Aan: dr. Ate C. Nievaard - Maatschappijwetenschappen ...
Aan: dr. Ate C. Nievaard - Maatschappijwetenschappen ...
Aan: dr. Ate C. Nievaard - Maatschappijwetenschappen ...
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Aan</strong>: <strong>dr</strong>. <strong>Ate</strong> C. <strong>Nievaard</strong>
KWALITATIEVE MEDISCHE SOCIOLOGIE<br />
redactie:<br />
Ad Goethals<br />
Tony Hak<br />
Paul ten Have<br />
SISWO publicatie 396<br />
Amsterdam<br />
SISWO, 1997
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG<br />
Medische Sociologie<br />
Kwalitatieve Medische Sociologie / red. Ad Goethals, Tony Hak,<br />
Paul ten Have. - Amsterdam : SISWO. - (SISWO publicatie 396)<br />
Met lit. opg.<br />
ISBN 90-6706-143-3<br />
SISWO SISWO/Instituut voor <strong>Maatschappijwetenschappen</strong><br />
Samenwerkingsorgaan voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek.<br />
Opgericht 30 november 1960.<br />
Het bureau is gevestigd: Plantage Muidergracht 4<br />
1018 TV Amsterdam<br />
telefoon: 020-5270600 fax: 020-6229430<br />
© 1997 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar<br />
gemaakt door middel van <strong>dr</strong>uk, fotokopie, microfilm of welke<br />
andere wijze ook, zonder voorafgaande toestemming van de<br />
uitgever.<br />
No part of this book may be reproduced in any form by print,<br />
photoprint, microfilm or any other means without the prior<br />
written permission from the publisher.
Inhoud<br />
Ten Geleide 3<br />
Inleiding<br />
Inleiding : "Kwalitatieve medische sociologie:<br />
nut en noodzaak"<br />
Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals 5<br />
Perspectiefonderzoek<br />
"De beste medicijn voor elk is en blijft een<br />
beker melk"<br />
Eva Abraham 21<br />
"Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers"<br />
Anne Eland-Goossensen, Tony Hak en Liesbeth Vollemans 43<br />
"Over leven met een kunstgebit. Interviews met<br />
’tevreden’ en ’ontevreden’ prothese-patiënten"<br />
Conny Pronk, Gerold Moltzer, Marylee van der<br />
Meulen 65<br />
"Levensredder of levensbeperker? Ambivalente<br />
patiëntenervaringen met de implanteerbare<br />
hartdefibrillator"<br />
Anne Loes van Staa en Gerdy Weustink 87<br />
Arena-onderzoek<br />
"Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen:<br />
perspectieven van managers"<br />
<strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong> 109<br />
"Op zoek naar de juiste balans tussen distantie<br />
en betrokkenheid. Veldwerkervaringen van een<br />
cultureel antropologe in een ziekenhuis"<br />
Anne-Mei The 139
"De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot<br />
niertransplantatie; een kwalitatief onderzoek naar<br />
medische beslissingen onder invloed van schaarste"<br />
Inge Varekamp 159<br />
Procedureel Onderzoek<br />
"Ervaringen met het aanbieden van resultaten van<br />
kwalitatief onderzoek aan medische tijdschriften"<br />
Tony Hak 181<br />
"Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen; brieven<br />
aan de Margrietdokter"<br />
P. Verbeek-Heida 201<br />
De auteurs 215
Ten Geleide<br />
Dit boek is tot stand gekomen op initiatief van de Studiegroep Kwalitatieve<br />
Medische Sociologie (KMS). De doelstelling van deze studiegroep is de<br />
kwalitatieve medische sociologie in Nederland te versterken door onderling<br />
contact van onderzoekers en door via studiebijeenkomsten en publicaties<br />
naar buiten te treden. Met dit boek willen de auteurs de relevantie<br />
tonen van een kwalitatieve aanpak in het onderzoek op het terrein van<br />
ziekte en gezondheid. Daarbij beperken zij zich niet tot een kritisch<br />
commentaar op andere benaderingen, maar tonen hier vooral hun eigen<br />
kracht. Het boek laat zien hoe kwalitatief onderzoek ons in staat stelt meer<br />
begrip te ontwikkelen voor de manier waarop mensen hun leven vorm<br />
geven wanneer zij geconfronteerd worden met een ziekte, een handicap of<br />
een andere tegenslag. Het laat ook zien hoe medische zorg vorm krijgt in<br />
concrete situaties die niet door protocollen en abstracte regelingen worden<br />
voorzien. Dit is het soort inzicht dat nodig is om het beleid en de kwaliteit<br />
van leven van mensen - patiënten en hulpverleners - te verbeteren.<br />
Het is mijn overtuiging dat het kwalitatieve onderzoek - niet alleen op het<br />
terrein van gezondheid en ziekte - in de toekomst aan belang zal winnen.<br />
De bloei van KWALON, het werkverband en tijdschrift van kwalitatieve<br />
onderzoekers in Nederland dat door SISWO wordt ondersteund, is daarvan<br />
een indicatie. Wij zijn blij dat wij door deze publicatie uit te geven aan<br />
deze ontwikkeling kunnen meewerken.<br />
Dr. J.G.M. Sterk<br />
directeur-secretaris SISWO<br />
3
Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />
1 Inleiding<br />
Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />
Kwalitatief medisch-sociologisch onderzoek is niet alleen nuttig. Het is<br />
ook nodig. De huidige gezondheidszorg kan er niet buiten. Dat is de<br />
misschien wat brutale en simpele maar daarom niet minder verdedigbare<br />
stelling die wij via deze bundel poneren en in dit hoofdstuk expliciteren.<br />
Het is daarnaast ook nog leuk en interessant om te doen (voor onderzoekers)<br />
en om erover te lezen (voor iedereen die zich interesseert voor<br />
problemen en ontwikkelingen rond gezondheid, ziekte en gezondheidszorg).<br />
Ieder hoofdstuk van deze bundel illustreert deze beweringen op zijn<br />
eigen manier: enerzijds door de lezer te laten meedelen in de spanning van<br />
de betrokkenheid bij een fenomeen (zoals het <strong>dr</strong>agen en verbergen van een<br />
kunstgebit; leven als een heroïneverslaafde; angst en hoop van patiënten<br />
met een bronchuscarcinoom) en anderzijds door te wijzen op de relevantie<br />
van de gepresenteerde bevindingen voor het gezondheidszorgbeleid en<br />
voor de praktijk van hulpverlening. In dit hoofdstuk behandelen wij meer<br />
algemene vragen zoals: Wat is kwalitatief medisch-sociologisch onderzoek?<br />
Zijn er verschillende typen kwalitatief onderzoek? Welke kennis<br />
wordt door kwalitatief medisch-sociologisch onderzoek geproduceerd?<br />
Waarom is die kennis nuttig of zelfs nodig? Hoe kan die kennis, en het<br />
onderzoek waarop het is gebaseerd, worden beoordeeld en geëvalueerd?<br />
Wat is de positie van het kwalitatieve medisch-sociologisch onderzoek?<br />
2 Wat is kwalitatief medisch-sociologisch onderzoek?<br />
De term kwalitatieve medische sociologie bestaat uit <strong>dr</strong>ie delen die ieder<br />
op zich, zeker in de gezondheidszorg, geen eenduidige betekenis hebben.<br />
De sociologie bestaat als discipline nu ongeveer honderd jaar, maar het is<br />
nu moeilijker om vast te stellen wat een vraagstelling, theorie of methode<br />
’sociologisch’ maakt dan dit voor Durkheim (1895) was. In het gezondheidszorgonderzoek<br />
wordt soms gedacht dat het gebruik van een surveymethode<br />
’sociologisch’ is. Anderen menen dat het opnemen van ’sociale’<br />
5
6 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />
variabelen als ’geslacht’, ’leeftijd’, ’burgerlijke staat’, ’inkomen’, ’opleiding’,<br />
’sociaal-economische status’, ’geloofsovertuiging’ of ’etnische<br />
groep’ garant staat voor het sociologisch karakter van een onderzoek. Het<br />
is een feit dat sociologen vaak door medici, vooral epidemiologen, worden<br />
ingehuurd om surveys te ontwerpen en uit te voeren, en om correlaties te<br />
berekenen tussen uitkomsten van behandelingen en ’sociale’ variabelen.<br />
Maar dat maakt dergelijke studies nog geen sociologische studies. Wij<br />
gaan bij onze bespreking van nut en noodzaak van kwalitatieve medische<br />
sociologie uit van een meer beperkte opvatting van wat sociologie is. Wij<br />
spreken alleen dan van ’sociologie’ wanneer het theoretisch object van de<br />
theorie of studie wordt gevormd door betekenisvolle interacties tussen<br />
personen of groepen. Het is hier niet de plaats om uitvoeriger in te gaan<br />
op deze schetsmatige afbakening. Het gaat erom te bena<strong>dr</strong>ukken dat sociologie<br />
een discipline is die qua (theoretisch) object principieel verschilt van<br />
andere sociale wetenschappen (zoals met name de psychologie) en medische<br />
subdisciplines (zoals klinische besliskunde, maatschappelijke gezondheidszorg<br />
en epidemiologie).<br />
De medische sociologie is dat onderdeel van de sociologie dat zich bezighoudt<br />
met vraagstukken van gezondheid, ziekte en gezondheidszorg. Deze<br />
terreinen zijn echter steeds moeilijker af te bakenen van andere naarmate<br />
de medicalisering van de samenleving voortschrijdt. Eten, <strong>dr</strong>inken, zitten,<br />
lopen, autorijden, televisie kijken, werken, denken, slapen, vrijen en<br />
<strong>dr</strong>omen zijn tegenwoordig allemaal activiteiten die de sterftekans verhogen,<br />
of anders wel de morbiditeit beïnvloeden en zijn daarom opgenomen<br />
in het scala van onderwerpen die door medische sociologen kunnen<br />
worden onderzocht. Daarnaast is gezondheidswerk, zowel betaald (door<br />
verpleegkundigen, ziekenhuiskoks, receptionisten en ook artsen) als<br />
onbetaald (door moeders, partners, vrienden en buren), een nog steeds<br />
groeiende sector van maatschappelijke arbeid, die zich mag verheugen in<br />
een zelfs meer dan evenredig groeiende belangstelling van beleidsmakers<br />
en politici. De (betaalde) gezondheidszorg is de grootste be<strong>dr</strong>ijfstak in de<br />
moderne samenleving, waarin veel geld omgaat. Daarom is het niet<br />
verwonderlijk dat er veel sociologen zijn die zich bezighouden met<br />
aspecten van deze be<strong>dr</strong>ijfstak zoals arbeidsvormen, opleidingen, werkrelaties,<br />
de interface tussen werkers en consumenten, satisfactie van betrokkenen,<br />
uitkomstmetingen en zo meer. Medische Sociologie vormt een van<br />
de grootste onderafdelingen binnen de American Sociological Association,<br />
zowel naar ledental als naar aantallen papers op het jaarlijkse congres.
Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />
Voor Nederland zijn geen cijfers beschikbaar, maar ook hier geldt dat veel<br />
sociologen, zowel binnen als buiten de universiteit, zich met problemen<br />
van gezondheid, ziekte en gezondheidszorg bezighouden.<br />
Zo’n twintig tot dertig jaar geleden was het kwalitatieve onderzoek een<br />
duidelijk af te bakenen veld in een context die werd gedomineerd door het<br />
survey-onderzoek. Kwalitatief onderzoek in de medische sociologie was<br />
theorievorming gefundeerd in naturalistische (dat wil zeggen: niet-experimentele)<br />
observaties aangevuld met interviews. De canon van dit veld<br />
bestond uit een serie boeken die door bijna iedere medische socioloog, niet<br />
alleen door kwalitatieve onderzoekers, waren gelezen: Goffman (1961)<br />
over de hospitalisatie in het psychiatrische ziekenhuis, Davis (1963) over<br />
de patiëntenloopbaan, Roth (1963) over de structurering van tijd in het<br />
ziekenhuis, Glaser & Strauss (1965) over ’awareness contexts’, en Sudnow<br />
(1967) over de sociale organisatie van sterven in het ziekenhuis. In de<br />
laatste decennia is het kwalitatieve onderzoek echter uitgegroeid tot een<br />
uitwaaierend geheel van verschillende soorten benaderingen op het grensgebied<br />
van de sociale wetenschappen en de humaniora (zie hierover<br />
Wester 1996). De meest simpele, maar door zijn eenvoud ook enigszins<br />
misleidende omschrijving van kwalitatieve methodes van onderzoek is dat<br />
zij niet primair gericht zijn op het verkrijgen van antwoorden die in<br />
getallen kunnen worden uitge<strong>dr</strong>ukt. Het is echter productiever om te kijken<br />
naar de typen doeleinden die dan wel door kwalitatief onderzoek worden<br />
nagestreefd. Een algemene omschrijving van die doeleinden zou kunnen<br />
zijn: het verkrijgen van inzicht in maatschappelijke verschijnselen in hun<br />
natuurlijke context. Dit is echter nog weinig specifiek. In de volgende<br />
paragrafen gaan we dieper in op de verschillende soorten kwalitatief<br />
onderzoek en de kennis die daarmee wordt nagestreefd.<br />
3 Soorten kwalitatief onderzoek<br />
In overzichten over kwalitatieve methodes (zoals bijvoorbeeld een serie<br />
artikelen in het British Medical Journal, gebundeld in Mays & Pope 1996)<br />
wordt meestal een indeling gehanteerd die is gebaseerd op verschillende<br />
methodes van dataverzameling, zoals: observeren (al of niet participerend);<br />
interviewen; het maken van audio- en video-opnames; het verzamelen van<br />
reeds in het veld aanwezige ’teksten’ (documenten, foto’s, films); het<br />
verzamelen van informatie via een focus-groep. Wij volgen hier een<br />
7
8 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />
enigszins afwijkende indeling die is gebaseerd op het object van onderzoek<br />
en het soort kennis dat wordt nagestreefd. Er is een samenhang<br />
tussen deze kennisdoelen en de gebruikte methodes, maar die is niet<br />
dwingend. Wij onderscheiden de volgende <strong>dr</strong>ie typen onderzoek:<br />
Perspectiefonderzoek. Dit is kwalitatief onderzoek waarin het vooral gaat<br />
om het exploreren en beschrijven van de ’kijk’ van een categorie mensen,<br />
bijvoorbeeld kunstgebit<strong>dr</strong>agers of heroïnegebruikers. Zulk onderzoek is<br />
meestal gebaseerd op interviews waarin informanten alle ruimte krijgen<br />
om hun visie op de een of andere problematiek te verwoorden. De onderzoeker<br />
zal vaak een relatief eenvoudige typologie ontwikkelen om verschillende<br />
visies samenvattend te beschrijven. Deze bundel bevat een<br />
aantal bij<strong>dr</strong>agen die als voorbeeld kunnen dienen voor dit type onderzoek<br />
(Abraham, Eland e.a., Pronk e.a., Van Staa & Weustink).<br />
Arena-onderzoek. Bij zulk onderzoek gaat het niet om één groepering of<br />
categorie, maar om verschillende. Er wordt een beschrijving van een<br />
bepaald ’veld’ ontwikkeld, waarin uiteenlopende categorieën deelnemers<br />
met elkaar verwikkeld zijn, zoals verschillende categorieën werknemers in<br />
een verpleeghuis of verschillende categorieën artsen bij beslissingen rond<br />
transplantaties. Ook daarbij is er aandacht voor perspectieven, maar deze<br />
worden toch vooral in termen van veld-gerichte strategieën geanalyseerd.<br />
Vaak wordt hierbij een combinatie van soorten kwalitatief materiaal<br />
gebruikt, waaronder naast interviews ook (participerende) observatie en de<br />
studie van documenten. Deze bundel bevat ook van deze vorm van<br />
kwalitatief onderzoek enige voorbeelden (<strong>Nievaard</strong>; The; Varekamp).<br />
Procedureel onderzoek. Hierbij gaat het om de analyse van sociaal georganiseerde<br />
activiteiten in een bepaalde setting, waarbij vaak verschillende<br />
categorieën deelnemers betrokken zijn. Voorbeelden zijn de analyse van<br />
arts-patiënt interacties binnen het consult (Ten Have 1987), de studie van<br />
intake-procedures (De Boer 1994), en onderzoek naar besluitvorming in<br />
medische teams (Berg 1992). Zulk onderzoek is meestal gebaseerd op<br />
observaties en op directe of (steeds meer) indirecte audio- en videoopnamen.<br />
De aandacht gaat uit naar de routines die gehanteerd worden om<br />
bepaalde praktijken vorm te geven.<br />
Deze bundel bevat geen goed voorbeeld van dit type procedureel onderzoek.<br />
De twee bij<strong>dr</strong>agen die zijn gebaseerd op de analyse van documenten
Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />
(Hak; Verbeek) benaderen dit type onderzoek voorzover ze zich bezighouden<br />
met procedures van schrijven, beoordelen en selecteren van teksten.<br />
4 Lokale redelijkheid<br />
Men kan (Giddens 1984) een onderscheid maken tussen twee soorten<br />
kennis, praktische en discursieve. Praktische kennis is de kennis die door<br />
mensen feitelijk wordt gehanteerd. Discursieve kennis is de kennis die<br />
mensen onder woorden (kunnen) brengen. Daarnaast kan men onderscheid<br />
maken naar gebruikscontext. Sommige kennis wordt vooral in de uitvoeringspraktijk<br />
gebruikt, andere in hoofdzaak in de sfeer van beleid, dat<br />
wil zeggen in contexten waarin de uitvoeringspraktijk wordt ontworpen,<br />
gecontroleerd en geëvalueerd. Het ligt voor de hand dat discursieve kennis<br />
vooral wordt gehanteerd in de sfeer van beleid en ter instructie van<br />
nieuwelingen, terwijl praktische kennis in de uitvoeringspraktijk stilzwijgend<br />
wordt gehanteerd en overge<strong>dr</strong>agen.<br />
Kwalitatief onderzoek is vooral gericht op de studie van uitvoeringspraktijken<br />
(van patiënten, informele en formele gezondheidswerkers,<br />
beleidsvoerders) en daarbinnen vooral op de praktische kennis die door<br />
deelnemers wordt gehanteerd. Voorzover kwalitatief onderzoek is gericht<br />
op de discursieve kennis van deelnemers, met name in het ’perspectiefonderzoek’,<br />
gaat het meestal om typen kennis die relevant zijn voor het<br />
begrijpen van het handelen van deelnemers aan uitvoeringspraktijken. Men<br />
kan daarbij denken aan opvattingen van patiënten, verzorgers en gezondheidswerkers<br />
over behandelingen die in professionele en beleidscontexten<br />
als irrelevant of irrationeel worden beoordeeld en die daarom in andere<br />
typen van onderzoek (met name in survey-onderzoek en in kwantificerende<br />
analyses van procedures en interacties) worden genegeerd of vervormd.<br />
Kwalitatief onderzoek is dus in de eerste plaats gericht op lokale praktische<br />
en discursieve kennis, waarbij wordt uitgegaan van de inherente, en<br />
daarom reconstrueerbare, redelijkheid daarvan (local logic).<br />
In onze samenleving, en met name ook in de gezondheidszorg en het<br />
gezondheidsbeleid, bestaat een grote sociale en cognitieve afstand tussen<br />
het ontwerpen en uitvoeren van praktische handelingen. Vanuit centrale<br />
knooppunten in allerlei organisaties worden beleidskaders, plannen,<br />
regelingen, apparaten, programma’s, formulieren, streefgetallen, protocol-<br />
9
10 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />
len, deadlines, enzovoort, ontworpen en gedistribueerd. Er wordt verondersteld<br />
dat deelnemers aan uitvoeringspraktijken zich daarnaar gaan richten:<br />
dat mensen hun leefstijl veranderen; dat patiënten zich aan voorschriften<br />
houden; dat artsen protocollen volgen; dat verplegenden aan totale kwaliteitszorg<br />
meedoen. Daarbij doen zich onvermijdelijk discrepanties voor<br />
met bestaande praktijken die voor deelnemers hun eigen (lokale) redelijkheid<br />
hebben. Vaak wordt dat niet opgemerkt, of alleen in globale vorm,<br />
als een soort onvermijdelijke marge van afwijkingen. Kortom, kwalitatief<br />
onderzoek kan, door alledaagse praktijken te bestuderen, inzicht verschaffen<br />
in de alledaagse rationaliteit van het gesitueerde optreden van mensen,<br />
ook en juist als dat afwijkt van het van bovenaf geplande, en met name in<br />
de manier waarop mensen in de praktijk de onvermijdelijke discrepantie<br />
tussen plannen en praktijken verwerken en verantwoorden.<br />
Waarom deze na<strong>dr</strong>uk op (lokale) redelijkheid? Bij buitenstaanders (zoals<br />
managers, beleidsmakers en boekhouders ten opzichte van medische<br />
praktijken; en dokters en andere raadgevers ten opzichte van patiënten en<br />
hun verzorgers) bestaat altijd een neiging om afwijkingen van - van<br />
bovenaf, of liever: van buiten - gegeven voorschriften te bespreken in<br />
morele termen, zoals gebrek aan (des)kundigheid, normovertreding, fraude,<br />
nalatigheid, eigenbelang, enzovoort. Daarbij krijgen de actoren (patiënten,<br />
verzorgers, hulpverleners) de schuld van alles wat er mis gaat. Die verantwoordelijkheid<br />
voor afwijkingen wordt zowel in individuele als in categorale<br />
vorm toegerekend. Kwalitatief onderzoek maakt duidelijk dat, en hoe,<br />
het afwijkende handelen is ingebed in een netwerk van lokale overwegingen<br />
waarbij rekening wordt gehouden met andere, diverse en vaak tegenstrijdige,<br />
verantwoordingsverplichtingen. De alledaagse, maar vooral ook<br />
bestuurlijke tendens om bij afwijkingen vooral te redeneren in termen van<br />
morele categorieën (deskundigheid, inzet, discipline) doet tekort aan deze<br />
complexiteit. Kwalitatief onderzoek is dus bij uitstek geschikt om de<br />
inherente logica van het samen-leven van mensen te bestuderen, als<br />
aanvulling op, en vooral ook ter correctie van globale, geïdealiseerde<br />
(professionele en bestuurlijke) kennis. Het aan die globale kennis inherente<br />
morele simplisme kan daarbij worden vervangen door concreet inzicht in<br />
hoe mensen hun leven en werken samen vormgeven.
Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />
5 De noodzaak van kwalitatief medisch-sociologisch onderzoek<br />
De huidige gezondheidszorg is onderworpen aan een veelheid van krachten<br />
met een nogal paradoxale uitwerking. <strong>Aan</strong> de ene kant is er een<br />
streven naar individualisering van de zorg; naar meer overleg tussen artsen<br />
en patiënten, en tussen verschillende soorten hulpverleners onderling, op<br />
basis van gelijkheid; naar meer oog voor ’kwaliteit van zorg’. <strong>Aan</strong> de<br />
andere kant is er een uitgesproken tendens tot kwantificering en protocollering.<br />
Dit heeft niet alleen te maken met steeds meer knellende financiële<br />
grenzen, maar ook met een toenemende roep om verantwoording van<br />
beleid en ge<strong>dr</strong>ag. Therapieën moeten worden verantwoord, zowel naar de<br />
financier als naar de patiënt, in termen van indicatiestelling en effectiviteit.<br />
Dit leidt tot een streven naar ’evidence-based medicine’, een op onderzoek<br />
en protocollering gebaseerde werkwijze. Het gevolg is dat alleen in<br />
protocollen opgenomen ’variabelen’ nog een rol mogen spelen bij de<br />
keuze van therapieën. Beleidsvoerders en managers streven op hun beurt<br />
naar het zoveel mogelijk zichtbaar en verrekenbaar maken van het werk<br />
dat zij reguleren, managen of inkopen. Met name in de sector van verpleging<br />
en verzorging leidt dit beleid tot management van het werk in termen<br />
van context-onafhankelijke criteria. Op deze manier leidt de nagestreefde<br />
’verwetenschappelijking’ van de medische zorg en van de zorg-praktijk tot<br />
een feitelijke vermindering van zorg en van de kwaliteit daarvan.<br />
Kwalitatief onderzoek is niet alleen nuttig maar ook noodzakelijk als men<br />
de roep om ’kwaliteit van zorg’ ernstig neemt, dat wil zeggen als men<br />
werkelijk beoogt de kwaliteit van het bestaan (voor patiënten) en de<br />
kwaliteit van het werk (van gezondheidswerkers) te verbeteren. En als men<br />
de term ’kwaliteit’ niet alleen gebruikt als een modieus etiket voor bezuinigingen<br />
en toenemende regulering en disciplinering van het werk. Immers,<br />
als men de belangen van de patiënt wil dienen, moet men zich ook<br />
interesseren voor het leven van de patiënt en voor de manier waarop de<br />
patiënt afwegingen maakt en beslissingen neemt. En als men de kwaliteit<br />
van het gezondheidswerk wil vergroten, moet men zich ook interesseren<br />
voor de informele en formele werkers (verpleegkundigen, artsen en<br />
anderen) in de gezondheidszorg en voor de manier waarop deze werkers<br />
afwegingen maken en beslissingen nemen. Met andere woorden, interesse<br />
in kwaliteit van gezondheidszorg veronderstelt interesse in, en kennis van<br />
precies die kennis die bij uitstek door kwalitatief onderzoek wordt geleverd:<br />
inzicht in lokale redelijkheid.<br />
11
12 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />
6 Kwaliteit van kwalitatief onderzoek<br />
Alles goed en wel, maar hoe zit het nu met de kwaliteit van het kwalitatief<br />
onderzoek zelf? Is het niet zo dat het kwalitatief onderzoek van hobbyisme<br />
aan elkaar hangt en dat er geen standaarden zijn waaraan de werkwijze en<br />
conclusies van kwalitatief onderzoek kunnen worden getoetst? Zulke<br />
vragen worden vaak gesteld en daarom moeten ze hier worden behandeld.<br />
Bij kritieken op kwalitatief onderzoek als zodanig - kritieken die moeten<br />
worden onderscheiden van al of niet terechte kritiek op een specifiek<br />
onderzoeksproject of verslag - spelen over het algemeen de volgende <strong>dr</strong>ie<br />
punten een rol (zie ook de bij<strong>dr</strong>age van Hak aan deze bundel): verondersteld<br />
gebrek aan representativiteit en generaliseerbaarheid; verondersteld<br />
gebrek aan betrouwbaarheid van de gegevens en verondersteld gebrek aan<br />
objectiviteit in de analyse.<br />
Zoals Yin (1994) en anderen al eerder uitvoerig hebben betoogd is kritiek<br />
op een gebrek aan representativiteit en generaliseerbaarheid van kwalitatief<br />
onderzoek misplaatst omdat daarbij wordt uitgegaan van maar één<br />
opvatting van representativiteit, namelijk die van statistische representativiteit<br />
van de onderzochte eenheden (respondenten, gevallen, documenten)<br />
voor een populatie. Dit is het model van representativiteit dat wordt<br />
gehanteerd in survey-onderzoek om uitspraken te kunnen doen over de<br />
kans dat een bevinding (die per definitie geldt voor de onderzochte<br />
eenheden) geldig - generaliseerbaar - is voor de hele populatie, dat wil<br />
zeggen ook voor de niet-onderzochte eenheden. In kwalitatief onderzoek<br />
wordt wel degelijk gestreefd naar representativiteit en generaliseerbaarheid,<br />
maar deze zijn van een andere aard. Deze vorm van representativiteit<br />
wordt ’theoretisch’ genoemd, en is te vergelijken met de generaliseerbaarheid<br />
van de bevindingen van een experiment. De kwalitatieve onderzoeker<br />
is niet primair geïnteresseerd in generalisatie naar een getalsmatig universum<br />
(een populatie) maar naar een theoretisch universum (een klasse van<br />
verschijnselen).<br />
Het veronderstelde gebrek aan betrouwbaarheid van gegevens verwijst<br />
naar een probleem dat ook door kwalitatief onderzoekers zelf serieus<br />
wordt genomen, namelijk het probleem dat veel gegevens in kwalitatief<br />
onderzoek - met uitzondering van audio- en video-opnames, en documenten<br />
- door de onderzoeker zelf worden geproduceerd (in de vorm van veldnotities<br />
of kwalitatieve interviews) op een eenmalige, niet-herhaalbare
Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />
wijze. Het is theoretisch mogelijk dat een andere onderzoeker over eenzelfde<br />
verschijnsel of situatie hele andere gegevens verzamelt en zo tot<br />
geheel andere bevindingen komt. Op dit probleem is door kwalitatieve<br />
onderzoekers op twee manieren, die elkaar niet uitsluiten, gereageerd. In<br />
de eerste plaats wordt deze gebrekkige betrouwbaarheid verdedigd of<br />
gerechtvaardigd door deze te presenteren als het resultaat van een trade-off<br />
tussen geldigheid en betrouwbaarheid. Betoogd wordt dat de grote winst<br />
van kwalitatief onderzoek gelegen is in de grotere geldigheid van de<br />
gegevens (die bij<strong>dr</strong>aagt aan de grotere geldigheid van de bevindingen) en<br />
dat de geringere betrouwbaarheid dan maar op de koop toe genomen moet<br />
worden. Deze vorm van verdediging past goed in een oppositionele<br />
houding ten opzichte van kwantificerend onderzoek, waarvan gemakkelijk<br />
kan worden aangetoond dat daarin de aandacht voor betrouwbaarheid ten<br />
koste gaat van de geldigheid (zie bijvoorbeeld Bernts & Hak 1993). In de<br />
tweede plaats hebben kwalitatieve onderzoekers op dit probleem gereageerd<br />
door methodes te ontwikkelen om de betrouwbaarheid (reproduceerbaarheid)<br />
van gegevens te vergroten. Daartoe behoren methodes als peerdebriefing;<br />
het documenteren en (gedurende de verzameling van gegevens)<br />
analyseren van de manier waarop de gegevensverzameling verloopt (zoals<br />
het kritisch evalueren van de wijze waarop interviews worden afgenomen);<br />
en een toenemende belangstelling voor ’unobtrusive’ manieren van dataverzameling.<br />
Het veronderstelde gebrek aan objectiviteit van kwalitatieve analyses is<br />
eveneens een probleem dat door kwalitatieve onderzoekers serieus wordt<br />
genomen. Inderdaad is het zo dat er geen protocollen, laat staan computerpakketten,<br />
bestaan die een kwalitatieve analyse mogelijk maken op een<br />
wijze die geen ’subjectieve’ interventie van de onderzoeker vereist. Ook<br />
op dit probleem is door kwalitatieve onderzoekers op meerdere manieren<br />
gereageerd. In de eerste plaats ziet men in subsidie-aanvragen en in<br />
rapportages over kwalitatief onderzoek steeds vaker frases als "De gegevens<br />
worden/zijn volgens de methode van Gefundeerde Theorie geanalyseerd<br />
met behulp van het computerprogramma KWALITAN". Echter, de<br />
Gefundeerde Theorie-benadering is een opvatting over de relatie tussen<br />
gegevens en concepten, maar geen methode, en KWALITAN is een<br />
handig systeem voor data-opslag en -manipulatie, maar geen analyseprogramma.<br />
We hebben hier dan ook te maken met een misplaatste claim<br />
betreffende automatisering en objectivering, die kennelijk gemodelleerd is<br />
conform de verwijzingen naar het gebruik van SPSS in kwantificerende<br />
13
14 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />
benaderingen. In de tweede plaats is er de meer offensieve benadering<br />
waarbij kwalitatieve onderzoekers een eigen, van de mainstream afwijkende,<br />
versie van objectiviteit zeggen na te streven en ook te bereiken (zie<br />
Smaling 1987). Dergelijke claims zijn vaak intelligent geformuleerd en<br />
hebben hun eigen lokale redelijkheid, maar zij dienen naar onze smaak in<br />
individuele gevallen te vaak als een misplaatste rechtvaardiging voor een<br />
gebrek aan rigoreusheid in het betreffende onderzoek. In de derde plaats<br />
hebben kwalitatieve onderzoekers ook op dit probleem gereageerd door<br />
remedies te ontwikkelen. Daartoe behoren methodes als het systematisch<br />
gebruik van ’constante vergelijking’ en het ’zoeken van het afwijkende<br />
geval’; het in de verslaglegging uitvoerig documenteren van de wijze<br />
waarop de bevindingen zijn bereikt en het nauwkeurig beargumenteren van<br />
de relatie tussen de bevindingen en de gegevens (met ’bewijsplaatsen’); en<br />
de ontwikkeling van een systeem van ’auditing’, waarbij onderzoekers die<br />
niet zelf bij het onderzoek betrokken zijn (’auditors’) als een soort accountants<br />
nagaan hoe de onderzoeker in de verschillende fases van de analyse<br />
te werk is gegaan en hoe de bevindingen zich verhouden tot de gegevens<br />
(zie hiervoor Abma 1994).<br />
Naast de genoemde zijn er nog enkele methoden om kwalitatieve gegevens<br />
te valideren die berusten op het idee dat de betrokken ’leden’ van de<br />
onderzochte groepen het beste weten wat hun uitspraken en andere ge<strong>dr</strong>agingen<br />
betekenen. Zo hebben Garfinkel & Sacks (1970, zie ook Heritage<br />
& Watson 1979, 1980) gewezen op wat zij formulations noemen. Dat zijn<br />
uitspraken waarin mensen dat wat ze doen, of net gedaan hebben, ’formuleren’,<br />
dat wil zeggen onder woorden brengen, samenvatten, karakteriseren.<br />
Als onderzoeker kun je je materiaal, zoals een interview en opname<br />
van een interactie, maar ook een schriftelijk document, afzoeken op<br />
’formuleringen’ om die te confronteren met je eigen interpretaties. Een<br />
tweede methode is eveneens gericht op een ’interne’ validering van de<br />
interpretatie van materiaal. Binnen de conversatie-analyse wordt altijd<br />
aanbevolen om de interpretatie van een uiting te vergelijken met wat er<br />
verderop in het gesprek gedaan wordt, om te kijken of daaruit interpretaties<br />
van die uiting door andere deelnemers af te lezen zijn, wat natuurlijk<br />
vooral bij de eerstvolgende uiting erg waarschijnlijk is. Zo wordt in een<br />
medische situatie het vertellen over symptomen blijkens het vervolg door<br />
beide partijen opgevat als een verzoek om zowel een diagnose als een<br />
behandeling (Ten Have 1987). Een derde methode zou je als ’externe<br />
validering’ kunnen kenschetsen. Die is bijvoorbeeld aan de orde als je
Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />
mensen waarvan je de interactie hebt opgenomen, stel een arts en een<br />
patiënt, om commentaar op die opname vraagt, terwijl de die afspeelt.<br />
Methodologisch is dit een zwakkere werkwijze dan de vorige, omdat het<br />
gaat om ’uitlokking’ en omdat de situatie waarin commentaar gevraagd<br />
wordt een andere is dan die waarin de oorspronkelijke ge<strong>dr</strong>agingen<br />
plaatsvonden. Maar hoewel zulk commentaar daarom geen doorslaggevend<br />
bewijs voor de een of andere interpretatie kan opleveren, is het in bepaalde<br />
gevallen zeker ’interessant’ om achteraf van deelnemers te horen hoe<br />
zij tegen de gebeurtenissen, waaronder hun eigen optreden, aankijken.<br />
Samenvattend kan worden gesteld dat kwalitatief onderzoek zijn eigen<br />
kwaliteitscriteria kent, die in abstracto wel overeenkomen met criteria uit<br />
andere onderzoekstradities (gerepresenteerd door begrippen als generaliseerbaarheid,<br />
betrouwbaarheid en geldigheid) maar die in concreto (in de<br />
toepassing van geëigende procedures) daarvan verschillen. Het is daarom<br />
van belang dat de wetenschappelijke merites van kwalitatief onderzoek<br />
(zowel voorstellen als rapportages) worden beoordeeld door experts op het<br />
terrein van kwalitatief onderzoek, en niet door experts op andere - niet<br />
minder maar wel anders wetenschappelijke - terreinen. <strong>Aan</strong> de professionalisering<br />
van deze beoordeling door peers zouden kwalitatieve onderzoekers<br />
zelf (als groep) een bij<strong>dr</strong>age kunnen leveren door een meer openbare<br />
- en onderling meer kritische - discussie over methodes en criteria.<br />
7 De positie van het kwalitatieve medisch-sociologische onderzoek<br />
Hierboven is geschetst waarom kwalitatief medisch-sociologisch onderzoek<br />
noodzakelijk is (relevantie) en dat dit onderzoek op zijn eigen wijze aan<br />
eisen van wetenschappelijkheid (zoals theoretische generaliseerbaarheid,<br />
betrouwbaarheid, en geldigheid) kan voldoen. Echter, lang niet iedereen is<br />
overtuigd van de juistheid van deze stellingen, en daarom is de situatie<br />
waarin het kwalitatieve medisch-sociologische onderzoek zich bevindt niet<br />
zonder meer rooskleurig te noemen. De grootste handicap is hier dat<br />
kwalitatief onderzoek niet past binnen het dominante wetenschapsmodel en<br />
daarom niet met de criteria daarvan kan worden beoordeeld. In het<br />
gunstigste geval leidt zo’n beoordeling volgens de verkeerde maatstaven<br />
tot onbegrip, in het slechtste geval tot stigmatisering (zie de bij<strong>dr</strong>age van<br />
Hak in deze bundel voor voorbeelden van beide). Hoe kan deze situatie<br />
worden verbeterd?<br />
15
16 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />
Om te beginnen moet de boze buitenwereld veranderen: de wetenschap, de<br />
geneeskunde, en het beleid en management in de gezondheidszorg. In de<br />
wetenschap, het complex van opleidingen, onderzoeksinstituten en tijdschriften,<br />
moet het kwalitatieve onderzoek een gelijkwaardige plaats<br />
krijgen naast andere vormen van onderzoek. In de gezondheidszorg en in<br />
het gezondheidszorgbeleid moet de miskenning van lokale redelijkheid<br />
ongedaan worden gemaakt die het, impliciete of expliciete, gevolg is van<br />
de toepassing van op maat en getal gerichte vormen van output-meting en<br />
evaluatie. Het is niet moeilijk om vanuit het standpunt van het kwalitatieve<br />
onderzoek te beschrijven welke veranderingen er bij die anderen nodig<br />
zijn. De vraag is echter hoe dergelijke veranderingen daadwerkelijk<br />
bewerkstelligd kunnen worden. Wij zullen ons hier beperken tot een<br />
bespreking van de manier waarop kwalitatieve onderzoekers zelf hieraan<br />
een bij<strong>dr</strong>age kunnen leveren.<br />
Naar onze mening zijn de twee sleutelbegrippen hier kwaliteit en relevantie.<br />
Beide kenmerken moeten niet alleen in het kwalitatieve medischsociologische<br />
onderzoek aanwezig zijn en bevorderd worden, maar ze<br />
moeten ook zichtbaar zijn en aan relevante anderen getoond worden. In de<br />
eerste plaats vereist dit dat kwalitatieve onderzoekers aan onderlinge<br />
kwaliteitscontrole en -bevordering gaan doen. Zij moeten ophouden om<br />
hun identiteit vooral te zoeken in wat ze niet zijn (kwantitatief) en in hun<br />
stigma van niet voor vol te worden aangezien. In plaats daarvan moeten<br />
zij aan hun positieve identiteit bouwen door, bijvoorbeeld, betere cursussen,<br />
tekstboeken, en andere onderwijsvormen te ontwerpen, en door samen<br />
te werken aan de formulering van een set criteria waaraan kwalitatief<br />
onderzoek kan worden getoetst. In de tweede plaats betekent dit dat<br />
kwalitatieve onderzoekers zich in hun werk (aanvragen, rapportages) meer<br />
bewust moeten zijn van en zich meer expliciet moeten richten op de wijze<br />
waarop hun afnemers (beleidsmakers, managers, artsen, patiëntengroepen)<br />
hun werk beoordelen. Dit houdt in dat kwaliteit en relevantie van het<br />
voorgenomen of geleverde werk moeten worden geëxpliciteerd en beargumenteerd<br />
en niet als vanzelfsprekend worden beschouwd.<br />
Het zal duidelijk zijn dat wij met de voorliggende bundel een bij<strong>dr</strong>age<br />
willen leveren aan deze strategie waarbij de kwalitatieve medische sociolo-
Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />
gie zijn kwaliteit en relevantie toont door rapportages over onderzoek te<br />
presenteren die aan deze criteria voldoen. Het is aan de lezer om te<br />
beoordelen of wij, en de schrijvers van de verschillende hoofdstukken,<br />
daarin zijn geslaagd.<br />
17
18 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />
Geraadpleegde literatuur<br />
Abma, T.A. (1994) Kwaliteitsborging van de vierde generatie evaluatie.<br />
In: A.L. Francke & R. Richardson (red.) Evaluatie-onderzoek: kansen<br />
voor een kwalitatieve benadering. Bussum: Coutinho, 180-205.<br />
Berg, M. (1992) The Construction of Medical Disposals: Medical Sociology<br />
and Medical Problem Solving in Clinical Practice, Sociology of<br />
Health and Illness 14, 151-180.<br />
Bernts, T. en T. Hak (1993) Codeertraining: theoretische verdieping of<br />
praktische socialisering? Sociologische Gids 40: 241-255.<br />
Boer, F. de (1994) De Interpretatie van het verschil: De vertaling van<br />
klachten van mannen en vrouwen in de Riagg. Amsterdam: Het<br />
Spinhuis.<br />
Davis, F. (1963) Passage Through Crisis: Polio Victims and their Families.<br />
Indianapolis: Bobbs-Merrill.<br />
Durkheim, E. (1895) Les Règles de Méthode Sociologique. Paris: Alcan.<br />
Garfinkel, H. & H. Sacks (1970) On formal Structures of Practical<br />
Actions. In: C. McKinney & E.A. Tiryakian (eds.) Theoretical Sociology.<br />
New York: Appleton-Century-Crofts, 338-366.<br />
Giddens, A. (1984) The Constitution of Society: Outline of the Theory of<br />
Structuration. Cambridge: Polity Press.<br />
Glaser, B. en A. Strauss (1965) Awareness of Dying. Chicago: Aldine.<br />
Goffman, E. (1961) Asylums: Essays on the Social Situation of Mental<br />
Patients and Other Inmates. Garden City: Doubleday.<br />
Have, P. ten (1987) Sequenties en formuleringen: aspecten van de interactionele<br />
organisatie van huisarts-spreekuurgesprekken. Dor<strong>dr</strong>echt:<br />
Foris.<br />
Heritage, J. & R. Watson (1979) Formulations as Conversational Objects.<br />
In: G. Psathas (ed.) Everyday Language: Studies in<br />
Ethnomethodology. New York: Irvington, 123-162.<br />
Heritage, J. & R. Watson (1980) Aspects of Properties of Formulations in<br />
Natural Conversations: Some Instances Analysed. Semiotica 3: 245-<br />
262.<br />
Mays, N. en C. Pope (eds.) (1996) Qualitative Research in Health Care.<br />
London: BMJ Publishing Group.<br />
Roth, J. (1963) Timetables: Structuring the Passage of Time in Hospital<br />
Treatment and Other Careers. Indianapolis: Bobbs-Merrill.<br />
Smaling, A. (1987) Methodologische objectiviteit en kwalitatief onderzoek.<br />
Lisse: Swets & Zeitlinger.
Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />
Sudnow, D. (1967) Passing On: The Social Organization of Dying. Englewood-Cliffs:<br />
Prentice-Hall.<br />
Wester, F. (1996) Bladerend door het handboek. Gedachten bij Norman K.<br />
Denzin en Yvonna S. Lincoln’s Handbook of Qualitative Research.<br />
KWALON 2: 23-28.<br />
Yin, R. (1994) Case Study Research: Design and Method (Second ed.).<br />
Newbury Park: Sage.<br />
19
De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />
Opvattingen van moeders over medicijngebruik bij alledaagse gezondheidsklachten<br />
van kinderen 1<br />
Eva Abraham<br />
1 Inleiding<br />
Het gebruik van geneesmiddelen toont in onze eeuw een ontwikkeling van<br />
schaarste naar overvloed. Dat laatste gaat niet steeds samen met optimaal<br />
gebruik. In westerse geïndustrialiseerde landen is overconsumptie een algemeen<br />
erkend probleem. Haaijer-Ruskamp (1990) stelt echter vast dat in<br />
Nederland, vergeleken met andere West Europese landen, weinig medicijnen<br />
worden gebruikt. De stelling ’De beste medicijn voor elk is en blijft<br />
een beker melk’, opschrift van een melkbeker uit de jaren vijftig, illustreert<br />
dan ook de Nederlandse houding ten aanzien van geneesmiddelen.<br />
Door overheidsregulering zijn er hier minder medicijnen op de markt en<br />
zijn er minder zonder recept (’over the counter’) verkrijgbaar. Ook worden<br />
er minder medicijnen bij de apotheek aangeschaft. Dat correleert uiteraard<br />
sterk met consumptie hoewel een onbekende hoeveelheid bij de apotheek<br />
afgehaalde medicijnen niet wordt gebruikt. Bovendien wordt een aantal<br />
recepten niet afgehaald. Het overheidsbeleid is erop gericht het gebruik<br />
van medicijnen verder te doen afnemen.<br />
Medicijngebruik hangt nauw samen met leeftijd en geslacht. Hoe ouder<br />
een mens wordt des te meer medicijnen krijgt hij/zij voorgeschreven en<br />
alle onderzoek wijst uit dat vrouwen aanmerkelijk meer gebruiken dan<br />
mannen.<br />
Ten aanzien van medicijngebruik door kinderen bestaat echter, zeker in<br />
Nederland, zowel bij de overheid als bij de consument, een grote mate van<br />
terughoudendheid. Kinderen staan voor ’zuiverheid’, worden voorgesteld<br />
als ’dichter bij de natuur’ en beschouwd als extra kwetsbaar voor onjuist<br />
geneesmiddelengebruik. Toch komen kinderen al op jonge leeftijd in con-<br />
1 Met dank aan Floor Haaijer, Anneke van Otterloo, Tan Hian Lhee, Alette Abraham en<br />
Trudy Gerrits.<br />
21
22 Eva Abraham<br />
tact met medicijnen, doordat ze ze zelf gebruiken of zien dat anderen dat<br />
doen (Anoniem 1989 en Anoniem 1990). Huygen (1978 en 1983) laat zien<br />
hoe in sommige families houdingen ten aanzien van gezondheid en ziekte<br />
over <strong>dr</strong>ie generaties worden overge<strong>dr</strong>agen. Die houdingen zijn niet kenmerkend<br />
voor een sociaal-economische laag of etnische groep maar behoren<br />
tot een specifieke familiecultuur. ’Compliance’, gebruik van medicatie<br />
volgens de door artsen en apothekers gegeven instructies, ligt bij kinderen<br />
lager dan bij volwassenen (Taminiau 1989).<br />
Houdingen en opvattingen met betrekking tot medicijngebruik worden gevormd<br />
en gemodelleerd; ze zijn het resultaat van opvoeding en ervaring.<br />
Mensen onderwerpen zich niet willoos en zonder weerstand aan het medisch<br />
regime (De Swaan 1983 en 1985), ze ontwikkelen hun eigen regimes<br />
en <strong>dr</strong>agen die in mindere of meerdere mate over op de volgende generatie.<br />
Spier (1995: 303-306) beschrijft regimes als ’complexen van in zekere mate<br />
gedeelde ge<strong>dr</strong>agsstandaarden’, vormen van ge<strong>dr</strong>ag waarvan de betrokkenen<br />
vinden dat zijzelf en/of anderen die (zouden) moeten naleven. Ze<br />
omvatten zowel feitelijk als verwacht onderling ge<strong>dr</strong>ag. Spier stelt dat<br />
regimes ontstaan omdat mensen een probleem ervaren en dat vervolgens<br />
trachten op te lossen door het ontwikkelen van bepaalde ge<strong>dr</strong>agsstandaarden.<br />
De Vries (1993) introduceerde de term pedagogisch regime en Van<br />
Otterloo en Van Ogtrop (1988) onderzochten voedingsregimes in verschillende<br />
sociaal-economische milieus. Uitgangspunt van de laatste twee<br />
auteurs is het gedachtegoed van Bourdieu (1986) over de over<strong>dr</strong>acht van<br />
economisch, cultureel en sociaal kapitaal van ouders op kinderen.<br />
Ik heb het begrip regime om verschillende redenen gebruikt. Deels ter<br />
vergelijking met het werk van Van Otterloo en Van Ogtrop dat voor ons<br />
onderzoek een bron van inspiratie is geweest. Theoretisch is het van<br />
belang dat regimes complexen van dwang en zelfdwang en tegelijkertijd<br />
constellaties van afhankelijkheidsverhoudingen zijn (Spier: 303). Hoewel<br />
dat alles in dit korte verslag van interviewgegevens niet geheel wordt<br />
uitgewerkt is het evident dat dwang, zelfdwang en afhankelijkheidsrelaties<br />
relevant zijn voor een analyse van relaties tussen moeders en kinderen en<br />
van die beide groepen in hun relatie als patiënt van reguliere artsen en<br />
alternatieve genezers.
De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />
2 Onderzoeksvraag<br />
In Amsterdam hebben we oriënterend onderzoek gedaan naar de regimes<br />
(ge<strong>dr</strong>agsregels, opvoedingsregels) die moeders voeren met betrekking tot<br />
geneesmiddelengebruik bij alledaagse gezondheidsklachten van kinderen.<br />
Doel was inzicht te krijgen in deze regimes, in de context van het omgaan<br />
met ziekte en gezondheid, de vorming en over<strong>dr</strong>acht daarvan, en de<br />
daarbij relevante personen en instanties.<br />
Er zijn gesprekken gevoerd met moeders en kinderen van 10-12 jaar over<br />
hun opvattingen wat betreft medicijngebruik bij gezondheidsproblemen als<br />
griep, buikpijn, oorpijn, hoofdpijn, keelpijn en koorts. Hoe gaan moeders<br />
met deze alledaagse narigheid om en hoe <strong>dr</strong>agen ze hun ideeën over medicijn-<br />
gebruik over op hun kinderen? Ook zijn de moeders gevraagd naar<br />
het gebruik van geneesmiddelen zoals zij dat zelf als kind, vroeger thuis,<br />
hebben ervaren. Er is gepoogd zicht te krijgen op de over<strong>dr</strong>acht tussen<br />
generaties. Het onderzoek maakt deel uit van een groter project.<br />
De in dit paper 2 behandelde onderzoeksvraag is: Welke regimes met betrekking<br />
tot medicijngebruik oefenen moeders uit over hun kinderen? Er<br />
wordt een eerste overzicht geboden van uitkomsten die bij<strong>dr</strong>agen tot een<br />
gedeeltelijke beantwoording van die vraag. Daarbij valt de na<strong>dr</strong>uk op de<br />
moeders die een voorkeur hebben voor alternatieve geneesmiddelen. De<br />
interviews van de kinderen en ook wat moeders vertellen over de regimes<br />
waarmee zij ’vroeger thuis’ zijn opgegroeid blijven hier buiten beschouwing.<br />
Literatuur. Onderzoek naar medicijngebruik van gezonde kinderen in<br />
Nederland is schaars. Van Elteren-Jansen en Ten Have (1995, 1993)<br />
hebben verschillen in houdingen van moeders ten aanzien van geneesmiddelengebruik<br />
door jonge kinderen in enkele etnische groepen onderzocht.<br />
Zielhuis (1981) deed als eerste onderzoek naar het medicijngebruik<br />
van gezonde kinderen in Limburg. In de daarop volgende jaren bestudeerden<br />
Beuner-Corts (1985) het geneesmiddelengebruik van zuigelingen,<br />
Bergink (1985) het gebruik door leerlingen van scholen voor voortgezet<br />
2 Het hier gepresenteerde materiaal maakt deel uit van een EEG-studie naar de invloed<br />
van culturele factoren op het geneesmiddelengebruik van kinderen. Zie Report on Exploratory<br />
Study about Attitudes towards Chil<strong>dr</strong>en’s medicine Use in the Netherlands (1993) Amsterdam:<br />
Noordelijk Centrum gezondheidsvraagstukken, RUG en Antropologisch Sociologisch<br />
Centrum Amsterdam.<br />
23
24 Eva Abraham<br />
onderwijs in Den Haag, Kroesbergen (1989) in Breda, en Bloem (1990) in<br />
Drente. Deze studies zijn, met uitzondering van het werk van Van Elteren-<br />
Jansen en Ten Have, epidemiologisch van aard. Dat wil zeggen gericht op<br />
een grote populatie en uitgaande van de vragen als welke medicijnen zijn<br />
er in een bepaalde periode voorafgaande aan het interview gebruikt en (in<br />
sommige onderzoeken) hoeveel daarvan? Deze onderzoekers schenken<br />
geen aandacht aan de sociale context van het medicijngebruik: zij kunnen<br />
het medicijngebruik wel registreren maar niet verklaren. Gebrek aan<br />
interpretatie geldt ook voor het overigens baanbrekende en methodologisch<br />
sophisticated uitgevoerde kwantitatieve onderzoek naar medicijngebruik<br />
van kinderen van Bush en Ianotti (o.a. 1985, 1989, 1990).<br />
Methode. Het hier gepresenteerde onderzoek is kwalitatief. De gebruikte<br />
’ethnografische’ methode is erop gericht opvattingen van respondenten<br />
over het omgaan met medicijnen vast te leggen. Daarbij staat een nauwkeurige<br />
weergave van het perspectief van de geïnterviewden voorop. Hun<br />
visie staat centraal. Deze methode is niet geschikt om te bestuderen<br />
hoeveel medicijnen mensen nu precies gebruiken. Meer dan het werkelijke<br />
ge<strong>dr</strong>ag komt immers het wenselijk geachte ge<strong>dr</strong>ag naar voren.<br />
Er zijn veertig interviews afgenomen, twintig met kinderen van 10 tot 12<br />
jaar en twintig met een van hun verzorgers. De interviews zijn op de band<br />
opgenomen en uitgewerkt. De onderzochte kinderen waren leerlingen van<br />
verschillende scholen in Amsterdam, een die is geassocieerd met een<br />
hogere sociaal economische status (Zuid), de andere met een lagere<br />
(West).<br />
De selectie van respondenten ging als volgt. De klasselijsten van de<br />
hoogste groepen (leeftijd 10-12 jaar) werden gesplitst in meisjes en<br />
jongens. Van de lijsten met namen streepten we steeds het derde kind aan.<br />
<strong>Aan</strong> zijn/haar ouders werd een brief gestuurd waarin we toestemming<br />
vroegen voor het interviewen van het kind en een van hen. Alleen als op<br />
de medewerking van kind en een van de ouders (dat bleek steeds de<br />
moeder te zijn) kon worden gerekend werd tot interviewen overgegaan.<br />
Werd er geweigerd dan werden de ouders van het volgende kind op de<br />
klasselijst aangeschreven. Toen er zowel in de categorie Zuid als West tien<br />
volledige sets van twee interviews waren verzameld is, om financiële<br />
redenen, met interviewen gestopt. Er zijn evenveel jongens als meisjes<br />
geïnterviewd.<br />
In Zuid waren nauwelijks weigeringen, in West daarentegen was het
De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />
moeilijk om mensen te vinden die aan het onderzoek wilden meewerken.<br />
Er is geen informatie verzameld over de weigeraars.<br />
3 Verschillen tussen Zuid en West<br />
Er bestaan duidelijke verschillen tussen de moeders in Zuid en die in<br />
West.<br />
De moeders in Zuid zijn ouder en de meeste van hen hebben een levensstijl<br />
die in de jaren zeventig werd aangeduid als alternatief. Een van hen is<br />
ongehuwd, <strong>dr</strong>ie zijn gehuwd en zes zijn gescheiden. Van die laatste groep<br />
hebben enkelen inmiddels een LAT-relatie. Twee van de gescheiden paren<br />
hebben gedeeld ouderschap en één moeder maakt deel uit van een eenheid<br />
van twee LAT-paren die samen <strong>dr</strong>ie kinderen opvoeden. Van de moeders<br />
in West zijn er vier gehuwd en <strong>dr</strong>ie gescheiden, een moeder is weduwe en<br />
twee zijn samenwonend. Bovendien woont een van de gescheiden vrouwen<br />
samen met een nieuwe partner. Gedeeld ouderschap en LAT-relaties<br />
komen in deze groep niet voor.<br />
De ouders van Zuid en West verschillen duidelijk naar opleiding. In de<br />
categorie Zuid hebben alle vaders en moeders een academische of hogere<br />
beroepsopleiding gevolgd. In West hebben twee moeders en hun expartners<br />
een middelbare beroepsopleiding. De overigen hebben een of twee<br />
jaar MULO, LTS of alleen lagere school. In de groep Zuid werken alle<br />
moeders, part- of full-time, op één na. In de groep West zijn er vier<br />
moeders die niet werken.<br />
Negen van de tien moeders in Zuid zijn voorstander van alternatieve<br />
geneeskunde tegen twee van de tien in West. De regimes van de alternatieve<br />
moeders in West wijken niet af van die in Zuid. Overigens is het<br />
opmerkelijk dat deze vrouwen beiden een opleiding hebben die hoger is<br />
dan van de reguliere moeders West. Ze werken full-time. Een van hen is<br />
kleuterleidster, de ander is kapster maar heeft daarnaast een scala aan<br />
cursussen gevolgd. Het algemene beeld dat onder de mensen die kiezen<br />
voor alternatieve geneeswijzen degenen met een hogere opleiding zijn<br />
oververtegenwoordigd wordt bevestigd door diverse studies (Fulder 1988:<br />
33; Sharma 1992: 18-19). Moerland en Van Otterloo (1996: 696) schrijven<br />
echter dat de markt voor New Age (die uiteraard veel meer biedt dan<br />
alternatieve geneeswijze maar wel een aantal richtingen daarin omvat) zich<br />
25
26 Eva Abraham<br />
aanvankelijk beperkte tot hoger opgeleiden, maar zich in de jaren negentig<br />
uitbreidt naar bredere sociale lagen. Ik wil bena<strong>dr</strong>ukken dat de tweedeling<br />
alternatief en regulier een verrassing was, mensen waren daar niet op<br />
geselecteerd. Wel was het de bedoeling om de groepen Zuid en West te<br />
vergelijken naar sociaal-economische status. Door verschillende oorzaken<br />
is dat niet gelukt. Uit het onderzoek van Van Otterloo en Van Ogtrop naar<br />
voedingsregimes van moeders kwamen duidelijke klasseverschillen<br />
(uitge<strong>dr</strong>ukt in SES, een combinatie van opleiding, beroep en inkomen)<br />
naar voren. De moeders die bereid waren om aan hun onderzoek mee te<br />
werken werden zodanig geselecteerd dat ze (op grond van het beroep van<br />
hun echtgenoot) beantwoorden aan duidelijk verschillende posities op de<br />
beroepsprestigeschaal van Sixma en Ultee. Alle moeders waren gehuwd en<br />
werkten, op een enkele uitzondering na, niet buitenshuis. Ze hadden<br />
traditionele, ’volledige’ gezinnen. Het bleek dat in de onderzochte groep<br />
beroep, inkomen en opleiding sterk samenhingen.<br />
De bij ons onderzoek, om praktische redenen, gemaakte keuze van scholen<br />
die worden geassocieerd met hogere en lagere SES heeft als resultaat<br />
gehad dat mensen die behoren tot het laagste sociaal-economische stratum<br />
nauwelijks in het onderzoek zijn opgenomen. Bovendien bestaat de helft<br />
van onze gesprekspartners uit alleenstaande moeders (negen van de twintig<br />
vrouwen zijn gescheiden en een is weduwe), waarvan de meesten sinds de<br />
beëindiging van hun huwelijk in inkomen achteruit zijn gegaan. Voor de<br />
getrouwde of samenwonende vrouwen geldt dat sommige van de hoog<br />
opgeleiden geen beroep hebben of een beroep dat niet correspondeert met<br />
hun opleiding. Voor alle geïnterviewde vrouwen geldt dat er, vergeleken<br />
met mannen, weinig samenhang is tussen hun opleiding, inkomen en<br />
beroep.<br />
Bovendien is er de waarschuwing van Withuis ’dat ’klasse’ geen identiteit<br />
is (en inkomenspositie al helemaal niet) en dat we ons ervoor moeten<br />
hoeden uit klasse "opvattingen", "cultuur" en "levensstijl" af te leiden. De<br />
relaties tussen variabelen als sociaal-economische positie, levensstijl,<br />
cultuur etcetera liggen aanmerkelijk gecompliceerder ...’ (1993:108).<br />
Nogmaals: de gesignaleerde verschillen tussen de door ons onderzochte<br />
vrouwen corresponderen niet met inkomen en beroep maar lijken eerder<br />
samen te hangen met opleiding en levensstijl.
De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />
De kennis en intuïtie van moeders. Ondanks overheidsbemoeienis door<br />
middel van consultatiebureaus, schoolartsen en vaccinaties vallen de<br />
alledaagse gezondheidsklachten en kwalen van kinderen onder de autoriteit<br />
van de ouders. Hier heerst het lekenperspectief. <strong>Aan</strong> de kennis en intuïtie<br />
van moeders op dit terrein wordt ’authoritative knowledge’ (Jordan 1993)<br />
toegekend. Hoewel veel moeders refereren aan professionele adviesbronnen<br />
blijkt toch, dat ze in de regel bij alledaagse kwalen niet direct<br />
professionele hulp zoeken. Ze bena<strong>dr</strong>ukken hun eigen inzicht en verantwoordelijkheid<br />
en nemen hun eigen beslissingen over medicijngebruik. Ze<br />
vormen en voeren een geneesmiddelenregime en proberen de regels en<br />
opvattingen die daar deel van uit maken op hun kinderen over te <strong>dr</strong>agen.<br />
De interviews doen veronderstellen dat gezondheidsklachten van kinderen<br />
op de eerste plaats tot het domein van de moeder behoren. Hoewel enkele<br />
van de vaders meehelpen bij de verzorging van zieke kinderen is hun<br />
bij<strong>dr</strong>age geringer dan die van de moeders. In de gevallen van tweeverdieners<br />
zijn het meestal de moeders, die wanneer dat nodig is vrij<br />
nemen van hun werk om bij hun kind te blijven. De moeders beslissen hoe<br />
er gehandeld dient te worden, op grond van hun ervaring, deskundigheid,<br />
gezond verstand, ’intuïtie’, ’gevoel’, en kennis van hun ’eigen’ kind.<br />
Alle geïnterviewde moeders stellen dat kinderen alleen medicijnen mogen<br />
gebruiken wanneer dat ’echt nodig’ is. Allemaal manen ze tot voorzichtigheid<br />
en matigheid op dit terrein. Dat geldt trouwens ook voor de door Van<br />
Elteren-Jansen (1995) onderzochte moeders. De in de titel genoemde beker<br />
melk geldt ook nu nog als ideaal, hoewel melk in de jaren negentig veelal<br />
wordt vervangen door kruidenthee. Ideaal en praktijk lopen echter uiteen.<br />
In de mate van terughoudendheid ten aanzien van medicijngebruik bestaan<br />
verder aanzienlijke verschillen.<br />
Opmerkelijk is de afwijzende houding van moeders in de groep Zuid ten<br />
aanzien van regulier medicijngebruik en hun voorkeur voor diverse<br />
vormen van alternatieve geneeskunde, homeopatische middelen en<br />
massage-technieken. Negen van hen gebruiken homeopatische en andere<br />
alternatieve geneeswijzen tegen slechts twee moeders in de groep West.<br />
Bij de alternatieve moeders is de Homeopatische Kindergids Hubbeling<br />
en De Koning (1990) populair. Daarin staat (p.10): ’juist kinderen zijn<br />
gevoelig voor de homeopatische geneeswijze. Kinderen worden in principe<br />
vrij van "externe beïnvloeding" geboren als we er vanuit gaan dat de<br />
vrucht niet reeds in de baarmoeder is belast met medicamenten, tabak of<br />
27
28 Eva Abraham<br />
alcohol.’ Ook wordt gesteld dat kinderen ’juist zo gevoelig zijn’ voor<br />
homeopathie ’omdat alles nog in ontwikkeling is, alles nog wordt gevormd’.<br />
De Kindergids bena<strong>dr</strong>ukt het bijzondere. Op grond van het ’type<br />
(de constitutie)’ van een kind moet worden vastgesteld welke medicijn<br />
geschikt is. Moeders krijgen daarbij een belangrijke rol toegekend: ’Er zijn<br />
ook een groot aantal huis-, tuin-, en keukenkwaaltjes waarmee u, zeker in<br />
het begin, niet zo gauw naar de dokter zal lopen. In die gevallen kunnen<br />
homeopatische middelen u tot hulp zijn. En ook bij die kwaaltjes is het<br />
belangrijk om een middel te kiezen dat zo goed mogelijk met de klachten<br />
van het kind overeenkomt. Daarom zijn bij de verschillende aandoeningen<br />
vaak meerdere geneesmiddelen beschreven, zodat u zelf kunt kiezen welk<br />
middel het beste bij uw kind past.’ Dat laatste is een erkenning van de<br />
exclusieve kennis van moeders die door geïnterviewden wordt verwoord<br />
als ’ik weet wanneer mijn kind ziek is, ik merk het direct’, ’ik ken mijn<br />
kind toch’ (zie Gerrits et al. 1993), ’ik zie het meteen aan haar uitstraling’<br />
en ’kijk, Roos is min of meer een kopie van mezelf en nou ja, heel vaak<br />
vertelt je intuïtie je genoeg, ... je kent je kind zo goed dat je precies ziet<br />
aan de kleur van het gezicht, of aan de ogen of wat dan ook of er echt wat<br />
aan de hand is of niet.’ Hier geldt het gezag van ’de blik’, het oog van de<br />
ervaren moeder die een unieke relatie heeft met haar kind. Moeders<br />
’kijken’ of hun kind ziek is en de meeste van hen zeggen de situatie<br />
vervolgens enige tijd ’aan te zien’ alvorens te beslissen om al dan niet tot<br />
interventie over te gaan.<br />
Alle moeders in Zuid en in West maken gebruik van een thermometer.<br />
Sommigen doen dat eerder en vaker dan anderen maar iedereen acht dit<br />
instrument onontbeerlijk. Twee moeders Zuid vertellen hoe ze zich, toen<br />
hun thermometer kapot bleek te zijn, in het holst van de nacht naar een<br />
dienstdoende apotheek begaven om een nieuwe te kopen. Het is echter<br />
opmerkelijk dat de interpretatie van de dankzij de thermometer verkregen<br />
’harde data’ naar eigen inzicht is. Alle moeders maken onderscheid tussen<br />
verhoging en koorts, maar wat dat nu in graden uitge<strong>dr</strong>ukt betekent<br />
varieert heel sterk tussen moeders (Gerrits 1993) en bovendien waren er<br />
moeders die tijdens het interview verschillende criteria hanteerden. Ook de<br />
interventie van de moeders bij koorts varieert sterk, van natte sokken en<br />
wikkels, rust en thee tot paracetamol en de dokter bellen. Sommigen<br />
bena<strong>dr</strong>ukken het belang van een koele kamer terwijl anderen de verwarming<br />
juist hoger zetten.
De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />
Alternatieve en reguliere geneeswijzen. Een van de moeders Zuid heeft<br />
een antroposofische huisarts en sommigen maken gebruik van de diensten<br />
van een homeopaat. Ook wordt hulp gezocht bij een Tibetaanse genezer en<br />
een chiropracticus. De moeders vertellen over Japanse massage en aan<br />
yoga ontleende ademhalingsoefeningen. Ze streven zowel naar ’contact<br />
met de aarde’ als een ’hoger bewustzijn’ en het doen vloeien van ’energiestromen’.<br />
Een van hen, een vrouw met een academische opleiding, vindt<br />
bovendien baat bij de diensten van een magnetiseur. Zij zegt: ’We gaan er<br />
eens per half jaar heen om ons te laten nakijken en verder als er iets is<br />
dan bel ik en Mette ook, hij heeft onze foto’s, daar concentreert ie dan op<br />
en dan weet ie wat er aan de hand is, dat voelt ie aan en dan zegt ie<br />
dingen zoals "wees toch niet zo streng voor jezelf, accepteer de dingen<br />
toch zoals ze zijn, probeer het eens even los te laten." Ik ben een nuchter<br />
mens, ik geloof niet in wonderen maar dit is echt heel goed voor mij. Ik<br />
ben eraan gekomen door een leerling, een heel moeilijke introverte jongen<br />
die opeens geweldig begon op te bloeien. Toen zei ik "jij bent totaal<br />
veranderd, hoe heb je dat gedaan?" en toen vertelde ie van die magnetiseur<br />
en ik zei meteen "dat wil ik ook."’<br />
Dat alles betekent echter niet dat de moeders van categorie Zuid de<br />
reguliere geneeskunde de rug toewenden. De helft van hen heeft een<br />
reguliere huisarts en alle moeders maken wanneer dat nodig is gebruik van<br />
de diensten van reguliere medisch specialisten.<br />
De moeders van de school in West vormen geen homogene groep. Een<br />
van hen gebruikt alternatieve geneeswijzen. Zij is een overtuigd aanhanger<br />
van Dr. Vogel, leest bladen als Onkruid en Panacea, koopt veel in reformwinkels<br />
en geeft haar kind zelf uitgeperste vruchten- en groentesappen. Ze<br />
is daarmee begonnen toen haar inmiddels overleden broer ziek was en het<br />
Moermandieet volgde. Toen ze werd geïnterviewd was ze bezig met een<br />
’citroenkuur’, dat wil zeggen acht dagen lang behalve citroensap en<br />
ahornsiroop niets eten of <strong>dr</strong>inken ten einde het lichaam te ’ontslakken’.<br />
Een andere moeder noemt zichzelf een ’echte gezondheidsfreak’ en stelt<br />
’ik ben tegen medicijnen, ik bekijk het zo, vanuit alle negatieve dingen<br />
komen ook weer positieve dingen voort, je moet ziek zijn om anti-stoffen<br />
te kunnen opbouwen.’ Ze zegt over kinderziekten nooit ’paniekerig’ te<br />
worden en bena<strong>dr</strong>ukt het belang van gezonde voeding en goed contact<br />
tussen moeder en kind. De regimes van deze twee vrouwen weken niet af<br />
van die van de alternatieve moeders Zuid. Ten slotte is er een moeder die<br />
29
30 Eva Abraham<br />
zegt dat zij haar kind naast reguliere medicijnen ’soms wel eens’ homeopatische<br />
middelen geeft. Ze voegt daar echter aan toe: ’ach, ik lach er<br />
maar om, het is water met een kleurtje, ik geloof er niet zo in, maar<br />
kwaad kan het ook niet.’ Omdat deze vrouw, haar man en haar kind<br />
relatief veel medicijnen gebruiken, heb ik haar gerekend tot de moeders in<br />
de categorie West die worden gekenmerkt door meer acceptatie van<br />
reguliere geneesmiddelen, inclusief antibiotica. Deze moeders (acht van de<br />
tien geïnterviewden) geven hun kinderen meer aspirines en andere pijnstillers<br />
en bestrijden koorts, hoofdpijn, oorpijn, keelpijn en diarree vaker door<br />
middel van reguliere geneesmiddelen. Ook maken ze geen bezwaar tegen<br />
het gebruik van inhalers.<br />
De alternatieve en reguliere moeders halen hun informatie over ziekte en<br />
gezondheid uit verschillende bronnen. De moeders in de eerste categorie<br />
verwijzen vooral naar de in hun circuit bestaande literatuur terwijl in<br />
regulier West kennis wordt geput uit medische encyclopedieën voor het<br />
gezin, Libelle, Margriet, andere bladen uit de leesportefeuille, en last but<br />
not least diverse televisieprogramma’s. Een ander verschil is dat in West<br />
de oma’s meer participeren in de opvoeding en verzorging van hun<br />
kleinkinderen en bij ziekte oma’s West vaker dan de oma’s Zuid met raad<br />
en daad aanwezig zijn.<br />
Ten slotte hebben veel ouders in de categorie Zuid een vriend of familielid<br />
die arts is en gemakkelijk om advies kan worden gevraagd. In West zijn er<br />
meer klachten over huisartsen die onbereikbaar zijn of na telefonisch<br />
contact niet op huisbezoek komen. Het is duidelijk dat de sociale status<br />
van deze medici in de laatste decennia sterk is achteruit gegaan. De<br />
moeder van Anneke (West) zegt: ’Nou een huisarts is voor mij gewoon<br />
een gebruikspersoon, als ik bel, dan moet ie dus komen.’<br />
Medicijnen. Opvattingen over gebruik. Vrijwel alle moeders blijken ’gewone’<br />
medicijnen als paracetamol, vitamine C, norit en aspirines in huis te<br />
hebben. Het gebruik daarvan en de opvattingen erover lopen echter sterk<br />
uiteen.<br />
De alternatief georiënteerde moeders behandelen de dagelijkse klachten en<br />
kwalen van hun kinderen met middelen die zij aanduiden als natuurlijk.<br />
Zij bena<strong>dr</strong>ukken het belang van rust, ontspanning en kiezen voor kruiden,<br />
in plaats van ’chemische medicijnen’. Verschillende moeders stellen dat de<br />
medicijnen in die laatste categorie op den duur een ondermijnend effect<br />
hebben. Symptomen worden ermee bestreden, maar oorzaken niet opge-
De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />
lost. Na een paar dagen medicijngebruik is de patiënt weer op de been en<br />
aan de gang maar korte tijd later gaat het opnieuw mis, de klachten zijn<br />
immers slechts tijdelijk onder<strong>dr</strong>ukt. Ook de twee moeders in West die een<br />
alternatief regime voeren spreken zich uit tegen ’chemische producten’.<br />
Een van hen zegt: ’Ik geef geen fluor, en kinderaspirines, die sinasprilletjes,<br />
ja, dat blijkt een slecht zootje te zijn en je hebt meer aspirines die<br />
ook heel slecht blijken te wezen, ik geef het niet want ’t is een chemisch<br />
goedje.’<br />
Antibiotica dienen alleen gebruikt te worden ’als het echt niet anders kan’.<br />
Op dat punt zijn de alternatieve moeders streng. In diverse gevallen<br />
werden recepten voor antibiotica niet opgehaald en wel opgehaalde<br />
medicijnen weggegooid. Een vrouw vertelt: ’Toen had ik dat recept voor<br />
antibiotica voor haar gekregen en ik reed naar huis, toen dacht ik wat ben<br />
je eigenlijk aan het doen? Ik heb dat recept nooit opgehaald.’ Een ander<br />
zegt: ’Ik ga met zo’n geval nooit naar de dokter want dan weet je van<br />
tevoren wat je krijgt: antibiotica. Daar ben ik dus tegen en in verreweg de<br />
meeste gevallen is dat niet nodig maar ze schrijven het heel gemakkelijk<br />
voor.’ Het gebruik van antibiotica door kinderen bleek in enkele gevallen<br />
tot conflicten met ex-partners te hebben geleid: ’toen logeerde ze daar bij<br />
hem en toen heeft ie haar zonder mij om toestemming te vragen antibiotica<br />
laten geven, dat vind ik heel erg, zo zonde, ik kan het niet uitstaan en<br />
het is nooit meer terug te <strong>dr</strong>aaien.’<br />
Hoewel de ’reguliere’ moeders in West weten dat antibiotica niet onbeperkt<br />
gebruikt dienen te worden blijken ze die, wanneer ze worden<br />
voorgeschreven, niet af te wijzen. De moeder van Dick vertelt enthousiast:<br />
’hij had oorontsteking, kreeg ie een penicilinekuur, nou dat was echt een<br />
wondermiddel, echt een wonder, na een paar uurtjes knapte ie al op, zag je<br />
hem helemaal opkalefateren.’ De moeder van Jeroen vertelt dat een van<br />
haar zonen in verband met darmproblemen en chronische bronchitis al<br />
zoveel penicilinekuren heeft gehad dat daardoor ’al zijn melktanden en<br />
kiezen zijn gaan rotten, die moesten allemaal getrokken worden’. Zij heeft<br />
wel haar twijfels over dat alles maar voegt zich naar het gezag van de<br />
artsen die haar kind behandelen en komt niet in opstand. Uiteraard is er in<br />
dit geval geen sprake van een ’alledaags’ gezondheidsprobleem.<br />
De ’alternatieve’ moeders zijn niet altijd vast in de leer. Degenen die<br />
stellen geen of amper medicijnen te gebruiken vertellen dat ze wel een<br />
voorraadje aanschaffen als ze op reis gaan. Norit, paracetamol, tabletten<br />
31
32 Eva Abraham<br />
tegen diarree en wagenziekte, otrivine en aspirines behoren tot het standaardpakket.<br />
Het is opmerkelijk vaak in het buitenland dat bijzondere<br />
situaties ontstaan waarin de principes opzij worden gezet. Uit de gesprekken<br />
bleek dat op reis, in Italië, Frankrijk, Indonesië en China, kinderen<br />
medicijnen hadden gekregen waarvan de moeder niet wist wat dat nu<br />
eigenlijk was. ’In nood’ waren tevens de antibiotica gebruikt die thuis<br />
worden gemeden. Bovendien waren kinderen gevaccineerd tegen een<br />
aantal tropenziekten.<br />
Ook worden er uitzonderingen gemaakt als kinderen ’echt’ pijn hebben.<br />
De meeste moeders geven dan een ’stukje’ of halve paracetamol of andere<br />
pijnstiller. Vooral bij oorpijn worden pijnstillers gebruikt. De meest<br />
’harde’ moeder (haar zoon Bart heeft geregeld last van oorontsteking) zegt<br />
echter: ’Het is echt beter om niks te nemen, bij erge oorpijn leer ik hem<br />
om z’n handen heel stevig tegen z’n oren te <strong>dr</strong>ukken, dan gaat het gloeien<br />
en dan voel je de pijn minder, en bij buikpijn je handen heel stevig op je<br />
buik en een warme kruik natuurlijk.’ Haar houding vormt een sterke<br />
tegenstelling met sommige moeders in de categorie West die royaler met<br />
pijnstillers omspringen en wel op grond van het argument ’je laat je kind<br />
toch geen pijn lijden!’<br />
Maar ook al slagen deze moeders er niet altijd in om de regels die zij<br />
zichzelf en hun kinderen voorhouden in de praktijk te brengen, hun<br />
houding ten aanzien van medicijngebruik is afwijzend. Zij zijn zich zeer<br />
bewust van de negatieve effecten die (onjuist) gebruik van medicijnen,<br />
antibiotica in het bijzonder, kan hebben op de gezondheid. Daarom<br />
onderwerpen ze hun kinderen aan verschillende verboden: ’geen medicijnen’,<br />
geen chemische spullen’, ’geen antibiotica’. Uiteindelijk is hun<br />
opvoeding echter gericht op het kweken van zelfdwang. Enkele moeders<br />
bena<strong>dr</strong>ukten spontaan dat het opleggen van de gezondheidsregels regels op<br />
flexibele wijze moet gebeuren. Een van hen zei: ’Je moet ze zover krijgen<br />
dat ze zelf geen medicijnen willen, het moet meer verleiding dan dwang<br />
zijn. Met dwang bereik je het tegenovergestelde.’<br />
Vrouwen en mannen. Verschillende homeopathisch en alternatief georiënteerde<br />
vrouwen, die verklaren zelf weinig medicijnen te gebruiken,<br />
verwijten partners en ex-partners een excessief gebruik. Ze vertellen<br />
verhalen over mannen die ’zakken vol’ medicijnen gebruiken, kinderen<br />
volstoppen met junkfood (chips en coca cola) en veel te gauw een recept
De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />
voor antibiotica accepteren of daar zelfs direct om vragen. ’Mijn vriend<br />
dat is een neurotisch type, die gebruikt van alles, als je maar even laat<br />
blijken dat je een beetje een kater hebt van de vorige avond dan komt ie<br />
aanzetten met een assortiment medicijnen waar je niet goed van wordt.’<br />
’Nou mijn ex-man, dat is een econometrist, die gebruikt van alles, nee, die<br />
eet niet vegetarisch, bepaald niet en ik kan ook niet zeggen dat ie naar een<br />
hoger bewustzijn streeft’.<br />
’Mijn nieuwe partner? die gebruikt koffers vol medicijnen, die heeft<br />
volgens mij zijn hele neus weggevaagd, gewoon vernield met die inhalers,<br />
otrivine gebruikt ie aan de lopende band, ik moet zeggen dat hij wel<br />
probeert om het discreet te doen, dat de kinderen het niet merken. Ik heb<br />
laatst trouwens zo’n flesje neus<strong>dr</strong>uppels door het toilet gespoeld, ’t werd<br />
me een beetje teveel ...’ Een andere vrouw vertelt dat ze de medicijnen<br />
van haar partner die aan hernia lijdt heeft weggegooid: ’ik zeg ga eerst<br />
eens gewoon naar je lichaam luisteren en rustig aan doen, door die<br />
medicijnen sla je op hol, luister je helemaal niet meer naar de signalen die<br />
je lichaam uitzendt, zo ga je kapot, kom jij eens tot bedaren ...’<br />
De ’reguliere’ moeders in de groep West consumeren aanmerkelijk meer<br />
medicijnen dan de alternatieve moeders. Enkele van hen gebruiken<br />
permanent kalmerende middelen. Toch klagen ook verschillende ’reguliere’<br />
vrouwen dat hun partners teveel medicijnen consumeren: ’Mijn man is<br />
zo iemand die zich geregeld voor alles laat checken, die denkt altijd dat ie<br />
wat heeft, en hij gebruikt ook wat om niet zo geënerveerd te worden want<br />
’t is een binnenvetter ...’ en ’Hij heeft altijd wat aan zijn maag en daar<br />
gebruikt ie aan de lopende band norit voor en andere spullen en als we<br />
naar Frankrijk gaan dan gebruikt ie twee keer zoveel.’<br />
Deze verwijten van vrouwen aan mannen zijn opmerkelijk omdat het<br />
bekend is dat vrouwen meer medicijnen, in het bijzonder psychofarmaca,<br />
gebruiken dan mannen. Vrouwen zijn dus afhankelijker van medicijnen en<br />
het medisch regime dan mannen. Maar de alternatieve vrouwen verzetten<br />
zich juist tegen die afhankelijkheid. Ze beschuldigen hun partners ervan te<br />
somatiseren, dat wil zeggen fysieke klachten met medicijnen te onder<strong>dr</strong>ukken<br />
en erachter liggende problemen in het persoonlijke en dus sociale<br />
leven te negeren.<br />
Tien van de elf geïnterviewde alternatieve moeders werken en negen van<br />
de elf hebben hoger beroeps- of universitair onderwijs gevolgd. Dat goed<br />
33
34 Eva Abraham<br />
opgeleide, werkende vrouwen kiezen voor alternatieve geneeswijzen is<br />
paradoxaal. Deze geneeswijzen gaan immers vaak samen met, veelal<br />
macrobiotische, arbeidsintensieve wijzen van eten klaarmaken. Ze leggen<br />
bovendien een grote na<strong>dr</strong>uk op de traditionele moederrol, dat wil zeggen<br />
koesteren, praten en aandacht geven, aanwezig zijn. In die zin eist deze<br />
stijl van gezondheidsbewaking en ziektebestrijding van vrouwen veel tijd<br />
en energie en is zij sterk rolbevestigend. Zij bindt vrouwen aan keuken en<br />
kinderen. Toch zijn vrouwen als aanhangers van het alternatieve perspectief<br />
sterk oververtegenwoordigd. Een informante uit het alternatieve circuit<br />
stelde: ’Er zijn heel weinig mannen bij en die er zijn, ja dat zijn nou<br />
eenmaal geen echte mannen, wel heel lief hoor, maar het zijn softies.’<br />
’Eigen wijsheid’. Er bestaat zowel bij de alternatieve als de reguliere<br />
moeders een niet geringe mate van ’eigen wijsheid’ (Verbeek-Heida 1993)<br />
en autonomie. Een vrouw zegt: ’Mijn moeder leverde zich vroeger totaal<br />
over aan wat de huisarts zei en voorschreef, zo van "u zegt het maar", kijk<br />
dat ligt bij mij wel anders, ik vraag naar het waarom en ga in debat, soms<br />
weiger ik te doen wat de huisarts voorstelt, ik heb veel meer een eigen<br />
mening, ik heb toen ook dat antibioticarecept weggegooid.’ De moeder<br />
van Mirjam (alternatief, Zuid) heeft een boze brief geschreven als protest<br />
tegen het optreden van de schoolarts. Hij heeft tegen Mirjam (10 jaar)<br />
gezegd "jij bent wel erg groot". Haar moeder vertelt: ’Zijn houding beviel<br />
me niet. Mirjam is een prachtig groot kind en iedereen is zoals ie is en<br />
daarmee moeten we proberen gelukkig te zijn. Je kunt inderdaad hormooninjecties<br />
geven zodat de menstruatie eerder begint en dat schijnt dikwijls<br />
de groei af te remmen. Daar voelen we helemaal niet voor, dat is veel te<br />
ingrijpend, misschien zal de groei inderdaad afnemen als ze vanzelf<br />
ongesteld wordt, tegen die tijd zien we wel weer.’<br />
De opvoedingsregels van de moeders die reguliere geneeswijzen aanhangen<br />
overlappen meer met het medisch regime dan die van de ’alternatieve’<br />
moeders. Maar ook een reguliere moeder in West vertelt dat ze medisch<br />
advies over interventie bij groeiproblemen van haar kind (’ze vinden hem<br />
te klein’) heeft afgewezen. Weer een ander (regulier, West) weigerde het<br />
afnemen van tests voor allergie bij haar kind: ’die tests en de pillen die ze<br />
geven zijn erger dan de kwaal. Laten we hopen dat ze er uiteindelijk<br />
overheen groeit. Ik heb goed afneembare vloeren en muren, dat scheelt al<br />
veel.’ Ook adviezen van schoolartsen voor Mensendieck en fysiotherapie<br />
worden zowel in Zuid als in West niet automatisch opgevolgd.
De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />
Huismiddelen. De moeders die kiezen voor homeopatische en andere<br />
alternatieve geneesmiddelen blijken tevens op grote schaal gebruik te<br />
maken van huismiddelen. Ze geven hun kinderen allerlei soorten kruidenthee,<br />
al dan niet met honing, bosbessensap, thijmsiroop en maken gebruik<br />
van ’ouderwetse’ middelen als maagzout, zinkzalf en dampo.<br />
Tegen ’benauwdheid’ wenden ze stomen met kamille aan en koorts<br />
bestrijden ze door middel van natte sokken en wikkels. Kinderen met<br />
keelpijn dienen te gorgelen met zout water. Een koud washandje en een<br />
warme kruik worden geacht in meerdere situaties verlichting te bieden.<br />
Enkele moeders zeiden bij verkoudheid en griep van kinderen een doorgesneden<br />
ui naast het bed te leggen. Een vrouw behandelt buik- en andere<br />
pijn door een oude flanellen luier op de verwarming te leggen en daarna<br />
op de pijnlijke plek (’heb ik van mijn moeder’), twee stopten bij kiespijn<br />
een in een watje gerolde kruidnagel in de pijnlijke kies. Een van de<br />
moeders in de categorie Zuid leest de tekst voor van een Peter Rabbit -<br />
beker (Wedgewood): "Peter was not very well during the evening, His<br />
mother put him to bed and made some camomile tea: One tablespoonful to<br />
be taken at bed-time." ’Zo doen we dat hier ook’, voegt ze eraan toe.<br />
Uit de interviews blijkt dat de reguliere moeders aanmerkelijk minder<br />
huismiddelen gebruiken dan de alternatieve moeders, ondanks het feit dat<br />
zij veel meer steunen op hun moeders en dat de oma’s bij ziekte van een<br />
kind dikwijls (meer dan bij Zuid) ter plaatse aanwezig zijn om hulp en<br />
steun te bieden. Zij kennen deze middelen wel maar hebben ze vervangen<br />
door reguliere medicijnen. Een van hen zegt: ’Vroeger zette ik nog wel<br />
een ui naast het bed maar nu niet meer, het stinkt zo’ en een ander noemt<br />
stomen ’te omslachtig’. Een derde vertelt ’Mijn ouders zwoeren bij Kneipp<br />
producten en als we koorts hadden moesten we altijd in het bad zitten en<br />
dan die natuurproducten gebruiken, alles van Kneipp, ik heb er geen zin<br />
meer in, gewoon paracetamol helpt ook.’ Kortom, huismiddelen worden<br />
meer gebruikt door moeders met een alternatief regime. Ze zijn immers<br />
’natuurlijk’ en worden toegepast naast de meer exotische middelen.<br />
Helman (1978) suggereert dat het gebruik van huismiddelen kan worden<br />
beschouwd als een remnant, een overblijfsel van praktijken en ideeën uit<br />
een vroegere periode, van moeders op dochter overge<strong>dr</strong>agen. Maar er lijkt<br />
eerder sprake te zijn van een reconstructie waarin traditionele huismiddelen<br />
en alternatieve geneeswijzen, die zijn ontleend aan andere culturen en<br />
deels zijn geassocieerd met de New Age-beweging, elkaar aanvullen.<br />
35
36 Eva Abraham<br />
Opvattingen over gezondheid. Uit onderzoek (Calnan & Johnson 1985;<br />
Calnan 1987; Van Otterloo & Van Ogtrop 1988) komt naar voren dat<br />
mensen met een hogere opleiding zich meer verantwoordelijk voelen voor<br />
hun eigen gezondheid en ervan uit gaan dat zij die zelf kunnen beïnvloeden<br />
door levenswijze en voeding. Degenen met de laagste opleiding<br />
daarentegen zouden worden gekenmerkt door meer fatalistisch ge<strong>dr</strong>ag. Zij<br />
zouden ziekte en kwalen ervaren als zaken die mensen ’overkomen’, waar<br />
zij zelf nauwelijks greep op hebben, en zich afhankelijk voelen van<br />
medicijnen en artsen om hun aandoeningen te bestrijden (Van Otterloo en<br />
Van Ogtrop 1988: 31-32 en 54; Bush en Ianotti 1985: 399-400).<br />
Lichaam en geest. Van Otterloo en Van Ogtrop (1988: 31) stellen vast dat,<br />
van de door hen geïnterviewde moeders, degenen met een hogere opleiding<br />
erop wezen dat het leiden van een evenwichtig en harmonieus leven<br />
zonder stress veel belangrijker is dan specifieke op het lichaam gerichte<br />
maatregelen. Ze concluderen dat de aandacht voor geestelijke discipline,<br />
een balans tussen lichaam en geest, vooral in de best opgeleide categorie<br />
gemeengoed is geworden. Bij de door ons geïnterviewde hoog opgeleide<br />
moeders blijkt aandacht voor de eenheid van lichaam en geest zonder meer<br />
uit hun voorkeur voor natuurgeneeswijzen die dat immers als uitgangspunt<br />
hebben. Maar onze data suggereren ook dat het mens sana in corpore sano<br />
in bredere lagen van de bevolking leeft.<br />
De moeder van Rita (Zuid) heeft een reguliere huisarts maar gebruikt<br />
voornamelijk homeopatische medicijnen. Zij zegt: ’Mijn kinderen zijn niet<br />
vaak ziek. Soms hebben ze griep, dan laat ik ze gorgelen met zout water<br />
en geef ik ze een beetje thymsiroop en bij koorts trek ik ze natte sokken<br />
aan, dat <strong>dr</strong>ijft de koorts af. Verder thee en een kopje bouillon. Ik heb ook<br />
een paar zalfjes van Stichting De Roos (een stichting voor natuurgeneeswijze,<br />
E.A.) en natuurlijk tijgerbalsem. Ik ben ervan overtuigd dat je als<br />
het enigszins kan beter geen medicijnen kunt gebruiken. Ziek zijn heeft<br />
een functie en je lichaam kan het in de regel prima aan, lost het zelf weer<br />
op. Mijn zoon is een macho-type, je mag hem niet aanraken maar hij heeft<br />
regelmatig sportblessures, dan moet ik hem masseren en zo komt hij ook<br />
aan voldoende fysiek contact. Eens per jaar is ie ziek, altijd in de vakantie,<br />
hij wil gewoon aandacht en in die tijd kan ik het hem geven.’<br />
De moeder van Maaike stelt: ’Als een kind ziek is dan denk ik "waarom<br />
wil jij ziek zijn?" Ik denk dat er dan een probleem is, je lichaam uit wat er<br />
zich in je geest afspeelt. Zo’n kind heeft dus extra aandacht nodig, praten,
De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />
massage, geen medicijnen. In veel gevallen kan je beter ontspanningsoefeningen<br />
doen dan pillen slikken, dat is gezonder en heeft op de lange duur<br />
meer effect.’<br />
Maar ook de lager opgeleide, reguliere moeders gaan uit van de eenheid<br />
van lichaam en geest. Een van hen zegt: ’Als hij zich niet lekker voelt dan<br />
ga ik maar eerst eens na of er op school wat mis is, kijk een kind dat zich<br />
niet lekker voelt wil extra aandacht, dus knuffelen, praten, de tijd voor<br />
hem nemen, op de bank met Astérix, thee zetten en een cadeautje kopen.’<br />
Andere uitspraken van de lager opgeleide moeders in West waren:<br />
’belangrijk vind ik ook om aan een goede verhouding te werken, praten en<br />
liefde geven’, ’aandacht moet je geven, ik neem m’n kind elke avond even<br />
in m’n armen’, en’ook psychisch, het kind een gevoel van eigenwaarde<br />
geven, niet je wil aan hem opleggen maar ’m zelf z’n zegje laten doen ...’.<br />
Voeding en gezondheid. Uit het onderzoek van Van Otterloo en Van<br />
Ogtrop bleek dat de door hen geïnterviewde moeders gezondheid associeerden<br />
met ’goede’ voeding.<br />
Dat kwam ook uit ons onderzoek naar voren. Hoewel we geen vragen over<br />
eten en <strong>dr</strong>inken hebben gesteld gaat een niet onbelangrijk deel van de<br />
interviews daarover. De moeders brachten geregeld het gesprek op dat<br />
onderwerp. Ze bena<strong>dr</strong>ukken het belang van gezond en regelmatig eten en<br />
zijn eenstemmig in hun oordeel over wat gezonde voeding is: veel verse<br />
groente, fruit en vitaminen. Daarnaast noemen ze het belang van voldoende<br />
beweging en frisse lucht.<br />
De door Van Otterloo en Van Ogtrop geïnterviewde moeders met een<br />
hogere opleiding hadden een strikt, educatief en disciplinerend voedingsregime;<br />
hun kinderen kregen slechts bij speciale gelegenheden, bij wijze van<br />
uitzondering, patat, snoep en cola. Degenen met een lagere opleiding<br />
waren toleranter ten aanzien van het gebruik van junkfood en snoep. Uit<br />
onze interviews kwam een zelfde beeld naar voren. De moeders met een<br />
regulier regime blijken als het om eten gaat toegeeflijker te zijn en hun<br />
kinderen meer vrij laten. Ze stellen: ’Snoep hoort erbij.’ De moeder van<br />
Dick zegt ’om een kind gezond te houden is regelmaat het belangrijkste,<br />
fruit en groente, maar ook gewoon voldoende snoepen, dat geldt voor elk<br />
kind’ en de moeder van Natasja zegt: ’Natasja snoept geregeld, ja dat kan<br />
je nou eenmaal niet tegenhouden.’ Deze moeder heeft haar twijfels over<br />
het nut van gezondheidsbevorderende leefregels (zie Van Otterloo en Van<br />
Ogtrop 1988: 32) in het algemeen en toen de schoolarts zei dat ze haar<br />
37
38 Eva Abraham<br />
kind vitamine A moest geven was haar reactie: "ik denk nou ja, je gebruikt<br />
al genoeg, nou dat weer, krijg de rambam, een mens kan niet alles.’<br />
Enkele reguliere moeders vertellen ook over kinderen die teveel eten en de<br />
maag- en buikklachten die daarvan soms het gevolg zijn. Bovendien mag<br />
Dennis als hij griep heeft cola <strong>dr</strong>inken en Herbert krijgt bij koorts Fanta<br />
met ijsblokjes. Andere kinderen van de groep lager opgeleide moeders in<br />
West krijgen limonade en/of suikerwater. Dat vormt een tegenstelling met<br />
de kruidenthee van de moeders in Zuid en het regime van de alternatieve<br />
moeder West die zegt: ’Roos mocht van mij nooit toegevoegde zouten en<br />
suiker eten want dat leidt tot gewenning.’ Ik schreef al dat de alternatieve<br />
moeders hun kinderen meer regels opleggen. Dat geldt ook hier: ’geen<br />
suiker geven, dat is een oppepper, als je er teveel van neemt heeft het de<br />
werking van gif...’, en’Geen snoep geven, ik ken iemand die helemaal<br />
gefocust is op snoep, die zit echt tegen het plafond.’<br />
4 Conclusie<br />
Alle geïnterviewde moeders zijn terughoudend ten aanzien van medicijngebruik<br />
door kinderen. Zonder uitzondering wijzen ze op de gevaren van<br />
teveel en onjuist gebruik. De moeders die een regulier regime voeren<br />
geven hun kinderen echter meer medicijnen dan de moeders met een<br />
alternatief regime en wanneer zij kritiek uiten op het medisch regime is<br />
die vooral gericht op bepaalde personen of gebeurtenissen, niet zozeer op<br />
het regime op zich. Zij leggen hun kinderen minder gezondheidsregels en<br />
verboden op. Non-compliance bij medicijngebruik en het negeren van<br />
medische adviezen zijn in deze groep soms gebaseerd op onzekerheid en<br />
twijfel. De moeders met een alternatief regime hebben meer opleiding. Ze<br />
staan afwijzend ten aanzien van het gebruik van reguliere medicijnen bij<br />
alledaagse gezondheidsklachten van kinderen. Ze geven voorkeur aan<br />
alternatieve geneesmiddelen, die ze beschouwen als ’natuurlijk’, zoals<br />
kruiden en eenvoudige huismiddelen. Ze bena<strong>dr</strong>ukken de eigen verantwoordelijkheid<br />
voor fysiek welzijn en de daarvoor vereiste harmonieuze<br />
en gezonde leefwijze. Ze zijn geneigd om lichamelijke klachten op te<br />
vatten als tekenen dat de gevolgde leefwijze ’ongezond’ is. Daarin verandering<br />
brengen ligt niet in het vermogen van arts of apotheker maar is de<br />
eigen verantwoordelijkheid van de patiënt. Die moet zelf de klachten<br />
overwinnen. Kinderen moeten daartoe worden opgevoed.
De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />
Het reguliere medisch regime beheerst niet alleen de zieken in de samenleving<br />
maar ook alle anderen die, hoewel ze niet ziek zijn, ’zich in hun<br />
alledaagse leven ... laten leiden door medische richtlijnen’ (De Swaan<br />
1983:160). Nu zijn de regels voor een gezonde leefwijze (een gezond<br />
dieet, zo min mogelijk junkfood, rust, lichaamsbeweging, etc.) en de<br />
daarbij behorende zelfdwang die de alternatieve moeders hun kinderen<br />
trachten aan te leren in overeenstemming met algemeen geldende medische<br />
richtlijnen. Maar toch stellen de alternatieve moeders zich kritisch op ten<br />
aanzien van dat regime. Ze verweren zich tegen dwingende invloed van<br />
artsen en medicijnen op hun dagelijks leven. Ze doen dat door middel van<br />
verbale kritiek, het gebruik van alternatieve geneeswijzen en het raadplegen<br />
van alternatieve bronnen van informatie over ziekte en gezondheid,<br />
het niet ophalen van recepten van reguliere medicijnen of het weggooien<br />
van zulke medicijnen. Ze verwijten reguliere artsen een te beperkte,<br />
exclusieve belangstelling voor fysieke klachten en het plegen van onnodige<br />
interventies. Hun kritiek is gebaseerd op een holistische opvatting van<br />
gezondheid en ziekte, waarbij preventie voorop staat en care in veel<br />
gevallen belangrijker wordt geacht dan cure. Nogmaals, centraal staat de<br />
eigen verantwoordelijkheid.<br />
Maar dat alles betekent niet dat ze het medisch regime geheel de rug<br />
toewenden. Ik schreef al dat de ’alternatieve’ moeders reguliere medisch<br />
specialisten consulteren en dat de helft van hen een reguliere huisarts<br />
heeft. Dat is in overeenstemming met Sharma’s (1992: 4-8) stelling dat<br />
alternatieve geneeswijzen de reguliere geneeskunde aanvullen. Zij spreekt<br />
dan ook niet van alternatieve maar van complementaire geneeswijzen.<br />
Haar conclusie luidt: ’Enthusiastic use of complementary medicine appears<br />
to go alongside ever increasing use of orthodox medicine’ (1996: 252).<br />
Het dient te worden bena<strong>dr</strong>ukt dat de geïnterviewde moeders zich vooral<br />
uitspreken over het omgaan met de alledaagse klachten van hun kinderen.<br />
De meeste medicijnen die in de interviews ter sprake kwamen dienden om<br />
ongemak te verlichten van kwalen die in de regel ’vanzelf’ overgaan. Er<br />
was nauwelijks sprake van genezing zoeken. Verschillende moeders waren<br />
zich daarvan bewust. Een van hen zei: ’Ik heb misschien gemakkelijk<br />
praten want mijn kinderen zijn gezond, als je een kind met een enge ziekte<br />
hebt dan moet je misschien wel medicijnen gebruiken, ja dan zal het wel<br />
heel anders zijn, dan zul je misschien wel moeten.’<br />
39
40 Eva Abraham<br />
Geraadpleegde literatuur<br />
Anoniem (1989) Chil<strong>dr</strong>en and America’s Other Drug Problem: Guidelines<br />
for Improving Prescription Medicine Use among Chil<strong>dr</strong>en and Teenagers.<br />
Washington D.C.: National Council on Patient Information and<br />
Education.<br />
Bergink, A.H. (1985) Oraal medicijngebruik door leerlingen van scholen<br />
voor voortgezet onderwijs, 1974-85. Ts. Alcohol en Drugs 1985-86.<br />
(3) 115-118.<br />
Beuner-Corts, A. (1985) Inventarisatie medicijngebruik bij Tilburgse<br />
zuigelingen 1981-82. Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg.<br />
Bloem, J.F. (1990) Gebruik van medicijnen door schoolgaande kinderen en<br />
jongeren in Noord-Drente.<br />
Bourdieu, P. (1979) Distinction. A Social Critique of the Judgement of<br />
Taste. London/New York: Routledge and Kegan Paul.<br />
Bush, P. en R. Ianotti (1985) A Longitudinal Study of Chil<strong>dr</strong>en and Medicines.<br />
In: Breimer, D.D. en P. Speiser (eds.) Topics in Pharmaceutical<br />
Sciences. Elsevier Science Publications (eds.), 391-403.<br />
Bush P. en R. Ianotti (1989) Origins and Stability of Chil<strong>dr</strong>en’s Health<br />
Beliefs relative to Medicine Use. Soc.Sc.& Med. 27: 345-52.<br />
Bush P. en R. Ianotti (1990) A Chil<strong>dr</strong>en’s Health Belief Model. Medical<br />
Care 28: 69-86.<br />
Calnan, M. en B. Johnson (1987) Health, Health Risks and Inequalities: an<br />
Exploratory Study of Women’s Perceptions. Sociology of Health and<br />
Illness 7 (1) 55-75.<br />
Calnan, M. (1985) Health and Illness, the Lay Perspective. London/New<br />
York: Tavistock Publications.<br />
Consumentenbond (1990) Kinderen slikken onnodig veel medicijnen. Consumentengids<br />
mei, 292-293.<br />
Elteren-Jansen, M. van (1995) Geheimen in de alledaagse zorg van moeders<br />
voor hun kinderen. Medische Antropologie, Tijdschrift voor<br />
gezondheid en cultuur, jrg.7 (1) 114-124<br />
Elteren-Jansen, M. van en P. ten Have (1993) Alledaagse gezondheidszorg.<br />
Hoe jonge moeders met een Nederlandse, Nederlands-Indische of<br />
Surinaams-Hindoestaanse achtergrond, omgaan met de alledaagse<br />
gezondheidsproblemen van hun kinderen. In: A.L.J.Goethals en<br />
A.C.<strong>Nievaard</strong> (red.) Gezondheid en hulpverlening II. Amsterdam:<br />
SISWO Publicatie 380: 31-47.
De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />
Fulder, S. (1988) Handbook of Complementary Medicine 2nd ed. Seven<br />
Oaks: Coronet Books.<br />
Gerrits, T. et al. (1993) Report on Exploratory Study about Attitudes<br />
towards Chil<strong>dr</strong>en’s Medicine Use in the Netherlands. Northern Centre<br />
for Health Care Research, RUG en Medical Anthropology Unit.<br />
Amsterdam: UvA.<br />
Haaijer-Ruskamp, F. (1990) Verschillen in geneesmiddelengebruik in<br />
Europa. Medische Antropologie, Tijdschrift voor gezondheid en<br />
cultuur, jrg.2 (1) 66-74.<br />
Helman, C. (1978) Feed a Cold, Starve a Fever: Folk Models of Infection<br />
in an English Suburban Community. Culture, Medicine and Psychiatry<br />
2: 107-37.<br />
Heyink, J. en T. Tijmstra (1991) Kwalitatief onderzoek en onderzoek naar<br />
de kwaliteit van leven. Ned.Ts.Psychologie 46: 123-130.<br />
Huygen, F.J.A. (1978) Family Medicine. The Medical Life History of<br />
Families. Nijmegen: Dekker en Van de Vegt.<br />
Huygen, F.J.A. et al. (1983) Gezondheid en ziekte; een onderzoek van<br />
gezinnen. Ned.Ts.v.Geneeskunde 127 (36) 1612-1619.<br />
Hubbeling, K. en S. de Koning (1990) De Homeopatische Kindergids.<br />
Alkmaar: Uitgeverij Homeovisie.<br />
Jordan, B. (1992) Technology and Social Interaction: Notes on the<br />
Achievement of Authoritative Knowledge in Complex Settings. Palo<br />
Alto, CA: Institute for Research on Learning, report no.IRL 92-0027.<br />
Kroesbergen, H.T. (1989) Medicijngebruik door MAVO-en LEAO-scholieren,<br />
1974-87. Ts. Jeugdgezondheidszorg 67: 335-339.<br />
Moerland, M. en A. van Otterloo (1996) New Age: tegencultuur, paracultuur<br />
of kerncultuur. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift jrg.22 (4)<br />
682-710.<br />
Otterloo, A. van en J. van Ogtrop (1988) Het regime van veel, vet en zoet.<br />
Een studie naar opvattingen en praktijken rond de voeding onder<br />
moeders met hogere en lagere sociaal-economische status. Amsterdam:<br />
UvA, Vakgroep Sociologie en Geschiedenis.<br />
Priester, M. de (1982) Gebruik van alternatieve geneeskundige voorzieningen<br />
door schoolgaande kinderen. Scriptie NIPG.<br />
Sharma, S. (1992) Complementary Medicine Today, Practitioners and<br />
Patients. New York: Routledge and Kegan Paul.<br />
Sharma, S. (1996) Using Complementary Therapies: a Challenge to Orthodox<br />
Medicine? In: S.J. Williams en M. Calnan (red.) Modern<br />
medicine, Lay Perspectives and Experiences. UCL Press, 230-255.<br />
41
42 Eva Abraham<br />
Spier, F. (1995) Norbert Elias’ theorie van civilisatieprocessen opnieuw ter<br />
discussie, een verkenning van de opkomende sociologie van regimes.<br />
Amsterdams Sociologisch Tijdschrift jrg.22 (2) 297-323.<br />
Swaan, A. de (1983) De mens is de mens een zorg. Amsterdam: Meulenhoff.<br />
Swaan, A. de (1985) Het medisch regiem. Amsterdam: Meulenhoff.<br />
Tamaniau, J. (1989) Geneesmiddelen bij kinderen. Ned.Ts.Geneeskunde<br />
133 (18), 916-919.<br />
Verbeek-Heida, P. (1993) De eigen wijsheid van de patiënt, alledaagse<br />
overwegingen bij geneesmiddelengebruik. Amsterdam: Het Spinhuis.<br />
Vries, G. de (1993) Het pedagogisch regiem. Amsterdam: Meulenhoff.<br />
Withuis, J. (1993) De complexe betekenis van "klasse". Identiteit en<br />
cultuur van communistische vrouwen in naoorlogs Nederland. In: C.<br />
Bouw & B. Kruithof De kern van het geschil. Amsterdam: SISWO,<br />
95-114.<br />
Zielhuis, G.A. (1982) Medicijngebruik bij schoolkinderen in het zuiden<br />
van Nederland. Ts.Soc.Geneeskunde 60: 60-67.
Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers 1<br />
Anne Eland-Goossensen, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />
1 Inleiding<br />
Het gevestigde beeld van de carrière van een heroïnegebruiker is dat van<br />
een onvermijdelijke neergang. De stereotype gebruiker verliest langzaam<br />
maar zeker alles wat hij ooit had: zijn gezondheid, zijn baan en inkomen,<br />
zijn huisvesting, zijn contacten met familie en kennissen, en - last but not<br />
least - zijn moraal. Deze carrière kan worden samengevat in het beeld van<br />
de neergaande spiraal of <strong>dr</strong>aaikolk: de gebruiker wordt als het ware naar<br />
beneden gezogen zonder weerstand te kunnen bieden.<br />
In interviews met heroïnegebruikers is nagegaan hoe zij zelf spreken over<br />
hun gebruikersbestaan. Veel van wat zij zeggen past in de metafoor van de<br />
neergaande spiraal. Zij beschrijven hun leven allemaal als een proces<br />
waarin zij langzaam maar zeker hun gezondheid, werk, inkomen, huisvesting<br />
of vrienden verliezen. Dit komt het duidelijkst naar voren in treffende<br />
beschrijvingen van criminele loopbanen. Wat begint met het stelen in<br />
winkels kan langzaam maar zeker escaleren via nachtelijke inbraken in<br />
afgelegen opstallen tot een bankoverval. Zulke verhalen lijken inderdaad<br />
een bevestiging van het beeld van een carrière waarin stapsgewijs naast<br />
materiële verliezen ook een morele standaard wordt verloren. Dit beeld<br />
wordt gecompleteerd door verhalen waarin de respondenten zichzelf<br />
beschrijven als volledig aan lager wal geraakt.<br />
1 Dit artikel is gebaseerd op twee manuscripten waarvan er één verschenen is in het<br />
(Haags) Epidemiologisch Bulletin (jaargang 30, nummer 3) en de ander ter publicatie is<br />
aangeboden aan het tijdschrift ’Contemporary Drug Problems’. De dataverzameling van het<br />
onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met het verslavingscircuit van het Psychiatrisch<br />
Centrum Bloemendaal en Centrum Verslavingszorg Zeestraat. De onderzoekers danken de<br />
respondenten en de outreachwerkers: Marcel Sordam, ‘Baasje’ en An<strong>dr</strong>é van de Boor. Het<br />
project wordt financieel mogelijk gemaakt door bij<strong>dr</strong>agen van het Nationaal Fonds voor de<br />
Geestelijke Volksgezondheid, de Gemeente Den Haag en het Trustfonds van de Erasmus<br />
Universiteit. Ook worden Paul ten Have en <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong> bedankt voor hun suggesties.<br />
43
44 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />
In deze bij<strong>dr</strong>age willen wij ons echter richten op een element in de<br />
verhalen van onze respondenten dat hiermee in tegenspraak lijkt. Het viel<br />
ons op dat de geïnterviewde gebruikers niet hun morele standaarden<br />
bleken te verliezen maar het vermogen om hun ge<strong>dr</strong>ag hiermee overeen te<br />
laten stemmen. Dit kwam het duidelijkst naar voren in het tonen van<br />
schaamte over gerapporteerde gebeurtenissen en situaties. In verhalen over<br />
criminele activiteiten en over het gescheiden moeten leven van familie,<br />
partners en kinderen, klonk vaak een oriëntatie door op algemeen gedeelde<br />
waarden in onze samenleving.<br />
Deze bij<strong>dr</strong>age is als volgt opgebouwd. Eerst zullen we tamelijk uitgebreid<br />
ingaan op de methode van data-verzameling die is gebruikt. De reden<br />
hiervan is dat het interviewen van heroïnegebruikers, met name gebruikers<br />
die geen contact hebben met de <strong>dr</strong>ugshulpverlening, in een aantal opzichten<br />
afwijkt van het gebruikelijke sociaal-wetenschappelijk interviewen.<br />
Zo was het relatief moeilijk om toegang tot respondenten te krijgen en het<br />
interviewen zelf vond doorgaans plaats onder minder gunstige omstandigheden<br />
(zoals in onverwarmde kraakpanden of met middelengebruik door<br />
de respondent). Vervolgens zullen we gegevens uit de interviews presenteren<br />
die het beeld van de neergaande spiraal bevestigen, om ons daarna te<br />
richten op de manier waarop onze respondenten hun schaamte en schuld<br />
over gebeurtenissen en situaties presenteren. Ten slotte relateren we onze<br />
bevindingen aan discussies in de literatuur over de wijze waarop de<br />
neergaande spiraal van de gebruikerscarrière kan worden doorbroken.<br />
2 Het opsporen en interviewen van de respondenten<br />
De interviews waaruit de hier gepresenteerde gegevens afkomstig zijn, zijn<br />
gehouden met 48 heroïnegebruikers in Den Haag en randgemeenten,<br />
waarvan 21 gebruikers gedurende tenminste twee jaar geen contact hadden<br />
gehad met de <strong>dr</strong>ugshulpverlening. Dit is van belang omdat het merendeel<br />
van het verslavingsonderzoek is uitgevoerd in populaties van verslaafden<br />
in een behandelsetting. Deze personen ervaren per definitie problemen in<br />
relatie tot hun <strong>dr</strong>uggebruik. Over de groep verslaafden die niet in het<br />
behandelcircuit terecht komt is relatief weinig bekend. In dit artikel wordt<br />
een deelaspect van een grotere studie beschreven, waarvan het doel is vast<br />
te stellen in hoeverre de aard, ernst en omvang van <strong>dr</strong>uggebruik en<br />
<strong>dr</strong>uggerelateerde problemen verschillen tussen verslaafden die zich voor
Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />
behandeling aangemeld hebben (in een methadonprogramma, een klinisch<br />
detoxificatiecentrum, of in een <strong>dr</strong>ugvrije therapeutische gemeenschap) en<br />
verslaafden ’in het veld’. De ’hulpverleningsgroep’ is samengesteld op<br />
basis van de aanmeldingsregistratie van de betreffende hulpverleningsinstellingen,<br />
en kon ook via die instellingen worden benaderd. Hieronder<br />
gaan we eerst uitvoerig in op de wijze waarop de ’veldgroep’ is benaderd<br />
en geïnterviewd.<br />
De ’veldgroep’ werd samengesteld via de zogenoemde ’sneeuwbalmethode’<br />
(Hen<strong>dr</strong>iks, Blanken & A<strong>dr</strong>iaans 1992). In deze methode worden<br />
nieuwe respondenten gevonden via verwijzingen van reeds geworven<br />
respondenten. Uit de groep van door eerdere respondenten genoemde<br />
personen, die steeds wordt aangevuld door nieuwe verwijzingen (’sneeuwbal’),<br />
worden volgende respondenten geselecteerd. Om een zo representatief<br />
mogelijke steekproef te krijgen is het belangrijk dat de eerste groep<br />
respondenten, die de startpunten vormen voor de verwijzingslijnen, zo<br />
divers mogelijk is samengesteld. Anders wordt (te) gemakkelijk een<br />
subgroep van de populatie onder- of oververtegenwoordigd. Om die eerste<br />
groep respondenten te kunnen kiezen is daarom al enig inzicht nodig in de<br />
kenmerken van de populatie. Dit inzicht werd in eerste instantie verkregen<br />
door ’rondhangen in het veld’: het aanknopen van gesprekjes, het aangaan<br />
van informele contacten, en dergelijke. Enerzijds raakte hierdoor het<br />
’gezicht’ van de onderzoekster (Eland-Goossensen) in de scene bekend,<br />
met als gevolg een grotere kans op vertrouwen en daarmee de mogelijkheid<br />
voor ’samenwerking’. Anderzijds werd op deze wijze informatie<br />
verkregen over het onderzoeksveld.<br />
Het leggen van contacten werd aanzienlijk vergemakkelijkt door medewerking<br />
van een tussenpersoon uit de onderzoekspopulatie zelf, de ’community<br />
fieldworker’ (Vollemans). Moore (1993: 14) karakteriseert deze intermediair<br />
als volgt: "She played the part of ’cultural broker’, and vouched<br />
for my authenticity and legitimacy". Kenmerkend voor een community<br />
fieldworker is het werken vanuit ervaringsdeskundigheid, resulterend in<br />
kennis van omgangsvormen, rituelen en netwerken in de populatie.<br />
Doordat de fieldworker zelf deel (heeft) uit(ge)maakt van de te onderzoeken<br />
populatie is diens bij<strong>dr</strong>age aan de verschillende stadia van onderzoek<br />
van grote waarde (A<strong>dr</strong>iaans 1993). Wegens het gebrek aan overzicht,<br />
voortkomend uit de verborgenheid en de beweeglijkheid van de onderzoeksgroep<br />
(’floating population’), is het voor een buitenstaander niet<br />
45
46 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />
eenvoudig inzicht in het onderzoeksveld te krijgen en contacten aan te<br />
knopen en te onderhouden (Kaplan et al. 1990). In dit onderzoek heeft de<br />
community fieldworker een belangrijke bij<strong>dr</strong>age geleverd aan het afnemen<br />
van de interviews.<br />
Het etnografisch voorwerk leidde tot kennis van (de ontwikkeling van) de<br />
huidige scene in Den Haag. Er werden schattingen gemaakt van de aard en<br />
omvang van verschillende groepen gebruikers en de locaties waar werd<br />
gekocht of gebruikt. De verzamelde informatie werd steeds aangevuld en<br />
bijgesteld en vormde de basis voor het samenstellen van de eerste respondentengroep.<br />
De volgende subgroepen heroïnegebruikers konden worden<br />
onderscheiden: Marokkaanse gebruikers, Surinaamse gebruikers, dakloze<br />
gebruikers, oudere heroïnegebruikers die ook speed gebruiken, vrouwelijke<br />
prostituerende gebruikers, tippelende mannelijke gebruikers, en groepen<br />
verslaafden in Zoetermeer, Scheveningen en Wassenaar. Zoals in elke stad<br />
waar een aanzienlijke groep heroïnegebruikers leeft, konden ook in Den<br />
Haag diverse ’ingangen’ gevonden worden waar contacten met gebruikers<br />
konden worden opgebouwd: het outreachwerk, huiskamerprojecten, het<br />
straatleven, en de deal- en/of gebruikersa<strong>dr</strong>essen. De meeste respondenten<br />
werden gevonden in de dealpanden, meestal op basis van verwijzing en<br />
introductie door andere gebruikers. De <strong>dr</strong>ie andere ingangen waren echter<br />
noodzakelijk om de eerste contacten te kunnen leggen.<br />
Outreachwerkers nemen een bijzondere positie in omdat ze beroepsmatig<br />
in contact staan met de doelpopulatie buiten de hulpverlening. Er bestaat<br />
al een vertrouwensrelatie met de gebruikers. Vanuit hun functie konden<br />
deze werkers ons introduceren bij sleutelinformanten en konden zij<br />
achterdochtige gebruikers geruststellen. Toch hebben we via hen slechts<br />
enkele respondenten ontmoet. Dit had vooral te maken met het feit dat de<br />
<strong>dr</strong>ie werkers met wie wij contact hadden ieder met een specifieke groep<br />
gebruikers werkt, zoals Surinaamse gebruikers of injecterende gebruikers.<br />
Zij waren echter van groot belang voor ons onderzoek omdat zij informatie<br />
hebben verspreid, en omdat wij voor de interviews gebruik konden<br />
maken van de werketage van één van hen. Deze etage, die bij veel<br />
gebruikers al bekend was, kreeg hierdoor een functie als veldstation<br />
(Goldstein et al. 1990).<br />
Den Haag kent <strong>dr</strong>ie huiskamerprojecten waarvan de bezoekers voor een<br />
aanzienlijk deel uit hard<strong>dr</strong>uggebruikers bestaan, hoewel geen van deze
Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />
projecten expliciet voor <strong>dr</strong>uggebruikers is bedoeld. Bij elk van deze<br />
projecten kregen we toestemming om binnen te lopen en te praten met<br />
mogelijke respondenten. Een voordeel van deze ingang was dat wij ons<br />
relatief vrij konden bewegen en zo relatief onopvallend en risicovrij in<br />
contact konden komen met gebruikers. Maar ook via deze ingang kregen<br />
we slechts contact met bepaalde groepen gebruikers, met name daklozen.<br />
In Den Haag is het ’straatleven’ geconcentreerd in bepaalde straten rond<br />
het station Hollandse Spoor en op sommige pleinen in de Schilderswijk.<br />
Hier staan ’runners’ die tegen vergoeding van een puntje dope gebruikers<br />
naar een deala<strong>dr</strong>es brengen. Door regelmatige ontruimingsacties en het<br />
verbod op samenscholing op sommige plaatsen is de Haagse scene meer<br />
verborgen geworden. Hierdoor is het straatleven beperkt. Het bleek niet<br />
eenvoudig om in contact te komen met verslaafden op straat zonder<br />
bemiddeling van een bekende.<br />
Een ’deala<strong>dr</strong>es’ is een woonpand of horeca-instelling waar hard<strong>dr</strong>ugs<br />
worden verkocht. De koper gaat soms naar een andere plaats om het te<br />
gebruiken, het ’gebruikersa<strong>dr</strong>es’. Daar komt een kennissenkring bij elkaar<br />
om te gebruiken. Soms wordt er geld bij elkaar gelegd om gezamenlijk in<br />
te kopen. Deze kenmerken maakten de deal- en gebruikersa<strong>dr</strong>essen de<br />
meest voor de hand liggende ingang om respondenten te vinden. Iedere<br />
gebruiker moet immers heroïne kopen, en dit betekent dat in principe ieder<br />
type gebruiker kan worden aangetroffen in een dealpand. Voorwaarde is<br />
wel dat een zo groot mogelijke diversiteit aan panden wordt bezocht,<br />
hetgeen dan ook is gebeurd. De sfeer in de panden verschilt sterk. Hier<br />
volgt een fragment uit de veldnotities betreffende een bezoek aan een<br />
huisa<strong>dr</strong>es waar werd gedeald:<br />
Om 12.30 had ik afgesproken met Eddie. Hij woont in een straat in de Schilderswijk.<br />
Ik kwam binnen in een benedenwoning, een klein gangetje, een beetje<br />
donker en de eerste deur links was een kamer waar een bankje stond en een tafel.<br />
In het verlengde van de kamer was nog een ruimte. Ik ging zitten in de kamer en<br />
even later kwam Eddie uit de andere kamer. Hij is een Indonesische man, zag er<br />
verzorgd uit. Op dat moment was er nog iemand in de andere ruimte (daar kwam<br />
ik later achter). Er werd op het raam getikt. Hij verontschuldigde zich en ging<br />
open doen. Door de gang liep hij direct met de man naar de andere kamer. Daar<br />
bleef hij een poosje en ik hoorde de aanstekers klikken waardoor ik wist dat er<br />
werd gebruikt. Ik nam aan dat dat het gebruikerskamertje was. Hij kwam weer<br />
naar mij toe en bood me wat te <strong>dr</strong>inken aan. Ik kreeg een glas melk. Toen ging<br />
hij op het bankje naast mij zitten, hij vroeg naar het onderzoek. In de loop van het<br />
47
48 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />
gesprek kwam naar voren dat hij bepaalde ideeën heeft over gebruik en er op een<br />
bepaalde manier mee omgaan. Hij houdt er principes op na waardoor hij niet op<br />
het criminele pad hoeft te gaan. Voor zijn vriendenkring gaat hij de dope halen<br />
tegen inkoopsprijs. Zij gebruiken het ook bij hem thuis. Vrienden of kennissen<br />
selecteert hij. De mensen met wie hij samen de <strong>dr</strong>ugs koopt en die bij hem thuis<br />
gebruiken, werken en hebben weinig met criminaliteit te maken. Ook zorgt hij dat<br />
hij op tijd z’n huur betaalt en er altijd eten in huis is. Ondertussen werd er weer<br />
op het raam getikt en hij ging open doen. Hij ging weer naar de andere kamer.<br />
Even later vroeg hij of ik ook in de andere kamer wilde komen. Daar stond ook<br />
een bankje een tafeltje en twee bedden. Op mij kwam het over dat ik nu zijn<br />
vertrouwen had gewonnen omdat ik daar ook mocht komen. Hier verkocht hij de<br />
dope en werd er gebruikt. We zijn daar blijven zitten en de twee andere jongens<br />
zijn in de voorkamer gaan zitten zodat zij de deur open konden doen en wij niet<br />
meer gestoord werden. Eddie ging nu chinezen 2 , eerst bruin 3 , daarna wit.<br />
Teneinde het welslagen van de onderzoekers om in contact te komen met<br />
een heroïnegebruiker of om toegang te verkrijgen tot een deal/gebruikerspand<br />
inzichtelijk te maken zijn de aantallen pogingen weergegeven in<br />
tabel 1, uitgesplitst voor de verschillende ingangen/contactwijzen. Per<br />
categorie (persoon/pand) wordt steeds vermeld of de betreffende aanleiding<br />
tot contact succesvol was (+) of niet (-). Personen die na toegang tot een<br />
pand ter plekke zijn ontmoet, werden niet meer meegeteld. Het grootste<br />
deel van de beschreven contacten kwam tot stand via persoonlijke bemiddeling:<br />
91 van de 141 pogingen (65%). Dit komt uiteraard door het<br />
werken met de snowball sampling methode. Van deze 91 contacten door<br />
persoonlijke bemiddeling leverden er 25 (35%) niets op. Dit kan deels<br />
worden verklaard door de dynamische leefwijze van de respondenten,<br />
waarin het nakomen van een afspraak moeilijk is. Mogelijk is het leggen<br />
van het eerste contact bij sommige gebruikers mislukt omdat zij de situatie<br />
te onveilig vonden, of de vergoeding niet aantrekkelijk genoeg. Van de<br />
diverse manieren waarop getracht is toegang tot een deal/gebruikers pand<br />
te krijgen, was persoonlijke bemiddeling door gebruikers duidelijk de<br />
meest succesvolle. De dealpanden die toevallig werden ontdekt, of waarvan<br />
alleen een a<strong>dr</strong>es bekend was, bleken niet toegankelijk voor de onderzoekers.<br />
2<br />
Chinezen is het inhaleren van verdampte heroïne of cocaïne, met behulp van een stukje<br />
aluminium folie, een aansteker en een kokertje.<br />
3 ’Bruin’ is een andere naam voor heroïne en ’wit’ voor cocaïne.
Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />
Tabel 1. Pogingen tot het verkrijgen van toegang tot subgroepen<br />
hard<strong>dr</strong>uggebruikers 4<br />
Ingang/<br />
contactwijze<br />
Persoonlijke<br />
bemiddeling<br />
Persoon Deal/gebruikerspand Totaal<br />
(+) (-) (+) (-)<br />
51 24 15 1 91<br />
Dagcentra 12 3 - - 15<br />
Via informatie 6 4 - 2 12<br />
Toevallig/op<br />
straat<br />
8 2 - 2 12<br />
Via methadon 3 3 - - 6<br />
Outreachwerk 2 1 2 - 5<br />
Totaal 82 37 17 5 141<br />
Nadat op deze wijze het eerste contact gelegd was, is bij alle respondenten<br />
getracht om twee gestandaardiseerde instrumenten af te nemen. Dit zijn<br />
ten eerste de Addiction Severity Index (ASI) (Hen<strong>dr</strong>iks et al. 1993)<br />
waarmee informatie over <strong>dr</strong>ug- en <strong>dr</strong>uggerelateerde problemen wordt<br />
verzameld. En ten tweede het Composite International Diagnostic Interview<br />
(CIDI) (Robins et al. 1989) om de psychopathologie (DSM-III-R) in<br />
kaart te kunnen brengen. In totaal zijn de twee gestandaardiseerde instrumenten<br />
bij 344 heroïne gebruikers in Den Haag afgenomen. Hiervan<br />
waren er 84 buiten de hulpverlening, 92 in het methadonprogramma, en<br />
168 in het detoxprogramma of de therapeutische gemeenschap (beide<br />
intramurale voorzieningen). Bij een aantal van deze respondenten is ook<br />
het kwalitatieve interview afgenomen. In het veld slaagde dit bij 21<br />
gebruikers en onder de gebruikers met hulpverlening zijn 27 kwalitatieve<br />
interviews afgenomen. Bij de selectie van deze respondenten is getracht<br />
4 De weergegeven contacten hebben betrekking op de 84 respondenten die uiteindelijk in<br />
het veld zijn geworven. Bij 21 van hen is een kwalitatief interview afgenomen, waarvan de<br />
resultaten staan beschreven in deze publicatie.<br />
49
50 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />
per setting een diversiteit aan gebruikers te interviewen, in de zin van<br />
jong/oud, man/vrouw, autochtoon/allochtoon.<br />
Het kwalitatieve interview is er op gericht de beleving van het middelengebruik<br />
te inventariseren als tegenhanger tegen de ’<strong>dr</strong>oge’ cijfers van de<br />
andere instrumenten. De standaard beginvraag was: Wat is de invloed van<br />
<strong>dr</strong>uggebruik in jouw leven geweest? Na het inventariseren van de beleving<br />
van het gebruik en de gevolgen, is tevens gevraagd naar motivaties en<br />
belemmeringen in de vraag naar professionele hulp. Om heroïnegebruikers<br />
te motiveren tot deelname werd er een vergoeding gegeven van vijftig<br />
gulden per <strong>dr</strong>ie interviews (ASI, CIDI, kwalitatief). De <strong>dr</strong>ie interviews<br />
vergden totaal vier uur. De be<strong>dr</strong>agen werden per interview uitbetaald.<br />
Zonder deze vergoeding was het niet mogelijk geweest om de interviews<br />
af te nemen. Dat het geld veelal direct in dope werd omgezet mag een<br />
ethisch bezwaar lijken, maar het feit dat hetzelfde geld anders hoogstwaarschijnlijk<br />
op illegale wijze ’verdiend’ zou zijn maakte dat het acceptabel<br />
voor ons was.<br />
In de praktijk was de locatie meestal de eerste zorg. Een rustige omgeving<br />
was niet altijd binnen handbereik. Na enig experimenteren (stationsrestauratie,<br />
apart kamertje bij het inloopcentrum van het Leger des Heils)<br />
werden het veldstation, in de zin van de werketage van de outreachwerker,<br />
en het interviewbusje het meest gebruikt. Bij mooi weer werd ook wel<br />
buiten een rustige plek gezocht. Vanwege de vertrouwdheid was het<br />
optimaal om de interviews bij de respondenten thuis te houden, wat ook<br />
regelmatig is gebeurd. Dit had echter als nadeel dat er meer heroïne of<br />
cocaïne gebruikt werd gedurende het interview. In eerste instantie was het<br />
zinvol om dit van dichtbij mee te maken, later echter hebben we het<br />
gebruiken beperkt. Daar waren verschillende redenen voor. De lucht is<br />
vreselijk sterk en onaangenaam, het ’meeroken’ van de verdampte heroïne<br />
was naast onprettig niet risicovrij. Voor de community fieldworker was het<br />
’met de neus op het gebruiken zitten’ ook een onaangename confrontatie<br />
met een vroegere bezigheid. Daarbij kwam dat de aandacht van de gebruiker<br />
nu heen en weer ging tussen het interview en nog een ’chineesje’<br />
nemen. Wanneer dit heroïne gebruiken zo door ging werd de respondent<br />
slaperig en zakte weg. Of als het om cocaïne ging kwam er juist activiteit<br />
en onrust op. Zo vonden we een respondent, die na cocaïnegebruik tijdens<br />
het interviewen zei even weg te zijn, terug in de keuken waar hij aan het<br />
schoonmaken was. Wanneer ontwenningsverschijnselen van heroïne de
Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />
overhand kregen tijdens het interview, bijvoorbeeld door een grieperig<br />
gevoel of buikkrampen bij de respondent, was het gebruiken van heroïne<br />
juist weer het benodigde ’medicijn’. Al vrij snel hadden we in de gaten in<br />
welke toestand iemand zich bevond en of het wel of niet zinvol was om<br />
gebruik toe te staan.<br />
De kwalitatieve interviews duurden gemiddeld ongeveer een uur. Ze<br />
werden op band opgenomen en vervolgens door de onderzoekers uitgetypt.<br />
Twee interviews gingen verloren vanwege de slechte geluidskwaliteit en<br />
van ongeveer tien interviews is het typen uitbesteed.<br />
3 Normovertreding, schuld en schaamte<br />
In de verhalen van de respondenten kunnen gemakkelijk voorbeelden<br />
worden gevonden van een ’neerwaartse spiraal’. Een voorbeeld is het<br />
volgende interview met een 30-jarige man uit de hulpverleningsgroep:<br />
[man, 30 jaar, hulpverleningsgroep] 5<br />
R: In het begin kon ik het allemaal handelen, ik had een goede baan toen ook, ik was<br />
zetbaas in een broodjeszaak in Breda. Ik verdiende aardig en zo. Ten eerste heb ik<br />
toen die zaak helemaal op zitten eten. Nou mijn relatie ging ook al niet goed<br />
meer, ze ging bij me weg. Nou ik bleef wel in die flat, maar in die flat ging ik<br />
dealen. En ik betaalde mijn huur niet. Daar verkocht ik alles, dus op het laatst<br />
stond er niks meer binnen, dus ik zakte helemaal naar beneden toe. Nou toen had<br />
ik niks meer.<br />
[deel weggelaten]<br />
R: Ik moest gewoon zien waar ik zat, ik zat gewoon weer onder aan de kelder, zat ik<br />
weer. terwijl ik zo leuk boven aan de top heb kunnen spelen, mijn huis, met<br />
vakantie geweest naar Marokko, school afgemaakt. Toen ben ik echt weer die<br />
kelder ingedonderd. Nu is het gewoon weer omhoog klimmen en altijd goed op<br />
blijven letten, dat is het ook gewoon.<br />
Vroeg of laat komen bijna alle gebruikers in een situatie waarin zij een<br />
tekort aan geld hebben. Daarvoor worden verschillende oplossingen<br />
gevonden, zoals het bewerken van familieleden en kennissen maar ook<br />
criminele activiteiten. In de interviews werd gewag gemaakt van het<br />
vervalsen van cheques, winkeldiefstal, het stelen van auto’s en autoradio’s,<br />
5 Per citaat is steeds het geslacht van de respondent gegeven, de leeftijd en de conditie<br />
waarin hij of zij geïnterviewd is.<br />
51
52 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />
inbraak, <strong>dr</strong>ugshandel, en bankroof. Daarbij werd door veel respondenten<br />
gesproken over het escalerende karakter van hun criminele activiteiten.<br />
Neem bijvoorbeeld het volgende fragment van een gebruiker die we een<br />
’hard core’ verslaafde zouden kunnen noemen:<br />
[man, 29 jaar, veldgroep]<br />
I: En bijvoorbeeld aan geld komen voor dope, ben je daardoor in aanraking met de<br />
politie gekomen? Dat heeft natuurlijk invloed op je leven gehad.<br />
R: Klopt, klopt dat heeft veel invloed gehad, ik heb al een paar keer lang gezeten,<br />
omdat je alleen maar gewelddadiger wordt op een gegeven moment. Kleine<br />
beetjes helpen niet meer op een gegeven moment, dan ga je op een grove manier<br />
te werk. Dan ga je iets organiseren. Dan worden het bankovervallen. Dat kan<br />
soms uit de hand lopen. Ja, als ze je daar dan voor oppakken dan is het een lange<br />
straf. Dat is mij al een keer overkomen.<br />
Escalatie houdt echter niet altijd in dat de criminele carrière eindigt met<br />
een bankroof. De volgende respondent bijvoorbeeld beschrijft een escalatie<br />
die beperkt blijft tot het stelen van autoradio’s:<br />
[man, 30 jaar, hulpverleningsgroep]<br />
I: Hoe kwam je aan geld voor dope?<br />
R: In het begin lichtte ik best wel mijn grootmoeder op. Heel veel. Best wel inderdaad<br />
en mijn ouders. Dat kwam zo die hadden best wel veel geld en dat ging echt<br />
met duizenden tegelijk. Dat is best wel lang zo gegaan. Twee jaar of zo. Toen had<br />
ik mijn werk ook nog. Die zaak waar ik werkte, er was altijd geld in omloop. Er<br />
zat altijd geld in de kassa. Het geld kwam gewoon altijd binnen, het was gewoon<br />
pakken. Maar later op den duur, raakt het allemaal op. Mijn oma is ook geen<br />
boom waar je aan blijft schudden, weet je. Dat begon ik wel door te krijgen.<br />
Vroeger deed ik wel eens dingen, maar je zit niet in het circuit van zo’n handige<br />
jongen die effe snel een auto openmaakt. Dus je leert iemand kennen uit die<br />
wereld, die jongen kwam bij me in huis. Hij was gewoon ontzettend snel in het<br />
auto’s wegrijden en auto’s leeghalen. Dat heb ik ook altijd gedaan. Niet een huis<br />
pakken of dat soort dingen, maar merendeel autoradio’s weghalen. Je leert er iets<br />
van, van die jongen, je leert er handigheid in te krijgen. In het begin sta je er<br />
gewoon bij en op het laatst doe je het gewoon zelf. In het begin heb je nog angst<br />
en zo, maar er moet toch geld komen en je wordt steeds brutaler. In het begin pak<br />
je auto’s op de hoek van de straat in het donker. Op het laatst interesseert het je<br />
niet meer dan pak je ze gewoon tegenover het politiebureau, of je pakt ze gewoon<br />
waar mensen bijstaan. Je wordt steeds brutaler en brutaler. Ja de brutaliteit heeft<br />
me de nek gekost. Want toen ik het laatste jaar weer ging gebruiken, ik viel<br />
precies weer in hetzelfde terug, weer autoradio’s stelen. Ja tot op een gegeven<br />
ogenblik komt er een kerel aan, die mij toen bij mijn kladden pakte. Ja, toen liep<br />
het verkeerd af. Die heb ik neergestoken. Ja en dat was de limit en zo is het<br />
eigenlijk gekomen zo.<br />
I: Was je eigenlijk al gewend om wapens te gebruiken?
Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />
R: Nee, het was eigenlijk een angstreactie.<br />
De criminele loopbaan van deze respondent blijft beperkt tot het stelen<br />
van autoradio’s. Daarbinnen wordt een duidelijke escalatie gerapporteerd<br />
tot een steeds onverschilliger en overmoediger houding. Iets dergelijks is<br />
zichtbaar in het volgende voorbeeld betreffende inbraak.<br />
[man, 19 jaar, hulpverleningsgroep]<br />
I: Kon je je aan je principes houden? Je hoort wel dat mensen zeggen van een oud<br />
vrouwtje zou ik nooit stelen.<br />
R: Ja, dat soort dingen. Nou in het begin waren het altijd wel gokkasten uit voetbalkantines<br />
en verenigingen en zo. En op een gegeven moment werden dat snackbarren.<br />
Eerst afgelegen snackbarren, maar op een gegeven moment werd het gewoon<br />
ja, je hebt toch een beetje alles gehad. En je moet toch geld hebben, snackbar<br />
tegenover het hoofdbureau in Den Haag, gewoon hup naar binnen en snel weer<br />
weg. Op een gegeven moment heel veel risico’s nemen. Gewoon in <strong>dr</strong>ukke<br />
winkelstraten gewoon hup ruit ingooien, kankerherrie, weet je wel gewoon schijt<br />
eraan. In het begin was ik bijna nooit op het bureau, maar ja omdat ik elke keer<br />
steeds meer risico’s ging nemen... Zo ook als ik een inbraakje had gezet ging ik<br />
me eerst even een paar uur schuil houden, ergens verstoppen. En dat werd<br />
natuurlijk minder. Op een gegeven moment dan had je trek, dan zit je een uurtje.<br />
Van nou zijn ze wel weg, ik ga nou, ik loop over straat heen. Dat had ik in het<br />
begin en op een gegeven moment ging ik steeds sneller. Ook overdag inbraken<br />
zetten. Ik had geen zin meer om ’s nachts te stelen. De volgende dag word je<br />
wakker en dan ben je weer ziek en dan denk je shit, weet je wel en dan ga je<br />
weer overdag, pleur op, ik heb geld nodig.<br />
Gemeenschappelijk aan al deze verhalen is dat een steeds toenemende<br />
behoefte aan geld resulteert in een escalerende criminele activiteit. De<br />
betreffende respondenten nemen het steeds ’minder nauw’ met de wet, en<br />
ze lijken te bevestigen dat er sprake is van een vervaging van normen. Dit<br />
wordt uitge<strong>dr</strong>ukt door middel van uit<strong>dr</strong>ukkingen als "Het kon me niets<br />
meer schelen". Op grond van zulke uitlatingen zou men kunnen opmaken<br />
dat het kenmerkend is voor heroïneverslaafden dat ze hun normbesef<br />
verliezen. <strong>Aan</strong> het eind van een dergelijke carrière zijn ze dan niet alleen<br />
in materieel maar ook in moreel opzicht aan lager wal geraakt.<br />
Uit tal van opmerkingen blijkt dat deze gebruikers zichzelf zien als<br />
personen die hun waarden en morele onderscheidingsvermogen hebben<br />
verloren. Dat wordt verwoord met uit<strong>dr</strong>ukkingen als:<br />
[man, 36 jaar, veldgroep]:<br />
Ja, je wordt een ander mens vind ik.<br />
53
54 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />
en beoordelingen als:<br />
[man, 29 jaar, veldgroep]<br />
R: Wat mij het meeste verbaast eigenlijk dat ook ikzelf, maar de meeste gebruikers<br />
zich zo gemakkelijk bij iets neerleggen, bij een situatie. Bij wat ze gaan doen, ze<br />
leggen zich heel makkelijk neer bij het laagste.<br />
I: Maar je hebt er toch ook controle over?<br />
R: Met momenten, dat is echt met momenten. Ik heb heel sterk, dat als ik maar even<br />
een tegenslag krijg, dan zak ik weg en dan interesseert me echt niks meer. Dan ga<br />
ik zitten en roken. Zover kun je zakken. Weet je, geen waarden en normen.<br />
Respondenten beschrijven dus hun eigen situatie als een situatie waarin<br />
’geen waarden en normen’ meer gelden. Zij noemen zichzelf ’hondsbrutaal’,<br />
een ’etter’ en ’gevaarlijk’:<br />
[man, 38 jaar, veldgroep]<br />
R: Ik heb nog nooit de brutaliteit gehad, ik was nog nooit zo hondsbrutaal om<br />
iemand zo te pakken, maar ik deed het. Ik was zo koelbloedig.<br />
[vrouw, 37 jaar, hulpverleningsgroep]<br />
R: Nou wat <strong>dr</strong>ugs voor invloed op mijn leven heeft gehad, is eh dat ik eigenlijk zo’n<br />
etter werd. Zo onmenselijk toch wel, dat mensen bang van je zijn.<br />
[man, 42 jaar, hulpverleningsgroep]<br />
R: Ja, want ik geloof niet dat ik echt zo ben maar ja ik ben een aantal keren tegen de<br />
lamp gelopen, ik heb ook in de gevangenis gezeten. ja ik geloof wel dat <strong>dr</strong>ugs die<br />
kunnen je grenzen verleggen. Daar ben ik absoluut van overtuigd. Je gaat dingen<br />
doen die eigenlijk helemaal niet bij je passen, niet bij je horen. Die zelfs gevaarlijk<br />
zijn.<br />
Dit laatste citaat is interessant omdat het een onderscheid maakt tussen hoe<br />
hij ’echt’ is en hoe hij werd onder invloed van de <strong>dr</strong>ugs. Hij ging dingen<br />
doen die ’eigenlijk helemaal niet bij je passen’. Even tevoren had dezelfde<br />
respondent gezegd:<br />
R: Ja, zoals de meeste junkies ben ik ook gewoon zo geweest, ik heb ook zitten<br />
liegen en be<strong>dr</strong>iegen en stelen en roven en alles verkopen wat je hebt. De gekste<br />
dingen, als ik ook mijn w.c. bril had kunnen verkopen dan had ik het nog gedaan.<br />
Als ik er over nadenk schaam ik me diep dood, maar ja het is nou eenmaal zo<br />
gebeurd.<br />
Deze schaamte is in veel interviews terug te vinden. Men kan ook schaamte<br />
lezen in opmerkingen als "Hoe heb ik dat ooit kunnen doen?":
Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />
[man, leeftijd onbekend, hulpverleningsgroep]<br />
R: Ik ben helemaal geen crimineel. Ik zou het niet in mijn hoofd halen om de streken<br />
uit te halen, die ik uitgehaald heb. Maar door hard<strong>dr</strong>ugs heb ik mijn grenzen zo<br />
ver verlegd dat ik dingen gedaan heb waarvan ik nu denk, hoe heb je dat ooit<br />
kunnen doen?<br />
Sommige respondenten spreken niet van ’schaamte’ maar van ’schuld’:<br />
[man, 28 jaar, veldgroep]<br />
R: Dus voel ik me heel erg schuldig tegenover mijn vader dat ik op zo’n feestdag<br />
niet naar hem ben gegaan.<br />
Deze respondenten beschrijven hun eigen morele neergang tegen de<br />
achtergrond van de in onze samenleving algemeen aanvaarde normen,<br />
zoals dat het verkeerd is om te stelen. Dit impliceert dat zij deze normen<br />
en waarden niet alleen kennen, maar ook geldig vinden en gebruiken om<br />
daarmee hun eigen ge<strong>dr</strong>ag negatief te evalueren. Deze negatieve waardering<br />
kan ook worden betrokken op een partner, zoals in het volgende<br />
voorbeeld:<br />
[man, 28 jaar, hulpverleningsgroep]<br />
R: Maar wat wel eh zeer onbekend voor me was, was dat meisje waar ik het over<br />
had, zij zat in de prostitutie, al voor ik haar kon. Toen ik met haar omging is het<br />
er op een gegeven moment van gekomen dat ze ook in de prostitutie weer ging.<br />
En dat heb ik mezelf kwalijk genomen en haar ook. We zijn er allebei heel erg<br />
fout in geweest.<br />
Het is niet uitgesloten dat er heroïneverslaafden zijn die norm- en moraalloos,<br />
of letterlijk waardeloos, zijn geworden. De hier gepresenteerde<br />
gegevens suggereren echter dat voor het merendeel van hen geldt dat ze<br />
overtuigde aanhangers zijn van de waarden en normen die in onze samenleving<br />
algemeen worden gedeeld. Het is een feit dat sommigen zich in hun<br />
ge<strong>dr</strong>ag over het algemeen niet aan die normen houden, maar dat betekent<br />
niet dat zij de geldigheid daarvan ontkennen. Zij zijn zich integendeel ten<br />
volle bewust van het feit dat zij bij voortduring in strijd handelen met de<br />
door henzelf geaccepteerde normen en waarden. De door hen gerapporteerde<br />
schaamte en schuld is daarvan het gevolg.<br />
55
56 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />
4 Discussie<br />
Onze conclusie uit de hier gepresenteerde gegevens is dat het in onze<br />
samenleving algemeen aanvaarde normen- en waardenstelsel, dat misschien<br />
het best kan worden weergegeven door middel van het beeld van<br />
het gezin waarvan de leden de wet respecteren en elkaar liefhebben, bij<br />
heroïneverslaafden - ook bij degenen onder hen die actief betrokken zijn<br />
in criminele activiteiten - een buitengewoon krachtig gegeven is. Zij<br />
kunnen bij wijze van spreken alles verliezen, inclusief hun ’eer’, maar niet<br />
het normen- en waardenstelsel waarmee zij hun eigen neergang meten.<br />
Deze bevinding is niet nieuw. Zo stelt Faupel (1987) dat<br />
[t]he failure of heroin addicts consistently to maintain ethical integrity is commonly<br />
understood to be evidence for a lack of any normative sensitivity or whatsoever.<br />
[...] Moreover as the addicts failed to maintain their ethical standards behaviorally,<br />
addicts acknowledged and asserted the legitimacy of the very norms they<br />
violated. [...] The regrets expressed, and the very necessity of offering excuses,<br />
rationalizations, and moral comparisons, all acknowledge the legitimacy of those<br />
norms that have been breached. Through these sort of statements and reactions,<br />
then, addicts honour and reaffirm their own indigenous standards of conduct, even<br />
in pointing to and acknowledging their violation on particular occasions. (Faupel<br />
1987: 415-416)<br />
Eerder hadden Coleman et al. (1986: 21) ook al vastgesteld dat<br />
addicts place high importance on money but are not particularly concerned with<br />
the more abstract values associated with making a contribution to society. [...] It is<br />
interesting to note, however, that the addicts’ sample is most concerned with the<br />
importance of having a good marriage and family life and wanting to give their<br />
chil<strong>dr</strong>en better opportunities than they have had.<br />
Laatstgenoemde auteurs constateren terecht dat deze waarden - het nastreven<br />
van een goed huwelijk en een gelukkig gezinsleven - identiek zijn aan<br />
die van de ouders van hun respondenten. Uit het feit dat de respondenten<br />
zeggen dat hun ouders die waarden niet hebben kunnen realiseren, trekken<br />
zij de speculatieve conclusie dat we hier te maken hebben met de overblijfselen<br />
van een puberteitsconflict "as they are still locked into the<br />
incomplete task of growing up and leaving home" (ibidem). Recent is in<br />
Nederland bij de ’maturing out’ gedachtengang aangesloten door Prins<br />
(1995) die stelt dat verslaafden in ontwikkelings-psychologische zin nog<br />
moeten ’doorgroeien’.
Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />
Ondanks dat verschillende etnografische onderzoekers heroïne gebruikende<br />
subculturen van binnenuit hebben beschreven (Sutter 1966; Preble 1969,<br />
Agar 1973; Waldorf 1973; Fraser & George 1988; Grund 1992; Ingold<br />
1992; Moore 1993) is ons weinig onderzoek bekend dat is gebaseerd op<br />
diepteinterviews. We vonden één studie waarin wordt gerapporteerd over<br />
interviews met 124 heroïnegebruikers uit de ’inner city’ ghetto’s van<br />
Chicago, Philadelphia, Washington en New York (Hanson 1985). In de<br />
interviews getuigen deze zwarte, heroïne gebruikende mannen enerzijds<br />
van trots omdat zij het eigen leven in de hand kunnen houden en ook in<br />
moeilijke tijden in staat zijn heroïne te verkrijgen. Anderzijds is er ook<br />
sprake van schuld en zelfverwijt over het verslaafd worden en frustraties<br />
in de pogingen om hun levens te verbeteren. Ook de respondenten van<br />
Hanson doen uitspraken waarin de neergaande spiraal, met name de vrees<br />
ervoor, herkenbaar is. Een respondent die, na een opsomming van verloren<br />
zaken, zichzelf beschrijft als iemand die ’op de bodem’ terecht is gekomen,<br />
spreekt over het eindpunt van die neergang als volgt:<br />
Self-esteem is something of the past, it is just a basic feeling of worthlessness<br />
now (Hanson 1985: 23-24).<br />
Evenals in onze gegevens kunnen respondenten zichzelf een plaats toekennen<br />
op de morele ladder door er prat op te gaan dat ze een ’lager’ niveau<br />
weten te vermijden:<br />
I don’t stick up. I don’t snatch ladies’ pocketbooks, man. My mother brought me<br />
up knowing better than that (Hanson 1985: 36).<br />
Ook wordt ten aanzien van partners, en zeker ten aanzien van kinderen,<br />
veelal een tekortschieten verwoord dat overeenkomsten vertoont met de<br />
wijze waarop respondenten in ons onderzoek over hun tekortschieten als<br />
partner en ouder spreken (p.46). Toch komt er ook een duidelijk verschil<br />
naar voren. Waar bij veel van onze respondenten schuld en schaamte te<br />
herkennen was, spreken de Amerikaanse heroïnegebruikers meer over<br />
trots. Ondanks het feit dat zij moeten balanceren op de grens van twee<br />
werelden, enerzijds de ’straight’ maatschappij en anderzijds de wereld<br />
waarin zij hun dagelijkse portie dope moeten zien te bemachtigen, ervaren<br />
bijna alle gebruikers controle. Zij beschouwen hun succes in deze als iets<br />
om trots op te zijn. Eén van hen stelt zelfs:<br />
57
58 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />
I have a 100 percent control [over my life], if I want to use it (Hanson 1985:<br />
137).<br />
Dat er door deze Amerikaanse respondenten meer over trots en door onze<br />
respondenten meer over schuld en schaamte gesproken wordt bena<strong>dr</strong>ukt de<br />
verschillende omstandigheden van de beide groepen gebruikers. Ten eerste<br />
is de positie van zwarte, arme mannen die in ghetto’s leven, niet de meest<br />
voor de hand liggende setting om tot een trots zelfgevoel te komen. In die<br />
situatie kan gecontroleerd heroïnegebruik een positieve betekenis krijgen<br />
omdat het toont dat iemand in staat is om met gevaar te flirten en toch<br />
controle te bewaren. Verder is het aannemelijk dat de groep Amerikaanse<br />
verslaafden minder ver is afgegleden op de neergaande spiraal dan de<br />
Nederlandse. Het feit dat een aanzienlijk deel van de Amerikaanse respondenten<br />
legaal werk heeft bevestigt dit. Onze respondenten en die van<br />
Hanson staan als het ware op verschillende treden van eenzelfde ladder, en<br />
een vergelijking tussen de twee groepen maakt inzichtelijk hoe het morele<br />
zelfbeeld van de heroïnegebruiker bij neergang kan omslaan van een<br />
positief beeld, vervuld van trots, in een negatieve zelfopvatting, gekenmerkt<br />
door schaamte en schuld. In de woorden van een Amerikaanse<br />
respondent:<br />
I still have a little bit of pride left, so it hurts. So you learn to swallow your pride.<br />
(Hanson 1985: 26)<br />
De verhouding tussen normovertreding, controle, zelfbeeld, trots en<br />
schaamte is zeer complex. Verslaafden die alle controle over hun leven<br />
hebben verloren schamen zich zowel voor het feit dat zij zich gedwongen<br />
voelen om voor hen essentiële normen te overtreden (zoals het be<strong>dr</strong>iegen<br />
van je ouders, of het beroven van weerloze ouderen, of te leven van<br />
straatprostitutie) als voor dit verlies van controle zelf. Zo bezien gaat het<br />
om een dubbele schaamte, die in veel gevallen het zelfbeeld aantast in<br />
negatieve zin. De trots van de gebruiker die controle heeft is op dezelfde<br />
manier ook een dubbele trots, zowel op het feit van de controle zelf als op<br />
het feit dat de slachtoffers van diefstal en beroving met zorg kunnen<br />
worden gekozen: be<strong>dr</strong>ijven en autobezitters in plaats van familie en<br />
omaatjes.<br />
Het verschil tussen trots en schaamte is niet alleen van belang voor het<br />
zelfbeeld van de gebruiker zelf, voor wie dit een verschil is tussen iemand<br />
zijn en niemand zijn, maar ook voor beleid en hulpverlening. De respon-
Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />
denten van Hanson die controle over hun leven zeggen te hebben, en die<br />
trots zijn op hun prestaties, leven in de beste van de werelden die zij (als<br />
zwarte ghetto-bewoners) kennen. Het is daarom niet verwonderlijk dat zij<br />
zich verre houden van vormen van hulpverlening (zoals methadonprogramma’s)<br />
die hen afhankelijk maken en die hen een zelfbeeld voorhouden dat<br />
niet te rijmen is met de onafhankelijke situatie die zij zichzelf toedichten.<br />
Zij hebben ook geen boodschap aan de afwijzing door de ’straight’<br />
maatschappij die de hunne niet is. Dit wil nog niet zeggen dat gebruikers<br />
die controle, en daarmee hun trots, hebben verloren wel ongereserveerd<br />
positief tegenover hulpverlening staan. De praktijk wijst anders uit. Ook<br />
van onze respondenten die controle en trots in veel gevallen verloren zijn,<br />
staat een aanzienlijk deel afwijzend tegenover de hulpverlening. Deze<br />
groep vraagt om een andere benadering. Hoewel wij op grond van onze<br />
gegevens geen uitspraken kunnen doen over hoe dat dan zou moeten,<br />
geloven wij dat onze bevindingen een ondersteuning vormen voor outreach-<br />
en therapeutische benaderingen waarin ervan wordt uitgegaan dat<br />
verslaafden niet ’waardenloos’ zijn maar integendeel (nog steeds) beschikken<br />
over een intact waarden- en normenstelsel. Een voorbeeld van een<br />
dergelijke therapie is de ’value clarification therapy’ van Brown & Peterson<br />
(1990).<br />
5 Conclusie<br />
Wij begonnen dit hoofdstuk met een schets van het gevestigde beeld van<br />
de carrière van een heroïnegebruiker als dat van een onvermijdelijke<br />
neergang. De stereotype gebruiker zou langzaam maar zeker alles verliezen,<br />
inclusief zijn moraal. Onze bevindingen corrigeren dit beeld op twee<br />
manieren. In de eerste plaats is neergang niet zonder meer onvermijdelijk.<br />
Echter de neerwaartse beweging waarin veel heroïnegebruikers zich<br />
bevinden is geleidelijk en kent kortere of langere periodes van stabiliteit<br />
en zelfs van een opgaande beweging. Wel is het zo dat ook de verslaafden<br />
zelf over hun neerwaartse beweging spreken in termen van verlies van<br />
controle. Het denken over heroïnegebruikers in termen van mensen die alle<br />
controle over zichzelf hebben verloren sluit echter een belangrijke groep<br />
gebruikers uit, namelijk de groep die juist eigenwaarde en trots ontleent<br />
aan het feit dat het gebruik onder controle is. In de tweede plaats moet het<br />
beeld van de gewetenloze verslaafde worden gecorrigeerd. Het is weliswaar<br />
niet uitgesloten dat er heroïneverslaafden zijn die norm- en moraal-<br />
59
60 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />
loos, of letterlijk waardenloos, zijn geworden. De hier gepresenteerde<br />
gegevens suggereren echter dat voor het merendeel van hen geldt dat ze<br />
overtuigde aanhangers zijn van de waarden en normen die in onze samenleving<br />
algemeen worden gedeeld.<br />
Wat is het belang van de bevinding dat zelfs de diepst gezonken verslaafde<br />
nog de in<strong>dr</strong>uk wekt te geloven in de algemeen gedeelde waarden van<br />
de samenleving? Maakt het iets uit voor de tachtigjarige weerloze van haar<br />
tasje beroofde vrouw, dat de beroving is gepleegd door iemand die dit zelf<br />
ook minderwaardig en schaamtevol vindt? Voor het slachtoffer is dit<br />
waarschijnlijk niet relevant. Voor de maatschappelijke reactie op zulke<br />
verschijnselen is het echter van belang. Het maakt wel degelijk uit of de<br />
publieke reactie gebaseerd is op een analyse van het probleem in termen<br />
van een mislukte aanpassing aan het heersende systeem of in termen van<br />
een volledige ontkenning ervan. In het laatste geval ligt het voor de hand<br />
om verslaafden als groep te stigmatiseren, uit te sluiten, op te <strong>dr</strong>ijven en<br />
gevangen te zetten. Als men een groep als volkomen waardenloos kan<br />
voorstellen is het gemakkelijk om elke relatie tussen hen en de rest van de<br />
maatschappij te definiëren als die van een be<strong>dr</strong>eiging van buitenaf.<br />
Verslaafden zijn dan buitenstaanders die in de eerste plaats verwijderd<br />
moeten worden. Als men verslaafden niet primair beschouwt als vijanden<br />
van het maatschappelijk stelsel maar als mensen die er juist graag bij<br />
zouden willen horen, dan ligt het probleem anders en - toegegeven - een<br />
stuk ingewikkelder. Beleid moet dan worden gericht op integratie in plaats<br />
van uitsluiting.<br />
Dit is geen beleidsnota, en daarom volgt hier nu geen pleidooi voor<br />
decriminalisering van heroïnegebruik en (gecontroleerde) legalisering. Wel<br />
willen wij nog wijzen op een relatie tussen onderzoek en beleid die<br />
verband houdt met het kwalitatieve karakter van deze bij<strong>dr</strong>age. Kenmerkend<br />
voor kwalitatief onderzoek is dat deze aan de respondent de vrijheid<br />
laat om de eigen leefwereld tot expressie te brengen in het interview en<br />
dat de onderzoeker in analyse en verslaggeving probeert recht te doen aan<br />
die leefwereld. Dit betekent niet dat de onderzoeker de meningen van de<br />
respondent moet onderschrijven. Integendeel, dit is alleen al daarom<br />
onmogelijk omdat de respondenten ook onderling van mening verschillen.<br />
Wat dit wel betekent is dat de respondent wordt erkend als een volwaardig<br />
persoon, met een eigen subjectiviteit en rationaliteit. Zo bezien is er een<br />
intrinsieke relatie tussen onze kwalitatieve werkwijze en onze rapportage
Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />
waarin de morele persoon van de verslaafde centraal staat. Het is kenmerkend<br />
voor een overheidsbeleid dat is gericht op repressie van verslaafden<br />
dat zo’n beleid wordt gebaseerd op analyses van het probleem waarin de<br />
subjectiviteit van de verslaafde bij voorbaat wordt genegeerd.<br />
61
62 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />
Geraadpleegde literatuur<br />
A<strong>dr</strong>iaans, N.F.P. (1993) Het Community Fieldwork in verslavingsonderzoek.<br />
Refereerbijeenkomst Instituut voor Verslavingsonderzoek.<br />
Agar, M. (1973) Ripping and Running. New York: Seminar Press.<br />
Brown, H.P. en J.H. Peterson (1990) Rational and Procedural Suggestions<br />
for Defining and Actualizing Spiritual Values in the Treatment of Dependency.<br />
Alcoholism Treatment Quarterly 7(3) 17-46.<br />
Coleman, S. J.D. Kaplan en R.W. Downing (1986) Life Cycle and Loss,<br />
the Spiritual Vacuum of Heroin Addiction. Family Process 25: 5-23.<br />
Faupel, C.E. (1987) Drug Availability, Life-Structure, and Situational<br />
Ethics of Heroin Addicts. Urban Life 15: 395-419.<br />
Fraser, A, en M. George (1988) Changing Trends in Drug Use: An Initial<br />
Follow-up of a Local Heroin Using Community. British Journal of<br />
Addiction 83: 655-663.<br />
Goldstein, P.J., B.J. Spunt, T. Miller en P. Bellucci (1990) Ethnographic<br />
Field Stations. In: NIDA Research Monograph 98.<br />
Grund, J.P.C. (1992) Drug Use as a Social Ritual; Functionality, Symbolism<br />
and Determinants of Self-Regulation. Dissertation. Rotterdam:<br />
Erasmus University Rotterdam.<br />
Hanson, W.B. (1985) Life with Heroin. Voices from the Inner City. Massachusetts/Toronto:<br />
Lexington Books.<br />
Hen<strong>dr</strong>iks, V.M., P. Blanken en N.F.P. A<strong>dr</strong>iaans (1992) Snowball Sampling:<br />
a Pilot Study on Cocaine Use. IVO reeks 2. Rotterdam: Erasmus<br />
University Rotterdam.<br />
Hen<strong>dr</strong>iks, V.M., C.D. Kaplan, J. van Limbeek en P.J. Geerlings (1993)<br />
The Addiction Severity Index: Reliability and Validity in a Dutch<br />
Addict Population. Journal of Substance Abuse Treatment 6: 133-141.<br />
Ingold, R. (1992) An Ethnographic Study of Human Immunodeficiency<br />
Virus Transmission among Addicts in Paris, Marseille and Metz.<br />
Epidemiologic Trends in Drug Abuse. Rockville: NIDA, 469-470.<br />
Kaplan, C.D., D. Korf, P. van Gelder en J.H. Sijtsma (1990) Floating<br />
Drug Using Populations in Europe: Comparative Reflections with the<br />
Americas. In: Division of Epidemiology and Prevention Research<br />
(ed.): Epidemiological Trends in Drug Abuse. Community Epidemiology<br />
Work Group Proceedings. National Institute on Drug Abuse.<br />
Maryland: Rockville.<br />
Moore, D. (1993) Ethnography and Illicit Drug Use: Dispatches from an<br />
Anthropologist in the ’Field’. Addiction Research (1) 11-25.
Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />
Preble, E. en J.J. Casey (1969) Taking Care of Business, the Heroin<br />
User’s Life on the Street. The International Journal of the Addictions<br />
4(1) 1-24.<br />
Prins, E.H. (1995) Maturing out. An Empirical Study of Personal Histories<br />
and Processes in Hard-Drug Addiction. Dissertation. Rotterdam.<br />
Robins, L.N., J. Wing, H.U. Wittchen, J.E. Helzer, T.F. Babor, J. Burke,<br />
A. Farmer, A. Jablensky, R. Pickens, D.A. Regier, N. Satorius en L.H.<br />
Towle (1989) The Composite International Diagnostic Interview: An<br />
Epidemiologic Instrument Suitable for Use in Conjuction with Different<br />
Diagnostic Systems and in Different Cultures. Archives of General<br />
Psychiatry 45: 1069-1077.<br />
Sutter, A.G. (1996) The World of the Righteous Dope Fiend. Issues in<br />
Criminology 2 (2) 177-223.<br />
Waldorf, D. (1973) Careers in Dope. New Jersey: Prentice-Hall.<br />
63
Over leven met een kunstgebit<br />
Interviews met ’tevreden’ en ’ontevreden’ prothese-patiënten 1<br />
Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />
Citaat:<br />
(uit: Gerard Reve, Brieven aan mijn lijfarts 1963 - 1980, Uitgeverij L.J. Veen<br />
Amsterdam/Antwerpen, 5e <strong>dr</strong>uk, 1991, 1992, 173,174)<br />
’La Grace, 28 februari 1979’<br />
Lieve Jan<br />
(...)<br />
Er is, geloof ik, niets in te brengen tegen een goed kunstgebit. Joop was zes<br />
maanden bij me voor dat ik te weten kwam dat hij geen enkele echte tand meer<br />
had. Al die tijd bezwoer ik hem, niet zoveel te snoepen, goed te poetsen, etc.,<br />
omdat het ’toch zonde was om zulk een prachtig gebit te verwaarlozen.’ Ik heb<br />
nog nooit een slechte adem bij hem geroken, hoogstens af en toe een alcoholkegel.<br />
De kunstgebitten zijn tegenwoordig oneindig veel beter dan zeg een kwart eeuw<br />
geleden: ze handhaven nu de vorm van de mond, en vertonen geraffineerde onregelmatigheden,<br />
net als echte tanden. Een goed kunstgebit kost een paar centen,<br />
misschien wel 4 of 5 duizend gulden, maar het is de moeite waard. Een ongesaneerde<br />
mond is gevaarlijk en, naar het heet, een bron van bijvoorbeeld reuma.<br />
Bovendien is het een afschrikwekkend gezicht ...<br />
1 Inleiding<br />
In Nederland <strong>dr</strong>agen ongeveer 3 (!) miljoen van de 15 miljoen inwoners<br />
een kunstgebit. Een laag inkomen, verzekeringsvorm (ziekenfonds), weinig<br />
opleiding en wonen op het platteland vergroten de kans op het <strong>dr</strong>agen van<br />
een kunstgebit (Tijmstra 1980; Kalk 1979; Bouma 1987; Van den Berg en<br />
Frencken 1993).<br />
Het percentage mensen dat bij enquêtes zegt ontevreden te zijn met hun<br />
kunstgebit varieert tussen de 20 en 35 percent. Dat wil zeggen: in Neder-<br />
1 De auteurs danken prof. <strong>dr</strong>. M.A.J. Eijkman en M. Walvis, tandartsen, de sociologen <strong>dr</strong>.<br />
P. Verbeek-Heida en <strong>dr</strong>s. J. Onland en de leden van de redactie voor hun commentaar op een<br />
eerdere versie van dit artikel.<br />
65
66 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />
land zijn er ongeveer een miljoen ontevreden kunstgebit-<strong>dr</strong>agers (Kalk<br />
1979; Smith 1976; Van Waas 1985; Visser 1988; Berg 1993). Ongeveer 2<br />
miljoen prothese-patiënten zeggen echter (heel) tevreden te zijn. Of ze<br />
geven, bij een andere operationalisering van de vraag naar ’tevredenheid’,<br />
aan ’geen klachten’ te ondervinden.<br />
Mensen die - ondanks alles wat gedaan wordt aan de technische en esthetische<br />
kwaliteit van een kunstgebit - blijven klagen, worden door tandartsen<br />
wel ’dental cripples’, ’prothesewanhopen’ of eenvoudigweg ’klagers’<br />
genoemd. De vraag van tandartsen is: ’Hoe is het mogelijk dat je patiënten<br />
ziet die heel tevreden zijn, terwijl ze soms een prothese hebben die door<br />
hun mond zweeft; terwijl je ook klagende patiënten krijgt met een gebit<br />
dat perfect past?’ Vervoorn (1991) stelde vast dat in ieder geval de factor<br />
’technische kwaliteit van de gebitsprothese’ niet doorslaggevend is. Zij<br />
pleit voor onderzoek naar ’de etiologie van satisfactie’. Kalk, Baat en<br />
Kaandorp (1991) stellen dat de evaluatie van de kwaliteit van een kunstgebit<br />
allesbehalve simpel is, zelfs wanneer dat gedaan wordt aan de hand<br />
van ’exact’ gedefinieerde criteria. Hun conclusie is dat tandartsen kennelijk<br />
niet in staat zijn te begrijpen wat een patiënt meemaakt. De tandheelkunde,<br />
als wetenschap en als professie, heeft zich voornamelijk gericht op<br />
onderzoek en ontwikkeling van technische aspecten. Er is tot op heden<br />
nauwelijks aandacht besteed aan de emotionele ervaringen en de subjectieve<br />
gezichtspunten van patiënten.<br />
De volgende variabelen zijn onderzocht: sociaal-economische en demografische<br />
factoren, attitude van de patiënt ten opzichte van het <strong>dr</strong>agen van<br />
een kunstgebit, voorafgaande ervaringen met het <strong>dr</strong>agen van een kunstgebit,<br />
communicatie tussen tandarts en patiënt en last but not least de<br />
persoonlijkheid van de patiënt (zie Carlsson et al. 1967; Guckes, Smith &<br />
Swoope 1978; Nairn & Brunello 1971; Hirsch, Levin & Tiber 1972;<br />
Reeve, Watson & Stafford 1984; Silverman et al. 1976, Smith 1976; Berg,<br />
Backer Johnson & Ingebretsen 1984, 1985 en 1986; Van Waas 1985 en<br />
1990a, 1990b, 1990c).<br />
Berg (1993) concludeert in een overzichtsartikel dat 30 jaar onderzoek<br />
naar variabelen, die samen zouden kunnen hangen met de acceptatie van<br />
een gebitsprothese, geen enkel houvast voor de behandelaar heeft opgeleverd.<br />
Hij trekt de validiteit en betrouwbaarheid van verricht onderzoek in<br />
twijfel. Ook zet hij een vraagteken bij de uiteenlopende manieren waarop<br />
de afhankelijke variabele ’tevredenheid’ tot op heden gemeten is. Samen-
Over leven met een kunstgebit<br />
gevat: de vele kwantitatieve studies, waarbij tandheelkundig/technische en<br />
aan de patiënt gerelateerde factoren aan de orde komen in relatie tot de<br />
tevredenheid met de gebitsprothese, geven geen eenduidige antwoorden.<br />
De resultaten van verricht onderzoek zijn nauwelijks of niet significant of<br />
spreken elkaar tegen.<br />
Ons doel was om te bezien of - bij tandheelkunde ongebruikelijk - kwalitatief<br />
onderzoek nieuwe gezichtspunten op zou kunnen leveren. In ons<br />
onderzoek gaat het om het <strong>dr</strong>agen van een gebitsprothese als sociaal<br />
verschijnsel. Het doel is om inzicht te krijgen in aspecten die met het<br />
<strong>dr</strong>agen van een kunstgebit samenhangen die tot op heden niet uitvoerig<br />
zijn belicht. Om die reden werd onze vraagstelling ruim gelaten: Hoe<br />
leven mensen met een kunstgebit?<br />
Om deze vraag te beantwoorden interviewden we niet alleen prothese<strong>dr</strong>agers,<br />
maar praatten we ook ’gewoon’ met mensen (met en zonder<br />
kunstgebit). Ook ’gewone’ tandartsen en tandartsen die zich in het maken<br />
van gebitsprotheses hebben gespecialiseerd (’prosthodontisten’), tandtechnici<br />
en tandprothetici (tandtechnici die bevoegd zijn gebitsprotheses te<br />
vernieuwen) werden geïnterviewd. Wat betekent het voor tandartsen en<br />
andere behandelaars om een gebitsprothese te maken? Observatie van de<br />
behandeling van prothese-patiënten, bestudering van (secundaire) literatuur<br />
en een steekproef van klaagbrieven aan een tandarts-ombudsman (Engels<br />
en Eijkman 1989) zijn andere bronnen van gegevens van het onderzoeksproject.<br />
In deze bij<strong>dr</strong>age wordt echter alleen verslag gedaan van de<br />
bevindingen die wij via interviews met prothese-patiënten hebben verkregen.<br />
2 Methode<br />
Het doel van de interviews was toegang te krijgen tot de belevingswereld<br />
van de geïnterviewde. Het ging ons om het verkrijgen van gedetailleerde<br />
beschrijvingen van de gedachten, meningen en ge<strong>dr</strong>agingen van mensen in<br />
hun eigen woorden. Niet om het verkrijgen van reacties op van tevoren<br />
bedachte categorieën (Hagen 1986). Daartoe werd een lijst van gesprekspunten<br />
opgesteld. Deze bevatte punten die ter sprake gebracht zouden<br />
kunnen worden voor het geval het interview niet op gang zou komen of<br />
om het gesprek, indien nodig, op gang te houden. De checklist bleek<br />
vooral van nut te zijn bij de aanvang van de interviews.<br />
Het onderzoek werd bij de geïnterviewden geïntroduceerd als een ’kwalita-<br />
67
68 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />
tieve’, ’exploratieve’ studie van de ervaringen van mensen die een kunstgebit<br />
<strong>dr</strong>agen. Respondenten werden uitgenodigd hun ervaringen als ’mede<br />
sociaal onderzoeker’ te verkennen. De vraagstelling van het onderzoek<br />
werd verteld: Hoe leven mensen met hun kunstgebit? De geïnterviewden<br />
werden uitgenodigd te vertellen hoe zij (dagelijks) leven met hun kunstgebit<br />
en wat het <strong>dr</strong>agen van een kunstgebit voor hen betekent.<br />
De interviews (in totaal 30) vonden bij de respondenten thuis of bij ACTA<br />
(Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam) plaats. De gesprekken<br />
werden vastgelegd op de cassetterecorder. De tien eerste interviews zijn<br />
woord voor woord uitgewerkt. Van de banden van de overige interviews<br />
werden alleen aantekeningen gemaakt voorzover ze nieuwe informatie<br />
bevatten.<br />
We wilden een grote verscheidenheid aan respondenten interviewen: zowel<br />
mannen als vrouwen; zowel jongeren als personen van middelbare en<br />
oudere leeftijd; zowel mensen uit hogere en middenklasse milieus, als<br />
personen uit de lagere sociale lagen; zowel mensen die in de stad wonen<br />
als op het platteland; zowel autochtonen als allochtonen. We zochten<br />
steeds naar mensen die weer een nieuw aspect zouden kunnen belichten.<br />
De respondenten werden op de volgende <strong>dr</strong>ie manieren gevonden:<br />
- via de universiteitskliniek (ACTA)<br />
- via verwijzing van eerdere respondenten<br />
- via familie, via vrienden en bekenden, en - een enkele keer - door een<br />
’toevallig’ gesprek bij een sociale gelegenheid.<br />
De groep respondenten bevatte uiteindelijk 16 mannen en 14 vrouwen. De<br />
oudste was 82 jaar oud; de jongste 24. De meeste respondenten <strong>dr</strong>oegen al<br />
(heel) lang een kunstgebit, maar ook zijn mensen geïnterviewd die slechts<br />
kort daarvoor een prothese aangemeten hadden gekregen.<br />
In navolging van de vraag die voor tandartsen centraal staat, werd begonnen<br />
met het interviewen van prothese-patiënten die behoorden tot de<br />
ontevredenen (’klagers’ in termen van tandartsen).<br />
3 Klagers en niet-klagers<br />
Er zijn mensen die ernstige functionele problemen en klachten hebben ten<br />
gevolge van hun kunstgebit, zoals misselijkheid, kokhalzen en mondbranden.<br />
De klacht die het meest voorkomt, is loszitten van de onderpro-
Over leven met een kunstgebit<br />
these. Andere klachten zijn: pijn door de <strong>dr</strong>uk van de prothese; moeilijk<br />
praten; problemen met kauwen; vaak etensresten die achter de prothese<br />
komen, waardoor snel ontstekingen ontstaan; speekselvloed of juist tekort;<br />
en een verminderd smaakvermogen. In het ergste geval lukt het mensen<br />
niet om - al was het maar een deel van de dag te vergeten dat ze een<br />
kunstgebit <strong>dr</strong>agen. Ze hebben er voortdurend last van. Hun dagelijks leven<br />
wordt erdoor bepaald en overheerst.<br />
Newton (1975) noemt dit een kenmerk van ’the difficult denture patient’,<br />
die hij vervolgens een ’hysterische persoonlijkheidsstructuur’ toedicht. Als<br />
criterium voor het succesvol <strong>dr</strong>agen van een kunstgebit stelt hij dat patiënten<br />
het grootste deel van de tijd in staat moeten zijn te vergeten dat ze een<br />
kunstgebit <strong>dr</strong>agen; dat feit moet gedelegeerd kunnen worden naar de automatische<br />
piloot. (’delegation to automatic control’). Het probleem van ’de<br />
klager’ is dat dat niet lukt (Newton 1975).<br />
Waar klagen de klagers over? Twee voorbeelden: 1) Een vrouw (78 jaar,<br />
gehuwd, 15 jaar prothese<strong>dr</strong>ager) vertelde hoe overstuur ze was geweest<br />
toen ze haar eerste kunstgebit kreeg: afspraken werden afgezegd, verjaardagen<br />
niet meer gevierd, alle spiegels uit huis verbannen, boodschappen<br />
gedaan bij een supermarkt ’zodat je niets hoeft te zeggen’, omlopen om de<br />
buurvrouw niet tegen te komen in de lift, etc. Inmiddels zijn 5 kunstgebitten<br />
gemaakt door diverse tandartsen en een tandtechnicus, en nog steeds<br />
heeft ze last met duidelijk praten en kauwen, en kijkt ze bij voorkeur niet<br />
naar haar eigen spiegelbeeld, ’maar ik zeg er nu maar zelden nog wat over<br />
tegen mijn man. Die <strong>dr</strong>aagt ook een kunstgebit en hij heeft nooit ergens<br />
last van.’ Maar met na<strong>dr</strong>uk zegt ze: ’Ik wil er niet meer over klagen’ en:<br />
’We hebben een goed leven hoor en gaan ieder weekend naar onze<br />
caravan.’ 2) Een man (46 jaar, alleenwonend, 1 jaar prothese<strong>dr</strong>ager)<br />
vertelde zich nu sterk geremd te voelen bij intieme seksuele contacten. Om<br />
eventueel in de toekomst implantaten mogelijk te maken, is een aantal<br />
wortels in de onderkaak behouden ’voor als ik ooit geld genoeg heb om<br />
dat te betalen’. Hij vertelt dat hij door die wortelresten bij orale seks zijn<br />
gebit niet uit durft te doen, omdat hij bang is zijn mannelijke partners te<br />
beschadigen. Maar als hij zijn kunstgebit in houdt, is hij daar ook bang<br />
voor. Een positief punt is dat zijn gebit heel goed vast zit en dat hij nu<br />
niet meer als voorheen aangezien wordt voor <strong>dr</strong>uggebruiker. Maar doordat<br />
de stand van zijn gebit heel anders is dan dat van zijn natuurlijke gebit,<br />
ziet hij er nu ’veel grimmiger uit dan vroeger’. Bovendien heeft hij vaak<br />
last van ontstekingen, ’want als je een weekend met vrienden uit bent, heb<br />
69
70 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />
je geen gelegenheid om het zo goed schoon te maken als eigenlijk nodig<br />
is’. Met name de seksuele problemen die hij heeft als gevolg van het feit<br />
dat hij nu een kunstgebit <strong>dr</strong>aagt, heeft hij nooit met de behandelend<br />
tandarts durven te bespreken.<br />
Deze ontevreden prothese<strong>dr</strong>agers (maar ook andere al dan niet klagende<br />
prothese-patiënten die we in een later stadium van het onderzoek interviewden)<br />
spraken hun verbazing uit over het feit dat andere mensen<br />
kennelijk in staat zijn om een kunstgebit te <strong>dr</strong>agen zonder daar enig<br />
ongemak, last of pijn van te ondervinden.<br />
Op grond van wat we in de interviews te horen kregen, rees twijfel over<br />
het bestaande beeld van de klagende prothese-patiënt. We kregen bij geen<br />
enkel interview de in<strong>dr</strong>uk dat we te maken hadden met uitzonderlijk<br />
neurotische, laat staan hysterische, mensen. In de loop van het onderzoek<br />
vroegen we ons steeds vaker af:<br />
Hoe zit het met de ’niet-klagers’? We besloten om geen kans voorbij te<br />
laten gaan om tevreden prothese<strong>dr</strong>agers te interviewen. Enkele van hen<br />
werden door respondenten gevraagd om ook aan het onderzoek mee te<br />
doen. Via een respondent hoorden we bij voorbeeld over iemand die "nu<br />
tenminste weer kan lachen" en dankzij het feit dat hij een kunstgebit kreeg<br />
nu wel in een tv programma durfde op te treden; tot onze verrassing<br />
spraken we iemand op een receptie die uit zichzelf zei dat hij "geen enkel<br />
probleem" met zijn kunstgebit heeft en best bereid was om te vertellen<br />
"over de symbiose die hij met zijn kunstgebit was aangegaan"; via een<br />
kennis hoorden we over iemand die volgens zijn vriendin heel tevreden<br />
was en "een betere spijsvertering" had gekregen.<br />
Het opvallendste resultaat van dit onderzoek is dat zelfs de mensen die we<br />
om een interview vroegen omdat ze zeiden heel tevreden te zijn met hun<br />
kunstgebit bij nader inzien veel problemen blijken te ondervinden. Ook<br />
door hen werden in alle gevallen problemen verteld waar mensen die geen<br />
kunstgebit <strong>dr</strong>agen geen idee van hebben.<br />
Een indeling van prothese<strong>dr</strong>agers in de categorieën ’tevreden’ en ’ontevreden’<br />
is niet juist. Daarom geven we hieronder de resultaten van ons<br />
onderzoek weer voor de totale groep respondenten, zonder een onderscheid<br />
te maken tussen ’ontevreden’ en ’tevreden’ prothese<strong>dr</strong>agers. Dat wil uiteraard<br />
niet zeggen dat de ervaringen van mensen bij het <strong>dr</strong>agen van een<br />
kunstgebit niet verschillen. In de hier volgende presentatie van de resulta-
Over leven met een kunstgebit<br />
ten proberen we niet alleen een beeld te geven van de overeenkomsten in<br />
de ervaringen van prothese<strong>dr</strong>agers maar ook van de verschillen.<br />
4 Ervaringen van prothese-<strong>dr</strong>agers<br />
Ongemak en hilariteit. Praten over het kunstgebit veroorzaakt vaak<br />
momenten van ongemak en hilariteit. Ook als onderzoekers kregen we<br />
daarmee te maken. De werktitel van het onderzoek werd na verloop van<br />
tijd dan ook: ’Lachen uit ongemak’. Een typerende reactie van een kennis:<br />
" Nou, dat zal een hoop geklapper geven tijdens het interview." Tandeloos<br />
zijn, in combinatie met het gebit dat kan loszitten, schuiven, klapperen en<br />
dat eventueel uit de mond gehaald kan worden, wekt vaak de lachlust op.<br />
Het ongemak dat de situatie biedt, vindt zijn opluchting in vrolijkheid.<br />
Kennelijk wordt de handicap of invaliditeit niet als zo <strong>dr</strong>amatisch beschouwd<br />
dat er niet gelachen zou kunnen worden. Anderzijds weet men<br />
dat het <strong>dr</strong>agen van een kunstgebit een hinderlijke affaire is. Een respondent<br />
vertelde:<br />
"Op het Waterlooplein was een deel van het gebit van Jopie, een bekende figuur<br />
daar, in de wc gevallen. Hij stond zo voor lul. Iedereen maakte grappen. Als het<br />
een contactlens was geweest, hadden ze niet zo gelachen."<br />
Geïnterviewden geven aan zich vreselijk te ergeren aan acts van clowns, tv<br />
spots en aan de grappen die vroeger ’in bepaalde kringen’ werden opgevoerd:<br />
de spreekwoordelijke ooms die kleine neefjes en nichtjes verrassen<br />
met de kunst van het verdwijnende en verschijnende kunstgebit. Wim de<br />
Bie wordt vaak - met gemengde gevoelens - genoemd: ’Toch wel knap dat<br />
die man zonder gebit op de tv durft te komen.’<br />
Eerste kunstgebit. De eigen ervaring is allesbehalve vrolijk. De meeste<br />
prothese<strong>dr</strong>agers dachten liever niet terug aan het moment dat hun overblijvende<br />
tanden en kiezen werden geëxtraheerd - een amputatie - en dat zij<br />
hun eerste kunstgebit kregen. De geïnterviewden zeiden - meestal pas later<br />
in het interview - dat het een traumatische ervaring was.<br />
"Nou, je hebt zo’n pijn. Je krijgt het gebit erover, een voorlopig gebit krijg je net<br />
op het moment dat ze alles getrokken hebben. Dus het zit over het bloed en ik<br />
moet zeggen: het is een van de meest afgrijselijke behandelingen die ik ooit in<br />
mijn leven heb meegemaakt. Het extraheren van al die tanden. Echt vreselijk.<br />
Geestelijk ook hoor. Je wordt geamputeerd. En je weet: het is onomkeerbaar."<br />
71
72 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />
Enkele respondenten waren onder narcose behandeld bij een "trekinstituut",<br />
maar ook dat was een afschuwelijke ervaring. Zij <strong>dr</strong>agen nu (resp.<br />
10 en 20 jaar) nog steeds dezelfde prothese zonder "bovenplaat". Een<br />
andere respondent (sinds kort een prothese) vertelde hoe hij hemel en<br />
aarde beweegt om het voor elkaar te krijgen dat hij ook een kunstgebit<br />
"zonder dat plastic" krijgt. "Want mijn vrouw heeft dat ook en is daar heel<br />
tevreden mee. Maar de tandartsen zeggen dat dat niet kan."<br />
Een kunstgebit: daar praat je niet over. Vanzelfsprekend beloofden we<br />
respondenten hun anonimiteit bij de presentatie van de onderzoeksresultaten<br />
te waarborgen. In een exceptioneel geval zei een respondent dat hij<br />
met naam en toenaam wel met zijn verhaal in het blad de Nieuwe Revu of<br />
de Margriet wilde ("Er zou veel meer dan nu het geval is over gepraat<br />
moeten worden"). Een andere respondent daarentegen <strong>dr</strong>eigde: "Jij weet nu<br />
dat ik een kunstgebit heb, maar ik vermoord je als je het aan iemand<br />
anders vertelt!" In veel gevallen is het <strong>dr</strong>agen van een kunstgebit een<br />
strikte privé aangelegenheid en daarmee een eenzaam gebeuren; wellicht is<br />
dat de kern van de zaak waar alles om <strong>dr</strong>aait. Het is niet gebruikelijk<br />
erover te praten. Men heeft zich in professionele handen gegeven en men<br />
verwacht dat de prothese een goede oplossing is. Echtgenoot, naaste<br />
familie of goede vrienden, die al een kunstgebit hebben, suggereren dat<br />
het "zo erg ook weer niet is". Respondenten vertelden vaak al die problemen<br />
niet verwacht te hebben. Bovendien heeft men veel moeite en leed<br />
geïnvesteerd. Men denkt dat men zal wennen aan het kunstgebit: "Zoveel<br />
andere mensen hebben een kunstgebit en die hoor je er toch bijna nooit<br />
over?"<br />
Vaak ook was de toestand van het eigen gebit zodanig dat - nadat de<br />
eerste pijn geleden is - de prothese als een verademing gezien wordt.<br />
Geïnterviewden geven bijvoorbeeld aan dat ze er voorheen "onmogelijk"<br />
uitzagen, aangezien werden voor <strong>dr</strong>uggebruiker, in hun werk ongeloofwaardig<br />
werden, niet meer buiten in de kou konden fietsen vanwege de<br />
pijn.<br />
"Ik had het veel eerder moeten doen. Pas toen die tandarts zei: ’Dan kan je weer<br />
lachen en dan kan je op de tv’ heb ik de knoop doorgehakt."<br />
Techniek en esthetiek. Het trekken van alle tanden en kiezen heeft een<br />
<strong>dr</strong>amatisch effect op het gezicht en door het kunstgebit verandert vaak ook<br />
de gezichtsuit<strong>dr</strong>ukking. Hakman (1993) brengt in zijn proefschrift op<br />
overtuigende wijze naar voren hoe belangrijk het uiterlijk voor mensen is.
Over leven met een kunstgebit<br />
Hij spreekt over ’het gezicht als motor van de levensinrichting’.<br />
Uit de interviews blijkt dan ook dat esthetische aspecten minstens zo<br />
belangrijk zijn als functionele problemen waar de meeste prothese-patiënten<br />
van tijd tot tijd mee te kampen hebben. Enkele respondenten vertelden<br />
op te zien tegen het laten aanmeten van een nieuwe prothese ook al past<br />
het gebit dat ze hebben niet meer zo goed als in het begin.<br />
"Dit gebit bevalt me goed, maar het gaat zo langzamerhand wel wat losser zitten.<br />
Ja, dat krijg je als je ouder wordt: je kaakbeen slinkt. En zoals ik al zei ben ik erg<br />
tevreden met mijn kunstgebit. Bij de dames heb ik zelfs een exclusief verkoopargument.<br />
Het is nu allemaal veel zachter. Maar ik zie ertegenop op wat aan mijn<br />
gebit te laten doen, want dan krijg je weer dat gedoe met opvullen en ophogen en<br />
zo. En dan zit het weer te strak, waardoor je last krijgt van <strong>dr</strong>ukplaatsen."<br />
Vaak vertelde men het moeilijk te vinden om bij de behandelaar(s)<br />
aandacht te vragen voor esthetische wensen.<br />
"Ik vind het niet mooi. Maar dan wordt er gezegd: ’Ja, maar je bent ouder<br />
geworden en bij het ouder worden verandert het gebit. Dat kan allemaal wel<br />
kloppen, maar ik heb altijd het gevoel: dit is het gebit van iemand anders. Alles<br />
werd me wel gevraagd hoor, maar toch ... Ik vind het moeilijk hoor. Je kan op<br />
zo’n moment ook niet direct ja of nee zeggen. Op den duur denk je: ’ Nou ja, laat<br />
ook maar. Ik ga niet te veel zeuren."<br />
"Deze nieuwe prothese past fantastisch, maar de vorige was veel mooier. Hier zijn<br />
van die doodse grijze tanden ingezet. Dus <strong>dr</strong>aag ik die oude maar weer."<br />
Soms wordt er - al dan niet bewust - in verband met een esthetische<br />
verbetering voor gekozen om te vragen om een technische aanpassing van<br />
het kunstgebit:<br />
"Mijn mondhoeken gaan zo naar beneden hangen en dat vind ik zo lelijk staan. Je<br />
ziet er dan zo ontevreden uit. Ik zal binnenkort de tandarts vragen mijn gebit wat<br />
op te hogen."<br />
Respondenten leggen er de na<strong>dr</strong>uk op dat ze niet graag klagen. Ze willen<br />
niet zeuren, zeker niet over hun uiterlijk, maar ook niet over pijn. Een<br />
andere uitweg die een aantal respondenten noemden is om bij een andere<br />
behandelaar, soms een andere tandarts, maar meestal een tandprothetist of<br />
tandtechnicus om een nieuwe prothese te vragen. (Vergelijk een willekeurige<br />
advertentietekst van tandtechnici: ’Het kan niet alleen beter, maar<br />
vooral mooier.’).<br />
73
74 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />
Functionele problemen met een kunstgebit zijn vooral gekoppeld aan het<br />
feit dat het een losse prothese is. Ook incidenten die jaren geleden zijn<br />
gebeurd, herinneren mensen zich nog alsof het gisteren was. Een stuk<br />
Mars waar het hele gebit aan vast bleef zitten, het gebit dat opeens bij een<br />
lachbui los schoot, enzovoort.<br />
"Bij alles wat ik doe, bij alles wat je eet, bij alles wat je hapt: je wordt er steeds<br />
mee geconfronteerd. Of als je hardop lacht, of je roept naar iemand in de verte of<br />
zo. Dan schiet er wat lucht tussen en dan denk je: ho. Nou ben ik ook wel geen<br />
mens die er allerlei soorten plak en lijm tussen smeert. Dat is toch zo iets<br />
verschrikkelijks."<br />
Een kunstgebit: van verworvenheid tot object van schaamte en gêne. Het<br />
<strong>dr</strong>agen van een kunstgebit is tegenwoordig meer dan vroeger gestigmatiseerd.<br />
Het kunstgebit werd generaties eerder als een verworvenheid<br />
beschouwd, waarvan alleen de elite profiteerde. Het werd vervolgens een<br />
verworvenheid voor iedereen (Kalk 1979). In het proefschrift van Kalk<br />
staat beschreven hoe in de 16e eeuw een zekere Mademoiselle de Gourmay<br />
aan tafel ’haar gebitsprothese op een heimelijke plaats wist weg te<br />
moffelen en in de pauze tussen de verschillende gangen met grote handigheid<br />
weer wist in te zetten.’ Ook toen voelde men - gezien dat ’heimelijke’<br />
- kennelijk enige gêne. Maar nu is een vrouw die tijdens een diner<br />
haar gebit uit doet ondenkbaar. Tegenwoordig wordt een gebitsprothese<br />
die dag en nacht en bij het eten ge<strong>dr</strong>agen kan worden niet meer als<br />
verworvenheid gezien. De respondenten geven - impliciet - aan dat zij zich<br />
eigenlijk schamen voor hun kunstgebit: het valt te hopen dat niemand<br />
merkt of ziet dat je een kunstgebit hebt. Er wordt ook door veel respondenten<br />
van uitgegaan dat iedereen - bij voldoende zorg van tandartsenzijde<br />
en bij voldoende zelfzorg - het eigen gebit ’mee in het graf kan nemen’.<br />
Tandeloosheid is een symbool van zelfverwaarlozing, armoede en verval<br />
en wordt niet langer gezien als een onvermijdelijk ouderdomsverschijnsel.<br />
Respondenten vergelijken hun ervaringen en huidig ge<strong>dr</strong>ag met het ge<strong>dr</strong>ag<br />
van vorige generaties: vroeger ging men "ongegeneerder" met het kunstgebit<br />
om. Tijdens het eten deed grootvader zijn gebit gewoon in zijn colbertzakje.<br />
Het gebit van moeder stond ’open en bloot’ op het nachtkastje.<br />
Respondenten herinnneren zich dat met gevoelens van plaatsvervangende<br />
schaamte. "Dat vond ik vreselijk. Dat doe je tegenwoordig niet meer".<br />
Andermans schuld of eigen schuld. Als rode <strong>dr</strong>aad door alle interviews<br />
komt naar voren dat het hebben van een kunstgebit niet hoort. Als gevolg
Over leven met een kunstgebit<br />
van het stigma geven de meeste respondenten verschillende verontschuldigingen<br />
en rationalisaties voor het feit dat zij een kunstgebit hebben. Ze<br />
verwijzen naar erfelijke aanleg, aangeboren kalkgebrek of ’de wolf’ die<br />
hun gebit aangetast heeft; zwangerschap is debet aan het slechte gebit; de<br />
periode van de puberteit toen men zich tijdelijk onverantwoordelijk ge<strong>dr</strong>oeg<br />
wordt genoemd. Interessant is dat sommige respondenten zeiden dat<br />
het verliezen van het eigen gebit als gevolg van een ongeluk "niet zo erg<br />
is; dan kan je er zelf niets aan doen".<br />
Maar vooral wordt verwezen naar het Ziekenfonds en naar ongeïnteresseerde<br />
tandartsen die alleen maar aan geld dachten, en naar die "beulen"<br />
bij de schooltandartsendienst, en in de militaire dienst, die je angst hebben<br />
ingeboezemd en die te snel getrokken hebben. Vaak hoorden we dat het<br />
geld voor een ingrijpende behandeling eenvoudigweg ontbrak. Ook "de<br />
dollartekentjes in de ogen van tandartsen" werden genoemd.<br />
"Ik ging niet meer naar die eerste kwakzalver toe. Als ik in het ziekenfonds zat<br />
was alles in orde. Maar kwam ik weer als particulier dan moest er van alles en<br />
nog wat gebeuren! Tegen mijn nieuwe tandarts - een goede vriend - heb ik<br />
gezegd: ’Ik verdom het om een auto in mijn mond te stoppen. Dat verdom ik.’ En<br />
hij zei: ’Voor een beetje redelijk geprijsde brommer gaat het ook nog wel.’ En dat<br />
is ook 12 jaar lang gelukt."<br />
De meeste respondenten geven aan dat ze erg teleurgesteld zijn dat dit hen<br />
overkomt terwijl ze "toch hun hele leven regelmatig naar de tandarts zijn<br />
gegaan", "van die mooie tanden hadden" en "er in feite alles voor hebben<br />
gedaan". Ook zelfzorg, in de zin van voldoende tanden poetsen, was<br />
voldoende. "Ik heb er toch altijd alles wat ik kon aan gedaan". Echter, met<br />
name ’zelfzorg’, in de zin van het voorkomen van tandvleesontstekingen,<br />
stond tot een generatie geleden niet op de voorgrond. Dat is nu anders:<br />
"Mijn kinderen blijken precies hetzelfde te hebben met hun tandvlees. En ze (de<br />
tandarts) zegt dat ze daar extra op moet letten met tandsteen weghalen. En ze<br />
moeten extra goed poetsen. (..) Ik moet wel zeggen dat mijn dochter haar gebit<br />
veel beter poetst dan mijn zoon. Hij heeft zoiets van ’het zal mijn tijd wel duren’.<br />
Af en toe vertel ik wel zoiets van hoe akelig het is om een gebit te hebben, maar<br />
... Bij hem zie ik toch regelmatig dat zijn tandvlees weer bloedt. En dan zeg ik:<br />
’Let er toch goed op’. Maar ja, bijna 21 ... Dan doe je er toch niet veel meer aan.<br />
Dan kan je als moeder wel op je kop gaan staan, maar meer dan regelmatig<br />
zeggen kan ik toch niet."<br />
"Het verhaal van mijn moeder is dat ik altijd een zwak gebit zou hebben gehad,<br />
omdat ik een oorlogskindje was. Dus haar kalkgebrek tijdens de oorlog zou dat<br />
75
76 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />
zwakke gebit dan hebben veroorzaakt. Maar ik leg toch de voornaamste blaam bij<br />
een tamelijk slecht zelfverzorgend ge<strong>dr</strong>ag."<br />
Gevoelens van spijt overheersen: "Als die tandartsen maar niet zo snel<br />
getrokken hadden. .., als ..." Een ’tevreden’ prothese<strong>dr</strong>ager zei bijvoorbeeld:<br />
"Ik heb totaal geen last van mijn kunstgebit, want ik kan er alles<br />
mee eten, maar ja, achteraf vraag je je wel eens af of het nu wel nodig<br />
was om alles te laten trekken".<br />
Reflectie op het onderscheid ’tevreden’-’ontevreden’. We hebben tot nu<br />
toe 7 mensen kunnen interviewen die zeiden heel tevreden met hun<br />
kunstgebit te zijn: 5 mannen en 2 vrouwen. Het bleek dat wat deze<br />
’tevreden’ prothese-patiënten bedoelden was dat ze zelden of nooit pijn<br />
hebben. Terwijl ze zich realiseren dat "andere mensen wel steeds ellende<br />
met hun gebit hebben". In vergelijking met anderen voelen ’tevreden’<br />
prothese-patiënten zich relatief ’goed af’. Een andere belangrijke reden<br />
voor tevredenheid bleek hun oordeel over hoe ze er met hun kunstgebit<br />
uitzien. Een man zei dat hij er dankzij het feit dat hij een kunstgebit<br />
<strong>dr</strong>aagt zelfs jonger uit ziet dan hij in werkelijkheid is. ’Tevreden’ prothese-<strong>dr</strong>agers<br />
zijn ervan overtuigd dat andere mensen niet zien dat ze een<br />
kunstgebit <strong>dr</strong>agen. En de (weinige) anderen die het weten, maken er geen<br />
probleem van. Ze hebben hun situatie meestal onder controle. Een Surinaams-Hindoestaanse<br />
vrouw met een zichtbaar element van goud in haar<br />
kunstgebit vertelde: "En als ik ooit iemand vertel dat ik een kunstgebit<br />
heb, dan geloven ze me niet. En als ik echt wil dat ze me geloven, dan<br />
neem ik het met een zwaai eruit."<br />
Een soortgelijk voorbeeld, waarbij opviel dat de respondent zichzelf als<br />
het ware troostend toesprak:<br />
"Deze prothese is zo dat het bijna niet opvalt dat het een vals gebit is. Ook wat de<br />
kleur betreft, hé. Ze maken het zo dat elke tand ook anders van kleur is; eentje is<br />
donkerder en lijkt op een kroon."<br />
Ook ’tevreden’ prothese-patiënten blijken gepreoccupeerd te zijn met het<br />
feit dat ze een kunstgebit <strong>dr</strong>agen. Ze hopen dat niemand het merkt of ziet.<br />
Bovendien gaven ook zij vele voorbeelden van situaties waarin ze strategieën<br />
ontwikkelen om het hoofd te bieden aan problemen die zij ondervinden,<br />
met name op sociaal gebied.
Over leven met een kunstgebit<br />
5 Strategieën van prothese-<strong>dr</strong>agers<br />
De volgende strategieën om gevoelens van schaamte en gêne te voorkomen<br />
kunnen worden onderscheiden:<br />
* Verbergen en camoufleren van het kunstgebit;<br />
* Bagatelliseren en provoceren;<br />
* Vermijden van pijnlijke en gênante situaties.<br />
Verbergen en camoufleren van het kunstgebit. De strategie die - zoals<br />
hierboven al aangeduid - praktisch alle prothese-<strong>dr</strong>agers hanteren is die<br />
van het verbergen van het feit dat men een kunstgebit <strong>dr</strong>aagt. Men wil<br />
voor "normaal" doorgaan, niemand mag iets merken: Goffman (1963)<br />
spreekt over ’passing as normal’. Hij maakt onderscheid tussen ’being<br />
discredited’ en ’being discreditable’; tussen de situatie van iemand met een<br />
zichtbare ziekte of handicap en iemand met een ’non-visible stigma’.<br />
Iemand met een ziekte of handicap die niet direct zichtbaar is, zoals het<br />
geval is bij iemand die een goed passend kunstgebit <strong>dr</strong>aagt, leeft in<br />
spanning ’ontdekt’ te worden. Je kan ’door de mand vallen’. De kans<br />
bestaat door andere mensen gediskwalificeerd te worden wanneer ze het te<br />
weten komen. ’Management of information’ is de taak waar men mee te<br />
maken heeft.<br />
"Ik moet wel zeggen dat je echt de deur niet uit kan als je gebit bij de tandtechnicus<br />
is voor reparatie of zo. Dat is heel storend."<br />
We hebben 1 respondent geïnterviewd die jarenlang zonder gebit heeft geleefd.<br />
Hij bleek voor de buitenwereld zijn tandeloosheid met een baard en<br />
snor te hebben kunnen maskeren. Nu zijn vrouw ook een kunstgebit heeft,<br />
heeft hij de moed op kunnen brengen zelf ook weer een prothese aan te<br />
laten meten. Praten ging steeds moeilijker en als hij moest lachen hield hij<br />
steeds zijn lippen op elkaar. Maar nog steeds doet hij thuis zijn gebit uit<br />
"als hij eens echt lekker wil eten". Zijn vrouw zou dat nooit doen. "Voor<br />
een vrouw is het uiterlijk nog veel belangrijker en is het nog veel erger."<br />
Opvallend bij alle andere respondenten is de preoccupatie met het verbergen<br />
van het feit dat zij een kunstgebit hebben. Het camoufleren en het<br />
wegmoffelen van het kunstgebit is een zaak die voortdurende zorg en<br />
waakzaamheid vraagt.<br />
77
78 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />
"Je wordt heel handig, op reis, in een hut. Je leerde om heel esthetisch te zijn, snel,<br />
stiekem, in de WC. Wanneer je netjes bent, blijft het kunstgebit zitten. Ik ben<br />
allergisch voor netheid in mijn mond. Altijd een spiegeltje en borsteltje bij de hand,<br />
je voelt niet dat er etensresten tussen je tanden zitten. Ik heb ook nooit lipstick op,<br />
dan had ik altijd een smoes om even weg te lopen. Even bijwerken zei ik dan. Ook<br />
belangrijk om weer fris te ruiken. Bij een diner dan zat je naast iemand en dan dacht<br />
je "als hij het maar niet merkt". Uit angst dat ik zou ruiken en om het fris te houden<br />
moet je je gehemelte masseren. Bij een vliegtocht vijf, zes maal naar het toilet om<br />
fris te blijven. Sta je in de kleine ruimte te friemelen, bang ook dat je gebit valt en<br />
breekt!"<br />
De grens tot waar die waakzaamheid vereist is, verschilt per respondent.<br />
Hierbij is het belangrijk om onderscheid te maken tussen: enerzijds<br />
vermijden dat anderen je zonder kunstgebit zien en anderzijds vermijden<br />
dat anderen te weten komen dat je een kunstgebit <strong>dr</strong>aagt. Er kunnen dan<br />
ook ’niveaus van verbergen’ onderscheiden worden:<br />
a. Verbergen tegenover onbekenden; deze mogen er geen erg in<br />
hebben dat je een kunstgebit <strong>dr</strong>aagt.<br />
b. Verbergen ook tegenover intimi (echtgeno(o)t(e), naaste familie,<br />
goede vrienden). Maar kinderen of goede vrienden, en in ieder geval<br />
echtgenoot of intieme partner, weten wel dat je een kunstgebit<br />
<strong>dr</strong>aagt. Voor deze respondenten is waakzaamheid thuis niet een<br />
vereiste, al is het onderhoud van het kunstgebit tegenwoordig meestal<br />
’badkamer-gebeuren’. De meeste respondenten doen er alles aan<br />
om te voorkomen dat zij bij voorbeeld door hun kinderen, of vrienden<br />
die blijven logeren, onverhoeds "met een lege mond" gezien<br />
zouden kunnen worden. Of herinneren zich een gênante situatie die<br />
zich ooit voor deed nog steeds en detail.<br />
c. Verbergen ten opzichte van iedereen: ook intimi, vrienden, kinderen,<br />
echtgenoot of intieme partner mogen niet weten dat je een kunstgebit<br />
<strong>dr</strong>aagt.<br />
Om begrijpelijke redenen zijn we er niet in geslaagd iemand die in de<br />
laatst genoemde situatie verkeert te interviewen. De behandelaar is de<br />
enige die ervan op de hoogte is. Dat schijnt vaker voor te komen dan wij<br />
vermoedden (persoonlijke communicatie, Einar Berg 1995). En zie het<br />
citaat uit het werk van Gerard Reve aan het begin van dit verslag. In dit<br />
verband kan worden vermeld dat er gewoonlijk tussen de prothese<strong>dr</strong>ager<br />
en de (weinige) anderen die het weten, een - wat Goffman noemt -<br />
’etiquette’ bestaat, waarbij aan beide zijden geen aandacht gegeven wordt<br />
aan het feit dat iemand een kunstgebit heeft. Hij noemt dat ’easeful
Over leven met een kunstgebit<br />
inattention’: net doen alsof je niets merkt of ziet, of je er niet op let.<br />
(Goffman 1963).<br />
Een probleem vormt de situatie waarbij de prothese<strong>dr</strong>ager nieuwe vrienden<br />
of relaties krijgt. Goffman spreekt in dat geval van ’disclosure etiquette’.<br />
In eerste instantie wordt verborgen dat men een kunstgebit heeft. Wordt de<br />
relatie nauwer, dan breekt het spanningsvolle moment aan dat men ermee<br />
voor de dag moet komen. Dit is niet zonder risico’s.<br />
"Ik heb een vriendje gehad die het uitgemaakt heeft toen ik hem vertelde dat<br />
ik een kunstgebit had. Zei hij mij openlijk en direct. Hij vond mij wel mooi,<br />
maar zei dat hij er niet tegen kon. "Ik heb liever iemand zonder benen, dan<br />
met een kunstgebit" zei hij."<br />
"Het is beter om ’s nachts je gebit uit te doen. Tenminste, dat heb ik dan<br />
uitgevogeld dat dat zo is. Maar wat doe je als een vriendin bij je blijft<br />
slapen? Als je je gebit niet in hebt, zie je er wel 20 jaar ouder oud."<br />
Een andere respondent had betere ervaringen, maar vond dat kennelijk<br />
niet gewoon:<br />
"Net toen ik mijn kunstgebit had, ontmoette ik een vrouw die het niet erg<br />
vond dat ik een kunstgebit heb. Vond ze helemaal niet erg! Fantastische<br />
vrouw was dat. Echt hoor, ik heb vreselijk geluk gehad."<br />
Bagatelliseren en provoceren. Behalve het verbergen wordt ook wel de<br />
strategie van het bagatelliseren en zelfs provoceren toegepast. Bagatelliseren<br />
is vrij gebruikelijk onder prothese-patiënten: "Zo erg is het nou ook<br />
weer niet"; "Ik heb er alleen maar zelf last van; niemand die er iets van<br />
merkt of ziet"; "Er zijn ergere dingen"; "Een kunstgebit is eigenlijk net<br />
zoiets als een bril"; "Dat gedoe met al die houtjes en raggertjes waar mijn<br />
vriendin mee bezig is, is ook maar niks".<br />
Minder vaak wordt in het sociale verkeer de strategie van het provoceren<br />
toegepast:<br />
"Ik heb de neiging om tegen mensen die zeiden "goh wat heb je mooie tanden" te<br />
zeggen "ze zijn niet echt hoor". Een soort hardheid, eerlijkheid. Later weten ze het<br />
toch wel, dan komt het toch uit trouwens."<br />
"Mijn vriendin is een grapjas en ze houdt ervan om de dagelijkse gang van zaken zo<br />
nu en dan een beetje op de kop te zetten. Dus het gebeurt wel dat ze tijdens een<br />
borrel met kennissen en zo mensen die ze spreekt die klagen over problemen die ze<br />
79
80 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />
met hun gebit hebben naar mij stuurt. Dan zegt ze ’Nou, dan moet je met hem praten,<br />
want hij heeft een echt vals kunstgebit.’ En dan pak ik haar terug door heel lang en<br />
uitvoerig over mijn kunstgebit te gaan praten."<br />
Vermijden van pijnlijke en gênante situaties. Een derde strategie is het<br />
vermijden van pijnlijke situaties, samenhangend met het willen verbergen:<br />
het niet eten van bepaald voedsel dat voor de prothese problemen kan<br />
geven, zoals nootjes die tussen kunstgebit en kaak kunnen komen; zeggen<br />
dat je niet zo van biefstuk houdt; het vermijden van zoenen en ander<br />
contact van de mond en wangen met anderen, zodat de kans dat het<br />
kunstgebit van de kaak los komt wordt voorkomen; vermijden van praten<br />
en kauwen wanneer door vermoeidheid of stress de speekselsamenstelling<br />
verandert en het kunstgebit niet goed vastzit. Voorts worden door respondenten<br />
liever situaties vermeden waarbij men met anderen de kamer,<br />
badkamer of wasplaats moet delen, zoals bij vakanties (campings) of<br />
weekends. Eén respondent verklaarde nooit naar nachtclubs of discotheken<br />
te gaan waar men van dat speciale licht heeft waarbij een ieder kan zien<br />
dat je een kunstgebit hebt.<br />
Vermijden van gênante situaties is niet altijd mogelijk. Respondenten<br />
noemden met name situaties op waarin ze bang zijn de controle te verliezen;<br />
men vreest verlies van decorum bij voorbeeld bij opname in een<br />
ziekenhuis.<br />
"Toen ik hoorde dat ik geopereerd moest worden, was dat het eerste waar ik<br />
aan dacht. Hoe moet dat nou met mijn gebit? En het was het eerste waar ik<br />
aan dacht toen ik weer bij kwam."<br />
De angst om "met een lege mond" gezien te worden, ook door de verpleging,<br />
behandelend arts of anesthesist, is enorm groot. Zonder kunstgebit<br />
kunnen mensen die er aan gewend zijn met een kunstgebit te praten heel<br />
moeilijk uit hun woorden komen wanneer ze dat niet in hebben. En ze zijn<br />
er zich pijnlijk van bewust hoe ze er zonder gebit uit zien. Volgens<br />
respondenten hebben ook tandartsen daar geen erg in. "Dan staat zo’n man<br />
tegen je te praten, terwijl je zelf wat zit te mummelen met je hand voor je<br />
mond".<br />
Angst om door wie dan ook "zonder tanden" gezien te worden is ook de<br />
belangrijkste reden voor mensen die alleen wonen om ’s nachts hun gebit<br />
niet uit doen. Een andere reden die door enkele vrouwelijke respondenten<br />
werd genoemd was hun overtuiging dat ze sneller last zouden krijgen van
Over leven met een kunstgebit<br />
rimpels en een ingevallen mond wanneer ze hun kunstgebit niet ’s nachts<br />
op zijn plaats zouden houden.<br />
Prothese<strong>dr</strong>agers doen zelf mee aan de ’humor’ die nu eenmaal onverbrekelijk<br />
bij het onderwerp kunstgebit lijkt te horen. Een alleenstaande oudere<br />
dame zei het als volgt: "Je kan het toch niet maken om een inbreker tegen<br />
te komen zonder dat je je gebit in hebt? Of stel je voor dat er een brand<br />
uitbreekt." En, vervolgde ze: "Je weet ook nooit wie er in je <strong>dr</strong>oom voorbij<br />
komt."<br />
6 Conclusie<br />
Door respondenten uitgebreid aan het woord te laten, hebben wij een beeld<br />
verkregen van de wijze waarop mensen met hun kunstgebit leven. Deze<br />
informatie wordt niet gemakkelijk gegeven omdat de meeste prothesepatiënten<br />
juist proberen hun handicap te verbergen. In de verhalen blijken<br />
de respondenten zowel tandheelkundige als niet-tandheelkundige betekenissen<br />
aan het <strong>dr</strong>agen van een kunstgebit toe te kennen. Mensen zijn bezig<br />
met fysieke problemen, het ongemak (bij het eten, praten, lachen, zwemmen,<br />
zoenen, etc.) en de pijn. Newton (1975) stelt dat mensen die daarover<br />
blijven klagen een hysterische persoonlijkheidsstructuur hebben. In<br />
ons onderzoek is gebleken dat ’tevreden’ patiënten voornamelijk bedoelden<br />
dat ze zelden of nooit pijn hebben. Maar ook zij zijn, evenals ’klagers’,<br />
ontevreden prothese<strong>dr</strong>agers gepreoccupeerd met het ophouden van<br />
de schijn tegenover de buitenwereld. Zij hopen dat andere mensen niet<br />
zien dat zij een kunstgebit <strong>dr</strong>agen. Het verbergen van de handicap en de<br />
angst voor stigmatisering door de buitenwereld bepaalt hun ge<strong>dr</strong>ag. Ook<br />
voor ’tevreden’ prothese<strong>dr</strong>agers gaat daarom het criterium voor succesvol<br />
<strong>dr</strong>agen van een kunstgebit ’delegatie naar de automatische piloot’ niet op<br />
(Newton 1975).<br />
Verschillende strategieën worden gehanteerd om een confrontatie met de<br />
buitenwereld te controleren (verbergen, camoufleren, bagatelliseren,<br />
provoceren, vermijden van pijnlijke en gênante situaties). Daarbij is een<br />
voortdurende waakzaamheid vereist. Gezien de onvermijdelijke verslechtering<br />
van de conditie van de mond door de jaren heen zal het probleem per<br />
individu steeds groter worden. Een situatie die ieder voor zich tracht op te<br />
lossen in ’niveaus van verbergen’.<br />
81
82 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />
Prothese-<strong>dr</strong>agers onderscheiden zich van patiënten bij wie handicap of<br />
ziekte direct zichtbaar is, bij voorbeeld gehandicapten die zich via de rolstoel<br />
voortbewegen of Parkinson patiënten. Deze patiënten verwoorden een<br />
’openbaarheidsprobleem’ (Nijhof 1990). Vanwege de gêne over hun<br />
functioneren neigen veel Parkinson-patiënten er toe om zich uit de publieke<br />
wereld terug te trekken.<br />
De prothese-patiënten die zich generen hebben echter de mogelijkheid om,<br />
tot op zekere hoogte, aan het stigma te ontkomen. Daarmee lijkt hun<br />
situatie op die van mensen met epilepsie en diabetes die eveneens voor de<br />
keus staan al dan niet aan anderen over hun ziekte te vertellen. De prothese<br />
biedt de mogelijkheid om tandeloosheid te maskeren en om veroordeling<br />
door de buitenwereld te voorkomen. Bij ontmaskering loopt de<br />
prothese-patiënt daarentegen tegenwoordig het risico verweten te worden<br />
in een eerdere fase in zijn of haar leven onzorgvuldig te zijn geweest, niet<br />
de nodige hygiëne in acht te hebben genomen en niet tijdig de tandarts te<br />
hebben bezocht. Met deze ’schuldvraag’ worden de andere genoemde patientencategorieën<br />
niet of minder geconfronteerd. In dat opzicht kan de<br />
situatie van mensen met een gebitsprothese eerder vergeleken worden met<br />
die van mensen met hartproblemen of longkanker die (heimelijk) beschuldigd<br />
kunnen worden zich onverantwoordelijk te hebben ge<strong>dr</strong>agen door te<br />
veel te eten, te <strong>dr</strong>inken en te roken.<br />
Een positief aspect van de situatie waarin de prothese-patiënten zich<br />
bevinden, is het feit dat hun conditie niet levensbe<strong>dr</strong>eigend is. Dat zou een<br />
reden kunnen zijn dat hun handicap niet serieus wordt genomen. ’Humor’,<br />
vaak van macabere aard en daarmee gepaard gaande grappen vormen een<br />
’tale-telling’ aspect van de ervaringen van mensen die een kunstgebit<br />
hebben. Zouden mensen bij wie een ander lichaamsdeel geamputeerd is,<br />
bijvoorbeeld een been, ook die ervaring hebben?<br />
Voor prothese-patiënten is, evenals voor mensen die een pruik <strong>dr</strong>agen, een<br />
plotseling verlies van decorum een altijd aanwezige extra stress-factor.<br />
Kaalheid, evenals doofheid of een slecht gezichtsvermogen, wordt echter<br />
niet gezien als een gevolg van een tekort aan verantwoord ’gezondheidsge<strong>dr</strong>ag.’<br />
De paradoxale situatie doet zich daarmee voor dat, als gevolg van<br />
de verbetering van de tandheelkundige zorg en voorlichting, iemand die<br />
een kunstgebit <strong>dr</strong>aagt in toenemende mate wordt veroordeeld. Sommige<br />
respondenten stelden retrospectief: "Vroeger was het niet zo erg als je een<br />
kunstgebit had."<br />
Een onbedoeld gevolg van nieuwe technische mogelijkheden, zoals<br />
kunstgebitten gebaseerd op implantaten, zou kunnen zijn dat de stigmatise-
Over leven met een kunstgebit<br />
ring van mensen die een conventioneel ’los’ kunstgebit <strong>dr</strong>agen nog verder<br />
zal toenemen.<br />
Nader onderzoek verdient de vraag welke overeenkomsten en verschillen<br />
er bestaan tussen de sociale situatie van mensen die last hebben van een<br />
slecht gehoor en mensen die geen (of een slecht) eigen gebit hebben;<br />
mensen nabij <strong>dr</strong>agers van een of ander suggereren dat er een goede<br />
technische oplossing is waar de patiënt van gebruik zou kunnen maken. In<br />
dat opzicht verdient het recente proefschrift van Van den Brink (1995)<br />
nadere aandacht.<br />
Hoe dan ook moet geconcludeerd worden dat er geen ongekwalificeerd<br />
’ja’ of ’nee’ als antwoord verwacht kan worden wanneer prothese-patiënten<br />
gevraagd wordt of ze ’tevreden’ met hun kunstgebit zijn. ’Ontevreden’<br />
prothese-patiënten noemden soms aspecten waar ze wel tevreden over<br />
zijn vergeleken met de situatie daarvoor (zoals geen pijn meer; niet meer<br />
aangezien worden voor <strong>dr</strong>uggebruiker, etc.). ’Tevreden’ prothese-patiënten<br />
bleken bij nader inzien geen van allen ’echt’ tevreden te zijn; naast voordelen<br />
van een kunstgebit (vergeleken met de situatie daarvoor) werden ook<br />
door hen veel tandheelkundig-technische problemen en esthetische bezwaren<br />
genoemd. Bovendien bleek in dit onderzoek dat alle ondervraagde prothese-patiënten<br />
problemen in hun sociale contacten ondervinden waarnaar<br />
bij kwantitatief onderzoek niet gevraagd is. Het verdient aanbeveling hier<br />
bij toekomstig onderzoek rekening mee te houden. Het is echter de vraag<br />
of mensen de zaken die ze nu in de uitgebreide interviews vertelden ooit<br />
’zwart op wit’ zouden zetten. Een continuering van kwalitatief onderzoek<br />
op het gebied van de tandheelkundige prothetiek is daarom gewenst.<br />
De belangrijkste uitkomst van dit kwalitatieve onderzoek kan als volgt<br />
worden samengevat: Voor behandelaars - en onderzoekers! - is vooral van<br />
belang te beseffen dat ’tevreden’ prothese-patiënten ook klachten hebben,<br />
maar deze verbergen; het zijn ’verborgen klagers’. Of in de woorden van<br />
Rumke (1973):<br />
"Het verliezen van tanden wordt dikwijls veel smartelijker ervaren dan de<br />
lachende manier waarop het wordt aanvaard zou kunnen doen vermoeden."<br />
83
84 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />
Geraadpleegde literatuur<br />
Berg, E., R. Ingebretsen en T. Backer Johnson (1984) Some Attitudes<br />
toward Edentulousness, Complete Dentures, and Cooperation with the<br />
Dentist. A study of Patients Attending a Dental School. Acta Odontologica<br />
Scandinavica 42: 333-338.<br />
Berg, E., T. Backer Johnson en R. Ingebretsen (1985) Social Variables and<br />
Patient Acceptance of Dentures. A study of Patients attending a<br />
Dental School. Acta Odontologica Scandinavica 43: 199-203.<br />
Berg, E., T. Backer Johnson en R. Ingebretsen (1986) Psychological<br />
Variables and Patient Acceptance of Complete Dentures. Acta Odontologica<br />
Scandinavica 44: 17-22.<br />
Berg, E. (1993) Acceptance of Full Dentures. International Dental Journal<br />
43: 299-306.<br />
Berg, J. van den en F.J.M. Frenken (1993) Gebitsprothesen bij de Nederlandse<br />
bevolking 1981-1992. Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde<br />
100: 399-404.<br />
Bouma, J. (1987) On Becoming Edentulous. An Investigation into the<br />
Dental and Behavioural Reasons for Full Mouth Extractions. Groningen:<br />
Thesis.<br />
Brink, R.H.S. van den (1995) Attitude and Illness Behaviour in Hearing<br />
Impaired Elderly. Groningen: Thesis.<br />
Carlsson, G.E. et al. (1967) Patient Appreciation of Complete Dentures.<br />
The Journal of Prosthetic Dentistry 4 (17) 322-328.<br />
Engels, M. en M.A.J. Eijkman (1989) Een tandartsombudsman. Problemen<br />
en vragen van edentate patiënten. Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde<br />
96: 426-429.<br />
Goffman, E. (1963) Stigma: Notes on the Management of Spoiled Identity.<br />
Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall, inc.<br />
Guckes, A.D., D.E. Smith en C.C. Swoope (1978) Counseling and Related<br />
Factors Influencing Satisfaction with Dentures. The Journal of Prosthetic<br />
Dentistry 39: 259-267.<br />
Hagen, T. (1986) Interviewing the Downtrodden. In: P.D. Ashworth, A.<br />
Giorgi, A.J.J. de Koning (eds.). Qualitative Research in Psychology.<br />
Pittsburg PA: Duquesne University Press, 322-360.<br />
Hakman, E. (1993) Een nieuw gezicht? : literatuurstudie en onderzoek<br />
naar de psychologische aspecten die een rol spelen bij orthodontische<br />
chirurgie. Amsterdam: Thesis. Vrije Universiteit Amsterdam.<br />
Hirsch, B., B. Levin en N. Tiber (1972) Effects of Patient Involvement
Over leven met een kunstgebit<br />
and Esthetic Preference on Denture Acceptance. The Journal of Prosthetic<br />
Dentistry August, 127-132.<br />
Kalk, W. (1979) Het kunstgebit, een blij bezit? (Dentures, Happy Ventures?).<br />
Amsterdam: Thesis. Vrije Universiteit Amsterdam.<br />
Kalk, W., C. de Baat en A. Kaandorp (1991) Comparison of Patients’<br />
View and Dentist Evaluation 5 years after Complete Denture Treatment.<br />
Community Dentistry and Oral Epidemiology 19: 213-216.<br />
Nairn, R.I. en D.L. Brunello (1971) The Relationship of Denture Complaints<br />
and Level of Neuroticism. The Dental Practictioner and<br />
Dental Record 21: 156-158.<br />
Newton, A.V. (1975) The Difficult Denture Patient. British Dental Journal<br />
138: 93-97.<br />
Nijhof, G. et al. (1990) De ziekte van Parkinson als "openbaarheidsprobleem".<br />
Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 2: 140-153.<br />
Reeve, P.E., C.J. Watson en G.D. Stafford (1984) The Role of Personality<br />
in the Management of Complete Denture Patients. British Dental<br />
Journal 156: 356-362.<br />
Rossum, G.M.J.M. van (1988) Het kunstgebit. Een noodzakelijk kwaad?<br />
Nijmegen: Thesis.<br />
Rümke, H.C. (1938, 1973) Levenstijdperken van de man. Amsterdam: De<br />
Arbeiderspers.<br />
Silverman, S. et al. (1976) Selfimage and its Relation to Denture Acceptance.<br />
The Journal of Prosthetic Dentistry 35: 131-141.<br />
Smith, M. (1976) Measurement of Personality Traits and their Relation to<br />
Patient Satisfaction with Complete Dentures. The Journal of Prosthetic<br />
Dentistry (35) 492-503.<br />
Tijmstra, Tj. (1980) Sociologie en tandheelkunde. Resultaten van een<br />
gecombineerd sociaal-wetenschappelijk en tandheelkundig onderzoek.<br />
Groningen: Thesis.<br />
Vervoorn, J.M. (1991) Denture Satisfaction. Groningen: Thesis.<br />
Visser, R.S.H. e.a. (1988) Landelijk epidemiologisch onderzoek tandheelkunde,<br />
deel III. Nijmegen/Leiden: NIPG.<br />
Waas, M.A.J. van (1985) Een kunstgebit, een kwestie van doorbijten. Een<br />
onderzoek naar problemen van mensen met een gebitsprothese.<br />
Utrecht: Thesis.<br />
Waas, M.A.J. van (1990a) Determinants of Dissatisfaction with Dentures:<br />
a Multiple Regression Analysis. The Journal of Prosthetic Dentistry<br />
64: 569-572.<br />
Waas, M.A.J. van (1990b) The Influence of Psychologic Factors on<br />
85
86 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />
Patient Satisfaction with Complete Dentures. The Journal of Prosthetic<br />
Dentistry 63: 545-548.<br />
Waas, M.A.J. van (1990c) The Influence of Clinical Variables on Patients’<br />
Satisfaction with Complete Dentures. The Journal of Prosthetic Dentistry<br />
63: 307-310.
Levensredder of levensbeperker? 1<br />
Ambivalente patiëntenervaringen met de implanteerbare hartdefibrillator<br />
A.L. van Staa en G. Weustink<br />
Medische technologie is omstreden: aan de ene kant staan krachten die<br />
haar ontwikkeling aanmoedigen, aan de andere kant wordt zij met bezorgdheid<br />
en soms met argwaan bekeken. Nieuwe doorbraken in de geneeskunde<br />
krijgen veel publiciteit en worden door technologie-ontwikkelaars<br />
soms ’gepusht’ en door de medische professie omarmd. Ook de critici<br />
van de toenemende ’vertechnisering’ van de geneeskunde zitten niet stil.<br />
Sommige ethici en filosofen omschrijven de medisch-technologische ontwikkeling<br />
als een stuurloos, autonoom proces, dat niet de mens en zijn<br />
welzijn centraal stelt, maar mensen afhankelijk maakt van het medisch be<strong>dr</strong>ijf<br />
(Reiser 1978; Oderwald e.a. 1992). Financieel beheerders en politici<br />
menen dat medische technologie ongebreidelde kosten genereert en bijna<br />
niet valt te beheersen. Zij <strong>dr</strong>ingen aan op ’medische technology assessment’<br />
(MTA) waarbij doelmatigheid een belangrijke toetssteen zou moeten<br />
zijn voor het al dan niet gebruiken van technologische vernieuwingen.<br />
Wat is de rol en de visie van patiënten ten aanzien van medische technologie?<br />
Deze vraag staat centraal in dit hoofdstuk. Volgens Achterhuis<br />
(1994) suggereren de meningen, wensen en verlangens van de Nederlandse<br />
bevolking eerder een vraag om méér technologie dan een aanklacht hiertegen.<br />
Gezondheid is niet alleen de hoogste waarde in het leven van de gemiddelde<br />
Nederlander, maar mensen blijken ook bereid extra te betalen<br />
om medische behandelingen, ongeacht de kosten, mogelijk te maken<br />
(Sociaal Cultureel Planbureau 1992). Ook Van der Geest (1994) meent dat<br />
de meeste pressie voor technologische vernieuwing waarschijnlijk van de<br />
patiënten komt. Patiënten willen ’alles’ proberen om te verhinderen dat<br />
men later spijt krijgt een bepaalde behandeling niet geprobeerd hebben,<br />
1 Wij danken Gerhard Nijhof, Sjaak van der Geest, Herman Stoevelaar, <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong> en<br />
de redacteuren van deze bundel voor hun commentaren op eerdere versies van dit hoofdstuk.<br />
87
88 A.L. van Staa en G. Weustink<br />
een verschijnsel dat Tijmstra (1987) ’geanticipeerde beslissingsspijt’<br />
noemt. Het louter bestaan van de technologie dwingt patiënten tot gebruik.<br />
Ambivalente gevoelens van technologie-gebruikers<br />
Toch is het eenzijdig om alleen de welwillende houding van patiënten en<br />
het imperatieve karakter van medische technologie te bena<strong>dr</strong>ukken.<br />
’Geanticipeerde beslissingsspijt’ kan men ook interpreteren als een poging<br />
om onzekerheid en aarzelingen ten aanzien van een behandeling of diagnose<br />
te beheersen. Het begrip duidt niet alleen op een grenzeloos vertrouwen<br />
in de medische vooruitgang. Medische technologie wordt bovendien<br />
niet altijd gebruikt: van de mogelijkheid tot prenatale diagnostiek in<br />
Nederland maakt bijna de helft van de zwangere vrouwen boven de 36<br />
jaar, vaak bewust, geen gebruik (De Beaufort 1993). Ook als technologie<br />
wel wordt toegepast, hebben gebruikers er vaak dubbelzinnige gevoelens<br />
over. Bekend is de ambivalentie ten opzichte van alledaagse technologie<br />
zoals geneesmiddelen, resulterend in eigenwijsheid en ’non-compliance’.<br />
Dit wordt treffend geïllustreerd door Verbeek-Heida (1992) aan de hand<br />
van patiëntenervaringen met maagzuurremmende medicijnen en door<br />
Hardon (1995) - die stelt dat vrouwen niet alleen gehecht zijn aan de anticonceptiepil,<br />
maar ook bezorgd zijn om de gevolgen van het gebruik.<br />
Enerzijds geeft de pil vrouwen de mogelijkheid en vrijheid om zelf hun<br />
vruchtbaarheid te reguleren, anderzijds worden er veel bijwerkingen en<br />
ongewenste neveneffecten gerapporteerd.<br />
Bij levensreddende technologie, zoals bij levertransplantaties (Heyink<br />
1992) of behandelingen voor fatale ziekten als kanker, is de keuzevrijheid<br />
van de patiënt echter beperkt en doet medische technologie zich extra<br />
dwingend voor. Deze wordt dan ook slechts zelden door patiënten geweigerd<br />
2 . Toch blijkt dat ook levensreddende technologie meerdere betekenis-<br />
2 Toch is er in Nederland een aantal jonge mensen, dat een hartdefibrillator geweigerd<br />
heeft omdat dan het werk of sport opgegeven moest worden. Zij nemen daarmee bewust een<br />
risico op een plotselinge hartdood (Weustink 1994:82). Onderzoek naar weigeraars van<br />
levensreddende technologieën ontbreekt geheel, voor zover ons bekend.
Levensredder of levensbeperker?<br />
sen kan hebben en dat haar sociale en psychische gevolgen ambivalente<br />
gevoelens oproepen (Locker & Kaufert 1988). Dankzij levensreddende<br />
technologie kan het leven gered of verlengd worden, maar anderzijds<br />
impliceert de toepassing ervan vaak een toenemende afhankelijkheid (van<br />
het apparaat of van professionals), er kunnen grote offers mee gemoeid<br />
zijn en soms treden er neveneffecten op, waardoor de kwaliteit van het<br />
bestaan wordt aangetast. De nierdialysator heeft het leven van nierpatienten<br />
verlengd, maar zij betaalden daarvoor een prijs: hun levens werden<br />
beperkt door regelmatige (dag)opnames en door hun afhankelijkheid van<br />
het medisch personeel (Alexander 1981). De introductie van thuis-dialyse<br />
apparatuur maakt nierpatiënten minder afhankelijk van professionals, maar<br />
stelt nieuwe, hogere eisen aan hun aanpassingsvermogen en zelfredzaamheid.<br />
Omgaan met de ziekte moet opnieuw worden geleerd en nieuwe ’coping’-strategieën<br />
moeten worden aangewend.<br />
Beoordeling van technologie en kwaliteit van leven<br />
Gezien de ambigue beoordeling van medische technologie zowel op maatschappelijk<br />
vlak als op gebruikersniveau, lijkt bij de evaluatie van technologie<br />
een benadering waarin de technologie zelf niet als een voorgegeven<br />
goed wordt voorondersteld wenselijk (Ten Have 1994). Voor een zorgvuldige<br />
waardering van medische technologie is het van belang om ook de<br />
wijze waarop mensen met de gevolgen en de schaduwzijden van technologie<br />
omgaan, te evalueren. De betekenis van technologie voor patiënten<br />
komt in het huidige MTA-onderzoek, waarvan de kern wordt gevormd<br />
door de economische evaluatie van technologieën (Elsinga & Rutten<br />
1995), zelden aan bod 3 .<br />
Toch is onderzoek naar Kwaliteit van Leven (KvL) de laatste jaren een<br />
begrip op zichzelf geworden in kosten-effectiviteitsstudies. Kwaliteit van<br />
Leven wordt omschreven als "de subjectieve beoordeling van de goede en<br />
3 Een uitzondering vormt het onderzoek van Heyink (1992) onder nabestaanden van<br />
zowel mensen die na een levertransplantatie stierven als van enkelen die niet door de zware<br />
selectie voor deze ingreep heenkwamen. Overigens heeft de meerderheid van de respondenten<br />
in Heyink’s onderzoek een positief gevoel over de technologie, ook al is de afloop voor de<br />
betrokken patiënten fataal geweest. Men voelt tevredenheid over het feit dat men in ieder<br />
geval alles geprobeerd heeft, een houding die ’anticiperende beslissingsspijt’ bevestigt. Een<br />
minderheid beoordeelt de ’kosten’ van deelname aan het levertransplantatieprogramma als<br />
(te) hoog (Heyink & Tijmstra 1994:185).<br />
89
90 A.L. van Staa en G. Weustink<br />
bevredigende aard van het leven in haar geheel" (De Haes 1988). In de<br />
meeste gevallen richt het huidige KvL-onderzoek zich uitsluitend op een<br />
kwantitatieve meting van dit begrip door middel van generieke of ziektespecifieke<br />
vragenlijsten. Kwaliteit van Leven wordt dan uitge<strong>dr</strong>ukt in een<br />
totaalscore.<br />
Af en toe worden er kanttekeningen geplaatst bij deze strikt kwantitatieve<br />
benadering (Van Zuuren 1995). Valt ’kwaliteit van leven’ wel te reduceren<br />
tot één getal? Wat voor een inzicht geeft zo’n getal ons in de beleving van<br />
en het omgaan met technologie? Deze meetinstrumenten <strong>dr</strong>agen bij aan<br />
een beeld van eenduidigheid dat in werkelijkheid niet bestaat, "a flight<br />
from ambiguity", om met Levine te spreken:<br />
In their quest for precision, social scientists have produced instruments that<br />
represent the facts of human life in one-dimensional terms... [T]he truth of the<br />
matter is that people have mixed feelings and confused opinions, and are subject<br />
to contradictory expectations and outcomes, in every sphere of experience (Levine<br />
1985:8-9).<br />
Om aan de verschillende ervaringen van patiënten en de meerduidige betekenissen<br />
die zij aan de technologie toekennen meer recht te doen, lijken<br />
andere, meer interpretatieve onderzoeksmethoden beter geschikt. Een<br />
kwalitatieve onderzoeksstrategie kan mogelijke ambivalenties achterhalen.<br />
Wat dit kan opleveren, demonstreert de studie van Weustink (1994) onder<br />
<strong>dr</strong>agers van een automatische hartdefibrillator naar hun visie op de behandeling<br />
en op de kwaliteit van hun bestaan.<br />
De implanteerbare hartdefibrillator (ICD)<br />
Sinds enige tijd is er voor mensen die lijden aan ernstige ventriculaire<br />
hartritmestoornissen en daardoor een groot risico lopen op plotselinge<br />
hartdood, een nieuw hulpmiddel op de markt gekomen. In Nederland overlijden<br />
jaarlijks 10.000 tot 14.000 mensen ten gevolge van een acute hartritmestoornis<br />
(Gezondheidsraad 1993:24). Er zijn veel verschillende ritmestoornissen,<br />
die in 90% van de gevallen goed te behandelen zijn met medicijnen.<br />
Vooral stoornissen die de samentrekking van de hartkamers beinvloeden<br />
zijn gevaarlijk, omdat deze de pompfunctie van het hart be<strong>dr</strong>eigen.<br />
Voor de behandeling van kamerritmestoornissen zoals ventrikel-fibrilleren<br />
en ventrikeltachycardie, komen in eerste instantie behandelings-
Levensredder of levensbeperker?<br />
methoden zoals medicijnen, cathetherablatie 4 of ritme-chirurgie in aanmerking.<br />
Pas als deze methoden niet effectief òf niet gewenst zijn, kan tot<br />
implantatie van een hartdefibrillator worden besloten (Crijns e.a. 1991;<br />
Hauer e.a. 1993). Deze handelswijze, gevisualiseerd in een stroomdiagram,<br />
was de afgelopen tien jaar algemeen gebruikelijk en wordt de conventionele<br />
behandelstrategie genoemd (Wever 1996).<br />
De Implanteerbare Cardioverter Defibrillator (ICD) is een apparaat dat,<br />
door middel van een stroomstoot, plotseling optredende levensbe<strong>dr</strong>eigende<br />
hartritmestoornissen kan beëindigen 5 . De prijs van een defibrillator be<strong>dr</strong>aagt<br />
ongeveer ƒ 50.000. Het apparaat heeft ongeveer het formaat van<br />
een spel kaarten. De nieuwste modellen zijn ovaler en kleiner dan de<br />
oudere types. Het gewicht ligt, afhankelijk van het type, tussen 200 en 400<br />
gram. Meestal wordt een ICD in de buikwand geplaatst, maar sinds kort<br />
kunnen ICD’s ook in de borstkas worden geïmplanteerd.<br />
In Nederland worden ICD’s sinds 1984 geïmplanteerd. Eind december<br />
1995 wordt het aantal patiënten op 350 geschat, waarvan een vijfde vrouw<br />
is (informatie Federatie Hartezorg). Leeftijden van ICD-<strong>dr</strong>agers variëren<br />
van 14 tot 75 jaar.<br />
Zowel nationaal als internationaal bestaat er consensus over de indicatie<br />
voor toepassing van defibrillator-implantatie bij mensen die een aantoonbare<br />
periode van hartstilstand ten gevolge van een hartritmestoornis<br />
hebben doorgemaakt (Gezondheidsraad 1993; Hauer e.a. 1993). Naast enkele<br />
medische criteria, onder meer een levensverwachting van nog tenminste<br />
één jaar, zijn er ook psychologische criteria opgesteld, zoals afwezigheid<br />
van buitensporige angstgevoelens. Leeftijd is momenteel geen criterium.<br />
4 Ablatie: tijdens een hartcatheterisatie wordt het gebied in de hartspier, dat de ritmestoornis<br />
veroorzaakt, opgespoord en met behulp van een stroomstoot uitgeschakeld.<br />
5 In tegenstelling tot andere behandelmethoden zoals de pacemaker, worden hartritmestoornissen<br />
niet voorkomen, maar door de defibrillator automatisch opgespoord en beëindigd.<br />
Frequentie en sterkte van de schokafgifte kunnen individueel en voor wisselende situaties van<br />
tevoren met de hand worden geprogrammeerd. Het apparaat moet na ongeveer <strong>dr</strong>ie jaar<br />
vervangen worden, terwijl de batterij regelmatig tussendoor moet worden opgeladen.<br />
91
92 A.L. van Staa en G. Weustink<br />
In Nederland is in verschillende centra MTA-onderzoek verricht naar<br />
medische effectiviteit en neveneffecten, naar contra-indicaties en kosten<br />
van de behandeling van ritmestoornissen en ICD’s. De overlevingskansen<br />
van ICD-<strong>dr</strong>agers zijn hoog (Gezondheidsraad 1993; Wever e.a. 1993). De<br />
recente uitkomsten van een gerandomiseerde clinical trial (Wever 1996)<br />
laten zien dat de overlevingskansen van patiënten, die in een vroeg<br />
stadium een ICD geïmplanteerd kregen, beter waren dan die van patiënten<br />
die behandeld werden volgens de conventionele strategie. Ondanks de<br />
hoge kosten van de ICD, zouden volgens Wever (1996:150) alle patiënten<br />
die een hartstilstand ten gevolge van ventrikelfibrillatie hebben overleefd<br />
een eerste keuze behandeling met een ICD moeten ondergaan - in plaats<br />
van de gangbare, afwachtende behandelstrategie.<br />
Hoewel de verhouding tussen de kosten en het aantal gewonnen levensjaren<br />
gunstig lijkt, rijst de vraag of de kwaliteit van leven door alle ICD<strong>dr</strong>agers<br />
wel zo gunstig wordt ervaren (Van Hemel 1996). Naar de kwaliteit<br />
van leven van ICD-<strong>dr</strong>agers zijn slechts enkele beperkte onderzoeken<br />
gedaan in de Verenigde Staten (Pycha e.a. 1986) en Australië (May e.a.<br />
1995). De leemte in kennis over de ervaringen van de patiënten, die de<br />
experimentele fase van deze ingrijpende technologie in Nederland hebben<br />
meegemaakt, vormde de directe aanleiding van het onderzoek waar dit<br />
hoofdstuk op is gebaseerd (Weustink 1994).<br />
Onderzoeksopzet<br />
De probleemstelling van het onderzoek luidde: "Wat is de huidige visie<br />
van patiënten en artsen in Nederland op de behandeling met de ICD van<br />
patiënten met ernstige, levensbe<strong>dr</strong>eigende ritmestoornissen?" Hiertoe is een<br />
groot aantal patiënten en andere betrokkenen geïnterviewd 6 . Namen en<br />
a<strong>dr</strong>essen van ICD-<strong>dr</strong>agers zijn verkregen via de sneeuwbalmethode, omdat<br />
privacy redenen andere methoden onmogelijk maakten. Deze methode leverde<br />
goede respons op met voldoende geografische spreiding en variatie<br />
6 Naast interviews met patiënten en hun partners heeft de onderzoeker ook geparticipeerd<br />
in groepsdiscussies tijdens ontmoetingsdagen voor ICD-patiënten, georganiseerd door de<br />
Federatie Hartezorg. Daarnaast zijn er ook gesprekken gevoerd met direct betrokken<br />
professionals.
Levensredder of levensbeperker?<br />
in respondenten 7 . Alle benaderde personen zeiden hun medewerking aan<br />
een interview toe. Op een bepaald moment werd de onderzoeker zelfs door<br />
patiënten gebeld met het verzoek mee te mogen doen, waardoor er, ook na<br />
dataverzadiging optrad, nog interviews zijn gehouden.<br />
In totaal zijn er met 51 respondenten semi-gestructureerde diepte-interviews<br />
gevoerd, meestal in aanwezigheid van de partner. Dit is ongeveer<br />
een kwart van alle ICD-<strong>dr</strong>agers in Nederland ten tijde van het onderzoek<br />
(1994). Op twee respondenten na hebben alle gesprekken in de eigen woning<br />
plaatsgevonden. Met acht patiënten zijn meermalen gesprekken gevoerd.<br />
Tijdens de interviews werd de respondenten uitgenodigd zelf hun<br />
verhaal te vertellen door het stellen van een open beginvraag: "Ik zou<br />
graag willen horen wat uw ervaringen zijn met het <strong>dr</strong>agen van een ICD".<br />
Na het spontane verhaal van de respondent is, met behulp van een vooraf<br />
opgestelde itemlijst, nagegaan of er bepaalde onderwerpen nog niet aan de<br />
orde waren geweest. <strong>Aan</strong> de oorspronkelijke itemlijst is ’seksualiteit’<br />
toegevoegd, omdat bleek dat dit voor veel respondenten een belangrijk<br />
thema was. De gesprekken duurden gemiddeld ruim anderhalf uur. Na afloop<br />
van het ’officiële’ interview werd de respondent in de gelegenheid<br />
gesteld nog even door te praten. Het was opvallend dat bij meer dan de<br />
helft van de respondenten en partners vooral dan heftige emoties loskomen.<br />
Dankzij deze opzet van het onderzoek kon aan de grote behoefte van<br />
ICD-<strong>dr</strong>agers en hun partners om over de ingrijpende ervaringen te praten<br />
tegemoet gekomen worden 8 .<br />
<strong>Aan</strong>passing aan de ICD<br />
De verhalen van ICD-<strong>dr</strong>agers zijn divers. Men heeft het apparaat gekregen<br />
na een plotselinge hartstilstand. Dit laatste heeft altijd diepe in<strong>dr</strong>uk<br />
gemaakt op de patiënt en zijn omgeving. Respondenten beschrijven de<br />
omstandigheden uitvoerig en uiten gevoelens van angst, hulpeloosheid en<br />
7 De verschillende patiënten-categorieën zijn goed vertegenwoordigd in de onderzoeksgroep.<br />
Er zijn respondenten uit alle ICD-behandelingscentra. De geïnterviewden komen uit<br />
heel Nederland en zijn afkomstig uit diverse lagen van de bevolking. De leeftijd van de<br />
onderzochte ICD-<strong>dr</strong>agers varieert van 23 tot 73 jaar; de meesten zijn tussen 50-60 jaar. Er<br />
zijn 41 mannen en 10 vrouwen geïnterviewd.<br />
8 De resultaten van het onderzoek zijn teruggekoppeld naar zowel behandelaars als<br />
patiënten tijdens een ontmoetingsdag van de Federatie Hartezorg.<br />
93
94 A.L. van Staa en G. Weustink<br />
boosheid over het feit dat hen "zomaar zoiets overkomt". De familie bena<strong>dr</strong>ukt<br />
vooral de confrontatie met een plotseling einde: "Je realiseert je dat<br />
hij er ineens niet meer kan zijn". De hartstilstand wordt gevolgd door<br />
langdurige ziekenhuisopname, ingrijpende onderzoeken, wachttijden en<br />
uiteindelijk door implantatie van de ICD. Na de implantatie volgt meestal<br />
een gevoel van opluchting: "Het is achter de rug, ik ben beveiligd".<br />
Vervolgens staan alle patiënten voor de opgave het dagelijks leven weer<br />
opnieuw in te richten en zich aan te passen aan de nieuwe situatie. Voor<br />
een deel van de patiënten staat deze periode in het teken van angst voor<br />
het al dan niet in werking treden van het apparaat en twijfel over het<br />
verdere verloop van de ziekte. De meesten zijn echter vol vertrouwen.<br />
Een ICD brengt, vooral in het begin, ingrijpende veranderingen op fysiek,<br />
sociaal en psychisch terrein met zich mee. De eerste maanden hebben de<br />
meesten nog last van de operatiewonden. Het apparaat <strong>dr</strong>ukt soms op de<br />
maag, geeft problemen met broekriem en rokband, lijkt ’los’ te liggen<br />
zodat het bij elke hobbel op straat voelbaar is. Ook zijligging wordt als<br />
pijnlijk ervaren. Vooral in de beginperiode zorgt de ICD voor veel onzekerheid<br />
en angst bij patiënten en hun familieleden. De meeste levensproblemen<br />
worden door mensen zelf opgelost. Toch heeft ongeveer de helft<br />
van de patiënten, of hun familieleden, professionele hulp gezocht voor de<br />
psychische verwerking.<br />
Ook de sociale aanpassingen die de ICD vergt zijn ingrijpend. Deze worden<br />
vooral veroorzaakt door de beperkingen en leefregels die aan ICD<strong>dr</strong>agers<br />
worden opgelegd. Weliswaar worden niet alle veranderingen als<br />
negatief beleefd (bijvoorbeeld: "het rustiger aan moeten doen"), maar<br />
sommige beperkingen leveren aanzienlijk verlies aan levensvreugde op.<br />
Vooral het autorijverbod en het verlies van werk, dat bijna veertig procent<br />
van de respondenten heeft moeten accepteren, beïnvloeden de beleving van<br />
de ICD.<br />
Na een turbulente implantatie-periode met soms ernstige psychische<br />
problemen, passen de meeste ICD-<strong>dr</strong>agers zich aan de nieuwe realiteit aan.<br />
Deze conclusie sluit aan bij enkele prospectieve onderzoeken die er naar
Levensredder of levensbeperker?<br />
de impact van de ICD op kwaliteit van leven gedaan zijn 9 . Pycha e.a.<br />
(1986) constateerden dat de meeste ICD-<strong>dr</strong>agers zich konden herstellen na<br />
een periode van verhoogde emotionele labiliteit, depressie en angst. In een<br />
onderzoek van May e.a. (1995) bleek de gemeten achteruitgang in kwaliteit<br />
van leven na de implantatie, vooral op psychosociaal vlak, voor de<br />
meeste respondenten slechts van tijdelijke duur te zijn. In beide onderzoeken<br />
was het verlies van werk van groter invloed op de aanpassing aan<br />
het leven na de ICD.<br />
Soms gaat de aanpassing aan het apparaat heel ver: bijna een kwart van de<br />
respondenten vindt bijvoorbeeld dat hun leven niet ingrijpend is veranderd<br />
door de ICD:<br />
"In het begin denk je, alles wordt anders, maar dat blijkt reuze mee te vallen" en:<br />
"Je moet even wennen aan het idee dat een apparaat je hartritme kan bijsturen,<br />
maar verder..."<br />
Voor de meesten (76%) is er door de ICD wel veel veranderd:<br />
"Het heeft een grote ommekeer in mijn leven teweeg gebracht. Alles is anders<br />
geworden."<br />
Leefregels moesten worden aangepast: "Ik leef nu heel anders, bewuster"<br />
en sommigen hebben geleerd dat zij van elke dag moeten genieten:<br />
"We zeuren niet meer over kleine dingen"; "Wat ik geleerd heb, in die vijf<br />
maanden dat ik twintig reanimaties heb overleefd, is relativeren".<br />
Beeld van de ICD<br />
Het idee dat het lichaam een machine is waarvan falende onderdelen, net<br />
als bij een automobiel, kunnen worden vervangen door Helman (1994)<br />
treffend aangeduid als ’spare part’ surgery, is de afgelopen decennia<br />
versterkt. Door implantatie van lichaamsvreemde onderdelen wordt het<br />
9 Psychologische effecten onder 18 Amerikaanse patiënten werden voor, tijdens en na de<br />
implantatie onderzocht door Pycha e.a. (1986) met behulp van psychiatrische assessment<br />
vragenlijsten en (deels gestructureerde) interviews. Een Australische studie (May e.a. 1995)<br />
maakte op <strong>dr</strong>ie meetmomenten (voor implantatie, 6 en 12 maanden na implantatie) gebruik<br />
van de Sickness Impact Profile vragenlijst bij 21 ICD-<strong>dr</strong>agers.<br />
95
96 A.L. van Staa en G. Weustink<br />
lichaams- en zelfbeeld van mensen veranderd (Helman 1992: 81-93). Door<br />
ICD-<strong>dr</strong>agers wordt op verschillende manieren over de identiteit van de<br />
defibrillator gesproken: soms als over iets ’lichaamseigens’ dat vergeten<br />
wordt: "Het is een vertrouwd deel van mij geworden. Dat ik hem voel<br />
zitten is niet vervelend, eerder prettig" of: "Ik denk er nooit aan, waarom<br />
zou je? <strong>Aan</strong> een gebit denk je toch ook niet. Het zit erin en het werkt."<br />
Maar er wordt ook over "dat ding" gesproken alsof het een eigen identiteit<br />
bezit: "Hij past goed op mij".<br />
Sommige patiënten geven een stoere omschrijving: "Je moet mijn ICD<br />
zien als een klusje, niet als een karwei" en: "Als ik moet beschrijven wat<br />
het is, zeg ik maar een kast, die mij als het nodig is een elektrische klap<br />
verkoopt". Meestal boezemt de techniek van de "klapkast" echter ontzag<br />
in. Eén respondent, die bij de vervanging van haar eerste ICD deze mee<br />
naar huis heeft gekregen, heeft het apparaat uitgestald tussen de mooie<br />
spulletjes in een vitrinekast: "Eigenlijk is het een heel mooi ding, als ik<br />
hem oppoets, glanst ie prachtig! Mensen zijn meestal verbaasd dat zo’n<br />
klein ding dat allemaal kan."<br />
Beperkingen van de ICD: verlies aan autonomie en vrijheid<br />
De voornaamste beperking die ICD-<strong>dr</strong>agers in hun dagelijks leven ervaren<br />
is het advies, zelf geen auto meer te besturen. Dit wordt door praktisch<br />
alle patiënten als heel ingrijpend beleefd. Het advies wordt gegeven<br />
vanwege het gevaar van het optreden van een schok van het apparaat,<br />
waarvan overigens de uitwerking per persoon verschilt. <strong>Aan</strong> autorijden<br />
zitten vele aspecten, zoals beroepsmatige (noodzaak voor een zakenman,<br />
vrachtwagenchauffeur); sociale (kinderen weg kunnen brengen naar school<br />
of sportclub; een zieke moeder kunnen bezoeken en mee uit nemen); en<br />
emotionele (een met veel moeite opgespaarde sportwagen; het uitoefenen<br />
van allerlei hobby’s zoals ’s morgens in alle vroegte gaan vissen of<br />
amateur-archeologie). Autorijden geeft een gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid<br />
en deze beperking wordt derhalve als een groot verlies van<br />
autonomie ervaren. Toch vindt het merendeel van de respondenten het advies<br />
geen auto meer te besturen ’redelijk’, vierendertig volgen het ook op.<br />
Dertien rijden toch af en toe zelf, met name in de naaste woonomgeving,<br />
vier patiënten slaan het rijverbod in de wind en gebruiken hun auto net als<br />
voorheen. Degenen die het medisch advies niet of slechts ten dele opvolgen,<br />
rechtvaardigen hun handelswijze door te wijzen op het feit dat zij (al
Levensredder of levensbeperker?<br />
een geruime tijd) geen schok hebben gehad, of die alleen op ’voorspelbare’<br />
momenten krijgen. Anderen gebruiken als argument dat zij, voor zij<br />
hun ICD kregen, "geen hartziekte hadden".<br />
Een andere beperking hangt samen met het feit dat de ICD gevoelig is<br />
voor sterke magneetvelden, zoals afgegeven door zenders, <strong>dr</strong>aagbare<br />
telefoons en sommige magneetpoortjes. Dit kan voor problemen zorgen<br />
voor mensen die met elektrische apparatuur werken (computers, diverse<br />
machines), en in de thuissituatie (bij gebruik van boormachines, magnetron<br />
en inductie-koken).<br />
Twintig patiënten (40%) in het onderzoek hebben om deze redenen hun<br />
werk moeten opgeven; acht hebben hun werk behouden of aangepast werk<br />
gekregen 10 . De overigen waren reeds voor implantatie niet (meer) economisch<br />
actief.<br />
Een ICD heeft ook gevolgen voor de vrijetijdsbesteding. Sommigen<br />
durven geen concert meer te bezoeken uit angst voor een schok waarbij<br />
sommigen een gil slaken. Bepaalde sporten, met name die waarbij lichamelijk<br />
contact optreedt, zoals een vechtsport, worden afgeraden. Sporten<br />
zonder toezicht wordt ook ontraden, waardoor zwemmen en zeilen moeilijker<br />
zijn geworden. In het buitenland op vakantie gaan kan problemen<br />
opleveren: artsen adviseren alleen die landen te bezoeken waar ICD’s zijn<br />
geïmplanteerd. Niet overal is men bekend met deze medische techniek.<br />
Het beleven van een schok<br />
De meeste patiënten hebben binnen één jaar na implantatie een schok<br />
nodig om een ernstige ritmestoornis te beëindigen (Den Dulk 1993). Van<br />
de 51 respondenten hebben er 29 (57%) een schok gekregen. Voor de<br />
meesten toont de schok aan dat zij een ICD nodig hadden: "Als je een<br />
schok krijgt, weet je het zeker: je hebt dat ding niet voor niets gekregen.<br />
Je behoort tot de risicogroep met een grote kans op plotseling overlijden."<br />
De schok zelf heeft op patiënten een heel verschillende uitwerking. De één<br />
10 In Belgisch onderzoek (Jordaens e.a. 1995) bleek dat herintreding bij 60% van de<br />
economisch actieve populatie, al dan niet na aanpassingen, was gelukt. Het auto-rijverbod is<br />
de voornaamste beperking die bij terugkeer naar het arbeidsproces wordt ondervonden.<br />
97
98 A.L. van Staa en G. Weustink<br />
wordt incontinent en geeft een gil, de ander beschrijft het als "electrisch<br />
bibberen", of heeft "het idee van je vinger in het stopcontact". Sommigen<br />
raken plotseling bewusteloos (10/29), terwijl anderen de schok bij bewustzijn<br />
meemaken (17/29). De meesten van deze laatste groep (11/17) vinden<br />
de schok goed te ver<strong>dr</strong>agen, anderen hebben het gevoel "alsof er een rotje<br />
van binnen ontploft" - voor hen is de schok pijnlijk en onplezierig ("alsof<br />
je borst door een baksteen wordt getroffen") of "een klap in je nek". Twee<br />
respondenten hebben nauwelijks iets of niets gemerkt van de schok. Zij<br />
hoorden tijdens de controle, die om de twee of <strong>dr</strong>ie maanden plaatsvindt,<br />
dat het apparaat was afgegaan. Dit was voor de betrokken patiënten een<br />
vreemde gewaarwording.<br />
Vaak hebben patiënten, vooral als zij bij bewustzijn blijven, enige tijd<br />
nodig om de schok te verwerken. Zij zeggen na de schok "de rest van de<br />
dag van slag te zijn", zijn prikkelbaar en hebben soms last van huilbuien.<br />
Ook voor de familie is het zichtbaar optreden van een schok een emotioneel<br />
gebeuren. Bij de seksuele beleving kunnen soms problemen optreden,<br />
vooral als een van beiden angst heeft om bij inspanning of emotie een<br />
schok op te roepen.<br />
Het krijgen van een schok confronteert ICD-<strong>dr</strong>agers niet alleen met de<br />
ernst van hun hartlijden en de noodzaak van het apparaat, maar ook met<br />
hun kwetsbaarheid. Dit maakt respondenten soms angstig voor het falen<br />
van het apparaat. Het apparaat is ook zeker niet feilloos: bij verschillende<br />
respondenten heeft de ICD meerdere schokken kort achter elkaar afgegeven.<br />
Het optreden van zo’n schokkenreeks maakt patiënten en hun omgeving<br />
angstig en roept sterke twijfels op over de effectiviteit van het<br />
apparaat: "Als het apparaat voortdurend blijft afgaan, dan raak je pas echt<br />
in paniek. De techniek blijkt niet zo perfect als je had aangenomen". Hun<br />
vertrouwen in de ICD is geschokt.<br />
Vier en veertig respondenten (86%) zeggen dat de ICD hun een veilig gevoel<br />
geeft. Maar het is een veiligheid in gebondenheid want zij zijn afhankelijk<br />
geworden van de technologie: "Ik voel me veilig, ik wil nooit meer<br />
zonder kastje zijn". Ook Locker & Kaufert (1988:32-36) beschrijven een<br />
verlies van onafhankelijkheid bij post-respiratoire poliomyelitis patiënten,<br />
nadat zij gebruik zijn gaan maken van positieve <strong>dr</strong>uk ventilatie. De angst<br />
voor een crisis beperkt in een aantal gevallen de mobiliteit van deze<br />
mensen aanzienlijk. Desondanks worden deze problemen geaccepteerd in
Levensredder of levensbeperker?<br />
ruil voor de gezondheidswinst die het apparaat oplevert (ibid. 1988:38),<br />
iets dat in dit onderzoek bevestigd wordt. Patiënten en familieleden geven<br />
aan dankbaar te zijn: "Zonder dat apparaat was ik nu dood geweest".<br />
Als schokken uitblijven<br />
Bij negen personen, die tussen 1990 en 1992 een defibrillator hebben<br />
ontvangen, en bij 13 personen die deze in 1993 geïmplanteerd kregen, is<br />
het apparaat ten tijde van het onderzoek (1994) nog niet in werking<br />
getreden. Het uitblijven van een schok is altijd een ambivalente kwestie.<br />
<strong>Aan</strong> de ene kant is er blijdschap dat hen een schok bespaard is gebleven.<br />
<strong>Aan</strong> de andere kant vragen sommigen zich af of het met hun ritmestoornissen<br />
wel zo’n vaart loopt ("Heeft de dokter zich niet vergist?") en<br />
twijfelen zij aan de noodzaak van de ingreep: "Was het apparaat wel echt<br />
nodig?"; aan zichzelf: "Houd ik mij misschien veel te rustig, een medepatiënt<br />
heeft er inmiddels al twee gehad", of aan het apparaat: "Werkt de<br />
batterij (of de ICD) wel goed?". Naarmate de implantatie langer geleden is<br />
worden ze of overmoedig ("mij gebeurt niets") of onzekerder.<br />
Wanneer eenmaal een defibrillator is geïmplanteerd, betekent dit niet automatisch<br />
dat deze vervangen zal worden. Het is mogelijk dat het hart zich<br />
zodanig herstelt, dat levensbe<strong>dr</strong>eigende hartritmestoornissen niet meer optreden.<br />
Wanneer in <strong>dr</strong>ie jaar na de implantatie de ICD niet in werking is<br />
getreden en tijdens onderzoek ook geen ritmestoornis op te wekken valt,<br />
wordt geen nieuwe defibrillator noodzakelijk geacht. Voor patiënten is dit<br />
moeilijk te accepteren. Bij één persoon in de onderzoeksgroep is de ICD<br />
niet vervangen nadat de batterij was uitgeput: het apparaat is uitgeschakeld<br />
maar niet verwijderd. Hij is blij dat het verbod op autorijden niet meer<br />
geldig is, maar heeft ook moeite met het idee dat zijn "beveiliging" niet<br />
meer werkt.<br />
Afhankelijkheid van medische staf<br />
ICD-<strong>dr</strong>agers zijn niet alleen afhankelijk van de technologie, maar ook van<br />
cardiologen. Het levensbe<strong>dr</strong>eigende karakter van de aandoening en de vaak<br />
langdurige ziekenhuisopname die aan de implantatie vooraf gaat <strong>dr</strong>agen ertoe<br />
bij dat veel patiënten sterke emotionele bindingen aangaan met hulpverleners:<br />
"Het zijn bijna vrienden geworden". Daarnaast worden alle ICD<strong>dr</strong>agers<br />
regelmatig en intensief gecontroleerd. Het feit dat de respondenten<br />
99
100 A.L. van Staa en G. Weustink<br />
tot een experimentele behandelgroep behoren, betekent bovendien dat door<br />
cardiologen bijzondere aandacht aan hen geschonken is. In sommige ziekenhuizen<br />
is het gebruikelijk dat de bij de implementatie betrokken artsen<br />
hun privé-nummer aan patiënten verstrekken. Dit geeft veel patiënten het<br />
gevoel dat zij gesteund worden, maar bevordert tegelijkertijd hun afhankelijkheid.<br />
Tevredenheid met het bestaan<br />
De meeste respondenten praten uit zichzelf vrijuit over de ICD en vooral<br />
over de beperkingen die het apparaat hen stelt. Opvallend is dat patiënten<br />
vaak niet uit zichzelf aangeven hoe zij hun toekomst zien en of zij tevreden<br />
zijn met hun bestaan. Deze zaken komen meestal pas aan de orde als<br />
de onderzoeker er naar vraagt. Dan blijkt dat de toekomst voor velen<br />
onzeker is geworden: "Ik ben pas 25, wat is mijn toekomst, met of zonder<br />
dat apparaat?", terwijl anderen er luchtiger over doen.<br />
De overgrote meerderheid van de ICD-<strong>dr</strong>agers (82%) is tevreden met hun<br />
bestaan. Minder optimistisch is men over de toekomst: 57% is positief;<br />
29% heeft twijfels en 14% zegt de toekomst af te wachten. Hoewel de<br />
reacties heel divers zijn, zegt 78% van de patiënten toch ’redelijk tot goed’<br />
te kunnen functioneren, terwijl 22% dat ’matig tot slecht’ vindt 11 . Hierbij<br />
blijkt het weinig uit te maken of men reeds een schok ervaren heeft. Ook<br />
zijn er nauwelijks verschillen tussen mannen en vrouwen of jongeren en<br />
ouderen. Veel belangrijker is het vertrouwen dat men in de hulpverlener of<br />
in het apparaat heeft. Vooral de mate van angst en wijze waarop men<br />
daarmee omgaat beïnvloedt het functioneren sterk.<br />
Opmerkelijk is dat de relatie die de patiënt heeft met de behandelend arts<br />
voor een groot deel bepaalt of men tevreden is met het nieuwe bestaan.<br />
Vooral de vraag of de arts de patiënt bij de implantatie-beslissing betrekt<br />
en het feit of deze ook aandacht besteedt aan gevoelens, zijn van belang.<br />
Het zijn de tevreden patiënten die het gevoel hebben actief bij de besluitvorming<br />
tot de implantatie te zijn betrokken (41/52; 80%). Zij hebben<br />
controle over hun eigen situatie gehouden. Degenen die minder tevreden<br />
zijn (10/51; 20%) zeggen dat zij zich min of meer bij een voldongen feit<br />
11 Spijt over de beslissing wordt echter niet gemeld: de keuze voor de ICD was voor<br />
niemand vrijblijvend. Voor de meesten heeft het apparaat zijn noodzaak ook al bewezen.
Levensredder of levensbeperker?<br />
101<br />
hebben neergelegd: "Je hebt geen keus." "Ik had er nog nooit van gehoord,<br />
maar ja, als de dokter zegt dat het de enige mogelijkheid is...". Tevredenheid<br />
met het leven met een ICD wordt voor een groot deel bepaald door<br />
de beleving van de relatie met de arts, en daarnaast door de wijze waarop<br />
mensen om gaan met de beperkingen die het apparaat stelt. In beide<br />
gevallen is ’controle’ een kernbegrip.<br />
Behoefte tot beheersbaarheid van technologie<br />
Een gevoel van veiligheid en bescherming is niet voldoende. Controle over<br />
de techniek en over beslissingen rond het eigen leven wordt van het allergrootste<br />
belang geacht. In ons onderzoek bleek een voorafgaande hartziekte<br />
en het al dan niet ervaren hebben van schokken niet van invloed te zijn<br />
op de tevredenheid met het bestaan, maar het krijgen van een reeks schokken<br />
achter elkaar wél. Zo’n schokkenreeks geeft mensen blijkbaar het gevoel<br />
dat zij elke controle over hun eigen hart zijn kwijt geraakt. Alle respondenten<br />
ervaren het onverwacht in werking treden van de defibrillator<br />
als het meest beangstigend. Vandaar dat zij zoeken naar wegen om deze<br />
oncontroleerbaarheid te beheersen om zo angst en onzekerheid te bedwingen.<br />
Artsen ontlenen waarde aan het automatische effect van de defibrillator.<br />
Patiënten neigen naar het tegendeel: zij willen het automatische juist<br />
onder controle brengen. Om zelf controle op de werking van het apparaat<br />
kunnen uitoefenen, zoeken patiënten naar verklaringen. Ze leggen een verband<br />
tussen fysieke inspanning en het optreden van een schok: "Ik heb de<br />
stal uitgemest, dat is veel te zwaar werk, daarom kreeg ik een schok" ; "Ik<br />
heb met mijn zoontje gevoetbald, dat is natuurlijk veel te veel". Ook spanningen<br />
en emoties worden verantwoordelijk gesteld voor de ritmestoornis<br />
die de schok uitlokt: "De bruiloft van mijn dochter heeft mij teveel<br />
emoties opgeleverd" of "Ik ben mijn kalmerende medicijnen vergeten in te<br />
nemen, daarom kon mijn hart op hol slaan." Sommige artsen menen dat<br />
emoties als ’trigger’ kunnen werken bij ritmestoornissen. Patiënten hebben<br />
dit aangegrepen om verklaringen te vinden voor de schokken en om de<br />
onvoorspelbaarheid er van te beheersen. De meeste respondenten zeggen<br />
spanningen, emotionele gebeurtenissen en bepaalde activiteiten te vermijden<br />
waarvan ze denken dat deze ritmestoornissen uitlokken 12 : "Ik weet<br />
12 Sommigen gaan zelfs zover dat ze er andere technische hulpmiddelen bij gebruiken.<br />
Enkelen hebben bijvoorbeeld een horloge aangeschaft dat de hartfrequentie aangeeft, zodat ze<br />
voordat de ingestelde grenswaarde is bereikt, gas terug kunnen nemen. Met een ander
102 A.L. van Staa en G. Weustink<br />
inmiddels welke activiteiten risico opleveren, als ik die vermijd gebeurt er<br />
niets". <strong>Aan</strong> het succesvol vermijden van risico wordt eigenwaarde ontleend:<br />
"De kunst is een schok te leren vermijden, als dat lukt, voel je je<br />
een hele Piet".<br />
Een (direct) verband tussen activiteiten en het optreden van een schok<br />
wordt door medisch onderzoek echter niet bevestigd. Ziss e.a. (1995)<br />
onderzochten 376 schokken bij 67 ICD-<strong>dr</strong>agers. Patiënten werden binnen<br />
24 uur na het optreden van een schok gevraagd naar het tijdstip van de<br />
schok en naar de omstandigheden en activiteiten die aan de schok vooraf<br />
gingen. Vijftien procent van de schokken trad tijdens de slaap op, 52% in<br />
rust en slechts 11% tijdens matige of ernstige fysieke inspanning. In 2%<br />
van de gevallen waren emotionele stresssituaties de directe aanleiding van<br />
een schok. Ook in ons onderzoek bleken schokken op te treden zowel bij<br />
inspanning als in rust - iets dat de sterke wens van ICD-<strong>dr</strong>agers om<br />
controle uit te oefenen over het apparaat ’irrationeel’ doet lijken. Het<br />
beheersingsdenken heeft echter een belangrijke functie voor het omgaan<br />
met technologie.<br />
Discussie<br />
In een kwalitatief onderzoek onder mensen met epilepsie vonden Nijhof<br />
e.a. (1992) dat het beheersingsdenken in veel levensverhalen is opgenomen.<br />
Epilepsie zelf wordt overwegend als onbeheersbaar gezien, maar over<br />
de beheersbaarheid van de epileptische aanvallen wordt gedifferentieerd en<br />
enigszins ambivalent gesproken. Soms wordt controle mogelijk geacht,<br />
maar omstandigheden kunnen dat moeilijk realiseerbaar maken (ibid.<br />
1992:227-231). Net als mensen met epilepsie menen ICD-<strong>dr</strong>agers dat<br />
’stress’ en ’spanning’ via ’opkroppen’ en ’vermoeidheid’ tot aanvallen of<br />
schokken kunnen leiden. Net als bij Nijhof e.a. werden binnen één levensverhaal<br />
uiteenlopende en soms tegenstrijdige uitspraken over beheersbaarheid<br />
van aanvallen aangetroffen. De betekenis van schokken is niet<br />
eenduidig, maar polyvalent (meerduidig). Zo kan de gedachte dat schokken<br />
te beheersen zijn leiden tot het negeren van het autorijverbod, maar<br />
het kan ook betekenen dat mensen extra voorzichtig worden.<br />
apparaatje kunnen magneetvelden worden opgespoord, zodat die kunnen worden vermeden.
Levensredder of levensbeperker?<br />
103<br />
Als beheersbaarheid van epileptische aanvallen en defibrillator-schokken<br />
mogelijk wordt geacht, worden deze hiermee een kwestie van persoonlijke<br />
verantwoordelijkheid (b.v. door medicijngebruik en ’je aan de regels te<br />
houden’). Reis (1994) vond dat epilepsie-patiënten zoeken naar mogelijkheden<br />
om een aanval te verklaren en dat zij deze rationaliteit verbinden<br />
aan het al dan niet opvolgen van medische voorschriften. ICD-<strong>dr</strong>agers nemen<br />
hun medicijnen over het algemeen trouw in en volgen de meeste leefregels<br />
op.<br />
Het idee van beheersbaarheid leidt tot actief en probleem-geassocieerd<br />
coping ge<strong>dr</strong>ag (zie Schüssler 1992), terwijl een gevoel van onbeheersbaarheid<br />
vaker in relatie staat tot negatieve emotionele coping en angst.<br />
Angstige mensen lijken ’geleefd te worden’ door hun ICD, terwijl een gevoel<br />
van beheersbaarheid positief gecorreleerd is aan optimisme over de<br />
toekomst. De meeste respondenten menen dat zij redelijk kunnen functioneren,<br />
dankzij het apparaat in combinatie met hun eigen inspanningen:<br />
"Kwaliteit van leven: dat bepaal je zelf". Andere actieve coping-strategieën<br />
zoals het zoeken van informatie en lotgenotencontact worden opvallend<br />
vaak toegepast.<br />
Ook in de waardering van de relatie met hulpverleners komt bij tevreden<br />
ICD-<strong>dr</strong>agers het streven naar autonomie naar voren. Veel ICD-<strong>dr</strong>agers lijken<br />
op de balancerende patiënt die Stüssgen (1995) schetst: bereid tot<br />
volgzaamheid op voorwaarde dat de arts hen in beslissingen betrekt en als<br />
deze de patiënt van de zinvolheid van het medisch regime kan overtuigen.<br />
Conclusie<br />
De implanteerbare cardioverter defibrillator (ICD) is de laatste tien jaar<br />
een onmisbaar en medisch effectief onderdeel geworden van de behandeling<br />
van patiënten die lijden aan ernstige hartritmestoornissen als ventrikeltachycardie<br />
en ventikelfibrilleren. Deze ingrijpende, levensreddende medische<br />
technologie roept een groot aantal, veelal ambivalente, reacties bij<br />
patiënten op waarmee zijzelf actief aan de slag moeten. De ICD wordt<br />
gezien als een noodzakelijk kwaad, waarbij meestal de na<strong>dr</strong>uk ligt op de<br />
noodzaak en soms meer op de beperkingen die het apparaat de <strong>dr</strong>ager oplegt.<br />
Dankzij de kwalitatieve onderzoeksstrategie die in dit onderzoek werd
104 A.L. van Staa en G. Weustink<br />
gehanteerd, konden de pogingen van ICD-<strong>dr</strong>agers om hun persoonlijke<br />
autonomie te handhaven en hun afhankelijkheid van de technologie te<br />
beheersen, tot uit<strong>dr</strong>ukking komen. De meeste respondenten slagen er in<br />
hun leven aan te passen aan de nieuwe situatie en het apparaat te incorporeren<br />
in hun dagelijks leven. De meerderheid is tevreden met het bestaan.<br />
Het <strong>dr</strong>aaipunt hierbij is de mate waarin de technologie beheersbaar wordt<br />
geacht. Naarmate het gevoel van beheersbaarheid groter is, is de angst<br />
minder en zijn de ervaringen met de ICD positiever.<br />
Uit deze onderzoeksresultaten kan geconcludeerd worden dat het ondersteunen<br />
door hulpverleners van het idee van beheersbaarheid van de technologie<br />
(bijvoorbeeld van schokken), naast het ondersteunen en faciliteren<br />
van andere actieve copingsmechanismen (zoals lotgenotencontact en het<br />
zoeken van informatie), een positief effect heeft op de kwaliteit van leven.<br />
Daarnaast troffen wij een duidelijke relatie aan tussen de waardering voor<br />
de kwaliteit van de zorgverlening en de tevredenheid met het bestaan. Het<br />
zijn de patiënten die tevreden zijn over de aandacht van de arts en hun eigen<br />
beslissingsmogelijkheden, die zeggen ’redelijk tot goed’ te functioneren.<br />
Alle patiënten zeggen dat zij veel behoefte hebben (gehad) aan<br />
steun, begeleiding en voorlichting, die zich niet beperkt tot medischtechnische<br />
feiten. <strong>Aan</strong>dacht voor angst, onzekere gevoelens en voor de<br />
positie van de partner wordt verwacht. De behoefte aan autonomie wordt<br />
tot uit<strong>dr</strong>ukking gebracht door de wens van patiënten actief bij de besluitvorming<br />
tot de implantatie betrokken te zijn. Ook hier ligt een taak voor<br />
de behandelteams.<br />
Tot slot: de meeste patiënten zijn tevreden over hun hulpverleners. Deze<br />
patiëntenpopulatie was echter een experimentele groep, waaraan door<br />
cardiologen en anderen extra aandacht is geschonken. Een deel van de<br />
tevredenheid is wellicht te verklaren uit het ’doctor-placebo’ effect.<br />
Wanneer de routine-implantatie van de ICD echter de standaardbehandeling<br />
wordt voor iedereen die een hartstilstand ten gevolge van ventrikeltachycardie<br />
overleefd heeft, zou een deel van dit gunstige effect wel eens<br />
kunnen wegebben. Tenslotte is de ICD voor patiënten niet slechts een efficiënte<br />
levensredder, maar ook een aanzienlijke levensbeperker.
Levensredder of levensbeperker?<br />
Geraadpleegde literatuur<br />
105<br />
Achterhuis, H.J. (1994) De sociale constructie van medische technologie.<br />
Klinische Fysica 4: 378-382.<br />
Alexander, L. (1981) The Double-Bind between Dialysis Patients and their<br />
Health Practitioners. In: L. Eisenberg en A. Kleinman (eds.) The<br />
Relevance of Social Science for Medicine Dor<strong>dr</strong>echt: Reidel, 307-329.<br />
Beaufort, I.D. de (1993) Streven naar maximale vrijheid. In: A. Kalder en<br />
P. Beker. Het perfecte kind. Kunstmatige voortplanting in Nederland.<br />
Hoogezand: Stuberg.<br />
Crijns, H.J. e.a. (1991) Cardiological Guidelines: Cardioverter Defribillator<br />
Implantation. Netherlands Journal of Cardiology 4: 234-235.<br />
Dulk, K. den (1993) Behandeling van ventriculaire tachycardieën en<br />
ventrikelfibrilleren met behulp van een implanteerbare defibrillator.<br />
Hart Bulletin 24: 213-217.<br />
Elsinga, E. en F.F.H. Rutten (1995) Medische Technology Assessment.<br />
Toepassing in de Nederlandse gezondheidszorg. Medisch Contact 50:<br />
13-18.<br />
Geest, S. van der (1994) Inleiding. In: S. van der Geest e.a. (red.) De<br />
macht der dingen. Medische technologie in cultureel perspectief.<br />
Amsterdam: Het Spinhuis, 1-17.<br />
Geest, S. van der (red.)(1995) Ambivalentie/ambiguïteit. Antropologische<br />
notities. Amsterdam: Het Spinhuis.<br />
Gezondheidsraad, Commissie Hartchirurgie en Interventiecardiologie<br />
(1993) Hartritmestoornissen. Catheterablatie, ritmechirurgie en<br />
defibrillator-implantatie. Den Haag: Gezondheidsraad, publicatie<br />
nummer 06.<br />
Haes, J.C.J.M. de (1988) Kwaliteit van leven van kankerpatiënten. Proefschrift.<br />
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.<br />
Hardon, A.P. (1995) Dealing with Ambiguity Constructively. Women and<br />
the Contraceptive Pill. In: S. van der Geest (red.) Ambivalentie/ambiguïteit.<br />
Antropologische notities. Amsterdam: Het Spinhuis, 35-40.<br />
Hauer, R.N.W. e.a. (1993) Treatment of Supraventricular Reentry Tachycardias:<br />
Indications and Results. Netherlands Journal of Cardiology 5:<br />
272-276.
106 A.L. van Staa en G. Weustink<br />
Have, H. ten (1994) Evaluatie van medische technologie. Een filosofische<br />
(na)beschouwing. In: S. van der Geest e.a. (red.) De macht der<br />
dingen. Medische technologie in cultureel perspectief. Amsterdam:<br />
Het Spinhuis, 224-243.<br />
Helman, C. (1992) The Body of Frankenstein’s Monster: Essays in Myth<br />
and Medicine. New York: W.W. Norton.<br />
Helman, C. (1994) Culture, Health and Illness. An Introduction for<br />
Health Professionals. [3rd ed.]. Oxford: Butterworth-Heinemann.<br />
Hemel, N.M. van (1996) Primaire ICD voor iedereen ... ? ... kamertachycardie:<br />
een betere overleving tegen een lagere prijs? Editorial. Cardiologie<br />
3: 143-144.<br />
Heyink, J. (1992) Levertransplantatie: psycho-sociale aspecten. Proefschrift.<br />
Groningen: Rijksuniversiteit Groningen.<br />
Heyink, J. en Tj. Tijmstra (1994) Levertransplantatie: Kanttekeningen bij<br />
een imperatieve technologie. In: S. van der Geest e.a. (red.) De macht<br />
der dingen. Medische technologie in cultureel perspectief. Amsterdam:<br />
Het Spinhuis, 174-186.<br />
Jordaens, L. e.a. (1995) Return to Work after Implantation of an ICD in<br />
Belgium. PACE 18: 1155.<br />
Levine, D.N. (1985) The Flight from Ambiguity: Essays in Social and<br />
Cultural Theory. Chicago: University of Chicago Press.<br />
Locker, D. en J. Kaufert (1988) The Breath of Life: Medical Technology<br />
and the Careers of People with Post-Respiratory Poliomyelitis. Sociology<br />
of Health and Illness 10 (1) 23-40.<br />
Nijhof, G. e.a. (1992) Polyvalentie in opvattingen over de beheersbaarheid<br />
van epileptische aanvallen. Medische Antropologie 4 (2) 225-235.<br />
Oderwald, A., G. van Heteren en J. Rolies (red.) (1992) Gepantserd leven.<br />
Zeist: Uitgeverij Kerkebosch.<br />
Pycha, C. e.a. (1986) Psychological Responses to the Implantable Defibrillator.<br />
Preliminary Observations. Psychosomatics 27 (12) 841-845.<br />
Reis, R. (1994) Culturele concepten van epilepsie bij hulpverleners,<br />
patiënten en hun omgeving. Voorlopig, ongepubliceerd rapport.<br />
Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.<br />
Reiser, S.J. (1978) Medicine and the Reign of Technology. Cambridge:<br />
Cambridge University Press.<br />
Schüssler, G. (1992) Coping Strategies and Individual Meanings of Illness.<br />
Social Science and Medicine 34 (4) 427-433.
Levensredder of levensbeperker?<br />
107<br />
Sociaal Cultureel Planbureau (1992) In Commissie Keuzen in de Zorg:<br />
Kiezen en delen. Rijswijk: Ministerie van WVC.<br />
Stüssgen, R.A.J. (1995) De balancerende patiënt. Tussen volgzaamheid en<br />
autonomie. Gezondheid 3 (1) 79-91.<br />
Tijmstra, Tj. (1987) Het imperatieve karakter van medische technologie en<br />
de betekenis van ’geanticipeerde beslissingsspijt’. Nederlands Tijdschrift<br />
voor Geneeskunde 131 (26) 1128-1131.<br />
Verbeek-Heida, P.M. (1992) De eigen wijsheid van de patiënt. Alledaagse<br />
overwegingen bij geneesmiddelengebruik. Amsterdam: Het Spinhuis.<br />
Weustink, G. (1994) Ervaringen met implanteerbare cardioverter defibrillatoren.<br />
Onderzoek naar een medische technologie in de praktijk.<br />
Ongepubliceerde doctoraalscriptie Medische Antropologie. Amsterdam:<br />
Universiteit van Amsterdam.<br />
Wever, E.F.D. e.a. (1991) Automatic Implantable Cardioverter Defibrillator:<br />
New Avenue in Prevention of Sudden Cardiac Death. Netherlands<br />
Journal of Cardiology 4: 227-233.<br />
Wever, E.F.D. e.a. (1993) Automatic Implantable Cardioverter Defibrillator:<br />
When and How? Netherlands Journal of Cardiology 5: 283-289.<br />
Wever, E.F.D. (1996) Therapeutic Strategies for Sudden Cardiac Arrest<br />
Caused by Ventrucular Arrhythmia. Cardiologie 3: 147-150.<br />
Ziss, W. e.a. (1995) Defibrillator Shocks: Relationship to Time of Day and<br />
Physical Activity. Poster Presentation, 1272. Amsterdam: European<br />
Cardiology Congress.<br />
Zuuren, F. van (1995) Kwalitatief onderzoek. Het belang van een kwalitatieve<br />
benadering bij onderzoek in de sociale gezondheidszorg. Tijdschrift<br />
voor Sociale Geneeskunde 73 (5) 315-321.
108
109<br />
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen: perspectieven<br />
van managers 1<br />
A.C. <strong>Nievaard</strong><br />
1 Inleiding<br />
Managers willen meestal de cultuur van hun organisatie in een bepaalde gewenste<br />
richting beïnvloeden. Het is echter de vraag of zulke strevingen realistisch<br />
zijn. Pragmatici vinden van wel. Zij zien in cultuur de sleutel tot<br />
maakbaarheid van de organisatie. Ze verwachten van cultuurverandering een<br />
grotere productiviteit, toewijding en werkmotivatie bij de medewerkers. Hun<br />
argumenten zijn dat ze in de praktijk daadwerkelijk de cultuur hebben veranderd<br />
en dat ze ook weten hoe dat moet gebeuren. Pragmatici kennen de<br />
recepten tot succesvolle cultuurverandering, bieden hun diensten aan en<br />
leggen uit hoe cultuur versterkt kan worden door stimulering van gevoelens<br />
van lotsverbondenheid in overlevingskampen, dagjes op de hei en trainingen.<br />
Met een blauw<strong>dr</strong>uk of zeven-stappenplan in de hand zullen pragmatici de<br />
vraag naar de maakbaarheid van organisatiecultuur classificeren als uiting van<br />
onwetendheid of wellicht van arrogantie.<br />
Puristen aan de andere kant, zien geen enkel heil in het praten over beïnvloeding<br />
van organisatiecultuur. ’Cultuur kan men niet managen’ is hun stelling.<br />
Cultuur ontstaat, groeit en ontwikkelt zich. Leiders scheppen geen cultuur;<br />
leden van de cultuur doen dat. Cultuur is een uit<strong>dr</strong>ukking van diepe basale<br />
behoeften en emoties en een manier om ervaringen betekenis te geven. Ook<br />
al zou je cultuur kunnen beïnvloeden, dan is het nog illusoir te denken dat<br />
je daarmee de productiviteit kan verhogen. Als argument wordt aangevoerd,<br />
dat pogingen om een organisatiecultuur af te dwingen veelal mislukken of<br />
averechts werken. Vanuit deze visie is het spreken over doelbewuste beinvloeding<br />
van cultuur nogal naïef, enigszins ethisch laakbaar zelfs (Koot<br />
1995; Martin 1985:95).<br />
De verklaring voor de tegenstellingen in opinies, die omwille van het contrast<br />
1 Voor hun reactie op een eerdere versie van dit artikel ben ik dank verschuldigd aan Mw.<br />
<strong>dr</strong>. H.R. Boeije (NIZW) en mijn collega’s van het Instituut Beleid en Management Gezondheidszorg<br />
van de Erasmus Universiteit: Mw. <strong>dr</strong>s. J.E.A.M. Nooren, Dr. G.R.M. Scholten, Dr. R.<br />
Huijsman en Mw. <strong>dr</strong>s. E. Rooze.
110 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
enigszins zijn aangezet, ligt in de verschillende opvattingen over organisatiecultuur<br />
en benaderingen van het verschijnsel (Bekke 1992; Hoewijk 1988;<br />
Frissen 1989:31-41; Mijs 1992). Sommigen hebben vooral aandacht voor de<br />
diepe of zelfs onbewuste wortels van de cultuur. Anderen daarentegen accentueren<br />
de relatief oppervlakkige uitingen van cultuur, zoals symbolen, kleding<br />
codes, omgangsvormen of beloningssystemen. Sommige auteurs praten in<br />
brede termen over cultuur, en rekenen er cognitieve, emotionele en ge<strong>dr</strong>agsaspecten<br />
van het organisatieleven onder; anderen concentreren zich op een<br />
enkel aspect van de cultuur, zoals de geschiedenis van de organisatie. In de<br />
veelheid van mogelijke posities wordt in deze bij<strong>dr</strong>age aangesloten bij auteurs<br />
die cultuur opvatten als een subsysteem van de organisatie.<br />
Organisatiecultuur als subsysteem. In de visie op organisatiecultuur als een<br />
subsysteem geldt als uitgangspunt dat een organisatie niet een cultuur is maar<br />
een cultuur heeft. Cultuur als subsysteem is daarbij te onderscheiden van<br />
bijvoorbeeld het structurele en technologische subsysteem. De subsystemen<br />
hangen samen, doch kunnen afzonderlijk worden beschreven.<br />
Een voorbeeld van de subsysteem-benadering is het inmiddels klassieke werk<br />
van Peters en Waterman (1982). In deze studie wordt aan culturele factoren<br />
een bepalende invloed toegekend bij de mate van succes van ondernemingen.<br />
Het bleek namelijk dat succesvolle ondernemingen gekenmerkt worden door<br />
leiders wier waarden door de organisatieleden waren overgenomen. Tevens<br />
bleken ’excellente’ ondernemingen een sterke cultuur of ’corporate culture’<br />
te hebben. Dat wil zeggen dat er grote consensus heerst bij de medewerkers<br />
over relevante waarden en dat men sterk gericht is op de buitenwereld (markt<br />
en klanten). Hoewel op de versmalling van het begrip organisatiecultuur tot<br />
’corporate culture’ nogal wat valt af te dingen (Koot et al. 1990: 22-27), is<br />
deze studie vooral van belang als kritiek op eenzijdige technisch-rationele<br />
organisatie-theorieën en managementpraktijken. Volgens Peters en Waterman<br />
is het centrale punt van het management niet de rationele besluitvorming<br />
maar het ’managen van waarden’: de over<strong>dr</strong>acht en bescherming van<br />
waarden.<br />
Ook Deal en Kennedy (1982) accentueren de samenhang tussen succes van<br />
een organisatie en een sterke cultuur. Zij erkennen echter het gevaar dat een<br />
sterke cultuur zich effectief tegen veranderingen te weer kan stellen. Echter,<br />
als de veranderingen in de omgeving daartoe nopen, ontstaan mogelijkheden<br />
het culturele subsysteem (waarden, helden, riten, rituelen en het informele<br />
communicatie-netwerk) te manipuleren. De rol van het management wordt<br />
daarbij buitengewoon belangrijk geacht (ibid:154). Met veranderingen in de
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
111<br />
organisatiecultuur dient men echter niet lichtzinnig om te gaan. Alleen bij<br />
uitzonderlijke omstandigheden zijn campagnes voor cultuurveranderingen<br />
zinvol, zoals sterke veranderingen in een (turbulente) omgeving, moorddadige<br />
concurrentie, te geringe prestaties van personeel, snelle groei of schaalvergroting.<br />
In dergelijke omstandigheden is een na<strong>dr</strong>uk op de cultuur noodzakelijk<br />
als instrument voor succes. Een gelijksoortige opvatting wordt gehuldigd<br />
door auteurs zoals Ouchi en Wilkins (1985).<br />
2 De vraagstelling<br />
In de sector van de verpleeghuizen ziet het management zich voor de taak<br />
gesteld voortdurend te schipperen tussen de moeilijk verenigbare eisen van<br />
doelmatige be<strong>dr</strong>ijfsvoering, werkklimaat voor verzorgenden en leefklimaat<br />
voor bewoners. De oplossing die voor dit soort problemen wordt gekozen, is<br />
kenmerkend voor een bepaalde instellingscultuur. Hoewel deze cultuur in het<br />
verleden is verankerd, als resultante van gemeenschappelijke leerervaringen<br />
en externe invloeden, maakt zij deel uit van de denkschema’s en probleemoplossingsmodellen<br />
van vandaag. Als deze in de loop der jaren verouderd en<br />
vastgeroest zijn, kunnen ze het voortbestaan van de instelling in gevaar<br />
brengen. De <strong>dr</strong>eiging daarvan is des te groter als de omgeving van de organisatie<br />
sterk aan het veranderen is. In de gezondheidszorg is dat inderdaad het<br />
geval. Zo zijn er wijzigingen in het financierings- en budgetteringsstelsel en<br />
verschuivingen in de zorgvraag. Ook zijn er sterke veranderingen in maatschappelijke<br />
opvattingen over werkverhoudingen (van bevels- naar onderhandelingshuishouding)<br />
en zorgverlening. Deze dynamiek van veranderingen<br />
op allerlei gebieden, dwingt de instelling tot bijstelling, zowel naar binnen als<br />
naar buiten. Hier is een rol weggelegd voor het management om gewenste<br />
ontwikkelingen in de instellingscultuur bij te sturen.<br />
Vanuit welk perspectief doen managers van verpleeginstellingen dat? Welke<br />
waarden zijn daarbij in het geding? Welke verschillen zijn er tussen instellingsculturen<br />
te constateren? Kunnen deze verschillen worden toegeschreven<br />
aan de sturing en beïnvloeding van het management? Om deze vragen te<br />
beantwoorden is een serie van vier casestudies uitgevoerd, waarbij hoofdzakelijk<br />
kwalitatieve onderzoeksmethoden zijn gebruikt. In dit artikel zullen de<br />
resultaten daarvan worden besproken. Dit zal uitmonden in een beschrijving
112 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
van <strong>dr</strong>ie verschillende perspectieven van verpleeghuismanagers op de instellingscultuur.<br />
In de volgende paragraaf wordt het conceptuele kader uiteengezet,<br />
dat in het onderzoek is gebruikt en aansluit bij het werk van Schein<br />
(1985, 2de <strong>dr</strong>uk 1992).<br />
3 Het conceptuele kader<br />
Van de subsysteem-benadering, waar de na<strong>dr</strong>uk ligt op de sociaal-psychologische<br />
en groepsdynamische processen, is Schein de meest prominente vertegenwoordiger.<br />
Cultuur wordt volgens Schein geleerd in situaties waarin probleemoplossen<br />
en het reduceren van onzekerheid geboden is. Bronnen<br />
daarvan liggen in de aanpassing aan de eisen die de omgeving stelt en in<br />
vraagstukken van interne integratie. Na langdurige herhaling en gebleken<br />
succes van bepaalde probleemoplossingen worden deze dermate vanzelfsprekend,<br />
dat ze een onbewust patroon van handelen zijn gaan vormen.<br />
Organisatiecultuur wordt daarom opgevat als een patroon van uitgangspunten<br />
(basisassumpties) dat door de leden van een groep is uitgevonden, ontwikkeld<br />
en ontdekt in het leren hanteren van problemen van externe adaptatie en<br />
interne integratie (Schein 1992:12).<br />
In dit ’model’ van organisatiecultuur zijn <strong>dr</strong>ie lagen te onderscheiden. De<br />
bovenste laag bestaat uit observeerbare ge<strong>dr</strong>agingen of artefacten, zoals<br />
symbolen, rituelen en taalgebruik. De laag daaronder omvat de waarden<br />
waarvan organisatieleden zich bewust zijn en die ze expliciet kunnen formuleren.<br />
Deze laag representeert de expliciete cultuur, de officieel aangehangen<br />
en verkondigde waarden (’espoused values’), rationalisaties of aspiraties van<br />
de organisatie (ibid:21). In de diepste laag bevinden zich de vanzelfsprekende<br />
basisassumpties, die volgens Schein de kern van de cultuur uitmaken.<br />
Assumpties zijn ’onzichtbare’ uitgangspunten, ’theories in use’ die richtsnoer<br />
vormen voor het daadwerkelijke ge<strong>dr</strong>ag, omdat ze de wijzen van denken,<br />
voelen en waarnemen beïnvloeden. Assumpties, die via socialisatie overge<strong>dr</strong>agen<br />
worden aan nieuwe leden, zijn vergelijkbaar met begrippen zoals:<br />
impliciete verwachtingspatronen, impliciete denkwijzen en cognitieve schema’s,<br />
impliciete als-dan redeneringen en situatiedefinities (Mijs 1992:49).<br />
Basisassumpties betreffen onder meer:<br />
* de relatie tot de omgeving (de plaats en ’missie’ van de organisatie in de<br />
’wereld’; de identiteit of het zelfbeeld van de organisatie);
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
113<br />
* de aard van de werkelijkheid en waarheid (opvattingen over wat onder<br />
werkelijkheid verstaan dient te worden en hoe je de waarheid van iets<br />
kunt vaststellen);<br />
* de aard van de menselijke natuur (impliciete opvattingen over welke<br />
<strong>dr</strong>ijfveren van mensen in organisaties wenselijk en onwenselijk zijn en<br />
hoe mensen het beste tot prestaties geprikkeld kunnen worden);<br />
* de aard van menselijke relaties (hoe dienen mensen met elkaar om te<br />
gaan, hoe wordt macht en invloed verdeeld, welke emotionele of sociale<br />
afstand is wenselijk) (Schein 1992:94-96).<br />
Om met vrucht de complexe theoretische inzichten van Schein in empirisch<br />
onderzoek te kunnen gebruiken, is een conceptueel kader geformuleerd<br />
waarin relevante elementen uit Schein’s benadering zijn ondergebracht. In<br />
hoofdlijn betreft dit het volgende.<br />
Voorop staat het perspectief van het management op het probleem van<br />
aanpassing aan de omgeving (externe adaptatie) in termen van de missie<br />
(doelen) en het zelfbeeld of identiteit van de organisatie. De interne integratie,<br />
die met het bovenstaande verband houdt, is daarvan een afgeleide en<br />
heeft betrekking op de opvattingen over de wijze waarop het handelen van<br />
de medewerkers moet worden georganiseerd en gecoördineerd. Dit is als<br />
volgt gespecificeerd:<br />
* de belangrijkste waarden (’espoused values’) die het management op<br />
personeelsleden wil over<strong>dr</strong>agen en de daarbij behorende taal of termen;<br />
* de opvattingen over de verdeling van macht en status, alsmede de leiderschapsstijl<br />
van de belangrijkste manager of directeur;<br />
* de visie op de personeelsselectie (bepaling groepsgrenzen) en de<br />
maatstaven voor in- en uitsluiting, beloning en straf;<br />
* de opvattingen over interactie- en omgangsvormen van werknemers,<br />
zoals het management deze als ideaal voor ogen heeft.<br />
Bij deze elementen gaat het niet om de organisatiekundige aspecten van de<br />
integratie, maar om de waarden en assumpties die kenmerkend zijn voor de<br />
instellingscultuur vanuit het managementperspectief. Voor de omschrijving<br />
van het perspectief-begrip is de definitie van Shibutani gebruikt, omdat deze<br />
goed aansluit bij het begrip basisassumptie. "A perspective is an ordered view<br />
of one’s world - what is taken for granted about the attributes of various<br />
objects, of events and of human nature. It includes assumptions of what is<br />
plausible and is possible" (Shibutani 1962:130).
114 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
4 Onderzoeksmethode<br />
In de periode oktober 1993 tot april 1995 is een viertal intensieve gevalsstudies<br />
uitgevoerd in verpleeghuizen in de regio Rotterdam en Amsterdam.<br />
De probleemstelling van de studies had betrekking op: (a) de waarden en<br />
assumpties in de instellingscultuur, opgevat als een subsysteem van de<br />
organisatie welke het resultaat vormt van processen van externe adaptatie en<br />
interne integratie; (b) het perspectief van het management op de instellingscultuur<br />
en de beïnvloeding daarvan.<br />
Voor het uitvoeren van het veldwerk werden 4 onderzoeksteams samengesteld<br />
bestaande uit <strong>dr</strong>ie personen 2 . Elk team verzamelde gedurende <strong>dr</strong>ie<br />
maanden onderzoeksmateriaal. In aansluiting op de methodologie van de<br />
gefundeerde theorie (Glaser en Strauss 1967; Strauss 1987; Strauss en<br />
Corbin 1990; Wester 1991) werd gebruik gemaakt van documentenanalyse<br />
(jaarverslagen, beleidsnota’s), observaties (vergaderingen, werkoverleg,<br />
verzorgingsafdelingen) en semi-gestructureerde interviews (managers,<br />
diensthoofden, verzorgenden en andere personeelsleden). Bij de interviews<br />
zijn topiclijsten gebruikt, die waren samengesteld op basis van inzichten uit<br />
het werk van Schein. Om de onderzoekers te laten werken vanuit een gedeeld<br />
theoretisch kader hebben uitvoerige gesprekken en onderlinge discussies<br />
plaats gevonden over de interpretatie van theorie en begrippen. In de loop<br />
van het veldwerk vonden enkele verfijningen en aanpassingen van de<br />
topiclijsten plaats, welke echter de vergelijkbaarheid van de cases niet<br />
noemenswaard hebben belemmerd. De meeste van de op band opgenomen<br />
vraaggesprekken werden letterlijk uitgetypt en geanalyseerd.<br />
De gevalsstudies werden in successie uitgevoerd. Van te voren was niet<br />
vastgelegd welke verpleeghuizen zouden worden onderzocht. Hierdoor waren<br />
de onderzoekers in de gelegenheid om cases te selecteren die het meest nodig<br />
waren om inzicht te verdiepen in de rol van factoren, zoals bestuurlijke status<br />
of religie (Hutjes en Van Buuren 1992; Yin 1984; Yin 1993). Een voorbeeld.<br />
Na de eerste casus (A) werd een verpleeghuis uitgezocht dat onder gemeentelijk<br />
beheer stond, omdat op grond van de voorafgaande casus vragen waren<br />
gerezen over de rol van contingentiefactoren (cultuur uit de omgeving) op het<br />
proces van de interne cultuurbeïnvloeding. De bureaucratische cultuur van<br />
verpleeghuis C bleek zeer geschikt als contrast met A, waarin een typische<br />
marktgerichte-cultuur overheerste. Deze selectiemethode staat bekend als<br />
2 De onderzoekers waren: Dr. H.R. Boeije, Drs. M.L. Klaver, Drs. J.A. McReedy, Dr. A.C.<br />
<strong>Nievaard</strong>, Drs. A.H.A. Nieuwstraten, Drs. J.H. Onland, Drs. E. Rooze.
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
115<br />
’theoretical sampling’ (Strauss en Corbin 1990:176-194).<br />
Wat betreft de validiteit en betrouwbaarheid, kan worden opgemerkt dat de<br />
onderzoekers de nodige procedures hebben uitgevoerd om de kwaliteit van<br />
de interpretaties van gegevens te controleren. De belangrijkste controleprocedures<br />
zijn: methoden-triangulatie (semi-gestructureerde interviews, observaties<br />
en documentenstudies), onderzoekers-triangulatie (herhaalde<br />
waarnemingen van dezelfde situaties door andere onderzoekers), memberchecks<br />
(controle op de juistheid van interpretaties bij de onderzochten), peerdebriefing<br />
(grondig doornemen met de leden van het onderzoeksteam van het<br />
materiaal en de interpretaties daarvan) (Denzin 1970:297-313; Wester<br />
1991:176-188).<br />
5 Gevalsbeschrijving<br />
Van de vier cases waarvoor data zijn verzameld, worden er <strong>dr</strong>ie beschreven<br />
omdat deze <strong>dr</strong>ie het sterkst contrasteerden (geval D lijkt veel op geval A). De<br />
case-beschrijving op basis van het conceptuele kader (paragraaf 3) bestaat uit<br />
twee delen. In het eerste deel vindt een sterk ingekorte empirische karakterisering<br />
plaats van de instellingscultuur. In het tweede deel is het perspectief<br />
van het management op de instellingscultuur beschreven.<br />
5.1 Verpleeghuis A 3<br />
Het verpleeghuis A maakt deel uit van een Stichting Verpleeghuizen in de<br />
regio Rotterdam. Het huis werd in 1977 geopend en heeft een capaciteit van<br />
279 bedden, waarvan 217 voor psychogeriatrisch patiënten. Daarnaast zijn er<br />
20 plaatsen voor dagbehandeling van psychogeriatrisch patiënten. Onder de<br />
Stichting vallen ook een tweede verpleeghuis en twee dependances die zijn<br />
gekoppeld aan verzorgingshuizen. De Stichting heeft een tweekoppige directie:<br />
een algemeen directeur en een directeur behandel-/zorgverlening. Het<br />
managementteam bestaat uit de managers van de Verplegingsdienst en Activiteitenbegeleiding,<br />
de Medisch-/Paramedische Dienst, Economische Zaken en<br />
Informatisering, de Civiel Technische Dienst, de directiesecretaris en de<br />
3 De gevalsbeschrijving van verpleeghuis A staat in het onderzoeksrapport (McReedy,<br />
Nieuwstraten, <strong>Nievaard</strong> 1995).
116 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
directie. Vier sectorhoofden hebben de dagelijkse leiding over de negen<br />
afdelingen en de dagbehandeling. De afdelingen zijn onderverdeeld in<br />
verpleeg-, verzorgings-, en begeleidings-afdelingen. In A werken ongeveer<br />
450 personeelsleden.<br />
In dit verpleeghuis staat de zorgverlening sterk in het teken van vernieuwing<br />
van de ouderenzorg. Zo wordt gewerkt met een nieuw, op wetenschappelijk<br />
onderzoek gebaseerd, zorgsysteem. Dit bestaat uit een actief aanbod van<br />
allerlei therapieën, zoals: ergo-, fysio-, muziek- en bewegingstherapie,<br />
creatieve en expressieve therapie. In de behandeling wordt daarbij heel<br />
optimistisch uitgegaan van de mogelijkheden van de patiënten en niet van<br />
hun beperkingen:<br />
"Wat hier in dit verpleeghuis heel erg opvalt is dat er gigantisch veel energie wordt<br />
gestoken in het puur bezig zijn met behandelmogelijkheden, therapieën. Dus kijken<br />
naar hoe kun je in beginsel verbeteren." (p.16).<br />
Een belangrijke verandering waar alle medewerkers mee te maken hebben is<br />
het toegenomen marktgericht denken en de daarmee samenhangende nieuwe<br />
be<strong>dr</strong>ijfsmatige aanpak die een aantal jaren geleden is ingezet. Dit is bijvoorbeeld<br />
terug te vinden in de veranderde organisatiestructuur, waarbij in plaats<br />
van afdelingen en diensten, een structuur van Resultaat Verantwoordelijke<br />
Eenheden (RVE) is ingevoerd. Deze RVE’s zijn multi-disciplinair samengesteld,<br />
hebben een eigen budget en maken elk jaar een ’ondernemingsplan’.<br />
Van elke RVE wordt verwacht dat ze ’de ontwikkeling van de markt volgen’<br />
en ’inspelen op de wensen van de toekomstige klanten’.<br />
"Het gaat erom dat we steeds be<strong>dr</strong>ijfsmatiger gaan werken: het gaat nu om zorg te<br />
verkopen." "In de toekomst moeten wij op zo’n manier gaan werken dat we aantrekkelijk<br />
zijn voor patiënten, want ze zullen zelf meer kunnen kiezen. Er zal een prijskaartje<br />
aan goede zorg hangen." (p.15).<br />
Om deze doelen te realiseren wordt van de medewerkers een marktgerichte<br />
mentaliteit verwacht en een bereidheid steeds naar nieuwe oplossingen te<br />
streven. Dit vereist grote souplesse en een bijstellen van professionele normen<br />
voor de verzorgenden enerzijds en de aanpassing van de stijl van leidinggevenden<br />
anderzijds.<br />
"Ik denk dat we vroeger een ander type leidinggevende hadden. Veel meer een beherend<br />
type. Van alles willen beheersen, van alles willen weten." (p.37).
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
117<br />
In de perceptie van de medewerkers is er een aanmerkelijk verschil tussen<br />
vroeger en de huidige situatie. Zo wordt het verleden nogal eens als<br />
structuurloos en chaotisch gepercipieerd. Met afschuw wordt gesproken over<br />
de rommelige planningspraktijken van weleer. Zo was het de gewoonte<br />
gebruik te maken van zestien uitzendbureaus, die elke ochtend gebeld werden<br />
door de verschillende afdelingen als bleek dat er te weinig personeel was.<br />
"Ogenschijnlijk kon vroeger ook alles, of je nu met acht man werkte op een afdeling of<br />
met twee man, dat maakte niet zoveel uit, je moest maar je werk verrichten." (p.38).<br />
Opvallend is daarbij de neiging om de vroegere organisatie scherp te<br />
veroordelen, als ware het een jeugdzonde waarvan afstand genomen dient te<br />
worden:<br />
"Toen kon je toch wel stellen dat de organisatie ziek was op alle niveaus, heel erg<br />
van boven naar beneden gestructureerd. Dingen werden geïnitieerd vanuit de leiding,<br />
dat werd dan neerge<strong>dr</strong>opt, daar gebeurde dan wel of niet iets mee, dat werd nooit<br />
meer terug gevraagd." (p.38).<br />
Als tegenwicht worden er ook verhalen verteld die het verleden romantiseren<br />
en waarin een licht heimwee verscholen ligt naar de periode toen alles nog<br />
niet zo strak, zakelijk, gereglementeerd en doelrationeel doortimmerd was:<br />
"Club 35 noemde de taxichauffeurs het hier omdat het een komen en gaan was hier<br />
van de vriendjes van de ziekenverzorgsters (...) geweldige relaties die hier opbloeiden<br />
en alles moest en kon. Personeelsfeestjes die compleet uit de hand liepen (...) De<br />
hoofden die hier ’s nachts als bijbaan de auto’s aan het repareren waren: lagen ze<br />
hier gewoon voor de voordeur te sleutelen met de pieper op zak en als daar dan iets<br />
was, kwamen ze onder de auto vandaan onder het vet en dan gingen ze naar de<br />
patiënten toe." (p.45).<br />
Nieuwe managers in een nieuw managementteam namen ingrijpende maatregelen<br />
tot herstructurering. Ook werd gepoogd om de nieuwe waarden van<br />
zakelijkheid, doelmatigheid en klantgerichtheid op verzorgenden over te<br />
brengen. Hierop reageerden verpleegafdelingen geheel verschillend. Op<br />
sommige afdelingen stond men open voor de nieuwe zakelijkheid, andere<br />
afdelingen reageerden passief of afwijzend tegen ’al dat geëxperimenteer’.<br />
Meestal zochten de verzorgenden het compromis tussen het oude, zoals het<br />
vroeger was, en de vernieuwing, zoals door de directie voorgestaan.<br />
De cultuur van het verpleeghuis als geheel bevindt zich in een overgangsfase.<br />
Voorheen waren ondersteunende oriëntaties dominant, die kunnen worden ge-
118 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
typeerd aan de hand van begrippen zoals participatie, coöperatie en groepscohesie.<br />
De communicatie tussen de medewerkers was in hoofdzaak mondeling<br />
en informeel en ook beslissingen kwamen veelal op informele wijze tot stand.<br />
Nu overheersen innovatieve oriëntaties, waarbij verschuivingen zijn ontstaan<br />
in de richting van het open staan voor veranderingen, grotere competitie en<br />
de wens om te ’scoren’.<br />
Pragmatische vernieuwings-gerichtheid. Het bovenstaande is nauw verweven<br />
met het perspectief van managers, dat is aangeduid als pragmatische<br />
vernieuwings-gerichtheid. In dit perspectief is men sterk betrokken op ontwikkelingen<br />
in de buitenwereld. Het management volgt deze niet alleen, maar<br />
beoogt een leidende rol in de Nederlandse verpleeghuiswereld wat betreft de<br />
innovatie van de ouderenzorg. Vanuit de wens zo’n prominente positie te<br />
veroveren, wordt veel tijd, geld en energie geïnvesteerd in allerlei vernieuwingen,<br />
zoals het ontwikkelen van een geheel nieuw zorgsysteem. De daarbij<br />
opgedane kennis wordt in onderwijs gebruikt:<br />
"Het onderwijs dat wij geven is ook principieel opgezet om de buitenwereld te<br />
beïnvloeden (...) Kennisuitwisseling is belangrijk, we zijn niet alleen afhankelijk van<br />
die buitenwereld, maar geven haar zelf ook vorm (...) Niet achter de dingen aanlopen,<br />
maar liever de dingen mee vorm geven. (...) Om de buitenwereld de kunstjes te leren<br />
die wij hier ontwikkeld hebben." (p.13,21).<br />
De redenen voor innovatie en beïnvloeding van de buitenwereld zijn hoofdzakelijk<br />
pragmatisch van aard. Ze betreffen bijvoorbeeld de ervaren noodzaak<br />
tot overleven in een veranderende markt (’de concurrentie een stap voorblijven’)<br />
en het aanpassen aan externe ontwikkelingen in bijvoorbeeld: wet- en<br />
regelgeving, financieringsvoorwaarden, gewijzigde verwachtingspatronen bij<br />
de consument. Voor het management is innovatie een doel op zichzelf en<br />
geen middel om hoger gelegen ideële doelen of achterliggende waarden te<br />
realiseren, ontleend aan een zingevingssysteem (levensovertuiging of godsdienst)<br />
of maatschappelijk ideaal. Men probeert innovatie te realiseren aan de<br />
hand van pragmatische criteria zoals bijvoorbeeld eenduidigheid van de<br />
doelen, doelmatigheid, efficiency van de middelen, groei en resultaten. Zulke<br />
criteria vormen het richtsnoer van het management voor de feitelijke beoordeling<br />
van het succes van programma’s, zoals ’zorg op maat’ of ’verbetering
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
119<br />
van de kwaliteit’ 4 .<br />
De pragmatische criteria zijn ontleend aan de commerciële dienstverlenende<br />
sector of be<strong>dr</strong>ijfsleven. Daarbij wordt verondersteld dat oplossingen voor<br />
problemen van externe adaptatie en interne integratie voor verpleeghuizen in<br />
essentie hetzelfde behoren te zijn als in het be<strong>dr</strong>ijfsleven. Zo zei een manager:<br />
"Er is geen principieel verschil tussen het managen van een koekjesfabriek en een<br />
verpleeghuis."<br />
Men spreekt dan over ’ons be<strong>dr</strong>ijf’, ’producten’, ’strategische marketing’,<br />
’klantgerichtheid’ en ’resultaat verantwoordelijke eenheden’. Dit taalgebruik<br />
weerspiegelt niet alleen een wijze van uit<strong>dr</strong>ukken die hoort bij de ’overgang<br />
van zorg naar markt’. De marktgerichte be<strong>dr</strong>ijfstaal <strong>dr</strong>ukt vooral de waarde<br />
uit die wordt gehecht aan de doel-middelen rationaliteit van een ’echt’ commercieel<br />
be<strong>dr</strong>ijf. Hierbij is sprake van een zekere idealisering, omdat aan be<strong>dr</strong>ijfsrationaliteit<br />
ongekende mogelijkheden worden toegeschreven allerlei<br />
kwalen in de verpleeghuissector te genezen, van verstarde zorgverlening tot<br />
geldtekorten, van stagnerende patiëntenstromen tot hoog ziekteverzuim.<br />
Om de vernieuwing te realiseren moet de organisatie het karakter krijgen van<br />
een innoverend be<strong>dr</strong>ijf, waarvan de resultaten objectief gemeten kunnen worden.<br />
Bij deze doelen hoort een andere cultuur dan voorheen. Het management<br />
werkt daarom actief aan de beïnvloeding van de instellingscultuur, die omschreven<br />
wordt als:<br />
"Een cultuur waarin wij handelen op basis van feiten en niet op basis van veronderstellingen<br />
of veronderstelde meningen. Een cultuur waarin ruimte is voor intern<br />
ondernemerschap en medewerkers die commitment hebben met het be<strong>dr</strong>ijf waar ze<br />
werken." (p.18).<br />
In de geprojecteerde ideale cultuur worden ’feitelijkheid’, ’marktgerichtheid’<br />
en ’betrokkenheid op het be<strong>dr</strong>ijf’ als belangrijke waarden gezien. Bovendien<br />
staat het management vanuit praktische overwegingen (kwaliteit- en<br />
productieverbetering) een sterke cultuur (’corporate culture’) voor ogen,<br />
waarmee de werknemers zich kunnen vereenzelvigen:<br />
4 Schipper merkt op dat in de context van het doel-middelen denken de inhoud van het<br />
begrip ’kwaliteit’ wordt versmald tot een product of technisch artefact, dat de betekenis krijgt<br />
van ’voldoen aan technische specificaties’, ’fitness for use’ of ’voldoen aan de behoeften van de<br />
klant’ (Schipper 1993: 115).
120 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
"Beter identificeren met het be<strong>dr</strong>ijf, daar heeft het in het verleden zeker aan ontbroken.<br />
Op het moment dat de identificatie van de medewerkers met het be<strong>dr</strong>ijf matig<br />
is, ga je dat op allerlei terreinen merken: de kwaliteit van zorg, het ziekteverzuim."<br />
(p.19).<br />
Bij de nieuwe cultuur hoort volgens het management een ander type medewerker.<br />
Deze wordt aangetrokken na zorgvuldige selectie op basis van een<br />
uitgebreid en tij<strong>dr</strong>ovend selectieprogramma. De voorkeur gaat uit naar medewerkers<br />
die initiatief tonen en een eigen mening hebben. Ook flexibiliteit van<br />
de medewerker is noodzakelijk om binnen deze ’dynamische organisatie’ te<br />
functioneren:<br />
"A staat niet stil maar verandert constant (...) Als je hier komt voor een rustige baan,<br />
ben je gewoon niet op je plek." (p.36).<br />
Medewerkers die eruit springen door getoonde initiatieven en ondernemingslust,<br />
worden beloond, omdat dit prestaties en ’gezonde competitie’ zou<br />
bevorderen. Rivaliteit tussen werknemers beantwoordt aan het beeld van de<br />
ideale werkverhoudingen, zoals managers dat voor ogen hebben. Ze menen<br />
dat net zoals concurrentie in marktverhoudingen, de onderlinge competitie<br />
uiteindelijk meer profijtelijk is voor individu en organisatie dan ’van bovenaf<br />
opgelegde solidariteit’.<br />
Het management onderkent het belang van instellingscultuur en doet bewuste<br />
pogingen deze te beïnvloeden:<br />
"Cultuurveranderingen, veranderingen in de organisatie, beginnen altijd vanuit de top,<br />
is mijn opvatting. Cultuurveranderingen bereik je niet vanuit de basis, maar is altijd<br />
iets wat de top moet uitstralen. Dat doe je via allerlei dingen. Via je beleidskader, hoe<br />
je dat formuleert; het voorbeeldge<strong>dr</strong>ag dat je als leidinggevende hebt; voor mij een<br />
heel belangrijk element. De manier waarop je leiding geeft, de manier waarop je<br />
omgaat met medewerkers, de manier waarop je omgaat met arbeid en vrije tijd. (...)<br />
De stijl van leidinggeven, de manier waarop je dingen aanpakt, dat is voor mij<br />
gewoon de punt waarmee je het tafellaken omhoog trekt." (p.40).<br />
De visie op de stijl van leidinggeven is sterk doelrationeel en gebaseerd op<br />
het vertrouwen dat persoonlijke professionele deskundigheid en ervaring de<br />
manager in staat stellen nieuwe wegen in te slaan. Het ideaalbeeld van leiderschap<br />
van een manager berust meer op de mate waarin deze competentie,<br />
kostenbewustheid en vernieuwingsgerichtheid onder medewerkers weet te<br />
stimuleren. De leiderschapsstijl is sturend en coachend, doch zelden autoritair,
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
121<br />
niet op morele gronden, maar omdat daarvan het meeste effect wordt verwacht.<br />
Het management realiseert zich dat communicatie met de medewerkers belangrijk<br />
is in het proces van over<strong>dr</strong>acht van waarden. Daarom wordt bewust<br />
gewerkt aan het vergroten van het contact met de medewerkers:<br />
"Je moet proberen op tijd te communiceren en een vinger aan de pols houden. Eén<br />
van de dingen die nu is ingebouwd, zijn de directiebezoeken aan de groepen. Gewoon<br />
informeel met de lunch, met thee of een <strong>dr</strong>ankje en een hapje (...) Je kan direct wat<br />
doen als je dingen constateert van die groep, bijsturen. Er is een hele directe<br />
communicatie over de beleving van wat zij belangrijk vinden. En als directie<br />
stimuleer je door vragen te stellen (...) Het is een wederzijds beïnvloedingsproces."<br />
(p.47).<br />
In de communicatiestijl stelt het management het cognitief-zakelijke boven<br />
het emotioneel-intuïtieve. Een rationele en emotioneel-neutrale beroepshouding<br />
en houding tot collega’s wordt het meeste gewaardeerd. De gerichtheid<br />
op techniek en technische ontwikkelingen gaat samen met de waardering<br />
voor specialistische kennis en gedifferentieerde rolrelaties. Opmerkelijk was<br />
ook een sterke weerstand tegen de ’spruitjes-cultuur’ die het management<br />
meende waar te nemen bij andere zorginstellingen, waarmee werd gedoeld<br />
op de ’typisch jaren-zestig-achtige welzijnscultuur’ (’weet-je-wel-cultuur’)en<br />
bijbehorende communicatievormen.<br />
Wat de persoonlijke motieven voor innovatie betreft geven de managers twee<br />
bronnen aan. De eerste bron is de persoonlijke <strong>dr</strong>ang naar voortdurende<br />
vernieuwing.<br />
"Ik zou moeilijk kunnen aarden in een organisatie waar het iedere dag hetzelfde is.<br />
Ik heb dat ook wel nodig dat nieuwe dingen zich voordoen. Nieuwe klussen die je<br />
kunt oppakken." (p.60).<br />
De tweede bron is de sterke behoefte aan controle en rationaliteit. Het<br />
management wil graag grip hebben op de organisatie, overzicht hebben, controleren,<br />
beheersen en resultaatgericht werken. Dit moet gebeuren op grond<br />
van rationale overwegingen, feiten en harde cijfermatige gegevens:<br />
"Het van te voren afspreken wat je van elkaar verwacht, wat je met elkaar afspreekt,<br />
geeft duidelijkheid. Sturing, resultaatgericht werken (...) Je hebt een beter zicht en<br />
greep op de zorguitvoering en de be<strong>dr</strong>ijfsvoering. Ook naar de medewerkers is dat
122 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
goed. Die kunnen nu niet meer denken dat het management zomaar wat zegt, omdat<br />
de managers hun uitspraken met behulp van de gegevens uit de toets kunnen<br />
onderbouwen (...). Het aardige is dat je wat hardere gegevens hebt om met elkaar<br />
over te praten." (p.67).<br />
Emotionaliteit en intuïtie worden als basis voor werkafspraken dus onbetrouwbaar<br />
geacht.<br />
5.2 Verpleeghuis B 5<br />
Het gebouw van verpleeghuis B ligt in een nieuwbouwwijk in de regio<br />
Rotterdam. Het bestaat uit aaneengeschakelde paviljoens en heeft ruimte voor<br />
120 psychogeriatrische bewoners op vier afdelingen. Het verpleeghuis werd<br />
in 1978 in gebruik genomen door een Stichting, waartoe ook een verzorgingshuis<br />
en een serviceflat behoren. De oprichters waren bestuurderen van<br />
allerlei gezindten. De toenmalige directeur wordt beschreven als een sociaal<br />
bewogen mens die de zorg wilde verbeteren voor ‘demente bejaarden’. Onder<br />
de medewerkers van het eerste uur heerste pioniersgeest en een sterke band.<br />
Zij kwamen dikwijls bijeen om te praten over de zorgverlening en de visie<br />
daarop. Deze bijeenkomsten vonden plaats in de avonduren of op vrijdagmiddag.<br />
Deze traditie wordt nog steeds in stand gehouden.<br />
Na enige tijd bleek dat er grote financiële problemen waren. Toen de<br />
directeur met pensioen ging werd hij opgevolgd door de huidige directeur,<br />
die daarvoor hoofd van de verplegingsdienst was. Nadat de grootste<br />
financiële problemen waren opgelost, trad een periode van stabiliteit in. Deze<br />
fase kenmerkte zich door een bezinning op de missie van de organisatie:<br />
"Dit verpleeghuis wil iets betekenen voor ouderen. Op de markt van de ouderenzorg<br />
wil ze iets presteren, haar sporen verdienen. Zorg zal in de toekomst op allerlei<br />
plekken gegeven kunnen worden dus dat betekent het ontwikkelen van allerlei nieuwe<br />
producten." (p.34).<br />
<strong>Aan</strong> de missie ligt een aantal uitgangspunten ten grondslag, zoals: ’ouderen<br />
hebben recht op een goed verzorgde oude dag’, en’opname in een verpleeg-<br />
5 De gevalsbeschrijving van verpleeghuis B staat in het onderzoeksrapport (Boeije,<br />
Nieuwstraten, <strong>Nievaard</strong> 1995).
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
123<br />
huis moet zolang mogelijk worden uitgesteld’. Tolerantie jegens bewoners,<br />
een hoge kwaliteit van zorg, huiselijkheid en integratie in de wijk, zijn enkele<br />
waarden die daarbij horen.<br />
Bij de realisering van de missie speelt de directeur een zeer belangrijke rol,<br />
omdat hij anderen overhaalde geld in nieuwe experimentele projecten te<br />
steken. Bovendien wist hij managers te overtuigen en personeelsleden te<br />
motiveren de schouders onder de projecten te zetten. Zo kwamen geleidelijk<br />
nieuwe loten aan de stam van de organisatie, waaronder een dependance,<br />
verpleeghuiszorg in een verzorgingshuis, een project Verpleegd Wonen en<br />
een uitbreiding van de dagbehandeling.<br />
Het bovenstaande illustreert de verbondenheid van de geschiedenis van de<br />
organisatie met de instellingscultuur. In de eerste plaats is de sociale<br />
bewogenheid van de pioniers nog terug te vinden in de missie die men op dit<br />
moment uit<strong>dr</strong>aagt. Nog steeds is het verbeteren van de positie van de ouderen<br />
en met name de daarin achtergestelde groep van dementerende mensen zeer<br />
belangrijk. Met het creëren van nieuwe zorgvormen voor ouderen, het streven<br />
naar huiselijkheid en goede kwaliteit van zorg, probeert men hun situatie te<br />
verbeteren. Deze sociale bewogenheid is in de beginfase van de instelling<br />
uitgekristalliseerd in een zorgvisie. In de tweede plaats vormden de financiële<br />
problemen uit de beginfase een aanzet tot het uitgangspunt dat iedereen mee<br />
moet helpen gezamenlijke problemen op te lossen. Vanuit deze ’moraal’<br />
slaagde men er in gemeenschappelijk binnen enkele jaren de enorme schulden<br />
kwijt te raken. Nog steeds is deze gemeenschappelijkheid en het ’samen<br />
ergens voor gaan staan’ terug te vinden in de cultuur.<br />
De woonwijk is van oudsher belangrijk voor het verpleeghuis. Buurtbewoners<br />
maken gebruik van het restaurant, zangkoren en andere clubjes komen<br />
oefenen en treden voor de bewoners op, familie is op elk uur van de dag<br />
welkom en er is een actief vrijwilligersbeleid. De openhuis-filosofie wortelt<br />
in sociale bewogenheid, welke zich niet tot ouderen beperkt. Zo zijn er bijvoorbeeld<br />
ook enkele ex-gedetineerden in tijdelijke dienst en hebben enkele<br />
afdelingen een Foster Parents kind geadopteerd.<br />
Iedereen binnen het verpleeghuis is zich sterk bewust van de eigen identiteit<br />
en het ’anders zijn’. Regelmatig vergelijkt men zich met andere verpleeghuizen,<br />
waarbij de vergelijking meestal positief voor de eigen instelling<br />
uitvalt. Daar is men trots op:<br />
"Wij zijn een organisatie waar op een verjaardag wel eens over wordt gepraat."<br />
(p.32).
124 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
Veel verzorgenden geven aan dat de personeelsbezetting beter is dan in<br />
andere verpleeghuizen. Ook de huiselijke sfeer wordt bena<strong>dr</strong>ukt. Op de afdelingen<br />
uit zich dat in centrale ruimten met veel planten, kleedjes op tafel en<br />
een afdelingspoes. Het personeel <strong>dr</strong>aagt geen speciale kleding of naambordjes<br />
"omdat dit thuis ook niet gedaan wordt". Overdag zijn er net als in een<br />
gewoon huishouden zo weinig mogelijk bewoners op de slaapkamers.<br />
"Hier is het huiselijk. (...) In verpleeghuis X was net een ziekenhuis. Hier is een stuk<br />
sfeer. Dat valt gewoon op (...) Mensen gaan van de eettafel naar een leefgroep, dat<br />
brengt ook huiselijkheid. Dat ze niet zoals in sommige verpleeghuizen de hele dag<br />
aan dezelfde tafel moeten zitten. Thuis heb je ook een andere plaats om te eten en<br />
staat je fauteuil ergens anders." (p.32).<br />
De tendens dat medewerkers onderling meer persoonlijke relaties aangaan<br />
bestond reeds in de beginjaren van de organisatie, toen er vooral bij de<br />
diensthoofden een sterke groepsbinding was. Deze binding is later door het<br />
management als relevante waarde uitge<strong>dr</strong>agen. Wellicht ook als tegenwicht<br />
tegen de opvatting van sommigen dat het verpleeghuis in vergelijking met<br />
vroeger zakelijker is geworden. Desalniettemin heerst er bij de meesten een<br />
gevoel van gezamenlijkheid:<br />
"Er is hier duidelijk een wij-gevoel. Daar praat men heel vaak over in de organisatiewereld,<br />
maar hier is dat ook echt zo.. Men komt zo af en toe over als familieleden<br />
van elkaar." (p.43).<br />
De directeur probeert dit wij-gevoel tijdens gezamenlijke activiteiten te<br />
versterken door de missie van het verpleeghuis steeds weer opnieuw uit te<br />
leggen.<br />
Veranderingen in de cultuur zijn waar te nemen in de wijze waarop met<br />
inspraak wordt omgegaan. Inspraak is belangrijk en wordt gezien als een<br />
manier om ervoor te zorgen dat iedereen zich in veranderingen kan vinden.<br />
Toen het verpleeghuis kleiner en minder gecompliceerd was, leverde dat<br />
weinig problemen op.<br />
"In het oude model van B - toen het nog een klein huisje was - was het natuurlijk zo<br />
dat iedereen meer inspraak had. Vroeger was er meer tijd en rust om iedereen zijn<br />
mening te vragen. Het wordt nu steeds zakelijker. (...) Je bent meer gericht op je<br />
eigen vakgebied. Dus de kleur van de gordijnen daar hebben we jou niet meer bij<br />
nodig." (p.46).
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
125<br />
Door de toegenomen omvang en complexiteit van de organisatie wordt het<br />
dus steeds moeilijker de basiswaarde van inspraak door iedereen vast te<br />
houden.<br />
Ideële vernieuwingsgerichtheid. Evenals bij het vorige perspectief staat de<br />
vernieuwingsgerichtheid van het management centraal en wordt aan dit<br />
streven veelvuldig in krijgskundige termen uit<strong>dr</strong>ukking gegeven (het ’veroveren<br />
van nieuwe markten’ of ’strategische marketing’). Vooral de directeur<br />
vertoont veel ondernemingslust bij het entameren van nieuwe projecten. In<br />
contacten met gemeente, overheid en verzekeraars speelt hij een leidende rol.<br />
"Uniek is dat we dingen doen die gewoon niet kunnen, maar we doen het wel...Ik<br />
weet ook niet hoe hij [de directeur] dat doet, maar hij doet het en we krijgen het voor<br />
elkaar." (p.30).<br />
Echter, anders dan bij het vorige perspectief is hier het innovatiestreven niet<br />
gefundeerd in pragmatische criteria, maar wordt innovatie primair gevoed<br />
door een intensieve zendings<strong>dr</strong>ang de zorgverlening te verbeteren. Men is er<br />
stellig van overtuigd dat de identiteit van de organisatie ligt in de realisering<br />
van ideële doelen, waarden en idealen. Daar ligt de belangrijkste bron van<br />
zingeving, welke de gebaren beheerst, de verhoudingen reguleert en de<br />
cultuur kleurt. Deze identiteit is ideële vernieuwingsgerichtheid genoemd. Het<br />
eigene daarvan wordt geformuleerd in termen die betrekking hebben op<br />
waardevol geachte vernieuwingen van bijvoorbeeld de ouderenzorg. Het<br />
management vindt dat ze een voorhoede positie dient in te nemen in het<br />
uit<strong>dr</strong>agen en realiseren van een vernieuwende zorgvisie. Centrale assumptie<br />
bij deze ideële vernieuwingsmissie betreft ’het geloof in de maakbaarheid van<br />
de samenleving’: het uitgangspunt dat bestaande zorgpatronen en structurele<br />
condities beïnvloed, veranderd en verbeterd moeten worden.<br />
Belangrijke sociale en emotionele waarden die het management ziet als<br />
uitgangspunt voor de zorgverlening en als kern van de culturele zingeving,<br />
zijn ontleend aan de ’roeping’ en sociale bewogenheid van zorgverleners.<br />
Deze worden echter niet verabsoluteerd tot een centraal credo, dat kenmerkend<br />
is voor een klooster of zendingsorganisatie met bekeerders en bekeerlingen.<br />
"Psychogeriatrisch werk kun je alleen maar doen als je het hier (respondent wijst op<br />
het hart) goed hebt zitten (...) Mensen die dit werk kunnen doen zijn schaars." (p.35).
126 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
In de visie van het management vergt de verzorging van psychogeriatrische<br />
patiënten ’roeping’, waarvan gezegd wordt "je hebt het of je hebt het niet".<br />
Enthousiasme en ‘Begeisterung’ vindt men nodig om het werk vol te houden.<br />
Deze waarden houdt het management het personeel gedurig voor. Klaarblijkelijk<br />
met succes, getuige de spreuk op een van de personeelstoiletten: "Vertel<br />
me nog eens waarom ik zo’n geluk heb dat ik hier werk. Ik vergeet het<br />
steeds". Over inzet zei de directeur:<br />
"Als je je niet helemaal honderd procent wilt inzetten dan ga je weg bij B. Dan pas<br />
je niet." (...) "B. kan alleen maar werken als mensen enthousiast zijn. Anders kun je<br />
het niet aan, daar is het beroep te zwaar voor." (p.39).<br />
De visie op het leiderschap van het management is sterk relatie- of persoonsgericht.<br />
Het opbouwen van wederzijds krediet ziet men als buffer om de<br />
relatie goed te houden als er fouten worden gemaakt. Autoritair leiderschap<br />
wordt afgewezen op morele gronden. De waardering voor individuele<br />
deskundigheden van medewerkers stimuleert het management beslissingen zo<br />
veel als mogelijk decentraal of op de afdeling te laten nemen. De directeur<br />
heeft charisma voor degenen bij wie hij een effectief appel doet op individuele<br />
motieven om de doelstellingen van de organisatie te realiseren. Door zijn<br />
grote invloed op de gang van zaken in huis, is de directeur de onbetwiste<br />
leider. Voor de managers treedt de directeur vooral op als coach:<br />
"Als leider ondersteunt hij je en bevraagt je. Waarom heb je zus of zo, heb je daaraan<br />
gedacht. Niet om het je anders te laten doen, maar om je als leider bewust te maken<br />
van waarom je dingen doet. Je kunt altijd aankloppen om samen te kijken naar<br />
problemen, meedenken, adviseren. Hij laat zich door ons zijn rechterhanden<br />
informeren." (p.42).<br />
Cultuurverandering dient volgens het management van de top uit te stralen.<br />
De manager ziet zijn eigen ge<strong>dr</strong>ag als ’voorbeeldig’ instrument om waarden<br />
die hij belangrijk vindt over te brengen. Impliciet in deze opvatting over<br />
cultuurbeïnvloeding is de opvatting dat het personeel de manager als referente<br />
ander beschouwt, die overtuiging ontleent aan de dwingende consistentie in<br />
uitge<strong>dr</strong>agen waarden en feitelijk ge<strong>dr</strong>ag. Met een manager die steevast het<br />
goede voorbeeld geeft kan men zich identificeren, zo verwacht men, zodat de<br />
gewenste mentaliteit, het innovatieve denken, waarden en werkwijzen over<br />
worden gebracht. <strong>Aan</strong> de inzet van communicatieve middelen, zoals overleg<br />
en discussie wordt meer waarde gehecht dan aan de beperking van ge<strong>dr</strong>agsalternatieven<br />
door onpersoonlijke regels, hoewel dit soms onvermijdelijk is.
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
127<br />
Wat betreft de selectie van personeel gelooft het management meer in het<br />
voorspellend vermogen van zelfselectie dan in ’massieve testbatterijen’. Men<br />
berust in het feit dat in personeel-selectie onbewuste elementen een rol spelen<br />
waardoor beide partijen zich in hun keuze laten leiden. Wel vindt het<br />
management het van belang dat de nieuwe werknemer zich achter de<br />
zorgvisie van het verpleeghuis kan stellen. Enthousiasme en inzet zijn ook<br />
criteria voor insluiting. Managers vinden dat het verpleeghuis alleen maar kan<br />
werken als mensen enthousiast zijn. Enthousiasmeren en stimuleren van het<br />
personeel vindt het management bruikbaarder instrumenten dan functioneringsgesprekken<br />
(hoewel deze wel nuttig worden geacht). Selectie en controle<br />
op het functioneren zijn dus weinig geformaliseerd. Waar mogelijk worden<br />
niet enkele maar alle medewerkers voor hun inzet collectief beloond met<br />
kleine geschenken en gratificaties. Er is een uitgebreid systeem van materiële<br />
beloningen in de vorm van cadeautjes die ter gelegenheid van allerlei feestdagen<br />
aan het personeel worden uitgereikt. Dit hangt samen met de assumptie<br />
dat het personeel het goud van de organisatie is. Men vindt het belangrijk<br />
goede mensen vast te houden en is trots op het lage verloop van de medewerkers.<br />
Hierover zegt een manager:<br />
"Mensen hebben het hier naar hun zin. Ze werken hier met plezier. We hebben<br />
aandacht voor de werkvloer. Het beleid is altijd geweest zoveel mogelijk handen aan<br />
het bed. We hebben ook gekozen voor kwaliteit aan bed. Mensen voelen dat en dat<br />
werkt lekker." (p.45).<br />
Hoewel extra individuele inspanningen ook extra zullen worden beloond, gebeurt<br />
dat niet vanuit de gedachte de onderlinge concurrentie en rivaliteit aan<br />
te moedigen. Eerder overheerst de gedachte dat het management goed voor<br />
alle werknemers moet zorgen en in socio-emotionele zin ook ondersteunende<br />
taken heeft.<br />
In het beeld van de ideale werkverhoudingen zoals dat heerst bij de managers,<br />
worden werkrelaties niet (alleen) puur zakelijk en functioneel gezien.<br />
Zoals in veel organisaties wordt geïnvesteerd in de groepssfeer door een<br />
uitgebreid scala van collectieve rituelen, van personeelsfeestjes tot voorlichtingsbijeenkomsten.<br />
Belangrijker echter is dat er bij dit patroon sprake is<br />
van relationeel denken: de waardering van relaties met anderen buiten hun<br />
instrumentele betekenis om. Door het management wordt beklemtoond dat<br />
ook relaties in de organisatorische context een inherente waarde hebben<br />
(zoals vriendschappen), die los staat van doelbereiken en instrumentaliteit.
128 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
5.3 Verpleeghuis C 6<br />
Het gebouw van het verpleeghuis C werd in 1969 als geriatrische- en reactiveringskliniek<br />
in gebruik genomen. Later vond de omschakeling plaats naar<br />
een verpleeghuis onder gemeentelijk beheer met 150 bedden voor somatische<br />
en psychogeriatrische patiënten. Nu werken er ongeveer 250 personen. In het<br />
begin had het verpleeghuis een kaste-achtige cultuur, die bestond uit een<br />
duidelijke hiërarchische ordening en een strikte communicatieve scheiding<br />
tussen de beroepsgroepen. Statussymbolen en onderscheidingen accentueerden<br />
de gelaagdheid.<br />
In de tweede helft van de jaren tachtig vonden forse veranderingen plaats,<br />
gemarkeerd door het aantreden van de huidige directeur. De nieuwe directeur,<br />
voor het eerst geen arts maar een econoom, nam energiek verbouwingsplannen<br />
ter hand, ontwikkelde een nieuwe visie op zorg en legde deze vast in nota’s.<br />
Deze werkwijze zou zich ontwikkelen tot een van de centrale kenmerken<br />
van de cultuur, de geneigdheid tot reglementering en formalisering. Dit<br />
bestaat eruit dat als er eenmaal een bruikbare, doelmatige oplossing voor een<br />
bepaald probleem is gevonden, vervolgens door formele regels wordt vastgelegd<br />
hoe in de toekomst in soortgelijke situaties te handelen, bijvoorbeeld in<br />
de vorm van een ’handelingsprotocol’. De overtuiging dat de afstemming van<br />
handelingen in de organisatie met behulp van regels en formele procedures<br />
dient plaats te vinden, wordt door de meesten gedeeld. Bij het uitvoeren van<br />
het werk of bij het nemen van beslissingen, grijpen alle rangen en standen<br />
welhaast automatisch naar de bestaande regels, afspraken of formele procedures.<br />
Of als deze er (nog) niet zijn, dan wordt een procedure afgesproken om<br />
regels of procedures te maken. Hoewel geen organisatie zonder (formele) regels<br />
kan functioneren is de uitgesproken regelgerichtheid een bepalend kenmerk<br />
van deze cultuur. De regelgerichtheid uit zich in bijna ieder aspect van<br />
het georganiseerde handelen, of het nu gaat om de verslaglegging van werkzaamheden,<br />
overwerk, het voeren van afdelingsoverleg, bezuinigingen of<br />
personeelsbeoordelingen.<br />
Met de komst van de nieuwe directeur werd tevens een cultuurverandering<br />
ingezet, waarbij de uiterlijke tekenen van hiërarchische kasteachtige ordening<br />
tussen beroepen ’officieel’ hadden afgedaan. Nieuwe normen en waarden<br />
voor omgangsvormen werden geïntroduceerd. Zo viel iemands positie niet<br />
meer te bepalen op grond van kleding en aanspreekvormen. Verzorgenden<br />
6 De gevalsbeschrijving van verpleeghuis C staat in het onderzoeksrapport (<strong>Nievaard</strong> 1994).
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
129<br />
zowel als huishoudelijk personeel <strong>dr</strong>oegen witte dienstkleding, zonder dat de<br />
snit, versieringen, spelden of andere tekens iemands functie weergaven. Rang<br />
en status konden ook niet uit de aanspreekvormen worden afgeleid, omdat<br />
iedereen elkaar tutoyeerde en van hoog tot laag men elkaar bij de voornaam<br />
noemde. Deze omgangsvormen zijn gezien de in de Nederlandse samenleving<br />
wijdverbreide folklore van informalisering en vermijding van het tonen van<br />
machtsverschillen (anders dan in Latijnse culturen) niet zo verwonderlijk. Opmerkelijk<br />
is echter wel dat deze informele omgangsvormen niet bleken samen<br />
te gaan met minder hiërarchie in de werkverhoudingen. Het management<br />
hield de kern van de oude hiërarchie in stand en propageerde tegelijkertijd<br />
veranderingen in omgangsvormen.<br />
"Hoewel iedereen je bij je voornaam noemt, blijf je toch hun chef. En dat is<br />
natuurlijk ook zo, men geeft dat ook aan. En daarom kun je ook merken dat we heel<br />
weinig verloop hebben gehad. Dat wat ze vijftien jaar hebben ervaren als hiërarchische<br />
structuur, dat ze van de ene op de andere dag niet anders reageren, of zo."<br />
(p.31).<br />
In deze hiërarchie bepaalt iemands positie wie beslist over wat en hoe de<br />
verschillende beslissingen op elkaar worden afgestemd. De ongelijkheid<br />
wordt niet alleen met functionele argumenten verdedigd, maar wordt tevens<br />
als een culturele waarde gezien, omdat men ervan overtuigd is dat aanzienlijk<br />
verschil in onder- en bovengeschiktheid de sleutel vormt voor gezamenlijk<br />
goed presteren. Zowel managers als andere medewerkers ondersteunen de<br />
idee dat beslissingen ’langs de lijn’ moeten worden genomen en dat de chef<br />
daarvoor de (eind)verantwoordelijkheid <strong>dr</strong>aagt. In het verlengde hiervan vindt<br />
men het begrijpelijk dat ondergeschikte personeelsleden zelfstandig weinig<br />
beslissingen nemen en zich op de besluiten van hun chefs verlaten. Opvallend<br />
is dat zowel managers als verzorgenden het principe delen, dat ondanks verschillende<br />
verantwoordelijkheden, alle beslissingen uiteindelijk de goedkeuring<br />
van de directeur behoeven. Iedereen is het erover eens dat het oordeel<br />
van de directeur over beleids- en strategische zaken, evenals bij operationele<br />
beslissingen van doorslaggevend belang is. Een belangrijke factor daarbij is<br />
dat de directeur zeer goed geïnformeerd is over wat buiten en binnen de<br />
organisatie omgaat. Soms lijkt het erop alsof hij van alle problemen en ontwikkelingen<br />
in de organisatie op de hoogte is. Typerend is dan ook de<br />
uitspraak van de directeur:
130 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
"Het <strong>dr</strong>ingende was: er gebeurt iets wat ik niet weet." (p.30).<br />
De beginselen van ongelijkheid, regelgerichtheid en formalisering, waarover<br />
in alle lagen van de organisatie aanzienlijke overeenstemming bestaat,<br />
vormen uitermate typerende eigenschappen van de cultuur in verpleeghuis C.<br />
Interne regelgerichtheid. In dit managementperspectief ontbreekt ondernemersmentaliteit,<br />
idealisme en het streven naar een homogene, sterke cultuur<br />
als sturende factor in dienst van de innovatieve doeleinden. Dat hangt samen<br />
met de positie als gemeentelijke instelling, waarin men afhankelijk is van<br />
externe regels en periodiek met stortbuien van nota’s en circulaires wordt<br />
geconfronteerd. Deze positie kleurt het perspectief op de omgeving welke de<br />
ambivalente betekenis heeft van <strong>dr</strong>eiging en kans. <strong>Aan</strong> de kant van de<br />
<strong>dr</strong>eiging staat de dwang die uitgaat van de noodzaak tot strategische aanpassing<br />
aan de steeds veranderende buitenwereld, welke bij voortduring nieuwe<br />
eisen stelt aan zaken zoals de arbeidsvoorwaarden en budgetbeheer. <strong>Aan</strong> de<br />
andere kant geldt diezelfde omgeving als bron van kansen, als uitdaging voor<br />
de verbetering van de organisatie van de zorgverlening. De ambivalentie ten<br />
opzichte van de buitenwereld leidt er toe dat men niet in de voorhoede staat<br />
bij nieuwe ontwikkelingen en eerder afwachtend en terughoudend dan met<br />
veel elan op veranderingen reageert:<br />
"Het kon zo niet langer, de omgeving verandert en je moet je daaraan aanpassen.<br />
Anders kun je niet mee met je collega’s en zo. Die hadden soms al teamverpleging.<br />
(...) Het was ook wel nodig, daar hadden ze wel gelijk in." (p.29).<br />
Een centraal kenmerk dat sterk samenhangt met de geschiedenis van het<br />
verpleeghuis als gemeentelijke instelling en preferente werkwijze van de<br />
directeur betreft de sterke regelgerichtheid en geneigdheid tot formalisering.<br />
Het bekrachtigen of uitvaardigen van regels en procedures door het management,<br />
vormt hét stuurmiddel om de organisatiecultuur te beïnvloeden. Werken<br />
volgens de richtlijnen geeft het aanzien van het juist en correct handelen.<br />
Zoals in de Nota "Zorgproces in protocollen" waar de minimumfrequentie<br />
van het bespreken van verpleeghuisbewoners is opgenomen. Dit gebeurde niet<br />
omdat dat zo zinvol werd geacht, maar omdat het wettelijk is voorgeschreven.<br />
Wat ’waar en werkelijk’ is, is geen resultaat van discussie, maar wordt<br />
geënt op nota’s, regels of schriftelijke afspraken. Regels en procedures<br />
vormen een wederzijds geaccepteerde manier om het werk te structureren en<br />
te reguleren.
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
Uit een observatieverslag: "Hoeveel mensen mogen er op een afdeling werken, en wie<br />
bepaalt dat?" "Dat ligt gewoon vast, dat doen de zorgmanagers. Als je nou meer uren<br />
wil, moet je dat kunnen aantonen, daar zijn bepaalde formulieren voor: je moet de<br />
extra zorgzwaarte dan kunnen hard maken." (p.35).<br />
131<br />
Het bekrachtigen of uitvaardigen van regels en procedures door het management<br />
komt tegemoet aan de behoefte van onzekerheidsreductie, één van de<br />
belangrijke functies van organisatiecultuur:<br />
"De reorganisatie verklaart de wens om regels en procedures vast te stellen. Je moet<br />
je ergens aan vasthouden, er is veel onzekerheid. Komt daar ook nog eens de bezuinigingsoperatie<br />
en de renovatie bij en de onrust die dat teweeg brengt..." (p.36).<br />
In de visie van het management kenmerkt de ideale werknemer zich door<br />
betrokkenheid op het werk en de organisatie, een actieve opstelling, flexibele<br />
inzetbaarheid en inzicht in wat er gedaan moet worden.<br />
"Het is echt een goeie kracht, ze houdt zich niet zo aan wat precies tot haar<br />
takenpakket behoort. In zo’n kleine organisatie heb je dat soort mensen nodig anders<br />
kun je niet werken. Ja, ik zou haar graag behouden voor de organisatie, daarom vind<br />
ik het van belang dat ik zelf dat gesprek over het uitstel van haar vaste aanstelling<br />
voer, om uit te leggen hoe het zo is gekomen." (p.17).<br />
Gehoorzaamheid wordt ook als goede eigenschap van de ideale werknemer<br />
gewaardeerd, maar ook inzet en betrokkenheid. Treffend is dat van een ideale<br />
werknemer geen zelfstandige besluitvorming wordt verwacht, maar een<br />
actieve bij<strong>dr</strong>age tot de operationalisering en uitvoering van de van bovenaf<br />
genomen beslissingen. Het profiel van de ideale werknemer is echter niet<br />
eenduidig, omdat naast de bovengenoemde kenmerken, tevens verwacht<br />
wordt dat de werknemer communicatief vaardig is, kritisch meedenkt en zijn<br />
mening kan beargumenteren mede op basis van door hem verzameld cijfermatig<br />
materiaal.<br />
"Een ideale werknemer? Dat is iemand die inzicht en overzicht heeft, die betrokkenheid<br />
toont met het werk, maar ook de grenzen kan aangeven. En dan ook kan<br />
beargumenteren waarom. (...) Wel een kritische persoonlijkheid, maar niet alleen voor<br />
het eigenbelang. Wel kijken naar het organisatiebelang. Betrokken en idealistische<br />
mensen redden het niet, je moet ook een zekere mate van zakelijkheid hebben."<br />
(p.18).<br />
Ook over de niet-gewenste medewerker, de anti-held, bestaan oordelen. Zo<br />
iemand kenmerkt zich in de ogen van het management door tegen<strong>dr</strong>aads op-
132 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
treden, moeilijk te sturen, het varen van een eigenwijze koers en het zich niet<br />
conformeren aan eerder genomen besluiten.<br />
De visie op de stijl van leidinggeven is proceduregericht, waarbij managers<br />
vinden dat autoriteit moet worden ontleend aan de in procedures vastgelegde<br />
bevoegdheden. Hierbij streven ze ernaar dat de communicatie zoveel mogelijk<br />
de voorgeschreven weg volgt. Dat geldt ook voor de informatie over relevante<br />
ontwikkelingen die het management van belang acht voor de medewerkers.<br />
Over plannen en nieuwe inzichten kan worden overlegd, mits via de<br />
geëigende kanalen. Dit heeft ook te maken met de vanzelfsprekendheid dat<br />
asymmetrische verhoudingen en ongelijkheid in beslissingbevoegheid en<br />
macht, het beste zijn voor het goed functioneren van de organisatie. Het<br />
uitgekristalliseerde gevoel voor onder- en bovengeschiktheid manifesteert zich<br />
in de aanname dat in principe aan het oordeel van een hoger geplaatste de<br />
meeste waarde moet worden toegekend.<br />
6 Discussie<br />
Op grond van het materiaal verzameld in enkele gevalsstudies kon een antwoord<br />
worden gegeven op de vraag naar perspectieven van verpleeghuismanagers<br />
op de cultuur van hun instelling. Het bleek mogelijk <strong>dr</strong>ie verschillende<br />
perspectieven te onderscheiden. Twee daarvan zijn hoofdzakelijk extern<br />
gericht (het pragmatische en het ideële vernieuwingsgerichte perspectief); het<br />
derde is vooral gericht op de interne regelgeving. Naar aanleiding van de<br />
beschrijvingen komen in deze discussie nog enkele onderwerpen aan de orde.<br />
a. De <strong>dr</strong>ie beschrijvingen laten zien dat inzicht in de specifieke geschiedenis<br />
van een verpleeghuis van belang is, om niet alleen de oppervlakkige<br />
lagen van de instellingscultuur (ge<strong>dr</strong>ag) te begrijpen maar ook de<br />
waarden en assumpties die daaraan ten grondslag liggen. In verpleeghuis<br />
A fungeert bijvoorbeeld de chaos uit het verleden als negatief referentiepunt<br />
voor het huidige pragmatische innovatiestreven; in B is de sociale<br />
bewogenheid van de pioniers uitgegroeid tot de assumptie van ideële<br />
innovatie; in C is de traditie van hiërarchie en ambtelijke context een<br />
belangrijke bron voor de huidige cultuur. Kennis van de geschiedenis<br />
van de instelling is dus belangrijk voor het begrijpen van de diepere<br />
lagen van de cultuur. Hoewel in de case-studies de geschiedenis bepaald<br />
niet is verwaarloosd, lijkt het toch wenselijker er in nieuwe studies naar<br />
de organisatie-cultuur veel meer aandacht aan te besteden.
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
133<br />
b. Hoewel in de studie medewerkers uit de gehele organisatie zijn onderzocht,<br />
heeft de rapportage grotendeels vanuit het managementsperpectief<br />
plaats gevonden. Deze keuze is gegrond in de vraagstelling en impliceert<br />
geen veronderstelling dat het managementperspectief bepalend is voor de<br />
instellingscultuur. Wel is er een empirische relatie geconstateerd tussen<br />
waarden van het managementperspectief en de instellingscultuur, die<br />
recht doet aan de stelling dat het managementperspectief is ingebed in<br />
de instellingscultuur, zonder deze cultuur niet denkbaar is, en daar vermoedelijk<br />
ook niet bovenuit zal stijgen. Ondanks de ingewikkelde<br />
wederkerigheid tussen perspectief en cultuur is het perspectief van<br />
managers van invloed op de zinbeleving van werknemers. Zo is<br />
geconstateerd dat de betekenis die verzorgenden toekennen aan het<br />
professionele handelen tussen de (sub) culturen onderling kan verschillen.<br />
c. De beschrijvingen hebben weliswaar betrekking op de specifieke sector<br />
van de verpleeghuiswereld, doch staan niet los van de cultuur in de<br />
omringende wereld. Zo is de zakelijkheid, het pragmatisme en het doelmiddel<br />
denken, dat zo kenmerkend is voor het pragmatisch-vernieuwingsgerichte<br />
perspectief, niet beperkt tot het verpleeghuis of de gezondheidszorg.<br />
Het is een kenmerk van de samenleving die door<strong>dr</strong>enkt is van<br />
’matter-of-factness’, nieuwe zakelijkheid of ’staccatocultuur’ (Zijderveld<br />
1991). Met deze metafoor wordt gedoeld op de samenleving die een<br />
weerslag is van de intensieve rationalisering van het leven, welke de<br />
kern van het maatschappelijk moderniseringsproces uitmaakt. Hierbij<br />
gaat het om de no-nonsense aanpak van de innovatie. Men zal steeds<br />
zeggen dat we ’niet theoretisch bezig moeten zijn’ en ’dat de praktijk dat<br />
leert’. Het debat over de zinvolheid van innovatie blijft dan beperkt tot<br />
de methoden en middelen. Als procedures, middelen, cijfers, methoden<br />
en technieken het enige richtsnoer vormen, is de innovatie zelf een<br />
dogma geworden. In dat geval zullen de principiële kanten van innovatie<br />
(waar het goed voor is) niet ter discussie worden gesteld, ook niet wat<br />
hoofd- en bijzaak is, wat zinvol of absurd is. Wie aanzet tot zulk debat,<br />
zal al snel te horen krijgen dat zo iets weinig concrete en bruikbare<br />
resultaten zal opleveren. Dit leidt tot de paradox dat waardenneutrale<br />
innovaties welke los staan van morele, sociale of politieke strevingen<br />
zelf bron van zingeving, missie en identiteit zijn geworden. De middelen<br />
(innovatie, doelmatigheid, functionaliteit) zijn tot doelen (dogma,<br />
zingeving) verheven, waarbij de vernieuwing wordt voortgestuwd door<br />
trend, markt en cliché.
134 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
Dit staat in contrast met het managementperspectief van de ideële vernieuwingsgerichtheid.<br />
Daar wordt de communicatie niet in de eerste plaats beheerst<br />
door het gesprek over onderwerpen zoals centen, procenten, financieringsstructuren,<br />
bevoegdheden, procedures en machtsconstellaties. In deze<br />
cultuur gaat de aandacht vooral uit naar waarden en normen, betekenissen en<br />
zininhouden, zingevingen en overtuigingen; het gaat dan over zaken die<br />
verder reiken dan de horizon van de pragmatiek en aan al deze zaken een<br />
begrijpelijke samenhang verlenen. De dynamiek van deze cultuur ligt primair<br />
bij het voortdurende proces de bestaande waarden, normen en uitgangspunten<br />
te ijken en te herijken. Interne kritiek neemt daarbij een belangrijke plaats in.<br />
Het debat over de zinvolheid van normen, waarden en uitgangspunten wordt<br />
als belangrijk beschouwd. Principiële zaken kunnen ter discussie worden gesteld,<br />
wat zinvol of zinloos is. Dit managementperspectief sluit aan bij de<br />
metafoor van de ’overlegcultuur’: de organisatie wordt opgevat als een<br />
communicatieve eenheid waar de betrokkenen door middel van overleg, het<br />
uitwisselen van standpunten en discussie, streven naar gedeeld begrip<br />
(’Verständigung’). Of dit tot stand komt is afhankelijk van de vraag of personeelsleden<br />
kunnen instemmen met de inhoud van zakelijke of emotionele<br />
argumenten (Koningsveld en Meertens 1986). In ieder geval is er een streven<br />
om consensus te bereiken of te bewaren, zoals dat duidelijk naar voren is<br />
gekomen in de (veelvuldige) bijeenkomsten die het management organiseert<br />
om het personeel in te lichten over belangrijke veranderingen en inspraak te<br />
verlenen bij belangrijke beslissingen. Hier gaat het ook om de centrale<br />
waarde dat iedereen recht van spreken heeft en dat ieders stem telt. Kortom<br />
bij dit type managementperspectief neemt de communicatieve rationaliteit een<br />
belangrijke plaats in: een door middel van normen gewaarborgde of in communicatie<br />
bereikte consensus (<strong>Nievaard</strong> 1993).<br />
De regelgerichtheid/formalisering van het derde managementperspectief<br />
berust op geheel andere waarden. Deze behoren tot de sfeer van het vermijden<br />
van risico’s(’risico-aversie’), reductie van onzekerheidsbronnen, vermindering<br />
van ambivalentie in doelen, ontwijken van zaken die het voorspelde<br />
verloop van gebeurtenissen zouden kunnen dwarsbomen. Dit managementperspectief<br />
kan verbonden worden met het ideaal-type van de ’beambten-cultuur’<br />
zoals deze in pure vorm aan te treffen is (in overleveringen) over een<br />
gemeentesecretarie, een afdeling van een departement of de administratie van<br />
een adviesorgaan. De na<strong>dr</strong>uk bij deze cultuur ligt op het respect voor<br />
autoriteit en formalisering van arbeidsprocessen. De voornaamste kanttekenin-
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
135<br />
gen die bij deze cultuur gemaakt kunnen worden betreffen de vraag naar de<br />
stabiliteit en continuïteit. Als de huidige ontwikkelingen naar de ’marktwerking’<br />
in de gezondheidszorg doorzet, dan is het ten zeerste de vraag of<br />
voldoende flexibiliteit kan worden opgebracht om processen van aanpassing<br />
goed te doorlopen.
136 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
Geraadpleegde literatuur<br />
Bekke, A.J.G.M. (1992) Het cultuurbegrip in organisaties van openbaar<br />
bestuur. In: Vlist, R. van der (red.) Visies op organisatiecultuur. Een<br />
multidisciplinair perspectief. Utrecht: Lemma, 38-57.<br />
Boeije, H.R. (1994) Kwaliteit van zorg in verpleeghuizen: een onderzoek<br />
naar problemen en strategieën van verzorgenden. Utrecht: De Tijstroom.<br />
Boeije, H.R., A.H.A. Nieuwstraten en A.C. <strong>Nievaard</strong> (1995) Ontcijfering van<br />
de cultuur van een verpleeghuis.: Het Geriatrisch Centrum Breed Vliet,<br />
Rotterdam: IBMG.<br />
Deal, T.E. en A.A. Kennedy (1982) Corporate cultures: The Rites and<br />
Rituals of Corporate Life. Reading, MA: Adison-Wesley.<br />
Denzin, N.K. (1970) The Research Act. A Theoretical Introduction to<br />
Sociological Methods. Chicago: Aldine.<br />
Doomen, W.J., P. Groenen, P.L. Spronck en A.J. Weel (1988) Cultuurbeinvloeding<br />
als managementactiviteit. In: Swanninck, J.J. (red.) Werken<br />
met de organisatiecultuur. De harde gevolgen voor de zachte factor.<br />
Vlaardingen: Nederlands Studie Centrum.<br />
Frissen, P.H.A. (1989) Bureaucratische cultuur en informatisering. ’s-<br />
Gravenhage: SDU Uitgeverij.<br />
Geschiere, P.L. (1992) Antropologen veranderen de werkelijkheid. In: Vlist,<br />
R. van der (red.) Visies op organisatiecultuur. Een multidisciplinair<br />
perspectief. Utrecht: Lemma, 38-57.<br />
Glaser, B.G. en A.L. Strauss (1967) The Discovery of Grounded Theory:<br />
Strategies for Qualitative Research. Chicago: Aldine.<br />
Hoewijk, R. van (1988) De betekenis van organisatiecultuur: een literatuuroverzicht.<br />
M&O, Tijdschrift voor organisatiekunde en sociaal beleid 42<br />
(1) 4-46.<br />
Hofstede, G. (1980) Culture’s Consequences: International Differences in<br />
Work-Related Values. Londen: Sage.<br />
Hutjes, J.M. en J.A. van Buuren (1992) De gevalsstudie. Strategie van<br />
kwalitatief onderzoek. Meppel: Boom.<br />
Koningsveld, H. en J. Meertens (1986) Communicatief en strategisch handelen.<br />
Inleiding in de handelingstheorie van Habermas. Muiderberg:<br />
Coutinho.<br />
Koot, W.C.J. (1990) Het antropologisch perspectief op organisaties. In: Koot,<br />
W. en I. Hogema Organisatiecultuur: Fictie en werkelijkheid. Muiderberg:<br />
Coutinho.
Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />
137<br />
Koot, W.C.J. (1995) De complexiteit van het alledaagse; een antropologisch<br />
perspectief op organisaties. Oratie. Bussum: Coutinho.<br />
Koot, W.C.J. et al. (1990) Het ideaal van een corporate culture. In: Koot, W.<br />
en I. Hogema Organisatiecultuur: Fictie en werkelijkheid. Muiderberg:<br />
Coutinho.<br />
Loo, H. van der en W. van Reijen (1990) Paradoxen van modernisering.<br />
Muiderberg: Coutinho.<br />
Martin, J. (1985) Can Organizational Culture be Managed? In: Frost et al.<br />
(eds.) Organizational Culture. Londen: Sage.<br />
McReedy, J.A., A.H.A. Nieuwstraten en A.C. <strong>Nievaard</strong> (1995) Met het oog<br />
op de toekomst: Een onderzoek naar de organisatiecultuur van het<br />
verpleeg- en reactiveringscentrum. Driemaanstede. Rotterdam: Instituut<br />
Beleid en Management Gezondheidszorg (IBMG).<br />
Mijs, A.A. (1992) Een sociologische visie op de betekenis en populariteit van<br />
organisatiecultuur. In: Vlist, R. van der (red.) Visies op organisatiecultuur.<br />
Een multidisciplinair perspectief. Utrecht: Lemma, 38-57.<br />
Muijen, J.J. van (1994) Organisatiecultuur en organisatieklimaat. De ontwikkeling<br />
van een meetinstrument op basis van het ’competing values’<br />
model. Dissertatie. Amsterdam.<br />
Neuijen, B. (1992) Diagnosing Organizational Cultures; Patterns of Continuance<br />
and Change. Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />
<strong>Nievaard</strong>, A.C. (red.) (1994) Instellingscultuur in verpleeghuizen: twee exploratieve<br />
gevalsstudies naar de mogelijkheden en beperkingen van de<br />
toepassing van Schein’s theorie over organisatiecultuur en leiderschap.<br />
Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam, Instituut Beleid en<br />
Management Gezondheidszorg (IBMG).<br />
<strong>Nievaard</strong>, A.C. (1993) Zorgcultuur in een ziekenhuis voor antroposofische en<br />
reguliere geneeskunde, Tijdschrift voor Medische Antropologie, 5 (2)<br />
275-293.<br />
Ouchi, G.W en A.L.Wilkins (1985) Organizational Culture. Annual Review<br />
of Sociology 11: 457-483.<br />
Peters, T.J. en R.H. Waterman (1982) In Search of Excellence. Lessons from<br />
America’s Best-Run Companies. New York: Harper & Row.<br />
Sanders, G. en B. Neuijen (1989) Be<strong>dr</strong>ijfscultuur: diagnose en beïnvloeding.<br />
Assen: Van Gorcum.<br />
Schein, E.H. (1992) Organizational Culture and Leadership. A Dynamic<br />
View. San Francisco, CA: Jossey-Bass Publishers.
138 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />
Schipper, F. (1993) Zin in organisatie. Een filosofische beschouwing over<br />
organisatiecultuur en rationaliteit. Amsterdam: Boom.<br />
Shibutani, T. (1962) Reference Groups and Social Control. In: Rose, A.M.<br />
(ed.) Human Behavior and Social Processes; an Interactionist Approach.<br />
Londen: Routledge, 128-147.<br />
Strauss, A.L. (1987) Qualitative Analysis for Social Scientists. Cambridge:<br />
Cambridge University Press.<br />
Strauss, A.L. en J. Corbin (1990) Basics of Qualitative Research. Grounded<br />
Theory Procedures and Techniques. Londen: Sage.<br />
Wester, F. (1991) Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Muiderberg:<br />
Coutinho.<br />
Yin, R.K. (1984) Case Study Research. Design and Methods. Londen: Sage.<br />
Yin, R.K. (1993) Applications of Case Study Research. Londen: Sage.<br />
Zijderveld, A.C. (1991) Staccatocultuur, flexibele maatschappij en verzorgende<br />
staat: de ironie van wat ons <strong>dr</strong>ijft en belangrijk dunkt. Utrecht:<br />
Lemma.
139<br />
Op zoek naar de juiste balans tussen distantie en betrokkenheid<br />
Veldwerkervaringen van een cultureel antropologe in een ziekenhuis<br />
Anne-Mei The<br />
Over veldwerk wordt geschreven. Verstopt in de bijlagen van etnografieën<br />
wordt wel verhaald over toegangsproblemen, taalbarrières, culturele<br />
misverstanden en uiterlijke kenmerken van bijvoorbeeld interviews (duur<br />
en vragenlijsten). Over wat voor dilemma’s en emotionele pijn dit werk te<br />
weeg brengt, wordt daarentegen nauwelijks melding gemaakt (Shaffir,<br />
Stebbins & Turowetz 1980, 3-4). In dit artikel wil ik aan de hand van<br />
mijn eigen onderzoekservaringen, geïllustreerd met fragmenten uit dialogen<br />
met mijn informanten - patiënten en hun partners - ingaan op de<br />
emotionele aspecten die kleven aan het doen van veldwerk. Ik zal laten<br />
zien op welke wijze het contact met de informanten tot stand kwam en<br />
hoe zich dit in de loop van het ziekteproces ontwikkelde. Het is een persoonlijk<br />
relaas van ontmoetingen en een beschrijving van de situaties<br />
waarin ik belandde. Het geeft tevens een in<strong>dr</strong>uk van mijn pogingen om de<br />
bestaande orde als buitenstaander niet te (willen) verstoren. Het laat zien<br />
hoe ik, met vallen en opstaan, voortdurend zocht naar het juiste evenwicht:<br />
de balans tussen distantie en betrokkenheid.<br />
Mijn onderzoek richt zich op de wijze waarop medische beslissingen worden<br />
genomen bij patiënten met een kleincellig bronchuscarcinoom. Longkanker<br />
komt zowel bij mannen als vrouwen voor. Slechts in enkele gevallen<br />
kan het afdoende worden behandeld. Een kwart van de longkankerpatienten<br />
heeft een kleincellig bronchuscarcinoom en kan alleen met chemotherapie<br />
worden behandeld, omdat de tumor in alle gevallen al is uitgezaaid.<br />
Behandeling met chemotherapie geeft op korte termijn een zodanige<br />
verbetering dat het lijkt alsof de tumor geheel is verdwenen, maar in meer<br />
dan 90% van de gevallen is binnen één tot twee jaar sprake van een recidief.<br />
Er kan dan tot enkele keren opnieuw worden behandeld, waardoor de<br />
levensduur van de patiënt steeds voor een korte periode kan worden verlengd.<br />
De studie omvat een cohort patiënten die vanaf de diagnose gedurende<br />
maximaal <strong>dr</strong>ie jaren werden gevolgd. Omdat de gemiddelde levensduur<br />
(gerekend vanaf diagnose) van patiënten met een kleincellig bron-
140 Anne-Mei The<br />
chuscarcinoom één tot twee jaren is, betekende dit in de praktijk dat alle<br />
patiënten tot aan hun dood werden gevolgd. De beslissingen van artsen die<br />
in deze studie worden geanalyseerd, omvatten onder andere de keuze om<br />
al dan niet te beginnen met chemotherapie, bij een recidief een alternatieve<br />
chemotherapie te overwegen, met de therapie te stoppen en na het staken<br />
van de therapie bij progressie van de tumor de patiënt te begeleiden in de<br />
stervensfase. Het ziekteproces wordt bestudeerd vanuit de perspectieven<br />
van alle (nauw) betrokkenen binnen de ziekenhuiscontext: patiënt, partner,<br />
artsen, verpleging en andere disciplines zoals het maatschappelijk werk.<br />
Bij de bestudering van de beslissingsprocessen staat de wijze waarop de<br />
onderlinge communicatie verloopt centraal. De beslissing om met chemotherapie<br />
te beginnen volgt immers nadat de arts aan de patiënt heeft meegedeeld<br />
dat hij ongeneeslijk ziek is. <strong>Aan</strong>gezien de therapie in verreweg de<br />
meeste gevallen is gericht op levensverlenging en palliatie, en de ziekte<br />
verschillende keren opnieuw kan worden behandeld, is het iedere keer opnieuw<br />
een afweging tussen de voor- en nadelen die de behandeling biedt.<br />
Bij deze afwegingen speelt het (sluimerende) besef dood te zullen gaan<br />
een belangrijke rol. In het onderzoek wordt aandacht besteed aan hoe dit<br />
besef ontstaat, de informatie-patronen en de context van de mede-patiënten<br />
(The, Koëter, Tijmstra & Groen 1996).<br />
De methoden van onderzoek zijn participerende observatie en het (herhaalde)<br />
intensieve interview. Beide onderzoeksmethoden worden genoemd,<br />
maar ik deel de mening van Lofland en Lofland dat participerende observatie<br />
en het interview niet als aparte categorieën moeten worden beschouwd.<br />
De grens is een geleidelijke (Lofland & Lofland 1995, 18). West<br />
verwoordt dit als: ’...the bulk of participant observation data is probably<br />
gathered through informal interviews and supplemented by observation’<br />
(1980, 39). Lofland en Lofland definiëren participerende observatie als<br />
’the process in which an investigator establishes and sustains a many-sided<br />
and relatively longterm relationship with a human association in its natural<br />
setting for the purpose of developing a scientific understanding of that<br />
association’ (1995, 18).<br />
Het contact met een deel van de informanten, de patiënten en hun partners,<br />
staat in dit artikel centraal. Op de relatie met de artsen en verpleging<br />
wordt hier niet ingegaan. Gedurende een kleine twee jaar heb ik zo’n<br />
vijftien patiënten en hun partners van zeer nabij gevolgd. Zowel thuis als
Op zoek naar de juiste balans<br />
141<br />
in het ziekenhuis. Vanaf het moment dat ze met het ziekenhuis in aanraking<br />
kwamen tot na het overlijden van de patiënt. In die periode heb ik<br />
met hen een relatie opgebouwd die het beste kan worden aangeduid als<br />
tweeslachtige relatie. Enerzijds is het een professionele relatie. Het is<br />
immers door middel van deze relatie - de dialoog tussen onderzoeker en<br />
informant - dat data worden verzameld. Het succes van dit type onderzoek<br />
is afhankelijk van de mate waarin de onderzoeker in staat is een vertrouwensrelatie<br />
met de informanten op te bouwen (Canon 1989, 64). Een<br />
dergelijk contact is nodig om met de informanten uitvoerig en diepgaand<br />
over het onderwerp te kunnen praten en hun ervaringen met de onderzoeker<br />
te laten delen. De antropoloog is in die zin haar eigen sensitief onderzoeksinstrument<br />
(Van Zuuren 1995, 316). <strong>Aan</strong> de andere kant kon ik me<br />
er niet aan onttrekken dat de relatie tussen de informanten en mij in de<br />
loop der tijd een steeds persoonlijker karakter kreeg. Ik raakte emotioneel<br />
betrokken bij de patiënten, hun partners en verdere familie. En zij, op hun<br />
beurt, deden steeds vaker een beroep op mij. Ik kon me niet als neutrale<br />
buitenstaander en louter toeschouwer blijven opstellen. Geleidelijk werd ik<br />
in het schouwspel betrokken en werd ik zelf één van de spelers in het spel<br />
dat ik bestudeerde. Ik ontdekte dat het onmogelijk was de (noodzakelijke)<br />
vertrouwensrelatie met informanten aan te gaan zonder zelf emotionele input<br />
te leveren.<br />
Van een afstand beschouwd en achteraf bezien was mijn emotionele<br />
betrokkenheid onvermijdelijk. Maar gedurende de veldwerkperiode leverde<br />
ik een voortdurende strijd: ’Hoe moest ik omgaan met de informanten?’,<br />
’In hoeverre mocht ik, van mezelf, bij hen emotioneel betrokken raken?’<br />
en ’Hoe moest ik omgaan met de transitie van observant naar participant?’,<br />
waren vragen die me constant bezighielden. In dit artikel staan<br />
dilemma’s betreffende emotionele betrokkenheid bij het doen van veldwerk<br />
centraal. Het doel is om aan de hand van eigen onderzoekservaringen<br />
de dilemma’s te schetsen, om vervolgens het probleem van de emotionele<br />
betrokkenheid te bespreken en daarbij in te gaan op wat de betekenis van<br />
betrokkenheid voor de bevindingen en verslaglegging kan zijn.<br />
Introductie<br />
Het had lang geduurd voordat ik toegang kreeg tot een ziekenhuis. Pas na<br />
verloop van tijd kreeg ik in de gaten wat de toegangsverschaffers wilden
142 Anne-Mei The<br />
horen. Doelstellingen kort en bondig formuleren, aangeven bij welke<br />
recente studies het onderzoek aansluit, subsidiegevers en personen in de<br />
begeleidingscommissie noemen en bena<strong>dr</strong>ukken wat de betreffende instellingen/mensen<br />
aan het onderzoek zouden kunnen hebben.<br />
Bij de patiënten en hun partners golden heel andere regels. In de spreekkamer<br />
stelde de longarts me kort voor. Op een rustiger moment na dat<br />
consult lichtte ik zelf toe wie ik was, wat ik deed en wat ik precies wilde<br />
onderzoeken. Ik was op die momenten vaak gespannen. Ik wilde de informanten<br />
zo nauwkeurig mogelijk informeren, omdat ik bang was dat anders<br />
mijn integriteit in twijfel zou worden getrokken (Shaffir 1980, 4). Helaas<br />
moet ik toegeven dat het meestal in pogingen bleef steken. In het begin<br />
probeerde ik nog overtuigend mijn verhaal te doen, maar toen ik regelmatig<br />
onbegrijpende blikken trof, begon ik steeds onhandiger naar mijn<br />
woorden te zoeken. Op een dag in de wachtkamer bij een echtpaar aan<br />
wie ik me wilde voorstellen liet ik moedeloos alle zorgvuldig bedachte<br />
informatie varen. Ik zei niets meer over de universiteit, de doelstellingen<br />
van het onderzoek en wat ik gestudeerd had. Impulsief zei ik: ’Ik schrijf<br />
een boek over u. Ik hoef u niet uit te leggen wat erbij komt kijken als je<br />
deze ziekte hebt en wat je allemaal meemaakt als je te horen krijgt dat je<br />
deze ziekte hebt. Nou, daar schrijf ik over.’ Tot mijn verbazing werd er<br />
enorm instemmend geknikt.<br />
Een week later kwam een patiënte die ik al langer volgde, en aan wie ik<br />
me dus had geïntroduceerd, in de infuuskamer, naar me toe. Ze pakte mijn<br />
beide handen en zei: ’Ik heb gehoord dat je een boek over ons schrijft. Ik<br />
vind het fantastisch dat daar aandacht aan wordt besteed in dit ziekenhuis.<br />
Kom gerust eens bij ons thuis als je nog meer wil weten.’<br />
Maar ’het boek’ had ook iets spectaculairs. De andere polikliniekbezoekers<br />
keken vaak vreemd op als ik in mijn witte jas naast iemand ging zitten<br />
praten in de wachtkamer. Zo vertrouwde een patiënt me eens toe dat hij,<br />
toen hij me nog niet kende, had geïnformeerd bij een medepatiënte<br />
waarom ik toch zo lang met haar had zitten te praten. Zij had geantwoord:<br />
’Oh, dat is Anne-Mei. Ze schrijft een boek over ons. Ik hoop, ik hoop dat<br />
ik er ook in voorkom.’
Op zoek naar de juiste balans<br />
Het leggen van contact<br />
143<br />
<strong>Aan</strong> alle patiënten die ik op de polikliniek longenoncologie tegenkwam<br />
stelde ik me voor en legde ik uit wat ik deed. Maar slechts een beperktere<br />
groep volgde ik intensief. Waarom koos ik juist deze mensen als informanten?<br />
De verklaring is betrekkelijk eenvoudig: net als in het ’gewone’<br />
leven klikte het met de ene patiënt en/of partner beter dan met de andere.<br />
Ik had ook niet met alle respondenten een zelfde relatie. Met de één sprak<br />
ik veel over de betekenis van de ziekte en existentiële zaken. Met de ander<br />
maakte ik vooral grapjes of trachtte ik hem op te vrolijken. Bij een derde<br />
luisterde ik naar verhalen over de kinderen en kleinkinderen. Het was<br />
gewoon onmogelijk om niet bij de één meer betrokken te raken dan bij de<br />
ander. Ook later, toen patiënten overleden, merkte ik dat de dood van de<br />
ene patiënt me veel meer aangreep dan de dood van een andere. Het beste<br />
leek me om iedere relatie op zijn eigen merites te beoordelen (Canon<br />
1989, 72).<br />
In de voor de patiënten stressvolle ziekteperiode wilde ik, uiteraard, geen<br />
extra last vormen. Ik was voorzichtig in het benaderen van mensen. Ik<br />
stelde me voor, maakte eens een informeel praatje en wachtte dan af. Als<br />
het contact met de patiënten en hun partners zich niet ’vanzelf’ ontwikkelde,<br />
hield ik me afzijdig. Soms was het contact onmiddellijk gelegd; maar<br />
andere keren kwam onze relatie pas later, als gevolg van een incident of<br />
een toevallige situatie, tot stand.<br />
Voor de 63-jarige mevrouw Fisher-Rijn was ik altijd wat bang geweest. Ze<br />
had een vlijmscherpe tong. Op theatrale wijze maakte ze haar klachten aan<br />
iedereen kenbaar. Ze kwam al lang op de polikliniek. Ze was één van de<br />
patiënten die de longarts de ’lange overlevers’ placht te noemen. Ze<br />
voerde echte onderhandelingen over de therapie. Als de foto’s een recidief<br />
lieten zien wilde ze van geen behandeling meer weten. Als de arts uitlegde<br />
wat de mogelijkheden waren, ging ze steeds akkoord op het moment dat<br />
hij zei dat het uiteindelijk ook haar beslissing was. Vervolgens wilde ze<br />
niet op de dag beginnen die de arts voorstelde, omdat dat niet in haar<br />
programma paste. Als ze haar behandeling ’op maat’ had gemaakt, klaagde<br />
ze veel over bijwerkingen, over de vele bezoeken aan het ziekenhuis en<br />
over thuis. Als de arts vroeg of ze liever wilde stoppen met de therapie,<br />
trok ze al haar klachten in en zei wel behandeld te willen worden.
144 Anne-Mei The<br />
Mij negeerde ze. Op mijn beurt bemoeide ik me niet met haar. Ik voelde<br />
me zelfs ongemakkelijk als ik met haar in een ruimte zat. Op een dag liep<br />
de longarts aan het eind van het consult weg om een infuus bij een patiënt<br />
in te brengen. Ik bleef met mevrouw Fisher-Rijn in de spreekkamer achter.<br />
Ze stond voor de spiegel aan haar pruik te trekken, die ze altijd aan het<br />
begin van het consult afzette alsof het een hoed was. De pruik hing half<br />
over haar met zweet be<strong>dr</strong>uppelde voorhoofd. Ze maakte aanstalten zo de<br />
wachtkamer in te lopen. Als in een reflex stond ik op en liep naar haar toe<br />
om haar te helpen. Nadat ik haar grijze krullen bovenop haar hoofd had<br />
ge<strong>dr</strong>apeerd keek ze me in de spiegel lang aan. Even dacht ik dat ze boos<br />
werd. Toen zei ze: ’Dank je. Het is lang geleden dat iemand zich zo om<br />
mij heeft bekommerd.’ Vanaf die dag was ze één van mijn sleutelinformanten.<br />
Hoe het contact zich ontwikkelde<br />
Met bijna alle informanten die ik intensief volgde werd het contact in de<br />
loop der tijd sterker. Naarmate de patiënten zieker en de berichten slechter<br />
werden, werd onze band hechter. Wat mee zal hebben gespeeld is dat patienten<br />
en hun partners hun verhalen en zorgen, helaas, vaak niet kwijt konden<br />
bij vrienden of familie, en zelfs niet altijd bij elkaar. Het was te<br />
confronterend. Ik besefte op die momenten dat ik veel met hen had<br />
meegemaakt en dat ik als buitenstaander, en tegelijkertijd als insider die<br />
hen doorgaans wekelijks meemaakte, een laag<strong>dr</strong>empelige gesprekspartner<br />
was. We hadden in die korte tijd samen een geschiedenis opgebouwd. Wat<br />
de toekomst zou brengen was onzeker en be<strong>dr</strong>eigend. Niet alleen voor<br />
hen, ook voor mij.<br />
Het was de eerste cyclus patiënten met een kleincellig bronchuscarcinoom<br />
die ik meemaakte. Toen ik begon te werken op de polikliniek had het<br />
hoofd van de onderafdeling longziekten me gewaarschuwd: ’Als je anderhalf<br />
jaar later de wachtkamer inloopt zit er een compleet nieuwe patiëntenpopulatie.’<br />
Ik kon het niet geloven. Ik was blij als de chemotherapie was<br />
aangeslagen en schrok als zich op de röntgenfoto’s opnieuw wit- te<br />
vlekken aftekenden. Ik leerde ’mijn’ patiënten steeds beter kennen, zag<br />
hun ver<strong>dr</strong>iet en kon de betekenis die de berichten van de arts hadden voor<br />
hun leven, steeds beter begrijpen. Het was alsof ik stiekem achter in het
Op zoek naar de juiste balans<br />
145<br />
boek dat ik aan het lezen was had gekeken hoe het zou aflopen. Hoe het<br />
verhaal zich naar het einde toe zou bewegen moest ook ik nog ontdekken.<br />
Na mijn kennismaking met mevrouw Fisher-Rijn zag ik haar op de polikliniek<br />
longenoncologie. Tijdens de consulten bij de longarts, maar ook<br />
daarvoor en daarna in de wachtkamer. Ik vroeg hoe het ging en naderhand<br />
hoe zij vond dat het consult was verlopen. Ze klopte, als ik de wachtkamer<br />
inkeek, al uitnodigend op de stoel naast haar. Ik zocht haar op als ze<br />
in de infuuskamer werd geprikt en chemotherapie kreeg toegediend. Ik zat<br />
naast haar bed als ze op de verpleeg-afdeling was opgenomen. Een enkele<br />
keer at ik een uitsmijter met haar in het broodjeshuis tegenover het ziekenhuis.<br />
Later kwam ik bij haar thuis en maakte kennis met haar man, honden<br />
en gezinshulp.<br />
Mevrouw Fisher-Rijn ging langzaam achteruit. Haar ’tumorvrije’ perioden<br />
werden steeds korter. En hoewel ze steeds bena<strong>dr</strong>ukte dat alles een kwelling<br />
was, hing ze aan het leven. Ook bij haar brak de dag aan dat de arts<br />
moest vertellen dat de tumor resistent was geworden en hij geen middelen<br />
meer had om haar leven te rekken. Ze zakte van ellende in elkaar en liep<br />
na het gesprek verslagen de spreekkamer uit. De arts was duidelijk op haar<br />
gesteld geraakt. Terwijl hij de röntgenfoto’s terugstopte in de daarvoor<br />
bestemde enveloppe, nam hij op zijn manier afscheid van haar: ’Het was<br />
altijd zo’n aardige vrouw.’<br />
’Dat is ze nog steeds,’ zei ik aangedaan.<br />
Ik liep de wachtkamer in om haar te zoeken. Ik vond haar buiten. Ze<br />
stond tegen de muur van het ziekenhuis geleund te huilen.<br />
’Ik ga dood,’ zei ze toen ze me zag.<br />
’Ja,’ zei ik zacht.<br />
’Dat het slecht was wist ik, maar zo slecht...’<br />
Ik sloeg mijn arm om haar heen. Ze huilde op mijn schouder.<br />
’Ik wil zo graag thuis blijven tot het einde,’ zei ze later. ’Maar dat gaat<br />
niet. We kunnen niet genoeg hulp krijgen. Je weet dat mijn man zo moeilijk<br />
is. Ik weet niet hoe we het moeten redden.’<br />
Ik knikte met een brok in mijn keel. Ik zag haar en haar man samen thuis<br />
voor me en begreep wat ze bedoelde. Er viel een stilte.<br />
Ze dacht na en verwoordde toen hardop mijn gedachten: ’Jij, jij kan me<br />
toch wel komen helpen?’ Ze keek me verwachtingsvol aan.
146 Anne-Mei The<br />
Ik schudde langzaam mijn hoofd en het deed me pijn om het te zeggen:<br />
’Het spijt me, maar ik heb mijn werk hier in het ziekenhuis.’<br />
’Natuurlijk,’ accepteerde ze onmiddellijk.<br />
Met trillende vingers probeerde ze een shagje te <strong>dr</strong>aaien. De tabak viel op<br />
de stoeptegels. Ik nam het pakje uit haar handen en <strong>dr</strong>aaide de shag in het<br />
vloeitje.<br />
’Rook met mij een sigaretje,’ zei ze. Dit kon ik haar niet weigeren.<br />
Gedachten tolden door mijn hoofd. Eerst dacht ik aan de oorzaak van dit<br />
type longkanker. Daarna hoopte ik dat de longartsen niet langs zouden<br />
komen lopen en ons zo samen zouden zien staan roken. Toen schaamde ik<br />
me voor al deze gedachten en bedacht ik dat dat me allemaal niets kon<br />
schelen. Dit moment met haar delen was het enige wat telde.<br />
Belastend onderzoek?<br />
Een veel gehoorde kritiek op deze methode van onderzoek is dat het<br />
belastend voor de te onderzoeken groep zou zijn. Wanneer ik tot last was<br />
of niet, was iets wat ik moest leren aanvoelen. Ik moet bekennen dat ik<br />
vaak schroom had om informanten te benaderen, ook de mensen die ik al<br />
langer kende. De 51-jarige mijnheer Wiersema is misschien wel het duidelijkste<br />
voorbeeld. Vaak zat ik alleen maar even bij het echtpaar in de<br />
wachtkamer een kopje koffie te <strong>dr</strong>inken en spraken we over de verbouwing<br />
in hun huis en de kleinkinderen. Hij was doorlopend angstig over het<br />
verloop van zijn ziekte, maar wilde hier niet over praten. Ik was bij vlagen<br />
onzeker hoe ze het contact met mij vonden en stond een paar keer op het<br />
punt om het aan de orde te stellen.<br />
Op een zondagochtend ging de telefoon bij mij thuis. Een gebroken stem<br />
klonk aan de andere kant: ’Ben jij het Anne-Mei?’<br />
’Ja,’ zei ik.<br />
’Met Lies Wiersema,’ zei de stem. ’Het is afgelopen. Sjaak ligt op sterven.<br />
Ik wilde je bellen omdat je altijd zo met ons hebt meegeleefd en ik het<br />
vervelend vind als je het op de rouwkaart zou moeten lezen. Ik heb<br />
vanochtend met mevrouw Dekker gebeld om te vragen of ik je zou bellen.<br />
Ik weet, het is je vrije dag. Ze heeft me later teruggebeld om te zeggen dat<br />
ik je gewoon moest bellen, dat je dat volgens haar prettig zou vinden.’
Op zoek naar de juiste balans<br />
147<br />
Er flitsten allemaal gedachten door mijn hoofd. ’Vindt u het prettig als ik<br />
kom?’ vroeg ik toen.<br />
’Het gaat erom of jij het prettig vindt om te komen.’<br />
’Ik wil u niet belasten.’<br />
’Je belast ons niet.’<br />
’Ik kom graag,’ gaf ik toe.<br />
Toen ze, later die middag, de deur naar de voorkamer opendeed pakte ze<br />
mijn hand: ’Hij is onherkenbaar. Je moet niet schrikken.’<br />
’Ik schrik niet. Ik ben er aan gewend.’ Ik probeerde me te concentreren op<br />
de eenpersoonskamers op de longafdeling waar vaak stervende patiënten<br />
liggen. Ik zag de gezichten. Ik rook de geur. Ik kneep mevrouw zacht in<br />
haar hand. Hij zag er uitgeteerd uit. Ze wekte hem.<br />
’Sjaak, Anne-Mei is er,’ zei ze met enige stemverheffing, ’Anne-Mei uit<br />
het ziekenhuis.’ Hij deed moeite om zijn ogen open te doen. Hij keek en<br />
zwaaide met zijn hand.<br />
’Ik kom afscheid nemen.’ Ik had een brok in mijn keel. Ik zag het eerste<br />
consult bij de longarts weer voor me. ’We hebben zoveel gedeeld,’<br />
vervolgde ik misschien meer voor mezelf dan voor hem. ’Uw vrouw heeft<br />
me gebeld en daar ben ik blij om.’ Zijn hand zwaaide richting mijn hand.<br />
Hij pakte me vast en trok me, met veel meer kracht dan ik verwachtte,<br />
naar zich toe. Plotseling <strong>dr</strong>ukte hij me weg.<br />
’Ik zal u met rust laten,’ zei ik. Ik herkende de man die ik de kleine twee<br />
jaar daarvoor had leren kennen. Ontkennend en vechtend. ’Natuurlijk, ik<br />
word beter. Let maar op, volgend jaar ben ik weer aan het werk.’ Ik was<br />
ver<strong>dr</strong>ietig voor zijn eenzame strijd. Hij stierf een paar uur later.<br />
’Je bent de laatste die hem heeft gezien,’ vertelde zijn vrouw me de<br />
volgende dag. Nadat ik op de begrafenis was geweest kreeg ik een warme<br />
brief van haar waarin ze me bedankte voor mijn aanwezigheid. Mijn<br />
belangstelling hadden ze gewaardeerd. Ze schreef dat ze er altijd naar<br />
uitkeken me op de polikliniek te zien en dat ze me zelfs misten als ik er<br />
niet was.<br />
Hoewel ik me er vaak niet van bewust was, was de relatie tussen de<br />
patiënten, partners en mij wel degelijk gebaseerd op wederkerigheid. Ik<br />
voelde me vaak een olifant in een porseleinkast, die met zeven-mijlslaarzen<br />
over allerlei gevoeligheden heen banjerde om mijn informatie te<br />
verzamelen. Ik voelde me vaak schuldig. Wat kon ik doen? Wat voegde ik<br />
toe aan deze voor hun al zo moeilijke situatie? Niets wat ik zou zeggen<br />
zou iets kunnen veranderen. Na die ochtend waarop ik met mevrouw
148 Anne-Mei The<br />
Fisher-Rijn tegen de muur van de polikliniek longenoncologie stond<br />
aangeleund en na de brief van mevrouw Wiersema, begreep ik dat ik ook<br />
niets hoefde te zeggen of doen. Gewoon er zijn was voldoende. Meer dan<br />
momenten samen delen was niet mogelijk.<br />
Observeren versus participeren<br />
Het gebeurde geleidelijk. Eerst had ik het nauwelijks in de gaten, dan zag<br />
ik het als incidenten, maar vervolgens moest ik onder ogen zien dat het<br />
onmogelijk was louter te observeren. Ik kreeg langzaam een rol toebedeeld.<br />
Al in een vroeg stadium van het onderzoek begonnen informanten<br />
mij vragen te stellen. Over hun medische situatie, wat de dokter ook<br />
alweer in een bepaald consult had gezegd (’Mijn vrouw zegt dat de dokter<br />
bedoelde...ik denk zelf dat hij...’) of wat ik vond dat ze in een bepaalde<br />
situatie moesten doen. Vervolgens werd ik steeds vaker thuis gebeld, met<br />
name in het weekend. Meestal door ongeruste echtgenotes van patiënten.<br />
Dit kon ik allemaal nog betrekkelijk ongemerkt aan de artsen voorbij laten<br />
gaan. Maar niet lang daarna werd ook in het ziekenhuis een direct appèl<br />
op me gedaan. Of ik nu wilde of niet, ik had een zodanige relatie met de<br />
informanten opgebouwd dat ik speler werd in het schouwspel wat ik<br />
bestudeerde.<br />
Op een ochtend voor de polikliniek begon ging de pieper van de longarts.<br />
Hij knikte: ’Ze zit tegenover me’, en gaf de telefoon aan me. De secretaresse<br />
van de verpleegafdeling kondigde aan dat ze me doorverbond met<br />
mevrouw Dekker. Vanaf gisteravond had ze me tevergeefs proberen te<br />
bereiken. Ze was overstuur en zei van schrik weer ’u’ tegen me. Ze had de<br />
hele nacht niet geslapen.<br />
’Vertellen ze me wel alles?’ vroeg ze me wanhopig na een stortvloed van<br />
woorden. ’Wordt hij nu wel of niet beter? <strong>Aan</strong> de dokter durf ik het niet te<br />
vragen.’ Ik keek naar de andere kant van de tafel naar het niets vermoedende<br />
onderwerp van het gesprek. De longarts bladerde ter voorbereiding<br />
van zijn poliklinische spreekuur gehaast door zijn paperassen. Op de tafel<br />
lag al een stapel met patiënten-formulieren op hem te wachten. ’Zal ik de<br />
telefoon aan hem teruggeven?’ schoot door mijn hoofd. ’Zou dat mevrouw<br />
Dekker helpen?’ En daarna vroeg ik me af: ’Hoe zal de arts mijn contact<br />
met zijn patiënten en hun partners opvatten? Zou het consequenties hebben<br />
voor mijn onderzoek?’ Ik was gast. Ik mocht kijken, maar ik moest uiterst
Op zoek naar de juiste balans<br />
149<br />
voorzichtig zijn om de gang van zaken niet te verstoren.<br />
’Wat vervelend allemaal,’ zei ik toen. ’Ik kan me uw ongerustheid goed<br />
voorstellen. Het spijt me, ik weet het ook niet. U weet dat ik geen dokter<br />
ben,’ probeerde ik me eruit te redden. Later die ochtend, toen de polikliniek<br />
was afgelopen, belde ik terug naar mevrouw Dekker om uitgebreider<br />
te praten. Ze was wat rustiger. Ik bewoog haar ertoe om een afspraak<br />
met de longarts te maken en aan hem haar vragen voor te leggen. Een<br />
week later kwam de hele familie Dekker naar de polikliniek longenoncologie.<br />
Mevrouw keek het hele consult hulpzoekend naar me als ze haar<br />
vragen stelde. Ik knikte haar iedere keer bemoedigend toe. De arts praatte<br />
lang met hen en maakte een einde aan haar onzekerheid. Soms hoor ik<br />
haar nog huilen. Eerst uit boosheid. Later dat uur klonk alleen nog maar<br />
ver<strong>dr</strong>iet.<br />
Op sommige momenten werd ik ongevraagd in het proces betrokken. Op<br />
andere momenten moest ik moeite doen om me er niet mee te bemoeien.<br />
Bijvoorbeeld op een ochtend in maart toen mijnheer en mevrouw Van der<br />
Berg me vertelden over hun onenigheid. Ze waren nog nooit op vakantie<br />
geweest met het hele gezin. Het was een plan dat steeds werd uitgesteld.<br />
Mijnheer wilde graag deze zomer: ’Wat we gehad hebben kunnen ze ons<br />
niet meer afnemen.’ Mevrouw wilde liever wachten tot volgende zomer:<br />
’Dan zijn we dertig jaar getrouwd. Dan is hij klaar met de chemokuren en<br />
vast meer aangesterkt.’ Met andere woorden: dan is het verdiender, en dus,<br />
een nog groter feest. Ik wilde heel hard roepen: ’Doe het nu! Doe het<br />
alsjeblieft nu! Er komt helemaal geen volgend jaar voor u samen.’ Ik<br />
twijfelde. Wie was ik om hun hun laatste kans op een vakantie samen te<br />
ontnemen door schijnheilig mijn mond te houden? Wat was het alternatief?<br />
Zeggen: ’Weet u wel dat u volgend jaar dood bent?’ Zo zou ik het<br />
proces dat ik bestudeerde verstoren. Ik zag het al voor me dat mevrouw<br />
Van der Berg in de spreekkamer aan de arts zou vragen: ’Anne-Mei zegt<br />
dat we dit jaar op vakantie moeten gaan, omdat mijn man volgend jaar<br />
dood is. Is dat zo?’ En toen bedacht ik: ’Klinkt niet uit de woorden van<br />
mijnheer Van der Berg dat hij wel weet hoe het zit en deze manier van<br />
handelen verkiest?’ Uiteindelijk zei ik niets. Mijnheer Van der Berg kreeg<br />
in september een recidief, in november opnieuw en overleed vlak voor de<br />
kerstdagen. Als ik aan die vakantie denk die de familie Van der Berg<br />
nooit meer samen kan doorbrengen voel ik me nog steeds schuldig.
150 Anne-Mei The<br />
Rollenconflict<br />
In het begin stapte ik moeiteloos over van het ene naar het andere perspectief.<br />
Op de verpleegafdeling liep ik regelmatig met de zaalarts visite, ik zat<br />
ruim een jaar lang bij de wekelijkse Grote Visites waarin alle patiënten<br />
werden besproken en ging zo nu en dan naar het ochten<strong>dr</strong>apport en de<br />
ontslagbesprekingen. Op de polikliniek maakte ik de artsen intensiever<br />
mee. Ik luisterde naar de voorbesprekingen van het poliklinisch spreekuur,<br />
hoorde de reacties van de artsen op de consulten, zag onder welke omstandigheden<br />
ze moesten werken en, dat was misschien nog wel het belangrijkste,<br />
ik leerde ze ook op informelere wijze kennen. Zo kreeg ik een<br />
in<strong>dr</strong>uk van hun werkzaamheden en manier van denken. Bijna twee jaar<br />
participeerde ik onder de verpleging op de verpleegafdeling (The 1995 en<br />
1996). Op de polikliniek zat ik steeds vaker in de wachtkamer met de<br />
patiënten te praten. Voor het spreekuur deelde ik hun zenuwen: ’Zal het<br />
allemaal goed zijn?’ Het tijdstip brak altijd weer aan dat ik naast de arts<br />
aan tafel schoof en plaats nam tegenover de mensen die me nog maar<br />
korte tijd daarvoor in vertrouwen hadden genomen. Ik wist op dat moment<br />
meer dan zij: de arts had voor het consult, in mijn aanwezigheid, de<br />
actuele medische gegevens doorgenomen. Ik deed altijd of die rolwisselingen<br />
volstrekt normaal waren, maar in werkelijkheid raakte ik er door verward.<br />
’<strong>Aan</strong> wiens kant sta ik eigenlijk?’, was de vraag die zich steeds<br />
sterker aan me op<strong>dr</strong>ong.<br />
Op een dag in de spreekkamer, toen de arts nog in zijn papieren bladerde,<br />
keek mijnheer Wiersema me aan. Hij trok vragend zijn wenkbrauwen op<br />
en wees met zijn hoofd richting lichtbak waar de röntgenfoto’s van die<br />
dag hingen. Voor ik had kunnen nadenken knikte ik geruststellend.<br />
Mijnheer Wiersema stootte zijn vrouw aan en ze haalden beiden opgelucht<br />
adem. Zonder de consequenties te overzien werd ik actief in het schouwspel<br />
betrokken. Ik was me op dat moment van geen kwaad bewust. Later<br />
realiseerde ik me dat het gemak waarmee ik knikte gebaseerd was op het<br />
feit dat de medische situatie goed was. Ik bedacht toen dat ik door te<br />
knikken me in een onmogelijk situatie had gemanoeuvreerd. De dag zou<br />
onherroepelijk komen dat mijnheer Wiersema me weer zo vragend aan zou<br />
kijken en ik niet zou kunnen knikken. ’Ik moet alerter zijn,’ sprak ik<br />
mezelf toe. ’Het is aan de arts informatie te verstrekken en niet aan mij.’<br />
Maar kon ik, als mijnheer Wiersema mij zo hulpeloos vragend aankeek,<br />
wel doen alsof ik van niets wist?
Op zoek naar de juiste balans<br />
151<br />
Korte tijd later werd ik geconfronteerd met het feit dat mijn expliciete<br />
ge<strong>dr</strong>ag niet de enige manier was waarop ik boodschappen overbracht.<br />
Tijdens een gesprek met een patiënt en zijn echtgenote, vlak voor zijn<br />
overlijden, werd ik me bewust dat ik ook impliciet signalen uitstraalde.<br />
We spraken over de ochtend waarop ze te horen hadden gekregen dat de<br />
chemotherapie opnieuw niet was aangeslagen daar de CT-scan uitzaaiingen<br />
had aangetoond. Mevrouw zei opeens: ’Weet je dat we in de wachtkamer<br />
al in de gaten hadden dat het niet goed was?’<br />
’Oh?’ zei ik vragend.<br />
’We merkten het aan jou. Je groette anders, je was zo serieus. Roel zei<br />
direct: ’Haar gezicht spreekt boekdelen. Dat belooft weinig goeds.’ Pas op<br />
dat moment realiseerde ik me dat ’mijn onderzoeksinstrument’ niet<br />
neutraal kon zijn. En dat ik door mijn aanwezigheid, hoezeer ik me ook<br />
probeerde in te houden, hoe dan ook het proces beïnvloedde.<br />
De dood; het afscheid<br />
’Mijn’ patiënten gingen dood. Ik was me daar voortdurend van bewust.<br />
Mijnheer Wiersema zocht ik thuis vlak voor zijn dood op. De gezinshulp<br />
van mevrouw Fisher-Rijn belde me op om te vertellen dat mevrouw was<br />
gestorven. Mijnheer Van der Berg overleed stil ’s nachts in het ziekenhuis<br />
en de verpleging belde me in de vroege morgen en vroeg me te komen. Ik<br />
zag het moment meestal wel naderen of er waren mensen die me erop<br />
wezen. Mijnheer Dekker vertelde me zelf dat hij ging sterven en nam zelfs<br />
afscheid van me. Maar ik hoorde het niet. Misschien moet ik zeggen dat<br />
ik het niet wilde horen, want ik was erg op hem gesteld.<br />
Op een vrijdagochtend hoorde ik bij de voorbespreking van de polikliniek<br />
dat mijnheer Dekker voor controle kwam. Ik had hem al een tijdje niet<br />
gezien. Ik was in de spreekkamer op het moment dat hij op een brancard<br />
werd binnengereden. Ergens achter in de gang lag hij te wachten. Ik zocht<br />
hem op. Toen hij me zag begon hij te huilen. Met zijn handen vol eelt<br />
pakte hij mijn gezicht vast.<br />
’Het is afgelopen. Het is uit. Het is over. Ik kan niet meer,’ huilde hij. ’Ik<br />
dacht dat ik je niet meer zou zien. Ik heb gisteren tegen de kinderen<br />
gezegd dat ik wilde dat ze je in het ziekenhuis zouden gaan zoeken als je<br />
niet op de polikliniek was.’<br />
’Ik wist dat u kwam. U weet toch dat ik u altijd kom opzoeken als u in
152 Anne-Mei The<br />
het ziekenhuis bent?’ probeerde ik hem te kalmeren.<br />
’Ik wist niet eens of ik nog wel in het ziekenhuis zou komen,’ legde hij<br />
uit.<br />
’Als u het wilt en het niet te <strong>dr</strong>uk voor u is, kom ik u de volgende keer<br />
thuis opzoeken,’ zei ik.<br />
’Zou je dat willen?’ vroeg hij.<br />
’Als het niet te <strong>dr</strong>uk is,’ bena<strong>dr</strong>ukte ik opnieuw. ’Ik hoor u en uw vrouw<br />
steeds over bezoek en familie...’<br />
’Ik schop ze er allemaal uit als jij komt,’ onderbrak hij mij. ’Wanneer<br />
kom je?"<br />
’Zal ik u maandag bellen voor een afspraak?’<br />
’Dat is goed,’ antwoordde hij gelaten.<br />
Toen ik maandagmiddag mijnheer Dekker belde, vertelde zijn dochter dat<br />
hij die ochtend was overleden. Zijn woorden <strong>dr</strong>ongen op dat moment pas<br />
echt tot me door. Zijn vrouw nodigde me uit de daarop volgende dag bij<br />
hen thuis te komen. De sfeer was vertrouwd en, misschien gek genoeg,<br />
haast gezellig. We praatten over het laatste jaar. Ik kreeg foto’s te zien.<br />
Met zijn vrouw nam ik afscheid van mijnheer Dekker voor zijn kist in de<br />
bijkeuken. Ditmaal bewust.<br />
Na de dood van de patiënt<br />
Na de dood van patiënten zocht ik de partners vaak nog op. In alle fasen<br />
van de veldwerkperiode had ik moeite met de vervlechting van mijn werk<br />
en persoonlijke betrokkenheid. Met mijnheer Bos maakte ik een afspraak<br />
voor een interview. Zijn vrouw was niet lang daarvoor op een akelige<br />
manier op de verpleegafdeling overleden. We hadden elkaar door de<br />
telefoon gesproken, maar nog niet gezien. Ik reed diep Friesland in en<br />
<strong>dr</strong>aaide - zoals me was uitgelegd - nadat de telefoon<strong>dr</strong>aden de weg<br />
kruisten een boerenerf op. Toen we aan tafel suikerbrood zaten te eten en<br />
het moment aanbrak om mijn cassetterecorder uit te pakken, stuitte dat me<br />
plotseling erg tegen de borst. Opeens wist ik niet meer waarom ik bij<br />
mijnheer Bos was gekomen. Ik was aan het werk, maar ik wilde tegelijkertijd<br />
ook aan hem laten merken hoe begaan ik was met de hele situatie. Ik<br />
raakte in de war en wist niets anders uit te brengen dan: ’Als u het goed<br />
vindt kom ik een andere keer terug voor het interview. Ik kom nu op<br />
bezoek omdat ik wil zeggen hoe erg ik het vind wat er allemaal is gebeurd.’<br />
De rest van de middag liet hij me het be<strong>dr</strong>ijf zien dat hij had
Op zoek naar de juiste balans<br />
153<br />
opgebouwd en dat zijn zoon had overgenomen. Hij liet me zien hoe in<br />
deze moderne tijd koeien worden gemolken en legde me met zorg de<br />
verschillen tussen de diverse soorten melkkoeien uit. Een maand later<br />
volgde het interview.<br />
Nu, zo’n twee jaar later, heb ik nog steeds contact met nabestaanden. In<br />
het begin meer dan later. Ik ga naar de meeste begrafenissen en crematies,<br />
vaak in het gezelschap van een partner van een overleden medepatiënt. Zo<br />
nu en dan word ik gebeld door een weduwe of weduwnaar. Met kerst en<br />
in de vakanties krijg ik kaartjes. Maar een grote rol speel ik niet meer in<br />
hun leven. We hebben een intensieve periode samen doorgebracht en leven<br />
nu weer in gescheiden werelden. Kort geleden kwam ik een jongen op<br />
straat tegen.<br />
’Kom je nog eens bij ons?’ vroeg hij. ’Herken je me niet meer?’<br />
’Nee,’ schudde ik mijn hoofd en wilde snel doorlopen.<br />
’Johan Wiersema. De zoon van Sjaak en Lies Wiersema,’ zei hij toen.<br />
’Het spijt me,’ stamelde ik. ’Ik heb je ouders zoveel vaker gezien dan<br />
jou.’<br />
’Geeft niet,’ glimlachte hij.<br />
’Hoe gaat het met je?’ vroeg ik even later. ’Ben je nog veel met het<br />
verleden bezig?’<br />
’Voor mij is het geen verleden,’ antwoordde hij onmiddellijk. ’Ik ben er<br />
nu iedere dag mee bezig. Het is toen langs me heen gegaan. Ik was er niet<br />
van bewust wat er gebeurde.’ Er klonk spijt in zijn stem. ’Jij wel,’ vervolgde<br />
hij toen.<br />
Ik haalde mijn schouders op: ’Het is mijn werk om me er bewust mee<br />
bezig te houden.’<br />
’Is je boek al klaar?’ vroeg hij toen. ’Ik zou het heel graag willen lezen<br />
om te begrijpen wat mijn ouders hebben doorgemaakt.’<br />
Johan Wiersema wees me erop dat mijn rol nog niet is uitgespeeld. Hij<br />
maakte duidelijk dat de dialoog tussen onderzoeker en informant ook na<br />
de veldwerkperiode kan blijven bestaan.<br />
Het leerproces tussen distantie en betrokkenheid<br />
Antropologen gaan een langdurige vertrouwensrelatie aan met hun informanten.<br />
Juist door een zodanig contact op te bouwen waarin onderzoeker
154 Anne-Mei The<br />
en informant nauw bij elkaar betrokken raken, zoals bij participerende<br />
observatie en herhaalde (diepte-)interviews het geval is, wordt de gewenste<br />
informatie verzameld. In dit artikel heb ik, aan de hand van mijn eigen<br />
ervaringen, getracht een beeld te schetsen van de implicaties die deze<br />
relatie met zich mee kan brengen. Ik kon niet om het probleem van de<br />
emotionele betrokkenheid heen. Ik voelde me betrokken raken bij het wel<br />
en wee van de mensen die ik bestudeerde. Daarbij merkte ik dat de<br />
patiënten en hun partners steeds meer een beroep op mij gingen doen en<br />
ik me daaraan niet wilde onttrekken. In de loop der tijd kreeg ik van hen<br />
een rol toebedeeld in het schouwspel, waar zij deel van uitmaakten en dat<br />
ik gadesloeg. Sterker nog, ik beïnvloedde door mijn aanwezigheid hetgeen<br />
er gebeurde.<br />
Antropologen kampen bij het aangaan van de vertrouwensrelatie met een<br />
lastig dilemma. <strong>Aan</strong> de ene kant krijgen ze te horen dat emotionele<br />
betrokkenheid ’goed’ (objectief) onderzoek doen blokkeert. Anderzijds<br />
wordt hen verteld dat het onmogelijk is om de informanten goed te<br />
begrijpen als ze zich niet in zekere mate aan hen hechten (Katz Rothman<br />
1986, 46). Het is geen gemakkelijke opgave. Als de onderzoeker afstandelijk<br />
blijft, wordt zij geen deel van de (belevings)wereld van de groep die<br />
zij bestudeert, en kan zij dus op bepaalde informatie niet de hand leggen.<br />
Afstand bewaren heeft daarentegen heel verleidelijke kanten. Je hoeft<br />
bepaalde situaties dan ook niet mee te maken, zoals de dood van iemand<br />
waar je je aan bent gaan hechten (Oakley 1986, 252). Ik denk nu dat<br />
emotionele betrokkenheid hoort bij iedere vertrouwensrelatie, of deze nu<br />
primair zakelijk of privé is aangegaan. Het is over<strong>dr</strong>even te zeggen dat de<br />
betrokkenheid van de onderzoeker bij de informant net zo ver gaat als in<br />
zijn of haar privéleven, maar er is wel sprake van emotionele betrokkenheid.<br />
De vertrouwensrelatie tussen onderzoeker en informant is noodzakelijk,<br />
maar niet zonder gevolgen voor de onderzoeker (Oakley 1986, 248). Ik<br />
was aangedaan toen ik met mevrouw Fisher-Rijn voor de polikliniek<br />
stond, na het gesprek met de longarts waarin hij haar had verteld uitbehandeld<br />
te zijn. Ik vond het niet slechts ’een tragisch verhaal’ dat ik<br />
aanhoorde, maar ik voelde mezelf werkelijk ver<strong>dr</strong>ietig. Naarmate ik haar<br />
beter had leren kennen was ik haar scherpe uitspraken in een ander licht<br />
gaan zien. Ik schrok niet meer, maar zag het als haar manier om met<br />
mensen om te gaan en de situatie te hanteren. Ik merkte dat ze het,
Op zoek naar de juiste balans<br />
155<br />
ondanks haar beweringen, juist heel prettig vond in het ziekenhuis te<br />
komen. Haar manier van doen had ik leren waarderen en het vertederde<br />
me haast als ze weer het zoveelste conflict met de longarts aanging:<br />
’Typisch mevrouw Fisher,’ dacht ik dan. Toen ik aan het bed van de<br />
stervende en nog steeds voor zijn leven vechtende mijnheer Wiersema<br />
stond, was het niet de doodstrijd van een willekeurig iemand wat me<br />
beroerde. Ik zag als in een film onze ontmoetingen in de wachtkamer, de<br />
consulten in de spreekkamer en de opnames op de verpleegafdeling weer<br />
voor me. Ik zag hem weer op het ziekenhuisterrein naar me lopen zwaaien<br />
en roepen toen hij me op een late namiddag naar huis zag fietsen. Hij<br />
sprak in de stromende regen voor het eerst zijn ongerustheid uit over hoe<br />
het met zijn vrouw en kinderen zou moeten na zijn overlijden. Het was 5<br />
december. Sinterklaas liep over de parkeerplaats. Mijnheer Wiersema<br />
dwong me om van mijn fiets af te stappen en naar de goed-heilig-man te<br />
luisteren, die hij snel een en ander over mij had ingefluisterd. Ik dacht aan<br />
de ochtend op de verpleegafdeling waarop de deur van de kamer waar<br />
mijnheer Wiersema was opgenomen plotseling dicht was, omdat er een<br />
mislukte reanimatie had plaatsgevonden. ’Wie dan toch?’ vroeg ik steeds<br />
opnieuw aan de voorbij rennende verpleegkundigen. Toen ik geen antwoord<br />
kreeg, zocht ik de hele afdeling af naar mijnheer Wiersema. Ik<br />
vond hem scheldend van angst in het dagverblijf, waar de verpleging hem<br />
met bed en al tussen de plantenbakken had geschoven, en wilde hem haast<br />
om de hals vliegen van opluchting. Persoonlijke gevoelens gingen gaandeweg<br />
een steeds grotere rol spelen. Het was voor mij onmogelijk geworden<br />
mevrouw Fisher-Rijn en mijnheer Wiersema als louter onderzoeksobjecten<br />
te zien (Smith Bowen 1956, 163).<br />
Het voert te ver om te zeggen dat dit onderzoek mijn leven heeft veranderd,<br />
maar ik ben door het onderzoeksproces wel veranderd. Uiteraard kijk<br />
ik nu met andere ogen naar de gezondheidszorg, ziekzijn en doodgaan.<br />
Belangrijker is, denk ik, de kennis die ik over mezelf heb opgedaan als<br />
onderzoeker. In die zin waren de informanten tegelijkertijd de participanten<br />
in mijn eigen leerproces. Dat de antropoloog haar eigen onderzoeksinstrument<br />
is, wist ik. Dat dit instrument mens is en geen machine<br />
ondervond ik aan den lijve gedurende het onderzoek. Ik probeerde krampachtig<br />
mijn neutraliteit te bewaren. Ik wilde geen partij kiezen tussen arts<br />
of patiënt. Ik wrong me in allerlei bochten om het schouwspel dat ik<br />
bestudeerde niet te verstoren. Tenslotte deed ik hard mijn best de gevoelens<br />
te onder<strong>dr</strong>ukken die ik voor mijn informanten ontwikkelde. Ik
156 Anne-Mei The<br />
leverde, met andere woorden, een gevecht omdat ik een professionele<br />
relatie en een persoonlijk contact met mijn informanten als onverenigbare<br />
grootheden beschouwde. Eerder noemde ik het contact tussen onderzoeker<br />
en informant tweeslachtig. Bij nader inzien, denk ik, dat deze relatie beter<br />
kan worden weergegeven als een continuüm, met als ene pool ’distantie’<br />
en andere pool ’betrokkenheid’. De relatie onderzoeker-informant is<br />
dynamisch van aard en beweegt zich voortdurend tussen de uitersten van<br />
het continuüm.<br />
De belangrijkste ontdekking in mijn leerproces is dat in de menselijke<br />
aspecten van het onderzoeksinstrument van de antropoloog, die ik zo<br />
probeerde te ver<strong>dr</strong>ingen, niet de zwakte maar juist de kracht zit. Een mens<br />
is in staat zich emotioneel open te stellen. Doordat ik emotioneel betrokken<br />
was, was het voor mij (enigszins) invoelbaar wat het betekent terminaal<br />
ziek te zijn. Uit ervaring weet ik dat dit met een afstandelijkere<br />
methode van onderzoek, zoals het afnemen van vragenlijsten, of een<br />
afstandelijkere opstelling niet of veel minder mogelijk is. Een belangrijk<br />
verschil tussen een afstandelijke en betrokken onderzoeksbenadering is dat<br />
door middel van de laatstgenoemde niet alleen gegevens, maar ook<br />
emoties, inzichten en ervaringen worden verzameld.<br />
De onderzoeker moet leren om vervolgens de verzamelde kennis over te<br />
brengen aan de lezers. Mijn leerproces heb ik dan ook meegemaakt<br />
namens de lezers. Omdat ik emotioneel geraakt was kan ik de lezer iets<br />
leren. In de eerste plaats had het invloed op de inhoud van mijn verhaal.<br />
Ik werd wijzer omdat ik bereid was me emotioneel open te stellen. Maar<br />
daarnaast had mijn betrokkenheid ook effect op de wijze waarop ik mijn<br />
verhaal kan vertellen. Via mijn eigen emoties kan ik de lezer emotioneren.<br />
Op die manier kan ik iets duidelijk maken over het maatschappelijk<br />
gebeuren dat ik bestudeerde, het lijden aan een terminale ziekte, en de<br />
emotionele aspecten die daarbij zo essentieel zijn. Ik weet nu dat ik via<br />
distantie niet te weten zou zijn gekomen wat ik via betrokkenheid wel te<br />
weten ben gekomen. Ik weet ook dat ik alleen door betrokkenheid mijn<br />
verhaal zo kan vertellen dat mijn patiënten voor de lezer (weer) gaan<br />
leven.
Op zoek naar de juiste balans<br />
Geraadpleegde literatuur<br />
157<br />
Cannon, S. (1989) Social Research in Stressful Settings; Difficulties for<br />
the Sociologist Studying the Treatment of Breastcancer. Sociology of<br />
Health & Illness 11: 62-77.<br />
Katz Rothman, B. (1986) Reflections on Hard Work. Qualitative Sociology<br />
9 (1) 46-52.<br />
Lofland, J. en L. Lofland (1995) Analyzing Social Settings. A Guide to<br />
Qualitative Observation and Analysis. California: Wadsworth Publishing<br />
Company.<br />
Oakley, A. (1986) Interviewing Women; a Contradiction in Terms? In:<br />
Telling the Truths about Jerusalem, a Collection of Essays and<br />
Poems. Oxford: Basil Blackwell.<br />
Shaffir, W.B., R.A. Stebbins en A. Turowetz (1980) Fieldwork Experience:<br />
Qualitative Approaches to Social Research. New York: St.<br />
Martins Press.<br />
Smith Bowen, E. (1956) Return to Laughter. London: Gollanz.<br />
The, Anne-Mei (1996) Euthanasie als groeiproces; over de gevoeligheden<br />
bij de uitvoering van euthanasie onder verpleegkundigen. Medisch<br />
Contact 33/34: 1069-1073.<br />
The, , Anne-Mei (1997) Vanavond om 8 uur ...; verpleegkundige dilemma’s<br />
bij euthanasie en andere beslissingen rond het levenseinde. Houten:<br />
Bohn, Stafleu en Van Loghum.<br />
The, B.A.M., G.H. Koëter, Tj. Tijmstra en H.J.M. Groen (1996) Wij<br />
kunnen u wel behandelen: Over patiënten met een kleincellig bronchuscarcinoom<br />
(klinische les). Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde<br />
9140 (41): 2021-2023.<br />
West, W.G. (1980) Access to Adolescent Deviants and Deviance. In:<br />
Shaffir, W.B., R.A. Stebbins en A. Tuoretz (eds.) Fieldwork Experience:<br />
Qualitative Approaches to Social Research. New York: St. Martines<br />
Press.<br />
Wynder, E.L. en D. Hoffman (1994) Smoking and Lungcancer: Scientific<br />
Challenges and Opportunities. Cancer Research, 5284-5295.<br />
Zuuren, F.J. van (1995) Kwalitatief onderzoek; het belang van een kwalitatieve<br />
benadering bij onderzoek in de sociale gezondheidszorg. Tijdschrift<br />
Sociale Gezondheidszorg 73: 315-321.
158
159<br />
De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie;<br />
een kwalitatief onderzoek naar medische beslissingen<br />
onder invloed van schaarste<br />
Inge Varekamp<br />
1 Inleiding<br />
In toenemende mate is er sprake van schaarste in de Nederlandse gezondheidszorg,<br />
ofwel van het achterblijven van het aanbod van voorzieningen<br />
bij de vraag. De oorzaak van de schaarste is meestal gelegen in de financiele<br />
beperkingen die van overheidswege worden opgelegd. Een andere<br />
mogelijke oorzaak van schaarste is een tekort aan donororganen bij<br />
orgaantransplantaties. Schaarste kan zich op microniveau, dat wil zeggen<br />
in de directe contacten tussen patiënten en artsen, voordoen als een<br />
keuzeprobleem: wie wordt wel behandeld en wie niet, of: wie eerst en wie<br />
later. Deze bij<strong>dr</strong>age gaat over de vraag hoe in de medische praktijk van de<br />
niertransplantatie het probleem wordt opgelost wie wel en wie niet behandeld<br />
wordt, en wat voor rol de leeftijd van patiënten daarbij speelt.<br />
Indien schaarste tot de noodzaak van keuzes tussen patiënten leidt, worden<br />
door juristen en ethici expliciete selectiecriteria en duidelijk omschreven<br />
procedures bepleit om willekeur bij selectiebeslissingen te voorkómen. Om<br />
een helder begrip te krijgen van selectie dient dit begrip onderscheiden te<br />
worden van indicatie (Gevers 1989). Van indicatiestelling spreekt men als<br />
op medische gronden wordt besloten dat een patiënt baat heeft bij een<br />
behandeling. Indicatie geschiedt op grond van indicatiecriteria en contraindicaties.<br />
Als er vervolgens vanwege schaarste aan behandelmogelijkheden<br />
binnen een groep patiënten die allen geïndiceerd zijn, sommigen wel<br />
en anderen niet in aanmerking komen voor behandeling, dan is er sprake<br />
van selectie. De criteria op grond waarvan sommigen dan in aanmerking<br />
komen en anderen niet, zijn dan de selectiecriteria. Ook als patiënten op<br />
een wachtlijst worden gezet en sommigen worden op grond van bepaalde<br />
criteria sneller behandeld dan anderen kan je spreken van selectiecriteria.<br />
Expliciete selectiecriteria zijn bepleit om verhulde selectie te voorkómen.<br />
Verhulde selectie wil zeggen dat de patiënt vanwege schaarste niet behandeld<br />
wordt, zonder dat hij van dit schaarste-aspect op de hoogte is. Hij<br />
wordt bijvoorbeeld afgewezen omdat hij ’medisch’ niet geschikt is voor de
160 Inge Varekamp<br />
behandeling. Verhulde selectie heeft het voordeel boven openlijke selectie<br />
dat de beroepsethiek van de arts, die stelt dat hij de belangen van zijn<br />
patiënt dient te behartigen, niet openlijk geweld wordt aangedaan. Wellicht<br />
is ook de confrontatie met de patiënt minder pijnlijk. Het is immers<br />
makkelijker om te zeggen dat een behandeling voor een patiënt minder<br />
geschikt is, dan om te zeggen dat anderen voorgaan.<br />
De medische ethiek en het gezondheidsrecht buigen zich al enkele decennia<br />
over de vraag welke criteria aanvaardbaar zijn bij selectie van patienten<br />
voor gezondheidszorgvoorzieningen die met schaarste te kampen<br />
hebben. Deze discussie richt zich met name op selectie van patiënten voor<br />
schaarse levensverlengende ingrepen, maar heeft, zeker in Nederland, ook<br />
een ruimere strekking. Richtinggevende Nederlandse literatuur is o.a.:<br />
Leenen 1980, 1987, 1991; Vereniging voor Gezondheidsrecht 1982; Rigter<br />
1986; Dunning 1987; De Beaufort en Dupuis 1988; CABLA 1989; Gevers<br />
1989; Kastelein 1990; Commissie Keuzen in de zorg 1991.<br />
Selectiecriteria worden onderscheiden naar a) medische criteria, b) persoonskenmerken<br />
die medisch, dat wil zeggen voor het slagen van de<br />
behandeling, relevant zijn, en c) persoonskenmerken die medisch niet<br />
relevant zijn, en d) leeftijd. Medische criteria, te weten urgentie en kans<br />
van slagen, worden over het algemeen als selectiecriteria aanvaard, mede<br />
omdat ze zouden berusten op een medisch professionele standaard en<br />
redelijk objectiveerbaar zouden zijn (Leenen 1987; Vereniging voor<br />
Gezondheidsrecht 1982). Onder persoonskenmerken die medisch relevant<br />
zijn worden bijvoorbeeld therapietrouw, ziekte-inzicht, leefstijl of leefsituatie<br />
verstaan. Het is voorstelbaar dat dergelijke factoren van invloed zijn op<br />
de kans van slagen van een behandeling. Omdat het toepassen van dergelijke<br />
factoren makkelijk subjectieve waarde-oordelen met zich meebrengt<br />
is men van mening dat deze criteria niet of terughoudend toegepast dienen<br />
te worden en dat patiënten hier alleen op mogen worden afgewezen als dit<br />
door ter zake deskundigen gebeurt (Rigter 1986; Leenen 1987). Onder<br />
persoonskenmerken die medisch niet relevant zijn worden onder meer de<br />
maatschappelijke waarde van de patiënt begrepen, de waarde van de<br />
patiënt voor zijn directe omgeving, en eigen schuld aan de aandoening<br />
waarvoor de patiënt behandeling wenst. Men is over het algemeen, op<br />
grond van diverse morele of praktische argumenten, van mening dat deze<br />
criteria als selectiecriteria niet aanvaardbaar zijn. Het laatst genoemde<br />
criterium, leeftijd, wordt als selectiecriterium aanvaard voorzover het een
De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />
161<br />
medisch criterium is, ofwel voorzover het samenhangt met de kans van<br />
slagen van een behandeling. Voor veel behandelingen geldt immers dat bij<br />
hoge leeftijd de kans van slagen geringer wordt. Voor een aantal voorzieningen<br />
zijn echter de afgelopen jaren officiële leeftijdscriteria losgelaten.<br />
Over leeftijd als niet-medisch selectiecriterium bestaat geen consensus. Het<br />
gezondheidsrecht wijst dit criterium af met verwijzing naar het nondiscriminatie-artikel<br />
(artikel 1) van de Grondwet. Vanuit de medische ethiek<br />
wordt echter door sommigen bepleit bij schaarse levensverlengende<br />
ingrepen jongeren boven ouderen te verkiezen en wordt wel gesproken van<br />
een selectiecriterium met een ’intuïtieve plausibiliteit’ (Tramper 1992). Er<br />
wordt gesteld dat selectie op leeftijd eigenlijk geen discriminatie is omdat<br />
leeftijd niet een strikt persoonskenmerk is: iemand van zeventig is ook<br />
ooit dertig geweest. Heeft men op oudere leeftijd nadeel van een dergelijke<br />
selectie, op jongere leeftijd zou men er voordeel van hebben (zie ook<br />
Keasberry 1990; Den Hartogh 1987 en 1994). Andere argumenten vóór het<br />
leeftijdscriterium zijn dat jongeren een hogere levensverwachting en in die<br />
zin meer baat hebben bij de behandeling, en dat ouderen hun deel van<br />
leven hebben gehad en het daarom voor hen minder tragisch is te overlijden.<br />
Van overheidswege werd, bij monde van een voormalig staatssecretaris<br />
van gezondheidszorg, leeftijd als niet-medisch selectiecriterium afgewezen,<br />
met name voor de transplantatiegeneeskunde. Hierbij werd verwezen<br />
naar het eerder genoemde nondiscriminatie-artikel (geciteerd bij Trappenberg<br />
1993).<br />
Niertransplantatie is een voorziening die vanwege een tekort aan donoroganen<br />
met schaarste geconfronteerd wordt. Deze bij<strong>dr</strong>age gaat over de<br />
vraag in hoeverre leeftijd als selectiecriterium gehanteerd wordt bij de<br />
beslissing of een patiënt voor een niertransplantatie in aanmerking komt.<br />
De bij<strong>dr</strong>age komt voort uit een groter onderzoek naar de selectieprocedures<br />
en selectiecriteria bij een <strong>dr</strong>ietal gezondheidszorgvoorzieningen die met<br />
schaarste te maken hebben (Meiland e.a. 1994). De vraagstelling van dit<br />
onderzoek was hoe de boven in het kort geschetste medisch-ethische en<br />
juridische discussie over selectiecriteria zich verhoudt tot de medische<br />
praktijk van alledag. De discussie over de aanvaardbaarheid of onaanvaardbaarheid<br />
van diverse selectiecriteria was als het ware de kapstok voor<br />
de resultaten van het onderzoek. In een vroeg stadium van het onderzoek<br />
bij niertransplantatie bleek dat de leeftijd van patiënten los van schaarsteoverwegingen<br />
een belangrijke rol speelt bij de transplantatiebeslissing. Dit<br />
is de context waarbinnen de eigenlijke vraagstelling zich afspeelt. In deze
162 Inge Varekamp<br />
bij<strong>dr</strong>age wil ik tevens ingaan op de geschiktheid van kwalitatief onderzoek<br />
voor een dergelijke vraagstelling.<br />
De beslissing aangaande transplantatie bestaat uit meerdere deelbeslissingen<br />
(figuur 1). Allereerst wordt een nierpatiënt al of niet door zijn behandelend<br />
arts naar een transplantatie-afdeling verwezen met de vraag of hij<br />
voor niertransplantatie in aanmerking komt. Na een keuring volgt de<br />
indicatiestelling en komt de patiënt automatisch op de wachtlijst. De<br />
verwijzing en indicatiestelling dienen de toelating tot de wachtlijst voor<br />
niertransplantatie. De wachtlijst kent verschillende categorieën waarbij de<br />
ene categorie voorrang heeft boven de andere. De derde beslissing betreft<br />
dan ook de plaatsbepaling in een van de categorieën. De vierde beslissing<br />
betreft de toewijzing van een nier aan een van de patiënten op de wachtlijst.<br />
De plaatsbepaling en de toewijzing van organen bepalen de wachtduur.<br />
In deze bij<strong>dr</strong>age worden alleen de verwijzing en indicatiestelling<br />
besproken. Bij de plaatsbepaling op de wachtlijst en de toewijzing speelt<br />
leeftijd als zodanig geen rol.<br />
Figuur 1. Traject van beslissingen bij de niertransplantatie<br />
2 Niertransplantatie in Nederland<br />
verwijzing naar transplantatie-afdeling<br />
↓<br />
indicatiestelling<br />
↓<br />
plaatsbepaling op de wachtlijst<br />
↓<br />
toewijzing van donornieren<br />
Patiënten met terminale nierinsufficiëntie geven meestal de voorkeur aan<br />
niertransplantatie boven hemodialyse of continue ambulante peritoneale<br />
dialyse (capd) omdat dialyse als een belastende behandeling wordt ervaren<br />
met een lagere kwaliteit van leven (Simmons et al. 1990; Ahlmen 1990).<br />
Voor transplantatie gelden echter meer contra-indicaties dan voor dialyse.
De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />
163<br />
Voor alle behandelmodaliteiten geldt dat de indicaties in de loop der jaren<br />
verruimd zijn en dat een officiële leeftijdsgrens is losgelaten (Gezondheidsraad<br />
1986; Gezondheidsraad 1992). Hierdoor is het totaal aantal<br />
nierpatiënten, en daarbinnen het aantal kandidaten voor een transplantatie<br />
aanzienlijk toegenomen (tabel 1). Met name het aantal oudere patiënten is<br />
toegenomen.<br />
Tabel 1. Patiënten met terminale nierinsufficiëntie<br />
Jaar Totaal Pat. met Dial. Dial. Pat. op<br />
transpl. pat. > 65 wachtlijst<br />
n % n % n % n % n %<br />
1980 2359 100 891 38 1468 62 158 7 464 20<br />
1990 5767 100 2725 47 3042 52 972 17 1343 23<br />
Bron: (Renine 1990; Eurotransplant 1981; Eurotransplant 1992)<br />
Jaarlijks ondergaan rond de 400 patiënten een postmortale niertransplantatie<br />
en daarnaast enkele tientallen een familietransplantatie. De gemiddelde<br />
wachtduur van mensen die in 1991 een niertransplantatie ondergingen<br />
be<strong>dr</strong>oeg een jaar en acht maanden (Persijn, geschreven persoonlijke mededeling<br />
1994). Een deel van de mensen wordt van de wachtlijst afgevoerd<br />
zonder een transplantatie te hebben ondergaan. In 1991 werden 31 wachtenden<br />
vanwege overlijden van de wachtlijst afgevoerd en <strong>dr</strong>ie patiënten<br />
om onbekende redenen. Voor 1990 be<strong>dr</strong>oegen deze cijfers respectievelijk<br />
31 en 25 (Persijn, geschreven persoonlijke mededeling 1994).<br />
3 Methode van onderzoek<br />
Er is gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksopzet, omdat er weinig bekend<br />
is over hoe behandelbeslissingen tegen de achtergrond van schaarste<br />
verlopen. Een tweede reden was dat kwalitatief onderzoek meer ruimte
164 Inge Varekamp<br />
biedt voor de visie van betrokkenen op omgaan met schaarste en de overwegingen<br />
die men heeft om zich al dan niet aan juridische of ethische<br />
richtlijnen te houden.<br />
Met <strong>dr</strong>ie van de zeven niertransplantatie-afdelingen in Nederland werden<br />
oriënterende besprekingen gevoerd. Van een van de afdelingen kwam naderhand<br />
bericht dat men medewerking aan het onderzoek niet zinvol<br />
achtte, omdat schaarste aan donororganen in de praktijk geen rol zou<br />
spelen bij de beslissing om patiënten een niertransplantatie te laten ondergaan.<br />
Deze beslissing zou op strikt medische gronden geschieden en iedereen<br />
die medisch geschikt wordt bevonden zou tot de wachtlijst worden<br />
toegelaten. De andere afdelingen reageerden geïnteresseerd, maar ook<br />
enigszins sceptisch: ook zij waren van mening dat de patiënten niet<br />
vanwege schaarste van een niertransplantatie worden uitgesloten.<br />
Bij twee niertransplantatie-afdelingen, verder locatie A en locatie B<br />
genoemd, is gedurende een aantal maanden in 1991 en 1992 een aantal<br />
dagen per week veldwerk verricht. De onderzoeker hield er van tevoren<br />
rekening mee dat het een moeilijk onderzoek zou kunnen worden omdat<br />
men het niet op prijs zou stellen dat een buitenstaander ’in de keuken’ zou<br />
kijken. Daarom werd met het onderzoek begonnen bij de locatie die het<br />
meest welwillend was. Zo vroeg mogelijk in het veldwerk werd aan zoveel<br />
mogelijk betrokkenen een uiteenzetting gegeven over doel en inhoud van<br />
het onderzoek met het oogmerk de bereidheid om mee te werken te<br />
vergroten. Hiertoe werd een al geplande bespreking of vergadering uitgezocht<br />
waar de onderzoeker in het laatste kwartiertje haar onderzoek mocht<br />
toelichten. De bereidheid om aan het onderzoek mee te werken is uiteindelijk<br />
ruim voldoende geweest.<br />
De data bestaan uit veldwerkverslagen van observaties en uit interviews.<br />
De observaties betreffen: transplantatiekeuringen, patiëntenbesprekingen<br />
met het oog op de dialyse-behandeling en met het oog op postmortale of<br />
familietransplantatie, patiëntenbesprekingen van recent getransplanteerden,<br />
nacontroles, een voorlichtingsavond voor patiënten over niertransplantatie,<br />
een afdelingsbespreking over criteria voor familietransplantatie, en een<br />
bespreking van transplantatie- en dialyse-artsen over criteria voor niertransplantatie.<br />
De bedoeling was om met name vergaderingen of besprekingen<br />
bij te wonen waar over transplantatie van individuele patiënten<br />
werd besloten. Het bleek dat vergaderingen of besprekingen hierover niet
De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />
165<br />
tot de standaardprocedure behoren, hoewel ze soms een onderdeel vormen<br />
van patiëntenbesprekingen. Meestal werd over de verwijzing of indicatiestelling<br />
beslist door één arts, of in ongeregeld telefonisch, schriftelijk of<br />
persoonlijk contact met een andere arts.<br />
Na verloop van een periode van observatie werden interviews gehouden<br />
met 33 personen die beroepsmatig bij beslissingen omtrent transplantatie<br />
betrokken waren. Soms werd een persoon twee of zelfs <strong>dr</strong>iemaal geïnterviewd.<br />
De respondenten waren werkzaam bij de twee transplantatieafdelingen<br />
of bij negen dialysecentra die patiënten verwezen naar deze<br />
transplantatie-afdelingen. Het ging om zes nefrologen betrokken bij<br />
transplantatie (verder transplantatie-artsen genoemd), negen nefrologen<br />
betrokken bij dialysebehandeling (verder dialyse-artsen genoemd), twee<br />
chirurgen, een cardioloog, <strong>dr</strong>ie immunologen, vijf maatschappelijk werkers<br />
werkzaam bij dialysecentra, vijf verpleegkundigen, waarvan vier werkzaam<br />
bij dialysecentra, een transplantatiecoördinator, en de medisch directeur<br />
van Eurotransplant. Eurotransplant is een internationale instelling die<br />
bemiddelt bij het toewijzen van donororganen. Per dialysecentrum werden<br />
steeds één dialyse-arts en één verpleegkundige of maatschappelijk werker<br />
geïnterviewd ter wederzijdse validering. Bij de keuze van respondenten<br />
volgde de onderzoeker deels eigen ideeën over het belang van respondenten<br />
als informanten, deels raadgevingen van het hoofd van de transplantatie-afdeling.<br />
Bij de keuze van dialysecentra was de werkwijze dezelfde. De<br />
interviews met de artsen waren van meer belang dan die met andere<br />
betrokkenen aangezien zij een doorslaggevende stem hadden bij de besluitvorming.<br />
De interviews waren niet gestandaardiseerd of gestructureerd, maar wel<br />
werd een vaste lijst onderwerpen behandeld. Als lei<strong>dr</strong>aad voor de interviews<br />
werd het traject genomen dat een patiënt doorloopt vanaf het moment<br />
dat preterminale nierinsufficiëntie wordt vastgesteld tot aan transplantatie.<br />
Afhankelijk van de functie van de betrokkene, zijn aandeel in de<br />
besluitvorming en het zicht dat hij zou kunnen hebben op de besluitvorming<br />
door anderen, werden verschillende onderwerpen aangesneden.<br />
Regelmatig werd in de interviews toelichting gevraagd over zaken die de<br />
interviewer bij observaties waren opgevallen of werd dieper ingegaan op<br />
beslissingen rond specifieke patiënten. De volgende vragen waren met<br />
name voor dit artikel relevant:
166 Inge Varekamp<br />
- hoe is de gang van zaken rond verwijzing en indicatiestelling voor<br />
transplantatie<br />
- wat zijn redenen om patiënten niet te verwijzen naar een transplantatie-afdeling,<br />
of bij de indicatiestelling alsnog af te keuren<br />
- in hoeverre is leeftijd een reden patiënten niet te verwijzen of niet<br />
goed te keuren<br />
- twijfelen artsen wel eens over verwijzing of indicatiestelling, en wat<br />
maakt dat men twijfelt<br />
- hoe objectief is de beslissing aangaande transplantatie<br />
- zouden er meer patiënten voor transplantatie in aanmerking komen<br />
als er geen tekort aan donororganen was<br />
- zijn de procedures en criteria bij de onderzochte transplantatieafdelingen<br />
en dialysecentra hetzelfde als elders in Nederland.<br />
De interviews duurden gemiddeld anderhalf uur met een spreiding van een<br />
à vijf uur in totaal per respondent. De interviews werden opgenomen en<br />
integraal uitgetypt.<br />
De veldwerkverslagen en interviews werden geanalyseerd met behulp van<br />
het computerprogramma Kwalitan voor kwalitatieve data (Peters e.a.<br />
1989). De analyse verliep in <strong>dr</strong>ie stappen. Eerst werd een descriptief<br />
trefwoordensysteem ontwikkeld waarmee in de eerste plaats verschillende<br />
beslissingsmomenten, procedures en criteria onderscheiden konden worden.<br />
Daarnaast waren er ook trefwoorden om bijvoorbeeld uitleg over<br />
medische of organisatorische zaken aan te duiden, of verschillen tussen<br />
dialyse-afdelingen of tussen transplantatiecentra, een trefwoord om door<br />
respondenten ervaren twijfel bij de beslissingen aangaande transplantatie<br />
aan te duiden, enzovoort. Dit trefwoordensysteem werd ontwikkeld aan de<br />
hand van vijf interviews met respondenten die op verschillende wijze bij<br />
de transplantatie-beslissing betrokken waren. Vervolgens werden alle<br />
veldwerkverslagen en interviews in tekstfragmenten opgedeeld en gecodeerd<br />
naar trefwoord; meestal werden meerdere trefwoorden toegekend per<br />
tekstfragment. Bij de uiteindelijke analyse zijn alle interviews systematisch<br />
naar trefwoord geanalyseerd op grote matrixen: in rijen de respondenten<br />
en in kolommen de trefwoorden en in de cellen een korte samenvatting<br />
van de betreffende fragmenten (Miles en Hubermann 1984). Op basis van<br />
de matrixen in een ein<strong>dr</strong>apportage geschreven, waarbij regelmatig naar de<br />
interviews of veldwerkverslagen werd teruggegrepen. De ein<strong>dr</strong>apportage<br />
werd ter becommentariëring aan de betrokken transplantatiecentra voorge-
De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />
167<br />
legd. In de rapportage werden om respondenten te anonimiseren alle<br />
personen met ’hij’ aangeduid. In totaal werd aan 103 interviewfragmenten<br />
en 11 fragmenten uit de veldwerkverslagen het trefwoord leeftijd toegekend.<br />
4 Resultaten<br />
Leeftijd en de gang van zaken rond verwijzing en indicatiestelling. De<br />
verwijzing en de indicatiestelling zijn in de praktijk geen duidelijk onderscheiden<br />
procedures. Patiënten worden door hun behandelend arts, meestal<br />
de dialyse-arts, voor een transplantatiekeuring verwezen naar de transplantatie-afdeling.<br />
De behandelend arts, een internist-nefroloog, wordt geacht<br />
met de indicatie en de belangrijkste contra-indicaties voor niertransplantatie<br />
bekend te zijn. Hij besluit om een ruime minderheid van de patiënten<br />
niet te verwijzen. Bij twijfel kan hij overleggen met de transplantatieartsen<br />
of het zin heeft een patiënt voor een keuring en indicatiestelling<br />
naar de transplantatie-afdeling te verwijzen. Als de dialyse-arts twijfelt of<br />
een patiënt geschikt is voor transplantatie staat hij voor het dilemma of hij<br />
het onderwerp van transplantatie bij de patiënt aansnijdt, en hem daarmee<br />
wellicht blij maakt met een dooie mus, of het onderwerp niet aansnijdt,<br />
waarmee de patiënt wellicht een betere behandeling wordt onthouden.<br />
Sommige dialyse-artsen zullen het onderwerp bij twijfel wel aansnijden en<br />
anderen niet. Omdat alle patiënten bekend zijn met de mogelijkheid van<br />
transplantatie wordt wel gezegd dat patiënten die een transplantatie willen<br />
daar zelf over zullen beginnen. Maar of ze dat doen is de vraag. Een<br />
maatschappelijk werker zegt:<br />
"Het komt toch regelmatig voor..., dat het bij jou dan gecheckt wordt..., ’zou dat<br />
voor mij wel kunnen’. Bij die dokter is het een hele enge vraag, maar ’laten we<br />
dan bij die maatschappelijk werker beginnen, hoe hij daarop reageert’. Dat komt<br />
heel veel voor, en met name bij de mensen die natuurlijk al wat ouder zijn. Van<br />
eh, ’de algemene opvatting is van ze geven een nier toch aan jongeren, want die<br />
hebben nog een heel leven voor zich, en gut ik ben 60’, bijvoorbeeld. Of: ’ja, bij<br />
mij zal dat wel niet kunnen want ik heb ook nog zus en zo’."<br />
Wordt met de patiënt de mogelijkheid van transplantatie besproken, voelt<br />
deze er in principe voor en zijn er geen redenen er op voorhand van af te<br />
zien, dan ondergaat de patiënt een transplantatiekeuring en volgt de<br />
formele indicatiestelling. Bij de keuring vallen weinig mensen af.
168 Inge Varekamp<br />
Leeftijd en de overwegingen van artsen bij verwijzing en indicatiestelling<br />
Volgens de meeste respondenten doet de kalenderleeftijd niet ter zake bij<br />
de beslissing over transplantatie, in tegenstelling tot de ’biologische’<br />
leeftijd. Deze vormt de belangrijkste contra-indicatie. De biologische<br />
leeftijd wordt bepaald door de fysieke conditie van de patiënt, met name<br />
de cardiovasculaire conditie. Een slechte cardiovasculaire conditie vormt<br />
een operatierisico en geeft risico op ernstige complicaties naderhand,<br />
vanwege een verhoogde infectiegevoeligheid en verhoogde belasting van<br />
hart en bloedvaten door het noodzakelijke levenslange gebruik van immunosuppressiva<br />
na transplantatie.<br />
In de praktijk hanteert men vaak een of andere kalenderleeftijd als een<br />
vuistregel bij de beslissing om te transplanteren. Een vuistregel die echter<br />
flexibel wordt gehanteerd, afhankelijk van de lichamelijke conditie.<br />
Een dialyse-arts zegt bijvoorbeeld:<br />
"Toen dat [de prognose na transplantatie] verbeterde, is die leeftijdsgrens ook op<br />
gaan schuiven. en nu ligt die zo bij 65, daar is het ter discussie. Tussen de 60, 66,<br />
68. En een vitale 68-er komt waarschijnlijk wel voor transplantatie in aanmerking."<br />
Een verpleegkundige:<br />
"[..] alles onder de 60, die komen sowieso op de lijst. [..] En de mensen boven de<br />
60, dan gaan we ze bekijken, per geval."<br />
Een andere verpleegkundige:<br />
"Want in het begin, toen ik eigenlijk met de transplantatievoorbereiding begon,<br />
was de leeftijd 60. En dat loopt nu al uit naar de 70."<br />
Een maatschappelijk werker:<br />
"En ja, boven de 70, begint men een beetje twijfelachtig te worden, zo van moet<br />
dat nog."<br />
Men stelt dat jongeren niet vanwege hun hogere levensverwachting op<br />
ouderen voor gaan. Een dialyse-arts zegt:
De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />
"Maar het is niet zozeer de vraag van als zo’n patiënt een nier krijgt dan heb je<br />
statistisch de kans dat hij er nog maar 5 jaar mee leeft, terwijl iemand anders<br />
statistisch de kans heeft om er nog 20 jaar mee te leven dus die gaat daarom<br />
voor."<br />
169<br />
Enkele nefrologen noemen echter wel, als ze beargumenteren waarom de<br />
kalenderleeftijd er niet toe doet, voorbeelden van patiënten die in aanmerking<br />
komen terwijl hun levensverwachting op vijf jaar wordt geschat. Dit<br />
doet vermoeden dat vijf jaar bij hen een ondergrens is, waaronder men<br />
transplantatie niet overweegt.<br />
Leeftijd en de objectiviteit van de indicatiestelling. Voorzover het onderwerp<br />
in interviews aan de orde komt bena<strong>dr</strong>ukken de meeste dialyse- en<br />
transplantatie-artsen dat de verwijzings- en de indicatiebeslissing niet<br />
honderd procent objectief zijn. Er kan verschil zijn in hoe artsen in gelijke<br />
situaties beslissen, en artsen twijfelen soms. Bij de meeste patiënten is de<br />
beslissing aangaande transplantatie niet moeilijk: de patiënt is in een goede<br />
conditie en komt zonder meer in aanmerking, of de patiënt is in een<br />
slechte conditie en een transplantatie gaat zonder meer met te veel risico’s<br />
gepaard. Maar er blijft een groep twijfelgevallen. Eén categorie van<br />
twijfelgevallen bestaat uit de mensen met meerdere relatieve contraindicaties,<br />
waardoor het totale risico moeilijk is te kwantificeren. Een<br />
transplantatie-arts:<br />
"Het is nogal eens gecombineerd [..]. Waarbij vaatstelsel, hart, longen betrokken<br />
zijn, waarbij alles een beetje in het grijze gebied zit, wat ik net heb geschetst. En<br />
dat vind ik altijd hele moeilijke afwegingen."<br />
Een tweede categorie wordt gevormd door patiënten waarbij de arts is<br />
geneigd nee te zeggen, maar de patiënt heeft een sterke transplantatiewens,<br />
of de dialysebehandeling verloopt problematisch. Een laatste<br />
categorie bestaat uit patiënten die al ouder maar relatief gezond zijn. Een<br />
dialyse-arts:<br />
"En wat zijn nou twijfelgevallen? Nou, bijvoorbeeld iemand is eigenlijk boven de<br />
65, maar nog zo vitaal."<br />
Bij twijfelgevallen zijn de meeste artsen geneigd de wens van de patiënt in<br />
de beslissing te betrekken, in de zin dat als de patiënt het heel graag wil<br />
men toch tot transplantatie besluit. Maar artsen verschillen hierin. Een<br />
transplantatie-arts:
170 Inge Varekamp<br />
"Als de patiënt graag wil zal de ene specialist sneller ja zeggen in het grijze<br />
gebied dan de ander. Je hebt mensen die gewoon zeggen van pats boem, ik houd<br />
me alleen maar aan de echte objectieve criteria en ik wil absoluut niet beïnvloed<br />
worden door de persoon of door de speciale wensen of omstandigheden, ik zeg<br />
gewoon nee. En de ander die laat zich wel beïnvloeden door de mening van de<br />
patiënt, de wens van de patiënt."<br />
Leeftijd en de voorkeur van de patiënt voor transplantatie. Volgens<br />
sommige respondenten hangt de voorkeur van patiënten voor transplantatie<br />
samen met hun leeftijd: hoe ouder, hoe minder men voelt voor transplantatie.<br />
Twee redenen worden hiervoor genoemd. Ten eerste zal de gezondheid<br />
van ouderen over het algemeen na transplantatie minder verbeteren dan dat<br />
bij jongeren het geval zal zijn. Ouderen hebben vaak naast de nierziekte<br />
anderen aandoeningen die hen beperken, waar een transplantatie niets aan<br />
verbetert. Een tweede reden waarom jongeren een sterkere transplantatiewens<br />
zouden hebben is dat hun ambities hoger zouden liggen, ambities<br />
waarin men belemmerd wordt als men is aangewezen op de dialysebehandeling.<br />
Een transplantatie-arts:<br />
"[..] oudere mensen die gaan niet meer discodansen en die willen ook niet in de<br />
weekends 50 of 100 kilometer fietsen of naar Tenerife of weet ik waar naar toe."<br />
Als ouderen een transplantatie willen ondergaan, dan gaat het volgens deze<br />
respondenten om mensen die óf heel vitaal zijn, óf mensen waarbij de<br />
dialyse problematisch verloopt.<br />
Leeftijd, schaarste en de toelating tot de wachtlijst. Formeel vindt er geen<br />
selectie vanwege schaarste aan donororganen plaats en komt iedereen op<br />
de wachtlijst die een transplantatie wenst en die medisch gezien geschikt<br />
is. <strong>Aan</strong> alle respondenten is gevraagd of zij dachten dat meer patiënten<br />
verwezen of geïndiceerd zouden worden als er meer donororganen beschikbaar<br />
zouden zijn. Volgens sommigen maakt dit geen verschil. Een<br />
transplantatie-arts:<br />
"In Nederland is niet een klimaat dat je je laat beïnvloeden van ik ga die persoon<br />
niet op de lijst zetten want er is al zo’n schaarste. Waarom niet? Omdat degene<br />
die iemand er op zet patiënten behandelt."<br />
Volgens anderen maakt het wel verschil, hoewel niet in grote mate. Een<br />
transplantatie-arts:
De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />
"Ja, ik denk dat als er geen wachtlijst was, dat een aantal van de nu gebruikte<br />
criteria versoepeld zouden worden. [...] Vanuit het idee dat als iemand heel kort<br />
plezier heeft van een nier, bijvoorbeeld omdat hij een kwaadaardige tumor heeft<br />
waaraan hij op korte termijn komt te overlijden, dat we dan nu zeggen van nou,<br />
we kunnen als we mogen kiezen tussen we geven iemand een nier en die persoon<br />
heeft er vijftien jaar plezier van, of we geven iemand een nier en we weten op<br />
voorhand dat hij daar maar <strong>dr</strong>ie maanden wat aan heeft, dan kunnen we, vanuit<br />
het oogpunt van de schaarste, die nier beter reserveren voor iemand die kans<br />
maakt om daar vijftien jaar mee te doen."<br />
171<br />
Eén nefroloog schat dat bij afwezigheid van schaarste 5 à 10% meer<br />
patiënten op de wachtlijst zouden worden gezet. Een ander noemt met<br />
name oudere patiënten als groep die dan eerder in aanmerking zou komen<br />
en verwijst in deze context naar het principe van ’zo veel mogelijk goed<br />
doen met beperkte middelen’.<br />
Sommige respondenten doen uitspraken in termen van ’zonde van de nier’,<br />
als ze beargumenteren waarom sommige patiënten afgewezen worden.<br />
Hieruit kan worden afgeleid dat ze menen dat andere patiënten in die<br />
gevallen meer gebaat zijn bij transplantatie. Een grote minderheid van de<br />
respondenten doet een of meer van dergelijke uitspraken. Het betreft dan<br />
meestal patiënten met geringe therapietrouw, ouderen, of patiënten met een<br />
geringe levensverwachting. Ook hieruit blijkt dat schaarste er soms toe<br />
doet.<br />
Volgens sommige respondenten ontzeggen ouderen zichzelf soms een<br />
transplantatie, vanuit de overweging dat jongeren voorrang zouden hebben.<br />
Een transplantatie-arts zegt:<br />
"Heel veel patiënten, die zeggen van ’ach dokter moet dat nog wel zo, ik ben al<br />
zo oud, waarom moet niet een jong iemand die nier hebben’".<br />
Andere respondenten kennen dergelijke uitspraken niet, of menen, als ze<br />
ze al kennen, dat het rationalisaties betreft voor het lange wachten, of dat<br />
het een uit<strong>dr</strong>ukking is van de angst die sommigen voor transplantatie<br />
hebben.
172 Inge Varekamp<br />
5 Conclusies en beschouwing<br />
De rol van leeftijd bij verwijzing en indicatie. Er zijn twee belangrijke<br />
conclusies, die in hun samenhang beschouwd dienen te worden. De eerste<br />
is dat, terwijl officieel leeftijdsgrenzen zijn afgeschaft en er formeel geen<br />
selectie vanwege schaarste wordt toegepast bij de toelating tot de wachtlijst,<br />
er op enige schaal wel verhulde selectie voorkomt, met name op het<br />
criterium leeftijd. Dat wil zeggen dat soms patiënten vanwege hun leeftijd<br />
niet in aanmerking komen terwijl ze wel in aanmerking zouden zijn<br />
gekomen als er geen schaarste was, en dit zonder dat ze van deze schaarstefactor<br />
op de hoogte zijn. Overigens lijkt het erop dat de artsen die de<br />
beslissing nemen zich zelf vaak ook niet van het schaarste-aspect bewust<br />
zijn. Dat verhulde selectie voorkomt blijkt uit opmerkingen van een deel<br />
van de respondenten over de geschatte toename van het aantal aanmeldingen<br />
als er geen schaarste zou zijn, en uit argumentaties om patiënten af te<br />
wijzen in termen van ’zonde van de nier’.<br />
Op welke schaal verhulde selectie op leeftijd zich voordoet kan uit dit<br />
onderzoek niet afgeleid worden. Volgens de respondenten doet het zich<br />
hooguit op beperkte schaal voor. Een nadere aanwijzing wordt gevonden<br />
in cijfers over het aandeel van de ouderen onder de getransplanteerden in<br />
Europa. Gemiddeld is 15% van de mensen die een niertransplantatie<br />
ondergaan ouder dan 55 jaar, maar voor Zuid Europa ligt dit cijfer aanzienlijk<br />
lager, voor Nederland be<strong>dr</strong>aagt het 22% en voor Noorwegen 48%<br />
(Michielsen 1900; Tufveson e.a. 1989). In Noorwegen is waarschijnlijk<br />
minder schaarste aan donornieren omdat familietransplantatie daar veel<br />
meer voorkomt dan in Nederland (Gezondheidsraad 1992). In dat geval<br />
zouden de verschillen in het aandeel van ouderen onder getransplanteerden<br />
kunnen wijzen op selectie op leeftijd in Nederland. Ook met andere<br />
verklaringen moet echter rekening worden gehouden, bijvoorbeeld een<br />
tekort aan dialyse-mogelijkheden in Noorwegen of onverantwoord hoge<br />
risico’s bij transplantaties bij ouderen in Noorwegen.<br />
De tweede conclusie uit ons onderzoek is dat de leeftijd van patiënten<br />
sowieso, los van schaarste, op verschillende manieren verweven is met de<br />
beslissing over transplantatie. Leeftijd heeft bijvoorbeeld invloed op de<br />
gang van zaken: sommige artsen noemen de mogelijkheid van transplantatie<br />
niet als ze in twijfel zijn of de patiënt wel geschikt is voor transplantatie.<br />
Ze redeneren dat een geïnteresseerde patiënt er wel om zal vragen en
De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />
173<br />
dan kan alsnog uitgezocht worden of de patiënt geschikt is. Maar niet<br />
iedere patiënt is assertief genoeg om het onderwerp aan te roeren. Oudere<br />
patiënten zijn vaker minder assertief en behoren ook vaker tot de ’twijfelgevallen’,<br />
wat voor hen een dubbel nadeel is. Belangrijker is dat de<br />
leeftijd blijkt samen te hangen met risico’s en baten van transplantatie die<br />
bij verwijzing of indicatiestelling tegen elkaar worden afgewogen. Ten<br />
eerste is leeftijd een ruwe indicator van de fysieke conditie, die de risico’s<br />
van transplantatie bepaalt. Ten tweede is leeftijd als dezelfde indicator van<br />
de fysieke conditie een maat voor de baten van transplantatie in termen<br />
van verbetering van fysieke conditie. Over het algemeen gaan ouderen<br />
minder vooruit na transplantatie vanwege comorbiditeit. Ten derde staat<br />
leeftijd als indicator van levensverwachting voor de baten in termen van<br />
het aantal jaren dat men dankzij transplantatie een verbeterde kwaliteit van<br />
leven geniet. Ten vierde bepaalt de leeftijd de levensfase waarin een<br />
patiënt verkeert en de daarmee vaak gepaard gaande ambities. Men kan<br />
zich voorstellen dat het ouderen over het algemeen minder spijt dan<br />
jongeren als ze door verminderde fysieke conditie of door moeheid minder<br />
toekomen aan professionele of vrijetijdsavtiviteiten. Ook in deze zin hangt<br />
leeftijd met verwachte baten samen. Als mensen ouder worden, worden de<br />
hier geschetste risico’s en baten van transplantatie respectievelijk hoger en<br />
lager. Dat gebeurt overigens niet voor iedereen in hetzelfde tempo. De<br />
veranderingen kunnen hand in hand gaan: een verslechterende fysieke<br />
conditie zal samengaan met een lagere levensverwachting. Maar veranderingen<br />
hoeven niet noodzakelijkerwijs gelijk op te gaan: mensen kunnen<br />
ondanks een slechte fysieke conditie of een lage levensverwachting grote<br />
ambities koesteren.<br />
De vraag is nu hoe het kan dat er formeel geen selectie plaatsvindt bij de<br />
toelating tot de wachtlijst - ieder die medisch gezien geschikt is zou op de<br />
wachtlijst komen - terwijl er toch aanwijzingen zijn dat, zij het op bescheiden<br />
schaal, verhulde selectie op leeftijd voorkomt. Het antwoord lijkt te<br />
liggen in de diffuse besluitvorming waar meerdere leeftijdgerelateerde<br />
overwegingen een rol spelen. De indicatiebeslissing is niet altijd een<br />
objectieve beslissing, gebaseerd op aan- of afwezigheid van objectieve<br />
contra-indicaties. Soms twijfelen artsen. Eén reden daarvoor is dat bij<br />
meerdere relatieve contra-indicaties het inschatten van het totale risico<br />
moeilijk is. Een tweede reden is dat de baten van een transplantatie per<br />
definitie subjectief zijn, die hangen af van hoe de dialysebehandeling<br />
wordt ervaren, welke verbeteringen de patiënt van transplantatie verwacht,
174 Inge Varekamp<br />
en hoe die verbeteringen gewaardeerd worden. Het lijkt erop dat bij de<br />
twijfelgevallen het onderscheid tussen indiceren en selecteren, tussen ’waar<br />
heeft de patiënt het meeste baat bij’ en ’welke patiënt heeft het meeste<br />
baat bij transplantatie’ onduidelijk wordt. Dat artsen soms overwegen dat<br />
de patiënt niet voldoende baat bij transplantatie heeft omdat ze zoveel<br />
anderen, met name jongeren, kennen die er meer baat bij hebben. Hierboven<br />
zijn vier aspecten van leeftijd genoemd die van belang zijn bij de<br />
beslissing aangaande individuele patiënten. Al deze aspecten kunnen ook<br />
comparatief, dat wil zeggen bij de onderlinge vergelijking van patiënten<br />
gebruikt worden.<br />
De conclusie dat verhulde selectie op beperkte schaal voorkomt houdt<br />
overigens geen morele veroordeling hiervan in. Verhulde selectie maakt<br />
willekeur mogelijk, ofwel ongelijke behandeling van patiënten, en dat pleit<br />
er tegen. <strong>Aan</strong> de andere kant plaatst de schaarste aan donororganen artsen<br />
voor een lastig dilemma. Het aantal potentiële transplantatiekandidaten is<br />
de afgelopen decennia toegenomen bij een absoluut tekort aan donororganen.<br />
Theoretisch kent het schaarsteprobleem twee oplossingen. De<br />
eerste is iedereen die geschikt is op de wachtlijst zetten en accepteren dat<br />
deze langer wordt en dat een steeds groter deel van de wachtenden nooit<br />
aan de beurt komt omdat ze overlijden of in een te slechte conditie raken.<br />
Een oplossing die vaak gekozen wordt, maar niet ideaal is. De tweede<br />
oplossing is selectie bij de toelating tot de wachtlijst. Het is opvallend dat<br />
het maatschappelijk debat over patiëntenselectie nauwelijks gaat over de<br />
vraag of bij de toelating tot de wachtlijst al geselecteerd - dat wil zeggen<br />
iemand afgewezen - mag worden. Algemeen geaccepteerde selectiecriteria<br />
zijn urgentie en kans van slagen van de behandeling. Het urgentiecriterium<br />
- diegene het eerst helpen bij wie de nood het hoogst is - wordt toegepast<br />
bij de plaatsbepaling op de wachtlijst. Het criterium kans van slagen is<br />
theoretisch toe te passen bij de toelating tot de wachtlijst en de toewijzing<br />
van organen aan wachtenden. Voor de toepassing van het criterium wordt<br />
wel verwezen naar de niertransplantatie waar bij de toewijzing van<br />
organen gematched wordt op weefselovereenkomst om de kans van slagen<br />
te verhogen (CABLA 1989). Het lijkt echter noch bij de niertransplantatie<br />
noch elders in de Nederlandse gezondheidszorg gebruikelijk mensen van<br />
behandeling uit te sluiten omdat bij hun de kans van slagen lager is dan<br />
bij anderen. Een uitzondering vormt wellicht de intensive care (Kastelein<br />
1990). Voorzover er in Nederland al consensus bestaat over criteria om<br />
mensen van behandeling uit te sluiten betreft deze consensus vooral de
De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />
175<br />
onaanvaardbare criteria, over wél te hanteren criteria is men verdeeld. Dat,<br />
voorzover er bij de niertransplantatie bij de toegang tot de wachtlijst<br />
geselecteerd wordt, dit verhuld gebeurt is niet verwonderlijk bij gebrek aan<br />
andere mogelijkheden.<br />
De kwalitatieve methode. Dit onderzoek naar de rol die leeftijd speelt bij<br />
beslissingen over niertransplantatie is niet representatief voor alle dialysecentra<br />
en transplantatie-afdelingen in Nederland. Wel geeft het inzicht in<br />
de aard van de argumenten en overwegingen. Voorstelbaar is dat deze ook<br />
elders gehanteerd worden. Daarbij werd aan respondenten gevraagd of de<br />
procedures en criteria die bij hen toegepast werden verschilden van elders.<br />
Het onderzoek vormt als zodanig een goede aanvulling op ander, kwantificerend<br />
onderzoek. Kjellstrand (1988) onderzocht in hoeverre de factoren<br />
leeftijd, sekse en ras voorspellende waarde hebben voor de vraag of<br />
dialysepatiënten een niertransplantatie ondergaan en verzamelde daartoe<br />
gegevens van ruim 23.000 patiënten in de Verenigde Staten. Alle <strong>dr</strong>ie<br />
factoren hadden een voorspellende waarde, voor een deel begrijpelijk uit<br />
wat hij noemt moreel neutrale biologische, medische, geografische of<br />
culturele verschillen. Zo komen oudere patiënten vaker niet in aanmerking<br />
vanwege een slechte lichamelijke conditie. Maar naar het oordeel van<br />
Kjellstrand konden niet alle verschillen uit de genoemde moreel neutrale<br />
factoren verklaard worden en hij besloot met "However, the most favoured<br />
recipient of a transplant is similar to the physicians who make the final<br />
decision: a young, white man." Voor Kjellstrand stopt hier het verhaal, de<br />
cijfers zijn gepresenteerd en een verklaring ontbreekt. Ons verhaal begint<br />
aan de andere kant: het laat zien hoe artsen tot hun beslissingen komen en<br />
sluit, wat de rol van leeftijd betreft aan op het artikel van Kjellstrand.<br />
De kwalitatieve methode had met name zijn nut omdat diepte-interviews<br />
de mogelijkheid boden de veelheid aan overwegingen die in medische<br />
besluitvorming vaak impliciet blijft aan bod te laten komen. Met een<br />
gestandaardiseerde vragenlijst was dat niet gelukt. De bedoeling van het<br />
onderzoek was in eerste instantie om een belangrijk deel van de data te<br />
verkrijgen via observatie van besluitvorming. Dat is niet gelukt, omdat de<br />
besluitvorming vaak door één persoon geschiedt en daar valt niet veel aan<br />
te observeren. Dat neemt niet weg dat de observatieperiode nuttig was,<br />
niet alleen de observatie van transplantatiekeuringen, maar ook de observatie<br />
bij allerhande vergaderingen en besprekingen. De onderzoeker leerde in<br />
die tijd de gang van zaken bij verwijzing en indicatiestelling kennen, in
176 Inge Varekamp<br />
gesprekken ’in de wandelgangen’ werd al een deel duidelijk van de<br />
diverse overwegingen bij de besluitvorming, en soms kwam wél expliciet<br />
de besluitvorming aangaande transplantatie in stafbesprekingen aan de<br />
orde. De observatieperiode bood daardoor de mogelijkheid om in interviews<br />
gericht vragen te stellen en om soms op de besluitvorming bij<br />
specifieke patiënten terug te komen.<br />
Hoe valide en betrouwbaar zijn de data? De belangrijkste, want meest<br />
informatieve data vormden de interviews. Dat betekent dat onderzocht<br />
werd hoe men zegt dat de gang van zaken is, en welke criteria naar men<br />
zegt een rol spelen. In het beste geval vertelt men wat men zich bewust is,<br />
in het slechtste geval vertelt men wat men kwijt wil. Geprobeerd is de<br />
bevindingen te valideren met behulp van de observaties, met behulp van<br />
wat anderen zeggen en met behulp van schriftelijke bronnen. Een probleem<br />
bij de analyse was dat de respondenten soms elkaar of zichzelf<br />
tegenspreken, wat de validiteit van de gegevens lijkt aan te tasten. Een<br />
voorbeeld van interne inconsistentie is de uitspraak van een transplantatiearts<br />
dat de indicatiestelling een zaak is van risico’s en baten van de<br />
individuele patiënt, later gevolgd door de bewering dat de indicatiestelling<br />
enigszins door schaarste wordt beïnvloed. Dit heeft denk ik niet met<br />
validiteit te maken. Ik zou hier willen aansluiten bij Heyink (1993): "From<br />
interactionist perspective a theory or a statement is valid in as far as it<br />
matches or is based on the respondent’s perception of his environment."<br />
Uit de inconsistentie blijkt dat respondenten zich niet bewust zijn van<br />
verhulde selectie tijdens de indicatiestelling.
De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />
Geraadpleegde literatuur<br />
177<br />
Ahlmen, J. (1990) Quality of Life: Views among Patients on Active Treatment<br />
of Uremia. Scand. J. Urol. Nephrol. Suppl. 131: 43-46.<br />
Beaufort, I.D. de, en H.M. Dupuis (1988) Selectie op microniveau. In: I.D.<br />
de Beaufort en H.M. Dupuis (red.) Handboek voor gezondheidsethiek.<br />
Assen/Maastricht: Van Gorcum.<br />
CABLA (College voor Advies en Bijstand inzake Levensbeschouwelijke<br />
en ethische <strong>Aan</strong>gelegenheden van de Nzf) (1989) Selectie van<br />
patiënten, wachtlijsten en modellen voor een rechtvaardige verdeling<br />
van gezondheidszorg. Utrecht: NZR/NZI.<br />
Commissie Keuzen in de zorg (1991) Kiezen en delen. ’s-Gravenhage:<br />
SDU.<br />
Dunning, A.J. (1987) Op rantsoen? Over verdeling van schaarse gezondheidszorg<br />
in de samenleving. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 11:<br />
166-171.<br />
Eurotransplant Foundation (1981) Annual Report 1980. Leiden: Eurotransplant<br />
Foundation.<br />
Eurotransplant Foundation (1992) Annual Report 1991. Leiden: Eurotransplant<br />
Foundation.<br />
Gevers, J.K.M. (1989) Het recht op gezondheidszorg bij beperkte beschikbaarheid<br />
van voorzieningen. In: H.D.C.Roscam Abbing en F.C.B.<br />
Wijmen (red.) Wetgeving gezondheidszorg in perspectief. Deventer:<br />
Kluwer.<br />
Gezondheidsraad (1986) Advies inzake dialyse en transplantatie. ’s-Gravenhage:<br />
Gezondheidsraad.<br />
Gezondheidsraad (1992) Dialyse en niertransplantatie. ’s-Gravenhage:<br />
Gezondheidsraad.<br />
Hartogh, G. den (1987) Levens wegen. Wijsgerig perspectief 28: 73-80.<br />
Hartogh, G.A den (1994) Leeftijdsdiscriminatie, bestaat dat? Tijdschrift<br />
voor Gezondheidsrecht 18: 134-149.<br />
Heyink, J.W. en Tj. Tijmstra (1993) The Function of Qualitative Research.<br />
Social Indicators Research 29: 291-305.<br />
Kastelein, W.R. (1990) Selectie van patiënten, met name op de Intensive<br />
Care. Medisch Contact 45: 497-500.<br />
Keasberry, H.J. (1990) Leeftijd en medische schaarste; overpeinzingen<br />
over de gevolgen van selectiecriteria in de gezondheidszorg voor<br />
ouderen. In: M.A. Verkerk (red.) De mythe van de leeftijd; ethische<br />
kwesties rondom het ouderen beleid. ’s-Gravenhage: Meinema.
178 Inge Varekamp<br />
Kjellstrand, C.M. (1988) Age, Sex, and Race Inequality in Renal Transplantation.<br />
Arch. Intern. Med. 148: 1305-9.<br />
Leenen, H.J.J. (1980) Selectie van patiënten bij schaarse medische mogelijkheden.<br />
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 4: 243-259.<br />
Leenen, H.J.J. (1987) Selectie van patiënten; een onoplosbaar dilemma.<br />
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 11: 179-192.<br />
Leenen, H.J.J. (1991) Handboek gezondheidsrecht; gezondheidszorg en<br />
recht. Alphen a/d Rijn: Samson.<br />
Meiland, F.J.M., I. Varekamp e.a. (1994) Selectie en wachtlijsten in de<br />
gezondheidszorg. In de psychogeriatrische verpleeghuiszorg, de intensieve<br />
zorg voor pasgeborenen en de niertransplantatie. Amsterdam:<br />
Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Sociale Geneeskunde en<br />
Vakgroep Medische Psychologie.<br />
Michielsen, P. (1990) Criteria for Selecting Organ Donors and Recipients.<br />
Health Policy 16: 117-122.<br />
Miles, M.B. en A.M. Huberman (1984) Qualitative Data Analysis, a<br />
Sourcebook of New Methods. Newbury Park: Sage Publications.<br />
Persijn, G. (1994) Geschreven persoonlijke mededeling. Leiden: Eurotransplant.<br />
Peters, V., F. Wester en R. Richardson (1989) Kwalitatieve analyse in de<br />
praktijk en handleiding bij Kwalitan. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste<br />
Sociale Wetenschappen.<br />
Renine, St. (1990) Statistisch verslag 1989; De ontwikkeling van het<br />
nierfunctievervangingsprogramma in Nederland 1980-1989. Rotterdam:<br />
Stichting Renine.<br />
Rigter, H. (1986) Wie volgt? Over selectie en wachtlijsten in de gezondheidszorg.<br />
’s-Gravenhage: Gezondheidsraad.<br />
Simmons, R.G., C.R. Anderson en L.K. Abress (1990) Quality of Life and<br />
Rehabilitation Differences among Four End-Stage Renal Disease Therapy<br />
Groups. Scand. J. Urol. Nephrol. Suppl. 131: 7-22.<br />
Tramper, R. (1992) Persoonsgebonden niet-medische criteria bij selectie<br />
van patiënten. Utrecht: Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht,<br />
Rijksuniversiteit Utrecht.<br />
Trappenberg, M.J. (1993) Soorten van gelijk. Medisch-ethische discussies<br />
in Nederland. Zwolle: Tjeenk Willink.<br />
Tufveson, G., W. Geerlings e.a. (1989) Combined Report on Regular<br />
Dialysis and Transplantation in Europe, XIX. Nephrol. Dial. Transpl.<br />
suppl.4: 5-29.
De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />
179<br />
Vereniging voor Gezondheidsrecht (1982) Richtlijnen betreffende het<br />
selecteren van patiënten bij schaarste van behandelmogelijkheden,<br />
opgesteld door een werkgroep van de Vereniging voor Gezondheidsrecht.<br />
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 3: 111-117.
180
Ervaringen met het aanbieden van resultaten van<br />
kwalitatief onderzoek aan medische tijdschriften 1<br />
Tony Hak<br />
1 Inleiding<br />
181<br />
Kwalitatieve onderzoekers klagen vaak over de manier waarop tegen hun<br />
werk wordt aangekeken door collega’s die zich met kwantificerend onderzoek<br />
bezighouden. Zij hebben het idee dat vooroordelen van deze collega’s<br />
bij<strong>dr</strong>agen aan een klimaat waarin er minder kansen zijn voor het<br />
gepubliceerd krijgen van eigen onderzoek. Dit gevoel van achterstelling<br />
beperkt zich niet alleen tot de eigen professionele kring van de (medische)<br />
sociologie en (klinische) psychologie, maar betreft ook de manier waarop<br />
artsen hun werk beoordelen. Het idee bestaat dat artsen - althans degenen<br />
onder hen die zich met onderzoek bezighouden - eigenlijk alleen kwantificerend<br />
sociaal-wetenschappelijk onderzoek waarderen. Het zou kunnen<br />
zijn dat het relatief geringe aantal publicaties over kwalitatief onderzoek in<br />
medische tijdschriften het gevolg is van discriminatie door (medische) redacteuren<br />
die gekant zijn tegen kwalitatief onderzoek of daarvan een verkeerd<br />
beeld hebben. Teneinde vast te stellen of deze hypothese empirisch<br />
houdbaar is, heb ik een kleinschalig, verkennend onderzoek verricht naar<br />
ervaringen van kwalitatieve onderzoekers met het ter publicatie aanbieden<br />
van manuscripten aan medische tijdschriften. Daarvan wordt hier verslag<br />
gedaan.<br />
Op de oproep aan Nederlandse kwalitatieve medisch sociologen om<br />
materiaal te verstrekken over ervaringen met het aanbieden van manuscripten<br />
aan medische tijdschriften werd in eerste aanleg nauwelijks gereageerd.<br />
Navraag bij een aantal collega’s leerde dat velen zich niet door de oproep<br />
aangesproken hadden gevoeld omdat zij geen ervaring hadden met het<br />
aanbieden van publicaties aan medische tijdschriften (dat geldt overigens<br />
ook voor de auteur van deze tekst). Redenen daarvoor varieerden van "Dat<br />
1<br />
Voor alle gepresenteerde citaten geldt dat deze letterlijk worden geciteerd. Stijl en<br />
spelling zijn die van de oorspronkelijke auteur.
182 Tony Hak<br />
heeft toch geen zin" tot "Ik richt mij liever tot mijn [sociologische]<br />
collega’s". Hiermee is alvast één reden gevonden waarom er relatief<br />
weinig over kwalitatief onderzoek in medische tijdschriften wordt gepubliceerd:<br />
er worden ook weinig manuscripten aangeboden. Dit verschijnsel<br />
zou begrepen kunnen worden als een strategie om de te verwachten afwijzing<br />
te vermijden. Op deze wijze houden kwalitatieve onderzoekers de<br />
door hen beklaagde ’achterstelling’ zelf mede in stand.<br />
Maar is het waar dat manuscripten over kwalitatief onderzoek worden<br />
afgewezen omdat ze kwalitatief zijn? Na een herhaalde oproep ontving ik<br />
uiteindelijk materiaal betreffende acht manuscripten waarin gerapporteerd<br />
wordt over kwalitatief onderzoek. Het materiaal bestaat in totaal uit 37<br />
documenten: 23 rapporten van referenten en 14 brieven van redacteuren.<br />
(deze documenten zijn aangegeven met een X in Tabel 1). De gegevens<br />
betreffen in totaal acht tijdschriften: <strong>dr</strong>ie Nederlandse en vijf Engelstalige<br />
(zowel Europees als Amerikaans). Van twee tijdschriften heb ik gegevens<br />
betreffende twee verschillende manuscripten. Twee manuscripten werden<br />
tweemaal door een tijdschrift afgewezen en vervolgens door een derde<br />
aanvaard. In beide gevallen heb ik echter geen gegevens verkregen over<br />
die succesvolle aanbieding.<br />
In totaal heb ik gegevens over veertien procedures, waarvan acht afwijzingen,<br />
vier voorlopige afwijzingen (’revisies’) en twee aanvaardingen. Deze<br />
verdeling zegt niets over de gemiddelde slaagkans van kwalitatieve manuscripten.<br />
Afgezien van het feit dat geen aanspraak wordt gemaakt op<br />
statistische representativiteit, blijkt dat afwijzing door het ene tijdschrift<br />
nog niet betekent dat het manuscript ook door een volgend tijdschrift zal<br />
worden geweigerd.<br />
2 Misverstanden en vooroordelen over kwalitatief onderzoek<br />
Ik kon in deze gegevens een aantal aanwijzingen vinden dat manuscripten<br />
ongunstig werden beoordeeld op grond van het feit dat het kwalitatief<br />
onderzoek betrof. Het duidelijkst was dit het geval bij een manuscript dat<br />
werd gelezen door referenten die onbekend zijn met kwalitatief onderzoek.<br />
Zo merkt een referent op:
Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />
"A sample size of 54 is too small for a largely qualitative study"<br />
(Manuscript 6 / Tijdschrift 6 - Referent 2 / afgewezen)<br />
183<br />
Het is ironisch dat dit een studie betreft met een voor kwalitatief onderzoek<br />
relatief grote steekproef. Deze kritiek is onderdeel van een algemene<br />
negatieve houding van deze referent ten opzichte van kwalitatieve methoden,<br />
zoals blijkt uit het volgende citaat uit hetzelfde lezersrapport:<br />
"It is difficult to have confidence in the conclusions due to potential investigator<br />
bias, small sample size, and highly qualitative methods without clear analytic<br />
methods. [...] Since the investigator and author apparently conducted and interpreted<br />
the interviews him/herself, investigator bias looms large as a threat to the<br />
validity of the conclusions. [...] Certainly, when one has sat through such indepth<br />
interviews and then re-hashed them, impressions emerge. However, without a well<br />
laid-out analysis plan (yes, even for qualitative data), the reviewer and potential<br />
readers cannot be confident that the conclusions are fairly reached"<br />
(Manuscript 6 / Tijdschrift 6 - Referent 2 / afgewezen)<br />
De andere referent bleek al evenmin goed geïnformeerd over kwalitatieve<br />
methoden, hetgeen blijkt uit de verwachting dat ongestructureerde interviews<br />
leiden tot niet-reproduceerbare bevindingen:<br />
"Because the interviews were unstructured, it is not evident that the results<br />
obtained are reproducible"<br />
(Manuscript 6 / Tijdschrift 6 - Referent 1 / afgewezen)<br />
Volgens deze twee referenten leiden kwalitatieve studies bijna automatisch<br />
tot bias en tot onreproduceerbare bevindingen omdat de onderzoeker persoonlijk<br />
betrokken is bij de data-verzameling en analyse. Een andere vorm<br />
van kritiek waaraan kwalitatief onderzoek blootstaat betreft het vermeende<br />
anecdotische karakter van de gegevens en/of van de analyse. Zowel referenten<br />
als redacteuren klagen over lange citaten uit de verzamelde data.<br />
Eén redacteur schrijft in een brief waarbij de lezersrapporten niet worden<br />
bijgesloten dat:<br />
"both referees felt that the paper represented no more than a series of anecdotes<br />
with quotations"<br />
(Manuscript 2 / Tijdschrift 2 - Redacteur / afgewezen)
184 Tony Hak<br />
Tabel 1. Beschikbare documenten<br />
In deze tabel is met een X aangegeven welke documenten voor analyse<br />
beschikbaar zijn<br />
Manuscript/<br />
uitslag<br />
Tijdschrift Referent 1 Referent 2 Referent 3 Redacteur<br />
1. afgewezen 1 x<br />
2. afgewezen 2 x<br />
2. afgewezen 3 x x x<br />
2. aanvaard [geen gegevens]<br />
3. afgewezen 2 x x x<br />
4. afgewezen 4 x x x<br />
4. afgewezen 5 x x x<br />
4. aanvaard [geen gegevens]<br />
5. revisie 4 x x x<br />
5. revisie 4 x x<br />
5. aanvaard 4 x<br />
6. afgewezen 6 x x x<br />
7. revisie 7 x x x<br />
7. aanvaard 7 x x x<br />
8. revisie 8 x x x x<br />
8. afgewezen 8 x x x x<br />
8. aanvaard [sociologisch tijdschrift; niet relevant]
Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />
Een referent voor een ander tijdschrift merkt op:<br />
"A second critique is that the authors’ description of their findings is too loose.<br />
While some attempt has been made to categorize significant findings, the mixture<br />
of semi-statistics, anecdotal remarks and generalizations do not fulfill the<br />
description of the topic under discussion; at best they provide only anecdotal<br />
information. Similarly, the authors made no attempt to quantitate the results from<br />
their questionnaire"<br />
(Manuscript 4 / Tijdschrift 5 - Referent 1 / afgewezen)<br />
185<br />
Eén manuscript werd door de redacteur niet aan referenten doorgestuurd<br />
omdat het:<br />
"does not comply with our journal conventions. [...] In particular, the footnotes<br />
should be removed or their substance incorporated into the text, and the whole<br />
paper should be shortened and made less wordy"<br />
(Manuscript 1 / Tijdschrift 1 - Redacteur / afgewezen)<br />
Het gaat hierbij om vormvoorschriften waaraan rapportages van kwalitatief<br />
onderzoek moeilijk kunnen voldoen omdat de gegevens, waarnaar in de<br />
tekst verwezen wordt, niet bestaan uit getallen - al dan niet gegroepeerd in<br />
tabellen - maar uit citaten uit interviews of andere teksten.<br />
3 Geldige kritieken<br />
Niet alle kritiek op de methode van onderzoek komt echter voort uit misverstanden<br />
of vooroordelen over kwalitatief onderzoek. Er wordt ook kritiek<br />
op de methode van onderzoek geleverd die geldig 2 is binnen het<br />
2 Dit verslag betreft na<strong>dr</strong>ukkelijk de aard van de door referenten en redacteuren verwoorde<br />
kritiek op manuscripten waarin over kwalitatief onderzoek wordt gerapporteerd. Die<br />
kritiek wordt ingedeeld in twee categorieën: kritiek die naar zijn aard van toepassing is op<br />
(vrijwel) alle vormen van kwalitatief onderzoek (voorbeeld: kritiek op het feit dat dezelfde<br />
persoon, de onderzoeker, zowel diepte-interviews doet als deze interpreteert en analyseert) en<br />
kritiek waarin onderscheid wordt gemaakt tussen het betrokken onderzoek en andere kwalitatieve<br />
onderzoeken (voorbeeld: kritiek op de wijze waarop in een manuscript wordt gerapporteerd<br />
over diepte-interviews en analyse daarvan). Deze laatste vorm van kritiek duid ik aan<br />
met de termen ’geldig binnen het kwalitatieve paradigma’. Daarmee bedoel ik niet dat de<br />
door referenten of redacteuren verwoorde kritiek terecht is; daarover doe ik geen uitspraak.<br />
Met ’geldige’ kritiek bedoel ik alleen dat het een type kritiek is die betrekking heeft op de<br />
wijze waarop kwalitatieve methodes zijn gebruikt, en niet op de methode als zodanig.
186 Tony Hak<br />
kwalitatieve kader van de betreffende studie. Zo wordt ten aanzien van<br />
twee manuscripten door referenten naar voren gebracht dat er sprake was<br />
van bias, maar in die gevallen leek de kritiek niet voort te komen uit het<br />
feit zelf dat het om kwalitatieve studies ging:<br />
"Since only the failed cases are considered, there is obviously an emphasis on the<br />
negative side"<br />
(Manuscript 3 / Tijdschrift 2 - Referent 1 / afgewezen)<br />
"De resultaten worden vooroordeel-bevestigend gerangschikt"<br />
(Manuscript 4 / Tijdschrift 4 - Referent 2 / afgewezen)<br />
Een ander voorbeeld is het volgende fragment waarin kritiek wordt geuit<br />
op het feit dat iets ’gemeten’ wordt via een eenmalig interview terwijl het<br />
bestudeerde fenomeen veranderlijk is:<br />
"Poor methodology - requires several interviews as during bereavement attitudes<br />
all undoubtedly change in a very short space of time"<br />
(Manuscript 3 / Tijdschrift 2 - Referent 2 / afgewezen)<br />
Manuscript 4 dat achtereenvolgens aan twee tijdschriften werd aangeboden<br />
werd beide keren bekritiseerd op de manier waarop respondenten waren<br />
geselecteerd:<br />
"Most significant and acknowledged by the authors is the small size and selfselected<br />
nature of the study. Out of 146 possible families, only 22 agreed to<br />
participate. The small size and the self-selected nature of these subjects raises a<br />
concern about the validity of the study. Many non-responders may have had quite<br />
different responses to the situation"<br />
(Manuscript 4 / Tijdschrift 5 - Referent 1 / afgewezen)<br />
"146 families were approached but only 24 participated. As the authors themselves<br />
admit, ’Given the high nonresponse, the generalizibility of the findings is limited’"<br />
(Manuscript 4 / Tijdschrift 5 - Referent 2 / afgewezen)<br />
"Hoe werden de respondenten geselecteerd?"<br />
(Manuscript 4 / Tijdschrift 4 - Referent 2 / afgewezen)<br />
Deze <strong>dr</strong>ie referenten hebben geen bezwaar tegen de kleine steekproef als<br />
zodanig maar uiten hun bezorgdheid over het feit dat de selectie van de<br />
respondenten tot stand is gekomen in een proces van zelf-selectie met een<br />
aanzienlijk aantal weigeringen. Een andere, gelijksoortige studie kreeg<br />
dezelfde kritiek:
Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />
"The present study is very limited (only 15 patients) with a considerable nonparticipation<br />
rate (4/15=25%)"<br />
(Manuscript 2 / Tijdschrift 3 - Referent 1 / afgewezen)<br />
187<br />
Uit bovenstaande voorbeelden kan worden geconcludeerd dat sommige<br />
manuscripten waarin gerapporteerd wordt over kwalitatief onderzoek inderdaad<br />
te lijden kunnen hebben onder misvattingen en vooroordelen die bij<br />
redacties en referenten over kwalitatief onderzoek bestaan. Met name de<br />
manuscripten 1 en 6 lijken hiervan het slachtoffer te zijn geworden. De<br />
kritieken op de andere manuscripten kunnen echter niet, en zeker niet<br />
eenduidig, onder deze categorie worden gerangschikt.<br />
Alvorens via een nauwkeuriger beschouwing van de gegevens dieper in te<br />
gaan op de redenen die redacties hebben om de publicatie van manuscripten<br />
betreffende kwalitatief onderzoek te weigeren, zal ik nu eerst de<br />
commentaren bespreken op twee manuscripten die - na een verbeterronde -<br />
voor publicatie werden aanvaard. Beide aanvaarde manuscripten werden in<br />
eerste instantie voor publicatie afgewezen, maar met een uitnodiging om<br />
een volgens de aanbevelingen in de lezersrapporten herschreven versie<br />
opnieuw in te dienen.<br />
4 Oordelen over aanvaarde manuscripten<br />
Een referent van manuscript 7 deed in de eerste ronde een hele reeks van<br />
aanbevelingen. Deze hadden betrekking op zaken als de helderheid van de<br />
inleiding, de consistentie van de presentatie van de bevindingen, en de<br />
formulering en volgorde van de aanbevelingen voor de praktijk van de<br />
gezondheidszorg. Deze aanbevelingen werden voorafgegaan door de volgende<br />
totaal-beoordeling:<br />
"Deze studie betreft een uiterst relevant onderwerp in de gezondheidszorg"<br />
(Manuscript 7 / Tijdschrift 7 - Referent 1 / revisie nodig)<br />
De andere referent merkte op:<br />
"Het is duidelijk dat de conclusies die uit dit onderzoek kunnen worden getrokken,<br />
beperkt worden door de selectie van de populatie en de vorm van de vraagstelling.<br />
[...] De auteurs zouden m.i. zich moeten heroverwegen over deze publicatie. Nu<br />
wordt op twee gedachten gehinkt. Enerzijds als artikel met methode, patiënten etc.<br />
zonder dat uit te werken, anderzijds als een soort verkennende analyse. Het lijkt
188 Tony Hak<br />
me verstandig als een bewuste keus wordt gemaakt. Het onderwerp verdient het<br />
zeker"<br />
(Manuscript 7 / Tijdschrift 7 - Referent 2 / revisie nodig)<br />
De toon van beide lezersrapporten suggereert dat de referenten het ingediende<br />
manuscript eigenlijk geen volwaardige onderzoekspublicatie vinden.<br />
Toch putten zij zich uit in constructieve voorstellen voor verbetering. De<br />
reden daarvan lijkt te zijn dat het onderwerp dit ’verdient’. Eén van de<br />
voorstellen van de tweede referent was om de studie te presenteren als<br />
’verkennend’. De auteurs, die hun onderzoek zelf al in de eerste versie als<br />
’verkennend’ hadden gepresenteerd, accentueerden het verkennende karakter<br />
nog meer in de herziene versie. Deze werd door de eerste referent<br />
beoordeeld als "een redelijk artikel dat nog op een aantal punten moet<br />
worden bijgewerkt". De andere referent constateerde met voldoening dat<br />
zijn/haar voorstel was gehonoreerd:<br />
"Het artikel is aanmerkelijk verbeterd. De na<strong>dr</strong>uk ligt nu op de verkenning van het<br />
probleem. Het artikel vereist met name nog wat taalkundige herziening"<br />
(Manuscript 7 / Tijdschrift 7 - Referent 2 / aanvaard)<br />
De commentaren van beide referenten maken de in<strong>dr</strong>uk dat hun referentiekader<br />
wordt gevormd door kwantificerend onderzoek. Dat leidt echter in<br />
dit geval niet tot afwijzing van het manuscript, omdat aan twee voorwaarden<br />
is voldaan die de referenten belangrijk vinden. De eerste is dat de<br />
bevindingen in hun ogen relevant zijn voor de medische praktijk. De tweede<br />
is dat het onderzoek met na<strong>dr</strong>uk wordt gepresenteerd als ’verkennend’.<br />
Deze zelfde twee factoren, relevantie en bescheiden opstelling, lijken ook<br />
doorslaggevend voor de aanvaarding van manuscript 5. Zo merkt de eerste<br />
referent, naast zijn/haar kritiek, in zijn/haar eerste rapport op:<br />
"De auteurs schrijven aan het begin van de beschouwing over de beperkingen van<br />
dit kwalitatieve onderzoek. Dat neemt niet weg dat ik het met de auteurs eens ben<br />
dat zij een zinvolle aanvulling geven op bestaand onderzoek"<br />
(Manuscript 5 / Tijdschrift 4 - Referent 1 / revisie nodig)<br />
Deze referent heeft wel problemen met de aard van de empirische gegevens<br />
en de rol die zij volgens hem/haar in het manuscript spelen:<br />
"Het verslag valt uiteen in een rapportage over het empirische onderzoek en een<br />
beschouwing waarin de empirische gegevens een kleine rol spelen. Een beperking<br />
en daarmee verbetering van tekst kan bereikt worden door de beschouwing als
Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />
uitgangspunt te nemen en deze aan te vullen met enkele gegevens uit het onderzoek"<br />
(Manuscript 5 / Tijdschrift 4 - Referent 1 / revisie nodig)<br />
De andere referent vindt het onderwerp ook relevant:<br />
"Het is van belang voor de lezer als een voorbeeld, welke mogelijk in de toekomst<br />
ook voor andere onderwerpen van belang kan zijn"<br />
(Manuscript 5 / Tijdschrift 4 - Referent 2 / revisie nodig)<br />
189<br />
Dit manuscript wordt in eerste instantie afgewezen omdat het niet alleen te<br />
lang is volgens de normen van het tijdschrift maar ook ’omslachtig’ (referent<br />
1) en ’breedsprakig’ (referent 2). Beide referenten doen (onderling<br />
tegenstrijdige) voorstellen voor de wijze waarop het artikel ’compacter’ en<br />
’overzichtelijker’ (referent 2) gemaakt kan worden. Bij de revisie van de<br />
tekst volgen de auteurs de aanwijzingen van de tweede referent, waarschijnlijk<br />
omdat deze niet impliceerden dat de tekst zou worden gepresenteerd<br />
als (slechts) een ’beschouwing’. Deze tweede versie wordt echter<br />
door de redacteur alleen aan de eerste referent voorgelegd en opnieuw<br />
(voorlopig) afgewezen, onder andere omdat het nog steeds te lang zou zijn<br />
volgens de normen van het tijdschrift. Nu is de eerste referent duidelijker<br />
in zijn/haar weerstand tegen de aard van het artikel:<br />
"Naar mijn mening brengen de onderzoekers hun opinie onder woorden in de<br />
vorm van een onderzoeksuitkomst"<br />
(Manuscript 5 / Tijdschrift 4 - Referent 1 / revisie nodig)<br />
Nadat de eerste auteur van het manuscript in een telefoongesprek met de<br />
redacteur erover heeft geklaagd dat de tekst alleen is voorgelegd aan de<br />
eerste referent, terwijl uit de tegenstrijdige adviezen juist de aanbevelingen<br />
van de tweede referent waren verkozen, zegt de redacteur toe dat het<br />
artikel zal worden gepubliceerd, mits de omvang nog verder wordt teruggebracht.<br />
De auteur schrijft in de begeleidende brief bij de correspondentie<br />
over dit manuscript: "Bellen heeft dus zin".<br />
5 Door redacteuren gemaakte afwegingen<br />
Manuscripten 5 en 7 werden uiteindelijk aanvaard nadat enige compromissen<br />
waren gesloten wat betreft de wijze waarop de resultaten werden<br />
gepresenteerd. Dat is de normale gang van zaken bij peer-reviewed tijd-
190 Tony Hak<br />
schriften. Het verschil tussen deze twee manuscripten en de zeven afgewezen<br />
teksten was dat zij de eerste ronde doorkwamen, waarmee de auteurs<br />
de kans kregen om gereviseerde manuscripten in te dienen. Bij inspectie<br />
van de lezersrapporten in deze eerste ronde is opvallend dat het enige<br />
positieve wat over deze manuscripten te berde wordt gebracht is dat zij<br />
’(uiterst) relevant’ (manuscript 7) en ’een zinvolle aanvulling’ (manuscript<br />
5) zijn. Maar dit gegeven discrimineert niet tussen deze manuscripten en<br />
degene die worden afgewezen. Van bijna alle manuscripten wordt wel<br />
door een referent opgemerkt dat zij (erg) interessant of belangrijk zijn. Zo<br />
stelt een referent:<br />
"It is not a scientific paper but it nevertheless deals with an important subject"<br />
(Manuscript 3 / Tijdschrift 2 - Referent 1 / afgewezen)<br />
Maar de andere referent en de redacteur vinden dat dit ’belang’ niet opweegt<br />
tegen de slechte kwaliteit die het manuscript volgens hen heeft:<br />
"This paper investigates a very important aspect of [...] and contains some<br />
interesting insights [...]; however in its current form, I believe that this paper<br />
should be rejected for the following reasons: poor reference, poor presentation,<br />
and poor methodology"<br />
(Manuscript 3 / Tijdschrift 2 - Referent 2 / afgewezen)<br />
"I am sorry to send such bad news and do hope that the comments will be of<br />
value and perhaps provide a stimulus for a larger study"<br />
(Manuscript 3 / Tijdschrift 2 - Redacteur / afgewezen)<br />
Zoals hierboven al aan de orde is geweest, kreeg dit manuscript gedetailleerde<br />
kritiek, met name van de tweede referent, ondermeer met betrekking<br />
tot de selectie van respondenten. Het gaat daarbij om kritiek die geldig is<br />
binnen het kwalitatieve paradigma. Hetzelfde geldt voor een vergelijkbaar<br />
artikel dat eveneens door één referent grondig werd bekritiseerd en vervolgens<br />
door de redactie afgewezen. In dit laatste geval vond de redacteur<br />
deze gedetailleerde kritiek kennelijk relevanter dan de positieve maar weinig<br />
gespecificeerde opmerkingen van de andere referent:<br />
"Van artikelen als het huidige ben ik altijd wat gecharmeerd. Het is goed geschreven,<br />
niet pretentieus, boeiend, nieuw. [...] Overall: sympathiek manuscript dat een<br />
stimulerende uitwerking kan hebben (en dat lijkt me geen gekke rol voor een<br />
wetenschappelijk tijdschrift)"<br />
(Manuscript 4 / Tijdschrift 4 - Referent 1 / afgewezen)
Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />
191<br />
Bij een ander manuscript blijkt eveneens dat het ervaren belang niet opweegt<br />
tegen de gebreken die aan het manuscript kleven:<br />
"Both reviewers have informed me that the intention of the study is very interesting<br />
and important. However, your study deals with very few patients, and your<br />
carefully defined conclusions are, therefore, based on too little data"<br />
(Manuscript 2 / Tijdschrift 3 - Redacteur / afgewezen)<br />
"The topic of the paper is most interesting. [But] the present study is very limited<br />
with a considerable non-participation rate. [...] In conclusion I think that the<br />
manuscript deals with such an important topic that it merits a much larger study<br />
with a more scientific presentation of data"<br />
(Manuscript 2 / Tijdschrift 3 - Referent 1 / afgewezen)<br />
In deze gevallen lijkt het erop alsof de positieve opmerkingen over het<br />
belang van het onderwerp en de relevantie van de bevindingen alleen maar<br />
frases zijn die worden toegevoegd aan de negatieve beoordeling van het<br />
manuscript, om als het ware de bittere pil te vergulden. Het retorische<br />
effect is dat de in<strong>dr</strong>uk wordt bevestigd dat het manuscript echt alleen maar<br />
op wetenschappelijke gronden is afgewezen en niet, bijvoorbeeld, omdat<br />
de intenties of aanbevelingen van de auteurs niet bevallen. Dan blijft<br />
echter de vraag onbeantwoord waarom deze manuscripten (2, 3, en 4)<br />
werden afgewezen en de twee andere (5 en 7) niet. Een mogelijk antwoord<br />
kan gevonden worden in de aard van kritieken die referenten te berde<br />
brengen. Bij de manuscripten 5 en 7 betreft dit vooral de presentatie: deze<br />
moet korter en met beperkter pretentie. De referenten lijken hier echter<br />
niets in te brengen te hebben tegen de door de auteurs in het onderzoek<br />
gevolgde werkwijze. Bij de manuscripten 2, 3, en 4 concentreert de kritiek<br />
zich juist op de methodologie die aanvechtbaar lijkt, ook in termen van het<br />
kwalitatieve paradigma.<br />
Met andere woorden, het zou kunnen zijn dat de onderzoeksmethode en de<br />
verantwoording daarvan bij de manuscripten 5 en 7 ’beter’ is geweest dan<br />
bij de andere manuscripten. Mijn onderzoek betreft de soorten argumentatie<br />
die referenten en redacteuren hanteren bij de beoordeling van manuscripten,<br />
niet de kwaliteit van de betrokken manuscripten. Maar twee omstandigheden<br />
zouden kunnen worden aangevoerd ter ondersteuning van de<br />
stelling dat de kwaliteit en presentatie van het onderzoeksdesign een rol<br />
kunnen spelen. De eerste is dat manuscript 7 een bekende schrijver van<br />
tekstboeken over kwalitatieve methodes als tweede auteur heeft. Het is niet<br />
onwaarschijnlijk dat deze auteur de gevolgde methode op een competente
192 Tony Hak<br />
wijze heeft gepresenteerd in het manuscript. De tweede aanwijzing is dat<br />
de auteurs van manuscript 5 expliciet veel zorg hadden besteed aan dit<br />
aspect van de presentatie. De eerste auteur schrijft hierover in de begeleidende<br />
brief bij de gegevens:<br />
"Ik heb de onderzoeksmethode uitvoerig uitgelegd en het aantal respondenten,<br />
duur interviews, [en] dat ze allemaal uitgetypt en met Kwalitan verwerkt [zijn]<br />
vermeld, om de schijn te vermijden dat ik maar wat gedaan had"<br />
(Manuscript 5 / Auteur / aanvaard)<br />
Eén van de commentaren op dit manuscript was dat het veel te lang en<br />
breedsprakig was, maar het is beslist niet uitgesloten dat juist de al te<br />
uitvoerige uiteenzetting over de gevolgde methode het vertrouwen van de<br />
referenten heeft gewekt. Het zou dus een strategie van auteurs kunnen zijn<br />
om expres uitvoerige beschrijvingen van de gevolgde methode in een<br />
eerste versie op te nemen, wetende dat deze in latere versies kunnen<br />
worden geschrapt.<br />
6 Verschillende belangen<br />
Manuscripten worden echter niet alleen afgewezen op grond van argumenten<br />
die betrekking hebben op de methodische kwaliteit van het gerapporteerde<br />
onderzoek. Zoals eerder is vastgesteld kan een manuscript ook worden<br />
afgewezen omdat het niet aan het voorgeschreven formaat voldoet.<br />
Daarnaast is er nog een derde soort kritiek, waarvan het volgende citaat<br />
een voorbeeld is:<br />
"[Both referees] did not really feel it advanced the ideas of doctors and nurses<br />
who have to deal with this problem"<br />
(Manuscript 2 / Tijdschrift 2 - Redacteur / afgewezen)<br />
Dit soort commentaar wijst op de mogelijkheid dat er geheel andere soorten<br />
argumenten een rol kunnen spelen bij de afwijzing van een manuscript<br />
dan al of niet terechte kritiek op de methode van onderzoek, namelijk een<br />
inschatting van het belang van het betreffende onderzoek voor de medische<br />
praktijk en voor klinisch onderzoek. Het is moeilijk om vast te stellen<br />
in hoeverre zo’n afweging een rol speelt bij afwijzingen van manuscripten<br />
in gevallen waarin dit niet expliciet wordt verwoord door de referent of<br />
redacteur. Maar de auteur van manuscript 6, het enige manuscript uit deze
Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />
collectie dat beoordeeld is door zichtbaar incompetente referenten, schrijft:<br />
"Ik had trouwens aan het zenden van copy enz naar dat blad meer tijd moeten<br />
besteden. Het tijdschrift is (was?) zeer gericht op effectmetingen van info en<br />
bekijkt compliance alleen vanuit het perspectief van de deskundige (GVO)<br />
voorlichters. Maar dat is hun werk(gelegenheid)"<br />
(Manuscript 6 / Auteur / afgewezen)<br />
193<br />
De meeste auteurs zien twijfels van referenten en redacteuren met betrekking<br />
tot de relevantie van onderzoeksverslagen voor hun lezersgroep<br />
echter alleen als een schijnargument dat wordt gebruikt om meer expliciet<br />
politieke meningsverschillen toe te dekken. De auteur van manuscript 4,<br />
bijvoorbeeld, interpreteert de afwijzing van zijn artikel als het resultaat van<br />
zo’n politiek meningsverschil tussen de redacteur en de referent die<br />
immers (zie hierboven) had geschreven:<br />
"Overall: sympathiek manuscript dat een stimulerende uitwerking kan hebben (en<br />
dat lijkt me geen gekke rol voor een wetenschappelijk tijdschrift)"<br />
(Manuscript 4 / Tijdschrift 4 - Referent 1 / afgewezen)<br />
De redacteur wordt door deze auteur gezien als iemand die de genoemde<br />
’stimulerende uitwerking’ liever wil vermijden. Ook het commentaar van<br />
de tweede referent, dat meer in methodologische termen is gesteld, wordt<br />
door deze auteur gezien als een verhulde politieke kritiek. Hij stelt dat het<br />
manuscript anders slechts voorlopig zou zijn afgewezen, en voelt zich<br />
daarin gesteund door het feit dat het manuscript later door een ander<br />
tijdschrift werd aanvaard. Dat tijdschrift was echter gericht op een ander -<br />
meer sociaal-geneeskundig - publiek, en opvattingen over relevantie<br />
kunnen dus zeker ook een rol hebben gespeeld.<br />
Eén van de redenen om kwalitatieve manuscripten te weigeren zou kunnen<br />
zijn dat zij te kritisch zijn ten opzichte van de medische beroepsgroep of<br />
van de medische praktijk. Het valt niet te ontkennen dat veel kwalitatief<br />
onderzoek kritisch is ten opzichte van de medische praktijk, door onderwerpskeuze<br />
(bijvoorbeeld door zich vaker op de studie van ervaringen van<br />
patiënten te richten dan van problemen van medici) danwel door de aard<br />
van de bevindingen (bijvoorbeeld door te ontdekken dat de medische<br />
praktijk niet zo rationeel en ordelijk is als die lijkt). De ondervertegenwoordiging<br />
van kwalitatief onderzoek in medische tijdschriften zou<br />
daarom een gevolg kunnen zijn van een selectieve praktijk van redacteuren
194 Tony Hak<br />
die kritische bij<strong>dr</strong>agen afwijzen. De beschikbare gegevens wijzen echter in<br />
een andere richting. Om te beginnen kunnen de twee aanvaarde manuscripten<br />
zeker niet onkritisch ten aanzien van de medische praktijk worden<br />
genoemd. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat het niet zozeer gaat om een<br />
afwijzing van kritische manuscripten (hetgeen zou impliceren dat de<br />
betreffende referenten en redacteuren de relevantie van de betreffende<br />
studies niet in twijfel zouden trekken) maar eerder om verschillende<br />
interpretatie van wat ’relevant’ en ’interessant’ is. Medici, met name<br />
specialisten, zouden een veel beperkter idee kunnen hebben van wat van<br />
belang voor hen is dan (kwalitatieve) sociologen.<br />
Neem bijvoorbeeld manuscript 2, dat de bevindingen beschrijft van een<br />
kwalitatieve studie naar de motieven van mensen om te weigeren of toe te<br />
staan dat lichaamsdelen (weefsels of organen) worden gebruikt in de<br />
behandeling van andere patiënten. Dit manuscript werd twee maal aangeboden<br />
aan een tijdschrift dat gespecialiseerd is in transplantaties. Het<br />
manuscript werd door één van deze tijdschriften afgewezen, ondermeer<br />
omdat een referent vond dat<br />
"the readers of our journal are not the real ad<strong>dr</strong>essees. Thus, I would suggest not<br />
to accept this paper however, recommend that authors to publish it in another<br />
journal which ad<strong>dr</strong>esses the attending doctors in the hospitals who are potentially<br />
responsible"<br />
(Manuscript 2 / Tijdschrift 3 - Referent 2 / afgewezen)<br />
Hoewel het (te geringe) aanbod van weefsels en organen voor transplantatie<br />
een algemeen erkend probleem is, beschouwen deze referent en de redacteur<br />
van dit tijdschrift het als een probleem dat niet hen (transplantatiedeskundigen)<br />
aangaat, maar zien zij het eerder als iets voor artsen die te<br />
maken hebben met potentiële donors. Voor de volledigheid moet hierbij<br />
echter worden opgemerkt dat één van de auteurs van manuscript 2 aanneemt<br />
dat niet alleen de relevantiekwestie een rol heeft gespeeld. Mogelijk<br />
is de redacteur "bang dat zijn lezers dit soort gegevens niet zo kunnen<br />
waarderen en is het slecht voor zijn tijdschrift/abonnementsbestand". Het<br />
manuscript werd later voor publicatie aanvaard door een tijdschrift dat is<br />
gericht op huisartsen.<br />
Dit voorbeeld laat zien dat redacteuren en referenten van medische<br />
tijdschriften manuscripten kunnen beoordelen op een (misschien impliciet)<br />
relevantie-criterium of op een inschatting van het soort personen die zij (in
Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />
195<br />
de termen van het zojuist geciteerde lezersrapport) zien als de ’verantwoordelijke’<br />
personen. Het is aannemelijk dat medici zich voor veel<br />
minder zaken ’verantwoordelijk’ voelen dan waarvoor zij dat volgens sociologen<br />
zouden moeten doen. Zo zouden zij zich, bijvoorbeeld, veel minder<br />
verantwoordelijk kunnen voelen voor de ervaringen van (chronische)<br />
patiënten - een populair onderwerp onder kwalitatieve medische sociologen<br />
- dan sociologen verwachten of wenselijk vinden. Alvorens (al te<br />
snelle) conclusies te trekken over de beperkte horizon van medici, zullen<br />
nu echter eerst de gegevens besproken worden die betrekking hebben op<br />
het enige manuscript dat in de voorgaande beschouwingen nog niet aan de<br />
orde is gekomen, manuscript 8.<br />
Manuscript 8 gaat over de manier waarop patiënten met een bepaalde neurologische<br />
stoornis over hun problemen spreken. Het werd aangeboden aan<br />
een medisch tijdschrift dat gespecialiseerd is in medische problemen van<br />
bejaarden. Het manuscript werd afgewezen nadat het voor de tweede keer,<br />
in gereviseerde vorm, ter publicatie was aangeboden. In de eerste ronde<br />
waren er <strong>dr</strong>ie lezersrapporten waarin het manuscript, volgens de standaardprocedure<br />
die bij dit tijdschrift werd gevolgd, werd beoordeeld op zeventien<br />
criteria waaronder: belang, waarde voor de praktiserende arts, originaliteit,<br />
opbouw, argumentatie, relevantie en presentatie. Slechts twee van de<br />
criteria van deze lijst hebben betrekking op wetenschappelijke aspecten.<br />
Bijgevolg werd in de beoordeling van het manuscript nauwelijks aandacht<br />
besteed aan de wetenschappelijke merites, maar des te meer aan criteria<br />
zoals de relatie van het onderwerp tot de doelen van het tijdschrift,<br />
relevantie (zowel in termen van maatschappelijke relevantie als van belang<br />
voor praktiserende medici), en originaliteit. Volgens de referenten schoot<br />
het manuscript op dit type criteria tekort. Zij vonden het gebodene vooral<br />
niet nieuw of verrassend genoeg:<br />
"De methode van ’het levensverhaal’ oftewel de biografisch anamnese is bij<br />
patiënten [met ziekte X] al eerder en uitvoeriger toegepast. Zie het boekje [...]. Dit<br />
boekje - dat ik nergens vermeld vind - berust op de biografische anamnese van 80<br />
patiënten, aangevuld met interviews door een klinisch psycholoog en een sociaalpsychiater.<br />
De schrijvers van dit stuk komen in een veel oppervlakkiger analyse<br />
tot vrijwel gelijke conclusies met een vrijwel gelijke methode. Zij bieden dus niets<br />
nieuws!"<br />
(Manuscript 8 / Tijdschrift 8 - Referent 1 / revisie nodig)<br />
"De voorliggende publikatie biedt geen nieuwe gezichtspunten in dezen"<br />
(Manuscript 8 / Tijdschrift 8 - Referent 2 / revisie nodig)
196 Tony Hak<br />
Behalve deze kritiek dat het manuscript - volgens de referenten - te weinig<br />
nieuws bood, vroegen de referenten zich af of dit manuscript wel tot het<br />
terrein van het tijdschrift behoorde. Referent 2 kruiste in de criterialijst bij<br />
de betreffende vraag het voorge<strong>dr</strong>ukte antwoord ’slechts gedeeltelijk, maar<br />
in voldoende mate’ aan. Referent 3 merkte op dat het manuscript zich niet<br />
expliciet met veroudering, het onderwerp waarop het tijdschrift zich richt,<br />
bezighoudt:<br />
"Is er een levensloopeffect? (Van belang voor dit tijdschrift)"<br />
(Manuscript 8 / Tijdschrift 8 - Referent 3 / revisie nodig)<br />
In dit geval is er geen enkele aanwijzing dat de referenten negatief staan<br />
tegenover kwalitatief onderzoek. Integendeel, zoals hierboven gebleken is,<br />
vergelijkt referent 1 dit manuscript met ander kwalitatief onderzoek dat,<br />
althans volgens deze referent, grondiger is. Deze positieve houding ten<br />
opzichte van kwalitatief onderzoek wordt expliciet bevestigd door een<br />
(nieuwe) referent in de tweede ronde:<br />
"In principe sta ik positief tegenover een dergelijk artikel. Het is zo iets als<br />
’kwalitatief onderzoek’, dat zinvol op andere aspecten van een probleem wijst"<br />
(Manuscript 8 / Tijdschrift 8 - Referent 4 / afgewezen)<br />
Maar referent 1, die in de eerste ronde al als zijn/haar mening had gegeven<br />
dat het manuscript geen nieuws bevat, geeft nu een meer fundamentele<br />
kritiek:<br />
"Ik kan de pointe van de benadering eigenlijk niet goed invoelen. Daarvoor ben ik<br />
misschien teveel medicus (maar wij hebben tenslotte te doen met de ziekte [X]). Ik<br />
blijf dus bij mijn afwijzend standpunt"<br />
(Manuscript 8 / Tijdschrift 8 - Referent 1 / afgewezen)<br />
Omdat er in de tweede ronde geen overeenstemming was tussen de adviezen<br />
van referenten 1 en 4, besloot de redacteur om advies in te winnen<br />
van een vijfde referent. Deze adviseerde om:<br />
"het manuscript af te wijzen. Mijn belangrijkste reden is het ontbreken van (een)<br />
controle-groep(en). Het is nu niet te achterhalen wat de rol is van resp. ziekte [X],<br />
het verouderingsproces, evt. andere oorzaken. [...] Ook zijn noch leeftijd (relevantie<br />
voor dit tijdschrift), noch [...] in het onderzoek betrokken"<br />
(Manuscript 8 / Tijdschrift 8 - Referent 5 / afgewezen)
Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />
197<br />
Deze referent voegt aan dit advies een beschrijving toe van een bejaarde<br />
persoon die dezelfde eigenschappen vertoont als beschreven worden in het<br />
manuscript, maar die niet de ziekte [X] heeft. Hoewel de vermelding van<br />
’het ontbreken van (een) controle-groep(en)’ kan worden gezien als het<br />
opleggen van criteria van kwantificerend onderzoek op dit manuscript, lijkt<br />
het belangrijkste punt in dit lezersrapport toch te zijn dat de auteurs niet<br />
voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat hun bevindingen enige specificiteit<br />
hebben voor de patiëntengroep die zij hebben bestudeerd. Deze kritiek<br />
is ook geldig binnen het kwalitatieve paradigma, waarin technieken<br />
als ’constante vergelijking’ en ’zoek het contrasterende geval’ zijn ontwikkeld<br />
om precies dit probleem aan te pakken.<br />
7 Conclusies<br />
Op basis van deze beperkte gegevens kan worden geconcludeerd dat er<br />
inderdaad sprake is van onjuiste, of zelfs bevooroordeelde ideeën over<br />
kwalitatief onderzoek bij sommige redacties en referenten. Van de negen<br />
gevallen zijn er tenminste twee het slachtoffer geworden van zo’n redactie,<br />
één direct door bevooroordeelde evaluaties van referenten (manuscript 6)<br />
en één indirect door vorm-eisen die het vrijwel onmogelijk maken om<br />
over kwalitatief onderzoek te rapporteren (manuscript 1). In de vijf overige<br />
gevallen is er sprake van andere redenen waarom het betrokken manuscript<br />
is geweigerd. Behalve problemen betreffende de technische kwaliteit van<br />
het onderzoek en de rapportage daarover, zijn twee factoren naar voren<br />
gekomen. Ten eerste is gebleken dat medici een meer beperkte opvatting<br />
kunnen hebben van wat hun ’verantwoordelijkheid’ is dan sociologen<br />
nodig achten, waardoor zij niet in staat zijn om de relevantie in te zien<br />
van het betreffende onderzoek voor hun eigen praktijk of voor die van hun<br />
lezerspubliek. Ten tweede kunnen kwalitatieve onderzoekers tekortschieten<br />
in de mate waarin zij de relevantie van hun bevindingen aan hun lezers<br />
duidelijk maken, zelfs als die lezers medici zijn met een relatief brede<br />
opvatting van wat hun ’verantwoordelijkheid’ is. In sommige gevallen<br />
kunnen zulke verschillen tussen referenten en auteurs met betrekking tot<br />
de relevantie van de bevindingen een voldoende reden zijn om het betreffende<br />
manuscript af te wijzen. In veel gevallen zullen dergelijke argumenten<br />
echter gevoegd worden bij andere, met name bij argumenten die<br />
betrekking hebben op de ’wetenschappelijke kwaliteit’ van het uitgevoerde<br />
onderzoek. Die ’wetenschappelijke’ argumenten kunnen gebaseerd zijn op
198 Tony Hak<br />
vooroordelen met betrekking tot kwalitatief onderzoek, maar dat is niet<br />
noodzakelijk het geval 3 .<br />
Het relatief geringe aandeel van publicaties over kwalitatief onderzoek in<br />
medische tijdschriften lijkt niet verklaard te kunnen worden uit het feit dat<br />
redacties bevooroordeeld zijn met betrekking tot kwalitatief onderzoek.<br />
Zo’n bevinding zou ook problematisch geweest zijn, gezien de belangstelling<br />
die medici vaak - ook in hun tijdschriften - tonen voor anekdotiek en<br />
gevalsbeschrijvingen. De bevinding dat er niet zozeer (of niet uitsluitend)<br />
sprake is van een weerstand tegen kwalitatieve methodes, maar misschien<br />
eerder van onduidelijkheid over doel- en vraagstelling van het onderzoek<br />
en van een verschil van mening over de relevantie van de bevindingen,<br />
gaat niet mank aan een dergelijke tegenstrijdigheid. Als dit een juiste<br />
’diagnose’ is van de oorzaken van de relatieve ondervertegenwoordiging<br />
van kwalitatief onderzoek in medische tijdschriften, dan volgt daar echter<br />
uit dat de remedie moeilijker is dan wanneer er slechts sprake zou zijn van<br />
onvoldoende inzicht in de merites van kwalitatieve onderzoeksmethoden.<br />
In het laatste geval zou men de aandacht slechts hoeven te richten op het<br />
verstrekken van informatie over kwalitatief onderzoek aan redacties en op<br />
pogingen om de vormvoorschriften en evaluatie-criteria van tijdschriften in<br />
gunstige zin te wijzigen. Dat zou, hoe moeilijk ook, een min of meer overzichtelijk<br />
en tot de academische wereld beperkt project zijn.<br />
Het is echter heel wat moeilijker om de manier te wijzigen waarop verschillende<br />
categorieën medici aankijken tegen hun ’verantwoordelijkheden’<br />
en ’belangen’ en om de competentie van onderzoekers te vergroten om<br />
hun bedoelingen te relateren aan die van medici. Het laatste zou een<br />
onderdeel kunnen zijn van de scholing van kwalitatieve onderzoekers. Het<br />
is daarentegen minder duidelijk hoe invloed uitgeoefend zou kunnen worden<br />
op wat (gespecialiseerde) medici tot hun verantwoordelijkheid rekenen.<br />
Dat is een probleem van ideologische, niet van methodologische,<br />
3 Ik herhaal - misschien ten overvloede - dat de ’technische’ kwaliteit van de manuscripten<br />
en van het daarin gerapporteerde onderzoek hier niet aan de orde is. Het is mogelijk<br />
dat kwalitatief goede manuscripten ten onrechte zijn geweigerd, en dat andere zijn aanvaard<br />
ondanks gebreken. Ter discussie staan hier slechts de soorten criteria die een rol kunnen<br />
spelen bij de beoordeling van manuscripten door medische tijdschriften.
Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />
199<br />
aard. Door de toenemende specialisering en differentiëring van het medische<br />
beroep, en door de daarmee gepaard gaande proliferatie van gespecialiseerde<br />
tijdschriften die ieder hun terrein steeds nauwer definiëren, is<br />
eerder te verwachten dat het probleem alleen maar groter wordt. Dit betekent<br />
dat kwalitatieve onderzoekers hun publiek en de daarbij passende medische<br />
tijdschriften met grotere zorg zullen moeten kiezen. Het ligt voor<br />
de hand dat een oplossing voor beide problemen - het kiezen van een publiek<br />
en het zichtbaar maken van de ’relevantie’ van onderzoek en bevindingen<br />
voor dát publiek - mede kan worden bevorderd door in de verschillende<br />
fases van een onderzoek, zowel in de formulering van een doelen<br />
vraagstelling als in de rapportage, nauw samen te werken met vertegenwoordigers<br />
van het ’veld’, waaronder medici.
200
201<br />
Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen; brieven aan de<br />
Margrietdokter 1<br />
P. Verbeek-Heida<br />
Het dagelijks denken over en het bezig zijn met gezondheid en ziekte is<br />
net als de professionele gezondheidszorg een omvangrijk en belangrijk<br />
zorgsysteem, maar het leidt een verborgen bestaan (Freund en McGuire<br />
1991, 185). Die alledaagse of informele gezondheidszorg, wat doen<br />
mensen zelf aan hun ziekte en gezondheid, hoe denken zij over zorg en<br />
welke ervaringen hebben zij met de gezondheidszorg, is minder onderwerp<br />
van onderzoek. Net zoals de deskundigen, hebben zorgvragers een eigen<br />
interpretatiekader (Radley 1993). De overwegingen van mensen in dat<br />
kader kunnen zeer wel worden geïnventariseerde als betrokkenen in hun<br />
eigen omgeving worden geïnterviewd (Locker 1981; Cornwell 1983;<br />
Verbeek-Heida 1992; Van Elteren en Ten Have 1993). Kennis van de alledaagse<br />
gezondheidszorg is van belang omdat dergelijke kennis een aanvulling<br />
kan geven op een beleid dat nu vrij eenzijdig op basis van registraties<br />
vanuit de professionele context gezondheid en ziekte benadert (RIVM<br />
1994).<br />
1 In het kader van het Leeronderzoek 1992-1993 zijn 6 onderzoeksgroepen van twee of<br />
<strong>dr</strong>ie studenten aan de slag gegaan met name om te weten hoe mensen de zorg ervaren en<br />
welke gevoelens dergelijke ervaringen oproepen en of er uit het materiaal van 1980 en dat<br />
van 1990 veranderingen aannemelijk zijn te maken. Daartoe hebben zij de medische<br />
rubrieken uit de jaargangen 1980 en 1990 van het weekblad Margriet en alle brieven van<br />
1980 en die van 1990 die ons door de ’Margrietdokter’ ter beschikking zijn gesteld bestudeerd.<br />
Van het jaar 1980 zijn er 233 brieven bestudeerd van de in totaal 238 die ons ter<br />
beschikking stonden. Vijf brieven zijn niet in de analyse betrokken omdat deze niet leesbaar<br />
waren. In 1990 hadden wij de beschikking over 215 brieven, waarvan negen om reden van<br />
leesbaarheid niet zijn geanalyseerd, het aantal geanalyseerde brieven van het jaar 1990 komt<br />
daardoor op 206. Het merendeel der briefschrijvers, zo kan uit de brieven worden afgeleid, is<br />
vrouw. De briefschrijvers blijken sterk in leeftijd te varieren, uiteraard voorzover dergelijke<br />
gegevens uit de brieven zijn op te maken. Zowel in 1980 als in 1990 worden de brieven voor<br />
meer dan de helft naar aanleiding van recente ervaringen in de gezondheidszorg geschreven.<br />
De deelrapporten zijn in te zien na overleg.
202 P. Verbeek-Heida<br />
Behalve door mensen te vragen naar hun opvattingen en ervaringen, kan<br />
de alledaagse gezondheidszorg ook in kaart worden gebracht door op zoek<br />
te gaan naar documenten als dagboeken van patiënten of hun familieleden<br />
of schriftelijke klachten over de zorg. In de jaren tachtig bestaat een<br />
formele structuur die niet als aanmoedigend wordt ervaren om een klacht<br />
in te dienen, zodat het niet aannemelijk is uit onderhavige periode veel<br />
klachten te kunnen verzamelen. Toch hebben mensen in die jaren wel hun<br />
vragen en klachten over de zorg. Zij hebben bijvoorbeeld brieven naar<br />
medische rubrieken van de weekbladen geschreven. In die brieven geven<br />
de briefschrijvers hun visie op problemen, vragen zij advies, geven zij aan<br />
hoe zij zich tot deskundigen verhouden en wat zij moeilijk vinden in hun<br />
contacten met die deskundige zorgverleners en op welke wijze zij invloed<br />
uitoefenen op die zorg. Patiënten als consumenten, ontplooien activiteiten<br />
en initiatieven, creëren ruimte voor een deskundige inbreng, hebben een<br />
inbreng door sommige problemen wel te verwoorden en aan de deskundigen<br />
voor te leggen en andere niet en zijn daarmee wel degelijk actief<br />
(Lieshout 1993). Deskundigen en consumenten met ieder een eigen interpretatiekader<br />
en probleemperceptie richten zich niet alleen tot elkaar, maar<br />
staan met elkaar in contact via de media. Een vraagrubriek is een dergelijk<br />
ontmoetingsterrein tussen deskundigen en lezers. Lezers worden geconfronteerd<br />
met informatie die hen weer structuur verleent aan wat zij in hun<br />
alledaagse ervaringswereld van deskundigen verwachten. Deskundigen<br />
structureren kennis, informatie en inzicht, maar lezers bepalen zelf welke<br />
kennis, informatie en inzicht zij zoeken.<br />
Een medische rubriek in een week- of maandblad is op te vatten als een<br />
platform voor uitwisseling van probleempercepties over gezondheid en<br />
ziekte tussen het professionele gezondheidssysteem en het eigen zorgsysteem.<br />
In brieven die naar een medische rubriek van weekbladen als Libelle,<br />
Viva of Margriet zijn geschreven, gaat het om de keuzes vanuit het<br />
alledaagse gezondheidszorgsysteem. Het gaat de briefschrijvers niet alleen<br />
om concrete problemen waarvoor zij oplossingen vragen, het gaat hen er<br />
tevens om voeling te houden met problemen op dit specifieke terrein, om<br />
ervaringen, belevingen en interesses te vertalen naar een oriëntatie op de<br />
problemen rond ziekte en gezondheid. Brieven vormen daarom relevant<br />
onderzoeksmateriaal als we willen weten hoe mensen zich oriënteerden op<br />
gezondheid en ziekte in het voor de gezondheidszorg zo roerige decennium<br />
van de jaren tachtig. In brieven komt naar voren hoe lezers kiezen,<br />
selecteren en belangstelling hebben voor ziekte en gezondheid aansluitend
Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen<br />
203<br />
op hun leefwereld. De brieven vormen een weerslag van het perspectief<br />
van de briefschrijvers op ziekte en gezondheid en op de daarmee verbonden<br />
institutie, de gezondheidszorg. In dit onderzoek zal aan de hand van<br />
brieven van lezers aan de medische rubriek van het weekblad Margriet een<br />
antwoord worden gegeven op de vraag hoe mensen vanuit hun invalshoek<br />
in de gezondheidszorg keuzes maken en selecteren en hoe zij hun verhoudingen<br />
tot de deskundigen zien in de jaren tachtig.<br />
1 De Margrietdokter<br />
Wie in de jaren negentig het blad Margriet inziet, zal geen rubriek ’Margrietdokter’<br />
meer tegenkomen. Het blad volgt daarmee de maatschappelijke<br />
ontwikkelingen op de voet, de dokter bestaat niet meer, de huidige<br />
gezondheidszorg kent vele deskundigen en zorgverleners. Reden temeer<br />
voor enige achtergrond van het fenomeen Margrietdokter zoals dit in de<br />
jaren tachtig, vooral in het begin van dit decennium, een herkenbaar<br />
onderdeel van het familieweekblad vormde. In 1980 werd de medische rubriek<br />
’Met de dokter op pad’ genoemd. De bij<strong>dr</strong>agen van de medische rubriek<br />
waren zo gewild, dat een tweetal boekjes in die tijd in de boekhandel<br />
verscheen.<br />
In de jaren tachtig is van overheidswege veel aandacht besteed aan patiëntenrechten<br />
en patiëntenvoorlichting, mede dankzij de inspanningen van de<br />
patiëntenbeweging. De positie van de patiënt moest worden verbeterd. De<br />
veranderingen lieten de medische rubriek niet onberoerd. De Margrietdokter<br />
werd omringd door meerdere deskundigen, de mening van de vertrouwde<br />
huisdokter is niet alleenzaligmakend meer, de patiënten krijgen de<br />
mogelijkheid te kiezen. De medische rubriek veranderde van ’buurtwinkel’<br />
naar ’supermarkt’. De naam van de rubriek werd in 1987 veranderd, tot in<br />
de eerste jaren van de jaren negentig werd de rubriek ’Margriet medisch’<br />
genoemd. Momenteel zijn medische onderwerpen onderdeel van de algemene<br />
adviesrubriek.<br />
De brieven die in dit onderzoek het materiaal vormen zijn een selectie van<br />
alle brieven die in de jaren tachtig door de redactie van de medische<br />
vraagrubriek van het weekblad Margriet zijn ontvangen. Alle briefschrijvers<br />
kregen een persoonlijk antwoord, aldus de toelichting van de hoof<strong>dr</strong>edactrice<br />
van de rubriek. Een aanzienlijk deel van de brieven werd door
204 P. Verbeek-Heida<br />
de redactie zelf beantwoord, bijvoorbeeld concrete vragen over a<strong>dr</strong>essen en<br />
folders of informatie over patiëntenverenigingen. Als de redactie ’medische’<br />
vragen niet kon beantwoorden, vroeg zij advies aan een arts. Deze<br />
brieven die de redactie dus niet zelf heeft beantwoord maar naar de Margrietdokter<br />
heeft doorgestuurd, zijn onderwerp van onderzoek met studenten<br />
geweest. De wekelijkse rubrieken in de Margriet van de jaargangen<br />
1980 (Met de dokter op pad) en 1990 (Margriet medisch) als begin en<br />
eindpunt van het decennium, zijn bij het onderzoek betrokken. Om de geschreven<br />
brieven beter te kunnen analyseren, is het nuttig te weten waaraan<br />
de briefschrijvers refereren.<br />
Ik heb me bij dit onderzoek van brieven aan de medische rubriek van het<br />
weekblad Margriet laten inspireren door Brinkgreve en Korzec’s studie,<br />
Margriet weet raad, waarin vragen en antwoorden in de algemene adviesrubriek<br />
van dit weekblad geanalyseerd en geïnterpreteerd worden om<br />
culturele veranderingen in Nederland over meerdere decennia zichtbaar te<br />
maken (Brinkgreve en Korzec 1978). Mijn brieven kunnen worden<br />
opgevat als een weerspiegeling van ontwikkelingen en veranderingen in de<br />
keuzes die mensen over hun gezondheid en ziekte voortdurend hebben<br />
moeten maken, ontwikkelingen die hun weerslag hebben op gevoel, ge<strong>dr</strong>ag<br />
en moraal in die alledaagse gezondheidszorg. De schrijvers zoeken steun<br />
voor gevoel en ge<strong>dr</strong>ag bij de redactie van de medische rubriek.<br />
Een tweede inspiratiebron is het in 1987 verschenen Klaagbrieven en<br />
gemeentelijk ingrijpen, een onderzoek om met behulp van brieven naar gemeentelijke<br />
instanties een beeld te krijgen van de impliciete functies die de<br />
klaagbriefschrijvers rond de eeuwwisseling aan de overheid toekenden<br />
(Van Daalen 1987). De brieven in de jaren tachtig naar Margriet gestuurd,<br />
kunnen op dezelfde manier een beeld schetsen van de impliciete functies<br />
die deze briefschrijvers aan de gezondheidszorg toekennen.<br />
In deze brieven geven mensen weer hoe zij zich oriënteren op gezondheidskwesties.<br />
Voor de briefschrijvers was het schrijven van een brief een<br />
fase in een soms langdurig proces. Daarmee samenhangend varieert de<br />
lengte van de brief: de korte brieven bevatten veelal vragen, de iets uitgebreidere<br />
brieven geven inzicht in de betekenisgeving doordat de veronderstellingen<br />
van de briefschrijver te traceren zijn en de langste brieven zijn<br />
vertellingen, de balans wordt opgemaakt van een probleem van veelal<br />
jaren. In de brieven kan worden getracht tot een (nieuwe) aanzet tot
Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen<br />
handelen te komen voor zichzelf of voor anderen.<br />
205<br />
In de brieven, zo blijkt bij het lezen, geven briefschrijvers aan dat zij bij<br />
hun keuzes en dilemma’s niet zeker zijn hoe zij zich als patiënten in de<br />
gezondheidszorg moeten ge<strong>dr</strong>agen. Deze interpretatie van de inhoud van<br />
de brieven heeft de onderzoeksactiviteiten vanaf het begin richting gegeven.<br />
In de bestudeerde brieven zijn het soms niet meer dan zinswendingen<br />
of een afsluiting die een aanknopingspunt bieden voor een dergelijke interpretatie.<br />
2 De Margrietbrieven, bevindingen<br />
Een groot deel van de brieven gaat over onzekerheid over kennis en ge<strong>dr</strong>ag.<br />
Dit wordt de briefschrijvers veelal pas duidelijk in verhoudingen<br />
tussen artsen en patiënten. In veel brieven wordt onzekerheid over afhankelijkheid<br />
en medische dominantie vermeld. Ook gaat het over onzekerheid<br />
of al dan niet eigen verantwoordelijkheid moet worden genomen. De<br />
briefschrijvers zoeken begrip voor hun keuzes en selecties, kortom begrip<br />
voor hun eigen visie of eigen wijsheid, met daarnaast de vraag om hulp<br />
hoe te handelen. De vele citaten over genoemde problemen die uit de brieven<br />
zijn gelicht zijn bestudeerd op hun overeenkomsten. Ze zijn te ordenen<br />
en onder te brengen in twee thema’s en wel een thema waarin onzekerheid<br />
over eigen kennis en ge<strong>dr</strong>ag centraal staat en een tweede thema<br />
waarin dilemma’s rond keuzes van (zelf)behandeling en de rechtvaardiging<br />
hiervan naar voren komt.<br />
- onzekerheid over kennis en ge<strong>dr</strong>ag<br />
De wijze waarop mensen zekerheid over hun kennis en ge<strong>dr</strong>ag trachten te<br />
verwerven is, als de brieven uit 1980 en 1990 worden vergeleken, ingrijpend<br />
veranderd. Er is sprake van een verschuiving van vragen in het kader<br />
van onzekerheid over eigen kennis en ge<strong>dr</strong>ag waarbij een beroep op algemeen<br />
belang wordt gedaan, naar vragen waarin geen beroep op het belang<br />
van anderen wordt gedaan. De briefschrijvers willen antwoord op vragen<br />
die alleen op hun individuele situatie van toepassing zijn. De verschuiving<br />
is te interpreteren als een toename van op eigen medische consumptie<br />
gerichte kennis en ge<strong>dr</strong>ag. In 1980 zijn ettelijke citaten te signaleren die<br />
wijzen op het belang voor andere lezers als in de medische rubriek aan het<br />
eigen probleem of dat van heel directe naasten aandacht wordt geschon-
206 P. Verbeek-Heida<br />
ken: ’... het blijkt ook bij andere mensen vrij veel voor te komen...’ of nog<br />
explicieter in het volgende fragment: ’ ... ik hoop dat u mijn vraag van<br />
algemeen belang acht en daarom beantwoord kan worden in uw blad’. In<br />
de brieven van 1990 voelt men zich minder geroepen op het nut voor<br />
anderen in te gaan. Men vraagt in 1990 ook minder raad over algemene<br />
kennisaspecten, maar men wil veeleer een specifiek persoonlijke kwestie<br />
oplossen zoals blijkt uit een citaat in dat jaar: ... ’ zo, dat waren een heleboel<br />
vragen. Om een aantal redenen zou ik graag willen dat u ze allemaal<br />
persoonlijk beantwoordt.’<br />
De briefschrijvers signaleren in alle jaren de nodige discrepantie tussen<br />
hun kennis en de kennis die de behandelaars etaleren. Zij schrijven een<br />
brief omdat zij niet durven doorvragen tijdens het contact met de zorgverlener:<br />
’... na een week vertelde hij dat ik de ziekte van Jesna had en dat<br />
daar geen medicijnen voor zijn. Is dat zo? Vertelt u mij alstublieft wat ik<br />
heb ... ’ Men is onzeker wat een patiënt nu geacht wordt te weten. Ook<br />
spreekt uit de wijze van vragen dat men bang is voor dom te worden aangezien.<br />
Men ervaart weinig begrip van behandelaars voor de eigen visie op<br />
de gezondheidssituatie, zoals in de brief waar een pilgebruikster eerst<br />
uitgebreid aan de Margrietdokter uitlegt wat zij denkt en waar zij onzeker<br />
over is om dan naar voren te brengen dat haar huisarts niet serieus op haar<br />
onzekerheid inging ... ’wie of wat moet ik nu geloven of hangt het van het<br />
soort pil af die je gebruikt?’.<br />
Het gegeven dat briefschrijvers vinden dat zij te weinig informatie tot hun<br />
beschikking hebben, roept de vraag op wat zij zelf van belang vinden op<br />
het gebied van informatie. Uit de brieven is te distilleren dat in het<br />
verloop van de jaren tachtig meer aandacht is geschonken om patiënten op<br />
kennisgebied-weg te informeren. Maar professionele kennis blijkt niet<br />
altijd aan te sluiten op de kennis waarover mensen zelf beschikken. Voor<br />
veel briefschrijvers is dit aanleiding tot nieuwe onzekerheid, zoals in het<br />
volgende citaat: ’ ... x-schedel: verkalkingen in het ligamentum pertoclinoideum<br />
maar verder ben ik niets te weten gekomen, vandaar mijn vraag<br />
aan u ...’.<br />
Onzekerheid over eigen kennis en ge<strong>dr</strong>ag noopt mensen tot het zoeken van<br />
bemiddeling, in dit geval het schrijven van een brief naar een vertrouwd<br />
weekblad.
Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen<br />
207<br />
- dilemma’s van (zelf)behandeling en rechtvaardiging ervan<br />
In aansluiting op het voorgaande ligt het voor de hand na te gaan of er<br />
tussen 1980 en 1990 veranderingen zijn opgetreden in de manier waarop<br />
briefschrijvers zich presenteren aan de medische rubriek. Hoe zij aandacht<br />
voor zichzelf en hun probleem vragen, blijkt vooral als wordt gelet op de<br />
aanhef en de afsluiting van de brief. In het begin van de periode komen in<br />
de brieven legitimeringen voor, waaruit blijkt dat niet zomaar wordt<br />
geschreven maar men vermeldt waarom, bijvoorbeeld ’... als trouwe lezer<br />
van uw rubriek’, ’... als jarenlange abonnee’. Deze legitimeringen worden<br />
allengs minder en aan het einde van de jaren tachtig wordt het kennelijk<br />
als vanzelfsprekend gezien aandacht voor een individueel probleem te<br />
vragen.<br />
De brieven zijn rond 1980 kort en zakelijk zoals ’... ik wilde U vragen<br />
wat een lympheklierontsteking is, is dit ernstig?’ Men wil niet teveel<br />
vragen, uit de brief blijkt niet voor wie of waarom deze vraag wordt<br />
gesteld. In de loop van de jaren tachtig worden de brieven meer openhartig<br />
en direct: ’... mijn probleem is dat ik vrij zenuwachtig en onzeker ben<br />
...’. Ook roept onzekerheid over kennis bij de briefschrijvers emoties op:<br />
’... ik moest naar het ziekenhuis om foto’s te laten maken, daarna ..., maar<br />
toen ..., maar waarom eigenlijk? ’ Wij zien dat de lengte van de brieven in<br />
het algemeen toeneemt, hoewel de brieven aan het einde van de jaren<br />
tachtig wel weer minder emotioneel worden. De briefschrijvers vragen<br />
zonder al te veel plichtplegingen meer aandacht voor hun (eigen) probleem:<br />
’De laatste jaren heb ik last van ..., het begint met ..., zou het te<br />
maken kunnen hebben ..., ik kreeg ..., mijn vraag is nu:<br />
a. ligt het aan ...<br />
b. of ligt het aan ...<br />
c. of moet ik ...<br />
d. of staat het in verband met ...?’<br />
Uit de brieven spreekt de behoefte aan een vertrouwde deskundige die de<br />
genomen beslissingen en acties legitimeert. De briefschrijvers maken de<br />
behandelaars ondanks deze problemen in het algemeen weinig verwijten.<br />
Dat men geen oplossing (meer) ziet wijt men veelal aan zichzelf, het<br />
ontbreekt hen aan voldoende informatie of zij durven niet zonder meer te<br />
vragen om een tweede mening (... ’of is het raadzaam om naar een andere<br />
dokter te gaan?’). De brief naar de medische rubriek is in die gevallen
208 P. Verbeek-Heida<br />
juist een vraag om steun bij de dilemma’s van de behandelingsmogelijkheden.<br />
3 Discussie<br />
Onderzoek naar het functioneren van de gezondheidszorg van de jaren<br />
zeventig en tachtig heeft professionele zorgverleners meermalen gewezen<br />
op het belang aandacht te schenken aan de verwachtingen van hun cliënten<br />
en patiënten inzake behandeling en bejegening (Hageman-Smit 1976;<br />
Boelen-Van der Loo 1976; Meeuwesen 1988). In de brieven worden problemen<br />
vermeld waaruit blijkt dat patiënten op die terreinen tekorten<br />
signaleren. Er is veel misverstand tussen de partijen waardoor dilemma’s<br />
over behandelingen ontstaan. Door een brief te schrijven zoekt men naar<br />
een rechtvaardiging van en begrip voor eigen beslissingen en ondernomen<br />
actie. Maatregelen van alle belangengroeperingen en van de overheid in de<br />
jaren tachtig die erop gericht waren de positie van de patiënt te versterken,<br />
hebben in formele zin de verhoudingen tussen de partijen veranderd en<br />
gelijkwaardiger gemaakt. Op het niveau van de directe confrontatie tussen<br />
zorgvrager en behandelaar vinden we in de brieven echter aanwijzingen<br />
waaruit blijkt dat patiënten zich minder gesteund voelen dan op grond van<br />
de veranderingen te verwachten zou zijn. Zij vinden het moeilijk hun visie<br />
op het gezondheidsprobleem naar voren te brengen en daar begrip voor te<br />
vinden. Hun eigen visie wordt in de contacten met de behandelaars gewijzigd<br />
en aangevuld zodat het probleem professioneel kan worden behandeld.<br />
Op zich hoeft dat voor patiënten niet een probleem te zijn. Het wordt<br />
wel een probleem als professionele overwegingen impliciet blijven, zodat<br />
patiënten niet mee kunnen denken, terwijl zij geacht worden mondig te<br />
zijn en verantwoordelijk voor de eigen gezondheid te zijn. Dergelijke discrepanties<br />
tussen theorie en praktijk maken patiënten onzeker of zij wel de<br />
goede keuze’s kunnen maken, zo lezen wij in de brieven.<br />
Die onzekerheid kan worden gezien in de context van een overgang van<br />
hiërarchische verhoudingen naar in principe gelijkwaardiger verhoudingen<br />
die zich in de gezondheidszorg aftekenen. Er is sprake van een overgang<br />
van verhoudingen passend bij een bevelshuishouding naar die van een onderhandelingshuishouding<br />
(De Swaan 1982). Dit zien we in de bejegening<br />
tussen zorgvragers en zorgverleners. De afstanden tussen verschillende<br />
bevolkingsgroepen zijn wel afgenomen, maar in de gezondheidszorg worden<br />
patiënten kennelijk geconfronteerd met tegenkrachten. Andere om-
Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen<br />
209<br />
gangsvormen roepen spanning en emoties op. De daarbij passende gevoelens,<br />
ge<strong>dr</strong>ag en moraal die bij keuzes en dilemma’s spelen, moeten wellicht<br />
nog ontwikkeld worden, zo blijkt in de brieven aan de Margrietdokter.<br />
De afstand tussen gezonden en zieken neemt toe. Dat betekent een<br />
toename van leed voor hen die niet beter worden, de chronisch zieken, de<br />
gehandicapten, zij die horen dat er niets meer aan te doen valt (Nijhof<br />
1992). Over onbillijkheden, over leed en stigma’s die daaruit voortkomen,<br />
wordt geschreven. Dit toenemend isolement van zieken vinden we terug in<br />
de brieven.<br />
Patiënten leren afstandelijk kijken naar en zich afstandelijk uit<strong>dr</strong>ukken<br />
over eigen lichaam(sdeel) of eigen ziekte door hulpverleners die met hun<br />
formuleringen emoties in de gezondheidszorg neutraliseren (Nijhof en Van<br />
der Geest 1989). In het begin van de jaren tachtig zijn de brieven vrijwel<br />
zonder emoties. In de loop van de jaren tachtig worden de brieven uitvoeriger<br />
en persoonlijker van aard. <strong>Aan</strong> het einde van de periode zijn de<br />
brieven nog steeds vrij uitvoerig, maar de toon is weer zakelijker. Dit<br />
komt overeen met sociologisch onderzoek over de jaren tachtig waaruit<br />
blijkt dat mensen hun emoties bewuster en op meer persoonlijke wijze<br />
uiten en zich meer laten gelden (Wouters 1991). Er is sprake van een<br />
toenemende individualisering en afnemende solidariteit. Soortgelijke<br />
processen zien we in de brieven. Rond 1990 is het maatschappelijk meer<br />
geaccepteerd met jezelf bezig te zijn, terwijl dat een decennium daarvoor<br />
meer werd verhuld. Meer individualisering en minder identificatie met<br />
elkaar geeft andere omgangsvormen, maar deze nieuwe vormen zijn weer<br />
aanleiding tot onzekerheid over wat men moet weten en wat men moet<br />
doen. We hebben kunnen vaststellen dat gerichtheid op individuele<br />
problemen, eigen medische consumptie en eigen keuzen meer aandacht<br />
krijgen. Het meer zakelijke en informatieve van de medische rubrieken in<br />
1990 vergeleken met die van 1980 komt hiermee overeen. De lezers<br />
worden geholpen bij hun informatievergaring over gezondheidszaken,<br />
uiteindelijk is de beslissing aan hen of zij daar verder iets mee doen en<br />
welke keuzes zij maken.<br />
De problemen van de zorgvragers moeten daarnaast worden gezien tegen<br />
de achtergrond van professionaliseringsprocessen in de samenleving.<br />
Historische studies zijn hoofdzakelijk gebaseerd op documenten van deskundigen,<br />
omdat deze documenten beter bewaard zijn gebleven dan documenten<br />
over opvattingen en ervaringen van gewone mensen. Dit heeft tot
210 P. Verbeek-Heida<br />
een overwaardering van het gezichtspunt van deskundigen geleid. Het aandeel<br />
van gewone mensen, de leken, blijft op deze manier in het historische<br />
proces over de verdeskundiging in de samenleving onderbelicht (Porter<br />
1985). De huidige professionaliseringstheorieën van Lasch (gezinnen<br />
worden gekoloniseerd door deskundigen), Donzelot (gezinnen doen wat de<br />
staat wil via de bemiddeling van de deskundigen, gezinnen worden gedisciplineerd)<br />
en ook De Swaan (ontvangers van zorg gaan hun problemen<br />
ervaren en definiëren in aan de deskundigen verwante termen, ontvangers<br />
worden proto-professioneel) bena<strong>dr</strong>ukken de macht van deskundigen en<br />
laten aan ontvangers of consumenten een van deskundigen afgeleide<br />
positie over. De consumenten consumeren stukjes verzorging, hun rol<br />
wordt teruggebracht tot een passieve. Anders dan in de koloniseringstheorie<br />
of in de disciplineringstheorie maar ook in de protoprofessionaliseringstheorie<br />
gaat het in dit brieven-onderzoek niet om de invloed van deskundigen<br />
op leken aan de orde te stellen. Het gaat er vooral om zichtbaar<br />
te maken hoe lezers in brieven zich manifesteren en hoe zij zich richten op<br />
de met de deskundigen gedeelde problemen van ziekte en gezondheid en<br />
hoe zij onzekerheid over de vele keuze’s en dilemma’s articuleren in dit<br />
kader. Daarmee wordt de eigen bij<strong>dr</strong>age van hen als patiënten of consumenten<br />
geaccentueerd.<br />
Deelrapporten<br />
Bakker, M., M. Diemel, H. Manderfeld en M. Lalleman (1993) Ge<strong>dr</strong>aag<br />
je. Een onderzoek naar medische kennis en ge<strong>dr</strong>agsvoorschriften<br />
gegeven door de Margrietdokter. Amsterdam: vakgroep sociologie.<br />
Crul, C., I. Celie en K. Dortmans (1993) Tussen wal en schip, de kloof<br />
tussen het lekensysteem en het professionele systeem. Amsterdam:<br />
vakgroep sociologie.<br />
Jong, M. en K. Molhoek (1993) Dokter, kunt u echt niets doen aan dat<br />
hoofd van mijn man? Een onderzoek naar beleving en moraal in de<br />
brieven naar de Margrietdokter. Amsterdam: vakgroep sociologie.<br />
Ottevanger, I. en M. de Rijke (1993) In verwachting van de gezondheidszorg.<br />
Een onderzoek naar verwachtingen van zorg in brieven naar de<br />
Margrietdokter. Amsterdam: vakgroep sociologie.
Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen<br />
211<br />
Raad, H. de, N. Soonius en S. Wismans (1993) Volgende week liever niet,<br />
dan ben ik ziek. Over briefschrijvers naar de medische rubriek van het<br />
tijdschrift Margriet en hun mentaliteitsverandering. Amsterdam:<br />
vakgroep sociologie.<br />
Veldman, A. en P. de Vente (1993) Alledaagse zorgen in de tuin van pijn<br />
en hoop. Een onderzoek naar de beleving van gezondheid en ziekte in<br />
brieven aan een mediadokter. Amsterdam: vakgroep sociologie.<br />
In het jaar 93-94 hebben vijf groepjes van twee of <strong>dr</strong>ie studenten in het<br />
kader van hun leeronderzoek een steekproef van alle brieven van de jaren<br />
tachtig die in ons bezit waren bestudeerd. In totaal zijn 254 brieven van<br />
die jaren in elke groep het materiaal voor analyse en interpretatie. Ook<br />
deze deelrapporten zijn na overleg in te zien.<br />
Blom, M., A. Meeske en T. Suister (1994) Onder voorbehoud, een kwalitatief<br />
onderzoek naar overwegingen. Amsterdam: vakgroep sociologie.<br />
Bogaerts, M. en C. Kamerhuis (1994) Vraag raad maar gebruik je eigen<br />
gezonde verstand. Verwerven en verwerken van informatie door<br />
mensen met een gezondheidsprobleem zoals in de brieven aan de<br />
Margrietdokter naar voren komt in de jaren 80. Amsterdam: vakgroep<br />
sociologie.<br />
Dekkers, W., M. Hooplot en K. Huisman (1994) Patiëntenvoorlichting,<br />
wel of geen medisch college? De knelpunten in de patiëntenvoorlichting<br />
in de brieven aan de medische adviesrubriek van het weekblad<br />
Margriet. Amsterdam: vakgroep sociologie.<br />
Duinen, R. en L. Koomen (1994) Gewogen brieven, Analyse van brieven<br />
aan een medische rubriek op de wensen die er uitspreken inzake het<br />
medisch systeem. Amsterdam: vakgroep sociologie.<br />
Kuile, A. ter en S. Stalpers (1994) Ik heb er geen verstand van maar zo<br />
voel ik het. Over de wijze waarop briefschrijvers zich presenteren aan<br />
de medische rubriek van Margriet in de jaren tachtig. Amsterdam:<br />
vakgroep sociologie.
212 P. Verbeek-Heida<br />
Geraadpleegde literatuur<br />
Boelen- van der Loo, H. (1976) Kinderkliniek. Alphen a/d Rijn: Samson<br />
Uitgeverij.<br />
Bos, G. van den (1989) Zorgen van en voor chronisch zieken. Utrecht:<br />
Bohn, Scheltema en Holkema.<br />
Brinkgreve, C. en M. Korzec (1978) Margriet weet raad. Onderzoek naar<br />
veranderingen in gevoel, ge<strong>dr</strong>ag en moraal aan de hand van een<br />
algemene vraagrubriek. Utrecht: Het Spectrum.<br />
Cornwell, J. (1984) Hard-Earned Lives, Accounts of Health and Illness<br />
from East London. London/New York: Tavistock Publications.<br />
Daalen, R. (1987) Klaagbrieven en gemeentelijk ingrijpen. Amsterdam:<br />
Publicatiereeks Sociologisch Instituut.<br />
Elteren, M. van en P. ten Have (1993) Alledaagse gezondheidszorg. Hoe<br />
jonge moeders omgaan met de alledaagse gezondheidsproblemen van<br />
hun kinderen. In: A.L.J. Goethals en A.C. <strong>Nievaard</strong> (red.) Gezondheid<br />
en hulpverlening II. Amsterdam: SISWO publicatie 380, 31-47.<br />
Freund, P.E.S. en M. B. McGuire (1991) Health, Illness and the Social<br />
Body: a Critical Sociology. Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall.<br />
Geest, S. van der en G. Nijhof (red.) (1989) Ziekte, gezondheidszorg en<br />
cultuur, verkenningen in de medische antropologie en sociologie.<br />
Amsterdam: Uitgeverij Het Spinhuis.<br />
Hageman-Smit, J. (1976) Cliënt en hulpverlener, een paar apart. Alphen<br />
a/d Rijn: Samson Uitgeverij.<br />
Lieshout, J. (1983) Deskundigen en ouders van nu, binding in een probleemcultuur.<br />
Utrecht: De Tijdstroom.<br />
Locker, D. (1981) Symptoms and Illness. The Cognitive Organisation of<br />
Disorder. London: Tavistock Publications.<br />
Meeuwesen, L. (1988) Spreekuur of zwijguur. Somatische fixatie en sekse<br />
asymmetrie tijdens het medisch consult. Academisch proefschrift.<br />
Nijmegen: Katholieke Universiteit.<br />
Nijhof, G. e.a. (1992) Dualiteit in de beeldvorming van epilepsie. Sociolo<br />
gische Gids 34: 95-104.<br />
Porter, R. (1985) The Patient’s View, Doing Medical History from Below.<br />
Theory and Society 14: 175-198.<br />
Radley, A.(ed.) (1992) Worlds of Illness. London/New York: Routledge.<br />
RIVM (Rijks Instituut Volksgezondheid en Milieuhygiëne) (1994) Volksgezondheids<br />
Toekomst Verkenning. Over gezondheid en ziekte gesproken.<br />
De gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking in de
Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen<br />
213<br />
periode 1950-2015.<br />
Sociaal en Cultureel Planbureau. Sociaal en cultureel rapport. Rijswijk:<br />
SCP.<br />
Swaan, A. de (1982) Uitgaansbeperking en uitgangsangst. De mens is de<br />
mens een zorg. Amsterdam: Meulenhof.<br />
Verbeek-Heida, P.M. (1992) De eigen wijsheid van de patiënt. Alledaagse<br />
overwegingen bij geneesmiddelengebruik. Amsterdam: Uitgeverij Het<br />
Spinhuis.<br />
Wouters, C. (1990) Van minnen en sterven. Amsterdam: Bakker.
214
Over de auteurs<br />
215<br />
Eva Abraham is verbonden aan het Antropologisch Sociologisch Centrum<br />
van de Universiteit van Amsterdam. Zij heeft onderzoek gedaan naar<br />
vroedvrouwen, thuisbevalling en medicijngebruik door kinderen. De plaats<br />
van onderzoek is afwisselend in Nederland en op Curaçao.<br />
Ad Goethals werkt bij SISWO en is secretaris van de studiegroep Kwalitatieve<br />
Medische Sociologie. Zijn onderzoeksinteresse richt zich op de tij<strong>dr</strong>uimtelijke<br />
analyse van activiteitenpatronen van (ex-)psychiatrische<br />
patiënten.<br />
Anne Eland-Goossensen heeft klinische psychologie gestudeerd aan de<br />
Rijks Universiteit Utrecht, met een specialisatie in de verslavingszorg. Het<br />
afstudeeronderzoek was een evaluatie van een therapeutische gemeenschap<br />
voor verslaafden. Na het voltooien hiervan is zij werkzaam geweest bij het<br />
Instituut voor Verslavingsonderzoek (IVO). Hier werd een promotieonderzoek<br />
verricht naar opiaatverslaafden binnen en buiten behandeling.<br />
Het proefschrift is medio 1997 gereed.<br />
Tony Hak doceert Medische Sociologie aan de Medische Faculteit van de<br />
Universiteit van Liverpool, Engeland. Hij was voorzitter van de Werkgroep<br />
Kwalitatieve Medische Sociologie (SISWO) vanaf de oprichting tot<br />
1995. Hij is co-redacteur van KWALON, magazine voor kwalitatief<br />
onderzoek in Nederland. Zijn huidige onderzoeksbelangstelling is gericht<br />
op communicatie in medische situaties (zowel tussen patiënten en hulpverleners<br />
als tussen hulpverleners onderling), op de vernieuweing van de<br />
medische opleiding (onderzoek van onderwijs), en op het sociaal-wetenschappelijk<br />
interviewen (onderzoek van onderzoek). Hij publiceerde<br />
hoofdstukken in Engels- en Duitstalige boeken over kwalitatief onderzoek<br />
van medische communicatie, met name in de geestelijke gezondheidszorg,<br />
en artikelen in ondermeer de Sociologische Gids, Journal of Pragmatics,<br />
Qualitative Sociology en Human Studies.
216 P. Verbeek-Heida<br />
Paul ten Have is Universitair Hoofddocent Sociologie aan de Universiteit<br />
van Amsterdam. Hij doceert kwalitatieve onderzoeksmethoden en doet<br />
onderzoek naar arts-patiënt interacties en de wijze waarop informatietechnologie<br />
in werkzaamheden wordt opgenomen. Zijn sociologische<br />
oriëntatie is etnomethodologisch en conversatie-analytisch.<br />
Marylee van der Meulen, psycholoog; werkte van 1970 tot 1978 als<br />
studentenpsycholoog bij de Rijks Universiteit Utrecht. Is sinds 1984<br />
werkzaam bij de vakgroep Orale Functieleer van ACTA. Sinds 1990 werkt<br />
zij eveneens bij de S.B.T. (Stichting voor Bijzondere Tandheelkunde) als<br />
psycholoog-psychotherapeut.<br />
Gerold Moltzer, socioloog; werkte sedert 1971 bij de vakgroep Sociale<br />
Tandheelkunde van ACTA (Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam).<br />
Promoveerde op onderzoek naar het effect van tandheelkundige<br />
voorlichting. Andere publicaties betreffen de organisatie en het gebruik<br />
van tandheelkundige zorg.<br />
<strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong> was Universitair Hoofddocent bij het Instituut voor Beleid<br />
en Management in de Gezondheidszorg. Hij richtte zich op versterking van<br />
de positie van het kwalitatief onderzoek binnen de sociale wetenschappen.<br />
Hij promoveerde in 1986 op "Triaden in het ziekenhuis". In dit boek<br />
analyseert hij de <strong>dr</strong>iehoeksverhouding tussen arts, verplegende en patiënt.<br />
Nadien deed hij onderzoek naar organisatiecultuur en leiderschap in<br />
verpleeghuizen. <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong> is in maart 1997 overleden.<br />
Conny Pronk-de Hoog, socioloog; werkte vanaf 1974 tot 1983 bij de<br />
Universiteit van Amsterdam, o.a. bij de Subfaculteit der Geneeskunde. Zij<br />
is sinds 1983 werkzaam in diverse onderzoeksprojecten als freelance<br />
interviewer en onderzoeker.<br />
Anne Loes van Staa studeerde, na een loopbaan als verpleegkundige,<br />
geneeskunde (vrij doctoraal) en culturele antropologie aan de Universiteit<br />
van Amsterdam. Zij deed onderzoek naar de populariteit van geneesmiddelen<br />
en naar medische technologie. Momenteel is zij werkzaam als<br />
wetenschappelijk medewerker aan het Instituut Beleid en Management in<br />
de Gezondheidszorg aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
217<br />
Anne-Mei The is juriste en cultureel antropologe. Zij is werkzaam in het<br />
AZG en doet onderzoek naar medische beslissingen rondom het levenseinde.<br />
Op dit moment werkt ze aan een, door de Nederlandse Kanker<br />
Bestrijding gefinancierd, onderzoek naar patiënten met een kleincellig<br />
bronchuscarcinoom. Onlangs is haar boek "Vanavond om 8 uur ..."<br />
verschenen.<br />
Inge Varekamp heeft kwantitatief en kwalitatief onderzoek gedaan naar het<br />
maatschappelijk functioneren van mensen met hemofilie, naar attitudes ten<br />
aanzien van genetische counseling en prenatale diagnostiek, naar gezinsbelasting<br />
in gezinnen met een kind met hemofilie en naar selectie van patiënten<br />
voor een niertransplantatie. Thans verricht zij bij de vakgroep Medische<br />
Psychologie van de Universiteit van Amsterdam onderzoek naar<br />
besluitvorming rond chemotherapie bij mensen met kanker.<br />
Pietje Verbeek-Heida studeerde Sociologie aan de Rijks Universiteit<br />
Groningen en promoveerde in 1992 te Amsterdam op ’De eigen wijsheid<br />
van de patiënt, alledaagse overwegingen bij geneesmiddelengebruik’. Zij is<br />
als part-time universitair docent verbonden aan de vakgroep Sociologie<br />
van de Universiteit van Amsterdam. Zij specialiseerde zich in onderzoek<br />
over gezondheidszorgkwesties. In het kader van een project ’Vrouwen en<br />
gezondheid 1898-1998’ is zij momenteel bezig met onderzoek naar<br />
vrouwen en de zorg voor geneesmiddelen.<br />
Liesbeth Vollemans werkte ten tijde van het onderzoek waar het artikel<br />
Schuld en Schaamte bij heroïnegebruikers op is gebaseerd als community<br />
field worker bij het Instituut voor Verslavings Onderzoek.<br />
Gerdy Weustink werkt al 30 jaar in allerlei functies binnen verschillende<br />
sectoren van de gezondheidszorg. Momenteel is zij verbonden aan het<br />
Ziekenhuiscentrum Apeldoorn als coördinator hartrevalidatie. In 1994<br />
studeerde zij af als medisch antropologe aan de Universiteit van Amsterdam<br />
met een onderzoek onder <strong>dr</strong>agers van een implanteerbare hartdefibrillator.