16.01.2013 Views

Aan: dr. Ate C. Nievaard - Maatschappijwetenschappen ...

Aan: dr. Ate C. Nievaard - Maatschappijwetenschappen ...

Aan: dr. Ate C. Nievaard - Maatschappijwetenschappen ...

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Aan</strong>: <strong>dr</strong>. <strong>Ate</strong> C. <strong>Nievaard</strong>


KWALITATIEVE MEDISCHE SOCIOLOGIE<br />

redactie:<br />

Ad Goethals<br />

Tony Hak<br />

Paul ten Have<br />

SISWO publicatie 396<br />

Amsterdam<br />

SISWO, 1997


CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG<br />

Medische Sociologie<br />

Kwalitatieve Medische Sociologie / red. Ad Goethals, Tony Hak,<br />

Paul ten Have. - Amsterdam : SISWO. - (SISWO publicatie 396)<br />

Met lit. opg.<br />

ISBN 90-6706-143-3<br />

SISWO SISWO/Instituut voor <strong>Maatschappijwetenschappen</strong><br />

Samenwerkingsorgaan voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek.<br />

Opgericht 30 november 1960.<br />

Het bureau is gevestigd: Plantage Muidergracht 4<br />

1018 TV Amsterdam<br />

telefoon: 020-5270600 fax: 020-6229430<br />

© 1997 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar<br />

gemaakt door middel van <strong>dr</strong>uk, fotokopie, microfilm of welke<br />

andere wijze ook, zonder voorafgaande toestemming van de<br />

uitgever.<br />

No part of this book may be reproduced in any form by print,<br />

photoprint, microfilm or any other means without the prior<br />

written permission from the publisher.


Inhoud<br />

Ten Geleide 3<br />

Inleiding<br />

Inleiding : "Kwalitatieve medische sociologie:<br />

nut en noodzaak"<br />

Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals 5<br />

Perspectiefonderzoek<br />

"De beste medicijn voor elk is en blijft een<br />

beker melk"<br />

Eva Abraham 21<br />

"Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers"<br />

Anne Eland-Goossensen, Tony Hak en Liesbeth Vollemans 43<br />

"Over leven met een kunstgebit. Interviews met<br />

’tevreden’ en ’ontevreden’ prothese-patiënten"<br />

Conny Pronk, Gerold Moltzer, Marylee van der<br />

Meulen 65<br />

"Levensredder of levensbeperker? Ambivalente<br />

patiëntenervaringen met de implanteerbare<br />

hartdefibrillator"<br />

Anne Loes van Staa en Gerdy Weustink 87<br />

Arena-onderzoek<br />

"Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen:<br />

perspectieven van managers"<br />

<strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong> 109<br />

"Op zoek naar de juiste balans tussen distantie<br />

en betrokkenheid. Veldwerkervaringen van een<br />

cultureel antropologe in een ziekenhuis"<br />

Anne-Mei The 139


"De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot<br />

niertransplantatie; een kwalitatief onderzoek naar<br />

medische beslissingen onder invloed van schaarste"<br />

Inge Varekamp 159<br />

Procedureel Onderzoek<br />

"Ervaringen met het aanbieden van resultaten van<br />

kwalitatief onderzoek aan medische tijdschriften"<br />

Tony Hak 181<br />

"Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen; brieven<br />

aan de Margrietdokter"<br />

P. Verbeek-Heida 201<br />

De auteurs 215


Ten Geleide<br />

Dit boek is tot stand gekomen op initiatief van de Studiegroep Kwalitatieve<br />

Medische Sociologie (KMS). De doelstelling van deze studiegroep is de<br />

kwalitatieve medische sociologie in Nederland te versterken door onderling<br />

contact van onderzoekers en door via studiebijeenkomsten en publicaties<br />

naar buiten te treden. Met dit boek willen de auteurs de relevantie<br />

tonen van een kwalitatieve aanpak in het onderzoek op het terrein van<br />

ziekte en gezondheid. Daarbij beperken zij zich niet tot een kritisch<br />

commentaar op andere benaderingen, maar tonen hier vooral hun eigen<br />

kracht. Het boek laat zien hoe kwalitatief onderzoek ons in staat stelt meer<br />

begrip te ontwikkelen voor de manier waarop mensen hun leven vorm<br />

geven wanneer zij geconfronteerd worden met een ziekte, een handicap of<br />

een andere tegenslag. Het laat ook zien hoe medische zorg vorm krijgt in<br />

concrete situaties die niet door protocollen en abstracte regelingen worden<br />

voorzien. Dit is het soort inzicht dat nodig is om het beleid en de kwaliteit<br />

van leven van mensen - patiënten en hulpverleners - te verbeteren.<br />

Het is mijn overtuiging dat het kwalitatieve onderzoek - niet alleen op het<br />

terrein van gezondheid en ziekte - in de toekomst aan belang zal winnen.<br />

De bloei van KWALON, het werkverband en tijdschrift van kwalitatieve<br />

onderzoekers in Nederland dat door SISWO wordt ondersteund, is daarvan<br />

een indicatie. Wij zijn blij dat wij door deze publicatie uit te geven aan<br />

deze ontwikkeling kunnen meewerken.<br />

Dr. J.G.M. Sterk<br />

directeur-secretaris SISWO<br />

3


Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />

1 Inleiding<br />

Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />

Kwalitatief medisch-sociologisch onderzoek is niet alleen nuttig. Het is<br />

ook nodig. De huidige gezondheidszorg kan er niet buiten. Dat is de<br />

misschien wat brutale en simpele maar daarom niet minder verdedigbare<br />

stelling die wij via deze bundel poneren en in dit hoofdstuk expliciteren.<br />

Het is daarnaast ook nog leuk en interessant om te doen (voor onderzoekers)<br />

en om erover te lezen (voor iedereen die zich interesseert voor<br />

problemen en ontwikkelingen rond gezondheid, ziekte en gezondheidszorg).<br />

Ieder hoofdstuk van deze bundel illustreert deze beweringen op zijn<br />

eigen manier: enerzijds door de lezer te laten meedelen in de spanning van<br />

de betrokkenheid bij een fenomeen (zoals het <strong>dr</strong>agen en verbergen van een<br />

kunstgebit; leven als een heroïneverslaafde; angst en hoop van patiënten<br />

met een bronchuscarcinoom) en anderzijds door te wijzen op de relevantie<br />

van de gepresenteerde bevindingen voor het gezondheidszorgbeleid en<br />

voor de praktijk van hulpverlening. In dit hoofdstuk behandelen wij meer<br />

algemene vragen zoals: Wat is kwalitatief medisch-sociologisch onderzoek?<br />

Zijn er verschillende typen kwalitatief onderzoek? Welke kennis<br />

wordt door kwalitatief medisch-sociologisch onderzoek geproduceerd?<br />

Waarom is die kennis nuttig of zelfs nodig? Hoe kan die kennis, en het<br />

onderzoek waarop het is gebaseerd, worden beoordeeld en geëvalueerd?<br />

Wat is de positie van het kwalitatieve medisch-sociologisch onderzoek?<br />

2 Wat is kwalitatief medisch-sociologisch onderzoek?<br />

De term kwalitatieve medische sociologie bestaat uit <strong>dr</strong>ie delen die ieder<br />

op zich, zeker in de gezondheidszorg, geen eenduidige betekenis hebben.<br />

De sociologie bestaat als discipline nu ongeveer honderd jaar, maar het is<br />

nu moeilijker om vast te stellen wat een vraagstelling, theorie of methode<br />

’sociologisch’ maakt dan dit voor Durkheim (1895) was. In het gezondheidszorgonderzoek<br />

wordt soms gedacht dat het gebruik van een surveymethode<br />

’sociologisch’ is. Anderen menen dat het opnemen van ’sociale’<br />

5


6 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />

variabelen als ’geslacht’, ’leeftijd’, ’burgerlijke staat’, ’inkomen’, ’opleiding’,<br />

’sociaal-economische status’, ’geloofsovertuiging’ of ’etnische<br />

groep’ garant staat voor het sociologisch karakter van een onderzoek. Het<br />

is een feit dat sociologen vaak door medici, vooral epidemiologen, worden<br />

ingehuurd om surveys te ontwerpen en uit te voeren, en om correlaties te<br />

berekenen tussen uitkomsten van behandelingen en ’sociale’ variabelen.<br />

Maar dat maakt dergelijke studies nog geen sociologische studies. Wij<br />

gaan bij onze bespreking van nut en noodzaak van kwalitatieve medische<br />

sociologie uit van een meer beperkte opvatting van wat sociologie is. Wij<br />

spreken alleen dan van ’sociologie’ wanneer het theoretisch object van de<br />

theorie of studie wordt gevormd door betekenisvolle interacties tussen<br />

personen of groepen. Het is hier niet de plaats om uitvoeriger in te gaan<br />

op deze schetsmatige afbakening. Het gaat erom te bena<strong>dr</strong>ukken dat sociologie<br />

een discipline is die qua (theoretisch) object principieel verschilt van<br />

andere sociale wetenschappen (zoals met name de psychologie) en medische<br />

subdisciplines (zoals klinische besliskunde, maatschappelijke gezondheidszorg<br />

en epidemiologie).<br />

De medische sociologie is dat onderdeel van de sociologie dat zich bezighoudt<br />

met vraagstukken van gezondheid, ziekte en gezondheidszorg. Deze<br />

terreinen zijn echter steeds moeilijker af te bakenen van andere naarmate<br />

de medicalisering van de samenleving voortschrijdt. Eten, <strong>dr</strong>inken, zitten,<br />

lopen, autorijden, televisie kijken, werken, denken, slapen, vrijen en<br />

<strong>dr</strong>omen zijn tegenwoordig allemaal activiteiten die de sterftekans verhogen,<br />

of anders wel de morbiditeit beïnvloeden en zijn daarom opgenomen<br />

in het scala van onderwerpen die door medische sociologen kunnen<br />

worden onderzocht. Daarnaast is gezondheidswerk, zowel betaald (door<br />

verpleegkundigen, ziekenhuiskoks, receptionisten en ook artsen) als<br />

onbetaald (door moeders, partners, vrienden en buren), een nog steeds<br />

groeiende sector van maatschappelijke arbeid, die zich mag verheugen in<br />

een zelfs meer dan evenredig groeiende belangstelling van beleidsmakers<br />

en politici. De (betaalde) gezondheidszorg is de grootste be<strong>dr</strong>ijfstak in de<br />

moderne samenleving, waarin veel geld omgaat. Daarom is het niet<br />

verwonderlijk dat er veel sociologen zijn die zich bezighouden met<br />

aspecten van deze be<strong>dr</strong>ijfstak zoals arbeidsvormen, opleidingen, werkrelaties,<br />

de interface tussen werkers en consumenten, satisfactie van betrokkenen,<br />

uitkomstmetingen en zo meer. Medische Sociologie vormt een van<br />

de grootste onderafdelingen binnen de American Sociological Association,<br />

zowel naar ledental als naar aantallen papers op het jaarlijkse congres.


Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />

Voor Nederland zijn geen cijfers beschikbaar, maar ook hier geldt dat veel<br />

sociologen, zowel binnen als buiten de universiteit, zich met problemen<br />

van gezondheid, ziekte en gezondheidszorg bezighouden.<br />

Zo’n twintig tot dertig jaar geleden was het kwalitatieve onderzoek een<br />

duidelijk af te bakenen veld in een context die werd gedomineerd door het<br />

survey-onderzoek. Kwalitatief onderzoek in de medische sociologie was<br />

theorievorming gefundeerd in naturalistische (dat wil zeggen: niet-experimentele)<br />

observaties aangevuld met interviews. De canon van dit veld<br />

bestond uit een serie boeken die door bijna iedere medische socioloog, niet<br />

alleen door kwalitatieve onderzoekers, waren gelezen: Goffman (1961)<br />

over de hospitalisatie in het psychiatrische ziekenhuis, Davis (1963) over<br />

de patiëntenloopbaan, Roth (1963) over de structurering van tijd in het<br />

ziekenhuis, Glaser & Strauss (1965) over ’awareness contexts’, en Sudnow<br />

(1967) over de sociale organisatie van sterven in het ziekenhuis. In de<br />

laatste decennia is het kwalitatieve onderzoek echter uitgegroeid tot een<br />

uitwaaierend geheel van verschillende soorten benaderingen op het grensgebied<br />

van de sociale wetenschappen en de humaniora (zie hierover<br />

Wester 1996). De meest simpele, maar door zijn eenvoud ook enigszins<br />

misleidende omschrijving van kwalitatieve methodes van onderzoek is dat<br />

zij niet primair gericht zijn op het verkrijgen van antwoorden die in<br />

getallen kunnen worden uitge<strong>dr</strong>ukt. Het is echter productiever om te kijken<br />

naar de typen doeleinden die dan wel door kwalitatief onderzoek worden<br />

nagestreefd. Een algemene omschrijving van die doeleinden zou kunnen<br />

zijn: het verkrijgen van inzicht in maatschappelijke verschijnselen in hun<br />

natuurlijke context. Dit is echter nog weinig specifiek. In de volgende<br />

paragrafen gaan we dieper in op de verschillende soorten kwalitatief<br />

onderzoek en de kennis die daarmee wordt nagestreefd.<br />

3 Soorten kwalitatief onderzoek<br />

In overzichten over kwalitatieve methodes (zoals bijvoorbeeld een serie<br />

artikelen in het British Medical Journal, gebundeld in Mays & Pope 1996)<br />

wordt meestal een indeling gehanteerd die is gebaseerd op verschillende<br />

methodes van dataverzameling, zoals: observeren (al of niet participerend);<br />

interviewen; het maken van audio- en video-opnames; het verzamelen van<br />

reeds in het veld aanwezige ’teksten’ (documenten, foto’s, films); het<br />

verzamelen van informatie via een focus-groep. Wij volgen hier een<br />

7


8 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />

enigszins afwijkende indeling die is gebaseerd op het object van onderzoek<br />

en het soort kennis dat wordt nagestreefd. Er is een samenhang<br />

tussen deze kennisdoelen en de gebruikte methodes, maar die is niet<br />

dwingend. Wij onderscheiden de volgende <strong>dr</strong>ie typen onderzoek:<br />

Perspectiefonderzoek. Dit is kwalitatief onderzoek waarin het vooral gaat<br />

om het exploreren en beschrijven van de ’kijk’ van een categorie mensen,<br />

bijvoorbeeld kunstgebit<strong>dr</strong>agers of heroïnegebruikers. Zulk onderzoek is<br />

meestal gebaseerd op interviews waarin informanten alle ruimte krijgen<br />

om hun visie op de een of andere problematiek te verwoorden. De onderzoeker<br />

zal vaak een relatief eenvoudige typologie ontwikkelen om verschillende<br />

visies samenvattend te beschrijven. Deze bundel bevat een<br />

aantal bij<strong>dr</strong>agen die als voorbeeld kunnen dienen voor dit type onderzoek<br />

(Abraham, Eland e.a., Pronk e.a., Van Staa & Weustink).<br />

Arena-onderzoek. Bij zulk onderzoek gaat het niet om één groepering of<br />

categorie, maar om verschillende. Er wordt een beschrijving van een<br />

bepaald ’veld’ ontwikkeld, waarin uiteenlopende categorieën deelnemers<br />

met elkaar verwikkeld zijn, zoals verschillende categorieën werknemers in<br />

een verpleeghuis of verschillende categorieën artsen bij beslissingen rond<br />

transplantaties. Ook daarbij is er aandacht voor perspectieven, maar deze<br />

worden toch vooral in termen van veld-gerichte strategieën geanalyseerd.<br />

Vaak wordt hierbij een combinatie van soorten kwalitatief materiaal<br />

gebruikt, waaronder naast interviews ook (participerende) observatie en de<br />

studie van documenten. Deze bundel bevat ook van deze vorm van<br />

kwalitatief onderzoek enige voorbeelden (<strong>Nievaard</strong>; The; Varekamp).<br />

Procedureel onderzoek. Hierbij gaat het om de analyse van sociaal georganiseerde<br />

activiteiten in een bepaalde setting, waarbij vaak verschillende<br />

categorieën deelnemers betrokken zijn. Voorbeelden zijn de analyse van<br />

arts-patiënt interacties binnen het consult (Ten Have 1987), de studie van<br />

intake-procedures (De Boer 1994), en onderzoek naar besluitvorming in<br />

medische teams (Berg 1992). Zulk onderzoek is meestal gebaseerd op<br />

observaties en op directe of (steeds meer) indirecte audio- en videoopnamen.<br />

De aandacht gaat uit naar de routines die gehanteerd worden om<br />

bepaalde praktijken vorm te geven.<br />

Deze bundel bevat geen goed voorbeeld van dit type procedureel onderzoek.<br />

De twee bij<strong>dr</strong>agen die zijn gebaseerd op de analyse van documenten


Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />

(Hak; Verbeek) benaderen dit type onderzoek voorzover ze zich bezighouden<br />

met procedures van schrijven, beoordelen en selecteren van teksten.<br />

4 Lokale redelijkheid<br />

Men kan (Giddens 1984) een onderscheid maken tussen twee soorten<br />

kennis, praktische en discursieve. Praktische kennis is de kennis die door<br />

mensen feitelijk wordt gehanteerd. Discursieve kennis is de kennis die<br />

mensen onder woorden (kunnen) brengen. Daarnaast kan men onderscheid<br />

maken naar gebruikscontext. Sommige kennis wordt vooral in de uitvoeringspraktijk<br />

gebruikt, andere in hoofdzaak in de sfeer van beleid, dat<br />

wil zeggen in contexten waarin de uitvoeringspraktijk wordt ontworpen,<br />

gecontroleerd en geëvalueerd. Het ligt voor de hand dat discursieve kennis<br />

vooral wordt gehanteerd in de sfeer van beleid en ter instructie van<br />

nieuwelingen, terwijl praktische kennis in de uitvoeringspraktijk stilzwijgend<br />

wordt gehanteerd en overge<strong>dr</strong>agen.<br />

Kwalitatief onderzoek is vooral gericht op de studie van uitvoeringspraktijken<br />

(van patiënten, informele en formele gezondheidswerkers,<br />

beleidsvoerders) en daarbinnen vooral op de praktische kennis die door<br />

deelnemers wordt gehanteerd. Voorzover kwalitatief onderzoek is gericht<br />

op de discursieve kennis van deelnemers, met name in het ’perspectiefonderzoek’,<br />

gaat het meestal om typen kennis die relevant zijn voor het<br />

begrijpen van het handelen van deelnemers aan uitvoeringspraktijken. Men<br />

kan daarbij denken aan opvattingen van patiënten, verzorgers en gezondheidswerkers<br />

over behandelingen die in professionele en beleidscontexten<br />

als irrelevant of irrationeel worden beoordeeld en die daarom in andere<br />

typen van onderzoek (met name in survey-onderzoek en in kwantificerende<br />

analyses van procedures en interacties) worden genegeerd of vervormd.<br />

Kwalitatief onderzoek is dus in de eerste plaats gericht op lokale praktische<br />

en discursieve kennis, waarbij wordt uitgegaan van de inherente, en<br />

daarom reconstrueerbare, redelijkheid daarvan (local logic).<br />

In onze samenleving, en met name ook in de gezondheidszorg en het<br />

gezondheidsbeleid, bestaat een grote sociale en cognitieve afstand tussen<br />

het ontwerpen en uitvoeren van praktische handelingen. Vanuit centrale<br />

knooppunten in allerlei organisaties worden beleidskaders, plannen,<br />

regelingen, apparaten, programma’s, formulieren, streefgetallen, protocol-<br />

9


10 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />

len, deadlines, enzovoort, ontworpen en gedistribueerd. Er wordt verondersteld<br />

dat deelnemers aan uitvoeringspraktijken zich daarnaar gaan richten:<br />

dat mensen hun leefstijl veranderen; dat patiënten zich aan voorschriften<br />

houden; dat artsen protocollen volgen; dat verplegenden aan totale kwaliteitszorg<br />

meedoen. Daarbij doen zich onvermijdelijk discrepanties voor<br />

met bestaande praktijken die voor deelnemers hun eigen (lokale) redelijkheid<br />

hebben. Vaak wordt dat niet opgemerkt, of alleen in globale vorm,<br />

als een soort onvermijdelijke marge van afwijkingen. Kortom, kwalitatief<br />

onderzoek kan, door alledaagse praktijken te bestuderen, inzicht verschaffen<br />

in de alledaagse rationaliteit van het gesitueerde optreden van mensen,<br />

ook en juist als dat afwijkt van het van bovenaf geplande, en met name in<br />

de manier waarop mensen in de praktijk de onvermijdelijke discrepantie<br />

tussen plannen en praktijken verwerken en verantwoorden.<br />

Waarom deze na<strong>dr</strong>uk op (lokale) redelijkheid? Bij buitenstaanders (zoals<br />

managers, beleidsmakers en boekhouders ten opzichte van medische<br />

praktijken; en dokters en andere raadgevers ten opzichte van patiënten en<br />

hun verzorgers) bestaat altijd een neiging om afwijkingen van - van<br />

bovenaf, of liever: van buiten - gegeven voorschriften te bespreken in<br />

morele termen, zoals gebrek aan (des)kundigheid, normovertreding, fraude,<br />

nalatigheid, eigenbelang, enzovoort. Daarbij krijgen de actoren (patiënten,<br />

verzorgers, hulpverleners) de schuld van alles wat er mis gaat. Die verantwoordelijkheid<br />

voor afwijkingen wordt zowel in individuele als in categorale<br />

vorm toegerekend. Kwalitatief onderzoek maakt duidelijk dat, en hoe,<br />

het afwijkende handelen is ingebed in een netwerk van lokale overwegingen<br />

waarbij rekening wordt gehouden met andere, diverse en vaak tegenstrijdige,<br />

verantwoordingsverplichtingen. De alledaagse, maar vooral ook<br />

bestuurlijke tendens om bij afwijkingen vooral te redeneren in termen van<br />

morele categorieën (deskundigheid, inzet, discipline) doet tekort aan deze<br />

complexiteit. Kwalitatief onderzoek is dus bij uitstek geschikt om de<br />

inherente logica van het samen-leven van mensen te bestuderen, als<br />

aanvulling op, en vooral ook ter correctie van globale, geïdealiseerde<br />

(professionele en bestuurlijke) kennis. Het aan die globale kennis inherente<br />

morele simplisme kan daarbij worden vervangen door concreet inzicht in<br />

hoe mensen hun leven en werken samen vormgeven.


Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />

5 De noodzaak van kwalitatief medisch-sociologisch onderzoek<br />

De huidige gezondheidszorg is onderworpen aan een veelheid van krachten<br />

met een nogal paradoxale uitwerking. <strong>Aan</strong> de ene kant is er een<br />

streven naar individualisering van de zorg; naar meer overleg tussen artsen<br />

en patiënten, en tussen verschillende soorten hulpverleners onderling, op<br />

basis van gelijkheid; naar meer oog voor ’kwaliteit van zorg’. <strong>Aan</strong> de<br />

andere kant is er een uitgesproken tendens tot kwantificering en protocollering.<br />

Dit heeft niet alleen te maken met steeds meer knellende financiële<br />

grenzen, maar ook met een toenemende roep om verantwoording van<br />

beleid en ge<strong>dr</strong>ag. Therapieën moeten worden verantwoord, zowel naar de<br />

financier als naar de patiënt, in termen van indicatiestelling en effectiviteit.<br />

Dit leidt tot een streven naar ’evidence-based medicine’, een op onderzoek<br />

en protocollering gebaseerde werkwijze. Het gevolg is dat alleen in<br />

protocollen opgenomen ’variabelen’ nog een rol mogen spelen bij de<br />

keuze van therapieën. Beleidsvoerders en managers streven op hun beurt<br />

naar het zoveel mogelijk zichtbaar en verrekenbaar maken van het werk<br />

dat zij reguleren, managen of inkopen. Met name in de sector van verpleging<br />

en verzorging leidt dit beleid tot management van het werk in termen<br />

van context-onafhankelijke criteria. Op deze manier leidt de nagestreefde<br />

’verwetenschappelijking’ van de medische zorg en van de zorg-praktijk tot<br />

een feitelijke vermindering van zorg en van de kwaliteit daarvan.<br />

Kwalitatief onderzoek is niet alleen nuttig maar ook noodzakelijk als men<br />

de roep om ’kwaliteit van zorg’ ernstig neemt, dat wil zeggen als men<br />

werkelijk beoogt de kwaliteit van het bestaan (voor patiënten) en de<br />

kwaliteit van het werk (van gezondheidswerkers) te verbeteren. En als men<br />

de term ’kwaliteit’ niet alleen gebruikt als een modieus etiket voor bezuinigingen<br />

en toenemende regulering en disciplinering van het werk. Immers,<br />

als men de belangen van de patiënt wil dienen, moet men zich ook<br />

interesseren voor het leven van de patiënt en voor de manier waarop de<br />

patiënt afwegingen maakt en beslissingen neemt. En als men de kwaliteit<br />

van het gezondheidswerk wil vergroten, moet men zich ook interesseren<br />

voor de informele en formele werkers (verpleegkundigen, artsen en<br />

anderen) in de gezondheidszorg en voor de manier waarop deze werkers<br />

afwegingen maken en beslissingen nemen. Met andere woorden, interesse<br />

in kwaliteit van gezondheidszorg veronderstelt interesse in, en kennis van<br />

precies die kennis die bij uitstek door kwalitatief onderzoek wordt geleverd:<br />

inzicht in lokale redelijkheid.<br />

11


12 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />

6 Kwaliteit van kwalitatief onderzoek<br />

Alles goed en wel, maar hoe zit het nu met de kwaliteit van het kwalitatief<br />

onderzoek zelf? Is het niet zo dat het kwalitatief onderzoek van hobbyisme<br />

aan elkaar hangt en dat er geen standaarden zijn waaraan de werkwijze en<br />

conclusies van kwalitatief onderzoek kunnen worden getoetst? Zulke<br />

vragen worden vaak gesteld en daarom moeten ze hier worden behandeld.<br />

Bij kritieken op kwalitatief onderzoek als zodanig - kritieken die moeten<br />

worden onderscheiden van al of niet terechte kritiek op een specifiek<br />

onderzoeksproject of verslag - spelen over het algemeen de volgende <strong>dr</strong>ie<br />

punten een rol (zie ook de bij<strong>dr</strong>age van Hak aan deze bundel): verondersteld<br />

gebrek aan representativiteit en generaliseerbaarheid; verondersteld<br />

gebrek aan betrouwbaarheid van de gegevens en verondersteld gebrek aan<br />

objectiviteit in de analyse.<br />

Zoals Yin (1994) en anderen al eerder uitvoerig hebben betoogd is kritiek<br />

op een gebrek aan representativiteit en generaliseerbaarheid van kwalitatief<br />

onderzoek misplaatst omdat daarbij wordt uitgegaan van maar één<br />

opvatting van representativiteit, namelijk die van statistische representativiteit<br />

van de onderzochte eenheden (respondenten, gevallen, documenten)<br />

voor een populatie. Dit is het model van representativiteit dat wordt<br />

gehanteerd in survey-onderzoek om uitspraken te kunnen doen over de<br />

kans dat een bevinding (die per definitie geldt voor de onderzochte<br />

eenheden) geldig - generaliseerbaar - is voor de hele populatie, dat wil<br />

zeggen ook voor de niet-onderzochte eenheden. In kwalitatief onderzoek<br />

wordt wel degelijk gestreefd naar representativiteit en generaliseerbaarheid,<br />

maar deze zijn van een andere aard. Deze vorm van representativiteit<br />

wordt ’theoretisch’ genoemd, en is te vergelijken met de generaliseerbaarheid<br />

van de bevindingen van een experiment. De kwalitatieve onderzoeker<br />

is niet primair geïnteresseerd in generalisatie naar een getalsmatig universum<br />

(een populatie) maar naar een theoretisch universum (een klasse van<br />

verschijnselen).<br />

Het veronderstelde gebrek aan betrouwbaarheid van gegevens verwijst<br />

naar een probleem dat ook door kwalitatief onderzoekers zelf serieus<br />

wordt genomen, namelijk het probleem dat veel gegevens in kwalitatief<br />

onderzoek - met uitzondering van audio- en video-opnames, en documenten<br />

- door de onderzoeker zelf worden geproduceerd (in de vorm van veldnotities<br />

of kwalitatieve interviews) op een eenmalige, niet-herhaalbare


Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />

wijze. Het is theoretisch mogelijk dat een andere onderzoeker over eenzelfde<br />

verschijnsel of situatie hele andere gegevens verzamelt en zo tot<br />

geheel andere bevindingen komt. Op dit probleem is door kwalitatieve<br />

onderzoekers op twee manieren, die elkaar niet uitsluiten, gereageerd. In<br />

de eerste plaats wordt deze gebrekkige betrouwbaarheid verdedigd of<br />

gerechtvaardigd door deze te presenteren als het resultaat van een trade-off<br />

tussen geldigheid en betrouwbaarheid. Betoogd wordt dat de grote winst<br />

van kwalitatief onderzoek gelegen is in de grotere geldigheid van de<br />

gegevens (die bij<strong>dr</strong>aagt aan de grotere geldigheid van de bevindingen) en<br />

dat de geringere betrouwbaarheid dan maar op de koop toe genomen moet<br />

worden. Deze vorm van verdediging past goed in een oppositionele<br />

houding ten opzichte van kwantificerend onderzoek, waarvan gemakkelijk<br />

kan worden aangetoond dat daarin de aandacht voor betrouwbaarheid ten<br />

koste gaat van de geldigheid (zie bijvoorbeeld Bernts & Hak 1993). In de<br />

tweede plaats hebben kwalitatieve onderzoekers op dit probleem gereageerd<br />

door methodes te ontwikkelen om de betrouwbaarheid (reproduceerbaarheid)<br />

van gegevens te vergroten. Daartoe behoren methodes als peerdebriefing;<br />

het documenteren en (gedurende de verzameling van gegevens)<br />

analyseren van de manier waarop de gegevensverzameling verloopt (zoals<br />

het kritisch evalueren van de wijze waarop interviews worden afgenomen);<br />

en een toenemende belangstelling voor ’unobtrusive’ manieren van dataverzameling.<br />

Het veronderstelde gebrek aan objectiviteit van kwalitatieve analyses is<br />

eveneens een probleem dat door kwalitatieve onderzoekers serieus wordt<br />

genomen. Inderdaad is het zo dat er geen protocollen, laat staan computerpakketten,<br />

bestaan die een kwalitatieve analyse mogelijk maken op een<br />

wijze die geen ’subjectieve’ interventie van de onderzoeker vereist. Ook<br />

op dit probleem is door kwalitatieve onderzoekers op meerdere manieren<br />

gereageerd. In de eerste plaats ziet men in subsidie-aanvragen en in<br />

rapportages over kwalitatief onderzoek steeds vaker frases als "De gegevens<br />

worden/zijn volgens de methode van Gefundeerde Theorie geanalyseerd<br />

met behulp van het computerprogramma KWALITAN". Echter, de<br />

Gefundeerde Theorie-benadering is een opvatting over de relatie tussen<br />

gegevens en concepten, maar geen methode, en KWALITAN is een<br />

handig systeem voor data-opslag en -manipulatie, maar geen analyseprogramma.<br />

We hebben hier dan ook te maken met een misplaatste claim<br />

betreffende automatisering en objectivering, die kennelijk gemodelleerd is<br />

conform de verwijzingen naar het gebruik van SPSS in kwantificerende<br />

13


14 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />

benaderingen. In de tweede plaats is er de meer offensieve benadering<br />

waarbij kwalitatieve onderzoekers een eigen, van de mainstream afwijkende,<br />

versie van objectiviteit zeggen na te streven en ook te bereiken (zie<br />

Smaling 1987). Dergelijke claims zijn vaak intelligent geformuleerd en<br />

hebben hun eigen lokale redelijkheid, maar zij dienen naar onze smaak in<br />

individuele gevallen te vaak als een misplaatste rechtvaardiging voor een<br />

gebrek aan rigoreusheid in het betreffende onderzoek. In de derde plaats<br />

hebben kwalitatieve onderzoekers ook op dit probleem gereageerd door<br />

remedies te ontwikkelen. Daartoe behoren methodes als het systematisch<br />

gebruik van ’constante vergelijking’ en het ’zoeken van het afwijkende<br />

geval’; het in de verslaglegging uitvoerig documenteren van de wijze<br />

waarop de bevindingen zijn bereikt en het nauwkeurig beargumenteren van<br />

de relatie tussen de bevindingen en de gegevens (met ’bewijsplaatsen’); en<br />

de ontwikkeling van een systeem van ’auditing’, waarbij onderzoekers die<br />

niet zelf bij het onderzoek betrokken zijn (’auditors’) als een soort accountants<br />

nagaan hoe de onderzoeker in de verschillende fases van de analyse<br />

te werk is gegaan en hoe de bevindingen zich verhouden tot de gegevens<br />

(zie hiervoor Abma 1994).<br />

Naast de genoemde zijn er nog enkele methoden om kwalitatieve gegevens<br />

te valideren die berusten op het idee dat de betrokken ’leden’ van de<br />

onderzochte groepen het beste weten wat hun uitspraken en andere ge<strong>dr</strong>agingen<br />

betekenen. Zo hebben Garfinkel & Sacks (1970, zie ook Heritage<br />

& Watson 1979, 1980) gewezen op wat zij formulations noemen. Dat zijn<br />

uitspraken waarin mensen dat wat ze doen, of net gedaan hebben, ’formuleren’,<br />

dat wil zeggen onder woorden brengen, samenvatten, karakteriseren.<br />

Als onderzoeker kun je je materiaal, zoals een interview en opname<br />

van een interactie, maar ook een schriftelijk document, afzoeken op<br />

’formuleringen’ om die te confronteren met je eigen interpretaties. Een<br />

tweede methode is eveneens gericht op een ’interne’ validering van de<br />

interpretatie van materiaal. Binnen de conversatie-analyse wordt altijd<br />

aanbevolen om de interpretatie van een uiting te vergelijken met wat er<br />

verderop in het gesprek gedaan wordt, om te kijken of daaruit interpretaties<br />

van die uiting door andere deelnemers af te lezen zijn, wat natuurlijk<br />

vooral bij de eerstvolgende uiting erg waarschijnlijk is. Zo wordt in een<br />

medische situatie het vertellen over symptomen blijkens het vervolg door<br />

beide partijen opgevat als een verzoek om zowel een diagnose als een<br />

behandeling (Ten Have 1987). Een derde methode zou je als ’externe<br />

validering’ kunnen kenschetsen. Die is bijvoorbeeld aan de orde als je


Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />

mensen waarvan je de interactie hebt opgenomen, stel een arts en een<br />

patiënt, om commentaar op die opname vraagt, terwijl de die afspeelt.<br />

Methodologisch is dit een zwakkere werkwijze dan de vorige, omdat het<br />

gaat om ’uitlokking’ en omdat de situatie waarin commentaar gevraagd<br />

wordt een andere is dan die waarin de oorspronkelijke ge<strong>dr</strong>agingen<br />

plaatsvonden. Maar hoewel zulk commentaar daarom geen doorslaggevend<br />

bewijs voor de een of andere interpretatie kan opleveren, is het in bepaalde<br />

gevallen zeker ’interessant’ om achteraf van deelnemers te horen hoe<br />

zij tegen de gebeurtenissen, waaronder hun eigen optreden, aankijken.<br />

Samenvattend kan worden gesteld dat kwalitatief onderzoek zijn eigen<br />

kwaliteitscriteria kent, die in abstracto wel overeenkomen met criteria uit<br />

andere onderzoekstradities (gerepresenteerd door begrippen als generaliseerbaarheid,<br />

betrouwbaarheid en geldigheid) maar die in concreto (in de<br />

toepassing van geëigende procedures) daarvan verschillen. Het is daarom<br />

van belang dat de wetenschappelijke merites van kwalitatief onderzoek<br />

(zowel voorstellen als rapportages) worden beoordeeld door experts op het<br />

terrein van kwalitatief onderzoek, en niet door experts op andere - niet<br />

minder maar wel anders wetenschappelijke - terreinen. <strong>Aan</strong> de professionalisering<br />

van deze beoordeling door peers zouden kwalitatieve onderzoekers<br />

zelf (als groep) een bij<strong>dr</strong>age kunnen leveren door een meer openbare<br />

- en onderling meer kritische - discussie over methodes en criteria.<br />

7 De positie van het kwalitatieve medisch-sociologische onderzoek<br />

Hierboven is geschetst waarom kwalitatief medisch-sociologisch onderzoek<br />

noodzakelijk is (relevantie) en dat dit onderzoek op zijn eigen wijze aan<br />

eisen van wetenschappelijkheid (zoals theoretische generaliseerbaarheid,<br />

betrouwbaarheid, en geldigheid) kan voldoen. Echter, lang niet iedereen is<br />

overtuigd van de juistheid van deze stellingen, en daarom is de situatie<br />

waarin het kwalitatieve medisch-sociologische onderzoek zich bevindt niet<br />

zonder meer rooskleurig te noemen. De grootste handicap is hier dat<br />

kwalitatief onderzoek niet past binnen het dominante wetenschapsmodel en<br />

daarom niet met de criteria daarvan kan worden beoordeeld. In het<br />

gunstigste geval leidt zo’n beoordeling volgens de verkeerde maatstaven<br />

tot onbegrip, in het slechtste geval tot stigmatisering (zie de bij<strong>dr</strong>age van<br />

Hak in deze bundel voor voorbeelden van beide). Hoe kan deze situatie<br />

worden verbeterd?<br />

15


16 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />

Om te beginnen moet de boze buitenwereld veranderen: de wetenschap, de<br />

geneeskunde, en het beleid en management in de gezondheidszorg. In de<br />

wetenschap, het complex van opleidingen, onderzoeksinstituten en tijdschriften,<br />

moet het kwalitatieve onderzoek een gelijkwaardige plaats<br />

krijgen naast andere vormen van onderzoek. In de gezondheidszorg en in<br />

het gezondheidszorgbeleid moet de miskenning van lokale redelijkheid<br />

ongedaan worden gemaakt die het, impliciete of expliciete, gevolg is van<br />

de toepassing van op maat en getal gerichte vormen van output-meting en<br />

evaluatie. Het is niet moeilijk om vanuit het standpunt van het kwalitatieve<br />

onderzoek te beschrijven welke veranderingen er bij die anderen nodig<br />

zijn. De vraag is echter hoe dergelijke veranderingen daadwerkelijk<br />

bewerkstelligd kunnen worden. Wij zullen ons hier beperken tot een<br />

bespreking van de manier waarop kwalitatieve onderzoekers zelf hieraan<br />

een bij<strong>dr</strong>age kunnen leveren.<br />

Naar onze mening zijn de twee sleutelbegrippen hier kwaliteit en relevantie.<br />

Beide kenmerken moeten niet alleen in het kwalitatieve medischsociologische<br />

onderzoek aanwezig zijn en bevorderd worden, maar ze<br />

moeten ook zichtbaar zijn en aan relevante anderen getoond worden. In de<br />

eerste plaats vereist dit dat kwalitatieve onderzoekers aan onderlinge<br />

kwaliteitscontrole en -bevordering gaan doen. Zij moeten ophouden om<br />

hun identiteit vooral te zoeken in wat ze niet zijn (kwantitatief) en in hun<br />

stigma van niet voor vol te worden aangezien. In plaats daarvan moeten<br />

zij aan hun positieve identiteit bouwen door, bijvoorbeeld, betere cursussen,<br />

tekstboeken, en andere onderwijsvormen te ontwerpen, en door samen<br />

te werken aan de formulering van een set criteria waaraan kwalitatief<br />

onderzoek kan worden getoetst. In de tweede plaats betekent dit dat<br />

kwalitatieve onderzoekers zich in hun werk (aanvragen, rapportages) meer<br />

bewust moeten zijn van en zich meer expliciet moeten richten op de wijze<br />

waarop hun afnemers (beleidsmakers, managers, artsen, patiëntengroepen)<br />

hun werk beoordelen. Dit houdt in dat kwaliteit en relevantie van het<br />

voorgenomen of geleverde werk moeten worden geëxpliciteerd en beargumenteerd<br />

en niet als vanzelfsprekend worden beschouwd.<br />

Het zal duidelijk zijn dat wij met de voorliggende bundel een bij<strong>dr</strong>age<br />

willen leveren aan deze strategie waarbij de kwalitatieve medische sociolo-


Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />

gie zijn kwaliteit en relevantie toont door rapportages over onderzoek te<br />

presenteren die aan deze criteria voldoen. Het is aan de lezer om te<br />

beoordelen of wij, en de schrijvers van de verschillende hoofdstukken,<br />

daarin zijn geslaagd.<br />

17


18 Tony Hak, Paul ten Have en Ad Goethals<br />

Geraadpleegde literatuur<br />

Abma, T.A. (1994) Kwaliteitsborging van de vierde generatie evaluatie.<br />

In: A.L. Francke & R. Richardson (red.) Evaluatie-onderzoek: kansen<br />

voor een kwalitatieve benadering. Bussum: Coutinho, 180-205.<br />

Berg, M. (1992) The Construction of Medical Disposals: Medical Sociology<br />

and Medical Problem Solving in Clinical Practice, Sociology of<br />

Health and Illness 14, 151-180.<br />

Bernts, T. en T. Hak (1993) Codeertraining: theoretische verdieping of<br />

praktische socialisering? Sociologische Gids 40: 241-255.<br />

Boer, F. de (1994) De Interpretatie van het verschil: De vertaling van<br />

klachten van mannen en vrouwen in de Riagg. Amsterdam: Het<br />

Spinhuis.<br />

Davis, F. (1963) Passage Through Crisis: Polio Victims and their Families.<br />

Indianapolis: Bobbs-Merrill.<br />

Durkheim, E. (1895) Les Règles de Méthode Sociologique. Paris: Alcan.<br />

Garfinkel, H. & H. Sacks (1970) On formal Structures of Practical<br />

Actions. In: C. McKinney & E.A. Tiryakian (eds.) Theoretical Sociology.<br />

New York: Appleton-Century-Crofts, 338-366.<br />

Giddens, A. (1984) The Constitution of Society: Outline of the Theory of<br />

Structuration. Cambridge: Polity Press.<br />

Glaser, B. en A. Strauss (1965) Awareness of Dying. Chicago: Aldine.<br />

Goffman, E. (1961) Asylums: Essays on the Social Situation of Mental<br />

Patients and Other Inmates. Garden City: Doubleday.<br />

Have, P. ten (1987) Sequenties en formuleringen: aspecten van de interactionele<br />

organisatie van huisarts-spreekuurgesprekken. Dor<strong>dr</strong>echt:<br />

Foris.<br />

Heritage, J. & R. Watson (1979) Formulations as Conversational Objects.<br />

In: G. Psathas (ed.) Everyday Language: Studies in<br />

Ethnomethodology. New York: Irvington, 123-162.<br />

Heritage, J. & R. Watson (1980) Aspects of Properties of Formulations in<br />

Natural Conversations: Some Instances Analysed. Semiotica 3: 245-<br />

262.<br />

Mays, N. en C. Pope (eds.) (1996) Qualitative Research in Health Care.<br />

London: BMJ Publishing Group.<br />

Roth, J. (1963) Timetables: Structuring the Passage of Time in Hospital<br />

Treatment and Other Careers. Indianapolis: Bobbs-Merrill.<br />

Smaling, A. (1987) Methodologische objectiviteit en kwalitatief onderzoek.<br />

Lisse: Swets & Zeitlinger.


Kwalitatieve medische sociologie: nut en noodzaak<br />

Sudnow, D. (1967) Passing On: The Social Organization of Dying. Englewood-Cliffs:<br />

Prentice-Hall.<br />

Wester, F. (1996) Bladerend door het handboek. Gedachten bij Norman K.<br />

Denzin en Yvonna S. Lincoln’s Handbook of Qualitative Research.<br />

KWALON 2: 23-28.<br />

Yin, R. (1994) Case Study Research: Design and Method (Second ed.).<br />

Newbury Park: Sage.<br />

19


De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />

Opvattingen van moeders over medicijngebruik bij alledaagse gezondheidsklachten<br />

van kinderen 1<br />

Eva Abraham<br />

1 Inleiding<br />

Het gebruik van geneesmiddelen toont in onze eeuw een ontwikkeling van<br />

schaarste naar overvloed. Dat laatste gaat niet steeds samen met optimaal<br />

gebruik. In westerse geïndustrialiseerde landen is overconsumptie een algemeen<br />

erkend probleem. Haaijer-Ruskamp (1990) stelt echter vast dat in<br />

Nederland, vergeleken met andere West Europese landen, weinig medicijnen<br />

worden gebruikt. De stelling ’De beste medicijn voor elk is en blijft<br />

een beker melk’, opschrift van een melkbeker uit de jaren vijftig, illustreert<br />

dan ook de Nederlandse houding ten aanzien van geneesmiddelen.<br />

Door overheidsregulering zijn er hier minder medicijnen op de markt en<br />

zijn er minder zonder recept (’over the counter’) verkrijgbaar. Ook worden<br />

er minder medicijnen bij de apotheek aangeschaft. Dat correleert uiteraard<br />

sterk met consumptie hoewel een onbekende hoeveelheid bij de apotheek<br />

afgehaalde medicijnen niet wordt gebruikt. Bovendien wordt een aantal<br />

recepten niet afgehaald. Het overheidsbeleid is erop gericht het gebruik<br />

van medicijnen verder te doen afnemen.<br />

Medicijngebruik hangt nauw samen met leeftijd en geslacht. Hoe ouder<br />

een mens wordt des te meer medicijnen krijgt hij/zij voorgeschreven en<br />

alle onderzoek wijst uit dat vrouwen aanmerkelijk meer gebruiken dan<br />

mannen.<br />

Ten aanzien van medicijngebruik door kinderen bestaat echter, zeker in<br />

Nederland, zowel bij de overheid als bij de consument, een grote mate van<br />

terughoudendheid. Kinderen staan voor ’zuiverheid’, worden voorgesteld<br />

als ’dichter bij de natuur’ en beschouwd als extra kwetsbaar voor onjuist<br />

geneesmiddelengebruik. Toch komen kinderen al op jonge leeftijd in con-<br />

1 Met dank aan Floor Haaijer, Anneke van Otterloo, Tan Hian Lhee, Alette Abraham en<br />

Trudy Gerrits.<br />

21


22 Eva Abraham<br />

tact met medicijnen, doordat ze ze zelf gebruiken of zien dat anderen dat<br />

doen (Anoniem 1989 en Anoniem 1990). Huygen (1978 en 1983) laat zien<br />

hoe in sommige families houdingen ten aanzien van gezondheid en ziekte<br />

over <strong>dr</strong>ie generaties worden overge<strong>dr</strong>agen. Die houdingen zijn niet kenmerkend<br />

voor een sociaal-economische laag of etnische groep maar behoren<br />

tot een specifieke familiecultuur. ’Compliance’, gebruik van medicatie<br />

volgens de door artsen en apothekers gegeven instructies, ligt bij kinderen<br />

lager dan bij volwassenen (Taminiau 1989).<br />

Houdingen en opvattingen met betrekking tot medicijngebruik worden gevormd<br />

en gemodelleerd; ze zijn het resultaat van opvoeding en ervaring.<br />

Mensen onderwerpen zich niet willoos en zonder weerstand aan het medisch<br />

regime (De Swaan 1983 en 1985), ze ontwikkelen hun eigen regimes<br />

en <strong>dr</strong>agen die in mindere of meerdere mate over op de volgende generatie.<br />

Spier (1995: 303-306) beschrijft regimes als ’complexen van in zekere mate<br />

gedeelde ge<strong>dr</strong>agsstandaarden’, vormen van ge<strong>dr</strong>ag waarvan de betrokkenen<br />

vinden dat zijzelf en/of anderen die (zouden) moeten naleven. Ze<br />

omvatten zowel feitelijk als verwacht onderling ge<strong>dr</strong>ag. Spier stelt dat<br />

regimes ontstaan omdat mensen een probleem ervaren en dat vervolgens<br />

trachten op te lossen door het ontwikkelen van bepaalde ge<strong>dr</strong>agsstandaarden.<br />

De Vries (1993) introduceerde de term pedagogisch regime en Van<br />

Otterloo en Van Ogtrop (1988) onderzochten voedingsregimes in verschillende<br />

sociaal-economische milieus. Uitgangspunt van de laatste twee<br />

auteurs is het gedachtegoed van Bourdieu (1986) over de over<strong>dr</strong>acht van<br />

economisch, cultureel en sociaal kapitaal van ouders op kinderen.<br />

Ik heb het begrip regime om verschillende redenen gebruikt. Deels ter<br />

vergelijking met het werk van Van Otterloo en Van Ogtrop dat voor ons<br />

onderzoek een bron van inspiratie is geweest. Theoretisch is het van<br />

belang dat regimes complexen van dwang en zelfdwang en tegelijkertijd<br />

constellaties van afhankelijkheidsverhoudingen zijn (Spier: 303). Hoewel<br />

dat alles in dit korte verslag van interviewgegevens niet geheel wordt<br />

uitgewerkt is het evident dat dwang, zelfdwang en afhankelijkheidsrelaties<br />

relevant zijn voor een analyse van relaties tussen moeders en kinderen en<br />

van die beide groepen in hun relatie als patiënt van reguliere artsen en<br />

alternatieve genezers.


De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />

2 Onderzoeksvraag<br />

In Amsterdam hebben we oriënterend onderzoek gedaan naar de regimes<br />

(ge<strong>dr</strong>agsregels, opvoedingsregels) die moeders voeren met betrekking tot<br />

geneesmiddelengebruik bij alledaagse gezondheidsklachten van kinderen.<br />

Doel was inzicht te krijgen in deze regimes, in de context van het omgaan<br />

met ziekte en gezondheid, de vorming en over<strong>dr</strong>acht daarvan, en de<br />

daarbij relevante personen en instanties.<br />

Er zijn gesprekken gevoerd met moeders en kinderen van 10-12 jaar over<br />

hun opvattingen wat betreft medicijngebruik bij gezondheidsproblemen als<br />

griep, buikpijn, oorpijn, hoofdpijn, keelpijn en koorts. Hoe gaan moeders<br />

met deze alledaagse narigheid om en hoe <strong>dr</strong>agen ze hun ideeën over medicijn-<br />

gebruik over op hun kinderen? Ook zijn de moeders gevraagd naar<br />

het gebruik van geneesmiddelen zoals zij dat zelf als kind, vroeger thuis,<br />

hebben ervaren. Er is gepoogd zicht te krijgen op de over<strong>dr</strong>acht tussen<br />

generaties. Het onderzoek maakt deel uit van een groter project.<br />

De in dit paper 2 behandelde onderzoeksvraag is: Welke regimes met betrekking<br />

tot medicijngebruik oefenen moeders uit over hun kinderen? Er<br />

wordt een eerste overzicht geboden van uitkomsten die bij<strong>dr</strong>agen tot een<br />

gedeeltelijke beantwoording van die vraag. Daarbij valt de na<strong>dr</strong>uk op de<br />

moeders die een voorkeur hebben voor alternatieve geneesmiddelen. De<br />

interviews van de kinderen en ook wat moeders vertellen over de regimes<br />

waarmee zij ’vroeger thuis’ zijn opgegroeid blijven hier buiten beschouwing.<br />

Literatuur. Onderzoek naar medicijngebruik van gezonde kinderen in<br />

Nederland is schaars. Van Elteren-Jansen en Ten Have (1995, 1993)<br />

hebben verschillen in houdingen van moeders ten aanzien van geneesmiddelengebruik<br />

door jonge kinderen in enkele etnische groepen onderzocht.<br />

Zielhuis (1981) deed als eerste onderzoek naar het medicijngebruik<br />

van gezonde kinderen in Limburg. In de daarop volgende jaren bestudeerden<br />

Beuner-Corts (1985) het geneesmiddelengebruik van zuigelingen,<br />

Bergink (1985) het gebruik door leerlingen van scholen voor voortgezet<br />

2 Het hier gepresenteerde materiaal maakt deel uit van een EEG-studie naar de invloed<br />

van culturele factoren op het geneesmiddelengebruik van kinderen. Zie Report on Exploratory<br />

Study about Attitudes towards Chil<strong>dr</strong>en’s medicine Use in the Netherlands (1993) Amsterdam:<br />

Noordelijk Centrum gezondheidsvraagstukken, RUG en Antropologisch Sociologisch<br />

Centrum Amsterdam.<br />

23


24 Eva Abraham<br />

onderwijs in Den Haag, Kroesbergen (1989) in Breda, en Bloem (1990) in<br />

Drente. Deze studies zijn, met uitzondering van het werk van Van Elteren-<br />

Jansen en Ten Have, epidemiologisch van aard. Dat wil zeggen gericht op<br />

een grote populatie en uitgaande van de vragen als welke medicijnen zijn<br />

er in een bepaalde periode voorafgaande aan het interview gebruikt en (in<br />

sommige onderzoeken) hoeveel daarvan? Deze onderzoekers schenken<br />

geen aandacht aan de sociale context van het medicijngebruik: zij kunnen<br />

het medicijngebruik wel registreren maar niet verklaren. Gebrek aan<br />

interpretatie geldt ook voor het overigens baanbrekende en methodologisch<br />

sophisticated uitgevoerde kwantitatieve onderzoek naar medicijngebruik<br />

van kinderen van Bush en Ianotti (o.a. 1985, 1989, 1990).<br />

Methode. Het hier gepresenteerde onderzoek is kwalitatief. De gebruikte<br />

’ethnografische’ methode is erop gericht opvattingen van respondenten<br />

over het omgaan met medicijnen vast te leggen. Daarbij staat een nauwkeurige<br />

weergave van het perspectief van de geïnterviewden voorop. Hun<br />

visie staat centraal. Deze methode is niet geschikt om te bestuderen<br />

hoeveel medicijnen mensen nu precies gebruiken. Meer dan het werkelijke<br />

ge<strong>dr</strong>ag komt immers het wenselijk geachte ge<strong>dr</strong>ag naar voren.<br />

Er zijn veertig interviews afgenomen, twintig met kinderen van 10 tot 12<br />

jaar en twintig met een van hun verzorgers. De interviews zijn op de band<br />

opgenomen en uitgewerkt. De onderzochte kinderen waren leerlingen van<br />

verschillende scholen in Amsterdam, een die is geassocieerd met een<br />

hogere sociaal economische status (Zuid), de andere met een lagere<br />

(West).<br />

De selectie van respondenten ging als volgt. De klasselijsten van de<br />

hoogste groepen (leeftijd 10-12 jaar) werden gesplitst in meisjes en<br />

jongens. Van de lijsten met namen streepten we steeds het derde kind aan.<br />

<strong>Aan</strong> zijn/haar ouders werd een brief gestuurd waarin we toestemming<br />

vroegen voor het interviewen van het kind en een van hen. Alleen als op<br />

de medewerking van kind en een van de ouders (dat bleek steeds de<br />

moeder te zijn) kon worden gerekend werd tot interviewen overgegaan.<br />

Werd er geweigerd dan werden de ouders van het volgende kind op de<br />

klasselijst aangeschreven. Toen er zowel in de categorie Zuid als West tien<br />

volledige sets van twee interviews waren verzameld is, om financiële<br />

redenen, met interviewen gestopt. Er zijn evenveel jongens als meisjes<br />

geïnterviewd.<br />

In Zuid waren nauwelijks weigeringen, in West daarentegen was het


De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />

moeilijk om mensen te vinden die aan het onderzoek wilden meewerken.<br />

Er is geen informatie verzameld over de weigeraars.<br />

3 Verschillen tussen Zuid en West<br />

Er bestaan duidelijke verschillen tussen de moeders in Zuid en die in<br />

West.<br />

De moeders in Zuid zijn ouder en de meeste van hen hebben een levensstijl<br />

die in de jaren zeventig werd aangeduid als alternatief. Een van hen is<br />

ongehuwd, <strong>dr</strong>ie zijn gehuwd en zes zijn gescheiden. Van die laatste groep<br />

hebben enkelen inmiddels een LAT-relatie. Twee van de gescheiden paren<br />

hebben gedeeld ouderschap en één moeder maakt deel uit van een eenheid<br />

van twee LAT-paren die samen <strong>dr</strong>ie kinderen opvoeden. Van de moeders<br />

in West zijn er vier gehuwd en <strong>dr</strong>ie gescheiden, een moeder is weduwe en<br />

twee zijn samenwonend. Bovendien woont een van de gescheiden vrouwen<br />

samen met een nieuwe partner. Gedeeld ouderschap en LAT-relaties<br />

komen in deze groep niet voor.<br />

De ouders van Zuid en West verschillen duidelijk naar opleiding. In de<br />

categorie Zuid hebben alle vaders en moeders een academische of hogere<br />

beroepsopleiding gevolgd. In West hebben twee moeders en hun expartners<br />

een middelbare beroepsopleiding. De overigen hebben een of twee<br />

jaar MULO, LTS of alleen lagere school. In de groep Zuid werken alle<br />

moeders, part- of full-time, op één na. In de groep West zijn er vier<br />

moeders die niet werken.<br />

Negen van de tien moeders in Zuid zijn voorstander van alternatieve<br />

geneeskunde tegen twee van de tien in West. De regimes van de alternatieve<br />

moeders in West wijken niet af van die in Zuid. Overigens is het<br />

opmerkelijk dat deze vrouwen beiden een opleiding hebben die hoger is<br />

dan van de reguliere moeders West. Ze werken full-time. Een van hen is<br />

kleuterleidster, de ander is kapster maar heeft daarnaast een scala aan<br />

cursussen gevolgd. Het algemene beeld dat onder de mensen die kiezen<br />

voor alternatieve geneeswijzen degenen met een hogere opleiding zijn<br />

oververtegenwoordigd wordt bevestigd door diverse studies (Fulder 1988:<br />

33; Sharma 1992: 18-19). Moerland en Van Otterloo (1996: 696) schrijven<br />

echter dat de markt voor New Age (die uiteraard veel meer biedt dan<br />

alternatieve geneeswijze maar wel een aantal richtingen daarin omvat) zich<br />

25


26 Eva Abraham<br />

aanvankelijk beperkte tot hoger opgeleiden, maar zich in de jaren negentig<br />

uitbreidt naar bredere sociale lagen. Ik wil bena<strong>dr</strong>ukken dat de tweedeling<br />

alternatief en regulier een verrassing was, mensen waren daar niet op<br />

geselecteerd. Wel was het de bedoeling om de groepen Zuid en West te<br />

vergelijken naar sociaal-economische status. Door verschillende oorzaken<br />

is dat niet gelukt. Uit het onderzoek van Van Otterloo en Van Ogtrop naar<br />

voedingsregimes van moeders kwamen duidelijke klasseverschillen<br />

(uitge<strong>dr</strong>ukt in SES, een combinatie van opleiding, beroep en inkomen)<br />

naar voren. De moeders die bereid waren om aan hun onderzoek mee te<br />

werken werden zodanig geselecteerd dat ze (op grond van het beroep van<br />

hun echtgenoot) beantwoorden aan duidelijk verschillende posities op de<br />

beroepsprestigeschaal van Sixma en Ultee. Alle moeders waren gehuwd en<br />

werkten, op een enkele uitzondering na, niet buitenshuis. Ze hadden<br />

traditionele, ’volledige’ gezinnen. Het bleek dat in de onderzochte groep<br />

beroep, inkomen en opleiding sterk samenhingen.<br />

De bij ons onderzoek, om praktische redenen, gemaakte keuze van scholen<br />

die worden geassocieerd met hogere en lagere SES heeft als resultaat<br />

gehad dat mensen die behoren tot het laagste sociaal-economische stratum<br />

nauwelijks in het onderzoek zijn opgenomen. Bovendien bestaat de helft<br />

van onze gesprekspartners uit alleenstaande moeders (negen van de twintig<br />

vrouwen zijn gescheiden en een is weduwe), waarvan de meesten sinds de<br />

beëindiging van hun huwelijk in inkomen achteruit zijn gegaan. Voor de<br />

getrouwde of samenwonende vrouwen geldt dat sommige van de hoog<br />

opgeleiden geen beroep hebben of een beroep dat niet correspondeert met<br />

hun opleiding. Voor alle geïnterviewde vrouwen geldt dat er, vergeleken<br />

met mannen, weinig samenhang is tussen hun opleiding, inkomen en<br />

beroep.<br />

Bovendien is er de waarschuwing van Withuis ’dat ’klasse’ geen identiteit<br />

is (en inkomenspositie al helemaal niet) en dat we ons ervoor moeten<br />

hoeden uit klasse "opvattingen", "cultuur" en "levensstijl" af te leiden. De<br />

relaties tussen variabelen als sociaal-economische positie, levensstijl,<br />

cultuur etcetera liggen aanmerkelijk gecompliceerder ...’ (1993:108).<br />

Nogmaals: de gesignaleerde verschillen tussen de door ons onderzochte<br />

vrouwen corresponderen niet met inkomen en beroep maar lijken eerder<br />

samen te hangen met opleiding en levensstijl.


De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />

De kennis en intuïtie van moeders. Ondanks overheidsbemoeienis door<br />

middel van consultatiebureaus, schoolartsen en vaccinaties vallen de<br />

alledaagse gezondheidsklachten en kwalen van kinderen onder de autoriteit<br />

van de ouders. Hier heerst het lekenperspectief. <strong>Aan</strong> de kennis en intuïtie<br />

van moeders op dit terrein wordt ’authoritative knowledge’ (Jordan 1993)<br />

toegekend. Hoewel veel moeders refereren aan professionele adviesbronnen<br />

blijkt toch, dat ze in de regel bij alledaagse kwalen niet direct<br />

professionele hulp zoeken. Ze bena<strong>dr</strong>ukken hun eigen inzicht en verantwoordelijkheid<br />

en nemen hun eigen beslissingen over medicijngebruik. Ze<br />

vormen en voeren een geneesmiddelenregime en proberen de regels en<br />

opvattingen die daar deel van uit maken op hun kinderen over te <strong>dr</strong>agen.<br />

De interviews doen veronderstellen dat gezondheidsklachten van kinderen<br />

op de eerste plaats tot het domein van de moeder behoren. Hoewel enkele<br />

van de vaders meehelpen bij de verzorging van zieke kinderen is hun<br />

bij<strong>dr</strong>age geringer dan die van de moeders. In de gevallen van tweeverdieners<br />

zijn het meestal de moeders, die wanneer dat nodig is vrij<br />

nemen van hun werk om bij hun kind te blijven. De moeders beslissen hoe<br />

er gehandeld dient te worden, op grond van hun ervaring, deskundigheid,<br />

gezond verstand, ’intuïtie’, ’gevoel’, en kennis van hun ’eigen’ kind.<br />

Alle geïnterviewde moeders stellen dat kinderen alleen medicijnen mogen<br />

gebruiken wanneer dat ’echt nodig’ is. Allemaal manen ze tot voorzichtigheid<br />

en matigheid op dit terrein. Dat geldt trouwens ook voor de door Van<br />

Elteren-Jansen (1995) onderzochte moeders. De in de titel genoemde beker<br />

melk geldt ook nu nog als ideaal, hoewel melk in de jaren negentig veelal<br />

wordt vervangen door kruidenthee. Ideaal en praktijk lopen echter uiteen.<br />

In de mate van terughoudendheid ten aanzien van medicijngebruik bestaan<br />

verder aanzienlijke verschillen.<br />

Opmerkelijk is de afwijzende houding van moeders in de groep Zuid ten<br />

aanzien van regulier medicijngebruik en hun voorkeur voor diverse<br />

vormen van alternatieve geneeskunde, homeopatische middelen en<br />

massage-technieken. Negen van hen gebruiken homeopatische en andere<br />

alternatieve geneeswijzen tegen slechts twee moeders in de groep West.<br />

Bij de alternatieve moeders is de Homeopatische Kindergids Hubbeling<br />

en De Koning (1990) populair. Daarin staat (p.10): ’juist kinderen zijn<br />

gevoelig voor de homeopatische geneeswijze. Kinderen worden in principe<br />

vrij van "externe beïnvloeding" geboren als we er vanuit gaan dat de<br />

vrucht niet reeds in de baarmoeder is belast met medicamenten, tabak of<br />

27


28 Eva Abraham<br />

alcohol.’ Ook wordt gesteld dat kinderen ’juist zo gevoelig zijn’ voor<br />

homeopathie ’omdat alles nog in ontwikkeling is, alles nog wordt gevormd’.<br />

De Kindergids bena<strong>dr</strong>ukt het bijzondere. Op grond van het ’type<br />

(de constitutie)’ van een kind moet worden vastgesteld welke medicijn<br />

geschikt is. Moeders krijgen daarbij een belangrijke rol toegekend: ’Er zijn<br />

ook een groot aantal huis-, tuin-, en keukenkwaaltjes waarmee u, zeker in<br />

het begin, niet zo gauw naar de dokter zal lopen. In die gevallen kunnen<br />

homeopatische middelen u tot hulp zijn. En ook bij die kwaaltjes is het<br />

belangrijk om een middel te kiezen dat zo goed mogelijk met de klachten<br />

van het kind overeenkomt. Daarom zijn bij de verschillende aandoeningen<br />

vaak meerdere geneesmiddelen beschreven, zodat u zelf kunt kiezen welk<br />

middel het beste bij uw kind past.’ Dat laatste is een erkenning van de<br />

exclusieve kennis van moeders die door geïnterviewden wordt verwoord<br />

als ’ik weet wanneer mijn kind ziek is, ik merk het direct’, ’ik ken mijn<br />

kind toch’ (zie Gerrits et al. 1993), ’ik zie het meteen aan haar uitstraling’<br />

en ’kijk, Roos is min of meer een kopie van mezelf en nou ja, heel vaak<br />

vertelt je intuïtie je genoeg, ... je kent je kind zo goed dat je precies ziet<br />

aan de kleur van het gezicht, of aan de ogen of wat dan ook of er echt wat<br />

aan de hand is of niet.’ Hier geldt het gezag van ’de blik’, het oog van de<br />

ervaren moeder die een unieke relatie heeft met haar kind. Moeders<br />

’kijken’ of hun kind ziek is en de meeste van hen zeggen de situatie<br />

vervolgens enige tijd ’aan te zien’ alvorens te beslissen om al dan niet tot<br />

interventie over te gaan.<br />

Alle moeders in Zuid en in West maken gebruik van een thermometer.<br />

Sommigen doen dat eerder en vaker dan anderen maar iedereen acht dit<br />

instrument onontbeerlijk. Twee moeders Zuid vertellen hoe ze zich, toen<br />

hun thermometer kapot bleek te zijn, in het holst van de nacht naar een<br />

dienstdoende apotheek begaven om een nieuwe te kopen. Het is echter<br />

opmerkelijk dat de interpretatie van de dankzij de thermometer verkregen<br />

’harde data’ naar eigen inzicht is. Alle moeders maken onderscheid tussen<br />

verhoging en koorts, maar wat dat nu in graden uitge<strong>dr</strong>ukt betekent<br />

varieert heel sterk tussen moeders (Gerrits 1993) en bovendien waren er<br />

moeders die tijdens het interview verschillende criteria hanteerden. Ook de<br />

interventie van de moeders bij koorts varieert sterk, van natte sokken en<br />

wikkels, rust en thee tot paracetamol en de dokter bellen. Sommigen<br />

bena<strong>dr</strong>ukken het belang van een koele kamer terwijl anderen de verwarming<br />

juist hoger zetten.


De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />

Alternatieve en reguliere geneeswijzen. Een van de moeders Zuid heeft<br />

een antroposofische huisarts en sommigen maken gebruik van de diensten<br />

van een homeopaat. Ook wordt hulp gezocht bij een Tibetaanse genezer en<br />

een chiropracticus. De moeders vertellen over Japanse massage en aan<br />

yoga ontleende ademhalingsoefeningen. Ze streven zowel naar ’contact<br />

met de aarde’ als een ’hoger bewustzijn’ en het doen vloeien van ’energiestromen’.<br />

Een van hen, een vrouw met een academische opleiding, vindt<br />

bovendien baat bij de diensten van een magnetiseur. Zij zegt: ’We gaan er<br />

eens per half jaar heen om ons te laten nakijken en verder als er iets is<br />

dan bel ik en Mette ook, hij heeft onze foto’s, daar concentreert ie dan op<br />

en dan weet ie wat er aan de hand is, dat voelt ie aan en dan zegt ie<br />

dingen zoals "wees toch niet zo streng voor jezelf, accepteer de dingen<br />

toch zoals ze zijn, probeer het eens even los te laten." Ik ben een nuchter<br />

mens, ik geloof niet in wonderen maar dit is echt heel goed voor mij. Ik<br />

ben eraan gekomen door een leerling, een heel moeilijke introverte jongen<br />

die opeens geweldig begon op te bloeien. Toen zei ik "jij bent totaal<br />

veranderd, hoe heb je dat gedaan?" en toen vertelde ie van die magnetiseur<br />

en ik zei meteen "dat wil ik ook."’<br />

Dat alles betekent echter niet dat de moeders van categorie Zuid de<br />

reguliere geneeskunde de rug toewenden. De helft van hen heeft een<br />

reguliere huisarts en alle moeders maken wanneer dat nodig is gebruik van<br />

de diensten van reguliere medisch specialisten.<br />

De moeders van de school in West vormen geen homogene groep. Een<br />

van hen gebruikt alternatieve geneeswijzen. Zij is een overtuigd aanhanger<br />

van Dr. Vogel, leest bladen als Onkruid en Panacea, koopt veel in reformwinkels<br />

en geeft haar kind zelf uitgeperste vruchten- en groentesappen. Ze<br />

is daarmee begonnen toen haar inmiddels overleden broer ziek was en het<br />

Moermandieet volgde. Toen ze werd geïnterviewd was ze bezig met een<br />

’citroenkuur’, dat wil zeggen acht dagen lang behalve citroensap en<br />

ahornsiroop niets eten of <strong>dr</strong>inken ten einde het lichaam te ’ontslakken’.<br />

Een andere moeder noemt zichzelf een ’echte gezondheidsfreak’ en stelt<br />

’ik ben tegen medicijnen, ik bekijk het zo, vanuit alle negatieve dingen<br />

komen ook weer positieve dingen voort, je moet ziek zijn om anti-stoffen<br />

te kunnen opbouwen.’ Ze zegt over kinderziekten nooit ’paniekerig’ te<br />

worden en bena<strong>dr</strong>ukt het belang van gezonde voeding en goed contact<br />

tussen moeder en kind. De regimes van deze twee vrouwen weken niet af<br />

van die van de alternatieve moeders Zuid. Ten slotte is er een moeder die<br />

29


30 Eva Abraham<br />

zegt dat zij haar kind naast reguliere medicijnen ’soms wel eens’ homeopatische<br />

middelen geeft. Ze voegt daar echter aan toe: ’ach, ik lach er<br />

maar om, het is water met een kleurtje, ik geloof er niet zo in, maar<br />

kwaad kan het ook niet.’ Omdat deze vrouw, haar man en haar kind<br />

relatief veel medicijnen gebruiken, heb ik haar gerekend tot de moeders in<br />

de categorie West die worden gekenmerkt door meer acceptatie van<br />

reguliere geneesmiddelen, inclusief antibiotica. Deze moeders (acht van de<br />

tien geïnterviewden) geven hun kinderen meer aspirines en andere pijnstillers<br />

en bestrijden koorts, hoofdpijn, oorpijn, keelpijn en diarree vaker door<br />

middel van reguliere geneesmiddelen. Ook maken ze geen bezwaar tegen<br />

het gebruik van inhalers.<br />

De alternatieve en reguliere moeders halen hun informatie over ziekte en<br />

gezondheid uit verschillende bronnen. De moeders in de eerste categorie<br />

verwijzen vooral naar de in hun circuit bestaande literatuur terwijl in<br />

regulier West kennis wordt geput uit medische encyclopedieën voor het<br />

gezin, Libelle, Margriet, andere bladen uit de leesportefeuille, en last but<br />

not least diverse televisieprogramma’s. Een ander verschil is dat in West<br />

de oma’s meer participeren in de opvoeding en verzorging van hun<br />

kleinkinderen en bij ziekte oma’s West vaker dan de oma’s Zuid met raad<br />

en daad aanwezig zijn.<br />

Ten slotte hebben veel ouders in de categorie Zuid een vriend of familielid<br />

die arts is en gemakkelijk om advies kan worden gevraagd. In West zijn er<br />

meer klachten over huisartsen die onbereikbaar zijn of na telefonisch<br />

contact niet op huisbezoek komen. Het is duidelijk dat de sociale status<br />

van deze medici in de laatste decennia sterk is achteruit gegaan. De<br />

moeder van Anneke (West) zegt: ’Nou een huisarts is voor mij gewoon<br />

een gebruikspersoon, als ik bel, dan moet ie dus komen.’<br />

Medicijnen. Opvattingen over gebruik. Vrijwel alle moeders blijken ’gewone’<br />

medicijnen als paracetamol, vitamine C, norit en aspirines in huis te<br />

hebben. Het gebruik daarvan en de opvattingen erover lopen echter sterk<br />

uiteen.<br />

De alternatief georiënteerde moeders behandelen de dagelijkse klachten en<br />

kwalen van hun kinderen met middelen die zij aanduiden als natuurlijk.<br />

Zij bena<strong>dr</strong>ukken het belang van rust, ontspanning en kiezen voor kruiden,<br />

in plaats van ’chemische medicijnen’. Verschillende moeders stellen dat de<br />

medicijnen in die laatste categorie op den duur een ondermijnend effect<br />

hebben. Symptomen worden ermee bestreden, maar oorzaken niet opge-


De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />

lost. Na een paar dagen medicijngebruik is de patiënt weer op de been en<br />

aan de gang maar korte tijd later gaat het opnieuw mis, de klachten zijn<br />

immers slechts tijdelijk onder<strong>dr</strong>ukt. Ook de twee moeders in West die een<br />

alternatief regime voeren spreken zich uit tegen ’chemische producten’.<br />

Een van hen zegt: ’Ik geef geen fluor, en kinderaspirines, die sinasprilletjes,<br />

ja, dat blijkt een slecht zootje te zijn en je hebt meer aspirines die<br />

ook heel slecht blijken te wezen, ik geef het niet want ’t is een chemisch<br />

goedje.’<br />

Antibiotica dienen alleen gebruikt te worden ’als het echt niet anders kan’.<br />

Op dat punt zijn de alternatieve moeders streng. In diverse gevallen<br />

werden recepten voor antibiotica niet opgehaald en wel opgehaalde<br />

medicijnen weggegooid. Een vrouw vertelt: ’Toen had ik dat recept voor<br />

antibiotica voor haar gekregen en ik reed naar huis, toen dacht ik wat ben<br />

je eigenlijk aan het doen? Ik heb dat recept nooit opgehaald.’ Een ander<br />

zegt: ’Ik ga met zo’n geval nooit naar de dokter want dan weet je van<br />

tevoren wat je krijgt: antibiotica. Daar ben ik dus tegen en in verreweg de<br />

meeste gevallen is dat niet nodig maar ze schrijven het heel gemakkelijk<br />

voor.’ Het gebruik van antibiotica door kinderen bleek in enkele gevallen<br />

tot conflicten met ex-partners te hebben geleid: ’toen logeerde ze daar bij<br />

hem en toen heeft ie haar zonder mij om toestemming te vragen antibiotica<br />

laten geven, dat vind ik heel erg, zo zonde, ik kan het niet uitstaan en<br />

het is nooit meer terug te <strong>dr</strong>aaien.’<br />

Hoewel de ’reguliere’ moeders in West weten dat antibiotica niet onbeperkt<br />

gebruikt dienen te worden blijken ze die, wanneer ze worden<br />

voorgeschreven, niet af te wijzen. De moeder van Dick vertelt enthousiast:<br />

’hij had oorontsteking, kreeg ie een penicilinekuur, nou dat was echt een<br />

wondermiddel, echt een wonder, na een paar uurtjes knapte ie al op, zag je<br />

hem helemaal opkalefateren.’ De moeder van Jeroen vertelt dat een van<br />

haar zonen in verband met darmproblemen en chronische bronchitis al<br />

zoveel penicilinekuren heeft gehad dat daardoor ’al zijn melktanden en<br />

kiezen zijn gaan rotten, die moesten allemaal getrokken worden’. Zij heeft<br />

wel haar twijfels over dat alles maar voegt zich naar het gezag van de<br />

artsen die haar kind behandelen en komt niet in opstand. Uiteraard is er in<br />

dit geval geen sprake van een ’alledaags’ gezondheidsprobleem.<br />

De ’alternatieve’ moeders zijn niet altijd vast in de leer. Degenen die<br />

stellen geen of amper medicijnen te gebruiken vertellen dat ze wel een<br />

voorraadje aanschaffen als ze op reis gaan. Norit, paracetamol, tabletten<br />

31


32 Eva Abraham<br />

tegen diarree en wagenziekte, otrivine en aspirines behoren tot het standaardpakket.<br />

Het is opmerkelijk vaak in het buitenland dat bijzondere<br />

situaties ontstaan waarin de principes opzij worden gezet. Uit de gesprekken<br />

bleek dat op reis, in Italië, Frankrijk, Indonesië en China, kinderen<br />

medicijnen hadden gekregen waarvan de moeder niet wist wat dat nu<br />

eigenlijk was. ’In nood’ waren tevens de antibiotica gebruikt die thuis<br />

worden gemeden. Bovendien waren kinderen gevaccineerd tegen een<br />

aantal tropenziekten.<br />

Ook worden er uitzonderingen gemaakt als kinderen ’echt’ pijn hebben.<br />

De meeste moeders geven dan een ’stukje’ of halve paracetamol of andere<br />

pijnstiller. Vooral bij oorpijn worden pijnstillers gebruikt. De meest<br />

’harde’ moeder (haar zoon Bart heeft geregeld last van oorontsteking) zegt<br />

echter: ’Het is echt beter om niks te nemen, bij erge oorpijn leer ik hem<br />

om z’n handen heel stevig tegen z’n oren te <strong>dr</strong>ukken, dan gaat het gloeien<br />

en dan voel je de pijn minder, en bij buikpijn je handen heel stevig op je<br />

buik en een warme kruik natuurlijk.’ Haar houding vormt een sterke<br />

tegenstelling met sommige moeders in de categorie West die royaler met<br />

pijnstillers omspringen en wel op grond van het argument ’je laat je kind<br />

toch geen pijn lijden!’<br />

Maar ook al slagen deze moeders er niet altijd in om de regels die zij<br />

zichzelf en hun kinderen voorhouden in de praktijk te brengen, hun<br />

houding ten aanzien van medicijngebruik is afwijzend. Zij zijn zich zeer<br />

bewust van de negatieve effecten die (onjuist) gebruik van medicijnen,<br />

antibiotica in het bijzonder, kan hebben op de gezondheid. Daarom<br />

onderwerpen ze hun kinderen aan verschillende verboden: ’geen medicijnen’,<br />

geen chemische spullen’, ’geen antibiotica’. Uiteindelijk is hun<br />

opvoeding echter gericht op het kweken van zelfdwang. Enkele moeders<br />

bena<strong>dr</strong>ukten spontaan dat het opleggen van de gezondheidsregels regels op<br />

flexibele wijze moet gebeuren. Een van hen zei: ’Je moet ze zover krijgen<br />

dat ze zelf geen medicijnen willen, het moet meer verleiding dan dwang<br />

zijn. Met dwang bereik je het tegenovergestelde.’<br />

Vrouwen en mannen. Verschillende homeopathisch en alternatief georiënteerde<br />

vrouwen, die verklaren zelf weinig medicijnen te gebruiken,<br />

verwijten partners en ex-partners een excessief gebruik. Ze vertellen<br />

verhalen over mannen die ’zakken vol’ medicijnen gebruiken, kinderen<br />

volstoppen met junkfood (chips en coca cola) en veel te gauw een recept


De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />

voor antibiotica accepteren of daar zelfs direct om vragen. ’Mijn vriend<br />

dat is een neurotisch type, die gebruikt van alles, als je maar even laat<br />

blijken dat je een beetje een kater hebt van de vorige avond dan komt ie<br />

aanzetten met een assortiment medicijnen waar je niet goed van wordt.’<br />

’Nou mijn ex-man, dat is een econometrist, die gebruikt van alles, nee, die<br />

eet niet vegetarisch, bepaald niet en ik kan ook niet zeggen dat ie naar een<br />

hoger bewustzijn streeft’.<br />

’Mijn nieuwe partner? die gebruikt koffers vol medicijnen, die heeft<br />

volgens mij zijn hele neus weggevaagd, gewoon vernield met die inhalers,<br />

otrivine gebruikt ie aan de lopende band, ik moet zeggen dat hij wel<br />

probeert om het discreet te doen, dat de kinderen het niet merken. Ik heb<br />

laatst trouwens zo’n flesje neus<strong>dr</strong>uppels door het toilet gespoeld, ’t werd<br />

me een beetje teveel ...’ Een andere vrouw vertelt dat ze de medicijnen<br />

van haar partner die aan hernia lijdt heeft weggegooid: ’ik zeg ga eerst<br />

eens gewoon naar je lichaam luisteren en rustig aan doen, door die<br />

medicijnen sla je op hol, luister je helemaal niet meer naar de signalen die<br />

je lichaam uitzendt, zo ga je kapot, kom jij eens tot bedaren ...’<br />

De ’reguliere’ moeders in de groep West consumeren aanmerkelijk meer<br />

medicijnen dan de alternatieve moeders. Enkele van hen gebruiken<br />

permanent kalmerende middelen. Toch klagen ook verschillende ’reguliere’<br />

vrouwen dat hun partners teveel medicijnen consumeren: ’Mijn man is<br />

zo iemand die zich geregeld voor alles laat checken, die denkt altijd dat ie<br />

wat heeft, en hij gebruikt ook wat om niet zo geënerveerd te worden want<br />

’t is een binnenvetter ...’ en ’Hij heeft altijd wat aan zijn maag en daar<br />

gebruikt ie aan de lopende band norit voor en andere spullen en als we<br />

naar Frankrijk gaan dan gebruikt ie twee keer zoveel.’<br />

Deze verwijten van vrouwen aan mannen zijn opmerkelijk omdat het<br />

bekend is dat vrouwen meer medicijnen, in het bijzonder psychofarmaca,<br />

gebruiken dan mannen. Vrouwen zijn dus afhankelijker van medicijnen en<br />

het medisch regime dan mannen. Maar de alternatieve vrouwen verzetten<br />

zich juist tegen die afhankelijkheid. Ze beschuldigen hun partners ervan te<br />

somatiseren, dat wil zeggen fysieke klachten met medicijnen te onder<strong>dr</strong>ukken<br />

en erachter liggende problemen in het persoonlijke en dus sociale<br />

leven te negeren.<br />

Tien van de elf geïnterviewde alternatieve moeders werken en negen van<br />

de elf hebben hoger beroeps- of universitair onderwijs gevolgd. Dat goed<br />

33


34 Eva Abraham<br />

opgeleide, werkende vrouwen kiezen voor alternatieve geneeswijzen is<br />

paradoxaal. Deze geneeswijzen gaan immers vaak samen met, veelal<br />

macrobiotische, arbeidsintensieve wijzen van eten klaarmaken. Ze leggen<br />

bovendien een grote na<strong>dr</strong>uk op de traditionele moederrol, dat wil zeggen<br />

koesteren, praten en aandacht geven, aanwezig zijn. In die zin eist deze<br />

stijl van gezondheidsbewaking en ziektebestrijding van vrouwen veel tijd<br />

en energie en is zij sterk rolbevestigend. Zij bindt vrouwen aan keuken en<br />

kinderen. Toch zijn vrouwen als aanhangers van het alternatieve perspectief<br />

sterk oververtegenwoordigd. Een informante uit het alternatieve circuit<br />

stelde: ’Er zijn heel weinig mannen bij en die er zijn, ja dat zijn nou<br />

eenmaal geen echte mannen, wel heel lief hoor, maar het zijn softies.’<br />

’Eigen wijsheid’. Er bestaat zowel bij de alternatieve als de reguliere<br />

moeders een niet geringe mate van ’eigen wijsheid’ (Verbeek-Heida 1993)<br />

en autonomie. Een vrouw zegt: ’Mijn moeder leverde zich vroeger totaal<br />

over aan wat de huisarts zei en voorschreef, zo van "u zegt het maar", kijk<br />

dat ligt bij mij wel anders, ik vraag naar het waarom en ga in debat, soms<br />

weiger ik te doen wat de huisarts voorstelt, ik heb veel meer een eigen<br />

mening, ik heb toen ook dat antibioticarecept weggegooid.’ De moeder<br />

van Mirjam (alternatief, Zuid) heeft een boze brief geschreven als protest<br />

tegen het optreden van de schoolarts. Hij heeft tegen Mirjam (10 jaar)<br />

gezegd "jij bent wel erg groot". Haar moeder vertelt: ’Zijn houding beviel<br />

me niet. Mirjam is een prachtig groot kind en iedereen is zoals ie is en<br />

daarmee moeten we proberen gelukkig te zijn. Je kunt inderdaad hormooninjecties<br />

geven zodat de menstruatie eerder begint en dat schijnt dikwijls<br />

de groei af te remmen. Daar voelen we helemaal niet voor, dat is veel te<br />

ingrijpend, misschien zal de groei inderdaad afnemen als ze vanzelf<br />

ongesteld wordt, tegen die tijd zien we wel weer.’<br />

De opvoedingsregels van de moeders die reguliere geneeswijzen aanhangen<br />

overlappen meer met het medisch regime dan die van de ’alternatieve’<br />

moeders. Maar ook een reguliere moeder in West vertelt dat ze medisch<br />

advies over interventie bij groeiproblemen van haar kind (’ze vinden hem<br />

te klein’) heeft afgewezen. Weer een ander (regulier, West) weigerde het<br />

afnemen van tests voor allergie bij haar kind: ’die tests en de pillen die ze<br />

geven zijn erger dan de kwaal. Laten we hopen dat ze er uiteindelijk<br />

overheen groeit. Ik heb goed afneembare vloeren en muren, dat scheelt al<br />

veel.’ Ook adviezen van schoolartsen voor Mensendieck en fysiotherapie<br />

worden zowel in Zuid als in West niet automatisch opgevolgd.


De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />

Huismiddelen. De moeders die kiezen voor homeopatische en andere<br />

alternatieve geneesmiddelen blijken tevens op grote schaal gebruik te<br />

maken van huismiddelen. Ze geven hun kinderen allerlei soorten kruidenthee,<br />

al dan niet met honing, bosbessensap, thijmsiroop en maken gebruik<br />

van ’ouderwetse’ middelen als maagzout, zinkzalf en dampo.<br />

Tegen ’benauwdheid’ wenden ze stomen met kamille aan en koorts<br />

bestrijden ze door middel van natte sokken en wikkels. Kinderen met<br />

keelpijn dienen te gorgelen met zout water. Een koud washandje en een<br />

warme kruik worden geacht in meerdere situaties verlichting te bieden.<br />

Enkele moeders zeiden bij verkoudheid en griep van kinderen een doorgesneden<br />

ui naast het bed te leggen. Een vrouw behandelt buik- en andere<br />

pijn door een oude flanellen luier op de verwarming te leggen en daarna<br />

op de pijnlijke plek (’heb ik van mijn moeder’), twee stopten bij kiespijn<br />

een in een watje gerolde kruidnagel in de pijnlijke kies. Een van de<br />

moeders in de categorie Zuid leest de tekst voor van een Peter Rabbit -<br />

beker (Wedgewood): "Peter was not very well during the evening, His<br />

mother put him to bed and made some camomile tea: One tablespoonful to<br />

be taken at bed-time." ’Zo doen we dat hier ook’, voegt ze eraan toe.<br />

Uit de interviews blijkt dat de reguliere moeders aanmerkelijk minder<br />

huismiddelen gebruiken dan de alternatieve moeders, ondanks het feit dat<br />

zij veel meer steunen op hun moeders en dat de oma’s bij ziekte van een<br />

kind dikwijls (meer dan bij Zuid) ter plaatse aanwezig zijn om hulp en<br />

steun te bieden. Zij kennen deze middelen wel maar hebben ze vervangen<br />

door reguliere medicijnen. Een van hen zegt: ’Vroeger zette ik nog wel<br />

een ui naast het bed maar nu niet meer, het stinkt zo’ en een ander noemt<br />

stomen ’te omslachtig’. Een derde vertelt ’Mijn ouders zwoeren bij Kneipp<br />

producten en als we koorts hadden moesten we altijd in het bad zitten en<br />

dan die natuurproducten gebruiken, alles van Kneipp, ik heb er geen zin<br />

meer in, gewoon paracetamol helpt ook.’ Kortom, huismiddelen worden<br />

meer gebruikt door moeders met een alternatief regime. Ze zijn immers<br />

’natuurlijk’ en worden toegepast naast de meer exotische middelen.<br />

Helman (1978) suggereert dat het gebruik van huismiddelen kan worden<br />

beschouwd als een remnant, een overblijfsel van praktijken en ideeën uit<br />

een vroegere periode, van moeders op dochter overge<strong>dr</strong>agen. Maar er lijkt<br />

eerder sprake te zijn van een reconstructie waarin traditionele huismiddelen<br />

en alternatieve geneeswijzen, die zijn ontleend aan andere culturen en<br />

deels zijn geassocieerd met de New Age-beweging, elkaar aanvullen.<br />

35


36 Eva Abraham<br />

Opvattingen over gezondheid. Uit onderzoek (Calnan & Johnson 1985;<br />

Calnan 1987; Van Otterloo & Van Ogtrop 1988) komt naar voren dat<br />

mensen met een hogere opleiding zich meer verantwoordelijk voelen voor<br />

hun eigen gezondheid en ervan uit gaan dat zij die zelf kunnen beïnvloeden<br />

door levenswijze en voeding. Degenen met de laagste opleiding<br />

daarentegen zouden worden gekenmerkt door meer fatalistisch ge<strong>dr</strong>ag. Zij<br />

zouden ziekte en kwalen ervaren als zaken die mensen ’overkomen’, waar<br />

zij zelf nauwelijks greep op hebben, en zich afhankelijk voelen van<br />

medicijnen en artsen om hun aandoeningen te bestrijden (Van Otterloo en<br />

Van Ogtrop 1988: 31-32 en 54; Bush en Ianotti 1985: 399-400).<br />

Lichaam en geest. Van Otterloo en Van Ogtrop (1988: 31) stellen vast dat,<br />

van de door hen geïnterviewde moeders, degenen met een hogere opleiding<br />

erop wezen dat het leiden van een evenwichtig en harmonieus leven<br />

zonder stress veel belangrijker is dan specifieke op het lichaam gerichte<br />

maatregelen. Ze concluderen dat de aandacht voor geestelijke discipline,<br />

een balans tussen lichaam en geest, vooral in de best opgeleide categorie<br />

gemeengoed is geworden. Bij de door ons geïnterviewde hoog opgeleide<br />

moeders blijkt aandacht voor de eenheid van lichaam en geest zonder meer<br />

uit hun voorkeur voor natuurgeneeswijzen die dat immers als uitgangspunt<br />

hebben. Maar onze data suggereren ook dat het mens sana in corpore sano<br />

in bredere lagen van de bevolking leeft.<br />

De moeder van Rita (Zuid) heeft een reguliere huisarts maar gebruikt<br />

voornamelijk homeopatische medicijnen. Zij zegt: ’Mijn kinderen zijn niet<br />

vaak ziek. Soms hebben ze griep, dan laat ik ze gorgelen met zout water<br />

en geef ik ze een beetje thymsiroop en bij koorts trek ik ze natte sokken<br />

aan, dat <strong>dr</strong>ijft de koorts af. Verder thee en een kopje bouillon. Ik heb ook<br />

een paar zalfjes van Stichting De Roos (een stichting voor natuurgeneeswijze,<br />

E.A.) en natuurlijk tijgerbalsem. Ik ben ervan overtuigd dat je als<br />

het enigszins kan beter geen medicijnen kunt gebruiken. Ziek zijn heeft<br />

een functie en je lichaam kan het in de regel prima aan, lost het zelf weer<br />

op. Mijn zoon is een macho-type, je mag hem niet aanraken maar hij heeft<br />

regelmatig sportblessures, dan moet ik hem masseren en zo komt hij ook<br />

aan voldoende fysiek contact. Eens per jaar is ie ziek, altijd in de vakantie,<br />

hij wil gewoon aandacht en in die tijd kan ik het hem geven.’<br />

De moeder van Maaike stelt: ’Als een kind ziek is dan denk ik "waarom<br />

wil jij ziek zijn?" Ik denk dat er dan een probleem is, je lichaam uit wat er<br />

zich in je geest afspeelt. Zo’n kind heeft dus extra aandacht nodig, praten,


De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />

massage, geen medicijnen. In veel gevallen kan je beter ontspanningsoefeningen<br />

doen dan pillen slikken, dat is gezonder en heeft op de lange duur<br />

meer effect.’<br />

Maar ook de lager opgeleide, reguliere moeders gaan uit van de eenheid<br />

van lichaam en geest. Een van hen zegt: ’Als hij zich niet lekker voelt dan<br />

ga ik maar eerst eens na of er op school wat mis is, kijk een kind dat zich<br />

niet lekker voelt wil extra aandacht, dus knuffelen, praten, de tijd voor<br />

hem nemen, op de bank met Astérix, thee zetten en een cadeautje kopen.’<br />

Andere uitspraken van de lager opgeleide moeders in West waren:<br />

’belangrijk vind ik ook om aan een goede verhouding te werken, praten en<br />

liefde geven’, ’aandacht moet je geven, ik neem m’n kind elke avond even<br />

in m’n armen’, en’ook psychisch, het kind een gevoel van eigenwaarde<br />

geven, niet je wil aan hem opleggen maar ’m zelf z’n zegje laten doen ...’.<br />

Voeding en gezondheid. Uit het onderzoek van Van Otterloo en Van<br />

Ogtrop bleek dat de door hen geïnterviewde moeders gezondheid associeerden<br />

met ’goede’ voeding.<br />

Dat kwam ook uit ons onderzoek naar voren. Hoewel we geen vragen over<br />

eten en <strong>dr</strong>inken hebben gesteld gaat een niet onbelangrijk deel van de<br />

interviews daarover. De moeders brachten geregeld het gesprek op dat<br />

onderwerp. Ze bena<strong>dr</strong>ukken het belang van gezond en regelmatig eten en<br />

zijn eenstemmig in hun oordeel over wat gezonde voeding is: veel verse<br />

groente, fruit en vitaminen. Daarnaast noemen ze het belang van voldoende<br />

beweging en frisse lucht.<br />

De door Van Otterloo en Van Ogtrop geïnterviewde moeders met een<br />

hogere opleiding hadden een strikt, educatief en disciplinerend voedingsregime;<br />

hun kinderen kregen slechts bij speciale gelegenheden, bij wijze van<br />

uitzondering, patat, snoep en cola. Degenen met een lagere opleiding<br />

waren toleranter ten aanzien van het gebruik van junkfood en snoep. Uit<br />

onze interviews kwam een zelfde beeld naar voren. De moeders met een<br />

regulier regime blijken als het om eten gaat toegeeflijker te zijn en hun<br />

kinderen meer vrij laten. Ze stellen: ’Snoep hoort erbij.’ De moeder van<br />

Dick zegt ’om een kind gezond te houden is regelmaat het belangrijkste,<br />

fruit en groente, maar ook gewoon voldoende snoepen, dat geldt voor elk<br />

kind’ en de moeder van Natasja zegt: ’Natasja snoept geregeld, ja dat kan<br />

je nou eenmaal niet tegenhouden.’ Deze moeder heeft haar twijfels over<br />

het nut van gezondheidsbevorderende leefregels (zie Van Otterloo en Van<br />

Ogtrop 1988: 32) in het algemeen en toen de schoolarts zei dat ze haar<br />

37


38 Eva Abraham<br />

kind vitamine A moest geven was haar reactie: "ik denk nou ja, je gebruikt<br />

al genoeg, nou dat weer, krijg de rambam, een mens kan niet alles.’<br />

Enkele reguliere moeders vertellen ook over kinderen die teveel eten en de<br />

maag- en buikklachten die daarvan soms het gevolg zijn. Bovendien mag<br />

Dennis als hij griep heeft cola <strong>dr</strong>inken en Herbert krijgt bij koorts Fanta<br />

met ijsblokjes. Andere kinderen van de groep lager opgeleide moeders in<br />

West krijgen limonade en/of suikerwater. Dat vormt een tegenstelling met<br />

de kruidenthee van de moeders in Zuid en het regime van de alternatieve<br />

moeder West die zegt: ’Roos mocht van mij nooit toegevoegde zouten en<br />

suiker eten want dat leidt tot gewenning.’ Ik schreef al dat de alternatieve<br />

moeders hun kinderen meer regels opleggen. Dat geldt ook hier: ’geen<br />

suiker geven, dat is een oppepper, als je er teveel van neemt heeft het de<br />

werking van gif...’, en’Geen snoep geven, ik ken iemand die helemaal<br />

gefocust is op snoep, die zit echt tegen het plafond.’<br />

4 Conclusie<br />

Alle geïnterviewde moeders zijn terughoudend ten aanzien van medicijngebruik<br />

door kinderen. Zonder uitzondering wijzen ze op de gevaren van<br />

teveel en onjuist gebruik. De moeders die een regulier regime voeren<br />

geven hun kinderen echter meer medicijnen dan de moeders met een<br />

alternatief regime en wanneer zij kritiek uiten op het medisch regime is<br />

die vooral gericht op bepaalde personen of gebeurtenissen, niet zozeer op<br />

het regime op zich. Zij leggen hun kinderen minder gezondheidsregels en<br />

verboden op. Non-compliance bij medicijngebruik en het negeren van<br />

medische adviezen zijn in deze groep soms gebaseerd op onzekerheid en<br />

twijfel. De moeders met een alternatief regime hebben meer opleiding. Ze<br />

staan afwijzend ten aanzien van het gebruik van reguliere medicijnen bij<br />

alledaagse gezondheidsklachten van kinderen. Ze geven voorkeur aan<br />

alternatieve geneesmiddelen, die ze beschouwen als ’natuurlijk’, zoals<br />

kruiden en eenvoudige huismiddelen. Ze bena<strong>dr</strong>ukken de eigen verantwoordelijkheid<br />

voor fysiek welzijn en de daarvoor vereiste harmonieuze<br />

en gezonde leefwijze. Ze zijn geneigd om lichamelijke klachten op te<br />

vatten als tekenen dat de gevolgde leefwijze ’ongezond’ is. Daarin verandering<br />

brengen ligt niet in het vermogen van arts of apotheker maar is de<br />

eigen verantwoordelijkheid van de patiënt. Die moet zelf de klachten<br />

overwinnen. Kinderen moeten daartoe worden opgevoed.


De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />

Het reguliere medisch regime beheerst niet alleen de zieken in de samenleving<br />

maar ook alle anderen die, hoewel ze niet ziek zijn, ’zich in hun<br />

alledaagse leven ... laten leiden door medische richtlijnen’ (De Swaan<br />

1983:160). Nu zijn de regels voor een gezonde leefwijze (een gezond<br />

dieet, zo min mogelijk junkfood, rust, lichaamsbeweging, etc.) en de<br />

daarbij behorende zelfdwang die de alternatieve moeders hun kinderen<br />

trachten aan te leren in overeenstemming met algemeen geldende medische<br />

richtlijnen. Maar toch stellen de alternatieve moeders zich kritisch op ten<br />

aanzien van dat regime. Ze verweren zich tegen dwingende invloed van<br />

artsen en medicijnen op hun dagelijks leven. Ze doen dat door middel van<br />

verbale kritiek, het gebruik van alternatieve geneeswijzen en het raadplegen<br />

van alternatieve bronnen van informatie over ziekte en gezondheid,<br />

het niet ophalen van recepten van reguliere medicijnen of het weggooien<br />

van zulke medicijnen. Ze verwijten reguliere artsen een te beperkte,<br />

exclusieve belangstelling voor fysieke klachten en het plegen van onnodige<br />

interventies. Hun kritiek is gebaseerd op een holistische opvatting van<br />

gezondheid en ziekte, waarbij preventie voorop staat en care in veel<br />

gevallen belangrijker wordt geacht dan cure. Nogmaals, centraal staat de<br />

eigen verantwoordelijkheid.<br />

Maar dat alles betekent niet dat ze het medisch regime geheel de rug<br />

toewenden. Ik schreef al dat de ’alternatieve’ moeders reguliere medisch<br />

specialisten consulteren en dat de helft van hen een reguliere huisarts<br />

heeft. Dat is in overeenstemming met Sharma’s (1992: 4-8) stelling dat<br />

alternatieve geneeswijzen de reguliere geneeskunde aanvullen. Zij spreekt<br />

dan ook niet van alternatieve maar van complementaire geneeswijzen.<br />

Haar conclusie luidt: ’Enthusiastic use of complementary medicine appears<br />

to go alongside ever increasing use of orthodox medicine’ (1996: 252).<br />

Het dient te worden bena<strong>dr</strong>ukt dat de geïnterviewde moeders zich vooral<br />

uitspreken over het omgaan met de alledaagse klachten van hun kinderen.<br />

De meeste medicijnen die in de interviews ter sprake kwamen dienden om<br />

ongemak te verlichten van kwalen die in de regel ’vanzelf’ overgaan. Er<br />

was nauwelijks sprake van genezing zoeken. Verschillende moeders waren<br />

zich daarvan bewust. Een van hen zei: ’Ik heb misschien gemakkelijk<br />

praten want mijn kinderen zijn gezond, als je een kind met een enge ziekte<br />

hebt dan moet je misschien wel medicijnen gebruiken, ja dan zal het wel<br />

heel anders zijn, dan zul je misschien wel moeten.’<br />

39


40 Eva Abraham<br />

Geraadpleegde literatuur<br />

Anoniem (1989) Chil<strong>dr</strong>en and America’s Other Drug Problem: Guidelines<br />

for Improving Prescription Medicine Use among Chil<strong>dr</strong>en and Teenagers.<br />

Washington D.C.: National Council on Patient Information and<br />

Education.<br />

Bergink, A.H. (1985) Oraal medicijngebruik door leerlingen van scholen<br />

voor voortgezet onderwijs, 1974-85. Ts. Alcohol en Drugs 1985-86.<br />

(3) 115-118.<br />

Beuner-Corts, A. (1985) Inventarisatie medicijngebruik bij Tilburgse<br />

zuigelingen 1981-82. Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg.<br />

Bloem, J.F. (1990) Gebruik van medicijnen door schoolgaande kinderen en<br />

jongeren in Noord-Drente.<br />

Bourdieu, P. (1979) Distinction. A Social Critique of the Judgement of<br />

Taste. London/New York: Routledge and Kegan Paul.<br />

Bush, P. en R. Ianotti (1985) A Longitudinal Study of Chil<strong>dr</strong>en and Medicines.<br />

In: Breimer, D.D. en P. Speiser (eds.) Topics in Pharmaceutical<br />

Sciences. Elsevier Science Publications (eds.), 391-403.<br />

Bush P. en R. Ianotti (1989) Origins and Stability of Chil<strong>dr</strong>en’s Health<br />

Beliefs relative to Medicine Use. Soc.Sc.& Med. 27: 345-52.<br />

Bush P. en R. Ianotti (1990) A Chil<strong>dr</strong>en’s Health Belief Model. Medical<br />

Care 28: 69-86.<br />

Calnan, M. en B. Johnson (1987) Health, Health Risks and Inequalities: an<br />

Exploratory Study of Women’s Perceptions. Sociology of Health and<br />

Illness 7 (1) 55-75.<br />

Calnan, M. (1985) Health and Illness, the Lay Perspective. London/New<br />

York: Tavistock Publications.<br />

Consumentenbond (1990) Kinderen slikken onnodig veel medicijnen. Consumentengids<br />

mei, 292-293.<br />

Elteren-Jansen, M. van (1995) Geheimen in de alledaagse zorg van moeders<br />

voor hun kinderen. Medische Antropologie, Tijdschrift voor<br />

gezondheid en cultuur, jrg.7 (1) 114-124<br />

Elteren-Jansen, M. van en P. ten Have (1993) Alledaagse gezondheidszorg.<br />

Hoe jonge moeders met een Nederlandse, Nederlands-Indische of<br />

Surinaams-Hindoestaanse achtergrond, omgaan met de alledaagse<br />

gezondheidsproblemen van hun kinderen. In: A.L.J.Goethals en<br />

A.C.<strong>Nievaard</strong> (red.) Gezondheid en hulpverlening II. Amsterdam:<br />

SISWO Publicatie 380: 31-47.


De beste medicijn voor elk is en blijft een beker melk<br />

Fulder, S. (1988) Handbook of Complementary Medicine 2nd ed. Seven<br />

Oaks: Coronet Books.<br />

Gerrits, T. et al. (1993) Report on Exploratory Study about Attitudes<br />

towards Chil<strong>dr</strong>en’s Medicine Use in the Netherlands. Northern Centre<br />

for Health Care Research, RUG en Medical Anthropology Unit.<br />

Amsterdam: UvA.<br />

Haaijer-Ruskamp, F. (1990) Verschillen in geneesmiddelengebruik in<br />

Europa. Medische Antropologie, Tijdschrift voor gezondheid en<br />

cultuur, jrg.2 (1) 66-74.<br />

Helman, C. (1978) Feed a Cold, Starve a Fever: Folk Models of Infection<br />

in an English Suburban Community. Culture, Medicine and Psychiatry<br />

2: 107-37.<br />

Heyink, J. en T. Tijmstra (1991) Kwalitatief onderzoek en onderzoek naar<br />

de kwaliteit van leven. Ned.Ts.Psychologie 46: 123-130.<br />

Huygen, F.J.A. (1978) Family Medicine. The Medical Life History of<br />

Families. Nijmegen: Dekker en Van de Vegt.<br />

Huygen, F.J.A. et al. (1983) Gezondheid en ziekte; een onderzoek van<br />

gezinnen. Ned.Ts.v.Geneeskunde 127 (36) 1612-1619.<br />

Hubbeling, K. en S. de Koning (1990) De Homeopatische Kindergids.<br />

Alkmaar: Uitgeverij Homeovisie.<br />

Jordan, B. (1992) Technology and Social Interaction: Notes on the<br />

Achievement of Authoritative Knowledge in Complex Settings. Palo<br />

Alto, CA: Institute for Research on Learning, report no.IRL 92-0027.<br />

Kroesbergen, H.T. (1989) Medicijngebruik door MAVO-en LEAO-scholieren,<br />

1974-87. Ts. Jeugdgezondheidszorg 67: 335-339.<br />

Moerland, M. en A. van Otterloo (1996) New Age: tegencultuur, paracultuur<br />

of kerncultuur. Amsterdams Sociologisch Tijdschrift jrg.22 (4)<br />

682-710.<br />

Otterloo, A. van en J. van Ogtrop (1988) Het regime van veel, vet en zoet.<br />

Een studie naar opvattingen en praktijken rond de voeding onder<br />

moeders met hogere en lagere sociaal-economische status. Amsterdam:<br />

UvA, Vakgroep Sociologie en Geschiedenis.<br />

Priester, M. de (1982) Gebruik van alternatieve geneeskundige voorzieningen<br />

door schoolgaande kinderen. Scriptie NIPG.<br />

Sharma, S. (1992) Complementary Medicine Today, Practitioners and<br />

Patients. New York: Routledge and Kegan Paul.<br />

Sharma, S. (1996) Using Complementary Therapies: a Challenge to Orthodox<br />

Medicine? In: S.J. Williams en M. Calnan (red.) Modern<br />

medicine, Lay Perspectives and Experiences. UCL Press, 230-255.<br />

41


42 Eva Abraham<br />

Spier, F. (1995) Norbert Elias’ theorie van civilisatieprocessen opnieuw ter<br />

discussie, een verkenning van de opkomende sociologie van regimes.<br />

Amsterdams Sociologisch Tijdschrift jrg.22 (2) 297-323.<br />

Swaan, A. de (1983) De mens is de mens een zorg. Amsterdam: Meulenhoff.<br />

Swaan, A. de (1985) Het medisch regiem. Amsterdam: Meulenhoff.<br />

Tamaniau, J. (1989) Geneesmiddelen bij kinderen. Ned.Ts.Geneeskunde<br />

133 (18), 916-919.<br />

Verbeek-Heida, P. (1993) De eigen wijsheid van de patiënt, alledaagse<br />

overwegingen bij geneesmiddelengebruik. Amsterdam: Het Spinhuis.<br />

Vries, G. de (1993) Het pedagogisch regiem. Amsterdam: Meulenhoff.<br />

Withuis, J. (1993) De complexe betekenis van "klasse". Identiteit en<br />

cultuur van communistische vrouwen in naoorlogs Nederland. In: C.<br />

Bouw & B. Kruithof De kern van het geschil. Amsterdam: SISWO,<br />

95-114.<br />

Zielhuis, G.A. (1982) Medicijngebruik bij schoolkinderen in het zuiden<br />

van Nederland. Ts.Soc.Geneeskunde 60: 60-67.


Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers 1<br />

Anne Eland-Goossensen, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />

1 Inleiding<br />

Het gevestigde beeld van de carrière van een heroïnegebruiker is dat van<br />

een onvermijdelijke neergang. De stereotype gebruiker verliest langzaam<br />

maar zeker alles wat hij ooit had: zijn gezondheid, zijn baan en inkomen,<br />

zijn huisvesting, zijn contacten met familie en kennissen, en - last but not<br />

least - zijn moraal. Deze carrière kan worden samengevat in het beeld van<br />

de neergaande spiraal of <strong>dr</strong>aaikolk: de gebruiker wordt als het ware naar<br />

beneden gezogen zonder weerstand te kunnen bieden.<br />

In interviews met heroïnegebruikers is nagegaan hoe zij zelf spreken over<br />

hun gebruikersbestaan. Veel van wat zij zeggen past in de metafoor van de<br />

neergaande spiraal. Zij beschrijven hun leven allemaal als een proces<br />

waarin zij langzaam maar zeker hun gezondheid, werk, inkomen, huisvesting<br />

of vrienden verliezen. Dit komt het duidelijkst naar voren in treffende<br />

beschrijvingen van criminele loopbanen. Wat begint met het stelen in<br />

winkels kan langzaam maar zeker escaleren via nachtelijke inbraken in<br />

afgelegen opstallen tot een bankoverval. Zulke verhalen lijken inderdaad<br />

een bevestiging van het beeld van een carrière waarin stapsgewijs naast<br />

materiële verliezen ook een morele standaard wordt verloren. Dit beeld<br />

wordt gecompleteerd door verhalen waarin de respondenten zichzelf<br />

beschrijven als volledig aan lager wal geraakt.<br />

1 Dit artikel is gebaseerd op twee manuscripten waarvan er één verschenen is in het<br />

(Haags) Epidemiologisch Bulletin (jaargang 30, nummer 3) en de ander ter publicatie is<br />

aangeboden aan het tijdschrift ’Contemporary Drug Problems’. De dataverzameling van het<br />

onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met het verslavingscircuit van het Psychiatrisch<br />

Centrum Bloemendaal en Centrum Verslavingszorg Zeestraat. De onderzoekers danken de<br />

respondenten en de outreachwerkers: Marcel Sordam, ‘Baasje’ en An<strong>dr</strong>é van de Boor. Het<br />

project wordt financieel mogelijk gemaakt door bij<strong>dr</strong>agen van het Nationaal Fonds voor de<br />

Geestelijke Volksgezondheid, de Gemeente Den Haag en het Trustfonds van de Erasmus<br />

Universiteit. Ook worden Paul ten Have en <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong> bedankt voor hun suggesties.<br />

43


44 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />

In deze bij<strong>dr</strong>age willen wij ons echter richten op een element in de<br />

verhalen van onze respondenten dat hiermee in tegenspraak lijkt. Het viel<br />

ons op dat de geïnterviewde gebruikers niet hun morele standaarden<br />

bleken te verliezen maar het vermogen om hun ge<strong>dr</strong>ag hiermee overeen te<br />

laten stemmen. Dit kwam het duidelijkst naar voren in het tonen van<br />

schaamte over gerapporteerde gebeurtenissen en situaties. In verhalen over<br />

criminele activiteiten en over het gescheiden moeten leven van familie,<br />

partners en kinderen, klonk vaak een oriëntatie door op algemeen gedeelde<br />

waarden in onze samenleving.<br />

Deze bij<strong>dr</strong>age is als volgt opgebouwd. Eerst zullen we tamelijk uitgebreid<br />

ingaan op de methode van data-verzameling die is gebruikt. De reden<br />

hiervan is dat het interviewen van heroïnegebruikers, met name gebruikers<br />

die geen contact hebben met de <strong>dr</strong>ugshulpverlening, in een aantal opzichten<br />

afwijkt van het gebruikelijke sociaal-wetenschappelijk interviewen.<br />

Zo was het relatief moeilijk om toegang tot respondenten te krijgen en het<br />

interviewen zelf vond doorgaans plaats onder minder gunstige omstandigheden<br />

(zoals in onverwarmde kraakpanden of met middelengebruik door<br />

de respondent). Vervolgens zullen we gegevens uit de interviews presenteren<br />

die het beeld van de neergaande spiraal bevestigen, om ons daarna te<br />

richten op de manier waarop onze respondenten hun schaamte en schuld<br />

over gebeurtenissen en situaties presenteren. Ten slotte relateren we onze<br />

bevindingen aan discussies in de literatuur over de wijze waarop de<br />

neergaande spiraal van de gebruikerscarrière kan worden doorbroken.<br />

2 Het opsporen en interviewen van de respondenten<br />

De interviews waaruit de hier gepresenteerde gegevens afkomstig zijn, zijn<br />

gehouden met 48 heroïnegebruikers in Den Haag en randgemeenten,<br />

waarvan 21 gebruikers gedurende tenminste twee jaar geen contact hadden<br />

gehad met de <strong>dr</strong>ugshulpverlening. Dit is van belang omdat het merendeel<br />

van het verslavingsonderzoek is uitgevoerd in populaties van verslaafden<br />

in een behandelsetting. Deze personen ervaren per definitie problemen in<br />

relatie tot hun <strong>dr</strong>uggebruik. Over de groep verslaafden die niet in het<br />

behandelcircuit terecht komt is relatief weinig bekend. In dit artikel wordt<br />

een deelaspect van een grotere studie beschreven, waarvan het doel is vast<br />

te stellen in hoeverre de aard, ernst en omvang van <strong>dr</strong>uggebruik en<br />

<strong>dr</strong>uggerelateerde problemen verschillen tussen verslaafden die zich voor


Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />

behandeling aangemeld hebben (in een methadonprogramma, een klinisch<br />

detoxificatiecentrum, of in een <strong>dr</strong>ugvrije therapeutische gemeenschap) en<br />

verslaafden ’in het veld’. De ’hulpverleningsgroep’ is samengesteld op<br />

basis van de aanmeldingsregistratie van de betreffende hulpverleningsinstellingen,<br />

en kon ook via die instellingen worden benaderd. Hieronder<br />

gaan we eerst uitvoerig in op de wijze waarop de ’veldgroep’ is benaderd<br />

en geïnterviewd.<br />

De ’veldgroep’ werd samengesteld via de zogenoemde ’sneeuwbalmethode’<br />

(Hen<strong>dr</strong>iks, Blanken & A<strong>dr</strong>iaans 1992). In deze methode worden<br />

nieuwe respondenten gevonden via verwijzingen van reeds geworven<br />

respondenten. Uit de groep van door eerdere respondenten genoemde<br />

personen, die steeds wordt aangevuld door nieuwe verwijzingen (’sneeuwbal’),<br />

worden volgende respondenten geselecteerd. Om een zo representatief<br />

mogelijke steekproef te krijgen is het belangrijk dat de eerste groep<br />

respondenten, die de startpunten vormen voor de verwijzingslijnen, zo<br />

divers mogelijk is samengesteld. Anders wordt (te) gemakkelijk een<br />

subgroep van de populatie onder- of oververtegenwoordigd. Om die eerste<br />

groep respondenten te kunnen kiezen is daarom al enig inzicht nodig in de<br />

kenmerken van de populatie. Dit inzicht werd in eerste instantie verkregen<br />

door ’rondhangen in het veld’: het aanknopen van gesprekjes, het aangaan<br />

van informele contacten, en dergelijke. Enerzijds raakte hierdoor het<br />

’gezicht’ van de onderzoekster (Eland-Goossensen) in de scene bekend,<br />

met als gevolg een grotere kans op vertrouwen en daarmee de mogelijkheid<br />

voor ’samenwerking’. Anderzijds werd op deze wijze informatie<br />

verkregen over het onderzoeksveld.<br />

Het leggen van contacten werd aanzienlijk vergemakkelijkt door medewerking<br />

van een tussenpersoon uit de onderzoekspopulatie zelf, de ’community<br />

fieldworker’ (Vollemans). Moore (1993: 14) karakteriseert deze intermediair<br />

als volgt: "She played the part of ’cultural broker’, and vouched<br />

for my authenticity and legitimacy". Kenmerkend voor een community<br />

fieldworker is het werken vanuit ervaringsdeskundigheid, resulterend in<br />

kennis van omgangsvormen, rituelen en netwerken in de populatie.<br />

Doordat de fieldworker zelf deel (heeft) uit(ge)maakt van de te onderzoeken<br />

populatie is diens bij<strong>dr</strong>age aan de verschillende stadia van onderzoek<br />

van grote waarde (A<strong>dr</strong>iaans 1993). Wegens het gebrek aan overzicht,<br />

voortkomend uit de verborgenheid en de beweeglijkheid van de onderzoeksgroep<br />

(’floating population’), is het voor een buitenstaander niet<br />

45


46 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />

eenvoudig inzicht in het onderzoeksveld te krijgen en contacten aan te<br />

knopen en te onderhouden (Kaplan et al. 1990). In dit onderzoek heeft de<br />

community fieldworker een belangrijke bij<strong>dr</strong>age geleverd aan het afnemen<br />

van de interviews.<br />

Het etnografisch voorwerk leidde tot kennis van (de ontwikkeling van) de<br />

huidige scene in Den Haag. Er werden schattingen gemaakt van de aard en<br />

omvang van verschillende groepen gebruikers en de locaties waar werd<br />

gekocht of gebruikt. De verzamelde informatie werd steeds aangevuld en<br />

bijgesteld en vormde de basis voor het samenstellen van de eerste respondentengroep.<br />

De volgende subgroepen heroïnegebruikers konden worden<br />

onderscheiden: Marokkaanse gebruikers, Surinaamse gebruikers, dakloze<br />

gebruikers, oudere heroïnegebruikers die ook speed gebruiken, vrouwelijke<br />

prostituerende gebruikers, tippelende mannelijke gebruikers, en groepen<br />

verslaafden in Zoetermeer, Scheveningen en Wassenaar. Zoals in elke stad<br />

waar een aanzienlijke groep heroïnegebruikers leeft, konden ook in Den<br />

Haag diverse ’ingangen’ gevonden worden waar contacten met gebruikers<br />

konden worden opgebouwd: het outreachwerk, huiskamerprojecten, het<br />

straatleven, en de deal- en/of gebruikersa<strong>dr</strong>essen. De meeste respondenten<br />

werden gevonden in de dealpanden, meestal op basis van verwijzing en<br />

introductie door andere gebruikers. De <strong>dr</strong>ie andere ingangen waren echter<br />

noodzakelijk om de eerste contacten te kunnen leggen.<br />

Outreachwerkers nemen een bijzondere positie in omdat ze beroepsmatig<br />

in contact staan met de doelpopulatie buiten de hulpverlening. Er bestaat<br />

al een vertrouwensrelatie met de gebruikers. Vanuit hun functie konden<br />

deze werkers ons introduceren bij sleutelinformanten en konden zij<br />

achterdochtige gebruikers geruststellen. Toch hebben we via hen slechts<br />

enkele respondenten ontmoet. Dit had vooral te maken met het feit dat de<br />

<strong>dr</strong>ie werkers met wie wij contact hadden ieder met een specifieke groep<br />

gebruikers werkt, zoals Surinaamse gebruikers of injecterende gebruikers.<br />

Zij waren echter van groot belang voor ons onderzoek omdat zij informatie<br />

hebben verspreid, en omdat wij voor de interviews gebruik konden<br />

maken van de werketage van één van hen. Deze etage, die bij veel<br />

gebruikers al bekend was, kreeg hierdoor een functie als veldstation<br />

(Goldstein et al. 1990).<br />

Den Haag kent <strong>dr</strong>ie huiskamerprojecten waarvan de bezoekers voor een<br />

aanzienlijk deel uit hard<strong>dr</strong>uggebruikers bestaan, hoewel geen van deze


Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />

projecten expliciet voor <strong>dr</strong>uggebruikers is bedoeld. Bij elk van deze<br />

projecten kregen we toestemming om binnen te lopen en te praten met<br />

mogelijke respondenten. Een voordeel van deze ingang was dat wij ons<br />

relatief vrij konden bewegen en zo relatief onopvallend en risicovrij in<br />

contact konden komen met gebruikers. Maar ook via deze ingang kregen<br />

we slechts contact met bepaalde groepen gebruikers, met name daklozen.<br />

In Den Haag is het ’straatleven’ geconcentreerd in bepaalde straten rond<br />

het station Hollandse Spoor en op sommige pleinen in de Schilderswijk.<br />

Hier staan ’runners’ die tegen vergoeding van een puntje dope gebruikers<br />

naar een deala<strong>dr</strong>es brengen. Door regelmatige ontruimingsacties en het<br />

verbod op samenscholing op sommige plaatsen is de Haagse scene meer<br />

verborgen geworden. Hierdoor is het straatleven beperkt. Het bleek niet<br />

eenvoudig om in contact te komen met verslaafden op straat zonder<br />

bemiddeling van een bekende.<br />

Een ’deala<strong>dr</strong>es’ is een woonpand of horeca-instelling waar hard<strong>dr</strong>ugs<br />

worden verkocht. De koper gaat soms naar een andere plaats om het te<br />

gebruiken, het ’gebruikersa<strong>dr</strong>es’. Daar komt een kennissenkring bij elkaar<br />

om te gebruiken. Soms wordt er geld bij elkaar gelegd om gezamenlijk in<br />

te kopen. Deze kenmerken maakten de deal- en gebruikersa<strong>dr</strong>essen de<br />

meest voor de hand liggende ingang om respondenten te vinden. Iedere<br />

gebruiker moet immers heroïne kopen, en dit betekent dat in principe ieder<br />

type gebruiker kan worden aangetroffen in een dealpand. Voorwaarde is<br />

wel dat een zo groot mogelijke diversiteit aan panden wordt bezocht,<br />

hetgeen dan ook is gebeurd. De sfeer in de panden verschilt sterk. Hier<br />

volgt een fragment uit de veldnotities betreffende een bezoek aan een<br />

huisa<strong>dr</strong>es waar werd gedeald:<br />

Om 12.30 had ik afgesproken met Eddie. Hij woont in een straat in de Schilderswijk.<br />

Ik kwam binnen in een benedenwoning, een klein gangetje, een beetje<br />

donker en de eerste deur links was een kamer waar een bankje stond en een tafel.<br />

In het verlengde van de kamer was nog een ruimte. Ik ging zitten in de kamer en<br />

even later kwam Eddie uit de andere kamer. Hij is een Indonesische man, zag er<br />

verzorgd uit. Op dat moment was er nog iemand in de andere ruimte (daar kwam<br />

ik later achter). Er werd op het raam getikt. Hij verontschuldigde zich en ging<br />

open doen. Door de gang liep hij direct met de man naar de andere kamer. Daar<br />

bleef hij een poosje en ik hoorde de aanstekers klikken waardoor ik wist dat er<br />

werd gebruikt. Ik nam aan dat dat het gebruikerskamertje was. Hij kwam weer<br />

naar mij toe en bood me wat te <strong>dr</strong>inken aan. Ik kreeg een glas melk. Toen ging<br />

hij op het bankje naast mij zitten, hij vroeg naar het onderzoek. In de loop van het<br />

47


48 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />

gesprek kwam naar voren dat hij bepaalde ideeën heeft over gebruik en er op een<br />

bepaalde manier mee omgaan. Hij houdt er principes op na waardoor hij niet op<br />

het criminele pad hoeft te gaan. Voor zijn vriendenkring gaat hij de dope halen<br />

tegen inkoopsprijs. Zij gebruiken het ook bij hem thuis. Vrienden of kennissen<br />

selecteert hij. De mensen met wie hij samen de <strong>dr</strong>ugs koopt en die bij hem thuis<br />

gebruiken, werken en hebben weinig met criminaliteit te maken. Ook zorgt hij dat<br />

hij op tijd z’n huur betaalt en er altijd eten in huis is. Ondertussen werd er weer<br />

op het raam getikt en hij ging open doen. Hij ging weer naar de andere kamer.<br />

Even later vroeg hij of ik ook in de andere kamer wilde komen. Daar stond ook<br />

een bankje een tafeltje en twee bedden. Op mij kwam het over dat ik nu zijn<br />

vertrouwen had gewonnen omdat ik daar ook mocht komen. Hier verkocht hij de<br />

dope en werd er gebruikt. We zijn daar blijven zitten en de twee andere jongens<br />

zijn in de voorkamer gaan zitten zodat zij de deur open konden doen en wij niet<br />

meer gestoord werden. Eddie ging nu chinezen 2 , eerst bruin 3 , daarna wit.<br />

Teneinde het welslagen van de onderzoekers om in contact te komen met<br />

een heroïnegebruiker of om toegang te verkrijgen tot een deal/gebruikerspand<br />

inzichtelijk te maken zijn de aantallen pogingen weergegeven in<br />

tabel 1, uitgesplitst voor de verschillende ingangen/contactwijzen. Per<br />

categorie (persoon/pand) wordt steeds vermeld of de betreffende aanleiding<br />

tot contact succesvol was (+) of niet (-). Personen die na toegang tot een<br />

pand ter plekke zijn ontmoet, werden niet meer meegeteld. Het grootste<br />

deel van de beschreven contacten kwam tot stand via persoonlijke bemiddeling:<br />

91 van de 141 pogingen (65%). Dit komt uiteraard door het<br />

werken met de snowball sampling methode. Van deze 91 contacten door<br />

persoonlijke bemiddeling leverden er 25 (35%) niets op. Dit kan deels<br />

worden verklaard door de dynamische leefwijze van de respondenten,<br />

waarin het nakomen van een afspraak moeilijk is. Mogelijk is het leggen<br />

van het eerste contact bij sommige gebruikers mislukt omdat zij de situatie<br />

te onveilig vonden, of de vergoeding niet aantrekkelijk genoeg. Van de<br />

diverse manieren waarop getracht is toegang tot een deal/gebruikers pand<br />

te krijgen, was persoonlijke bemiddeling door gebruikers duidelijk de<br />

meest succesvolle. De dealpanden die toevallig werden ontdekt, of waarvan<br />

alleen een a<strong>dr</strong>es bekend was, bleken niet toegankelijk voor de onderzoekers.<br />

2<br />

Chinezen is het inhaleren van verdampte heroïne of cocaïne, met behulp van een stukje<br />

aluminium folie, een aansteker en een kokertje.<br />

3 ’Bruin’ is een andere naam voor heroïne en ’wit’ voor cocaïne.


Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />

Tabel 1. Pogingen tot het verkrijgen van toegang tot subgroepen<br />

hard<strong>dr</strong>uggebruikers 4<br />

Ingang/<br />

contactwijze<br />

Persoonlijke<br />

bemiddeling<br />

Persoon Deal/gebruikerspand Totaal<br />

(+) (-) (+) (-)<br />

51 24 15 1 91<br />

Dagcentra 12 3 - - 15<br />

Via informatie 6 4 - 2 12<br />

Toevallig/op<br />

straat<br />

8 2 - 2 12<br />

Via methadon 3 3 - - 6<br />

Outreachwerk 2 1 2 - 5<br />

Totaal 82 37 17 5 141<br />

Nadat op deze wijze het eerste contact gelegd was, is bij alle respondenten<br />

getracht om twee gestandaardiseerde instrumenten af te nemen. Dit zijn<br />

ten eerste de Addiction Severity Index (ASI) (Hen<strong>dr</strong>iks et al. 1993)<br />

waarmee informatie over <strong>dr</strong>ug- en <strong>dr</strong>uggerelateerde problemen wordt<br />

verzameld. En ten tweede het Composite International Diagnostic Interview<br />

(CIDI) (Robins et al. 1989) om de psychopathologie (DSM-III-R) in<br />

kaart te kunnen brengen. In totaal zijn de twee gestandaardiseerde instrumenten<br />

bij 344 heroïne gebruikers in Den Haag afgenomen. Hiervan<br />

waren er 84 buiten de hulpverlening, 92 in het methadonprogramma, en<br />

168 in het detoxprogramma of de therapeutische gemeenschap (beide<br />

intramurale voorzieningen). Bij een aantal van deze respondenten is ook<br />

het kwalitatieve interview afgenomen. In het veld slaagde dit bij 21<br />

gebruikers en onder de gebruikers met hulpverlening zijn 27 kwalitatieve<br />

interviews afgenomen. Bij de selectie van deze respondenten is getracht<br />

4 De weergegeven contacten hebben betrekking op de 84 respondenten die uiteindelijk in<br />

het veld zijn geworven. Bij 21 van hen is een kwalitatief interview afgenomen, waarvan de<br />

resultaten staan beschreven in deze publicatie.<br />

49


50 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />

per setting een diversiteit aan gebruikers te interviewen, in de zin van<br />

jong/oud, man/vrouw, autochtoon/allochtoon.<br />

Het kwalitatieve interview is er op gericht de beleving van het middelengebruik<br />

te inventariseren als tegenhanger tegen de ’<strong>dr</strong>oge’ cijfers van de<br />

andere instrumenten. De standaard beginvraag was: Wat is de invloed van<br />

<strong>dr</strong>uggebruik in jouw leven geweest? Na het inventariseren van de beleving<br />

van het gebruik en de gevolgen, is tevens gevraagd naar motivaties en<br />

belemmeringen in de vraag naar professionele hulp. Om heroïnegebruikers<br />

te motiveren tot deelname werd er een vergoeding gegeven van vijftig<br />

gulden per <strong>dr</strong>ie interviews (ASI, CIDI, kwalitatief). De <strong>dr</strong>ie interviews<br />

vergden totaal vier uur. De be<strong>dr</strong>agen werden per interview uitbetaald.<br />

Zonder deze vergoeding was het niet mogelijk geweest om de interviews<br />

af te nemen. Dat het geld veelal direct in dope werd omgezet mag een<br />

ethisch bezwaar lijken, maar het feit dat hetzelfde geld anders hoogstwaarschijnlijk<br />

op illegale wijze ’verdiend’ zou zijn maakte dat het acceptabel<br />

voor ons was.<br />

In de praktijk was de locatie meestal de eerste zorg. Een rustige omgeving<br />

was niet altijd binnen handbereik. Na enig experimenteren (stationsrestauratie,<br />

apart kamertje bij het inloopcentrum van het Leger des Heils)<br />

werden het veldstation, in de zin van de werketage van de outreachwerker,<br />

en het interviewbusje het meest gebruikt. Bij mooi weer werd ook wel<br />

buiten een rustige plek gezocht. Vanwege de vertrouwdheid was het<br />

optimaal om de interviews bij de respondenten thuis te houden, wat ook<br />

regelmatig is gebeurd. Dit had echter als nadeel dat er meer heroïne of<br />

cocaïne gebruikt werd gedurende het interview. In eerste instantie was het<br />

zinvol om dit van dichtbij mee te maken, later echter hebben we het<br />

gebruiken beperkt. Daar waren verschillende redenen voor. De lucht is<br />

vreselijk sterk en onaangenaam, het ’meeroken’ van de verdampte heroïne<br />

was naast onprettig niet risicovrij. Voor de community fieldworker was het<br />

’met de neus op het gebruiken zitten’ ook een onaangename confrontatie<br />

met een vroegere bezigheid. Daarbij kwam dat de aandacht van de gebruiker<br />

nu heen en weer ging tussen het interview en nog een ’chineesje’<br />

nemen. Wanneer dit heroïne gebruiken zo door ging werd de respondent<br />

slaperig en zakte weg. Of als het om cocaïne ging kwam er juist activiteit<br />

en onrust op. Zo vonden we een respondent, die na cocaïnegebruik tijdens<br />

het interviewen zei even weg te zijn, terug in de keuken waar hij aan het<br />

schoonmaken was. Wanneer ontwenningsverschijnselen van heroïne de


Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />

overhand kregen tijdens het interview, bijvoorbeeld door een grieperig<br />

gevoel of buikkrampen bij de respondent, was het gebruiken van heroïne<br />

juist weer het benodigde ’medicijn’. Al vrij snel hadden we in de gaten in<br />

welke toestand iemand zich bevond en of het wel of niet zinvol was om<br />

gebruik toe te staan.<br />

De kwalitatieve interviews duurden gemiddeld ongeveer een uur. Ze<br />

werden op band opgenomen en vervolgens door de onderzoekers uitgetypt.<br />

Twee interviews gingen verloren vanwege de slechte geluidskwaliteit en<br />

van ongeveer tien interviews is het typen uitbesteed.<br />

3 Normovertreding, schuld en schaamte<br />

In de verhalen van de respondenten kunnen gemakkelijk voorbeelden<br />

worden gevonden van een ’neerwaartse spiraal’. Een voorbeeld is het<br />

volgende interview met een 30-jarige man uit de hulpverleningsgroep:<br />

[man, 30 jaar, hulpverleningsgroep] 5<br />

R: In het begin kon ik het allemaal handelen, ik had een goede baan toen ook, ik was<br />

zetbaas in een broodjeszaak in Breda. Ik verdiende aardig en zo. Ten eerste heb ik<br />

toen die zaak helemaal op zitten eten. Nou mijn relatie ging ook al niet goed<br />

meer, ze ging bij me weg. Nou ik bleef wel in die flat, maar in die flat ging ik<br />

dealen. En ik betaalde mijn huur niet. Daar verkocht ik alles, dus op het laatst<br />

stond er niks meer binnen, dus ik zakte helemaal naar beneden toe. Nou toen had<br />

ik niks meer.<br />

[deel weggelaten]<br />

R: Ik moest gewoon zien waar ik zat, ik zat gewoon weer onder aan de kelder, zat ik<br />

weer. terwijl ik zo leuk boven aan de top heb kunnen spelen, mijn huis, met<br />

vakantie geweest naar Marokko, school afgemaakt. Toen ben ik echt weer die<br />

kelder ingedonderd. Nu is het gewoon weer omhoog klimmen en altijd goed op<br />

blijven letten, dat is het ook gewoon.<br />

Vroeg of laat komen bijna alle gebruikers in een situatie waarin zij een<br />

tekort aan geld hebben. Daarvoor worden verschillende oplossingen<br />

gevonden, zoals het bewerken van familieleden en kennissen maar ook<br />

criminele activiteiten. In de interviews werd gewag gemaakt van het<br />

vervalsen van cheques, winkeldiefstal, het stelen van auto’s en autoradio’s,<br />

5 Per citaat is steeds het geslacht van de respondent gegeven, de leeftijd en de conditie<br />

waarin hij of zij geïnterviewd is.<br />

51


52 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />

inbraak, <strong>dr</strong>ugshandel, en bankroof. Daarbij werd door veel respondenten<br />

gesproken over het escalerende karakter van hun criminele activiteiten.<br />

Neem bijvoorbeeld het volgende fragment van een gebruiker die we een<br />

’hard core’ verslaafde zouden kunnen noemen:<br />

[man, 29 jaar, veldgroep]<br />

I: En bijvoorbeeld aan geld komen voor dope, ben je daardoor in aanraking met de<br />

politie gekomen? Dat heeft natuurlijk invloed op je leven gehad.<br />

R: Klopt, klopt dat heeft veel invloed gehad, ik heb al een paar keer lang gezeten,<br />

omdat je alleen maar gewelddadiger wordt op een gegeven moment. Kleine<br />

beetjes helpen niet meer op een gegeven moment, dan ga je op een grove manier<br />

te werk. Dan ga je iets organiseren. Dan worden het bankovervallen. Dat kan<br />

soms uit de hand lopen. Ja, als ze je daar dan voor oppakken dan is het een lange<br />

straf. Dat is mij al een keer overkomen.<br />

Escalatie houdt echter niet altijd in dat de criminele carrière eindigt met<br />

een bankroof. De volgende respondent bijvoorbeeld beschrijft een escalatie<br />

die beperkt blijft tot het stelen van autoradio’s:<br />

[man, 30 jaar, hulpverleningsgroep]<br />

I: Hoe kwam je aan geld voor dope?<br />

R: In het begin lichtte ik best wel mijn grootmoeder op. Heel veel. Best wel inderdaad<br />

en mijn ouders. Dat kwam zo die hadden best wel veel geld en dat ging echt<br />

met duizenden tegelijk. Dat is best wel lang zo gegaan. Twee jaar of zo. Toen had<br />

ik mijn werk ook nog. Die zaak waar ik werkte, er was altijd geld in omloop. Er<br />

zat altijd geld in de kassa. Het geld kwam gewoon altijd binnen, het was gewoon<br />

pakken. Maar later op den duur, raakt het allemaal op. Mijn oma is ook geen<br />

boom waar je aan blijft schudden, weet je. Dat begon ik wel door te krijgen.<br />

Vroeger deed ik wel eens dingen, maar je zit niet in het circuit van zo’n handige<br />

jongen die effe snel een auto openmaakt. Dus je leert iemand kennen uit die<br />

wereld, die jongen kwam bij me in huis. Hij was gewoon ontzettend snel in het<br />

auto’s wegrijden en auto’s leeghalen. Dat heb ik ook altijd gedaan. Niet een huis<br />

pakken of dat soort dingen, maar merendeel autoradio’s weghalen. Je leert er iets<br />

van, van die jongen, je leert er handigheid in te krijgen. In het begin sta je er<br />

gewoon bij en op het laatst doe je het gewoon zelf. In het begin heb je nog angst<br />

en zo, maar er moet toch geld komen en je wordt steeds brutaler. In het begin pak<br />

je auto’s op de hoek van de straat in het donker. Op het laatst interesseert het je<br />

niet meer dan pak je ze gewoon tegenover het politiebureau, of je pakt ze gewoon<br />

waar mensen bijstaan. Je wordt steeds brutaler en brutaler. Ja de brutaliteit heeft<br />

me de nek gekost. Want toen ik het laatste jaar weer ging gebruiken, ik viel<br />

precies weer in hetzelfde terug, weer autoradio’s stelen. Ja tot op een gegeven<br />

ogenblik komt er een kerel aan, die mij toen bij mijn kladden pakte. Ja, toen liep<br />

het verkeerd af. Die heb ik neergestoken. Ja en dat was de limit en zo is het<br />

eigenlijk gekomen zo.<br />

I: Was je eigenlijk al gewend om wapens te gebruiken?


Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />

R: Nee, het was eigenlijk een angstreactie.<br />

De criminele loopbaan van deze respondent blijft beperkt tot het stelen<br />

van autoradio’s. Daarbinnen wordt een duidelijke escalatie gerapporteerd<br />

tot een steeds onverschilliger en overmoediger houding. Iets dergelijks is<br />

zichtbaar in het volgende voorbeeld betreffende inbraak.<br />

[man, 19 jaar, hulpverleningsgroep]<br />

I: Kon je je aan je principes houden? Je hoort wel dat mensen zeggen van een oud<br />

vrouwtje zou ik nooit stelen.<br />

R: Ja, dat soort dingen. Nou in het begin waren het altijd wel gokkasten uit voetbalkantines<br />

en verenigingen en zo. En op een gegeven moment werden dat snackbarren.<br />

Eerst afgelegen snackbarren, maar op een gegeven moment werd het gewoon<br />

ja, je hebt toch een beetje alles gehad. En je moet toch geld hebben, snackbar<br />

tegenover het hoofdbureau in Den Haag, gewoon hup naar binnen en snel weer<br />

weg. Op een gegeven moment heel veel risico’s nemen. Gewoon in <strong>dr</strong>ukke<br />

winkelstraten gewoon hup ruit ingooien, kankerherrie, weet je wel gewoon schijt<br />

eraan. In het begin was ik bijna nooit op het bureau, maar ja omdat ik elke keer<br />

steeds meer risico’s ging nemen... Zo ook als ik een inbraakje had gezet ging ik<br />

me eerst even een paar uur schuil houden, ergens verstoppen. En dat werd<br />

natuurlijk minder. Op een gegeven moment dan had je trek, dan zit je een uurtje.<br />

Van nou zijn ze wel weg, ik ga nou, ik loop over straat heen. Dat had ik in het<br />

begin en op een gegeven moment ging ik steeds sneller. Ook overdag inbraken<br />

zetten. Ik had geen zin meer om ’s nachts te stelen. De volgende dag word je<br />

wakker en dan ben je weer ziek en dan denk je shit, weet je wel en dan ga je<br />

weer overdag, pleur op, ik heb geld nodig.<br />

Gemeenschappelijk aan al deze verhalen is dat een steeds toenemende<br />

behoefte aan geld resulteert in een escalerende criminele activiteit. De<br />

betreffende respondenten nemen het steeds ’minder nauw’ met de wet, en<br />

ze lijken te bevestigen dat er sprake is van een vervaging van normen. Dit<br />

wordt uitge<strong>dr</strong>ukt door middel van uit<strong>dr</strong>ukkingen als "Het kon me niets<br />

meer schelen". Op grond van zulke uitlatingen zou men kunnen opmaken<br />

dat het kenmerkend is voor heroïneverslaafden dat ze hun normbesef<br />

verliezen. <strong>Aan</strong> het eind van een dergelijke carrière zijn ze dan niet alleen<br />

in materieel maar ook in moreel opzicht aan lager wal geraakt.<br />

Uit tal van opmerkingen blijkt dat deze gebruikers zichzelf zien als<br />

personen die hun waarden en morele onderscheidingsvermogen hebben<br />

verloren. Dat wordt verwoord met uit<strong>dr</strong>ukkingen als:<br />

[man, 36 jaar, veldgroep]:<br />

Ja, je wordt een ander mens vind ik.<br />

53


54 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />

en beoordelingen als:<br />

[man, 29 jaar, veldgroep]<br />

R: Wat mij het meeste verbaast eigenlijk dat ook ikzelf, maar de meeste gebruikers<br />

zich zo gemakkelijk bij iets neerleggen, bij een situatie. Bij wat ze gaan doen, ze<br />

leggen zich heel makkelijk neer bij het laagste.<br />

I: Maar je hebt er toch ook controle over?<br />

R: Met momenten, dat is echt met momenten. Ik heb heel sterk, dat als ik maar even<br />

een tegenslag krijg, dan zak ik weg en dan interesseert me echt niks meer. Dan ga<br />

ik zitten en roken. Zover kun je zakken. Weet je, geen waarden en normen.<br />

Respondenten beschrijven dus hun eigen situatie als een situatie waarin<br />

’geen waarden en normen’ meer gelden. Zij noemen zichzelf ’hondsbrutaal’,<br />

een ’etter’ en ’gevaarlijk’:<br />

[man, 38 jaar, veldgroep]<br />

R: Ik heb nog nooit de brutaliteit gehad, ik was nog nooit zo hondsbrutaal om<br />

iemand zo te pakken, maar ik deed het. Ik was zo koelbloedig.<br />

[vrouw, 37 jaar, hulpverleningsgroep]<br />

R: Nou wat <strong>dr</strong>ugs voor invloed op mijn leven heeft gehad, is eh dat ik eigenlijk zo’n<br />

etter werd. Zo onmenselijk toch wel, dat mensen bang van je zijn.<br />

[man, 42 jaar, hulpverleningsgroep]<br />

R: Ja, want ik geloof niet dat ik echt zo ben maar ja ik ben een aantal keren tegen de<br />

lamp gelopen, ik heb ook in de gevangenis gezeten. ja ik geloof wel dat <strong>dr</strong>ugs die<br />

kunnen je grenzen verleggen. Daar ben ik absoluut van overtuigd. Je gaat dingen<br />

doen die eigenlijk helemaal niet bij je passen, niet bij je horen. Die zelfs gevaarlijk<br />

zijn.<br />

Dit laatste citaat is interessant omdat het een onderscheid maakt tussen hoe<br />

hij ’echt’ is en hoe hij werd onder invloed van de <strong>dr</strong>ugs. Hij ging dingen<br />

doen die ’eigenlijk helemaal niet bij je passen’. Even tevoren had dezelfde<br />

respondent gezegd:<br />

R: Ja, zoals de meeste junkies ben ik ook gewoon zo geweest, ik heb ook zitten<br />

liegen en be<strong>dr</strong>iegen en stelen en roven en alles verkopen wat je hebt. De gekste<br />

dingen, als ik ook mijn w.c. bril had kunnen verkopen dan had ik het nog gedaan.<br />

Als ik er over nadenk schaam ik me diep dood, maar ja het is nou eenmaal zo<br />

gebeurd.<br />

Deze schaamte is in veel interviews terug te vinden. Men kan ook schaamte<br />

lezen in opmerkingen als "Hoe heb ik dat ooit kunnen doen?":


Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />

[man, leeftijd onbekend, hulpverleningsgroep]<br />

R: Ik ben helemaal geen crimineel. Ik zou het niet in mijn hoofd halen om de streken<br />

uit te halen, die ik uitgehaald heb. Maar door hard<strong>dr</strong>ugs heb ik mijn grenzen zo<br />

ver verlegd dat ik dingen gedaan heb waarvan ik nu denk, hoe heb je dat ooit<br />

kunnen doen?<br />

Sommige respondenten spreken niet van ’schaamte’ maar van ’schuld’:<br />

[man, 28 jaar, veldgroep]<br />

R: Dus voel ik me heel erg schuldig tegenover mijn vader dat ik op zo’n feestdag<br />

niet naar hem ben gegaan.<br />

Deze respondenten beschrijven hun eigen morele neergang tegen de<br />

achtergrond van de in onze samenleving algemeen aanvaarde normen,<br />

zoals dat het verkeerd is om te stelen. Dit impliceert dat zij deze normen<br />

en waarden niet alleen kennen, maar ook geldig vinden en gebruiken om<br />

daarmee hun eigen ge<strong>dr</strong>ag negatief te evalueren. Deze negatieve waardering<br />

kan ook worden betrokken op een partner, zoals in het volgende<br />

voorbeeld:<br />

[man, 28 jaar, hulpverleningsgroep]<br />

R: Maar wat wel eh zeer onbekend voor me was, was dat meisje waar ik het over<br />

had, zij zat in de prostitutie, al voor ik haar kon. Toen ik met haar omging is het<br />

er op een gegeven moment van gekomen dat ze ook in de prostitutie weer ging.<br />

En dat heb ik mezelf kwalijk genomen en haar ook. We zijn er allebei heel erg<br />

fout in geweest.<br />

Het is niet uitgesloten dat er heroïneverslaafden zijn die norm- en moraalloos,<br />

of letterlijk waardeloos, zijn geworden. De hier gepresenteerde<br />

gegevens suggereren echter dat voor het merendeel van hen geldt dat ze<br />

overtuigde aanhangers zijn van de waarden en normen die in onze samenleving<br />

algemeen worden gedeeld. Het is een feit dat sommigen zich in hun<br />

ge<strong>dr</strong>ag over het algemeen niet aan die normen houden, maar dat betekent<br />

niet dat zij de geldigheid daarvan ontkennen. Zij zijn zich integendeel ten<br />

volle bewust van het feit dat zij bij voortduring in strijd handelen met de<br />

door henzelf geaccepteerde normen en waarden. De door hen gerapporteerde<br />

schaamte en schuld is daarvan het gevolg.<br />

55


56 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />

4 Discussie<br />

Onze conclusie uit de hier gepresenteerde gegevens is dat het in onze<br />

samenleving algemeen aanvaarde normen- en waardenstelsel, dat misschien<br />

het best kan worden weergegeven door middel van het beeld van<br />

het gezin waarvan de leden de wet respecteren en elkaar liefhebben, bij<br />

heroïneverslaafden - ook bij degenen onder hen die actief betrokken zijn<br />

in criminele activiteiten - een buitengewoon krachtig gegeven is. Zij<br />

kunnen bij wijze van spreken alles verliezen, inclusief hun ’eer’, maar niet<br />

het normen- en waardenstelsel waarmee zij hun eigen neergang meten.<br />

Deze bevinding is niet nieuw. Zo stelt Faupel (1987) dat<br />

[t]he failure of heroin addicts consistently to maintain ethical integrity is commonly<br />

understood to be evidence for a lack of any normative sensitivity or whatsoever.<br />

[...] Moreover as the addicts failed to maintain their ethical standards behaviorally,<br />

addicts acknowledged and asserted the legitimacy of the very norms they<br />

violated. [...] The regrets expressed, and the very necessity of offering excuses,<br />

rationalizations, and moral comparisons, all acknowledge the legitimacy of those<br />

norms that have been breached. Through these sort of statements and reactions,<br />

then, addicts honour and reaffirm their own indigenous standards of conduct, even<br />

in pointing to and acknowledging their violation on particular occasions. (Faupel<br />

1987: 415-416)<br />

Eerder hadden Coleman et al. (1986: 21) ook al vastgesteld dat<br />

addicts place high importance on money but are not particularly concerned with<br />

the more abstract values associated with making a contribution to society. [...] It is<br />

interesting to note, however, that the addicts’ sample is most concerned with the<br />

importance of having a good marriage and family life and wanting to give their<br />

chil<strong>dr</strong>en better opportunities than they have had.<br />

Laatstgenoemde auteurs constateren terecht dat deze waarden - het nastreven<br />

van een goed huwelijk en een gelukkig gezinsleven - identiek zijn aan<br />

die van de ouders van hun respondenten. Uit het feit dat de respondenten<br />

zeggen dat hun ouders die waarden niet hebben kunnen realiseren, trekken<br />

zij de speculatieve conclusie dat we hier te maken hebben met de overblijfselen<br />

van een puberteitsconflict "as they are still locked into the<br />

incomplete task of growing up and leaving home" (ibidem). Recent is in<br />

Nederland bij de ’maturing out’ gedachtengang aangesloten door Prins<br />

(1995) die stelt dat verslaafden in ontwikkelings-psychologische zin nog<br />

moeten ’doorgroeien’.


Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />

Ondanks dat verschillende etnografische onderzoekers heroïne gebruikende<br />

subculturen van binnenuit hebben beschreven (Sutter 1966; Preble 1969,<br />

Agar 1973; Waldorf 1973; Fraser & George 1988; Grund 1992; Ingold<br />

1992; Moore 1993) is ons weinig onderzoek bekend dat is gebaseerd op<br />

diepteinterviews. We vonden één studie waarin wordt gerapporteerd over<br />

interviews met 124 heroïnegebruikers uit de ’inner city’ ghetto’s van<br />

Chicago, Philadelphia, Washington en New York (Hanson 1985). In de<br />

interviews getuigen deze zwarte, heroïne gebruikende mannen enerzijds<br />

van trots omdat zij het eigen leven in de hand kunnen houden en ook in<br />

moeilijke tijden in staat zijn heroïne te verkrijgen. Anderzijds is er ook<br />

sprake van schuld en zelfverwijt over het verslaafd worden en frustraties<br />

in de pogingen om hun levens te verbeteren. Ook de respondenten van<br />

Hanson doen uitspraken waarin de neergaande spiraal, met name de vrees<br />

ervoor, herkenbaar is. Een respondent die, na een opsomming van verloren<br />

zaken, zichzelf beschrijft als iemand die ’op de bodem’ terecht is gekomen,<br />

spreekt over het eindpunt van die neergang als volgt:<br />

Self-esteem is something of the past, it is just a basic feeling of worthlessness<br />

now (Hanson 1985: 23-24).<br />

Evenals in onze gegevens kunnen respondenten zichzelf een plaats toekennen<br />

op de morele ladder door er prat op te gaan dat ze een ’lager’ niveau<br />

weten te vermijden:<br />

I don’t stick up. I don’t snatch ladies’ pocketbooks, man. My mother brought me<br />

up knowing better than that (Hanson 1985: 36).<br />

Ook wordt ten aanzien van partners, en zeker ten aanzien van kinderen,<br />

veelal een tekortschieten verwoord dat overeenkomsten vertoont met de<br />

wijze waarop respondenten in ons onderzoek over hun tekortschieten als<br />

partner en ouder spreken (p.46). Toch komt er ook een duidelijk verschil<br />

naar voren. Waar bij veel van onze respondenten schuld en schaamte te<br />

herkennen was, spreken de Amerikaanse heroïnegebruikers meer over<br />

trots. Ondanks het feit dat zij moeten balanceren op de grens van twee<br />

werelden, enerzijds de ’straight’ maatschappij en anderzijds de wereld<br />

waarin zij hun dagelijkse portie dope moeten zien te bemachtigen, ervaren<br />

bijna alle gebruikers controle. Zij beschouwen hun succes in deze als iets<br />

om trots op te zijn. Eén van hen stelt zelfs:<br />

57


58 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />

I have a 100 percent control [over my life], if I want to use it (Hanson 1985:<br />

137).<br />

Dat er door deze Amerikaanse respondenten meer over trots en door onze<br />

respondenten meer over schuld en schaamte gesproken wordt bena<strong>dr</strong>ukt de<br />

verschillende omstandigheden van de beide groepen gebruikers. Ten eerste<br />

is de positie van zwarte, arme mannen die in ghetto’s leven, niet de meest<br />

voor de hand liggende setting om tot een trots zelfgevoel te komen. In die<br />

situatie kan gecontroleerd heroïnegebruik een positieve betekenis krijgen<br />

omdat het toont dat iemand in staat is om met gevaar te flirten en toch<br />

controle te bewaren. Verder is het aannemelijk dat de groep Amerikaanse<br />

verslaafden minder ver is afgegleden op de neergaande spiraal dan de<br />

Nederlandse. Het feit dat een aanzienlijk deel van de Amerikaanse respondenten<br />

legaal werk heeft bevestigt dit. Onze respondenten en die van<br />

Hanson staan als het ware op verschillende treden van eenzelfde ladder, en<br />

een vergelijking tussen de twee groepen maakt inzichtelijk hoe het morele<br />

zelfbeeld van de heroïnegebruiker bij neergang kan omslaan van een<br />

positief beeld, vervuld van trots, in een negatieve zelfopvatting, gekenmerkt<br />

door schaamte en schuld. In de woorden van een Amerikaanse<br />

respondent:<br />

I still have a little bit of pride left, so it hurts. So you learn to swallow your pride.<br />

(Hanson 1985: 26)<br />

De verhouding tussen normovertreding, controle, zelfbeeld, trots en<br />

schaamte is zeer complex. Verslaafden die alle controle over hun leven<br />

hebben verloren schamen zich zowel voor het feit dat zij zich gedwongen<br />

voelen om voor hen essentiële normen te overtreden (zoals het be<strong>dr</strong>iegen<br />

van je ouders, of het beroven van weerloze ouderen, of te leven van<br />

straatprostitutie) als voor dit verlies van controle zelf. Zo bezien gaat het<br />

om een dubbele schaamte, die in veel gevallen het zelfbeeld aantast in<br />

negatieve zin. De trots van de gebruiker die controle heeft is op dezelfde<br />

manier ook een dubbele trots, zowel op het feit van de controle zelf als op<br />

het feit dat de slachtoffers van diefstal en beroving met zorg kunnen<br />

worden gekozen: be<strong>dr</strong>ijven en autobezitters in plaats van familie en<br />

omaatjes.<br />

Het verschil tussen trots en schaamte is niet alleen van belang voor het<br />

zelfbeeld van de gebruiker zelf, voor wie dit een verschil is tussen iemand<br />

zijn en niemand zijn, maar ook voor beleid en hulpverlening. De respon-


Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />

denten van Hanson die controle over hun leven zeggen te hebben, en die<br />

trots zijn op hun prestaties, leven in de beste van de werelden die zij (als<br />

zwarte ghetto-bewoners) kennen. Het is daarom niet verwonderlijk dat zij<br />

zich verre houden van vormen van hulpverlening (zoals methadonprogramma’s)<br />

die hen afhankelijk maken en die hen een zelfbeeld voorhouden dat<br />

niet te rijmen is met de onafhankelijke situatie die zij zichzelf toedichten.<br />

Zij hebben ook geen boodschap aan de afwijzing door de ’straight’<br />

maatschappij die de hunne niet is. Dit wil nog niet zeggen dat gebruikers<br />

die controle, en daarmee hun trots, hebben verloren wel ongereserveerd<br />

positief tegenover hulpverlening staan. De praktijk wijst anders uit. Ook<br />

van onze respondenten die controle en trots in veel gevallen verloren zijn,<br />

staat een aanzienlijk deel afwijzend tegenover de hulpverlening. Deze<br />

groep vraagt om een andere benadering. Hoewel wij op grond van onze<br />

gegevens geen uitspraken kunnen doen over hoe dat dan zou moeten,<br />

geloven wij dat onze bevindingen een ondersteuning vormen voor outreach-<br />

en therapeutische benaderingen waarin ervan wordt uitgegaan dat<br />

verslaafden niet ’waardenloos’ zijn maar integendeel (nog steeds) beschikken<br />

over een intact waarden- en normenstelsel. Een voorbeeld van een<br />

dergelijke therapie is de ’value clarification therapy’ van Brown & Peterson<br />

(1990).<br />

5 Conclusie<br />

Wij begonnen dit hoofdstuk met een schets van het gevestigde beeld van<br />

de carrière van een heroïnegebruiker als dat van een onvermijdelijke<br />

neergang. De stereotype gebruiker zou langzaam maar zeker alles verliezen,<br />

inclusief zijn moraal. Onze bevindingen corrigeren dit beeld op twee<br />

manieren. In de eerste plaats is neergang niet zonder meer onvermijdelijk.<br />

Echter de neerwaartse beweging waarin veel heroïnegebruikers zich<br />

bevinden is geleidelijk en kent kortere of langere periodes van stabiliteit<br />

en zelfs van een opgaande beweging. Wel is het zo dat ook de verslaafden<br />

zelf over hun neerwaartse beweging spreken in termen van verlies van<br />

controle. Het denken over heroïnegebruikers in termen van mensen die alle<br />

controle over zichzelf hebben verloren sluit echter een belangrijke groep<br />

gebruikers uit, namelijk de groep die juist eigenwaarde en trots ontleent<br />

aan het feit dat het gebruik onder controle is. In de tweede plaats moet het<br />

beeld van de gewetenloze verslaafde worden gecorrigeerd. Het is weliswaar<br />

niet uitgesloten dat er heroïneverslaafden zijn die norm- en moraal-<br />

59


60 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />

loos, of letterlijk waardenloos, zijn geworden. De hier gepresenteerde<br />

gegevens suggereren echter dat voor het merendeel van hen geldt dat ze<br />

overtuigde aanhangers zijn van de waarden en normen die in onze samenleving<br />

algemeen worden gedeeld.<br />

Wat is het belang van de bevinding dat zelfs de diepst gezonken verslaafde<br />

nog de in<strong>dr</strong>uk wekt te geloven in de algemeen gedeelde waarden van<br />

de samenleving? Maakt het iets uit voor de tachtigjarige weerloze van haar<br />

tasje beroofde vrouw, dat de beroving is gepleegd door iemand die dit zelf<br />

ook minderwaardig en schaamtevol vindt? Voor het slachtoffer is dit<br />

waarschijnlijk niet relevant. Voor de maatschappelijke reactie op zulke<br />

verschijnselen is het echter van belang. Het maakt wel degelijk uit of de<br />

publieke reactie gebaseerd is op een analyse van het probleem in termen<br />

van een mislukte aanpassing aan het heersende systeem of in termen van<br />

een volledige ontkenning ervan. In het laatste geval ligt het voor de hand<br />

om verslaafden als groep te stigmatiseren, uit te sluiten, op te <strong>dr</strong>ijven en<br />

gevangen te zetten. Als men een groep als volkomen waardenloos kan<br />

voorstellen is het gemakkelijk om elke relatie tussen hen en de rest van de<br />

maatschappij te definiëren als die van een be<strong>dr</strong>eiging van buitenaf.<br />

Verslaafden zijn dan buitenstaanders die in de eerste plaats verwijderd<br />

moeten worden. Als men verslaafden niet primair beschouwt als vijanden<br />

van het maatschappelijk stelsel maar als mensen die er juist graag bij<br />

zouden willen horen, dan ligt het probleem anders en - toegegeven - een<br />

stuk ingewikkelder. Beleid moet dan worden gericht op integratie in plaats<br />

van uitsluiting.<br />

Dit is geen beleidsnota, en daarom volgt hier nu geen pleidooi voor<br />

decriminalisering van heroïnegebruik en (gecontroleerde) legalisering. Wel<br />

willen wij nog wijzen op een relatie tussen onderzoek en beleid die<br />

verband houdt met het kwalitatieve karakter van deze bij<strong>dr</strong>age. Kenmerkend<br />

voor kwalitatief onderzoek is dat deze aan de respondent de vrijheid<br />

laat om de eigen leefwereld tot expressie te brengen in het interview en<br />

dat de onderzoeker in analyse en verslaggeving probeert recht te doen aan<br />

die leefwereld. Dit betekent niet dat de onderzoeker de meningen van de<br />

respondent moet onderschrijven. Integendeel, dit is alleen al daarom<br />

onmogelijk omdat de respondenten ook onderling van mening verschillen.<br />

Wat dit wel betekent is dat de respondent wordt erkend als een volwaardig<br />

persoon, met een eigen subjectiviteit en rationaliteit. Zo bezien is er een<br />

intrinsieke relatie tussen onze kwalitatieve werkwijze en onze rapportage


Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />

waarin de morele persoon van de verslaafde centraal staat. Het is kenmerkend<br />

voor een overheidsbeleid dat is gericht op repressie van verslaafden<br />

dat zo’n beleid wordt gebaseerd op analyses van het probleem waarin de<br />

subjectiviteit van de verslaafde bij voorbaat wordt genegeerd.<br />

61


62 Anne Eland, Tony Hak en Liesbeth Vollemans<br />

Geraadpleegde literatuur<br />

A<strong>dr</strong>iaans, N.F.P. (1993) Het Community Fieldwork in verslavingsonderzoek.<br />

Refereerbijeenkomst Instituut voor Verslavingsonderzoek.<br />

Agar, M. (1973) Ripping and Running. New York: Seminar Press.<br />

Brown, H.P. en J.H. Peterson (1990) Rational and Procedural Suggestions<br />

for Defining and Actualizing Spiritual Values in the Treatment of Dependency.<br />

Alcoholism Treatment Quarterly 7(3) 17-46.<br />

Coleman, S. J.D. Kaplan en R.W. Downing (1986) Life Cycle and Loss,<br />

the Spiritual Vacuum of Heroin Addiction. Family Process 25: 5-23.<br />

Faupel, C.E. (1987) Drug Availability, Life-Structure, and Situational<br />

Ethics of Heroin Addicts. Urban Life 15: 395-419.<br />

Fraser, A, en M. George (1988) Changing Trends in Drug Use: An Initial<br />

Follow-up of a Local Heroin Using Community. British Journal of<br />

Addiction 83: 655-663.<br />

Goldstein, P.J., B.J. Spunt, T. Miller en P. Bellucci (1990) Ethnographic<br />

Field Stations. In: NIDA Research Monograph 98.<br />

Grund, J.P.C. (1992) Drug Use as a Social Ritual; Functionality, Symbolism<br />

and Determinants of Self-Regulation. Dissertation. Rotterdam:<br />

Erasmus University Rotterdam.<br />

Hanson, W.B. (1985) Life with Heroin. Voices from the Inner City. Massachusetts/Toronto:<br />

Lexington Books.<br />

Hen<strong>dr</strong>iks, V.M., P. Blanken en N.F.P. A<strong>dr</strong>iaans (1992) Snowball Sampling:<br />

a Pilot Study on Cocaine Use. IVO reeks 2. Rotterdam: Erasmus<br />

University Rotterdam.<br />

Hen<strong>dr</strong>iks, V.M., C.D. Kaplan, J. van Limbeek en P.J. Geerlings (1993)<br />

The Addiction Severity Index: Reliability and Validity in a Dutch<br />

Addict Population. Journal of Substance Abuse Treatment 6: 133-141.<br />

Ingold, R. (1992) An Ethnographic Study of Human Immunodeficiency<br />

Virus Transmission among Addicts in Paris, Marseille and Metz.<br />

Epidemiologic Trends in Drug Abuse. Rockville: NIDA, 469-470.<br />

Kaplan, C.D., D. Korf, P. van Gelder en J.H. Sijtsma (1990) Floating<br />

Drug Using Populations in Europe: Comparative Reflections with the<br />

Americas. In: Division of Epidemiology and Prevention Research<br />

(ed.): Epidemiological Trends in Drug Abuse. Community Epidemiology<br />

Work Group Proceedings. National Institute on Drug Abuse.<br />

Maryland: Rockville.<br />

Moore, D. (1993) Ethnography and Illicit Drug Use: Dispatches from an<br />

Anthropologist in the ’Field’. Addiction Research (1) 11-25.


Schuld en schaamte bij heroïnegebruikers<br />

Preble, E. en J.J. Casey (1969) Taking Care of Business, the Heroin<br />

User’s Life on the Street. The International Journal of the Addictions<br />

4(1) 1-24.<br />

Prins, E.H. (1995) Maturing out. An Empirical Study of Personal Histories<br />

and Processes in Hard-Drug Addiction. Dissertation. Rotterdam.<br />

Robins, L.N., J. Wing, H.U. Wittchen, J.E. Helzer, T.F. Babor, J. Burke,<br />

A. Farmer, A. Jablensky, R. Pickens, D.A. Regier, N. Satorius en L.H.<br />

Towle (1989) The Composite International Diagnostic Interview: An<br />

Epidemiologic Instrument Suitable for Use in Conjuction with Different<br />

Diagnostic Systems and in Different Cultures. Archives of General<br />

Psychiatry 45: 1069-1077.<br />

Sutter, A.G. (1996) The World of the Righteous Dope Fiend. Issues in<br />

Criminology 2 (2) 177-223.<br />

Waldorf, D. (1973) Careers in Dope. New Jersey: Prentice-Hall.<br />

63


Over leven met een kunstgebit<br />

Interviews met ’tevreden’ en ’ontevreden’ prothese-patiënten 1<br />

Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />

Citaat:<br />

(uit: Gerard Reve, Brieven aan mijn lijfarts 1963 - 1980, Uitgeverij L.J. Veen<br />

Amsterdam/Antwerpen, 5e <strong>dr</strong>uk, 1991, 1992, 173,174)<br />

’La Grace, 28 februari 1979’<br />

Lieve Jan<br />

(...)<br />

Er is, geloof ik, niets in te brengen tegen een goed kunstgebit. Joop was zes<br />

maanden bij me voor dat ik te weten kwam dat hij geen enkele echte tand meer<br />

had. Al die tijd bezwoer ik hem, niet zoveel te snoepen, goed te poetsen, etc.,<br />

omdat het ’toch zonde was om zulk een prachtig gebit te verwaarlozen.’ Ik heb<br />

nog nooit een slechte adem bij hem geroken, hoogstens af en toe een alcoholkegel.<br />

De kunstgebitten zijn tegenwoordig oneindig veel beter dan zeg een kwart eeuw<br />

geleden: ze handhaven nu de vorm van de mond, en vertonen geraffineerde onregelmatigheden,<br />

net als echte tanden. Een goed kunstgebit kost een paar centen,<br />

misschien wel 4 of 5 duizend gulden, maar het is de moeite waard. Een ongesaneerde<br />

mond is gevaarlijk en, naar het heet, een bron van bijvoorbeeld reuma.<br />

Bovendien is het een afschrikwekkend gezicht ...<br />

1 Inleiding<br />

In Nederland <strong>dr</strong>agen ongeveer 3 (!) miljoen van de 15 miljoen inwoners<br />

een kunstgebit. Een laag inkomen, verzekeringsvorm (ziekenfonds), weinig<br />

opleiding en wonen op het platteland vergroten de kans op het <strong>dr</strong>agen van<br />

een kunstgebit (Tijmstra 1980; Kalk 1979; Bouma 1987; Van den Berg en<br />

Frencken 1993).<br />

Het percentage mensen dat bij enquêtes zegt ontevreden te zijn met hun<br />

kunstgebit varieert tussen de 20 en 35 percent. Dat wil zeggen: in Neder-<br />

1 De auteurs danken prof. <strong>dr</strong>. M.A.J. Eijkman en M. Walvis, tandartsen, de sociologen <strong>dr</strong>.<br />

P. Verbeek-Heida en <strong>dr</strong>s. J. Onland en de leden van de redactie voor hun commentaar op een<br />

eerdere versie van dit artikel.<br />

65


66 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />

land zijn er ongeveer een miljoen ontevreden kunstgebit-<strong>dr</strong>agers (Kalk<br />

1979; Smith 1976; Van Waas 1985; Visser 1988; Berg 1993). Ongeveer 2<br />

miljoen prothese-patiënten zeggen echter (heel) tevreden te zijn. Of ze<br />

geven, bij een andere operationalisering van de vraag naar ’tevredenheid’,<br />

aan ’geen klachten’ te ondervinden.<br />

Mensen die - ondanks alles wat gedaan wordt aan de technische en esthetische<br />

kwaliteit van een kunstgebit - blijven klagen, worden door tandartsen<br />

wel ’dental cripples’, ’prothesewanhopen’ of eenvoudigweg ’klagers’<br />

genoemd. De vraag van tandartsen is: ’Hoe is het mogelijk dat je patiënten<br />

ziet die heel tevreden zijn, terwijl ze soms een prothese hebben die door<br />

hun mond zweeft; terwijl je ook klagende patiënten krijgt met een gebit<br />

dat perfect past?’ Vervoorn (1991) stelde vast dat in ieder geval de factor<br />

’technische kwaliteit van de gebitsprothese’ niet doorslaggevend is. Zij<br />

pleit voor onderzoek naar ’de etiologie van satisfactie’. Kalk, Baat en<br />

Kaandorp (1991) stellen dat de evaluatie van de kwaliteit van een kunstgebit<br />

allesbehalve simpel is, zelfs wanneer dat gedaan wordt aan de hand<br />

van ’exact’ gedefinieerde criteria. Hun conclusie is dat tandartsen kennelijk<br />

niet in staat zijn te begrijpen wat een patiënt meemaakt. De tandheelkunde,<br />

als wetenschap en als professie, heeft zich voornamelijk gericht op<br />

onderzoek en ontwikkeling van technische aspecten. Er is tot op heden<br />

nauwelijks aandacht besteed aan de emotionele ervaringen en de subjectieve<br />

gezichtspunten van patiënten.<br />

De volgende variabelen zijn onderzocht: sociaal-economische en demografische<br />

factoren, attitude van de patiënt ten opzichte van het <strong>dr</strong>agen van<br />

een kunstgebit, voorafgaande ervaringen met het <strong>dr</strong>agen van een kunstgebit,<br />

communicatie tussen tandarts en patiënt en last but not least de<br />

persoonlijkheid van de patiënt (zie Carlsson et al. 1967; Guckes, Smith &<br />

Swoope 1978; Nairn & Brunello 1971; Hirsch, Levin & Tiber 1972;<br />

Reeve, Watson & Stafford 1984; Silverman et al. 1976, Smith 1976; Berg,<br />

Backer Johnson & Ingebretsen 1984, 1985 en 1986; Van Waas 1985 en<br />

1990a, 1990b, 1990c).<br />

Berg (1993) concludeert in een overzichtsartikel dat 30 jaar onderzoek<br />

naar variabelen, die samen zouden kunnen hangen met de acceptatie van<br />

een gebitsprothese, geen enkel houvast voor de behandelaar heeft opgeleverd.<br />

Hij trekt de validiteit en betrouwbaarheid van verricht onderzoek in<br />

twijfel. Ook zet hij een vraagteken bij de uiteenlopende manieren waarop<br />

de afhankelijke variabele ’tevredenheid’ tot op heden gemeten is. Samen-


Over leven met een kunstgebit<br />

gevat: de vele kwantitatieve studies, waarbij tandheelkundig/technische en<br />

aan de patiënt gerelateerde factoren aan de orde komen in relatie tot de<br />

tevredenheid met de gebitsprothese, geven geen eenduidige antwoorden.<br />

De resultaten van verricht onderzoek zijn nauwelijks of niet significant of<br />

spreken elkaar tegen.<br />

Ons doel was om te bezien of - bij tandheelkunde ongebruikelijk - kwalitatief<br />

onderzoek nieuwe gezichtspunten op zou kunnen leveren. In ons<br />

onderzoek gaat het om het <strong>dr</strong>agen van een gebitsprothese als sociaal<br />

verschijnsel. Het doel is om inzicht te krijgen in aspecten die met het<br />

<strong>dr</strong>agen van een kunstgebit samenhangen die tot op heden niet uitvoerig<br />

zijn belicht. Om die reden werd onze vraagstelling ruim gelaten: Hoe<br />

leven mensen met een kunstgebit?<br />

Om deze vraag te beantwoorden interviewden we niet alleen prothese<strong>dr</strong>agers,<br />

maar praatten we ook ’gewoon’ met mensen (met en zonder<br />

kunstgebit). Ook ’gewone’ tandartsen en tandartsen die zich in het maken<br />

van gebitsprotheses hebben gespecialiseerd (’prosthodontisten’), tandtechnici<br />

en tandprothetici (tandtechnici die bevoegd zijn gebitsprotheses te<br />

vernieuwen) werden geïnterviewd. Wat betekent het voor tandartsen en<br />

andere behandelaars om een gebitsprothese te maken? Observatie van de<br />

behandeling van prothese-patiënten, bestudering van (secundaire) literatuur<br />

en een steekproef van klaagbrieven aan een tandarts-ombudsman (Engels<br />

en Eijkman 1989) zijn andere bronnen van gegevens van het onderzoeksproject.<br />

In deze bij<strong>dr</strong>age wordt echter alleen verslag gedaan van de<br />

bevindingen die wij via interviews met prothese-patiënten hebben verkregen.<br />

2 Methode<br />

Het doel van de interviews was toegang te krijgen tot de belevingswereld<br />

van de geïnterviewde. Het ging ons om het verkrijgen van gedetailleerde<br />

beschrijvingen van de gedachten, meningen en ge<strong>dr</strong>agingen van mensen in<br />

hun eigen woorden. Niet om het verkrijgen van reacties op van tevoren<br />

bedachte categorieën (Hagen 1986). Daartoe werd een lijst van gesprekspunten<br />

opgesteld. Deze bevatte punten die ter sprake gebracht zouden<br />

kunnen worden voor het geval het interview niet op gang zou komen of<br />

om het gesprek, indien nodig, op gang te houden. De checklist bleek<br />

vooral van nut te zijn bij de aanvang van de interviews.<br />

Het onderzoek werd bij de geïnterviewden geïntroduceerd als een ’kwalita-<br />

67


68 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />

tieve’, ’exploratieve’ studie van de ervaringen van mensen die een kunstgebit<br />

<strong>dr</strong>agen. Respondenten werden uitgenodigd hun ervaringen als ’mede<br />

sociaal onderzoeker’ te verkennen. De vraagstelling van het onderzoek<br />

werd verteld: Hoe leven mensen met hun kunstgebit? De geïnterviewden<br />

werden uitgenodigd te vertellen hoe zij (dagelijks) leven met hun kunstgebit<br />

en wat het <strong>dr</strong>agen van een kunstgebit voor hen betekent.<br />

De interviews (in totaal 30) vonden bij de respondenten thuis of bij ACTA<br />

(Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam) plaats. De gesprekken<br />

werden vastgelegd op de cassetterecorder. De tien eerste interviews zijn<br />

woord voor woord uitgewerkt. Van de banden van de overige interviews<br />

werden alleen aantekeningen gemaakt voorzover ze nieuwe informatie<br />

bevatten.<br />

We wilden een grote verscheidenheid aan respondenten interviewen: zowel<br />

mannen als vrouwen; zowel jongeren als personen van middelbare en<br />

oudere leeftijd; zowel mensen uit hogere en middenklasse milieus, als<br />

personen uit de lagere sociale lagen; zowel mensen die in de stad wonen<br />

als op het platteland; zowel autochtonen als allochtonen. We zochten<br />

steeds naar mensen die weer een nieuw aspect zouden kunnen belichten.<br />

De respondenten werden op de volgende <strong>dr</strong>ie manieren gevonden:<br />

- via de universiteitskliniek (ACTA)<br />

- via verwijzing van eerdere respondenten<br />

- via familie, via vrienden en bekenden, en - een enkele keer - door een<br />

’toevallig’ gesprek bij een sociale gelegenheid.<br />

De groep respondenten bevatte uiteindelijk 16 mannen en 14 vrouwen. De<br />

oudste was 82 jaar oud; de jongste 24. De meeste respondenten <strong>dr</strong>oegen al<br />

(heel) lang een kunstgebit, maar ook zijn mensen geïnterviewd die slechts<br />

kort daarvoor een prothese aangemeten hadden gekregen.<br />

In navolging van de vraag die voor tandartsen centraal staat, werd begonnen<br />

met het interviewen van prothese-patiënten die behoorden tot de<br />

ontevredenen (’klagers’ in termen van tandartsen).<br />

3 Klagers en niet-klagers<br />

Er zijn mensen die ernstige functionele problemen en klachten hebben ten<br />

gevolge van hun kunstgebit, zoals misselijkheid, kokhalzen en mondbranden.<br />

De klacht die het meest voorkomt, is loszitten van de onderpro-


Over leven met een kunstgebit<br />

these. Andere klachten zijn: pijn door de <strong>dr</strong>uk van de prothese; moeilijk<br />

praten; problemen met kauwen; vaak etensresten die achter de prothese<br />

komen, waardoor snel ontstekingen ontstaan; speekselvloed of juist tekort;<br />

en een verminderd smaakvermogen. In het ergste geval lukt het mensen<br />

niet om - al was het maar een deel van de dag te vergeten dat ze een<br />

kunstgebit <strong>dr</strong>agen. Ze hebben er voortdurend last van. Hun dagelijks leven<br />

wordt erdoor bepaald en overheerst.<br />

Newton (1975) noemt dit een kenmerk van ’the difficult denture patient’,<br />

die hij vervolgens een ’hysterische persoonlijkheidsstructuur’ toedicht. Als<br />

criterium voor het succesvol <strong>dr</strong>agen van een kunstgebit stelt hij dat patiënten<br />

het grootste deel van de tijd in staat moeten zijn te vergeten dat ze een<br />

kunstgebit <strong>dr</strong>agen; dat feit moet gedelegeerd kunnen worden naar de automatische<br />

piloot. (’delegation to automatic control’). Het probleem van ’de<br />

klager’ is dat dat niet lukt (Newton 1975).<br />

Waar klagen de klagers over? Twee voorbeelden: 1) Een vrouw (78 jaar,<br />

gehuwd, 15 jaar prothese<strong>dr</strong>ager) vertelde hoe overstuur ze was geweest<br />

toen ze haar eerste kunstgebit kreeg: afspraken werden afgezegd, verjaardagen<br />

niet meer gevierd, alle spiegels uit huis verbannen, boodschappen<br />

gedaan bij een supermarkt ’zodat je niets hoeft te zeggen’, omlopen om de<br />

buurvrouw niet tegen te komen in de lift, etc. Inmiddels zijn 5 kunstgebitten<br />

gemaakt door diverse tandartsen en een tandtechnicus, en nog steeds<br />

heeft ze last met duidelijk praten en kauwen, en kijkt ze bij voorkeur niet<br />

naar haar eigen spiegelbeeld, ’maar ik zeg er nu maar zelden nog wat over<br />

tegen mijn man. Die <strong>dr</strong>aagt ook een kunstgebit en hij heeft nooit ergens<br />

last van.’ Maar met na<strong>dr</strong>uk zegt ze: ’Ik wil er niet meer over klagen’ en:<br />

’We hebben een goed leven hoor en gaan ieder weekend naar onze<br />

caravan.’ 2) Een man (46 jaar, alleenwonend, 1 jaar prothese<strong>dr</strong>ager)<br />

vertelde zich nu sterk geremd te voelen bij intieme seksuele contacten. Om<br />

eventueel in de toekomst implantaten mogelijk te maken, is een aantal<br />

wortels in de onderkaak behouden ’voor als ik ooit geld genoeg heb om<br />

dat te betalen’. Hij vertelt dat hij door die wortelresten bij orale seks zijn<br />

gebit niet uit durft te doen, omdat hij bang is zijn mannelijke partners te<br />

beschadigen. Maar als hij zijn kunstgebit in houdt, is hij daar ook bang<br />

voor. Een positief punt is dat zijn gebit heel goed vast zit en dat hij nu<br />

niet meer als voorheen aangezien wordt voor <strong>dr</strong>uggebruiker. Maar doordat<br />

de stand van zijn gebit heel anders is dan dat van zijn natuurlijke gebit,<br />

ziet hij er nu ’veel grimmiger uit dan vroeger’. Bovendien heeft hij vaak<br />

last van ontstekingen, ’want als je een weekend met vrienden uit bent, heb<br />

69


70 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />

je geen gelegenheid om het zo goed schoon te maken als eigenlijk nodig<br />

is’. Met name de seksuele problemen die hij heeft als gevolg van het feit<br />

dat hij nu een kunstgebit <strong>dr</strong>aagt, heeft hij nooit met de behandelend<br />

tandarts durven te bespreken.<br />

Deze ontevreden prothese<strong>dr</strong>agers (maar ook andere al dan niet klagende<br />

prothese-patiënten die we in een later stadium van het onderzoek interviewden)<br />

spraken hun verbazing uit over het feit dat andere mensen<br />

kennelijk in staat zijn om een kunstgebit te <strong>dr</strong>agen zonder daar enig<br />

ongemak, last of pijn van te ondervinden.<br />

Op grond van wat we in de interviews te horen kregen, rees twijfel over<br />

het bestaande beeld van de klagende prothese-patiënt. We kregen bij geen<br />

enkel interview de in<strong>dr</strong>uk dat we te maken hadden met uitzonderlijk<br />

neurotische, laat staan hysterische, mensen. In de loop van het onderzoek<br />

vroegen we ons steeds vaker af:<br />

Hoe zit het met de ’niet-klagers’? We besloten om geen kans voorbij te<br />

laten gaan om tevreden prothese<strong>dr</strong>agers te interviewen. Enkele van hen<br />

werden door respondenten gevraagd om ook aan het onderzoek mee te<br />

doen. Via een respondent hoorden we bij voorbeeld over iemand die "nu<br />

tenminste weer kan lachen" en dankzij het feit dat hij een kunstgebit kreeg<br />

nu wel in een tv programma durfde op te treden; tot onze verrassing<br />

spraken we iemand op een receptie die uit zichzelf zei dat hij "geen enkel<br />

probleem" met zijn kunstgebit heeft en best bereid was om te vertellen<br />

"over de symbiose die hij met zijn kunstgebit was aangegaan"; via een<br />

kennis hoorden we over iemand die volgens zijn vriendin heel tevreden<br />

was en "een betere spijsvertering" had gekregen.<br />

Het opvallendste resultaat van dit onderzoek is dat zelfs de mensen die we<br />

om een interview vroegen omdat ze zeiden heel tevreden te zijn met hun<br />

kunstgebit bij nader inzien veel problemen blijken te ondervinden. Ook<br />

door hen werden in alle gevallen problemen verteld waar mensen die geen<br />

kunstgebit <strong>dr</strong>agen geen idee van hebben.<br />

Een indeling van prothese<strong>dr</strong>agers in de categorieën ’tevreden’ en ’ontevreden’<br />

is niet juist. Daarom geven we hieronder de resultaten van ons<br />

onderzoek weer voor de totale groep respondenten, zonder een onderscheid<br />

te maken tussen ’ontevreden’ en ’tevreden’ prothese<strong>dr</strong>agers. Dat wil uiteraard<br />

niet zeggen dat de ervaringen van mensen bij het <strong>dr</strong>agen van een<br />

kunstgebit niet verschillen. In de hier volgende presentatie van de resulta-


Over leven met een kunstgebit<br />

ten proberen we niet alleen een beeld te geven van de overeenkomsten in<br />

de ervaringen van prothese<strong>dr</strong>agers maar ook van de verschillen.<br />

4 Ervaringen van prothese-<strong>dr</strong>agers<br />

Ongemak en hilariteit. Praten over het kunstgebit veroorzaakt vaak<br />

momenten van ongemak en hilariteit. Ook als onderzoekers kregen we<br />

daarmee te maken. De werktitel van het onderzoek werd na verloop van<br />

tijd dan ook: ’Lachen uit ongemak’. Een typerende reactie van een kennis:<br />

" Nou, dat zal een hoop geklapper geven tijdens het interview." Tandeloos<br />

zijn, in combinatie met het gebit dat kan loszitten, schuiven, klapperen en<br />

dat eventueel uit de mond gehaald kan worden, wekt vaak de lachlust op.<br />

Het ongemak dat de situatie biedt, vindt zijn opluchting in vrolijkheid.<br />

Kennelijk wordt de handicap of invaliditeit niet als zo <strong>dr</strong>amatisch beschouwd<br />

dat er niet gelachen zou kunnen worden. Anderzijds weet men<br />

dat het <strong>dr</strong>agen van een kunstgebit een hinderlijke affaire is. Een respondent<br />

vertelde:<br />

"Op het Waterlooplein was een deel van het gebit van Jopie, een bekende figuur<br />

daar, in de wc gevallen. Hij stond zo voor lul. Iedereen maakte grappen. Als het<br />

een contactlens was geweest, hadden ze niet zo gelachen."<br />

Geïnterviewden geven aan zich vreselijk te ergeren aan acts van clowns, tv<br />

spots en aan de grappen die vroeger ’in bepaalde kringen’ werden opgevoerd:<br />

de spreekwoordelijke ooms die kleine neefjes en nichtjes verrassen<br />

met de kunst van het verdwijnende en verschijnende kunstgebit. Wim de<br />

Bie wordt vaak - met gemengde gevoelens - genoemd: ’Toch wel knap dat<br />

die man zonder gebit op de tv durft te komen.’<br />

Eerste kunstgebit. De eigen ervaring is allesbehalve vrolijk. De meeste<br />

prothese<strong>dr</strong>agers dachten liever niet terug aan het moment dat hun overblijvende<br />

tanden en kiezen werden geëxtraheerd - een amputatie - en dat zij<br />

hun eerste kunstgebit kregen. De geïnterviewden zeiden - meestal pas later<br />

in het interview - dat het een traumatische ervaring was.<br />

"Nou, je hebt zo’n pijn. Je krijgt het gebit erover, een voorlopig gebit krijg je net<br />

op het moment dat ze alles getrokken hebben. Dus het zit over het bloed en ik<br />

moet zeggen: het is een van de meest afgrijselijke behandelingen die ik ooit in<br />

mijn leven heb meegemaakt. Het extraheren van al die tanden. Echt vreselijk.<br />

Geestelijk ook hoor. Je wordt geamputeerd. En je weet: het is onomkeerbaar."<br />

71


72 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />

Enkele respondenten waren onder narcose behandeld bij een "trekinstituut",<br />

maar ook dat was een afschuwelijke ervaring. Zij <strong>dr</strong>agen nu (resp.<br />

10 en 20 jaar) nog steeds dezelfde prothese zonder "bovenplaat". Een<br />

andere respondent (sinds kort een prothese) vertelde hoe hij hemel en<br />

aarde beweegt om het voor elkaar te krijgen dat hij ook een kunstgebit<br />

"zonder dat plastic" krijgt. "Want mijn vrouw heeft dat ook en is daar heel<br />

tevreden mee. Maar de tandartsen zeggen dat dat niet kan."<br />

Een kunstgebit: daar praat je niet over. Vanzelfsprekend beloofden we<br />

respondenten hun anonimiteit bij de presentatie van de onderzoeksresultaten<br />

te waarborgen. In een exceptioneel geval zei een respondent dat hij<br />

met naam en toenaam wel met zijn verhaal in het blad de Nieuwe Revu of<br />

de Margriet wilde ("Er zou veel meer dan nu het geval is over gepraat<br />

moeten worden"). Een andere respondent daarentegen <strong>dr</strong>eigde: "Jij weet nu<br />

dat ik een kunstgebit heb, maar ik vermoord je als je het aan iemand<br />

anders vertelt!" In veel gevallen is het <strong>dr</strong>agen van een kunstgebit een<br />

strikte privé aangelegenheid en daarmee een eenzaam gebeuren; wellicht is<br />

dat de kern van de zaak waar alles om <strong>dr</strong>aait. Het is niet gebruikelijk<br />

erover te praten. Men heeft zich in professionele handen gegeven en men<br />

verwacht dat de prothese een goede oplossing is. Echtgenoot, naaste<br />

familie of goede vrienden, die al een kunstgebit hebben, suggereren dat<br />

het "zo erg ook weer niet is". Respondenten vertelden vaak al die problemen<br />

niet verwacht te hebben. Bovendien heeft men veel moeite en leed<br />

geïnvesteerd. Men denkt dat men zal wennen aan het kunstgebit: "Zoveel<br />

andere mensen hebben een kunstgebit en die hoor je er toch bijna nooit<br />

over?"<br />

Vaak ook was de toestand van het eigen gebit zodanig dat - nadat de<br />

eerste pijn geleden is - de prothese als een verademing gezien wordt.<br />

Geïnterviewden geven bijvoorbeeld aan dat ze er voorheen "onmogelijk"<br />

uitzagen, aangezien werden voor <strong>dr</strong>uggebruiker, in hun werk ongeloofwaardig<br />

werden, niet meer buiten in de kou konden fietsen vanwege de<br />

pijn.<br />

"Ik had het veel eerder moeten doen. Pas toen die tandarts zei: ’Dan kan je weer<br />

lachen en dan kan je op de tv’ heb ik de knoop doorgehakt."<br />

Techniek en esthetiek. Het trekken van alle tanden en kiezen heeft een<br />

<strong>dr</strong>amatisch effect op het gezicht en door het kunstgebit verandert vaak ook<br />

de gezichtsuit<strong>dr</strong>ukking. Hakman (1993) brengt in zijn proefschrift op<br />

overtuigende wijze naar voren hoe belangrijk het uiterlijk voor mensen is.


Over leven met een kunstgebit<br />

Hij spreekt over ’het gezicht als motor van de levensinrichting’.<br />

Uit de interviews blijkt dan ook dat esthetische aspecten minstens zo<br />

belangrijk zijn als functionele problemen waar de meeste prothese-patiënten<br />

van tijd tot tijd mee te kampen hebben. Enkele respondenten vertelden<br />

op te zien tegen het laten aanmeten van een nieuwe prothese ook al past<br />

het gebit dat ze hebben niet meer zo goed als in het begin.<br />

"Dit gebit bevalt me goed, maar het gaat zo langzamerhand wel wat losser zitten.<br />

Ja, dat krijg je als je ouder wordt: je kaakbeen slinkt. En zoals ik al zei ben ik erg<br />

tevreden met mijn kunstgebit. Bij de dames heb ik zelfs een exclusief verkoopargument.<br />

Het is nu allemaal veel zachter. Maar ik zie ertegenop op wat aan mijn<br />

gebit te laten doen, want dan krijg je weer dat gedoe met opvullen en ophogen en<br />

zo. En dan zit het weer te strak, waardoor je last krijgt van <strong>dr</strong>ukplaatsen."<br />

Vaak vertelde men het moeilijk te vinden om bij de behandelaar(s)<br />

aandacht te vragen voor esthetische wensen.<br />

"Ik vind het niet mooi. Maar dan wordt er gezegd: ’Ja, maar je bent ouder<br />

geworden en bij het ouder worden verandert het gebit. Dat kan allemaal wel<br />

kloppen, maar ik heb altijd het gevoel: dit is het gebit van iemand anders. Alles<br />

werd me wel gevraagd hoor, maar toch ... Ik vind het moeilijk hoor. Je kan op<br />

zo’n moment ook niet direct ja of nee zeggen. Op den duur denk je: ’ Nou ja, laat<br />

ook maar. Ik ga niet te veel zeuren."<br />

"Deze nieuwe prothese past fantastisch, maar de vorige was veel mooier. Hier zijn<br />

van die doodse grijze tanden ingezet. Dus <strong>dr</strong>aag ik die oude maar weer."<br />

Soms wordt er - al dan niet bewust - in verband met een esthetische<br />

verbetering voor gekozen om te vragen om een technische aanpassing van<br />

het kunstgebit:<br />

"Mijn mondhoeken gaan zo naar beneden hangen en dat vind ik zo lelijk staan. Je<br />

ziet er dan zo ontevreden uit. Ik zal binnenkort de tandarts vragen mijn gebit wat<br />

op te hogen."<br />

Respondenten leggen er de na<strong>dr</strong>uk op dat ze niet graag klagen. Ze willen<br />

niet zeuren, zeker niet over hun uiterlijk, maar ook niet over pijn. Een<br />

andere uitweg die een aantal respondenten noemden is om bij een andere<br />

behandelaar, soms een andere tandarts, maar meestal een tandprothetist of<br />

tandtechnicus om een nieuwe prothese te vragen. (Vergelijk een willekeurige<br />

advertentietekst van tandtechnici: ’Het kan niet alleen beter, maar<br />

vooral mooier.’).<br />

73


74 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />

Functionele problemen met een kunstgebit zijn vooral gekoppeld aan het<br />

feit dat het een losse prothese is. Ook incidenten die jaren geleden zijn<br />

gebeurd, herinneren mensen zich nog alsof het gisteren was. Een stuk<br />

Mars waar het hele gebit aan vast bleef zitten, het gebit dat opeens bij een<br />

lachbui los schoot, enzovoort.<br />

"Bij alles wat ik doe, bij alles wat je eet, bij alles wat je hapt: je wordt er steeds<br />

mee geconfronteerd. Of als je hardop lacht, of je roept naar iemand in de verte of<br />

zo. Dan schiet er wat lucht tussen en dan denk je: ho. Nou ben ik ook wel geen<br />

mens die er allerlei soorten plak en lijm tussen smeert. Dat is toch zo iets<br />

verschrikkelijks."<br />

Een kunstgebit: van verworvenheid tot object van schaamte en gêne. Het<br />

<strong>dr</strong>agen van een kunstgebit is tegenwoordig meer dan vroeger gestigmatiseerd.<br />

Het kunstgebit werd generaties eerder als een verworvenheid<br />

beschouwd, waarvan alleen de elite profiteerde. Het werd vervolgens een<br />

verworvenheid voor iedereen (Kalk 1979). In het proefschrift van Kalk<br />

staat beschreven hoe in de 16e eeuw een zekere Mademoiselle de Gourmay<br />

aan tafel ’haar gebitsprothese op een heimelijke plaats wist weg te<br />

moffelen en in de pauze tussen de verschillende gangen met grote handigheid<br />

weer wist in te zetten.’ Ook toen voelde men - gezien dat ’heimelijke’<br />

- kennelijk enige gêne. Maar nu is een vrouw die tijdens een diner<br />

haar gebit uit doet ondenkbaar. Tegenwoordig wordt een gebitsprothese<br />

die dag en nacht en bij het eten ge<strong>dr</strong>agen kan worden niet meer als<br />

verworvenheid gezien. De respondenten geven - impliciet - aan dat zij zich<br />

eigenlijk schamen voor hun kunstgebit: het valt te hopen dat niemand<br />

merkt of ziet dat je een kunstgebit hebt. Er wordt ook door veel respondenten<br />

van uitgegaan dat iedereen - bij voldoende zorg van tandartsenzijde<br />

en bij voldoende zelfzorg - het eigen gebit ’mee in het graf kan nemen’.<br />

Tandeloosheid is een symbool van zelfverwaarlozing, armoede en verval<br />

en wordt niet langer gezien als een onvermijdelijk ouderdomsverschijnsel.<br />

Respondenten vergelijken hun ervaringen en huidig ge<strong>dr</strong>ag met het ge<strong>dr</strong>ag<br />

van vorige generaties: vroeger ging men "ongegeneerder" met het kunstgebit<br />

om. Tijdens het eten deed grootvader zijn gebit gewoon in zijn colbertzakje.<br />

Het gebit van moeder stond ’open en bloot’ op het nachtkastje.<br />

Respondenten herinnneren zich dat met gevoelens van plaatsvervangende<br />

schaamte. "Dat vond ik vreselijk. Dat doe je tegenwoordig niet meer".<br />

Andermans schuld of eigen schuld. Als rode <strong>dr</strong>aad door alle interviews<br />

komt naar voren dat het hebben van een kunstgebit niet hoort. Als gevolg


Over leven met een kunstgebit<br />

van het stigma geven de meeste respondenten verschillende verontschuldigingen<br />

en rationalisaties voor het feit dat zij een kunstgebit hebben. Ze<br />

verwijzen naar erfelijke aanleg, aangeboren kalkgebrek of ’de wolf’ die<br />

hun gebit aangetast heeft; zwangerschap is debet aan het slechte gebit; de<br />

periode van de puberteit toen men zich tijdelijk onverantwoordelijk ge<strong>dr</strong>oeg<br />

wordt genoemd. Interessant is dat sommige respondenten zeiden dat<br />

het verliezen van het eigen gebit als gevolg van een ongeluk "niet zo erg<br />

is; dan kan je er zelf niets aan doen".<br />

Maar vooral wordt verwezen naar het Ziekenfonds en naar ongeïnteresseerde<br />

tandartsen die alleen maar aan geld dachten, en naar die "beulen"<br />

bij de schooltandartsendienst, en in de militaire dienst, die je angst hebben<br />

ingeboezemd en die te snel getrokken hebben. Vaak hoorden we dat het<br />

geld voor een ingrijpende behandeling eenvoudigweg ontbrak. Ook "de<br />

dollartekentjes in de ogen van tandartsen" werden genoemd.<br />

"Ik ging niet meer naar die eerste kwakzalver toe. Als ik in het ziekenfonds zat<br />

was alles in orde. Maar kwam ik weer als particulier dan moest er van alles en<br />

nog wat gebeuren! Tegen mijn nieuwe tandarts - een goede vriend - heb ik<br />

gezegd: ’Ik verdom het om een auto in mijn mond te stoppen. Dat verdom ik.’ En<br />

hij zei: ’Voor een beetje redelijk geprijsde brommer gaat het ook nog wel.’ En dat<br />

is ook 12 jaar lang gelukt."<br />

De meeste respondenten geven aan dat ze erg teleurgesteld zijn dat dit hen<br />

overkomt terwijl ze "toch hun hele leven regelmatig naar de tandarts zijn<br />

gegaan", "van die mooie tanden hadden" en "er in feite alles voor hebben<br />

gedaan". Ook zelfzorg, in de zin van voldoende tanden poetsen, was<br />

voldoende. "Ik heb er toch altijd alles wat ik kon aan gedaan". Echter, met<br />

name ’zelfzorg’, in de zin van het voorkomen van tandvleesontstekingen,<br />

stond tot een generatie geleden niet op de voorgrond. Dat is nu anders:<br />

"Mijn kinderen blijken precies hetzelfde te hebben met hun tandvlees. En ze (de<br />

tandarts) zegt dat ze daar extra op moet letten met tandsteen weghalen. En ze<br />

moeten extra goed poetsen. (..) Ik moet wel zeggen dat mijn dochter haar gebit<br />

veel beter poetst dan mijn zoon. Hij heeft zoiets van ’het zal mijn tijd wel duren’.<br />

Af en toe vertel ik wel zoiets van hoe akelig het is om een gebit te hebben, maar<br />

... Bij hem zie ik toch regelmatig dat zijn tandvlees weer bloedt. En dan zeg ik:<br />

’Let er toch goed op’. Maar ja, bijna 21 ... Dan doe je er toch niet veel meer aan.<br />

Dan kan je als moeder wel op je kop gaan staan, maar meer dan regelmatig<br />

zeggen kan ik toch niet."<br />

"Het verhaal van mijn moeder is dat ik altijd een zwak gebit zou hebben gehad,<br />

omdat ik een oorlogskindje was. Dus haar kalkgebrek tijdens de oorlog zou dat<br />

75


76 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />

zwakke gebit dan hebben veroorzaakt. Maar ik leg toch de voornaamste blaam bij<br />

een tamelijk slecht zelfverzorgend ge<strong>dr</strong>ag."<br />

Gevoelens van spijt overheersen: "Als die tandartsen maar niet zo snel<br />

getrokken hadden. .., als ..." Een ’tevreden’ prothese<strong>dr</strong>ager zei bijvoorbeeld:<br />

"Ik heb totaal geen last van mijn kunstgebit, want ik kan er alles<br />

mee eten, maar ja, achteraf vraag je je wel eens af of het nu wel nodig<br />

was om alles te laten trekken".<br />

Reflectie op het onderscheid ’tevreden’-’ontevreden’. We hebben tot nu<br />

toe 7 mensen kunnen interviewen die zeiden heel tevreden met hun<br />

kunstgebit te zijn: 5 mannen en 2 vrouwen. Het bleek dat wat deze<br />

’tevreden’ prothese-patiënten bedoelden was dat ze zelden of nooit pijn<br />

hebben. Terwijl ze zich realiseren dat "andere mensen wel steeds ellende<br />

met hun gebit hebben". In vergelijking met anderen voelen ’tevreden’<br />

prothese-patiënten zich relatief ’goed af’. Een andere belangrijke reden<br />

voor tevredenheid bleek hun oordeel over hoe ze er met hun kunstgebit<br />

uitzien. Een man zei dat hij er dankzij het feit dat hij een kunstgebit<br />

<strong>dr</strong>aagt zelfs jonger uit ziet dan hij in werkelijkheid is. ’Tevreden’ prothese-<strong>dr</strong>agers<br />

zijn ervan overtuigd dat andere mensen niet zien dat ze een<br />

kunstgebit <strong>dr</strong>agen. En de (weinige) anderen die het weten, maken er geen<br />

probleem van. Ze hebben hun situatie meestal onder controle. Een Surinaams-Hindoestaanse<br />

vrouw met een zichtbaar element van goud in haar<br />

kunstgebit vertelde: "En als ik ooit iemand vertel dat ik een kunstgebit<br />

heb, dan geloven ze me niet. En als ik echt wil dat ze me geloven, dan<br />

neem ik het met een zwaai eruit."<br />

Een soortgelijk voorbeeld, waarbij opviel dat de respondent zichzelf als<br />

het ware troostend toesprak:<br />

"Deze prothese is zo dat het bijna niet opvalt dat het een vals gebit is. Ook wat de<br />

kleur betreft, hé. Ze maken het zo dat elke tand ook anders van kleur is; eentje is<br />

donkerder en lijkt op een kroon."<br />

Ook ’tevreden’ prothese-patiënten blijken gepreoccupeerd te zijn met het<br />

feit dat ze een kunstgebit <strong>dr</strong>agen. Ze hopen dat niemand het merkt of ziet.<br />

Bovendien gaven ook zij vele voorbeelden van situaties waarin ze strategieën<br />

ontwikkelen om het hoofd te bieden aan problemen die zij ondervinden,<br />

met name op sociaal gebied.


Over leven met een kunstgebit<br />

5 Strategieën van prothese-<strong>dr</strong>agers<br />

De volgende strategieën om gevoelens van schaamte en gêne te voorkomen<br />

kunnen worden onderscheiden:<br />

* Verbergen en camoufleren van het kunstgebit;<br />

* Bagatelliseren en provoceren;<br />

* Vermijden van pijnlijke en gênante situaties.<br />

Verbergen en camoufleren van het kunstgebit. De strategie die - zoals<br />

hierboven al aangeduid - praktisch alle prothese-<strong>dr</strong>agers hanteren is die<br />

van het verbergen van het feit dat men een kunstgebit <strong>dr</strong>aagt. Men wil<br />

voor "normaal" doorgaan, niemand mag iets merken: Goffman (1963)<br />

spreekt over ’passing as normal’. Hij maakt onderscheid tussen ’being<br />

discredited’ en ’being discreditable’; tussen de situatie van iemand met een<br />

zichtbare ziekte of handicap en iemand met een ’non-visible stigma’.<br />

Iemand met een ziekte of handicap die niet direct zichtbaar is, zoals het<br />

geval is bij iemand die een goed passend kunstgebit <strong>dr</strong>aagt, leeft in<br />

spanning ’ontdekt’ te worden. Je kan ’door de mand vallen’. De kans<br />

bestaat door andere mensen gediskwalificeerd te worden wanneer ze het te<br />

weten komen. ’Management of information’ is de taak waar men mee te<br />

maken heeft.<br />

"Ik moet wel zeggen dat je echt de deur niet uit kan als je gebit bij de tandtechnicus<br />

is voor reparatie of zo. Dat is heel storend."<br />

We hebben 1 respondent geïnterviewd die jarenlang zonder gebit heeft geleefd.<br />

Hij bleek voor de buitenwereld zijn tandeloosheid met een baard en<br />

snor te hebben kunnen maskeren. Nu zijn vrouw ook een kunstgebit heeft,<br />

heeft hij de moed op kunnen brengen zelf ook weer een prothese aan te<br />

laten meten. Praten ging steeds moeilijker en als hij moest lachen hield hij<br />

steeds zijn lippen op elkaar. Maar nog steeds doet hij thuis zijn gebit uit<br />

"als hij eens echt lekker wil eten". Zijn vrouw zou dat nooit doen. "Voor<br />

een vrouw is het uiterlijk nog veel belangrijker en is het nog veel erger."<br />

Opvallend bij alle andere respondenten is de preoccupatie met het verbergen<br />

van het feit dat zij een kunstgebit hebben. Het camoufleren en het<br />

wegmoffelen van het kunstgebit is een zaak die voortdurende zorg en<br />

waakzaamheid vraagt.<br />

77


78 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />

"Je wordt heel handig, op reis, in een hut. Je leerde om heel esthetisch te zijn, snel,<br />

stiekem, in de WC. Wanneer je netjes bent, blijft het kunstgebit zitten. Ik ben<br />

allergisch voor netheid in mijn mond. Altijd een spiegeltje en borsteltje bij de hand,<br />

je voelt niet dat er etensresten tussen je tanden zitten. Ik heb ook nooit lipstick op,<br />

dan had ik altijd een smoes om even weg te lopen. Even bijwerken zei ik dan. Ook<br />

belangrijk om weer fris te ruiken. Bij een diner dan zat je naast iemand en dan dacht<br />

je "als hij het maar niet merkt". Uit angst dat ik zou ruiken en om het fris te houden<br />

moet je je gehemelte masseren. Bij een vliegtocht vijf, zes maal naar het toilet om<br />

fris te blijven. Sta je in de kleine ruimte te friemelen, bang ook dat je gebit valt en<br />

breekt!"<br />

De grens tot waar die waakzaamheid vereist is, verschilt per respondent.<br />

Hierbij is het belangrijk om onderscheid te maken tussen: enerzijds<br />

vermijden dat anderen je zonder kunstgebit zien en anderzijds vermijden<br />

dat anderen te weten komen dat je een kunstgebit <strong>dr</strong>aagt. Er kunnen dan<br />

ook ’niveaus van verbergen’ onderscheiden worden:<br />

a. Verbergen tegenover onbekenden; deze mogen er geen erg in<br />

hebben dat je een kunstgebit <strong>dr</strong>aagt.<br />

b. Verbergen ook tegenover intimi (echtgeno(o)t(e), naaste familie,<br />

goede vrienden). Maar kinderen of goede vrienden, en in ieder geval<br />

echtgenoot of intieme partner, weten wel dat je een kunstgebit<br />

<strong>dr</strong>aagt. Voor deze respondenten is waakzaamheid thuis niet een<br />

vereiste, al is het onderhoud van het kunstgebit tegenwoordig meestal<br />

’badkamer-gebeuren’. De meeste respondenten doen er alles aan<br />

om te voorkomen dat zij bij voorbeeld door hun kinderen, of vrienden<br />

die blijven logeren, onverhoeds "met een lege mond" gezien<br />

zouden kunnen worden. Of herinneren zich een gênante situatie die<br />

zich ooit voor deed nog steeds en detail.<br />

c. Verbergen ten opzichte van iedereen: ook intimi, vrienden, kinderen,<br />

echtgenoot of intieme partner mogen niet weten dat je een kunstgebit<br />

<strong>dr</strong>aagt.<br />

Om begrijpelijke redenen zijn we er niet in geslaagd iemand die in de<br />

laatst genoemde situatie verkeert te interviewen. De behandelaar is de<br />

enige die ervan op de hoogte is. Dat schijnt vaker voor te komen dan wij<br />

vermoedden (persoonlijke communicatie, Einar Berg 1995). En zie het<br />

citaat uit het werk van Gerard Reve aan het begin van dit verslag. In dit<br />

verband kan worden vermeld dat er gewoonlijk tussen de prothese<strong>dr</strong>ager<br />

en de (weinige) anderen die het weten, een - wat Goffman noemt -<br />

’etiquette’ bestaat, waarbij aan beide zijden geen aandacht gegeven wordt<br />

aan het feit dat iemand een kunstgebit heeft. Hij noemt dat ’easeful


Over leven met een kunstgebit<br />

inattention’: net doen alsof je niets merkt of ziet, of je er niet op let.<br />

(Goffman 1963).<br />

Een probleem vormt de situatie waarbij de prothese<strong>dr</strong>ager nieuwe vrienden<br />

of relaties krijgt. Goffman spreekt in dat geval van ’disclosure etiquette’.<br />

In eerste instantie wordt verborgen dat men een kunstgebit heeft. Wordt de<br />

relatie nauwer, dan breekt het spanningsvolle moment aan dat men ermee<br />

voor de dag moet komen. Dit is niet zonder risico’s.<br />

"Ik heb een vriendje gehad die het uitgemaakt heeft toen ik hem vertelde dat<br />

ik een kunstgebit had. Zei hij mij openlijk en direct. Hij vond mij wel mooi,<br />

maar zei dat hij er niet tegen kon. "Ik heb liever iemand zonder benen, dan<br />

met een kunstgebit" zei hij."<br />

"Het is beter om ’s nachts je gebit uit te doen. Tenminste, dat heb ik dan<br />

uitgevogeld dat dat zo is. Maar wat doe je als een vriendin bij je blijft<br />

slapen? Als je je gebit niet in hebt, zie je er wel 20 jaar ouder oud."<br />

Een andere respondent had betere ervaringen, maar vond dat kennelijk<br />

niet gewoon:<br />

"Net toen ik mijn kunstgebit had, ontmoette ik een vrouw die het niet erg<br />

vond dat ik een kunstgebit heb. Vond ze helemaal niet erg! Fantastische<br />

vrouw was dat. Echt hoor, ik heb vreselijk geluk gehad."<br />

Bagatelliseren en provoceren. Behalve het verbergen wordt ook wel de<br />

strategie van het bagatelliseren en zelfs provoceren toegepast. Bagatelliseren<br />

is vrij gebruikelijk onder prothese-patiënten: "Zo erg is het nou ook<br />

weer niet"; "Ik heb er alleen maar zelf last van; niemand die er iets van<br />

merkt of ziet"; "Er zijn ergere dingen"; "Een kunstgebit is eigenlijk net<br />

zoiets als een bril"; "Dat gedoe met al die houtjes en raggertjes waar mijn<br />

vriendin mee bezig is, is ook maar niks".<br />

Minder vaak wordt in het sociale verkeer de strategie van het provoceren<br />

toegepast:<br />

"Ik heb de neiging om tegen mensen die zeiden "goh wat heb je mooie tanden" te<br />

zeggen "ze zijn niet echt hoor". Een soort hardheid, eerlijkheid. Later weten ze het<br />

toch wel, dan komt het toch uit trouwens."<br />

"Mijn vriendin is een grapjas en ze houdt ervan om de dagelijkse gang van zaken zo<br />

nu en dan een beetje op de kop te zetten. Dus het gebeurt wel dat ze tijdens een<br />

borrel met kennissen en zo mensen die ze spreekt die klagen over problemen die ze<br />

79


80 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />

met hun gebit hebben naar mij stuurt. Dan zegt ze ’Nou, dan moet je met hem praten,<br />

want hij heeft een echt vals kunstgebit.’ En dan pak ik haar terug door heel lang en<br />

uitvoerig over mijn kunstgebit te gaan praten."<br />

Vermijden van pijnlijke en gênante situaties. Een derde strategie is het<br />

vermijden van pijnlijke situaties, samenhangend met het willen verbergen:<br />

het niet eten van bepaald voedsel dat voor de prothese problemen kan<br />

geven, zoals nootjes die tussen kunstgebit en kaak kunnen komen; zeggen<br />

dat je niet zo van biefstuk houdt; het vermijden van zoenen en ander<br />

contact van de mond en wangen met anderen, zodat de kans dat het<br />

kunstgebit van de kaak los komt wordt voorkomen; vermijden van praten<br />

en kauwen wanneer door vermoeidheid of stress de speekselsamenstelling<br />

verandert en het kunstgebit niet goed vastzit. Voorts worden door respondenten<br />

liever situaties vermeden waarbij men met anderen de kamer,<br />

badkamer of wasplaats moet delen, zoals bij vakanties (campings) of<br />

weekends. Eén respondent verklaarde nooit naar nachtclubs of discotheken<br />

te gaan waar men van dat speciale licht heeft waarbij een ieder kan zien<br />

dat je een kunstgebit hebt.<br />

Vermijden van gênante situaties is niet altijd mogelijk. Respondenten<br />

noemden met name situaties op waarin ze bang zijn de controle te verliezen;<br />

men vreest verlies van decorum bij voorbeeld bij opname in een<br />

ziekenhuis.<br />

"Toen ik hoorde dat ik geopereerd moest worden, was dat het eerste waar ik<br />

aan dacht. Hoe moet dat nou met mijn gebit? En het was het eerste waar ik<br />

aan dacht toen ik weer bij kwam."<br />

De angst om "met een lege mond" gezien te worden, ook door de verpleging,<br />

behandelend arts of anesthesist, is enorm groot. Zonder kunstgebit<br />

kunnen mensen die er aan gewend zijn met een kunstgebit te praten heel<br />

moeilijk uit hun woorden komen wanneer ze dat niet in hebben. En ze zijn<br />

er zich pijnlijk van bewust hoe ze er zonder gebit uit zien. Volgens<br />

respondenten hebben ook tandartsen daar geen erg in. "Dan staat zo’n man<br />

tegen je te praten, terwijl je zelf wat zit te mummelen met je hand voor je<br />

mond".<br />

Angst om door wie dan ook "zonder tanden" gezien te worden is ook de<br />

belangrijkste reden voor mensen die alleen wonen om ’s nachts hun gebit<br />

niet uit doen. Een andere reden die door enkele vrouwelijke respondenten<br />

werd genoemd was hun overtuiging dat ze sneller last zouden krijgen van


Over leven met een kunstgebit<br />

rimpels en een ingevallen mond wanneer ze hun kunstgebit niet ’s nachts<br />

op zijn plaats zouden houden.<br />

Prothese<strong>dr</strong>agers doen zelf mee aan de ’humor’ die nu eenmaal onverbrekelijk<br />

bij het onderwerp kunstgebit lijkt te horen. Een alleenstaande oudere<br />

dame zei het als volgt: "Je kan het toch niet maken om een inbreker tegen<br />

te komen zonder dat je je gebit in hebt? Of stel je voor dat er een brand<br />

uitbreekt." En, vervolgde ze: "Je weet ook nooit wie er in je <strong>dr</strong>oom voorbij<br />

komt."<br />

6 Conclusie<br />

Door respondenten uitgebreid aan het woord te laten, hebben wij een beeld<br />

verkregen van de wijze waarop mensen met hun kunstgebit leven. Deze<br />

informatie wordt niet gemakkelijk gegeven omdat de meeste prothesepatiënten<br />

juist proberen hun handicap te verbergen. In de verhalen blijken<br />

de respondenten zowel tandheelkundige als niet-tandheelkundige betekenissen<br />

aan het <strong>dr</strong>agen van een kunstgebit toe te kennen. Mensen zijn bezig<br />

met fysieke problemen, het ongemak (bij het eten, praten, lachen, zwemmen,<br />

zoenen, etc.) en de pijn. Newton (1975) stelt dat mensen die daarover<br />

blijven klagen een hysterische persoonlijkheidsstructuur hebben. In<br />

ons onderzoek is gebleken dat ’tevreden’ patiënten voornamelijk bedoelden<br />

dat ze zelden of nooit pijn hebben. Maar ook zij zijn, evenals ’klagers’,<br />

ontevreden prothese<strong>dr</strong>agers gepreoccupeerd met het ophouden van<br />

de schijn tegenover de buitenwereld. Zij hopen dat andere mensen niet<br />

zien dat zij een kunstgebit <strong>dr</strong>agen. Het verbergen van de handicap en de<br />

angst voor stigmatisering door de buitenwereld bepaalt hun ge<strong>dr</strong>ag. Ook<br />

voor ’tevreden’ prothese<strong>dr</strong>agers gaat daarom het criterium voor succesvol<br />

<strong>dr</strong>agen van een kunstgebit ’delegatie naar de automatische piloot’ niet op<br />

(Newton 1975).<br />

Verschillende strategieën worden gehanteerd om een confrontatie met de<br />

buitenwereld te controleren (verbergen, camoufleren, bagatelliseren,<br />

provoceren, vermijden van pijnlijke en gênante situaties). Daarbij is een<br />

voortdurende waakzaamheid vereist. Gezien de onvermijdelijke verslechtering<br />

van de conditie van de mond door de jaren heen zal het probleem per<br />

individu steeds groter worden. Een situatie die ieder voor zich tracht op te<br />

lossen in ’niveaus van verbergen’.<br />

81


82 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />

Prothese-<strong>dr</strong>agers onderscheiden zich van patiënten bij wie handicap of<br />

ziekte direct zichtbaar is, bij voorbeeld gehandicapten die zich via de rolstoel<br />

voortbewegen of Parkinson patiënten. Deze patiënten verwoorden een<br />

’openbaarheidsprobleem’ (Nijhof 1990). Vanwege de gêne over hun<br />

functioneren neigen veel Parkinson-patiënten er toe om zich uit de publieke<br />

wereld terug te trekken.<br />

De prothese-patiënten die zich generen hebben echter de mogelijkheid om,<br />

tot op zekere hoogte, aan het stigma te ontkomen. Daarmee lijkt hun<br />

situatie op die van mensen met epilepsie en diabetes die eveneens voor de<br />

keus staan al dan niet aan anderen over hun ziekte te vertellen. De prothese<br />

biedt de mogelijkheid om tandeloosheid te maskeren en om veroordeling<br />

door de buitenwereld te voorkomen. Bij ontmaskering loopt de<br />

prothese-patiënt daarentegen tegenwoordig het risico verweten te worden<br />

in een eerdere fase in zijn of haar leven onzorgvuldig te zijn geweest, niet<br />

de nodige hygiëne in acht te hebben genomen en niet tijdig de tandarts te<br />

hebben bezocht. Met deze ’schuldvraag’ worden de andere genoemde patientencategorieën<br />

niet of minder geconfronteerd. In dat opzicht kan de<br />

situatie van mensen met een gebitsprothese eerder vergeleken worden met<br />

die van mensen met hartproblemen of longkanker die (heimelijk) beschuldigd<br />

kunnen worden zich onverantwoordelijk te hebben ge<strong>dr</strong>agen door te<br />

veel te eten, te <strong>dr</strong>inken en te roken.<br />

Een positief aspect van de situatie waarin de prothese-patiënten zich<br />

bevinden, is het feit dat hun conditie niet levensbe<strong>dr</strong>eigend is. Dat zou een<br />

reden kunnen zijn dat hun handicap niet serieus wordt genomen. ’Humor’,<br />

vaak van macabere aard en daarmee gepaard gaande grappen vormen een<br />

’tale-telling’ aspect van de ervaringen van mensen die een kunstgebit<br />

hebben. Zouden mensen bij wie een ander lichaamsdeel geamputeerd is,<br />

bijvoorbeeld een been, ook die ervaring hebben?<br />

Voor prothese-patiënten is, evenals voor mensen die een pruik <strong>dr</strong>agen, een<br />

plotseling verlies van decorum een altijd aanwezige extra stress-factor.<br />

Kaalheid, evenals doofheid of een slecht gezichtsvermogen, wordt echter<br />

niet gezien als een gevolg van een tekort aan verantwoord ’gezondheidsge<strong>dr</strong>ag.’<br />

De paradoxale situatie doet zich daarmee voor dat, als gevolg van<br />

de verbetering van de tandheelkundige zorg en voorlichting, iemand die<br />

een kunstgebit <strong>dr</strong>aagt in toenemende mate wordt veroordeeld. Sommige<br />

respondenten stelden retrospectief: "Vroeger was het niet zo erg als je een<br />

kunstgebit had."<br />

Een onbedoeld gevolg van nieuwe technische mogelijkheden, zoals<br />

kunstgebitten gebaseerd op implantaten, zou kunnen zijn dat de stigmatise-


Over leven met een kunstgebit<br />

ring van mensen die een conventioneel ’los’ kunstgebit <strong>dr</strong>agen nog verder<br />

zal toenemen.<br />

Nader onderzoek verdient de vraag welke overeenkomsten en verschillen<br />

er bestaan tussen de sociale situatie van mensen die last hebben van een<br />

slecht gehoor en mensen die geen (of een slecht) eigen gebit hebben;<br />

mensen nabij <strong>dr</strong>agers van een of ander suggereren dat er een goede<br />

technische oplossing is waar de patiënt van gebruik zou kunnen maken. In<br />

dat opzicht verdient het recente proefschrift van Van den Brink (1995)<br />

nadere aandacht.<br />

Hoe dan ook moet geconcludeerd worden dat er geen ongekwalificeerd<br />

’ja’ of ’nee’ als antwoord verwacht kan worden wanneer prothese-patiënten<br />

gevraagd wordt of ze ’tevreden’ met hun kunstgebit zijn. ’Ontevreden’<br />

prothese-patiënten noemden soms aspecten waar ze wel tevreden over<br />

zijn vergeleken met de situatie daarvoor (zoals geen pijn meer; niet meer<br />

aangezien worden voor <strong>dr</strong>uggebruiker, etc.). ’Tevreden’ prothese-patiënten<br />

bleken bij nader inzien geen van allen ’echt’ tevreden te zijn; naast voordelen<br />

van een kunstgebit (vergeleken met de situatie daarvoor) werden ook<br />

door hen veel tandheelkundig-technische problemen en esthetische bezwaren<br />

genoemd. Bovendien bleek in dit onderzoek dat alle ondervraagde prothese-patiënten<br />

problemen in hun sociale contacten ondervinden waarnaar<br />

bij kwantitatief onderzoek niet gevraagd is. Het verdient aanbeveling hier<br />

bij toekomstig onderzoek rekening mee te houden. Het is echter de vraag<br />

of mensen de zaken die ze nu in de uitgebreide interviews vertelden ooit<br />

’zwart op wit’ zouden zetten. Een continuering van kwalitatief onderzoek<br />

op het gebied van de tandheelkundige prothetiek is daarom gewenst.<br />

De belangrijkste uitkomst van dit kwalitatieve onderzoek kan als volgt<br />

worden samengevat: Voor behandelaars - en onderzoekers! - is vooral van<br />

belang te beseffen dat ’tevreden’ prothese-patiënten ook klachten hebben,<br />

maar deze verbergen; het zijn ’verborgen klagers’. Of in de woorden van<br />

Rumke (1973):<br />

"Het verliezen van tanden wordt dikwijls veel smartelijker ervaren dan de<br />

lachende manier waarop het wordt aanvaard zou kunnen doen vermoeden."<br />

83


84 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />

Geraadpleegde literatuur<br />

Berg, E., R. Ingebretsen en T. Backer Johnson (1984) Some Attitudes<br />

toward Edentulousness, Complete Dentures, and Cooperation with the<br />

Dentist. A study of Patients Attending a Dental School. Acta Odontologica<br />

Scandinavica 42: 333-338.<br />

Berg, E., T. Backer Johnson en R. Ingebretsen (1985) Social Variables and<br />

Patient Acceptance of Dentures. A study of Patients attending a<br />

Dental School. Acta Odontologica Scandinavica 43: 199-203.<br />

Berg, E., T. Backer Johnson en R. Ingebretsen (1986) Psychological<br />

Variables and Patient Acceptance of Complete Dentures. Acta Odontologica<br />

Scandinavica 44: 17-22.<br />

Berg, E. (1993) Acceptance of Full Dentures. International Dental Journal<br />

43: 299-306.<br />

Berg, J. van den en F.J.M. Frenken (1993) Gebitsprothesen bij de Nederlandse<br />

bevolking 1981-1992. Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde<br />

100: 399-404.<br />

Bouma, J. (1987) On Becoming Edentulous. An Investigation into the<br />

Dental and Behavioural Reasons for Full Mouth Extractions. Groningen:<br />

Thesis.<br />

Brink, R.H.S. van den (1995) Attitude and Illness Behaviour in Hearing<br />

Impaired Elderly. Groningen: Thesis.<br />

Carlsson, G.E. et al. (1967) Patient Appreciation of Complete Dentures.<br />

The Journal of Prosthetic Dentistry 4 (17) 322-328.<br />

Engels, M. en M.A.J. Eijkman (1989) Een tandartsombudsman. Problemen<br />

en vragen van edentate patiënten. Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde<br />

96: 426-429.<br />

Goffman, E. (1963) Stigma: Notes on the Management of Spoiled Identity.<br />

Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall, inc.<br />

Guckes, A.D., D.E. Smith en C.C. Swoope (1978) Counseling and Related<br />

Factors Influencing Satisfaction with Dentures. The Journal of Prosthetic<br />

Dentistry 39: 259-267.<br />

Hagen, T. (1986) Interviewing the Downtrodden. In: P.D. Ashworth, A.<br />

Giorgi, A.J.J. de Koning (eds.). Qualitative Research in Psychology.<br />

Pittsburg PA: Duquesne University Press, 322-360.<br />

Hakman, E. (1993) Een nieuw gezicht? : literatuurstudie en onderzoek<br />

naar de psychologische aspecten die een rol spelen bij orthodontische<br />

chirurgie. Amsterdam: Thesis. Vrije Universiteit Amsterdam.<br />

Hirsch, B., B. Levin en N. Tiber (1972) Effects of Patient Involvement


Over leven met een kunstgebit<br />

and Esthetic Preference on Denture Acceptance. The Journal of Prosthetic<br />

Dentistry August, 127-132.<br />

Kalk, W. (1979) Het kunstgebit, een blij bezit? (Dentures, Happy Ventures?).<br />

Amsterdam: Thesis. Vrije Universiteit Amsterdam.<br />

Kalk, W., C. de Baat en A. Kaandorp (1991) Comparison of Patients’<br />

View and Dentist Evaluation 5 years after Complete Denture Treatment.<br />

Community Dentistry and Oral Epidemiology 19: 213-216.<br />

Nairn, R.I. en D.L. Brunello (1971) The Relationship of Denture Complaints<br />

and Level of Neuroticism. The Dental Practictioner and<br />

Dental Record 21: 156-158.<br />

Newton, A.V. (1975) The Difficult Denture Patient. British Dental Journal<br />

138: 93-97.<br />

Nijhof, G. et al. (1990) De ziekte van Parkinson als "openbaarheidsprobleem".<br />

Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 2: 140-153.<br />

Reeve, P.E., C.J. Watson en G.D. Stafford (1984) The Role of Personality<br />

in the Management of Complete Denture Patients. British Dental<br />

Journal 156: 356-362.<br />

Rossum, G.M.J.M. van (1988) Het kunstgebit. Een noodzakelijk kwaad?<br />

Nijmegen: Thesis.<br />

Rümke, H.C. (1938, 1973) Levenstijdperken van de man. Amsterdam: De<br />

Arbeiderspers.<br />

Silverman, S. et al. (1976) Selfimage and its Relation to Denture Acceptance.<br />

The Journal of Prosthetic Dentistry 35: 131-141.<br />

Smith, M. (1976) Measurement of Personality Traits and their Relation to<br />

Patient Satisfaction with Complete Dentures. The Journal of Prosthetic<br />

Dentistry (35) 492-503.<br />

Tijmstra, Tj. (1980) Sociologie en tandheelkunde. Resultaten van een<br />

gecombineerd sociaal-wetenschappelijk en tandheelkundig onderzoek.<br />

Groningen: Thesis.<br />

Vervoorn, J.M. (1991) Denture Satisfaction. Groningen: Thesis.<br />

Visser, R.S.H. e.a. (1988) Landelijk epidemiologisch onderzoek tandheelkunde,<br />

deel III. Nijmegen/Leiden: NIPG.<br />

Waas, M.A.J. van (1985) Een kunstgebit, een kwestie van doorbijten. Een<br />

onderzoek naar problemen van mensen met een gebitsprothese.<br />

Utrecht: Thesis.<br />

Waas, M.A.J. van (1990a) Determinants of Dissatisfaction with Dentures:<br />

a Multiple Regression Analysis. The Journal of Prosthetic Dentistry<br />

64: 569-572.<br />

Waas, M.A.J. van (1990b) The Influence of Psychologic Factors on<br />

85


86 Conny Pronk-de Hoog, Gerold Moltzer, Marylee van der Meulen<br />

Patient Satisfaction with Complete Dentures. The Journal of Prosthetic<br />

Dentistry 63: 545-548.<br />

Waas, M.A.J. van (1990c) The Influence of Clinical Variables on Patients’<br />

Satisfaction with Complete Dentures. The Journal of Prosthetic Dentistry<br />

63: 307-310.


Levensredder of levensbeperker? 1<br />

Ambivalente patiëntenervaringen met de implanteerbare hartdefibrillator<br />

A.L. van Staa en G. Weustink<br />

Medische technologie is omstreden: aan de ene kant staan krachten die<br />

haar ontwikkeling aanmoedigen, aan de andere kant wordt zij met bezorgdheid<br />

en soms met argwaan bekeken. Nieuwe doorbraken in de geneeskunde<br />

krijgen veel publiciteit en worden door technologie-ontwikkelaars<br />

soms ’gepusht’ en door de medische professie omarmd. Ook de critici<br />

van de toenemende ’vertechnisering’ van de geneeskunde zitten niet stil.<br />

Sommige ethici en filosofen omschrijven de medisch-technologische ontwikkeling<br />

als een stuurloos, autonoom proces, dat niet de mens en zijn<br />

welzijn centraal stelt, maar mensen afhankelijk maakt van het medisch be<strong>dr</strong>ijf<br />

(Reiser 1978; Oderwald e.a. 1992). Financieel beheerders en politici<br />

menen dat medische technologie ongebreidelde kosten genereert en bijna<br />

niet valt te beheersen. Zij <strong>dr</strong>ingen aan op ’medische technology assessment’<br />

(MTA) waarbij doelmatigheid een belangrijke toetssteen zou moeten<br />

zijn voor het al dan niet gebruiken van technologische vernieuwingen.<br />

Wat is de rol en de visie van patiënten ten aanzien van medische technologie?<br />

Deze vraag staat centraal in dit hoofdstuk. Volgens Achterhuis<br />

(1994) suggereren de meningen, wensen en verlangens van de Nederlandse<br />

bevolking eerder een vraag om méér technologie dan een aanklacht hiertegen.<br />

Gezondheid is niet alleen de hoogste waarde in het leven van de gemiddelde<br />

Nederlander, maar mensen blijken ook bereid extra te betalen<br />

om medische behandelingen, ongeacht de kosten, mogelijk te maken<br />

(Sociaal Cultureel Planbureau 1992). Ook Van der Geest (1994) meent dat<br />

de meeste pressie voor technologische vernieuwing waarschijnlijk van de<br />

patiënten komt. Patiënten willen ’alles’ proberen om te verhinderen dat<br />

men later spijt krijgt een bepaalde behandeling niet geprobeerd hebben,<br />

1 Wij danken Gerhard Nijhof, Sjaak van der Geest, Herman Stoevelaar, <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong> en<br />

de redacteuren van deze bundel voor hun commentaren op eerdere versies van dit hoofdstuk.<br />

87


88 A.L. van Staa en G. Weustink<br />

een verschijnsel dat Tijmstra (1987) ’geanticipeerde beslissingsspijt’<br />

noemt. Het louter bestaan van de technologie dwingt patiënten tot gebruik.<br />

Ambivalente gevoelens van technologie-gebruikers<br />

Toch is het eenzijdig om alleen de welwillende houding van patiënten en<br />

het imperatieve karakter van medische technologie te bena<strong>dr</strong>ukken.<br />

’Geanticipeerde beslissingsspijt’ kan men ook interpreteren als een poging<br />

om onzekerheid en aarzelingen ten aanzien van een behandeling of diagnose<br />

te beheersen. Het begrip duidt niet alleen op een grenzeloos vertrouwen<br />

in de medische vooruitgang. Medische technologie wordt bovendien<br />

niet altijd gebruikt: van de mogelijkheid tot prenatale diagnostiek in<br />

Nederland maakt bijna de helft van de zwangere vrouwen boven de 36<br />

jaar, vaak bewust, geen gebruik (De Beaufort 1993). Ook als technologie<br />

wel wordt toegepast, hebben gebruikers er vaak dubbelzinnige gevoelens<br />

over. Bekend is de ambivalentie ten opzichte van alledaagse technologie<br />

zoals geneesmiddelen, resulterend in eigenwijsheid en ’non-compliance’.<br />

Dit wordt treffend geïllustreerd door Verbeek-Heida (1992) aan de hand<br />

van patiëntenervaringen met maagzuurremmende medicijnen en door<br />

Hardon (1995) - die stelt dat vrouwen niet alleen gehecht zijn aan de anticonceptiepil,<br />

maar ook bezorgd zijn om de gevolgen van het gebruik.<br />

Enerzijds geeft de pil vrouwen de mogelijkheid en vrijheid om zelf hun<br />

vruchtbaarheid te reguleren, anderzijds worden er veel bijwerkingen en<br />

ongewenste neveneffecten gerapporteerd.<br />

Bij levensreddende technologie, zoals bij levertransplantaties (Heyink<br />

1992) of behandelingen voor fatale ziekten als kanker, is de keuzevrijheid<br />

van de patiënt echter beperkt en doet medische technologie zich extra<br />

dwingend voor. Deze wordt dan ook slechts zelden door patiënten geweigerd<br />

2 . Toch blijkt dat ook levensreddende technologie meerdere betekenis-<br />

2 Toch is er in Nederland een aantal jonge mensen, dat een hartdefibrillator geweigerd<br />

heeft omdat dan het werk of sport opgegeven moest worden. Zij nemen daarmee bewust een<br />

risico op een plotselinge hartdood (Weustink 1994:82). Onderzoek naar weigeraars van<br />

levensreddende technologieën ontbreekt geheel, voor zover ons bekend.


Levensredder of levensbeperker?<br />

sen kan hebben en dat haar sociale en psychische gevolgen ambivalente<br />

gevoelens oproepen (Locker & Kaufert 1988). Dankzij levensreddende<br />

technologie kan het leven gered of verlengd worden, maar anderzijds<br />

impliceert de toepassing ervan vaak een toenemende afhankelijkheid (van<br />

het apparaat of van professionals), er kunnen grote offers mee gemoeid<br />

zijn en soms treden er neveneffecten op, waardoor de kwaliteit van het<br />

bestaan wordt aangetast. De nierdialysator heeft het leven van nierpatienten<br />

verlengd, maar zij betaalden daarvoor een prijs: hun levens werden<br />

beperkt door regelmatige (dag)opnames en door hun afhankelijkheid van<br />

het medisch personeel (Alexander 1981). De introductie van thuis-dialyse<br />

apparatuur maakt nierpatiënten minder afhankelijk van professionals, maar<br />

stelt nieuwe, hogere eisen aan hun aanpassingsvermogen en zelfredzaamheid.<br />

Omgaan met de ziekte moet opnieuw worden geleerd en nieuwe ’coping’-strategieën<br />

moeten worden aangewend.<br />

Beoordeling van technologie en kwaliteit van leven<br />

Gezien de ambigue beoordeling van medische technologie zowel op maatschappelijk<br />

vlak als op gebruikersniveau, lijkt bij de evaluatie van technologie<br />

een benadering waarin de technologie zelf niet als een voorgegeven<br />

goed wordt voorondersteld wenselijk (Ten Have 1994). Voor een zorgvuldige<br />

waardering van medische technologie is het van belang om ook de<br />

wijze waarop mensen met de gevolgen en de schaduwzijden van technologie<br />

omgaan, te evalueren. De betekenis van technologie voor patiënten<br />

komt in het huidige MTA-onderzoek, waarvan de kern wordt gevormd<br />

door de economische evaluatie van technologieën (Elsinga & Rutten<br />

1995), zelden aan bod 3 .<br />

Toch is onderzoek naar Kwaliteit van Leven (KvL) de laatste jaren een<br />

begrip op zichzelf geworden in kosten-effectiviteitsstudies. Kwaliteit van<br />

Leven wordt omschreven als "de subjectieve beoordeling van de goede en<br />

3 Een uitzondering vormt het onderzoek van Heyink (1992) onder nabestaanden van<br />

zowel mensen die na een levertransplantatie stierven als van enkelen die niet door de zware<br />

selectie voor deze ingreep heenkwamen. Overigens heeft de meerderheid van de respondenten<br />

in Heyink’s onderzoek een positief gevoel over de technologie, ook al is de afloop voor de<br />

betrokken patiënten fataal geweest. Men voelt tevredenheid over het feit dat men in ieder<br />

geval alles geprobeerd heeft, een houding die ’anticiperende beslissingsspijt’ bevestigt. Een<br />

minderheid beoordeelt de ’kosten’ van deelname aan het levertransplantatieprogramma als<br />

(te) hoog (Heyink & Tijmstra 1994:185).<br />

89


90 A.L. van Staa en G. Weustink<br />

bevredigende aard van het leven in haar geheel" (De Haes 1988). In de<br />

meeste gevallen richt het huidige KvL-onderzoek zich uitsluitend op een<br />

kwantitatieve meting van dit begrip door middel van generieke of ziektespecifieke<br />

vragenlijsten. Kwaliteit van Leven wordt dan uitge<strong>dr</strong>ukt in een<br />

totaalscore.<br />

Af en toe worden er kanttekeningen geplaatst bij deze strikt kwantitatieve<br />

benadering (Van Zuuren 1995). Valt ’kwaliteit van leven’ wel te reduceren<br />

tot één getal? Wat voor een inzicht geeft zo’n getal ons in de beleving van<br />

en het omgaan met technologie? Deze meetinstrumenten <strong>dr</strong>agen bij aan<br />

een beeld van eenduidigheid dat in werkelijkheid niet bestaat, "a flight<br />

from ambiguity", om met Levine te spreken:<br />

In their quest for precision, social scientists have produced instruments that<br />

represent the facts of human life in one-dimensional terms... [T]he truth of the<br />

matter is that people have mixed feelings and confused opinions, and are subject<br />

to contradictory expectations and outcomes, in every sphere of experience (Levine<br />

1985:8-9).<br />

Om aan de verschillende ervaringen van patiënten en de meerduidige betekenissen<br />

die zij aan de technologie toekennen meer recht te doen, lijken<br />

andere, meer interpretatieve onderzoeksmethoden beter geschikt. Een<br />

kwalitatieve onderzoeksstrategie kan mogelijke ambivalenties achterhalen.<br />

Wat dit kan opleveren, demonstreert de studie van Weustink (1994) onder<br />

<strong>dr</strong>agers van een automatische hartdefibrillator naar hun visie op de behandeling<br />

en op de kwaliteit van hun bestaan.<br />

De implanteerbare hartdefibrillator (ICD)<br />

Sinds enige tijd is er voor mensen die lijden aan ernstige ventriculaire<br />

hartritmestoornissen en daardoor een groot risico lopen op plotselinge<br />

hartdood, een nieuw hulpmiddel op de markt gekomen. In Nederland overlijden<br />

jaarlijks 10.000 tot 14.000 mensen ten gevolge van een acute hartritmestoornis<br />

(Gezondheidsraad 1993:24). Er zijn veel verschillende ritmestoornissen,<br />

die in 90% van de gevallen goed te behandelen zijn met medicijnen.<br />

Vooral stoornissen die de samentrekking van de hartkamers beinvloeden<br />

zijn gevaarlijk, omdat deze de pompfunctie van het hart be<strong>dr</strong>eigen.<br />

Voor de behandeling van kamerritmestoornissen zoals ventrikel-fibrilleren<br />

en ventrikeltachycardie, komen in eerste instantie behandelings-


Levensredder of levensbeperker?<br />

methoden zoals medicijnen, cathetherablatie 4 of ritme-chirurgie in aanmerking.<br />

Pas als deze methoden niet effectief òf niet gewenst zijn, kan tot<br />

implantatie van een hartdefibrillator worden besloten (Crijns e.a. 1991;<br />

Hauer e.a. 1993). Deze handelswijze, gevisualiseerd in een stroomdiagram,<br />

was de afgelopen tien jaar algemeen gebruikelijk en wordt de conventionele<br />

behandelstrategie genoemd (Wever 1996).<br />

De Implanteerbare Cardioverter Defibrillator (ICD) is een apparaat dat,<br />

door middel van een stroomstoot, plotseling optredende levensbe<strong>dr</strong>eigende<br />

hartritmestoornissen kan beëindigen 5 . De prijs van een defibrillator be<strong>dr</strong>aagt<br />

ongeveer ƒ 50.000. Het apparaat heeft ongeveer het formaat van<br />

een spel kaarten. De nieuwste modellen zijn ovaler en kleiner dan de<br />

oudere types. Het gewicht ligt, afhankelijk van het type, tussen 200 en 400<br />

gram. Meestal wordt een ICD in de buikwand geplaatst, maar sinds kort<br />

kunnen ICD’s ook in de borstkas worden geïmplanteerd.<br />

In Nederland worden ICD’s sinds 1984 geïmplanteerd. Eind december<br />

1995 wordt het aantal patiënten op 350 geschat, waarvan een vijfde vrouw<br />

is (informatie Federatie Hartezorg). Leeftijden van ICD-<strong>dr</strong>agers variëren<br />

van 14 tot 75 jaar.<br />

Zowel nationaal als internationaal bestaat er consensus over de indicatie<br />

voor toepassing van defibrillator-implantatie bij mensen die een aantoonbare<br />

periode van hartstilstand ten gevolge van een hartritmestoornis<br />

hebben doorgemaakt (Gezondheidsraad 1993; Hauer e.a. 1993). Naast enkele<br />

medische criteria, onder meer een levensverwachting van nog tenminste<br />

één jaar, zijn er ook psychologische criteria opgesteld, zoals afwezigheid<br />

van buitensporige angstgevoelens. Leeftijd is momenteel geen criterium.<br />

4 Ablatie: tijdens een hartcatheterisatie wordt het gebied in de hartspier, dat de ritmestoornis<br />

veroorzaakt, opgespoord en met behulp van een stroomstoot uitgeschakeld.<br />

5 In tegenstelling tot andere behandelmethoden zoals de pacemaker, worden hartritmestoornissen<br />

niet voorkomen, maar door de defibrillator automatisch opgespoord en beëindigd.<br />

Frequentie en sterkte van de schokafgifte kunnen individueel en voor wisselende situaties van<br />

tevoren met de hand worden geprogrammeerd. Het apparaat moet na ongeveer <strong>dr</strong>ie jaar<br />

vervangen worden, terwijl de batterij regelmatig tussendoor moet worden opgeladen.<br />

91


92 A.L. van Staa en G. Weustink<br />

In Nederland is in verschillende centra MTA-onderzoek verricht naar<br />

medische effectiviteit en neveneffecten, naar contra-indicaties en kosten<br />

van de behandeling van ritmestoornissen en ICD’s. De overlevingskansen<br />

van ICD-<strong>dr</strong>agers zijn hoog (Gezondheidsraad 1993; Wever e.a. 1993). De<br />

recente uitkomsten van een gerandomiseerde clinical trial (Wever 1996)<br />

laten zien dat de overlevingskansen van patiënten, die in een vroeg<br />

stadium een ICD geïmplanteerd kregen, beter waren dan die van patiënten<br />

die behandeld werden volgens de conventionele strategie. Ondanks de<br />

hoge kosten van de ICD, zouden volgens Wever (1996:150) alle patiënten<br />

die een hartstilstand ten gevolge van ventrikelfibrillatie hebben overleefd<br />

een eerste keuze behandeling met een ICD moeten ondergaan - in plaats<br />

van de gangbare, afwachtende behandelstrategie.<br />

Hoewel de verhouding tussen de kosten en het aantal gewonnen levensjaren<br />

gunstig lijkt, rijst de vraag of de kwaliteit van leven door alle ICD<strong>dr</strong>agers<br />

wel zo gunstig wordt ervaren (Van Hemel 1996). Naar de kwaliteit<br />

van leven van ICD-<strong>dr</strong>agers zijn slechts enkele beperkte onderzoeken<br />

gedaan in de Verenigde Staten (Pycha e.a. 1986) en Australië (May e.a.<br />

1995). De leemte in kennis over de ervaringen van de patiënten, die de<br />

experimentele fase van deze ingrijpende technologie in Nederland hebben<br />

meegemaakt, vormde de directe aanleiding van het onderzoek waar dit<br />

hoofdstuk op is gebaseerd (Weustink 1994).<br />

Onderzoeksopzet<br />

De probleemstelling van het onderzoek luidde: "Wat is de huidige visie<br />

van patiënten en artsen in Nederland op de behandeling met de ICD van<br />

patiënten met ernstige, levensbe<strong>dr</strong>eigende ritmestoornissen?" Hiertoe is een<br />

groot aantal patiënten en andere betrokkenen geïnterviewd 6 . Namen en<br />

a<strong>dr</strong>essen van ICD-<strong>dr</strong>agers zijn verkregen via de sneeuwbalmethode, omdat<br />

privacy redenen andere methoden onmogelijk maakten. Deze methode leverde<br />

goede respons op met voldoende geografische spreiding en variatie<br />

6 Naast interviews met patiënten en hun partners heeft de onderzoeker ook geparticipeerd<br />

in groepsdiscussies tijdens ontmoetingsdagen voor ICD-patiënten, georganiseerd door de<br />

Federatie Hartezorg. Daarnaast zijn er ook gesprekken gevoerd met direct betrokken<br />

professionals.


Levensredder of levensbeperker?<br />

in respondenten 7 . Alle benaderde personen zeiden hun medewerking aan<br />

een interview toe. Op een bepaald moment werd de onderzoeker zelfs door<br />

patiënten gebeld met het verzoek mee te mogen doen, waardoor er, ook na<br />

dataverzadiging optrad, nog interviews zijn gehouden.<br />

In totaal zijn er met 51 respondenten semi-gestructureerde diepte-interviews<br />

gevoerd, meestal in aanwezigheid van de partner. Dit is ongeveer<br />

een kwart van alle ICD-<strong>dr</strong>agers in Nederland ten tijde van het onderzoek<br />

(1994). Op twee respondenten na hebben alle gesprekken in de eigen woning<br />

plaatsgevonden. Met acht patiënten zijn meermalen gesprekken gevoerd.<br />

Tijdens de interviews werd de respondenten uitgenodigd zelf hun<br />

verhaal te vertellen door het stellen van een open beginvraag: "Ik zou<br />

graag willen horen wat uw ervaringen zijn met het <strong>dr</strong>agen van een ICD".<br />

Na het spontane verhaal van de respondent is, met behulp van een vooraf<br />

opgestelde itemlijst, nagegaan of er bepaalde onderwerpen nog niet aan de<br />

orde waren geweest. <strong>Aan</strong> de oorspronkelijke itemlijst is ’seksualiteit’<br />

toegevoegd, omdat bleek dat dit voor veel respondenten een belangrijk<br />

thema was. De gesprekken duurden gemiddeld ruim anderhalf uur. Na afloop<br />

van het ’officiële’ interview werd de respondent in de gelegenheid<br />

gesteld nog even door te praten. Het was opvallend dat bij meer dan de<br />

helft van de respondenten en partners vooral dan heftige emoties loskomen.<br />

Dankzij deze opzet van het onderzoek kon aan de grote behoefte van<br />

ICD-<strong>dr</strong>agers en hun partners om over de ingrijpende ervaringen te praten<br />

tegemoet gekomen worden 8 .<br />

<strong>Aan</strong>passing aan de ICD<br />

De verhalen van ICD-<strong>dr</strong>agers zijn divers. Men heeft het apparaat gekregen<br />

na een plotselinge hartstilstand. Dit laatste heeft altijd diepe in<strong>dr</strong>uk<br />

gemaakt op de patiënt en zijn omgeving. Respondenten beschrijven de<br />

omstandigheden uitvoerig en uiten gevoelens van angst, hulpeloosheid en<br />

7 De verschillende patiënten-categorieën zijn goed vertegenwoordigd in de onderzoeksgroep.<br />

Er zijn respondenten uit alle ICD-behandelingscentra. De geïnterviewden komen uit<br />

heel Nederland en zijn afkomstig uit diverse lagen van de bevolking. De leeftijd van de<br />

onderzochte ICD-<strong>dr</strong>agers varieert van 23 tot 73 jaar; de meesten zijn tussen 50-60 jaar. Er<br />

zijn 41 mannen en 10 vrouwen geïnterviewd.<br />

8 De resultaten van het onderzoek zijn teruggekoppeld naar zowel behandelaars als<br />

patiënten tijdens een ontmoetingsdag van de Federatie Hartezorg.<br />

93


94 A.L. van Staa en G. Weustink<br />

boosheid over het feit dat hen "zomaar zoiets overkomt". De familie bena<strong>dr</strong>ukt<br />

vooral de confrontatie met een plotseling einde: "Je realiseert je dat<br />

hij er ineens niet meer kan zijn". De hartstilstand wordt gevolgd door<br />

langdurige ziekenhuisopname, ingrijpende onderzoeken, wachttijden en<br />

uiteindelijk door implantatie van de ICD. Na de implantatie volgt meestal<br />

een gevoel van opluchting: "Het is achter de rug, ik ben beveiligd".<br />

Vervolgens staan alle patiënten voor de opgave het dagelijks leven weer<br />

opnieuw in te richten en zich aan te passen aan de nieuwe situatie. Voor<br />

een deel van de patiënten staat deze periode in het teken van angst voor<br />

het al dan niet in werking treden van het apparaat en twijfel over het<br />

verdere verloop van de ziekte. De meesten zijn echter vol vertrouwen.<br />

Een ICD brengt, vooral in het begin, ingrijpende veranderingen op fysiek,<br />

sociaal en psychisch terrein met zich mee. De eerste maanden hebben de<br />

meesten nog last van de operatiewonden. Het apparaat <strong>dr</strong>ukt soms op de<br />

maag, geeft problemen met broekriem en rokband, lijkt ’los’ te liggen<br />

zodat het bij elke hobbel op straat voelbaar is. Ook zijligging wordt als<br />

pijnlijk ervaren. Vooral in de beginperiode zorgt de ICD voor veel onzekerheid<br />

en angst bij patiënten en hun familieleden. De meeste levensproblemen<br />

worden door mensen zelf opgelost. Toch heeft ongeveer de helft<br />

van de patiënten, of hun familieleden, professionele hulp gezocht voor de<br />

psychische verwerking.<br />

Ook de sociale aanpassingen die de ICD vergt zijn ingrijpend. Deze worden<br />

vooral veroorzaakt door de beperkingen en leefregels die aan ICD<strong>dr</strong>agers<br />

worden opgelegd. Weliswaar worden niet alle veranderingen als<br />

negatief beleefd (bijvoorbeeld: "het rustiger aan moeten doen"), maar<br />

sommige beperkingen leveren aanzienlijk verlies aan levensvreugde op.<br />

Vooral het autorijverbod en het verlies van werk, dat bijna veertig procent<br />

van de respondenten heeft moeten accepteren, beïnvloeden de beleving van<br />

de ICD.<br />

Na een turbulente implantatie-periode met soms ernstige psychische<br />

problemen, passen de meeste ICD-<strong>dr</strong>agers zich aan de nieuwe realiteit aan.<br />

Deze conclusie sluit aan bij enkele prospectieve onderzoeken die er naar


Levensredder of levensbeperker?<br />

de impact van de ICD op kwaliteit van leven gedaan zijn 9 . Pycha e.a.<br />

(1986) constateerden dat de meeste ICD-<strong>dr</strong>agers zich konden herstellen na<br />

een periode van verhoogde emotionele labiliteit, depressie en angst. In een<br />

onderzoek van May e.a. (1995) bleek de gemeten achteruitgang in kwaliteit<br />

van leven na de implantatie, vooral op psychosociaal vlak, voor de<br />

meeste respondenten slechts van tijdelijke duur te zijn. In beide onderzoeken<br />

was het verlies van werk van groter invloed op de aanpassing aan<br />

het leven na de ICD.<br />

Soms gaat de aanpassing aan het apparaat heel ver: bijna een kwart van de<br />

respondenten vindt bijvoorbeeld dat hun leven niet ingrijpend is veranderd<br />

door de ICD:<br />

"In het begin denk je, alles wordt anders, maar dat blijkt reuze mee te vallen" en:<br />

"Je moet even wennen aan het idee dat een apparaat je hartritme kan bijsturen,<br />

maar verder..."<br />

Voor de meesten (76%) is er door de ICD wel veel veranderd:<br />

"Het heeft een grote ommekeer in mijn leven teweeg gebracht. Alles is anders<br />

geworden."<br />

Leefregels moesten worden aangepast: "Ik leef nu heel anders, bewuster"<br />

en sommigen hebben geleerd dat zij van elke dag moeten genieten:<br />

"We zeuren niet meer over kleine dingen"; "Wat ik geleerd heb, in die vijf<br />

maanden dat ik twintig reanimaties heb overleefd, is relativeren".<br />

Beeld van de ICD<br />

Het idee dat het lichaam een machine is waarvan falende onderdelen, net<br />

als bij een automobiel, kunnen worden vervangen door Helman (1994)<br />

treffend aangeduid als ’spare part’ surgery, is de afgelopen decennia<br />

versterkt. Door implantatie van lichaamsvreemde onderdelen wordt het<br />

9 Psychologische effecten onder 18 Amerikaanse patiënten werden voor, tijdens en na de<br />

implantatie onderzocht door Pycha e.a. (1986) met behulp van psychiatrische assessment<br />

vragenlijsten en (deels gestructureerde) interviews. Een Australische studie (May e.a. 1995)<br />

maakte op <strong>dr</strong>ie meetmomenten (voor implantatie, 6 en 12 maanden na implantatie) gebruik<br />

van de Sickness Impact Profile vragenlijst bij 21 ICD-<strong>dr</strong>agers.<br />

95


96 A.L. van Staa en G. Weustink<br />

lichaams- en zelfbeeld van mensen veranderd (Helman 1992: 81-93). Door<br />

ICD-<strong>dr</strong>agers wordt op verschillende manieren over de identiteit van de<br />

defibrillator gesproken: soms als over iets ’lichaamseigens’ dat vergeten<br />

wordt: "Het is een vertrouwd deel van mij geworden. Dat ik hem voel<br />

zitten is niet vervelend, eerder prettig" of: "Ik denk er nooit aan, waarom<br />

zou je? <strong>Aan</strong> een gebit denk je toch ook niet. Het zit erin en het werkt."<br />

Maar er wordt ook over "dat ding" gesproken alsof het een eigen identiteit<br />

bezit: "Hij past goed op mij".<br />

Sommige patiënten geven een stoere omschrijving: "Je moet mijn ICD<br />

zien als een klusje, niet als een karwei" en: "Als ik moet beschrijven wat<br />

het is, zeg ik maar een kast, die mij als het nodig is een elektrische klap<br />

verkoopt". Meestal boezemt de techniek van de "klapkast" echter ontzag<br />

in. Eén respondent, die bij de vervanging van haar eerste ICD deze mee<br />

naar huis heeft gekregen, heeft het apparaat uitgestald tussen de mooie<br />

spulletjes in een vitrinekast: "Eigenlijk is het een heel mooi ding, als ik<br />

hem oppoets, glanst ie prachtig! Mensen zijn meestal verbaasd dat zo’n<br />

klein ding dat allemaal kan."<br />

Beperkingen van de ICD: verlies aan autonomie en vrijheid<br />

De voornaamste beperking die ICD-<strong>dr</strong>agers in hun dagelijks leven ervaren<br />

is het advies, zelf geen auto meer te besturen. Dit wordt door praktisch<br />

alle patiënten als heel ingrijpend beleefd. Het advies wordt gegeven<br />

vanwege het gevaar van het optreden van een schok van het apparaat,<br />

waarvan overigens de uitwerking per persoon verschilt. <strong>Aan</strong> autorijden<br />

zitten vele aspecten, zoals beroepsmatige (noodzaak voor een zakenman,<br />

vrachtwagenchauffeur); sociale (kinderen weg kunnen brengen naar school<br />

of sportclub; een zieke moeder kunnen bezoeken en mee uit nemen); en<br />

emotionele (een met veel moeite opgespaarde sportwagen; het uitoefenen<br />

van allerlei hobby’s zoals ’s morgens in alle vroegte gaan vissen of<br />

amateur-archeologie). Autorijden geeft een gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid<br />

en deze beperking wordt derhalve als een groot verlies van<br />

autonomie ervaren. Toch vindt het merendeel van de respondenten het advies<br />

geen auto meer te besturen ’redelijk’, vierendertig volgen het ook op.<br />

Dertien rijden toch af en toe zelf, met name in de naaste woonomgeving,<br />

vier patiënten slaan het rijverbod in de wind en gebruiken hun auto net als<br />

voorheen. Degenen die het medisch advies niet of slechts ten dele opvolgen,<br />

rechtvaardigen hun handelswijze door te wijzen op het feit dat zij (al


Levensredder of levensbeperker?<br />

een geruime tijd) geen schok hebben gehad, of die alleen op ’voorspelbare’<br />

momenten krijgen. Anderen gebruiken als argument dat zij, voor zij<br />

hun ICD kregen, "geen hartziekte hadden".<br />

Een andere beperking hangt samen met het feit dat de ICD gevoelig is<br />

voor sterke magneetvelden, zoals afgegeven door zenders, <strong>dr</strong>aagbare<br />

telefoons en sommige magneetpoortjes. Dit kan voor problemen zorgen<br />

voor mensen die met elektrische apparatuur werken (computers, diverse<br />

machines), en in de thuissituatie (bij gebruik van boormachines, magnetron<br />

en inductie-koken).<br />

Twintig patiënten (40%) in het onderzoek hebben om deze redenen hun<br />

werk moeten opgeven; acht hebben hun werk behouden of aangepast werk<br />

gekregen 10 . De overigen waren reeds voor implantatie niet (meer) economisch<br />

actief.<br />

Een ICD heeft ook gevolgen voor de vrijetijdsbesteding. Sommigen<br />

durven geen concert meer te bezoeken uit angst voor een schok waarbij<br />

sommigen een gil slaken. Bepaalde sporten, met name die waarbij lichamelijk<br />

contact optreedt, zoals een vechtsport, worden afgeraden. Sporten<br />

zonder toezicht wordt ook ontraden, waardoor zwemmen en zeilen moeilijker<br />

zijn geworden. In het buitenland op vakantie gaan kan problemen<br />

opleveren: artsen adviseren alleen die landen te bezoeken waar ICD’s zijn<br />

geïmplanteerd. Niet overal is men bekend met deze medische techniek.<br />

Het beleven van een schok<br />

De meeste patiënten hebben binnen één jaar na implantatie een schok<br />

nodig om een ernstige ritmestoornis te beëindigen (Den Dulk 1993). Van<br />

de 51 respondenten hebben er 29 (57%) een schok gekregen. Voor de<br />

meesten toont de schok aan dat zij een ICD nodig hadden: "Als je een<br />

schok krijgt, weet je het zeker: je hebt dat ding niet voor niets gekregen.<br />

Je behoort tot de risicogroep met een grote kans op plotseling overlijden."<br />

De schok zelf heeft op patiënten een heel verschillende uitwerking. De één<br />

10 In Belgisch onderzoek (Jordaens e.a. 1995) bleek dat herintreding bij 60% van de<br />

economisch actieve populatie, al dan niet na aanpassingen, was gelukt. Het auto-rijverbod is<br />

de voornaamste beperking die bij terugkeer naar het arbeidsproces wordt ondervonden.<br />

97


98 A.L. van Staa en G. Weustink<br />

wordt incontinent en geeft een gil, de ander beschrijft het als "electrisch<br />

bibberen", of heeft "het idee van je vinger in het stopcontact". Sommigen<br />

raken plotseling bewusteloos (10/29), terwijl anderen de schok bij bewustzijn<br />

meemaken (17/29). De meesten van deze laatste groep (11/17) vinden<br />

de schok goed te ver<strong>dr</strong>agen, anderen hebben het gevoel "alsof er een rotje<br />

van binnen ontploft" - voor hen is de schok pijnlijk en onplezierig ("alsof<br />

je borst door een baksteen wordt getroffen") of "een klap in je nek". Twee<br />

respondenten hebben nauwelijks iets of niets gemerkt van de schok. Zij<br />

hoorden tijdens de controle, die om de twee of <strong>dr</strong>ie maanden plaatsvindt,<br />

dat het apparaat was afgegaan. Dit was voor de betrokken patiënten een<br />

vreemde gewaarwording.<br />

Vaak hebben patiënten, vooral als zij bij bewustzijn blijven, enige tijd<br />

nodig om de schok te verwerken. Zij zeggen na de schok "de rest van de<br />

dag van slag te zijn", zijn prikkelbaar en hebben soms last van huilbuien.<br />

Ook voor de familie is het zichtbaar optreden van een schok een emotioneel<br />

gebeuren. Bij de seksuele beleving kunnen soms problemen optreden,<br />

vooral als een van beiden angst heeft om bij inspanning of emotie een<br />

schok op te roepen.<br />

Het krijgen van een schok confronteert ICD-<strong>dr</strong>agers niet alleen met de<br />

ernst van hun hartlijden en de noodzaak van het apparaat, maar ook met<br />

hun kwetsbaarheid. Dit maakt respondenten soms angstig voor het falen<br />

van het apparaat. Het apparaat is ook zeker niet feilloos: bij verschillende<br />

respondenten heeft de ICD meerdere schokken kort achter elkaar afgegeven.<br />

Het optreden van zo’n schokkenreeks maakt patiënten en hun omgeving<br />

angstig en roept sterke twijfels op over de effectiviteit van het<br />

apparaat: "Als het apparaat voortdurend blijft afgaan, dan raak je pas echt<br />

in paniek. De techniek blijkt niet zo perfect als je had aangenomen". Hun<br />

vertrouwen in de ICD is geschokt.<br />

Vier en veertig respondenten (86%) zeggen dat de ICD hun een veilig gevoel<br />

geeft. Maar het is een veiligheid in gebondenheid want zij zijn afhankelijk<br />

geworden van de technologie: "Ik voel me veilig, ik wil nooit meer<br />

zonder kastje zijn". Ook Locker & Kaufert (1988:32-36) beschrijven een<br />

verlies van onafhankelijkheid bij post-respiratoire poliomyelitis patiënten,<br />

nadat zij gebruik zijn gaan maken van positieve <strong>dr</strong>uk ventilatie. De angst<br />

voor een crisis beperkt in een aantal gevallen de mobiliteit van deze<br />

mensen aanzienlijk. Desondanks worden deze problemen geaccepteerd in


Levensredder of levensbeperker?<br />

ruil voor de gezondheidswinst die het apparaat oplevert (ibid. 1988:38),<br />

iets dat in dit onderzoek bevestigd wordt. Patiënten en familieleden geven<br />

aan dankbaar te zijn: "Zonder dat apparaat was ik nu dood geweest".<br />

Als schokken uitblijven<br />

Bij negen personen, die tussen 1990 en 1992 een defibrillator hebben<br />

ontvangen, en bij 13 personen die deze in 1993 geïmplanteerd kregen, is<br />

het apparaat ten tijde van het onderzoek (1994) nog niet in werking<br />

getreden. Het uitblijven van een schok is altijd een ambivalente kwestie.<br />

<strong>Aan</strong> de ene kant is er blijdschap dat hen een schok bespaard is gebleven.<br />

<strong>Aan</strong> de andere kant vragen sommigen zich af of het met hun ritmestoornissen<br />

wel zo’n vaart loopt ("Heeft de dokter zich niet vergist?") en<br />

twijfelen zij aan de noodzaak van de ingreep: "Was het apparaat wel echt<br />

nodig?"; aan zichzelf: "Houd ik mij misschien veel te rustig, een medepatiënt<br />

heeft er inmiddels al twee gehad", of aan het apparaat: "Werkt de<br />

batterij (of de ICD) wel goed?". Naarmate de implantatie langer geleden is<br />

worden ze of overmoedig ("mij gebeurt niets") of onzekerder.<br />

Wanneer eenmaal een defibrillator is geïmplanteerd, betekent dit niet automatisch<br />

dat deze vervangen zal worden. Het is mogelijk dat het hart zich<br />

zodanig herstelt, dat levensbe<strong>dr</strong>eigende hartritmestoornissen niet meer optreden.<br />

Wanneer in <strong>dr</strong>ie jaar na de implantatie de ICD niet in werking is<br />

getreden en tijdens onderzoek ook geen ritmestoornis op te wekken valt,<br />

wordt geen nieuwe defibrillator noodzakelijk geacht. Voor patiënten is dit<br />

moeilijk te accepteren. Bij één persoon in de onderzoeksgroep is de ICD<br />

niet vervangen nadat de batterij was uitgeput: het apparaat is uitgeschakeld<br />

maar niet verwijderd. Hij is blij dat het verbod op autorijden niet meer<br />

geldig is, maar heeft ook moeite met het idee dat zijn "beveiliging" niet<br />

meer werkt.<br />

Afhankelijkheid van medische staf<br />

ICD-<strong>dr</strong>agers zijn niet alleen afhankelijk van de technologie, maar ook van<br />

cardiologen. Het levensbe<strong>dr</strong>eigende karakter van de aandoening en de vaak<br />

langdurige ziekenhuisopname die aan de implantatie vooraf gaat <strong>dr</strong>agen ertoe<br />

bij dat veel patiënten sterke emotionele bindingen aangaan met hulpverleners:<br />

"Het zijn bijna vrienden geworden". Daarnaast worden alle ICD<strong>dr</strong>agers<br />

regelmatig en intensief gecontroleerd. Het feit dat de respondenten<br />

99


100 A.L. van Staa en G. Weustink<br />

tot een experimentele behandelgroep behoren, betekent bovendien dat door<br />

cardiologen bijzondere aandacht aan hen geschonken is. In sommige ziekenhuizen<br />

is het gebruikelijk dat de bij de implementatie betrokken artsen<br />

hun privé-nummer aan patiënten verstrekken. Dit geeft veel patiënten het<br />

gevoel dat zij gesteund worden, maar bevordert tegelijkertijd hun afhankelijkheid.<br />

Tevredenheid met het bestaan<br />

De meeste respondenten praten uit zichzelf vrijuit over de ICD en vooral<br />

over de beperkingen die het apparaat hen stelt. Opvallend is dat patiënten<br />

vaak niet uit zichzelf aangeven hoe zij hun toekomst zien en of zij tevreden<br />

zijn met hun bestaan. Deze zaken komen meestal pas aan de orde als<br />

de onderzoeker er naar vraagt. Dan blijkt dat de toekomst voor velen<br />

onzeker is geworden: "Ik ben pas 25, wat is mijn toekomst, met of zonder<br />

dat apparaat?", terwijl anderen er luchtiger over doen.<br />

De overgrote meerderheid van de ICD-<strong>dr</strong>agers (82%) is tevreden met hun<br />

bestaan. Minder optimistisch is men over de toekomst: 57% is positief;<br />

29% heeft twijfels en 14% zegt de toekomst af te wachten. Hoewel de<br />

reacties heel divers zijn, zegt 78% van de patiënten toch ’redelijk tot goed’<br />

te kunnen functioneren, terwijl 22% dat ’matig tot slecht’ vindt 11 . Hierbij<br />

blijkt het weinig uit te maken of men reeds een schok ervaren heeft. Ook<br />

zijn er nauwelijks verschillen tussen mannen en vrouwen of jongeren en<br />

ouderen. Veel belangrijker is het vertrouwen dat men in de hulpverlener of<br />

in het apparaat heeft. Vooral de mate van angst en wijze waarop men<br />

daarmee omgaat beïnvloedt het functioneren sterk.<br />

Opmerkelijk is dat de relatie die de patiënt heeft met de behandelend arts<br />

voor een groot deel bepaalt of men tevreden is met het nieuwe bestaan.<br />

Vooral de vraag of de arts de patiënt bij de implantatie-beslissing betrekt<br />

en het feit of deze ook aandacht besteedt aan gevoelens, zijn van belang.<br />

Het zijn de tevreden patiënten die het gevoel hebben actief bij de besluitvorming<br />

tot de implantatie te zijn betrokken (41/52; 80%). Zij hebben<br />

controle over hun eigen situatie gehouden. Degenen die minder tevreden<br />

zijn (10/51; 20%) zeggen dat zij zich min of meer bij een voldongen feit<br />

11 Spijt over de beslissing wordt echter niet gemeld: de keuze voor de ICD was voor<br />

niemand vrijblijvend. Voor de meesten heeft het apparaat zijn noodzaak ook al bewezen.


Levensredder of levensbeperker?<br />

101<br />

hebben neergelegd: "Je hebt geen keus." "Ik had er nog nooit van gehoord,<br />

maar ja, als de dokter zegt dat het de enige mogelijkheid is...". Tevredenheid<br />

met het leven met een ICD wordt voor een groot deel bepaald door<br />

de beleving van de relatie met de arts, en daarnaast door de wijze waarop<br />

mensen om gaan met de beperkingen die het apparaat stelt. In beide<br />

gevallen is ’controle’ een kernbegrip.<br />

Behoefte tot beheersbaarheid van technologie<br />

Een gevoel van veiligheid en bescherming is niet voldoende. Controle over<br />

de techniek en over beslissingen rond het eigen leven wordt van het allergrootste<br />

belang geacht. In ons onderzoek bleek een voorafgaande hartziekte<br />

en het al dan niet ervaren hebben van schokken niet van invloed te zijn<br />

op de tevredenheid met het bestaan, maar het krijgen van een reeks schokken<br />

achter elkaar wél. Zo’n schokkenreeks geeft mensen blijkbaar het gevoel<br />

dat zij elke controle over hun eigen hart zijn kwijt geraakt. Alle respondenten<br />

ervaren het onverwacht in werking treden van de defibrillator<br />

als het meest beangstigend. Vandaar dat zij zoeken naar wegen om deze<br />

oncontroleerbaarheid te beheersen om zo angst en onzekerheid te bedwingen.<br />

Artsen ontlenen waarde aan het automatische effect van de defibrillator.<br />

Patiënten neigen naar het tegendeel: zij willen het automatische juist<br />

onder controle brengen. Om zelf controle op de werking van het apparaat<br />

kunnen uitoefenen, zoeken patiënten naar verklaringen. Ze leggen een verband<br />

tussen fysieke inspanning en het optreden van een schok: "Ik heb de<br />

stal uitgemest, dat is veel te zwaar werk, daarom kreeg ik een schok" ; "Ik<br />

heb met mijn zoontje gevoetbald, dat is natuurlijk veel te veel". Ook spanningen<br />

en emoties worden verantwoordelijk gesteld voor de ritmestoornis<br />

die de schok uitlokt: "De bruiloft van mijn dochter heeft mij teveel<br />

emoties opgeleverd" of "Ik ben mijn kalmerende medicijnen vergeten in te<br />

nemen, daarom kon mijn hart op hol slaan." Sommige artsen menen dat<br />

emoties als ’trigger’ kunnen werken bij ritmestoornissen. Patiënten hebben<br />

dit aangegrepen om verklaringen te vinden voor de schokken en om de<br />

onvoorspelbaarheid er van te beheersen. De meeste respondenten zeggen<br />

spanningen, emotionele gebeurtenissen en bepaalde activiteiten te vermijden<br />

waarvan ze denken dat deze ritmestoornissen uitlokken 12 : "Ik weet<br />

12 Sommigen gaan zelfs zover dat ze er andere technische hulpmiddelen bij gebruiken.<br />

Enkelen hebben bijvoorbeeld een horloge aangeschaft dat de hartfrequentie aangeeft, zodat ze<br />

voordat de ingestelde grenswaarde is bereikt, gas terug kunnen nemen. Met een ander


102 A.L. van Staa en G. Weustink<br />

inmiddels welke activiteiten risico opleveren, als ik die vermijd gebeurt er<br />

niets". <strong>Aan</strong> het succesvol vermijden van risico wordt eigenwaarde ontleend:<br />

"De kunst is een schok te leren vermijden, als dat lukt, voel je je<br />

een hele Piet".<br />

Een (direct) verband tussen activiteiten en het optreden van een schok<br />

wordt door medisch onderzoek echter niet bevestigd. Ziss e.a. (1995)<br />

onderzochten 376 schokken bij 67 ICD-<strong>dr</strong>agers. Patiënten werden binnen<br />

24 uur na het optreden van een schok gevraagd naar het tijdstip van de<br />

schok en naar de omstandigheden en activiteiten die aan de schok vooraf<br />

gingen. Vijftien procent van de schokken trad tijdens de slaap op, 52% in<br />

rust en slechts 11% tijdens matige of ernstige fysieke inspanning. In 2%<br />

van de gevallen waren emotionele stresssituaties de directe aanleiding van<br />

een schok. Ook in ons onderzoek bleken schokken op te treden zowel bij<br />

inspanning als in rust - iets dat de sterke wens van ICD-<strong>dr</strong>agers om<br />

controle uit te oefenen over het apparaat ’irrationeel’ doet lijken. Het<br />

beheersingsdenken heeft echter een belangrijke functie voor het omgaan<br />

met technologie.<br />

Discussie<br />

In een kwalitatief onderzoek onder mensen met epilepsie vonden Nijhof<br />

e.a. (1992) dat het beheersingsdenken in veel levensverhalen is opgenomen.<br />

Epilepsie zelf wordt overwegend als onbeheersbaar gezien, maar over<br />

de beheersbaarheid van de epileptische aanvallen wordt gedifferentieerd en<br />

enigszins ambivalent gesproken. Soms wordt controle mogelijk geacht,<br />

maar omstandigheden kunnen dat moeilijk realiseerbaar maken (ibid.<br />

1992:227-231). Net als mensen met epilepsie menen ICD-<strong>dr</strong>agers dat<br />

’stress’ en ’spanning’ via ’opkroppen’ en ’vermoeidheid’ tot aanvallen of<br />

schokken kunnen leiden. Net als bij Nijhof e.a. werden binnen één levensverhaal<br />

uiteenlopende en soms tegenstrijdige uitspraken over beheersbaarheid<br />

van aanvallen aangetroffen. De betekenis van schokken is niet<br />

eenduidig, maar polyvalent (meerduidig). Zo kan de gedachte dat schokken<br />

te beheersen zijn leiden tot het negeren van het autorijverbod, maar<br />

het kan ook betekenen dat mensen extra voorzichtig worden.<br />

apparaatje kunnen magneetvelden worden opgespoord, zodat die kunnen worden vermeden.


Levensredder of levensbeperker?<br />

103<br />

Als beheersbaarheid van epileptische aanvallen en defibrillator-schokken<br />

mogelijk wordt geacht, worden deze hiermee een kwestie van persoonlijke<br />

verantwoordelijkheid (b.v. door medicijngebruik en ’je aan de regels te<br />

houden’). Reis (1994) vond dat epilepsie-patiënten zoeken naar mogelijkheden<br />

om een aanval te verklaren en dat zij deze rationaliteit verbinden<br />

aan het al dan niet opvolgen van medische voorschriften. ICD-<strong>dr</strong>agers nemen<br />

hun medicijnen over het algemeen trouw in en volgen de meeste leefregels<br />

op.<br />

Het idee van beheersbaarheid leidt tot actief en probleem-geassocieerd<br />

coping ge<strong>dr</strong>ag (zie Schüssler 1992), terwijl een gevoel van onbeheersbaarheid<br />

vaker in relatie staat tot negatieve emotionele coping en angst.<br />

Angstige mensen lijken ’geleefd te worden’ door hun ICD, terwijl een gevoel<br />

van beheersbaarheid positief gecorreleerd is aan optimisme over de<br />

toekomst. De meeste respondenten menen dat zij redelijk kunnen functioneren,<br />

dankzij het apparaat in combinatie met hun eigen inspanningen:<br />

"Kwaliteit van leven: dat bepaal je zelf". Andere actieve coping-strategieën<br />

zoals het zoeken van informatie en lotgenotencontact worden opvallend<br />

vaak toegepast.<br />

Ook in de waardering van de relatie met hulpverleners komt bij tevreden<br />

ICD-<strong>dr</strong>agers het streven naar autonomie naar voren. Veel ICD-<strong>dr</strong>agers lijken<br />

op de balancerende patiënt die Stüssgen (1995) schetst: bereid tot<br />

volgzaamheid op voorwaarde dat de arts hen in beslissingen betrekt en als<br />

deze de patiënt van de zinvolheid van het medisch regime kan overtuigen.<br />

Conclusie<br />

De implanteerbare cardioverter defibrillator (ICD) is de laatste tien jaar<br />

een onmisbaar en medisch effectief onderdeel geworden van de behandeling<br />

van patiënten die lijden aan ernstige hartritmestoornissen als ventrikeltachycardie<br />

en ventikelfibrilleren. Deze ingrijpende, levensreddende medische<br />

technologie roept een groot aantal, veelal ambivalente, reacties bij<br />

patiënten op waarmee zijzelf actief aan de slag moeten. De ICD wordt<br />

gezien als een noodzakelijk kwaad, waarbij meestal de na<strong>dr</strong>uk ligt op de<br />

noodzaak en soms meer op de beperkingen die het apparaat de <strong>dr</strong>ager oplegt.<br />

Dankzij de kwalitatieve onderzoeksstrategie die in dit onderzoek werd


104 A.L. van Staa en G. Weustink<br />

gehanteerd, konden de pogingen van ICD-<strong>dr</strong>agers om hun persoonlijke<br />

autonomie te handhaven en hun afhankelijkheid van de technologie te<br />

beheersen, tot uit<strong>dr</strong>ukking komen. De meeste respondenten slagen er in<br />

hun leven aan te passen aan de nieuwe situatie en het apparaat te incorporeren<br />

in hun dagelijks leven. De meerderheid is tevreden met het bestaan.<br />

Het <strong>dr</strong>aaipunt hierbij is de mate waarin de technologie beheersbaar wordt<br />

geacht. Naarmate het gevoel van beheersbaarheid groter is, is de angst<br />

minder en zijn de ervaringen met de ICD positiever.<br />

Uit deze onderzoeksresultaten kan geconcludeerd worden dat het ondersteunen<br />

door hulpverleners van het idee van beheersbaarheid van de technologie<br />

(bijvoorbeeld van schokken), naast het ondersteunen en faciliteren<br />

van andere actieve copingsmechanismen (zoals lotgenotencontact en het<br />

zoeken van informatie), een positief effect heeft op de kwaliteit van leven.<br />

Daarnaast troffen wij een duidelijke relatie aan tussen de waardering voor<br />

de kwaliteit van de zorgverlening en de tevredenheid met het bestaan. Het<br />

zijn de patiënten die tevreden zijn over de aandacht van de arts en hun eigen<br />

beslissingsmogelijkheden, die zeggen ’redelijk tot goed’ te functioneren.<br />

Alle patiënten zeggen dat zij veel behoefte hebben (gehad) aan<br />

steun, begeleiding en voorlichting, die zich niet beperkt tot medischtechnische<br />

feiten. <strong>Aan</strong>dacht voor angst, onzekere gevoelens en voor de<br />

positie van de partner wordt verwacht. De behoefte aan autonomie wordt<br />

tot uit<strong>dr</strong>ukking gebracht door de wens van patiënten actief bij de besluitvorming<br />

tot de implantatie betrokken te zijn. Ook hier ligt een taak voor<br />

de behandelteams.<br />

Tot slot: de meeste patiënten zijn tevreden over hun hulpverleners. Deze<br />

patiëntenpopulatie was echter een experimentele groep, waaraan door<br />

cardiologen en anderen extra aandacht is geschonken. Een deel van de<br />

tevredenheid is wellicht te verklaren uit het ’doctor-placebo’ effect.<br />

Wanneer de routine-implantatie van de ICD echter de standaardbehandeling<br />

wordt voor iedereen die een hartstilstand ten gevolge van ventrikeltachycardie<br />

overleefd heeft, zou een deel van dit gunstige effect wel eens<br />

kunnen wegebben. Tenslotte is de ICD voor patiënten niet slechts een efficiënte<br />

levensredder, maar ook een aanzienlijke levensbeperker.


Levensredder of levensbeperker?<br />

Geraadpleegde literatuur<br />

105<br />

Achterhuis, H.J. (1994) De sociale constructie van medische technologie.<br />

Klinische Fysica 4: 378-382.<br />

Alexander, L. (1981) The Double-Bind between Dialysis Patients and their<br />

Health Practitioners. In: L. Eisenberg en A. Kleinman (eds.) The<br />

Relevance of Social Science for Medicine Dor<strong>dr</strong>echt: Reidel, 307-329.<br />

Beaufort, I.D. de (1993) Streven naar maximale vrijheid. In: A. Kalder en<br />

P. Beker. Het perfecte kind. Kunstmatige voortplanting in Nederland.<br />

Hoogezand: Stuberg.<br />

Crijns, H.J. e.a. (1991) Cardiological Guidelines: Cardioverter Defribillator<br />

Implantation. Netherlands Journal of Cardiology 4: 234-235.<br />

Dulk, K. den (1993) Behandeling van ventriculaire tachycardieën en<br />

ventrikelfibrilleren met behulp van een implanteerbare defibrillator.<br />

Hart Bulletin 24: 213-217.<br />

Elsinga, E. en F.F.H. Rutten (1995) Medische Technology Assessment.<br />

Toepassing in de Nederlandse gezondheidszorg. Medisch Contact 50:<br />

13-18.<br />

Geest, S. van der (1994) Inleiding. In: S. van der Geest e.a. (red.) De<br />

macht der dingen. Medische technologie in cultureel perspectief.<br />

Amsterdam: Het Spinhuis, 1-17.<br />

Geest, S. van der (red.)(1995) Ambivalentie/ambiguïteit. Antropologische<br />

notities. Amsterdam: Het Spinhuis.<br />

Gezondheidsraad, Commissie Hartchirurgie en Interventiecardiologie<br />

(1993) Hartritmestoornissen. Catheterablatie, ritmechirurgie en<br />

defibrillator-implantatie. Den Haag: Gezondheidsraad, publicatie<br />

nummer 06.<br />

Haes, J.C.J.M. de (1988) Kwaliteit van leven van kankerpatiënten. Proefschrift.<br />

Amsterdam: Swets & Zeitlinger.<br />

Hardon, A.P. (1995) Dealing with Ambiguity Constructively. Women and<br />

the Contraceptive Pill. In: S. van der Geest (red.) Ambivalentie/ambiguïteit.<br />

Antropologische notities. Amsterdam: Het Spinhuis, 35-40.<br />

Hauer, R.N.W. e.a. (1993) Treatment of Supraventricular Reentry Tachycardias:<br />

Indications and Results. Netherlands Journal of Cardiology 5:<br />

272-276.


106 A.L. van Staa en G. Weustink<br />

Have, H. ten (1994) Evaluatie van medische technologie. Een filosofische<br />

(na)beschouwing. In: S. van der Geest e.a. (red.) De macht der<br />

dingen. Medische technologie in cultureel perspectief. Amsterdam:<br />

Het Spinhuis, 224-243.<br />

Helman, C. (1992) The Body of Frankenstein’s Monster: Essays in Myth<br />

and Medicine. New York: W.W. Norton.<br />

Helman, C. (1994) Culture, Health and Illness. An Introduction for<br />

Health Professionals. [3rd ed.]. Oxford: Butterworth-Heinemann.<br />

Hemel, N.M. van (1996) Primaire ICD voor iedereen ... ? ... kamertachycardie:<br />

een betere overleving tegen een lagere prijs? Editorial. Cardiologie<br />

3: 143-144.<br />

Heyink, J. (1992) Levertransplantatie: psycho-sociale aspecten. Proefschrift.<br />

Groningen: Rijksuniversiteit Groningen.<br />

Heyink, J. en Tj. Tijmstra (1994) Levertransplantatie: Kanttekeningen bij<br />

een imperatieve technologie. In: S. van der Geest e.a. (red.) De macht<br />

der dingen. Medische technologie in cultureel perspectief. Amsterdam:<br />

Het Spinhuis, 174-186.<br />

Jordaens, L. e.a. (1995) Return to Work after Implantation of an ICD in<br />

Belgium. PACE 18: 1155.<br />

Levine, D.N. (1985) The Flight from Ambiguity: Essays in Social and<br />

Cultural Theory. Chicago: University of Chicago Press.<br />

Locker, D. en J. Kaufert (1988) The Breath of Life: Medical Technology<br />

and the Careers of People with Post-Respiratory Poliomyelitis. Sociology<br />

of Health and Illness 10 (1) 23-40.<br />

Nijhof, G. e.a. (1992) Polyvalentie in opvattingen over de beheersbaarheid<br />

van epileptische aanvallen. Medische Antropologie 4 (2) 225-235.<br />

Oderwald, A., G. van Heteren en J. Rolies (red.) (1992) Gepantserd leven.<br />

Zeist: Uitgeverij Kerkebosch.<br />

Pycha, C. e.a. (1986) Psychological Responses to the Implantable Defibrillator.<br />

Preliminary Observations. Psychosomatics 27 (12) 841-845.<br />

Reis, R. (1994) Culturele concepten van epilepsie bij hulpverleners,<br />

patiënten en hun omgeving. Voorlopig, ongepubliceerd rapport.<br />

Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.<br />

Reiser, S.J. (1978) Medicine and the Reign of Technology. Cambridge:<br />

Cambridge University Press.<br />

Schüssler, G. (1992) Coping Strategies and Individual Meanings of Illness.<br />

Social Science and Medicine 34 (4) 427-433.


Levensredder of levensbeperker?<br />

107<br />

Sociaal Cultureel Planbureau (1992) In Commissie Keuzen in de Zorg:<br />

Kiezen en delen. Rijswijk: Ministerie van WVC.<br />

Stüssgen, R.A.J. (1995) De balancerende patiënt. Tussen volgzaamheid en<br />

autonomie. Gezondheid 3 (1) 79-91.<br />

Tijmstra, Tj. (1987) Het imperatieve karakter van medische technologie en<br />

de betekenis van ’geanticipeerde beslissingsspijt’. Nederlands Tijdschrift<br />

voor Geneeskunde 131 (26) 1128-1131.<br />

Verbeek-Heida, P.M. (1992) De eigen wijsheid van de patiënt. Alledaagse<br />

overwegingen bij geneesmiddelengebruik. Amsterdam: Het Spinhuis.<br />

Weustink, G. (1994) Ervaringen met implanteerbare cardioverter defibrillatoren.<br />

Onderzoek naar een medische technologie in de praktijk.<br />

Ongepubliceerde doctoraalscriptie Medische Antropologie. Amsterdam:<br />

Universiteit van Amsterdam.<br />

Wever, E.F.D. e.a. (1991) Automatic Implantable Cardioverter Defibrillator:<br />

New Avenue in Prevention of Sudden Cardiac Death. Netherlands<br />

Journal of Cardiology 4: 227-233.<br />

Wever, E.F.D. e.a. (1993) Automatic Implantable Cardioverter Defibrillator:<br />

When and How? Netherlands Journal of Cardiology 5: 283-289.<br />

Wever, E.F.D. (1996) Therapeutic Strategies for Sudden Cardiac Arrest<br />

Caused by Ventrucular Arrhythmia. Cardiologie 3: 147-150.<br />

Ziss, W. e.a. (1995) Defibrillator Shocks: Relationship to Time of Day and<br />

Physical Activity. Poster Presentation, 1272. Amsterdam: European<br />

Cardiology Congress.<br />

Zuuren, F. van (1995) Kwalitatief onderzoek. Het belang van een kwalitatieve<br />

benadering bij onderzoek in de sociale gezondheidszorg. Tijdschrift<br />

voor Sociale Geneeskunde 73 (5) 315-321.


108


109<br />

Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen: perspectieven<br />

van managers 1<br />

A.C. <strong>Nievaard</strong><br />

1 Inleiding<br />

Managers willen meestal de cultuur van hun organisatie in een bepaalde gewenste<br />

richting beïnvloeden. Het is echter de vraag of zulke strevingen realistisch<br />

zijn. Pragmatici vinden van wel. Zij zien in cultuur de sleutel tot<br />

maakbaarheid van de organisatie. Ze verwachten van cultuurverandering een<br />

grotere productiviteit, toewijding en werkmotivatie bij de medewerkers. Hun<br />

argumenten zijn dat ze in de praktijk daadwerkelijk de cultuur hebben veranderd<br />

en dat ze ook weten hoe dat moet gebeuren. Pragmatici kennen de<br />

recepten tot succesvolle cultuurverandering, bieden hun diensten aan en<br />

leggen uit hoe cultuur versterkt kan worden door stimulering van gevoelens<br />

van lotsverbondenheid in overlevingskampen, dagjes op de hei en trainingen.<br />

Met een blauw<strong>dr</strong>uk of zeven-stappenplan in de hand zullen pragmatici de<br />

vraag naar de maakbaarheid van organisatiecultuur classificeren als uiting van<br />

onwetendheid of wellicht van arrogantie.<br />

Puristen aan de andere kant, zien geen enkel heil in het praten over beïnvloeding<br />

van organisatiecultuur. ’Cultuur kan men niet managen’ is hun stelling.<br />

Cultuur ontstaat, groeit en ontwikkelt zich. Leiders scheppen geen cultuur;<br />

leden van de cultuur doen dat. Cultuur is een uit<strong>dr</strong>ukking van diepe basale<br />

behoeften en emoties en een manier om ervaringen betekenis te geven. Ook<br />

al zou je cultuur kunnen beïnvloeden, dan is het nog illusoir te denken dat<br />

je daarmee de productiviteit kan verhogen. Als argument wordt aangevoerd,<br />

dat pogingen om een organisatiecultuur af te dwingen veelal mislukken of<br />

averechts werken. Vanuit deze visie is het spreken over doelbewuste beinvloeding<br />

van cultuur nogal naïef, enigszins ethisch laakbaar zelfs (Koot<br />

1995; Martin 1985:95).<br />

De verklaring voor de tegenstellingen in opinies, die omwille van het contrast<br />

1 Voor hun reactie op een eerdere versie van dit artikel ben ik dank verschuldigd aan Mw.<br />

<strong>dr</strong>. H.R. Boeije (NIZW) en mijn collega’s van het Instituut Beleid en Management Gezondheidszorg<br />

van de Erasmus Universiteit: Mw. <strong>dr</strong>s. J.E.A.M. Nooren, Dr. G.R.M. Scholten, Dr. R.<br />

Huijsman en Mw. <strong>dr</strong>s. E. Rooze.


110 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

enigszins zijn aangezet, ligt in de verschillende opvattingen over organisatiecultuur<br />

en benaderingen van het verschijnsel (Bekke 1992; Hoewijk 1988;<br />

Frissen 1989:31-41; Mijs 1992). Sommigen hebben vooral aandacht voor de<br />

diepe of zelfs onbewuste wortels van de cultuur. Anderen daarentegen accentueren<br />

de relatief oppervlakkige uitingen van cultuur, zoals symbolen, kleding<br />

codes, omgangsvormen of beloningssystemen. Sommige auteurs praten in<br />

brede termen over cultuur, en rekenen er cognitieve, emotionele en ge<strong>dr</strong>agsaspecten<br />

van het organisatieleven onder; anderen concentreren zich op een<br />

enkel aspect van de cultuur, zoals de geschiedenis van de organisatie. In de<br />

veelheid van mogelijke posities wordt in deze bij<strong>dr</strong>age aangesloten bij auteurs<br />

die cultuur opvatten als een subsysteem van de organisatie.<br />

Organisatiecultuur als subsysteem. In de visie op organisatiecultuur als een<br />

subsysteem geldt als uitgangspunt dat een organisatie niet een cultuur is maar<br />

een cultuur heeft. Cultuur als subsysteem is daarbij te onderscheiden van<br />

bijvoorbeeld het structurele en technologische subsysteem. De subsystemen<br />

hangen samen, doch kunnen afzonderlijk worden beschreven.<br />

Een voorbeeld van de subsysteem-benadering is het inmiddels klassieke werk<br />

van Peters en Waterman (1982). In deze studie wordt aan culturele factoren<br />

een bepalende invloed toegekend bij de mate van succes van ondernemingen.<br />

Het bleek namelijk dat succesvolle ondernemingen gekenmerkt worden door<br />

leiders wier waarden door de organisatieleden waren overgenomen. Tevens<br />

bleken ’excellente’ ondernemingen een sterke cultuur of ’corporate culture’<br />

te hebben. Dat wil zeggen dat er grote consensus heerst bij de medewerkers<br />

over relevante waarden en dat men sterk gericht is op de buitenwereld (markt<br />

en klanten). Hoewel op de versmalling van het begrip organisatiecultuur tot<br />

’corporate culture’ nogal wat valt af te dingen (Koot et al. 1990: 22-27), is<br />

deze studie vooral van belang als kritiek op eenzijdige technisch-rationele<br />

organisatie-theorieën en managementpraktijken. Volgens Peters en Waterman<br />

is het centrale punt van het management niet de rationele besluitvorming<br />

maar het ’managen van waarden’: de over<strong>dr</strong>acht en bescherming van<br />

waarden.<br />

Ook Deal en Kennedy (1982) accentueren de samenhang tussen succes van<br />

een organisatie en een sterke cultuur. Zij erkennen echter het gevaar dat een<br />

sterke cultuur zich effectief tegen veranderingen te weer kan stellen. Echter,<br />

als de veranderingen in de omgeving daartoe nopen, ontstaan mogelijkheden<br />

het culturele subsysteem (waarden, helden, riten, rituelen en het informele<br />

communicatie-netwerk) te manipuleren. De rol van het management wordt<br />

daarbij buitengewoon belangrijk geacht (ibid:154). Met veranderingen in de


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

111<br />

organisatiecultuur dient men echter niet lichtzinnig om te gaan. Alleen bij<br />

uitzonderlijke omstandigheden zijn campagnes voor cultuurveranderingen<br />

zinvol, zoals sterke veranderingen in een (turbulente) omgeving, moorddadige<br />

concurrentie, te geringe prestaties van personeel, snelle groei of schaalvergroting.<br />

In dergelijke omstandigheden is een na<strong>dr</strong>uk op de cultuur noodzakelijk<br />

als instrument voor succes. Een gelijksoortige opvatting wordt gehuldigd<br />

door auteurs zoals Ouchi en Wilkins (1985).<br />

2 De vraagstelling<br />

In de sector van de verpleeghuizen ziet het management zich voor de taak<br />

gesteld voortdurend te schipperen tussen de moeilijk verenigbare eisen van<br />

doelmatige be<strong>dr</strong>ijfsvoering, werkklimaat voor verzorgenden en leefklimaat<br />

voor bewoners. De oplossing die voor dit soort problemen wordt gekozen, is<br />

kenmerkend voor een bepaalde instellingscultuur. Hoewel deze cultuur in het<br />

verleden is verankerd, als resultante van gemeenschappelijke leerervaringen<br />

en externe invloeden, maakt zij deel uit van de denkschema’s en probleemoplossingsmodellen<br />

van vandaag. Als deze in de loop der jaren verouderd en<br />

vastgeroest zijn, kunnen ze het voortbestaan van de instelling in gevaar<br />

brengen. De <strong>dr</strong>eiging daarvan is des te groter als de omgeving van de organisatie<br />

sterk aan het veranderen is. In de gezondheidszorg is dat inderdaad het<br />

geval. Zo zijn er wijzigingen in het financierings- en budgetteringsstelsel en<br />

verschuivingen in de zorgvraag. Ook zijn er sterke veranderingen in maatschappelijke<br />

opvattingen over werkverhoudingen (van bevels- naar onderhandelingshuishouding)<br />

en zorgverlening. Deze dynamiek van veranderingen<br />

op allerlei gebieden, dwingt de instelling tot bijstelling, zowel naar binnen als<br />

naar buiten. Hier is een rol weggelegd voor het management om gewenste<br />

ontwikkelingen in de instellingscultuur bij te sturen.<br />

Vanuit welk perspectief doen managers van verpleeginstellingen dat? Welke<br />

waarden zijn daarbij in het geding? Welke verschillen zijn er tussen instellingsculturen<br />

te constateren? Kunnen deze verschillen worden toegeschreven<br />

aan de sturing en beïnvloeding van het management? Om deze vragen te<br />

beantwoorden is een serie van vier casestudies uitgevoerd, waarbij hoofdzakelijk<br />

kwalitatieve onderzoeksmethoden zijn gebruikt. In dit artikel zullen de<br />

resultaten daarvan worden besproken. Dit zal uitmonden in een beschrijving


112 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

van <strong>dr</strong>ie verschillende perspectieven van verpleeghuismanagers op de instellingscultuur.<br />

In de volgende paragraaf wordt het conceptuele kader uiteengezet,<br />

dat in het onderzoek is gebruikt en aansluit bij het werk van Schein<br />

(1985, 2de <strong>dr</strong>uk 1992).<br />

3 Het conceptuele kader<br />

Van de subsysteem-benadering, waar de na<strong>dr</strong>uk ligt op de sociaal-psychologische<br />

en groepsdynamische processen, is Schein de meest prominente vertegenwoordiger.<br />

Cultuur wordt volgens Schein geleerd in situaties waarin probleemoplossen<br />

en het reduceren van onzekerheid geboden is. Bronnen<br />

daarvan liggen in de aanpassing aan de eisen die de omgeving stelt en in<br />

vraagstukken van interne integratie. Na langdurige herhaling en gebleken<br />

succes van bepaalde probleemoplossingen worden deze dermate vanzelfsprekend,<br />

dat ze een onbewust patroon van handelen zijn gaan vormen.<br />

Organisatiecultuur wordt daarom opgevat als een patroon van uitgangspunten<br />

(basisassumpties) dat door de leden van een groep is uitgevonden, ontwikkeld<br />

en ontdekt in het leren hanteren van problemen van externe adaptatie en<br />

interne integratie (Schein 1992:12).<br />

In dit ’model’ van organisatiecultuur zijn <strong>dr</strong>ie lagen te onderscheiden. De<br />

bovenste laag bestaat uit observeerbare ge<strong>dr</strong>agingen of artefacten, zoals<br />

symbolen, rituelen en taalgebruik. De laag daaronder omvat de waarden<br />

waarvan organisatieleden zich bewust zijn en die ze expliciet kunnen formuleren.<br />

Deze laag representeert de expliciete cultuur, de officieel aangehangen<br />

en verkondigde waarden (’espoused values’), rationalisaties of aspiraties van<br />

de organisatie (ibid:21). In de diepste laag bevinden zich de vanzelfsprekende<br />

basisassumpties, die volgens Schein de kern van de cultuur uitmaken.<br />

Assumpties zijn ’onzichtbare’ uitgangspunten, ’theories in use’ die richtsnoer<br />

vormen voor het daadwerkelijke ge<strong>dr</strong>ag, omdat ze de wijzen van denken,<br />

voelen en waarnemen beïnvloeden. Assumpties, die via socialisatie overge<strong>dr</strong>agen<br />

worden aan nieuwe leden, zijn vergelijkbaar met begrippen zoals:<br />

impliciete verwachtingspatronen, impliciete denkwijzen en cognitieve schema’s,<br />

impliciete als-dan redeneringen en situatiedefinities (Mijs 1992:49).<br />

Basisassumpties betreffen onder meer:<br />

* de relatie tot de omgeving (de plaats en ’missie’ van de organisatie in de<br />

’wereld’; de identiteit of het zelfbeeld van de organisatie);


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

113<br />

* de aard van de werkelijkheid en waarheid (opvattingen over wat onder<br />

werkelijkheid verstaan dient te worden en hoe je de waarheid van iets<br />

kunt vaststellen);<br />

* de aard van de menselijke natuur (impliciete opvattingen over welke<br />

<strong>dr</strong>ijfveren van mensen in organisaties wenselijk en onwenselijk zijn en<br />

hoe mensen het beste tot prestaties geprikkeld kunnen worden);<br />

* de aard van menselijke relaties (hoe dienen mensen met elkaar om te<br />

gaan, hoe wordt macht en invloed verdeeld, welke emotionele of sociale<br />

afstand is wenselijk) (Schein 1992:94-96).<br />

Om met vrucht de complexe theoretische inzichten van Schein in empirisch<br />

onderzoek te kunnen gebruiken, is een conceptueel kader geformuleerd<br />

waarin relevante elementen uit Schein’s benadering zijn ondergebracht. In<br />

hoofdlijn betreft dit het volgende.<br />

Voorop staat het perspectief van het management op het probleem van<br />

aanpassing aan de omgeving (externe adaptatie) in termen van de missie<br />

(doelen) en het zelfbeeld of identiteit van de organisatie. De interne integratie,<br />

die met het bovenstaande verband houdt, is daarvan een afgeleide en<br />

heeft betrekking op de opvattingen over de wijze waarop het handelen van<br />

de medewerkers moet worden georganiseerd en gecoördineerd. Dit is als<br />

volgt gespecificeerd:<br />

* de belangrijkste waarden (’espoused values’) die het management op<br />

personeelsleden wil over<strong>dr</strong>agen en de daarbij behorende taal of termen;<br />

* de opvattingen over de verdeling van macht en status, alsmede de leiderschapsstijl<br />

van de belangrijkste manager of directeur;<br />

* de visie op de personeelsselectie (bepaling groepsgrenzen) en de<br />

maatstaven voor in- en uitsluiting, beloning en straf;<br />

* de opvattingen over interactie- en omgangsvormen van werknemers,<br />

zoals het management deze als ideaal voor ogen heeft.<br />

Bij deze elementen gaat het niet om de organisatiekundige aspecten van de<br />

integratie, maar om de waarden en assumpties die kenmerkend zijn voor de<br />

instellingscultuur vanuit het managementperspectief. Voor de omschrijving<br />

van het perspectief-begrip is de definitie van Shibutani gebruikt, omdat deze<br />

goed aansluit bij het begrip basisassumptie. "A perspective is an ordered view<br />

of one’s world - what is taken for granted about the attributes of various<br />

objects, of events and of human nature. It includes assumptions of what is<br />

plausible and is possible" (Shibutani 1962:130).


114 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

4 Onderzoeksmethode<br />

In de periode oktober 1993 tot april 1995 is een viertal intensieve gevalsstudies<br />

uitgevoerd in verpleeghuizen in de regio Rotterdam en Amsterdam.<br />

De probleemstelling van de studies had betrekking op: (a) de waarden en<br />

assumpties in de instellingscultuur, opgevat als een subsysteem van de<br />

organisatie welke het resultaat vormt van processen van externe adaptatie en<br />

interne integratie; (b) het perspectief van het management op de instellingscultuur<br />

en de beïnvloeding daarvan.<br />

Voor het uitvoeren van het veldwerk werden 4 onderzoeksteams samengesteld<br />

bestaande uit <strong>dr</strong>ie personen 2 . Elk team verzamelde gedurende <strong>dr</strong>ie<br />

maanden onderzoeksmateriaal. In aansluiting op de methodologie van de<br />

gefundeerde theorie (Glaser en Strauss 1967; Strauss 1987; Strauss en<br />

Corbin 1990; Wester 1991) werd gebruik gemaakt van documentenanalyse<br />

(jaarverslagen, beleidsnota’s), observaties (vergaderingen, werkoverleg,<br />

verzorgingsafdelingen) en semi-gestructureerde interviews (managers,<br />

diensthoofden, verzorgenden en andere personeelsleden). Bij de interviews<br />

zijn topiclijsten gebruikt, die waren samengesteld op basis van inzichten uit<br />

het werk van Schein. Om de onderzoekers te laten werken vanuit een gedeeld<br />

theoretisch kader hebben uitvoerige gesprekken en onderlinge discussies<br />

plaats gevonden over de interpretatie van theorie en begrippen. In de loop<br />

van het veldwerk vonden enkele verfijningen en aanpassingen van de<br />

topiclijsten plaats, welke echter de vergelijkbaarheid van de cases niet<br />

noemenswaard hebben belemmerd. De meeste van de op band opgenomen<br />

vraaggesprekken werden letterlijk uitgetypt en geanalyseerd.<br />

De gevalsstudies werden in successie uitgevoerd. Van te voren was niet<br />

vastgelegd welke verpleeghuizen zouden worden onderzocht. Hierdoor waren<br />

de onderzoekers in de gelegenheid om cases te selecteren die het meest nodig<br />

waren om inzicht te verdiepen in de rol van factoren, zoals bestuurlijke status<br />

of religie (Hutjes en Van Buuren 1992; Yin 1984; Yin 1993). Een voorbeeld.<br />

Na de eerste casus (A) werd een verpleeghuis uitgezocht dat onder gemeentelijk<br />

beheer stond, omdat op grond van de voorafgaande casus vragen waren<br />

gerezen over de rol van contingentiefactoren (cultuur uit de omgeving) op het<br />

proces van de interne cultuurbeïnvloeding. De bureaucratische cultuur van<br />

verpleeghuis C bleek zeer geschikt als contrast met A, waarin een typische<br />

marktgerichte-cultuur overheerste. Deze selectiemethode staat bekend als<br />

2 De onderzoekers waren: Dr. H.R. Boeije, Drs. M.L. Klaver, Drs. J.A. McReedy, Dr. A.C.<br />

<strong>Nievaard</strong>, Drs. A.H.A. Nieuwstraten, Drs. J.H. Onland, Drs. E. Rooze.


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

115<br />

’theoretical sampling’ (Strauss en Corbin 1990:176-194).<br />

Wat betreft de validiteit en betrouwbaarheid, kan worden opgemerkt dat de<br />

onderzoekers de nodige procedures hebben uitgevoerd om de kwaliteit van<br />

de interpretaties van gegevens te controleren. De belangrijkste controleprocedures<br />

zijn: methoden-triangulatie (semi-gestructureerde interviews, observaties<br />

en documentenstudies), onderzoekers-triangulatie (herhaalde<br />

waarnemingen van dezelfde situaties door andere onderzoekers), memberchecks<br />

(controle op de juistheid van interpretaties bij de onderzochten), peerdebriefing<br />

(grondig doornemen met de leden van het onderzoeksteam van het<br />

materiaal en de interpretaties daarvan) (Denzin 1970:297-313; Wester<br />

1991:176-188).<br />

5 Gevalsbeschrijving<br />

Van de vier cases waarvoor data zijn verzameld, worden er <strong>dr</strong>ie beschreven<br />

omdat deze <strong>dr</strong>ie het sterkst contrasteerden (geval D lijkt veel op geval A). De<br />

case-beschrijving op basis van het conceptuele kader (paragraaf 3) bestaat uit<br />

twee delen. In het eerste deel vindt een sterk ingekorte empirische karakterisering<br />

plaats van de instellingscultuur. In het tweede deel is het perspectief<br />

van het management op de instellingscultuur beschreven.<br />

5.1 Verpleeghuis A 3<br />

Het verpleeghuis A maakt deel uit van een Stichting Verpleeghuizen in de<br />

regio Rotterdam. Het huis werd in 1977 geopend en heeft een capaciteit van<br />

279 bedden, waarvan 217 voor psychogeriatrisch patiënten. Daarnaast zijn er<br />

20 plaatsen voor dagbehandeling van psychogeriatrisch patiënten. Onder de<br />

Stichting vallen ook een tweede verpleeghuis en twee dependances die zijn<br />

gekoppeld aan verzorgingshuizen. De Stichting heeft een tweekoppige directie:<br />

een algemeen directeur en een directeur behandel-/zorgverlening. Het<br />

managementteam bestaat uit de managers van de Verplegingsdienst en Activiteitenbegeleiding,<br />

de Medisch-/Paramedische Dienst, Economische Zaken en<br />

Informatisering, de Civiel Technische Dienst, de directiesecretaris en de<br />

3 De gevalsbeschrijving van verpleeghuis A staat in het onderzoeksrapport (McReedy,<br />

Nieuwstraten, <strong>Nievaard</strong> 1995).


116 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

directie. Vier sectorhoofden hebben de dagelijkse leiding over de negen<br />

afdelingen en de dagbehandeling. De afdelingen zijn onderverdeeld in<br />

verpleeg-, verzorgings-, en begeleidings-afdelingen. In A werken ongeveer<br />

450 personeelsleden.<br />

In dit verpleeghuis staat de zorgverlening sterk in het teken van vernieuwing<br />

van de ouderenzorg. Zo wordt gewerkt met een nieuw, op wetenschappelijk<br />

onderzoek gebaseerd, zorgsysteem. Dit bestaat uit een actief aanbod van<br />

allerlei therapieën, zoals: ergo-, fysio-, muziek- en bewegingstherapie,<br />

creatieve en expressieve therapie. In de behandeling wordt daarbij heel<br />

optimistisch uitgegaan van de mogelijkheden van de patiënten en niet van<br />

hun beperkingen:<br />

"Wat hier in dit verpleeghuis heel erg opvalt is dat er gigantisch veel energie wordt<br />

gestoken in het puur bezig zijn met behandelmogelijkheden, therapieën. Dus kijken<br />

naar hoe kun je in beginsel verbeteren." (p.16).<br />

Een belangrijke verandering waar alle medewerkers mee te maken hebben is<br />

het toegenomen marktgericht denken en de daarmee samenhangende nieuwe<br />

be<strong>dr</strong>ijfsmatige aanpak die een aantal jaren geleden is ingezet. Dit is bijvoorbeeld<br />

terug te vinden in de veranderde organisatiestructuur, waarbij in plaats<br />

van afdelingen en diensten, een structuur van Resultaat Verantwoordelijke<br />

Eenheden (RVE) is ingevoerd. Deze RVE’s zijn multi-disciplinair samengesteld,<br />

hebben een eigen budget en maken elk jaar een ’ondernemingsplan’.<br />

Van elke RVE wordt verwacht dat ze ’de ontwikkeling van de markt volgen’<br />

en ’inspelen op de wensen van de toekomstige klanten’.<br />

"Het gaat erom dat we steeds be<strong>dr</strong>ijfsmatiger gaan werken: het gaat nu om zorg te<br />

verkopen." "In de toekomst moeten wij op zo’n manier gaan werken dat we aantrekkelijk<br />

zijn voor patiënten, want ze zullen zelf meer kunnen kiezen. Er zal een prijskaartje<br />

aan goede zorg hangen." (p.15).<br />

Om deze doelen te realiseren wordt van de medewerkers een marktgerichte<br />

mentaliteit verwacht en een bereidheid steeds naar nieuwe oplossingen te<br />

streven. Dit vereist grote souplesse en een bijstellen van professionele normen<br />

voor de verzorgenden enerzijds en de aanpassing van de stijl van leidinggevenden<br />

anderzijds.<br />

"Ik denk dat we vroeger een ander type leidinggevende hadden. Veel meer een beherend<br />

type. Van alles willen beheersen, van alles willen weten." (p.37).


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

117<br />

In de perceptie van de medewerkers is er een aanmerkelijk verschil tussen<br />

vroeger en de huidige situatie. Zo wordt het verleden nogal eens als<br />

structuurloos en chaotisch gepercipieerd. Met afschuw wordt gesproken over<br />

de rommelige planningspraktijken van weleer. Zo was het de gewoonte<br />

gebruik te maken van zestien uitzendbureaus, die elke ochtend gebeld werden<br />

door de verschillende afdelingen als bleek dat er te weinig personeel was.<br />

"Ogenschijnlijk kon vroeger ook alles, of je nu met acht man werkte op een afdeling of<br />

met twee man, dat maakte niet zoveel uit, je moest maar je werk verrichten." (p.38).<br />

Opvallend is daarbij de neiging om de vroegere organisatie scherp te<br />

veroordelen, als ware het een jeugdzonde waarvan afstand genomen dient te<br />

worden:<br />

"Toen kon je toch wel stellen dat de organisatie ziek was op alle niveaus, heel erg<br />

van boven naar beneden gestructureerd. Dingen werden geïnitieerd vanuit de leiding,<br />

dat werd dan neerge<strong>dr</strong>opt, daar gebeurde dan wel of niet iets mee, dat werd nooit<br />

meer terug gevraagd." (p.38).<br />

Als tegenwicht worden er ook verhalen verteld die het verleden romantiseren<br />

en waarin een licht heimwee verscholen ligt naar de periode toen alles nog<br />

niet zo strak, zakelijk, gereglementeerd en doelrationeel doortimmerd was:<br />

"Club 35 noemde de taxichauffeurs het hier omdat het een komen en gaan was hier<br />

van de vriendjes van de ziekenverzorgsters (...) geweldige relaties die hier opbloeiden<br />

en alles moest en kon. Personeelsfeestjes die compleet uit de hand liepen (...) De<br />

hoofden die hier ’s nachts als bijbaan de auto’s aan het repareren waren: lagen ze<br />

hier gewoon voor de voordeur te sleutelen met de pieper op zak en als daar dan iets<br />

was, kwamen ze onder de auto vandaan onder het vet en dan gingen ze naar de<br />

patiënten toe." (p.45).<br />

Nieuwe managers in een nieuw managementteam namen ingrijpende maatregelen<br />

tot herstructurering. Ook werd gepoogd om de nieuwe waarden van<br />

zakelijkheid, doelmatigheid en klantgerichtheid op verzorgenden over te<br />

brengen. Hierop reageerden verpleegafdelingen geheel verschillend. Op<br />

sommige afdelingen stond men open voor de nieuwe zakelijkheid, andere<br />

afdelingen reageerden passief of afwijzend tegen ’al dat geëxperimenteer’.<br />

Meestal zochten de verzorgenden het compromis tussen het oude, zoals het<br />

vroeger was, en de vernieuwing, zoals door de directie voorgestaan.<br />

De cultuur van het verpleeghuis als geheel bevindt zich in een overgangsfase.<br />

Voorheen waren ondersteunende oriëntaties dominant, die kunnen worden ge-


118 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

typeerd aan de hand van begrippen zoals participatie, coöperatie en groepscohesie.<br />

De communicatie tussen de medewerkers was in hoofdzaak mondeling<br />

en informeel en ook beslissingen kwamen veelal op informele wijze tot stand.<br />

Nu overheersen innovatieve oriëntaties, waarbij verschuivingen zijn ontstaan<br />

in de richting van het open staan voor veranderingen, grotere competitie en<br />

de wens om te ’scoren’.<br />

Pragmatische vernieuwings-gerichtheid. Het bovenstaande is nauw verweven<br />

met het perspectief van managers, dat is aangeduid als pragmatische<br />

vernieuwings-gerichtheid. In dit perspectief is men sterk betrokken op ontwikkelingen<br />

in de buitenwereld. Het management volgt deze niet alleen, maar<br />

beoogt een leidende rol in de Nederlandse verpleeghuiswereld wat betreft de<br />

innovatie van de ouderenzorg. Vanuit de wens zo’n prominente positie te<br />

veroveren, wordt veel tijd, geld en energie geïnvesteerd in allerlei vernieuwingen,<br />

zoals het ontwikkelen van een geheel nieuw zorgsysteem. De daarbij<br />

opgedane kennis wordt in onderwijs gebruikt:<br />

"Het onderwijs dat wij geven is ook principieel opgezet om de buitenwereld te<br />

beïnvloeden (...) Kennisuitwisseling is belangrijk, we zijn niet alleen afhankelijk van<br />

die buitenwereld, maar geven haar zelf ook vorm (...) Niet achter de dingen aanlopen,<br />

maar liever de dingen mee vorm geven. (...) Om de buitenwereld de kunstjes te leren<br />

die wij hier ontwikkeld hebben." (p.13,21).<br />

De redenen voor innovatie en beïnvloeding van de buitenwereld zijn hoofdzakelijk<br />

pragmatisch van aard. Ze betreffen bijvoorbeeld de ervaren noodzaak<br />

tot overleven in een veranderende markt (’de concurrentie een stap voorblijven’)<br />

en het aanpassen aan externe ontwikkelingen in bijvoorbeeld: wet- en<br />

regelgeving, financieringsvoorwaarden, gewijzigde verwachtingspatronen bij<br />

de consument. Voor het management is innovatie een doel op zichzelf en<br />

geen middel om hoger gelegen ideële doelen of achterliggende waarden te<br />

realiseren, ontleend aan een zingevingssysteem (levensovertuiging of godsdienst)<br />

of maatschappelijk ideaal. Men probeert innovatie te realiseren aan de<br />

hand van pragmatische criteria zoals bijvoorbeeld eenduidigheid van de<br />

doelen, doelmatigheid, efficiency van de middelen, groei en resultaten. Zulke<br />

criteria vormen het richtsnoer van het management voor de feitelijke beoordeling<br />

van het succes van programma’s, zoals ’zorg op maat’ of ’verbetering


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

119<br />

van de kwaliteit’ 4 .<br />

De pragmatische criteria zijn ontleend aan de commerciële dienstverlenende<br />

sector of be<strong>dr</strong>ijfsleven. Daarbij wordt verondersteld dat oplossingen voor<br />

problemen van externe adaptatie en interne integratie voor verpleeghuizen in<br />

essentie hetzelfde behoren te zijn als in het be<strong>dr</strong>ijfsleven. Zo zei een manager:<br />

"Er is geen principieel verschil tussen het managen van een koekjesfabriek en een<br />

verpleeghuis."<br />

Men spreekt dan over ’ons be<strong>dr</strong>ijf’, ’producten’, ’strategische marketing’,<br />

’klantgerichtheid’ en ’resultaat verantwoordelijke eenheden’. Dit taalgebruik<br />

weerspiegelt niet alleen een wijze van uit<strong>dr</strong>ukken die hoort bij de ’overgang<br />

van zorg naar markt’. De marktgerichte be<strong>dr</strong>ijfstaal <strong>dr</strong>ukt vooral de waarde<br />

uit die wordt gehecht aan de doel-middelen rationaliteit van een ’echt’ commercieel<br />

be<strong>dr</strong>ijf. Hierbij is sprake van een zekere idealisering, omdat aan be<strong>dr</strong>ijfsrationaliteit<br />

ongekende mogelijkheden worden toegeschreven allerlei<br />

kwalen in de verpleeghuissector te genezen, van verstarde zorgverlening tot<br />

geldtekorten, van stagnerende patiëntenstromen tot hoog ziekteverzuim.<br />

Om de vernieuwing te realiseren moet de organisatie het karakter krijgen van<br />

een innoverend be<strong>dr</strong>ijf, waarvan de resultaten objectief gemeten kunnen worden.<br />

Bij deze doelen hoort een andere cultuur dan voorheen. Het management<br />

werkt daarom actief aan de beïnvloeding van de instellingscultuur, die omschreven<br />

wordt als:<br />

"Een cultuur waarin wij handelen op basis van feiten en niet op basis van veronderstellingen<br />

of veronderstelde meningen. Een cultuur waarin ruimte is voor intern<br />

ondernemerschap en medewerkers die commitment hebben met het be<strong>dr</strong>ijf waar ze<br />

werken." (p.18).<br />

In de geprojecteerde ideale cultuur worden ’feitelijkheid’, ’marktgerichtheid’<br />

en ’betrokkenheid op het be<strong>dr</strong>ijf’ als belangrijke waarden gezien. Bovendien<br />

staat het management vanuit praktische overwegingen (kwaliteit- en<br />

productieverbetering) een sterke cultuur (’corporate culture’) voor ogen,<br />

waarmee de werknemers zich kunnen vereenzelvigen:<br />

4 Schipper merkt op dat in de context van het doel-middelen denken de inhoud van het<br />

begrip ’kwaliteit’ wordt versmald tot een product of technisch artefact, dat de betekenis krijgt<br />

van ’voldoen aan technische specificaties’, ’fitness for use’ of ’voldoen aan de behoeften van de<br />

klant’ (Schipper 1993: 115).


120 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

"Beter identificeren met het be<strong>dr</strong>ijf, daar heeft het in het verleden zeker aan ontbroken.<br />

Op het moment dat de identificatie van de medewerkers met het be<strong>dr</strong>ijf matig<br />

is, ga je dat op allerlei terreinen merken: de kwaliteit van zorg, het ziekteverzuim."<br />

(p.19).<br />

Bij de nieuwe cultuur hoort volgens het management een ander type medewerker.<br />

Deze wordt aangetrokken na zorgvuldige selectie op basis van een<br />

uitgebreid en tij<strong>dr</strong>ovend selectieprogramma. De voorkeur gaat uit naar medewerkers<br />

die initiatief tonen en een eigen mening hebben. Ook flexibiliteit van<br />

de medewerker is noodzakelijk om binnen deze ’dynamische organisatie’ te<br />

functioneren:<br />

"A staat niet stil maar verandert constant (...) Als je hier komt voor een rustige baan,<br />

ben je gewoon niet op je plek." (p.36).<br />

Medewerkers die eruit springen door getoonde initiatieven en ondernemingslust,<br />

worden beloond, omdat dit prestaties en ’gezonde competitie’ zou<br />

bevorderen. Rivaliteit tussen werknemers beantwoordt aan het beeld van de<br />

ideale werkverhoudingen, zoals managers dat voor ogen hebben. Ze menen<br />

dat net zoals concurrentie in marktverhoudingen, de onderlinge competitie<br />

uiteindelijk meer profijtelijk is voor individu en organisatie dan ’van bovenaf<br />

opgelegde solidariteit’.<br />

Het management onderkent het belang van instellingscultuur en doet bewuste<br />

pogingen deze te beïnvloeden:<br />

"Cultuurveranderingen, veranderingen in de organisatie, beginnen altijd vanuit de top,<br />

is mijn opvatting. Cultuurveranderingen bereik je niet vanuit de basis, maar is altijd<br />

iets wat de top moet uitstralen. Dat doe je via allerlei dingen. Via je beleidskader, hoe<br />

je dat formuleert; het voorbeeldge<strong>dr</strong>ag dat je als leidinggevende hebt; voor mij een<br />

heel belangrijk element. De manier waarop je leiding geeft, de manier waarop je<br />

omgaat met medewerkers, de manier waarop je omgaat met arbeid en vrije tijd. (...)<br />

De stijl van leidinggeven, de manier waarop je dingen aanpakt, dat is voor mij<br />

gewoon de punt waarmee je het tafellaken omhoog trekt." (p.40).<br />

De visie op de stijl van leidinggeven is sterk doelrationeel en gebaseerd op<br />

het vertrouwen dat persoonlijke professionele deskundigheid en ervaring de<br />

manager in staat stellen nieuwe wegen in te slaan. Het ideaalbeeld van leiderschap<br />

van een manager berust meer op de mate waarin deze competentie,<br />

kostenbewustheid en vernieuwingsgerichtheid onder medewerkers weet te<br />

stimuleren. De leiderschapsstijl is sturend en coachend, doch zelden autoritair,


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

121<br />

niet op morele gronden, maar omdat daarvan het meeste effect wordt verwacht.<br />

Het management realiseert zich dat communicatie met de medewerkers belangrijk<br />

is in het proces van over<strong>dr</strong>acht van waarden. Daarom wordt bewust<br />

gewerkt aan het vergroten van het contact met de medewerkers:<br />

"Je moet proberen op tijd te communiceren en een vinger aan de pols houden. Eén<br />

van de dingen die nu is ingebouwd, zijn de directiebezoeken aan de groepen. Gewoon<br />

informeel met de lunch, met thee of een <strong>dr</strong>ankje en een hapje (...) Je kan direct wat<br />

doen als je dingen constateert van die groep, bijsturen. Er is een hele directe<br />

communicatie over de beleving van wat zij belangrijk vinden. En als directie<br />

stimuleer je door vragen te stellen (...) Het is een wederzijds beïnvloedingsproces."<br />

(p.47).<br />

In de communicatiestijl stelt het management het cognitief-zakelijke boven<br />

het emotioneel-intuïtieve. Een rationele en emotioneel-neutrale beroepshouding<br />

en houding tot collega’s wordt het meeste gewaardeerd. De gerichtheid<br />

op techniek en technische ontwikkelingen gaat samen met de waardering<br />

voor specialistische kennis en gedifferentieerde rolrelaties. Opmerkelijk was<br />

ook een sterke weerstand tegen de ’spruitjes-cultuur’ die het management<br />

meende waar te nemen bij andere zorginstellingen, waarmee werd gedoeld<br />

op de ’typisch jaren-zestig-achtige welzijnscultuur’ (’weet-je-wel-cultuur’)en<br />

bijbehorende communicatievormen.<br />

Wat de persoonlijke motieven voor innovatie betreft geven de managers twee<br />

bronnen aan. De eerste bron is de persoonlijke <strong>dr</strong>ang naar voortdurende<br />

vernieuwing.<br />

"Ik zou moeilijk kunnen aarden in een organisatie waar het iedere dag hetzelfde is.<br />

Ik heb dat ook wel nodig dat nieuwe dingen zich voordoen. Nieuwe klussen die je<br />

kunt oppakken." (p.60).<br />

De tweede bron is de sterke behoefte aan controle en rationaliteit. Het<br />

management wil graag grip hebben op de organisatie, overzicht hebben, controleren,<br />

beheersen en resultaatgericht werken. Dit moet gebeuren op grond<br />

van rationale overwegingen, feiten en harde cijfermatige gegevens:<br />

"Het van te voren afspreken wat je van elkaar verwacht, wat je met elkaar afspreekt,<br />

geeft duidelijkheid. Sturing, resultaatgericht werken (...) Je hebt een beter zicht en<br />

greep op de zorguitvoering en de be<strong>dr</strong>ijfsvoering. Ook naar de medewerkers is dat


122 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

goed. Die kunnen nu niet meer denken dat het management zomaar wat zegt, omdat<br />

de managers hun uitspraken met behulp van de gegevens uit de toets kunnen<br />

onderbouwen (...). Het aardige is dat je wat hardere gegevens hebt om met elkaar<br />

over te praten." (p.67).<br />

Emotionaliteit en intuïtie worden als basis voor werkafspraken dus onbetrouwbaar<br />

geacht.<br />

5.2 Verpleeghuis B 5<br />

Het gebouw van verpleeghuis B ligt in een nieuwbouwwijk in de regio<br />

Rotterdam. Het bestaat uit aaneengeschakelde paviljoens en heeft ruimte voor<br />

120 psychogeriatrische bewoners op vier afdelingen. Het verpleeghuis werd<br />

in 1978 in gebruik genomen door een Stichting, waartoe ook een verzorgingshuis<br />

en een serviceflat behoren. De oprichters waren bestuurderen van<br />

allerlei gezindten. De toenmalige directeur wordt beschreven als een sociaal<br />

bewogen mens die de zorg wilde verbeteren voor ‘demente bejaarden’. Onder<br />

de medewerkers van het eerste uur heerste pioniersgeest en een sterke band.<br />

Zij kwamen dikwijls bijeen om te praten over de zorgverlening en de visie<br />

daarop. Deze bijeenkomsten vonden plaats in de avonduren of op vrijdagmiddag.<br />

Deze traditie wordt nog steeds in stand gehouden.<br />

Na enige tijd bleek dat er grote financiële problemen waren. Toen de<br />

directeur met pensioen ging werd hij opgevolgd door de huidige directeur,<br />

die daarvoor hoofd van de verplegingsdienst was. Nadat de grootste<br />

financiële problemen waren opgelost, trad een periode van stabiliteit in. Deze<br />

fase kenmerkte zich door een bezinning op de missie van de organisatie:<br />

"Dit verpleeghuis wil iets betekenen voor ouderen. Op de markt van de ouderenzorg<br />

wil ze iets presteren, haar sporen verdienen. Zorg zal in de toekomst op allerlei<br />

plekken gegeven kunnen worden dus dat betekent het ontwikkelen van allerlei nieuwe<br />

producten." (p.34).<br />

<strong>Aan</strong> de missie ligt een aantal uitgangspunten ten grondslag, zoals: ’ouderen<br />

hebben recht op een goed verzorgde oude dag’, en’opname in een verpleeg-<br />

5 De gevalsbeschrijving van verpleeghuis B staat in het onderzoeksrapport (Boeije,<br />

Nieuwstraten, <strong>Nievaard</strong> 1995).


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

123<br />

huis moet zolang mogelijk worden uitgesteld’. Tolerantie jegens bewoners,<br />

een hoge kwaliteit van zorg, huiselijkheid en integratie in de wijk, zijn enkele<br />

waarden die daarbij horen.<br />

Bij de realisering van de missie speelt de directeur een zeer belangrijke rol,<br />

omdat hij anderen overhaalde geld in nieuwe experimentele projecten te<br />

steken. Bovendien wist hij managers te overtuigen en personeelsleden te<br />

motiveren de schouders onder de projecten te zetten. Zo kwamen geleidelijk<br />

nieuwe loten aan de stam van de organisatie, waaronder een dependance,<br />

verpleeghuiszorg in een verzorgingshuis, een project Verpleegd Wonen en<br />

een uitbreiding van de dagbehandeling.<br />

Het bovenstaande illustreert de verbondenheid van de geschiedenis van de<br />

organisatie met de instellingscultuur. In de eerste plaats is de sociale<br />

bewogenheid van de pioniers nog terug te vinden in de missie die men op dit<br />

moment uit<strong>dr</strong>aagt. Nog steeds is het verbeteren van de positie van de ouderen<br />

en met name de daarin achtergestelde groep van dementerende mensen zeer<br />

belangrijk. Met het creëren van nieuwe zorgvormen voor ouderen, het streven<br />

naar huiselijkheid en goede kwaliteit van zorg, probeert men hun situatie te<br />

verbeteren. Deze sociale bewogenheid is in de beginfase van de instelling<br />

uitgekristalliseerd in een zorgvisie. In de tweede plaats vormden de financiële<br />

problemen uit de beginfase een aanzet tot het uitgangspunt dat iedereen mee<br />

moet helpen gezamenlijke problemen op te lossen. Vanuit deze ’moraal’<br />

slaagde men er in gemeenschappelijk binnen enkele jaren de enorme schulden<br />

kwijt te raken. Nog steeds is deze gemeenschappelijkheid en het ’samen<br />

ergens voor gaan staan’ terug te vinden in de cultuur.<br />

De woonwijk is van oudsher belangrijk voor het verpleeghuis. Buurtbewoners<br />

maken gebruik van het restaurant, zangkoren en andere clubjes komen<br />

oefenen en treden voor de bewoners op, familie is op elk uur van de dag<br />

welkom en er is een actief vrijwilligersbeleid. De openhuis-filosofie wortelt<br />

in sociale bewogenheid, welke zich niet tot ouderen beperkt. Zo zijn er bijvoorbeeld<br />

ook enkele ex-gedetineerden in tijdelijke dienst en hebben enkele<br />

afdelingen een Foster Parents kind geadopteerd.<br />

Iedereen binnen het verpleeghuis is zich sterk bewust van de eigen identiteit<br />

en het ’anders zijn’. Regelmatig vergelijkt men zich met andere verpleeghuizen,<br />

waarbij de vergelijking meestal positief voor de eigen instelling<br />

uitvalt. Daar is men trots op:<br />

"Wij zijn een organisatie waar op een verjaardag wel eens over wordt gepraat."<br />

(p.32).


124 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

Veel verzorgenden geven aan dat de personeelsbezetting beter is dan in<br />

andere verpleeghuizen. Ook de huiselijke sfeer wordt bena<strong>dr</strong>ukt. Op de afdelingen<br />

uit zich dat in centrale ruimten met veel planten, kleedjes op tafel en<br />

een afdelingspoes. Het personeel <strong>dr</strong>aagt geen speciale kleding of naambordjes<br />

"omdat dit thuis ook niet gedaan wordt". Overdag zijn er net als in een<br />

gewoon huishouden zo weinig mogelijk bewoners op de slaapkamers.<br />

"Hier is het huiselijk. (...) In verpleeghuis X was net een ziekenhuis. Hier is een stuk<br />

sfeer. Dat valt gewoon op (...) Mensen gaan van de eettafel naar een leefgroep, dat<br />

brengt ook huiselijkheid. Dat ze niet zoals in sommige verpleeghuizen de hele dag<br />

aan dezelfde tafel moeten zitten. Thuis heb je ook een andere plaats om te eten en<br />

staat je fauteuil ergens anders." (p.32).<br />

De tendens dat medewerkers onderling meer persoonlijke relaties aangaan<br />

bestond reeds in de beginjaren van de organisatie, toen er vooral bij de<br />

diensthoofden een sterke groepsbinding was. Deze binding is later door het<br />

management als relevante waarde uitge<strong>dr</strong>agen. Wellicht ook als tegenwicht<br />

tegen de opvatting van sommigen dat het verpleeghuis in vergelijking met<br />

vroeger zakelijker is geworden. Desalniettemin heerst er bij de meesten een<br />

gevoel van gezamenlijkheid:<br />

"Er is hier duidelijk een wij-gevoel. Daar praat men heel vaak over in de organisatiewereld,<br />

maar hier is dat ook echt zo.. Men komt zo af en toe over als familieleden<br />

van elkaar." (p.43).<br />

De directeur probeert dit wij-gevoel tijdens gezamenlijke activiteiten te<br />

versterken door de missie van het verpleeghuis steeds weer opnieuw uit te<br />

leggen.<br />

Veranderingen in de cultuur zijn waar te nemen in de wijze waarop met<br />

inspraak wordt omgegaan. Inspraak is belangrijk en wordt gezien als een<br />

manier om ervoor te zorgen dat iedereen zich in veranderingen kan vinden.<br />

Toen het verpleeghuis kleiner en minder gecompliceerd was, leverde dat<br />

weinig problemen op.<br />

"In het oude model van B - toen het nog een klein huisje was - was het natuurlijk zo<br />

dat iedereen meer inspraak had. Vroeger was er meer tijd en rust om iedereen zijn<br />

mening te vragen. Het wordt nu steeds zakelijker. (...) Je bent meer gericht op je<br />

eigen vakgebied. Dus de kleur van de gordijnen daar hebben we jou niet meer bij<br />

nodig." (p.46).


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

125<br />

Door de toegenomen omvang en complexiteit van de organisatie wordt het<br />

dus steeds moeilijker de basiswaarde van inspraak door iedereen vast te<br />

houden.<br />

Ideële vernieuwingsgerichtheid. Evenals bij het vorige perspectief staat de<br />

vernieuwingsgerichtheid van het management centraal en wordt aan dit<br />

streven veelvuldig in krijgskundige termen uit<strong>dr</strong>ukking gegeven (het ’veroveren<br />

van nieuwe markten’ of ’strategische marketing’). Vooral de directeur<br />

vertoont veel ondernemingslust bij het entameren van nieuwe projecten. In<br />

contacten met gemeente, overheid en verzekeraars speelt hij een leidende rol.<br />

"Uniek is dat we dingen doen die gewoon niet kunnen, maar we doen het wel...Ik<br />

weet ook niet hoe hij [de directeur] dat doet, maar hij doet het en we krijgen het voor<br />

elkaar." (p.30).<br />

Echter, anders dan bij het vorige perspectief is hier het innovatiestreven niet<br />

gefundeerd in pragmatische criteria, maar wordt innovatie primair gevoed<br />

door een intensieve zendings<strong>dr</strong>ang de zorgverlening te verbeteren. Men is er<br />

stellig van overtuigd dat de identiteit van de organisatie ligt in de realisering<br />

van ideële doelen, waarden en idealen. Daar ligt de belangrijkste bron van<br />

zingeving, welke de gebaren beheerst, de verhoudingen reguleert en de<br />

cultuur kleurt. Deze identiteit is ideële vernieuwingsgerichtheid genoemd. Het<br />

eigene daarvan wordt geformuleerd in termen die betrekking hebben op<br />

waardevol geachte vernieuwingen van bijvoorbeeld de ouderenzorg. Het<br />

management vindt dat ze een voorhoede positie dient in te nemen in het<br />

uit<strong>dr</strong>agen en realiseren van een vernieuwende zorgvisie. Centrale assumptie<br />

bij deze ideële vernieuwingsmissie betreft ’het geloof in de maakbaarheid van<br />

de samenleving’: het uitgangspunt dat bestaande zorgpatronen en structurele<br />

condities beïnvloed, veranderd en verbeterd moeten worden.<br />

Belangrijke sociale en emotionele waarden die het management ziet als<br />

uitgangspunt voor de zorgverlening en als kern van de culturele zingeving,<br />

zijn ontleend aan de ’roeping’ en sociale bewogenheid van zorgverleners.<br />

Deze worden echter niet verabsoluteerd tot een centraal credo, dat kenmerkend<br />

is voor een klooster of zendingsorganisatie met bekeerders en bekeerlingen.<br />

"Psychogeriatrisch werk kun je alleen maar doen als je het hier (respondent wijst op<br />

het hart) goed hebt zitten (...) Mensen die dit werk kunnen doen zijn schaars." (p.35).


126 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

In de visie van het management vergt de verzorging van psychogeriatrische<br />

patiënten ’roeping’, waarvan gezegd wordt "je hebt het of je hebt het niet".<br />

Enthousiasme en ‘Begeisterung’ vindt men nodig om het werk vol te houden.<br />

Deze waarden houdt het management het personeel gedurig voor. Klaarblijkelijk<br />

met succes, getuige de spreuk op een van de personeelstoiletten: "Vertel<br />

me nog eens waarom ik zo’n geluk heb dat ik hier werk. Ik vergeet het<br />

steeds". Over inzet zei de directeur:<br />

"Als je je niet helemaal honderd procent wilt inzetten dan ga je weg bij B. Dan pas<br />

je niet." (...) "B. kan alleen maar werken als mensen enthousiast zijn. Anders kun je<br />

het niet aan, daar is het beroep te zwaar voor." (p.39).<br />

De visie op het leiderschap van het management is sterk relatie- of persoonsgericht.<br />

Het opbouwen van wederzijds krediet ziet men als buffer om de<br />

relatie goed te houden als er fouten worden gemaakt. Autoritair leiderschap<br />

wordt afgewezen op morele gronden. De waardering voor individuele<br />

deskundigheden van medewerkers stimuleert het management beslissingen zo<br />

veel als mogelijk decentraal of op de afdeling te laten nemen. De directeur<br />

heeft charisma voor degenen bij wie hij een effectief appel doet op individuele<br />

motieven om de doelstellingen van de organisatie te realiseren. Door zijn<br />

grote invloed op de gang van zaken in huis, is de directeur de onbetwiste<br />

leider. Voor de managers treedt de directeur vooral op als coach:<br />

"Als leider ondersteunt hij je en bevraagt je. Waarom heb je zus of zo, heb je daaraan<br />

gedacht. Niet om het je anders te laten doen, maar om je als leider bewust te maken<br />

van waarom je dingen doet. Je kunt altijd aankloppen om samen te kijken naar<br />

problemen, meedenken, adviseren. Hij laat zich door ons zijn rechterhanden<br />

informeren." (p.42).<br />

Cultuurverandering dient volgens het management van de top uit te stralen.<br />

De manager ziet zijn eigen ge<strong>dr</strong>ag als ’voorbeeldig’ instrument om waarden<br />

die hij belangrijk vindt over te brengen. Impliciet in deze opvatting over<br />

cultuurbeïnvloeding is de opvatting dat het personeel de manager als referente<br />

ander beschouwt, die overtuiging ontleent aan de dwingende consistentie in<br />

uitge<strong>dr</strong>agen waarden en feitelijk ge<strong>dr</strong>ag. Met een manager die steevast het<br />

goede voorbeeld geeft kan men zich identificeren, zo verwacht men, zodat de<br />

gewenste mentaliteit, het innovatieve denken, waarden en werkwijzen over<br />

worden gebracht. <strong>Aan</strong> de inzet van communicatieve middelen, zoals overleg<br />

en discussie wordt meer waarde gehecht dan aan de beperking van ge<strong>dr</strong>agsalternatieven<br />

door onpersoonlijke regels, hoewel dit soms onvermijdelijk is.


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

127<br />

Wat betreft de selectie van personeel gelooft het management meer in het<br />

voorspellend vermogen van zelfselectie dan in ’massieve testbatterijen’. Men<br />

berust in het feit dat in personeel-selectie onbewuste elementen een rol spelen<br />

waardoor beide partijen zich in hun keuze laten leiden. Wel vindt het<br />

management het van belang dat de nieuwe werknemer zich achter de<br />

zorgvisie van het verpleeghuis kan stellen. Enthousiasme en inzet zijn ook<br />

criteria voor insluiting. Managers vinden dat het verpleeghuis alleen maar kan<br />

werken als mensen enthousiast zijn. Enthousiasmeren en stimuleren van het<br />

personeel vindt het management bruikbaarder instrumenten dan functioneringsgesprekken<br />

(hoewel deze wel nuttig worden geacht). Selectie en controle<br />

op het functioneren zijn dus weinig geformaliseerd. Waar mogelijk worden<br />

niet enkele maar alle medewerkers voor hun inzet collectief beloond met<br />

kleine geschenken en gratificaties. Er is een uitgebreid systeem van materiële<br />

beloningen in de vorm van cadeautjes die ter gelegenheid van allerlei feestdagen<br />

aan het personeel worden uitgereikt. Dit hangt samen met de assumptie<br />

dat het personeel het goud van de organisatie is. Men vindt het belangrijk<br />

goede mensen vast te houden en is trots op het lage verloop van de medewerkers.<br />

Hierover zegt een manager:<br />

"Mensen hebben het hier naar hun zin. Ze werken hier met plezier. We hebben<br />

aandacht voor de werkvloer. Het beleid is altijd geweest zoveel mogelijk handen aan<br />

het bed. We hebben ook gekozen voor kwaliteit aan bed. Mensen voelen dat en dat<br />

werkt lekker." (p.45).<br />

Hoewel extra individuele inspanningen ook extra zullen worden beloond, gebeurt<br />

dat niet vanuit de gedachte de onderlinge concurrentie en rivaliteit aan<br />

te moedigen. Eerder overheerst de gedachte dat het management goed voor<br />

alle werknemers moet zorgen en in socio-emotionele zin ook ondersteunende<br />

taken heeft.<br />

In het beeld van de ideale werkverhoudingen zoals dat heerst bij de managers,<br />

worden werkrelaties niet (alleen) puur zakelijk en functioneel gezien.<br />

Zoals in veel organisaties wordt geïnvesteerd in de groepssfeer door een<br />

uitgebreid scala van collectieve rituelen, van personeelsfeestjes tot voorlichtingsbijeenkomsten.<br />

Belangrijker echter is dat er bij dit patroon sprake is<br />

van relationeel denken: de waardering van relaties met anderen buiten hun<br />

instrumentele betekenis om. Door het management wordt beklemtoond dat<br />

ook relaties in de organisatorische context een inherente waarde hebben<br />

(zoals vriendschappen), die los staat van doelbereiken en instrumentaliteit.


128 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

5.3 Verpleeghuis C 6<br />

Het gebouw van het verpleeghuis C werd in 1969 als geriatrische- en reactiveringskliniek<br />

in gebruik genomen. Later vond de omschakeling plaats naar<br />

een verpleeghuis onder gemeentelijk beheer met 150 bedden voor somatische<br />

en psychogeriatrische patiënten. Nu werken er ongeveer 250 personen. In het<br />

begin had het verpleeghuis een kaste-achtige cultuur, die bestond uit een<br />

duidelijke hiërarchische ordening en een strikte communicatieve scheiding<br />

tussen de beroepsgroepen. Statussymbolen en onderscheidingen accentueerden<br />

de gelaagdheid.<br />

In de tweede helft van de jaren tachtig vonden forse veranderingen plaats,<br />

gemarkeerd door het aantreden van de huidige directeur. De nieuwe directeur,<br />

voor het eerst geen arts maar een econoom, nam energiek verbouwingsplannen<br />

ter hand, ontwikkelde een nieuwe visie op zorg en legde deze vast in nota’s.<br />

Deze werkwijze zou zich ontwikkelen tot een van de centrale kenmerken<br />

van de cultuur, de geneigdheid tot reglementering en formalisering. Dit<br />

bestaat eruit dat als er eenmaal een bruikbare, doelmatige oplossing voor een<br />

bepaald probleem is gevonden, vervolgens door formele regels wordt vastgelegd<br />

hoe in de toekomst in soortgelijke situaties te handelen, bijvoorbeeld in<br />

de vorm van een ’handelingsprotocol’. De overtuiging dat de afstemming van<br />

handelingen in de organisatie met behulp van regels en formele procedures<br />

dient plaats te vinden, wordt door de meesten gedeeld. Bij het uitvoeren van<br />

het werk of bij het nemen van beslissingen, grijpen alle rangen en standen<br />

welhaast automatisch naar de bestaande regels, afspraken of formele procedures.<br />

Of als deze er (nog) niet zijn, dan wordt een procedure afgesproken om<br />

regels of procedures te maken. Hoewel geen organisatie zonder (formele) regels<br />

kan functioneren is de uitgesproken regelgerichtheid een bepalend kenmerk<br />

van deze cultuur. De regelgerichtheid uit zich in bijna ieder aspect van<br />

het georganiseerde handelen, of het nu gaat om de verslaglegging van werkzaamheden,<br />

overwerk, het voeren van afdelingsoverleg, bezuinigingen of<br />

personeelsbeoordelingen.<br />

Met de komst van de nieuwe directeur werd tevens een cultuurverandering<br />

ingezet, waarbij de uiterlijke tekenen van hiërarchische kasteachtige ordening<br />

tussen beroepen ’officieel’ hadden afgedaan. Nieuwe normen en waarden<br />

voor omgangsvormen werden geïntroduceerd. Zo viel iemands positie niet<br />

meer te bepalen op grond van kleding en aanspreekvormen. Verzorgenden<br />

6 De gevalsbeschrijving van verpleeghuis C staat in het onderzoeksrapport (<strong>Nievaard</strong> 1994).


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

129<br />

zowel als huishoudelijk personeel <strong>dr</strong>oegen witte dienstkleding, zonder dat de<br />

snit, versieringen, spelden of andere tekens iemands functie weergaven. Rang<br />

en status konden ook niet uit de aanspreekvormen worden afgeleid, omdat<br />

iedereen elkaar tutoyeerde en van hoog tot laag men elkaar bij de voornaam<br />

noemde. Deze omgangsvormen zijn gezien de in de Nederlandse samenleving<br />

wijdverbreide folklore van informalisering en vermijding van het tonen van<br />

machtsverschillen (anders dan in Latijnse culturen) niet zo verwonderlijk. Opmerkelijk<br />

is echter wel dat deze informele omgangsvormen niet bleken samen<br />

te gaan met minder hiërarchie in de werkverhoudingen. Het management<br />

hield de kern van de oude hiërarchie in stand en propageerde tegelijkertijd<br />

veranderingen in omgangsvormen.<br />

"Hoewel iedereen je bij je voornaam noemt, blijf je toch hun chef. En dat is<br />

natuurlijk ook zo, men geeft dat ook aan. En daarom kun je ook merken dat we heel<br />

weinig verloop hebben gehad. Dat wat ze vijftien jaar hebben ervaren als hiërarchische<br />

structuur, dat ze van de ene op de andere dag niet anders reageren, of zo."<br />

(p.31).<br />

In deze hiërarchie bepaalt iemands positie wie beslist over wat en hoe de<br />

verschillende beslissingen op elkaar worden afgestemd. De ongelijkheid<br />

wordt niet alleen met functionele argumenten verdedigd, maar wordt tevens<br />

als een culturele waarde gezien, omdat men ervan overtuigd is dat aanzienlijk<br />

verschil in onder- en bovengeschiktheid de sleutel vormt voor gezamenlijk<br />

goed presteren. Zowel managers als andere medewerkers ondersteunen de<br />

idee dat beslissingen ’langs de lijn’ moeten worden genomen en dat de chef<br />

daarvoor de (eind)verantwoordelijkheid <strong>dr</strong>aagt. In het verlengde hiervan vindt<br />

men het begrijpelijk dat ondergeschikte personeelsleden zelfstandig weinig<br />

beslissingen nemen en zich op de besluiten van hun chefs verlaten. Opvallend<br />

is dat zowel managers als verzorgenden het principe delen, dat ondanks verschillende<br />

verantwoordelijkheden, alle beslissingen uiteindelijk de goedkeuring<br />

van de directeur behoeven. Iedereen is het erover eens dat het oordeel<br />

van de directeur over beleids- en strategische zaken, evenals bij operationele<br />

beslissingen van doorslaggevend belang is. Een belangrijke factor daarbij is<br />

dat de directeur zeer goed geïnformeerd is over wat buiten en binnen de<br />

organisatie omgaat. Soms lijkt het erop alsof hij van alle problemen en ontwikkelingen<br />

in de organisatie op de hoogte is. Typerend is dan ook de<br />

uitspraak van de directeur:


130 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

"Het <strong>dr</strong>ingende was: er gebeurt iets wat ik niet weet." (p.30).<br />

De beginselen van ongelijkheid, regelgerichtheid en formalisering, waarover<br />

in alle lagen van de organisatie aanzienlijke overeenstemming bestaat,<br />

vormen uitermate typerende eigenschappen van de cultuur in verpleeghuis C.<br />

Interne regelgerichtheid. In dit managementperspectief ontbreekt ondernemersmentaliteit,<br />

idealisme en het streven naar een homogene, sterke cultuur<br />

als sturende factor in dienst van de innovatieve doeleinden. Dat hangt samen<br />

met de positie als gemeentelijke instelling, waarin men afhankelijk is van<br />

externe regels en periodiek met stortbuien van nota’s en circulaires wordt<br />

geconfronteerd. Deze positie kleurt het perspectief op de omgeving welke de<br />

ambivalente betekenis heeft van <strong>dr</strong>eiging en kans. <strong>Aan</strong> de kant van de<br />

<strong>dr</strong>eiging staat de dwang die uitgaat van de noodzaak tot strategische aanpassing<br />

aan de steeds veranderende buitenwereld, welke bij voortduring nieuwe<br />

eisen stelt aan zaken zoals de arbeidsvoorwaarden en budgetbeheer. <strong>Aan</strong> de<br />

andere kant geldt diezelfde omgeving als bron van kansen, als uitdaging voor<br />

de verbetering van de organisatie van de zorgverlening. De ambivalentie ten<br />

opzichte van de buitenwereld leidt er toe dat men niet in de voorhoede staat<br />

bij nieuwe ontwikkelingen en eerder afwachtend en terughoudend dan met<br />

veel elan op veranderingen reageert:<br />

"Het kon zo niet langer, de omgeving verandert en je moet je daaraan aanpassen.<br />

Anders kun je niet mee met je collega’s en zo. Die hadden soms al teamverpleging.<br />

(...) Het was ook wel nodig, daar hadden ze wel gelijk in." (p.29).<br />

Een centraal kenmerk dat sterk samenhangt met de geschiedenis van het<br />

verpleeghuis als gemeentelijke instelling en preferente werkwijze van de<br />

directeur betreft de sterke regelgerichtheid en geneigdheid tot formalisering.<br />

Het bekrachtigen of uitvaardigen van regels en procedures door het management,<br />

vormt hét stuurmiddel om de organisatiecultuur te beïnvloeden. Werken<br />

volgens de richtlijnen geeft het aanzien van het juist en correct handelen.<br />

Zoals in de Nota "Zorgproces in protocollen" waar de minimumfrequentie<br />

van het bespreken van verpleeghuisbewoners is opgenomen. Dit gebeurde niet<br />

omdat dat zo zinvol werd geacht, maar omdat het wettelijk is voorgeschreven.<br />

Wat ’waar en werkelijk’ is, is geen resultaat van discussie, maar wordt<br />

geënt op nota’s, regels of schriftelijke afspraken. Regels en procedures<br />

vormen een wederzijds geaccepteerde manier om het werk te structureren en<br />

te reguleren.


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

Uit een observatieverslag: "Hoeveel mensen mogen er op een afdeling werken, en wie<br />

bepaalt dat?" "Dat ligt gewoon vast, dat doen de zorgmanagers. Als je nou meer uren<br />

wil, moet je dat kunnen aantonen, daar zijn bepaalde formulieren voor: je moet de<br />

extra zorgzwaarte dan kunnen hard maken." (p.35).<br />

131<br />

Het bekrachtigen of uitvaardigen van regels en procedures door het management<br />

komt tegemoet aan de behoefte van onzekerheidsreductie, één van de<br />

belangrijke functies van organisatiecultuur:<br />

"De reorganisatie verklaart de wens om regels en procedures vast te stellen. Je moet<br />

je ergens aan vasthouden, er is veel onzekerheid. Komt daar ook nog eens de bezuinigingsoperatie<br />

en de renovatie bij en de onrust die dat teweeg brengt..." (p.36).<br />

In de visie van het management kenmerkt de ideale werknemer zich door<br />

betrokkenheid op het werk en de organisatie, een actieve opstelling, flexibele<br />

inzetbaarheid en inzicht in wat er gedaan moet worden.<br />

"Het is echt een goeie kracht, ze houdt zich niet zo aan wat precies tot haar<br />

takenpakket behoort. In zo’n kleine organisatie heb je dat soort mensen nodig anders<br />

kun je niet werken. Ja, ik zou haar graag behouden voor de organisatie, daarom vind<br />

ik het van belang dat ik zelf dat gesprek over het uitstel van haar vaste aanstelling<br />

voer, om uit te leggen hoe het zo is gekomen." (p.17).<br />

Gehoorzaamheid wordt ook als goede eigenschap van de ideale werknemer<br />

gewaardeerd, maar ook inzet en betrokkenheid. Treffend is dat van een ideale<br />

werknemer geen zelfstandige besluitvorming wordt verwacht, maar een<br />

actieve bij<strong>dr</strong>age tot de operationalisering en uitvoering van de van bovenaf<br />

genomen beslissingen. Het profiel van de ideale werknemer is echter niet<br />

eenduidig, omdat naast de bovengenoemde kenmerken, tevens verwacht<br />

wordt dat de werknemer communicatief vaardig is, kritisch meedenkt en zijn<br />

mening kan beargumenteren mede op basis van door hem verzameld cijfermatig<br />

materiaal.<br />

"Een ideale werknemer? Dat is iemand die inzicht en overzicht heeft, die betrokkenheid<br />

toont met het werk, maar ook de grenzen kan aangeven. En dan ook kan<br />

beargumenteren waarom. (...) Wel een kritische persoonlijkheid, maar niet alleen voor<br />

het eigenbelang. Wel kijken naar het organisatiebelang. Betrokken en idealistische<br />

mensen redden het niet, je moet ook een zekere mate van zakelijkheid hebben."<br />

(p.18).<br />

Ook over de niet-gewenste medewerker, de anti-held, bestaan oordelen. Zo<br />

iemand kenmerkt zich in de ogen van het management door tegen<strong>dr</strong>aads op-


132 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

treden, moeilijk te sturen, het varen van een eigenwijze koers en het zich niet<br />

conformeren aan eerder genomen besluiten.<br />

De visie op de stijl van leidinggeven is proceduregericht, waarbij managers<br />

vinden dat autoriteit moet worden ontleend aan de in procedures vastgelegde<br />

bevoegdheden. Hierbij streven ze ernaar dat de communicatie zoveel mogelijk<br />

de voorgeschreven weg volgt. Dat geldt ook voor de informatie over relevante<br />

ontwikkelingen die het management van belang acht voor de medewerkers.<br />

Over plannen en nieuwe inzichten kan worden overlegd, mits via de<br />

geëigende kanalen. Dit heeft ook te maken met de vanzelfsprekendheid dat<br />

asymmetrische verhoudingen en ongelijkheid in beslissingbevoegheid en<br />

macht, het beste zijn voor het goed functioneren van de organisatie. Het<br />

uitgekristalliseerde gevoel voor onder- en bovengeschiktheid manifesteert zich<br />

in de aanname dat in principe aan het oordeel van een hoger geplaatste de<br />

meeste waarde moet worden toegekend.<br />

6 Discussie<br />

Op grond van het materiaal verzameld in enkele gevalsstudies kon een antwoord<br />

worden gegeven op de vraag naar perspectieven van verpleeghuismanagers<br />

op de cultuur van hun instelling. Het bleek mogelijk <strong>dr</strong>ie verschillende<br />

perspectieven te onderscheiden. Twee daarvan zijn hoofdzakelijk extern<br />

gericht (het pragmatische en het ideële vernieuwingsgerichte perspectief); het<br />

derde is vooral gericht op de interne regelgeving. Naar aanleiding van de<br />

beschrijvingen komen in deze discussie nog enkele onderwerpen aan de orde.<br />

a. De <strong>dr</strong>ie beschrijvingen laten zien dat inzicht in de specifieke geschiedenis<br />

van een verpleeghuis van belang is, om niet alleen de oppervlakkige<br />

lagen van de instellingscultuur (ge<strong>dr</strong>ag) te begrijpen maar ook de<br />

waarden en assumpties die daaraan ten grondslag liggen. In verpleeghuis<br />

A fungeert bijvoorbeeld de chaos uit het verleden als negatief referentiepunt<br />

voor het huidige pragmatische innovatiestreven; in B is de sociale<br />

bewogenheid van de pioniers uitgegroeid tot de assumptie van ideële<br />

innovatie; in C is de traditie van hiërarchie en ambtelijke context een<br />

belangrijke bron voor de huidige cultuur. Kennis van de geschiedenis<br />

van de instelling is dus belangrijk voor het begrijpen van de diepere<br />

lagen van de cultuur. Hoewel in de case-studies de geschiedenis bepaald<br />

niet is verwaarloosd, lijkt het toch wenselijker er in nieuwe studies naar<br />

de organisatie-cultuur veel meer aandacht aan te besteden.


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

133<br />

b. Hoewel in de studie medewerkers uit de gehele organisatie zijn onderzocht,<br />

heeft de rapportage grotendeels vanuit het managementsperpectief<br />

plaats gevonden. Deze keuze is gegrond in de vraagstelling en impliceert<br />

geen veronderstelling dat het managementperspectief bepalend is voor de<br />

instellingscultuur. Wel is er een empirische relatie geconstateerd tussen<br />

waarden van het managementperspectief en de instellingscultuur, die<br />

recht doet aan de stelling dat het managementperspectief is ingebed in<br />

de instellingscultuur, zonder deze cultuur niet denkbaar is, en daar vermoedelijk<br />

ook niet bovenuit zal stijgen. Ondanks de ingewikkelde<br />

wederkerigheid tussen perspectief en cultuur is het perspectief van<br />

managers van invloed op de zinbeleving van werknemers. Zo is<br />

geconstateerd dat de betekenis die verzorgenden toekennen aan het<br />

professionele handelen tussen de (sub) culturen onderling kan verschillen.<br />

c. De beschrijvingen hebben weliswaar betrekking op de specifieke sector<br />

van de verpleeghuiswereld, doch staan niet los van de cultuur in de<br />

omringende wereld. Zo is de zakelijkheid, het pragmatisme en het doelmiddel<br />

denken, dat zo kenmerkend is voor het pragmatisch-vernieuwingsgerichte<br />

perspectief, niet beperkt tot het verpleeghuis of de gezondheidszorg.<br />

Het is een kenmerk van de samenleving die door<strong>dr</strong>enkt is van<br />

’matter-of-factness’, nieuwe zakelijkheid of ’staccatocultuur’ (Zijderveld<br />

1991). Met deze metafoor wordt gedoeld op de samenleving die een<br />

weerslag is van de intensieve rationalisering van het leven, welke de<br />

kern van het maatschappelijk moderniseringsproces uitmaakt. Hierbij<br />

gaat het om de no-nonsense aanpak van de innovatie. Men zal steeds<br />

zeggen dat we ’niet theoretisch bezig moeten zijn’ en ’dat de praktijk dat<br />

leert’. Het debat over de zinvolheid van innovatie blijft dan beperkt tot<br />

de methoden en middelen. Als procedures, middelen, cijfers, methoden<br />

en technieken het enige richtsnoer vormen, is de innovatie zelf een<br />

dogma geworden. In dat geval zullen de principiële kanten van innovatie<br />

(waar het goed voor is) niet ter discussie worden gesteld, ook niet wat<br />

hoofd- en bijzaak is, wat zinvol of absurd is. Wie aanzet tot zulk debat,<br />

zal al snel te horen krijgen dat zo iets weinig concrete en bruikbare<br />

resultaten zal opleveren. Dit leidt tot de paradox dat waardenneutrale<br />

innovaties welke los staan van morele, sociale of politieke strevingen<br />

zelf bron van zingeving, missie en identiteit zijn geworden. De middelen<br />

(innovatie, doelmatigheid, functionaliteit) zijn tot doelen (dogma,<br />

zingeving) verheven, waarbij de vernieuwing wordt voortgestuwd door<br />

trend, markt en cliché.


134 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

Dit staat in contrast met het managementperspectief van de ideële vernieuwingsgerichtheid.<br />

Daar wordt de communicatie niet in de eerste plaats beheerst<br />

door het gesprek over onderwerpen zoals centen, procenten, financieringsstructuren,<br />

bevoegdheden, procedures en machtsconstellaties. In deze<br />

cultuur gaat de aandacht vooral uit naar waarden en normen, betekenissen en<br />

zininhouden, zingevingen en overtuigingen; het gaat dan over zaken die<br />

verder reiken dan de horizon van de pragmatiek en aan al deze zaken een<br />

begrijpelijke samenhang verlenen. De dynamiek van deze cultuur ligt primair<br />

bij het voortdurende proces de bestaande waarden, normen en uitgangspunten<br />

te ijken en te herijken. Interne kritiek neemt daarbij een belangrijke plaats in.<br />

Het debat over de zinvolheid van normen, waarden en uitgangspunten wordt<br />

als belangrijk beschouwd. Principiële zaken kunnen ter discussie worden gesteld,<br />

wat zinvol of zinloos is. Dit managementperspectief sluit aan bij de<br />

metafoor van de ’overlegcultuur’: de organisatie wordt opgevat als een<br />

communicatieve eenheid waar de betrokkenen door middel van overleg, het<br />

uitwisselen van standpunten en discussie, streven naar gedeeld begrip<br />

(’Verständigung’). Of dit tot stand komt is afhankelijk van de vraag of personeelsleden<br />

kunnen instemmen met de inhoud van zakelijke of emotionele<br />

argumenten (Koningsveld en Meertens 1986). In ieder geval is er een streven<br />

om consensus te bereiken of te bewaren, zoals dat duidelijk naar voren is<br />

gekomen in de (veelvuldige) bijeenkomsten die het management organiseert<br />

om het personeel in te lichten over belangrijke veranderingen en inspraak te<br />

verlenen bij belangrijke beslissingen. Hier gaat het ook om de centrale<br />

waarde dat iedereen recht van spreken heeft en dat ieders stem telt. Kortom<br />

bij dit type managementperspectief neemt de communicatieve rationaliteit een<br />

belangrijke plaats in: een door middel van normen gewaarborgde of in communicatie<br />

bereikte consensus (<strong>Nievaard</strong> 1993).<br />

De regelgerichtheid/formalisering van het derde managementperspectief<br />

berust op geheel andere waarden. Deze behoren tot de sfeer van het vermijden<br />

van risico’s(’risico-aversie’), reductie van onzekerheidsbronnen, vermindering<br />

van ambivalentie in doelen, ontwijken van zaken die het voorspelde<br />

verloop van gebeurtenissen zouden kunnen dwarsbomen. Dit managementperspectief<br />

kan verbonden worden met het ideaal-type van de ’beambten-cultuur’<br />

zoals deze in pure vorm aan te treffen is (in overleveringen) over een<br />

gemeentesecretarie, een afdeling van een departement of de administratie van<br />

een adviesorgaan. De na<strong>dr</strong>uk bij deze cultuur ligt op het respect voor<br />

autoriteit en formalisering van arbeidsprocessen. De voornaamste kanttekenin-


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

135<br />

gen die bij deze cultuur gemaakt kunnen worden betreffen de vraag naar de<br />

stabiliteit en continuïteit. Als de huidige ontwikkelingen naar de ’marktwerking’<br />

in de gezondheidszorg doorzet, dan is het ten zeerste de vraag of<br />

voldoende flexibiliteit kan worden opgebracht om processen van aanpassing<br />

goed te doorlopen.


136 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

Geraadpleegde literatuur<br />

Bekke, A.J.G.M. (1992) Het cultuurbegrip in organisaties van openbaar<br />

bestuur. In: Vlist, R. van der (red.) Visies op organisatiecultuur. Een<br />

multidisciplinair perspectief. Utrecht: Lemma, 38-57.<br />

Boeije, H.R. (1994) Kwaliteit van zorg in verpleeghuizen: een onderzoek<br />

naar problemen en strategieën van verzorgenden. Utrecht: De Tijstroom.<br />

Boeije, H.R., A.H.A. Nieuwstraten en A.C. <strong>Nievaard</strong> (1995) Ontcijfering van<br />

de cultuur van een verpleeghuis.: Het Geriatrisch Centrum Breed Vliet,<br />

Rotterdam: IBMG.<br />

Deal, T.E. en A.A. Kennedy (1982) Corporate cultures: The Rites and<br />

Rituals of Corporate Life. Reading, MA: Adison-Wesley.<br />

Denzin, N.K. (1970) The Research Act. A Theoretical Introduction to<br />

Sociological Methods. Chicago: Aldine.<br />

Doomen, W.J., P. Groenen, P.L. Spronck en A.J. Weel (1988) Cultuurbeinvloeding<br />

als managementactiviteit. In: Swanninck, J.J. (red.) Werken<br />

met de organisatiecultuur. De harde gevolgen voor de zachte factor.<br />

Vlaardingen: Nederlands Studie Centrum.<br />

Frissen, P.H.A. (1989) Bureaucratische cultuur en informatisering. ’s-<br />

Gravenhage: SDU Uitgeverij.<br />

Geschiere, P.L. (1992) Antropologen veranderen de werkelijkheid. In: Vlist,<br />

R. van der (red.) Visies op organisatiecultuur. Een multidisciplinair<br />

perspectief. Utrecht: Lemma, 38-57.<br />

Glaser, B.G. en A.L. Strauss (1967) The Discovery of Grounded Theory:<br />

Strategies for Qualitative Research. Chicago: Aldine.<br />

Hoewijk, R. van (1988) De betekenis van organisatiecultuur: een literatuuroverzicht.<br />

M&O, Tijdschrift voor organisatiekunde en sociaal beleid 42<br />

(1) 4-46.<br />

Hofstede, G. (1980) Culture’s Consequences: International Differences in<br />

Work-Related Values. Londen: Sage.<br />

Hutjes, J.M. en J.A. van Buuren (1992) De gevalsstudie. Strategie van<br />

kwalitatief onderzoek. Meppel: Boom.<br />

Koningsveld, H. en J. Meertens (1986) Communicatief en strategisch handelen.<br />

Inleiding in de handelingstheorie van Habermas. Muiderberg:<br />

Coutinho.<br />

Koot, W.C.J. (1990) Het antropologisch perspectief op organisaties. In: Koot,<br />

W. en I. Hogema Organisatiecultuur: Fictie en werkelijkheid. Muiderberg:<br />

Coutinho.


Beïnvloeding van instellingsculturen in verpleeghuizen<br />

137<br />

Koot, W.C.J. (1995) De complexiteit van het alledaagse; een antropologisch<br />

perspectief op organisaties. Oratie. Bussum: Coutinho.<br />

Koot, W.C.J. et al. (1990) Het ideaal van een corporate culture. In: Koot, W.<br />

en I. Hogema Organisatiecultuur: Fictie en werkelijkheid. Muiderberg:<br />

Coutinho.<br />

Loo, H. van der en W. van Reijen (1990) Paradoxen van modernisering.<br />

Muiderberg: Coutinho.<br />

Martin, J. (1985) Can Organizational Culture be Managed? In: Frost et al.<br />

(eds.) Organizational Culture. Londen: Sage.<br />

McReedy, J.A., A.H.A. Nieuwstraten en A.C. <strong>Nievaard</strong> (1995) Met het oog<br />

op de toekomst: Een onderzoek naar de organisatiecultuur van het<br />

verpleeg- en reactiveringscentrum. Driemaanstede. Rotterdam: Instituut<br />

Beleid en Management Gezondheidszorg (IBMG).<br />

Mijs, A.A. (1992) Een sociologische visie op de betekenis en populariteit van<br />

organisatiecultuur. In: Vlist, R. van der (red.) Visies op organisatiecultuur.<br />

Een multidisciplinair perspectief. Utrecht: Lemma, 38-57.<br />

Muijen, J.J. van (1994) Organisatiecultuur en organisatieklimaat. De ontwikkeling<br />

van een meetinstrument op basis van het ’competing values’<br />

model. Dissertatie. Amsterdam.<br />

Neuijen, B. (1992) Diagnosing Organizational Cultures; Patterns of Continuance<br />

and Change. Groningen: Wolters-Noordhoff.<br />

<strong>Nievaard</strong>, A.C. (red.) (1994) Instellingscultuur in verpleeghuizen: twee exploratieve<br />

gevalsstudies naar de mogelijkheden en beperkingen van de<br />

toepassing van Schein’s theorie over organisatiecultuur en leiderschap.<br />

Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam, Instituut Beleid en<br />

Management Gezondheidszorg (IBMG).<br />

<strong>Nievaard</strong>, A.C. (1993) Zorgcultuur in een ziekenhuis voor antroposofische en<br />

reguliere geneeskunde, Tijdschrift voor Medische Antropologie, 5 (2)<br />

275-293.<br />

Ouchi, G.W en A.L.Wilkins (1985) Organizational Culture. Annual Review<br />

of Sociology 11: 457-483.<br />

Peters, T.J. en R.H. Waterman (1982) In Search of Excellence. Lessons from<br />

America’s Best-Run Companies. New York: Harper & Row.<br />

Sanders, G. en B. Neuijen (1989) Be<strong>dr</strong>ijfscultuur: diagnose en beïnvloeding.<br />

Assen: Van Gorcum.<br />

Schein, E.H. (1992) Organizational Culture and Leadership. A Dynamic<br />

View. San Francisco, CA: Jossey-Bass Publishers.


138 <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong><br />

Schipper, F. (1993) Zin in organisatie. Een filosofische beschouwing over<br />

organisatiecultuur en rationaliteit. Amsterdam: Boom.<br />

Shibutani, T. (1962) Reference Groups and Social Control. In: Rose, A.M.<br />

(ed.) Human Behavior and Social Processes; an Interactionist Approach.<br />

Londen: Routledge, 128-147.<br />

Strauss, A.L. (1987) Qualitative Analysis for Social Scientists. Cambridge:<br />

Cambridge University Press.<br />

Strauss, A.L. en J. Corbin (1990) Basics of Qualitative Research. Grounded<br />

Theory Procedures and Techniques. Londen: Sage.<br />

Wester, F. (1991) Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Muiderberg:<br />

Coutinho.<br />

Yin, R.K. (1984) Case Study Research. Design and Methods. Londen: Sage.<br />

Yin, R.K. (1993) Applications of Case Study Research. Londen: Sage.<br />

Zijderveld, A.C. (1991) Staccatocultuur, flexibele maatschappij en verzorgende<br />

staat: de ironie van wat ons <strong>dr</strong>ijft en belangrijk dunkt. Utrecht:<br />

Lemma.


139<br />

Op zoek naar de juiste balans tussen distantie en betrokkenheid<br />

Veldwerkervaringen van een cultureel antropologe in een ziekenhuis<br />

Anne-Mei The<br />

Over veldwerk wordt geschreven. Verstopt in de bijlagen van etnografieën<br />

wordt wel verhaald over toegangsproblemen, taalbarrières, culturele<br />

misverstanden en uiterlijke kenmerken van bijvoorbeeld interviews (duur<br />

en vragenlijsten). Over wat voor dilemma’s en emotionele pijn dit werk te<br />

weeg brengt, wordt daarentegen nauwelijks melding gemaakt (Shaffir,<br />

Stebbins & Turowetz 1980, 3-4). In dit artikel wil ik aan de hand van<br />

mijn eigen onderzoekservaringen, geïllustreerd met fragmenten uit dialogen<br />

met mijn informanten - patiënten en hun partners - ingaan op de<br />

emotionele aspecten die kleven aan het doen van veldwerk. Ik zal laten<br />

zien op welke wijze het contact met de informanten tot stand kwam en<br />

hoe zich dit in de loop van het ziekteproces ontwikkelde. Het is een persoonlijk<br />

relaas van ontmoetingen en een beschrijving van de situaties<br />

waarin ik belandde. Het geeft tevens een in<strong>dr</strong>uk van mijn pogingen om de<br />

bestaande orde als buitenstaander niet te (willen) verstoren. Het laat zien<br />

hoe ik, met vallen en opstaan, voortdurend zocht naar het juiste evenwicht:<br />

de balans tussen distantie en betrokkenheid.<br />

Mijn onderzoek richt zich op de wijze waarop medische beslissingen worden<br />

genomen bij patiënten met een kleincellig bronchuscarcinoom. Longkanker<br />

komt zowel bij mannen als vrouwen voor. Slechts in enkele gevallen<br />

kan het afdoende worden behandeld. Een kwart van de longkankerpatienten<br />

heeft een kleincellig bronchuscarcinoom en kan alleen met chemotherapie<br />

worden behandeld, omdat de tumor in alle gevallen al is uitgezaaid.<br />

Behandeling met chemotherapie geeft op korte termijn een zodanige<br />

verbetering dat het lijkt alsof de tumor geheel is verdwenen, maar in meer<br />

dan 90% van de gevallen is binnen één tot twee jaar sprake van een recidief.<br />

Er kan dan tot enkele keren opnieuw worden behandeld, waardoor de<br />

levensduur van de patiënt steeds voor een korte periode kan worden verlengd.<br />

De studie omvat een cohort patiënten die vanaf de diagnose gedurende<br />

maximaal <strong>dr</strong>ie jaren werden gevolgd. Omdat de gemiddelde levensduur<br />

(gerekend vanaf diagnose) van patiënten met een kleincellig bron-


140 Anne-Mei The<br />

chuscarcinoom één tot twee jaren is, betekende dit in de praktijk dat alle<br />

patiënten tot aan hun dood werden gevolgd. De beslissingen van artsen die<br />

in deze studie worden geanalyseerd, omvatten onder andere de keuze om<br />

al dan niet te beginnen met chemotherapie, bij een recidief een alternatieve<br />

chemotherapie te overwegen, met de therapie te stoppen en na het staken<br />

van de therapie bij progressie van de tumor de patiënt te begeleiden in de<br />

stervensfase. Het ziekteproces wordt bestudeerd vanuit de perspectieven<br />

van alle (nauw) betrokkenen binnen de ziekenhuiscontext: patiënt, partner,<br />

artsen, verpleging en andere disciplines zoals het maatschappelijk werk.<br />

Bij de bestudering van de beslissingsprocessen staat de wijze waarop de<br />

onderlinge communicatie verloopt centraal. De beslissing om met chemotherapie<br />

te beginnen volgt immers nadat de arts aan de patiënt heeft meegedeeld<br />

dat hij ongeneeslijk ziek is. <strong>Aan</strong>gezien de therapie in verreweg de<br />

meeste gevallen is gericht op levensverlenging en palliatie, en de ziekte<br />

verschillende keren opnieuw kan worden behandeld, is het iedere keer opnieuw<br />

een afweging tussen de voor- en nadelen die de behandeling biedt.<br />

Bij deze afwegingen speelt het (sluimerende) besef dood te zullen gaan<br />

een belangrijke rol. In het onderzoek wordt aandacht besteed aan hoe dit<br />

besef ontstaat, de informatie-patronen en de context van de mede-patiënten<br />

(The, Koëter, Tijmstra & Groen 1996).<br />

De methoden van onderzoek zijn participerende observatie en het (herhaalde)<br />

intensieve interview. Beide onderzoeksmethoden worden genoemd,<br />

maar ik deel de mening van Lofland en Lofland dat participerende observatie<br />

en het interview niet als aparte categorieën moeten worden beschouwd.<br />

De grens is een geleidelijke (Lofland & Lofland 1995, 18). West<br />

verwoordt dit als: ’...the bulk of participant observation data is probably<br />

gathered through informal interviews and supplemented by observation’<br />

(1980, 39). Lofland en Lofland definiëren participerende observatie als<br />

’the process in which an investigator establishes and sustains a many-sided<br />

and relatively longterm relationship with a human association in its natural<br />

setting for the purpose of developing a scientific understanding of that<br />

association’ (1995, 18).<br />

Het contact met een deel van de informanten, de patiënten en hun partners,<br />

staat in dit artikel centraal. Op de relatie met de artsen en verpleging<br />

wordt hier niet ingegaan. Gedurende een kleine twee jaar heb ik zo’n<br />

vijftien patiënten en hun partners van zeer nabij gevolgd. Zowel thuis als


Op zoek naar de juiste balans<br />

141<br />

in het ziekenhuis. Vanaf het moment dat ze met het ziekenhuis in aanraking<br />

kwamen tot na het overlijden van de patiënt. In die periode heb ik<br />

met hen een relatie opgebouwd die het beste kan worden aangeduid als<br />

tweeslachtige relatie. Enerzijds is het een professionele relatie. Het is<br />

immers door middel van deze relatie - de dialoog tussen onderzoeker en<br />

informant - dat data worden verzameld. Het succes van dit type onderzoek<br />

is afhankelijk van de mate waarin de onderzoeker in staat is een vertrouwensrelatie<br />

met de informanten op te bouwen (Canon 1989, 64). Een<br />

dergelijk contact is nodig om met de informanten uitvoerig en diepgaand<br />

over het onderwerp te kunnen praten en hun ervaringen met de onderzoeker<br />

te laten delen. De antropoloog is in die zin haar eigen sensitief onderzoeksinstrument<br />

(Van Zuuren 1995, 316). <strong>Aan</strong> de andere kant kon ik me<br />

er niet aan onttrekken dat de relatie tussen de informanten en mij in de<br />

loop der tijd een steeds persoonlijker karakter kreeg. Ik raakte emotioneel<br />

betrokken bij de patiënten, hun partners en verdere familie. En zij, op hun<br />

beurt, deden steeds vaker een beroep op mij. Ik kon me niet als neutrale<br />

buitenstaander en louter toeschouwer blijven opstellen. Geleidelijk werd ik<br />

in het schouwspel betrokken en werd ik zelf één van de spelers in het spel<br />

dat ik bestudeerde. Ik ontdekte dat het onmogelijk was de (noodzakelijke)<br />

vertrouwensrelatie met informanten aan te gaan zonder zelf emotionele input<br />

te leveren.<br />

Van een afstand beschouwd en achteraf bezien was mijn emotionele<br />

betrokkenheid onvermijdelijk. Maar gedurende de veldwerkperiode leverde<br />

ik een voortdurende strijd: ’Hoe moest ik omgaan met de informanten?’,<br />

’In hoeverre mocht ik, van mezelf, bij hen emotioneel betrokken raken?’<br />

en ’Hoe moest ik omgaan met de transitie van observant naar participant?’,<br />

waren vragen die me constant bezighielden. In dit artikel staan<br />

dilemma’s betreffende emotionele betrokkenheid bij het doen van veldwerk<br />

centraal. Het doel is om aan de hand van eigen onderzoekservaringen<br />

de dilemma’s te schetsen, om vervolgens het probleem van de emotionele<br />

betrokkenheid te bespreken en daarbij in te gaan op wat de betekenis van<br />

betrokkenheid voor de bevindingen en verslaglegging kan zijn.<br />

Introductie<br />

Het had lang geduurd voordat ik toegang kreeg tot een ziekenhuis. Pas na<br />

verloop van tijd kreeg ik in de gaten wat de toegangsverschaffers wilden


142 Anne-Mei The<br />

horen. Doelstellingen kort en bondig formuleren, aangeven bij welke<br />

recente studies het onderzoek aansluit, subsidiegevers en personen in de<br />

begeleidingscommissie noemen en bena<strong>dr</strong>ukken wat de betreffende instellingen/mensen<br />

aan het onderzoek zouden kunnen hebben.<br />

Bij de patiënten en hun partners golden heel andere regels. In de spreekkamer<br />

stelde de longarts me kort voor. Op een rustiger moment na dat<br />

consult lichtte ik zelf toe wie ik was, wat ik deed en wat ik precies wilde<br />

onderzoeken. Ik was op die momenten vaak gespannen. Ik wilde de informanten<br />

zo nauwkeurig mogelijk informeren, omdat ik bang was dat anders<br />

mijn integriteit in twijfel zou worden getrokken (Shaffir 1980, 4). Helaas<br />

moet ik toegeven dat het meestal in pogingen bleef steken. In het begin<br />

probeerde ik nog overtuigend mijn verhaal te doen, maar toen ik regelmatig<br />

onbegrijpende blikken trof, begon ik steeds onhandiger naar mijn<br />

woorden te zoeken. Op een dag in de wachtkamer bij een echtpaar aan<br />

wie ik me wilde voorstellen liet ik moedeloos alle zorgvuldig bedachte<br />

informatie varen. Ik zei niets meer over de universiteit, de doelstellingen<br />

van het onderzoek en wat ik gestudeerd had. Impulsief zei ik: ’Ik schrijf<br />

een boek over u. Ik hoef u niet uit te leggen wat erbij komt kijken als je<br />

deze ziekte hebt en wat je allemaal meemaakt als je te horen krijgt dat je<br />

deze ziekte hebt. Nou, daar schrijf ik over.’ Tot mijn verbazing werd er<br />

enorm instemmend geknikt.<br />

Een week later kwam een patiënte die ik al langer volgde, en aan wie ik<br />

me dus had geïntroduceerd, in de infuuskamer, naar me toe. Ze pakte mijn<br />

beide handen en zei: ’Ik heb gehoord dat je een boek over ons schrijft. Ik<br />

vind het fantastisch dat daar aandacht aan wordt besteed in dit ziekenhuis.<br />

Kom gerust eens bij ons thuis als je nog meer wil weten.’<br />

Maar ’het boek’ had ook iets spectaculairs. De andere polikliniekbezoekers<br />

keken vaak vreemd op als ik in mijn witte jas naast iemand ging zitten<br />

praten in de wachtkamer. Zo vertrouwde een patiënt me eens toe dat hij,<br />

toen hij me nog niet kende, had geïnformeerd bij een medepatiënte<br />

waarom ik toch zo lang met haar had zitten te praten. Zij had geantwoord:<br />

’Oh, dat is Anne-Mei. Ze schrijft een boek over ons. Ik hoop, ik hoop dat<br />

ik er ook in voorkom.’


Op zoek naar de juiste balans<br />

Het leggen van contact<br />

143<br />

<strong>Aan</strong> alle patiënten die ik op de polikliniek longenoncologie tegenkwam<br />

stelde ik me voor en legde ik uit wat ik deed. Maar slechts een beperktere<br />

groep volgde ik intensief. Waarom koos ik juist deze mensen als informanten?<br />

De verklaring is betrekkelijk eenvoudig: net als in het ’gewone’<br />

leven klikte het met de ene patiënt en/of partner beter dan met de andere.<br />

Ik had ook niet met alle respondenten een zelfde relatie. Met de één sprak<br />

ik veel over de betekenis van de ziekte en existentiële zaken. Met de ander<br />

maakte ik vooral grapjes of trachtte ik hem op te vrolijken. Bij een derde<br />

luisterde ik naar verhalen over de kinderen en kleinkinderen. Het was<br />

gewoon onmogelijk om niet bij de één meer betrokken te raken dan bij de<br />

ander. Ook later, toen patiënten overleden, merkte ik dat de dood van de<br />

ene patiënt me veel meer aangreep dan de dood van een andere. Het beste<br />

leek me om iedere relatie op zijn eigen merites te beoordelen (Canon<br />

1989, 72).<br />

In de voor de patiënten stressvolle ziekteperiode wilde ik, uiteraard, geen<br />

extra last vormen. Ik was voorzichtig in het benaderen van mensen. Ik<br />

stelde me voor, maakte eens een informeel praatje en wachtte dan af. Als<br />

het contact met de patiënten en hun partners zich niet ’vanzelf’ ontwikkelde,<br />

hield ik me afzijdig. Soms was het contact onmiddellijk gelegd; maar<br />

andere keren kwam onze relatie pas later, als gevolg van een incident of<br />

een toevallige situatie, tot stand.<br />

Voor de 63-jarige mevrouw Fisher-Rijn was ik altijd wat bang geweest. Ze<br />

had een vlijmscherpe tong. Op theatrale wijze maakte ze haar klachten aan<br />

iedereen kenbaar. Ze kwam al lang op de polikliniek. Ze was één van de<br />

patiënten die de longarts de ’lange overlevers’ placht te noemen. Ze<br />

voerde echte onderhandelingen over de therapie. Als de foto’s een recidief<br />

lieten zien wilde ze van geen behandeling meer weten. Als de arts uitlegde<br />

wat de mogelijkheden waren, ging ze steeds akkoord op het moment dat<br />

hij zei dat het uiteindelijk ook haar beslissing was. Vervolgens wilde ze<br />

niet op de dag beginnen die de arts voorstelde, omdat dat niet in haar<br />

programma paste. Als ze haar behandeling ’op maat’ had gemaakt, klaagde<br />

ze veel over bijwerkingen, over de vele bezoeken aan het ziekenhuis en<br />

over thuis. Als de arts vroeg of ze liever wilde stoppen met de therapie,<br />

trok ze al haar klachten in en zei wel behandeld te willen worden.


144 Anne-Mei The<br />

Mij negeerde ze. Op mijn beurt bemoeide ik me niet met haar. Ik voelde<br />

me zelfs ongemakkelijk als ik met haar in een ruimte zat. Op een dag liep<br />

de longarts aan het eind van het consult weg om een infuus bij een patiënt<br />

in te brengen. Ik bleef met mevrouw Fisher-Rijn in de spreekkamer achter.<br />

Ze stond voor de spiegel aan haar pruik te trekken, die ze altijd aan het<br />

begin van het consult afzette alsof het een hoed was. De pruik hing half<br />

over haar met zweet be<strong>dr</strong>uppelde voorhoofd. Ze maakte aanstalten zo de<br />

wachtkamer in te lopen. Als in een reflex stond ik op en liep naar haar toe<br />

om haar te helpen. Nadat ik haar grijze krullen bovenop haar hoofd had<br />

ge<strong>dr</strong>apeerd keek ze me in de spiegel lang aan. Even dacht ik dat ze boos<br />

werd. Toen zei ze: ’Dank je. Het is lang geleden dat iemand zich zo om<br />

mij heeft bekommerd.’ Vanaf die dag was ze één van mijn sleutelinformanten.<br />

Hoe het contact zich ontwikkelde<br />

Met bijna alle informanten die ik intensief volgde werd het contact in de<br />

loop der tijd sterker. Naarmate de patiënten zieker en de berichten slechter<br />

werden, werd onze band hechter. Wat mee zal hebben gespeeld is dat patienten<br />

en hun partners hun verhalen en zorgen, helaas, vaak niet kwijt konden<br />

bij vrienden of familie, en zelfs niet altijd bij elkaar. Het was te<br />

confronterend. Ik besefte op die momenten dat ik veel met hen had<br />

meegemaakt en dat ik als buitenstaander, en tegelijkertijd als insider die<br />

hen doorgaans wekelijks meemaakte, een laag<strong>dr</strong>empelige gesprekspartner<br />

was. We hadden in die korte tijd samen een geschiedenis opgebouwd. Wat<br />

de toekomst zou brengen was onzeker en be<strong>dr</strong>eigend. Niet alleen voor<br />

hen, ook voor mij.<br />

Het was de eerste cyclus patiënten met een kleincellig bronchuscarcinoom<br />

die ik meemaakte. Toen ik begon te werken op de polikliniek had het<br />

hoofd van de onderafdeling longziekten me gewaarschuwd: ’Als je anderhalf<br />

jaar later de wachtkamer inloopt zit er een compleet nieuwe patiëntenpopulatie.’<br />

Ik kon het niet geloven. Ik was blij als de chemotherapie was<br />

aangeslagen en schrok als zich op de röntgenfoto’s opnieuw wit- te<br />

vlekken aftekenden. Ik leerde ’mijn’ patiënten steeds beter kennen, zag<br />

hun ver<strong>dr</strong>iet en kon de betekenis die de berichten van de arts hadden voor<br />

hun leven, steeds beter begrijpen. Het was alsof ik stiekem achter in het


Op zoek naar de juiste balans<br />

145<br />

boek dat ik aan het lezen was had gekeken hoe het zou aflopen. Hoe het<br />

verhaal zich naar het einde toe zou bewegen moest ook ik nog ontdekken.<br />

Na mijn kennismaking met mevrouw Fisher-Rijn zag ik haar op de polikliniek<br />

longenoncologie. Tijdens de consulten bij de longarts, maar ook<br />

daarvoor en daarna in de wachtkamer. Ik vroeg hoe het ging en naderhand<br />

hoe zij vond dat het consult was verlopen. Ze klopte, als ik de wachtkamer<br />

inkeek, al uitnodigend op de stoel naast haar. Ik zocht haar op als ze<br />

in de infuuskamer werd geprikt en chemotherapie kreeg toegediend. Ik zat<br />

naast haar bed als ze op de verpleeg-afdeling was opgenomen. Een enkele<br />

keer at ik een uitsmijter met haar in het broodjeshuis tegenover het ziekenhuis.<br />

Later kwam ik bij haar thuis en maakte kennis met haar man, honden<br />

en gezinshulp.<br />

Mevrouw Fisher-Rijn ging langzaam achteruit. Haar ’tumorvrije’ perioden<br />

werden steeds korter. En hoewel ze steeds bena<strong>dr</strong>ukte dat alles een kwelling<br />

was, hing ze aan het leven. Ook bij haar brak de dag aan dat de arts<br />

moest vertellen dat de tumor resistent was geworden en hij geen middelen<br />

meer had om haar leven te rekken. Ze zakte van ellende in elkaar en liep<br />

na het gesprek verslagen de spreekkamer uit. De arts was duidelijk op haar<br />

gesteld geraakt. Terwijl hij de röntgenfoto’s terugstopte in de daarvoor<br />

bestemde enveloppe, nam hij op zijn manier afscheid van haar: ’Het was<br />

altijd zo’n aardige vrouw.’<br />

’Dat is ze nog steeds,’ zei ik aangedaan.<br />

Ik liep de wachtkamer in om haar te zoeken. Ik vond haar buiten. Ze<br />

stond tegen de muur van het ziekenhuis geleund te huilen.<br />

’Ik ga dood,’ zei ze toen ze me zag.<br />

’Ja,’ zei ik zacht.<br />

’Dat het slecht was wist ik, maar zo slecht...’<br />

Ik sloeg mijn arm om haar heen. Ze huilde op mijn schouder.<br />

’Ik wil zo graag thuis blijven tot het einde,’ zei ze later. ’Maar dat gaat<br />

niet. We kunnen niet genoeg hulp krijgen. Je weet dat mijn man zo moeilijk<br />

is. Ik weet niet hoe we het moeten redden.’<br />

Ik knikte met een brok in mijn keel. Ik zag haar en haar man samen thuis<br />

voor me en begreep wat ze bedoelde. Er viel een stilte.<br />

Ze dacht na en verwoordde toen hardop mijn gedachten: ’Jij, jij kan me<br />

toch wel komen helpen?’ Ze keek me verwachtingsvol aan.


146 Anne-Mei The<br />

Ik schudde langzaam mijn hoofd en het deed me pijn om het te zeggen:<br />

’Het spijt me, maar ik heb mijn werk hier in het ziekenhuis.’<br />

’Natuurlijk,’ accepteerde ze onmiddellijk.<br />

Met trillende vingers probeerde ze een shagje te <strong>dr</strong>aaien. De tabak viel op<br />

de stoeptegels. Ik nam het pakje uit haar handen en <strong>dr</strong>aaide de shag in het<br />

vloeitje.<br />

’Rook met mij een sigaretje,’ zei ze. Dit kon ik haar niet weigeren.<br />

Gedachten tolden door mijn hoofd. Eerst dacht ik aan de oorzaak van dit<br />

type longkanker. Daarna hoopte ik dat de longartsen niet langs zouden<br />

komen lopen en ons zo samen zouden zien staan roken. Toen schaamde ik<br />

me voor al deze gedachten en bedacht ik dat dat me allemaal niets kon<br />

schelen. Dit moment met haar delen was het enige wat telde.<br />

Belastend onderzoek?<br />

Een veel gehoorde kritiek op deze methode van onderzoek is dat het<br />

belastend voor de te onderzoeken groep zou zijn. Wanneer ik tot last was<br />

of niet, was iets wat ik moest leren aanvoelen. Ik moet bekennen dat ik<br />

vaak schroom had om informanten te benaderen, ook de mensen die ik al<br />

langer kende. De 51-jarige mijnheer Wiersema is misschien wel het duidelijkste<br />

voorbeeld. Vaak zat ik alleen maar even bij het echtpaar in de<br />

wachtkamer een kopje koffie te <strong>dr</strong>inken en spraken we over de verbouwing<br />

in hun huis en de kleinkinderen. Hij was doorlopend angstig over het<br />

verloop van zijn ziekte, maar wilde hier niet over praten. Ik was bij vlagen<br />

onzeker hoe ze het contact met mij vonden en stond een paar keer op het<br />

punt om het aan de orde te stellen.<br />

Op een zondagochtend ging de telefoon bij mij thuis. Een gebroken stem<br />

klonk aan de andere kant: ’Ben jij het Anne-Mei?’<br />

’Ja,’ zei ik.<br />

’Met Lies Wiersema,’ zei de stem. ’Het is afgelopen. Sjaak ligt op sterven.<br />

Ik wilde je bellen omdat je altijd zo met ons hebt meegeleefd en ik het<br />

vervelend vind als je het op de rouwkaart zou moeten lezen. Ik heb<br />

vanochtend met mevrouw Dekker gebeld om te vragen of ik je zou bellen.<br />

Ik weet, het is je vrije dag. Ze heeft me later teruggebeld om te zeggen dat<br />

ik je gewoon moest bellen, dat je dat volgens haar prettig zou vinden.’


Op zoek naar de juiste balans<br />

147<br />

Er flitsten allemaal gedachten door mijn hoofd. ’Vindt u het prettig als ik<br />

kom?’ vroeg ik toen.<br />

’Het gaat erom of jij het prettig vindt om te komen.’<br />

’Ik wil u niet belasten.’<br />

’Je belast ons niet.’<br />

’Ik kom graag,’ gaf ik toe.<br />

Toen ze, later die middag, de deur naar de voorkamer opendeed pakte ze<br />

mijn hand: ’Hij is onherkenbaar. Je moet niet schrikken.’<br />

’Ik schrik niet. Ik ben er aan gewend.’ Ik probeerde me te concentreren op<br />

de eenpersoonskamers op de longafdeling waar vaak stervende patiënten<br />

liggen. Ik zag de gezichten. Ik rook de geur. Ik kneep mevrouw zacht in<br />

haar hand. Hij zag er uitgeteerd uit. Ze wekte hem.<br />

’Sjaak, Anne-Mei is er,’ zei ze met enige stemverheffing, ’Anne-Mei uit<br />

het ziekenhuis.’ Hij deed moeite om zijn ogen open te doen. Hij keek en<br />

zwaaide met zijn hand.<br />

’Ik kom afscheid nemen.’ Ik had een brok in mijn keel. Ik zag het eerste<br />

consult bij de longarts weer voor me. ’We hebben zoveel gedeeld,’<br />

vervolgde ik misschien meer voor mezelf dan voor hem. ’Uw vrouw heeft<br />

me gebeld en daar ben ik blij om.’ Zijn hand zwaaide richting mijn hand.<br />

Hij pakte me vast en trok me, met veel meer kracht dan ik verwachtte,<br />

naar zich toe. Plotseling <strong>dr</strong>ukte hij me weg.<br />

’Ik zal u met rust laten,’ zei ik. Ik herkende de man die ik de kleine twee<br />

jaar daarvoor had leren kennen. Ontkennend en vechtend. ’Natuurlijk, ik<br />

word beter. Let maar op, volgend jaar ben ik weer aan het werk.’ Ik was<br />

ver<strong>dr</strong>ietig voor zijn eenzame strijd. Hij stierf een paar uur later.<br />

’Je bent de laatste die hem heeft gezien,’ vertelde zijn vrouw me de<br />

volgende dag. Nadat ik op de begrafenis was geweest kreeg ik een warme<br />

brief van haar waarin ze me bedankte voor mijn aanwezigheid. Mijn<br />

belangstelling hadden ze gewaardeerd. Ze schreef dat ze er altijd naar<br />

uitkeken me op de polikliniek te zien en dat ze me zelfs misten als ik er<br />

niet was.<br />

Hoewel ik me er vaak niet van bewust was, was de relatie tussen de<br />

patiënten, partners en mij wel degelijk gebaseerd op wederkerigheid. Ik<br />

voelde me vaak een olifant in een porseleinkast, die met zeven-mijlslaarzen<br />

over allerlei gevoeligheden heen banjerde om mijn informatie te<br />

verzamelen. Ik voelde me vaak schuldig. Wat kon ik doen? Wat voegde ik<br />

toe aan deze voor hun al zo moeilijke situatie? Niets wat ik zou zeggen<br />

zou iets kunnen veranderen. Na die ochtend waarop ik met mevrouw


148 Anne-Mei The<br />

Fisher-Rijn tegen de muur van de polikliniek longenoncologie stond<br />

aangeleund en na de brief van mevrouw Wiersema, begreep ik dat ik ook<br />

niets hoefde te zeggen of doen. Gewoon er zijn was voldoende. Meer dan<br />

momenten samen delen was niet mogelijk.<br />

Observeren versus participeren<br />

Het gebeurde geleidelijk. Eerst had ik het nauwelijks in de gaten, dan zag<br />

ik het als incidenten, maar vervolgens moest ik onder ogen zien dat het<br />

onmogelijk was louter te observeren. Ik kreeg langzaam een rol toebedeeld.<br />

Al in een vroeg stadium van het onderzoek begonnen informanten<br />

mij vragen te stellen. Over hun medische situatie, wat de dokter ook<br />

alweer in een bepaald consult had gezegd (’Mijn vrouw zegt dat de dokter<br />

bedoelde...ik denk zelf dat hij...’) of wat ik vond dat ze in een bepaalde<br />

situatie moesten doen. Vervolgens werd ik steeds vaker thuis gebeld, met<br />

name in het weekend. Meestal door ongeruste echtgenotes van patiënten.<br />

Dit kon ik allemaal nog betrekkelijk ongemerkt aan de artsen voorbij laten<br />

gaan. Maar niet lang daarna werd ook in het ziekenhuis een direct appèl<br />

op me gedaan. Of ik nu wilde of niet, ik had een zodanige relatie met de<br />

informanten opgebouwd dat ik speler werd in het schouwspel wat ik<br />

bestudeerde.<br />

Op een ochtend voor de polikliniek begon ging de pieper van de longarts.<br />

Hij knikte: ’Ze zit tegenover me’, en gaf de telefoon aan me. De secretaresse<br />

van de verpleegafdeling kondigde aan dat ze me doorverbond met<br />

mevrouw Dekker. Vanaf gisteravond had ze me tevergeefs proberen te<br />

bereiken. Ze was overstuur en zei van schrik weer ’u’ tegen me. Ze had de<br />

hele nacht niet geslapen.<br />

’Vertellen ze me wel alles?’ vroeg ze me wanhopig na een stortvloed van<br />

woorden. ’Wordt hij nu wel of niet beter? <strong>Aan</strong> de dokter durf ik het niet te<br />

vragen.’ Ik keek naar de andere kant van de tafel naar het niets vermoedende<br />

onderwerp van het gesprek. De longarts bladerde ter voorbereiding<br />

van zijn poliklinische spreekuur gehaast door zijn paperassen. Op de tafel<br />

lag al een stapel met patiënten-formulieren op hem te wachten. ’Zal ik de<br />

telefoon aan hem teruggeven?’ schoot door mijn hoofd. ’Zou dat mevrouw<br />

Dekker helpen?’ En daarna vroeg ik me af: ’Hoe zal de arts mijn contact<br />

met zijn patiënten en hun partners opvatten? Zou het consequenties hebben<br />

voor mijn onderzoek?’ Ik was gast. Ik mocht kijken, maar ik moest uiterst


Op zoek naar de juiste balans<br />

149<br />

voorzichtig zijn om de gang van zaken niet te verstoren.<br />

’Wat vervelend allemaal,’ zei ik toen. ’Ik kan me uw ongerustheid goed<br />

voorstellen. Het spijt me, ik weet het ook niet. U weet dat ik geen dokter<br />

ben,’ probeerde ik me eruit te redden. Later die ochtend, toen de polikliniek<br />

was afgelopen, belde ik terug naar mevrouw Dekker om uitgebreider<br />

te praten. Ze was wat rustiger. Ik bewoog haar ertoe om een afspraak<br />

met de longarts te maken en aan hem haar vragen voor te leggen. Een<br />

week later kwam de hele familie Dekker naar de polikliniek longenoncologie.<br />

Mevrouw keek het hele consult hulpzoekend naar me als ze haar<br />

vragen stelde. Ik knikte haar iedere keer bemoedigend toe. De arts praatte<br />

lang met hen en maakte een einde aan haar onzekerheid. Soms hoor ik<br />

haar nog huilen. Eerst uit boosheid. Later dat uur klonk alleen nog maar<br />

ver<strong>dr</strong>iet.<br />

Op sommige momenten werd ik ongevraagd in het proces betrokken. Op<br />

andere momenten moest ik moeite doen om me er niet mee te bemoeien.<br />

Bijvoorbeeld op een ochtend in maart toen mijnheer en mevrouw Van der<br />

Berg me vertelden over hun onenigheid. Ze waren nog nooit op vakantie<br />

geweest met het hele gezin. Het was een plan dat steeds werd uitgesteld.<br />

Mijnheer wilde graag deze zomer: ’Wat we gehad hebben kunnen ze ons<br />

niet meer afnemen.’ Mevrouw wilde liever wachten tot volgende zomer:<br />

’Dan zijn we dertig jaar getrouwd. Dan is hij klaar met de chemokuren en<br />

vast meer aangesterkt.’ Met andere woorden: dan is het verdiender, en dus,<br />

een nog groter feest. Ik wilde heel hard roepen: ’Doe het nu! Doe het<br />

alsjeblieft nu! Er komt helemaal geen volgend jaar voor u samen.’ Ik<br />

twijfelde. Wie was ik om hun hun laatste kans op een vakantie samen te<br />

ontnemen door schijnheilig mijn mond te houden? Wat was het alternatief?<br />

Zeggen: ’Weet u wel dat u volgend jaar dood bent?’ Zo zou ik het<br />

proces dat ik bestudeerde verstoren. Ik zag het al voor me dat mevrouw<br />

Van der Berg in de spreekkamer aan de arts zou vragen: ’Anne-Mei zegt<br />

dat we dit jaar op vakantie moeten gaan, omdat mijn man volgend jaar<br />

dood is. Is dat zo?’ En toen bedacht ik: ’Klinkt niet uit de woorden van<br />

mijnheer Van der Berg dat hij wel weet hoe het zit en deze manier van<br />

handelen verkiest?’ Uiteindelijk zei ik niets. Mijnheer Van der Berg kreeg<br />

in september een recidief, in november opnieuw en overleed vlak voor de<br />

kerstdagen. Als ik aan die vakantie denk die de familie Van der Berg<br />

nooit meer samen kan doorbrengen voel ik me nog steeds schuldig.


150 Anne-Mei The<br />

Rollenconflict<br />

In het begin stapte ik moeiteloos over van het ene naar het andere perspectief.<br />

Op de verpleegafdeling liep ik regelmatig met de zaalarts visite, ik zat<br />

ruim een jaar lang bij de wekelijkse Grote Visites waarin alle patiënten<br />

werden besproken en ging zo nu en dan naar het ochten<strong>dr</strong>apport en de<br />

ontslagbesprekingen. Op de polikliniek maakte ik de artsen intensiever<br />

mee. Ik luisterde naar de voorbesprekingen van het poliklinisch spreekuur,<br />

hoorde de reacties van de artsen op de consulten, zag onder welke omstandigheden<br />

ze moesten werken en, dat was misschien nog wel het belangrijkste,<br />

ik leerde ze ook op informelere wijze kennen. Zo kreeg ik een<br />

in<strong>dr</strong>uk van hun werkzaamheden en manier van denken. Bijna twee jaar<br />

participeerde ik onder de verpleging op de verpleegafdeling (The 1995 en<br />

1996). Op de polikliniek zat ik steeds vaker in de wachtkamer met de<br />

patiënten te praten. Voor het spreekuur deelde ik hun zenuwen: ’Zal het<br />

allemaal goed zijn?’ Het tijdstip brak altijd weer aan dat ik naast de arts<br />

aan tafel schoof en plaats nam tegenover de mensen die me nog maar<br />

korte tijd daarvoor in vertrouwen hadden genomen. Ik wist op dat moment<br />

meer dan zij: de arts had voor het consult, in mijn aanwezigheid, de<br />

actuele medische gegevens doorgenomen. Ik deed altijd of die rolwisselingen<br />

volstrekt normaal waren, maar in werkelijkheid raakte ik er door verward.<br />

’<strong>Aan</strong> wiens kant sta ik eigenlijk?’, was de vraag die zich steeds<br />

sterker aan me op<strong>dr</strong>ong.<br />

Op een dag in de spreekkamer, toen de arts nog in zijn papieren bladerde,<br />

keek mijnheer Wiersema me aan. Hij trok vragend zijn wenkbrauwen op<br />

en wees met zijn hoofd richting lichtbak waar de röntgenfoto’s van die<br />

dag hingen. Voor ik had kunnen nadenken knikte ik geruststellend.<br />

Mijnheer Wiersema stootte zijn vrouw aan en ze haalden beiden opgelucht<br />

adem. Zonder de consequenties te overzien werd ik actief in het schouwspel<br />

betrokken. Ik was me op dat moment van geen kwaad bewust. Later<br />

realiseerde ik me dat het gemak waarmee ik knikte gebaseerd was op het<br />

feit dat de medische situatie goed was. Ik bedacht toen dat ik door te<br />

knikken me in een onmogelijk situatie had gemanoeuvreerd. De dag zou<br />

onherroepelijk komen dat mijnheer Wiersema me weer zo vragend aan zou<br />

kijken en ik niet zou kunnen knikken. ’Ik moet alerter zijn,’ sprak ik<br />

mezelf toe. ’Het is aan de arts informatie te verstrekken en niet aan mij.’<br />

Maar kon ik, als mijnheer Wiersema mij zo hulpeloos vragend aankeek,<br />

wel doen alsof ik van niets wist?


Op zoek naar de juiste balans<br />

151<br />

Korte tijd later werd ik geconfronteerd met het feit dat mijn expliciete<br />

ge<strong>dr</strong>ag niet de enige manier was waarop ik boodschappen overbracht.<br />

Tijdens een gesprek met een patiënt en zijn echtgenote, vlak voor zijn<br />

overlijden, werd ik me bewust dat ik ook impliciet signalen uitstraalde.<br />

We spraken over de ochtend waarop ze te horen hadden gekregen dat de<br />

chemotherapie opnieuw niet was aangeslagen daar de CT-scan uitzaaiingen<br />

had aangetoond. Mevrouw zei opeens: ’Weet je dat we in de wachtkamer<br />

al in de gaten hadden dat het niet goed was?’<br />

’Oh?’ zei ik vragend.<br />

’We merkten het aan jou. Je groette anders, je was zo serieus. Roel zei<br />

direct: ’Haar gezicht spreekt boekdelen. Dat belooft weinig goeds.’ Pas op<br />

dat moment realiseerde ik me dat ’mijn onderzoeksinstrument’ niet<br />

neutraal kon zijn. En dat ik door mijn aanwezigheid, hoezeer ik me ook<br />

probeerde in te houden, hoe dan ook het proces beïnvloedde.<br />

De dood; het afscheid<br />

’Mijn’ patiënten gingen dood. Ik was me daar voortdurend van bewust.<br />

Mijnheer Wiersema zocht ik thuis vlak voor zijn dood op. De gezinshulp<br />

van mevrouw Fisher-Rijn belde me op om te vertellen dat mevrouw was<br />

gestorven. Mijnheer Van der Berg overleed stil ’s nachts in het ziekenhuis<br />

en de verpleging belde me in de vroege morgen en vroeg me te komen. Ik<br />

zag het moment meestal wel naderen of er waren mensen die me erop<br />

wezen. Mijnheer Dekker vertelde me zelf dat hij ging sterven en nam zelfs<br />

afscheid van me. Maar ik hoorde het niet. Misschien moet ik zeggen dat<br />

ik het niet wilde horen, want ik was erg op hem gesteld.<br />

Op een vrijdagochtend hoorde ik bij de voorbespreking van de polikliniek<br />

dat mijnheer Dekker voor controle kwam. Ik had hem al een tijdje niet<br />

gezien. Ik was in de spreekkamer op het moment dat hij op een brancard<br />

werd binnengereden. Ergens achter in de gang lag hij te wachten. Ik zocht<br />

hem op. Toen hij me zag begon hij te huilen. Met zijn handen vol eelt<br />

pakte hij mijn gezicht vast.<br />

’Het is afgelopen. Het is uit. Het is over. Ik kan niet meer,’ huilde hij. ’Ik<br />

dacht dat ik je niet meer zou zien. Ik heb gisteren tegen de kinderen<br />

gezegd dat ik wilde dat ze je in het ziekenhuis zouden gaan zoeken als je<br />

niet op de polikliniek was.’<br />

’Ik wist dat u kwam. U weet toch dat ik u altijd kom opzoeken als u in


152 Anne-Mei The<br />

het ziekenhuis bent?’ probeerde ik hem te kalmeren.<br />

’Ik wist niet eens of ik nog wel in het ziekenhuis zou komen,’ legde hij<br />

uit.<br />

’Als u het wilt en het niet te <strong>dr</strong>uk voor u is, kom ik u de volgende keer<br />

thuis opzoeken,’ zei ik.<br />

’Zou je dat willen?’ vroeg hij.<br />

’Als het niet te <strong>dr</strong>uk is,’ bena<strong>dr</strong>ukte ik opnieuw. ’Ik hoor u en uw vrouw<br />

steeds over bezoek en familie...’<br />

’Ik schop ze er allemaal uit als jij komt,’ onderbrak hij mij. ’Wanneer<br />

kom je?"<br />

’Zal ik u maandag bellen voor een afspraak?’<br />

’Dat is goed,’ antwoordde hij gelaten.<br />

Toen ik maandagmiddag mijnheer Dekker belde, vertelde zijn dochter dat<br />

hij die ochtend was overleden. Zijn woorden <strong>dr</strong>ongen op dat moment pas<br />

echt tot me door. Zijn vrouw nodigde me uit de daarop volgende dag bij<br />

hen thuis te komen. De sfeer was vertrouwd en, misschien gek genoeg,<br />

haast gezellig. We praatten over het laatste jaar. Ik kreeg foto’s te zien.<br />

Met zijn vrouw nam ik afscheid van mijnheer Dekker voor zijn kist in de<br />

bijkeuken. Ditmaal bewust.<br />

Na de dood van de patiënt<br />

Na de dood van patiënten zocht ik de partners vaak nog op. In alle fasen<br />

van de veldwerkperiode had ik moeite met de vervlechting van mijn werk<br />

en persoonlijke betrokkenheid. Met mijnheer Bos maakte ik een afspraak<br />

voor een interview. Zijn vrouw was niet lang daarvoor op een akelige<br />

manier op de verpleegafdeling overleden. We hadden elkaar door de<br />

telefoon gesproken, maar nog niet gezien. Ik reed diep Friesland in en<br />

<strong>dr</strong>aaide - zoals me was uitgelegd - nadat de telefoon<strong>dr</strong>aden de weg<br />

kruisten een boerenerf op. Toen we aan tafel suikerbrood zaten te eten en<br />

het moment aanbrak om mijn cassetterecorder uit te pakken, stuitte dat me<br />

plotseling erg tegen de borst. Opeens wist ik niet meer waarom ik bij<br />

mijnheer Bos was gekomen. Ik was aan het werk, maar ik wilde tegelijkertijd<br />

ook aan hem laten merken hoe begaan ik was met de hele situatie. Ik<br />

raakte in de war en wist niets anders uit te brengen dan: ’Als u het goed<br />

vindt kom ik een andere keer terug voor het interview. Ik kom nu op<br />

bezoek omdat ik wil zeggen hoe erg ik het vind wat er allemaal is gebeurd.’<br />

De rest van de middag liet hij me het be<strong>dr</strong>ijf zien dat hij had


Op zoek naar de juiste balans<br />

153<br />

opgebouwd en dat zijn zoon had overgenomen. Hij liet me zien hoe in<br />

deze moderne tijd koeien worden gemolken en legde me met zorg de<br />

verschillen tussen de diverse soorten melkkoeien uit. Een maand later<br />

volgde het interview.<br />

Nu, zo’n twee jaar later, heb ik nog steeds contact met nabestaanden. In<br />

het begin meer dan later. Ik ga naar de meeste begrafenissen en crematies,<br />

vaak in het gezelschap van een partner van een overleden medepatiënt. Zo<br />

nu en dan word ik gebeld door een weduwe of weduwnaar. Met kerst en<br />

in de vakanties krijg ik kaartjes. Maar een grote rol speel ik niet meer in<br />

hun leven. We hebben een intensieve periode samen doorgebracht en leven<br />

nu weer in gescheiden werelden. Kort geleden kwam ik een jongen op<br />

straat tegen.<br />

’Kom je nog eens bij ons?’ vroeg hij. ’Herken je me niet meer?’<br />

’Nee,’ schudde ik mijn hoofd en wilde snel doorlopen.<br />

’Johan Wiersema. De zoon van Sjaak en Lies Wiersema,’ zei hij toen.<br />

’Het spijt me,’ stamelde ik. ’Ik heb je ouders zoveel vaker gezien dan<br />

jou.’<br />

’Geeft niet,’ glimlachte hij.<br />

’Hoe gaat het met je?’ vroeg ik even later. ’Ben je nog veel met het<br />

verleden bezig?’<br />

’Voor mij is het geen verleden,’ antwoordde hij onmiddellijk. ’Ik ben er<br />

nu iedere dag mee bezig. Het is toen langs me heen gegaan. Ik was er niet<br />

van bewust wat er gebeurde.’ Er klonk spijt in zijn stem. ’Jij wel,’ vervolgde<br />

hij toen.<br />

Ik haalde mijn schouders op: ’Het is mijn werk om me er bewust mee<br />

bezig te houden.’<br />

’Is je boek al klaar?’ vroeg hij toen. ’Ik zou het heel graag willen lezen<br />

om te begrijpen wat mijn ouders hebben doorgemaakt.’<br />

Johan Wiersema wees me erop dat mijn rol nog niet is uitgespeeld. Hij<br />

maakte duidelijk dat de dialoog tussen onderzoeker en informant ook na<br />

de veldwerkperiode kan blijven bestaan.<br />

Het leerproces tussen distantie en betrokkenheid<br />

Antropologen gaan een langdurige vertrouwensrelatie aan met hun informanten.<br />

Juist door een zodanig contact op te bouwen waarin onderzoeker


154 Anne-Mei The<br />

en informant nauw bij elkaar betrokken raken, zoals bij participerende<br />

observatie en herhaalde (diepte-)interviews het geval is, wordt de gewenste<br />

informatie verzameld. In dit artikel heb ik, aan de hand van mijn eigen<br />

ervaringen, getracht een beeld te schetsen van de implicaties die deze<br />

relatie met zich mee kan brengen. Ik kon niet om het probleem van de<br />

emotionele betrokkenheid heen. Ik voelde me betrokken raken bij het wel<br />

en wee van de mensen die ik bestudeerde. Daarbij merkte ik dat de<br />

patiënten en hun partners steeds meer een beroep op mij gingen doen en<br />

ik me daaraan niet wilde onttrekken. In de loop der tijd kreeg ik van hen<br />

een rol toebedeeld in het schouwspel, waar zij deel van uitmaakten en dat<br />

ik gadesloeg. Sterker nog, ik beïnvloedde door mijn aanwezigheid hetgeen<br />

er gebeurde.<br />

Antropologen kampen bij het aangaan van de vertrouwensrelatie met een<br />

lastig dilemma. <strong>Aan</strong> de ene kant krijgen ze te horen dat emotionele<br />

betrokkenheid ’goed’ (objectief) onderzoek doen blokkeert. Anderzijds<br />

wordt hen verteld dat het onmogelijk is om de informanten goed te<br />

begrijpen als ze zich niet in zekere mate aan hen hechten (Katz Rothman<br />

1986, 46). Het is geen gemakkelijke opgave. Als de onderzoeker afstandelijk<br />

blijft, wordt zij geen deel van de (belevings)wereld van de groep die<br />

zij bestudeert, en kan zij dus op bepaalde informatie niet de hand leggen.<br />

Afstand bewaren heeft daarentegen heel verleidelijke kanten. Je hoeft<br />

bepaalde situaties dan ook niet mee te maken, zoals de dood van iemand<br />

waar je je aan bent gaan hechten (Oakley 1986, 252). Ik denk nu dat<br />

emotionele betrokkenheid hoort bij iedere vertrouwensrelatie, of deze nu<br />

primair zakelijk of privé is aangegaan. Het is over<strong>dr</strong>even te zeggen dat de<br />

betrokkenheid van de onderzoeker bij de informant net zo ver gaat als in<br />

zijn of haar privéleven, maar er is wel sprake van emotionele betrokkenheid.<br />

De vertrouwensrelatie tussen onderzoeker en informant is noodzakelijk,<br />

maar niet zonder gevolgen voor de onderzoeker (Oakley 1986, 248). Ik<br />

was aangedaan toen ik met mevrouw Fisher-Rijn voor de polikliniek<br />

stond, na het gesprek met de longarts waarin hij haar had verteld uitbehandeld<br />

te zijn. Ik vond het niet slechts ’een tragisch verhaal’ dat ik<br />

aanhoorde, maar ik voelde mezelf werkelijk ver<strong>dr</strong>ietig. Naarmate ik haar<br />

beter had leren kennen was ik haar scherpe uitspraken in een ander licht<br />

gaan zien. Ik schrok niet meer, maar zag het als haar manier om met<br />

mensen om te gaan en de situatie te hanteren. Ik merkte dat ze het,


Op zoek naar de juiste balans<br />

155<br />

ondanks haar beweringen, juist heel prettig vond in het ziekenhuis te<br />

komen. Haar manier van doen had ik leren waarderen en het vertederde<br />

me haast als ze weer het zoveelste conflict met de longarts aanging:<br />

’Typisch mevrouw Fisher,’ dacht ik dan. Toen ik aan het bed van de<br />

stervende en nog steeds voor zijn leven vechtende mijnheer Wiersema<br />

stond, was het niet de doodstrijd van een willekeurig iemand wat me<br />

beroerde. Ik zag als in een film onze ontmoetingen in de wachtkamer, de<br />

consulten in de spreekkamer en de opnames op de verpleegafdeling weer<br />

voor me. Ik zag hem weer op het ziekenhuisterrein naar me lopen zwaaien<br />

en roepen toen hij me op een late namiddag naar huis zag fietsen. Hij<br />

sprak in de stromende regen voor het eerst zijn ongerustheid uit over hoe<br />

het met zijn vrouw en kinderen zou moeten na zijn overlijden. Het was 5<br />

december. Sinterklaas liep over de parkeerplaats. Mijnheer Wiersema<br />

dwong me om van mijn fiets af te stappen en naar de goed-heilig-man te<br />

luisteren, die hij snel een en ander over mij had ingefluisterd. Ik dacht aan<br />

de ochtend op de verpleegafdeling waarop de deur van de kamer waar<br />

mijnheer Wiersema was opgenomen plotseling dicht was, omdat er een<br />

mislukte reanimatie had plaatsgevonden. ’Wie dan toch?’ vroeg ik steeds<br />

opnieuw aan de voorbij rennende verpleegkundigen. Toen ik geen antwoord<br />

kreeg, zocht ik de hele afdeling af naar mijnheer Wiersema. Ik<br />

vond hem scheldend van angst in het dagverblijf, waar de verpleging hem<br />

met bed en al tussen de plantenbakken had geschoven, en wilde hem haast<br />

om de hals vliegen van opluchting. Persoonlijke gevoelens gingen gaandeweg<br />

een steeds grotere rol spelen. Het was voor mij onmogelijk geworden<br />

mevrouw Fisher-Rijn en mijnheer Wiersema als louter onderzoeksobjecten<br />

te zien (Smith Bowen 1956, 163).<br />

Het voert te ver om te zeggen dat dit onderzoek mijn leven heeft veranderd,<br />

maar ik ben door het onderzoeksproces wel veranderd. Uiteraard kijk<br />

ik nu met andere ogen naar de gezondheidszorg, ziekzijn en doodgaan.<br />

Belangrijker is, denk ik, de kennis die ik over mezelf heb opgedaan als<br />

onderzoeker. In die zin waren de informanten tegelijkertijd de participanten<br />

in mijn eigen leerproces. Dat de antropoloog haar eigen onderzoeksinstrument<br />

is, wist ik. Dat dit instrument mens is en geen machine<br />

ondervond ik aan den lijve gedurende het onderzoek. Ik probeerde krampachtig<br />

mijn neutraliteit te bewaren. Ik wilde geen partij kiezen tussen arts<br />

of patiënt. Ik wrong me in allerlei bochten om het schouwspel dat ik<br />

bestudeerde niet te verstoren. Tenslotte deed ik hard mijn best de gevoelens<br />

te onder<strong>dr</strong>ukken die ik voor mijn informanten ontwikkelde. Ik


156 Anne-Mei The<br />

leverde, met andere woorden, een gevecht omdat ik een professionele<br />

relatie en een persoonlijk contact met mijn informanten als onverenigbare<br />

grootheden beschouwde. Eerder noemde ik het contact tussen onderzoeker<br />

en informant tweeslachtig. Bij nader inzien, denk ik, dat deze relatie beter<br />

kan worden weergegeven als een continuüm, met als ene pool ’distantie’<br />

en andere pool ’betrokkenheid’. De relatie onderzoeker-informant is<br />

dynamisch van aard en beweegt zich voortdurend tussen de uitersten van<br />

het continuüm.<br />

De belangrijkste ontdekking in mijn leerproces is dat in de menselijke<br />

aspecten van het onderzoeksinstrument van de antropoloog, die ik zo<br />

probeerde te ver<strong>dr</strong>ingen, niet de zwakte maar juist de kracht zit. Een mens<br />

is in staat zich emotioneel open te stellen. Doordat ik emotioneel betrokken<br />

was, was het voor mij (enigszins) invoelbaar wat het betekent terminaal<br />

ziek te zijn. Uit ervaring weet ik dat dit met een afstandelijkere<br />

methode van onderzoek, zoals het afnemen van vragenlijsten, of een<br />

afstandelijkere opstelling niet of veel minder mogelijk is. Een belangrijk<br />

verschil tussen een afstandelijke en betrokken onderzoeksbenadering is dat<br />

door middel van de laatstgenoemde niet alleen gegevens, maar ook<br />

emoties, inzichten en ervaringen worden verzameld.<br />

De onderzoeker moet leren om vervolgens de verzamelde kennis over te<br />

brengen aan de lezers. Mijn leerproces heb ik dan ook meegemaakt<br />

namens de lezers. Omdat ik emotioneel geraakt was kan ik de lezer iets<br />

leren. In de eerste plaats had het invloed op de inhoud van mijn verhaal.<br />

Ik werd wijzer omdat ik bereid was me emotioneel open te stellen. Maar<br />

daarnaast had mijn betrokkenheid ook effect op de wijze waarop ik mijn<br />

verhaal kan vertellen. Via mijn eigen emoties kan ik de lezer emotioneren.<br />

Op die manier kan ik iets duidelijk maken over het maatschappelijk<br />

gebeuren dat ik bestudeerde, het lijden aan een terminale ziekte, en de<br />

emotionele aspecten die daarbij zo essentieel zijn. Ik weet nu dat ik via<br />

distantie niet te weten zou zijn gekomen wat ik via betrokkenheid wel te<br />

weten ben gekomen. Ik weet ook dat ik alleen door betrokkenheid mijn<br />

verhaal zo kan vertellen dat mijn patiënten voor de lezer (weer) gaan<br />

leven.


Op zoek naar de juiste balans<br />

Geraadpleegde literatuur<br />

157<br />

Cannon, S. (1989) Social Research in Stressful Settings; Difficulties for<br />

the Sociologist Studying the Treatment of Breastcancer. Sociology of<br />

Health & Illness 11: 62-77.<br />

Katz Rothman, B. (1986) Reflections on Hard Work. Qualitative Sociology<br />

9 (1) 46-52.<br />

Lofland, J. en L. Lofland (1995) Analyzing Social Settings. A Guide to<br />

Qualitative Observation and Analysis. California: Wadsworth Publishing<br />

Company.<br />

Oakley, A. (1986) Interviewing Women; a Contradiction in Terms? In:<br />

Telling the Truths about Jerusalem, a Collection of Essays and<br />

Poems. Oxford: Basil Blackwell.<br />

Shaffir, W.B., R.A. Stebbins en A. Turowetz (1980) Fieldwork Experience:<br />

Qualitative Approaches to Social Research. New York: St.<br />

Martins Press.<br />

Smith Bowen, E. (1956) Return to Laughter. London: Gollanz.<br />

The, Anne-Mei (1996) Euthanasie als groeiproces; over de gevoeligheden<br />

bij de uitvoering van euthanasie onder verpleegkundigen. Medisch<br />

Contact 33/34: 1069-1073.<br />

The, , Anne-Mei (1997) Vanavond om 8 uur ...; verpleegkundige dilemma’s<br />

bij euthanasie en andere beslissingen rond het levenseinde. Houten:<br />

Bohn, Stafleu en Van Loghum.<br />

The, B.A.M., G.H. Koëter, Tj. Tijmstra en H.J.M. Groen (1996) Wij<br />

kunnen u wel behandelen: Over patiënten met een kleincellig bronchuscarcinoom<br />

(klinische les). Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde<br />

9140 (41): 2021-2023.<br />

West, W.G. (1980) Access to Adolescent Deviants and Deviance. In:<br />

Shaffir, W.B., R.A. Stebbins en A. Tuoretz (eds.) Fieldwork Experience:<br />

Qualitative Approaches to Social Research. New York: St. Martines<br />

Press.<br />

Wynder, E.L. en D. Hoffman (1994) Smoking and Lungcancer: Scientific<br />

Challenges and Opportunities. Cancer Research, 5284-5295.<br />

Zuuren, F.J. van (1995) Kwalitatief onderzoek; het belang van een kwalitatieve<br />

benadering bij onderzoek in de sociale gezondheidszorg. Tijdschrift<br />

Sociale Gezondheidszorg 73: 315-321.


158


159<br />

De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie;<br />

een kwalitatief onderzoek naar medische beslissingen<br />

onder invloed van schaarste<br />

Inge Varekamp<br />

1 Inleiding<br />

In toenemende mate is er sprake van schaarste in de Nederlandse gezondheidszorg,<br />

ofwel van het achterblijven van het aanbod van voorzieningen<br />

bij de vraag. De oorzaak van de schaarste is meestal gelegen in de financiele<br />

beperkingen die van overheidswege worden opgelegd. Een andere<br />

mogelijke oorzaak van schaarste is een tekort aan donororganen bij<br />

orgaantransplantaties. Schaarste kan zich op microniveau, dat wil zeggen<br />

in de directe contacten tussen patiënten en artsen, voordoen als een<br />

keuzeprobleem: wie wordt wel behandeld en wie niet, of: wie eerst en wie<br />

later. Deze bij<strong>dr</strong>age gaat over de vraag hoe in de medische praktijk van de<br />

niertransplantatie het probleem wordt opgelost wie wel en wie niet behandeld<br />

wordt, en wat voor rol de leeftijd van patiënten daarbij speelt.<br />

Indien schaarste tot de noodzaak van keuzes tussen patiënten leidt, worden<br />

door juristen en ethici expliciete selectiecriteria en duidelijk omschreven<br />

procedures bepleit om willekeur bij selectiebeslissingen te voorkómen. Om<br />

een helder begrip te krijgen van selectie dient dit begrip onderscheiden te<br />

worden van indicatie (Gevers 1989). Van indicatiestelling spreekt men als<br />

op medische gronden wordt besloten dat een patiënt baat heeft bij een<br />

behandeling. Indicatie geschiedt op grond van indicatiecriteria en contraindicaties.<br />

Als er vervolgens vanwege schaarste aan behandelmogelijkheden<br />

binnen een groep patiënten die allen geïndiceerd zijn, sommigen wel<br />

en anderen niet in aanmerking komen voor behandeling, dan is er sprake<br />

van selectie. De criteria op grond waarvan sommigen dan in aanmerking<br />

komen en anderen niet, zijn dan de selectiecriteria. Ook als patiënten op<br />

een wachtlijst worden gezet en sommigen worden op grond van bepaalde<br />

criteria sneller behandeld dan anderen kan je spreken van selectiecriteria.<br />

Expliciete selectiecriteria zijn bepleit om verhulde selectie te voorkómen.<br />

Verhulde selectie wil zeggen dat de patiënt vanwege schaarste niet behandeld<br />

wordt, zonder dat hij van dit schaarste-aspect op de hoogte is. Hij<br />

wordt bijvoorbeeld afgewezen omdat hij ’medisch’ niet geschikt is voor de


160 Inge Varekamp<br />

behandeling. Verhulde selectie heeft het voordeel boven openlijke selectie<br />

dat de beroepsethiek van de arts, die stelt dat hij de belangen van zijn<br />

patiënt dient te behartigen, niet openlijk geweld wordt aangedaan. Wellicht<br />

is ook de confrontatie met de patiënt minder pijnlijk. Het is immers<br />

makkelijker om te zeggen dat een behandeling voor een patiënt minder<br />

geschikt is, dan om te zeggen dat anderen voorgaan.<br />

De medische ethiek en het gezondheidsrecht buigen zich al enkele decennia<br />

over de vraag welke criteria aanvaardbaar zijn bij selectie van patienten<br />

voor gezondheidszorgvoorzieningen die met schaarste te kampen<br />

hebben. Deze discussie richt zich met name op selectie van patiënten voor<br />

schaarse levensverlengende ingrepen, maar heeft, zeker in Nederland, ook<br />

een ruimere strekking. Richtinggevende Nederlandse literatuur is o.a.:<br />

Leenen 1980, 1987, 1991; Vereniging voor Gezondheidsrecht 1982; Rigter<br />

1986; Dunning 1987; De Beaufort en Dupuis 1988; CABLA 1989; Gevers<br />

1989; Kastelein 1990; Commissie Keuzen in de zorg 1991.<br />

Selectiecriteria worden onderscheiden naar a) medische criteria, b) persoonskenmerken<br />

die medisch, dat wil zeggen voor het slagen van de<br />

behandeling, relevant zijn, en c) persoonskenmerken die medisch niet<br />

relevant zijn, en d) leeftijd. Medische criteria, te weten urgentie en kans<br />

van slagen, worden over het algemeen als selectiecriteria aanvaard, mede<br />

omdat ze zouden berusten op een medisch professionele standaard en<br />

redelijk objectiveerbaar zouden zijn (Leenen 1987; Vereniging voor<br />

Gezondheidsrecht 1982). Onder persoonskenmerken die medisch relevant<br />

zijn worden bijvoorbeeld therapietrouw, ziekte-inzicht, leefstijl of leefsituatie<br />

verstaan. Het is voorstelbaar dat dergelijke factoren van invloed zijn op<br />

de kans van slagen van een behandeling. Omdat het toepassen van dergelijke<br />

factoren makkelijk subjectieve waarde-oordelen met zich meebrengt<br />

is men van mening dat deze criteria niet of terughoudend toegepast dienen<br />

te worden en dat patiënten hier alleen op mogen worden afgewezen als dit<br />

door ter zake deskundigen gebeurt (Rigter 1986; Leenen 1987). Onder<br />

persoonskenmerken die medisch niet relevant zijn worden onder meer de<br />

maatschappelijke waarde van de patiënt begrepen, de waarde van de<br />

patiënt voor zijn directe omgeving, en eigen schuld aan de aandoening<br />

waarvoor de patiënt behandeling wenst. Men is over het algemeen, op<br />

grond van diverse morele of praktische argumenten, van mening dat deze<br />

criteria als selectiecriteria niet aanvaardbaar zijn. Het laatst genoemde<br />

criterium, leeftijd, wordt als selectiecriterium aanvaard voorzover het een


De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />

161<br />

medisch criterium is, ofwel voorzover het samenhangt met de kans van<br />

slagen van een behandeling. Voor veel behandelingen geldt immers dat bij<br />

hoge leeftijd de kans van slagen geringer wordt. Voor een aantal voorzieningen<br />

zijn echter de afgelopen jaren officiële leeftijdscriteria losgelaten.<br />

Over leeftijd als niet-medisch selectiecriterium bestaat geen consensus. Het<br />

gezondheidsrecht wijst dit criterium af met verwijzing naar het nondiscriminatie-artikel<br />

(artikel 1) van de Grondwet. Vanuit de medische ethiek<br />

wordt echter door sommigen bepleit bij schaarse levensverlengende<br />

ingrepen jongeren boven ouderen te verkiezen en wordt wel gesproken van<br />

een selectiecriterium met een ’intuïtieve plausibiliteit’ (Tramper 1992). Er<br />

wordt gesteld dat selectie op leeftijd eigenlijk geen discriminatie is omdat<br />

leeftijd niet een strikt persoonskenmerk is: iemand van zeventig is ook<br />

ooit dertig geweest. Heeft men op oudere leeftijd nadeel van een dergelijke<br />

selectie, op jongere leeftijd zou men er voordeel van hebben (zie ook<br />

Keasberry 1990; Den Hartogh 1987 en 1994). Andere argumenten vóór het<br />

leeftijdscriterium zijn dat jongeren een hogere levensverwachting en in die<br />

zin meer baat hebben bij de behandeling, en dat ouderen hun deel van<br />

leven hebben gehad en het daarom voor hen minder tragisch is te overlijden.<br />

Van overheidswege werd, bij monde van een voormalig staatssecretaris<br />

van gezondheidszorg, leeftijd als niet-medisch selectiecriterium afgewezen,<br />

met name voor de transplantatiegeneeskunde. Hierbij werd verwezen<br />

naar het eerder genoemde nondiscriminatie-artikel (geciteerd bij Trappenberg<br />

1993).<br />

Niertransplantatie is een voorziening die vanwege een tekort aan donoroganen<br />

met schaarste geconfronteerd wordt. Deze bij<strong>dr</strong>age gaat over de<br />

vraag in hoeverre leeftijd als selectiecriterium gehanteerd wordt bij de<br />

beslissing of een patiënt voor een niertransplantatie in aanmerking komt.<br />

De bij<strong>dr</strong>age komt voort uit een groter onderzoek naar de selectieprocedures<br />

en selectiecriteria bij een <strong>dr</strong>ietal gezondheidszorgvoorzieningen die met<br />

schaarste te maken hebben (Meiland e.a. 1994). De vraagstelling van dit<br />

onderzoek was hoe de boven in het kort geschetste medisch-ethische en<br />

juridische discussie over selectiecriteria zich verhoudt tot de medische<br />

praktijk van alledag. De discussie over de aanvaardbaarheid of onaanvaardbaarheid<br />

van diverse selectiecriteria was als het ware de kapstok voor<br />

de resultaten van het onderzoek. In een vroeg stadium van het onderzoek<br />

bij niertransplantatie bleek dat de leeftijd van patiënten los van schaarsteoverwegingen<br />

een belangrijke rol speelt bij de transplantatiebeslissing. Dit<br />

is de context waarbinnen de eigenlijke vraagstelling zich afspeelt. In deze


162 Inge Varekamp<br />

bij<strong>dr</strong>age wil ik tevens ingaan op de geschiktheid van kwalitatief onderzoek<br />

voor een dergelijke vraagstelling.<br />

De beslissing aangaande transplantatie bestaat uit meerdere deelbeslissingen<br />

(figuur 1). Allereerst wordt een nierpatiënt al of niet door zijn behandelend<br />

arts naar een transplantatie-afdeling verwezen met de vraag of hij<br />

voor niertransplantatie in aanmerking komt. Na een keuring volgt de<br />

indicatiestelling en komt de patiënt automatisch op de wachtlijst. De<br />

verwijzing en indicatiestelling dienen de toelating tot de wachtlijst voor<br />

niertransplantatie. De wachtlijst kent verschillende categorieën waarbij de<br />

ene categorie voorrang heeft boven de andere. De derde beslissing betreft<br />

dan ook de plaatsbepaling in een van de categorieën. De vierde beslissing<br />

betreft de toewijzing van een nier aan een van de patiënten op de wachtlijst.<br />

De plaatsbepaling en de toewijzing van organen bepalen de wachtduur.<br />

In deze bij<strong>dr</strong>age worden alleen de verwijzing en indicatiestelling<br />

besproken. Bij de plaatsbepaling op de wachtlijst en de toewijzing speelt<br />

leeftijd als zodanig geen rol.<br />

Figuur 1. Traject van beslissingen bij de niertransplantatie<br />

2 Niertransplantatie in Nederland<br />

verwijzing naar transplantatie-afdeling<br />

↓<br />

indicatiestelling<br />

↓<br />

plaatsbepaling op de wachtlijst<br />

↓<br />

toewijzing van donornieren<br />

Patiënten met terminale nierinsufficiëntie geven meestal de voorkeur aan<br />

niertransplantatie boven hemodialyse of continue ambulante peritoneale<br />

dialyse (capd) omdat dialyse als een belastende behandeling wordt ervaren<br />

met een lagere kwaliteit van leven (Simmons et al. 1990; Ahlmen 1990).<br />

Voor transplantatie gelden echter meer contra-indicaties dan voor dialyse.


De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />

163<br />

Voor alle behandelmodaliteiten geldt dat de indicaties in de loop der jaren<br />

verruimd zijn en dat een officiële leeftijdsgrens is losgelaten (Gezondheidsraad<br />

1986; Gezondheidsraad 1992). Hierdoor is het totaal aantal<br />

nierpatiënten, en daarbinnen het aantal kandidaten voor een transplantatie<br />

aanzienlijk toegenomen (tabel 1). Met name het aantal oudere patiënten is<br />

toegenomen.<br />

Tabel 1. Patiënten met terminale nierinsufficiëntie<br />

Jaar Totaal Pat. met Dial. Dial. Pat. op<br />

transpl. pat. > 65 wachtlijst<br />

n % n % n % n % n %<br />

1980 2359 100 891 38 1468 62 158 7 464 20<br />

1990 5767 100 2725 47 3042 52 972 17 1343 23<br />

Bron: (Renine 1990; Eurotransplant 1981; Eurotransplant 1992)<br />

Jaarlijks ondergaan rond de 400 patiënten een postmortale niertransplantatie<br />

en daarnaast enkele tientallen een familietransplantatie. De gemiddelde<br />

wachtduur van mensen die in 1991 een niertransplantatie ondergingen<br />

be<strong>dr</strong>oeg een jaar en acht maanden (Persijn, geschreven persoonlijke mededeling<br />

1994). Een deel van de mensen wordt van de wachtlijst afgevoerd<br />

zonder een transplantatie te hebben ondergaan. In 1991 werden 31 wachtenden<br />

vanwege overlijden van de wachtlijst afgevoerd en <strong>dr</strong>ie patiënten<br />

om onbekende redenen. Voor 1990 be<strong>dr</strong>oegen deze cijfers respectievelijk<br />

31 en 25 (Persijn, geschreven persoonlijke mededeling 1994).<br />

3 Methode van onderzoek<br />

Er is gekozen voor een kwalitatieve onderzoeksopzet, omdat er weinig bekend<br />

is over hoe behandelbeslissingen tegen de achtergrond van schaarste<br />

verlopen. Een tweede reden was dat kwalitatief onderzoek meer ruimte


164 Inge Varekamp<br />

biedt voor de visie van betrokkenen op omgaan met schaarste en de overwegingen<br />

die men heeft om zich al dan niet aan juridische of ethische<br />

richtlijnen te houden.<br />

Met <strong>dr</strong>ie van de zeven niertransplantatie-afdelingen in Nederland werden<br />

oriënterende besprekingen gevoerd. Van een van de afdelingen kwam naderhand<br />

bericht dat men medewerking aan het onderzoek niet zinvol<br />

achtte, omdat schaarste aan donororganen in de praktijk geen rol zou<br />

spelen bij de beslissing om patiënten een niertransplantatie te laten ondergaan.<br />

Deze beslissing zou op strikt medische gronden geschieden en iedereen<br />

die medisch geschikt wordt bevonden zou tot de wachtlijst worden<br />

toegelaten. De andere afdelingen reageerden geïnteresseerd, maar ook<br />

enigszins sceptisch: ook zij waren van mening dat de patiënten niet<br />

vanwege schaarste van een niertransplantatie worden uitgesloten.<br />

Bij twee niertransplantatie-afdelingen, verder locatie A en locatie B<br />

genoemd, is gedurende een aantal maanden in 1991 en 1992 een aantal<br />

dagen per week veldwerk verricht. De onderzoeker hield er van tevoren<br />

rekening mee dat het een moeilijk onderzoek zou kunnen worden omdat<br />

men het niet op prijs zou stellen dat een buitenstaander ’in de keuken’ zou<br />

kijken. Daarom werd met het onderzoek begonnen bij de locatie die het<br />

meest welwillend was. Zo vroeg mogelijk in het veldwerk werd aan zoveel<br />

mogelijk betrokkenen een uiteenzetting gegeven over doel en inhoud van<br />

het onderzoek met het oogmerk de bereidheid om mee te werken te<br />

vergroten. Hiertoe werd een al geplande bespreking of vergadering uitgezocht<br />

waar de onderzoeker in het laatste kwartiertje haar onderzoek mocht<br />

toelichten. De bereidheid om aan het onderzoek mee te werken is uiteindelijk<br />

ruim voldoende geweest.<br />

De data bestaan uit veldwerkverslagen van observaties en uit interviews.<br />

De observaties betreffen: transplantatiekeuringen, patiëntenbesprekingen<br />

met het oog op de dialyse-behandeling en met het oog op postmortale of<br />

familietransplantatie, patiëntenbesprekingen van recent getransplanteerden,<br />

nacontroles, een voorlichtingsavond voor patiënten over niertransplantatie,<br />

een afdelingsbespreking over criteria voor familietransplantatie, en een<br />

bespreking van transplantatie- en dialyse-artsen over criteria voor niertransplantatie.<br />

De bedoeling was om met name vergaderingen of besprekingen<br />

bij te wonen waar over transplantatie van individuele patiënten<br />

werd besloten. Het bleek dat vergaderingen of besprekingen hierover niet


De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />

165<br />

tot de standaardprocedure behoren, hoewel ze soms een onderdeel vormen<br />

van patiëntenbesprekingen. Meestal werd over de verwijzing of indicatiestelling<br />

beslist door één arts, of in ongeregeld telefonisch, schriftelijk of<br />

persoonlijk contact met een andere arts.<br />

Na verloop van een periode van observatie werden interviews gehouden<br />

met 33 personen die beroepsmatig bij beslissingen omtrent transplantatie<br />

betrokken waren. Soms werd een persoon twee of zelfs <strong>dr</strong>iemaal geïnterviewd.<br />

De respondenten waren werkzaam bij de twee transplantatieafdelingen<br />

of bij negen dialysecentra die patiënten verwezen naar deze<br />

transplantatie-afdelingen. Het ging om zes nefrologen betrokken bij<br />

transplantatie (verder transplantatie-artsen genoemd), negen nefrologen<br />

betrokken bij dialysebehandeling (verder dialyse-artsen genoemd), twee<br />

chirurgen, een cardioloog, <strong>dr</strong>ie immunologen, vijf maatschappelijk werkers<br />

werkzaam bij dialysecentra, vijf verpleegkundigen, waarvan vier werkzaam<br />

bij dialysecentra, een transplantatiecoördinator, en de medisch directeur<br />

van Eurotransplant. Eurotransplant is een internationale instelling die<br />

bemiddelt bij het toewijzen van donororganen. Per dialysecentrum werden<br />

steeds één dialyse-arts en één verpleegkundige of maatschappelijk werker<br />

geïnterviewd ter wederzijdse validering. Bij de keuze van respondenten<br />

volgde de onderzoeker deels eigen ideeën over het belang van respondenten<br />

als informanten, deels raadgevingen van het hoofd van de transplantatie-afdeling.<br />

Bij de keuze van dialysecentra was de werkwijze dezelfde. De<br />

interviews met de artsen waren van meer belang dan die met andere<br />

betrokkenen aangezien zij een doorslaggevende stem hadden bij de besluitvorming.<br />

De interviews waren niet gestandaardiseerd of gestructureerd, maar wel<br />

werd een vaste lijst onderwerpen behandeld. Als lei<strong>dr</strong>aad voor de interviews<br />

werd het traject genomen dat een patiënt doorloopt vanaf het moment<br />

dat preterminale nierinsufficiëntie wordt vastgesteld tot aan transplantatie.<br />

Afhankelijk van de functie van de betrokkene, zijn aandeel in de<br />

besluitvorming en het zicht dat hij zou kunnen hebben op de besluitvorming<br />

door anderen, werden verschillende onderwerpen aangesneden.<br />

Regelmatig werd in de interviews toelichting gevraagd over zaken die de<br />

interviewer bij observaties waren opgevallen of werd dieper ingegaan op<br />

beslissingen rond specifieke patiënten. De volgende vragen waren met<br />

name voor dit artikel relevant:


166 Inge Varekamp<br />

- hoe is de gang van zaken rond verwijzing en indicatiestelling voor<br />

transplantatie<br />

- wat zijn redenen om patiënten niet te verwijzen naar een transplantatie-afdeling,<br />

of bij de indicatiestelling alsnog af te keuren<br />

- in hoeverre is leeftijd een reden patiënten niet te verwijzen of niet<br />

goed te keuren<br />

- twijfelen artsen wel eens over verwijzing of indicatiestelling, en wat<br />

maakt dat men twijfelt<br />

- hoe objectief is de beslissing aangaande transplantatie<br />

- zouden er meer patiënten voor transplantatie in aanmerking komen<br />

als er geen tekort aan donororganen was<br />

- zijn de procedures en criteria bij de onderzochte transplantatieafdelingen<br />

en dialysecentra hetzelfde als elders in Nederland.<br />

De interviews duurden gemiddeld anderhalf uur met een spreiding van een<br />

à vijf uur in totaal per respondent. De interviews werden opgenomen en<br />

integraal uitgetypt.<br />

De veldwerkverslagen en interviews werden geanalyseerd met behulp van<br />

het computerprogramma Kwalitan voor kwalitatieve data (Peters e.a.<br />

1989). De analyse verliep in <strong>dr</strong>ie stappen. Eerst werd een descriptief<br />

trefwoordensysteem ontwikkeld waarmee in de eerste plaats verschillende<br />

beslissingsmomenten, procedures en criteria onderscheiden konden worden.<br />

Daarnaast waren er ook trefwoorden om bijvoorbeeld uitleg over<br />

medische of organisatorische zaken aan te duiden, of verschillen tussen<br />

dialyse-afdelingen of tussen transplantatiecentra, een trefwoord om door<br />

respondenten ervaren twijfel bij de beslissingen aangaande transplantatie<br />

aan te duiden, enzovoort. Dit trefwoordensysteem werd ontwikkeld aan de<br />

hand van vijf interviews met respondenten die op verschillende wijze bij<br />

de transplantatie-beslissing betrokken waren. Vervolgens werden alle<br />

veldwerkverslagen en interviews in tekstfragmenten opgedeeld en gecodeerd<br />

naar trefwoord; meestal werden meerdere trefwoorden toegekend per<br />

tekstfragment. Bij de uiteindelijke analyse zijn alle interviews systematisch<br />

naar trefwoord geanalyseerd op grote matrixen: in rijen de respondenten<br />

en in kolommen de trefwoorden en in de cellen een korte samenvatting<br />

van de betreffende fragmenten (Miles en Hubermann 1984). Op basis van<br />

de matrixen in een ein<strong>dr</strong>apportage geschreven, waarbij regelmatig naar de<br />

interviews of veldwerkverslagen werd teruggegrepen. De ein<strong>dr</strong>apportage<br />

werd ter becommentariëring aan de betrokken transplantatiecentra voorge-


De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />

167<br />

legd. In de rapportage werden om respondenten te anonimiseren alle<br />

personen met ’hij’ aangeduid. In totaal werd aan 103 interviewfragmenten<br />

en 11 fragmenten uit de veldwerkverslagen het trefwoord leeftijd toegekend.<br />

4 Resultaten<br />

Leeftijd en de gang van zaken rond verwijzing en indicatiestelling. De<br />

verwijzing en de indicatiestelling zijn in de praktijk geen duidelijk onderscheiden<br />

procedures. Patiënten worden door hun behandelend arts, meestal<br />

de dialyse-arts, voor een transplantatiekeuring verwezen naar de transplantatie-afdeling.<br />

De behandelend arts, een internist-nefroloog, wordt geacht<br />

met de indicatie en de belangrijkste contra-indicaties voor niertransplantatie<br />

bekend te zijn. Hij besluit om een ruime minderheid van de patiënten<br />

niet te verwijzen. Bij twijfel kan hij overleggen met de transplantatieartsen<br />

of het zin heeft een patiënt voor een keuring en indicatiestelling<br />

naar de transplantatie-afdeling te verwijzen. Als de dialyse-arts twijfelt of<br />

een patiënt geschikt is voor transplantatie staat hij voor het dilemma of hij<br />

het onderwerp van transplantatie bij de patiënt aansnijdt, en hem daarmee<br />

wellicht blij maakt met een dooie mus, of het onderwerp niet aansnijdt,<br />

waarmee de patiënt wellicht een betere behandeling wordt onthouden.<br />

Sommige dialyse-artsen zullen het onderwerp bij twijfel wel aansnijden en<br />

anderen niet. Omdat alle patiënten bekend zijn met de mogelijkheid van<br />

transplantatie wordt wel gezegd dat patiënten die een transplantatie willen<br />

daar zelf over zullen beginnen. Maar of ze dat doen is de vraag. Een<br />

maatschappelijk werker zegt:<br />

"Het komt toch regelmatig voor..., dat het bij jou dan gecheckt wordt..., ’zou dat<br />

voor mij wel kunnen’. Bij die dokter is het een hele enge vraag, maar ’laten we<br />

dan bij die maatschappelijk werker beginnen, hoe hij daarop reageert’. Dat komt<br />

heel veel voor, en met name bij de mensen die natuurlijk al wat ouder zijn. Van<br />

eh, ’de algemene opvatting is van ze geven een nier toch aan jongeren, want die<br />

hebben nog een heel leven voor zich, en gut ik ben 60’, bijvoorbeeld. Of: ’ja, bij<br />

mij zal dat wel niet kunnen want ik heb ook nog zus en zo’."<br />

Wordt met de patiënt de mogelijkheid van transplantatie besproken, voelt<br />

deze er in principe voor en zijn er geen redenen er op voorhand van af te<br />

zien, dan ondergaat de patiënt een transplantatiekeuring en volgt de<br />

formele indicatiestelling. Bij de keuring vallen weinig mensen af.


168 Inge Varekamp<br />

Leeftijd en de overwegingen van artsen bij verwijzing en indicatiestelling<br />

Volgens de meeste respondenten doet de kalenderleeftijd niet ter zake bij<br />

de beslissing over transplantatie, in tegenstelling tot de ’biologische’<br />

leeftijd. Deze vormt de belangrijkste contra-indicatie. De biologische<br />

leeftijd wordt bepaald door de fysieke conditie van de patiënt, met name<br />

de cardiovasculaire conditie. Een slechte cardiovasculaire conditie vormt<br />

een operatierisico en geeft risico op ernstige complicaties naderhand,<br />

vanwege een verhoogde infectiegevoeligheid en verhoogde belasting van<br />

hart en bloedvaten door het noodzakelijke levenslange gebruik van immunosuppressiva<br />

na transplantatie.<br />

In de praktijk hanteert men vaak een of andere kalenderleeftijd als een<br />

vuistregel bij de beslissing om te transplanteren. Een vuistregel die echter<br />

flexibel wordt gehanteerd, afhankelijk van de lichamelijke conditie.<br />

Een dialyse-arts zegt bijvoorbeeld:<br />

"Toen dat [de prognose na transplantatie] verbeterde, is die leeftijdsgrens ook op<br />

gaan schuiven. en nu ligt die zo bij 65, daar is het ter discussie. Tussen de 60, 66,<br />

68. En een vitale 68-er komt waarschijnlijk wel voor transplantatie in aanmerking."<br />

Een verpleegkundige:<br />

"[..] alles onder de 60, die komen sowieso op de lijst. [..] En de mensen boven de<br />

60, dan gaan we ze bekijken, per geval."<br />

Een andere verpleegkundige:<br />

"Want in het begin, toen ik eigenlijk met de transplantatievoorbereiding begon,<br />

was de leeftijd 60. En dat loopt nu al uit naar de 70."<br />

Een maatschappelijk werker:<br />

"En ja, boven de 70, begint men een beetje twijfelachtig te worden, zo van moet<br />

dat nog."<br />

Men stelt dat jongeren niet vanwege hun hogere levensverwachting op<br />

ouderen voor gaan. Een dialyse-arts zegt:


De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />

"Maar het is niet zozeer de vraag van als zo’n patiënt een nier krijgt dan heb je<br />

statistisch de kans dat hij er nog maar 5 jaar mee leeft, terwijl iemand anders<br />

statistisch de kans heeft om er nog 20 jaar mee te leven dus die gaat daarom<br />

voor."<br />

169<br />

Enkele nefrologen noemen echter wel, als ze beargumenteren waarom de<br />

kalenderleeftijd er niet toe doet, voorbeelden van patiënten die in aanmerking<br />

komen terwijl hun levensverwachting op vijf jaar wordt geschat. Dit<br />

doet vermoeden dat vijf jaar bij hen een ondergrens is, waaronder men<br />

transplantatie niet overweegt.<br />

Leeftijd en de objectiviteit van de indicatiestelling. Voorzover het onderwerp<br />

in interviews aan de orde komt bena<strong>dr</strong>ukken de meeste dialyse- en<br />

transplantatie-artsen dat de verwijzings- en de indicatiebeslissing niet<br />

honderd procent objectief zijn. Er kan verschil zijn in hoe artsen in gelijke<br />

situaties beslissen, en artsen twijfelen soms. Bij de meeste patiënten is de<br />

beslissing aangaande transplantatie niet moeilijk: de patiënt is in een goede<br />

conditie en komt zonder meer in aanmerking, of de patiënt is in een<br />

slechte conditie en een transplantatie gaat zonder meer met te veel risico’s<br />

gepaard. Maar er blijft een groep twijfelgevallen. Eén categorie van<br />

twijfelgevallen bestaat uit de mensen met meerdere relatieve contraindicaties,<br />

waardoor het totale risico moeilijk is te kwantificeren. Een<br />

transplantatie-arts:<br />

"Het is nogal eens gecombineerd [..]. Waarbij vaatstelsel, hart, longen betrokken<br />

zijn, waarbij alles een beetje in het grijze gebied zit, wat ik net heb geschetst. En<br />

dat vind ik altijd hele moeilijke afwegingen."<br />

Een tweede categorie wordt gevormd door patiënten waarbij de arts is<br />

geneigd nee te zeggen, maar de patiënt heeft een sterke transplantatiewens,<br />

of de dialysebehandeling verloopt problematisch. Een laatste<br />

categorie bestaat uit patiënten die al ouder maar relatief gezond zijn. Een<br />

dialyse-arts:<br />

"En wat zijn nou twijfelgevallen? Nou, bijvoorbeeld iemand is eigenlijk boven de<br />

65, maar nog zo vitaal."<br />

Bij twijfelgevallen zijn de meeste artsen geneigd de wens van de patiënt in<br />

de beslissing te betrekken, in de zin dat als de patiënt het heel graag wil<br />

men toch tot transplantatie besluit. Maar artsen verschillen hierin. Een<br />

transplantatie-arts:


170 Inge Varekamp<br />

"Als de patiënt graag wil zal de ene specialist sneller ja zeggen in het grijze<br />

gebied dan de ander. Je hebt mensen die gewoon zeggen van pats boem, ik houd<br />

me alleen maar aan de echte objectieve criteria en ik wil absoluut niet beïnvloed<br />

worden door de persoon of door de speciale wensen of omstandigheden, ik zeg<br />

gewoon nee. En de ander die laat zich wel beïnvloeden door de mening van de<br />

patiënt, de wens van de patiënt."<br />

Leeftijd en de voorkeur van de patiënt voor transplantatie. Volgens<br />

sommige respondenten hangt de voorkeur van patiënten voor transplantatie<br />

samen met hun leeftijd: hoe ouder, hoe minder men voelt voor transplantatie.<br />

Twee redenen worden hiervoor genoemd. Ten eerste zal de gezondheid<br />

van ouderen over het algemeen na transplantatie minder verbeteren dan dat<br />

bij jongeren het geval zal zijn. Ouderen hebben vaak naast de nierziekte<br />

anderen aandoeningen die hen beperken, waar een transplantatie niets aan<br />

verbetert. Een tweede reden waarom jongeren een sterkere transplantatiewens<br />

zouden hebben is dat hun ambities hoger zouden liggen, ambities<br />

waarin men belemmerd wordt als men is aangewezen op de dialysebehandeling.<br />

Een transplantatie-arts:<br />

"[..] oudere mensen die gaan niet meer discodansen en die willen ook niet in de<br />

weekends 50 of 100 kilometer fietsen of naar Tenerife of weet ik waar naar toe."<br />

Als ouderen een transplantatie willen ondergaan, dan gaat het volgens deze<br />

respondenten om mensen die óf heel vitaal zijn, óf mensen waarbij de<br />

dialyse problematisch verloopt.<br />

Leeftijd, schaarste en de toelating tot de wachtlijst. Formeel vindt er geen<br />

selectie vanwege schaarste aan donororganen plaats en komt iedereen op<br />

de wachtlijst die een transplantatie wenst en die medisch gezien geschikt<br />

is. <strong>Aan</strong> alle respondenten is gevraagd of zij dachten dat meer patiënten<br />

verwezen of geïndiceerd zouden worden als er meer donororganen beschikbaar<br />

zouden zijn. Volgens sommigen maakt dit geen verschil. Een<br />

transplantatie-arts:<br />

"In Nederland is niet een klimaat dat je je laat beïnvloeden van ik ga die persoon<br />

niet op de lijst zetten want er is al zo’n schaarste. Waarom niet? Omdat degene<br />

die iemand er op zet patiënten behandelt."<br />

Volgens anderen maakt het wel verschil, hoewel niet in grote mate. Een<br />

transplantatie-arts:


De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />

"Ja, ik denk dat als er geen wachtlijst was, dat een aantal van de nu gebruikte<br />

criteria versoepeld zouden worden. [...] Vanuit het idee dat als iemand heel kort<br />

plezier heeft van een nier, bijvoorbeeld omdat hij een kwaadaardige tumor heeft<br />

waaraan hij op korte termijn komt te overlijden, dat we dan nu zeggen van nou,<br />

we kunnen als we mogen kiezen tussen we geven iemand een nier en die persoon<br />

heeft er vijftien jaar plezier van, of we geven iemand een nier en we weten op<br />

voorhand dat hij daar maar <strong>dr</strong>ie maanden wat aan heeft, dan kunnen we, vanuit<br />

het oogpunt van de schaarste, die nier beter reserveren voor iemand die kans<br />

maakt om daar vijftien jaar mee te doen."<br />

171<br />

Eén nefroloog schat dat bij afwezigheid van schaarste 5 à 10% meer<br />

patiënten op de wachtlijst zouden worden gezet. Een ander noemt met<br />

name oudere patiënten als groep die dan eerder in aanmerking zou komen<br />

en verwijst in deze context naar het principe van ’zo veel mogelijk goed<br />

doen met beperkte middelen’.<br />

Sommige respondenten doen uitspraken in termen van ’zonde van de nier’,<br />

als ze beargumenteren waarom sommige patiënten afgewezen worden.<br />

Hieruit kan worden afgeleid dat ze menen dat andere patiënten in die<br />

gevallen meer gebaat zijn bij transplantatie. Een grote minderheid van de<br />

respondenten doet een of meer van dergelijke uitspraken. Het betreft dan<br />

meestal patiënten met geringe therapietrouw, ouderen, of patiënten met een<br />

geringe levensverwachting. Ook hieruit blijkt dat schaarste er soms toe<br />

doet.<br />

Volgens sommige respondenten ontzeggen ouderen zichzelf soms een<br />

transplantatie, vanuit de overweging dat jongeren voorrang zouden hebben.<br />

Een transplantatie-arts zegt:<br />

"Heel veel patiënten, die zeggen van ’ach dokter moet dat nog wel zo, ik ben al<br />

zo oud, waarom moet niet een jong iemand die nier hebben’".<br />

Andere respondenten kennen dergelijke uitspraken niet, of menen, als ze<br />

ze al kennen, dat het rationalisaties betreft voor het lange wachten, of dat<br />

het een uit<strong>dr</strong>ukking is van de angst die sommigen voor transplantatie<br />

hebben.


172 Inge Varekamp<br />

5 Conclusies en beschouwing<br />

De rol van leeftijd bij verwijzing en indicatie. Er zijn twee belangrijke<br />

conclusies, die in hun samenhang beschouwd dienen te worden. De eerste<br />

is dat, terwijl officieel leeftijdsgrenzen zijn afgeschaft en er formeel geen<br />

selectie vanwege schaarste wordt toegepast bij de toelating tot de wachtlijst,<br />

er op enige schaal wel verhulde selectie voorkomt, met name op het<br />

criterium leeftijd. Dat wil zeggen dat soms patiënten vanwege hun leeftijd<br />

niet in aanmerking komen terwijl ze wel in aanmerking zouden zijn<br />

gekomen als er geen schaarste was, en dit zonder dat ze van deze schaarstefactor<br />

op de hoogte zijn. Overigens lijkt het erop dat de artsen die de<br />

beslissing nemen zich zelf vaak ook niet van het schaarste-aspect bewust<br />

zijn. Dat verhulde selectie voorkomt blijkt uit opmerkingen van een deel<br />

van de respondenten over de geschatte toename van het aantal aanmeldingen<br />

als er geen schaarste zou zijn, en uit argumentaties om patiënten af te<br />

wijzen in termen van ’zonde van de nier’.<br />

Op welke schaal verhulde selectie op leeftijd zich voordoet kan uit dit<br />

onderzoek niet afgeleid worden. Volgens de respondenten doet het zich<br />

hooguit op beperkte schaal voor. Een nadere aanwijzing wordt gevonden<br />

in cijfers over het aandeel van de ouderen onder de getransplanteerden in<br />

Europa. Gemiddeld is 15% van de mensen die een niertransplantatie<br />

ondergaan ouder dan 55 jaar, maar voor Zuid Europa ligt dit cijfer aanzienlijk<br />

lager, voor Nederland be<strong>dr</strong>aagt het 22% en voor Noorwegen 48%<br />

(Michielsen 1900; Tufveson e.a. 1989). In Noorwegen is waarschijnlijk<br />

minder schaarste aan donornieren omdat familietransplantatie daar veel<br />

meer voorkomt dan in Nederland (Gezondheidsraad 1992). In dat geval<br />

zouden de verschillen in het aandeel van ouderen onder getransplanteerden<br />

kunnen wijzen op selectie op leeftijd in Nederland. Ook met andere<br />

verklaringen moet echter rekening worden gehouden, bijvoorbeeld een<br />

tekort aan dialyse-mogelijkheden in Noorwegen of onverantwoord hoge<br />

risico’s bij transplantaties bij ouderen in Noorwegen.<br />

De tweede conclusie uit ons onderzoek is dat de leeftijd van patiënten<br />

sowieso, los van schaarste, op verschillende manieren verweven is met de<br />

beslissing over transplantatie. Leeftijd heeft bijvoorbeeld invloed op de<br />

gang van zaken: sommige artsen noemen de mogelijkheid van transplantatie<br />

niet als ze in twijfel zijn of de patiënt wel geschikt is voor transplantatie.<br />

Ze redeneren dat een geïnteresseerde patiënt er wel om zal vragen en


De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />

173<br />

dan kan alsnog uitgezocht worden of de patiënt geschikt is. Maar niet<br />

iedere patiënt is assertief genoeg om het onderwerp aan te roeren. Oudere<br />

patiënten zijn vaker minder assertief en behoren ook vaker tot de ’twijfelgevallen’,<br />

wat voor hen een dubbel nadeel is. Belangrijker is dat de<br />

leeftijd blijkt samen te hangen met risico’s en baten van transplantatie die<br />

bij verwijzing of indicatiestelling tegen elkaar worden afgewogen. Ten<br />

eerste is leeftijd een ruwe indicator van de fysieke conditie, die de risico’s<br />

van transplantatie bepaalt. Ten tweede is leeftijd als dezelfde indicator van<br />

de fysieke conditie een maat voor de baten van transplantatie in termen<br />

van verbetering van fysieke conditie. Over het algemeen gaan ouderen<br />

minder vooruit na transplantatie vanwege comorbiditeit. Ten derde staat<br />

leeftijd als indicator van levensverwachting voor de baten in termen van<br />

het aantal jaren dat men dankzij transplantatie een verbeterde kwaliteit van<br />

leven geniet. Ten vierde bepaalt de leeftijd de levensfase waarin een<br />

patiënt verkeert en de daarmee vaak gepaard gaande ambities. Men kan<br />

zich voorstellen dat het ouderen over het algemeen minder spijt dan<br />

jongeren als ze door verminderde fysieke conditie of door moeheid minder<br />

toekomen aan professionele of vrijetijdsavtiviteiten. Ook in deze zin hangt<br />

leeftijd met verwachte baten samen. Als mensen ouder worden, worden de<br />

hier geschetste risico’s en baten van transplantatie respectievelijk hoger en<br />

lager. Dat gebeurt overigens niet voor iedereen in hetzelfde tempo. De<br />

veranderingen kunnen hand in hand gaan: een verslechterende fysieke<br />

conditie zal samengaan met een lagere levensverwachting. Maar veranderingen<br />

hoeven niet noodzakelijkerwijs gelijk op te gaan: mensen kunnen<br />

ondanks een slechte fysieke conditie of een lage levensverwachting grote<br />

ambities koesteren.<br />

De vraag is nu hoe het kan dat er formeel geen selectie plaatsvindt bij de<br />

toelating tot de wachtlijst - ieder die medisch gezien geschikt is zou op de<br />

wachtlijst komen - terwijl er toch aanwijzingen zijn dat, zij het op bescheiden<br />

schaal, verhulde selectie op leeftijd voorkomt. Het antwoord lijkt te<br />

liggen in de diffuse besluitvorming waar meerdere leeftijdgerelateerde<br />

overwegingen een rol spelen. De indicatiebeslissing is niet altijd een<br />

objectieve beslissing, gebaseerd op aan- of afwezigheid van objectieve<br />

contra-indicaties. Soms twijfelen artsen. Eén reden daarvoor is dat bij<br />

meerdere relatieve contra-indicaties het inschatten van het totale risico<br />

moeilijk is. Een tweede reden is dat de baten van een transplantatie per<br />

definitie subjectief zijn, die hangen af van hoe de dialysebehandeling<br />

wordt ervaren, welke verbeteringen de patiënt van transplantatie verwacht,


174 Inge Varekamp<br />

en hoe die verbeteringen gewaardeerd worden. Het lijkt erop dat bij de<br />

twijfelgevallen het onderscheid tussen indiceren en selecteren, tussen ’waar<br />

heeft de patiënt het meeste baat bij’ en ’welke patiënt heeft het meeste<br />

baat bij transplantatie’ onduidelijk wordt. Dat artsen soms overwegen dat<br />

de patiënt niet voldoende baat bij transplantatie heeft omdat ze zoveel<br />

anderen, met name jongeren, kennen die er meer baat bij hebben. Hierboven<br />

zijn vier aspecten van leeftijd genoemd die van belang zijn bij de<br />

beslissing aangaande individuele patiënten. Al deze aspecten kunnen ook<br />

comparatief, dat wil zeggen bij de onderlinge vergelijking van patiënten<br />

gebruikt worden.<br />

De conclusie dat verhulde selectie op beperkte schaal voorkomt houdt<br />

overigens geen morele veroordeling hiervan in. Verhulde selectie maakt<br />

willekeur mogelijk, ofwel ongelijke behandeling van patiënten, en dat pleit<br />

er tegen. <strong>Aan</strong> de andere kant plaatst de schaarste aan donororganen artsen<br />

voor een lastig dilemma. Het aantal potentiële transplantatiekandidaten is<br />

de afgelopen decennia toegenomen bij een absoluut tekort aan donororganen.<br />

Theoretisch kent het schaarsteprobleem twee oplossingen. De<br />

eerste is iedereen die geschikt is op de wachtlijst zetten en accepteren dat<br />

deze langer wordt en dat een steeds groter deel van de wachtenden nooit<br />

aan de beurt komt omdat ze overlijden of in een te slechte conditie raken.<br />

Een oplossing die vaak gekozen wordt, maar niet ideaal is. De tweede<br />

oplossing is selectie bij de toelating tot de wachtlijst. Het is opvallend dat<br />

het maatschappelijk debat over patiëntenselectie nauwelijks gaat over de<br />

vraag of bij de toelating tot de wachtlijst al geselecteerd - dat wil zeggen<br />

iemand afgewezen - mag worden. Algemeen geaccepteerde selectiecriteria<br />

zijn urgentie en kans van slagen van de behandeling. Het urgentiecriterium<br />

- diegene het eerst helpen bij wie de nood het hoogst is - wordt toegepast<br />

bij de plaatsbepaling op de wachtlijst. Het criterium kans van slagen is<br />

theoretisch toe te passen bij de toelating tot de wachtlijst en de toewijzing<br />

van organen aan wachtenden. Voor de toepassing van het criterium wordt<br />

wel verwezen naar de niertransplantatie waar bij de toewijzing van<br />

organen gematched wordt op weefselovereenkomst om de kans van slagen<br />

te verhogen (CABLA 1989). Het lijkt echter noch bij de niertransplantatie<br />

noch elders in de Nederlandse gezondheidszorg gebruikelijk mensen van<br />

behandeling uit te sluiten omdat bij hun de kans van slagen lager is dan<br />

bij anderen. Een uitzondering vormt wellicht de intensive care (Kastelein<br />

1990). Voorzover er in Nederland al consensus bestaat over criteria om<br />

mensen van behandeling uit te sluiten betreft deze consensus vooral de


De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />

175<br />

onaanvaardbare criteria, over wél te hanteren criteria is men verdeeld. Dat,<br />

voorzover er bij de niertransplantatie bij de toegang tot de wachtlijst<br />

geselecteerd wordt, dit verhuld gebeurt is niet verwonderlijk bij gebrek aan<br />

andere mogelijkheden.<br />

De kwalitatieve methode. Dit onderzoek naar de rol die leeftijd speelt bij<br />

beslissingen over niertransplantatie is niet representatief voor alle dialysecentra<br />

en transplantatie-afdelingen in Nederland. Wel geeft het inzicht in<br />

de aard van de argumenten en overwegingen. Voorstelbaar is dat deze ook<br />

elders gehanteerd worden. Daarbij werd aan respondenten gevraagd of de<br />

procedures en criteria die bij hen toegepast werden verschilden van elders.<br />

Het onderzoek vormt als zodanig een goede aanvulling op ander, kwantificerend<br />

onderzoek. Kjellstrand (1988) onderzocht in hoeverre de factoren<br />

leeftijd, sekse en ras voorspellende waarde hebben voor de vraag of<br />

dialysepatiënten een niertransplantatie ondergaan en verzamelde daartoe<br />

gegevens van ruim 23.000 patiënten in de Verenigde Staten. Alle <strong>dr</strong>ie<br />

factoren hadden een voorspellende waarde, voor een deel begrijpelijk uit<br />

wat hij noemt moreel neutrale biologische, medische, geografische of<br />

culturele verschillen. Zo komen oudere patiënten vaker niet in aanmerking<br />

vanwege een slechte lichamelijke conditie. Maar naar het oordeel van<br />

Kjellstrand konden niet alle verschillen uit de genoemde moreel neutrale<br />

factoren verklaard worden en hij besloot met "However, the most favoured<br />

recipient of a transplant is similar to the physicians who make the final<br />

decision: a young, white man." Voor Kjellstrand stopt hier het verhaal, de<br />

cijfers zijn gepresenteerd en een verklaring ontbreekt. Ons verhaal begint<br />

aan de andere kant: het laat zien hoe artsen tot hun beslissingen komen en<br />

sluit, wat de rol van leeftijd betreft aan op het artikel van Kjellstrand.<br />

De kwalitatieve methode had met name zijn nut omdat diepte-interviews<br />

de mogelijkheid boden de veelheid aan overwegingen die in medische<br />

besluitvorming vaak impliciet blijft aan bod te laten komen. Met een<br />

gestandaardiseerde vragenlijst was dat niet gelukt. De bedoeling van het<br />

onderzoek was in eerste instantie om een belangrijk deel van de data te<br />

verkrijgen via observatie van besluitvorming. Dat is niet gelukt, omdat de<br />

besluitvorming vaak door één persoon geschiedt en daar valt niet veel aan<br />

te observeren. Dat neemt niet weg dat de observatieperiode nuttig was,<br />

niet alleen de observatie van transplantatiekeuringen, maar ook de observatie<br />

bij allerhande vergaderingen en besprekingen. De onderzoeker leerde in<br />

die tijd de gang van zaken bij verwijzing en indicatiestelling kennen, in


176 Inge Varekamp<br />

gesprekken ’in de wandelgangen’ werd al een deel duidelijk van de<br />

diverse overwegingen bij de besluitvorming, en soms kwam wél expliciet<br />

de besluitvorming aangaande transplantatie in stafbesprekingen aan de<br />

orde. De observatieperiode bood daardoor de mogelijkheid om in interviews<br />

gericht vragen te stellen en om soms op de besluitvorming bij<br />

specifieke patiënten terug te komen.<br />

Hoe valide en betrouwbaar zijn de data? De belangrijkste, want meest<br />

informatieve data vormden de interviews. Dat betekent dat onderzocht<br />

werd hoe men zegt dat de gang van zaken is, en welke criteria naar men<br />

zegt een rol spelen. In het beste geval vertelt men wat men zich bewust is,<br />

in het slechtste geval vertelt men wat men kwijt wil. Geprobeerd is de<br />

bevindingen te valideren met behulp van de observaties, met behulp van<br />

wat anderen zeggen en met behulp van schriftelijke bronnen. Een probleem<br />

bij de analyse was dat de respondenten soms elkaar of zichzelf<br />

tegenspreken, wat de validiteit van de gegevens lijkt aan te tasten. Een<br />

voorbeeld van interne inconsistentie is de uitspraak van een transplantatiearts<br />

dat de indicatiestelling een zaak is van risico’s en baten van de<br />

individuele patiënt, later gevolgd door de bewering dat de indicatiestelling<br />

enigszins door schaarste wordt beïnvloed. Dit heeft denk ik niet met<br />

validiteit te maken. Ik zou hier willen aansluiten bij Heyink (1993): "From<br />

interactionist perspective a theory or a statement is valid in as far as it<br />

matches or is based on the respondent’s perception of his environment."<br />

Uit de inconsistentie blijkt dat respondenten zich niet bewust zijn van<br />

verhulde selectie tijdens de indicatiestelling.


De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />

Geraadpleegde literatuur<br />

177<br />

Ahlmen, J. (1990) Quality of Life: Views among Patients on Active Treatment<br />

of Uremia. Scand. J. Urol. Nephrol. Suppl. 131: 43-46.<br />

Beaufort, I.D. de, en H.M. Dupuis (1988) Selectie op microniveau. In: I.D.<br />

de Beaufort en H.M. Dupuis (red.) Handboek voor gezondheidsethiek.<br />

Assen/Maastricht: Van Gorcum.<br />

CABLA (College voor Advies en Bijstand inzake Levensbeschouwelijke<br />

en ethische <strong>Aan</strong>gelegenheden van de Nzf) (1989) Selectie van<br />

patiënten, wachtlijsten en modellen voor een rechtvaardige verdeling<br />

van gezondheidszorg. Utrecht: NZR/NZI.<br />

Commissie Keuzen in de zorg (1991) Kiezen en delen. ’s-Gravenhage:<br />

SDU.<br />

Dunning, A.J. (1987) Op rantsoen? Over verdeling van schaarse gezondheidszorg<br />

in de samenleving. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 11:<br />

166-171.<br />

Eurotransplant Foundation (1981) Annual Report 1980. Leiden: Eurotransplant<br />

Foundation.<br />

Eurotransplant Foundation (1992) Annual Report 1991. Leiden: Eurotransplant<br />

Foundation.<br />

Gevers, J.K.M. (1989) Het recht op gezondheidszorg bij beperkte beschikbaarheid<br />

van voorzieningen. In: H.D.C.Roscam Abbing en F.C.B.<br />

Wijmen (red.) Wetgeving gezondheidszorg in perspectief. Deventer:<br />

Kluwer.<br />

Gezondheidsraad (1986) Advies inzake dialyse en transplantatie. ’s-Gravenhage:<br />

Gezondheidsraad.<br />

Gezondheidsraad (1992) Dialyse en niertransplantatie. ’s-Gravenhage:<br />

Gezondheidsraad.<br />

Hartogh, G. den (1987) Levens wegen. Wijsgerig perspectief 28: 73-80.<br />

Hartogh, G.A den (1994) Leeftijdsdiscriminatie, bestaat dat? Tijdschrift<br />

voor Gezondheidsrecht 18: 134-149.<br />

Heyink, J.W. en Tj. Tijmstra (1993) The Function of Qualitative Research.<br />

Social Indicators Research 29: 291-305.<br />

Kastelein, W.R. (1990) Selectie van patiënten, met name op de Intensive<br />

Care. Medisch Contact 45: 497-500.<br />

Keasberry, H.J. (1990) Leeftijd en medische schaarste; overpeinzingen<br />

over de gevolgen van selectiecriteria in de gezondheidszorg voor<br />

ouderen. In: M.A. Verkerk (red.) De mythe van de leeftijd; ethische<br />

kwesties rondom het ouderen beleid. ’s-Gravenhage: Meinema.


178 Inge Varekamp<br />

Kjellstrand, C.M. (1988) Age, Sex, and Race Inequality in Renal Transplantation.<br />

Arch. Intern. Med. 148: 1305-9.<br />

Leenen, H.J.J. (1980) Selectie van patiënten bij schaarse medische mogelijkheden.<br />

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 4: 243-259.<br />

Leenen, H.J.J. (1987) Selectie van patiënten; een onoplosbaar dilemma.<br />

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 11: 179-192.<br />

Leenen, H.J.J. (1991) Handboek gezondheidsrecht; gezondheidszorg en<br />

recht. Alphen a/d Rijn: Samson.<br />

Meiland, F.J.M., I. Varekamp e.a. (1994) Selectie en wachtlijsten in de<br />

gezondheidszorg. In de psychogeriatrische verpleeghuiszorg, de intensieve<br />

zorg voor pasgeborenen en de niertransplantatie. Amsterdam:<br />

Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Sociale Geneeskunde en<br />

Vakgroep Medische Psychologie.<br />

Michielsen, P. (1990) Criteria for Selecting Organ Donors and Recipients.<br />

Health Policy 16: 117-122.<br />

Miles, M.B. en A.M. Huberman (1984) Qualitative Data Analysis, a<br />

Sourcebook of New Methods. Newbury Park: Sage Publications.<br />

Persijn, G. (1994) Geschreven persoonlijke mededeling. Leiden: Eurotransplant.<br />

Peters, V., F. Wester en R. Richardson (1989) Kwalitatieve analyse in de<br />

praktijk en handleiding bij Kwalitan. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste<br />

Sociale Wetenschappen.<br />

Renine, St. (1990) Statistisch verslag 1989; De ontwikkeling van het<br />

nierfunctievervangingsprogramma in Nederland 1980-1989. Rotterdam:<br />

Stichting Renine.<br />

Rigter, H. (1986) Wie volgt? Over selectie en wachtlijsten in de gezondheidszorg.<br />

’s-Gravenhage: Gezondheidsraad.<br />

Simmons, R.G., C.R. Anderson en L.K. Abress (1990) Quality of Life and<br />

Rehabilitation Differences among Four End-Stage Renal Disease Therapy<br />

Groups. Scand. J. Urol. Nephrol. Suppl. 131: 7-22.<br />

Tramper, R. (1992) Persoonsgebonden niet-medische criteria bij selectie<br />

van patiënten. Utrecht: Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht,<br />

Rijksuniversiteit Utrecht.<br />

Trappenberg, M.J. (1993) Soorten van gelijk. Medisch-ethische discussies<br />

in Nederland. Zwolle: Tjeenk Willink.<br />

Tufveson, G., W. Geerlings e.a. (1989) Combined Report on Regular<br />

Dialysis and Transplantation in Europe, XIX. Nephrol. Dial. Transpl.<br />

suppl.4: 5-29.


De rol die leeftijd speelt bij de beslissing tot niertransplantatie<br />

179<br />

Vereniging voor Gezondheidsrecht (1982) Richtlijnen betreffende het<br />

selecteren van patiënten bij schaarste van behandelmogelijkheden,<br />

opgesteld door een werkgroep van de Vereniging voor Gezondheidsrecht.<br />

Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 3: 111-117.


180


Ervaringen met het aanbieden van resultaten van<br />

kwalitatief onderzoek aan medische tijdschriften 1<br />

Tony Hak<br />

1 Inleiding<br />

181<br />

Kwalitatieve onderzoekers klagen vaak over de manier waarop tegen hun<br />

werk wordt aangekeken door collega’s die zich met kwantificerend onderzoek<br />

bezighouden. Zij hebben het idee dat vooroordelen van deze collega’s<br />

bij<strong>dr</strong>agen aan een klimaat waarin er minder kansen zijn voor het<br />

gepubliceerd krijgen van eigen onderzoek. Dit gevoel van achterstelling<br />

beperkt zich niet alleen tot de eigen professionele kring van de (medische)<br />

sociologie en (klinische) psychologie, maar betreft ook de manier waarop<br />

artsen hun werk beoordelen. Het idee bestaat dat artsen - althans degenen<br />

onder hen die zich met onderzoek bezighouden - eigenlijk alleen kwantificerend<br />

sociaal-wetenschappelijk onderzoek waarderen. Het zou kunnen<br />

zijn dat het relatief geringe aantal publicaties over kwalitatief onderzoek in<br />

medische tijdschriften het gevolg is van discriminatie door (medische) redacteuren<br />

die gekant zijn tegen kwalitatief onderzoek of daarvan een verkeerd<br />

beeld hebben. Teneinde vast te stellen of deze hypothese empirisch<br />

houdbaar is, heb ik een kleinschalig, verkennend onderzoek verricht naar<br />

ervaringen van kwalitatieve onderzoekers met het ter publicatie aanbieden<br />

van manuscripten aan medische tijdschriften. Daarvan wordt hier verslag<br />

gedaan.<br />

Op de oproep aan Nederlandse kwalitatieve medisch sociologen om<br />

materiaal te verstrekken over ervaringen met het aanbieden van manuscripten<br />

aan medische tijdschriften werd in eerste aanleg nauwelijks gereageerd.<br />

Navraag bij een aantal collega’s leerde dat velen zich niet door de oproep<br />

aangesproken hadden gevoeld omdat zij geen ervaring hadden met het<br />

aanbieden van publicaties aan medische tijdschriften (dat geldt overigens<br />

ook voor de auteur van deze tekst). Redenen daarvoor varieerden van "Dat<br />

1<br />

Voor alle gepresenteerde citaten geldt dat deze letterlijk worden geciteerd. Stijl en<br />

spelling zijn die van de oorspronkelijke auteur.


182 Tony Hak<br />

heeft toch geen zin" tot "Ik richt mij liever tot mijn [sociologische]<br />

collega’s". Hiermee is alvast één reden gevonden waarom er relatief<br />

weinig over kwalitatief onderzoek in medische tijdschriften wordt gepubliceerd:<br />

er worden ook weinig manuscripten aangeboden. Dit verschijnsel<br />

zou begrepen kunnen worden als een strategie om de te verwachten afwijzing<br />

te vermijden. Op deze wijze houden kwalitatieve onderzoekers de<br />

door hen beklaagde ’achterstelling’ zelf mede in stand.<br />

Maar is het waar dat manuscripten over kwalitatief onderzoek worden<br />

afgewezen omdat ze kwalitatief zijn? Na een herhaalde oproep ontving ik<br />

uiteindelijk materiaal betreffende acht manuscripten waarin gerapporteerd<br />

wordt over kwalitatief onderzoek. Het materiaal bestaat in totaal uit 37<br />

documenten: 23 rapporten van referenten en 14 brieven van redacteuren.<br />

(deze documenten zijn aangegeven met een X in Tabel 1). De gegevens<br />

betreffen in totaal acht tijdschriften: <strong>dr</strong>ie Nederlandse en vijf Engelstalige<br />

(zowel Europees als Amerikaans). Van twee tijdschriften heb ik gegevens<br />

betreffende twee verschillende manuscripten. Twee manuscripten werden<br />

tweemaal door een tijdschrift afgewezen en vervolgens door een derde<br />

aanvaard. In beide gevallen heb ik echter geen gegevens verkregen over<br />

die succesvolle aanbieding.<br />

In totaal heb ik gegevens over veertien procedures, waarvan acht afwijzingen,<br />

vier voorlopige afwijzingen (’revisies’) en twee aanvaardingen. Deze<br />

verdeling zegt niets over de gemiddelde slaagkans van kwalitatieve manuscripten.<br />

Afgezien van het feit dat geen aanspraak wordt gemaakt op<br />

statistische representativiteit, blijkt dat afwijzing door het ene tijdschrift<br />

nog niet betekent dat het manuscript ook door een volgend tijdschrift zal<br />

worden geweigerd.<br />

2 Misverstanden en vooroordelen over kwalitatief onderzoek<br />

Ik kon in deze gegevens een aantal aanwijzingen vinden dat manuscripten<br />

ongunstig werden beoordeeld op grond van het feit dat het kwalitatief<br />

onderzoek betrof. Het duidelijkst was dit het geval bij een manuscript dat<br />

werd gelezen door referenten die onbekend zijn met kwalitatief onderzoek.<br />

Zo merkt een referent op:


Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />

"A sample size of 54 is too small for a largely qualitative study"<br />

(Manuscript 6 / Tijdschrift 6 - Referent 2 / afgewezen)<br />

183<br />

Het is ironisch dat dit een studie betreft met een voor kwalitatief onderzoek<br />

relatief grote steekproef. Deze kritiek is onderdeel van een algemene<br />

negatieve houding van deze referent ten opzichte van kwalitatieve methoden,<br />

zoals blijkt uit het volgende citaat uit hetzelfde lezersrapport:<br />

"It is difficult to have confidence in the conclusions due to potential investigator<br />

bias, small sample size, and highly qualitative methods without clear analytic<br />

methods. [...] Since the investigator and author apparently conducted and interpreted<br />

the interviews him/herself, investigator bias looms large as a threat to the<br />

validity of the conclusions. [...] Certainly, when one has sat through such indepth<br />

interviews and then re-hashed them, impressions emerge. However, without a well<br />

laid-out analysis plan (yes, even for qualitative data), the reviewer and potential<br />

readers cannot be confident that the conclusions are fairly reached"<br />

(Manuscript 6 / Tijdschrift 6 - Referent 2 / afgewezen)<br />

De andere referent bleek al evenmin goed geïnformeerd over kwalitatieve<br />

methoden, hetgeen blijkt uit de verwachting dat ongestructureerde interviews<br />

leiden tot niet-reproduceerbare bevindingen:<br />

"Because the interviews were unstructured, it is not evident that the results<br />

obtained are reproducible"<br />

(Manuscript 6 / Tijdschrift 6 - Referent 1 / afgewezen)<br />

Volgens deze twee referenten leiden kwalitatieve studies bijna automatisch<br />

tot bias en tot onreproduceerbare bevindingen omdat de onderzoeker persoonlijk<br />

betrokken is bij de data-verzameling en analyse. Een andere vorm<br />

van kritiek waaraan kwalitatief onderzoek blootstaat betreft het vermeende<br />

anecdotische karakter van de gegevens en/of van de analyse. Zowel referenten<br />

als redacteuren klagen over lange citaten uit de verzamelde data.<br />

Eén redacteur schrijft in een brief waarbij de lezersrapporten niet worden<br />

bijgesloten dat:<br />

"both referees felt that the paper represented no more than a series of anecdotes<br />

with quotations"<br />

(Manuscript 2 / Tijdschrift 2 - Redacteur / afgewezen)


184 Tony Hak<br />

Tabel 1. Beschikbare documenten<br />

In deze tabel is met een X aangegeven welke documenten voor analyse<br />

beschikbaar zijn<br />

Manuscript/<br />

uitslag<br />

Tijdschrift Referent 1 Referent 2 Referent 3 Redacteur<br />

1. afgewezen 1 x<br />

2. afgewezen 2 x<br />

2. afgewezen 3 x x x<br />

2. aanvaard [geen gegevens]<br />

3. afgewezen 2 x x x<br />

4. afgewezen 4 x x x<br />

4. afgewezen 5 x x x<br />

4. aanvaard [geen gegevens]<br />

5. revisie 4 x x x<br />

5. revisie 4 x x<br />

5. aanvaard 4 x<br />

6. afgewezen 6 x x x<br />

7. revisie 7 x x x<br />

7. aanvaard 7 x x x<br />

8. revisie 8 x x x x<br />

8. afgewezen 8 x x x x<br />

8. aanvaard [sociologisch tijdschrift; niet relevant]


Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />

Een referent voor een ander tijdschrift merkt op:<br />

"A second critique is that the authors’ description of their findings is too loose.<br />

While some attempt has been made to categorize significant findings, the mixture<br />

of semi-statistics, anecdotal remarks and generalizations do not fulfill the<br />

description of the topic under discussion; at best they provide only anecdotal<br />

information. Similarly, the authors made no attempt to quantitate the results from<br />

their questionnaire"<br />

(Manuscript 4 / Tijdschrift 5 - Referent 1 / afgewezen)<br />

185<br />

Eén manuscript werd door de redacteur niet aan referenten doorgestuurd<br />

omdat het:<br />

"does not comply with our journal conventions. [...] In particular, the footnotes<br />

should be removed or their substance incorporated into the text, and the whole<br />

paper should be shortened and made less wordy"<br />

(Manuscript 1 / Tijdschrift 1 - Redacteur / afgewezen)<br />

Het gaat hierbij om vormvoorschriften waaraan rapportages van kwalitatief<br />

onderzoek moeilijk kunnen voldoen omdat de gegevens, waarnaar in de<br />

tekst verwezen wordt, niet bestaan uit getallen - al dan niet gegroepeerd in<br />

tabellen - maar uit citaten uit interviews of andere teksten.<br />

3 Geldige kritieken<br />

Niet alle kritiek op de methode van onderzoek komt echter voort uit misverstanden<br />

of vooroordelen over kwalitatief onderzoek. Er wordt ook kritiek<br />

op de methode van onderzoek geleverd die geldig 2 is binnen het<br />

2 Dit verslag betreft na<strong>dr</strong>ukkelijk de aard van de door referenten en redacteuren verwoorde<br />

kritiek op manuscripten waarin over kwalitatief onderzoek wordt gerapporteerd. Die<br />

kritiek wordt ingedeeld in twee categorieën: kritiek die naar zijn aard van toepassing is op<br />

(vrijwel) alle vormen van kwalitatief onderzoek (voorbeeld: kritiek op het feit dat dezelfde<br />

persoon, de onderzoeker, zowel diepte-interviews doet als deze interpreteert en analyseert) en<br />

kritiek waarin onderscheid wordt gemaakt tussen het betrokken onderzoek en andere kwalitatieve<br />

onderzoeken (voorbeeld: kritiek op de wijze waarop in een manuscript wordt gerapporteerd<br />

over diepte-interviews en analyse daarvan). Deze laatste vorm van kritiek duid ik aan<br />

met de termen ’geldig binnen het kwalitatieve paradigma’. Daarmee bedoel ik niet dat de<br />

door referenten of redacteuren verwoorde kritiek terecht is; daarover doe ik geen uitspraak.<br />

Met ’geldige’ kritiek bedoel ik alleen dat het een type kritiek is die betrekking heeft op de<br />

wijze waarop kwalitatieve methodes zijn gebruikt, en niet op de methode als zodanig.


186 Tony Hak<br />

kwalitatieve kader van de betreffende studie. Zo wordt ten aanzien van<br />

twee manuscripten door referenten naar voren gebracht dat er sprake was<br />

van bias, maar in die gevallen leek de kritiek niet voort te komen uit het<br />

feit zelf dat het om kwalitatieve studies ging:<br />

"Since only the failed cases are considered, there is obviously an emphasis on the<br />

negative side"<br />

(Manuscript 3 / Tijdschrift 2 - Referent 1 / afgewezen)<br />

"De resultaten worden vooroordeel-bevestigend gerangschikt"<br />

(Manuscript 4 / Tijdschrift 4 - Referent 2 / afgewezen)<br />

Een ander voorbeeld is het volgende fragment waarin kritiek wordt geuit<br />

op het feit dat iets ’gemeten’ wordt via een eenmalig interview terwijl het<br />

bestudeerde fenomeen veranderlijk is:<br />

"Poor methodology - requires several interviews as during bereavement attitudes<br />

all undoubtedly change in a very short space of time"<br />

(Manuscript 3 / Tijdschrift 2 - Referent 2 / afgewezen)<br />

Manuscript 4 dat achtereenvolgens aan twee tijdschriften werd aangeboden<br />

werd beide keren bekritiseerd op de manier waarop respondenten waren<br />

geselecteerd:<br />

"Most significant and acknowledged by the authors is the small size and selfselected<br />

nature of the study. Out of 146 possible families, only 22 agreed to<br />

participate. The small size and the self-selected nature of these subjects raises a<br />

concern about the validity of the study. Many non-responders may have had quite<br />

different responses to the situation"<br />

(Manuscript 4 / Tijdschrift 5 - Referent 1 / afgewezen)<br />

"146 families were approached but only 24 participated. As the authors themselves<br />

admit, ’Given the high nonresponse, the generalizibility of the findings is limited’"<br />

(Manuscript 4 / Tijdschrift 5 - Referent 2 / afgewezen)<br />

"Hoe werden de respondenten geselecteerd?"<br />

(Manuscript 4 / Tijdschrift 4 - Referent 2 / afgewezen)<br />

Deze <strong>dr</strong>ie referenten hebben geen bezwaar tegen de kleine steekproef als<br />

zodanig maar uiten hun bezorgdheid over het feit dat de selectie van de<br />

respondenten tot stand is gekomen in een proces van zelf-selectie met een<br />

aanzienlijk aantal weigeringen. Een andere, gelijksoortige studie kreeg<br />

dezelfde kritiek:


Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />

"The present study is very limited (only 15 patients) with a considerable nonparticipation<br />

rate (4/15=25%)"<br />

(Manuscript 2 / Tijdschrift 3 - Referent 1 / afgewezen)<br />

187<br />

Uit bovenstaande voorbeelden kan worden geconcludeerd dat sommige<br />

manuscripten waarin gerapporteerd wordt over kwalitatief onderzoek inderdaad<br />

te lijden kunnen hebben onder misvattingen en vooroordelen die bij<br />

redacties en referenten over kwalitatief onderzoek bestaan. Met name de<br />

manuscripten 1 en 6 lijken hiervan het slachtoffer te zijn geworden. De<br />

kritieken op de andere manuscripten kunnen echter niet, en zeker niet<br />

eenduidig, onder deze categorie worden gerangschikt.<br />

Alvorens via een nauwkeuriger beschouwing van de gegevens dieper in te<br />

gaan op de redenen die redacties hebben om de publicatie van manuscripten<br />

betreffende kwalitatief onderzoek te weigeren, zal ik nu eerst de<br />

commentaren bespreken op twee manuscripten die - na een verbeterronde -<br />

voor publicatie werden aanvaard. Beide aanvaarde manuscripten werden in<br />

eerste instantie voor publicatie afgewezen, maar met een uitnodiging om<br />

een volgens de aanbevelingen in de lezersrapporten herschreven versie<br />

opnieuw in te dienen.<br />

4 Oordelen over aanvaarde manuscripten<br />

Een referent van manuscript 7 deed in de eerste ronde een hele reeks van<br />

aanbevelingen. Deze hadden betrekking op zaken als de helderheid van de<br />

inleiding, de consistentie van de presentatie van de bevindingen, en de<br />

formulering en volgorde van de aanbevelingen voor de praktijk van de<br />

gezondheidszorg. Deze aanbevelingen werden voorafgegaan door de volgende<br />

totaal-beoordeling:<br />

"Deze studie betreft een uiterst relevant onderwerp in de gezondheidszorg"<br />

(Manuscript 7 / Tijdschrift 7 - Referent 1 / revisie nodig)<br />

De andere referent merkte op:<br />

"Het is duidelijk dat de conclusies die uit dit onderzoek kunnen worden getrokken,<br />

beperkt worden door de selectie van de populatie en de vorm van de vraagstelling.<br />

[...] De auteurs zouden m.i. zich moeten heroverwegen over deze publicatie. Nu<br />

wordt op twee gedachten gehinkt. Enerzijds als artikel met methode, patiënten etc.<br />

zonder dat uit te werken, anderzijds als een soort verkennende analyse. Het lijkt


188 Tony Hak<br />

me verstandig als een bewuste keus wordt gemaakt. Het onderwerp verdient het<br />

zeker"<br />

(Manuscript 7 / Tijdschrift 7 - Referent 2 / revisie nodig)<br />

De toon van beide lezersrapporten suggereert dat de referenten het ingediende<br />

manuscript eigenlijk geen volwaardige onderzoekspublicatie vinden.<br />

Toch putten zij zich uit in constructieve voorstellen voor verbetering. De<br />

reden daarvan lijkt te zijn dat het onderwerp dit ’verdient’. Eén van de<br />

voorstellen van de tweede referent was om de studie te presenteren als<br />

’verkennend’. De auteurs, die hun onderzoek zelf al in de eerste versie als<br />

’verkennend’ hadden gepresenteerd, accentueerden het verkennende karakter<br />

nog meer in de herziene versie. Deze werd door de eerste referent<br />

beoordeeld als "een redelijk artikel dat nog op een aantal punten moet<br />

worden bijgewerkt". De andere referent constateerde met voldoening dat<br />

zijn/haar voorstel was gehonoreerd:<br />

"Het artikel is aanmerkelijk verbeterd. De na<strong>dr</strong>uk ligt nu op de verkenning van het<br />

probleem. Het artikel vereist met name nog wat taalkundige herziening"<br />

(Manuscript 7 / Tijdschrift 7 - Referent 2 / aanvaard)<br />

De commentaren van beide referenten maken de in<strong>dr</strong>uk dat hun referentiekader<br />

wordt gevormd door kwantificerend onderzoek. Dat leidt echter in<br />

dit geval niet tot afwijzing van het manuscript, omdat aan twee voorwaarden<br />

is voldaan die de referenten belangrijk vinden. De eerste is dat de<br />

bevindingen in hun ogen relevant zijn voor de medische praktijk. De tweede<br />

is dat het onderzoek met na<strong>dr</strong>uk wordt gepresenteerd als ’verkennend’.<br />

Deze zelfde twee factoren, relevantie en bescheiden opstelling, lijken ook<br />

doorslaggevend voor de aanvaarding van manuscript 5. Zo merkt de eerste<br />

referent, naast zijn/haar kritiek, in zijn/haar eerste rapport op:<br />

"De auteurs schrijven aan het begin van de beschouwing over de beperkingen van<br />

dit kwalitatieve onderzoek. Dat neemt niet weg dat ik het met de auteurs eens ben<br />

dat zij een zinvolle aanvulling geven op bestaand onderzoek"<br />

(Manuscript 5 / Tijdschrift 4 - Referent 1 / revisie nodig)<br />

Deze referent heeft wel problemen met de aard van de empirische gegevens<br />

en de rol die zij volgens hem/haar in het manuscript spelen:<br />

"Het verslag valt uiteen in een rapportage over het empirische onderzoek en een<br />

beschouwing waarin de empirische gegevens een kleine rol spelen. Een beperking<br />

en daarmee verbetering van tekst kan bereikt worden door de beschouwing als


Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />

uitgangspunt te nemen en deze aan te vullen met enkele gegevens uit het onderzoek"<br />

(Manuscript 5 / Tijdschrift 4 - Referent 1 / revisie nodig)<br />

De andere referent vindt het onderwerp ook relevant:<br />

"Het is van belang voor de lezer als een voorbeeld, welke mogelijk in de toekomst<br />

ook voor andere onderwerpen van belang kan zijn"<br />

(Manuscript 5 / Tijdschrift 4 - Referent 2 / revisie nodig)<br />

189<br />

Dit manuscript wordt in eerste instantie afgewezen omdat het niet alleen te<br />

lang is volgens de normen van het tijdschrift maar ook ’omslachtig’ (referent<br />

1) en ’breedsprakig’ (referent 2). Beide referenten doen (onderling<br />

tegenstrijdige) voorstellen voor de wijze waarop het artikel ’compacter’ en<br />

’overzichtelijker’ (referent 2) gemaakt kan worden. Bij de revisie van de<br />

tekst volgen de auteurs de aanwijzingen van de tweede referent, waarschijnlijk<br />

omdat deze niet impliceerden dat de tekst zou worden gepresenteerd<br />

als (slechts) een ’beschouwing’. Deze tweede versie wordt echter<br />

door de redacteur alleen aan de eerste referent voorgelegd en opnieuw<br />

(voorlopig) afgewezen, onder andere omdat het nog steeds te lang zou zijn<br />

volgens de normen van het tijdschrift. Nu is de eerste referent duidelijker<br />

in zijn/haar weerstand tegen de aard van het artikel:<br />

"Naar mijn mening brengen de onderzoekers hun opinie onder woorden in de<br />

vorm van een onderzoeksuitkomst"<br />

(Manuscript 5 / Tijdschrift 4 - Referent 1 / revisie nodig)<br />

Nadat de eerste auteur van het manuscript in een telefoongesprek met de<br />

redacteur erover heeft geklaagd dat de tekst alleen is voorgelegd aan de<br />

eerste referent, terwijl uit de tegenstrijdige adviezen juist de aanbevelingen<br />

van de tweede referent waren verkozen, zegt de redacteur toe dat het<br />

artikel zal worden gepubliceerd, mits de omvang nog verder wordt teruggebracht.<br />

De auteur schrijft in de begeleidende brief bij de correspondentie<br />

over dit manuscript: "Bellen heeft dus zin".<br />

5 Door redacteuren gemaakte afwegingen<br />

Manuscripten 5 en 7 werden uiteindelijk aanvaard nadat enige compromissen<br />

waren gesloten wat betreft de wijze waarop de resultaten werden<br />

gepresenteerd. Dat is de normale gang van zaken bij peer-reviewed tijd-


190 Tony Hak<br />

schriften. Het verschil tussen deze twee manuscripten en de zeven afgewezen<br />

teksten was dat zij de eerste ronde doorkwamen, waarmee de auteurs<br />

de kans kregen om gereviseerde manuscripten in te dienen. Bij inspectie<br />

van de lezersrapporten in deze eerste ronde is opvallend dat het enige<br />

positieve wat over deze manuscripten te berde wordt gebracht is dat zij<br />

’(uiterst) relevant’ (manuscript 7) en ’een zinvolle aanvulling’ (manuscript<br />

5) zijn. Maar dit gegeven discrimineert niet tussen deze manuscripten en<br />

degene die worden afgewezen. Van bijna alle manuscripten wordt wel<br />

door een referent opgemerkt dat zij (erg) interessant of belangrijk zijn. Zo<br />

stelt een referent:<br />

"It is not a scientific paper but it nevertheless deals with an important subject"<br />

(Manuscript 3 / Tijdschrift 2 - Referent 1 / afgewezen)<br />

Maar de andere referent en de redacteur vinden dat dit ’belang’ niet opweegt<br />

tegen de slechte kwaliteit die het manuscript volgens hen heeft:<br />

"This paper investigates a very important aspect of [...] and contains some<br />

interesting insights [...]; however in its current form, I believe that this paper<br />

should be rejected for the following reasons: poor reference, poor presentation,<br />

and poor methodology"<br />

(Manuscript 3 / Tijdschrift 2 - Referent 2 / afgewezen)<br />

"I am sorry to send such bad news and do hope that the comments will be of<br />

value and perhaps provide a stimulus for a larger study"<br />

(Manuscript 3 / Tijdschrift 2 - Redacteur / afgewezen)<br />

Zoals hierboven al aan de orde is geweest, kreeg dit manuscript gedetailleerde<br />

kritiek, met name van de tweede referent, ondermeer met betrekking<br />

tot de selectie van respondenten. Het gaat daarbij om kritiek die geldig is<br />

binnen het kwalitatieve paradigma. Hetzelfde geldt voor een vergelijkbaar<br />

artikel dat eveneens door één referent grondig werd bekritiseerd en vervolgens<br />

door de redactie afgewezen. In dit laatste geval vond de redacteur<br />

deze gedetailleerde kritiek kennelijk relevanter dan de positieve maar weinig<br />

gespecificeerde opmerkingen van de andere referent:<br />

"Van artikelen als het huidige ben ik altijd wat gecharmeerd. Het is goed geschreven,<br />

niet pretentieus, boeiend, nieuw. [...] Overall: sympathiek manuscript dat een<br />

stimulerende uitwerking kan hebben (en dat lijkt me geen gekke rol voor een<br />

wetenschappelijk tijdschrift)"<br />

(Manuscript 4 / Tijdschrift 4 - Referent 1 / afgewezen)


Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />

191<br />

Bij een ander manuscript blijkt eveneens dat het ervaren belang niet opweegt<br />

tegen de gebreken die aan het manuscript kleven:<br />

"Both reviewers have informed me that the intention of the study is very interesting<br />

and important. However, your study deals with very few patients, and your<br />

carefully defined conclusions are, therefore, based on too little data"<br />

(Manuscript 2 / Tijdschrift 3 - Redacteur / afgewezen)<br />

"The topic of the paper is most interesting. [But] the present study is very limited<br />

with a considerable non-participation rate. [...] In conclusion I think that the<br />

manuscript deals with such an important topic that it merits a much larger study<br />

with a more scientific presentation of data"<br />

(Manuscript 2 / Tijdschrift 3 - Referent 1 / afgewezen)<br />

In deze gevallen lijkt het erop alsof de positieve opmerkingen over het<br />

belang van het onderwerp en de relevantie van de bevindingen alleen maar<br />

frases zijn die worden toegevoegd aan de negatieve beoordeling van het<br />

manuscript, om als het ware de bittere pil te vergulden. Het retorische<br />

effect is dat de in<strong>dr</strong>uk wordt bevestigd dat het manuscript echt alleen maar<br />

op wetenschappelijke gronden is afgewezen en niet, bijvoorbeeld, omdat<br />

de intenties of aanbevelingen van de auteurs niet bevallen. Dan blijft<br />

echter de vraag onbeantwoord waarom deze manuscripten (2, 3, en 4)<br />

werden afgewezen en de twee andere (5 en 7) niet. Een mogelijk antwoord<br />

kan gevonden worden in de aard van kritieken die referenten te berde<br />

brengen. Bij de manuscripten 5 en 7 betreft dit vooral de presentatie: deze<br />

moet korter en met beperkter pretentie. De referenten lijken hier echter<br />

niets in te brengen te hebben tegen de door de auteurs in het onderzoek<br />

gevolgde werkwijze. Bij de manuscripten 2, 3, en 4 concentreert de kritiek<br />

zich juist op de methodologie die aanvechtbaar lijkt, ook in termen van het<br />

kwalitatieve paradigma.<br />

Met andere woorden, het zou kunnen zijn dat de onderzoeksmethode en de<br />

verantwoording daarvan bij de manuscripten 5 en 7 ’beter’ is geweest dan<br />

bij de andere manuscripten. Mijn onderzoek betreft de soorten argumentatie<br />

die referenten en redacteuren hanteren bij de beoordeling van manuscripten,<br />

niet de kwaliteit van de betrokken manuscripten. Maar twee omstandigheden<br />

zouden kunnen worden aangevoerd ter ondersteuning van de<br />

stelling dat de kwaliteit en presentatie van het onderzoeksdesign een rol<br />

kunnen spelen. De eerste is dat manuscript 7 een bekende schrijver van<br />

tekstboeken over kwalitatieve methodes als tweede auteur heeft. Het is niet<br />

onwaarschijnlijk dat deze auteur de gevolgde methode op een competente


192 Tony Hak<br />

wijze heeft gepresenteerd in het manuscript. De tweede aanwijzing is dat<br />

de auteurs van manuscript 5 expliciet veel zorg hadden besteed aan dit<br />

aspect van de presentatie. De eerste auteur schrijft hierover in de begeleidende<br />

brief bij de gegevens:<br />

"Ik heb de onderzoeksmethode uitvoerig uitgelegd en het aantal respondenten,<br />

duur interviews, [en] dat ze allemaal uitgetypt en met Kwalitan verwerkt [zijn]<br />

vermeld, om de schijn te vermijden dat ik maar wat gedaan had"<br />

(Manuscript 5 / Auteur / aanvaard)<br />

Eén van de commentaren op dit manuscript was dat het veel te lang en<br />

breedsprakig was, maar het is beslist niet uitgesloten dat juist de al te<br />

uitvoerige uiteenzetting over de gevolgde methode het vertrouwen van de<br />

referenten heeft gewekt. Het zou dus een strategie van auteurs kunnen zijn<br />

om expres uitvoerige beschrijvingen van de gevolgde methode in een<br />

eerste versie op te nemen, wetende dat deze in latere versies kunnen<br />

worden geschrapt.<br />

6 Verschillende belangen<br />

Manuscripten worden echter niet alleen afgewezen op grond van argumenten<br />

die betrekking hebben op de methodische kwaliteit van het gerapporteerde<br />

onderzoek. Zoals eerder is vastgesteld kan een manuscript ook worden<br />

afgewezen omdat het niet aan het voorgeschreven formaat voldoet.<br />

Daarnaast is er nog een derde soort kritiek, waarvan het volgende citaat<br />

een voorbeeld is:<br />

"[Both referees] did not really feel it advanced the ideas of doctors and nurses<br />

who have to deal with this problem"<br />

(Manuscript 2 / Tijdschrift 2 - Redacteur / afgewezen)<br />

Dit soort commentaar wijst op de mogelijkheid dat er geheel andere soorten<br />

argumenten een rol kunnen spelen bij de afwijzing van een manuscript<br />

dan al of niet terechte kritiek op de methode van onderzoek, namelijk een<br />

inschatting van het belang van het betreffende onderzoek voor de medische<br />

praktijk en voor klinisch onderzoek. Het is moeilijk om vast te stellen<br />

in hoeverre zo’n afweging een rol speelt bij afwijzingen van manuscripten<br />

in gevallen waarin dit niet expliciet wordt verwoord door de referent of<br />

redacteur. Maar de auteur van manuscript 6, het enige manuscript uit deze


Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />

collectie dat beoordeeld is door zichtbaar incompetente referenten, schrijft:<br />

"Ik had trouwens aan het zenden van copy enz naar dat blad meer tijd moeten<br />

besteden. Het tijdschrift is (was?) zeer gericht op effectmetingen van info en<br />

bekijkt compliance alleen vanuit het perspectief van de deskundige (GVO)<br />

voorlichters. Maar dat is hun werk(gelegenheid)"<br />

(Manuscript 6 / Auteur / afgewezen)<br />

193<br />

De meeste auteurs zien twijfels van referenten en redacteuren met betrekking<br />

tot de relevantie van onderzoeksverslagen voor hun lezersgroep<br />

echter alleen als een schijnargument dat wordt gebruikt om meer expliciet<br />

politieke meningsverschillen toe te dekken. De auteur van manuscript 4,<br />

bijvoorbeeld, interpreteert de afwijzing van zijn artikel als het resultaat van<br />

zo’n politiek meningsverschil tussen de redacteur en de referent die<br />

immers (zie hierboven) had geschreven:<br />

"Overall: sympathiek manuscript dat een stimulerende uitwerking kan hebben (en<br />

dat lijkt me geen gekke rol voor een wetenschappelijk tijdschrift)"<br />

(Manuscript 4 / Tijdschrift 4 - Referent 1 / afgewezen)<br />

De redacteur wordt door deze auteur gezien als iemand die de genoemde<br />

’stimulerende uitwerking’ liever wil vermijden. Ook het commentaar van<br />

de tweede referent, dat meer in methodologische termen is gesteld, wordt<br />

door deze auteur gezien als een verhulde politieke kritiek. Hij stelt dat het<br />

manuscript anders slechts voorlopig zou zijn afgewezen, en voelt zich<br />

daarin gesteund door het feit dat het manuscript later door een ander<br />

tijdschrift werd aanvaard. Dat tijdschrift was echter gericht op een ander -<br />

meer sociaal-geneeskundig - publiek, en opvattingen over relevantie<br />

kunnen dus zeker ook een rol hebben gespeeld.<br />

Eén van de redenen om kwalitatieve manuscripten te weigeren zou kunnen<br />

zijn dat zij te kritisch zijn ten opzichte van de medische beroepsgroep of<br />

van de medische praktijk. Het valt niet te ontkennen dat veel kwalitatief<br />

onderzoek kritisch is ten opzichte van de medische praktijk, door onderwerpskeuze<br />

(bijvoorbeeld door zich vaker op de studie van ervaringen van<br />

patiënten te richten dan van problemen van medici) danwel door de aard<br />

van de bevindingen (bijvoorbeeld door te ontdekken dat de medische<br />

praktijk niet zo rationeel en ordelijk is als die lijkt). De ondervertegenwoordiging<br />

van kwalitatief onderzoek in medische tijdschriften zou<br />

daarom een gevolg kunnen zijn van een selectieve praktijk van redacteuren


194 Tony Hak<br />

die kritische bij<strong>dr</strong>agen afwijzen. De beschikbare gegevens wijzen echter in<br />

een andere richting. Om te beginnen kunnen de twee aanvaarde manuscripten<br />

zeker niet onkritisch ten aanzien van de medische praktijk worden<br />

genoemd. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat het niet zozeer gaat om een<br />

afwijzing van kritische manuscripten (hetgeen zou impliceren dat de<br />

betreffende referenten en redacteuren de relevantie van de betreffende<br />

studies niet in twijfel zouden trekken) maar eerder om verschillende<br />

interpretatie van wat ’relevant’ en ’interessant’ is. Medici, met name<br />

specialisten, zouden een veel beperkter idee kunnen hebben van wat van<br />

belang voor hen is dan (kwalitatieve) sociologen.<br />

Neem bijvoorbeeld manuscript 2, dat de bevindingen beschrijft van een<br />

kwalitatieve studie naar de motieven van mensen om te weigeren of toe te<br />

staan dat lichaamsdelen (weefsels of organen) worden gebruikt in de<br />

behandeling van andere patiënten. Dit manuscript werd twee maal aangeboden<br />

aan een tijdschrift dat gespecialiseerd is in transplantaties. Het<br />

manuscript werd door één van deze tijdschriften afgewezen, ondermeer<br />

omdat een referent vond dat<br />

"the readers of our journal are not the real ad<strong>dr</strong>essees. Thus, I would suggest not<br />

to accept this paper however, recommend that authors to publish it in another<br />

journal which ad<strong>dr</strong>esses the attending doctors in the hospitals who are potentially<br />

responsible"<br />

(Manuscript 2 / Tijdschrift 3 - Referent 2 / afgewezen)<br />

Hoewel het (te geringe) aanbod van weefsels en organen voor transplantatie<br />

een algemeen erkend probleem is, beschouwen deze referent en de redacteur<br />

van dit tijdschrift het als een probleem dat niet hen (transplantatiedeskundigen)<br />

aangaat, maar zien zij het eerder als iets voor artsen die te<br />

maken hebben met potentiële donors. Voor de volledigheid moet hierbij<br />

echter worden opgemerkt dat één van de auteurs van manuscript 2 aanneemt<br />

dat niet alleen de relevantiekwestie een rol heeft gespeeld. Mogelijk<br />

is de redacteur "bang dat zijn lezers dit soort gegevens niet zo kunnen<br />

waarderen en is het slecht voor zijn tijdschrift/abonnementsbestand". Het<br />

manuscript werd later voor publicatie aanvaard door een tijdschrift dat is<br />

gericht op huisartsen.<br />

Dit voorbeeld laat zien dat redacteuren en referenten van medische<br />

tijdschriften manuscripten kunnen beoordelen op een (misschien impliciet)<br />

relevantie-criterium of op een inschatting van het soort personen die zij (in


Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />

195<br />

de termen van het zojuist geciteerde lezersrapport) zien als de ’verantwoordelijke’<br />

personen. Het is aannemelijk dat medici zich voor veel<br />

minder zaken ’verantwoordelijk’ voelen dan waarvoor zij dat volgens sociologen<br />

zouden moeten doen. Zo zouden zij zich, bijvoorbeeld, veel minder<br />

verantwoordelijk kunnen voelen voor de ervaringen van (chronische)<br />

patiënten - een populair onderwerp onder kwalitatieve medische sociologen<br />

- dan sociologen verwachten of wenselijk vinden. Alvorens (al te<br />

snelle) conclusies te trekken over de beperkte horizon van medici, zullen<br />

nu echter eerst de gegevens besproken worden die betrekking hebben op<br />

het enige manuscript dat in de voorgaande beschouwingen nog niet aan de<br />

orde is gekomen, manuscript 8.<br />

Manuscript 8 gaat over de manier waarop patiënten met een bepaalde neurologische<br />

stoornis over hun problemen spreken. Het werd aangeboden aan<br />

een medisch tijdschrift dat gespecialiseerd is in medische problemen van<br />

bejaarden. Het manuscript werd afgewezen nadat het voor de tweede keer,<br />

in gereviseerde vorm, ter publicatie was aangeboden. In de eerste ronde<br />

waren er <strong>dr</strong>ie lezersrapporten waarin het manuscript, volgens de standaardprocedure<br />

die bij dit tijdschrift werd gevolgd, werd beoordeeld op zeventien<br />

criteria waaronder: belang, waarde voor de praktiserende arts, originaliteit,<br />

opbouw, argumentatie, relevantie en presentatie. Slechts twee van de<br />

criteria van deze lijst hebben betrekking op wetenschappelijke aspecten.<br />

Bijgevolg werd in de beoordeling van het manuscript nauwelijks aandacht<br />

besteed aan de wetenschappelijke merites, maar des te meer aan criteria<br />

zoals de relatie van het onderwerp tot de doelen van het tijdschrift,<br />

relevantie (zowel in termen van maatschappelijke relevantie als van belang<br />

voor praktiserende medici), en originaliteit. Volgens de referenten schoot<br />

het manuscript op dit type criteria tekort. Zij vonden het gebodene vooral<br />

niet nieuw of verrassend genoeg:<br />

"De methode van ’het levensverhaal’ oftewel de biografisch anamnese is bij<br />

patiënten [met ziekte X] al eerder en uitvoeriger toegepast. Zie het boekje [...]. Dit<br />

boekje - dat ik nergens vermeld vind - berust op de biografische anamnese van 80<br />

patiënten, aangevuld met interviews door een klinisch psycholoog en een sociaalpsychiater.<br />

De schrijvers van dit stuk komen in een veel oppervlakkiger analyse<br />

tot vrijwel gelijke conclusies met een vrijwel gelijke methode. Zij bieden dus niets<br />

nieuws!"<br />

(Manuscript 8 / Tijdschrift 8 - Referent 1 / revisie nodig)<br />

"De voorliggende publikatie biedt geen nieuwe gezichtspunten in dezen"<br />

(Manuscript 8 / Tijdschrift 8 - Referent 2 / revisie nodig)


196 Tony Hak<br />

Behalve deze kritiek dat het manuscript - volgens de referenten - te weinig<br />

nieuws bood, vroegen de referenten zich af of dit manuscript wel tot het<br />

terrein van het tijdschrift behoorde. Referent 2 kruiste in de criterialijst bij<br />

de betreffende vraag het voorge<strong>dr</strong>ukte antwoord ’slechts gedeeltelijk, maar<br />

in voldoende mate’ aan. Referent 3 merkte op dat het manuscript zich niet<br />

expliciet met veroudering, het onderwerp waarop het tijdschrift zich richt,<br />

bezighoudt:<br />

"Is er een levensloopeffect? (Van belang voor dit tijdschrift)"<br />

(Manuscript 8 / Tijdschrift 8 - Referent 3 / revisie nodig)<br />

In dit geval is er geen enkele aanwijzing dat de referenten negatief staan<br />

tegenover kwalitatief onderzoek. Integendeel, zoals hierboven gebleken is,<br />

vergelijkt referent 1 dit manuscript met ander kwalitatief onderzoek dat,<br />

althans volgens deze referent, grondiger is. Deze positieve houding ten<br />

opzichte van kwalitatief onderzoek wordt expliciet bevestigd door een<br />

(nieuwe) referent in de tweede ronde:<br />

"In principe sta ik positief tegenover een dergelijk artikel. Het is zo iets als<br />

’kwalitatief onderzoek’, dat zinvol op andere aspecten van een probleem wijst"<br />

(Manuscript 8 / Tijdschrift 8 - Referent 4 / afgewezen)<br />

Maar referent 1, die in de eerste ronde al als zijn/haar mening had gegeven<br />

dat het manuscript geen nieuws bevat, geeft nu een meer fundamentele<br />

kritiek:<br />

"Ik kan de pointe van de benadering eigenlijk niet goed invoelen. Daarvoor ben ik<br />

misschien teveel medicus (maar wij hebben tenslotte te doen met de ziekte [X]). Ik<br />

blijf dus bij mijn afwijzend standpunt"<br />

(Manuscript 8 / Tijdschrift 8 - Referent 1 / afgewezen)<br />

Omdat er in de tweede ronde geen overeenstemming was tussen de adviezen<br />

van referenten 1 en 4, besloot de redacteur om advies in te winnen<br />

van een vijfde referent. Deze adviseerde om:<br />

"het manuscript af te wijzen. Mijn belangrijkste reden is het ontbreken van (een)<br />

controle-groep(en). Het is nu niet te achterhalen wat de rol is van resp. ziekte [X],<br />

het verouderingsproces, evt. andere oorzaken. [...] Ook zijn noch leeftijd (relevantie<br />

voor dit tijdschrift), noch [...] in het onderzoek betrokken"<br />

(Manuscript 8 / Tijdschrift 8 - Referent 5 / afgewezen)


Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />

197<br />

Deze referent voegt aan dit advies een beschrijving toe van een bejaarde<br />

persoon die dezelfde eigenschappen vertoont als beschreven worden in het<br />

manuscript, maar die niet de ziekte [X] heeft. Hoewel de vermelding van<br />

’het ontbreken van (een) controle-groep(en)’ kan worden gezien als het<br />

opleggen van criteria van kwantificerend onderzoek op dit manuscript, lijkt<br />

het belangrijkste punt in dit lezersrapport toch te zijn dat de auteurs niet<br />

voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat hun bevindingen enige specificiteit<br />

hebben voor de patiëntengroep die zij hebben bestudeerd. Deze kritiek<br />

is ook geldig binnen het kwalitatieve paradigma, waarin technieken<br />

als ’constante vergelijking’ en ’zoek het contrasterende geval’ zijn ontwikkeld<br />

om precies dit probleem aan te pakken.<br />

7 Conclusies<br />

Op basis van deze beperkte gegevens kan worden geconcludeerd dat er<br />

inderdaad sprake is van onjuiste, of zelfs bevooroordeelde ideeën over<br />

kwalitatief onderzoek bij sommige redacties en referenten. Van de negen<br />

gevallen zijn er tenminste twee het slachtoffer geworden van zo’n redactie,<br />

één direct door bevooroordeelde evaluaties van referenten (manuscript 6)<br />

en één indirect door vorm-eisen die het vrijwel onmogelijk maken om<br />

over kwalitatief onderzoek te rapporteren (manuscript 1). In de vijf overige<br />

gevallen is er sprake van andere redenen waarom het betrokken manuscript<br />

is geweigerd. Behalve problemen betreffende de technische kwaliteit van<br />

het onderzoek en de rapportage daarover, zijn twee factoren naar voren<br />

gekomen. Ten eerste is gebleken dat medici een meer beperkte opvatting<br />

kunnen hebben van wat hun ’verantwoordelijkheid’ is dan sociologen<br />

nodig achten, waardoor zij niet in staat zijn om de relevantie in te zien<br />

van het betreffende onderzoek voor hun eigen praktijk of voor die van hun<br />

lezerspubliek. Ten tweede kunnen kwalitatieve onderzoekers tekortschieten<br />

in de mate waarin zij de relevantie van hun bevindingen aan hun lezers<br />

duidelijk maken, zelfs als die lezers medici zijn met een relatief brede<br />

opvatting van wat hun ’verantwoordelijkheid’ is. In sommige gevallen<br />

kunnen zulke verschillen tussen referenten en auteurs met betrekking tot<br />

de relevantie van de bevindingen een voldoende reden zijn om het betreffende<br />

manuscript af te wijzen. In veel gevallen zullen dergelijke argumenten<br />

echter gevoegd worden bij andere, met name bij argumenten die<br />

betrekking hebben op de ’wetenschappelijke kwaliteit’ van het uitgevoerde<br />

onderzoek. Die ’wetenschappelijke’ argumenten kunnen gebaseerd zijn op


198 Tony Hak<br />

vooroordelen met betrekking tot kwalitatief onderzoek, maar dat is niet<br />

noodzakelijk het geval 3 .<br />

Het relatief geringe aandeel van publicaties over kwalitatief onderzoek in<br />

medische tijdschriften lijkt niet verklaard te kunnen worden uit het feit dat<br />

redacties bevooroordeeld zijn met betrekking tot kwalitatief onderzoek.<br />

Zo’n bevinding zou ook problematisch geweest zijn, gezien de belangstelling<br />

die medici vaak - ook in hun tijdschriften - tonen voor anekdotiek en<br />

gevalsbeschrijvingen. De bevinding dat er niet zozeer (of niet uitsluitend)<br />

sprake is van een weerstand tegen kwalitatieve methodes, maar misschien<br />

eerder van onduidelijkheid over doel- en vraagstelling van het onderzoek<br />

en van een verschil van mening over de relevantie van de bevindingen,<br />

gaat niet mank aan een dergelijke tegenstrijdigheid. Als dit een juiste<br />

’diagnose’ is van de oorzaken van de relatieve ondervertegenwoordiging<br />

van kwalitatief onderzoek in medische tijdschriften, dan volgt daar echter<br />

uit dat de remedie moeilijker is dan wanneer er slechts sprake zou zijn van<br />

onvoldoende inzicht in de merites van kwalitatieve onderzoeksmethoden.<br />

In het laatste geval zou men de aandacht slechts hoeven te richten op het<br />

verstrekken van informatie over kwalitatief onderzoek aan redacties en op<br />

pogingen om de vormvoorschriften en evaluatie-criteria van tijdschriften in<br />

gunstige zin te wijzigen. Dat zou, hoe moeilijk ook, een min of meer overzichtelijk<br />

en tot de academische wereld beperkt project zijn.<br />

Het is echter heel wat moeilijker om de manier te wijzigen waarop verschillende<br />

categorieën medici aankijken tegen hun ’verantwoordelijkheden’<br />

en ’belangen’ en om de competentie van onderzoekers te vergroten om<br />

hun bedoelingen te relateren aan die van medici. Het laatste zou een<br />

onderdeel kunnen zijn van de scholing van kwalitatieve onderzoekers. Het<br />

is daarentegen minder duidelijk hoe invloed uitgeoefend zou kunnen worden<br />

op wat (gespecialiseerde) medici tot hun verantwoordelijkheid rekenen.<br />

Dat is een probleem van ideologische, niet van methodologische,<br />

3 Ik herhaal - misschien ten overvloede - dat de ’technische’ kwaliteit van de manuscripten<br />

en van het daarin gerapporteerde onderzoek hier niet aan de orde is. Het is mogelijk<br />

dat kwalitatief goede manuscripten ten onrechte zijn geweigerd, en dat andere zijn aanvaard<br />

ondanks gebreken. Ter discussie staan hier slechts de soorten criteria die een rol kunnen<br />

spelen bij de beoordeling van manuscripten door medische tijdschriften.


Ervaringen met het aanbieden van resultaten<br />

199<br />

aard. Door de toenemende specialisering en differentiëring van het medische<br />

beroep, en door de daarmee gepaard gaande proliferatie van gespecialiseerde<br />

tijdschriften die ieder hun terrein steeds nauwer definiëren, is<br />

eerder te verwachten dat het probleem alleen maar groter wordt. Dit betekent<br />

dat kwalitatieve onderzoekers hun publiek en de daarbij passende medische<br />

tijdschriften met grotere zorg zullen moeten kiezen. Het ligt voor<br />

de hand dat een oplossing voor beide problemen - het kiezen van een publiek<br />

en het zichtbaar maken van de ’relevantie’ van onderzoek en bevindingen<br />

voor dát publiek - mede kan worden bevorderd door in de verschillende<br />

fases van een onderzoek, zowel in de formulering van een doelen<br />

vraagstelling als in de rapportage, nauw samen te werken met vertegenwoordigers<br />

van het ’veld’, waaronder medici.


200


201<br />

Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen; brieven aan de<br />

Margrietdokter 1<br />

P. Verbeek-Heida<br />

Het dagelijks denken over en het bezig zijn met gezondheid en ziekte is<br />

net als de professionele gezondheidszorg een omvangrijk en belangrijk<br />

zorgsysteem, maar het leidt een verborgen bestaan (Freund en McGuire<br />

1991, 185). Die alledaagse of informele gezondheidszorg, wat doen<br />

mensen zelf aan hun ziekte en gezondheid, hoe denken zij over zorg en<br />

welke ervaringen hebben zij met de gezondheidszorg, is minder onderwerp<br />

van onderzoek. Net zoals de deskundigen, hebben zorgvragers een eigen<br />

interpretatiekader (Radley 1993). De overwegingen van mensen in dat<br />

kader kunnen zeer wel worden geïnventariseerde als betrokkenen in hun<br />

eigen omgeving worden geïnterviewd (Locker 1981; Cornwell 1983;<br />

Verbeek-Heida 1992; Van Elteren en Ten Have 1993). Kennis van de alledaagse<br />

gezondheidszorg is van belang omdat dergelijke kennis een aanvulling<br />

kan geven op een beleid dat nu vrij eenzijdig op basis van registraties<br />

vanuit de professionele context gezondheid en ziekte benadert (RIVM<br />

1994).<br />

1 In het kader van het Leeronderzoek 1992-1993 zijn 6 onderzoeksgroepen van twee of<br />

<strong>dr</strong>ie studenten aan de slag gegaan met name om te weten hoe mensen de zorg ervaren en<br />

welke gevoelens dergelijke ervaringen oproepen en of er uit het materiaal van 1980 en dat<br />

van 1990 veranderingen aannemelijk zijn te maken. Daartoe hebben zij de medische<br />

rubrieken uit de jaargangen 1980 en 1990 van het weekblad Margriet en alle brieven van<br />

1980 en die van 1990 die ons door de ’Margrietdokter’ ter beschikking zijn gesteld bestudeerd.<br />

Van het jaar 1980 zijn er 233 brieven bestudeerd van de in totaal 238 die ons ter<br />

beschikking stonden. Vijf brieven zijn niet in de analyse betrokken omdat deze niet leesbaar<br />

waren. In 1990 hadden wij de beschikking over 215 brieven, waarvan negen om reden van<br />

leesbaarheid niet zijn geanalyseerd, het aantal geanalyseerde brieven van het jaar 1990 komt<br />

daardoor op 206. Het merendeel der briefschrijvers, zo kan uit de brieven worden afgeleid, is<br />

vrouw. De briefschrijvers blijken sterk in leeftijd te varieren, uiteraard voorzover dergelijke<br />

gegevens uit de brieven zijn op te maken. Zowel in 1980 als in 1990 worden de brieven voor<br />

meer dan de helft naar aanleiding van recente ervaringen in de gezondheidszorg geschreven.<br />

De deelrapporten zijn in te zien na overleg.


202 P. Verbeek-Heida<br />

Behalve door mensen te vragen naar hun opvattingen en ervaringen, kan<br />

de alledaagse gezondheidszorg ook in kaart worden gebracht door op zoek<br />

te gaan naar documenten als dagboeken van patiënten of hun familieleden<br />

of schriftelijke klachten over de zorg. In de jaren tachtig bestaat een<br />

formele structuur die niet als aanmoedigend wordt ervaren om een klacht<br />

in te dienen, zodat het niet aannemelijk is uit onderhavige periode veel<br />

klachten te kunnen verzamelen. Toch hebben mensen in die jaren wel hun<br />

vragen en klachten over de zorg. Zij hebben bijvoorbeeld brieven naar<br />

medische rubrieken van de weekbladen geschreven. In die brieven geven<br />

de briefschrijvers hun visie op problemen, vragen zij advies, geven zij aan<br />

hoe zij zich tot deskundigen verhouden en wat zij moeilijk vinden in hun<br />

contacten met die deskundige zorgverleners en op welke wijze zij invloed<br />

uitoefenen op die zorg. Patiënten als consumenten, ontplooien activiteiten<br />

en initiatieven, creëren ruimte voor een deskundige inbreng, hebben een<br />

inbreng door sommige problemen wel te verwoorden en aan de deskundigen<br />

voor te leggen en andere niet en zijn daarmee wel degelijk actief<br />

(Lieshout 1993). Deskundigen en consumenten met ieder een eigen interpretatiekader<br />

en probleemperceptie richten zich niet alleen tot elkaar, maar<br />

staan met elkaar in contact via de media. Een vraagrubriek is een dergelijk<br />

ontmoetingsterrein tussen deskundigen en lezers. Lezers worden geconfronteerd<br />

met informatie die hen weer structuur verleent aan wat zij in hun<br />

alledaagse ervaringswereld van deskundigen verwachten. Deskundigen<br />

structureren kennis, informatie en inzicht, maar lezers bepalen zelf welke<br />

kennis, informatie en inzicht zij zoeken.<br />

Een medische rubriek in een week- of maandblad is op te vatten als een<br />

platform voor uitwisseling van probleempercepties over gezondheid en<br />

ziekte tussen het professionele gezondheidssysteem en het eigen zorgsysteem.<br />

In brieven die naar een medische rubriek van weekbladen als Libelle,<br />

Viva of Margriet zijn geschreven, gaat het om de keuzes vanuit het<br />

alledaagse gezondheidszorgsysteem. Het gaat de briefschrijvers niet alleen<br />

om concrete problemen waarvoor zij oplossingen vragen, het gaat hen er<br />

tevens om voeling te houden met problemen op dit specifieke terrein, om<br />

ervaringen, belevingen en interesses te vertalen naar een oriëntatie op de<br />

problemen rond ziekte en gezondheid. Brieven vormen daarom relevant<br />

onderzoeksmateriaal als we willen weten hoe mensen zich oriënteerden op<br />

gezondheid en ziekte in het voor de gezondheidszorg zo roerige decennium<br />

van de jaren tachtig. In brieven komt naar voren hoe lezers kiezen,<br />

selecteren en belangstelling hebben voor ziekte en gezondheid aansluitend


Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen<br />

203<br />

op hun leefwereld. De brieven vormen een weerslag van het perspectief<br />

van de briefschrijvers op ziekte en gezondheid en op de daarmee verbonden<br />

institutie, de gezondheidszorg. In dit onderzoek zal aan de hand van<br />

brieven van lezers aan de medische rubriek van het weekblad Margriet een<br />

antwoord worden gegeven op de vraag hoe mensen vanuit hun invalshoek<br />

in de gezondheidszorg keuzes maken en selecteren en hoe zij hun verhoudingen<br />

tot de deskundigen zien in de jaren tachtig.<br />

1 De Margrietdokter<br />

Wie in de jaren negentig het blad Margriet inziet, zal geen rubriek ’Margrietdokter’<br />

meer tegenkomen. Het blad volgt daarmee de maatschappelijke<br />

ontwikkelingen op de voet, de dokter bestaat niet meer, de huidige<br />

gezondheidszorg kent vele deskundigen en zorgverleners. Reden temeer<br />

voor enige achtergrond van het fenomeen Margrietdokter zoals dit in de<br />

jaren tachtig, vooral in het begin van dit decennium, een herkenbaar<br />

onderdeel van het familieweekblad vormde. In 1980 werd de medische rubriek<br />

’Met de dokter op pad’ genoemd. De bij<strong>dr</strong>agen van de medische rubriek<br />

waren zo gewild, dat een tweetal boekjes in die tijd in de boekhandel<br />

verscheen.<br />

In de jaren tachtig is van overheidswege veel aandacht besteed aan patiëntenrechten<br />

en patiëntenvoorlichting, mede dankzij de inspanningen van de<br />

patiëntenbeweging. De positie van de patiënt moest worden verbeterd. De<br />

veranderingen lieten de medische rubriek niet onberoerd. De Margrietdokter<br />

werd omringd door meerdere deskundigen, de mening van de vertrouwde<br />

huisdokter is niet alleenzaligmakend meer, de patiënten krijgen de<br />

mogelijkheid te kiezen. De medische rubriek veranderde van ’buurtwinkel’<br />

naar ’supermarkt’. De naam van de rubriek werd in 1987 veranderd, tot in<br />

de eerste jaren van de jaren negentig werd de rubriek ’Margriet medisch’<br />

genoemd. Momenteel zijn medische onderwerpen onderdeel van de algemene<br />

adviesrubriek.<br />

De brieven die in dit onderzoek het materiaal vormen zijn een selectie van<br />

alle brieven die in de jaren tachtig door de redactie van de medische<br />

vraagrubriek van het weekblad Margriet zijn ontvangen. Alle briefschrijvers<br />

kregen een persoonlijk antwoord, aldus de toelichting van de hoof<strong>dr</strong>edactrice<br />

van de rubriek. Een aanzienlijk deel van de brieven werd door


204 P. Verbeek-Heida<br />

de redactie zelf beantwoord, bijvoorbeeld concrete vragen over a<strong>dr</strong>essen en<br />

folders of informatie over patiëntenverenigingen. Als de redactie ’medische’<br />

vragen niet kon beantwoorden, vroeg zij advies aan een arts. Deze<br />

brieven die de redactie dus niet zelf heeft beantwoord maar naar de Margrietdokter<br />

heeft doorgestuurd, zijn onderwerp van onderzoek met studenten<br />

geweest. De wekelijkse rubrieken in de Margriet van de jaargangen<br />

1980 (Met de dokter op pad) en 1990 (Margriet medisch) als begin en<br />

eindpunt van het decennium, zijn bij het onderzoek betrokken. Om de geschreven<br />

brieven beter te kunnen analyseren, is het nuttig te weten waaraan<br />

de briefschrijvers refereren.<br />

Ik heb me bij dit onderzoek van brieven aan de medische rubriek van het<br />

weekblad Margriet laten inspireren door Brinkgreve en Korzec’s studie,<br />

Margriet weet raad, waarin vragen en antwoorden in de algemene adviesrubriek<br />

van dit weekblad geanalyseerd en geïnterpreteerd worden om<br />

culturele veranderingen in Nederland over meerdere decennia zichtbaar te<br />

maken (Brinkgreve en Korzec 1978). Mijn brieven kunnen worden<br />

opgevat als een weerspiegeling van ontwikkelingen en veranderingen in de<br />

keuzes die mensen over hun gezondheid en ziekte voortdurend hebben<br />

moeten maken, ontwikkelingen die hun weerslag hebben op gevoel, ge<strong>dr</strong>ag<br />

en moraal in die alledaagse gezondheidszorg. De schrijvers zoeken steun<br />

voor gevoel en ge<strong>dr</strong>ag bij de redactie van de medische rubriek.<br />

Een tweede inspiratiebron is het in 1987 verschenen Klaagbrieven en<br />

gemeentelijk ingrijpen, een onderzoek om met behulp van brieven naar gemeentelijke<br />

instanties een beeld te krijgen van de impliciete functies die de<br />

klaagbriefschrijvers rond de eeuwwisseling aan de overheid toekenden<br />

(Van Daalen 1987). De brieven in de jaren tachtig naar Margriet gestuurd,<br />

kunnen op dezelfde manier een beeld schetsen van de impliciete functies<br />

die deze briefschrijvers aan de gezondheidszorg toekennen.<br />

In deze brieven geven mensen weer hoe zij zich oriënteren op gezondheidskwesties.<br />

Voor de briefschrijvers was het schrijven van een brief een<br />

fase in een soms langdurig proces. Daarmee samenhangend varieert de<br />

lengte van de brief: de korte brieven bevatten veelal vragen, de iets uitgebreidere<br />

brieven geven inzicht in de betekenisgeving doordat de veronderstellingen<br />

van de briefschrijver te traceren zijn en de langste brieven zijn<br />

vertellingen, de balans wordt opgemaakt van een probleem van veelal<br />

jaren. In de brieven kan worden getracht tot een (nieuwe) aanzet tot


Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen<br />

handelen te komen voor zichzelf of voor anderen.<br />

205<br />

In de brieven, zo blijkt bij het lezen, geven briefschrijvers aan dat zij bij<br />

hun keuzes en dilemma’s niet zeker zijn hoe zij zich als patiënten in de<br />

gezondheidszorg moeten ge<strong>dr</strong>agen. Deze interpretatie van de inhoud van<br />

de brieven heeft de onderzoeksactiviteiten vanaf het begin richting gegeven.<br />

In de bestudeerde brieven zijn het soms niet meer dan zinswendingen<br />

of een afsluiting die een aanknopingspunt bieden voor een dergelijke interpretatie.<br />

2 De Margrietbrieven, bevindingen<br />

Een groot deel van de brieven gaat over onzekerheid over kennis en ge<strong>dr</strong>ag.<br />

Dit wordt de briefschrijvers veelal pas duidelijk in verhoudingen<br />

tussen artsen en patiënten. In veel brieven wordt onzekerheid over afhankelijkheid<br />

en medische dominantie vermeld. Ook gaat het over onzekerheid<br />

of al dan niet eigen verantwoordelijkheid moet worden genomen. De<br />

briefschrijvers zoeken begrip voor hun keuzes en selecties, kortom begrip<br />

voor hun eigen visie of eigen wijsheid, met daarnaast de vraag om hulp<br />

hoe te handelen. De vele citaten over genoemde problemen die uit de brieven<br />

zijn gelicht zijn bestudeerd op hun overeenkomsten. Ze zijn te ordenen<br />

en onder te brengen in twee thema’s en wel een thema waarin onzekerheid<br />

over eigen kennis en ge<strong>dr</strong>ag centraal staat en een tweede thema<br />

waarin dilemma’s rond keuzes van (zelf)behandeling en de rechtvaardiging<br />

hiervan naar voren komt.<br />

- onzekerheid over kennis en ge<strong>dr</strong>ag<br />

De wijze waarop mensen zekerheid over hun kennis en ge<strong>dr</strong>ag trachten te<br />

verwerven is, als de brieven uit 1980 en 1990 worden vergeleken, ingrijpend<br />

veranderd. Er is sprake van een verschuiving van vragen in het kader<br />

van onzekerheid over eigen kennis en ge<strong>dr</strong>ag waarbij een beroep op algemeen<br />

belang wordt gedaan, naar vragen waarin geen beroep op het belang<br />

van anderen wordt gedaan. De briefschrijvers willen antwoord op vragen<br />

die alleen op hun individuele situatie van toepassing zijn. De verschuiving<br />

is te interpreteren als een toename van op eigen medische consumptie<br />

gerichte kennis en ge<strong>dr</strong>ag. In 1980 zijn ettelijke citaten te signaleren die<br />

wijzen op het belang voor andere lezers als in de medische rubriek aan het<br />

eigen probleem of dat van heel directe naasten aandacht wordt geschon-


206 P. Verbeek-Heida<br />

ken: ’... het blijkt ook bij andere mensen vrij veel voor te komen...’ of nog<br />

explicieter in het volgende fragment: ’ ... ik hoop dat u mijn vraag van<br />

algemeen belang acht en daarom beantwoord kan worden in uw blad’. In<br />

de brieven van 1990 voelt men zich minder geroepen op het nut voor<br />

anderen in te gaan. Men vraagt in 1990 ook minder raad over algemene<br />

kennisaspecten, maar men wil veeleer een specifiek persoonlijke kwestie<br />

oplossen zoals blijkt uit een citaat in dat jaar: ... ’ zo, dat waren een heleboel<br />

vragen. Om een aantal redenen zou ik graag willen dat u ze allemaal<br />

persoonlijk beantwoordt.’<br />

De briefschrijvers signaleren in alle jaren de nodige discrepantie tussen<br />

hun kennis en de kennis die de behandelaars etaleren. Zij schrijven een<br />

brief omdat zij niet durven doorvragen tijdens het contact met de zorgverlener:<br />

’... na een week vertelde hij dat ik de ziekte van Jesna had en dat<br />

daar geen medicijnen voor zijn. Is dat zo? Vertelt u mij alstublieft wat ik<br />

heb ... ’ Men is onzeker wat een patiënt nu geacht wordt te weten. Ook<br />

spreekt uit de wijze van vragen dat men bang is voor dom te worden aangezien.<br />

Men ervaart weinig begrip van behandelaars voor de eigen visie op<br />

de gezondheidssituatie, zoals in de brief waar een pilgebruikster eerst<br />

uitgebreid aan de Margrietdokter uitlegt wat zij denkt en waar zij onzeker<br />

over is om dan naar voren te brengen dat haar huisarts niet serieus op haar<br />

onzekerheid inging ... ’wie of wat moet ik nu geloven of hangt het van het<br />

soort pil af die je gebruikt?’.<br />

Het gegeven dat briefschrijvers vinden dat zij te weinig informatie tot hun<br />

beschikking hebben, roept de vraag op wat zij zelf van belang vinden op<br />

het gebied van informatie. Uit de brieven is te distilleren dat in het<br />

verloop van de jaren tachtig meer aandacht is geschonken om patiënten op<br />

kennisgebied-weg te informeren. Maar professionele kennis blijkt niet<br />

altijd aan te sluiten op de kennis waarover mensen zelf beschikken. Voor<br />

veel briefschrijvers is dit aanleiding tot nieuwe onzekerheid, zoals in het<br />

volgende citaat: ’ ... x-schedel: verkalkingen in het ligamentum pertoclinoideum<br />

maar verder ben ik niets te weten gekomen, vandaar mijn vraag<br />

aan u ...’.<br />

Onzekerheid over eigen kennis en ge<strong>dr</strong>ag noopt mensen tot het zoeken van<br />

bemiddeling, in dit geval het schrijven van een brief naar een vertrouwd<br />

weekblad.


Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen<br />

207<br />

- dilemma’s van (zelf)behandeling en rechtvaardiging ervan<br />

In aansluiting op het voorgaande ligt het voor de hand na te gaan of er<br />

tussen 1980 en 1990 veranderingen zijn opgetreden in de manier waarop<br />

briefschrijvers zich presenteren aan de medische rubriek. Hoe zij aandacht<br />

voor zichzelf en hun probleem vragen, blijkt vooral als wordt gelet op de<br />

aanhef en de afsluiting van de brief. In het begin van de periode komen in<br />

de brieven legitimeringen voor, waaruit blijkt dat niet zomaar wordt<br />

geschreven maar men vermeldt waarom, bijvoorbeeld ’... als trouwe lezer<br />

van uw rubriek’, ’... als jarenlange abonnee’. Deze legitimeringen worden<br />

allengs minder en aan het einde van de jaren tachtig wordt het kennelijk<br />

als vanzelfsprekend gezien aandacht voor een individueel probleem te<br />

vragen.<br />

De brieven zijn rond 1980 kort en zakelijk zoals ’... ik wilde U vragen<br />

wat een lympheklierontsteking is, is dit ernstig?’ Men wil niet teveel<br />

vragen, uit de brief blijkt niet voor wie of waarom deze vraag wordt<br />

gesteld. In de loop van de jaren tachtig worden de brieven meer openhartig<br />

en direct: ’... mijn probleem is dat ik vrij zenuwachtig en onzeker ben<br />

...’. Ook roept onzekerheid over kennis bij de briefschrijvers emoties op:<br />

’... ik moest naar het ziekenhuis om foto’s te laten maken, daarna ..., maar<br />

toen ..., maar waarom eigenlijk? ’ Wij zien dat de lengte van de brieven in<br />

het algemeen toeneemt, hoewel de brieven aan het einde van de jaren<br />

tachtig wel weer minder emotioneel worden. De briefschrijvers vragen<br />

zonder al te veel plichtplegingen meer aandacht voor hun (eigen) probleem:<br />

’De laatste jaren heb ik last van ..., het begint met ..., zou het te<br />

maken kunnen hebben ..., ik kreeg ..., mijn vraag is nu:<br />

a. ligt het aan ...<br />

b. of ligt het aan ...<br />

c. of moet ik ...<br />

d. of staat het in verband met ...?’<br />

Uit de brieven spreekt de behoefte aan een vertrouwde deskundige die de<br />

genomen beslissingen en acties legitimeert. De briefschrijvers maken de<br />

behandelaars ondanks deze problemen in het algemeen weinig verwijten.<br />

Dat men geen oplossing (meer) ziet wijt men veelal aan zichzelf, het<br />

ontbreekt hen aan voldoende informatie of zij durven niet zonder meer te<br />

vragen om een tweede mening (... ’of is het raadzaam om naar een andere<br />

dokter te gaan?’). De brief naar de medische rubriek is in die gevallen


208 P. Verbeek-Heida<br />

juist een vraag om steun bij de dilemma’s van de behandelingsmogelijkheden.<br />

3 Discussie<br />

Onderzoek naar het functioneren van de gezondheidszorg van de jaren<br />

zeventig en tachtig heeft professionele zorgverleners meermalen gewezen<br />

op het belang aandacht te schenken aan de verwachtingen van hun cliënten<br />

en patiënten inzake behandeling en bejegening (Hageman-Smit 1976;<br />

Boelen-Van der Loo 1976; Meeuwesen 1988). In de brieven worden problemen<br />

vermeld waaruit blijkt dat patiënten op die terreinen tekorten<br />

signaleren. Er is veel misverstand tussen de partijen waardoor dilemma’s<br />

over behandelingen ontstaan. Door een brief te schrijven zoekt men naar<br />

een rechtvaardiging van en begrip voor eigen beslissingen en ondernomen<br />

actie. Maatregelen van alle belangengroeperingen en van de overheid in de<br />

jaren tachtig die erop gericht waren de positie van de patiënt te versterken,<br />

hebben in formele zin de verhoudingen tussen de partijen veranderd en<br />

gelijkwaardiger gemaakt. Op het niveau van de directe confrontatie tussen<br />

zorgvrager en behandelaar vinden we in de brieven echter aanwijzingen<br />

waaruit blijkt dat patiënten zich minder gesteund voelen dan op grond van<br />

de veranderingen te verwachten zou zijn. Zij vinden het moeilijk hun visie<br />

op het gezondheidsprobleem naar voren te brengen en daar begrip voor te<br />

vinden. Hun eigen visie wordt in de contacten met de behandelaars gewijzigd<br />

en aangevuld zodat het probleem professioneel kan worden behandeld.<br />

Op zich hoeft dat voor patiënten niet een probleem te zijn. Het wordt<br />

wel een probleem als professionele overwegingen impliciet blijven, zodat<br />

patiënten niet mee kunnen denken, terwijl zij geacht worden mondig te<br />

zijn en verantwoordelijk voor de eigen gezondheid te zijn. Dergelijke discrepanties<br />

tussen theorie en praktijk maken patiënten onzeker of zij wel de<br />

goede keuze’s kunnen maken, zo lezen wij in de brieven.<br />

Die onzekerheid kan worden gezien in de context van een overgang van<br />

hiërarchische verhoudingen naar in principe gelijkwaardiger verhoudingen<br />

die zich in de gezondheidszorg aftekenen. Er is sprake van een overgang<br />

van verhoudingen passend bij een bevelshuishouding naar die van een onderhandelingshuishouding<br />

(De Swaan 1982). Dit zien we in de bejegening<br />

tussen zorgvragers en zorgverleners. De afstanden tussen verschillende<br />

bevolkingsgroepen zijn wel afgenomen, maar in de gezondheidszorg worden<br />

patiënten kennelijk geconfronteerd met tegenkrachten. Andere om-


Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen<br />

209<br />

gangsvormen roepen spanning en emoties op. De daarbij passende gevoelens,<br />

ge<strong>dr</strong>ag en moraal die bij keuzes en dilemma’s spelen, moeten wellicht<br />

nog ontwikkeld worden, zo blijkt in de brieven aan de Margrietdokter.<br />

De afstand tussen gezonden en zieken neemt toe. Dat betekent een<br />

toename van leed voor hen die niet beter worden, de chronisch zieken, de<br />

gehandicapten, zij die horen dat er niets meer aan te doen valt (Nijhof<br />

1992). Over onbillijkheden, over leed en stigma’s die daaruit voortkomen,<br />

wordt geschreven. Dit toenemend isolement van zieken vinden we terug in<br />

de brieven.<br />

Patiënten leren afstandelijk kijken naar en zich afstandelijk uit<strong>dr</strong>ukken<br />

over eigen lichaam(sdeel) of eigen ziekte door hulpverleners die met hun<br />

formuleringen emoties in de gezondheidszorg neutraliseren (Nijhof en Van<br />

der Geest 1989). In het begin van de jaren tachtig zijn de brieven vrijwel<br />

zonder emoties. In de loop van de jaren tachtig worden de brieven uitvoeriger<br />

en persoonlijker van aard. <strong>Aan</strong> het einde van de periode zijn de<br />

brieven nog steeds vrij uitvoerig, maar de toon is weer zakelijker. Dit<br />

komt overeen met sociologisch onderzoek over de jaren tachtig waaruit<br />

blijkt dat mensen hun emoties bewuster en op meer persoonlijke wijze<br />

uiten en zich meer laten gelden (Wouters 1991). Er is sprake van een<br />

toenemende individualisering en afnemende solidariteit. Soortgelijke<br />

processen zien we in de brieven. Rond 1990 is het maatschappelijk meer<br />

geaccepteerd met jezelf bezig te zijn, terwijl dat een decennium daarvoor<br />

meer werd verhuld. Meer individualisering en minder identificatie met<br />

elkaar geeft andere omgangsvormen, maar deze nieuwe vormen zijn weer<br />

aanleiding tot onzekerheid over wat men moet weten en wat men moet<br />

doen. We hebben kunnen vaststellen dat gerichtheid op individuele<br />

problemen, eigen medische consumptie en eigen keuzen meer aandacht<br />

krijgen. Het meer zakelijke en informatieve van de medische rubrieken in<br />

1990 vergeleken met die van 1980 komt hiermee overeen. De lezers<br />

worden geholpen bij hun informatievergaring over gezondheidszaken,<br />

uiteindelijk is de beslissing aan hen of zij daar verder iets mee doen en<br />

welke keuzes zij maken.<br />

De problemen van de zorgvragers moeten daarnaast worden gezien tegen<br />

de achtergrond van professionaliseringsprocessen in de samenleving.<br />

Historische studies zijn hoofdzakelijk gebaseerd op documenten van deskundigen,<br />

omdat deze documenten beter bewaard zijn gebleven dan documenten<br />

over opvattingen en ervaringen van gewone mensen. Dit heeft tot


210 P. Verbeek-Heida<br />

een overwaardering van het gezichtspunt van deskundigen geleid. Het aandeel<br />

van gewone mensen, de leken, blijft op deze manier in het historische<br />

proces over de verdeskundiging in de samenleving onderbelicht (Porter<br />

1985). De huidige professionaliseringstheorieën van Lasch (gezinnen<br />

worden gekoloniseerd door deskundigen), Donzelot (gezinnen doen wat de<br />

staat wil via de bemiddeling van de deskundigen, gezinnen worden gedisciplineerd)<br />

en ook De Swaan (ontvangers van zorg gaan hun problemen<br />

ervaren en definiëren in aan de deskundigen verwante termen, ontvangers<br />

worden proto-professioneel) bena<strong>dr</strong>ukken de macht van deskundigen en<br />

laten aan ontvangers of consumenten een van deskundigen afgeleide<br />

positie over. De consumenten consumeren stukjes verzorging, hun rol<br />

wordt teruggebracht tot een passieve. Anders dan in de koloniseringstheorie<br />

of in de disciplineringstheorie maar ook in de protoprofessionaliseringstheorie<br />

gaat het in dit brieven-onderzoek niet om de invloed van deskundigen<br />

op leken aan de orde te stellen. Het gaat er vooral om zichtbaar<br />

te maken hoe lezers in brieven zich manifesteren en hoe zij zich richten op<br />

de met de deskundigen gedeelde problemen van ziekte en gezondheid en<br />

hoe zij onzekerheid over de vele keuze’s en dilemma’s articuleren in dit<br />

kader. Daarmee wordt de eigen bij<strong>dr</strong>age van hen als patiënten of consumenten<br />

geaccentueerd.<br />

Deelrapporten<br />

Bakker, M., M. Diemel, H. Manderfeld en M. Lalleman (1993) Ge<strong>dr</strong>aag<br />

je. Een onderzoek naar medische kennis en ge<strong>dr</strong>agsvoorschriften<br />

gegeven door de Margrietdokter. Amsterdam: vakgroep sociologie.<br />

Crul, C., I. Celie en K. Dortmans (1993) Tussen wal en schip, de kloof<br />

tussen het lekensysteem en het professionele systeem. Amsterdam:<br />

vakgroep sociologie.<br />

Jong, M. en K. Molhoek (1993) Dokter, kunt u echt niets doen aan dat<br />

hoofd van mijn man? Een onderzoek naar beleving en moraal in de<br />

brieven naar de Margrietdokter. Amsterdam: vakgroep sociologie.<br />

Ottevanger, I. en M. de Rijke (1993) In verwachting van de gezondheidszorg.<br />

Een onderzoek naar verwachtingen van zorg in brieven naar de<br />

Margrietdokter. Amsterdam: vakgroep sociologie.


Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen<br />

211<br />

Raad, H. de, N. Soonius en S. Wismans (1993) Volgende week liever niet,<br />

dan ben ik ziek. Over briefschrijvers naar de medische rubriek van het<br />

tijdschrift Margriet en hun mentaliteitsverandering. Amsterdam:<br />

vakgroep sociologie.<br />

Veldman, A. en P. de Vente (1993) Alledaagse zorgen in de tuin van pijn<br />

en hoop. Een onderzoek naar de beleving van gezondheid en ziekte in<br />

brieven aan een mediadokter. Amsterdam: vakgroep sociologie.<br />

In het jaar 93-94 hebben vijf groepjes van twee of <strong>dr</strong>ie studenten in het<br />

kader van hun leeronderzoek een steekproef van alle brieven van de jaren<br />

tachtig die in ons bezit waren bestudeerd. In totaal zijn 254 brieven van<br />

die jaren in elke groep het materiaal voor analyse en interpretatie. Ook<br />

deze deelrapporten zijn na overleg in te zien.<br />

Blom, M., A. Meeske en T. Suister (1994) Onder voorbehoud, een kwalitatief<br />

onderzoek naar overwegingen. Amsterdam: vakgroep sociologie.<br />

Bogaerts, M. en C. Kamerhuis (1994) Vraag raad maar gebruik je eigen<br />

gezonde verstand. Verwerven en verwerken van informatie door<br />

mensen met een gezondheidsprobleem zoals in de brieven aan de<br />

Margrietdokter naar voren komt in de jaren 80. Amsterdam: vakgroep<br />

sociologie.<br />

Dekkers, W., M. Hooplot en K. Huisman (1994) Patiëntenvoorlichting,<br />

wel of geen medisch college? De knelpunten in de patiëntenvoorlichting<br />

in de brieven aan de medische adviesrubriek van het weekblad<br />

Margriet. Amsterdam: vakgroep sociologie.<br />

Duinen, R. en L. Koomen (1994) Gewogen brieven, Analyse van brieven<br />

aan een medische rubriek op de wensen die er uitspreken inzake het<br />

medisch systeem. Amsterdam: vakgroep sociologie.<br />

Kuile, A. ter en S. Stalpers (1994) Ik heb er geen verstand van maar zo<br />

voel ik het. Over de wijze waarop briefschrijvers zich presenteren aan<br />

de medische rubriek van Margriet in de jaren tachtig. Amsterdam:<br />

vakgroep sociologie.


212 P. Verbeek-Heida<br />

Geraadpleegde literatuur<br />

Boelen- van der Loo, H. (1976) Kinderkliniek. Alphen a/d Rijn: Samson<br />

Uitgeverij.<br />

Bos, G. van den (1989) Zorgen van en voor chronisch zieken. Utrecht:<br />

Bohn, Scheltema en Holkema.<br />

Brinkgreve, C. en M. Korzec (1978) Margriet weet raad. Onderzoek naar<br />

veranderingen in gevoel, ge<strong>dr</strong>ag en moraal aan de hand van een<br />

algemene vraagrubriek. Utrecht: Het Spectrum.<br />

Cornwell, J. (1984) Hard-Earned Lives, Accounts of Health and Illness<br />

from East London. London/New York: Tavistock Publications.<br />

Daalen, R. (1987) Klaagbrieven en gemeentelijk ingrijpen. Amsterdam:<br />

Publicatiereeks Sociologisch Instituut.<br />

Elteren, M. van en P. ten Have (1993) Alledaagse gezondheidszorg. Hoe<br />

jonge moeders omgaan met de alledaagse gezondheidsproblemen van<br />

hun kinderen. In: A.L.J. Goethals en A.C. <strong>Nievaard</strong> (red.) Gezondheid<br />

en hulpverlening II. Amsterdam: SISWO publicatie 380, 31-47.<br />

Freund, P.E.S. en M. B. McGuire (1991) Health, Illness and the Social<br />

Body: a Critical Sociology. Englewood Cliffs, N.J.: Prentice-Hall.<br />

Geest, S. van der en G. Nijhof (red.) (1989) Ziekte, gezondheidszorg en<br />

cultuur, verkenningen in de medische antropologie en sociologie.<br />

Amsterdam: Uitgeverij Het Spinhuis.<br />

Hageman-Smit, J. (1976) Cliënt en hulpverlener, een paar apart. Alphen<br />

a/d Rijn: Samson Uitgeverij.<br />

Lieshout, J. (1983) Deskundigen en ouders van nu, binding in een probleemcultuur.<br />

Utrecht: De Tijdstroom.<br />

Locker, D. (1981) Symptoms and Illness. The Cognitive Organisation of<br />

Disorder. London: Tavistock Publications.<br />

Meeuwesen, L. (1988) Spreekuur of zwijguur. Somatische fixatie en sekse<br />

asymmetrie tijdens het medisch consult. Academisch proefschrift.<br />

Nijmegen: Katholieke Universiteit.<br />

Nijhof, G. e.a. (1992) Dualiteit in de beeldvorming van epilepsie. Sociolo<br />

gische Gids 34: 95-104.<br />

Porter, R. (1985) The Patient’s View, Doing Medical History from Below.<br />

Theory and Society 14: 175-198.<br />

Radley, A.(ed.) (1992) Worlds of Illness. London/New York: Routledge.<br />

RIVM (Rijks Instituut Volksgezondheid en Milieuhygiëne) (1994) Volksgezondheids<br />

Toekomst Verkenning. Over gezondheid en ziekte gesproken.<br />

De gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking in de


Dokter, ik hoop dat u mij kunt helpen<br />

213<br />

periode 1950-2015.<br />

Sociaal en Cultureel Planbureau. Sociaal en cultureel rapport. Rijswijk:<br />

SCP.<br />

Swaan, A. de (1982) Uitgaansbeperking en uitgangsangst. De mens is de<br />

mens een zorg. Amsterdam: Meulenhof.<br />

Verbeek-Heida, P.M. (1992) De eigen wijsheid van de patiënt. Alledaagse<br />

overwegingen bij geneesmiddelengebruik. Amsterdam: Uitgeverij Het<br />

Spinhuis.<br />

Wouters, C. (1990) Van minnen en sterven. Amsterdam: Bakker.


214


Over de auteurs<br />

215<br />

Eva Abraham is verbonden aan het Antropologisch Sociologisch Centrum<br />

van de Universiteit van Amsterdam. Zij heeft onderzoek gedaan naar<br />

vroedvrouwen, thuisbevalling en medicijngebruik door kinderen. De plaats<br />

van onderzoek is afwisselend in Nederland en op Curaçao.<br />

Ad Goethals werkt bij SISWO en is secretaris van de studiegroep Kwalitatieve<br />

Medische Sociologie. Zijn onderzoeksinteresse richt zich op de tij<strong>dr</strong>uimtelijke<br />

analyse van activiteitenpatronen van (ex-)psychiatrische<br />

patiënten.<br />

Anne Eland-Goossensen heeft klinische psychologie gestudeerd aan de<br />

Rijks Universiteit Utrecht, met een specialisatie in de verslavingszorg. Het<br />

afstudeeronderzoek was een evaluatie van een therapeutische gemeenschap<br />

voor verslaafden. Na het voltooien hiervan is zij werkzaam geweest bij het<br />

Instituut voor Verslavingsonderzoek (IVO). Hier werd een promotieonderzoek<br />

verricht naar opiaatverslaafden binnen en buiten behandeling.<br />

Het proefschrift is medio 1997 gereed.<br />

Tony Hak doceert Medische Sociologie aan de Medische Faculteit van de<br />

Universiteit van Liverpool, Engeland. Hij was voorzitter van de Werkgroep<br />

Kwalitatieve Medische Sociologie (SISWO) vanaf de oprichting tot<br />

1995. Hij is co-redacteur van KWALON, magazine voor kwalitatief<br />

onderzoek in Nederland. Zijn huidige onderzoeksbelangstelling is gericht<br />

op communicatie in medische situaties (zowel tussen patiënten en hulpverleners<br />

als tussen hulpverleners onderling), op de vernieuweing van de<br />

medische opleiding (onderzoek van onderwijs), en op het sociaal-wetenschappelijk<br />

interviewen (onderzoek van onderzoek). Hij publiceerde<br />

hoofdstukken in Engels- en Duitstalige boeken over kwalitatief onderzoek<br />

van medische communicatie, met name in de geestelijke gezondheidszorg,<br />

en artikelen in ondermeer de Sociologische Gids, Journal of Pragmatics,<br />

Qualitative Sociology en Human Studies.


216 P. Verbeek-Heida<br />

Paul ten Have is Universitair Hoofddocent Sociologie aan de Universiteit<br />

van Amsterdam. Hij doceert kwalitatieve onderzoeksmethoden en doet<br />

onderzoek naar arts-patiënt interacties en de wijze waarop informatietechnologie<br />

in werkzaamheden wordt opgenomen. Zijn sociologische<br />

oriëntatie is etnomethodologisch en conversatie-analytisch.<br />

Marylee van der Meulen, psycholoog; werkte van 1970 tot 1978 als<br />

studentenpsycholoog bij de Rijks Universiteit Utrecht. Is sinds 1984<br />

werkzaam bij de vakgroep Orale Functieleer van ACTA. Sinds 1990 werkt<br />

zij eveneens bij de S.B.T. (Stichting voor Bijzondere Tandheelkunde) als<br />

psycholoog-psychotherapeut.<br />

Gerold Moltzer, socioloog; werkte sedert 1971 bij de vakgroep Sociale<br />

Tandheelkunde van ACTA (Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam).<br />

Promoveerde op onderzoek naar het effect van tandheelkundige<br />

voorlichting. Andere publicaties betreffen de organisatie en het gebruik<br />

van tandheelkundige zorg.<br />

<strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong> was Universitair Hoofddocent bij het Instituut voor Beleid<br />

en Management in de Gezondheidszorg. Hij richtte zich op versterking van<br />

de positie van het kwalitatief onderzoek binnen de sociale wetenschappen.<br />

Hij promoveerde in 1986 op "Triaden in het ziekenhuis". In dit boek<br />

analyseert hij de <strong>dr</strong>iehoeksverhouding tussen arts, verplegende en patiënt.<br />

Nadien deed hij onderzoek naar organisatiecultuur en leiderschap in<br />

verpleeghuizen. <strong>Ate</strong> <strong>Nievaard</strong> is in maart 1997 overleden.<br />

Conny Pronk-de Hoog, socioloog; werkte vanaf 1974 tot 1983 bij de<br />

Universiteit van Amsterdam, o.a. bij de Subfaculteit der Geneeskunde. Zij<br />

is sinds 1983 werkzaam in diverse onderzoeksprojecten als freelance<br />

interviewer en onderzoeker.<br />

Anne Loes van Staa studeerde, na een loopbaan als verpleegkundige,<br />

geneeskunde (vrij doctoraal) en culturele antropologie aan de Universiteit<br />

van Amsterdam. Zij deed onderzoek naar de populariteit van geneesmiddelen<br />

en naar medische technologie. Momenteel is zij werkzaam als<br />

wetenschappelijk medewerker aan het Instituut Beleid en Management in<br />

de Gezondheidszorg aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.


217<br />

Anne-Mei The is juriste en cultureel antropologe. Zij is werkzaam in het<br />

AZG en doet onderzoek naar medische beslissingen rondom het levenseinde.<br />

Op dit moment werkt ze aan een, door de Nederlandse Kanker<br />

Bestrijding gefinancierd, onderzoek naar patiënten met een kleincellig<br />

bronchuscarcinoom. Onlangs is haar boek "Vanavond om 8 uur ..."<br />

verschenen.<br />

Inge Varekamp heeft kwantitatief en kwalitatief onderzoek gedaan naar het<br />

maatschappelijk functioneren van mensen met hemofilie, naar attitudes ten<br />

aanzien van genetische counseling en prenatale diagnostiek, naar gezinsbelasting<br />

in gezinnen met een kind met hemofilie en naar selectie van patiënten<br />

voor een niertransplantatie. Thans verricht zij bij de vakgroep Medische<br />

Psychologie van de Universiteit van Amsterdam onderzoek naar<br />

besluitvorming rond chemotherapie bij mensen met kanker.<br />

Pietje Verbeek-Heida studeerde Sociologie aan de Rijks Universiteit<br />

Groningen en promoveerde in 1992 te Amsterdam op ’De eigen wijsheid<br />

van de patiënt, alledaagse overwegingen bij geneesmiddelengebruik’. Zij is<br />

als part-time universitair docent verbonden aan de vakgroep Sociologie<br />

van de Universiteit van Amsterdam. Zij specialiseerde zich in onderzoek<br />

over gezondheidszorgkwesties. In het kader van een project ’Vrouwen en<br />

gezondheid 1898-1998’ is zij momenteel bezig met onderzoek naar<br />

vrouwen en de zorg voor geneesmiddelen.<br />

Liesbeth Vollemans werkte ten tijde van het onderzoek waar het artikel<br />

Schuld en Schaamte bij heroïnegebruikers op is gebaseerd als community<br />

field worker bij het Instituut voor Verslavings Onderzoek.<br />

Gerdy Weustink werkt al 30 jaar in allerlei functies binnen verschillende<br />

sectoren van de gezondheidszorg. Momenteel is zij verbonden aan het<br />

Ziekenhuiscentrum Apeldoorn als coördinator hartrevalidatie. In 1994<br />

studeerde zij af als medisch antropologe aan de Universiteit van Amsterdam<br />

met een onderzoek onder <strong>dr</strong>agers van een implanteerbare hartdefibrillator.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!