oorkondenboek Abdij kloosterrade - Historici.nl

oorkondenboek Abdij kloosterrade - Historici.nl oorkondenboek Abdij kloosterrade - Historici.nl

31.01.2013 Views

nr. 1 a. 1108 (Oorkonden Kloosterrade, p. 33; Urkundenstudien, p. 304) de bepaling op deze wijze op. Zowel Dereine (Chanoines, p. 70-71) als Gärtner (Chorherrenstift Klosterrath, p. 69- 71) hebben erop gewezen dat het de Annales Rodenses waren die de beperking tot de kinderen van vrije mannen hebben laten vallen. Opvallend is nog de vermelding in de Annales Rodenses (ed. Augustus en Jamar, p. 94) van de schenking van goederen in Crombach, die ook in de onderhavige oorkonde vermeld wordt, omdat die schenking blijkens de Annales Rodenses pas in 1109 zou hebben plaatsgevonden. Hermesdorf, die op deze anomalie gewezen heeft, zag er een bewijs in van de onechtheid van de onderhavige oorkonde (Enkele beschouwingen, p. 17). We vatten het voorafgaande samen: Oppermann beschouwde de oudste oorkonden van Kloosterrade, waaronder de onderhavige ‘als vervalschte stukken van de gewone soort, die een echt protocol en een onechten context blijken te bezitten.’ Echter: ‘Een sterke verandering in de oudere geschiedenis der abdij Kloosterrade brengt het inzicht dat de meeste van haar oudere oorkonden onecht zijn, (…) niet’. (Oorkonden Kloosterrade, p. 59-60; vgl. Urkundenstudien, p. 326-327). Boeren omschreef zijn visie als volgt: nr. 1 ‘(1108) gold in Rolduc als een titel van wereldlijke en kerkelijke vrijheid. Als kerkelijke vrijheidstitel is hij in hoge mate anachronistisch; immers hij bevat bepalingen van exemptie, waarvan men vóór 1200 nergens verneemt’ (Oudste oorkonden, p. 78). Dereine concludeerde: ‘Nous pensons que l’acte a été rédigé à Rolduc, peu après décembre 1108, mais que, pour une raison ou l’autre, il n’a pas été présenté à Liège pour recevoir les signes de validation, la date et le sceau. Ceux-ci ont été ajoutés par après, sans tenir compte des usages de la chancellerie liégeoise, et ne sont pas authentiques.’ Niettemin ‘faut-il le (namelijk het document) considérer comme le récit d’un contemporain dont rien ne permet de mettre en doute la compétence ou la véracité’ (Chanoines, p. 72). Gärtner vatte als volgt samen: ‘Insgesamt gesehen fällt es schwer, zu einem eindeutigen Urteil (…) zu gelangen.’ Maar: ‘Die inhaltliche Authentizität der Gründungsurkunde wird jedoch durch die Entwicklung und die Geschichte des Stiftes überhaupt nicht infrage gestellt’ (Chorherrenstift Klosterrath, p. 71-72). Van de genoemde auteurs kortom waren Oppermann en Boeren overtuigd van de onechtheid van het stuk, Oppermann alleen op formele gronden, Boeren ook wegens inhoudelijke bezwaren. Dereine en Gärtner hadden geen bezwaren tegen de tekst, maar wisten het probleem van de bezegeling niet op te lossen. Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies. Van de bezwaren tegen het schrift hebben Dereine en Gärtner niets heel gelaten. Inderdaad is er een op hol geslagen fantasie voor nodig om de soms geringe onregelmatigheden van het schrift dwingend aan een ‘natekening’ toe te schrijven. Het door Boeren geïntroduceerde concept van de ‘schoolhand’ is overigens vreemd aan de klassieke diplomatische methode en schept slechts verwarring. Ook de inhoudelijke bezwaren van Boeren (ten aanzien van de vrije prelaatskeuze, de exemptie en de zielzorg) blijken geen stand te houden. Oppermanns verdenking op grond van de opvallende manier waarop de Luikse bisschop als uitvaardiger is ingevoerd, snijdt geen hout, omdat de objectief gestelde oorkonde geen oorkonder kent en de Luikse bisschop ook niet als uitvaardiger voorkomt. De toeschrijving van de oorkonde aan bisschop Otbert (nog bij Gärtner, Chorherrenstift Klosterrath, 5

a. 1108 nr. 1 p. 66) is ontleend aan de Annales Rodenses. Terwijl nr. 8 van 1140 nog opvallend precies formuleert (sicut plenarie sub sigillo episcopi Oberti continetur), stelt de annalist de rechtshandeling op 13 december 1108 en voegt daaraan toe dat deze onmiddellijk door de bisschop bekrachtigd is: statim ab episcopo auctoritate ipsius et banno cartaque et sigillo (Annales Rodenses, ed. Augustus en Jamar, p. 88). De tekstvergelijking van nr. 1 en nr. 2, op grond waarvan de vervalsing van nr. 1 volgens Oppermann van na 1122 zou dateren, overtuigt in het geheel niet. Weliswaar komen de bepalingen inhoudelijk wel ongeveer met elkaar overeen, maar juist de woordelijke overeenkomsten, die het bewijs voor ontlening zouden moeten vormen, zijn vrijwel geheel afwezig (Oorkonden Kloosterrade, p. 28-29). De ongebruikelijke vorm van de zegelbevestiging – uithangende bezegeling terwijl zegels in de onderhavige periode steeds opgedrukt werden – heeft tot uiteenlopende suggesties geleid. Nu Venner bewezen heeft dat het om een echt zegel van bisschop Otbert gaat, komt het probleem van de bezegeling in een ander licht te staan. De oplossing die Venner aandroeg, achten we weinig plausibel. Als het echte zegel later van een andere oorkonde zou zijn verwijderd om de stichtingsoorkonde alsnog van een validering te voorzien, doet zich de vraag voor over welke (blijkbaar overtollige) oorkonde van bisschop Otbert men dan wel de beschikking had. We menen daarentegen dat er, als het zegel echt is, wel een heel dwingende reden gevonden moet worden om de bezegeling niet in het episcopaat van Otbert (1091-31 januari 1119) te dateren. Het feit dat het het vroegste voorbeeld van uithangende bezegeling is, is geen voldoende argument. Volgens Oppermann bleek uit de bezegeling dat de oorkonde na 1122 was vervalst, omdat men deze wijze van bezegeling in Kloosterrade pas door en na de ontvangst van de pauselijke bul had kunnen leren kennen. Dit argument wordt niet overtuigender door als parallel voorbeeld de oudste uithangend bezegelde oorkonde voor het klooster Siegburg uit 1139 in verband te brengen met een pauselijke oorkonde voor die instelling uit 1064 (Oorkonden Kloosterrade, p. 25). Dit soort argumentatie gaat uit van onechtheid. De Kloosterrader vervalser kon pas op het idee komen een uithangend zegel aan de oorkonde te hangen, toen hij daarvan een voorbeeld in handen had. Zeker als de oorkonde in Luik bezegeld is, kunnen andere pauselijke bullen als voorbeeld gediend hebben. We beschouwen deze zegelbevestiging, kortom, slechts als een (ongebruikelijk) vroeg voorbeeld van een uithangende bezegeling. De echtheid van het zegel bewijst eerder dat het stuk van voor 1119 dateert dan van na 1122, zoals Oppermann wilde. Resteert het probleem van de datumregel en de getuigenlijst. Van de datumregel staat slechts vast dat hij later aan de tekst is toegevoegd. Hoeveel later en bij welke gelegenheid, staat nog te bezien. Op grond van handschriftvergelijking gaan wij ervan uit dat de datumregel door dezelfde hand is geschreven als de context. Het feit dat de datumregel halverwege de regel begint, bewijst dat de datering niet anterieur kan zijn aan de context. Dereine en Gärtner hebben beide het vermoeden uitgesproken dat de oorkonde in 1108 in Kloosterrade is opgemaakt zonder onmiddellijk ter validering te zijn voorgelegd. Dat de kanunniken het stuk later van een datering en een gefantaseerd zegel zouden hebben voorzien, is wat de bezegeling betreft kennelijk onjuist. Het is echter heel goed mogelijk dat de oorkonde zonder datumregel in Kloosterrade is opgemaakt en dat de datumregel er ter gelegenheid van de bezegeling aan toegevoegd is. Dat lost echter het 6

nr. 1 a. 1108<br />

(Oorkonden Kloosterrade, p. 33; Urkundenstudien, p. 304) de bepaling op deze wijze<br />

op. Zowel Dereine (Chanoines, p. 70-71) als Gärtner (Chorherrenstift Klosterrath, p. 69-<br />

71) hebben erop gewezen dat het de Annales Rodenses waren die de beperking tot de<br />

kinderen van vrije mannen hebben laten vallen.<br />

Opvallend is nog de vermelding in de Annales Rodenses (ed. Augustus en Jamar,<br />

p. 94) van de schenking van goederen in Crombach, die ook in de onderhavige oorkonde<br />

vermeld wordt, omdat die schenking blijkens de Annales Rodenses pas in 1109 zou hebben<br />

plaatsgevonden. Hermesdorf, die op deze anomalie gewezen heeft, zag er een bewijs in<br />

van de onechtheid van de onderhavige oorkonde (Enkele beschouwingen, p. 17).<br />

We vatten het voorafgaande samen: Oppermann beschouwde de oudste oorkonden van<br />

Kloosterrade, waaronder de onderhavige ‘als vervalschte stukken van de gewone soort,<br />

die een echt protocol en een onechten context blijken te bezitten.’ Echter: ‘Een sterke<br />

verandering in de oudere geschiedenis der abdij Kloosterrade brengt het inzicht dat<br />

de meeste van haar oudere oorkonden onecht zijn, (…) niet’. (Oorkonden Kloosterrade,<br />

p. 59-60; vgl. Urkundenstudien, p. 326-327). Boeren omschreef zijn visie als volgt: nr. 1<br />

‘(1108) gold in Rolduc als een titel van wereldlijke en kerkelijke vrijheid. Als kerkelijke<br />

vrijheidstitel is hij in hoge mate anachronistisch; immers hij bevat bepalingen van exemptie,<br />

waarvan men vóór 1200 nergens verneemt’ (Oudste oorkonden, p. 78). Dereine concludeerde:<br />

‘Nous pensons que l’acte a été rédigé à Rolduc, peu après décembre 1108, mais<br />

que, pour une raison ou l’autre, il n’a pas été présenté à Liège pour recevoir les signes<br />

de validation, la date et le sceau. Ceux-ci ont été ajoutés par après, sans tenir compte<br />

des usages de la chancellerie liégeoise, et ne sont pas authentiques.’ Niettemin ‘faut-il<br />

le (namelijk het document) considérer comme le récit d’un contemporain dont rien ne<br />

permet de mettre en doute la compétence ou la véracité’ (Chanoines, p. 72). Gärtner<br />

vatte als volgt samen: ‘Insgesamt gesehen fällt es schwer, zu einem eindeutigen Urteil<br />

(…) zu gelangen.’ Maar: ‘Die inhaltliche Authentizität der Gründungsurkunde wird<br />

jedoch durch die Entwicklung und die Geschichte des Stiftes überhaupt nicht infrage<br />

gestellt’ (Chorherrenstift Klosterrath, p. 71-72). Van de genoemde auteurs kortom waren<br />

Oppermann en Boeren overtuigd van de onechtheid van het stuk, Oppermann alleen op<br />

formele gronden, Boeren ook wegens inhoudelijke bezwaren. Dereine en Gärtner hadden<br />

geen bezwaren tegen de tekst, maar wisten het probleem van de bezegeling niet op te<br />

lossen.<br />

Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies. Van de bezwaren tegen het schrift hebben<br />

Dereine en Gärtner niets heel gelaten. Inderdaad is er een op hol geslagen fantasie<br />

voor nodig om de soms geringe onregelmatigheden van het schrift dwingend aan een<br />

‘natekening’ toe te schrijven. Het door Boeren geïntroduceerde concept van de ‘schoolhand’<br />

is overigens vreemd aan de klassieke diplomatische methode en schept slechts<br />

verwarring. Ook de inhoudelijke bezwaren van Boeren (ten aanzien van de vrije prelaatskeuze,<br />

de exemptie en de zielzorg) blijken geen stand te houden.<br />

Oppermanns verdenking op grond van de opvallende manier waarop de Luikse bisschop<br />

als uitvaardiger is ingevoerd, snijdt geen hout, omdat de objectief gestelde oorkonde geen<br />

oorkonder kent en de Luikse bisschop ook niet als uitvaardiger voorkomt. De toeschrijving<br />

van de oorkonde aan bisschop Otbert (nog bij Gärtner, Chorherrenstift Klosterrath,<br />

5

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!