Figuur 6-20 De thorax ������� �������� ��������� ������ ������������� ��� ��������� ��������� ������� ��������� ���������� ������������ ������� ��������� ������� ��������� ���������� ������������ �������� ������ T1 T 11 ��� T 12 �������� ������ ��� 6.7 Het skelet van de ledematen Een vooraanzicht van de ribben, het sternum en het ribkraakbeen is afgebeeld in (a) een foto van een skelet en (b) schematisch. 12 1 2 3 10 11 4 5 6 7 8 9 ���� ������ �� � �� ����� ������ �� � ��� ���� ������ �� � �� ����� ������ �� � ��� 183 6
6 184 het beenderstelsel ledematen en de ondersteunende beenderen van de schouder- en bekkengordel waarmee de ledematen met de romp zijn verbonden. 6.7.1 De schoudergordel Beide armen zijn bij de schoudergordel met de romp verbonden. De schoudergordel bestaat uit twee brede, vlakke scapulae (enkelvoud scapula, schouderbladen) en twee dunne, gebogen claviculae (enkelvoud clavicula, sleutelbeen) (zie figuur 6-9•). Elk clavicula is met het manubrium van het sternum verbonden; dit zijn de enige directe verbindingen tussen de schoudergordel en het axiale skelet. De beide scapulae worden door skeletspieren ondersteund en gepositioneerd; de scapulae zijn niet via beenderen of banden met de borstkas verbonden. Door bewegingen van claviculae en scapulae wordt de positie van het schoudergewricht bepaald; deze bewegingen vormen ook een uitgangspunt voor de bewegingen van de armen. Zodra het schoudergewricht in positie is, sturen spieren die hun oorsprong hebben bij de schoudergordel de bewegingen van de arm aan. De oppervlakken van scapulae en claviculae zijn daarom buitengewoon belangrijk als plaatsen voor spieraanhechting. De clavicula De S-vormige clavicula (sleutelbeen), afgebeeld in figuur 6-21•, is bij het sternale uiteinde met het manubrium van het sternum verbonden en bij het acromiale uiteinde met het acromion, een uitsteeksel van de clavicula. Het gladde bovenste oppervlak van de clavicula ligt juist onder de huid. Het ruwe onderste oppervlak van het acromiale uiteinde is gemarkeerd door opvallende lijnen en knobbeltjes, aanhechtingsplaatsen voor spieren en banden. De claviculae zijn betrekkelijk klein en kwetsbaar, dus breuken komen vrij veel voor. Iemand die bij een val met gestrekte arm op zijn hand landt, kan bijvoorbeeld zijn clavicula breken. Gelukkig genezen de meeste breuken van de clavicula snel zonder gips. De scapula Het voorste oppervlak van het lichaam van elk van beide scapulae (schouderbladen) vormt een brede driehoek die door de bovenste, mediale en laterale randen wordt begrensd (figuur 6-22•). Spieren die de positie van de scapula bepalen, zijn langs deze randen aangehecht. De kop van de scapula bij de kruising van de laterale en de bovenste rand vormt een breed uitsteeksel dat een holle, komvormige holte heeft, die de schouderkom of cavitas glenoidalis wordt genoemd. Zie pagina 169. Bij de schouderkom is de scapula verbonden met het proximale uiteinde van de humerus. Deze structuren vormen samen het schoudergewricht. De instulping in het voorste oppervlak van het lichaam van de scapula wordt de fossa subscapularis genoemd. Hier is de onderschouderbladspier (m. subscapularis) aangehecht; deze spier verbindt de scapula met de humerus, het proximale bot van de arm. In figuur 6-22b• is een lateraal aanzicht weergegeven van de scapula en de twee grote uitsteeksels die zich over de schouderkom uitstrekken. Het kleinere, voorste uitsteeksel is de processus coracoideus. Het acromion is het grootste, achterste uitsteeksel. Als we met de vingers langs het bovenste oppervlak van het schoudergewricht strijken, is dit uitsteeksel voelbaar. Het acromion is met het distale uiteinde van de clavicula verbonden. De spina scapulae (schoudergraat) verdeelt het achterste oppervlak van de scapula in twee gedeelten (figuur 6-22c•). Het gebied boven dit uitsteeksel is de supraspineuze fossa (supra, boven); hier is de bovendoornspier (m. supraspinatus) aangehecht. Het gebied onder dit uitsteeksel is de infraspineuze fossa (infra, onder), waar de onderdoornspier (m. infraspinatus) is aangehecht. Beide spieren zijn ook aan de humerus aangehecht. 6.7.2 De armen Het skelet van de armen bestaat uit de beenderen van de bovenarm, onderarm, pols en hand. Anatomisch gezien heeft de term bovenarm alleen betrekking op het proximale gedeelte van de bovenste ledematen (van de schouder tot en met de elleboog), niet op de gehele arm. Zie pagina 18. De bovenarm, of brachium, bevat een enkel bot, de humerus (opperarmbeen), die loopt vanaf de scapula tot aan de elleboog. De humerus Aan het proximale uiteinde is de ronde kop van de humerus met de scapula verbonden. De opvallende tuberculum majus humeri van de humerus is een afgeronde verdikking nabij het laterale oppervlak van de kop (figuur 6-23•). Deze vormt de laterale omtrek