18.01.2013 Views

BOEKBESPREKINGEN - Historisch Centrum Overijssel

BOEKBESPREKINGEN - Historisch Centrum Overijssel

BOEKBESPREKINGEN - Historisch Centrum Overijssel

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>BOEKBESPREKINGEN</strong><br />

L. A. STROINK. Stad en land van Twente. Uitgave Drukkerij<br />

Smit N.V., Hengelo, 1962.<br />

Al te gering is het aantal moderne boeken, dat een gedetailleerd<br />

beeld geeft van de provincie <strong>Overijssel</strong> en zijn geschiedenis. Daarom<br />

verdient het boek van de heer Stroink, dat althans een deel<br />

van de provincie, met name het landschap Twente, behandelt,<br />

onze bijzondere belangstelling.<br />

"Stad en Land van Twenthe" is een omvangrijk boek geworden,<br />

dat door zijn vele illustraties en makkelijk leesbaar lettertype een<br />

prettige indruk maakt en onze hoop een rijke bron van gegevens<br />

te vinden niet beschaamt.<br />

Bijzonder te waarderen lijken mij de beschrijvingen van de geologie<br />

en prehistorie van Twente en omringende streken, waarover<br />

uitvoerige, misschien te uitvoerige, mededelingen worden gedaan.<br />

De daarbij gevoegde illustraties werken zeer verhelderend.<br />

Verheugend is ook, dat de schrijver de jongste geschiedenis niet<br />

verwaarloost. Integendeel nemen de afdelingen, die de Ige en<br />

20ste eeuw behandelen, ruim de helft van het gehele werk in beslag.<br />

Zeer rijk, dat werd al eerder aangeduid, is het boek aan illustraties,<br />

die niet alleen bestaan uit foto's, maar ook bijvoorbeeld uit<br />

reproducties van plattegronden, vervaardigd door van Deventer.<br />

Alleen al deze illustraties maken het boek tot een onontbeerlijk<br />

bezit voor alle liefhebbers van Twente. Jammer is alleen, dat sommige<br />

afbeeldingen aan scherpte te wensen over laten. Waarschijnlijk<br />

werd het laten maken van nieuwe foto's een al te kostbare en<br />

tijdrovende aangelegenheid.<br />

Wat de tekst aangaat, merkwaardig is de wijze, waarop de<br />

schrijver het omvangrijke materiaal, dat hij ons biedt, heeft geordend.<br />

Hij noemt die ordening chronologisch, maar dat is een<br />

rekbaar begrip. Zo kan het gebeuren, dat men onder het jaar 1774<br />

VORG, Verslagen en mededelingen 79 (1964)<br />

117


vermeld vindt, dat Seyss-Inquart in 1945 nog eens te Delden gevangen<br />

heeft gezeten, en dat onder het jaartal 1811 in een uiteenzetting<br />

over Losser zowel de jaartallen 1665 als 1926 genoemd<br />

worden. Waar dergelijke gevallen geen uitzonderingen zijn, maar'<br />

integendeel de regel vormen, meen ik op te moeten merken, dat de<br />

gebruikers van het boek aan een andere indeling van de stof zeker<br />

de voorkeur gegeven zouden hebben.<br />

Opmerkelijk is ook, dat de schrijver, naarmate hij in zijn wandeling<br />

door de eeuwen vordert en de 1ge eeuw nadert, zijn aandacht<br />

meer en meer richt op zijn geboorteplaats Enschede. be<br />

laatste afdelingen van het boek kregen zelfs voornamelijk het karakter<br />

van een zeer minutieus uitgewerkte kroniek van deze plaats.<br />

Daarbij mag dan wel terzijde worden opgemerkt, dat wat er over'<br />

Enschede tijdens de Tweede Wereldoorlog verteld wordt, bijzonder<br />

interessant is. Het is duidelijk, dat de heer Stroink uit bronnen<br />

heeft kunnen putten, die een later onderzoeker waarschijnlijk opgedroogd<br />

gevonden zou hebben. Maar mededelingen van ook<br />

maar bij benadering dezelfde betekenis over andere Twentse<br />

plaatsen laten zich tevergeefs zoeken.<br />

Een verklaring voor deze omstandigheid laat zich vinden in het<br />

voorwoord, waar de schrijver aangeeft, dat zijn boek voornamelijk<br />

is gedacht als een vervangingvan de "Geschiedenis van Enschede<br />

en omgeving" door dr. A. van Benthem Gzn., maar dan rijst<br />

bij de lezer toch de vraag of de titel "Stad en land van Twente"<br />

niet wat misleidend genoemd moet worden.<br />

Intussen, al zijn hier dan enkele bezwaren tegen het werk van<br />

de heer Stroink opgesomd, men moet erkennen, dat die in het niet<br />

verzinken tegen de betekenis van dat werk in zijn geheel, een betekenis,<br />

die daarin ligt, dat enerzijds veel materiaal geboden wordt,<br />

dat men anders moeizaam zelf bijeen zou moeten garen, en dat er<br />

anderzijds gegevens zijn vastgelegd, voornamelijk betreffende de<br />

jongste geschiedenis, die anders geheel verloren zouden zijn gegaan.<br />

Er is dan ook alle reden de verschijning van dit boek met<br />

voldoening te begroeten.<br />

Zwolle E. D. Eijken:<br />

118<br />

VORG, Verslagen en mededelingen 79 (1964)


Geschiedenis der graven van Limburg Stirum, deel I, II, en III.<br />

Deel I Dr. J. P. J. Gewin, Die Herkunft der Grafen Van<br />

Limburg Stirum.<br />

Deel II Drs. A. L. Hulshoff, unter Mitwirkung von Dr.<br />

G. Aders, Die Geschichte der Grafen und Herren<br />

von Limburg und Limburg-Styrum und ihrer Besitzungen,<br />

1200-1550, TeH II, Band 1 und 2. Dr.<br />

G. Aders, Teil II, Band 3 (Register/Nachgetragene<br />

Regesten).<br />

Deel III: Mr. A. ·P. van Schilfgaarde, De graven van Limburg<br />

Stirum in Gelderland en de geschiedenis hunner<br />

bezittingen, Ie, 2e en 3e stuk.<br />

Deel III verschenen in 1961 te Assen bij van Gorcum &<br />

Compo N.V. - Dr. H. J. Prakke & H. M. G. Prakke; delen I en<br />

II in 1962 en 1963 bij dezelfde uitgevers en tevens te Münster!<br />

Westf., Aschendorffsche Verlagsbuchhandlung.<br />

Onder de inspirerende leiding van Ir. W. J. H. graaf van Limburg<br />

Stirum te Aerdenhout en onder toezicht van Prof. Dr. J. Ph.<br />

de Monté ver Loren heeft een keur van historici zich gedurende<br />

tal van jaren bezig gehouden met het schrijven van de geschiedenis<br />

van het geslacht van de graven van Limburg Stirum en hun<br />

bezittingen. Zeven delen zijn nu verschenen en het woord vooraf<br />

van Ir. W. J. H. graaf van Limburg Stirum stelt ons nog vijf delen<br />

in het vooruitzicht, waarvan er twee binnen afzienbare tijd zullen<br />

worden gepubliceerd.<br />

De thans verschenen delen hebben een respectabele omvang en<br />

de inhoud overziende, krijgt de lezer enig besef van de indrukwekkende<br />

hoeveelheid tijd en energie die besteed is moeten worden<br />

om dit resultaat tot stand te doen komen. Al zal het werk wellicht<br />

in de eerste plaats de belangstelling genieten van de leden van het<br />

geslacht en van afstammelingen in vrouwelijke lijnen, ook buiten<br />

die beperkte kring verdient het stellig de aandacht. In de eerste<br />

plaats omdat het boeiend is, te zien hoe de politieke gebeurtenis-<br />

VORG, Verslagen en mededelingen 79 (1964)<br />

119


sen en de maatschappelijke en sociale evoluties die zich sinds de<br />

Middeleeuwen in West-Europa hebben voltrokken, van invloed zijn<br />

geweest op de posities die de leden van een belangrijk geslacht in<br />

de samenleving van hun tijd innamen en op hun levensgeschiedenis.<br />

Voor de Nederlandse historici in het bijzonder is het werk<br />

bovendien van belang, niet alleen omdat de graven van Limburg<br />

Stirum gedurende geruime tijd belangrijke heerlijkheden als<br />

Bronckhorst, Borculo en Wisch in hun bezit hebben gehad, maar<br />

bovendien omdat verscheidene leden van het geslacht, zowel te<br />

land als ter zee, de Republiek hebben gediend en zij vele contacten<br />

hadden met de stadhouders. De rol die Leopold, graaf van Limburg<br />

Stirum, in 1813 als lid van het driemanschap speelde, lag dus<br />

geheel in de lijn van zijn familie.<br />

Werd tot dusver Adolf I (1058-1082), voogd van Deutz en Werden,<br />

als eerste stamvader aangenomen, in het eerste deel voert Gewin<br />

de genealogie op tot Erenfried I, 866-904, graaf in Bonngau,<br />

Keldachgau en Bliesgau, de stamvader der Ezzonen. Bij de geringe<br />

hoeveelheid bronnen uit die tijden welke ons ten dienste staat,<br />

draagt elke poging tot het opstellen van een zo ver teruggaande<br />

genealogie noodzakelijkerwijs een sterk hypothetisch karakter<br />

Men zal moeten toegeven, dat Gewin, die een ongeëvenaarde ervaring<br />

heeft op dit gebied, op bewonderenswaardige wijze er in is<br />

geslaagd, de beschikbare gegevens samen te bundelen op een ma-<br />

.nier die stellig de grootste aandacht verdient.<br />

Het tweede deel is, naar Ir. W. J. H. graaf van Limburg Stirum<br />

mededeelt, de oorspronkelijke kern van het werk.Het eerste stuk<br />

bevat o.m. verscheidene genealogische overzichtsstaten, de geschiedenis<br />

van het geslacht over de periode 1200-1550 (in het Nederlands<br />

en in het Duits), een aantal voortreffelijke illustraties, vijf<br />

kaarten en ten slotte 407 regesten, lopende van 1200 tot 1350. Het<br />

tweede stuk van dit deel vervolgt de regesten tot 1550 (Nos. 408-<br />

1896). Het besluit met een serie fraaie foto's van zegels, met bij-<br />

behorende beschrijvingen, en enige tekeningen van zegels. Aan het<br />

120<br />

VORG, Verslagen en mededelingen 79 (1964)


slot van elk van beide stukken iseen genealogisch overzicht afgedrukt.<br />

Hulshoff heeft klaarblijkelijk geworsteld met het probleem, of<br />

de graven van Limburg Stirum afstammen van de oudste zoon van<br />

Diederik, graaf van Isenberg-Limburg (geboren circa 1215), Johan,<br />

of van de jongste zoon, Everhard. Sinds Kremer in 1776 het<br />

tweede deel van zijn Akademische Beiträge zur Gülch- und Bergisehen<br />

Geschichte het lieht deed zien, heeft men algemeen aangenomen,<br />

dat Johan de stamvader was van de in 1511 uitgestorven<br />

tak van de graven van Limburg te Hohenlimburg aan de Lenne<br />

en dat de graven van Limburg Stirum van Everhard afstammen.<br />

Bij deze algemeen aanvaarde opvatting heeft Hulshoff zich aangesloten,<br />

niettegenstaande Jhr. Mr. M. A. Beelaerts van Blokland<br />

in de Nederlandsche Leeuw van ]948 (kolom 213 vlgg.) haar<br />

onjuist noemde en de stelling verdedigde, dat de tak van Limburg-<br />

Hohenlimburg van Everhard afstamt en de tak Van Limburg<br />

Stirum van Johan. Het betoog van Beelaerts ligt ten grondslag<br />

aan de stamreeks in Nederland's Adelsboek 1943-1948, blz. 361.<br />

Naar mijn mening is het niet twijfelachtig, dat in deze controverse<br />

het gelijk aan de zijde van Beelaerts is. Ik zou de grenzen die<br />

aan een boekbespreking plegen te worden gesteld aanzienlijk overschrijden,<br />

wanneer ik mijn standpunt hier nader zou adstrueren.<br />

Ik stel mij derhalve voor, dit elders te doen. Omdat dit de belangstellenden<br />

in de geschiedenis van <strong>Overijssel</strong> meer in het bijzonder<br />

zal interesseren, wil ik hier volstaan met op te merken, dat de<br />

plaats die door Hulshoff in de genealogie wordt gegeven aan<br />

Mechteld van Limburg, de vrouw van Egbert I van Almelo, m.i.<br />

juist is. Men zal haar inderdaad moeten beschouwen als de dochter<br />

van voornoemde Johan en zijn vrouw Agnes. De vrouw van Egbert<br />

II van Almelo, Agnes van Limburg, is evenwel naar mijn<br />

mening door Hulshoff onjuist geplaatst. Hij beschouwt haar als<br />

een dochter van Diederik, graaf van Limburg, en Irmgard van<br />

Greifenstein. Volgens mij is zij een dochter van Diederik van Limburg,<br />

zoon van Johan, en van Bertradis van Götterswick. Deze<br />

Diederik is nimmer graaf van Limburg geweest, maar is de stamvader<br />

van de tak Styrum. Cunegonde van Lüdinghausen, die<br />

VORG, Verslagen en mededelingen 79 (1964)<br />

121


in het necrologium van St. Pleehelmus te Oldenzaal wordt genoemd<br />

1), is m.i. een zuster van Agnes.<br />

De regestenverzameling is uiterst waardevol, in het bijzonder<br />

omdat ze iedereen in staat stelt, de opgestelde genealogie aan de<br />

bronnen te toetsen. De beschrijvingen van de zegels, voor zover<br />

aanwezig, dragen daar in hoge mate toe bij. De inhoud van de<br />

weinige oorkonden die ik bestudeerde, is in de daarvan gemaakte<br />

regesten op juiste wijze weergegeven. In dit verband slechts een<br />

enkele opmerking: Het regest van de oorkonde van 10 april 1301,<br />

no. 209, wekt de indruk dat het een schenkingsoorkonde is. Ten<br />

onrechte evenwel. Ik was in de gelegenheid, van de inhoud van de<br />

oorkonde kennis te nemen, doordat Staatsarchivdirektor Prof. Dr.<br />

Prinz van het Staatsarchiv te Münster (Westf.) zo vriendelijk was,<br />

mij op mijn verzoek een fotocopie te doen toekomen. Uit die inhoud<br />

blijkt, dat Diederik, graaf van Limburg, onder verwijzing<br />

naar een eerder door hem gedane schenking van een hof in Bosen~<br />

hagen aan het klooster Scheda, zich jegens dat klooster met betrekking<br />

tot die hof tot vrijwaring verplicht. Die eerder gedane schenking<br />

vinden wij naar mijn mening terug in de oorkonde van<br />

1278/1279 (regest no. 156).<br />

In regest no. 216, d.d. 13 augustus 1303, wordt gezegd, dat' de<br />

oorkonde uitgaat van "Ecbertus dominus de: Almelo, sein erstgeborener<br />

Sohn Theodericus und seine Frau Machtelde de Lymburg".<br />

Nu was deze Diederik niet de oudste zoon van Egbert I,<br />

want deze had bij zijn eerste vrouw, Agnes van Sulen, reeds drie<br />

zoons: Arnold III, Hendrik en Steven 2). Diederik was de oudste<br />

zoon uit het tweede huwelijk. De oorkonde zegt dit ook uitdrukkelijk.<br />

Zij noemt Theodericus: "filius noster primogenitus ex do-<br />

1) Archief voor de geschiedenisvan het aartsbisdomUtrecht, 15e deel,<br />

1887, blzz. 135,200 en 209.<br />

122<br />

VORG, Verslagen en mededelingen 79 (1964)


mina Mechtilde de Lymborgh, uxore nostra" 3). Dit had in het<br />

regest tot uitdrukking moeten zijn gebracht.<br />

In het zelfde regest, evenals in regesten van oorkonden van<br />

1 november 1303 (no. 218) en 1 december 1304 (no. 223), worden<br />

de goederen van het stift Essen in Salland aangeduid als de<br />

hoven te Arkem (Archem ), Erehen en Olst. Het is duidelijk, dat<br />

met "Erchen" de hof Irthe is bedoeld. Algemeen wordt tegenwoordig<br />

aangenomen dat deze hof bij Lenthe onder Dalfsen lag 4) .<br />

Ongetwijfeld is de t ten onrechte als c gelezen. Dit deed ook Mr.<br />

S. Muller Fz. in zijn, onder no. 218 vermelde Regesten van het<br />

archief der bisschoppen van Utrecht, I, no 219, maar zowel voorals<br />

nadien zijn deze Essense hoven in Salland zo vaak in de literatuur<br />

ter sprake gekomen, dat deze verkeerde lezing gemakkelijk had<br />

kunnen worden voorkomen.<br />

Onder het regest van de oorkonde van onbekende datum welke<br />

onder no. 224 is afgedrukt, is verzuimd te vermelden, dat zij is<br />

afgedrukt in Verslagen en Mededeelingen van <strong>Overijssel</strong>sch Regt,<br />

21ste stuk (1900), blz. !l3. Deze oorkonde heeftbetrekking op de<br />

moeilijkheden welke Diederik, de oudste zoon van Mechteld van<br />

Limburg, als ambtman van de Sallandse goederen van de abdij<br />

Essen heeft gehad. Ter Kuile behandelde die kwestie in Verslagen<br />

en Mededeelingen <strong>Overijssel</strong>sch Regt, 72e stuk, 1957, blz. 17.<br />

Het derde stuk van het tweede deel bevat, naast 114 nagekomen<br />

regesten, het register op ,de regesten. Uit ervaring is mij bekend,<br />

dat er nauwelijks troostelozer bezigheid denkbaar is dan het vervaardigen<br />

van een register. Daar komt bij, dat dit werk uiterst<br />

2) G. J. ter Kuile Jr., Het geslacht van Almelo in de Middeleeuwen,<br />

Verslagen en Mededeelingen <strong>Overijssel</strong>sch Regt, 74e stuk, 1959, blz. 18.<br />

3) Verslagen en Mededeelingen Oud-Vaderlandsch Recht, III, blz. 616.<br />

4) Laatstelijk: G. J. ter Kuile, Oorkondenboek van <strong>Overijssel</strong>, I, nos. 13<br />

en 20.<br />

VORG, Verslagen en mededelingen 79 (1964)<br />

123


nauwkeurig moet gebeuren, omdat een slordige klapper zijn doel<br />

voor een goed deel mist. Helaas heb ik bij het controleren van<br />

enkele bladzijden moeten constateren, dat het register meer onnauwkeurigheden<br />

bevat dan bij het stellen van niet al te hoge<br />

eisen toelaatbaar zou kunnen worden geacht. Ik geef enkele voorbeelden:<br />

Op bladzijde 6 wordt Egbert II van Almelo de zoon van<br />

Egbert I genoemd; hij was evenwel zijn kleinzoon. Regest no. 216<br />

behoorde niet achter de jongste Egbert, maar achter zijn grootvader<br />

als vindplaats te worden opgegeven. Op bladzijde 89 wordt<br />

van graaf Diederik (t 1364) gezegd, dat hij blijkens regest no 255<br />

avunculus was van graaf Diederik van Meurs. Slaat men dit regest<br />

op, dan blijkt, dat Burchard van Broich in de betrokken oorkonde<br />

Diederik, graaf van Meurs, diens broeder Frederik en Theodericus<br />

dominus de Lymburch zijn ooms noemt! Bovendien is deze Diederik<br />

niet de in 1364 overleden graaf, maar diens neef van de tak<br />

Styrum. Dit blijkt onomstotelijk uit zijn zegel, dat de roos van<br />

Altena-Isenberg vertoont.<br />

Achter Bertingloh (blz. 17), moet, behalve regest no. 183, regest<br />

no. 193 worden vermeld.<br />

De Arninghof in het kerspel Dolberg wordt in het register op<br />

bladzijde 9 vermeld, waarbij overigens ten onrechte naar regest<br />

no. 601 is verwezen. De gelijknamige hof te Hasselo onder Oldenzaal<br />

5) zoekt men in het register evenwel tevergeefs en ook onder<br />

Hasselo en Oldenzaal vindt men geen verwijzing naar. het regest,<br />

waarin die hof wordt genoemd. Bertradis van Götterswiek vindt<br />

men onder Limburg (blz. 88), maar niet tevens onder Götterswiek<br />

(blz. 63). Frederik Redine heeft ten onrechte "von" voor zijn<br />

naam gekregen (blz. 124).<br />

De behandeling van de geschiedenis van de graven van Limburg<br />

Stirum in Gelderland en van hun bezittingen aldaar was bij<br />

de oud-rijksarchivaris in die provincie wel in bij uitstek bevoegde<br />

5) Regest no. 330; A. L. Hulshoff, Het schattingsregister van Twente<br />

van 1475, blz. 24.<br />

124<br />

VORG, Verslagen en mededelingen 79 (1964)


handen. Het eerste stuk omvat in 44 korte, maar zeer lezenswaardige<br />

en voortreffelijk gedocumenteerde hoofdstukken de geschiedenis<br />

van het geslacht tot en met Graaf Otto Ernst Gelder( 1685-<br />

1769). Daarna volgt de gecombineerde inventaris van de archieven<br />

van Bronckhorst, Borculo, Wisch en Wildenborch. Het tweede<br />

stuk bevat de bijbehorende regestenlijst en een index, het derde<br />

stuk een bewerking van de leenregisters van bovengenoemde heerlijkheden,<br />

eveneens met een index. Deze lenen lagen in hoofdzaak<br />

in Gelderland, maar de drie eerstgenoemde leenkamers hadden<br />

ook lenen in <strong>Overijssel</strong>.<br />

Dit deel lijkt mij bijzonder geslaagd en slechts op één punt ben<br />

ik zo vermetel, met de zeer deskundige schrijver van mening te<br />

verschillen. Dit betreft zijn opvatting over het huwelijk van graaf<br />

Herman Otto met Anna Margaretha Spies von Vreehen und<br />

Bodendorf (hoofdstuk XII). Dit huwelijk is op 3 juli 1638 te<br />

Deventer voltrokken, terwijl de vijf kinderen van het echtpaar<br />

reeds eerder waren geboren. Nu is in deze eeuw uit het archief<br />

Landsberg-Gemen een acte van huwelijksvoorwaarden van<br />

22 maart 1618 van de echtelieden te voorschijn gekomen, hetgeen<br />

er op zou wijzen, dat reeds in 1618 een huwelijk werd gesloten en<br />

dat de graaf en zijn echtgenote het wenselijk hebben geacht in<br />

1638 hier te lande "over te trouwen", omdat het huwelijk van<br />

1618 hier te lande aanvechtbaar zou zijn. Dr. Aders toont evenwel<br />

in een bijlage bij hoofdstuk XII overtuigend aan, dat de acte<br />

van huwelijksvoorwaarden een falsificatie is uit de achttiende<br />

eeuw. De vraag is nu, of desondanks moet worden aangenomen,<br />

dat er in 1618 een huwelijk is gesloten of dat het huwelijk van<br />

1638 het eerste is geweest. Van Schilfgaarde heeft de vaste overtuiging<br />

dat er in 1618 een huwelijk is geweest en baseert die mening<br />

op de huwelijken van de kinderen en de positie van de verdere<br />

afstammelingen, voorts op het feit dat in 1622 een zoon en dochter<br />

van graaf Herman Otto in Den Haag zouden blijven onder protectie<br />

van de Staten en dat hetonaannemelijk is, dat de Staten-Generaal<br />

hun protectie zouden hebben gegeven aan vóór een huwelijk geboren<br />

kinderen en ten slotte op het feit dat de tante van graaf Her-<br />

VORG, Verslagen en mededelingen 79 (1964)<br />

125


man Otto, de abdis van Elten, in haar testament van 1642 graaf<br />

Otto haar petekind noemt. Het is, zo zegt van Schilfgaarde, volkomen<br />

ondenkbaar, dat zij als peet zou hebben gestaan over een<br />

vóór het huwelijk geboren spruit van haar neef (blz. 59).<br />

Mij heeft dit betoog niet kunnen overtuigen. Er zijn namelijk<br />

enige feiten, door Van Schilfgaarde met de objectiviteit van de<br />

ware wetenschappelijke onderzoeker zelf vermeld, welke m.i. sterk<br />

pleiten tegen het aannemen van een huwelijk vóór 1638. Ik noem<br />

de volgende: Ie.' In de overdrachtsacte van Eerbeek aan zijn kinderen<br />

( 1633) noemt graaf Herman Otto hen Van Bronckhorst en vermeldt<br />

hij, dat hij hen heeft verwekt bij Juffr. Margaretha Spies (blz. 60,61<br />

en 137); 2e. Hij draagt twee huizen te Zutphen en het goed de<br />

Wildbaan onder Brummen aan zijn vrouwover (1633 en 1634)<br />

en duidt haar daarbij aan als Anna Margaretha von Spies en<br />

juffr. Spies (blz. 60, 61, 138, 143); 3e. Dit wegschenken van allodiaal<br />

bezit geeft aanleiding tot bezwaren van de kant van de broeders<br />

van Herman Otto, die zich in hun mogelijke erfopvolgingsrechten<br />

benadeeld gevoelen (blz. 61); 4e. De schenkingen worden<br />

tenietgedaan na het huwelijk van 1638 (blz. 61, 137, 144); 5e. De<br />

rentmeester van de heerlijkheid Stirum schrijft vóór 1638 brieven<br />

aan "Madame d'Eerbeek" en spreekt na dit jaar over "de Genadige<br />

Gravin" (blz. 60, 137).<br />

Hieruit is m.i. niets anders af te leiden dan dat vóór 1638 graaf<br />

Herman Otto zelf, zijn broeders en zijn rentmeester geen wettig<br />

huwelijk aanwezig achtten.<br />

Dat de kinderen later altijd 'als wettig zijn beschouwd en overeenkomstig<br />

hun wettige staat zijn gehuwd, is m.i. eenvoudig het gevolg<br />

van hun wettiging door het huwelijk van 1638.<br />

Naar mijn mening moet men zich realiseren, dat men vroeger<br />

geheel andere opvattingen had over huwelijk en wettige en onwettige<br />

kinderen dan thans. Het hebben van bastaarden gold in<br />

de Middeleeuwen als heel normaal 6) en in deze opvatting is<br />

slechts zeer geleidelijk wijziging gekomen, waarbij de invloed van<br />

126<br />

6) A. W. E. Dek, Genealogie der graven van Holland, blz. 146.<br />

VORG, Verslagen en mededelingen 79 (1964)


de Calvinistische levensbeschouwing een belangrijke rol heeft gespeeld.<br />

De bastaarden van een vorstelijke vader werden vaak openlijk<br />

aan het hof opgevoed en kregen belangrijke posities. Men<br />

denke slechts aan de befaamde bastaarden van Bourgondië, aan<br />

Margaretha van Parma en aan Don Juan. Aan het eind van de<br />

zestiende en in het begin van de zeventiende eeuw was de toestand<br />

nog precies zo, behoudens dat toen de gereformeerde predikanten<br />

bezwaren begonnen te opperen. Justinus van Nassau, de bastaardzoon<br />

van Prins Willem I, de bastaarden van Maurits en Frederik<br />

, Hendrik, zij allen bekleedden belangrijke functies en huwden met<br />

vrouwen uit de hoogste adel. Ik zie dan ook niet in, waarom een<br />

abdis van Elten niet als peettante zou hebben willen fungeren van<br />

een kind van een neef die niet wettig gehuwd was. De protectie<br />

welke de Staten Generaal bereid waren te geven aan de twee kinderen<br />

van Graaf Herman Otto, zou op soortgelijke wijze kunnen<br />

worden verklaard, maar ook zou kunnen worden gedacht aan de<br />

oppervoogdij van de overheid over personae miserabiles, onder<br />

welke categorie ook bastaarden vielen. Is deze interpretatie de<br />

juiste, dan zou dit feit dus juist een argument -tegen een huwelijk<br />

vóór 1638 opleveren!<br />

Van Prins Maurits is gezegd: "Geen geregeld huwelijksleven<br />

bond hem. Hij was ook daarin soldaat en edelman van zijn<br />

tijd" 7). Voor graaf Herman Otto geldt, naar ik meen, tot 1638 precies<br />

het zelfde. Daar is niets gênants in gelegen. Men moet zich er<br />

voor hoeden aan historische figuren onze maatstaven aan te leggen.<br />

Men kan zich natuurlijk afvragen, wat graaf Herman Otto er<br />

ten slotte toe kan hebben bewogen, toch een huwelijk aan te gaan,<br />

nadat hij al jaren lang een verbintenis met Anna Margaretha<br />

Spies had gehad. Dat hij tot deze stap zou zijn overgegaan, omdat<br />

hij niet langer het ongenoegen van de kerkeraad wilde trotseren,<br />

lijkt mij niet zeer waarschijnlijk. Belangrijker lijkt mij, dat het geslacht<br />

Van Limburg Stirum in 1638 dreigde uit te sterven. De<br />

broeders van graaf Herman Otto hadden uitsluitend dochters. In<br />

7) J. C. H. de Pater, Maurits en Oldenbarnevelt, 1940, blz. 36.<br />

VORG, Verslagen en mededelingen 79 (1964)<br />

127


.'<br />

1637 had de vrouw van graaf Bernard Albrecht haar vierde dochter<br />

ter wereld gebracht en in het zelfde jaar overleed de vader.<br />

Naar mijn stellige overtuiging is graaf Herman Otto in 1638 tot<br />

het sluiten van zijn £luwelijk overgegaan, ten einde' het voortbestaan<br />

van zijn geslacht te verzekeren.<br />

Om deze recensie niet "al te zeer buiten redelijke proporties te<br />

laten uitdijen, moet ik het hier bij laten. Het is uit de aard der<br />

zaak niet mogelijk, een werk van dergelijke omvang te doen verschijnen<br />

zonder hier en daar de recensent een aanknopingspunt te<br />

bieden voor het maken van een critische opmerking. Dat ik van<br />

die gelegenheid gebruik heb menen te mogen maken, betekent bepaald<br />

niet, dat ik niet de grootste waardering zou hebben voor de<br />

hoge kwaliteiten van deze geschiedenis van de graven van Limburg<br />

Stirum. In de opmerkingen die ik maakte, gelieve men slechts<br />

het bewijs te zien van de grote belangstelling waarmede ik het<br />

werk heb bestudeerd en van mijn overtuiging dat het die belangstelling<br />

waard is.<br />

Tot slot nog een woord van lof aan de uitgevers, die dit werk<br />

op de hen kenmerkende voortreffelijke wijze hebben uitgevoerd.<br />

De prijs van de verschenen delen ad f 157,50 kan slechts hoog<br />

worden geacht door hen die nog niet geheel gewend zijn aan" het<br />

huidige prijspeil.<br />

Velp (Gld.) K. N. Korteweg.<br />

128<br />

VORG, Verslagen en mededelingen 79 (1964)<br />

"'.,J.,

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!