12.01.2013 Views

HERMENEUS jrg 64-1992 nummer 1 - Tresoar

HERMENEUS jrg 64-1992 nummer 1 - Tresoar

HERMENEUS jrg 64-1992 nummer 1 - Tresoar

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

De medische<br />

verzorging van<br />

de Romeinse<br />

soldaat<br />

Maarten Th.R.M. Dolmans<br />

Wie denkt aan het Romeinse rijk, denkt aan Romeinse soldaten. Zij veroverden dat<br />

rijk niet alleen, maar zij hielden het ook eeuwenlang intact. Wapens en strategie speelden<br />

hierbij natuurlijk een belangrijke rol. Minstens even belangrijk - zo leren ons ook<br />

recente oorlogservaringen - zijn het moreel en de fysieke conditie van de man in het<br />

veld. Welke bijdrage heeft de medische verzorging in het Romeinse leger daaraan nu<br />

geleverd?<br />

In 1975 schreef G. Majno nog in zijn boek The Healing Hand (390): “for lack of documents,<br />

the story of the Roman army and navy surgeons cannot be written...”. Zijn<br />

woorden gaan tegenwoordig niet meer op. Daarbij dient echter wel aangetekend te<br />

worden dat de moderne studies zonder uitzondering deelstudies zijn. Het literair en<br />

archeologisch bronnenmateriaal geeft nog geen volledig beeld en blijft moeilijk interpreteerbaar.<br />

De verrichtingen van de medische dienst in vredestijd<br />

Het is voornamelijk aan de militaire reorganisaties van Augustus (27 v.Chr.-14 n.<br />

Chr.) te danken dat er een erkende militair-medische dienst ontstond. Deze dienst<br />

bestond uit een aantal medici -waarschijnlijk zo’n 10 à 12 per legioen -, verplegers en<br />

per castra een militair hospitaal, het valetudinarium. De medici hadden naar het zich<br />

laat aanzien drie taken: de zorg voor het behoud van de gezondheid van de troepen,<br />

het verplegen van de zieken in vredestijd en het verzorgen van gewonden in oorlogstijd.<br />

Algemene gezondheidstoestand<br />

Daar de gezondheid van de troepen slechts gewaarborgd kon worden door goede sanitaire<br />

voorzieningen en hygiëne, hadden deze in de kampen een hoge prioriteit.<br />

Daarnaast speelde ook de algemene lichamelijke conditie van de soldaten een belangrijke<br />

rol. Vandaar dat de aankomende recruut onderworpen werd aan een probatio,<br />

1


een keuring. Vegetius (eind vierde eeuw n.Chr) (Epitome rei militaris I 6) geeft hierin<br />

een goed inzicht:<br />

Maar wie een keuring gaat houden moet scherp opletten dat hij op grond van het gezicht,<br />

van de ogen, van de algemene bouw van de ledematen, diegenen uitzoekt die sterk genoeg<br />

zijn om zich soldaten te tonen. Want niet alleen bij mensen, maar ook bij paarden en honden<br />

wordt kracht getoond door vele aanwijzingen... Laat dus een jongeman, die geselecteerd<br />

wordt voor het krijgsbedrijf levendige ogen hebben, een rechte hals, een brede borstkas,<br />

gespierde schouders, sterke armen, lange vingers, een bescheiden buik, smalle billen, kuiten<br />

en voeten, die niet uit elkaar staan door overbodig vlees maar stevig zijn met harde spieren.<br />

Als U bij een recruut deze tekenen tegenkomt, leg dan niet veel nadruk op de lengte. Het is<br />

namelijk nuttiger dat soldaten sterk zijn dan dat ze groot zijn.<br />

Naast de medische keuring werd aandacht besteed aan de legale status, de achtergrond,<br />

vorige beroepen, de intelligentie en de geschiktheid van de gegadigde. Een<br />

recruut met gebreken of ziekten maakte weinig kans door de keuring heen te komen.<br />

Na de keuring vertrok de recruut naar zijn eenheid. Daar kreeg hij een militaire training<br />

die van hem een volwaardig soldaat moest maken. Deze training duurde minimaal<br />

vier maanden en alleen zij die dit volbrachten werden soldaat. De anderen werden<br />

alsnog uit het leger verwijderd.<br />

Ook na de proeftijd was de soldaat niet bevrijd van de diverse trainingen. Elke<br />

ochtend verrichtten de soldaten oefeningen, die varieerden van wapentraining tot<br />

zwemmen en het bouwen van kampen.<br />

Flavius Josephus vermeldt dat de soldaten iedere dag met veel enthousiasme trainden.<br />

Dit lijkt in onze ogen haast onwaarschijnlijk als we ons indenken dat de soldaten<br />

in volle uitrusting drie maal per maand, een mars van 10.000 voet (30 km) moesten<br />

afleggen. Deze spierversterker werd smalend ambulatus, oftewel “wandeling” genoemd.<br />

Uit de bronnen blijkt dat de fysieke conditie van manschappen, periodiek of indien<br />

daar aanleiding toe was, werd gecontroleerd. Eerlijkheidshalve moet worden toegevoegd<br />

dat Vegetius training belangrijker achtte voor de gezondheid van de manschappen<br />

dan het (preventieve) werk van de medici.<br />

Goede voeding is mede van belang om de conditie van de soldaten op peil te houden.<br />

De Romeinen wisten dit. Zij besteedden uitgebreid aandacht aan het voedsel. De belangrijkste<br />

voedingsbestanddelen van de soldaten waren de diverse graansoorten.<br />

Deze zijn in vele legioens- en hulptroepenkampen teruggevonden. Naast graan nuttigden<br />

de soldaten vlees van runderen, schapen, geilp» en varkens, regelmatig aangevuld<br />

metjachtvlees. Ten slotte dienen groenten en andere gewassen, zoals bonen,<br />

linzen, wortelen, appels, erwten, vijgen en specerijen, genoemd te worden.<br />

Ook over voeding in geval van ziekte is het een en ander bekend. Celsus omschrijft<br />

linzen, erwten en tuinbonen als goed voor zieken. Plinius noemt linzen goed voor de<br />

ingewanden en een middel tegen zwellingen. Sporen van dit eiwit- en koolhydraatrijk<br />

voedsel zijn in de diverse valetudinaria aangetroffen, net als resten van vijgen, schaaldieren,<br />

eieren en gevogelte. Volgens antieke schrijvers waren ook deze laatste goed<br />

voor de gezondheid. Hun opmerkingen en de vindplaatsen maken het aannemelijk<br />

dat dit voedsel door de militaire medici gebruikt werd als voedsel voor zieken.<br />

2


Ziekten<br />

Uit diverse bronnen wordt duidelijk dat de medici soms te maken hadden met een<br />

groot aantal zieken. Een militair arts, gestationeerd in Alexandrië, schrijft aan zijn<br />

moeder (Papyri Ross.-Georg. III.2.6-15):<br />

U zult er dus goed aan doen, moeder, wanneer U onze brief ontvangen heeft, direct naar ons<br />

toe te komen, want U weet, dat mijn broer Marcus zeer bezorgd is om de zieken en hun verzorging.<br />

U weet, dat het niet gemakkelijk is het niet geringe aantal patiënten en de apotheek<br />

achter te laten zonder dat er gemor over ons ontstaat... In ieder geval heeft Marcus U met<br />

een brief op de hoogte gebracht van mijn drukke werkzaamheden....<br />

Naast deze brief geven officiële documenten indicaties. Eén daarvan noemt een soldaat<br />

die niet terugkeerde van dienst elders, omdat hij ziek werd. Een ander laat zien<br />

dat enkele soldaten ziek waren geweest en nog niet fit waren voor dienst. Een aanwezigheidslijst<br />

uit Vindolanda (Chesterholm, Noord-Engeland) met namen van 750<br />

militairen vermeldt niet minder dan zeventig zieken, waarvan tien door bindvliesontsteking<br />

van de ogen.<br />

Het is duidelijk dat een ziekenpercentage van negen procent, zoals te Vindolanda,<br />

ernstige gevolgen kan hebben voor de grensverdediging. Er moest alles aan gedaan<br />

worden om dergelijke situaties te voorkomen. Daarom ook de vaak goede hygiënische<br />

inrichtingen en de hospitalen in de kampen. Het zijn deze laatste die een “betrouwbare”<br />

indicatie geven van het aantal zieken. De legioenshospitalen konden zo’n twee<br />

tot zeven procent van de totale bezetting van het kamp huisvesten. Betekent dit dat<br />

het gemiddeld aantal zieken en gewonden ten minste twee procent heeft bedragen?<br />

Ook de Romeinse soldaten leden aan alledaagse kwalen als verkoudheid, griep en<br />

ingewandstoornissen. Uit de literatuur blijkt dat oudere soldaten last kregen van jicht.<br />

Door ouderdom en slecht voedsel verkromde ledematen, en arthritis op jeugdige leeftijd<br />

waren niet ongewoon, zoals onder andere blijkt uit Tacitus’ Annales (I 34) en uit<br />

opgravingen in Velsen en Herculaneum. Zo had bijvoorbeeld het skelet van de fors<br />

gebouwde 1.90 meter lange man uit Velsen een zeer sterk ontwikkelde rechterarm en<br />

door overbelasting beschadigde voeten en wervelkolom. Het skelet van een cavalerist<br />

uit Herculaneum gaf - naast enige genezen verwondingen - aanwijzingen voor botvervorming<br />

door paardrijden. Fysisch-antropologisch of osteo-archeologisch onderzoek<br />

naar skeletresten van Romeinse soldaten zullen ongetwijfeld nog meer aanwijzingen<br />

geven.<br />

Concentratie van grote mensenmassa’s op een klein oppervlak, zoals in de legerkampen,<br />

was een goede voedingsbodem voor het uitbreken van epidemische ziekten.<br />

Zij waren de grootste “killers” uit de Oudheid. Het besmettingsgevaar en het verlies<br />

van mensenlevens hadden een ingrijpende psychologische uitwerking. Verruwing,<br />

demoralisering en het verdwijnen van de strijdlust waren het gevolg. Het was daarom<br />

zaak het verspreiden van ziekten zoveel mogelijk tegen te gaan. Belangrijke functies<br />

van de medische dienst waren dan ook het voorkómen, het beperken en het behandelen<br />

van epidemische ziekten.<br />

3


Geneeskundige hulp<br />

Werd een soldaat toch ziek, dan werd hij overgebracht naar het valetudinarium. De<br />

medici aldaar stelden de diagnose en gaven de patiënt zo mogelijk geneeskundige<br />

hulp. Volgens Celsus bestond medische hulp uit drie onderdelen: genezing door middel<br />

van dieet, geneesmiddelen en chirurgie. Het ziekenvoedsel is eerder genoemd; nu<br />

bekijken we de geneesmiddelen.<br />

De belangrijkste medicinale vondsten komen uit Novaesium (Neuss, Duitsland) en<br />

Oberaden (Nordrhein-Westfalen, Duitsland). Tijdens onderzoek op het hospitaalterrein<br />

van Novaesium vonden archeologen in een brandlaag gedeeltelijk verkoolde<br />

planten en vruchtenresten. Zij ontdekten daarin duizendguldenkruid, thijm, bilzenkruid,<br />

bokshoom, hertshooi, en andere planten. Het is niet uit te sluiten dat deze planten<br />

gebruikt zijn als geneesmiddel en voedsel voor de zieken in het hospitaal. Buiten<br />

het hospitaal werden resten van planten en vruchten als weegbree, St.Janskruid, wikke,<br />

bonekruid, bonen, vijgen en perziken aangetroffen. Al deze gewassen worden<br />

door auteurs als Celsus, Plinius, Galenus en natuurlijk ook door de militaire medicus<br />

Dioscurides genoemd als geneesmiddelen voor bijvoorbeeld oogziekten, longontsteking,<br />

jicht, reumatiek, als trekpleister, tegen littekenpijn, en bij doorliggen.<br />

Een deel van de genoemde planten werd geïmporteerd, een ander deel verbouwd in<br />

de hospitaalhof. Waarschijnlijk verzamelden de stafleden de planten die zij verwerkten<br />

tot drankjes, pillen en zalfjes. Vondsten van mengblokken, zalfdozen, glaswerk<br />

voor oliën, olievaatjes en medicijnkisten rechtvaardigen deze conclusie.<br />

Wijn had ook een geneeskrachtige werking. Uit het kamp Carpow, in het natte en<br />

koude Schotland, komt een fragment van een wijnamfoor waarin in Griekse letters<br />

gekrast stond: “PRAST[ON]” fmalrove, Murrubium vulgare).<br />

De wijn die met extract van deze plant was aangelengd, werd door Dioscurides aanbevolen<br />

als middel tegen borstklachten, speciaal als hoestdrank. Op een wijnamfoor<br />

uit het fort Isca Silurum te Caerleon in Zuid-Wales stond “AMINE”, hetgeen in de<br />

literatuur genoemd wordt als een zeer goede Italiaanse kwaliteitswijn, die gebruikt<br />

werd als middel tegen diarree en bij gewone verkoudheid.<br />

EX RADICE BRITANICA: deksel van een medicinaal<br />

doosje uit Haltem (Duitsland), dat een middel<br />

tegen scheurbuik bevatte. 16 na Chr.<br />

4<br />

Voorbeelden van kennisverrijking door<br />

militaire medici zijn ons ook bekend. Zo<br />

leerden zij volgens Plinius (Nat.Hist XXV<br />

20-1.), tijdens de veldtochten van Germanicus<br />

in 16 n.Chr. het middel radix<br />

britannica (zuring, Rumex obtusifolius)<br />

kennen. Dit bleek een uitstekend middel<br />

tegen scheurbuik. Een in het kamp Haltem<br />

(Duitsland) gevonden dekseltje met<br />

als inscriptie “EX RADICE BRITANI-<br />

CA”, bevestigt het gebruik van deze<br />

wortel. Daarnaast werd tijdens campagnes<br />

een uitstekend bloedstelpend middel,<br />

barbarum genaamd, ontdekt. Axius,<br />

medicus ocularius, was bij Galenus (XII<br />

786K) bekend om zijn uitstekende oog-


De verspreiding van Romeinse militaire hospitalen.<br />

zalf die vermiljoen bevatte en de medicus exercitus Antigonus ontdekte volgens Galenus<br />

(idem) een bruikbaar middel tegen hoofdpijn.<br />

Hospitalen en hygiëne<br />

Zoals gezegd was één van de belangrijkste zorgen binnen een militair kamp het voorkómen<br />

van ziekten. Om deze reden wil ik kort ingaan op de hospitalen en de sanitaire<br />

voorzieningen in de militaire kampen. Op dit moment zijn zo’n 25 valetudinaria bekend.<br />

De meeste hiervan liggen langs de muur van Hadrianus, langs de Rijn en de<br />

Donau. De eerste militaire hospitalen treffen we aan ten tijde van Augustus, bij het<br />

ontstaan van gestationeerde legers. Alle bekende hospitalen stammen uit de eerste en<br />

tweede eeuw n.Chr.<br />

De uniformiteit van de gebouwen is groot. Om een binnenhof lagen vier vleugels.<br />

In één vleugel lag de ingang, die uitkwam op een hal. Deze gaf meestal toegang tot<br />

een behandelruimte, een ruimte voor de medici, de keuken en de binnengang. De drie<br />

andere vleugels bevatten, door de binnengang in twee rijen gescheiden, ziekenkamers.<br />

Deze constructie liet toe dat een groot aantal zieken op een relatief geringe<br />

oppervlakte ondergebracht kon worden.<br />

Opvallend zijn de 60 kamers die overeenkomen met de 60 centuriën van een legioen.<br />

Ook bij de hospitalen van niet-Romeinse hulptroepen is een verhouding van één kamer<br />

per centune zichtbaar.<br />

5


In de eerste en tweede eèttw valt één<br />

langzame toename van het bebouwde<br />

grondoppervlak en kamers te constateren.<br />

De oorzaak hiervan is niet bekend:<br />

mogelijk ontstond er een behoefte aan<br />

grotere kamers voor een betere verzorging,<br />

of het aantal zieken en gewonden<br />

nam in de tweede eeuw toe.<br />

Behalve op het strategisch belang werd<br />

bij het uitzoeken van een geschikte<br />

lokatie voor het kamp ook gelet op de<br />

natuurlijke gesteldheid van de lokatie.<br />

Drassige terreinen of gebieden met slechte<br />

afvoermogelijkheden werden, zo mogelijk,<br />

vermeden. Daarentegen waren<br />

de Romeinen zich ervan bewust dat er<br />

gezorgd diende te worden voor vers<br />

water. Om deze reden vinden we veel<br />

kampen bij rivieren. Waar dit niet mogelijk<br />

was, maakten de architecten gebruik<br />

van aquaducten, waterleidingen of<br />

putten.<br />

Net zo belangrijk als vers water was<br />

een goede afvoer. Hiervoor bouwden de<br />

Romeinse soldaten afvoerkanalen, latrines<br />

en beerputten. Latrines lagen vaak bij de omwallmg op het laagste punt van nel<br />

kamp. Hierdoor konden zij makkelijk gespoeld worden.<br />

Daar waar geen waterlatrines gebouwd konden worden, waren de latrines voorzien<br />

van grote bakken of emmers waarde faecahën in terecht kwamen. Deze bakken werden<br />

regelmatig geleegd.<br />

En natuurlijk kende elk kamp, in de nabijheid, zijn badhuis. Deze badhuizen dienden<br />

vooral de persoonlijke hygiëne en moesten het ontstaan van ziekten tegengaan.<br />

Vooral in de noordelijke gebieden, langs de muur van Hadrianus, zullen deze baden,<br />

in de lange en koude winterdagen, een welkome bron van afwisseling ten opzichte<br />

van de dagelijkse routine geweest zijn.<br />

De verrichtingen van de medische dienst in oorlogstijd<br />

Het militaire hospitaal van Vetera<br />

(Birten by Xanten, Duitsland) 54-70 na Chr.<br />

In tijd van oorlog nam de medische bedrijvigheid in het leger sterk toe. De opvang, het<br />

vervoer en de behandeling van gewonden vroegen alle aandacht van het medisch<br />

personeel. De medici waren gedwongen over te schakelen van ziekenzorg naar oorlogschirurgie.<br />

Zoals bekend vochten de Romeinse soldaten in linies van acht man diep. De veldslagen<br />

in de Oudheid liepen uit op een strijd van man tegen man. Dat bij dit soort ge-<br />

6


Twee militairen krijgen geneeskundige hulp op het<br />

slagveld. Detail zuil van Traianus te Rome.<br />

vechten vele gewonden vielen, is duidelijk.<br />

Het was zaak deze gewonden zo<br />

snel mogelijk af te voeren. Zij hinderden<br />

de overige manschappen en tastten door<br />

hun ellendige aanblik het moreel van de<br />

vechtenden aan. Daarnaast moesten zij<br />

voor medische zorg zo snel mogelijk uit<br />

de linies gehaald worden. Gedurende de<br />

Keizertijd lag deze taak bij de capsarii<br />

(hospikken) en medesoldaten. Zoals de<br />

zuil van Traianus laat zien ontvingen zij<br />

achter de linies eerste hulp van capsarii<br />

en medici. Na een eerste verzorging<br />

werden de soldaten op lastdieren en wagens<br />

vervoerd naar het kamp of een civiele<br />

nederzetting. Waren die niet in de<br />

buurt, zoals tijdens de veldtocht van Germanicus in 16 n. Chr., dan kregen de gewonden<br />

en het zware materiaal een voorsprong en werd getracht de vijand zolang mogelijk<br />

tegen te houden.<br />

Gewondenbehandeling<br />

In het kamphospitaal aangekomen werden de gewonden verder behandeld. Verdoven<br />

van de patiënt was onmogelijk. Aangezien de gemiddelde soldaat geen Marius was<br />

- die zich zonder iets van de pijn te laten merken liet opereren aan zijn spataderen -,<br />

moest hij bij de operatie door enkele helpers worden vastgehouden. Afkooksels van<br />

bilzenkruid en papaver werden wel gebruikt als verdoving, maar als Celsus schrijft<br />

dat een medicus zich niets moet aantrekken van het geschreeuw van de patiënt en rustig<br />

moet snijden, kunnen we ons een voorstelling maken van de situatie. De vleeswonden,<br />

die over het algemeen goed te behandelen waren, werden eenvoudig dichtgenaaid<br />

ofdichtgelijmd. Verwondingen veroorzaakt door projectielen vroegen een andere<br />

behandeling. Hiervoor hadden de Romeinse medici verschillende chirurgische<br />

instrumenten. Veel van deze instrumenten als lepels, scalpels, spieropheffers, tangen,<br />

scharen, en haken zijn teruggevonden in<br />

de legerkampen. Projectielen die in het<br />

lichaam waren terechtgekomen, waren<br />

over het algemeen moeilijk te verwijderen,<br />

zoals Celsus ( De medicina VII<br />

iv.5.1) mededeelt:<br />

Chirurgisch gereedschap gevonden in militaire context<br />

Ook projectielen, die, het lichaam zijn<br />

binnengedrongen, en daarin blijven steken,<br />

worden vaak met grote moeite verwijderd.<br />

Sommige problemen komen<br />

voort uit de aard van de projectielen,<br />

andere uit de plaats, waar ze zijn binnengedrongen.<br />

Elk projectiel moet uit het<br />

7


moet uit het lichaam gehaald worden, ofwel via de plaats, waarlangs hét kwam, of via de<br />

plaats, waarnaar het wijst. In het eerste geval heeft het zichzelf een weg gemaakt, waarlangs<br />

het kan terugkeren, in het tweede geval krijgt het die van een operatiemes, want tegenover<br />

de punt wordt het vlees opengesneden... Dit zijn de algemene regels.<br />

Eventueel werd voor brede projectielen de Diokleïsche (genoemd naar de Griekse<br />

geneesheer Diokles) lepel gebruikt (idem, VII iv.5.3):<br />

Dit [instrument] wordt naast het projectiel op zijn zijkant naar binnen gestoken; vervolgens<br />

wordt, zodra men de punt van het projectiel bereikt heeft, het instrument een beetje gedraaid<br />

zodat het projectiel in het gat valt. Wanneer de punt in het gat zit, worden direct de vingers<br />

tegen de haakjes aan de andere kant gelegd en trekken zij tegelijktijd het instrument en het<br />

projectiel naar buiten.<br />

Projectielen die vast zaten in het bot werden zo mogelijk met de hand of een tang verwijderd.<br />

Lukte dit niet dan werd het bot ingesneden.<br />

Na de behandeling werd de wond gedicht. Wonden die niet genaaid of gelijmd konden<br />

worden, werden met fibulae (spelden) gesloten.<br />

Als voorlopig laatste handeling werd een wondverzorgende pleister en verband<br />

aangebracht (idem, V xxvi.23e/f; V xxvi.24a):<br />

Vervolgens moet op iedere wond eerst een in azijn [of wijn] gedrenkte en uitgeknepen spons<br />

gelegd worden. Men kan zonder ingewikkelde medicamenten een wond genezen. Maar als<br />

iemand hierin weinig vertrouwen heeft, moet men er een medicament opleggen, dat zonder<br />

vet bereid is uit die middelen, die ik genoemd heb als bruikbaar bij bloederige wonden: en<br />

vooral, als het een vleeswond is, barbarum... Een verband om een wond te verbinden kan het<br />

best van linnen zijn. Het moet breed zijn, zodat het, als het er éénmaal omheen ligt, niet<br />

alleen de wond bedekt, maar ook de randen aan beide zijden.<br />

De wondpleisters bevatten één of meer plantenextracten en mineralen. Volgens de<br />

medici remden deze pleisters de ontstekingen en bevorderden zij de wondheling. Vele<br />

van deze extracten en mineralen, als wijn, honing, eiwit, gemalen slakken en pijnboomhars<br />

zijn ons bekend uit de literatuur. Een deel hiervan is aangetroffen in de militaire<br />

hospitalen. In Corbridge (Engeland) werden in een houten kist bundels ijzer en<br />

brons aangetroffen, die in stof of leer waren gebonden. Als we Plinius en Dioscurides<br />

mogen geloven zou de kist hebben kunnen dienen om roest en kopergroen te maken<br />

voor hospitaalmedicijnen (Plinius, Nat.Hist. XXXIV 153/4; zie ook Dioscurides,<br />

De materia medica V 93):<br />

Het effect van roest van ijzer is (wonden) zich te laten samen trekken, ze te drogen en ze te<br />

dichten...nuttig is het ook bij recente wonden, vermengd met wijn en gekneed door myrrhe...<br />

Maar de voornaamste aanbeveling is het gebruik bij vochtige pleisters om wonden en zweren<br />

te reinigen.<br />

Dioscurides (De materia medica V 87) kent dezelfde werking aan koper toe:<br />

de werking [van koper] is adstringerend en opdrogend; het doet vermageren, doet de verzweringen<br />

schrompelen.... en brengt de invretende zweren tot staan.<br />

Dat de antieke geleerden er meer dan eens naast zaten, is algemeen bekend. Maar<br />

toch, een deel van de medicijnen en medische middelen die gevonden zijn in de kampen<br />

en hospitalen, bezit volgens Majno (The Healing Hand, 368) dezelfde chemische<br />

8


estanddelen als middelen die wij tegenwoordig voor dezelfde doeleinden gebruiken.<br />

Na de zware behandelingen werd de gewonde naar een ziekenkamer in het hospitaal<br />

gebracht, waar hij voortdurend door capsarii werd verzorgd. Zijn wonden werden<br />

regelmatig gecontroleerd en schoongemaakt.<br />

Omdat de antieke geneeskunde geen<br />

krachtige antiseptica kende en de medici<br />

evenmin op de hoogte waren van het<br />

ontsmetten van het instrumentarium,<br />

was de kans op ontstekingen groot.<br />

Amputeren zal dan ook, als laatste redmiddel,<br />

een regelmatig terugkerende<br />

behandeling zijn geweest in de oorlogschirurgie.<br />

Celsus (De medicina VII 33)<br />

beschrijft de manier van amputeren:<br />

Dus tussen het gezonde en het aangetaste<br />

deel moet het vlees met een chirurgenmesje<br />

tot aan het bot ingesneden worden<br />

en wel zo, dat dat niet gebeurt precies ter<br />

hoogte van een gewricht en dat liever iets<br />

van het gezonde deel weggehaald wordt<br />

dan dat uit het zieke deel iets achtergelaten<br />

wordt. Zodra men bij het bot gekomen<br />

is, moet het gezonde vlees eraf gehaald<br />

worden en rond het bot weggesneden<br />

worden, zodat ook in dat deel het bot<br />

enigszins blootgelegd wordt: vervolgens<br />

moet met een zaagje dat deel van het bot<br />

afgezaagd worden zo dicht mogelijk bij<br />

het gezonde vlees. En dan moet het uiteinde<br />

van het bot, ruw gemaakt door het<br />

zaagje, glad gemaakt worden en moet de<br />

huid er overheen gelegd worden; de huid moet bij een behandeling van deze soort losgemaakt<br />

worden, zodat hij zoveel mogelijk aan alle kanten het bot bedekt. Waar de huid er<br />

niet overheen gelegd kan worden, moet dat [deel] met pluksel bedekt worden en moet daar<br />

bovenop een in azijn gedrenkte spons gebonden worden. De rest moet naderhand zo gedaan<br />

worden als bij wonden, waarin pus ontstaat, is voorgeschreven.<br />

Nazorg<br />

Capsarii (hospikken) verzorgen een gewonde Numidische<br />

cavalerist. Reconstructie naar gegevens uit de<br />

2e eeuw na Chr.<br />

Al de zieke, gewonde en verminkte soldaten vroegen nazorg. Voor kort herstel konden<br />

de soldaten in het hospitaal blijven. Hier kregen zij specialistische zorg, speciaal<br />

voedsel en genoten wellicht op zonnige dagen in het atrium van het hospitaal van de<br />

zon en de frisse lucht. Soldaten met zware ziekten en verwondingen hadden echter<br />

langdurige nazorg nodig, waartoe het militaire hospitaal niet was uitgerust. Deze soldaten<br />

kregen ziekteverlof of werden naar een “herstellingsoord” gestuurd. Een papyrus<br />

uit Egypte geeft aan dat enkele herstellenden ten tijde van Keizer Claudius (42-54<br />

n.Chr.) naar de kust gestuurd werden om aan te sterken. In Rome is een aantal inscrip-<br />

9


ties te voorschijn gekomen die het bestaan van een optio convalescentium aangeven.<br />

Wellicht was deze een beheerder van een hospitaal voor herstellenden. En tenslotte<br />

weten we dat vele baden in diverse delen van het Romeinse rijk gebouwd en gebruikt<br />

werden door Romeinse soldaten.<br />

In tijd van langdurige campagnes was gebruik van dit soort voorzieningen bijna onmogelijk.<br />

Het strijdtoneel verplaatste zich constant. De lichtgewonden trokken met<br />

het leger mee. Zij werden na hun herstel weer ingezet, soms in aparte eenheden. Voor<br />

de langdurig herstellenden werd een andere oplossing gevonden. Zij werden eenvoudigweg<br />

ondergebracht bij de plaatselijke bevolking. Dit betekende niet dat ze alle<br />

goede zorg moesten ontberen. De militaire bevelhebbers en keizers zorgden ervoor<br />

dat het hun ook daar aan niets ontbrak.<br />

Van ontslag zijn er in het algemeen drie oorzaken: eervol ontslag, ontslag wegens ziekte of<br />

invaliditeit, en oneervol ontslag” (Digesta XLIX 16.13.2).<br />

Soldaten die door verwondingen of ziekte gehandicapt of zodanig verzwakt waren<br />

dat zij hun dienst niet meer naar behoren konden vervullen, werden uit dienst ontslagen.<br />

Zij voldeden niet meer aan de hoge eisen die aan iedere soldaat gesteld werden.<br />

Ook hun missio causuria. ontslag wegens invaliditeit, was eervol. De invalide<br />

soldaat kreeg dus gewoon zijn pensioen van 3000 denarii (of het Romeins burgerrecht),<br />

alsof hij vijfentwintig jaar in dienst was geweest.<br />

Kwaliteit van de medisch zorg<br />

In het bovenstaande is getracht in het kort een overzicht te geven van de hygiëne, de<br />

militaire hospitalen, het bestaan van legerartsen en de goede zorg voor de patiënten<br />

tijdens de eerste en tweede eeuw n.Chr..<br />

Eerste en belangrijkste doel van de militair-medische dienst was het voorkómen<br />

van ziekten en het behoud van en de controle op de conditie van de soldaten. Het<br />

tweede doel was het herstel van zieken en gewonden. Deze soldaten kregen, zoals gezegd,<br />

onderdak en voortdurende verzorging in de militaire hospitalen.<br />

Het is moeilijk te bewijzen dat de genoemde medische verzorging en chirurgische<br />

methoden bij alle legerartsen bekend waren, laat staan door hen gebruikt werden. Een<br />

niet onbelangrijk deel van de beschreven medische en chirurgische kennis kan naar<br />

mijn mening alleen afkomstig zijn uit de militaire geneeskunde. Mogen we dus aannemen<br />

dat de legerartsen deze kennis toepasten?<br />

Daarnaast zijn de medicamenten ter sprake gekomen. Deze kwamen ongetwijfeld<br />

niet allemaal uit de hoek van de militaire geneeskunde. Wat wel opvalt is dat deze, in<br />

de antieke geneeskundige literatuur opgesomde middelen in de Romeinse legerhospitalen<br />

en kampen zijn teruggevonden. Archeologisch onderzoek leert dat de door<br />

Celsus, Dioscurides en Plinius beschreven remedies ook werkelijk werden toegepast.<br />

De militaire medici moeten dus op de hoogte zijn geweest van de medische stand van<br />

zaken en kenden hun “Celsus” en “Dioscurides”.<br />

Naar mijn mening leverde de medische zorg een belangrijke bijdrage aan de gevechtskracht<br />

van de Romeinse soldaten. Het moreel van de soldaten werd versterkt, zij<br />

vochten met meer overtuiging en waren, na ziekte of letsel, weer snel beschikbaar<br />

voor actieve dienst.<br />

10


Een opmerking van Galenus (XIII 604K), dat de militaire medici, in vergelijking<br />

met hemzelf, weinig anatomische kennis hadden doet hier niets aan af. Het feit blijft<br />

dat er uit de eerste noch uit de tweede eeuw n.Chr. iets bekend is over soldaten die zich<br />

beklaagden over de medische verzorging in het Romeinse leger. Of waren zij daartoe<br />

niet meer in staat?<br />

LITERATUUR<br />

Davies, R.W., The Medici of the Roman Armed Forces, Epigrafische Studien 8 (1969) 83-99.<br />

idem, The Roman military medical service, Saalburg Jahrbuch 27 (1970) 84-104.<br />

Jackson, R., Doctors and Diseases in the Roman Empire (London 1988).<br />

Johnson, A., Römische Kastelle des 1. und 2. Jahrhunderts n. Chr. in Brittannien und in den germanischen Provinzen<br />

des Römerreiches (Mainz 1987).<br />

Wilmanns, J.C., Zur Rangordnung der römischen Militararzte während der mittleren Kaiserzeit. Zeitschrift<br />

für Papyrologie und Epigraphik 69 (1987) 177-189.<br />

11


Man versus<br />

minnaar<br />

Lysias’ eerste redevoering<br />

Martine van Kassen<br />

Lysias, een door politieke omstandigheden verarmde fabrikantenzoon in Athene, schreef omstreeks<br />

400 v. Chr. redevoeringen op bestelling. Atheners die in een proces verwikkeld waren en<br />

zelf niet in staat waren hun verhaal adequaat onder woorden te brengen, konden daarvoor bij<br />

hem terecht en droegen het door hem geschreven betoog vervolgens zelf voor bij de rechtbank.<br />

Zijn eenvoudig maar geraffineerd proza, de overtuigingskracht van zijn argumentatie en zijn<br />

bekwaamheid een perfect op de persoon van zijn cliënt toegesneden betoog te schrijven hebben<br />

Lysias beroemd gemaakt. Ook in zijn als eerste overgeleverde redevoering zijn deze kwaliteiten<br />

duidelijk aanwezig. De Athener Euphiletus is beschuldigd van moord op een zekere Eratosthenes.<br />

Euphiletus beweert dat de vermoorde de minnaar van zijn vrouw was, dat hij hem op<br />

heterdaad als zodanig betrapt heeft en hem vervolgens heeft neergestoken, wat volgens de<br />

wetten was toegestaan. Volgens de familie van Eratosthenes zou Euphiletus hem echter van de<br />

straat naar binnen hebben gelokt en hem, toen hij zijn toevlucht had genomen bij de haard, hebben<br />

vermoord. Euphiletus loopt door deze beschuldiging een zeer groot risico. Als hij veroordeeld<br />

wordt zal hij zijn burgerrecht en al zijn bezittingen verliezen. Reden genoeg om een<br />

- waarschijnlijk niet goedkope - professional in te schakelen voor het schrijven van de verdediging.<br />

En Lysias heeft zich meesterlijk van zijn opdracht gekweten. Bij het lezen van de tekst zie<br />

je Euphiletus voor je: een beetje naïeve, niet al te intelligente man, vervuld van hevige wraakgevoelens<br />

als hij merkt dat hij behoorlijk bij de neus is genomen door zijn schijnbaar zo ingetogen<br />

en degelijke vrouw. Hij zal in eerste instantie als bedrogen echtgenoot een nogal onnozele<br />

indruk hebben gemaakt op de juryleden, Atheense burgers die er waarschijnlijk van overtuigd<br />

waren dat iets dergelijks hen nooit zou overkomen. Maar Lysias weet de enigszins ongebruikelijke<br />

situatie bij de beklaagde thuis, die het bedrog mogelijk maakte, zeer aannemelijk te maken.<br />

En wie van de aanwezigen zou het raffinement waarmee de gelieven te werk gingen wél<br />

hebben doorzien? Zo wordt in de loop van het verhaal toch een zekere identificatie met en sympathie<br />

voor de beklaagde mogelijk en dat kan aanzienlijk hebben bijgedragen tot een voor hem<br />

gunstige uitspraak. Of die er ook gekomen is, weten we helaas niet.<br />

Ik zou er heel wat voor over hebben, leden van de jury, als u in deze zaak net zo over<br />

mij zou oordelen als u over uzelf zou doen wanneer u in mijn schoenen stond. Want ik<br />

ben er zeker van dat ieder van u, als u voor anderen dezelfde maatstaf hanteerde als<br />

voor uzelf, verontwaardigd zou zijn over het gebeurde en dat u allen zelfs de bestaande<br />

straffen voor dergelijke figuren te laag zou achten. En niet alleen u zou er zo over<br />

12


denken, maar heel Griekenland. Want dit is het enige vergrijp waarvoor zowel in een<br />

demokratische als in een oligarchische staat dezelfde wraak wordt gegund aan de<br />

zwaksten en de sterksten, zodat de geringste dezelfde rechten heeft als de hoogst geplaatste.<br />

Zozeer, heren, beschouwen alle mensen dit misdrijf als volstrekt ontoelaatbaar.<br />

Wat de hoogte van de straf betreft neem ik dus aan dat u allen het wel eens bent<br />

en dat niemand daar zo gemakkelijk over denkt dat hij meent dat dergelijke boosdoeners<br />

recht hebben op vergiffenis of een lichte straf.<br />

Maar ik denk, heren, dat ik dit moet bewijzen: dat Eratosthenes overspel heeft gepleegd<br />

met mijn vrouw en haar verleid heeft, dat hij mijn kinderen te schande heeft<br />

gemaakt en mijzelf heeft beledigd door mijn huis binnen te dringen. Verder moet ik<br />

aantonen dat er tussen mij en hem geen enkele vijandschap bestond behalve hierom,<br />

dat ik het niet voor het geld gedaan heb, om mezelf te verrijken terwijl ik arm was, en<br />

dat ik geen enkel ander winstoogmerk had behalve mijn wettelijke wraak. Ik zal u nu<br />

vanaf het begin mijn hele situatie uiteenzetten en ik zal niets weglaten maar de hele<br />

waarheid vertellen. Want ik denk dat dit mijn enige kans op redding is, als ik u alles<br />

wat er gebeurd is kan uitleggen.<br />

Toen ik besloten had te trouwen, Atheners, en een vrouw in huis had genomen was<br />

mijn houding eerst zo, dat ik haar niet hinderde, maar haar anderzijds niet de vrijheid<br />

liet te doen wat ze wilde. Ik hield haar dus zo goed mogelijk in het oog en lette op haar<br />

zoals het hoort. Maar toen ons kind was geboren, was ik gerust en vertrouwde ik haar<br />

al mijn zaken toe, omdat ik dacht dat wij nu met de sterkste band verbonden waren. In<br />

het begin, Atheners, was zij inderdaad de beste vrouw die je je maar voor kunt stellen:<br />

een flinke huisvrouw, die het huishouden zuinig en zorgvuldig regelde. Maar toen<br />

mijn moeder stierf, bleek haar dood voor mij het begin van alle ellende. Want mijn<br />

vrouw liep mee in de begrafenisstoet, werd door die vent gezien en na verloop van tijd<br />

door hem verleid. Hij bespiedde namelijk de slavin die de boodschappen deed, nam<br />

via haar contact op met mijn vrouw en werd zo haar ondergang.<br />

Eerst moet ik u nu vertellen, heren, dat ik een huisje met twee etages heb, boven en<br />

beneden op dezelfde manier ingedeeld als respectievelijk vrouwen- en mannenverblijf.<br />

Maar toen ons kind geboren was, voedde zijn moeder het zelf. Wanneer ze het nu<br />

moest wassen, liep ze het risico van de trap te vallen, en daarom nam ik mijn intrek<br />

boven en de vrouwen beneden. Wij waren daar helemaal aan gewend en dikwijls ging<br />

mijn vrouw ook beneden bij het kind slapen om het de borst te geven en te maken dat<br />

het niet huilde. Dat ging lange tijd zo en ik koesterde nooit enige verdenking maar<br />

was zo onnozel te denken dat mijn vrouw een model van ingetogenheid was in de stad.<br />

Maar na verloop van tijd, heren, kwam ik een keer onverwachts van het land en na<br />

het eten begon het kind te schreeuwen en was lastig. Dat kwam doordat de slavin het<br />

expres pijn deed, om het te laten huilen. Die man was toen namelijk in huis, zoals ik<br />

achteraf te weten kwam. Ik zei tegen mijn vrouw dat ze erheen moest gaan en het kind<br />

de borst geven, zodat het huilen eindelijk ophield. Zij wou eerst niet, omdat ze zogenaamd<br />

blij was dat ze me na een tijd weer terugzag. En toen ik boos werd en haar beval<br />

erheen te gaan zei zij: “Zodat jij zeker hier het slavinnetje kan verleiden. Je hebt<br />

haar al eens eerder aangehaald toen je dronken was!” Ik moest lachen en zij stond op.<br />

En toen ze wegging deed ze zogenaamd voor de grap de deur op slot. Ik schonk er<br />

geen aandacht aan en zonder enige verdenking sliep ik lekker, omdat ik immers van<br />

het land kwam. Tegen de ochtend kwam ze weer en maakte de deur open. Toen ik<br />

vroeg waarom de deuren ‘s nachts gekraakt hadden, zei ze dat de lamp bij het kind<br />

13


was uitgegaan en dat ze hem bij de buren weer had aangestoken. Ik zweeg en dacht<br />

dat het zo was. Maar, heren, het leek of ze haar gezicht had opgemaakt, en dat terwijl<br />

haar broer nog geen dertig dagen dood was. Toch zei ik er niets van en ging zwijgend<br />

naar buiten. Daarna, heren, verliep er enige tijd en ik besefte bij lange na de omvang<br />

van mijn ongeluk niet. Toen kwam een of andere oude vrouw naar me toe die gestuurd<br />

was door een vrouw van wie hij de minnaar was, zoals ik later hoorde. Die was verontwaardigd<br />

en voelde zich beledigd dat hij niet meer zo vaak bij haar kwam en ze had<br />

hem laten volgen totdat ze ontdekt had hoe dat kwam. Dat vrouwtje stond me dus<br />

dicht bij mijn huis op te wachten en kwam naar me toe. “Euphiletus”, zei ze, “je moet<br />

niet denken dat ik uit bemoeizucht naar je toe ben gekomen. De man die jou en je vrouw<br />

beledigt is namelijk een vijand van ons. Als jij de slavin die bij jullie thuis de boodschappen<br />

doet ondervraagt, zul je alles te weten komen. En het is Eratosthenes uit de<br />

deme Oè die dat doet. Hij heeft niet alleen jouw vrouw verleid, maar ook heel wat andere.<br />

Dat is z’n specialiteit”.<br />

Toen ze dat gezegd had, heren, ging ze weg. Ik raakte onmiddellijk in verwarring<br />

en alles schoot me weer te binnen en ik was een en al verdenking toen ik bedacht hoe<br />

ik in de slaapkamer was opgesloten, en toen ik me herinnerde dat in die nacht de deur<br />

naar de binnenplaats en de buitendeur gekraakt hadden, wat nooit gebeurde, en dat<br />

het leek dat mijn vrouw zich had opgemaakt. Dat schoot me allemaal te binnen en ik<br />

was een en al verdenking. Toen ik thuis was gekomen, beval ik de slavin mee te gaan<br />

naar de markt. Ik bracht haar bij een van mijn vrienden en zei dat ik alles gehoord had<br />

wat zich in huis afspeelde. “Jij mag nu kiezen”, zei ik, “één van tweeën: of je wordt<br />

afgeranseld en verdwijnt naar de molen om daar de rest van je leven in ellende door te<br />

brengen of je vertelt mij de hele waarheid en krijgt verder geen straf van me, maar<br />

vergiffenis voor watje gedaan hebt. Geen leugens asjeblieft, je moet me de hele waarheid<br />

zeggen”. Zij ontkende eerst en zei me te doen wat ik wilde, want ze wist van niets.<br />

Maar toen ik Eratosthenes noemde en zei dat hij het was die mijn vrouw bezocht,<br />

schrok ze, nadat ze dacht dat ik alles precies wist. Toen viel ze bij mijn knieën neer en<br />

nadat ik haar beloofd had dat haar niets zou gebeuren, vertelde ze eerst hoe hij haar<br />

na de begrafenis benaderd had, hoe zij daarna tenslotte als tussenpersoon was opgetreden<br />

en hoe mijn vrouw zich mettertijd had laten overhalen, hoe hij werd binnengelaten<br />

en hoe ze bij de Thesmophoria 1 , toen ik op het land was, met zijn moeder naar<br />

de tempel was gegaan. Alles wat er verder gebeurd was vertelde ze me in detail. Toen<br />

ze alles gezegd had zei ik: “Zorg er nu voor dat geen mens hier iets van hoort, anders<br />

zijn mijn beloften aan jou niet geldig. Ik eis dat je me helpt ze op heterdaad te betrappen.<br />

Want ik heb geen behoefte aan woorden, maar dat het bewijs geleverd wordt dat<br />

het zo is”. Ze beloofde dat te zullen doen.<br />

Daarna verliepen er vier of vijf dagen... 2 zoals ik u met doorslaggevende bewijzen<br />

zal aantonen. Maar eerst wil ik vertellen wat er op de laatste dag gebeurde. Ik heb een<br />

vertrouwde vriend, Sostratos. Die kwam ik na zonsondergang tegen toen hij van het<br />

land kwam. Omdat ik wist dat hij op dat tijdstip thuis niets te eten zou aantreffen, nodigde<br />

ik hem uit bij mij te eten. En toen we bij mij thuis waren gekomen, gingen we<br />

naar boven en aten daar. Toen hij genoeg had, vertrok hij en ik ging naar bed. En Eratosthenes<br />

kwam b innen, heren, en de slavin maakte mij direct wakker en zei dat hij er<br />

was. Ik zei tegen haar op de deur te letten en ging zachtjes naar beneden en naar buiten.<br />

Ik ging naar deze en gene en trof sommigen thuis aan, anderen waren niet in de<br />

stad. Ik nam er zoveel mogelijk mee van degenen die thuis waren en ging op weg. Na-<br />

14


dat we fakkels gehaald hadden in de dichtstbijzijnde winkel gingen we naar binnen.<br />

De deur was open en de slavin stond op haar post. We stootten de deur van de slaapkamer<br />

open en wij die het eerst binnenkwamen zagen hem nog naast nfn vrouw liggen,<br />

de volgenden zagen hem naakt op het bed staan. Toen, heren, sloeg ik hem, gooide<br />

hem neer, bracht z’n handen naar z’n rug en bond ze vast. Ik vroeg hem waarom hij<br />

mij beledigd had door mijn huis binnen te dringen. Hij gaf zijn vergrijp toe,attwrbad<br />

en smeekte me hem niet te doden maar genoegen te nemen met een geldboete. Daarop<br />

zei ik: “Niet ik ga je doden, maar de wet van de stad die jij hebt overtreden en die je<br />

van minder belang achtte dan je eigen pleziertjes. Jij beging liever een dergelijke misdaad<br />

jegens mijn vrouw en mijn kinderen dan datje de wetten gehoorzaamde en je<br />

fatsoenlijk gedroeg”.<br />

Zo kreeg hij, heren, de straf die de wetten bepalen voor dergelijke boosdoeners,<br />

zonder dat hij van de straat was weggesleurd of z n toevlucht had genomen bij de haard,<br />

zoals mijn aanklagers beweren. Dat kon ook niet, omdat hij in de slaapkamer werd<br />

neergeslagen en direct viel, en ik z’n handen op z’n rug had gebonden. Bovendien waren<br />

er zoveel mensen binnen dat hij niet kon ontsnappen en had hij geen wapen of stuk<br />

hout of iets anders waarmee hij zich had kunnen verdedigen tegen de aanwezigen.<br />

Maar, heren, u weet denk ik ook wel dat schuldigen niet toegeven dat hun vijanden de<br />

waarheid spreken, maar dat ze door zelf te liegen en dergelijke verhalen te verzinnen<br />

proberen de woede van de toehoorders op te wekken tegen hen die het recht aan hun<br />

kant hebben. - - ^<br />

Lees nu eerst de wet voor.<br />

Wet 3 .<br />

Hij bestreed het niet, heren, maar gaêz^ü vergrijp toe en bad en smeekte om niet te<br />

hoeven sterven en hij was bereid een boete te betalen. Maar ik ging niet accoord met<br />

zijn voorstel tot genoegdoening, maar wilde liever de wet van de stad laten gelden en<br />

ik paste die straf toe die u voor dergelijke gevallen hebt vastgesteld omdat u die het<br />

rechtvaardigst achtte.<br />

Getuigen hiervoor, wilt u het podium opkomen.<br />

Getuigen.<br />

En lees ook de wet voor die op de zuil van de Areopagus staat.<br />

Wet.<br />

U hoort, heren, dat ook de rechtbank van de Areopagus, die volgens traditie ook nu<br />

nog vonnis wijst in moordzaken, uitdrukkelijk bepaald heeft, hem niet aan moord<br />

schuldig te verklaren die een minnaar bij zijn vrouw betrapt en zich zo op hem wreekt.<br />

En de wetgever beschouwde die straf zozeer als rechtvaardig in het geval van<br />

gehuwde vrouwen, dat hij ook bij maïtresses, hoewel die van minder belang zijn,<br />

dezelfde straf heeft opgelegd. Als hij een zwaardere straf dan deze ter beschikking<br />

had gehad bij wettige echtgenotes, zou hij die kennelijk hebben vastgesteld. Maar<br />

omdat hij in hun geval nu eenmaal geen ergere straf kon bedenken, heeft hij dezelfde<br />

straf als bij maïtresses gekozen.<br />

Lees ook de volgende wet voor.<br />

Wet.<br />

U hoort, heren, dat de wet een dubbele boete oplegt als iemand een Vrije persoon of<br />

een kind verkracht. Als het om een vrouw gaat, in een geval waarin doden is toegestaan,<br />

valt hij onder dezelfde bepalingen. Dus, heren, heeft de wetgever verkrachters<br />

minder willen straffen dan degenen die overreding gebruiken. Tegen de laatsten sprak hij<br />

15


zich immers uit voor de dood, voor de eerstgenoemden bepaalde hij een dubbele boete,<br />

omdat hij van oordeel was dat verkrachters door hun slachtoffers gehaat worden,<br />

terwijl verleiders zo’n verderfelijke invloed uitoefenen dat ze zorgen dat andermans<br />

vrouwen zich vertrouwder voelen met hen dan met hun mannen. Daardoor raakt het<br />

hele huis in hun macht en is het niet meer uit te maken van wie de kinderen zijn, van de<br />

echtgenoten of van de minnaars. Daarom heeft de wetgever voor hen de doodstraf vastgesteld.<br />

Mij, heren, spreken de wetten dus niet alleen vrij van enig misdrijf, maar ze<br />

machtigen me zelfs die straf toe te passen. Het is nu aan u uit te maken of ze van kracht<br />

moeten zijn of niets waard zijn. Ik persoonlijk denk dat alle steden daarom wetten uitvaardigen,<br />

opdat wij ze in geval van twijfel kunnen raadplegen over wat ons te doen<br />

staat. Welnu, zij raden de slachtoffers in gevallen als deze aan zich zo te wreken. Ik<br />

verzoek u er net zo over te denken. Anders garandeert u verleiders een dusdanige veiligheid,<br />

dat u ook dieven zult aanmoedigen om maar te zeggen dat ze minnaars zijn.<br />

Ze weten dan immers dat, als ze beweren met die bedoeling andermans huis binnen te<br />

dringen, niemand hun een haar zal krenken. Want iedereen zal dan weten dat we de<br />

wetten over echtbreuk kunnen vergeten, maar slechts beducht moeten zijn voor uw<br />

uitspraak, die in alle gevallen de hoogste autoriteit is in de stad.<br />

En, heren, overweegt u het volgende. Zij beschuldigen mij ervan dat ik die dag de<br />

slavin zou hebben bevolen de jongeman te gaan halen. Nu zou ik denken, heren, dat ik<br />

gerechtigd was de verleider van mijn vrouw hoe dan ook te pakken te nemen. Goed,<br />

als ik bevolen had hem te gaan halen nadat er alleen woorden gewisseld waren, zonder<br />

dat er in feite iets gebeurd was, dan had ik onjuist gehandeld. Maar als ik, nadat er<br />

onherstelbare dingen gebeurd waren en hij al dikwijls mijn huis was binnengekomen,<br />

hem op welke manier ook te pakken had gekregen, zou ik denken dat mij niets te verwijten<br />

viel. Maar u zult op grond van het volgende gemakkelijk inzien dat ze ook op<br />

dit punt liegen. Ik zei u al, heren, dat ik mijn vertrouwde vriend Sostratos tegenkwam<br />

toen hij omstreeks zonsondergang van het land kwam, dat hij bij mij at en na het eten<br />

vertrok. Overweegt u, heren, eerst eens dit: als ik Eratosthenes die nacht in de val had<br />

willen lokken, had ik dan niet beter zelf ergens anders kunnen eten, dan thuis een gast<br />

mee te brengen? In het laatste geval had hij toch niet zo gauw mijn huis durven binnendringen.<br />

En denkt u dat ik vervolgens mijn gast had laten gaan en alleen en onbeschermd<br />

was achtergebleven, of dat ik hem zou hebben gevraagd te blijven om me te<br />

helpen de minnaar te straffen? Ten derde, heren, denkt u niet dat ik in dat geval mijn<br />

vrienden overdag gewaarschuwd zou hebben en hen zou hebben verzocht bijeen te<br />

komen in het huis van een van hen, zo dicht mogelijk in de buurt, liever dan, zodra ik<br />

het gemerkt had, ‘s nachts rond te hollen zonder te weten wie ik thuis aan zou treffen<br />

en wie niet^ Ik ben nog bij Harmodios en een ander geweest die niet in de stad waren<br />

(want dat wist ik niet) en anderen trof ik niet thuis, maar ik nam mee wie ik kon. Denkt<br />

u niet dat ik, als ik het van tevoren geweten had, slaven had ingezet en het mijn vrienden<br />

had laten weten, om zelf zo veilig mogelijk naar binnen te gaan (want hoe kon ik<br />

weten of hij niet ook een wapen had?) en om zoveel mogelijk getuigen te hebben bij<br />

mijn wraak? Maar nu nam ik, omdat ik niets van de gebeurtenissen in die nacht had<br />

voorzien, mee wie ik kon.<br />

Getuigen daarvoor, komt u alstublieft het podium op.<br />

Getuigen.<br />

U hebt de getuigen gehoord, heren. En vraagt u zich bij uw overwegingen over deze<br />

zaak ook af, of er ooit vijandschap heeft bestaan tussen Eratosthenes en mij behalve<br />

16


hierom. U zult daar geen spoor van vinden. Hij had me niet vals beschuldigd, had niet<br />

geprobeerd me te laten verbannen uit de stad, had me geen civiel proces aangedaan<br />

en wist niets van me waarom ik, uit angst dat iemand het te weten zou komen, z’n dood<br />

zou wensen. Evenmin hoopte ik er rijker van te worden als ik mijn doel bereikte. Want<br />

er zijn mensen die elkaar om dergelijke redenen naar het leven staan. Er was geen<br />

sprake van een scheldpartij of een dronkemansruzie of een ander conflict tussen ons,<br />

sterker nog, ik had de man zelfs nog nooit gezien behalve in die nacht. Met welke bedoeling<br />

zou ik nu een dergelijk risico hebben gelopen, als hij me niet het ergst denkbare<br />

onrecht had aangedaan? En zou ik dan zelf getuigen bij mijn misdaad hebben<br />

geroepen, terwijl ik, als ik hem ten onrechte uit de weg had willen ruimen, dat had<br />

kunnen doen zonder dat iemand ervan wist?<br />

Ik vind dan ook, heren, dat ik die wraak niet in mijn eigen belang heb genomen,<br />

maar in het belang van de hele stad. Want wanneer zulke boosdoeners zien wat voor<br />

prijzen er zijn uitgeloofd voor dergelijke misdaden, zullen ze minder geneigd zijn ze<br />

te begaan, zeker als ze zien dat u er ook zo over denkt. Anders is het maar beter de bestaande<br />

wetten af te schaffen en andere uit te vaardigen, die mannen die op hun vrouwen<br />

passen straffen en hun belagers volledig vrijuit laten gaan. Dat zou immers heel wat<br />

eerlijker zijn dan dat burgers door de wetten in de val worden gelokt. Want die moedigen<br />

degene die een minnaar bij zijn vrouw betrapt aan met hem te doen wat hij maar<br />

wil, maar daarna blijken de processen gevaarlijker voor de gedupeerden dan voor<br />

degenen die tegen de wetten in andermans vrouwen onteren. Ik riskeer nu immers<br />

mijn leven, mijn geld en al mijn bezittingen, omdat ik de wetten van de stad gehoorzaamd<br />

heb.<br />

NOTEN<br />

1. Een uitsluitend door vrouwen gevierd religieus feest ter ere van Demeter en Kore.<br />

2. Lacune in de tekst.<br />

3. De strekking van de geciteerde wetten (de tweede is van Draco) valt in grote lijnen uit de tekst op te<br />

maken.<br />

Ik ben bij de vertaling uitgegaan van de editie van L. Gernet en M. Bizos, Lysias, Discours, Tome I (Paris<br />

1955).<br />

17


Natura artis<br />

magistra<br />

G.J.M. Bartelink<br />

De culturele bijdrage van NRC-Handelsblad van 17 augustus 1990 was gewijd aan<br />

een belangwekkend en de eeuwen door veel behandeld thema: de verhouding tussen<br />

natuur en kunst. In een inleidend artikel ondernam de journalist Pieter Steinz een poging<br />

om de oorsprong van de blijkbaar spreekwoordelijke uitdrukking Natura artis<br />

magistra op te sporen. De constatering dat de gedachte ongetwijfeld op de Oudheid<br />

terugging werd naderhand door enkele ingezonden stukken bevestigd, maar de auteur<br />

toonde zich duidelijk teleurgesteld dat de letterlijke formulering van de uitdrukking<br />

- allerwegen bekend als de spreuk boven de ingang van de Amsterdamse dierentuin<br />

(Artis!) - nergens door hem vóór de stichting van de diergaarde in 1838 door het<br />

Koninklijk Zoölogisch Genootschap van die naam kon worden getraceerd, te meer<br />

daar men uit het eerste bezoekersgidsje van Artis uit 1843 kan opmaken dat de uitdrukking<br />

destijds in die vorm een spreekwoordelijk karakter had. Wijsmuller, een van<br />

de stichters, schreef hierin een “historisch overzigt”, waarin hij kritiek op de Latijnse<br />

naam van de dierentuin voorzichtig afwees: “Het is mogelijk dat ook de latijnsche<br />

titel de aandacht opwekte; en het is vreemd dat onderscheidene wetenschappenlijke<br />

instellingen te Amsterdam een latijnsche zinspreuk voeren... Wij houden het er voor,<br />

dat de stichters van dit genootschap, zij het ook geen gelukkige, dan toch een verstandige<br />

keuze deden. Zij handelden zonderde minste aanmatiging, en stelden liever eene<br />

algemeen bekende spreuk boven de poort, dan het verwijt op zich te laden, iets een<br />

naam te geven, waarop het nog geene aanspraak had”.<br />

Misschien zou een neolatinist een vingerwijzing kunnen geven, of er teksten uit de<br />

18e of het begin van de 19e eeuw bestaan waarin de spreuk voorkomt. Onze bedoeling<br />

is alleen nog eens naar de bronnen in de Oudheid te kijken en met wat speurwerk<br />

te pogen het historische beeld helderder te krijgen.<br />

Allereerst dient er evenwel op gewezen te worden dat de uitdrukking Natura artis<br />

magistra. die gewoonlijk als vanzelfsprekend vertaald wordt met “De natuur is de<br />

leermeesteres van de kunst”, tengevolge van de scala van betekenissen van zowel<br />

natura (�_σις) als ars (τέ�νη) een ruimere interpretatie blijkt toe te laten. Ars kan<br />

iedere vaardigheid of kunde aanduiden, zowel kunstvaardigheid en wetenschap als<br />

praktische vaardigheden. En natura kan betrekking hebben op de scheppende kracht<br />

in het heelal, ze kan al het geschapene aanduiden, maar ook de in natuur heersende<br />

18


orde en de door de natuur in de levende wezens gelegde kracht. Zo komt ars soms<br />

naast natura voor in een context waarin de laatste term op een individueel persoon<br />

betrokken is en de betekenis “natuurlijke aanleg” heeft. Er zijn nu eenmaal artes die<br />

niet door vlijtige oefening alleen te leren zijn en die men zonder een zekere dosis talent<br />

nooit goed zal kunnen beheersen.<br />

Men kan, aldus Quintilianus (Instituyio oratoria I, Prol. 26), alleen een goed rhetor<br />

worden als men voldoende begaafd is: Illud tamen in primis testandum est, nihil praecepta<br />

atque artes valere, nisi adiuvante natura (“Maar allereerst dient men nadrukkelijk<br />

te stellen dat voorschriften en methodische scholing niets uithalen als ze niet door<br />

natuurlijke aanleg gesteund worden”). Maar, aldus deze pedagoog in de redenaarskunst,<br />

zelfs de meest begaafde zal onder leiding in theorie en praktijk aan de verdere<br />

ontplooiing van zijn talenten moeten werken (Institutio oratoria 2, 8, 3.8 en 12, 2,4).<br />

De bronnen voor de uitdrukking Natura artis magistra blijken vooral in filosofische<br />

geschriften te vinden te zijn. Het gaat voornamelijk om de Epicureeërs en de Stoïcijnen,<br />

maar ook Aristoteles’ uitspraak dat de menselijke vaardigheid de natuur nabootst,<br />

heeft de eeuwen door echo’s gehad.<br />

De Epicureïsche lijn<br />

Onze spreuk doet onmiddellijk denken aan Epicureïsche ideeën over de ontwikkelingsgeschiedenis<br />

van de mensheid zoals die bijvoorbeeld in het 5e boek van Lucretius’<br />

Dererum natura beschreven wordt. Daar is sprake van een geleidelijk ontwikkelingsproces<br />

waarbij de mens in de eerste fase van zijn bestaan door waarneming van de<br />

vele verschijnselen in de natuur om hem heen en door vervolgens na te bootsen wat<br />

voor hem bruikbaar was, tot een hoger niveau wist te komen.<br />

Met name in De rerum natura 5, 1241 - 1457 staat de gedachte dat de natuur de<br />

ïeermeesteres van de verschillende artes geweest is, centraal. Hier vinden we een volstrekt<br />

andere opvatting dan die volgens welke de goden als ε�ρεταί (uitvinders) van<br />

de verschillende kunsten en vaardigheden gezien werden, zoals Apollo van de muziek,<br />

Athene van het weven en Ceres van de akkerbouw. Lucretius beschrijft, overigens<br />

zonder van natura magistra te spreken, hoe de natuur de mensen het smelten van<br />

metalen leerde doordat ze metaaladers bij bosbranden hadden zien smelten, hoe spinnewebben<br />

de vrouwen tot het beoefenen van de weefkunst inspireerden, hoe men poten<br />

en planten leerde toen men zag hoe van de bomen gevallen eikels en bessen wortel<br />

‘schoten en hoe voor de oudste muziek het gezang van de vogels en het melodisch suizen<br />

van de wind het voorbeeld was. Dezelfde gedachte vinden we reeds in de 5e eeuw<br />

v. Chr. bij Democritus, zoals Plutarchus in De sollertia animalium 20 (974a) zegt: “Deze<br />

wil aantonen dat wij in de allerbelangrijkste zaken leerlingen van de dieren zijn,<br />

van de spin in het weven en stoppen, van de zwaluw bij het bouwen van huizen en van<br />

de zangvogels, de zwaan en de nachtegaal, bij het zingen, krachtens nabootsing”.<br />

Een directe echo van dergelijke gedachten klinkt door in een gedicht van John<br />

Dryden (Annus Mirabilis CLV):<br />

By viewing nature, nature’s handmaid art<br />

Makes mighty things from small beginnings grow:<br />

Thus fishes first to shipping did impart,<br />

Their tail the rudder, and their head the prow.<br />

19


Verwant hiermee is de gedachte, die wij bij andere auteurs uit de Oudheid aantreffen,<br />

dat de natuur de mens langs de weg van experimenten, allereerst op het gebied van de<br />

landbouw die als de basis van de beschaving beschouwd werd, op een hoger plan gebracht<br />

had. Zo is voor Varro de landbouw een ars, die de natuur ons langs de twee wegen<br />

van ervaring en navolging heeft bijgebracht (Rerum rusticarum 1,18,7): Bivium<br />

nobis ad culturam dedit natura, experientiam et imitationem. Antiquissimi agricoiae<br />

temptando pleraque constituerunt, liberi eorum magnam partem imitando (“De natuur<br />

gaf ons een dubbele baan die naar beschaving voerde, nl. ervaring en navolging.<br />

De allereerste landbouwers hebben door middel van experimenten tal van gegevens<br />

weten te achterhalen, hun kinderen hebben dit voornamelijk weten te bereiken door<br />

in hun voetsporen te treden”).<br />

De opvattingen van de Stoïcijnen<br />

Bij de Stoïcijnen is natura (γριεκσ) een centrale term. Ze huldigen de opvatting dat de<br />

natuur, gedefinieerd als een ignis artificiosus (γριεκσγριεκσ: “kunstvaardig vuur”) 1<br />

voor de mens een leermeesteres is, wanneer hij zich bepaalde vaardigheden eigen wil<br />

maken.<br />

In Cicero’s De natura deorum 2, 57, 22 komen wij dicht bij de formulering Natura<br />

artis magistra. In de verwoording van de Stoïcijnse zienswijze lezen wij de volgende<br />

passage: Zeno igitur naturam ita definit ut eam dicat ignem esse artificiosum ad gignendum<br />

progredientem via. Censet enim artis maxime proprium esse creare et gignere,<br />

quodque in operibus nostrarum artium manus efficiat, id multo artificiosius naturam<br />

efficere, id est, ut dixi, ignem artificiosum, magistrum artium reliquarum. Atque<br />

hac quidem ratione omnis natura artificiosa 2 est, quod habet quasi viam quandam et<br />

sectam quam sequatur.<br />

(“Zeno definieert de natuur derhalve aldus, dat hij zegt dat ze een kunstvaardig vuur<br />

is dat methodisch te werk gaat bij het scheppingsproces. Want hij is de mening toegedaan<br />

dat het aan de kunstvaardigheid bij uitstek eigen is te scheppen en voort te brengen<br />

en dat, wat de hand tot stand brengt bij onze menselijke kunstwerken, de natuur<br />

nog veel kunstvoller doet, het kunstvaardig vuur dus, zoals ik zojuist zei, de leermeester<br />

vun de overige kunsten. En in dit opzicht is de hele natuur kunstvaardig dat ze als het<br />

ware een methode en richtsnoer heeft om ons te volgen”).<br />

In De beneficiis IV 6,6 - 7,1 spreekt de Stoïcijn Seneca over de werking van de natuur<br />

in de afzonderlijke mens. Ze brengt de in ons aanwezige kiem van de talenten tot<br />

ontwikkeling. In deze passage komen de termen natura, ars en magister in elkaars<br />

onmiddellijke omgeving voor. Insita sunt nobis omnium aetatum omniumque artium<br />

semina magisterque ex occulto deus producit ingenia. “Natura, inquis, haec mihi<br />

praestat”. Non intellegis te, cum hoc dicis, mutare nomen deo? Quidenim aliud est natura<br />

quam deus et divina ratio toti mundo partibusque eius inserta? Quotiens voles,<br />

tibi licet aliterhunc auctorem rerum nostrarum compellare.<br />

(“De zaden van alle leeftijden en van alle kunstvaardigheden zijn bij ons ingeplant en<br />

als een leermeester brengt god in het verborgene de talenten tot ontplooiing. ‘Het is de<br />

natuur, zeg je, ‘die mij dit schenkt’. Begrijp je niet dat je door deze formulering god<br />

een andere naam geeft? Want wat is de natuur anders dan god en de goddelijke logos<br />

die de hele kosmos en zijn delen doordringt? Zo dikwijls als je wilt, mag je deze schepper<br />

van het menselijk bestel met een andere naam aanspreken”). Zo zegt Seneca el-<br />

20


ders: “De natuur heeft ons de kiemen van de kennis gegeven” (Epistula ad Lucilium<br />

120,3).<br />

Enkele voorbeelden van de tournure ‘natura magistra’<br />

“De natuur is onze leermeesteres” is een formulering die men, in ethische zin, voornamelijk<br />

in Stoïcijnse geschriften aantreft. Secundum naturam vivere (“volgens de natuur<br />

leven”) is immers een van de grondregels van de Stoa en volgens deze filosofie<br />

zijn de wetten van de natuur een richtsnoer waarnaar men zijn leven dient in te richten.<br />

Als voorbeeld kan een passage bij Seneca dienen (Epistula ad Lucilium 45,9): qui<br />

natura magistra utitur, ad illius leges componitur, sic vivit quomodo illa praescripsit<br />

(“Wie de natuur als leermeesteres heeft, richt zich naar haar wetten en leeft volgens<br />

haar voorschriften”). Cicero spreekt van de natuur als leidsvrouwe (natura dux): De<br />

officiis 1,100 en Tusculanae disputationes 1,13.30.<br />

Resonanties van dergelijke formuleringen klinken door in christelijke teksten. De<br />

menselijke ziel, aldus Tertullianus (De testimonio animae 5,1), is een leerling van de<br />

natuur: Magistra natura, anima discipula est. Quidquid aut illa edocuit aut ista perdidicit,<br />

a deo traditum est, magistro scilicet ipsius naturae (“De natuur is de leermeesteres,<br />

de ziel is de leerling. Wat de eerste heeft onderricht en de laatste in zich heeft opgenomen,<br />

is door god, de leermeester immers van de natuur zelf, overgeleverd”). Bij dezelfde<br />

schrijver vinden wij in De resurrectione mortuorum 12,8 nog een andere tekst met natura<br />

magistra: praemisit tibi naturam magistram, quo facilius credas prophetiae, discipulus<br />

ante naturae (“Voordien zond hij je de natuur als leermeesteres opdat je, vóór<br />

die tijd leerling van de natuur, de profetie gemakkelijker zou geloven”; vergelijk ook<br />

van dezelfde auteur De corona 5,1).<br />

Reeds in Paulus’ Romeinenbrief (l ,19 w.) ontdekken wij sporen van een dergelijke<br />

traditie: de mens kan uit de schepping opmaken dat er een natuurlijke wet bestaat die<br />

aan de geschreven wetten voorafgaat.<br />

De verbinding ‘artis magistra9<br />

Hoewel, voorzover ons bekend, niet als bepaling van natura, vinden wij in de Latijnse<br />

literatuur een enkel voorbeeld van de verbinding artis magistra. Allereerst in een van<br />

de Heldinne-brieven van Ovidius (Epistula Sapphus ad Phaonem 83), waar de Muze<br />

Thalia deze eretitel krijgt:<br />

Sive abeunt studia in mores artisque magistra<br />

Ingenium nobis molle Thalia facit.<br />

(“Hetzij interesse in gewoonte overgaat en Thalia, de leermeesteres in de kunst ons<br />

talent plooibaar maakt”).<br />

Er is ook een Griekse pendant γριεκσ γριεκσ, die al vroeg voorkomt, nl. in<br />

de Prometheus van Aeschylus (vers 110 γριεκσ γριεκσγριεκσγριεκσ γριεκσ<br />

γριεκσ γριεκσ γριεκσ; vergelijk ook de verzen 254 en 506): “de gestolen vuurbron,<br />

die de leermeester van iedere vaardigheid voor de stervelingen gebleken is”.<br />

Vanwege de woordplaatsing willen wij hier eveneens de als slot van een hexameter<br />

fungerende verbinding arte magistra vermelden (“met meesterlijke kunstvaardigheid”).<br />

Ze komt tweemaal bij Vergilius voor (Aeneïs 8,442 en 12,427) en is naderhand<br />

21


door de vijfde-eeuwse dichter Sidonius Apollinaris aan de poeta maximus van de Romeinen<br />

ontleend (Carmina 2,420; 11,30).<br />

Natura docet<br />

Dat de natuur de leermeesteres van de artes is, wordt ook door de formulering natura<br />

docet (indertijd gekozen als naam voor het natuurhistorisch museum in Denekamp)<br />

tot uitdrukking bracht. Bij Cicero vinden wij de volgende uitspraak: “Ontelbare vaardigheden<br />

zijn er uitgevonden, omdat de natuur ons die leerde” (De legibus 1,26 artes<br />

innumerabiles repertae sunt docente natura). Elders spreekt hij van de natuur die begon<br />

te onderrichten (De finibus 5,59 natura ... instituit docere). Enkele andere teksten<br />

zijn Paulus, Ad Corinthios I 11,14 nec ipsa natura docet vos (‘En leert de natuur zelf u<br />

niet”) en de embleem-tekst Natura doctrice (‘Terwijl de natuur onze leermeesteres<br />

is”) 4 .<br />

De onbekende auteur van de retorica-handleiding Ad Herennium (ca. 85 v Chr.)<br />

merkt op dat de natuur zelf ons allerlei retorische principes leert (3, 21-22). Docet<br />

ergo nos ipsa natura, quid oporteat fieri. Hoc modo naturae subpeditabitur doctrina.<br />

Nam utraque altera separata minus erit firma, ita tamen multo plus in doctrina atque<br />

arte praesidii sit .... Solis exortus, cursus, occasus nemo admiratur, propterea quia cotidie<br />

fiunt; ut ecclipsis solis mirantur. quia raro accidunt, et solis ecclipsis magis mirantur<br />

quam lunae, propterea quod haec crebriores sunt. Docet ergo se natura vulgari<br />

et usitata re non exsuscitari, novitate et insigni quodam negotie commoveri. Imitetur<br />

ars igitur naturam et, quod ea desiderat. inveniat, quod ostendit, sequatur. Nihil enim<br />

est quod aut natura extremum invenerit aut doctrina primum, sed rerum principia ab<br />

ingenio profecta sunt, exitus disciplina comparantur.<br />

(“De natuur zelf leert ons dus. wat er gebeuren moet. Zo zal het onderricht de natuurlijke<br />

aanleg steunen. Afzonderlijk zullen deze elk van beide minder uitwerking hebben,<br />

met dit voorbehoud dat onderricht en scholing veel meer steun bieden ... Overhel<br />

opkomen, de baan en het ondergaan van de zon verbaast niemand zich, omdat dit een<br />

alledaags gebeuren is; maar over zonsverduisteringen verbaast men zich wel, omdat<br />

die zelden plaats vinden; en over zonsverduisteringen verbaast men zich meer dan<br />

over maansverduisteringen, omdat de laatste vaker voorkomen. De natuur leert dus<br />

dat men zich niet opwindt over iets dat gewoon en gebruikelijk is, maar dat men door<br />

het verrassende en opvallende getroffen wordt. Laat de vaardigheid derhalve de natuur<br />

nabootsen en laat ze ontdekken wat de natuur verlangt, en navolgen wat ze ons voorhoudt.<br />

Niets is er immers dat de natuur het laatst of dat het systematisch onderricht het<br />

eerst ontdekt heeft, maar het begin van alle vaardigheid gaat uit van het natuurlijke<br />

talent, wat evenwel daarna komt, verwerft men zich door praktische scholing”).<br />

Ars naturae imitatio<br />

Reeds kwam terloops de zegswijze ter sprake dat iedere menselijke vaardigheid een<br />

nabootsing van de natuur is. Wij vinden ze bij Seneca, die een voorkeur heeft voor<br />

spreekwoordelijke uitdrukkingen (Epistula ad Lucilium 65,3 Omnis ars naturae imitatio<br />

est). Aan de wieg van deze formulering staat Aristoteles: γριεκσ γριεκσγριεκσ<br />

γριεκσ (De physica auscultatione 2,2; 194 a 21; “de menselijke vaardigheid bootst de<br />

natuur na”).<br />

22


Plinius Maior le1gt de beroemde beeldhouwer Lysippus een dergelijke uitspraak in<br />

de mond: “Want op de vraag, wie hij van zijn voorgangers navolgde, had hij gezegd,<br />

na op hun grote aantal te hebben gewezen, dat men de natuur zelf moest navolgen, niet<br />

een kunstenaar” (Naturalis historia 34,61 Eum enim interrogatum, quem sequeretur<br />

antecedentium, dixisse, monstrata hominum multitudine, naturam ipsam umitandam,<br />

non artificem).<br />

Het verdient vermelding dat Multatuli in zijn Duizend-en eenige hoofdstukken over<br />

specialiteiten (eerste druk 1871, p. 102) een soortgelijke gedachte uitspreekt: “Men<br />

rigt zich - gemakshalve en om verantwoord te zijn - naar meesters in de kunst, en<br />

vergeet dat de/e hunne waarde juist daaraan ontleenden, dat zij zich niet rigtten naar<br />

een meester. De eenige leermeesteres, de artis magistra, die het regt heeft haren discipelen<br />

een geldig doctors-diploom uittereiken, is de aard der dingen. Wie ’t versmaadde<br />

te studeren op die hoogeschool, zal ten-allen-tijde een brekebeen blijven”.<br />

De gedachte dat de kunst de natuur navolgt wordt evenwel ook soms bewust omgedraaid:<br />

de kunst overtreft de natuur. Zo zegt de middeleeuwse dichter Hildebert van<br />

Lavardin (Carmina 36,33-34) vol bewondering voor de prachtige godenbeelden van<br />

het oude Rome:<br />

Non potuit natura deos hoc ore creare<br />

Quo miranda deum signa creavit homo.<br />

“Niet vermocht de natuur de goden zulk een gestalte te geven,<br />

Als van de goden de mens heerlijke beelden ontwierp” 5 .<br />

Ba het spreek woordenboek van Walther 6 lezen wij formuleringen als: Ars et naturam<br />

frangere potest (14917 “De kunst kan zelfs de natuur breken”) en Ars est tamen dux<br />

quam natura certior (14916a “De kunst is evenwel een betrouwbaarder leidsvrouwe<br />

dan de natuur”).<br />

Elders is in de spreekwoorden sprake van een harmonieuze verhouding tussen natura<br />

en ars: Ars perficit naturam (N.S. 925 “De kunst vervolmaakt de natuur”); Ars<br />

cum natura ad salutem conspirat (N.S. 913 “Vaardigheid werkt met de natuur samen<br />

tot ons welzijn”); Naturam ars iuvat (N.S. 923 c “Vaardigheid helpt de natuur”).<br />

Maar eindigen wij met enkele voorbeelden, die ons uitgangspunt meer benaderen:<br />

Ars potens, natura vero triplo potentior (14925 a l “De kunst is machtig, maar de<br />

natuur vele malen machtiger”) en Ars potest laborque multum, plus tamen natura agit<br />

(14925 b “Vaardigheid en inspanning vermogen veel, maar de natuur bewerkt meer”).<br />

De natuur is immers de enige moeder van alle vaardigheden (N.S. 4991): Natura mater<br />

oï^n^n} unica artium est.<br />

AANTEKENINGEN<br />

1. Cf. Zeno, in H. von Arnim, Stoicorum Veterum Fragmenta l, (1921) p. 71.<br />

2. Cf. even verder (De natura deorum 2,58) mundi ... natura non artificiosa solum, sed plane artifex ab<br />

eodem Zenone dicitur “De natuur ... van het heelal wordt door diezelfde Zeno niet alleen kunstvaardig<br />

genoemd maar zelfs kunstvaardig schepper”). Deze tournure natura artifex is tot in de late Oudheid te<br />

traceren (zie Thesaurus Linguae Latinae II 700-701). Zo bijv. bij Boëthius, In Porphyrii Isagogen commentorum<br />

editio duplex (begin): natura nos ita quasi quaedam benigna artifex humanitatis excoluit (“De<br />

natuur heeft ons zo als een welwillend kunstenaar op het gebied van de menselijke beschaving op een<br />

hoger peil gebracht”).<br />

23


3. Vergelijk ook een onzeker fragment van Aeschylus, Tragicorum Graecorum Fragmenta 5, Aeschylus, ed.<br />

St. Radt, Göttingen 1985, p. 505 (Dubia F 474: Plutarchus, De capienda ex inimicitiis utilitate 2,86):<br />

τέ�νης �πάσης �στιν �ργαν�ν (sc. τ� π�ρ).<br />

4. Zie A. Henkel en A. Schone, Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVIL Jahrhunderts,<br />

Stuttgart 1967, no. 457.<br />

5. Cf. P von Moos, Hildebert von Lavardin, 1056-1133 (Pariser Historische Studiën, hrsg. v. Deutschen<br />

Hist. Inst. in Paris III), Stuttgart 1965, p. 252.<br />

6. Hans Walther, Proverbia sententiaeque Latinitatis Medii Aevi. Lateinische Sprichwörter und Sentenzen<br />

des Mittelalters in alphabetischer Anordnung. 1-6, Göttingen 1963-1969; Proverbia sententiaeque<br />

Laiinitatis Medii ac Recentioris Aevi. Nova Series. Lateinische Sprichwörter und Sentenzen des Mittelalters<br />

und der frühen Neuzeit in alphabetischer Anordnung. Neue Reihe. Aus dem Nachlass von Hans<br />

Walther herausg. v. Paul Gerhard Schmidt. 7-9, Göttingen 1982-1986 (= N.S.).<br />

24


Iliasreceptie in<br />

de moderne<br />

Nederlandse<br />

literatuur<br />

Piet Gerbrandy<br />

Sommige classici zijn van mening dat literatuur die iets met de oudheid te maken<br />

heeft, automatisch interessant is: van wat klassiek is, zou verder niet beargumenteerd<br />

hoeven te worden waarom het waardevol is. Die opvatting komt mij twijfelachtig<br />

voor. Juist nu we in Nederland proberen het eindexamen klassieke talen zo vorm te<br />

geven, dat de kandidaten o.a. leren oog te krijgen voor het Nachleben van de oudheid,<br />

is het zaak moderne teksten aan te dragen die ook voor niet-klassiek geschoolden de<br />

moeite waard zijn. In het receptie-hoofdstuk uit Hektors Noodlot, de Iliasuitgave die<br />

deze cursus op veel scholen gebruikt wordt, heb ik dan ook getracht een aantal interessante<br />

teksten bijeen te brengen, waaruit men een representatief beeld zou kunnen<br />

krijgen van de Iliasreceptie door de eeuwen heen, met name in Nederland. Maar er is<br />

natuurlijk geen sprake van, dat dat hoofdstuk volledig zou zijn. Hoewel de Ilias lang<br />

niet zo populair is geweest als de Odyssee, kan haar receptie geïllustreerd worden met<br />

tal van boeiende gedichten en verhalen, zonder dat men zijn toevlucht behoeft te nemen<br />

tot derderangs broddelwerk.<br />

Als we even afzien van vertalingen, kan een literair werk op ruwweg vijf verschillende<br />

manieren (iedere indeling is kunstmatig) worden geïncorporeerd in het werk<br />

van een latere auteur. Deze kan de oudere tekst citeren, bewerken, of parodiëren, hij<br />

kan allusies maken, en hij kan hem verwerpen. Van zo’n verwerping vindt men doorgaans<br />

niets terug in de tekst zelf, hoogstens zou er gewezen kunnen worden op interviews<br />

waarin auteurs zich tegen de traditie afzetten. Uit de moderne Nederlandse literatuur<br />

ken ik geen directe parodie op de Ilias, maar citaten, allusies en bewerkingen<br />

van bepaalde passages zijn er wel. In dit artikel behandel ik er vier.<br />

Willem Brakman, Inferno<br />

In zijn in 1991 verschenen roman Inferno vertelt Willem Brakman een werkelijk<br />

krankzinnig verhaal over een uit de hand lopende excursie naar de hel. De duivel verzaakt<br />

daar zijn plichten, er wordt niet meer als vanouds gemarteld, een Jan Salie-geest<br />

heeft bezit genomen van de ganse onderwereld. Door enkele verontruste notabelen<br />

wordt een actie op touw gezet: door een veldtocht tegen de hemel te ondernemen,<br />

hopen zij een réveil van oprechte slechtheid te kunnen entameren en de hel met een<br />

25


nieuw elan te bezielen. Van alle kanten worden oud-strijders opgeroepen zich bij de<br />

onderneming aan te sluiten, maar eigenlijk zijn zij te bejaard en te gebrekkig om nog<br />

iets uit te richten.<br />

Een stoet vol hologige ademnood piepte en rochelde voorbij, elkaar vasthoudend; sommigen<br />

klapten met één vleugel, anderen met twee. Het was een spookachtig gezicht omdat<br />

ze om camouflageredenen met fijn mergelpoeder waren bestoven en danig waren vergrijsd.<br />

Zo te horen stemde het de luitenant ook mild, want hij overspoelde de soldeniers met raadgevingen<br />

en waarschuwingen: ^Uitkijken voor gladde stukken! Bij struikelen direct door de<br />

knieën zakken anders kost het een heup. Kleine stappen, een waggeltje is al goed genoeg en<br />

als dat nodig is de vrije hand op de breuk houden. Bij scheuten in de borst direct aan de kant,<br />

bij spierkramp de hand opsteken en ik kom eraan. Niet stilstaan in de wind als jullie bezweet<br />

zijn en wie alles laat lopen mag uitvallen.”<br />

“Dat zijn de verwarringstroepen,” zei de heer Paap met een zekere trots, “die moet u niet<br />

onderschatten. In de slag wijzen ze de vijand op iets dat er helemaal niet is, en roepen de<br />

vreemdste dingen zoals pas op uw veters, waar is mijn fiets, wijzen behulpzaam maar gegeneerd<br />

op een zogenaamd open gulp, laten struikelen over hun stok, vragen om een vuurtje<br />

maar als ze goed op dreef zijn halen ze de tegenstander toch fiks onderuit. Sommigen hebben<br />

de Slag om Yperen nog meegemaakt of anders kennen ze wel iemand die dat heeft gedaan.”<br />

Onder de initiatiefnemers bevindt zich de classicus Holm, die aan een etymologisch<br />

woordenboek werkt. Op de zojuist geciteerde troepenschouw reageert hij als volgt:<br />

“Wat een étrange mélange,” zei de heer Holm opeens heel dichtbij, “ik vraag mij werkelijk<br />

af wat ik doe hier. Denk aan de edele Hector, verslagen voor de muren van Troje. ‘Hij’, staat<br />

er, bleef liggen op het slagveld, maar ‘hijzelf daalde af in ‘t schimmenrijk. Dat heb ik mij<br />

altijd gewenst, ik zakte in elkaar in de Fuchsiastraat, nog helemaal vol van mijn etymologisch<br />

woordenboek, ikzelf daalde echter af naar Hades, naar iets dat ik mij voorstelde als<br />

een schemerig etymologisch woordenboek met onweer in de lucht. Denk u eens in, Charon,<br />

de Styx, Hermes Psychopompos en dan dit, het lijkt potdikke wel het Alexanderveld.”<br />

Een heus Iliascitaat! En welke functie heeft het hier? Zo’n aanhaling past natuurlijk<br />

ïoed bij een classicus. Maar Brakman selecteert door zulk soort alinea’s wel een bepaald<br />

publiek uit. Misschien wil hij een band met zijn lezers scheppen door te refereren<br />

aan een gemeenschappelijke leeservaring, want gymnasiasten voelen zich meteen<br />

thuis, terwijl niet-klassiek geschoolden zich wellicht buitengesloten voelen en<br />

Brakman zullen betichten van een snobistisch vertoon van nodeloze eruditie.<br />

Maar classici weten, dat de door Holm geciteerde woorden in de Ilias helemaal niet<br />

voorkomen. Holm verhaspelt de opening van de Ilias, waar de zielen van de gesneuvelden<br />

naar de onderwereld afdalen, terwijl de helden zelf honden en roofvogels tot<br />

maaltijd strekken. Brakman draait de situatie dus om, hetgeen aardig past bij de teneur<br />

van het boek, waarin hel en gewone wereld, goed en kwaad elkaars plaats hebben<br />

ingenomen. Bovendien typeert het nepcitaat Holm als een pedante oplichter.<br />

Ofschoon Inferno absoluut niet voor een enge gymnasiale incrowd geschreven is,<br />

levert oppervlakkige kennis van de Ilias dus toch iets op.<br />

Wilfred Smit, Klein epos<br />

Wilfred Smit (1933-72) is allereerst bekend om zijn poëzie: enigszins raadselachtige<br />

miniaturen met een uiterst precieuze stijl. Hoewel sommige gedichten een verontrus-<br />

26


tende sfeer oproepen, krijgt de lezer voortdurend het gevoel dat er een spel gespeeld<br />

wordt, een spel waarvan hij de regels niet kent. Kleuren spelen in zijn werk een prominente<br />

rol. Smit, die Slavist was, publiceerde in 1961 het verhaal Klein epos, dat in 6<br />

bladzijden een gegeven uit de Ilias verwerkt.<br />

De verteller spreekt zijn protagonisten aan in de tweede persoon; op de laatste alinea<br />

na, waar hij het tegen Aehilleus heeft, is steeds Patroklos de aangesprokene: Patroklos,<br />

Je bent een jongen van goeden huize, zoiets verraadt zich. Wanneer je je weg in het<br />

kamp niet kunt vinden - zoals nu - barstje niet meteen uit in verwensingen. Aldus de aanhef.<br />

De verteller kent de verborgen verlangens van Patroklos en laat voortdurend<br />

merken dat hij de jongeman niet helemaal voor vol aanziet. Patroklos is in het kamp<br />

op zoek naar de tent waar officierskleding bewaard wordt. De regen komt bij bakken<br />

uit de hemel neer, alles ziet grauw van de modder. Het feit dat die hele oorlog voor een<br />

hoer wordt gevoerd, maakt Patroklos niet bepaald enthousiast.<br />

En dan hij met wie je de tent deelt - die al weken bokkig is, bezocht van de zwaarste melancholie.<br />

Wat moet je met een vriend-officier in de tent die alleen maar op bed ligt, en alsmaar<br />

beledigd is - en weer is een vrouw de oorzaak, een slavin, niet eens een hoer. Ditmaal durf je<br />

haar naam uit te spreken: Briseïs. steeds dezelfde natte plak voor op haar kleed, daar waar<br />

de schoot is. Godbetert, de vriend waar je mee bent opgegroeid, weliswaar ouder in rang<br />

-die wel zegt dat hij van je houdt- maar als je hem nodig hebt, slaapt hij. trekt zich zelfs niet<br />

af, ook al bied je hem daarbij je hulp aan...<br />

Als hij eenmaal de bewuste tent - de uitdragerij van je vriend Aehilleus - heeft gevonden,<br />

meet een onderdanige slaaf hem een veel te ruim zittende wapenuitrusting aan.<br />

Vervolgens beent Patroklos weer terug naar de tent van Aehilleus.<br />

Met een hand, zoals de oude wijven van dichters meenden dat een heldenhand zijn zou, rood<br />

en behaard, scheur je het zeil weg dat de opening afsluit van je tent; zo Aehilleus ontdekkend<br />

op bed, Aehilleus met z’n aan de slapen grijzend gefriseerd hoofd, je bilmaat - zoals de manschap<br />

het oneerbiedig noemt - in een hemd op het rustbed. Hij probeert, de overdonderde, te<br />

gaan /itten, spreidt daarbij z’n gans niet edele dijen, zodat het zwarte nest toont, waarin de<br />

toren omligt - /elfs dat heeft die slavin niet overeind kunnen houden. Je hebt deze mokkende,<br />

wat aftandse officier in je macht, Patroklos - vraag niet, beveel! Geef op dat schild<br />

met al die snorrepijperijen en parels ... wordt [sic] maar grof, Patroklos, de Peilden zijn tenslotte<br />

niet anders dan een rijkgeworden vissersgeslacht. Hier dat zwaard - datje moeder uit<br />

haar rederij heeft kunnen fourneren .... Hij herkent je zo niet. Patroklos, een druipende halfgod<br />

met parels water in het haar en om de neusvleugels, gehuld in een donkerrode wolk. Hij<br />

geeft je de wapens, vraagt niet waarom en met welk recht, maakt een beweging of hij je<br />

hand wil grijpen, kussen.<br />

Patroklos laat zich nu door de manschappen meevoeren naar Troje.<br />

Je staat al voor Troj e. houwt je h a n den stuk en rauw, je bent al dood, Patroklos. de keel doorboord,<br />

anders had de keelband aan je helm je wel gewurgd toen je viel; de mooiste helderrode<br />

straal komt niet uit het gat in je nek, niet uit de snede onder je keel vandaan maar uitje<br />

mond. Pathos dat zich verslikt...<br />

In de alinea hierna, de laatste, spreekt de verteller zijn minachting voor Aehilleus uit.<br />

Het meest opmerkelijk is misschien, dat Aehilleus zich, in tegenstelling tot wat erin<br />

de Ilias staat, helemaal niet bemoeit met Patroklos’ plan. De homerische Aehilleus<br />

drukt Patroklos immers op het hart meteen terug te komen nadat hij de Trojanen zal<br />

hebben teruggedreven: Achilleus is bang dat Patroklos anders heldendaden zal ver-<br />

27


ichten, die hij liever voor zichzelf wil bewaren. Smits Achilleus is daarentegen een<br />

uitgesproken slappeling.<br />

De wat ranzige sexualiteit die uit het verhaal spreekt, stoelt niet direct op de Ilias<br />

zelf. Toch zijn er met enige goede wil in de Ilias wel aanwijzingen te vinden voor de<br />

veronderstelling dat Patroklos en Achilleus ‘het’ met elkaar doen. Wanner Thetis in<br />

boek Q Achilleus komt aansporen zijn mateloos verdriet om de dood van zijn vriend<br />

te kanaliseren, zegt ze (vss. 130-131): �γαθ�ν δ� γυναιικί περ �ν �ιλ�τητι µίσγεσθ�<br />

(en het zou goed zijn als je nu eens met een vrouw naar bed ging). Maar de mythologische<br />

traditie heeft, misschien mede onder invloed van het verhaal over Achilleus’ travestie<br />

op Skyros, wel vaker gesuggereerd dat de beide vrienden geen platonische relatie - in<br />

de moderne zin - hadden.<br />

Deze bewerking van elementen uit de Ilias leunt tegen de parodie aan, hoewel de<br />

sfeer te wrang is om voor humor door te gaan. Het is duidelijk dat de verteller niet gelooft<br />

in edele motieven. Door de titel Klein epos roept de auteur de verwachting op, dat<br />

het over echte helden en heroïsche verrichtingen zal gaan. Deze illussie wordt vervolgens<br />

wreed verstoord. Ofschoon ook de verteller van de Ilias oog heeft voor de<br />

nachtzijde van het helden-ideaal, realiseert de lezer zich na Smits verhaal pas goed,<br />

hoe walgelijk de valse pathetiek van zo’n oorlog is.<br />

Frans Budé, Helena en ik<br />

Sommige gedichten zou men, met een term uit de schilderkunst, figuratief kunnen<br />

noemen, andere abstract. De Ilias is een figuratief dichtwerk, omdat zij verwijst naar<br />

een bepaalde werkelijkheid, die overigens best fictief kan zijn. In dergelijke literatuur<br />

wordt een bepaalde stand van zaken, een gebeurtenis, een gevoel beschreven. Aristoteles<br />

noemt dat T���, uitbeelding. Maar er zijn ook gedichten die pretenderen niet<br />

naar de buitentalige werkelijkheid te verwijzen. Zij vormen hun eigen universum, dat<br />

alleen binnen dat gedicht geldigheid heeft, net zoals de kleuren op een schilderij van<br />

Karel Appel alleen maar een functie hebben ten opzichte van elkaar. Zulke gedichten<br />

of schilderijen kan men abstract of autonoom noemen. Het probleem met autonome<br />

poëzie is echter, dat het gebruikte materiaal buiten die gedichten wel degelijk betekenis<br />

heeft. Daarom worden er door die woorden altijd buitentalige associaties opgeroepen.<br />

Een goede dichter weet dat, en probeert uiteraard die stroom van beelden en<br />

associaties te structureren en te sturen. Weliswaar ‘gaan’ die gedichten niet over iets<br />

dat buiten hen staat, maar krijgt de lezer toch een indruk van coherentie, ook al ‘begrijpt’<br />

hij niet precies wat de gedichten ‘betekenen’. Maar het is soms moeilijk aan te<br />

geven waar intuïtief ervaren eenheid ophoudt en baarlijke nonsens begint.<br />

De Maastrichter dichter Frans Budé (1945) behoorde duidelijk tot de autonome<br />

richting, maar zijn vijfde bundel, in 1991 verschenen onder de titel De onderwaterwind,<br />

lijkt figuratiever dan het vroegere werk. In de bundel komt een reeks voor met<br />

de titel Helena en ik. die weer in twee gedeelten uiteenvalt. Vruchtbaar groeiend en<br />

Waakzaam schuilend, die beide uit vier gedichten bestaan.<br />

In de eerste reeks wordt een geheime erotische ontmoeting beschreven. De ik in<br />

wie we misschien Paris mogen zien, wordt door een jij, Helena dus, ontboden naar een<br />

boot, om over te steken naar een andere wereld, die van de extase. De reeks eindigt<br />

met een gedicht waarin het poëtisch fixeren van een moment wordt beschreven als<br />

een orgasme.<br />

28


In de tweede reeks. Waakzaam schuilend, heeft het zorgeloze genieten plaatsgemaakt<br />

voor diepgaande twijfels, grammaticaal o.a. tot uiting komend in een aantal<br />

vragen. Er is kennelijk een soort verwijdering tussen de geliefden opgetreden, maar<br />

na een scheiding proberen ze de draad weer op te pakken. In het tweede gedicht wordt<br />

een reis naar het zuiden genoemd, waarbij het feit dat de gelieven achtervolgd en gezocht<br />

worden een schaduw over het samenzijn werpt.<br />

Er is geluid<br />

dat niet bestaat, een onderaards<br />

geklaag dat niet wacht op de sneeuw<br />

die nog moet vallen. Morgen pas<br />

zullen ze ons zoeken gaan, onze<br />

namen roepen die wij achterlieten<br />

in het uitgewiste dal, lang<br />

voordat wij daar opnieuw ontstaan.<br />

Dat opnieuw ontstaan zal niet alleen gebeuren, wanneer de mensen die hen zoeken<br />

hun namen roepen, maar ook wanneer de lezer de verscholen geliefden heeft ontdekt<br />

en hun een naam geeft. In de Ilias (Z 357-35 8) had Helena al voorspeld, dat toekomstige<br />

generaties over hen zouden zingen. In het derde gedicht lijkt de idylle niet meer<br />

te redden. Het slot van het laatste gedicht luidt als volgt:<br />

De kans dat ik versta, nog eerder<br />

straks verdwijn, mij haastend<br />

langs de hagen van je tuin<br />

Het einde van de liefde valt samen met het einde van het gedicht. Als deze reeks iets<br />

met de Ilias uitstaande heeft, is het niet meer dan een vage allusie. Toch moeten we er<br />

in eerste instantie van uitgaan dat de dichter zijn titel met voorbedachten rade gekozen<br />

heeft. Wat voegt de mythologische associatie toe aan dit ogenschijnlijk zo moderne<br />

liefdesverhaal? Het enige wat ik kan bedenken, is dat door de titel al duidelijk wordt<br />

dat de geliefden uit verschillende werelden komen, en dat de vrouw vroeg of laat terug<br />

moet naar haar eigen huis, alwaar wellicht iemand op haar wacht. Verder zal de<br />

auteur hebben willen aangeven dat de beschreven gebeurtenis ingrijpend en wereldschokkend<br />

is. Als de titel nog meer impliceert, ontgaat mij dat.<br />

Gerrit Kouwenaar, drie heldenzangen<br />

Als er iemand met de autonomische poëzie vereenzelvigd wordt, ja zelfs als de Nederlandse<br />

uitvinder ervan is gecanoniseerd, is het wel Gerrit Kouwenaar. Kees Fens constateerde<br />

onlangs in de Volkskrant (27-9-91) dat we inmiddels zo aan Kouwenaars<br />

idioom gewend zijn, dat we zijn, vroeger als ondoorgrondelijk bekend staande, gedichten<br />

nu zonder problemen kunnen lezen. Maar het valt ook niet te ontkennen, dat<br />

zijn werk de laatste vijftien jaar steeds toegankelijker, in mijn termen: figuratiever is<br />

geworden. Een goed voorbeeld daarvan is de reeks van drie heldenzungen, die in 1976<br />

verscheen.<br />

29


In de eerste zang wordt de muze verzocht het hexametrisch gerochel der helden te<br />

bezingen. De dichter hoopt de alziende blinde te worden, zodat hij de gruwelen van de<br />

oorlog kan beschrijven. Tevens hoopt hij de kracht te hebben zich het oog uit te rukken<br />

dat zag / hoe de luizen als mensen verkoolden. De laatste strofe begint aldus: zing mij<br />

o muze de ovens die onder zeus’ blinddoek / de tinnen soldaten als vlees deden smelten’, in<br />

plaats van dat, zoals in de Ilias, de ∆ι�ς ��υλή alles bestiert, voltrekt de ellende zich<br />

zonder dat iemand er iets aan kan doen: zelfs Zeus kan het niet langer aanzien. Hier<br />

verwijst Kouwenaar uiteraard naar de bekende theologische crux, of het bestaan van<br />

concentratiekampen en atoomwapens wel te verenigen is met het geloof in een god.<br />

Bovendien wordt er een verband gelegd tussen de verteller, die blind wil worden, en<br />

Zeus: allebei scheppen ze een bepaalde werkelijkheid waarop ze verder geen wezenlijke<br />

invloed hebben. De oorlog is even autonoom als de poëzie. De laatste twee strofen<br />

van de eerste zang zijn overigens grotendeels dactylisch.<br />

De tweede zang vangt aan met een zestal hexameters, waarin we een held horen<br />

sneuvelen:<br />

Pezen en ijzeren botten verbrijzelde zonder erbarmen<br />

hem de trefzekere dumdum, zodat ruglings hij neersloeg<br />

ademloos licht happend / daar naderde reeds die hem velde,<br />

borend de bajonet in de buik hem. en glanzend als slangen<br />

warmden zijn darmen het zonlicht, en nacht steeg op uit zijn ogen<br />

nacht steeg op uit zijn ogen: maar dan wel een ongewoon soort nacht! Het woord geeft<br />

Kouwenaar aanleiding de vloed van dactylen te stremmen en in een pciar korte regels<br />

te filosoferen over de taal. In zulke weerzinwekkende omstandigheden verliezen<br />

woorden hun normale betekenis; je zou je zelfs kunnen afvragen of het überhaupt nog<br />

wel zinvol is een poging te doen zo iets ergs in taal te beschrijven. Een woord als ‘nacht’<br />

is uitsluitend betekenisvol als er ook een toestand van ‘niet-nachf bestaat: en dat is in<br />

de dood nu juist niet het geval:<br />

in de taal staat er<br />

dat de taal ophield met noemen<br />

dat er iets naderde dat de taal<br />

nacht placht te noemen toen de taal<br />

nog van licht sprak<br />

In de daarop volgende hexameters worden krijgsman en kunstenaar met elkaar geïdentificeerd.<br />

In het werk van Kouwenaar is het beeld van de dichter als doodmaker<br />

niet ongebruikelijk: door de werkelijkheid te fixeren, ontdoe je haar in feite van haar<br />

meest kenmerkende eigenschappen, tijd en verandering:<br />

nooit had een krijgsman de geur van de aarde zo heerlijk gesnoven:<br />

onbereikbaar voor staal, want gedekt door pallas maria,<br />

liefde doorgloeide zijn handwerk, kunstenaar werd hij en minnaar<br />

De zang eindigt met het beeld van een offer:<br />

30<br />

o hoe ontelbaar stegen de zielen als duiven ten hemel<br />

smaaklijk gebraden voor hogere tafels en scheidden hun afval<br />

af in het boek onder ‘t muzische oor van de stokblinde taalman


De derde zang is nog weer specifieker: de zangen gaan van algemeen naar bijzonder.<br />

De ik - krijgsman en verteller zijn nu werkelijk één - wordt daags voor de vrede met<br />

zes anderen op verkenning gestuurd. Alleen hijzelf overleeft de tocht. Na de oorlog<br />

ontmoet hij de vader van een van die gesneuvelde krijgsmakkers. Deze wil graag het<br />

lijk van zijn zoon in zijn eigen tuin begraven. De ik en de vader graven het lijk op:<br />

nu ja, wat doe je, ik deed het, ik groef<br />

hem op met zijn vader, becijferde hem<br />

aan zijn plaatje, hij hing<br />

uit elkaar, een weke lauwwarme massa, mijn hand<br />

schoot polsdiep in zijn lichaam, schrok<br />

van het materiaal dat onzinnig<br />

een gat waarmaakte<br />

Na de illegale begrafenis drinken vader en verteller een borreltje, onder een plataan:<br />

een verwijzing naar Plato’s Phaidros. waar deze boom nu juist een locus amoenus<br />

markeert. De ik vertelt over zijn vriend, maar verzwijgt hoe beestachtig ze zich hebben<br />

gedragen:<br />

ik deed<br />

zijn waarheid weinig geweld aan, verzweeg<br />

alleen al dat onzegbare de luizen de hoeren en hoe<br />

wij huishielden als slagers<br />

In de tuin zit ook de vleselijke zuster van de gesneuvelde kameraad. Het gedicht eindigt<br />

als volgt:<br />

mijn hand<br />

raakte haar borsten aan en het was<br />

dezelfde weke lauwwarme massa, dezelfde<br />

weke lauwwarme massa, hetzelfde materiaal maar<br />

hetzelfde, en het was<br />

deze zelfde hand, deze<br />

Men ziet hoe verbijsterd en vol walging de verteller als het ware tijdens het schrijven<br />

kijkt naar de hand die dit schrijft. Het ligt voor de hand om te denken aan het homerisch<br />

epitheton �νδρ���ν�ς (mannen dodend), dat bijvoorbeeld in het zesde boek van<br />

de Ilias (vs. 498) met Hektor wordt verbonden, vlak nadat hij zijn vrouw en kind heeft<br />

gestreeld, terwijl, in het laatste boek, Priamos de mannendodende handen van Achilleus<br />

kust.<br />

De allusies naar Homeros zijn evident en talrijk, zowel op verstechnisch als inhoudelijk<br />

niveau. De helden uit dit gedicht gedragen zich in feite precies zoals hun homerische<br />

voorgangers, met dit verschil dat Kouwenaar de onsmakelijke details zo levensecht<br />

beschrijft, datje er als lezer bijna onpasselijk van wordt, hetgeen zonder twijfel<br />

de bedoeling is. Waar de Ilias eindigt met de begrafenis van Hektor, besluiten de drie<br />

heldenzangen met wat na die begrafenis komt: de ik heeft zelfs zijn onschuld als minnaar<br />

verloren, hij is levenslang getekend door wat hij heeft meegemaakt. Zijn verleden<br />

wordt niet begraven.<br />

Ik denk niet, dat er in de moderne Nederlandse literatuur een treffender voorbeeld<br />

van homerische aemulatio te vinden is dan deze drie heldenzangen.<br />

31


LITERATUUR<br />

Willem Brakman, Inferno, Amsterdam (Querido) 1991.<br />

Frans Budé, De onderwaterwind, Amsterdam (Meulenhoff) 1991.<br />

Marcel Derksen, Piet Gerbrandy e.a.. Hektors Noodlot. De ondergang van de held van Troje in de Ilias van<br />

Homeros, Emmeloord (Hermaion) 1991.<br />

Gerrit Kouwenaar, volledig volmaakte oneetbare perzik, Amsterdam (Queriodo) 1978 (De drie heldenzangen<br />

verschenen oorspronkelijk als tekst in: De Ilias van Homerus, een album met 17 zeefdrukken van Jan Cox<br />

(Galerij de zwarte panter, Antwerpen 1976).<br />

Wilfred Smit, Verzameld Werk, Amsterdam (Athenaeum-Polak & Van gennep) 1983.<br />

Simon Vestdijk. Homerus fecit, uit: Narcissus op vrijersvoeten (1938), in: De Amfora. Verhalen en gedichten<br />

gebaseerd op de klassieke oudheid, Bulkboek 1989.<br />

32


ALEXANDRI SMARI CRISPI<br />

CARMEN CARNALE<br />

Carnem adipemque cano, cenans qui primus ab ore<br />

in stomachum propero frustum demittere sorbens<br />

deridentque homines epulis me semper edacem.<br />

Cara caro, calida ac fragrans præcisaque crassis<br />

ex suibus bobusque bonis; quis talia edendo 5<br />

temperet a fructu? Nam mansa equidem minima omnis<br />

illuuiem dulcem remoues a dentibus albis,<br />

ut leues sumptis lingua tacti haustibus exstent.<br />

Mamma, mihi causas memora, qua blanditia sit<br />

impetus hic carnis citus alteriusque alimenti. 10<br />

Uber emm lactens, etiam rudis arte canendi,<br />

suxi iam cupiens ut adhuc utrumque pueliæ<br />

integræ - sed me miserum! Cur carmina cuncta<br />

denique semper agunt curam quæ concitat omnis?<br />

Quidue meum studium uerum est, aut quis mihi turbat 15<br />

corporis interioris et exterioris amores?<br />

Inuidus es, cibe care, uetasque aliam per amorem?<br />

Namque saginas me forma gracili spoliatum,<br />

alliciatur uti muliercula nulla parata.<br />

Fallere te nequeo, numquamue relinquere possum. 20<br />

3 derident P: irrident S: illudunt T homines P: omnes S edacem P: edentem S<br />

9 / 10 sit / impetus hic camis citus alteriusque alimenti S: sic / camis et escae aliaeque sit<br />

impetus exagitatus P, hic uersus pulchrior, sed casus gen. sg. fem. aliae rarissimus est.<br />

17 Inuidus P: Æmulus S<br />

SIGLA: P = Prima Optio Poets; S = Secunda Optio Poete;<br />

T = Tertia Optio Poetæ.<br />

COMMENTAAR<br />

1 ff. cf. Vergilius’ Æneis 1.1 ff.: Arma uirumque cano, Troiæ qui primus ab oris /<br />

Italiam fato profugus Lauiniaque uenit / litora... (Ik bezing de oorlogsdaden en de man<br />

die door het lot gedreven als eerste naar Italië en de Lavinische kusten kwam...)<br />

cenans... epulis (‘aan tafel’): Hieruit kunnen we opmaken dat de dichter bij zijn<br />

loftuiting in een tafelgezelschap zit (cenans), waarin hij in zijn gulzigheid (edacem) als<br />

eerste (primus) aan de maaltijd begint.<br />

5 f. quis talia edendo temperet a fructu?: een pastiche op Vergilius Æneis 2.6/8: quis<br />

talia fando (...) temperet a lacrimis? (Wie zou zich na zulke woorden onthouden van<br />

tranen?)<br />

36


ALEXANDER SMARIUS KRULKOP<br />

VLEESVERS<br />

Ik zing van vlees en vet en haast me als eerste aan tafel een<br />

hapje van mijn mond in mijn keel slikkend te doen afdalen,<br />

terwijl mijn disgenoten mijn eeuwige vraatzucht bespotten.<br />

Dierbaar warm en geurend vlees, gesneden uit vette<br />

varkens en goede runderen! Wie zou bij zo’n maaltijd niet<br />

gemeten? Ja, want als ik je helemaal fijn gekauwd heb,<br />

verwijder je het zoete vuil van mijn witte tanden, zodat ze<br />

glad blijken als ik na enkele slokken met mijn tong over ze<br />

heen glijd.<br />

Mama, breng mij de oorzaken in herinnering, door welke<br />

bekoorlijkheid mijn hartstocht voor vlees en andere etenswaren<br />

is opgewekt. Als zuigeling immers, toen ik nog<br />

onervaren was in de dichtkunst, zoog ik de borst al gretig,<br />

zoals nog steeds elk van beide bij een maagdelijke meid -<br />

maar och arme ik! Waarom gaan uiteindelijk alle gedichten<br />

altijd over de liefde die iedereen in beroering brengt? Wat<br />

is nou mijn ware liefhebberij, of wie is het toch die de<br />

begeertes van het in- en uitwendige lichaam door de war<br />

stuurt? Ben je jaloers, dierbaar voedsel en duld je geen<br />

ander in naam der liefde? Je verpest immers mijn mooie<br />

slanke lijn en mest me vet, zodat geen enkele vastbesloten<br />

meid zich voelt aangetrokken.<br />

Je bedriegen kan ik niet. Je verlaten nooit.<br />

6. mansa minima omnis: ‘geheel fijn gekauwd’, cf. Cicero’s De Oratore 2.162: omnia<br />

minima mansa. equidem legt nadruk.<br />

7. remoues: subj. caro.<br />

8. ut...: subj. dentes. sumptis haustibus: abiadvus absolutus; cf. Ovidius’ Metamorphoseon<br />

7.450: bacchi tibi sumimus haustus.<br />

9. cf. Vergilius’ Æneis 1.8: Musa, mihi causas memora, quo numine læso...<br />

11. cf. Ovidius’ Tristia 2.424: Ennius ingenio maximus, arte rudis (Ennius, geweldig wat<br />

betreft talent, ruw wat betreft techniek).<br />

12 f. ut adhuc...: (‘zoals ook nu nog...) se. cupiens sugerem, irrealis zoals blijkt uit 19,<br />

14. omnis: acc. plur.<br />

18. forma gracili spoliatum: ‘beroofd van mijn ranke schoonheid’.<br />

19. Let op de klankwisseling (a, i en u), muliercula kan een negatieve bijsmaak hebben<br />

(‘wijfie’, ‘vrouwmens’), maar is hier meer letterlijk bedoeld (‘vrouwtje’, ‘meisje’).<br />

20. Fallere wegens onthouding van vrouwelijk schoon nequeo, relinquere wegens<br />

chronische behoefte aan eten numquam possum.<br />

Bovenstaand Latijns vers met vertaling en commentaar werd de redactie in deze vorm aangeboden door<br />

Alexander Smarius, op dat moment tweedejaars klassieke talen te Amsterdam.<br />

37


Misverstanden<br />

rond Homerus’<br />

bomen<br />

W.K. Kraak<br />

Sparren, dennen en zilversparren<br />

Sparren (genus Picea) ontbreken in de wereld van Homerus. Ook de beroemde plantkundige<br />

Theophrastus spreekt niet over deze boomsoort. Toch bestaat er een moderne<br />

theorie dat bacchanten een roes kregen uit een drank bereid uit de rossige schors en<br />

de hars van Picea abies, de fijnspar, een boom in de bergbossen van Noord- en Centraal-Europa<br />

met verspreiding tot in Albanië en Bulgarije. Een andere soort, Picea<br />

orientalis (de Kaukasische spar) groeit op de Kaukasus. Daar bereikt deze boom een<br />

maximale hoogte: tot 50 m! Deze spar komt ook voor in bergbossen van Klein-Azië;<br />

zelfs wordt hij vermeld voor de berg Ida in Troas.<br />

De Ida is een literaire beroemdheid geworden door Homerus (Ilias boek XIV) en de<br />

dichte naaldhoutbossen tot aan de kruin hebben plantkundigen in verrukking gebracht.<br />

Niet vanwege een enkele verspreid voorkomende Kaukasische spar maar wegens<br />

de dichte begroeiing met een speciaal soort zilverspar (genus Abies). Een fraaie<br />

wetenschappelijke naam was spoedig gevonden: Abies equi-trojani. Een lokale soort.<br />

Godin Hera verleidt haar echtgenoot Zeus tot het bedrijven van liefdesspel op een<br />

bloeiende alpenweide van de Ida. Het is haar bedoeling dat de slaapgod Hypnos hem<br />

terstond in diepe slaap zal laten verzinken. Hypnos stelt zich verdekt op - in de gestalte<br />

van een onschuldige vogel - in de kruin van een hoge zilverspar (elatè, Ilias XIV<br />

287) aan de rand van de weide.<br />

De vertaling “gezeten in een den” is dus niet juist, want het gaat hier kennelijk om<br />

de zilverspar. Voor den of ‘pijnboom’ gebruikt het Grieks de woorden ‘pitus’ en<br />

‘peukè’.<br />

Vruchtverliezende wilgen bij Homerus<br />

In de taal van Homerus zijn uitdrukkingen te vinden die weergeven wat de mensen<br />

opviel. Een epitheton zoals olesikarpos (�λεσίκαρπ�ς), “vruchtverliezend”, moet een<br />

in de natuur herkenbaar verschijnsel aanduiden: een woord uit de kringen van houthakkers,<br />

herders, jagers enz. Wanneer Homerus wilgen ‘vruchtveriiezend’ noemt, moeten<br />

we een seizoen lang wilgen bekijken.<br />

42


Wilgen zijn tweehuizig. Een vrouwelijke boom draagt katjes in het vroege voorjaar,<br />

een mannelijke wilg heeft ook katjes, maar deze laatste hebben geen andere taak<br />

dan stuifmeel te verspreiden. De katjes van mannelijke wilgen hebben hun taak volbracht<br />

zodra ze uitgestoven zijn: deze vallen dan plotseling massaal af en worden op<br />

de grond onder de boom vertrapt door mens en dier. Bij populieren is hetzelfde verschijnsel<br />

waarneembaar.<br />

Het stuifmeel van de mannelijke wilgen is verstoven, wanneer de katjes afvallen; bij<br />

de vrouwelijke wilgen worden dan de katjes aan de boom rijp, ze barsten open en de<br />

‘zaadjes’ (elk zaadje van een pluimpje voorzien) zweven weg op de wind. Het epitheton<br />

olesikarpos kan dan ook alleen slaan op de mannelijke exemplaren.<br />

Daarom stel ik voor “vruchtverliezende wilgen” anders te vertalen, bij voorbeeld<br />

“de katjes afwerpende manlijke wilgen”, want καρπ�ς is een vaag begrip: “alles wat<br />

aan een boom hangt en geen blad is”.<br />

Liddell & Scott geven een misleidende verklaring van het woord �λεσίκαρπ�ς<br />

“losing its fruit (!), because they shed their fruits (!) before ripening” en bij Mehler kan<br />

men lezen: “vruchtverliezend, daar van de wilgen (de mannelijke exemplaren) de<br />

Wichten (!) niet rijp (!) worden”.<br />

Het epitheton “bladerenschuddend” bij Homerus<br />

De bezige handen van slavinnen vergelijkt Homerus (Odyssee 7,106) met het voortdurend<br />

in beweging zijn van espeblad, het blad van de ratelpopulier, Populus tremula.<br />

In deze vergelijking gaat het om spinnen en weven.<br />

Het epitheton einosiphullos “bladerenschuddend” elders in Homerus geeft aantalr<br />

ding tot misverstand. Het woord is doorzichtig want het bevat hetzelfde element dat<br />

men kent uit einosichthoon “aardschudder”, “aardschokker” (Poseidon). Maar het<br />

gevaar schuilt hierin dat Homerus niet spreekt over een boom maar over een berg. Die<br />

berg is de Pelion (modern Pilion) - tot de top geheel begroeid met bos. Deze berg haalt<br />

de boomgrens juist nog niet. Op de naar zee gekeerde flank overheerst beukenbos,<br />

samen met tamme kastanje, respectievelijk Fagus moesiaca en Castanea sativa. Bos<br />

dat in de herfst verkleurt en in de winter kaal is. Laat in het voorjaar wordt de berg<br />

weer groen.<br />

Het homerisch epitheton is in feite even zakelijk als het woord “bladafwerpend” bij<br />

Theophrastus voor loofhout dat ‘s winters kaal is. Oppianus spreekt over “de lente die<br />

loof baart” en Apollonius Rhodius kent een “bladstrooi-maand” en om terug te keren<br />

naar Homerus: een van zijn mooiste vergelijkingen gaat over bladafval in de herfst en<br />

het jaarlijks weer ontluikend blad in de lente: Ilias VI 146/9.<br />

Homerus gebruikt het epitheton van de Pelion ook voor de voornaamste berg op<br />

Ithaca, de Neriton, die geheel bekleed is met bos.<br />

De woordenboeken zouden de vakterm “bladverliezend” moeten geven ter verduidelijking<br />

van het epische woord “bladschuddend”. Men komt echter op een dwaalspoor<br />

“with quivering foliage, of wooded mountains” (Liddell & Scott), ^met beweeglijk<br />

gebladerte” (Mehler).<br />

Pelion einosiphullon: Ilias II 757; Odyssee 11, 316; Oppianus, cynegetica I, 116; Apollonius Rhodius,<br />

Argonautica 4,217; de berg Neriton op Ithaca: Ilias II 632; Odyssee 9, 22 vgl. 13, 351.<br />

43

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!