02.07.2024 Views

TH&MA editie 2024-03

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Thema Thema

Thema Thema Them

Aansluiting van voortgezet

naar hoger onderwijs

Niet voor de school, maar voor het leven

Ton Kallenberg

De rol van het studieadvies in het hoger onderwijs

Gerard Spaai, Jonne Visschedijk, Petra Habets & Sanne Schreurs

De pendule slaat door

Jet Bussemaker

Optimale aansluiting is van essentieel belang

Roelof Eleveld

De rol van taalvaardigheid bij studiesucces

Jordi Heeren & Lieve De Wachter

Door de lens van Bourdieu

Janique Oudbier, Gerard Spaai, Sagheer Javaid & Jeanine Suurmond

20243

hema Thema Them

hema Thema Them

ema Thema Them

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T


ema Th

ema Thema Thema

Omdat

hij de best opgeleide

begeleider verdient…

ema Thema Thema

Als begeleider helpt u voorkomen dat kinderen buiten de boot vallen

en managet u de onderwijszorg binnen uw school. Dankbaar, maar

verantwoordelijk werk dus, waarin het belangrijk is alle innovatie bij te

houden. Dat stelt hoge eisen aan het verwerven en bijhouden van

ma Thema Thema

uw vakkennis. Hoe vindt u de beste opleiding uit het grote aanbod?

Antwoord: kies een opleiding die is opgenomen in het Register

van het Centrum voor Post-Initieel Onderwijs Nederland. CPION

toetst, registreert en diplomeert het cursusaanbod voor postinitiële

opleidingen. Alleen als deze voldoen aan de strengste

kwaliteitscriteria krijgen ze het predikaat Registeropleiding. Zie het

als een garantie voor de waarde van uw diploma of certificaat. En

ma Thema Thema T

voor de best mogelijke onderwijszorg aan kinderen die het nodig

hebben.

…verdienen alle

deelnemers aan

deze opleidingen

een felicitatie:

CPION feliciteert iedereen die zich via

de opleidingen hiernaast (nog beter)

voorbereiden op hun dankbare werk.

Al deze Post-HBO Registeropleidingen zijn

inhoudelijk getoetst op inhoud en niveau

en voldoen aan de strenge kwaliteitseisen van

de Stichting PHBO Nederland.

Bureau Meesterschap, Intern Begeleider

Driestar Hogeschool, Intern Begeleider

ECNO Groningen, Intern Begeleider

Marnix Academie, Intern Begeleider

Onderwijs Maak Je Samen, Intern Begeleider

Bureau Meesterschap, Van intern begeleider naar

kwaliteitscoördinator

Academica University of Applied Sciences,

Kwaliteitscoördinator

Iselinge Academie,

Opleiding tot Intern Begeleider

Marnix Academie,

Top-opleiding Intern Begeleider

Bureau Meesterschap, Jonge Kind Specialist

Driestar Hogeschool, Jonge Kind Specialist

ECNO, Jonge Kind Specialist

Fontys Hogeschool Kind en Educatie,

Jonge Kind Specialist

CPION Keurmerk Registeropleidingen

Alleen voor post-initiële opleidingen die er écht toe doen.

CPION Postbus 701 3000 AS Rotterdam tel: +31 (0)10 899 74 30 www.cpion.nl

Hanzehogeschool Groningen, HanzePro,

Jonge Kind Specialist

a Thema Thema T

Hogeschool IPABO, Jonge Kind Specialist

Hogeschool KPZ, Jonge Kind Specialist

Hogeschool Utrecht, Jonge Kind Specialist

Hogeschool de Kempel, Jonge Kind Specialist

Marnix Academie, Jonge Kind Specialist

Onderwijs Maak Je Samen, Jonge Kind Specialist

a Thema Thema Th

Thomas More Hogeschool, Jonge Kind Specialist

ECNO, Basisopleiding Gedragsspecialist

Hogeschool de Kempel,

Basisopleiding Gedragsspecialist

Marnix Academie, Basisopleiding Gedragsspecialist

Thomas More Hogeschool, Basisopleiding

a Thema Thema Th

Gedragsspecialist

Marnix Academie,

Leer- en gedragsspecialist Top-opleiding

Wizz Scholing, Specialist Onderbouw

Thema Thema The


Thema Thema

Thema Thema Them

hema Thema Them

hema Thema Them

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

hema Thema Them

32024

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T


ema Th

3-24

Colofon

ema Thema Thema

Tijdschrift voor Hoger onderwijs & Management verschijnt

5 x per jaar en is een uitgave van Instondo B.V. Dordrecht.

Jaargang 31, nummer 3

Uitgave van: Instondo B.V.

Binnen Kalkhaven 231

3311 JC Dordrecht

T +31 (0)78 645 50 85

I www.instondo.nl

I www.themahogeronderwijs.org

Uitgever: Janneke van Loon

Eindredactie

Eveline van Amstel, Rogier Goetze

E-mail: e.vanamstel@instondo.nl

Voor het aanbieden van artikelen kunt u zich richten tot

de hoofdredactie, Bert Hoogewijs en Huib de Jong

E-mail: m.kok@instondo.nl

Advertentieacquisitie

Voor informatie over de advertentiemogelijkheden

kunt u een e-mail sturen aan: sales@instondo.nl

Basisontwerp

Hans Lodewijkx, Visuele Communicatie, Tilburg

Vormgeving

Verloop drukkerij, www.verloop.nl

Druk

Veldhuis Media BV, www.veldhuismedia.nl

Abonnementen

Abonnementsprijs voor Nederland € 410,00 excl. 6% btw,

inclusief verzendkosten, per jaar. Voor België € 430,00

(indien van toepassing btw-nummer opgeven).

Abonnementen lopen automatisch door, tenzij deze uiterlijk

2 maanden voor de vervaldatum schriftelijk worden opgezegd bij

onze abonnementenadministratie.

Contactgegevens voor Nederland en België:

Instondo Uitgevers B.V.

Binnen Kalkhaven 231

3311 JC Dordrecht, Nederland

E-mail: administratie@instondo.nl

I www.themahogeronderwijs.org

© Instondo B.V. Auteursrechten voorbehouden.

Het is niet toegestaan zonder schriftelijke toestemming

van de uitgever artikelen, illustraties of schema’s geheel of

gedeeltelijk over te nemen.

Aan de totstandkoming van deze uitgave is de uiterste zorg

besteed. Voor informatie die nochtans onvolledig of onjuist

is opgenomen, aanvaarden auteur(s), redactie en uitgever

geen aansprakelijkheid. Voor eventuele verbeteringen van de

opgenomen gegevens houden zij zich gaarne aanbevolen.

Redactie

BERT HOOGEWIJS, hoofdredacteur

HUIB DE JONG, hoofdredacteur

EVELINE VAN AMSTEL, eindredacteur

ROGIER GOETZE, eindredacteur

BABS VAN DEN BERGH, Universiteiten van Nederland

TOM DEKEYZER, UGent

JAN DRIES, Universiteit Antwerpen

DIDI GRIFFIOEN, Hogeschool van Amsterdam

RON MINNÉE, Vereniging Hogescholen

HENNO THEISENS, De Haagse Hogeschool

ALEXANDRA VENNEKENS, Rathenau Instituut

KOEN VERLAECKT, Vlaamse Interuniversitaire Raad

ERIC VERMEYLEN, Vlaamse Hogescholenraad

HANS VOSSENSTEYN, Saxion Hogeschool

MARIJK VAN DER WENDE, Universiteit Utrecht

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

ISSN 1380-7110

Recensieredactie

a Thema Thema T

PIM BREEBAART, De Haagse Hogeschool

BRUNO BROUCKER, KU Leuven

MYRTE LEGEMAATE, UGent

ALBERT PILOT, Universiteit Utrecht

KOEN RYMENANTS, Hogeschool Gent

LYDIA SCHAAP, Hogeschool Utrecht

KURT DE WIT, KU Leuven

a Thema Thema T

a Thema Thema Th

Medewerkers aan dit nummer

Jet Bussemaker

Dirk Van Damme

Roelof Eleveld

Petra Habets

Jordi Heeren

Bert Hoogewijs

Sagheer Javaid

Huib de Jong

Ton Kallenberg

Kathelijne van Kammen

Janique Oudbier

Koen Rymenants

Lydia Schaap

Sanne Schreurs

Gerard Spaai

Jeanine Suurmond

Jonne Visschedijk

Lieve De Wachter

Kurt De Wit

Eric Wolkotte

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Thema Thema Them

4 Huib de Jong

Hoofdredactioneel

6 Ton Kallenberg

Niet voor de school, maar voor het

leven

Van centraal schriftelijk naar

schoolexamen

12 Roelof Eleveld

Optimale aansluiting is van essentieel

belang

Bijdragen aan studiesucces

Verder in deze uitgave:

39 Janique Oudbier, Gerard Spaai,

Sagheer Javaid & Jeanine Suurmond

Door de lens van Bourdieu

Een onderzoek naar studiesucces

46 Dirk Van Damme

Is het kosmopolitisme van de

universitas-idee nog houdbaar?

Aansluiting van voortgezet naar

hoger onderwijs

16 Gerard Spaai, Jonne Visschedijk,

Petra Habets & Sanne Schreurs

De rol van het studieadvies in het

hoger onderwijs

Bindend of dwingend?

24 Jordi Heeren & Lieve De Wachter

De rol van taalvaardigheid bij

studiesucces

De stap naar het hoger onderwijs

28 Kathelijne van Kammen

De weg naar goed politiewerk

Diversiteit als uitgangspunt

32 Eric Wolkotte

ChallengeLAB brengt Twents talent

samen

Vernieuwende kijk op lokale kwesties

hema Thema Them

35 Jet Bussemaker

De pendule slaat door

Het belang van een lerende cultuur

hema Thema Them

hema Thema Them

ema Thema Thema

ema Thema Thema

Boeken & bladen

48 Kurt De Wit

Laagdrempelige cursus diversiteit

50 Koen Rymenants

Academisch en provocatief

53 Lydia Schaap

Grondig en gedetailleerd verslag

55 Huib de Jong

Strakke studie zonder oordeel

58 Lydia Schaap

Maatschappelijke opgaven in de

praktijk

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

3


ema Th

Aansluiting in tijden van

schuivende panelen

4

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

A

llerlei aspecten van onderwijsaansluiting komen

in dit nummer van Th&ma aan bod. Onder ‘onderwijsaansluiting’

verstaan we de voor studenten herkenbare

inhoudelijke, didactische en pedagogische

verbinding tussen opleidingen, en hier gaat het dan in

het bijzonder over de stap van het secundair of voortgezet

onderwijs naar het tertiair of hoger onderwijs. Het doel is

om aandacht te vragen voor het belang van de verbinding,

maar ook voor de veelvormigheid in de manier waarop

studenten bij de overstap worden begeleid. We hebben het

over regionale samenwerking tussen instellingen en over

samenwerking onder één dak en voor een specifieke sector

(zoals in de Politieacademie). Er zijn bijdragen over de rol

van verschillende toetsen en toetsmomenten waarmee de

student zich geconfronteerd ziet (zoals de rol van de eindtoets

in het secundair onderwijs en de entreetoets in het

hoger onderwijs) en over de vormgeving van het studieadvies.

En aan het eind van de rit is het belangrijk om onze

vragen en antwoorden in historisch perspectief te plaatsen;

dit gebeurt specifiek in de bijdrage van oud-minister van

Onderwijs Jet Bussemaker.

Nadenken over onderwijsaansluiting is van alle tijden en

blijft ook in deze periode van voortdurend schuivende

panelen een belangrijk onderwerp. We weten het allemaal:

het hoger onderwijs heeft als doel de student centraal te

Nadenken over

onderwijsaansluiting

is van

alle tijden

Studenten verwachten

dat ze adequaat

a Thema Thema T

zijn voorbereid op

de volgende stap

a Thema Thema T

stellen. We weten ook dat dit vooral aan de orde is waar de

studenten met hun docenten aan het werk zijn; lof voor

docenten gaat immers vrijwel altijd over vakbekwaamheid

die samenhangt met het herkennen en erkennen van

de student als persoon. Maar onderwijs is meer dan de

betrekking tussen professionals en hun studenten, het

vindt plaats in een institutionele structuur. In de voorgaande

nummers van Th&ma hebben we bijvoorbeeld

uitgebreid aandacht besteed aan de lerarenopleidingen

en het personeelsbeleid binnen de instellingen, maar ook

aan de middelen die het onderwijs ter beschikking worden

gesteld. Tot de institutionele structuur behoort voor een

groot deel ook het onderwerp van dit nummer, het vraagstuk

van de aansluiting tussen het secundair en het tertiair

onderwijs.

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Studenten kiezen hun opleiding in het hoger onderwijs

als een min of meer logische vervolgstap in hun leerloopbaan.

En ook al hebben ze daarbij nog geen idee van

wat de toekomst brengt of wat de mogelijkheden na de

opleiding zullen zijn, ze leven wel in de verwachting dat

ze adequaat zijn voorbereid op deze volgende stap in het

onderwijs. Hun logica is evenwel niet noodzakelijk die van

het complexe onderwijsbestel. Het gaat dan niet alleen

over onderwijsinhouden (het beschikken over de basisvaardigheden),

maar ook over andere didactiek (inclusief de

Thema Thema The


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

botsing tussen het klassieke en het moderne leren) en het

onderwijsklimaat binnen de instellingen.

Aansluiting is een vraag voor de docenten(teams), die

geacht worden de leerloopbaan van de leerlingen te

begrijpen en hen van voorkennis (het eindniveau van het

secundair onderwijs) naar nieuwe kennis en een nieuw

niveau in het onderwijs te begeleiden. Dat is mooi, maar

het inrichten van de institutionele structuur is ook een

bestuurlijke vraag. Probleem is daarbij dat de ruimte

tussen het secundair en het tertiair of hoger onderwijs

vaak een vacuüm vormt, waaraan je alleen door afstemming

en samenwerking tussen instellingen of opleidingen

inhoud kunt geven. Voor die afstemming en samenwerking

hebben we in de praktijk allerlei vormen tot stand

gebracht en instrumenten ontwikkeld. Dit kan bijvoorbeeld

leiden tot actieve betrokkenheid van het hoger

onderwijs bij het secundair onderwijs, bijvoorbeeld door

in de vorm van open educational resources lesmaterialen

beschikbaar te stellen of door een platform te creëren

waarop docenten van beide typen onderwijs hun materialen

en inzichten delen. Maar het kan ook gaan over

vormen van toetsing die de student of de instelling van

her- of aankomst informatie verschaffen over hun kennisniveau

of slaagkans. En ook al is in een ver verleden

de eindtoets in het secundair onderwijs hiervoor bedoeld,

naast deze ‘drempel’ zijn er om verschillende redenen

ook andere ‘checks’ ontwikkeld. De invoering van een

studiekeuzecheck of de selectie aan de poort zijn daarvan

een voorbeeld, maar ook de specifieke, al dan niet op een

beroepsperspectief gebaseerde taal- of rekentoetsen.

In het verlengde van deze, vaak op de gedrevenheid van

individuele docenten gebaseerde initiatieven hebben we

in Nederland de afgelopen jaren ook het concept van de

bestuurlijke onderwijsregio ontwikkeld. In deze onderwijsregio

krijgen onderwerpen als werving, matching,

De vraag is

of studenten

deze missie

ook zo ervaren

toelatingseisen, begeleiding en professionalisering een

plaats op de bestuurlijke agenda en besteden we aandacht

aan de organisatie van gemeenschappelijke activiteiten.

Het streven is om in 2025 een landelijk dekkend netwerk

gerealiseerd te hebben. Allerlei informele of experimentele

activiteiten krijgen zo een formeel kader. Behoefte

aan eenvormigheid en formele gelijkheid zal hier niet

vreemd aan zijn. De vraag is natuurlijk of deze inkadering

gaat helpen.

hema Thema Them

hema Thema Them

De bedoeling van het onderwijs is om de student centraal

te stellen. De vraag is of studenten deze missie ook in de

ruimte tussen de onderwijsinstellingen zo ervaren.

Huib de Jong

is hoofdredacteur van Th&ma

hema Thema Them

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

5


ema Th

Ieder mens is uniek, en dat geldt evenzo voor iedere leerling. Dat zou dan ook een uitgangspunt moeten zijn voor

de inrichting van ons voortgezet onderwijs, betoogt Ton Kallenberg. Want daar valt nog wel het een en ander aan te

verbeteren. Te beginnen met een herziening van het examensysteem.

Niet voor de school, maar voor

het leven

Van centraal schriftelijk naar schoolexamen

6

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

Ton Kallenberg

H

et landelijk centraal schriftelijk eindexamen in het

voortgezet onderwijs is een al lang bestaande traditie,

die geldt als een belangrijke pijler van het onderwijssysteem

in Nederland. De Mammoetwet uit

1968 ligt ten grondslag aan de huidige vorm van het eindexamen.

Sindsdien is er sprake van een combinatie van het

schoolexamen en het centraal examen. Onder verantwoordelijkheid

van het College voor Toetsen en Examens verzorgt

het Cito (Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling)

het ontwerp van de eindexamens. Die worden beschouwd

als een cruciale maatstaf voor de leeruitkomsten van leerlingen

en zijn een belangrijke determinant voor hun toegang

tot vervolgonderwijs en beroepen.

Zowel procedureel als inhoudelijk is er een strakke regie;

het landelijk eindexamen raast als een scherprechter langs

leerlingen en scholen. In het licht van voortschrijdend

onderwijsonderzoek en veranderingen in het onderwijslandschap

is er evenwel een groeiende roep om heroverweging

en hervorming van dit traditionele systeem.

Gelijke kansen?

De voordelen van het huidige systeem hebben vooral

betrekking op transparantie en vergelijking van prestaties.

Het centraal schriftelijk eindexamen zorgt ten eerste voor

uniformiteit en standaardisatie in het beoordelingsproces.

Alle leerlingen in het land leggen dezelfde examens af,

en dit maakt het vergelijken van hun prestaties mogelijk.

Een van de achterliggende gedachten hierbij is dat dit

bijdraagt aan gelijke kansen voor alle leerlingen, een doelstelling

die echter niet wordt gehaald.

Omdat het Cito de voorbereiding op zich neemt, is er bovendien

een objectieve beoordeling mogelijk door het gebruik

van gestandaardiseerde tests en examens. Correctoren

beoordelen de antwoorden van leerlingen aan de hand van

vaste criteria, wat subjectiviteit bij de beoordeling verkleint.

Hierbij dienen we op te merken dat twee docenten de examens

nakijken, van wie een van de eigen school en een van

een andere school, en dat de praktijk leert dat er regelmatig

verschil van inzicht bestaat tussen de twee beoordelaars.

Een derde voordeel is dat het systeem meetbare resultaten

over de effectiviteit van het onderwijs oplevert. Deze

a Thema Thema T

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Er is een groeiende roep

om heroverweging

en hervorming van

Thema Thema The

dit traditionele systeem


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

Toetsing zou het

curriculum moeten

dienen, in plaats van

het te sturen

resultaten zijn bruikbaar voor het evalueren van zowel individuele

leerlingen als scholen in hun geheel.

Ten slotte biedt de transparantie over de verwachtingen en

leerdoelen van het landelijk centraal schriftelijk eind examen

de leerlingen een potentieel voordeel; zowel leerlingen

als docenten kunnen immers weten wat er van hen wordt

verwacht. Dit vereist evenwel dat docenten en leerlingen

de leerdoelen goed kunnen interpreteren en dat het curriculum

op die doelen is gebaseerd. Uitgaande van de voordelen

biedt het diploma de leerlingen een gelijkwaardig

startpunt en gelijke kansen op een succesvol vervolg van

hun opleiding.

Meerdere nadelen

Naast de voordelen zijn er meerdere nadelen van het huidige

examensysteem te benoemen. Zo legt het de nadruk

op het memoriseren van feitelijke kennis. Leerlingen die

goed in staat zijn om die kennis te repeteren, komen daarmee

heel ver, maar dit gaat vanzelfsprekend ten koste van

diepgaand begrip en kritisch denken. In de praktijk zie je

dan ook dat leerlingen geneigd zijn te ‘stampen’ voor het

examen, in plaats van concepten te begrijpen.

Een tweede nadeel is dat het schriftelijk eindexamen een

aanzienlijke druk legt op leerlingen, wat kan leiden tot

prestatieangst en onevenredige stress. Het resultaat van een

enkel examen kan grote gevolgen hebben voor de toekomst

van een leerling, wat de stress verder vergroot.

Een derde nadeel is de beperkte differentiatie. Vanwege de

standaardisatie en uniformiteit biedt het huidige systeem

slechts beperkte ruimte voor aanpassing aan individuele

leerbehoeften. Leerlingen met verschillende leerstijlen en

capaciteiten worden nu op dezelfde manier beoordeeld.

Dit leidt ertoe dat er, ten vierde, een enorme focus is ontstaan

op de toets in plaats van op het leren. En dat terwijl

toetsing het curriculum zou moeten dienen, in plaats van

het te sturen (Wiliam, 2010). Het aloude adagium Non

scholae sed vitae discimus (niet voor de school, maar voor

het leven leren wij) van Seneca wordt hiermee volledig

gepasseerd. Leerlingen richten zich op het halen van

goede cijfers, in plaats van op het begrijpen van de lesstof.

Die focus op de toetsing is voor scholen overigens ook een

belangrijk criterium, omdat de slagingspercentages een

belangrijke indicator zijn voor de Inspectie van het Onderwijs.

Het gevolg hiervan is dat scholen in het examenjaar

gericht doceren richting het eindexamen (teaching to the

test). Een ander gevolg is dat ze de ruimte om hun eigen

schoolexamens in te richten niet benutten vanwege de

concurrentie met elkaar om hoge slagingspercentages en

examencijfers. Ten slotte zijn ook de ouders van leerlingen

een belangrijke partij geworden. Ook zij leggen de focus

op de resultaten en investeren in steeds sterkere mate in

extra bijlessen (en examentrainingen) bij commerciële

bureaus, waardoor er een industrie van schaduwonderwijs

is ontstaan (Elffers, 2018). Dit vergroot overigens het gat

tussen kansarm en kansrijk, en dat is een onbedoeld bijeffect

van het centraal eindexamen, dat nu juist was bedoeld

als instrument voor gelijke kansen (Boonstra et al., 2019;

Elffers, 2022).

Als vijfde nadeel geldt dat het centraal eindexamen niet mee

verandert met de ontwikkelingen in de maatschappij en het

onderwijslandschap. Dit komt doordat het systeem inflexibel

is en weinig ruimte toestaat voor experimenten met

andere vormen van beoordeling en onderwijs. Deze inflexibiliteit

van het examenregime staat vooral in de bovenbouw

innovatie in de weg (VO-raad, 2018). De organisatie van de

eindexamens sluit niet aan bij eigentijdse onderwijsvormen

waarbij programma, niveau en tempo afgestemd zijn op

individuele behoeften van leerlingen. Het centraal examen

biedt geen ruimte voor vakoverstijgend onderwijs. Los daarvan

moet een leerling die op enkele vakken zakt, in het huidige

systeem het hele jaar en alle vakken overdoen, en is het

examensysteem niet flexibel wat betreft de afnamemomenten

van de examens. Vervolgens worden leerlingen tijdens

het centraal schriftelijk eindexamen ook nog eens beoordeeld

op basis van een eenmalige prestatie. Het behoeft

geen betoog dat dit niet altijd een nauwkeurig beeld geeft

van de capaciteiten en groei van de leerlingen gedurende

hun schoolloopbaan.

Ten slotte brengen het organiseren en het afnemen van landelijke

examens ook hoge kosten met zich mee, en creëren

hema Thema Them

hema Thema Them

hema Thema Them

ema Thema Thema

ema Thema Thema

Het centraal eindexamen

ma Thema Thema

verandert niet mee

met de ontwikkelingen

in de maatschappij

ma Thema Thema T

7


ema Th

8

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

de examens een aanzienlijke tijdsdruk voor docenten,

examencommissies, scholen en overheidsinstanties.

Zoals gezegd raast de trein van het landelijk eindexamen

voort. Terwijl het zorgt voor uniformiteit, objectiviteit en

meetbare resultaten, heeft het dus ook nadrukkelijk beperkingen.

Dit vraagt ons om kritisch naar dit proces te kijken.

Elders ter wereld

Andere landen hebben al verschillende alternatieve

beoordelingsmethoden geïntroduceerd, zoals projectgebaseerde

beoordelingen, continue evaluatie en portfoliobeoordelingen.

Deze benaderingen pakken enkele

van de nadelen van het traditionele Nederlandse examensysteem

aan en de leggen de nadruk op diepgaand leren

en vaardighedenontwikkeling.

Zo kent Finland geen landelijke examens aan het einde

van het voortgezet onderwijs, maar is er in plaats daarvan

sprake van continue beoordeling van leerlingen tijdens de

gehele schoolloopbaan. Docenten evalueren de voortgang

van leerlingen in de klas en baseren hun beoordelingen

op het begrip en de toepassing van de lesstof. Het voordeel

hiervan is dat er meer sprake is van een vloeiende en doorlopende

vorm van beoordeling, waardoor er een holistischer

kijk op de kennis en vaardigheden ontstaat (Vainikainen &

Luukkainen, 2020).

Ook Zweden kent geen nationaal eindexamen; het land

heeft een systeem dat vergelijkbaar is met dat van Finland.

Scholen verzamelen beoordelingen van leerlingen gedurende

de schooltijd en leggen de focus op het ontwikkelen

van kritisch denken en probleemoplossende vaardigheden.

Leerlingen kunnen op de gymnasieskola (bovenbouw voortgezet

onderwijs) kiezen uit achttien programma’s, waarvan

een deel voorbereidt op een studie binnen het hoger

onderwijs en de overige op het beroepsonderwijs (Naayer et

al., 2016).

Ook in het secundair onderwijs in Vlaanderen bestaan er

geen landelijke eindexamens. Scholen hebben een hoge

Finland kent geen

landelijke examens,

maar een

continue beoordeling

mate van autonomie en beschikken over een eigen evaluatiesysteem

en eindexamenbeleid. Hierdoor is er een

behoorlijk breed spectrum van (eind)toetsen, zoals periodieke

peilingen, paralleltoetsen, koppelgebonden toetsen en

oriënteringstoetsen. Over het algemeen evalueren scholen

de leerlingen op basis van hun prestaties tijdens het schooljaar.

Op systeem- en schoolniveau worden leeruitkomsten

ook gemeten aan de hand van internationaal vergelijkende

prestatiemetingen, zoals TIMSS, PIRLS en PISA.

Die lacune aan objectieve data leidt overigens in Vlaanderen

ook tot initiatieven voor centrale toetsen. Vanaf het schooljaar

2023-2024 leggen alle Vlaamse leerlingen tijdens hun

schoolloopbaan vier keer een centrale toets af (Vanhoof et

al., 2022). Een ander interessant gegeven is dat het diploma

secundair onderwijs in Vlaanderen toegang biedt tot het

vervolgonderwijs, ongeacht of dit beroeps-, hoger beroepsof

universitair onderwijs betreft. Natuurlijk wordt er in sommige

richtingen wel een bepaalde voorkennis verwacht, of

is een starttoets of ijkingstoets verplicht (zodat je weet waar

je staat ten opzichte van het verwachte instapniveau); het

resultaat daarvan is niet bindend, maar geeft de leerling wel

een realistisch beeld.

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

In de Verenigde Staten bestaan er verschillende benaderingen.

Sommige staten vereisen eindexamens, terwijl andere

staten alternatieve beoordelingsmethoden hanteren zoals

afstudeerprojecten of portfoliobeoordelingen. Daarnaast

maken scholen in de VS gebruik van gestandaardiseerde

toetsen (zoals de SAT- en de ACT-test) voor de toelating tot

universiteiten. Deze tests staan echter los van het schoolexamen

en zijn een instrument om de determinatie op de

prestigieuze universiteiten gestalte te geven (Croft & Beard,

2021). Overigens zijn deze tests niet gericht op (parate)

kennis in de ‘standaardvakken’, maar juist op metacognitieve

vaardigheden en executieve functies, om dieper begrip

en kritisch denken aan te moedigen, met een nadruk op de

toepassing in realistische situaties. Ze beoordelen leerlingen

op basis van hun vermogen om complexe problemen op te

lossen (Beach et al., 2020).

a Thema Thema T

a Thema Thema Th

Specifieke toelatingsexamens

Natuurlijk zijn er ook landen die specifieke toelatingsexamens

hebben tot het hoger onderwijs. Dit is bijvoorbeeld

het geval in Duitsland en Nieuw-Zeeland. In Duitsland

ronden leerlingen het voortgezet onderwijs af met behulp

van het Abitur. Dit omvat schriftelijke en mondelinge examens

en heeft tot doel de geschiktheid van leerlingen voor

het hoger onderwijs te beoordelen. Ook in Duitsland pleiten

mensen steeds vaker voor andere vormen, onder meer vanwege

het aspect van kansengelijkheid (Dodin et al., 2024)

en de roep om flexibelere beoordelingsmethoden gericht op

competenties (Pilz et al., 2020).

In Nieuw-Zeeland moeten leerlingen het National Certificate

of Educational Achievement (NCEA) behalen om het

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

Ook in andere landen

vindt discussie plaats

over de effectiviteit

van deze systemen

voortgezet onderwijs af te ronden. Het NCEA bestaat uit

een reeks intern beoordeelde eenheden en externe beoordelingen,

waardoor studenten flexibiliteit hebben in de vakken

die ze kiezen en de wijze waarop ze worden beoordeeld

(Peters, 2021).

Een laatste voorbeeld van een centraal eindexamen is dat

van Singapore, waar de Singapore-Cambridge GCE (General

Certificate of Education) Advanced Level-examens de toelating

tot universiteiten en hogeronderwijsinstellingen bepalen.

Ook hier is echter sprake van een groeiende erkenning van

de noodzaak om de nadruk te verschuiven naar bredere

beoordelingsmethoden (Ho & Lee, 2022).

Deze voorbeelden illustreren de diversiteit in benaderingen

bij de afronding van het voortgezet onderwijs. Elk land heeft

zijn eigen onderwijsfilosofie, doelstellingen en uitdagingen,

wat leidt tot variatie in de beoordelingsmethoden. En net als

in Nederland vinden ook in deze landen voortdurend discussies

en hervormingen plaats om de effectiviteit van deze

systemen te verbeteren en beter aan te sluiten bij de behoeften

van leerlingen in de 21ste eeuw.

Elders in het onderwijs

Het funderend onderwijs rondt het curriculum af met een

eindtoets. In het primair onderwijs gebruiken nog veel

scholen de Cito-toets, en ook daarop is de kritiek niet van

de lucht. In de ogen van Heij (2021) verschraalt de huidige

wijze van toetsen het onderwijs en vergroot ze de kansenongelijkheid.

Het is een oneerlijke sorteermachine die geen

recht doet aan het unieke potentieel van ieder kind, een eenzijdige

toets die slechts gericht is op een aantal leerdomeinen

en maar weinig ondersteunend is aan leren.

Opvallend is dat examens in het hoger onderwijs en evaluatiemethoden

in het mbo (middelbaar beroepsonderwijs)

afwijken van die in het funderend onderwijs. Wat zijn de

voor- en nadelen van die afwijkende vormen?

In het hoger onderwijs ronden studenten de vakken uit het

curriculum af met losse toetsen en tentamens; het afsluitende

examen bestaat veelal uit het doen van een onderzoek

en het schrijven van een scriptie daarover (al dan niet

vergezeld door een portfolio, praktijktoets of presentatie).

Het onderzoek is gebaseerd op literatuurstudie, betreft

onderzoek bij een externe organisatie of is onderdeel van

het onderzoeksprogramma van de instelling zelf. Meestal

beoordelen de begeleider en een onafhankelijke (externe)

examinator het examen.

De voordelen hiervan zijn onder meer dat examens in

het hoger onderwijs ingaan op meerdere vakgebieden en

specialisaties, wat bijdraagt aan diepgaande kennisontwikkeling.

Daarnaast hebben studenten meer autonomie

en verantwoordelijkheid bij de voorbereiding op examens,

wat zelfsturing en onafhankelijk leren bevordert. Tot slot

richten deze examens zich vaak meer op de toepassing van

kennis in realistische scenario’s, wat de relevantie voor de

praktijk vergroot. Nadeel van deze vorm is dat examens

complexer kunnen zijn en dat de vereiste kennis en vaardigheden

minder gestandaardiseerd kunnen zijn. Dit maakt

de beoordeling ingewikkelder. Ook is er vaak een gebrek

aan uniformiteit tussen verschillende instellingen en programma’s,

wat de vergelijking van cijfers tussen de opleidingen

bemoeilijkt.

In het middelbaar beroepsonderwijs organiseren instellingen

per opleiding andersoortige eindtoetsen. Deze examens

zijn vaak gericht op de beroepspraktijk, wat natuurlijk een

onmiskenbaar voordeel is. Studenten kunnen waardevolle

werkplekervaring opdoen en worden beoordeeld op basis

van hun prestaties in de praktijk. Een positief neveneffect

is dat de alumni direct inzetbaar zijn op de arbeidsmarkt.

Als nadeel geldt dat eindtoetsen in het mbo minder de

nadruk kunnen leggen op theoretische kennis, en dat er

slechts een beperkte overdraagbaarheid is van kennis en

vaardigheden naar andere beroepen of studiegebieden.

hema Thema Them

hema Thema Them

hema Thema Them

ema Thema Thema

Het tertiair onderwijs kent daarmee geen landelijke standaardisatie,

waardoor iedere alumnus met andere bagage

de arbeidsmarkt betreedt. Hoe mooi is dat? Ieder mens is

immers uniek, iedere student is uniek, iedere leerling is

uniek. Dat zou dan ook een uitgangspunt moeten zijn voor

de inrichting van ons onderwijs.

ema Thema Thema

Iedere alumnus betreedt

ma Thema Thema

met andere bagage

de arbeidsmarkt.

Hoe mooi is dat?

ma Thema Thema T

9


ema Th

10

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

Juist door scholen

verantwoordelijk

te maken schep

je vertrouwen

Geef scholen het vertrouwen

Dit is niet de eerste oproep om het eindexamen af te schaffen

of anders in te richten. Al meerdere jaren is er kritiek te

horen op het ontbreken van de mogelijkheid tot het bieden

van maatwerk, flexibiliteit, gelijke kansen en diversiteit in

het curriculum (Martens, 2015; Weijts, 2015; Evers & Van

der Wateren, 2016; Van der Wateren, 2016; Claessen, 2021).

Regelmatig klinkt de roep om het schoolexamen meer

dominantie te geven. Zo stelde de Commissie Kwaliteit

Schoolexaminering (2018) dat het schoolexamen door de

sterke focus op het centraal examen in het overheidsbeleid

en in het onderwijstoezicht is ondergesneeuwd. De commissie

adviseerde dat besturen, schoolleiders en docenten

weer de ruimte moeten krijgen om het schoolexamen een

volwaardige plek te geven in het onderwijs. Ook de wetenschappelijke

Curriculumcommissie (2021) benadrukte de

eigenstandige betekenis van schoolexamens en moedigt

scholen aan om de beschikbare ruimte in het schoolexamen

optimaal te benutten, andersoortige toetsen te gebruiken

en weg te blijven van de gedachte dat het schoolexamen een

voorbereidingsmoment voor het eindexamen is.

Het is dan ook geen grote stap om door te redeneren en het

centraal schriftelijk eindexamen af te schaffen. Immers,

zoals Sluijsmans (2023) betoogt: als school beschik je al

over heel veel informatie over de leerling, die je tijdens

de (formatieve en summatieve) toetsprocessen op les- en

periode niveau hebt verzameld. Het gaat hierbij om informatie

over de ontwikkeling, de prestaties en het gedrag van

de leerling. Die grote hoeveelheid informatie is veel rijker

en completer, waardoor een eindexamen overbodig wordt,

vooral wanneer we de professionaliteit van docenten en

de schoolleiding erkennen. Het is de vraag of we ons niet

te veel vasthouden aan de gedachte dat het eindexamen

de (enige) waarborg voor kwaliteit is. Toen er in 2020 als

gevolg van de coronapandemie geen landelijke eindexamens

plaatsvonden, bleek dit immers geen effect te hebben

op de kwaliteit en doorstroom van dit cohort studenten in

het vervolgonderwijs (Meeter, 2021).

Met andere woorden: als de school de kwaliteit borgt,

behoeft dit geen probleem te zijn. Geef scholen dus het vertrouwen;

laten we niet in de kramp schieten om met behulp

van het centraal eindexamen controle te willen blijven

uitoefenen, omdat bijvoorbeeld de PISA-scores of rapportages

zoals de Staat van het Onderwijs daar aanleiding voor

geven. Dit is slechts sentiment dat afleidt van professionele

waarden en nieuwe richtingen. Juist door scholen verantwoordelijk

te maken (en zich daarvoor te laten verantwoorden)

schep je vertrouwen.

ma Thema Thema

Wat kunnen dan de bouwstenen zijn voor een nieuwe

inrichting van het ‘examen’? Hier zijn enkele uitgangs ­

punten:

• We schaffen het landelijk examen af; de regie over de

afronding komt te liggen bij de scholen. De (school-)

examencommissie is verantwoordelijk voor de inrichting

en kwaliteit van de schoolexamens. Daarmee doen

we recht aan de visie op onderwijs(concepten) van de

school en stimuleren we diversiteit. De schoolexamens

(zowel qua toetsvorm als inhoud) zijn leidend. Borging

van de kwaliteit wordt onderdeel van het systeem van

kwaliteitszorg, zoals dit ook in het hoger onderwijs

het geval is.

• Toetsing en afronding van curriculumonderdelen

geschieden op een doorlopende manier gedurende de

schoolloopbaan, zoals in Finland en Zweden. Leerlingen

hebben in de bovenbouw meerdere gelegenheden

om een vak af te ronden. Zij doen dat wanneer ze zich

daar klaar voor voelen. Daarmee voorkom je teaching

to the test.

• We hanteren overwegend vormen van authentieke toetsing

die recht doen aan de rijkheid van (vak)inhouden

en de interdisciplinaire samenhang daartussen. Denk

daarbij aan (een uitgebreider) profielwerkstuk, meesterproeven,

tentoonstellingen, essays, eindwerkstukken en

andere vormen, waarbij leerlingen hun competenties

presenteren op een openbaar podium. Daarmee zijn

de toetsvormen meer gericht op alle functies van het

onderwijs. Bovendien biedt dit ook mogelijkheden om

meer multidisciplinair onderwijs in de bovenbouw te

blijven aanbieden.

• We hanteren een flexibele cesuurbepaling. De examencommissie

van de scholen bepaalt de cesuur. Deze flexibiliteit

stelt scholen in staat om te differentiëren met

verschillende omstandigheden en hun leerling populatie.

Bovendien moedigt dit scholen aan om zich te richten

op het daadwerkelijke leerproces van leerlingen, in

plaats van uitsluitend te streven naar het behalen van

bepaalde cijfers. Voor de leerlingen kan dit leiden tot

een hogere motivatie en een grotere betrokkenheid bij

het leerproces. Natuurlijk dient er oog te zijn voor een

sterk ontwikkeld systeem van kwaliteit, om subjectiviteit

tegen te gaan en consistentie, betrouwbaarheid en transparantie

te borgen.

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

a Thema Thema T

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

• Leerlingen leggen tijdens hun schoolloopbaan eindtoetsen

af voor een drietal kernvakken (Nederlands, Engels,

wiskunde). Deze eindtoetsen kun je gestandaardiseerd

aanbieden (maar wel op meerdere momenten). Daarbij

gaat het niet (alleen) om parate kennis, maar vooral

om toegepaste vormen met een bewezen nut voor de

vervolgopleiding, zoals academisch schrijven (Bakker et

al., 2023). Ook hoeven dit geen schoolexamens te zijn.

Scholen kunnen ook gebruikmaken van internationaal

erkende toetsen zoals MYP (Middle Years Programme),

Delf, Goethe en Cambridge, gebaseerd op het Europees

Referentiekader voor de Talen. Voor de overige vakken

volstaan door de school ontworpen toetsen.

• Het diploma voortgezet onderwijs biedt toegang tot elke

vervolgopleiding in het middelbaar en hoger beroepsonderwijs

en het wetenschappelijk onderwijs (zoals in

Vlaanderen). Dit draagt bij aan de waardering van het

(voorbereidend) middelbaar beroepsonderwijs. Bovendien

biedt het leerlingen de mogelijkheid om vakken

op een ander niveau af te ronden: sommige vakken op

vmbo-niveau (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs),

andere op havo- (hoger algemeen voortgezet

onderwijs) of vwo-niveau (voorbereidend wetenschappelijk

onderwijs). Hoewel het een bijzonder parcours

zal zijn, stimuleert het de intrinsieke motivatie om met

een vmbo-diploma toch een universitaire opleiding

te doen. Andersom stimuleert het leerlingen ook om

eerder een mbo-opleiding te gaan doen met een havoof

vwo-diploma. Daarmee sluit het aan bij de recente

oproepen van minister Dijkgraaf (2023).

Natuurlijk vereist het moed om keuzes te maken, maar

de wereld om ons heen verandert. Het onderwijs verandert,

en dus moeten we de dialoog voeren. U bent daartoe

uitgenodigd!

Ton Kallenberg

is rector van het Jac. P. Thijsse College in Castricum, onderdeel

van de Stichting Voortgezet Onderwijs Kennemerland.

Hij is onderwijskundige en pedagoog. Zijn voornaamste

expertisegebieden zijn onderwijsorganisatie en -vernieuwing,

didactiek en docentprofessionalisering

Literatuur

Bakker, C., Glopper, K. de & Ravesloot, C. (2023). Schoolexamens academisch schrijven als

voorbereiding op het hbo en wo. Levende Talen Magazine, 110(2), 16-22.

Beach, P.T., Anderson, R.C., Jacovidis, J.N. e.a. (2020). Making the abstract explicit:

The role of metacognition in teaching and learning. Inflexion. Policy Paper: Metacognition

in Education, 8-27.

Boonstra, C., De Graaf Bierbrauwer, C. & Carstens, N. (2019). Het Onderwijsvragenboek.

Amsterdam: Amsterdam University Press.

Claessen, J.F.M. (2021). Agora en de uitdaging van het eindexamen. Heerlen: Open

Universiteit.

Croft, M. & Beard, J.J. (2021). Development and evolution of the SAT and ACT. In: B.E.

Closer & M.B. Bunch (red.). The history of Educational Management. New York:

Routledge. doi.org/10.4324/9780367815318

Dam, G.T.M. ten, Waslander, S. & Béguin, A.A. (2018). Een volwaardig schoolexamen.

Rapport van de Commissie Kwaliteit Schoolexaminering. Utrecht.

Dijkgraaf, R. (2023). Volgend jaar studeren? Den Haag: Ministerie van Onderwijs,

Cultuur en Wetenschap. Referentie: 40855060. open.overheid.nl/documenten/

ebb856a5-3969-4d49-93b2-055e51b373c3/file

Dodin, M., Findeisen, S., Henkel, L. e.a. (2024). Social mobility in Germany. Journal of Public

hema Thema Them

Economics, vol. 232, 105074. doi.org/10.1016/j.jpubeco.2024.105074

Elffers, L. (2018). De bijlesgeneratie. Opkomst van de onderwijscompetitie. Zutphen: Walburg

Pers.

Elffers, L. (2022). Onderwijs maakt het verschil. Kansengelijkheid in het Nederlandse onderwijs.

Zutphen: Walburg Pers.

Evers, J. & Wateren, D. van der (2016). Voorstel voor een nieuwe aanpak voor het

eindexamen. onderzoekonderwijs.net/2016/06/14/voorstel-voor-een-nieuwe-

aanpak-voor-het-eindexamen/

Heij, K. (2021). Van de kat en de bel. Tellen en vertellen met de eindtoets basisonderwijs.

Proefschrift. Tilburg: Universiteit van Tilburg.

hema Thema Them

Ho, J. & Lee, Y.J. (2022). Primary and Secondary Education in Singapore: Bringing Out

the Best in Every Learner. In: Lee, Y.J. (red.), Education in Singapore. Education in

the Asia-Pacific Region: Issues, Concerns and Prospects, vol 66. Singapore: Springer.

doi.org/10.1007/978-981-16-9982-5_4

Martens, R. (2015). Wéér een steen in de toetsvijver. OnderwijsInnovatie, 17(2), 12-14.

Open Universiteit. www.ou.nl/documents/40554/383618/2015_OI_2.pdf/4d831f69-

92b7-5455-bddf-159edb5d1cec

Meeter, M. (2021). Toch maar geen centrale eindexamens? 9 februari 2021.

www.researchinstitutelearn.nl/leerlingen/toch-maar-geen-centrale-eindexamens

Naayer, H.M., Spithoff, M., Osinga, M. e.a. (2016). De overgang van primair naar

voortgezet onderwijs in internationaal perspectief. Een systematische overzichtsstudie van

hema Thema Them

onderwijstransities in relatie tot kenmerken van verschillende Europese onderwijsstelsels.

Groningen: GION. NRO-OPRO project 405-15-724.

Peters, M. (2021). Educational reform and the politics of the curriculum in New Zealand. In:

D.S. Cater & M. O’Neill (reds), International Perspectives on Educational Reform and Policy

Implementation. Londen: Routledge. doi.org/10.4324/9780203761427

Pilz, M., Ebner, C. & Edeling, S. (2020). University? No thanks! An empirical study of why

German apprentices with the Abitur choose not to go to university. Oxford Review of

Education 46(6). doi.org/10.1080/03054985.2020.1787130

Sluijsmans, D. (2023). Toets gerust, maar wel curriculumbewust. 23 oktober 2023.

toetsrevolutie.nl/toets-gerust-maar-wel-curriculumbewust

ema Thema Thema

Sluijsmans, D. & Kneyber, R. (2016). Toetsrevolutie. Naar een feedbackcultuur in het voortgezet

onderwijs. Culemborg: Phronese.

Vainikainen, M.P. & Harju-Luukkainen, H. (2020). Educational Assessment in Finland. In:

H. Harju-Luukkainen et al. (red.), Monitoring Student Achievement in the 21st Century.

Cham: Springer Nature. doi.org/10.1007/978-3-030-38969-7_11

Vanhoof J., Goffin, E., De Maeyer, S. e.a. (2022). Kansen en bekommernissen bij centrale

toetsen: echo’s uit het Vlaamse onderwijsveld. Tijdschrift voor onderwijsrecht en

onderwijsbeleid (3): 169-181. hdl.handle.net/10067/1882780151162165141

VO-raad (2018). VO-raad: Examinering voortgezet onderwijs toe aan herijking.

www.vo-raad.nl/nieuws/vo-raad-examinering-voortgezet-onderwijs-toe-aan-herijking

Wateren, D. van der (2020). Eindexamen Anders. Verbetering van de huidige

ema Thema Thema

vo-eindexamenpraktijk. De Nieuwe Meso, 2020-1, maart. onderzoekonderwijs.

net/2020/03/24/eindexamen-anders-verbetering-van-de-huidige-vo-eindexamenpraktijk/

Weijts, C. (2015). Het eindexamen moet Vlaamser. NRC, 13 mei 2015. www.nrc.nl/

nieuws/2015/05/13/het-eindexamen-moet-vlaamser-1495339-a52268

Wetenschappelijke Curriculumcommissie (2021). Examenprogramma’s in perspectief.

Tussenadvies 3. Amersfoort.

Wiliam, D. (2010). The role of formative assessment in effective learning environments. In:

H. Dumont, D. Istance & F. Benavides (red.), The Nature of Learning: Using Research to

Inspire Practice. Parijs: OECD Publishing. doi.org/10.1787/9789264086487-8-en

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

11


ema Th

De hoge uitval van eerstejaarsstudenten is deels te voorkomen door leerlingen beter te begeleiden bij het maken van de

juiste studiekeuze. Dat vereist de inzet van zowel het voortgezet als het hoger onderwijs. De conferenties en activiteiten

van het netwerk OPeRA bieden instellingen hierbij de helpende hand.

Optimale aansluiting is van

essentieel belang

Bijdragen aan studiesucces

12

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

Roelof Eleveld

OPeRA, Amsterdam

a Thema Thema T

V

eel jongeren die na de middelbare school hebben

gekozen voor een opleiding aan een hogeschool of

universiteit, verlaten deze zonder diploma of kiezen

tussentijds voor een andere opleiding. Cijfers over

deze voortijdige uitstroom lopen nogal uiteen, maar een

snelle belronde leert dat het bij sommige bètavakken om

30 tot 40 procent gaat.

Om een zo goed mogelijke aansluiting tussen het voortgezet

en het hoger onderwijs te bewerkstelligen heeft

een aantal onderwijsinstellingen in 2018 het netwerk

OnderwijsPartners Regio Amsterdam (OPeRA) 1 opgericht.

Dit is een samenwerkingsverband tussen de Universiteit

Lang niet iedere

schoolverlater heeft

een helder beeld van

een toekomstige carrière

van Amsterdam en de Vrije Universiteit Amsterdam, de

Hogeschool van Amsterdam en Hogeschool Inholland

(met iPabo, Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten,

Hotelschool The Hague vestiging Amsterdam en de Gerrit

Rietveld Academie als agendapartners) en 112 scholen

voor voortgezet onderwijs in Noord-Holland en Flevoland.

OPeRA heeft de ambitie om een bijdrage te leveren aan het

leerling- en studentsucces, door leerlingen aan de hand van

activiteiten op het gebied van aansluiting in staat te stellen

betere studiekeuzes te maken. Het beoogde resultaat is

dat het hoger onderwijs meer inzicht krijgt in de bagage

waarmee studenten binnenkomen en dat het voortgezet

onderwijs een beter beeld krijgt van wat leerlingen nodig

hebben, zodat beide hun curriculum er zo goed mogelijk op

kunnen afstemmen. Het achterliggende doel is om op deze

manier een bijdrage te leveren aan het verminderen van

uitval en switch.

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Is stoppen zo erg?

‘Is tussentijds stoppen nu zo erg?’ Die vraag stelde een in

het voortgezet onderwijs werkzame ouder op een symposium.

Ze gunde het haar kind, maar ook haar leerlingen, om

eens een jaartje te verkennen of een bepaalde opleiding nu

wel of niet iets voor hen is. Het is een veelgehoorde opmerking:

lang niet iedere schoolverlater heeft al een helder

beeld van hoe een toekomstige carrière eruitziet, laat staan

Thema Thema The


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

of een vervolgopleiding nu wel of niet passend is. Dat aan

een verkeerde studiekeuze ook kosten zijn verbonden, zowel

voor de student als voor de onderwijsinstelling, nemen veel

mensen voor lief. Iedereen kent wel de verhalen over volle

collegezalen begin september, bijvoorbeeld bij de studie

Rechtsgeleerdheid, waarna aan het einde van het eerste collegejaar

het aantal studenten behoorlijk is uitgedund.

Voor hogeronderwijsinstellingen vormen een grote

instroom in het eerste jaar en een stevige voortijdige uitstroom

wel degelijk een uitdaging, of zelfs een logistiek

en organisatorisch probleem. Voor een massale instroom

moeten ze zeer veel docenten en faciliteiten vrijmaken,

waarbij het rendement van die inzet beperkt is. Die faciliteiten

zouden ze beter kunnen benutten voor kleinschaliger

onderwijs voor alle studenten, in combinatie met een betere

begeleiding waardoor de uitval ook vermindert. Ook kunnen

ze dan meer onderzoekstijd vrijmaken voor hun wetenschappelijke

staf.

Uit diverse onderzoeken is gebleken dat er verschillende

oorzaken zijn van het voortijdig uitvallen van studenten.

Soms sluit het eindniveau van het voortgezet onderwijs

inhoudelijk niet goed aan op het beginniveau van een studie

in het hbo (hoger beroepsonderwijs) of aan de universiteit.

Dit geldt voor de verwachte taal- en schrijfvaardigheid,

maar bijvoorbeeld ook voor het startniveau in de bètavakken.

Daarnaast kan er onvoldoende aansluiting zijn op

het gebied van generieke vaardigheden, zoals studie- en

onderzoeksvaardigheden.

Een derde oorzaak van voortijdige uitval is het feit dat we

van een student een fundamenteel andere werkhouding

verwachten dan van een middelbare scholier: meer zelfstandigheid,

minder contacturen, en dat terwijl de student

eerst ook nog moet wennen aan de nieuwe studie- en sociale

omgeving. Ook zijn de didactische werkvormen in het

hoger onderwijs vaak anders en minder op de individuele

student gericht dan in het voortgezet onderwijs gebruikelijk

is. Een vierde oorzaak is dat het beeld dat instellingen schetsen

in hun voorlichtingsactiviteiten niet altijd overeenstemt

met de werkelijkheid; dit kan zowel gelden voor de opleiding

zelf als voor het beroepsbeeld dat ze voorspiegelen.

Een optimale en realistische voorlichting kan dus bijdragen

aan een goede aansluiting, en daarmee aan een vermindering

van de uitval.

Iets te positief

Hogeronderwijsinstellingen proberen de potentiële student

binnen te halen door een positief beeld te schetsen van de

opleiding en de kansen en mogelijkheden die deze biedt.

Soms is dit beeld wellicht iets te positief. Dat werd ook

duidelijk uit de interviews met studenten tijdens de themabijeenkomst

‘De kracht van oud-leerlingen en netwerken’,

die OPeRA begin april organiseerde. 2 Zo bleek de opleiding

die een van deze studenten had gekozen tegen zijn

De conclusie was dat

optimale aansluiting

hema Thema Them

al moet beginnen in

het voortgezet onderwijs

hema Thema Them

verwachting in nogal theoretisch van aard, met veel anderstalige

literatuur. Een andere student meldde dat hij op het

vwo (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs) alleen

was geïnformeerd over universitaire studies en niet over de

mogelijkheden van het hbo, waardoor hij er pas later achter

kwam dat de combinatie van theorie en praktijk eigenlijk

veel beter bij hem paste.

Daarnaast organiseren hogeronderwijsinstellingen hun

onderwijs soms zo dat alleen de ‘betere en gemotiveerde’

studenten mee mogen doen; dit gebeurt met name door

het stellen van hoge selectie-eisen voorafgaand aan de

inschrijving, zoals ook bijvoorbeeld bij conservatoria het

geval is. Dat is niet erg, als ze het maar van tevoren duidelijk

maken. Aansluitprojecten, met bijvoorbeeld extra lessen

in de bètavakken, kunnen (en moeten) hier een bijdrage

aan leveren.

hema Thema Them

ema Thema Thema

Op een conferentie over de aansluiting van voortgezet naar

hoger onderwijs, in 2021 in Rotterdam, was de conclusie dat

een optimale aansluiting al moet beginnen in het voortgezet

onderwijs. Het gaat erom dat je de potentiële student op de

middelbare school zodanig voorbereidt op de vervolgstudie

dat hij een gerede kans heeft om het eerste jaar en de gehele

bachelor goed te doorlopen. De inhoud van een vakgebied

op 6-vwo-niveau zou een op een moeten aansluiten bij

het vervolgonderwijs, zowel wat betreft inhoudelijke vakkennis

als wat betreft generieke en specifieke vaardigheden

die benodigd zijn om een vervolgstudie te kunnen doen.

Dat is evenwel veel gevraagd van het voortgezet onderwijs,

dat leerlingen moet voorbereiden op vele tientallen, zo niet

honderden keuzemogelijkheden voor het vervolgonderwijs,

die zeer uiteenlopende kennis en vaardigheden vragen. Zelf

zeggen leerlingen dat ze activiteiten op het gebied van loopbaanoriëntatie

en -begeleiding heel belangrijk vinden.

Er gebeurt al veel om de aansluiting van voortgezet naar

hoger onderwijs te optimaliseren. Zo werkt het landelijke

VO-HO-netwerk aan de ontwikkeling van doorlopende leerlijnen

in het curriculum, met activiteiten zich zowel op de

leerling richten als op de professional die voor de klas staat.

De negen regionale afdelingen binnen dit netwerk delen

goed werkende programma’s met elkaar.

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

13


ema Th

14

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

OPeRA in actie

Het netwerk OPeRA organiseert jaarlijks diverse bijeenkomsten,

waarbij verschillende aspecten van aansluiting

aan bod komen. Deze bijeenkomsten geven de betrokken

decanen, beleidsmakers, managers en onderwijsbestuurders

inzicht in de vraag hoe zij binnen hun instelling vorm

kunnen geven aan het optimaliseren van het studiekeuzeproces,

met als doel het verminderen van uitval en switch

van hun (oud-)leerlingen en studenten. Ook organiseert

OPeRA conferenties en verstuurt het nieuwsbrieven.

De activiteiten van het netwerk richten zich in hoofdlijnen

op vier doelgroepen:

• leerlingen in het voortgezet onderwijs: de potentiële

studenten van hogeschool of universiteit;

• docenten in het voortgezet onderwijs; door hen bij te

spijkeren in het eigen vakgebied versterken we de aansluiting

met het wetenschappelijk onderwijs (dit geldt

zowel voor bètavakken als voor de relevante alfa- en

gammavakken);

• lerarenopleidingen; omdat er een groot lerarentekort

is, dienen we zo veel mogelijk jongeren te interesseren

voor het vak van leraar. Optimale voorlichting en inhoudelijke

voorbereiding zijn hierbij van groot belang;

• beleidsmakers, leidinggevenden en bestuurders die alle

op aansluiting gerichte ontwikkelingen beleidsmatig

kunnen verankeren in hun instelling voor voortgezet of

hoger onderwijs.

Binnen het netwerk OPeRA bestaan er concrete projecten

waarvan middelbare scholen gebruik kunnen

maken. Zo richt de organisatie Bètapartners zich op

leidinggevenden, docenten, technisch onderwijsassistenten

en leerlingen, met als doel om de aansluiting

bij de bètavakken zo goed mogelijk te laten verlopen.

Hiertoe organiseert Bètapartners onder meer cursussen,

programma-uitwisselingen en masterclasses voor docenten.

Hetzelfde geldt voor AlfaGammapartners, dat zich richt op

docenten in alfa- en gammavakken, eveneens om de aansluiting

van voortgezet naar wetenschappelijk onderwijs te

Als het gaat om

aansluiting is de vraag

wie nu precies waarvoor

verantwoordelijk is

verbeteren. Dat doet dit netwerk in samenwerking met de

lerarenopleidingen. In tegenstelling tot Bètapartners (dat

ook leerlingactiviteiten organiseert) richt het zich dus niet

op leerlingen.

Een ander project is het Pre-University College van De

Vrije Universiteit, waar leerlingen uit 4, 5 en 6 vwo uitdagende

programma’s kunnen volgen die hun een beeld

geven van wat ze kunnen verwachten van een universitaire

studie. En tot slot zijn er ook initiatieven vanuit

docenten om het bèta-onderwijs aantrekkelijker te maken.

Een voorbeeld is het project Natuur, Leven en Technologie,

dat zich met een nieuwe onderwijskundige aanpak

richt op innovaties bij vakken als biologie, scheikunde

en natuurkunde.

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

Versnipperd landschap

Omdat middelbare scholen veel initiatieven op zich af zien

komen, kunnen ze doorgaans kiezen aan welke projecten

ze wel en niet deelnemen. Het aanbod is breed en niet

altijd even overzichtelijk; het landschap lijkt momenteel

nogal versnipperd. Dat brengt de vraag met zich mee of

er niet meer regie en afstemming moet komen. Om bij te

dragen aan helderheid, en om tot een zo goed mogelijke

afstemming tussen de verschillende initiatieven te komen,

organiseert OPeRA jaarlijks een conferentie, een aantal netwerkbijeenkomsten

en diverse overleggen op verschillende

niveaus, van bestuurders tot uitvoerders.

a Thema Thema T

a Thema Thema T

Bij een rondgang langs besturen van deelnemende onderwijsinstellingen

bleek dat middelbare scholen enerzijds

en hogescholen en universiteiten anderzijds verschillende

belangen hebben. Scholen moeten ervoor zorgen dat hun

leerlingen de eindstreep en dus een diploma halen; ze

hebben slechts beperkt invloed op de keuzes die jongeren

maken nadat ze de middelbare school hebben verlaten.

Dat neemt niet weg dat ook scholen zich verantwoordelijk

voelen voor een optimale aansluiting op het vervolgonderwijs.

Hogescholen en universiteiten willen studenten graag

optimaal kansen bieden; allereerst omdat ze zich medeverantwoordelijk

voelen voor de ontwikkeling van deze jongeren,

maar ook omdat ze willen bijdragen aan een optimaal

arbeidsmarktpotentieel voor bedrijven, instellingen en

overheidsorganisaties.

Als het gaat om de regie over projecten op het gebied van

aansluiting kun je de vraag stellen wie nu precies waarvoor

verantwoordelijk is. Is het de verantwoordelijkheid

van de middelbare school om de leerling zodanig af te

leveren aan het vervolgonderwijs dat hij zonder problemen

kan instromen? Of heeft het hoger onderwijs zelf

ook de verantwoordelijkheid om het startniveau zo in te

richten dat het voor eerstejaars aanvaardbaar is? En als dat

laatste niet het geval blijkt te zijn, moeten instellingen dan

extra voorzieningen bieden om de student bij te spijkeren

tot het juiste niveau?

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

Beleefde afstand

Een optimale aansluiting gaat niet alleen over kennis en

generieke en specifieke (studie)vaardigheden, maar ook

over de sociale context. Sinds de jaren zestig, en vooral

sinds de invoering van de Mammoetwet, is het aantal

eerstegeneraties tudenten snel toegenomen. Deze groep

heeft nauwelijks of geen referentiekader voor wat studeren

inhoudt. Hetzelfde geldt tegenwoordig voor de groeiende

groep studenten met een biculturele achtergrond.

Belangwekkend onderzoek van Abdelhamid Idrissi,

Professor of Practice Diversiteit & Inclusie aan de Hogeschool

van Amsterdam, laat onomstotelijk zien hoe groot

de beleefde afstand tussen thuissituatie en opleiding is

voor jongeren uit wijken waar de gang naar het hoger

onderwijs uitzonderlijk is. Dit kan ertoe leiden dat deze

jongeren bang zijn om überhaupt een universiteitsgebouw

binnen te lopen. Het boek Misschien moet je iets lager

mikken (2023) van Milio van de Kamp geeft indringend

weer hoe een moeilijke sociale omgeving of thuissituatie

kan leiden tot onderadvisering in het primair en voortgezet

onderwijs en belemmerend kan werken voor het

volgen van een vervolgopleiding. Van de Kamp, die zelf

opgroeide in armoede, heeft het uiteindelijk geschopt

tot universitair docent sociologie aan de Universiteit van

Amsterdam en zet zich in de om kansengelijkheid voor

anderen te vergroten.

Op dit vlak heeft zowel het voortgezet als het hoger onderwijs

een grote verantwoordelijkheid. Het herkennen en

erkennen van de sociale context waarbinnen jongeren

opgroeien moet deel uitmaken van het proces van het vergroten

van kansengelijkheid. Problemen met de beheersing

van de Nederlandse taal zouden bijvoorbeeld niet automatisch

tot onvoldoendes hoeven te leiden, maar kunnen

ook een signaal zijn om een student extra faciliteiten te

bieden om zich de taal sneller en op een hoger niveau eigen

te maken.

Het feit dat veel opleidingen en studieboeken Engelstalig

zijn, kan ook belemmerend werken. Voor veel studenten

met een biculturele achtergrond is het Engels de derde of

zelfs vierde taal die ze zich eigen moeten maken. Aan de

andere kant kan het ook voor meer gelijkheid zorgen, aangezien

het Engels ook voor de meeste Nederlandse studenten

niet de moedertaal is.

Nut en noodzaak

Waar brengt ons dit alles? Als we kijken naar het palet aan

uitdagingen op het gebied van aansluiting, kunnen we de

volgende ideeën bieden en aanbevelingen doen:

• Geef activiteiten op het gebied van loopbaanoriëntatie

en -begeleiding ruim baan in het voortgezet onderwijs

en besteed daarbij optimaal aandacht aan de mogelijkheden

voor vervolgonderwijs aan zowel hogescholen

als universiteiten.

• Zet organisaties als Bètapartners en AlfaGammapartners

structureel in in het voortgezet onderwijs, en zorg

voor een effectieve kwalitatieve vergelijking van de curricula

tussen het voortgezet onderwijs (in het bijzonder in

de bovenbouw) en het hoger onderwijs (met name het

eerste jaar).

• Maak inzichtelijk wat de mogelijkheden zijn voor studenten

die voortijdig uitstromen in het hoger onderwijs

en probeer daarbij tijdverlies zo veel mogelijk te voorkomen.

Dat kan bijvoorbeeld door het onderwijs meer

modulair aan te bieden.

• Gebruik het cijfermatige inzicht in de voortijdige uitstroom,

zodat je daar optimaal beleidsmatig op kunt

inspelen. OPeRA heeft hiervoor veel materiaal

beschikbaar.

• Universitaire opleidingen met een hoge uitstroom

zouden kunnen experimenteren met een kwalitatieve

numerus fixus, dus een extra instroomeis. Conservatoria

en kunstopleidingen doen dit ook al. Zij hebben beperkt

plaats voor nieuwe studenten en selecteren dus op basis

van kwaliteit uit vaak vele honderden aanmeldingen.

• Veel studenten weten nog niet of een theoretische

opleiding bij hen past, of dat ze beter zouden gedijen

in een opleiding met meer praktijkelementen. De TU

Delft, Hogeschool Inholland en de Haagse Hogeschool

ontwikkelen plannen voor een gezamenlijk eerste jaar

op het gebied van techniek. Dit zou je ook kunnen ontwikkelen

voor andere vakgebieden, zoals rechten, zorg

en economie.

hema Thema Them

hema Thema Them

hema Thema Them

ema Thema Thema

Het nut en de noodzaak van een goede aandacht voor aansluiting

moeten we niet onderschatten. Voor landelijke

informatie over loopbaanoriëntatie en -begeleiding bestaat

het Expertisepunt LOB 3 , maar een landelijk totaaloverzicht

voor alle initiatieven op het gebied van aansluiting ontbreekt

momenteel nog. Het netwerk OPeRA pleit dan ook voor een

landelijk kennis- en informatiepunt dat beleidsinitiatieven,

projecten en (monitoring)onderzoek op het gebied van

aansluiting samenbrengt. Wellicht zou zo’n kenniscentrum

de vorm kunnen aannemen van een lectoraat of leerstoel,

die best practices samenbrengt waarmee het hele onderwijs

zijn voordeel kan doen.

ema Thema Thema

ma Thema Thema

Roelof Eleveld

is voorzitter van de regiegroep OnderwijsPartners Regio

Amsterdam (OPeRA)

Noot

1 Opera-educatie.nl. Zie ook OPeRA op LinkedIn: www.linkedin.com/groups/9086715.

ma Thema Thema T

2 Opera-educatie.nl/themabijeenkomst-vo-mbo-ho-4-april-2024-de-kracht-van-oudleerlingen-en-netwerken

3 Expertisepuntlob.nl

15


ema Th

Het bindend studieadvies kun je op verschillende manieren vormgeven. Maar er bestaan

ook alternatieven, zoals het dwingend studieadvies. Sorteert dat ook de gewenste effecten?

De bacheloropleiding geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam onderzocht het.

De rol van het studieadvies in

het hoger onderwijs

Bindend of dwingend?

16

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

Gerard Spaai, Jonne Visschedijk, Petra Habets & Sanne Schreurs

Universiteit van Amsterdam, Gemeente Amsterdam, Universiteit Maastricht

a Thema Thema T

N

ederlandse opleidingen zijn op dit moment vrij

om, behoudens de voorwaarden beschreven in de

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk

onderzoek, op eigen wijze invulling te geven aan

het bindend studieadvies (BSA). Recentelijk heeft minister

Dijkgraaf van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een brief

over de toekomst van het BSA voorgelegd aan de Tweede

Kamer, waarin hij pleit voor een aantal beperkingen: een

maximumnorm van 30 studiepunten in het eerste jaar, en

studenten twee jaar de gelegenheid geven voor het behalen

van 60 studiepunten. Dit omdat een te hoge norm tot

veel prestatiedruk leidt en een negatief effect heeft op het

Volgens voorstanders

helpt een BSA de

student op de juiste

plek te houden

welbevinden van studenten. Die moeten kunnen wennen

aan de nieuwe leeromgeving, en het BSA zou hen moeten

stimuleren in hun ontwikkeling. De hogeronderwijsinstellingen

hebben vooralsnog verdeeld op dit plan gereageerd.

Voors en tegens

a Thema Thema Th

Voorstanders van een (hoge) norm gebruiken veelal het

argument dat een BSA helpt de juiste student op de juiste

plek te krijgen en te houden: als studenten in het eerste jaar

van de opleiding al veel moeite hebben om voldoende studiepunten

te verzamelen, kan zich dat in latere jaren doorzetten

en is de kans op uiteindelijke uitval groot (Mennen

& Van der Klink, 2014). Bovendien stimuleert een hoge

BSA-norm studenten om het beste uit zichzelf te halen

(‘minimumnorm wordt streefnorm’, Arnold, 2015; Arnold,

2022), waardoor je vermijdt dat de student met een (te)

grote achterstand het tweede studiejaar instapt.

Een ander genoemd argument is het financiële aspect voor de

student: lang blijven studeren aan een opleiding die je uiteindelijk

niet gaat afronden is een nodeloos zware investering.

Ook vanuit het perspectief van de docenten zijn er voordelen

van het BSA te noemen: zij hebben al een hoge werkdruk, en

het verminderen van het aantal studenten (vooral diegenen

die moeite hebben met de opleiding) zou de druk op docenten

kunnen verlagen. Ten slotte is het BSA aantrekkelijk

voor hogeronderwijsinstellingen, omdat studenten die hun

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

nominale studietijd overschrijden een financiële last zijn

voor instellingen, die enkel de nominale studieduur volledig

vergoed krijgen. Bovendien leggen langstudeerders druk op

beperkte voorzieningen zoals studieplekken.

Aan de andere kant zijn er ook tegenstanders van het BSA,

voor wie het welzijn van de student een belangrijk argument

is: bij een hoge BSA-norm staat het mentaal welzijn

van studenten onder druk (Trimbos, 2023). Ook zijn er

aanwijzingen dat studenten soms ten onrechte een negatief

BSA ontvangen. Onderzoek van Cornelisz en collega’s

(2020) liet zien dat studenten die bij een opleiding waren

weggestuurd vaak overstapten naar een soortgelijke opleiding,

en daar vervolgens nauwelijks slechter presteerden

dan studenten die net wél aan de BSA-norm voldeden.

Bovendien zijn de effecten van een BSA wisselend voor

studenten met een migratieachtergrond. Zo lieten Broks en

collega’s (2021) zien dat vrouwelijke geneeskundestudenten

met een migratieachtergrond na drie jaar een lager bachelorrendement

hadden onder een verhoogde BSA-norm. En tot

slot is uit ervaringen met het werken met een BSA bij een

numerus-fixusopleiding bekend dat een deel van de studenten

die een negatief BSA zien aankomen zich uitschrijft uit

de opleiding, om zich in het daaropvolgende studiejaar weer

in te schrijven en verder te gaan, wat lijkt aan te sluiten bij

de resultaten van het onderzoek van Cornelisz en collega’s

(2020). Overstappen naar een andere numerus-fixusopleiding

in hetzelfde domein is immers onmogelijk.

De argumenten van zowel voor- als tegenstanders zijn duidelijk

en zwaarwegend. Los van deze argumenten worden het

nut en de haalbaarheid van het BSA in grote mate bepaald

door de manier waarop instellingen het hebben ingevuld, en

door de opleidingscontext waarin het is geplaatst.

Lager richtpunt

Een belangrijke overweging bij het instellen van een BSA

is het aantal studiepunten dat studenten moeten behalen.

Zo brengt een BSA-norm lager dan nominaal het risico

met zich mee dat deze lagere norm het richtpunt wordt,

waardoor ook studenten die de 60 studiepunten wel zouden

kúnnen halen, zich gaan richten op het minimaal vereiste

aantal (Arnold, 2013; Stegers-Jager et al., 2011).

Studies naar opleidingen met een BSA-norm van 60 studiepunten

lieten zien dat het percentage studenten dat na één

jaar alle studiepunten had behaald steeg, en dat studie-uitval

eerder optrad (Baars et al., 2012). De BSA-norm was hier

echter onderdeel van een breed pakket aan onderwijsmaatregelen.

De precieze invulling daarvan verschilde

per opleiding, maar de aanpak behelsde ‘activerend en/of

kleinschalig onderwijs, minder herkansingen, compensatie

binnen bepaalde bandbreedtes en de eis het eerste jaar in

één keer te halen’ (Baars et al., 2012). Daardoor is het onduidelijk

wat het effect is van de BSA-maatregel op zichzelf,

Nut en haalbaarheid

van het BSA hangen

hema Thema Them

in grote mate af van

de opleidingscontext

hema Thema Them

en of de positieve effecten het gevolg zijn van de verhoging

van de BSA-norm of van de aanpassingen in het onderwijs

(Schmidt et al., 2022).

Recenter zijn er ook kritische studies uitgekomen rond het

verhoogde BSA, zoals dat van Stegers-Jager en collega’s

(2020), die ontdekten dat de verhoging van het BSA van

48 naar 60 studiepunten in jaar 1 weliswaar tot betere studieprestaties

leidt, maar dat dit effect met name het geval

was bij mannelijke studenten en dat de hoge BSA-norm

voor vrouwelijke studenten veel stress opleverde.

Bovendien lijkt een al dan niet aangetoond effect van een

BSA van minder dan 60 studiepunten op (vervroegde)

studie-uitval en studierendement samen te hangen met de

hoogte van het studierendement van een opleiding vóór

invoering van het BSA. Als de studie-uitval van een opleiding

laag is en het studierendement hoog, worden er niet

of nauwelijks effecten geconstateerd nadat de opleiding

een BSA van minder dan 60 studiepunten heeft ingevoerd

(Arnold, 2015; Spaai et al., 2019). Dit is in lijn met de

aanbevelingen van de Inspectie van het Onderwijs (2010,

p. 8), die stelt dat het BSA ‘dient te worden gedragen door

een eerste studiejaar dat voldoet aan de oriënterende, selectieve

en verwijzende functies van de propedeuse, voldoende

studeerbaar is en daarnaast is ingebed in een samenhangend

systeem van intakegesprekken, studiebegeleiding en andere

voorzieningen om binding van studenten met de studie te

bewerkstelligen’. Wanneer een opleiding niet aan deze voorwaarden

voldoet, kun je geen enkele BSA-norm verdedigen,

of deze nu nominaal is of lager dan nominaal.

hema Thema Them

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

Een dwingend advies

Naast de verschillende manieren om het BSA vorm te

geven en te contextualiseren, zijn er ook alternatieven

voor het BSA. Zo gebruiken verschillende universitaire en

hbo-opleidingen (hoger beroepsonderwijs) een ‘dwingend

studieadvies’ (DSA) (Fasten, 2021). Als je specifiek kijkt

naar de studie geneeskunde, hebben alleen de bacheloropleidingen

aan de Universiteit Maastricht en de Universiteit

van Amsterdam een DSA.

ma Thema Thema T

17


ema Th

18

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

Bij een DSA moeten studenten in het eerste jaar nog steeds

een minimumaantal studiepunten behalen om te kunnen

doorstromen naar het tweede jaar, maar in tegenstelling tot

bij een BSA worden studenten niet weggestuurd als ze dit

aantal punten niet hebben behaald, maar doen ze het jaar

over (‘recidiveren’). Anders dan de studenten die Cornelisz

en collega’s (2020) beschrijven, verlaten studenten bij een

DSA de opleiding daardoor niet om bij een andere hogeronderwijsinstelling

een soortgelijke opleiding te beginnen, en

lopen ze niet aan tegen de vervelende consequentie dat ze

mogelijk extra studievertraging oplopen, moeten verhuizen

en/of te maken krijgen met extra reistijd.

Over de effecten van een DSA op de prestaties van de studenten

is nog weinig bekend, al is het aannemelijk dat een

niet-bindend studieadvies vrijblijvender is en minder navolging

krijgt dan een BSA. Zo hanteerden instellingen in het

hoger beroepsonderwijs in 2021 vanwege corona geen BSA

maar een DSA; veel studenten bleven toen aan de opleiding

verbonden, ondanks het negatieve DSA dat ze ontvingen 1 .

De vraag is natuurlijk of dit een probleem is, aangezien het

BSA soms ook onnodig is.

Een studie naar de effecten van een DSA liet zien dat

de kans op studie-uitval hoger is onder ‘zittenblijvers’

dan onder ‘doorstromers’ (Tafreschi & Thiemann, 2016);

een kanttekening is dat bij het handhaven van een BSA

100 procent van deze studenten zou zijn uitgevallen. In dit

onderzoek moesten zittenblijvers alle vakken opnieuw doen,

ook als ze die al wel hadden gehaald, en behaalden zij dan

ook hogere studiecijfers.

DSA aan de UvA

De bacheloropleiding geneeskunde van de Universiteit van

Amsterdam hanteert een DSA, omdat met de invoering

van een nieuw curriculum per studiejaar 2016-2017 nog

onduidelijk was of het eerste studiejaar zou voldoen aan

de gestelde studeerbaarheidseisen om een BSA te kunnen

hanteren (Inspectie van het Onderwijs, 2010; Mennen &

Van der Klink, 2014). Het DSA houdt in dat studenten pas

Over de effecten

van een DSA op de

prestaties van studenten

is nog weinig bekend

We hebben onderzocht

ma Thema Thema

of het DSA

de gewenste

effecten sorteert

ma Thema Thema T

onderwijs uit jaar 2 kunnen volgen als ze hebben voldaan

aan de doorstroomeis van 48 studiepunten, inclusief in elk

geval de onderwijseenheden Academische vorming en Professionele

ontwikkeling.

De opleiding heeft voor deze doorstroomnormen gekozen

om studenten enerzijds te stimuleren nominaal te studeren

en te voorkomen dat ze met achterstand doorgaan naar het

tweede jaar en onderwijs van jaar 1 en 2 moeten combineren,

maar anderzijds om te voorkomen dat studenten door

één enkel ‘bedrijfsongeval’ (het niet succesvol afronden van

één onderwijseenheid) ernstige studievertraging oplopen.

Studenten die niet aan de doorstroomeis voldoen, kunnen

een verzoek tot ontheffing indienen (met onderbouwing), om

alsnog te kunnen doorstromen naar het tweede studiejaar.

a Thema Thema T

a Thema Thema T

Om erachter te komen of het DSA de gewenste effecten

sorteert (studenten stimuleren om zo nominaal mogelijk te

studeren) en bijdraagt aan de studieprestaties in de eerste

drie jaar, en of het DSA vervangen zou kunnen worden door

een BSA, hebben we aan de Universiteit van Amsterdam een

onderzoek uitgevoerd. Dit vond plaats in 2021 en 2022 en

betrof de eerste uitvoering van de per 2016-2017 ingevoerde

nieuwe bacheloropleiding geneeskunde. Het onderzoek had

betrekking op de studiejaren 1 tot en met 3.

Daarbij hebben we de volgende drie onderzoeksvragen

gesteld:

1. Wat is de studievoortgang van de volgende drie groepen

studenten:

a. Nominale studenten (studenten die alle 60 studiepunten

in jaar 1 hebben behaald);

b. Doorstromers (studenten die voldeden aan het DSA,

maar niet alle studiepunten hebben behaald);

c. Recidivisten (studenten die niet voldeden aan het

DSA en het eerste jaar overdoen).

2. Wat is de voorspellende waarde van de uitslagen bij tentamens

in het eerste semester voor het behaalde aantal

studiepunten in jaar 1, 2 en 3?

3. In hoeverre spelen studentvariabelen een rol in de

studievoorgang van de drie studentgroepen, en in

hoeverre stimuleert de doorstroomregeling tot nominaal

studeergedrag?

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

Het evaluatieonderzoek is onderdeel van een bredere curriculumevaluatie

van de nieuwe bacheloropleiding geneeskunde

van de Universiteit van Amsterdam (Bramer et al.,

2021). Het onderzoek maakte daarmee deel uit van de reguliere

kwaliteitszorgcyclus onderwijs van de opleiding.

Werkwijze en analyse

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen is een

mixed-methods design gebruikt. We hebben kwantitatieve

onderzoeksmethoden gehanteerd om de studentkenmerken

en studievoortgang in kaart te brengen. Hiervoor hebben we

gebruikgemaakt van de studentenadministratie van de afdeling

Onderwijssupport van de faculteit Geneeskunde, een

onlinevragenlijst rond demografische variabelen en vragen

over zelfregulatie.

Het kwalitatieve deel van het onderzoek bestond uit individuele

interviews en groepsinterviews met studenten;

hiermee hebben we in kaart gebracht wat de redenen voor

vertraging waren. Studenten die in 2016-2017 zijn begonnen

en ten tijde van de evaluatie in het derde studiejaar

zaten of de bacheloropleiding al hadden afgerond, hebben

we geïncludeerd in dit onderzoek. De vragenlijst hebben

we uitgezet bij 269 studenten uit cohort 2016-2017; 94 studenten

(35 procent) hebben gereageerd. In totaal hebben we

elf studenten uit cohort 2016-2017 via Zoom geïnterviewd.

De rest van de studenten hebben we verdeeld over focusgroepen

(samen met studenten uit andere cohorten) van vijf

tot zeven studenten.

Voor het analyseren van de gegevens is gebruikgemaakt

van Excel en SPSS 27. Voor nominale en ordinale

variabelen hebben we chi-square-analyses gebruikt om

vergelijkingen tussen groepen te maken, bij verwachte

celwaarden van <5 hebben we Fisher’s exact statistic gehanteerd.

Voor ratio-variabelen hebben we gebruikgemaakt van

AN(C)OVA’s, eventuele covariaten hebben we aangegeven

bij de specifieke analyse. Post-hoc-vergelijkingen hebben

we altijd met Bonferroni gecorrigeerd.

Verder hebben we voor het verloop van de studiepunten

over meerdere jaren gebruikgemaakt van een GLM repeated

measure met covariaten leeftijd, geslacht en eindexamencijfer.

De interviewdata hebben we kwalitatief geanalyseerd;

het betrof een exploratieve analyse geleid door

de onderzoeksvraag.

hema Thema Them

hema Thema Them

De resultaten

Tabel 1 Studentkenmerken cohort 2016-2017, voor het totale cohort en voor de drie groepen

De totale onderzoeksgroep bestaat uit 349 eerstejaars.

De groep studenten die de vragenlijst heeft ingevuld verschilt

niet significant van de totale groep studenten die we

hebben aangeschreven voor wat betreft de studentvariabelen

leeftijd (F=0.497; p=0.481), geslacht (χ 2 =1,39; p=0.320)

en gemiddeld eindexamencijfer (F=2.231; p=0.138).

Tabel 1 laat de studentkenmerken zien van de drie groepen

studenten die we in deze evaluatie vergelijken (nominale

studenten, recidivisten en doorstromers), alsook de uitvallers

in jaar 1.

hema Thema Them

Studievoortgang per groep

Tabel 2 toont in detail de studieresultaten van de totale

groep en van de drie studentgroepen.

ema Thema Thema

Studentkenmerken Totaal Nominaal Doorstromer Recidivist Gestopt

Geslacht Man 131 (37,5%) 63 (32,1%) 34 (46,6%) 29 (41,4%) 5 (50,0%)

Vrouw 218 (62,5%) 133 (67,9%) 39 (53,4%) 41 (58,6%) 5 (50,0%)

Gem. leeftijd op 1 september 2016 19,13 (±1,94) 18,97 (±1,67) 19,34 (±2,83) 19,43 (±1,50) 18,70 (±1,34)

ema Thema Thema

Gemiddeld eindexamencijfer 6,864 (±0,5614) 7,012 (±0,6008) 6,739 (±0,4360) 6,541 (±0,3444) 7,054 (±0,678)

Aantallen 349 196 (56%) 73 (21%) 70 (20%) 10 (3%)

ECTS na

GEM (+SD)

Nominaal Doorstromer Recidivist

%

GEM* MED N GEM (+SD)

%

GEM* MED N GEM(+SD)

Tabel 2 Behaalde studiepunten na respectievelijk 1, 2, 3 en 4 studiejaren op cohortniveau en subgroepniveau

%

GEM* MED N

ma Thema Thema

16-17 60 (±0) 100% 60 196 51 (±4) 85% 50 73 21 (±12) 35% 20 70

17-18 116 (±10) 97% 120 195 107 (±16) 89% 112 73 38 (±15) 63% 40 67

18-19 173 (±17) 97% 180 194 160 (±28) 89% 180 73 84 (±36) 70% 100 62

19-20 178 (±9) 99% 180 40 170 (±17) 95% 180 31 129 (±53) 72% 150 58

* Gebaseerd op het totaal aantal haalbare punten van dat jaar (60 in jaar 1, 120 in jaar 2 en 180 in jaar 3; voor de groep recidivisten 60 in jaar 1, 60 in jaar 2,

120 in jaar 3 en 180 in jaar 4).

ma Thema Thema T

19


ema Th

De verschillen tussen de aantallen studiepunten die de

verschillende groepen verzamelen, is ieder jaar significant 2 .

In de eerste drie jaar halen de nominale studenten de

meeste studiepunten, daarna de doorstromers, en de recidivisten

het minst (bedenk wel dat recidivisten in jaar 2, en

sommigen nog langer, simpelweg minder punten konden

behalen). In jaar 4 veranderde het patroon en behaalden

de recidivisten de meeste studiepunten, en de nominale

en doorstromende studenten evenveel punten (zij hadden

natuurlijk minder studiepunten over om te verzamelen),

zie Figuur 1.

Tabel 3 laat het percentage studenten zien dat na twee,

drie en vier jaar alle punten heeft behaald.

Chi-square-analyses laten een significant verschil zien

tussen de drie groepen (Fisher’s exact=192,250, p<0.001),

waarbij de nominale studenten duidelijk het snelst hun

diploma halen en de recidivisten er het vaakst langer dan

vier jaar over doen.

Figuur 1 Totaal aantal behaalde studiepunten (y-as) van de verschillende groepen na

studiejaar 1, 2, 3 en 4 (x-as), gecorrigeerd voor leeftijd, geslacht en gemiddeld eindexamencijfer

Totaal in cohort 1

Alle punten

na 2 jaar

Bsc binnen

3 jaar

Bsc binnen

4 jaar

Nominaal 192 148 (76%) * 152 (78%) 186 (95%)

Doorstromer 73 31 (43%) * 42 (58%) 59 (81%)

Recidivist 57 - - 15 (21%)

Totaal 339 179 (53%) 194 (57%) 7%)

1

Studenten die ergens in deze jaren zijn uitgevallen, worden niet meegeteld.

* Uitvallers in jaar 1 zijn in deze resultaten niet meegenomen.

Tabel 3 Percentage studenten dat na respectievelijk 2, 3 en 4 jaar alle studiepunten

heeft behaald, uitgesplitst naar nominale studenten, recidivisten en doorstromers

20

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

Voorspellende waarde eerste semester

De cijfers die studenten behaalden op de eerstekanstoets

verschillen significant per groep voor het eerste vak

(F=76,937, p<0.001) en het tweede vak (F=97,175, p<0.001).

Cijfers behaald voor vak 1 en vak 2 voorspellen het totale

aantal punten dat de studenten aan het eind van jaar 1,

2, 3 en 4 hebben behaald (op basis van regressieanalyse).

De vakken voorspellen beide significant in alle jaren en

verklaren samen 48 procent van de variatie in studiepunten

in jaar 1, 38 procent in jaar 2 en 33 procent in jaar 3. In jaar

4 voorspellen ze samen 20 procent van de variatie, maar is

alleen vak 2 nodig voor deze voorspelling.

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

Studentvariabelen en doorstroomregeling

In Tabel 4 zijn geslachtsverschillen weergegeven. Nadere

analyses wijzen uit dat er geen significante verschillen

zijn in leeftijd (F=1,434, p=0.233) of geslacht (Fisher’s

exact=6,204, p=0.096). Wat betreft gemiddelde eindexamencijfers

is er wel een verschil tussen de groepen

gevonden (F=15.130, p<0.001). Post-hoc-tests laten zien dat

de nominale studenten gemiddeld een hoger eindexamencijfer

hebben dan de doorstromers (mean difference=0,27,

p<0.005) en de recidivisten (mean difference=0,48,

p<0.001), maar er is geen verschil geconstateerd tussen de

nominale studenten en de uitvallers in jaar 1. Tussen de

doorstromers en de recidivisten of uitvallers is er geen significant

verschil in het behaalde eindexamencijfer. Tussen

de recidivisten en de uitvallers is er wel een significant

verschil, waarbij de recidivisten een lager eindexamencijfer

behalen (mean difference=0,51, p<0.05).

a Thema Thema T

a Thema Thema T

Tabel 5 laat de scores zien van recidivisten, doorstromers

en nominale studenten op de schriftelijke vraag in hoeverre

de doorstroomregeling hen stimuleert om minstens

48 studiepunten te behalen. Het aantal recidivisten en het

aantal doorstromers dat deze vraag heeft beantwoord is

betrekkelijk klein. Opvallend is dat recidivisten, vergeleken

met doorstromers en nominale studenten, betrekkelijk laag

scoren op deze vraag. Klaarblijkelijk stimuleert de doorstroomregeling

deze specifieke groep niet of nauwelijks tot

nominaal studeergedrag. Deze bevinding werd bevestigd in

de interviews die we hebben afgenomen onder studenten;

zij zeiden niet altijd goed op de hoogte te zijn van de regeling

bij aanvang van de studie.

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Complex beeld

Onze conclusies, per onderzoeksvraag, luiden als volgt:

Wat is de studievoortgang van de drie groepen studenten?

De nominale studenten studeren sneller dan de doorstromers

en recidivisten; de doorstromers trekken vrij goed bij,

hoewel een relatief groot deel van hen het vierde jaar nodig

heeft om de bacheloropleiding af te ronden. De recidivisten

blijven achterlopen, maar konden in jaar 2 dan ook niet

Thema Thema The


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

ECTS na jaar Man Vrouw

Totaal N Nom. Door. Rec. Totaal N Nom. Door. Rec.

2016-2017* 49 (±16,6) 126 60

N=63

2017-2018 93 (±34,7) 124 112 (±15,8)

N=62

2018-2019** 145 (±47,7) 121 168 (±26,1)

N=61

2019-2020*** 148 (±49,1) 58 179 (±5,7)

N=19

51 (±3,5)

N=34

105 (±16,6)

N=34

158 (±30,4)

N=34

172 (±11,7)

N=15

verder komen dan 60 studiepunten. Toch heeft 21 procent

van deze groep de bacheloropleiding in vier jaar afgerond;

op basis van een BSA-regeling zouden minimaal vijftien

studenten dus onterecht zijn weggestuurd.

Wat is de voorspellende waarde van het eerste semester voor

de behaalde studiepunten in jaar 1, 2 en 3?

De eerste twee vakken zijn enigszins voorspellend: ze voorspellen

ongeveer de helft van de variatie in studiepunten in

jaar 1, waar ze zelf onderdeel van zijn. Dit neemt evenwel af

naar 20 procent in jaar 3.

In hoeverre spelen studentvariabelen een rol in de

studievoorgang van de drie studentgroepen, en in

hoeverre stimuleert de doorstroomregeling tot nominaal

studeergedrag?

Eindexamencijfer en geslacht zijn voorspellend voor de

studievoortgang; leeftijd, geboorteland en opleidingsachtergrond

zijn dat niet. De doorstroomregeling heeft geen

overduidelijk effect op het studeergedrag; wel voorkomt ze

gedeeltelijk onnodige uitval.

Deze bevindingen zijn in lijn met het complexe beeld dat

we van het BSA hebben, met als een algemene conclusie

dat de effecten van een dwingend studieadvies voor de verschillende

groepen studenten anders uitpakken. We zien

duidelijk terug dat de studenten die in één jaar 60 studiepunten

behalen het snelst afstuderen, maar we zien ook dat

21 (±11,8)

N=29

36 (±16,3)

N=28

74 (±37,6)

N=26

108 (±54,8)

N=24

51 (±16,0) 213 60

N=133

102 (±31,3) 211 118 (±4,8)

N=133

159 (±37,7) 208 177 (±10,1)

N=133

159 (±37,9) 71 177 (±11,7)

N=21

studenten die in jaar 1 een achterstand oplopen, een goede

inhaalslag maken richting jaar 4, wat zou betekenen dat

een BSA-norm van 60 studiepunten deze studenten tekortdoet.

Tegelijkertijd zijn die laatsten zich het meest bewust

van het DSA; dit zou exact de groep kunnen zijn die het

studieadvies (dwingend dan wel bindend) als streefnorm

ziet (Arnold, 2013) en bij een ophoging mogelijk zou meebewegen

met de norm. Ook de recidivisten trekken tot op

zekere hoogte bij: minimaal 21 procent van de studenten die

nu met een DSA in de studie zijn gebleven, waren met een

gelijke BSA-eis onnodig weggestuurd.

Een belangrijke limitatie van het onderzoek betreft het feit

dat het gaat om één cohort, en dat de respons op de vragenlijst

betrekkelijk laag was (35 procent). We dienen dan ook

voorzichtigheid te betrachten bij het trekken van conclusies

over de vraag in hoeverre de doorstroomregeling aanzet tot

nominaal studeergedrag.

Evalueer je onderwijs

51 (±4,0)

N=39

109 (±14,9)

N=39

162 (±26,2)

N=39

168 (±20,6)

N=16

* N = alle studenten in het cohort, min de studenten die in academisch jaar 2016-2017 zijn gestopt. Hierom zijn er geen ‘uitvallers’ van 2016-2017 naar

2017-2018 te zien – deze werden niet meegerekend.

** N = alle studenten in het cohort, min de uitvallers van 2017-2018 naar 2018-2019; uitvallers van 2018-2019 worden wel meegerekend.

21 (±11,8)

N=41

40 (±13,6)

N=39

hema Thema Them

90 (±33,9)

N=36

144 (±47,9)

N=34

*** N = alle studenten in het cohort, min de uitvallers van 2018-2019 naar 2019-2020 en min alle afgestudeerde studenten. Het aantal studiepunten van dit jaar

hema Thema Them

kan hierdoor lager uitvallen dan het jaar ervoor.

Tabel 4 Studiepunten behaald na 1, 2, 3 en 4 jaar, uitgesplitst naar man en vrouw; cohort 2016-2017

De doorstroomregeling van jaar 1 naar jaar 2 (o.a. minimaal

48 ECTS) heeft mij gestimuleerd om minstens 48 punten te halen

in jaar 1.

Tabel 5 Doorstroomregeling: bekendheid en impact

Totaal cohort Nominaal Doorstromer Recidivist

3,47 (±1,26)

N=43

3,48 (±1,26)

N=31

3,67 (±1,37)

N=6

3,17 (±1,33)

N=6

hema Thema Them

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

De belangrijkste aanbeveling op basis van ons onderzoek

is: evalueer je onderwijs. Garandeer voldoende voorspelling

van later studiesucces, studeerbaarheid en inhoudelijke

validiteit en oriënterende en verwijzende functie door en

van het eerste studiejaar. Daarvoor dient deze evaluatie: een

bacheloropleiding onderzoekt hiermee eerst in hoeverre

ze aan deze voorwaarden voldoet, alvorens een BSA in te

voeren, in lijn met de aanbevelingen van de Inspectie van

ma Thema Thema T

21


ema Th

22

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

het Onderwijs (2010) en elders in de literatuur (Mennen &

Van der Klink, 2014).

Net als het BSA werkt het DSA alleen als het onderdeel is

van een groter pakket aan curriculummaatregelen dat erop

gericht is studenten zo goed en zo snel mogelijk te laten

studeren. Denk hierbij bijvoorbeeld aan activerend onderwijs

(Baars et al., 2012), maar ook de invulling van een passend

toetsprogramma is essentieel: toetsing stuurt immers

het leren (Cohen-Schotanus, 2012). Ook de ondersteuning

in de overgang van middelbaar naar hoger onderwijs kan

studenten helpen beter te presteren binnen het curriculum

(Biwer et al., 2020).

Een resultaat kan zijn dat wanneer een opleiding aan deze

aanbevelingen voldoet, het BSA simpelweg niet meer nodig

is. Wanneer het curriculum en de geïntegreerde toetsing

geoptimaliseerd zijn om studenten te helpen leren, wordt

het rendement vanzelf hoog, onafhankelijk van het BSA.

Dit zien we in Maastricht bij de bacheloropleiding geneeskunde:

70,4 procent van cohort 2017-2018 behaalde binnen

drie jaar het bachelordiploma, terwijl dat percentage in

het onderzoek in Amsterdam op 57 procent lag (UvA-data,

peildatum juli 2022). Daarnaast zien we forse variaties

in rendement tussen verschillende bacheloropleidingen

geneeskunde, ook wanneer die opleidingen een BSA

hanteren.

Bij het verbeteren van het curriculum kan het helpen om

studenten die vertraging oplopen niet als ‘probleemstudenten’

te zien, maar de informatie de hierover bekend is

te gebruiken om het curriculum verder te ontwikkelen.

Zo heeft de bacheloropleiding geneeskunde van de Universiteit

van Amsterdam al enkele veranderingen doorgevoerd,

waaronder een studiesuccesprogramma en onmiddellijke

begeleiding voor studenten die vertraging lijken op te lopen.

Een ander belangrijk punt is dat een BSA bij numerusfixusopleidingen

zoals geneeskunde eigenlijk een tweede

selectie is: een selectie na de poort, nadat er al selectie aan

de poort heeft plaatsgevonden. Met een goede selectie kun

je het studiesucces ook verder verhogen en uitval voorkomen

(Schreurs, Cleland et al., 2018; Schreurs et al., 2020;

We zien forse

variaties in rendement

tussen verschillende

bachelors geneeskunde

ma Thema Thema

Bij numerus-fixusopleidingen

is een

BSA eigenlijk een

tweede selectie

ma Thema Thema T

Schreurs, Cleutjens et al., 2018). Een andere aanbeveling

zou dus zijn om eerst de selectie aan de poort te optimaliseren

en in lijn te brengen met het curriculum, dat op zijn

beurt zo veel mogelijk geoptimaliseerd dient te worden

(Schreurs et al., 2023). Deze combinatie van optimaliseren

van de selectie en het curriculum, en het evalueren ervan

op basis van eerdergenoemde criteria, verdient de voorkeur

boven het zomaar invoeren van een BSA. Pas wanneer

optimalisatie van het onderwijs in zijn volle breedte niet het

gewenste effect heeft, is het ‘paardemiddel’ dat het BSA is

(Spaai et al., 2019) het overwegen waard.

a Thema Thema T

a Thema Thema T

Gerard Spaai

is als adviseur en onderwijsonderzoeker verbonden aan het

Teaching & Learning Centre van de faculteit Geneeskunde van

de Universiteit van Amsterdam

Jonne Visschedijk

was als adviseur verbonden aan het Teaching & Learning

Centre van de faculteit Geneeskunde van de Universiteit van

Amsterdam, en is momenteel werkzaam als adviseur kennis

& informatie bij de afdeling Leerplicht van de gemeente

Amsterdam

Petra Habets

is universitair docent en Principal Educator, en opleidingsdirecteur

van de bacheloropleiding geneeskunde van de

Universiteit van Amsterdam

Sanne Schreurs

was als onderwijsadviseur verbonden aan het Teaching

& Learning Centre van de faculteit Geneeskunde van de

Universiteit Amsterdam, en is momenteel werkzaam als

universitair docent bij de afdeling Onderwijsontwikkeling en

-onderzoek aan de faculteit Health, Medicine en Life Science

van de Universiteit Maastricht

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

Literatuur

Arnold, I.J. (2013). De BSA-norm: minimumeis of streefwaarde? Th&ma, 2012-3, 4-8.

Arnold, I.J. (2015). The effectiveness of academic dismissal policies in Dutch University

Education: An empirical investigation. Studies in Higher Education, 40(6), 1068-1084.

Arnold, I.J. (2022). A high bar may benefit weak students. Higher Education, november 2022.

Baars, G., Adriaans, M., Godor, B. e.a. (2012). Pilot ‘Nominaal = Normaal’ bij de Faculteit

der Sociale Wetenschappen aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Eindrapport.

www.risbo.nl/ r_expertise.php?n=publicaties

hema Thema Them

Biwer, F., Bruin, A.B. de, Schreurs, S. e.a. (2020). Future steps in teaching desirably difficult

learning strategies: Reflections from the study smart program. Journal of Applied

Research in Memory and Cognition, 9(4), 439-446.

Bramer, J., Habets, P., Spaai, G.W.G. e.a. (2021). Evaluatierapport Epicurus. Amsterdam

UMC, AMC-UvA.

Broks, V.M.A., Stegers-Jager, K.M., Broek, W.W. van den e.a. (2021). Effects of raising the

bar on medical student study progress: An intersectional approach. Medical Education,

55, 972-981.

Cohen-Schotanus, J. (2012). De invloed van het toetsprogramma op studiedoorstroom en

studierendement. In H. van Berkel, E. Jansen & A. Bax (red.), Studiesucces bevorderen:

hema Thema Them

het kan en is niet moeilijk. Meppel: Boom Lemma uitgevers.

Cornelisz, I., Velden, R. van der, Wolf, I. de e.a. (2020). The consequences of academic

dismissal for academic success. Studies in Higher Education, 45(11), 2175-2189.

Fasten, R. (2021). Doorstroomeis werkt binnen Hogeschool Leiden al 3 jaar goed.

ScienceGuide.

Inspectie van het Onderwijs (2010). Met beide benen op de grond. Onderzoek naar de

uitvoeringspraktijk van het bindend studie-advies in het hoger onderwijs. Utrecht.

Mennen, J. & Klink, M. van der (2014). Advies op maat. Betrouwbare selectie door bindend

studieadvies. Th&ma, 2014-1, 28-32.

OCW (2023). Kamerbrief over toekomst BSA. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en

Wetenschap.

hema Thema Them

Schmidt, H.G., Baars, G.J.A., Hermus, P. e.a. (2022). Changes in examination practices

reduces procrastination in university students. European Journal of Higher Education,

12(1), 56-71.

Schreurs, S., Cleland, J., Muijtjens, A.M. e.a. (2018). Does selection pay off? A cost-benefit

comparison of medical school selection and lottery systems. Medical Education, 52(12),

1240-1248.

Schreurs, S., Cleutjens, K.B. & Cleland, J. (2020). Outcomes-based selection into medical

school: Predicting excellence in multiple competencies during the clinical years.

Academic Medicine, 95(9), 1411-1420.

Schreurs, S., Cleutjens, K.B., Muijtjens, A.M. e.a. (2018). Selection into medicine: The

ema Thema Thema

predictive validity of an outcome-based procedure. BMC Medical Education, 18(1), 1-10.

Schreurs, S., Steenman, S., Kool, A. e.a. (2023). Handboek Selectie Hoger Onderwijs. Utrecht.

Spaai, G., Visser, K., Jaarsma, D.A. e.a. (2019). Bindend Studieadvies (BSA): Paardenmiddel

of sluitstuk van kwaliteitszorg? Onderzoek van Onderwijs, 48(2), 14-31.

Stegers-Jager, K.M., Cohen-Schotanus, J., Splinter, T.A. e.a. (2011). Academic dismissal

policy for medical students: Effect on study progress and help-seeking behaviour.

Medical Education, 45(10), 987-994. doi:10.1111/j.1365-2923.2011.04004.x

Stegers-Jager, K.M., Savas, M., Waal, J. van der e.a. (2020). Gender-specific effects of raising

year-1 standards on medical students’ academic performance and stress levels. Medical

Education, 54(6), 538-546. doi:10.1111/medu.14068

Tafreschi, D. & Thiemann, P. (2016). Doing it twice, getting it right? The effects of grade

ema Thema Thema

retention and course repetition in higher education. Economics of Education Review, 55,

198-219.

Trimbos (2021). Monitor mentale gezondheid en middelengebruik studenten hoger onderwijs.

Utrecht: Trimbos-instituut.

Noten

1 Profielen.hr.nl/2020/veel-studenten-door-met-studie-ondanks-negatief-advies

ma Thema Thema

2 Jaar 1: F=1270,514; p<0.001. Jaar 2: F=976,818; p<0.001. Jaar 3: F=325,895; p<0.001.

Voor jaar 1, 2 en 3 laten post-hoc-tests zien dat nominale studenten meer studiepunten

behalen dan de doorstromers en de recidivisten, en dat de doorstromers meer

studiepunten behalen dan de recidivisten. Jaar 4: F=22,913; p<0.001, waarbij post- hoc-

tests laten zien dat de nominale studenten en doorstromers evenveel studiepunten

behalen en de recidivisten meer studiepunten behalen dan de nominale studenten en

de doorstromers.

ma Thema Thema T

23


ema Th

Het meten van taligheid bij studenten die aan hogeschool of universiteit beginnen kan bijzonder waardevol zijn.

Om een studie met goed gevolg te doorlopen is enige mate van taalbeheersing immers cruciaal, al moeten we de

voorspellende kracht ervan niet overschatten.

De rol van taalvaardigheid bij

studiesucces

De stap naar het hoger onderwijs

24

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

Jordi Heeren & Lieve De Wachter

KU Leuven

a Thema Thema T

E

en zekere mate van taalbeheersing en taalvaardigheid

wordt als cruciaal gezien voor een succesvolle

studie in het hoger onderwijs. Zo moeten internationale

studenten die niet in de instructietaal naar

school zijn geweest, meestal een bewijs kunnen voorleggen

dat ze taalvaardig genoeg zijn om hun studie aan te vatten.

In contexten met een minder selectief instroombeleid, zoals

Vlaanderen en Nederland, zetten instellingen soms ook

taaltoetsen in voor instromers uit het secundair onderwijs.

De redenering daarachter is ook daar dat studenten die

mogelijk een risico lopen, begeleiding en ondersteuning

kunnen krijgen om zo hun kansen op studiesucces te verhogen

(De Wachter & Heeren, 2013). Hoewel die redenering

intuïtief steekhoudt, komen vragen naar boven naar de soort

taalvaardigheid, het moment waarop de test plaatsvindt en

welke mogelijke andere achtergrondvariabelen nog een

rol spelen bij de groep studenten die instroomt vanuit het

secundair onderwijs.

Significante voorspeller

Om de taalvaardigheid van (toekomstige) studenten in kaart

te kunnen brengen, moet eerst duidelijk zijn over welke vaardigheden

het gaat. De vraag daarbij is welke elementen van

taalvaardigheid het best correleren met studieresultaten van

studenten. Verschillende onderzoeken, in het Nederlandse

taalgebied én daarbuiten, tonen aan dat woordenschatkennis

een significante voorspeller is van studiesucces. Woordenschat

hangt ook sterk samen met andere talige vaardigheden

(Qian & Lin, 2019). Uit de studie van Milton & Treffers-Daller

(2013) blijkt dat studenten met een grotere woordenschat

het doorgaans beter doen in hun studie. Vandervieren &

Casteleyn (2020), Fonteyne en collega’s (2017) en Schelfhout

en collega’s (2022) komen tot dezelfde bevinding: ze vinden

relatief kleine, maar significante correlaties tussen woordenschatkennis

en studieresultaten.

a Thema Thema Th

Niet-bindende taaltoetsen voor moedertaalsprekers binnen

een universitaire context focussen vaak op academische

a Thema Thema Th

Onderzoek toont aan

dat woordenschatkennis

een voorspeller is

Thema Thema The

van studiesucces


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

Een taalvaardigheidstest

kan ook al vóór

de eigenlijke studie

plaatsvinden

taalvaardigheid (Van Dyk, 2015; Read, 2015; De Wachter

& Heeren, 2013): minder frequente woorden en langere,

complexere zinnen die typisch voorkomen in academische

teksten (Van den Branden, 2010). Academische taalvaardigheid

blijkt dan een redelijke voorspeller van studiesucces, in

die zin dat er een middelgrote correlatie (.30 à .40) is met

studieresultaten van eerstejaarsstudenten (De Wachter et

al., 2013; Heeren et al., 2021a). De studie van Heeren en

collega’s (2021b) laat zelfs een verband zien tussen de academische

taaltestscores van eerstejaarsstudenten en het al dan

niet behalen van een diploma aan de universiteit.

Een belangrijk gevolg van bovenstaande studies is dat een

groep met een verhoogd risico af te bakenen valt: wie lager

scoort, heeft een hoger risico om het minder goed te doen.

Bovendien zien we gelijkaardige resultaten in andere instellingen

(De Moor & Colpaert, 2019) en in internationaal

onderzoek naar academische taaltesten aan de start (Elder at

al., 2007; Read, 2015; Van Dyk, 2015).

Het beste moment

Instellingen kunnen ervoor kiezen om studenten aan de

start van het academiejaar te screenen. Op die manier

kunnen ze vaardigheden toetsen die dicht aansluiten bij

die in de opleiding en kunnen studenten die een verhoogd

risico lopen ondersteuning krijgen. Verschillende studies

tonen aan dat deze aanpak zijn vruchten kan afwerpen.

Kuiken & Vedder (2021) laten bijvoorbeeld zien hoe ondersteuning

rond academisch schrijven de schrijfvaardigheid

van de risicostudenten kan doen stijgen. Ook Fouché en

collega’s (2017) tonen aan hoe een inbedding van ondersteuning

voor academische geletterdheid effect kan hebben.

Wingate (2015) stelt daarentegen wel dat voorzichtigheid

geboden is. Testen aan de start kan er ook toe leiden dat

studenten die al moeite hebben, net extra druk ondervinden

doordat de bijkomende ondersteuning kostbare tijd vraagt.

Een taalvaardigheidstest kan daarom ook plaatsvinden in

de fase voor de eigenlijke studie, namelijk in het laatste jaar

van het secundair onderwijs. Dat gebeurt bijvoorbeeld in

het Vlaamse Columbusproject, waar taal deel uitmaakt van

een zelfexploratie-instrument rond studiekeuze (Demulder

et al., 2020). In Columbus is er naast een woordenschattest

ook een academische taaltoets opgenomen (Heeren et

al., 2019).

Het mogelijke nadeel aan testen in het laatste jaar is dat

de tijd tussen het moment van de afname en het uiteindelijke

ijkpunt, namelijk de examens in het hoger onderwijs,

veel groter is dan bij testen bij het begin van de opleiding.

Uitspraken op basis van zulke testen moeten dus met de

nodige voorzichtigheid gebeuren. Een taaltest is immers

altijd een momentopname en de taalvaardigheid van leerlingen

en studenten evolueert. Zo scoren studenten die al een

of meerdere jaren deelnemen aan het hoger onderwijs over

het algemeen beter op academische taalvaardigheid dan

studenten die voor het eerst aan een opleiding beginnen

(Heeren, 2021).

hema Thema Them

hema Thema Them

Satellietvariabele

Een belangrijke vraag is of de gemeten taalvaardigheid niet

louter een ‘satellietvariabele’ is voor andere achtergrondvariabelen

zoals sociale achtergrond of thuistaal. Als dat het

geval zou zijn, zou het niet echt nodig zijn om te testen,

maar zou een opleiding kunnen inzetten op de begeleiding

van specifieke groepen. Onderzoek naar academische taalvaardigheid

laat evenwel zien dat, hoewel de voorspellende

waarde deels overlapt met bepaalde achtergrondvariabelen,

het nog steeds een kleine maar significante toevoeging

betekent wat de voorspelling van studiesucces betreft. Academische

taalvaardigheid hangt dan vooral samen met de

voorgaande schoolloopbaan van studenten. Zo is het risico

bij studenten uit een vooropleiding die minder voorbereidt

op het hoger onderwijs duidelijk sterker gerelateerd met

de beheersing van het academische taalregister (Heeren et

al., 2021b). Inzetten op zomercursussen en voorbereidende

trajecten zou studenten uit die opleidingen kunnen helpen.

hema Thema Them

ema Thema Thema

ema Thema Thema

Informatie rond taalvaardigheid kan dus een kleine, maar

unieke bijdrage leveren boven op andere voorspellers, maar

Voorzichtigheid is

ma Thema Thema

geboden, een taaltest

is immers altijd

een momentopname

ma Thema Thema T

25


ema Th

26

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

uiteraard is het belangrijk het totaalplaatje niet uit het oog

te verliezen. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat naast

cognitieve ook niet-cognitieve vaardigheden een rol spelen

(Fonteyne et al., 2017; Richardson et al., 2012; Schelfhout et

al., 2022). Met andere woorden, variabelen zoals self-efficacy

(het vertrouwen dat je in staat bent om een taak succesvol te

volbrengen), zelfbeeld, motivatie en interesse bepalen ook

hoe succesvol iemand zal zijn.

Een laatste punt daarbij is dat het belangrijk is om ook

het studiekeuzeproces grondig te doorlopen. Met andere

woorden, het is cruciaal om een doordachte studiekeuze te

maken (Germeijs & Verschueren, 2007; De Clercq et al.,

2017). Een recente studie met data uit het Columbusproject

laat immers zien dat bij deze steekproef van Vlaamse

laatste jaarsleerlingen slechts 13 procent echt actief bezig was

met zijn studiekeuze en ongeveer een derde daar eigenlijk

bijzonder weinig werk van maakte (Demulder et al., 2022).

Dat toont aan dat ook het keuzeproces zelf aandacht verdient,

los van cognitieve en niet-cognitieve vaardigheden.

Enkele lacunes

Hoewel er al heel wat onderzoek bestaat naar de rol van

taalvaardigheid in de overstap naar het hoger onderwijs, zijn

er nog lacunes aan te duiden. Een eerste punt daarbij is dat

er meer onderzoek nodig is naar de deelcomponenten van

taalvaardigheid die mogelijk samenhangen met studieresultaten.

Trenkic & Warmington (2019) tonen bijvoorbeeld

aan dat een dergelijke aanpak interessante resultaten kan

opleveren. Weten welke componenten belangrijk zijn, kan

niet alleen helpen om een eventueel testconstruct vorm te

geven, het levert ook interessante informatie voor ondersteuning,

curriculumopbouw en beleid.

Ten tweede richt het onderzoek naar de voorspellende

waarde van taalvaardigheid zich tot nu toe voornamelijk

op academische bachelors (wetenschappelijk onderwijs);

meer professioneel gerichte opleidingen blijven onderbelicht.

Nochtans weten we uit onderzoek dat de kracht van

voorspellers kan variëren naargelang het type bachelor of

zelfs de specifieke opleiding van studenten (De Clercq et al.,

In het onderzoek

blijven professioneel

gerichte opleidingen

tot nu toe onderbelicht

Taalvaardigheid is

ma Thema Thema

slechts een van de

factoren die invloed

hebben op succes

ma Thema Thema T

2021; Fonteyne et al., 2017; Schelfhout et al., 2022; Willems

et al., 2021). Er is bijgevolg nood aan een grondigere studie

naar het gewicht van talige (deel)vaardigheden, ook in combinatie

met andere voorspellers, in de verschillende vakgebieden

en opleidingen.

Ten derde moeten we de rol en impact van feedback verder

onderzoeken: niet enkel wat een test zegt, maar ook hoe dat

gebeurt en welke impact de test heeft op het onderwijsveld

moet in kaart worden gebracht. Feedback moet afgestemd

zijn op de doelgroep, dient begrijpelijk te zijn en mag niet

demoraliseren. Tot slot kunnen we ook stellen dat waar

studies nu voornamelijk ingaan op de relatie met studiesucces,

ook de zoektocht naar passende begeleiding en

ondersteuning cruciaal is. Behoefteanalyses kunnen in dat

opzicht ook een interessante piste vormen (Peters & Van

Houtven, 2010).

a Thema Thema T

a Thema Thema T

Geen statisch gegeven

Het meten van taalvaardigheid bij leerlingen en studenten

in de stap naar het hoger onderwijs kan dus bijzonder waardevol

zijn. Een goed uitgedachte en empirisch gevalideerde

toets kan op relatief betrouwbare wijze laten zien of deze

studenten een verhoogd risico lopen en aan welke vaardigheden

ze nog kunnen werken. Het biedt ook inzichten aan

opleidingen die kunnen inzetten op relevante vaardigheden

om studiekansen te verhogen. Tegelijk moeten we ook rekening

houden met de beperkte voorspellende kracht van dit

soort instrumenten. Een beleid dat gebruikmaakt van taaltoetsen

moet zich ervan bewust zijn dat er geen 100 procent

sluitende beslissingen mogelijk zijn op basis van de resultaten.

Taalvaardigheid is slechts een van de vele factoren

die een invloed hebben op succes. Andere (cognitieve) vaardigheden,

evenals niet-cognitieve aspecten zoals motivatie,

het geloof in het eigen kunnen en interesse voor de studies,

spelen ook een rol.

Daarnaast is taalvaardigheid ook iets wat een student kan

trainen, het is geen statisch gegeven: elke taaltest is slechts

een momentopname. Waar de begeleiding en ondersteuning

op inzet, is daarom essentieel. Om effect te hebben,

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

moet de geboden ondersteuning aansluiten bij de getoetste

en dus ook gewenste vaardigheden (Lieve & Van Gelderen,

2014). En het kan nog een stap verder: naast het aanbieden

van begeleiding kunnen ook een hervorming van het curriculum

en het inbouwen van leerlijnen die gradueel opbouwen

naar complexe, geïntegreerde talige vaardigheden

oplossingen bieden om het studiesucces te verhogen.

Jordi Heeren

is docent academische vaardigheden aan de KU Leuven

Lieve De Wachter

is hoogleraar taalbeheersing en academisch Nederlands aan de

KU Leuven

Literatuur

De Clercq, M., Galand, B. & Frenay, M. (2017). Transition from high school to university:

A person-centered approach to academic achievement. European Journal of Psychology of

Education, 32, 39-59.

De Clercq, M., Galand, B., Hospel, V. e.a. (2021). Bridging contextual and individual factors

of academic achievement: A multi-level analysis of diversity in the transition to higher

education. Frontline Learning Research, 9(2), 96-120.

De Moor, A. & Colpaert, T. (2019). Taal telt: Taalscreening in het eerste jaar hoger onderwijs

om studiesucces te bevorderen. In: D. Berckmoes, P. Bonne, J. Heeren e.a. (red.),

Taalbeleid en taalondersteuning: Wat werkt? (pp. 267-275). Lannoo.

Demulder, L., Lacante, M. & Donche, V. (2020). Large scale measurements to support

students in their transition to higher education. Research on Teaching and Learning in

Higher Education, 11.

Demulder, L., Verschueren, K., Lacante, M. e.a. (2022). Identifying exploration profiles for

higher education and their relationship with different student variables and outcomes.

European Journal of Psychology of Education, 1-19.

De Wachter, L. & Heeren, J. (2013). Een taaltest als signaal. De ontwikkeling en

implementatie van een strategische taalvaardigheidstoets. Levende Talen Tijdschrift,

14(1), 19-27.

De Wachter, L., Heeren, J., Marx, S. e.a. (2013). Taal: een noodzakelijke, maar niet de

enige voorwaarde tot studiesucces. De correlatie tussen de resultaten van een

taalvaardigheidstoets en de slaagcijfers bij eerstejaarsstudenten aan de KU Leuven.

Levende Talen Tijdschrift, 14(4), 28-36.

Elder, C., Bright, C. & Bennet, S. (2007). The role of language proficiency in academic

success: Perspectives from a New Zealand university. Melbourne Papers in Language

Testing, 12(1), 24-58.

Fonteyne, L., Duyck, W. & De Fruyt, F. (2017). Program-specific prediction of academic

achievement on the basis of cognitive and non-cognitive factors. Learning and Individual

Differences, 56, 34-48.

Fouché, I., Van Dyk, T. & Butler, G. (2017). An ‘enlightening course that empowers first

years’?: A holistic assessment of the impact of a first-year academic literacy course.

Journal of English for Academic Purposes, 27, 14-30.

Germeijs, V. & Verschueren, K. (2007). High school students’ career decision-making

process: Consequences for choice implementation in higher education. Journal of

Vocational Behavior, 70(2), 223-241.

Heeren, J. (2021). Academic language proficiency as a predictor of academic achievement.

A validity argument of a low-stakes post-entry academic reading and vocabulary screening

test for first-year university students. KU Leuven [ongepubliceerde doctoraatsthesis].

Heeren, J., Roels, E., Demulder, L. e.a. (2019). De plaats van taal in het studiekeuzeproces:

de Columbus-tool. In: D. Berckmoes, P. Bonne, J. Heeren e.a. (red.), Taalbeleid en

Taalondersteuning: Wat werkt? Inspiratie en praktijkvoorbeelden uit het hoger onderwijs,

pp. 227-234. Lannoo.

Heeren, J., Speelman, D. & De Wachter, L. (2021a). A practical academic reading and

vocabulary screening test as a predictor of achievement in first-year university students:

Implications for test purpose and use. International Journal of Bilingual Education and

Bilingualism, 24(10), 1458-1473.

Heeren, J., Speelman, D. & De Wachter, L. (2021b). Bepaalt taal wie het haalt? De

samenhang tussen een academische taalvaardigheidscreening en het behalen van een

bachelordiploma aan de universiteit. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, 39(1), 39-54.

Kuiken, F. & Vedder, I. (2021). The interplay between academic writing abilities of Dutch

undergraduate students, a remedial writing programme, and academic achievement.

International Journal of Bilingual Education and Bilingualism, 24(10), 1474-1485.

Lieve, H. & Gelderen, A. van (2014). Zijn taaltoetsen bruikbaar voor het verbeteren van

academische schrijfvaardigheid? De casus van Hogeschool Rotterdam. Levende Talen

Tijdschrift, 15(1), 10-20.

Milton, J. & Treffers-Daller, J. (2013). Vocabulary size revisited: The link between vocabulary

size and academic achievement. Applied Linguistics Review, 4(1), 151-172.

Peters, E. & Van Houtven, T. (2010). De weg naar materiaalontwikkeling is geplaveid met

hema Thema Them

behoeftes. In: E. Peters & T. Van Houtven (red.), Taalbeleid in het hoger onderwijs. De hype

voorbij?, pp. 71-85. Acco.

Qian, D.D. & Lin, L.H. (2019). The relationship between vocabulary knowledge and

language proficiency. The Routledge handbook of vocabulary studies, pp. 66-80. Londen:

Routledge.

Read, J. (2015). Assessing English proficiency for university study. Palgrave Macmillan.

Richardson, M., Abraham, C. & Bond, R. (2012). Psychological correlates of university

students’ academic performance: A systematic review and meta-analysis. Psychological

Bulletin, 138(2).

Schelfhout, S., Wille, B., Fonteyne, L. e.a. (2022). How accurately do program-specific basic

hema Thema Them

skills predict study success in open access higher education? International Journal of

Educational Research, 111, 101907.

Trenkic, D. & Warmington, M. (2019). Language and literacy skills of home and

international university students: How different are they, and does it matter?

Bilingualism: Language and Cognition, 22(2), 349-365.

Van den Branden, K. (2010). Taalbeleid in het hoger onderwijs. In: E. Peters & T. Van

Houtven (red.), Taalbeleid in het hoger onderwijs: de hype voorbij?, pp. 213-223. Acco.

Vandervieren, E. & Casteleyn, J. (2020). De relatie tussen taalcompetentie, numerieke

geletterdheid en academisch studiesucces: een verkennende studie. Pedagogische

Studiën, 97(2), 76-95.

Van Dyk, T. (2015). Tried and tested: Academic literacy tests as predictors of academic

hema Thema Them

success. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 37(2), 159-186. doi:10.5117/tvt2015.2.vand

Willems, J., Van Daal, T., Van Petegem, P. e.a. (2021). Predicting freshmen’s academic

adjustment and subsequent achievement: Differences between academic and

professional higher education contexts. Frontline Learning Research, 9(2), 28-49.

Wingate, U. (2015). Academic literacy and student diversity: The case for inclusive practice

(Vol. 42). Multilingual Matters.

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

27


ema Th

Hoe ziet de leerloopbaan van studenten van de Politieacademie eruit? Hoe gaat deze opleiding om met

de zeer diverse instroom aan studenten? En hoe verloopt de samenwerking met roc’s en hogescholen?

Kathelijne van Kammen schetst een antwoord op deze vragen.

De weg naar goed politiewerk

Diversiteit als uitgangspunt

28

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

Kathelijne van Kammen

a Thema Thema T

Politieacademie, Apeldoorn

O

m in Nederland aan de slag te kunnen in een van de

functies bij de politie is een opleiding aan de Politieacademie

een voorwaarde. Op niveau 4 van het

Europees Kwalificatieraamwerk bieden wij een opleiding

tot politieagent die een instroom van 2200 studenten

per jaar kent; wie hierin afstudeert, wordt ‘generiek executief’

inzetbaar 1 in de basisteams van de politie-eenheden.

Daarnaast volgen 190 studenten per jaar een bacheloropleiding

(niveau 6) tot politieagent, wijkagent of rechercheur;

zij beginnen hun loopbaan eveneens in de basisteams, of bij

de recherche.

Sinds een aantal jaren leiden we bovendien een groot

aantal mensen op – zo’n 700 à 800 per jaar – die starten als

politie specialist. Deze mensen hebben bij aanvang al een

specialisme, bijvoorbeeld op financieel, forensisch of digitaal

vlak, en worden door het volgen van een korte opleiding

opsporingsbevoegd binnen hun werkterrein. Ook volgen

jaarlijks 800 à 1000 mensen met een vooropleiding op

niveau 2 of 3 een opleiding tot politie-boa (boa staat voor

buitengewoon opsporingsambtenaar). Tot slot zijn er in de

politieorganisatie jaarlijks honderden vacatures waarvoor

geen politieopleiding nodig is; daarbij gaat het bijvoorbeeld

om banen in de ict.

Belastbaar en integer

Anders dan in het reguliere beroepsonderwijs wordt niet

iedereen met de juiste vooropleiding zomaar aangenomen

voor een opleiding tot politieagent. Cruciaal vanuit het oogpunt

van de leerloopbaan is dat alle toekomstige studenten

eerst een selectieproces doorlopen. De vereiste minimumvooropleiding

is slechts een van de elementen van deze

selectie. Daarnaast gaat het onder meer om fysieke en mentale

belastbaarheid en om integriteit en betrouwbaarheid.

Aankomende studenten solliciteren naar een vacature bij de

politie, komen als ze geselecteerd zijn in dienst en beginnen

dan een initiële politieopleiding aan de Politieacademie.

Het aantal mensen met de wens om bij de politie te komen

werken is (momenteel nog) veel groter dan het aantal

vacatures. Bovendien worden jongere kandidaten vaak de

eerste keer dat ze solliciteren afgewezen, omdat ze op dat

moment nog niet volwassen genoeg zijn voor het politiewerk.

Zij gaan dan tijdelijk ander werk doen of volgen een

andere opleiding, en solliciteren in de jaren daarna nogmaals.

Daarnaast zijn er ook veel mensen die op een later

a Thema Thema T

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Op de Politieacademie

wordt niet iedereen met

de juiste vooropleiding

Thema Thema The

zomaar aangenomen


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

moment in hun loopbaan besluiten om alsnog bij de politie

te gaan werken.

Als resultaat van dit alles kent de instroom van de initiële

politieopleiding op niveau 4 qua leeftijd een bandbreedte

van 18 tot pakweg 45 jaar. Tussen de studenten is er dus een

grote variëteit aan levens- en werkervaring. Zo’n 60 procent

van hen heeft al een vooropleiding gevolgd op niveau 4 of

hoger. Bij de instroom voor de politieopleidingen op niveau

6 is eenzelfde diversiteit te zien in leeftijd, achtergrond en

vooropleiding. 2

Geheel vernieuwd

Hoe kunnen wij als Politieacademie tegen deze achtergrond

recht doen aan de leerloopbaan van studenten? Wat kunnen

we afstemmen met het secundair onderwijs? Hoe kunnen

we gehoor geven aan de – terechte – wens van studenten

om datgene wat ze uit hun opleidings- en werkverleden

hebben meegenomen te kunnen verzilveren? In de initiële

politieopleidingen doen we dat door in de vormgeving

van het onderwijs ruimte te maken voor de diversiteit

aan instroom, en door deze diversiteit zo goed mogelijk

te benutten.

In de afgelopen jaren hebben we de opleiding tot politieagent

op niveau 4 al geheel vernieuwd; op dit moment

zijn we bezig met het (her)ontwerpen van de bacheloropleidingen.

De aanleiding hiervoor was zowel inhoudelijk

(actualisering van de curricula) als onderwijskundig (blended

onderwijs als standaard). Tegelijkertijd hebben we in deze

vernieuwingen veel nadrukkelijker dan voorheen de grote

diversiteit aan instroom als uitgangspunt genomen. Naar

analogie van hogescholen en roc’s (regionale opleidingencentra)

die zich richten op een Leven Lang Ontwikkelen en

flexibele deeltijdopleidingen, hebben we bij het begin van

het ontwerpproces eerst de persona’s beschreven voor wie

wij het onderwijs ontwerpen.

Hier volgen twee voorbeelden van persona’s voor de

bacheloropleidingen:

Persona 1: Adinda

Adinda (23) komt uit een echte politiefamilie en woont

in Maastricht. Na de havo begon zij aan de studie Social

Work. Hoewel ze moeiteloos haar propedeuse haalde,

paste deze studie uiteindelijk niet echt bij haar; na twee

jaar stopte ze. Daarna heeft Adinda anderhalf jaar bij de

lokale drugsopvang gewerkt. Na vervolgens in Berlijn in

de horeca te hebben gewerkt, ontstond bij haar de wens

om in de voetsporen van haar familie te treden. Ze solliciteerde

bij de politie en werd aangenomen.

In haar opleiding Social Work heeft Adinda al ervaring

opgedaan met digitaal onderwijs. Mede gelet op de

reisafstand zou het voor haar zeer welkom zijn om een

deel van de opleiding als afstandsonderwijs te kunnen

volgen. Hoewel Adinda de meerwaarde ziet van leren

in een groep, vindt ze het ook fijn om haar studieproces

wat autonomer in te richten. Dat gaat haar ook goed

af, weet ze.

Relevante kennis: laag

Adinda neemt qua vooropleiding (havo en propedeuse

Social Work) weinig relevante vakkennis mee.

Relevante werkervaring: laag

Ze heeft weinig tot geen werkervaring en geen executieve

ervaring.

hema Thema Them

Persona 2: Karim

Karim (41) heeft bedrijfskunde gestudeerd aan de Erasmus

Universiteit Rotterdam. Na zijn studie heeft hij

vier jaar in de marketing gewerkt en zeven jaar in de ict,

waarvan drie jaar als manager. Sinds twee jaar is hij als

bedrijfsvoeringspecialist verbonden aan de Landelijke

Meldkamer Samenwerking.

Karim is getrouwd met Anja en is net voor de derde keer

vader geworden; de andere twee kinderen zijn twee en

vijf. De oudste is erg druk en vraagt veel aandacht. Karim

heeft thuis moeite met het behouden van focus. Hij vaart

wel bij structuur. Karim leert graag van en met anderen.

Aangezien hij in Apeldoorn woont, geeft hij de voorkeur

aan leren op de Politieacademie. Karim zou wel wat

coaching kunnen gebruiken bij het combineren van de

studie met zijn drukke privésituatie.

hema Thema Them

hema Thema Them

Relevante kennis: medium

Met een doctoraal Bedrijfskunde (wetenschappelijk

onderwijs) beschikt Karim over kennis die gedeeltelijk

relevant is.

Relevante werkervaring: medium

Karim heeft in het veiligheidsdomein gewerkt, maar

heeft geen executieve ervaring.

ema Thema Thema

De beschrijving van deze persona’s hebben we gemaakt

op basis van onze ervaringen in de afgelopen decennia.

Het schema met vijf persona’s voor de bacheloropleidingen

op de volgende pagina (Figuur 1) maakt zichtbaar hoe groot

de diversiteit is qua relevante kennis en relevante werkervaring.

In het ontwerp van de opleiding hebben we gekeken

hoe we hieraan recht kunnen doen.

De vernieuwde opleidingen gaan uit van een onderwijsvisie

die al latent aanwezig was in de voorgaande initiële

politie opleidingen. Op basis van de ervaringen van de

docententeams hebben we deze visie geëxpliciteerd in een

aantal leer- en ontwerpprincipes (zie Tabel 1 op de volgende

pagina).

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

29


ema Th

30

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

Figuur 1 Vijf persona’s voor de bacheloropleidingen aan de

Politieacademie

Leerprincipes

• Goed politiewerk is het

uitgangspunt

• Studenten nemen

verantwoordelijkheid voor

hun eigen leerproces

• Studenten weten wat ze

wel en (nog) niet kennen

en kunnen

• Studenten leren van en

met elkaar en worden

doorlopend en goed

begeleid

• Studenten leren in een

uitdagende en veilige

leeromgeving

• Studenten ontwikkelen

onderzoekend vermogen

aan de hand van een

actuele en relevante

kennisbasis (specifiek voor

hoger politieonderwijs)

Tabel 1 Leer- en ontwerpprincipes

Kleine leerteams

Ontwerpprincipes

• Onderwijs op basis van

leeruitkomsten

• Leerwegonafhankelijk

beoordelen

• Leerroutes bestaande uit

bouwstenen

• Blended leren

Om de diversiteit aan instroom op te vangen en te benutten,

is het vooral van belang dat studenten in de vernieuwde

opleidingen van en met elkaar leren. Dat doen

zij in kleine leerteams van acht à tien personen. In deze

leerteams werken ze aan integrale opdrachten, zowel op de

school als in de praktijk – dat is de basis van de opleiding.

Elke opdracht benadert het werken in de politiepraktijk,

ook in de samenwerking die het vraagt om te komen tot

‘goed politiewerk’. Het werken in teamverband is een

van de elementen van goed politiewerk. Teams binnen

de politie kennen een grote diversiteit aan kwaliteiten,

expertises en achtergronden. We kiezen ervoor om ook

de vormgeving van de opleiding een afspiegeling te laten

zijn van het politiewerk. Waar nodig ondersteunen we het

leren in de leerteams met instructie, zowel in kennis als

in vaardigheden.

Op de vraag hoe het werken en leren in leerteams er in de

opleidingspraktijk uitziet, antwoordde Linda, een student

aan de Politieacademie in Drachten, het volgende:

ma Thema Thema

‘Mijn leerteam is een dynamisch, gemengd, enthousiast,

soms een tikkeltje chaotisch, maar ook vooral gemoedelijk

groepje. In ons team vind je bijvoorbeeld heel veel

verschillende karaktereigenschappen. Ook zijn onze

leeftijden (ik ben de jongste met 21 jaar, de oudste is 35)

en achtergronden allemaal heel verschillend. Twee teamgenoten

hebben bijvoorbeeld werkervaring in de zorg,

een komt uit de logistiek. Het leuke daaraan is dat we

daardoor allemaal onze eigen kracht hebben, en dat we

die kracht ook inzetten om het hele team beter te maken.

Ook zorgen al die verschillende persoonlijkheden ervoor

dat je dingen soms vanuit een andere invalshoek leert te

bekijken. Iedereen heeft weer andere kwaliteiten, die we

in het leerteam omhoog proberen te halen en waar je van

kunt leren.

Met zo veel verschillende karaktereigenschappen kan

het niet anders dan dat het af en toe botst. Je komt jezelf

en elkaar soms op minder leuke manieren tegen. En je

bent in zo’n leerteam best wel afhankelijk van elkaar.

Als je in een klas met 24 studenten zit en je even met

iemand botst, ontwijk je elkaar een dagje, maar in zo’n

klein team kan dat niet. Je bent constant bij elkaar en

moet veel samenwerken. Als je botst, en door de verschillende

karakters gebeurt dat nou eenmaal, moet je het wel

meteen uitspreken. Maar ik denk dat het botsen en het

meteen uitspreken wel heel goed is. In de praktijk kan er

ook een keer een situatie voorkomen waarbij je collega

iets doet waarvan jij denkt: wat doe jij nou? Dan moet je

je ook zeker genoeg voelen om daar iets van te kunnen

zeggen en het samen te bespreken.’ 3

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

a Thema Thema T

a Thema Thema Th

Werken in leerteams zien wij als een belangrijke manier om

recht te doen aan de rijke verscheidenheid aan studenten.

Door het onderwijs zo vorm te geven kunnen we zo goed

mogelijk waarborgen dat elke individuele student zijn of

haar leer- of werkloopbaan doorloopt.

a Thema Thema Th

Aansluiting en doorstroom

De invoering van het nieuwe politieonderwijs in 2021 heeft

geleid tot een reset van de al jaren bestaande samenwerking

met het mbo (middelbaar beroepsonderwijs), in het

bijzonder met een twaalftal roc’s met de opleiding Handhaver

Toezicht & Veiligheid (niveau 3) met een politieprofiel

(HTV-P). Afgestudeerden met een HTV-P-profiel kregen,

mits ze door de selectie kwamen, een vrijstelling in de

Thema Thema The


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

De kleine leerteams

zijn een realistische

‘oude’ basispolitieopleiding. Omdat de politieopleiding op

niveau 4 niet alleen is vernieuwd, maar ook is ingekort tot

twee jaar, is deze nu zo intensief dat een vrijstelling voor

HTV-P-studenten niet meer aan de orde is.

Er is daarom een nieuw convenant gesloten tussen de MBO

Raad, de politie en de Politieacademie, waarin de nadruk

ligt op een zo goed mogelijke aansluiting tussen een veel

breder palet aan mbo-opleidingen (veiligheid, security, maar

ook ict, sociaal werk en facilitaire opleidingen) en de politieorganisatie.

Samen met de Politieacademie zijn er twee

nieuwe keuzedelen ontworpen om studenten te oriënteren

op het werk bij de politie. Hierin ligt het accent minder dan

voorheen op de inhoudelijke aansluiting, en meer op de

benodigde attitude en ervaring: zelfstandig kunnen leren,

ook als basis voor een Leven Lang Ontwikkelen in het

politie vak en de politieorganisatie, en mentale weerbaarheid

en volwassenheid. De verwachting is dat de studenten

daarmee een betere kans hebben in de selectie en met meer

succes de politieopleiding kunnen afronden.

Binnen de Politieacademie, waar we opleidingen op zowel

niveau 4 als niveau 6 verzorgen, komt interne doorstroom

van op niveau 4 opgeleide politiemensen naar opleidingen

op niveau 6 naar verhouding weinig voor. En deze wordt op

dit moment zelfs doelbewust ontmoedigd, uit pragmatische

overwegingen. Politiemensen die zich verder willen ontwikkelen

naar bachelorniveau worden sterk gestimuleerd

om een bacheloropleiding te volgen aan een hogeschool.

Met het inmiddels brede aanbod aan flexibele deeltijdbacheloropleidingen

zijn hogescholen namelijk beter dan

de Politieacademie toegerust op werkende politiemedewerkers.

De beperkte capaciteit van de Politieacademie kunnen

we zo inzetten om voltijdbachelors op te leiden en nieuwe

instroom te genereren voor de politie.

Over deze route, van politiemensen met een politieopleiding

op niveau 4 naar een deeltijdbacheloropleiding bij een

hogeschool, vindt slechts incidenteel afstemming plaats

tussen politie en hogescholen. Het betreft vooral individuele

politiemedewerkers die op deze wijze hun leerloopbaan

vorm geven. Om de overgang van het politieonderwijs op

niveau 4 naar een bachelor in het hoger beroepsonderwijs te

faciliteren hebben wij recentelijk onze opleiding tot politieagent

laten inschalen door middel van een NLQF-procedure

(Nederlands Kwalificatieraamwerk). Hierdoor is het aantonen

van het niveau van de opleiding geborgd.

hema Thema Them

voorbereiding op

de politiepraktijk

Poort tot politiewerk

Al met al kenmerkt de aansluiting tussen het secundair

onderwijs en de initiële politieopleidingen zich in hoge

mate door de selectieve toelating. Deze ‘poort’ tot de

politieberoepen creëert een zeer diverse instroom. In de

vormgeving van het onderwijs proberen wij zo aan deze

diversiteit in instroom tegemoet te komen dat individuele

studenten datgene wat zij uit hun eerdere opleiding en hun

werkverleden meenemen, kunnen verzilveren. Het leren en

werken in kleine leerteams is voor studenten tegelijkertijd

een realistische voorbereiding op de politiepraktijk, waar ze

met collega’s van diverse pluimage zullen samenwerken om

goed politiewerk te leveren.

hema Thema Them

hema Thema Them

Kathelijne van Kammen

is directeur Onderwijs aan de Politieacademie

Noten

1 Het ‘blauw op straat’: in uniform en bewapend.

ema Thema Thema

2 Op dit moment verlenen we in de selectie voor de bacheloropleidingen voorrang aan

diegenen die al een bachelor- (of master)opleiding hebben afgerond.

3 Het werken in leerteams vraagt van docenten extra alertheid op de kwaliteit van de

groepsdynamiek. Net als elders in de organisatie kan ook hier sprake zijn van in- en

uitsluitingsmechanismen. Docenten gedrag & communicatie en studieadviseurs krijgen

extra training om hiermee om te gaan.

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

31


ema Th

In Twente werken studenten van verschillende kennisinstellingen uit de regio samen: met elkaar, maar ook

met bedrijven, gemeenten en andere lokale partners. De ambitie is om voorloper te zijn in het bedenken van

creatieve oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken.

ChallengeLAB brengt Twents

talent samen

Vernieuwende kijk op lokale kwesties

32

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

Eric Wolkotte

ChallengeLAB Twente

a Thema Thema T

H

et samenwerkingsverband ChallengeLAB Twente

brengt studenten en steden in Twente bij elkaar.

Onder het motto ‘de stad als rijke leeromgeving’

werken studenten van verschillende onderwijsinstellingen

samen aan maatschappelijke vraagstukken.

Op deze manier stimuleren we ondernemend burgerschap

bij studenten, prikkelen we gemeenten en hun partners

met de nieuwe, frisse inzichten van de burgers van de toekomst

en verrijken we het onderwijs en onderzoek van de

lokale kennisinstellingen.

Met vraagstukken op het gebied van circulariteit en duurzaamheid

dagen we studenten van de Universiteit Twente,

het ROC van Twente, Saxion Hogeschool en AKI ArtEZ uit

om over de grenzen van hun instellingen heen samen te

werken aan vernieuwende oplossingsrichtingen. Ze werken

en leren daarbij op basis van challenge-based learning samen

in gemengde teams, waarbij ieder zijn eigen vaardigheden,

kennis en ervaring meebrengt. De initiatiefnemers van

ChallengeLAB Twente zijn ervan overtuigd dat deze manier

van werken, met een mix van creatieve denkers en makers,

inspirerende oplossingen en out-of-the-boxbenaderingen

zal opleveren.

Onderwijs en stad

Het EnschedeLab, een samenwerking tussen de eerdergenoemde

vier Twentse onderwijsinstellingen en de gemeente

Enschede, werd in 2017 opgericht vanuit de doelstelling om

onderwijs en stad nauwer met elkaar te verbinden. De verschillende

hogeronderwijsinstellingen in de regio hadden al

hun eigen voorzieningen die zich richten op student en stad,

zoals het FabLab 1 en het StadsLab 2 van Saxion Hogeschool

en het DesignLab 3 van de Universiteit Twente; daarnaast

bestonden ook al het Ondernemerslab 4 en de Hub 5 van

het ROC van Twente. De vraag was of deze instellingen

niet op een of andere manier konden gaan samenwerken.

De gezamenlijke zoektocht leidde begin 2018 tot een samenwerkingsovereenkomst

en de toetreding tot de City Deal

Kennis Maken 6 , een landelijk initiatief om het oplossen van

maatschappelijke opgaven van steden te versnellen door er

onderzoekers, docenten en studenten bij te betrekken.

Datzelfde jaar ontving het EnschedeLab de eerste subsidie,

waarmee teams van studenten van de vier instellingen in

twee pilots aan de slag gingen met opgaven van de stad.

Er werd geëxperimenteerd met de vraag hoe jongeren maatschappelijke

vraagstukken in hun directe leefomgeving op

vernieuwende en verrassende wijzen zouden aanpakken.

In deze gemengde teams ontworpen de studenten nieuwe

benaderingen om de kwetsbare sociaal-economische positie

van Enschede te verbeteren. De focus lag daarbij op zelfredzaamheid

en duurzaamheid.

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The

In 2020 ging het EnschedeLab een volgende fase in; het

doel was nu om het samenwerkingsproject te verdiepen,


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

versterken en verbreden. Dat betekende onder meer het

zoeken naar een vaste locatie voor het consortium en

het ontwerpen van een eigen huisstijl en een website.

Ook begonnen we met zogeheten nano-challenges, waarin

gemengde studententeams gedurende vier weken stapsgewijs

met stedelijke vraagstukken aan de slag gaan.

Bij de verlenging van de overeenkomst in 2022 trad ook de

gemeente Hengelo toe tot de samenwerking. De partners

formuleerden hun gezamenlijke ambitie nu als volgt:

Enschede en Hengelo vormen samen het grootstedelijke hart van

Twente en de Euregio. Samen met andere overheden, bedrijfsleven

en kennisinstellingen wordt gewerkt aan versterking van

Twente als groene technologische topregio. De beide steden

bieden een aantrekkelijke omgeving voor studenten, docenten en

onderzoekers die willen werken aan oplossingen voor maatschappelijke

opgaven en sociale innovatie op veel terreinen. Strategische

opgaven waar Enschede en Hengelo aan werken zijn onder

meer:

• bereikbaarheid (van banen), bijvoorbeeld door de inzet op

toplocaties;

• het aantrekken en behouden van talent in brede zin, door

onder meer in te zetten op goede voorzieningen, binnensteden

en woonmilieus;

• duurzame, veilige en leefbare stad;

• inclusieve samenleving en sociaal domein;

• goed bestuur, dienstverlening en organisatie.

Deze overeenkomst staat in het teken van samen werken aan

deze opgaven.

Begin 2023 kreeg het EnschedeLab subsidie toegekend

voor de uitvoering, gedurende drie jaar, van deze gezamenlijke

ambitie.

Een nieuwe naam

Medio 2023 ging de huidige fase van start. Omdat het

project inmiddels een verbreding naar andere partners

en steden in Twente beoogde, was het tijd voor een

nieuwe naam: EnschedeLab werd ChallengeLAB Twente.

We bieden de

vraagstukken rond

duurzaamheid aan

als challenges

Elke groep kan

zelf bepalen hoe

hema Thema Them

hij zijn vraagstuk

aanpakt

hema Thema Them

Ons belangrijkste doel is nu het opschalen van de ervaringen

uit de eerdere fases, waarbij de maatschappelijke vragen

van steden en partners centraal staan: vraagstukken rond

een slimme, toekomstbestendige energievoorziening, de

transformatie naar een duurzame en circulaire economie en

een innovatieve gezondheidszorg. De gemeenten Enschede

en Hengelo gaan de komende jaren hun maatschappelijke

vraagstukken en bijbehorende kennisbehoefte beschrijven

in de vorm van een kennisagenda. Studenten van de

vier kennisinstellingen werkten al samen met gemeenten

en andere partners aan oplossingen, maar nieuw is dat

de instellingen dit nu als onderwijsconcept inbedden in

de bestaande curricula. De ambitie is bovendien om de

komende jaren niet alleen meer Twentse gemeenten erbij te

betrekken, maar ook de Duitse stad Münster.

hema Thema Them

ema Thema Thema

Werken aan challenges

We bieden de vraagstukken rond duurzaamheid en circulariteit

aan studenten aan als challenges. Afhankelijk van de

opleiding vallen deze onder een minor, of zoals bij Saxion

Hogeschool onder een Smart Solutions Semester 7 , of is het

een keuzevak. Een challenge heeft een doorlooptijd van

20 tot 26 weken en behandelt telkens een bepaald vraagstuk,

bijvoorbeeld: hoe kunnen we inwoners stimuleren om

slimmer met energie om te gaan?

Tijdens een challenge komen de studenten van de verschillende

instellingen vier keer een dag lang bij elkaar. Hierbij

werken ze binnen een creatief en actief programma samen

in gemengde teams. In de periodes tussen deze vier dagen

werken ze vervolgens met hun eigen groep, in sprints van

een aantal weken, aan hun gedeelte van het vraagstuk.

Elke groep kan zelf bepalen hoe hij zijn vraagstuk aanpakt.

De studenten krijgen hulp bij het toepassen van de Respon -

sible Futuring-benadering 8 en worden aangemoedigd om

te gaan praten met stakeholders in de steden. Hierbij

krijgen ze begeleiding vanuit zowel het onderwijs als de

opdrachtgever.

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

33


ema Th

34

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

Samen met

Enschede en Hengelo

werken we aan

de stad van morgen

Na het afronden van een challenge kan een groep de gekozen

oplossingsrichting als een ‘estafettestokje’ doorgeven

aan lopende projecten van verschillende opleidingen van

de onderwijsinstellingen. Op deze manier bekijkt het talent

uit de regio een vraagstuk van allerlei kanten. Zo probeert

ChallengeLAB Twente de steden Enschede en Hengelo een

beetje mooier te maken en samen te werken aan de stad

van morgen.

Ambities waarmaken

Het samenwerkingsverband ChallengeLAB Twente heeft

vier doelen:

• De ambities van de steden Hengelo en Enschede op

het vlak van duurzaamheid en circulariteit helpen

waar te maken.

• Talent (zowel van studenten als van inwoners) aanwenden

en samenbrengen: leren van elkaar, ongeacht

je achtergrond.

• Challenge-based learning vorm geven binnen de

verschillende kennisinstellingen, en kennis naar de

stad brengen.

• Talent de mogelijkheden laten zien om bij te dragen:

in de stad of de regio en in het Twentse bedrijfsleven.

Vooruitkijkend naar de toekomst hopen we dat Challenge­

LAB Twente een voorloper zal blijven in het bedenken

van creatieve en effectieve oplossingen voor lokale maatschappelijke

vraagstukken. We gaan de komende twee

jaar onderzoek doen naar de meerwaarde van deze manier

van samenwerken voor studenten en docenten, maar ook

naar de maatschappelijke meerwaarde van de bedachte

oplossingen.

We hopen dat ChallengeLAB Twente een voorbeeld kan zijn

voor multidisciplinair samenwerken tussen studenten, en

dat onze aanpak ook op andere plekken in het onderwijs

structureel kan worden ingebed. Met onze sterke focus op

creatieve makers en denkers en op lokale betrokkenheid

willen we de toon zetten voor toekomstige onderwijsinnovaties

en multidisciplinaire samenwerking. Dankzij dit

initiatief dichten we niet alleen de kloof tussen verschillende

onderwijssoorten, maar leggen we ook een fundament

voor een toekomst waarin elke student de kans krijgt

om zijn of haar potentieel volledig te benutten.

ma Thema Thema

Eric Wolkotte

is projectleider van ChallengeLAB Twente

Noten

ma Thema Thema T

1 www.fablabenschede.nl

2 www.saxion.nl/onderzoek/labs/stadslab

3 www.utwente.nl/en/designlab

4 www.ondernemerslabtwente.nl

5 www.rocvantwente.nl/voor-werkgevers/werken-met-studenten/hub.html

6 regieorgaan-sia.nl/financiering/city-deal-kennis-maken

7 www.saxion.nl/bedrijven/samenwerken-met-saxion/smart-solutions-semester

8 Responsible Futuring is een vorm van challenge-based learning die mensen van

a Thema Thema T

verschillende achtergronden helpt om samen te werken om complexe maatschappelijke

problemen op te lossen. Zie ook www.utwente.nl/en/designlab/responsible-futuring

a Thema Thema T

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

Om de aansluiting van voortgezet naar vervolgonderwijs duurzaam te verbeteren, moeten we leren van

elkaar, en van de effecten van eerder beleid. Maar dat gebeurt momenteel slechts mondjesmaat, schrijft

Jet Bussemaker. Terugblikkend op haar tijd als minister van Onderwijs analyseert zij waarom innovaties in

hema Thema Them

deze sector vaak zo moeizaam verlopen.

De pendule slaat door

hema Thema Them

Het belang van een lerende cultuur

Jet Bussemaker

Universiteit Leiden

hema Thema Them

A

ls er één maatschappelijke sector is waarin mensen

in staat zouden moeten zijn om van elkaar te leren

en zodoende tot een effectieve verbetering van

beleid en praktijk te komen, is het wel de onderwijssector

– zou je denken. De praktijk is evenwel een

andere. Het samen leren en innoveren, bijvoorbeeld om de

aansluiting tussen voortgezet en vervolgonderwijs te verbeteren,

is matig ontwikkeld.

Daarvoor bestaan verschillende redenen. Anders dan in

de zorg, waar ik tegenwoordig als hoogleraar en voorzitter

van de Raad voor Volksgezondheid & Samenleving veel

rondloop, kennen we in het onderwijs van oudsher geen

uitgebreide onderzoeksinfrastructuur. Met de oprichting

van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek is

daar de afgelopen jaren verbetering in gekomen, maar de

nadruk ligt daar vooral op primair en voortgezet onderwijs;

de overgang naar vervolgonderwijs krijgt minder

aandacht.

Wellicht mede daardoor is er weinig objectief houvast over

wat wel en niet werkt. Gelukkig zien we ook bij beleid

meer kennisontwikkeling. Zo is bij de in 2016 door mij als

minister van Onderwijs opgerichte Gelijke Kansen Alliantie

veel aandacht besteed aan implementeren en evalueren,

zodat we meer zicht zouden krijgen op wat werkt en wat

we duurzaam kunnen invoeren. Enkele jaren later is bij de

besteding van de middelen in het kader van het Nationaal

Programma Onderwijs, dat vooral was bedoeld om de

desastreuze effecten van de coronamaatregelen te compenseren,

gebruikgemaakt van menukaarten met evidencebased

interventies waaruit scholen konden kiezen.

Not invented here

Maar ondersteuning door kennis, hoe belangrijk in zichzelf

ook, is niet voldoende. Ook sociale en cultuuraspecten

spelen een belangrijke rol. Veel te vaak wordt innoveren

opgevat als een technisch proces dat je aanbodgericht kunt

sturen. Belangrijker dan techniek en programma’s zijn

de wil en de cultuur om van elkaar te leren. En die zijn in

Nederland niet goed ontwikkeld. Dat geldt voor alle niveaus:

op beleids- en sectoraal niveau, bestuursniveau, instellingsniveau

en dat van de docent of leraar. Liever dan bij elkaar

in de keuken te kijken, zeggen we al snel not invented here

en gaan over tot de orde van de dag.

ema Thema Thema

ema Thema Thema

Dat geldt overigens niet alleen in het onderwijs. Zo heb ik

me er in de zorg lang over verbaasd dat grote aanbieders

het innovatieve en zeer succesvolle concept van Buurtzorg

– waarbij zelfstandige teams integrale zorg verlenen en

teams met en van elkaar leren – slechts met wantrouwen

bekeken. Ondertussen zien we meer bestuurders die in

plaats van not invented here een nieuwe leus hanteren:

proudly copied elsewhere. Dat is bemoedigend, maar er is nog

een lange weg te gaan. Daarbij kunnen we ook leren van het

buitenland.

Neem Singapore, dat al jaren aan de top van het onderwijs

staat. Ik was verbijsterd toen ik daar als minister was, vooral

door de grote klassen. Waar velen in Nederland riepen dat

de grootte van de klas de oorzaak van nagenoeg alle problemen

was, zag ik daar klassen met wel veertig leerlingen.

Maar ook met leraren die kwamen kijken hoe het daar

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

35


ema Th

36

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

De vermaledijde

toeging in een klas, en die er zeer voor open stonden om

van elkaar te leren. Ondertussen leerden leerlingen ook van

elkaar, vergelijkbaar met het montessorionderwijs. Kortom,

een lerende cultuur stond daar centraal, de grootte van de

klassen was secundair.

Vermaledijde financiering

Maar zo’n cultuur ontstaat niet zomaar; die wordt mede

bepaald door de structuur eromheen. En dat brengt me

bij de rol van beleid. Beleid, dat wil zeggen politieke visie,

maar evenzeer regelgeving, verantwoording en natuurlijk

financiering bepalen in belangrijke mate de sturing van

instellingen en daarmee die van docenten. En ook die

nodigt, zeg ik nadrukkelijk als oud-minister, allerminst uit

tot leren en innoveren, niet tussen scholen, maar zeker ook

niet tussen onderwijsniveaus. De vermaledijde financiering

helpt niet, daar kunnen we kort over zijn. Er zijn zeker

goede alternatieven, bijvoorbeeld door brede brugklassen in

het voortgezet onderwijs te financieren, evenals voorbeelden

van soepele overgangen tussen hoger beroepsonderwijs en

het wetenschappelijk onderwijs.

Ook verantwoording en regelgeving spelen een rol. Bij verantwoording

kijken we in het hoger onderwijs vooral

naar studiesucces. Ik vond dat als minister indertijd niet

verkeerd, omdat ik merkte dat veel instellingen te weinig

aandacht hadden voor de studeerbaarheid van de opleiding

(volgen vakken bijvoorbeeld logisch op elkaar, kun je door

als je nog wat moet inhalen, en kun je dat dan binnen een

redelijke termijn inhalen?), maar ik zie ook dat het soms is

doorgeslagen. Het probleem wordt bij de individuele student

neergelegd, die aan eisen moet voldoen om een negatief

bindend studie advies te voorkomen, en die – ongeacht

de reden waarom dat niet lukt – de wacht wordt aangezegd.

De pendule is in dat geval doorgeslagen.

Dat gebeurt op meer terreinen. In plaats van leren en innoveren

slaat de pendule door en gaan we vaak terug naar af.

Ik illustreer dat hier graag aan de hand van twee voorbeelden

uit mijn eigen beleidspraktijk als minister, die direct te

maken hebben met de overgang van voortgezet naar hoger

onderwijs: ten eerste het studievoorschot, ten tweede de

decentrale selectie. Veel van de hiervoor genoemde belemmerende

aspecten komen daarin terug.

ma Thema Thema

financiering helpt niet,

daar kunnen we

kort over zijn

Sterkste schouders

De totstandkoming van het studievoorschot was een moeizaam

en complex proces. Protesten van studenten, aarzeling

bij instellingen, beperkte kennisbronnen over de te verwachten

effecten, maar vooral ook uiteenlopende politieke

visies speelden daarbij een rol. Feiten, kennis en waarden

bleven bij de totstandkoming en implementatie ervan op

complexe wijze met elkaar verstrengeld. De grondslag van

het stelsel – de waarde erachter – was het bouwen aan een

sociaal stelsel, waardoor er meer middelen vrijkwamen om

te investeren in kwaliteit en gelijke kansen. Het uitgangspunt

van de ruime aanvullende beurs en de soepele afbetalingsvoorwaarden,

gekoppeld aan een investerings agenda,

sloot aan bij het sociaal-democratische uitgangspunt van de

sterkste schouders die de zwaarste lasten dragen.

Maar het lukte onvoldoende het sociale karakter van de wet

over het voetlicht te brengen. In plaats daarvan werd het

beeld dominant dat de politiek de gehele studiefinanciering

afschafte en dat economisch rendement allesbepalend was.

Het denkraam van het rendementsdenken was sterker dan

dat van eerlijk delen. Evaluaties lieten zien dat – tegen de

verwachtingen van sommigen in – het aantal studenten

niet af- maar toenam, maar in de beeldvorming kwam dat

niet door.

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

a Thema Thema T

Zeker, het studievoorschot was geen ideaal stelsel, en we

hadden van de tekortkomingen kunnen leren om het verder

te verbeteren en te innoveren. Ook ik zag mogelijkheden

om het stelsel te verbeteren, bijvoorbeeld door invoering

van een ‘jeugdgarantiebeurs’ voor lagere inkomens, of door

middeninkomens meer bescherming te geven door inkomensgrenzen

aan te passen. Maar in plaats daarvan draaide

het kabinet-Rutte IV de tijd terug door het oude stelsel in

ere te herstellen – de pendule sloeg door. En zo behielden

we de tekortkomingen van het oude stelsel, waarin kinderen

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Het denkraam van

het rendementsdenken

was sterker dan dat

Thema Thema The

van eerlijk delen


Thema Thema

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

Thema Thema Them

De druk op jongeren

is een belangrijk

van ouders met goede inkomens de beurs alvast terzijde

leggen om later te gebruiken voor de aankoop van een

woning, en hebben we – mede door nieuwe nadelige effecten

als gevolg van de gestegen rente – weinig gedaan aan

de daadwerkelijke verbetering van kansengelijkheid bij de

overgang van voortgezet naar hoger onderwijs.

Maar er is meer. Achteraf is de geïsoleerde benadering

van het studievoorschot als pure onderwijskwestie tekortgeschoten.

De samenloop met de flexibilisering van de

arbeidsmarkt, het woningtekort en de toename van mentale

druk, onder meer door de sociale media, hebben de afgelopen

jaren bij jongeren geleid tot onzekerheid en stress.

Dat plaatste het studievoorschot in een ander kader: niet dat

van onderwijs, maar als onderdeel van een generatiekwestie.

De coronacrisis heeft dat nog eens scherp uitvergroot:

jongeren zijn op veel punten de slachtoffers van deze crisis.

De druk op jongeren is een belangrijk thema, dat meer

aandacht verdient. Het is echter een illusie dat het herinvoeren

van de basisbeurs dat probleem gaat oplossen. Daar

is een brede aanpak voor nodig, en dat is precies waar de

politiek slecht op stuurt: kennis over de grenzen van departementen

heen. 1

Matige voorspeller

Als minister van Onderwijs stond ik in 2017 aan de wieg

van de afschaffing van loting en de invoering van decentrale

selectie bij opleidingen in het hoger onderwijs waarvoor

meer belangstelling was dan er plaatsen waren. Het argument

indertijd, krachtig bepleit door studentenbonden,

was dat loting oneerlijk was, omdat scholieren er zelf geen

invloed op hadden. Ook universiteiten en hogescholen

waren voorstander van decentrale selectie; het zou hen

helpen de juiste student bij de juiste studie te krijgen, en

bijdragen aan studiesucces. Gelijke kansen waren indertijd

een gespreksonderwerp, de instellingen zouden die binnen

de grenzen van hun autonomie zelf vormgeven.

Het liep helaas anders, wat het best valt te illustreren aan

de hand van de opleiding geneeskunde. Selectie bleek een

matige voorspeller van het studiesucces en leidde niet tot

meer diversiteit. Studenten met ouders met een medisch

beroep, contacten of geld kregen hulp bij het schrijven

van motivatiebrieven en het volgen van extra activiteiten

zoals een ehbo-cursus. Zij kwamen mede daardoor eerder

door de selectie. En dat leidde tot eenzelfde type student:

weliswaar meer vrouwen, maar wat betreft kleur en maatschappelijke

achtergrond nog altijd behoorlijk eenvormig.

En studenten met een migratieachtergrond meldden zich

minder vaak aan voor een geneeskundestudie; een kwestie

van zelfselectie.

Kortom: decentrale selectie, zoals in de praktijk toegepast,

hielp niet om de doelstelling – een eerlijk proces met meer

ruimte voor kansengelijkheid – te vergroten.

hema Thema Them

thema, dat meer

aandacht verdient

hema Thema Them

Het resultaat: recentelijk is de wet opnieuw gewijzigd, zodat

loting weer is toegestaan. De argumentatie luidt dat dat

eerlijker is en gelijke kansen bevordert. Ook hier slaat de

pendule door naar de andere kant: van decentrale selectie

terug naar loting. Het is nog maar zeer de vraag of dat helpt.

Het echte probleem is namelijk dat de decentrale selectie

net zo mechanisch werd toegepast als loting, en door bijna

alle opleidingen op dezelfde manier, zonder erover na te

denken welke professionals we willen opleiden voor de

toekomst.

Neem de artsen. Om de dokters van de toekomst goed te

selecteren is beroepsoriëntatie cruciaal. De meeste geneeskundestudenten

willen in een ziekenhuis werken, vaak als

specialist. Maar juist daarbuiten heeft Nederland een groot

tekort, bijvoorbeeld aan huisartsen, verpleeghuisartsen en

arboartsen. De belangstelling, bereidheid en geschiktheid

om ook buiten het ziekenhuis te werken zou ook deel

kunnen uitmaken van de selectie. En een nog belangrijker

selectie-element is de herkenbaarheid van de toekomstige

arts voor de patiënten. Daarbij gaat het niet alleen om medische,

maar ook om culturele aspecten. Om het herkennen

en erkennen van klachten, en om het winnen van het vertrouwen

van de patiënten.

hema Thema Them

ema Thema Thema

ema Thema Thema

Binnen de oude en nieuwe wetgeving is er veel ruimte voor

de eigen inhoudelijke afwegingen van onderwijsinstellingen

over de vraag hoe je omgaat met de werving, toelating en

begeleiding van studenten. Het komt er nu vooral op aan

dat instellingen maatschappelijke keuzes maken, de implementatie

ervan goed volgen en de dialoog met de samenleving

en de politiek aangaan, waarbij ruimte moet zijn om

te leren en om zaken waar nodig bij te stellen. 2

ma Thema Thema

Beleid dat beklijft

Gelukkig zijn er ook goede voorbeelden van beleid dat

beklijft en de tand des tijds (en politiek opportunisme)

heeft doorstaan. Ik denk aan de studiekeuzecheck (vergelijkbaar

met de later opgezette oriëntatieproef SIMON in

Vlaanderen) om de overstap naar het hoger onderwijs voor

studenten inzichtelijker en makkelijker te maken. Die heeft

ma Thema Thema T

37


ema Th

38

3-24

Aansluiting van voortgezet naar hoger onderwijs

ema Thema Thema

regionale samenwerking tussen middelbaar en hoger

beroepsonderwijs, maar ook tussen voortgezet onderwijs,

middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs versterkt.

(Overigens haalde ik als minister de inspiratie daarvoor

onder meer uit de regionale overleggen die ik eerder als

rector van de Hogeschool van Amsterdam had bijgewoond.)

Stap voor stap is vanuit de studiekeuzecheck in de afgelopen

jaren gewerkt aan het concept van de bestuurlijke

onderwijsregio. Het streven is om in 2025 in Nederland een

dekkend netwerk van regionale samenwerkingsverbanden

gerealiseerd te hebben. Naast de studiekeuzecheck moeten

ook werving, toelatingseisen, begeleiding en professionalisering

hierbij een plaats krijgen.

Anders dan de twee eerdergenoemde voorbeelden heeft de

studiekeuzecheck zich in de luwte van het politieke debat

kunnen ontwikkelen. Zodra dat niet het geval is, wordt het

onderdeel van een machtsstrijd, waarbij gezichtsverlies

dreigt. Dat belemmert het lerend vermogen in sterke mate.

Veel te doen

Er zijn belangrijke stappen gezet in de verbetering van de

aansluiting tussen voortgezet en hoger onderwijs, maar er

is ook nog veel te doen. Een belangrijke les is dat we nieuwe

initiatieven waar mogelijk niet top-down en one size fits all

ontwikkelen, maar dat we ze meer van onderop moeten

nemen en daarvan moeten leren. Meer ruimte voor experiment

dus, maar vooral ook het benutten van de ruimte die

de wet- en regelgeving al biedt. Mijn ervaring als voormalig

bewindspersoon is dat die ruimte vaak maar matig wordt

gebruikt, en dat het vaak ook wel veilig is om te kunnen

zeggen dat iets niet mag van de minister, de inspectie of wie

dan ook. Maar in plaats van bange bestuurders vraagt deze

tijd om gedeeld en moedig leiderschap.

Daarbij is het van belang om ook diverse soorten kennis te

gebruiken. Er is, zoals eerder gezegd, een grote noodzaak de

wetenschappelijke beleidskennis over de onderwijskolommen

heen verder te ontwikkelen. We kunnen daarbij leren

van de zorg, waar de rol van onderzoek, en in het bijzonder

van evidence-based practice, zich enorm heeft ontwikkeld.

In plaats van bange

bestuurders vraagt

deze tijd om

moedig leiderschap

Dat heeft daar evenwel ook tot beperkingen geleid, doordat

de context en de ervaringswereld buiten beschouwing

werden gelaten. Maar het onderwijs is geen laboratorium

– de zorg trouwens ook niet. Laten we naast de kennis

die we ophalen bij wetenschappers dus vooral ook andere

bronnen van kennis gebruiken, zoals de praktijkkennis van

docenten en decanen en de ervaringen van studenten zelf.

Zij kunnen vaak heel goed uitleggen waar het beter kan –

daar zouden ze overigens zelf ook als ambassadeurs of als

coach of buddy van aankomende studenten een belangrijke

rol in kunnen spelen. Dan snijdt het mes aan twee kanten:

ervaringsdeskundigen zijn vaak overtuigender dan professionals

en de coaches doen ervaring op. Ze krijgen studiepunten

of verdienen wat bij, wat hen helpt bij de studie en bij

het aflossen van de studieschuld.

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

Vanzelfsprekend mag je dan ook naar beleid en politiek

kijken. Dat kan gaan over wetgeving en financiering in

het stimuleren van soepele overgangen in het onderwijs,

over het uitdragen van gelijkwaardigheid in de waardering

van vervolgopleidingen en over aandacht voor de samenhang

met andere problemen waarmee jongeren te maken

hebben. Maar laten we dat wel doen in het besef dat systemen

en wetten alléén geen transformatie brengen. Leren en

innoveren zijn uiteindelijk altijd mensenwerk. Juist daarom

is sociale innovatie cruciaal. Die moet een plek krijgen in

de dagelijkse praktijk en het dagelijks handelen, in de ontwikkeling

van lerende culturen die samen tot duurzame

verbeteringen leiden. Dan hoeft de pendule niet langer door

te slaan, maar bouwen we samen aan een weg vooruit.

a Thema Thema T

a Thema Thema T

Jet Bussemaker

is hoogleraar Beleid, wetenschap en maatschappelijke

impact aan de Universiteit Leiden, Instituut Bestuurskunde

en aan het LUMC. Zij is tevens voorzitter van de Raad voor

Volksgezondheid & Samenleving. Eerder was ze onder meer

minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het kabinet-

Rutte II (2012-2017) en staatssecretaris van Volksgezondheid,

Welzijn en Sport in het kabinet-Balkenende IV (2007-2010).

Ook was ze rector van de Hogeschool van Amsterdam en lid

van het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam

(2010-2012)

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Noten

1 Ik heb de totstandkoming en implementatie van het studievoorschot uitgebreider

geanalyseerd in hoofdstuk 7 (‘Wetenschap en beleid’) van mijn boek Ministerie van

Verbeelding. Idealen en de politieke praktijk uit 2021.

Thema Thema The

2 Een uitgebreidere analyse van decentrale selectie heb ik geschreven onder kop ‘Een

betere zorg vereist een andere selectie aan de poort’ in Het Financieele Dagblad van

28 februari 2024.


Thema Thema

Thema Thema Them

Studenten met een migratieachtergrond hebben het in het hoger onderwijs niet altijd even makkelijk, en

de coronapandemie was voor hen vaak extra problematisch. Om de kans op succes voor alle studenten te

vergroten is het belangrijk om hun sociaal en cultureel kapitaal te versterken, blijkt uit een kleine studie binnen

hema Thema Them

de Universiteit van Amsterdam.

Door de lens van Bourdieu

hema Thema Them

Een onderzoek naar studiesucces

Janique Oudbier, Gerard Spaai, Sagheer Javaid & Jeanine Suurmond

Universiteit van Amsterdam

hema Thema Them

O

nderzoek toont indicaties voor een verschil in

studie prestaties bij de bachelor geneeskunde tussen

studenten zonder migratieachtergrond en studenten

met een niet-westerse migratieachtergrond

(Stegers-Jager et al., 2012; Woolf et al., 2011). Een verklaring

hiervoor zou onder andere kunnen zitten in een negatieve

bias bij de beoordeling door docenten, een stereotyperende

benadering van geneeskundestudenten met niet-westerse

migratieachtergrond door docenten en een communicatiestijl

van studenten met medewerkers en patiënten die niet

correspondeert met datgene wat ze tijdens de opleiding

leren (Stegers-Jager et al., 2012; Isik, 2019).

Daarnaast blijkt uit onderzoek dat er bij toetsing weinig

oog is voor inclusiviteit, wat inhoudt dat het ontwerp van

toetsing onbedoelde selectieve effecten met zich meebrengt,

doordat er onvoldoende rekening wordt gehouden met de

eigenschappen of achtergrond van studenten (Ajjawi et al.,

2023). Onderzoek laat bovendien zien dat studenten met

een niet-westerse migratieachtergrond een hogere intrinsieke

motivatie hebben dan studenten zonder migratieachtergrond,

al kwamen daarbij geen verschillen naar voren

in studieprestaties (Isik, 2019). De onderzoeksresultaten

zijn dus niet consistent. Voor studenten met een westerse

migratieachtergrond zien we in onderzoek eveneens

niet-consistente resultaten, waarbij bachelorstudenten met

een westerse migratieachtergrond even goed presteren als

studenten zonder migratieachtergrond (Stegers-Jager et al.,

2012), of soms zelfs iets beter (CDO, 2019).

Op basis van migratieachtergrond kunnen we drie groepen

studenten onderscheiden:

• studenten met een westerse migratieachtergrond

(Europa (exclusief Turkije), Noord-Amerika, Oceanië,

Indonesië en Japan);

• studenten met een niet-westerse migratieachtergrond

(Afrika, Latijns-Amerika, Azië (exclusief Indonesië of

Japan), Turkije);

• studenten zonder migratieachtergrond.

In de nieuwe definitie van het Centraal Bureau voor de

Statistiek zouden studenten met een niet-westerse migratieachtergrond

studenten zijn die zelf buiten Europa zijn geboren,

of van wie minstens een van de ouders buiten Europa

is geboren.

ema Thema Thema

ema Thema Thema

Sociale mechanismen

De Franse socioloog Bourdieu (1997) biedt een lens om

naar de sociale mechanismen te kijken die een rol spelen bij

studiesucces. Zijn social capital-model verklaart studiesucces

van studenten onder meer aan de hand van de kwaliteit van

het netwerk van sociale betrekkingen van studenten met

medestudenten en docenten. Bourdieu veronderstelt dat

culturele systemen zoals het onderwijs de structuur van de

maatschappij reproduceren, inclusief de verschillen tussen

de verschillende maatschappelijke klassen. Onderwijs ziet

hij hierbij als een sociale ruimte waarbinnen er een ‘strijd’

is om kapitaal tussen de verschillende actoren, die ongelijk

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

39


ema Th

40

3-24

ema Thema Thema

Bourdieu onderscheidt

gepositioneerd zijn met betrekking tot de middelen waarover

zij beschikken.

Bourdieu maakt onderscheid tussen drie soorten kapitaal die

aan elkaar gerelateerd zijn en die onderling inwisselbaar zijn:

economisch, sociaal en cultureel kapitaal. Economisch kapitaal

omvat de financiële middelen om toegang te krijgen tot

een studie. Sociaal kapitaal betreft de persoonlijke netwerken,

de netwerken van de familie en de professionele netwerken

om toegang te krijgen tot de studie. Bij cultureel kapitaal gaat

het om de sensitiviteit, de kennis van hoe je te gedragen, de

beheersing van de normen, de taal en de academische kwalificaties

om te kunnen deelnemen aan een opleiding.

Om meer zicht te krijgen op het verschil in studiesucces

tussen studenten zonder een migratieachtergrond, studenten

met een niet-westerse migratieachtergrond en

studenten met een westerse migratieachtergrond binnen

de bacheloropleiding geneeskunde van de Universiteit

van Amsterdam hebben we een evaluatieonderzoek uitgevoerd.

Daarvoor hebben we de instroom-, doorstroom- en

uitstroomgegevens van de cohorten 2014-2015 tot en met

2021-2022 verzameld en geanalyseerd (Suurmond et al.,

2023).

Figuur 1 Instroom bachelorstudenten met niet-westerse migratieachtergrond

(Suurmond et al., 2024)

Instroom

Het percentage studenten met een westerse migratieachtergrond

aan de bacheloropleiding geneeskunde is door

de jaren heen gelijk gebleven en bedraagt circa 12 procent.

Het percentage studenten met een niet-westerse migratieachtergrond

is geleidelijk aan gestegen, van 14 procent in

2014-2015 tot ongeveer 25 procent in 2021-2022. Dat laatste

percentage is vergelijkbaar met het Nederlandse gemiddelde

voor geneeskundeopleidingen, maar is geen afspiegeling

van de regio.

ma Thema Thema

drie soorten kapitaal

die onderling

inwisselbaar zijn

Doorstroom

Bachelorstudenten met een westerse of niet-westerse

migratieachtergrond behaalden vanaf studiejaar 2016-

2017 gemiddeld minder studiepunten in studiejaar 1 dan

studenten zonder migratieachtergrond (zie Figuur 2). Hierbij

viel op dat gemiddeld meer studenten met een westerse

of niet-westerse migratieachtergrond minder studiepunten

behaalden in de jaren van de pandemie (cohort 2020-2021),

vergeleken met studenten zonder migratieachtergrond.

De stippellijn in de figuur staat voor de invoering van Epicurus,

het nieuwe curriculum van de bachelor geneeskunde.

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

Uitstroom

Het diplomarendement was na 36 maanden circa 54 procent;

daarbij zagen we geen verschillen tussen bachelorstudenten

met een niet-westerse migratieachtergrond

en studenten zonder migratieachtergrond (zie Figuur 3).

Wel was het diplomarendement lager bij studenten met een

westerse migratieachtergrond.

a Thema Thema T

De studie-uitval was in alle cohorten laag (lager dan 5 procent

na 1 jaar en lager dan 10 procent na 2 jaar) en studenten

met een niet-westerse migratieachtergrond vielen niet

vaker uit dan studenten zonder migratieachtergrond.

Het diplomarendement bij bachelorstudenten zonder

migratieachtergrond en met een niet-westerse migratieachtergrond

was dus vergelijkbaar. Tegelijkertijd laten de

genoemde doorstroomgegevens in studiejaar 1 zien dat

belangrijke curriculumveranderingen, zoals het invoeren

van onlineonderwijs tijdens de pandemie, zorgden voor

verschillen in studiesucces. Uit de literatuur blijkt dat de

sociale en academische integratie een rol kan spelen bij

studiesucces. De sociale integratie is de mate waarin de

student deel uitmaakt van het sociale netwerk in de studieomgeving.

Academische integratie betreft de formele en

informele contacten met docenten en peers.

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Studiesucces en pandemie

Vanwege het verschil in studievoortgang in studie jaar

1 tussen studenten met een niet-westerse migratieachtergrond

en studenten zonder migratieachtergrond tijdens

de coronaperiode spitst dit onderzoek zich toe op het onlineonderwijs

dat de universiteit invoerde als gevolg van de

Thema Thema The


Thema Thema

Thema Thema Them

hema Thema Them

Figuur 2 Percentage studenten met minder dan 48 studiepunten

in studiejaar 1, naar studenten zonder migratieachtergrond

(ZM), studenten met een westerse migratieachtergrond

(WM) en studenten met een niet-westerse migratieachtergrond

(NWM), per bachelorcohort (Suurmond et al., 2024)

pandemie. We hebben onderzocht hoe bachelorstudenten

geneeskunde hun economisch, sociaal en cultureel kapitaal

ervaren en op welke manieren dit hun studiesucces beïnvloedt.

Studiesucces definiëren we hier langs twee dimensies:

een kwantitatieve en een kwalitatieve. De kwantitatieve

dimensie refereert aan het studierendement, de kwalitatieve

dimensie aan de wijze waarop de opleiding de talenten van

studenten tot ontplooiing weet te brengen en tot op welk

niveau (Cohen-Schotanus et al., 2019). De kwalitatieve component

is ook heel belangrijk voor studiesucces.

In ons onderzoek stond de volgende onderzoeksvraag centraal:

Hoe percipiëren bachelorstudenten geneeskunde hun sociaal,

cultureel en economisch kapitaal in relatie tot studiesucces

ten tijde van de coronapandemie? Voor dit onderzoek heeft de

Nederlandse Vereniging voor Medisch Onderwijs ethische

toestemming verleend. 1

Steekproef en snowballing

Voor de werving van studenten hebben we een combinatie

van een doelgerichte steekproef en snowballing gebruikt.

We vroegen mentoren, studentverenigingen en docenten

om studenten uit te nodigen voor de interviews, en na elk

interview vroegen we de studenten of zij nog andere studenten

kenden die bereid waren om ook mee te doen aan

het onderzoek. In totaal hebben we tien studenten geïncludeerd

in het onderzoek. De studenten die deelnamen

Een of meer ouders met hoger onderwijs

Figuur 3 Gemiddeld diplomarendement bachelor na 36 maanden

hema Thema Them

aan de interviews zaten in hun tweede of derde jaar van de

bacheloropleiding geneeskunde of hadden recentelijk de

bachelor afgerond.

We hebben studenten zonder migratieachtergrond en studenten

met een niet-westerse of westerse migratieachtergrond

geïncludeerd (zie Tabel 1). Uit de literatuur is bekend

dat studenten met een niet-westerse migratieachtergrond

vergeleken met studenten zonder migratieachtergrond

vaker eerstegeneratiestudenten in het hoger onderwijs zijn.

Ook is bekend dat eerstegeneratiestudenten in het hoger

onderwijs vaker uitvallen dan studenten van wie een of

beide ouders hoger onderwijs heeft genoten (Hayes, 2013).

Dit maakt het relevant om dit achtergrondkenmerk mee te

nemen in onderzoek naar studiesucces van studenten met

een niet-westerse migratieachtergrond. Een deel van deze

studenten is eerstegeneratiestudent in het hoger onderwijs.

hema Thema Them

ema Thema Thema

Voorafgaand aan het interview ontvingen de deelnemers

een informatiebrief (inclusief toestemmingsverklaring).

De vraaggesprekken, die ongeveer een half uur duurden,

hebben we samen met twee studentassistenten met een

niet-westerse migratieachtergrond afgenomen. Deze

interviews hebben we opgenomen en woordelijk getranscribeerd.

Om consistentie tussen de interviews te creëren

hanteerden we hierbij een gesprekshandleiding die zich

richtte op academische en sociale integratie in relatie tot

studiesucces.

ema Thema Thema

ma Thema Thema

Eerstegeneratiestudent in het hoger onderwijs

Zonder migratieachtergrond 2 2

Niet-westerse migratieachtergrond 1 4

Westerse migratieachtergrond 0 1

ma Thema Thema T

Tabel 1 Verdeling van de studenten met betrekking tot migratieachtergrond en onderwijsachtergrond ouders (N = 10)

41


ema Th

42

3-24

ema Thema Thema

De gesprekken hebben we zowel individueel als in gezamenlijke

sessies geanalyseerd (analyse-triangulatie).

In eerste instantie deden we dit aan de hand van de thema’s

academische en sociale integratie. Gedurende deze eerste

analyse bleek dat niet zozeer de migratieachtergrond van

studenten een rol speelde, maar vooral de vraag of ze eerstegeneratiestudent

waren of niet. Ook bleek dat een analyse

op basis van sociale en academische integratie nog steeds

het ‘gevaar’ in zich droeg om louter naar studentfactoren te

kijken, en niet naar omgevings- en instructiegerelateerde

factoren. De theorie van Bourdieu bood meer inzicht in de

vraag waarom het voor sommige studenten lastig is om succesvol

te zijn in de studie.

Resultaten naar Bourdieu

De resultaten die uit ons onderzoek naar voren kwamen,

hebben we ingedeeld op basis van de drie soorten kapitaal

van Bourdieu.

Sociaal kapitaal

Groepsvorming vindt binnen de opleiding op verschillende

manieren plaats. Deze groepjes zijn van invloed op het

sociaal kapitaal waarover studenten tijdens de opleiding

beschikken. Allereerst initieert de opleiding groepsvorming

door middel van team-based learning. Daarnaast doen de

studenten zelf ook aan groepsvorming op basis van bijvoorbeeld

een gedeelde etniciteit of religie.

Sommige studenten zeggen dat zij zich na de pandemie

hebben aangesloten bij een studievereniging; dit hielp hen

om hun sociale netwerken weer op te bouwen. Verschillende

studenten met een niet-westerse migratieachtergrond

beschreven daarentegen dat zij geen lid waren van een

studievereniging, omdat ze die vooral associeerden met

een drinkcultuur en omdat er binnen die verenigingen

volgens hen weinig kennis is van specifieke culturele of religieuze

gewoonten. De studievereniging zien ze als gericht

op andere gewoonten dan die van studenten met een

niet-westerse migratieachtergrond.

Studenten gebruiken

hun sociaal kapitaal

om zich aan elkaar

te spiegelen

Enkele studenten met een niet-westerse migratieachtergrond

beschreven hoe zij, bij gebrek aan een vergelijkbaar

netwerk zoals een studievereniging, zelf een nieuw netwerk

vormden. Zo zei een student dat ze groepjes vormden op

basis van religie (bijvoorbeeld islam), omdat ze dezelfde

normen en waarden delen over bijvoorbeeld alcohol. Deze

groepjes ontstaan volgens studenten met een niet-westerse

migratieachtergrond ook omdat zij elkaar willen helpen;

ze menen dat ze elkaar onderling meer gunnen en dat er

zo minder competitie is dan met andere studenten. Twee

studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vertelden

dat zij vanwege hun leeftijd niet zo veel aansluiting

hadden bij andere studenten. Omdat ze al verschillende

vooropleidingen hadden gevolgd voordat ze aan de studie

geneeskunde waren begonnen, waren ze een aantal jaren

ouder dan de meeste studenten.

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

Studenten gebruiken in het algemeen hun sociaal kapitaal

– groepjes, netwerken – om informatie uit te wisselen over

de lessen (aantekeningen van colleges, antwoorden op zelfstudieopdrachten,

vragen over de verlangde voorbereiding),

om samen te studeren, om zich aan elkaar te spiegelen

zodat ze weten hoe het met de eigen ontwikkeling gaat, om

een ander perspectief te verwerven en om elkaar te motiveren.

Tijdens de pandemie werd dit lastiger, doordat het

onderwijs online was en het niet altijd mogelijk was om

elkaar te ontmoeten. Bovendien stonden studenten minder

open voor de vorming van sociale contacten vanwege de

stress die ze ervoeren tijdens de isolatie als gevolg van de

pandemie:

‘Je bent heel anoniem als je niemand hebt en dan voel je

je ook snel alleen; je kan niet even spiegelen, van hoe diep

moet je nou in de stof zitten of van hoe gaat het met je

opleiding of wat wil ik eigenlijk?’ (geen migratieachtergrond,

eerstegeneratiestudent)

a Thema Thema T

a Thema Thema T

a Thema Thema Th

Het wegvallen van een sociaal netwerk van medestudenten

speelde tijdens de pandemie voor alle studenten een belangrijke

rol. Bij eerstegeneratiestudenten (zowel met als zonder

migratieachtergrond) zagen we tevens dat het sociale netwerk

vanuit huis weinig hulp bood bij het oplossen van

problemen die ze in hun studie tegenkwamen, bijvoorbeeld

bij vragen als ‘hoe moet je zelf studeren?’ of ‘hoe schrijf je

een verslag?’ Zo zegt een student met een studievertraging

het volgende:

‘Ik heb heel lang vastgezeten op een manier van studie en een

manier van leren, dat ging niet goed. En het was dan wel moeilijk

dat ik thuis niet iemand had die dat al meegemaakt had, of

die op dagelijkse basis bezig is met dat analytisch denkvermogen’

(niet-westerse migratieachtergrond, eerstegeneratiestudent)

a Thema Thema Th

Thema Thema The

Zelfstudie is altijd een belangrijk onderdeel van de opleiding,

maar dit werd nog belangrijker tijdens de pandemie,

toen studenten meer op zichzelf waren aangewezen. Voor

sommige studenten die dit weinig vanuit huis hadden


Thema Thema

Thema Thema Them

‘Veel mensen hebben

me op de middelbare

meegekregen, bleek dit lastig. Een student vertelde dat hij

dankzij zijn oudere broer en zus leerde wat zelfstudie is:

‘Wat ook hielp was dat mijn broer en zus ook aan de universiteit

hebben gestudeerd, dus daar kon ik heel veel tips en tricks

van krijgen. Dus dat heeft mij wel geholpen. Maar ik denk dat

als ik enig kind was en als eerste naar de universiteit ging, dan

zou ik dat veel moeilijker vinden, vooral de manier van leren’

(niet-westerse migratieachtergrond, eerstegeneratiestudent)

Alle studenten zeiden dat docenten over het algemeen

goed benaderbaar waren tijdens de pandemie. Studenten

ervoeren niet dat zij door hun achtergrond minder goed

onlineonderwijs kregen, bijvoorbeeld doordat docenten

vanwege hun andere achtergrond anders met hen omgingen.

Wel vonden sommige studenten dat het voor eerstegeneratiestudenten

lastiger was om onderwijs voor zichzelf

te regelen, bijvoorbeeld om een docent te benaderen voor

een stage.

‘Want toen ik ging studeren had ik het gevoel dat iedereen

zijn ouder professor of chirurg was en ze daardoor op een hele

praktische manier voorstaan. Zo van (…) ik weet al hoe dat

(studeren) en dit en dit eruit ziet en die en die docent kan

wel een stage voor me regelen’ (westerse migratieachtergrond,

eerstegeneratiestudent)

Ook vonden studenten met een niet-westerse migratieachtergrond

het motiverend en belangrijk voor hun studiesucces

als zij zich konden herkennen in docenten, bijvoorbeeld

omdat de docent dezelfde migratieachtergrond heeft:

‘Ik denk dat het heel demotiverend kan werken dat je ergens

naartoe wilt bewegen en je ziet dat er niemand loopt waar jij

je misschien in wat voor mate dan in kan vinden. Dat je jezelf

misschien gaat afvragen of je daar wel past’ (niet-westerse

migratieachtergrond, eerstegeneratiestudent)

Cultureel kapitaal

Veel studenten zeiden over cultureel kapitaal te beschikken

dat aansluit bij wat de opleiding belangrijk vindt. Ouders

hebben studenten bepaalde normen en waarden meegegeven

die hun goed van pas komen tijdens de opleiding

geneeskunde, zoals afmaken waaraan je begonnen bent.

Sommige studenten beschrijven dat zij over cultureel kapitaal

beschikken dat weliswaar op dit moment niet direct in

het geneeskundecurriculum terug te vinden is, maar dat

belangrijk is voor patiëntenzorg, met name voor zorg aan

kwetsbare patiënten. Zo zegt één student dat hij vanuit

zijn opvoeding heeft meegekregen zich bewust te zijn

van zijn positie (‘dankbaar te zijn’) en dat hij het daardoor

vanzelfsprekend belangrijk vindt om te zorgen voor kwetsbare

groepen:

‘Ik ben in Iran geweest en ik weet hoe het daar is. Ik weet

hoe het in de zorg daar gaat. Als ik hier ben, dan ben ik

heel dankbaar daarvoor, dus dat is wel iets wat ik naar

mijn opleiding meeneem’ (niet-westerse migratieachtergrond,

eerstegeneratiestudent)

hema Thema Them

school verteld dat

ik het niet zou halen’

hema Thema Them

Twee studenten zeggen dat zij tijdens de middelbare school

veel uitsluiting (racisme, discriminatie, vooroordelen)

hebben ervaren. Beiden zeggen dat dit hen weerbaar heeft

gemaakt, en dat het motivatie geeft voor de studie:

‘Veel mensen hebben me op de middelbare school verteld dat

ik het niet zou halen, dat ik anders was. En toen is die knop

omgegaan en toen ben ik alleen maar harder gaan werken’

(niet-westerse migratieachtergrond, eerstegeneratiestudent)

hema Thema Them

Dit kapitaal kunnen studenten gebruiken om andere studenten

te helpen die met racisme en discriminatie te maken

krijgen, of om patiënten te helpen die met uitsluiting of

discriminatie moeten omgaan. Eén student zegt ook dat

voor hem de familie veel waarde heeft, en dat dat iets is

wat andere studenten met een migratieachtergrond goed

kunnen invoelen. Deze waarde sluit goed aan bij bepaalde

culturele waarden van patiënten (met een migratieachtergrond),

waarbij de familie een belangrijke rol speelt

in de zorg.

Soms gelden studenten met een migratieachtergrond in de

ogen van andere studenten als afwijkend. Zo zouden zij,

volgens deze student, niet over het juiste culturele kapitaal

beschikken om tijdens een patiëntencollege op een juiste

manier met patiënten om te gaan:

‘Het is niet zo netjes als iemand zich daar kwetsbaar opstelt om

dan een beetje te gaan smoezen of flauwe opmerkingen te gaan

maken’

Dit citaat laat zien dat niet alleen studenten zelf soms een

kloof ervaren tussen hun eigen cultureel kapitaal en datgene

wat voor de opleiding van waarde is, maar ook dat studenten

een andere studentengroep een bepaald cultureel kapitaal

kunnen toedichten dat niet aansluit bij wat de opleiding

belangrijk vindt.

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

Omdat er zo’n groot verschil is tussen het cultureel kapitaal

van ouders van studenten met een niet-westerse migratieachtergrond

en het kapitaal dat studenten nodig hebben voor

hun studie, hebben sommige studenten het over een kloof

tussen hun eigen wereld en die van hun ouders. Dit verschil

kan ertoe leiden dat studenten breken met de wereld van

ma Thema Thema T

43


ema Th

44

3-24

ema Thema Thema

hun ouders. Zo zegt een student dat de wereld waarin zijn

ouders leven niet aansloot bij zijn eigen wereld, en dat dit

ertoe leidde dat hij ervoor koos om uit huis te gaan:

‘Ik merkte dat ik verder was, dat ik al voorbij mijn ouders

was gegaan en dat zij al op een veel lager niveau stagneerden’

(niet-westerse migratieachtergrond, eerstegeneratiestudent)

Economisch kapitaal

Een aantal studenten zegt niet altijd beschikking te hebben

gehad tot economisch kapitaal. Dit maakte het soms lastig

om goed te kunnen studeren tijdens de pandemie. Eén student

zei bijvoorbeeld dat hij uit een groot gezin kwam, geen

eigen plek had om te studeren en tijdens onlinebijeenkomsten

altijd met familieleden om zich heen zat. Hierdoor was

het voor hem moeilijk om zich te concentreren en om zichzelf

bijvoorbeeld te ‘unmuten’ om een vraag te stellen:

‘Dus dat leidt heel erg af. En je ziet toch, hoe je het wendt of

keert, dat bij mensen zonder migratieachtergrond de gezinshuishoudens

kleiner zijn’ (niet-westerse migratieachtergrond,

eerstegeneratiestudent).

Minder gewaardeerd

Uit ons onderzoek bleek dat het sociaal en cultureel

kapitaal van studenten met een niet-westerse of westerse

migratieachtergrond en van eerstegeneratiestudenten met

en zonder een migratieachtergrond niet goed aansloot

bij de waarden en normen van de opleiding. Studenten

hebben het over cultureel kapitaal dat minder gewaardeerd

of gezien wordt door de opleiding (inzicht in eigen privileges;

weerbaarheid door het overwinnen van discriminatie;

waarde van familie), en zeggen dat zij zich hierdoor soms

minder deel voelden uitmaken van de leeromgeving. Studenten

met een migratieachtergrond vormden bijvoorbeeld

hun eigen groepen op basis van de eigen gedeelde normen

en waarden.

Ook zagen we dat studenten met en zonder migratieachtergrond

tijdens de pandemie en daarna minder sociaal kapitaal

hadden (onder meer deelname aan studievereniging,

ervaring met zelfstudie) dat relevant is voor studiesucces.

Volgens Wolff (2013) betekent dit dat studenten minder

academisch en sociaal integreren in hun opleiding. Dit kan

nog worden versterkt als studenten weinig economisch

kapitaal hebben (Wolff, 2013). Deze verschillen in kapitaal

kunnen ertoe leiden dat studenten uit niet-traditionele

groepen op achterstand komen te staan bij de transitie naar

online onderwijs; daarbij kunnen zij minder beschikken

over de sociale netwerken om informatie uit te wisselen,

zijn ze meer aangewezen op zelfstudie en hebben ze soms

minder goed de gelegenheid om onlineonderwijs te volgen.

We zagen dat de vraag of iemand al dan niet eerstegeneratiestudent

is van invloed was op het beschikbare

kapitaal. Tegelijkertijd zagen we dat studenten met een

migratieachtergrond cultureel kapitaal meebrachten dat

weinig expliciet werd gewaardeerd in de opleiding. Opvallend

was ook dat twee studenten met een migratieachtergrond

die verschillende vooropleidingen hadden gestapeld,

vanwege hun leeftijd weinig aansluiting ervoeren bij andere

studenten. Uit de literatuur weten we dat studenten met een

migratieachtergrond meer stapelen voordat zij uiteindelijk

op de universiteit terechtkomen (Crul, 2018). Het beschikken

over kapitaal dat niet goed aansluit bij de leeromgeving

lijkt dan te accumuleren: hoe meer sociaal, cultureel en economisch

kapitaal een student heeft dat niet aansluit bij de

leeromgeving, hoe kleiner de kans op studiesucces. Eerstegeneratiestudenten

met een migratieachtergrond hebben

daardoor de kleinste kans op studiesucces. Zij hebben

volgens Wolff (2013) het minst beschikking over relevant

sociaal, cultureel en financieel kapitaal en moeten de meeste

moeite doen om zich aan te passen aan de sociale en academische

systemen van de opleiding.

Studiesucces lijkt dus voor een groot deel bepaald te worden

door de mogelijkheden en kansen die een leeromgeving

biedt om talenten van studenten tot ontplooiing te brengen

en door de spelregels, normen en waarden die binnen de

leeromgeving dominant zijn, en waarschijnlijk minder

door de individuele kwaliteiten van studenten (Tinto, 1993).

Een verklaring voor het feit dat we uiteindelijk weinig verschillen

zagen in diplomarendement tussen studenten met

en zonder migratieachtergrond zou evenwel kunnen liggen

in de extra motivatie die sommige geïnterviewde studenten

noemden om – ondanks ervaringen van uitsluiting – de

opleiding succesvol af te ronden.

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

a Thema Thema T

Geen harde conclusies

De belangrijkste limitatie van ons onderzoek is dat de

onderzoeksgroep klein is. Ondanks onze inspanningen

bleek het lastig om bepaalde groepen studenten te bereiken

voor deelname aan een interview, zeker gedurende de pandemie.

Wij kunnen dan ook geen harde conclusies trekken

op basis van deze data en formuleren onze aanbevelingen

daarom met voorzichtigheid. Wel hebben wij onze onderzoeksbevindingen

ingekaderd in de onderzoeksliteratuur en

worden deze bevindingen ondersteund door de wetenschappelijke

literatuur.

Naast de curriculumverandering die de overgang naar

onlineonderwijs tijdens de pandemie met zich meebracht,

hebben we in studiejaar 2016-2017 het nieuwe curriculum

voor de bachelor geneeskunde ingevoerd. De invloed van

deze invoering op studiesucces en studenttevredenheid

strekte zich uit over een periode van enkele studiejaren.

We weten daarom niet wat de effecten zijn van (enkel en

alleen) de invoering van een nieuw curriculum, en wat de

effecten zijn van (enkel en alleen) de invoering van onlinenderwijs,

en of – en zo ja, hoe – deze met elkaar interacteren.

Hierdoor dienen we voorzichtigheid te betrachten

bij het leggen van relaties tussen studiesucces en de transitie

naar onlineonderwijs.

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Thema Thema Them

Voor het vergoten van de kansen op studiesucces voor alle

studenten doen we een aantal aanbevelingen:

• Om het sociaal kapitaal van alle studenten te vergroten

zouden opleidingen meer kleinschalig onderwijs kunnen

aanbieden; studenten hebben dan meer kans op persoonlijk

contact. Ook zou de opleiding vaker de samenstelling

van groepen kunnen veranderen (Wolff, 2013;

Isik, 2017).

• Om het sociaal en cultureel kapitaal van studenten beter

te laten aansluiten bij wat de opleiding waardeert en ziet,

kan de opleiding in de missie expliciet uitdragen dat ze

diversiteit als verrijking ziet (Thomas, 2002). Ook is het

belangrijk om de diversiteit van het docententeam te vergroten

en om van diversiteit een expliciet onderdeel van

het curriculum te maken (bijvoorbeeld met onderwijs

over diversiteit van patiënten).

• Om cultureel kapitaal van studenten beter te laten aansluiten

op de opleiding, kan die opleiding waarden en

normen uit dit kapitaal meer waarderen, bijvoorbeeld

door in het curriculum plaats te maken voor onderwijs

over privileges, uitsluiting en waarden als familiezorg.

• Om meer inzicht te krijgen in het kapitaal van studenten

uit niet-traditionele groepen kunnen opleidingen

gebruikmaken van reverse mentoring (Curtis et al.,

2021); hierbij vraag je studenten om de staf van de

opleiding (docenten, management) te begeleiden om

zo de perspectieven en ervaringen van studenten uit

niet-traditionele groepen beter te begrijpen.

Janique Oudbier

is promovendus bij de afdeling Public & Occupational Health

van Amsterdam UMC, locatie Universiteit van Amsterdam

Gerard Spaai

is als adviseur en onderwijsonderzoeker verbonden aan het

Teaching & Learning Centre van de faculteit Geneeskunde van

de Universiteit van Amsterdam

Sagheer Javaid

is masterstudent geneeskunde aan de Universiteit van

Amsterdam

Jeanine Suurmond

is universitair hoofddocent bij de afdeling Public & Occupational

Health van Amsterdam UMC, locatie Universiteit van

Amsterdam

Onze dank gaat uit naar Lente Blok (internist in opleiding),

Paresh Binda (student geneeskunde) en Ayisha Ashraf (student

geneeskunde) voor hun bijdrage aan de dataverzameling, en

naar Petra Habets (directeur bacheloropleiding geneeskunde van

de Universiteit van Amsterdam) voor de feedback op een eerdere

versie van het manuscript. Ook willen wij Zara Suurmond

bedanken voor het maken van Figuur 1 en 3.

Literatuur

Ajjawi, R., Tai, J., Boud, D. e.a. (2023). Assessment for inclusion in higher education. Promoting

Equity and Social Justice in Assessment. Londen & New York: Routledge, Taylor & Francis

Group.

Bourdieu, P. (1997). The forms of capital. In: A.H. Halsley e.a., Education: Culture, Economy

and Society. Oxford: Oxford University Press, pp. 46-58.

Brosnan, C., Southgate, E., Outram, S. e.a. (2016). Experiences of medical students who are

first in family to attend university. Medical Education, 50(8): 842-51.

hema Thema Them

CDO, UvA (2019). Jaarverslag 2019. Doing Diversity. Appendix 3b. Chief Diversity Office,

Universiteit van Amsterdam.

Cohen-Schotanus, J., Visser, K., Janssen, E. e.a. (2019). Studiesucces door onderwijskwaliteit.

Houten: Boom.

Crul, M. (2018). Chapter 4: The Netherlands: Intergenerational mobility of native-born

children of immigrants from Morocco and Turkey. In: OESO, Catching up? County studies

on Intergenerational Mobility and Children of Immigrants. Parijs: OECD Publishing.

Curtis, S., Mozley, H., Langford, C. e.a. (2021). Challenging the deficit discourse in

medical schools through reverse mentoring: Using discourse analysis to explore staff

perceptions of under-represented medical students. BMJ Open, 11:e054890.

hema Thema Them

Glastra, F. & Middelkoop, D. van (2018). Studiesucces in het Hoger Onderwijs. Van rendement

naar maatschappelijke relevantie. Delft: Eburon.

Hayes, L.A. (2013). Identifying the strengths, needs, and barriers to student success for first

generation, low-income, first year college students. Proefschrift, Northern Kentucky

University. College of Education and Human Services & ProQuest Information and

Learning Company.

Isik, U. (2019). Motivation and academic performance of ethnic minority medical students:

Struggling and coping in the path from student to doctor. Proefschrift, Vrije Universiteit

Amsterdam.

Schneider, M. & Preckel, F. (2017). Variables associated with achievement in higher

education: A systematic review and meta-analysis. Psychological Bulletin, 143(6), 565.

hema Thema Them

Stegers-Jager, K., Steyerberg, E.W., Lucieer, S.M. e.a. (2012). Ethnic disparities in

undergraduate pre-clinical and clinical performance. Medical Education, 46: 575-485.

Suurmond, J., Blok, L., Oudbier J. e.a. (2024). In-, door- en uitstroom in de bachelor- en

masteropleiding Geneeskunde van de UvA. Intern rapport Amsterdam UMC - locatie AMC,

Universiteit van Amsterdam.

Thomas, L. (2002). Student Retention in Higher Education: The Role of Institutional

Habitus. Journal of Education Policy, 17,4, 423-442.

Tinto, V. (1993). Leaving College, Rethinking the Causes and Cures of Student Attrition. Chicago

& Londen: University of Chicago Press.

Wolff, R. (2013). Presteren op vreemde bodem. Studiesucces van niet-westerse allochtone

ema Thema Thema

studenten. Tijdschrift voor Hoger Onderwijs, (31) 3, 165-177.

Woolf, K., Potts, H.W.W. & McManus, I.C. (2011). Ethnicity and academic performance in

UK trained doctors and medical students: A systematic review and meta-analysis. British

Medical Journal, 342: d901.

Wright, S.R., Boyd, V.A., Okafor, I. e.a. (2023). ‘First in family’ experiences in a Canadian

medical school: A critically reflexive study. Medical Education, 57(10): 980-990.

ema Thema Thema

Noot

1 Casusnummer 2021.2.11

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

45


ema Th

Is het kosmopolitisme van de

universitas-idee nog houdbaar?

Van Damme

46

3-24

ema Thema Thema

ma Thema Thema

J

e zou het in Vlaanderen en Nederland niet

onmiddellijk zeggen, maar mondiaal gezien

staat de wereld van het hoger onderwijs

op vele plaatsen in brand. In de Verenigde

Staten lijken de universiteiten, en dan vooral de meest

gerenommeerde, in een ‘polycrisis’ te belanden over free

speech, Black Lives Matter, diversiteit en woke, en een nietsontziende

aanval vanuit extreemrechtse hoek. Dalende

studentenaantallen, een verminderend vertrouwen van

werkgevers en financiële zorgen loeren bij nogal wat instellingen

onder de oppervlakte. In het Verenigd Koninkrijk

zorgt het financieringssysteem voor toenemende spanningen

bij universiteiten en gaan sommige instellingen

ook echt overkop. In beide landen, maar evenzeer in

andere, zorgt een veel restrictiever beleid ten aanzien

van de instroom van internationale studenten voor grote

financiële kopzorgen.

Aan de basis van deze problemen in de landen die tot voor

kort het centrum van het mondiale hogeronderwijssysteem

waren, ligt een tektonische verschuiving in dat systeem.

De hegemonie van de Angelsaksische universiteiten is aan

het verdwijnen met een snelheid die vanuit een wat langer

historisch perspectief zeer indrukwekkend is. Universiteiten

in China, India en andere Aziatische landen, maar ook

in de Arabische wereld, zijn aan een steile opmars bezig.

De structurele ongelijkheid in het mondiale hogeronderwijssysteem,

die voor de kenners overduidelijk al langer

onhoudbaar aan het worden was, wordt zo geleidelijk

gecorrigeerd.

Landen voelen zich

niet langer geremd

om te kiezen

voor protectionisme

Doordat kwalitatief hoogstaand onderwijs en onderzoek

nu steeds meer daar plaatsvindt waar de maatschappelijke

vraag hoog is, vermindert ook de druk van internationale

studentenmobiliteit. En in vele landen, ook in Vlaanderen

en Nederland, groeit de politieke druk, helaas zelfs bij de

meest verlichte geesten, om paal en perk te stellen aan de

aantallen internationale studenten en aan onderwijsaanbod

in een andere taal dan het Nederlands.

ma Thema Thema T

Geopolitieke ontwikkelingen, als gevolg van onder meer

de oorlog in Oekraïne en de dramatische gebeurtenissen

in Gaza en Israël, hebben een diepgaande impact op het

internationale hogeronderwijsbestel. In vele landen laten

universiteiten zich veel duidelijker dan vroeger inschakelen

in de nationale economische, politieke en culturele agenda.

De mededeling van de Russische rectoren, aan het begin

van de oorlog in Oekraïne, dat ze de inval steunden, kwam

als een donderslag bij heldere hemel. Internationale dynamieken

zoals het Bolognaproces kabbelen nog wel gezapig

voort, maar hebben buiten Europa al enige tijd hun intellectueel

en politiek mobiliserende kracht verloren.

a Thema Thema T

a Thema Thema T

Al deze ontwikkelingen hebben uiteraard ook veel te

maken met het einde van het naïeve globaliseringsdenken.

Economisch gezien, maar ook op het vlak van

onderzoek en ontwikkeling, innovatie en technologie,

verschuift het accent opnieuw naar de eigen nationale of

regionale ruimte. Landen voelen zich niet langer geremd

om te kiezen voor protectionisme. Het hoger onderwijs,

dat nooit echt veel gezien heeft in het uitbouwen van een

mondiale governance, kan nauwelijks wegen op deze

ontwikkelingen, maar ondergaat de politieke besluitvorming.

Er is nauwelijks sprake van een collectieve stem van

de hogeronderwijsgemeenschap.

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Rectoren en bestuurders in Vlaanderen en Nederland zien

het aantal agendapunten dat met internationale en geopolitieke

ontwikkelingen te maken heeft alsmaar groeien, maar

blijven die ad hoc behandelen. Veel universiteitsleiders

lijken de ontwikkelingen te ondergaan en hebben het moeilijk

er een coherente strategische visie op te formuleren.

Er is ook enige schroom voor, omdat het moeilijk is om

tegen de stroom in te varen, maar evenzeer om de kosmopolitische

implicaties van de universitas-idee prijs te geven.

Nieuwe politieke machtsverhoudingen dreigen de manoeuvreerruimte

voor bestuurders geleidelijk te versmallen, en

dat is geen leuk vooruitzicht.

Thema Thema The


Thema Thema

Thema Thema Them

hema Thema Them

Ik vrees dat

universiteiten stilaan

voor een zeer

fundamentele keuze staan

Ik vrees dat universiteiten en hun bestuurders stilaan voor

een zeer fundamentele keuze zullen geplaatst worden.

Je kunt die keuze nog wel enige tijd voor je uitschuiven

en met grote behendigheid doorheen het politieke tijdsgewricht

proberen te laveren, maar ontsnappen lijkt me niet

echt mogelijk.

De ene optie bestaat erin om principieel te blijven kiezen

voor een van de grondvesten van de universiteit, namelijk

de universaliteit. Dan blijf je kiezen, maar met meer overtuiging

en argumenten dan in het verleden toen het een

gemakkelijk standpunt was, voor een kosmopolitische visie

op hoger onderwijs, waarin internationale samenwerking,

mobiliteit, zo min mogelijk grenzen en het gemeenschappelijke

belang van de mensheid voorop staan. Dan moet je ook

extreemrechtse politici, die universiteiten steeds agressiever

als ‘agenten van de globalisering’ beginnen aan te vallen,

assertief van antwoord dienen. Die optie zal veel moed

vergen, ook om de helaas onvermijdelijke politieke kost

ervan te willen dragen.

De andere optie is om de kosmopolitische visie als naïef en

achterhaald achter zich te laten en positief te kiezen voor

een meer nationalistische (inclusief Europese) agenda.

Deze optie wordt verdedigd door eminente intellectuelen

zoals de Vlaamse socioloog Mark Elchardus in zijn recente

publicatie Over grenzen. In deze visie gaan nationale en

Europese prioriteiten, zoals de herindustrialisering, een

sterke impact hebben op instellingsspecifiek beleid op het

vlak van onderzoek, technologietransfer en innovatie, maar

ook op onderwijsbeleid. Internationalisering kan dan zeker

nog, maar de return en eigenbelang zullen veel sterker

vooropstaan. Internationale studenten kunnen nog komen,

maar enkel als ze gegarandeerd ook langer in het land

blijven. Studentenmobiliteit als vorm van ontwikkelingssamenwerking,

om het human capital in het herkomstland

te helpen opbouwen, zal dan geen prioriteit meer zijn.

Hoger onderwijs wordt dan ondubbelzinnig erkend als een

pion in het geopolitieke schaaksspel en misschien zelfs in

de clash tussen beschavingen.

hema Thema Them

Beide opties zijn perfect verdedigbaar. Er is allang geen

moreel superieur standpunt meer voor de ene of de andere

optie. Maar enige duidelijkheid zou wel wenselijk zijn.

Het ene verdedigen maar het andere doen zou alleen maar

bijdragen tot verder verlies aan vertrouwen in de universiteiten

en misprijzen in de politiek en de samenleving. Transparantie

en de moed op te komen voor je standpunt, dat is

wat de samenleving waardeert.

hema Thema Them

Dirk Van Damme

is voormalig onderwijsexpert bij de OESO (Organisatie voor

Economische Samenwerking en Ontwikkeling)

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

47


ema Th

ema Thema Thema

ma Thema Thema

48

Laagdrempelige

cursus

diversiteit

Semiha Denktaş, Gwen de

Bruin, Joris van den Ring-

Bax (red.): Van woorden

naar daden. Een gids voor

een inclusieve organisatie

Boom, Den Haag.

ISBN 9789462128095; 211 blz.

€ 43,50

nze samenleving

O

is divers en wordt

superdivers.

Organisaties doen

er goed aan die diversiteit te

weerspiegelen en moeten ermee

leren omgaan. Want als ze dat op

een goede manier doen, zal hun

dat alleen maar voordeel bieden,

omdat ze dan een brede waaier

aan talenten kunnen aanspreken.

Daarvoor volstaat het niet

om in je doelen en beleidsverklaringen

te bevestigen dat diversiteit

en inclusie belangrijk zijn,

je moet er ook concreet mee aan

de slag. Het boek Van woorden

naar daden. Een gids voor een

inclusieve organisatie wil daartoe

praktische kennis en handvatten

aanbieden om organisaties

op weg te helpen. De auteurs

van het Inclusion, Diversity,

Equity & Access Center (IDEA)

van de Erasmus Universiteit

Rotterdam bundelen in het

boek hun eigen kennis, aanpak

en ervaringen met inclusiviteit,

diversiteit, rechtvaardigheid en

toegankelijkheid.

Deze vier met elkaar verbonden

thema’s zijn recent meer

in beeld gekomen. De auteurs

wijzen op enkele belangrijke

‘versnellers’ van die evolutie,

zoals de MeToo- en de Black

Lives Matter-beweging. Verrassender

is dat ze ook de klimaatverandering

benoemen, omdat

die bepaalde sociale groepen

meer treft dan anderen, hoewel

ze doorgaans minder bijdragen

aan de oorzaken ervan.

Vervolgens gaan ze in op het

definiëren van die vier termen

en aanverwante concepten,

waardoor ze van in het begin

helderheid scheppen over

hoe zij zich ertoe verhouden.

Zo wijzen ze op het belang

van intersectionaliteit, dat wil

zeggen het feit dat je geprivilegieerd

of gediscrimineerd

kan worden op verschillende

aspecten van je identiteit,

zoals geslacht, gender, leeftijd,

sociaal-economische klasse of

etniciteit. Waar die aspecten

elkaar kruisen, komen privilege

en discriminatie nog sterker en

op nieuwe manieren naar voren.

Zo maakt het al een verschil of

je laag- dan wel hoogopgeleid

bent, maar als je én laagopgeleid

én zwart én vrouw bent, zal je

verhaal er anders uitzien, en al

helemaal als je het afzet tegen

dat van een hoogopgeleide

witte man.

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

a Thema Thema T

Ook stippen de auteurs het

debat over ‘woke’ aan. De term

houdt in dat je je bewust moet

zijn van vooroordelen en discriminatie,

ook als die systemisch

ingebed zijn. De stelling van de

auteurs is dat woke geen gebrek

aan openheid voor andere

meningen mag teweegbrengen

(iets waar tegenstanders wel

vaak op wijzen), maar dat je wel

kritische vragen moet blijven

stellen en dat je je ervan bewust

moet zijn dat er andere meningen

zijn – die je vervolgens wel

respectvol moet behandelen.

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Een volgend hoofdstuk gaat in

op de aanpak van IDEA, niet

zozeer om die te promoten

maar om te tonen welke vragen

belangrijk zijn om jezelf als

Thema Thema The


Thema Thema

Thema Thema Them

hema Thema Them

organisatie te stellen als je

wilt omgaan met inclusiviteit,

diversiteit, rechtvaardigheid en

toegankelijkheid. Welke visie

heb je? Over welke gegevens

beschik je (bijvoorbeeld over

instroom, doorstroom en uitstroom)?

Welke acties plan je en

hoe kies je de geschiktste voor

je organisatie? Hoe monitor en

evalueer je die acties? Hoe krijg

je er draagvlak voor? Hoe communiceer

je erover? Hoe engageer

je leden van je organisatie,

hoe betrek je hen erbij? Wat zijn

je doelen en hoe kun je alles zo

op elkaar afstemmen (integraal

handelen) dat je die doelen kunt

bereiken en kunt aantonen dat

je die bereikt?

Wat dit geheel van vragen duidelijk

maakt, is dat je je doelen

niet zult bereiken als je niet

bereid bent er middelen voor

vrij te maken, er tijd en inzet

aan te besteden. Als je een

regenboog wilt, zul je zelf de pot

goud moeten voorzien.

In de verdere hoofdstukken

komen dan antwoorden op

al die vragen en gaat het over

verbinding en betrokkenheid

(outreach en engagement, om

zicht te krijgen op de behoeften

en capaciteiten van diegenen

die niet tot bij je komen via de

‘gebruikelijke kanalen’); over het

ontwikkelen van een inclusieve

organisatiecultuur en constructieve,

respectvolle communicatie

in zowel woord als beeld;

over inclusief humanresourcesbeleid

en inclusief leiderschap;

en over monitoring en onderzoek,

of hoe feiten kunnen

helpen om wakker te schudden

wie onverschillig is of het gevoel

heeft dat de organisatie toch al

divers genoeg is.

Fijn is dat alle hoofdstukken

doorspekt zijn met tal van tips,

vragenlijsten, checklists, leesen

luistertips die buiten het academische

gaan en je leiden naar

series (documentaire, maar ook

fictie), podcasts, afleveringen

van reality-tv-series et cetera.

Het zijn laagdrempelige wegen

om voeling te krijgen met

wat privilege en discriminatie

betekenen en hoe inclusiviteit,

diversiteit, rechtvaardigheid en

toegankelijkheid ervoor kunnen

zorgen dat je organisatie divers

wordt én dat de diverse groepen

zich ook goed voelen in

je organisatie. Op de volgende

vergadering zal de witte man

dan hopelijk niet meer aan zijn

vrouwelijke collega vragen of zij

even een kop koffie voor hem

kan halen.

Kurt De Wit

is als hoofd datamanagement

verbonden aan de Dienst

Onderwijsbeleid van de KU Leuven

en is lid van de recensieredactie

van Th&ma

Als je een regenboog

wilt, zul je zelf

hema Thema Them

de pot goud

moeten voorzien

hema Thema Them

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

49


ema Th

ema Thema Thema

ma Thema Thema

50

Academisch

en provocatief

Wendy Steele & Lauren

Rickards: The Sustainable

Development Goals in

Higher Education –

A Transformative Agenda?

Palgrave Macmillan, Cham.

ISBN 9783030735746

(paperback) / 9783030735753

(e-book); 292 blz. € 34,97

(paperback) / € 26,74 (e-book)

n september

2015 legde de

Algemene Vergadering

van de

Verenigde Naties de zeventien

Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen

of Sustainable

Development Goals (SDG’s) vast.

Sindsdien verwijzen talloze

organisaties naar die mondiale

agenda als kompas bij hun

streven naar meer ecologische,

sociale en economische

duurzaamheid. In het hoger

onderwijs is dat niet anders:

universiteiten en hogescholen

refereren doorlopend aan de

SDG’s, zowel in onderwijscurricula

en onderzoeksactiviteiten

als bij hun strategische planning

en bedrijfsvoering.

XI

In The Sustainable Development

Goals in Higher Education –

A Transformative Agenda?

formuleren de Australische

academici Wendy Steele en

Lauren Rickards een oproep

om het hoger onderwijs te

transformeren aan de hand

van de SDG’s. Ze stellen dus

niet alleen de vraag wat hogeronderwijsinstellingen

kunnen

doen om maatschappelijke

uitdagingen als klimaatverandering,

verlies van biodiversiteit

en sociale ongelijkheid aan

te pakken, maar ook hoe de

VN-doelen kunnen inspireren

om het hoger onderwijs zelf te

veranderen. Hun uitgangspunt

daarbij is dat de instellingen

inherent verbonden zijn met

de samenleving waaruit ze

zijn ontstaan. Daardoor zijn

ze onderhevig aan dezelfde

risico’s op niet-duurzame ontwikkeling

als die samenleving

zelf. Ze hebben weliswaar

geen andere keuze dan zich te

engageren in de samenleving,

maar de vraag is hoe ze dat

gaan doen.

ma Thema Thema T

Het perspectief dat Steele en

Rickards in hun boek aannemen,

hangt ongetwijfeld

samen met het wetenschappelijke

paradigma waarin ze

werken. Met een achtergrond

in respectievelijk de stedenbouwkunde

en de geografie

leggen ze de focus van hun

reguliere onderzoek op de

antecedenten en de impact

van de klimaatcrisis. Die analyseren

ze vanuit een kritisch,

sociaal-wetenschappelijk

perspectief dat onder meer

geïnspireerd wordt door

feministische en postkoloniale

theorievorming.

a Thema Thema T

a Thema Thema T

Ook de institutionele en geografische

context van de auteurs

– beiden zijn verbonden aan

het Centre for Urban Research

van RMIT University in Melbourne

– is bepalend voor

hun gezichtspunt. Ze zijn zich

scherp bewust van de ingrijpende

effecten die Australië

ondervindt van de klimaatverandering

en van het koloniale

verleden. Tekenend in dat

verband is bijvoorbeeld het

dankwoord, dat opent met een

saluut aan de oorspronkelijke

bewoners van het gebied waar

de auteurs leven en werken:

‘We would like to acknowledge

that we live and work on the

unceded lands of the Wurrundjeri

people of the Eastern Kulin

Nations and as uninvited guests

we pay our sincere respects to

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Thema Thema Them

hema Thema Them

Ancestors and Elders past, present

and emerging.’

De hiervoor geschetste context

verklaart mede een aantal

opvallende kenmerken van het

discours van de auteurs, die

niet elke lezer even vertrouwd

zullen zijn. Dat geldt bijvoorbeeld

voor het gebruik van

concepten als trauma en getuigenis

(bearing witness), voor een

metafoor als die van het ‘monster’

om naar sociaal-culturele

angstbeelden te verwijzen, en

meer in het algemeen voor de

sterk geëngageerde toonzetting

van het boek, die insisteert

op de urgentie van de aangekaarte

kwesties.

The Sustainable Developments

Goals in Higher Education

zoekt zijn kracht, met andere

woorden, in de combinatie van

een nadrukkelijk theoretisch

(zelfs filosofisch) geïnformeerd

betoog met een oproep tot concrete

actie binnen de academische

wereld. Bovendien zijn de

twee componenten uit de titel

– de SDG’s en het hoger onderwijs

– elk bijzonder complexe

systemen die vele en ingewikkelde

onderlinge relaties onderhouden.

Dat alles maakt het

boek niet eenvoudig toegankelijk

voor de niet-specialist die

tegelijk een voldoende kritische

lezer wil zijn.

Globaal bekeken bestaat het

boek uit twee delen van telkens

vier hoofdstukken. In de

eerste helft werken de auteurs

een aantal basisconcepten uit

en leggen ze hun agenda op

tafel. Het inleidende hoofdstuk

schetst onder meer vier types

van toekomstscenario’s voor de

omgang van een hogeronderwijsinstelling

met de SDG’s.

Die moeten dienen als heuristisch

instrument voor instellingen

om mogelijke opties

en de consequenties daarvan

te doordenken.

De scenario’s komen tot stand

langs twee assen: die van het

engagement van de instelling

met de SDG’s en die van

de innovatiecultuur. Is het

engagement diepgaand en de

innovatiecultuur gedurfd, dan

spreken de auteurs van een

‘transformationeel’ scenario.

Bij een conventionelere innovatiecultuur

en een oppervlakkig

engagement blijft de instelling

daarentegen ‘disengaged’. Daartussenin

liggen de varianten

van een scenario dat zich tegenover

de SDG’s louter ‘tolerant’

of zelfs ‘paternalistisch’ opstelt.

Na hun algemene inleiding

gaan Steele en Rickards achtereenvolgens

in op de ontstaansgeschiedenis

en de inhoud van

de SDG’s (hoofdstuk 2), op de

maatschappelijke positie van

de hedendaagse universiteit,

die ze tegelijk als ‘enabler’

en ‘target’ van verandering zien

(hoofdstuk 3) en op de ethische

innovatiecultuur die ze propageren

(hoofdstuk 4). De kenmerken

van die laatste vatten

ze samen in het zogenoemde

RADAR-framework: responsible,

attentive, disruptive, authentic

en regenerative.

Typerend voor de benadering

in de eerste helft van het boek

is de gedetailleerde analyse

van een aantal centrale concepten,

inclusief de uiteenlopende

opvattingen erover, de

historische verschuivingen

daarin en de kritiek die geuit

is op bepaalde blinde vlekken.

De auteurs brengen de notie

‘(internationale) ontwikkeling’

bijvoorbeeld in verband

met het koloniale verleden,

maar ook met wetenschap en

onderwijs en met de Verenigde

Naties als institutie. Daarbij

stellen ze ook de verschillende

soorten kritiek op gangbare

modellen van ontwikkelingssamenwerking

aan de orde.

De invulling van het concept

‘universiteit’ traceren ze dan

weer van het vroeg-19deeeuwse

Humboldt-ideaal

en Newmans The Idea of a

University (1852) tot de feministische

socioloog Raewyn

Connell (The Good University,

2019) en andere hedendaagse

auteurs.

Steele en Rickards benadrukken

dat de praktische uitkomsten

van de SDG-agenda

niet van tevoren vastliggen.

Het dankwoord

opent met een

saluut aan de

oorspronkelijke bewoners

Ze worden mede gevormd

door erfenissen uit het verleden

en door uiteenlopende

interpretaties van de huidige

en toekomstige duurzaamheidsuitdagingen.

Tegelijk

beschouwen ze die kneedbare

aard van de SDG’s als een deel

van het positieve potentieel

ervan. De auteurs koppelen

naar eigen zeggen een ironische

(maar niet-cynische)

blik op de onvermijdelijke

onvolmaaktheid van de wereld

aan het koesteren van de hoop

op verbetering.

hema Thema Them

hema Thema Them

De tweede helft van het boek

verlegt het accent dan ook van

de algemene achtergronden

naar de praktijk van het hoger

onderwijs. Hierbij komen de

kerntaken onderzoek (hoofdstuk

5) en onderwijs (hoofdstuk

6) aan bod. De auteurs

pleiten ervoor om duurzame

ontwikkeling niet alleen

als doel of onderwerp van

onderzoek te nemen, maar

om de principes ervan ook te

hanteren bij de organisatie

van het onderzoek. Daarnaast

passen ze de eerdergenoemde

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

51


ema Th

ema Thema Thema

ma Thema Thema

52

De transformatie

die de auteurs

voorstellen is

zeer ingrijpend

principes van ethische innovatie

toe op onderwijs over,

door en voor de SDG’s. Vervolgens

gaan de auteurs in

op de vraag naar geschikte

indicatoren om succesvolle

duurzame impact zichtbaar te

maken (hoofdstuk 7), die ze

koppelen aan de vier mogelijke

toekomstscenario’s uit

de inleiding. Tot slot vatten ze

hun betoog nogmaals samen

(hoofdstuk 8).

Met name dit tweede deel kan

hogescholen en universiteiten

stimuleren om te reflecteren

op hun omgang met de SDG’s.

Niet toevallig noemen Steele

en Rickards bijvoorbeeld

hun RADAR-framework voor

ethische innovatie ‘a list of

provocations rather than a prescriptive

guide’. Tegelijk is het

betoog sterk getekend door het

ontstaan ervan in het Australische

hoger onderwijs en in een

universitair onderzoeksmilieu

met een nadruk op fundamenteel

onderzoek en excellentie,

maar ook op competitie en

economische impact. Daardoor

is het niet altijd eenvoudig

te transponeren naar andere

hogeronderwijscontexten

op verschillende plekken in

de wereld.

De onderwerpen die Steele

en Rickards behandelen zijn

uiterst veelomvattend en de

transformatie die ze voorstellen

is zeer ingrijpend. Mede

daardoor zal het zeker individuele

lezers een aanzienlijke

inspanning kosten om een

aantal ideeën uit The Sustainable

Development Goals in Higher

Education te selecteren die ze

kunnen vertalen naar concrete

acties. Dat neemt evenwel niet

weg dat het boek een imponerende

hoeveelheid denkkaders,

beschouwingen en provocatieve

stellingen bijeenbrengt die op

zijn minst de noodzakelijke

stof tot nadenken en discussiëren

geeft.

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

a Thema Thema T

Koen Rymenants

is stafmedewerker onderzoek bij

de Hogeschool Gent en lid van de

recensieredactie van Th&ma

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Thema Thema Them

hema Thema Them

Grondig en

gedetailleerd

verslag

Mary C. Wright: Centers for

Teaching and Learning –

The New Landscape in

Higher Education

Johns Hopkins University Press,

Baltimore. ISBN 9781421447001;

272 blz. € 48,01 (hardcover)

n een uitgebreid

XI

verslag van een

onderzoek naar

Centers for

Teaching and Learning (CTL’s)

in de Verenigde Staten neemt

Mary C. Wright de lezer mee

in een hoop facetten van deze

centra voor onderwijsontwikkeling

aan universiteiten. Uitgebreid

benoemt ze allereerst

wat achtergrondcijfers over het

aantal CTL’s, bijvoorbeeld het

feit dat ruim een kwart van de

universiteiten en hogescholen

zo’n centrum heeft. Vervolgens

vertelt ze de lezer over het

belang van een missie, een visie

en een strategie van een CTL en

vergelijkt ze haar onderzoeksresultaten

met eerdere studies, om

zo de veranderingen in de afgelopen

jaren in kaart te brengen.

Wright haalt haar informatie

van websites van de CTL’s (ruim

1200) en vergelijkt bijvoorbeeld

de missionstatements. In hoofdstuk

1 constateert ze dat er in de

loop der jaren een verbreding

heeft plaatsgevonden van de

doelen van de centra; zo zijn

er onderwerpen als diversiteit,

inclusie en innovatie bij gekomen.

Ook neemt ze een verschuiving

in de aandacht voor

de doelen waar; er is bijvoorbeeld

meer nadruk gekomen

op het leren van studenten, in

plaats van vooral gericht te zijn

op docentprofessionalisering.

Wat opvallend en mogelijk ook

zorgelijk is, is de in de loop der

jaren verminderde afstemming

van de doelen van de CTL’s met

die van de universiteiten waarvan

ze onderdeel zijn. Juist deze

zogeheten alignment tussen

doelen van de universiteit en het

CTL is bepalend voor de effectiviteit

van het centrum.

In het tweede en derde hoofdstuk

gaat Wright in op de

manier waarop het ontwikkelen

van een CTL kan werken als

verandermotor in de organisatie.

Ze beschrijft verschillende

zogenoemde theories of change

die de centra kunnen hanteren.

Vaak betreft het overigens een

mix van strategieën, en wordt

die beoordeeld aan de hand

van de wijze waarop een CTL

georganiseerd is en/of welke

activiteiten er worden ontplooid.

Wright hangt dit op aan

het zogenaamde HITS-model

(hub, incubator, temple, sieve).

Van alle vier de veranderstrategieën

bespreekt ze de voor- en

nadelen en beschrijft ze hoe

deze kunnen aansluiten bij

of richting kunnen geven

aan de doelen van een CTL.

Ook beschrijft ze naar type universiteit

(1105 in totaal) wat de

verdeling of de combinatie

van gehanteerde strategieën is

en welke strategie het meest

dan wel het minst voorkomt.

Ook hier beargumenteert ze

het belang van alignment; in

dit geval gaat het erom dat

de veranderstrategie het best

wordt afgestemd op de missie

van het CTL.

hema Thema Them

hema Thema Them

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

In het vierde hoofdstuk

bespreekt Wright de posities die

de CTL’s innemen binnen de

universiteiten, en ook de ontwikkeling

in de tijd. Onderwerpen

als leiderschap, governance,

bemensing en organisatiestructuren

komen aan bod. De centra

ma Thema Thema T

53


ema Th

ema Thema Thema

ma Thema Thema

54

Voor wie wil weten

wat CTL’s eigenlijk

zijn, bevat dit

boek veel informatie

zijn door de jaren heen over

het algemeen gegroeid (bemensing).

Hoewel dit op zich goed

nieuws is, is deze groei niet

evenredig aan de veel sterkere

groei van de instituten (staf en

studenten). Dit betekent dat

CTL’s over het algemeen dus

meer werk met minder mensen

moeten doen. Als je bedenkt

dat het aantal onderwerpen

waarmee de centra zich bezighouden

ook nog is gegroeid

(zie hoofdstuk 1), geeft dat nog

meer zorgen over hun mogelijke

impact. Daarnaast zijn

CTL’s meestal niet gekoppeld

aan een vast onderdeel van de

instelling, maar zijn ze eerder

een plaats waaraan vanuit

de hele organisatie mensen

(deels) worden ‘uitgeleend’.

Wie iets van organisatiekunde

weet, kan de uitdagingen voor

bijvoorbeeld leiderschap, een

duurzame inzet van mensen en

governance wel uittekenen.

In het vijfde hoofdstuk gaat

Wright in op de vraag hoe de

CTL’s in de VS de effecten van

hun werk zichtbaar maken.

Ze beschrijft op basis van

welke indicatoren (bijvoorbeeld

deelname of tevredenheid)

de centra evaluaties uitvoeren,

en meldt of ze hun missionstatement

en veranderstrategie

beschrijven en evalueren.

Opvallend is dat nog geen

10 procent van alle centra iets

van een jaarverslag of een

andere vorm van evaluatierapport

publiekelijk deelt op de

website. Tot slot doet Wright

aanbevelingen voor indicatoren

die CTL’s ook zouden kunnen

opnemen in hun evaluatie om

hun impact zichtbaar te maken.

Het concluderende hoofdstuk

bevat grotendeels een samenvatting

van het boek, plus enkele

aanbevelingen voor bijvoorbeeld

CTL-leiders voor het opzetten

of verbeteren van een centrum.

De methode van haar onderzoek

documenteert Wright

ten slotte gedetailleerd in een

appendix.

‘Grondig’ en ‘gedetailleerd’ zijn

misschien wel de twee woorden

die het boek Centers for Teaching

and Learning het best typeren.

Wie geïnteresseerd is in het

opzetten of het versterken van

een CTL in het hoger onderwijs,

kan hier veel lessen uit trekken;

bijvoorbeeld de vier veranderstrategieën,

inclusief bijbehorende

activiteiten, die Wright

uitgebreid bespreekt, of het

belang van alignment tussen de

doelen van een CTL en die van

de organisatie. De Nederlandse

overheid geeft momenteel een

flinke impuls aan de opzet en

uitbreiding van CTL’s rondom

digitalisering en kennis van ict

voor onderwijsinnovatie 1 ; voor

mensen die hiermee bezig zijn

komt dit boek dus precies op

tijd. Ook voor wie geïnteresseerd

is in de vraag wat CTL’s

eigenlijk zijn, bevat dit boek

veel informatie. Voor mensen

die wat meer op hoofdlijnen

gericht zijn, of die een wat verhalender

boek prettig vinden,

zal het uitlezen van Centers for

Teaching and Learning wat meer

volharding vragen.

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

Lydia Schaap

is senior onderzoeker aan het

lectoraat Organiseren van

Verandering in Onderwijs van de

Hogeschool Utrecht

a Thema Thema T

Noot

1 Zie npuls.nl

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Thema Thema Them

hema Thema Them

Strakke

studie zonder

oordeel

Ton van Weel: Ministers

met macabere moed –

Een verklarende studie

naar de beleidsresultaten

van Vlaamse ministers

betreffende het

hogeronderwijsaanbod,

1988-2019

CHEPS/Universiteit Twente,

Enschede. ISBN 9789036558471

(paperback) / 9789036558488

(digitaal); 688 blz.

(gratis beschikbaar op

research.utwente.nl)

on van Weel heeft

naast zijn werk bij

koepelorganisatie

Katholiek Onderwijs

Vlaanderen een kloek proefschrift

geschreven. Als externe

promovendus heeft hij, onder

begeleiding van de Twentse

hoogleraar Bas Denters, een

indrukwekkende prestatie geleverd.

Dat een van de conclusies

in Ministers met macabere moed

is dat in beleidsdiscussies over

het hoger onderwijs ministers

ertoe doen, is een opwekkende

maar ook veel te simpele samenvatting

van deze tekst van bijna

zevenhonderd pagina’s, waarin

Van Weel systematisch en

gedetailleerd het verhaal vertelt

van politieke debatten over het

opleidingsaanbod van Vlaamse

hogescholen en universiteiten in

de periode 1988-2019. Die focus

op het aanbod van opleidingen

laat onverlet dat ook de daarmee

samenhangende discussie over

de schaal van onderwijsinstellingen

en de verhouding tussen

hogescholen en universiteiten

(stelseldiscussie) voortdurend

aan bod komt. Ministers staan

in de presentatie centraal, zodat

per regeerperiode plannen, de

uitwerking ervan en de resultaten

voor het voetlicht worden

gebracht.

XT

En ook al gaat iedere vergelijking

mank, bij het lezen van de

studie komt onwillekeurig het

Leidse proefschrift van Kees van

Gageldonk uit 2017 in gedachten.

Van Gageldonk beschreef

en analyseerde het Nederlandse

hoger onderwijs in de

periode vanaf 1986 vanuit het

perspectief van de toenmalige

HBO-raad in Op zoek naar

onderzoek: De totstandkoming van

de onderzoeksfunctie in het hoger

beroepsonderwijs. De vergelijking

gaat in ieder geval mank omdat

Vlaanderen en Nederland in

de ontwikkeling van het hoger

onderwijs naast thematische

overeenkomsten grote verschillen

in aanpak en ontwikkeling

vertonen. Alleen al hierom is

overigens het lezen van dit boek

ook voor Nederlanders zeer

aan te raden. Daarbij is het wel

handig om de lijst met afkortingen

op de webpagina van het

Vlaamse ministerie van Onderwijs

en Vorming erbij te pakken,

al went het denken in termen

van onder meer VLHORA

(hogescholen), VLIR (universiteiten),

VRWB (raad voor

wetenschapsbeleid) en VLOR

(onderwijsraad) snel.

hema Thema Them

hema Thema Them

ema Thema Thema

Van Weels studie is strak opgezet.

Centraal staan de door

James Wilson geïntroduceerde

begrippen ‘non-reductie-initiatieven’

(locatiegebonden

onderwijsaanbod op basis

van nationale bekostiging)

en ‘reductie-initiatieven’ (locatiegebonden

vermindering van

het aanbod, gekoppeld aan

bekostigingsvoordelen op nationaal

niveau). De verantwoording

van de voor het toetsend

empirisch onderzoek gebruikte

probleemstelling, het theoretisch

kader en de methode van

dataverzameling is zeer zorgvuldig

uitgewerkt. Het voert te

ver om er in deze bespreking

recht aan te doen, maar op

efficiënte manier bewerkt Van

Weel het theoretisch raamwerk

van de Amerikaanse politicoloog

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

55


ema Th

ema Thema Thema

ma Thema Thema

56

Een genoegen om

kennis te nemen van

de worstelingen van

ministers en sectoren

Douglas Arnold uit 1990, die

de relatie tussen het werk van

het Amerikaanse Congres en de

beleidsvoorkeuren van kiezers

onderzocht. Het verklaringsmodel

dat uit deze bewerking

voortvloeit, ligt ten grondslag

aan de algemene hypothese

dat beleidsinitiatieven die niet

gericht zijn op reductie van

voorzieningen een grotere kans

van slagen hebben dan initiatieven

om tot een reductie te

komen. Aan het einde van het

boek wordt evenwel duidelijk

dat Van Weel deze hypothese

weerlegt.

Gewapend met de onderzoeksopzet

en het theoretisch

kader loopt Van Weel het werk

van de achtereenvolgende

Vlaamse ministers langs.

Tussen het beleidstype en het al

dan niet te constateren beleidssucces

kijkt hij naar factoren

als partijideologie, regeerakkoord,

politieke zwaarte van

de bewindspersoon, achtergrond

van de bewindspersoon

in de sector, timing van het

beleidsinitiatief, betrokkenheid

van het veld, het financiële

kader, ontwikkeling van de

studentenaantallen en de vraag

of hogescholen dan wel universiteiten

onderwerp zijn van een

initiatief. Bij dit laatste hanteert

Van Weel de hypothese dat

beleidsinitiatieven meer kans op

succes hebben in de sector van

de hogescholen dan in de universitaire

wereld. Een hypothese

die in de loop van het onderzoek

bevestigd wordt.

Wat helder wordt, is de grote

mate van continuïteit in de discussies,

ongeacht de politieke

samenstelling van de onderscheiden

kabinetten. Het is

een genoegen om kennis te

nemen van de worstelingen

waarmee de minister en de sectoren

te maken hebben tijdens

het verloop van de discussies.

Ministers laveren daarbij door

een omgeving waarin spanningen

een rol spelen die langs

verschillende assen lopen: het

karakter van de opleidingen

(korte en lange opleidingsvarianten),

de regionale verschillen

(de positie van Limburg, waarbij

de grensoverschrijdende samenwerking

met de Universiteit

van Maastricht bijvoorbeeld een

belangrijke rol speelt), publiek

versus privaat aanbod (de door

de godsdienstvrijheid gedreven

verhouding tussen openbaar

en katholiek onderwijs)

en de institutionele verhouding

tussen academisch en beroepsonderwijs.

Deze spanningen

worden niet alleen zichtbaar in

het debat in de politieke arena

(het parlement), maar eerst

en vooral in de initiatieven die

instellingen en sectoren nemen

om de onderscheiden belangen

zo goed mogelijk te behartigen.

Voor liefhebbers van dit spel

een genoegen om de samenvattingen

van Van Weel te lezen.

Al deze spanningen komen

bij elkaar op een belangrijke

breuklijn in de geschiedenis van

het Europese hoger onderwijs:

de introductie van twee fasen

in de opleidingen in het kader

van het Bolognaproces. De herordening

van het stelsel heeft

op weg naar de invoering van

de bachelor-masterstructuur in

2004 niet alleen een fundamentele

doordenking van het nationale

hogeronderwijsbestel tot

gevolg, maar is tegelijkertijd een

ventiel om de bestaande, door

de tijd opgebouwde spanningen

te kunnen reguleren.

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

a Thema Thema T

Zonder tekort te willen doen

aan de andere perioden is het

hoofdstuk dat Van Weel aan

de tijd rond de eeuwwisseling

(1999-2004) besteedt dan ook

bijzonder boeiend. Concreet

was dit het moment in de

Vlaamse debatten waarop het

aantal opleidingen een behoorlijke

groei doormaakte. Het was

ook het moment waarop de

toenmalige liberale minister

Marleen Vanderpoorten bij

haar aantreden afscheid nam

van twee ‘bijzondere opdrachthouders’.

De opdrachthouders

waren op dat moment bezig

om met de universiteiten en

hogescholen macrodoelmatigheidsvoorstellen

tot stand te

brengen. De minister nam haar

besluit in een politiek rumoerige

tijd, waarin een eerste kabinet

in Vlaanderen zonder de

christen-democraten tot stand

was gekomen. Vanderpoorten

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The


Thema Thema

Thema Thema Them

hema Thema Them

had aan de Universiteit van

Gent gestudeerd en onderhield,

aldus Van Weel, goede relaties

met de instellingen voor hoger

onderwijs. Bij haar streven naar

wat ze de optimalisatie van het

aanbod noemde (en dus geen

rationalisatie of doelmatigheid)

werden de universiteiten verleid

met het vooruitzicht dat ze

voor afbouw van opleidingen

financiële compensatie zouden

ontvangen en dat de hogescholen

opdracht zouden krijgen

om schaalvergroting en reorganisatie

van onderwijsaanbod te

realiseren.

Van Weel benoemt de spanningen

en plaatst ze vervolgens

binnen het theoretische raamwerk

dat voor hem leidend

is. Dit impliceert ook dat hij

zich vrijwel geheel onthoudt

van persoonlijke oordelen of

waarderingen van hetgeen hij

systematisch beschrijft, analyseert

en theoretisch verklaart.

Als hij concludeert dat zijn

basishypothese – namelijk

dat non-reductie meer kans

van slagen heeft dan reductie

– niet uitkomt, gaat de

aandacht uit naar de specifieke

(modererende) factoren die het

effect van beleid beïnvloeden.

Dan blijkt dat het vooral timing,

de relatie met het veld en het

verschil tussen universiteiten

en hogescholen te zijn die

het succes van beleid kunnen

verklaren. Dat geschreven

hebbende stelt hij overigens

ook vast dat het politieke idee

van inefficiënt onderwijsaanbod

dat hardnekkig post heeft

gevat en de motor is achter

een lange periode van beleid,

niet klopt. Hogescholen en

universiteiten zijn niet op

onbeheerste wijze op groei van

het aantal opleidingen gericht.

‘Dit beeld’, zo schrijft Van Weel

op pagina 636, ‘roept de beleidsmatige

vraag op of de aanbodproblematiek

na dertig jaar

Vlaams beleid niet is verworden

tot een ghost problem.’ Een vraag

die door hem te stellen wel is

beantwoord.

Van Weel heeft een boek met

een stevige omvang geschreven.

De informatiedichtheid is groot,

zeker voor een lezer die op

afstand van de Vlaamse politiek

staat. Het is evenwel een heel

mooie studie geworden. Systematisch

relativeert de auteur de

politieke druk en drukte, terwijl

hij gaandeweg ook een aantal

keuzes die de Vlaamse regering

op stelselniveau heeft gemaakt

inzichtelijk maakt. Denk hierbij

vooral aan de verhouding

tussen hogescholen en universiteiten.

Waar in Nederland het

binaire stelsel stap voor stap

verder tot ontwikkeling komt

door consequent de scheiding

tussen beroeps- en academische

kennis(ontwikkeling)

te hanteren, is in Vlaanderen de

institutionele hiërarchie tussen

hogescholen en universiteiten

leidend geweest. Een onderwerp

wellicht om in dit tijdschrift het

licht over te laten schijnen.

Huib de Jong

is hoofdredacteur van Th&ma

Systematisch

relativeert de auteur

hema Thema Them

de politieke

druk en drukte

hema Thema Them

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

57


ema Th

ema Thema Thema

ma Thema Thema

58

Maatschappelijke

opgaven

in de praktijk

Susana Rodrigues &

Joaquim Mourato (red.):

The Impact of HEIs on

Regional Development –

Facts and Practices of

Collaborative Work with

SMEs

IGI Global, Hershey (VS).

ISBN 9781668467015 (hardcover)

/ 9781668467022 (paperback);

427 blz. $215.00 (hardcover)

/ $165.00 (paperback)

ogeronderwijsinstellingen

hebben

XH

een opgave in

het verzorgen

van onderwijs en onderzoek,

maar daarnaast breiden ze hun

doelen steeds vaker uit met

een maatschappelijke opgave.

Ze proberen bij te dragen aan

de maatschappelijke transitieopgaven

en zinvolle invloed uit

te oefenen op hun omgeving.

Het boek The Impact of HEIs on

Regional Development – Facts and

Practices of Collaborative Work

with SMEs gaat over de samenwerking

tussen onderwijs en

kleine en middelgrote bedrijven

in dezelfde regio. De context

van het beschreven onderzoek

betreft veelal een paar specifieke

hogeronderwijsinstellingen in

Portugal, Spanje, Italië en Brazilië

die actief bezig zijn met

dit onderwerp.

Met een beschrijving van zestien

casestudies van wisselende

omvang en kwaliteit leggen de

onderzoekers de nadruk op de

pedagogische kant. Wat betekent

het voor studenten en docenten

om met kleine en middelgrote

bedrijven in de regio samen

te werken aan vraagstukken?

Af en toe komt ook de impact

op de bedrijven aan bod: wat

vraagt het van hen? Wat levert

het hun op?

Studenten ervaren onderwijs

in en met de praktijk over het

algemeen als positief. Al zijn

er natuurlijk wel verschillen:

zo kon een casestudie over

een samenwerking tussen een

Franse en een Braziliaanse

instelling om samen met

technische partners de engineer

of the future op te leiden, alleen

bij de Braziliaanse studenten

op enthousiasme rekenen.

Ook docenten ervaren dit onderwijs

over het algemeen redelijk

positief, maar vinden het wel

leiden tot een verhoging van de

werkdruk. Of studenten meer

toegerust zijn om de complexe

problemen van de toekomst

aan te pakken, wordt niet

onderzocht. Het bedrijfsleven

ziet vooral het voordeel van

het al vroeg in contact komen

met jong talent, dat het op die

manier gemakkelijker aan zich

kan verbinden.

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

Het boek maakt in de laatste

twee hoofdstukken (door middel

van literatuurreviews) een uitstapje

naar de consequenties

voor bijvoorbeeld beleidskeuzes

van hogeronderwijsinstellingen.

Ook is er veel aandacht

voor ondernemerschaps-,

transversale en innovatieve

competenties. De auteurs benadrukken

de noodzaak ervan; er

is veel behoefte aan vanuit het

bedrijfsleven, maar er bestaat

ook een grote diversiteit in de

interpretatie ervan. Verschillende

studies zoeken naar een

gezamenlijk fundament binnen

en tussen verschillende regio’s

voor bijvoorbeeld het concept

ondernemerschapscompetentie.

De verschillende casestudies

concretiseren niet wat ze met

‘impact op de regio’ bedoelen,

en meten deze ook niet.

a Thema Thema T

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The

Wat uit de verschillende casestudies

wel heel goed duidelijk

wordt, is dat het samenbrengen

van de twee werelden – van


Thema Thema

Thema Thema Them

hema Thema Them

onderwijs en bedrijfsleven –

niet vanzelf gaat. Het vraagt

om ‘nieuwe’ vormen van

onderwijs in cocreatie met het

bedrijfsleven. Wat waardevol

is aan de casestudies, is dat ze

heel uitgebreid beschrijven hoe

onderzoekers de zaken hebben

aangepakt, welke hobbels ze

moesten nemen et cetera.

Ze bieden op die manier veel

inzicht in de praktijk, en dat

kan hogeronderwijsinstellingen

tot hulp zijn die met dezelfde

opgave bezig zijn. Het boek zou

nog sterker zijn als het in een

inleidend en een concluderend

hoofdstuk een rode draad zou

creëren en een onderzoeksvraag

zou beantwoorden die al deze

studies overstijgt.

Lydia Schaap

is senior onderzoeker aan het

lectoraat Organiseren van

Verandering in Onderwijs van de

Hogeschool Utrecht

Studenten ervaren

onderwijs in en met

hema Thema Them

de praktijk over het

algemeen als positief

hema Thema Them

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

59



Thema Thema

Thema Thema Them

hema Thema Them

hema Thema Them

ema Thema Them

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T


ema Th

ema Thema Thema

ema Thema Thema

ma Thema Thema

ma Thema Thema T

a Thema Thema T

a Thema Thema Th

a Thema Thema Th

Thema Thema The

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!