12.06.2024 Views

DE SOMFY FACTOR 3 - NL

Reductie van energieverbruik en CO₂-uitstoot in utiliteitsgebouwen door het toepassen van dynamische zonwering

Reductie van energieverbruik en CO₂-uitstoot in utiliteitsgebouwen door het toepassen van dynamische zonwering

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

De Somfy Factor #3

Reductie van energieverbruik en CO₂-uitstoot in utiliteitsgebouwen

door het toepassen van dynamische zonwering

1


2



4


Blijf bij.

Bijen.

Bijeen.

Scheelt één letter.

Schuilt een wereld van wijze lessen achter.

We kunnen veel leren van hoe bijen bijeen leven.

Over organisatie.

Over thermoregulatie.

Over hoe ze in staat zijn optimaal te functioneren.

In de zomer als levende ventilatoren met wapperende

vleugels om hun ingenieuze nest koel te houden.

En in de winter als een dicht tegen elkaar hangende

tros om kou te weren en warmte te bewaren.

Principes die Somfy dynamisch vertaalt.

In menselijk welzijn.

En optimaal comfort.

Voor elk gebouw.

En elk huis.

Vernieuwende techniek.

Geïnspireerd door Moeder Natuur.

Gerealiseerd door bij te blijven.

Dat heeft een naam:

De Somfy Factor.

5


INHOUDSOPGAVE

De Somfy Factor #3

Reductie van energieverbruik en CO2-uitstoot in utiliteitsgebouwen

door het toepassen van dynamische zonwering

Voorwoord 10

1. Klimaatverandering en verduurzaming 13

Begrippen voor het doorgronden van de klimaatverandering 14

Duurzame ontwikkelingsdoelstellingen VN

(Sustainable development goals of SDG’s) 22

Uitstoot broeikasgassen 1990-2019 32

Opwarming van de aarde 39

Verkenningen voor Nederland 45

Bijdragen door het verduurzamen van gebouwen 51

2. Wetgeving van invloed op bouwen en gebouwen 57

Internationale klimaatwetgeving in Europa 58

Klimaatwetgeving in Nederland 59

Wetgeving voor gebouwen 66

Aanvragen omgevingsvergunning 76

Europese richtlijn energieprestatie 80

Actualiteit verkrijging omgevingsvergunning 82

Rapportage duurzaamheid voor bedrijven 86

3. Dynamische zon- en lichtwering in de utiliteitsbouw 89

Mensen en gebouwen 91

Relevante segmenten in de utiliteitsbouw 96

4. Thermoregulatie, voor bijen een kwestie van overleven 99

Bijen 100

Thermoregulatie 102

Habitat 105

Kerngegevens bijenvolken 108

5. Mensen in gebouwen 111

Thermoregulatie bij mensen 112

Binnenklimaat in vogelvlucht 119

Binnenklimaat nader bekeken 122

Comfort in gebouwen 136

Praktische leidraad 142

Zonwering in de utiliteitsbouw 154

6


6. Zorgsector 165

Bevolking 166

Zorglandschap in Nederland 173

Kosten van zorg 176

Zorginstellingen en -gebouwen 181

Binnenklimaat in zorggebouwen 202

Markt voor dynamische zonwering in de zorg 210

Toepassing dynamische zonwering in de zorg 218

Parametrisch model voor langdurige zorg 228

7. Onderwijs 235

Oriëntatie 236

Schoolgebouwen 242

Binnenklimaat in scholen 248

Verbeteren van schoolgebouwen 259

Tools voor onderwijs: tool oververhitting klaslokalen 267

Tools voor onderwijs: parametrisch model voor klaslokalen 271

8. Kantoorgebouwen 277

Situatieschets Nederland 278

Bouwsector en bouwproductie 293

Nut van dynamische zonwering in kantoorgebouwen 303

Productiviteitswinst door toepassing van dynamische

zon- en lichtwering in kantoren 307

Kwantificering productiviteitswinst: model voor een kantooromgeving 316

Bepaling van het gemiddelde productiviteitseffect in kantoren op jaarbasis 336

Energieverbruik: modelleren van een kantoorruimte 338

Productiviteits- en energie-effecten van dynamische

zon- en lichtwering in kantoorgebouwen 348

9. Epiloog 379

Energietransitie 380

Energietransitie in Nederland 387

CO2-uitstoot Nederland 392

Dynamische zonwering in breder perspectief 398

Marktverkenning 414

Nederlandse markt 416

7


8


9


VOORWOORD

Het wetenschappelijk fundament voor het toepassen van dynamische zon- en lichtwering in kantoren is

terug te vinden in het boek De Somfy Factor deel 2, dat in een tweede gewijzigde druk begin 2022 werd

gepubliceerd. Op basis daarvan is de PRISM-tool voor kantoorgebouwen ontwikkeld. Het is een digitaal

instrument dat ter beschikking staat aan een select gezelschap van specialisten die dynamische zon- en

lichtwering verkopen voor toepassingen in de utiliteitsbouw. De tool helpt het nut van dynamische zon- en

lichtwering inzichtelijk te maken voor specifieke kantoorgebouwen en gaat dus veel verder dan andere

hulpmiddelen die in de markt gebruikt worden en meer generiek van aard zijn.

De ambitie om de toepassing van dynamische zon- en lichtwering verder te institutionaliseren reikt

verder dan alleen de toepassing daarvan in kantoorgebouwen. Zoals al eerder aangekondigd hebben we

ons inmiddels ook verdiept in de toepassing van dynamische zon- en lichtwering voor schoolgebouwen

en voor gebouwen die worden gebruikt voor langdurige zorg.

In dit boek komen niet alleen aspecten aan bod met betrekking tot de toepassing van dynamische zonen

lichtwering, maar hebben we ons ook verdiept in de aspecten die daarmee verband houden om zo

beter te begrijpen wat er in de betreffende sectoren speelt. Hopelijk draagt de informatie bij aan het

vergroten van de kennis in de branche. Professionalisering maakt de zonweringsbranche immers tot een

betere gesprekspartner.

Om het praktische nut van deze uitgave nog verder te vergroten hebben we ervoor gekozen de hele

modellering voor kantoorgebouwen gemakshalve ook toe te voegen.

Op basis van de vergaarde kennis over toepassingen in het onderwijs en de langdurige zorg hebben we

inmiddels ook de tools klaar die helpen bij de discussies met beslissers en beïnvloeders. Net als de tool

voor kantoren hebben we deze tools gedigitaliseerd en voor specialisten beschikbaar gemaakt via een

website (www.dynamicsolarshading.nl).

De maatschappelijke ontwikkelingen staan bepaald niet stil. Klimaatveranderingen hebben hun invloed

op wetgeving en de publieke opinie. De regelgeving verandert in hoog tempo en de ingebakken deadlines

zijn ambitieus. De publieke opinie weegt steeds zwaarder op de politiek, maar ook op het bedrijfsleven.

In het bedrijfsleven zien we ook veranderingen komen die de andere kant op gaan: van zeer ambitieus

naar meer realistisch. Recente voorbeelden daarvan zijn Shell (heeft duidelijk gemaakt door te gaan met

investeren in fossiele brandstoffen) en Unilever (met een nieuwe klimaatagenda waarin haalbaarheid

prevaleert boven ambitie).

10


Kijkend naar de maatschappelijke opgave die er ligt om gebouwen te verduurzamen en energieverbruik te

reduceren zijn er vorderingen zichtbaar. Tegelijkertijd neemt de achterstand met betrekking tot het halen van

de gestelde deadlines toe. Veel te weinig utiliteitsgebouwen voldoen aan de nieuwste duurzaamheidseisen

en de inhaalslag komt nog niet erg op gang, ook al omdat controle en sancties ontbreken.

Daarnaast wordt door de voortdurende opwarming van de aarde oververhitting van gebouwen een steeds

grotere zorg. Het comfort van mensen in gebouwen komt in het gedrang als er niet tijdig voldoende

maatregelen worden genomen.

Het is inmiddels wel komen vast te staan dat comfort in gebouwen te maken heeft met productiviteit,

gezondheid en leerprestaties van de mensen die in gebouwen verblijven. Tegelijkertijd zien we in bijna alle

Europese landen dezelfde trends: inzet op kenniseconomie, het toenemen van de gemiddelde leeftijd,

schaarste op de arbeidsmarkt, om er maar een paar te noemen. Allemaal redenen om aandacht te geven

aan de kwaliteit van gebouwen die vanuit de functie die zij vervullen de efficiency en effectiviteit van

daarin verblijvende mensen zouden moeten ondersteunen.

Door verbanden te leggen, onderzoek te doen en de effecten van het toepassen van dynamische zonen

lichtwering te objectiveren ontstaan er mogelijkheden om de markt te vergroten. In de actualiteit

is er vanuit allerlei overwegingen een rem op nieuwbouw, die nog wel even zal aanhouden. Structurele

marktvergroting voor de branche komt in de utiliteitsbouw dan ook met name voort uit de behoefte in

bestaande gebouwen. Juist daar is nog heel veel te doen.

Sven van Witzenburg

Hoofddorp, mei 2024

11


12


1

KLIMAATVERANDERING EN VERDUURZAMING

13


BEGRIPPEN VOOR HET DOORGRONDEN

VAN DE KLIMAATVERANDERING

Broeikasgassen hebben een functie

Broeikasgassen in de atmosfeer maken de planeet leefbaar

Zonder met name kooldioxide (CO2) zou de gemiddelde temperatuur op aarde ongeveer -18 ºC zijn.

Dankzij de broeikasgassen is deze gemiddeld ongeveer 15 ºC. Dat heet het broeikaseffect. De gassen

houden een deel van de warmte die de aarde uitstraalt vast en creëren als het ware een isolatielaag

rondom de aarde.

Sinds de industriële revolutie stijgt de concentratie van

broeikasgassen, vooral door de hoeveelheid CO2 die

vrijkomt bij het verbranden van steenkool, olie en gas.

Keeling-curve: concentratie CO2 in de atmosfeer in

deeltjes per miljoen (ppm)

425

Aanvankelijk was het alleen het gebruik van steenkool

dat de concentratie deed toenemen, later kwamen daar

420

ook olie – met name door de groei van het aantal auto’s –

en aardgas bij, hetgeen voor een extra versnelling zorgde.

415

De isolatielaag in de atmosfeer is daardoor geleidelijk

dikker geworden en de aarde begon steeds meer

warmte vast te houden. Inmiddels is de concentratie

CO2 met ongeveer 46% toegenomen sinds de industriële

revolutie. Dit is het versterkte broeikaseffect, de extra

warmte die het gevolg is van menselijk handelen.

410

405

2020 2021 2022 2023

waarde per maand

De CO2-concentratie in de jaren 20 van deze eeuw.

jaarlijkse trend

Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering

Keeling-curve: concentratie CO2 in de atmosfeer in

deeltjes per miljoen (ppm)

440

Jaar 1 Jaar 2 3 4 5 6 7 8 9 10

420

Jaren 20

400

Jaren10

380

Jaren 00

Het versterkte broeikaseffect heeft de neiging zichzelf

steeds verder te versterken. Er komt meer waterdamp in

de atmosfeer als het warmer wordt. Omdat waterdamp

360

340

320

Jaren 90

Jaren 80

ook een broeikasgas is, zorgt deze voor extra warmte, en

waarde per maand

jaarlijkse trend

daarmee voor nog meer waterdamp, enzovoort.

Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering

14


Kort- en langgolvige straling

Broeikasgassen zijn gassen in de atmosfeer van de

aarde die warmte vasthouden door infrarode straling

terug te kaatsen naar de aarde, zoals ook een broeikas

warmte vasthoudt. Bereikt energie van de zon de aarde,

dan is dit vooral in de vorm van kortgolvige straling.

Dat licht gaat dwars door de laag broeikasgassen heen.

Wanneer diezelfde energie de aarde verlaat, gebeurt

dat in de vorm van langere infraroodstraling, die voelt

als warmte. Dát is de straling die de broeikasgassen als

een deken vasthouden.

Natuurlijk

broeikaseffect

Warmte van de zon wordt

voor een deel vastgehouden

door broeikasgassen

in de atmosfeer

Atmosfeer

Gemiddelde

pre-industriële tijd

Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering

De impact van verschillende broeikasgassen verschilt

nogal. De onderstaande illustratie helpt de verschillen

te begrijpen.

Aarde

Versterkt

broeikaseffect

Meer vastgehouden

warmte door

hogere concentratie

broeikasgassen

+1ºC

+0,5ºC

0ºC

-0,5ºC

Afwijking

Belangrijke broeikasgassen zijn kooldioxide (CO2),

methaan, waterdamp en lachgas. Zulke gassen zitten

van nature in de lucht en zijn nodig om de aarde op een

leefbare temperatuur te houden. CO2 komt bijvoorbeeld

in de lucht door een vulkaanuitbarsting. Maar de hoeveelheid

broeikasgassen in de lucht neemt toe door mensen,

bijvoorbeeld door verbranding van fossiele brandstoffen.

Van alle broeikasgassen ligt de focus vooral op

kooldioxide. Door menselijk handelen verdwijnt jaarlijks

ruim 35 miljard ton CO2 in de atmosfeer. Daarnaast blijft

dit broeikasgas lang – honderden jaren - in de lucht

hangen voor het op natuurlijke wijze afbreekt. Dus ook al

stoppen álle mensen nu volledig met het uitstoten van

CO2, dan duurt het nog lang voor het opwarmingseffect

verdwijnt. Ook kunnen veel industrieën nauwelijks

functioneren zonder CO2-uitstoot; die komt onder meer

vrij bij verbranding van fossiele brandstoffen voor

energie, maar ook bij de productie van beton en staal.

Effecten broeikasgassen weergegeven

in equivalenten impact CO2

1 eenheid

CO2.

1 eenheid

CO2.

1 eenheid methaan is

gelijk aan 25 eenheden

CO2, zgn. CO2-equivalenten

1 eenheid methaan is

gelijk aan 25 eenheden

CO2, zgn. CO2-equivalenten

1x 25 298 7.000 - 12.000

CO2-eq. CO2-eq. CO2-eq.

1x 25 298 7.000 - 12.000

CO2-eq. CO2-eq. CO2-eq.

CO2 CH4 N2O F-gassen

CO2 CH4 N2O F-gassen

Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering

Aandeel van gassen in het broeikaseffect

% CO2-equivalenten per gas in de wereldwijde atmosfeer

CO2

74,4%

CO2

74,4%

CH4

17,3%

N2O

6,2%

CH4

17,3%

F-gassenN2O

2,5% 6,2%

F-gassen

2,5%

Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering

15


Stijging van de gemiddelde temperatuur

Door opwarming van de aarde stijgt de gemiddelde

temperatuur.

Afwijkingen ten opzichte van de gemiddelde

temperatuur in de periode 1950-1981

1,4

1,2

1

0,8

0,6

0,4

0,2

0

-0,2

-0,4

-0,6

1850

1856

1862

1868

1874

1880

1886

1892

1898

1904

1910

1916

1922

1928

1934

1940

1946

1952

1958

1964

1970

1976

1982

1988

1994

2000

2006

2012

2018

Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering

De afwijkingen zijn niet overal hetzelfde

Fossiele brandstoffen

In het klimaatdebat gaat het vaak over fossiele

brandstoffen. Deze niet-hernieuwbare brandstoffen,

zoals steenkool, aardolie en aardgas, zijn belangrijk

voor de energieproductie en leveren ongeveer 80%

van de energie in de wereld. Bij de verbranding ervan

komen broeikasgassen vrij die het klimaat opwarmen.

In fossiele brandstoffen zit koolstof die miljoenen jaren

geleden door ontbindende planten en andere organismen

is vastgelegd. De koolstof kwam toen niet vrij als CO2,

omdat deze in de grond terechtkwam. Door fossiele

brandstoffen te verbranden komt CO2 vrij.

Landgebruik

Landgebruik is de manier waarop mensen land

gebruiken, bijvoorbeeld voor landbouw, een bos, recreatie

of bebouwing. Het landgebruik beïnvloedt het klimaat,

omdat het bepalend is voor de uitstoot of opname

van broeikasgassen. Als een stuk land verandert van

een bosrijk gebied in een weide voor veeteelt, kan het

stuk land minder CO2 uit de lucht opnemen omdat de

bomen zijn weggehaald. Bovendien stoot het stuk land

dan juist broeikasgassen uit die gerelateerd zijn aan

veeteelt, vooral lachgas en methaan. Koeien en schapen,

bijvoorbeeld, produceren methaan wanneer ze voedsel

verteren. In Nederland komt zo’n 10% van de uitstoot van

broeikasgassen uit de veehouderij.

Gemiddelde temperatuurafwijking ten opzichte van 1950-1980

-1,5 graad +4 graden

Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering

IPCC

Wetenschappers begonnen zich in de loop van

de twintigste eeuw meer zorgen te maken over

de gevolgen van de toenemende concentratie

aan broeikasgassen in de atmosfeer. Als er geen

maatregelen werden genomen, zou de wereld aan het

16


einde van de eeuw mogelijk drie graden warmer zijn,

voorspelde natuurkundige Gilbert Plass in 1959 in het

tijdschrift Scientific American.

Ruim tien jaar later waarschuwde de Zweedse

meteoroloog Bert Bolin voor de gevolgen van

zo’n opwarming. In 1983 kwam de Amerikaanse

National Academy of Sciences met een soortgelijke

voorspelling. Beroemd werd de hoorzitting in 1988 van

klimaatwetenschapper James Hansen, hoofd van het

Goddard Institute for Space Studies van NASA. Hansen

hield het Amerikaanse Congres voor dat de extreme

droogte en hitte in dat jaar in de VS het gevolg waren

van de opwarming van de aarde.

Regeringsleiders concludeerden dat ze meer kennis

nodig hadden om te bepalen wat er moest gebeuren.

Het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP)

en de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO)

richtten daarom in 1988 het Intergovernmental Panel

on Climate Change (IPCC) op, waarvan meteoroloog

Bert Bolin de eerste voorzitter werd.

Het IPCC, waarin klimaatwetenschappers uit de

hele wereld samenwerkten, kreeg de opdracht de

klimaatwetenschap te evalueren en suggesties te

doen om verdere opwarming te voorkomen. In 1990

verscheen hun eerste rapport. Met een paar slagen om

de arm was de conclusie toch duidelijk: de temperatuur

op aarde steeg door de toenemende concentratie van

broeikasgassen in de atmosfeer.

Sinds die eerste keer verschijnt er iedere vijf tot zes

jaar een nieuwe reeks rapporten over de laatste stand

van zaken. Hoewel het IPCC nadrukkelijk niet mag

voorschrijven wat beleidsmakers zouden moeten doen,

klinkt er in de rapporten een toenemende bezorgdheid.

De stelligheid over de ernst van de gevolgen van

klimaatverandering wordt met ieder rapport groter.

Kantelpunten

Het IPCC omschrijft kantelpunten (tippingpoints)

als 'een kritieke drempel waarboven een systeem

reorganiseert, vaak abrupt en/of onomkeerbaar'.

Klimaatwetenschappers illustreren dit vaak met een bal

en twee dalen met daartussen een piek. Eerst zit de bal

in het linker dal. Die zit daar stabiel: om van het linker

naar het rechter dal te rollen, zou de bal een flinke

duw nodig hebben om over de piek tussen de dalen te

komen. Nu, door klimaatverandering, zal de bal in het

linker dal door instabiliteit een beetje heen en weer

bewegen. Dat is vergelijkbaar met weersverandering

op de korte termijn. Maar op een bepaald moment is

het linker dal zó instabiel, dat de bal zo sterk heen en

weer beweegt dat hij doorschiet naar het rechter dal.

Nu moet er heel veel gebeuren voordat de bal van het

rechter dal naar het linker teruggaat. Dat bedoelt het

IPCC met onomkeerbaar.

De aarde zit vol met dit soort mogelijke kantelpunten

die voor grote, onomkeerbare veranderingen kunnen

zorgen. Dat gaat hand in hand met versterkende

effecten binnen het klimaatsysteem. Een voorbeeld

is het albedo-effect. IJs reflecteert, omdat het wit

is, zonlicht. Wanneer het warmer wordt, smelt ijs. Zo

verdwijnt het witte oppervlak en blijft juist een donkere

zee over. Daardoor wordt meer warmte opgenomen, en

smelt nog meer ijs.

17


18


Historische uitstoot CO2

Historische emissies zijn alle emissies die (door

verbranding van kolen, olie en gas en door houtkap

en andere vormen van landgebruik) onder de

verantwoordelijkheid van landen zijn uitgestoten sinds

het begin van de industriële revolutie. De emissies van

koloniën, zoals Nederlands-Indië, Brazilië en Congo, zijn

opgeteld bij die van de kolonisator.

Totale cumulatieve uitstoot in miljoenen tonnen CO2

800.000

700.000

600.000

500.000

400.000

300.000

200.000

100.000

0

0 200.000 400.000

VS

China 283.556

Rusland 225.862

VK 135.618

Brazilië 115.881

Duitsland 97.286

Japan 80.194

India 70.706

Indonesië 68.416

Frankrijk 59.338

Canada 59.036

Int. transport 45.615

Nederland 36.184

Mexico 32.470

Italië 29.246

1856

1868

1880

1892

1904

1916

Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering

Het Klimaatakkoord van Parijs

Na het Kyoto-protocol in 1997 is herhaaldelijk geprobeerd

een nieuw akkoord te sluiten. Dat lukte pas tijdens COP21

in Parijs in 2015. In het Klimaatakkoord van Parijs werd nog

steeds uitgegaan van verschillende verantwoordelijkheden

voor rijke en arme landen. Maar voor het eerst werd van

1928

alle landen gevraagd naar vermogen bij te dragen aan het

1940

1952

voorkomen van verdere opwarming.

1964

1976

1988

2023

Totaal 2.528.298

2000

2010

539.764

Nederland China Amerika Europa Azië Afrika Int. transport

2022

Ook werd een einddoel gesteld: zorgen dat de

gemiddelde opwarming van de planeet beperkt blijft tot

minder dan 2 °C, en als het enigszins kan tot minder dan

1,5 °C (ten opzichte van de pre-industriële temperatuur).

Klimaatwetenschappers gaven die grenzen aan. Hoe

verder de aangegeven grenzen worden overschreden,

hoe ernstiger de gevolgen zullen zijn.

In het Parijs-akkoord wordt nadrukkelijker dan

daarvoor onderscheid gemaakt tussen beleid om

klimaatverandering te voorkomen (mitigatie) en beleid

om minder kwetsbaar te worden voor de gevolgen

van de opwarming (adaptatie). Ook zijn afspraken

gemaakt over de financiering van klimaatbeleid

in ontwikkelingslanden. En er wordt voor het eerst

concreet nagedacht over wie moet opdraaien

voor schade in landen die zelf nauwelijks hebben

bijgedragen aan klimaatverandering.

Mitigatie

Doel van mitigatie is klimaatverandering beperken

door de hoeveelheid broeikasgassen terug te dringen.

De meest voor de hand liggende manier hiervoor is de

bronnen van deze gassen te verminderen. Denk aan

minder fossiele brandstoffen verbranden, zuiniger

omgaan met energie, vegetarisch eten, tweedehands

spullen kopen en minder reizen met het vliegtuig of

met de auto.

Een belangrijk deel van de uitstoot van broeikasgassen

komt uit verbranding van fossiele brandstoffen om

energie op te wekken. Overstappen op duurzame

energiebronnen die minder broeikasgassen uitstoten,

is daarom een belangrijke vorm van mitigatie.

19


Voorbeelden van duurzame energie zijn zonne- en

windenergie en energie uit geothermie. Voor dat

laatste wordt warmte uit de aarde omhooggepompt en

gebruikt om gebouwen te verwarmen. In IJsland wordt

geothermie al veel gebruikt. In Nederland loopt een

grootschalig onderzoek naar de mogelijkheden ervan.

Stoppen met het uitstoten van broeikasgassen (of

het verminderen ervan) is slechts één manier om de

concentratie broeikasgassen in de lucht terug te dringen.

Wetenschappers en beleidsmakers denken ook na over

manieren om meer plekken te maken die broeikasgassen

opslaan en ze op die manier uit de lucht houden. Bomen,

bijvoorbeeld, nemen het broeikasgas CO2 op. De groene

bladeren halen CO2 uit de lucht en zetten deze om in

glucose voor groei van de boom. Door simpelweg meer

bomen te planten, sla je meer CO2 op en blijft er minder

van in de lucht zitten. Een andere manier is door bij de

schoorsteen van een fabriek CO2 af te vangen, en deze in

vloeibare vorm te transporteren om deze daarna ergens

onder de grond op te slaan. Dat heet carbon capture and

storage, CCS.

Adaptatie

Adaptatie gaat over het leven in een opwarmende

wereld. In tegenstelling tot bij mitigatie gaat het daarbij

niet om vermindering van klimaatverandering, maar

om het bedenken van manieren om beter te leven met

de gevolgen van klimaatverandering waar mitigatie

gefaald heeft. Hoe moet een land worden ingericht om

de gevolgen van intensere weersextremen te beperken?

Hoe kan een kustlijn beschermd worden tegen een

stijgende zeespiegel? Hoe verklein je de risico’s van

voedselonzekerheid als de grond straks te droog is voor

sommige gewassen? En hoe moeten mensen, dieren en

infrastructuur beschermd worden tegen hittestress? Dit

zijn vragen die vallen onder klimaatadaptatie.

Vergroenen van steden is een voorbeeld van

klimaatadaptatie. Klimaatverandering zorgt voor meer,

langere en intensere hittegolven. Vooral steden hebben

hier last van. Die koelen ‘s nachts minder goed af dan

de hen omringende landelijke gebieden door de vele

en hoge gebouwen: het ‘hitte-eilandeffect’. Daarnaast

houden steen, asfalt en beton in de stad veel warmte

vast. Volgens het KNMI kan het verschil in temperatuur

tussen stad en landelijk gebied oplopen tot 4 graden

voor een stad met 10.000 inwoners, en tot 7 graden

voor een stad met 200.000 inwoners. Een manier om

steden te verkoelen is door meer ruimte te maken

voor planten en bomen. Via verdamping en schaduw

zorgen die voor verkoeling. Een andere vorm van

klimaatadaptatie is het verbouwen van gewassen die

beter tegen hitte kunnen.

Meer drastische voorbeelden zijn de technologische

oplossingen waarmee de mensheid aan de knoppen

van de thermostaat van de aarde zit om de opwarming

ervan minder te voelen. Wetenschappers aan de TU

Delft doen bijvoorbeeld onderzoek naar hoe ze wolken

witter kunnen maken, zodat die wolken meer zonlicht

weerkaatsen en zo voor verkoeling zorgen. Daar willen zij

zeewater voor gebruiken, dat ze onder hoge druk de lucht

in pompen. Om wolken te vormen, moet water in de lucht

condenseren. Daarvoor zijn aerosolen zoals zout nodig,

waar die druppels op kunnen condenseren. Als mensen

zoutkristallen aan de lucht toevoegen, ontstaan meer

waterdruppels. En hoe meer druppels, hoe witter de wolk.

20


Koolstofbudget

Klimaatwetenschappers hebben inmiddels een behoorlijk

nauwkeurig beeld van wat de stijgende concentratie van

broeikasgassen in de atmosfeer doet met de gemiddelde

temperatuur op aarde. Op grond daarvan hebben ze een

inschatting gemaakt van de hoeveelheid CO2 die nog

beschikbaar is voordat de strenge temperatuurgrens van

het Parijs-akkoord (maximaal 1,5 °C) wordt overschreden.

Het restje CO2 dat we nu nog mogen uitstoten, heet ook

wel ‘het koolstofbudget’.

Op basis van de huidige uitstoot wordt de grens over

zo’n jaar of tien bereikt. Tegen die tijd zou de uitstoot

dus eigenlijk ‘netto nul’ moeten zijn. Dat wil zeggen dat

er evenveel CO2 in de atmosfeer terechtkomt als eruit

verwijderd wordt met technologie of door nieuwe bossen

aan te planten. Klimaatwetenschappers gaan er intussen

van uit dat dit niet zal lukken. De meeste rijke landen

mikken op klimaatneutraliteit vanaf 2050. De discussie

in de klimaatonderhandelingen gaat om de vraag wie

recht heeft op welk gedeelte van het resterende budget.

Wereldwijd is sinds het begin van de industriële revolutie

Resterend koolstofbudget

2ºC

al ongeveer 90% van het totale budget opgebruikt.

1,7ºC

1.173 Gt

1,5ºC

673 Gt

Resterend

budget

323 Gt

1.992 Gt

1.992 Gt

1.992 Gt

1975-2023

1800-1975

560 Gt

560 Gt

560 Gt

Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering

21


DUURZAME ONTWIKKELINGSDOELSTELLINGEN VN

(SUSTAINABLE DEVELOPMENT GOALS OF SDG’S)

Voor meer informatie over dit onderwerp volstaan we

hier met een verwijzing naar hoofdstuk 1 van De Somfy

Factor deel 2.

De duurzame ontwikkelingsdoelstellingen werden in

2015 door de VN vastgesteld als de nieuwe mondiale

ontwikkelingsagenda voor 2030. In totaal gaat

het om 17 doelstellingen met 169 onderliggende

objectieven waarvan wordt verondersteld dat de 193

lidstaten die vertalen naar hun nationale duurzame

ontwikkelingsagenda’s.

is over een langere periode. Daarin wordt zichtbaar

in welke richting de samenleving zich begeeft. Op

basis daarvan kan men concluderen of de duurzame

ontwikkelingsdoelstellingen al dan niet binnen

handbereik komen.

Brede welvaart ‘hier en nu’

De huidige brede welvaart in Nederland wordt

beschreven aan de hand van acht thema’s: subjectief

welzijn, materiële welvaart, gezondheid, arbeid en vrije

tijd, wonen, samenleving, veiligheid en milieu.

Voortgang in Nederland

Om de voortgang hiervan te bewaken is er een

dashboard ontwikkeld met indicatoren die iets vertellen

over de voortgang dan wel de stand van zaken.

Ieder jaar, op Verantwoordingsdag, publiceert het CBS

op verzoek van het kabinet de Monitor Brede Welvaart

en de Sustainable Development Goals. Deze monitor

laat niet alleen zien hoe het met de brede welvaart en

de kwaliteit van leven ‘hier en nu’ is gesteld en hoe

deze welvaart is verdeeld over bevolkingsgroepen, maar

kijkt ook naar de effecten van dit welvaartsstreven

op volgende generaties (‘later’) en mensen in andere

landen (‘elders’). Bij de meting van de brede welvaart

volgt het CBS de aanbevelingen en het raamwerk van

het CES-meetsysteem van de VN.

Uitkomsten versie 2023

De belangrijkste uitkomsten van de versie die in

mei 2023 werd gepubliceerd zijn hier ter illustratie

opgenomen. In feite is het een momentopname en

gaat het met name om de beweging die er te zien

De brede welvaart ‘hier en nu’ heeft zich in de

trendperiode (2015-2022) overwegend positief

ontwikkeld. Dit is te zien in het wiel met de bredewelvaarttrends.

De binnenste ring van de bredewelvaarttrends

(BWT's) geeft informatie over de trend

in 2015-2022. De buitenste ring geeft de verandering

in het laatste verslagjaar ten opzichte van het

voorgaande jaar.

Totaal 8 van de 28 indicatoren in dit wiel ontwikkelen

zich in de richting van een toename van de brede

welvaart (groen vakje in de binnenste ring). Bij 5

van deze indicatoren behoort Nederland ook nog

eens tot de koplopers binnen de EU-27: mediaan

besteedbaar inkomen, langdurige werkloosheid, nettoarbeidsparticipatie,

tevredenheid van werknemers met

werk en vertrouwen in andere mensen. Zie de staafjes

onder in de figuur.

Bij drie indicatoren in het wiel neemt de welvaart af

(trend kleurt rood): overgewicht, contact met familie,

vrienden of buren en vrijwilligerswerk. Nederland

22


4

heeft hier binnen de EU wel posities in de kopgroep.

Bij de thema’s subjectief welzijn, materiële welvaart,

arbeid en vrije tijd, wonen, veiligheid en milieu stijgt de

welvaart (groen) of blijven de trends neutraal (grijs). Bij

de thema’s gezondheid en samenleving is het beeld

gemengd. Naast neutrale trends kleuren ook enkele

trends rood, hetgeen wijst op een achteruitgang van de

brede welvaart.

Bij drie indicatoren is de trend omgeslagen. De

voorheen neutrale (grijze) trend bij overgewicht

is omgeslagen in een trend die rood is. Bij het

vertrouwen in instituties (politie, rechters en Tweede

Kamer) en bij de stedelijke blootstelling aan het

fijnste fijnstof is de voorheen groengekleurde trend

nu grijs. Dit zijn allemaal verslechteringen vanuit het

oogpunt van brede welvaart.

Brede-welvaarttrends (BWT's) en SDG’s: hier en nu

+0,1%pt

+2,3%pt

-3,4%pt

-0,3%pt

-5,6%pt

-1,9%pt

-1,4%

+0,8%pt

+0,0%pt

22

21

20

19

18

23

+0,8%pt

17

16

+0,7%pt

-6,0%pt

-11,9%

+1,6%pt

-2,2%pt

26 27 28

25

24

Legenda

Langjarige trend (8 jaar)

Mutatie (laatste jaar)

15

01

-0,3%pt

-0,2%pt

Bredewelvaarttrends

Hier en nu

14

Stijging brede welvaart

Geen verandering

Daling brede welvaart

Onvoldoende data(kwaliteit)

+12,5%

02

08

09

10

11

12 13

-1,8%pt

+1,1%pt

+1,5%pt

03

07

+1,8%pt

06

04

05

-0,2%pt

+1,1%

+0,3%pt

-4,3 %

+4,0%

- 3 , %

Het mediaan besteedbaar inkomen, het aandeel

hoogopgeleiden en het deel van de bevolking dat

vrijwilligerswerk doet, groeiden relatief sterk ten

opzichte van een jaar eerder. Daarnaast waren

het percentage mensen dat slachtoffer was van

een misdaad en het deel van de bevolking dat

milieuproblemen ervaart, kleiner dan een jaar

eerder. Deze ontwikkelingen zijn gunstig voor de

brede welvaart.

Daartegenover staat dat de gezonde levensverwachting

van zowel mannen als vrouwen lager is dan een jaar

eerder. Ook de tevredenheid met de hoeveelheid vrije

tijd en het vertrouwen in instituties waren significant

lager dan het voorgaande jaar. Hier is sprake van

afnemende brede welvaart.

Positie in EU

De balken geven de positie aan van Nederland

in de Europese Unie per indicator.

01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28

SubjectiefMateriële

Gezondheid Arbeid en vrije tijd

welzijn welvaart

01 Tevredenheid met het leven

02 Ervaren regie over het eigen leven

03 Mediaan besteedbaar inkomen

04 Individuele consumptie

05 Gezonde levensverwachting mannen

06 Gezonde levensverwachting vrouwen

07 Overgewicht

08 Langdurige werkloosheid

09 Netto-arbeidsparticipatie

Wonen

10 Hoogopgeleide bevolking

11 Tevredenheid met vrije tijd

12 Tijdverlies door files en vertraging

13 Tevredenheid met werk (werknemers)

14 Totale woonquote (huur en koop)

15 Tevredenheid met woning

16 Contact met familie, vrienden of buren

17 Inspraak en verantwoordingsplicht

18 Vertrouwen in instituties

Samenleving

Bron: CBS/Monitor Brede Welvaart en de Sustainable

Development Goals 2023

Legenda

Boven in EU-ranglijst

Middenpositie

Onder in EU-ranglijst

Geen data

Veiligheid

Milieu

19 Vertrouwen in andere mensen

20 Ontwikkeling normen en waarden

21 Vrijwilligerswerk

22 Vaak onveilig voelen in de buurt

23 Slachtofferschap van misdaad

24 Beheerde landnatuur in NNN

25 Kwaliteit van zwemwater binnenwateren

26 Stikstofdepositie en landnatuur

27 Stedelijke blootstelling aan fijnstof (PM2,5)

28 Milieuproblemen

23


De tabel geeft per SDG een overzicht van de trends van

alle gemeten indicatoren.

Positie van Nederland binnen de EU per SDG-doelstelling

1 Geen armoede

41,7% 50% 8,3%

2 Geen honger

Trends van gemeten indicatoren per SDG

Legenda

1 Geen armoede + 9.3

2 Geen honger + 10.1

3 Goede gezondheid en welzijn + 10.2

4 Kwaliteitsonderwijs + 11.1

5 Gendergelijkheid + 11.2

6 Schoon water en sanitair + 12

7

8.1

8.2

9.1

9.2

Betaalbare en duurzame

energie

Waardig werk en economische

groei: economie en

productiefactoren

Waardig werk en

economische groei: arbeid en

vrije tijd

Industrie, innovatie en infrastructuur:

infrastructuur en

mobiliteit

Industrie, innovatie en

infrastructuur duurzame

bedrijvigheid

Industrie, innovatie en infrastructuur

kennis en innovatie

Ongelijkheid verminderen:

sociale samenhang en

ongelijkheid

Ongelijkheid verminderen:

financiële houdbaarheid

Duurzame steden en

gemeenschappen: wonen

Duurzame steden en

gemeenschappen:

leefomgeving

Verantwoorde consumptie

en productie

+ 13 Klimaatactie +

+ 14 Leven in het water +

+ 15 Leven op het land +

+ 16.1

+ 16.2

Vrede, justitie en sterke

publieke diensten: veiligheid

en vrede

Vrede, justitie en sterke

publieke diensten: instituties

Bron: CBS/Monitor Brede Welvaart en de Sustainable Development

Goals 2023

+

+

+

+

+

+

+

+

38,5% 46,2% 15,4%

3 Goede gezondheid en welzijn

26,7% 53,3% 20%

4 Kwaliteitsonderwijs

50% 37,5% 12,5%

5 Gendergelijkheid

66,7% 33,3%

6 Schoon water en sanitair

7,7% 76,9% 15,4%

7 Betaalbare en duurzame energie

53,8% 38,5% 7,7%

8.1 Waardig werk en economische groei: economie en productiefactoren

40% 53,3% 6,7%

8.2 Waardig werk en economische groei: arbeid en vrije tijd

60% 33,3% 6,7%

9.1 Industrie, innovatie en infrastructuur: infrastructuur en mobiliteit

25% 56,3% 18,8%

9.2 Industrie, innovatie en infrastructuur: duurzame bedrijvigheid

66,7% 33,3%

9.3 Industrie, innovatie en infrastructuur: kennis en innovatie

41,7% 50% 8,3%

10.1 Ongelijkheid verminderen: sociale samenhang en ongelijkheid

25% 50% 25%

10.2 Ongelijkheid verminderen: financiële houdbaarheid

Jaarlijks wordt er ook een internationale vergelijking

gemaakt voor SDG’s ten opzichte van het gemiddelde

binnen de EU-27. Het is overigens niet mogelijk voor

alle indicatoren in de monitor een internationale

vergelijking te maken, omdat soms gebruikgemaakt

wordt van indicatoren die een iets ander concept of

iets andere definitie hebben dan de cijfers die voor de

trendberekening gebruikt zijn.

20% 40% 40%

11.1 Duurzame steden en gemeenschappen: wonen

14,3% 50% 35,7%

11.2 Duurzame steden en gemeenschappen: leefomgeving

23,1% 53,8% 23,1%

12 Verantwoorde consumptie en productie

46,2% 46,2% 7,7%

13 Klimaatactie

71,4% 14,3% 14,3%

14 Leven in het water

33,3% 66,7%

15 Leven op het land

16,7% 50% 33,3%

16.1 Vrede, justitie en sterke publieke diensten: veiligheid en vrede

30,8% 53,8% 15,4%

16.2 Vrede, justitie en sterke publieke diensten: instituties

27,3% 45,5% 27,3%

17 Partnerschap om doelstellingen te bereiken

33,3% 66,7%

Bron: CBS/Monitor Brede Welvaart en de Sustainable Development

Goals 2023

24


Tussenstand klimaat

Het eerlijke verhaal is dat we ongehoord diep in de shit zitten

Is het tij nog te keren?

De wereld heeft in 1997 het Kyoto-protocol ondertekend.

Daarin werd afgesproken dat we echt iets gingen doen

om klimaatverandering te voorkomen. Maar in de twee

decennia na dat protocol hebben we meer broeikasgassen

uitgestoten dan in de twee decennia ervoor.

Als wij doorgaan op de huidige voet, dan komen we

misschien wel aan zes graden stijging van de gemiddelde

temperatuur op aarde in een eeuw, tweehonderd keer

zo snel als wat een geoloog ontzettend snel noemt. Een

opwarming van anderhalf of twee graden, waar politici

nog steeds op mikken, is een mooie-woorden-scenario

en inmiddels totaal onrealistisch.

Er speelt zich een drama af

Achter de welvaart speelt zich een enorm drama af,

want de kosten daarvan zijn afgewenteld op onze

leefomgeving. We staan daarom voor een principiële

keuze; in de wereld van Descartes gaan we door op

de huidige weg en trekken we ons weinig aan van de

klimaatontwrichting en in die van Humboldt proberen we

ons, met vallen en opstaan, te verzoenen met de natuur.

De verandering zal moeten komen van bezorgde burgers

die zich verenigen in een gevecht voor een leefbare

toekomst. Ze eisen van de rechter een uitspraak over

klimaatbeleid, proberen aandeelhouders ertoe aan te

zetten zich af te keren van vervuilende industrie en

fossiele brandstoffen. Deze burgers zullen de politiek

ter verantwoording moeten roepen en ook zij zullen

individuele keuzes moeten maken. Niemand kan

meer ontsnappen...

Parijs was maar een begin

Klimaatneutraal zijn in 2050 betekent netto geen

uitstoot van broeikasgassen meer. Dat is nodig om

klimaatverandering tegen te gaan en de opwarming van

de aarde te matigen. Op de klimaattop in Parijs in 2015

werd afgesproken de aarde met maximaal 2 °C te laten

opwarmen en te streven naar maximaal 1,5 °C opwarming.

Zes graden

In zijn boek Zes graden, over onze toekomst op een

warmere planeet, beschreef de Britse klimaatjournalist

Mark Lynas in 2008 een apocalyptische scène in

Houston. Twaalf jaar later heeft Lynas een tweede versie

van zijn boek geschreven – het is geen herziene uitgave,

maar een compleet nieuw boek. Daarin erkent hij dat hij

zich in 2008 heeft vergist.

Over de gevolgen van de opwarming bestaat volgens

Lynas weinig twijfel. Bij meer dan twee graden

temperatuurstijging komt de samenleving ‘zwaar in de

knel’. Bij drie graden is ‘de integriteit van de beschaving’

in gevaar. Bij vier graden vreest Lynas dat delen van de

samenleving ‘compleet zullen instorten’ en bij vijf graden

worden grote gebieden ‘biologisch onleefbaar’. Lynas

baseert zich op honderden artikelen uit alle bekende

wetenschappelijke tijdschriften.

25


26


27


Het huidige pad

Alle mooie beloftes van wereldleiders ten spijt, ze tellen

op tot een planeet die aan het einde van deze eeuw zo’n

drie graden warmer is.

volgen de komende maanden en jaren discussies

tussen lidstaten die allemaal andere belangen hebben.

Met het vastleggen van dit doel kan de Europese

Commissie geen beleid of maatregelen afdwingen.

De oceanen nemen door ons toedoen per seconde

evenveel energie op als er vrijkomt bij drie Hiroshimaatoombommen.

Een Nederlander is door zijn CO2-

uitstoot gemiddeld verantwoordelijk voor 30 vierkante

meter ijsverlies in het Noordpoolgebied, een Amerikaan

voor bijna 50 vierkante meter, een Chinees voor 20

vierkante meter en een Indiër voor 5 vierkante meter. En

steden op het noordelijk halfrond wandelen qua klimaat

ieder jaar als het ware 20 kilometer zuidwaarts.

Een reductie van 55% is fors, maar wordt door Brussel

als haalbaar ingeschat: niet alleen technisch, maar

ook economisch en politiek. Zowel klimaatorganisaties

als groene politici vinden het doel juist niet ver genoeg

gaan. Zij pleiten voor een snellere reductie, tot 60 of

65% in 2030. Zowel Frankrijk als Duitsland heeft zich

gecommitteerd aan ambitieuze investeringspakketten

waarbij voor de realisatie van de reductie miljarden

worden gestoken in klimaatbeleid.

Om onder de anderhalve graad opwarming te blijven

zouden we vandaag nog alle plannen voor nieuwe

fossiele elektriciteitscentrales in de prullenbak moeten

gooien, moeten stoppen met de verkoop van auto’s,

vliegtuigen, cementovens en andere apparaten en

producten die grote hoeveelheden energie vragen...

Nieuw klimaatdoel Brussel

In 2020 ging het Europese klimaatdoel daarom omhoog

van 40% minder uitstoot in 2030 naar 55% minder

ten opzichte van peiljaar 1990. Met dit aangepaste

nieuwe, ambitieuzere ‘tussendoel’ stippelt Brussel de

route verder uit. Een klimaatneutraal 2050 is een ver

en abstract ideaal. Een vastgespijkerd piketpaaltje

over tien jaar brengt ingrijpende en soms pijnlijke of

kostbare maatregelen wel een stuk dichterbij.

Behalve het CO2-neutrale doel ligt feitelijk nog heel

weinig vast. Over alle voorstellen en maatregelen

Uitstoot broeikasgassen in Europa

De meeste uitstoot is verminderd in de sector die

energie opwekt. Er wordt in de EU tegenwoordig veel

meer aardgas gebruikt om energie op te wekken

dan steenkool, bruinkool of olie. Aardgas heeft

minder broeikasgasuitstoot dan de andere fossiele

brandstoffen. Daarnaast is met name sinds 2005 het

aandeel energie uit windmolens, zonnepanelen en

biomassa toegenomen.

Tot voor de Brexit was het Verenigd Koninkrijk (VK)

koploper in de Europese Unie als het ging om het

reduceren van broeikasgasuitstoot. Het wist de uitstoot

sinds 2005 met 33% terug te dringen, vooral door

het bouwen van efficiëntere energiecentrales, meer

windparken en een krimp in de markt van ijzer- en

staalproductie. Nu het VK niet meer meetelt in de

Europese groene lijsten, vallen met name de prestaties

op van landen als Griekenland, Denemarken (27%)

28


en Italië (27%), allemaal met scores rond de 30% op

dezelfde tijdschaal.

Soms is een verklaring voor een hoge score een

wrange. Zo is de daling van de uitstoot in Griekenland

en Italië te danken (of te wijten) aan de economische

crises tussen 2008 en 2013. Verminderde

economische activiteit drukt het energieverbruik

en dus de CO2- uitstoot. In alle lidstaten daalde de

broeikasgasuitstoot in die periode.

Ook de coronacrisis zorgde voor een daling van broeikasgasuitstoot

en dus een (tijdelijke) wereldwijde trend.

Wie de reductie vanaf 1990 telt, ziet dat de voormalige

Oostbloklanden het goed doen. Na de val van de Sovjet-

Unie en de verschuiving van een planeconomie naar

een vrije markt is in die landen een duidelijke daling te

zien in de broeikasgasuitstoot.

Nederland doet het in vergelijking met andere lidstaten

gemiddeld. Tussen 1990 en 2018 wist Nederland de

broeikasgasuitstoot met 15% te reduceren, tussen 2005

en 2018 met ongeveer 12%. In absolute megatonnen

uitstoot is Nederland een van de grotere uitstoters in

Europa, na Duitsland, Frankrijk, Italië, Polen en Spanje.

Nederland heeft vooral de uitstoot van broeikasgassen

als methaan en lachgas weten terug te brengen. De

CO2-uitstoot in ons land was in 2018 maar een heel

klein beetje minder dan in 1990 (een daling van 1,6%).

Dat komt door het sluiten van 3 oude kolencentrales

tussen 2015 en 2017. De overheid heeft besloten om

kolenstook per 2030 te verbieden en in 2019 is de

Hemweg-kolencentrale in Amsterdam dichtgegaan.

De grootste klapper heeft Nederland gemaakt in de

afvalsector. In 2018 stootte deze sector maar liefst

80% minder broeikasgassen uit dan in 1990. Dat komt

door toenemende recycling en het minder storten van

afval, dat vaker wordt verbrand of gerecycled. Van die

verbranding wordt energie gemaakt.

Duitsland, de grootste absolute vervuiler in Europa,

wist sinds 1990 de emissie te reduceren met 31%. De

ijzer- en staalsector in de voormalige DDR is ingestort

na de val van de muur, wat voor de klimaatcijfers van

Duitsland gunstig is. Duitsland heeft de laatste jaren

zijn energiecentrales veel efficiënter gemaakt en er

worden minder kolen gebruikt. Desondanks heeft

Duitsland nog altijd veel vervuilende bruinkoolcentrales.

Hoe doen Denemarken en Polen het? Deze lidstaten

worden in de EU vaak genoemd als voorbeelden

van landen die het heel goed en heel slecht doen

wat betreft de energietransitie. Denemarken weet

de uitstoot van broeikasgassen eigenlijk al jaren

stabiel naar beneden te brengen, een daling van

31% sinds 1990 en een daling van 27% sinds 2005.

Dit is met name te danken aan het hoge aandeel

hernieuwbare energie - zon, wind en biomassa - in

het energieverbruik van het land. Meer dan twee derde

van de hernieuwbare energie in Denemarken komt

uit biomassa, dat is het verbranden van (rest)hout en

groente-, fruit- en tuinafval.

29


Polen wist de uitstoot van broeikasgassen met 13%

te reduceren sinds 1990, maar sinds 2005 nam de

uitstoot juist toe met 2%. In Polen wordt energie met

name opgewekt uit steenkool en bruinkool. De uitstoot

in het land is de laatste jaren toegenomen, omdat het

economisch beter gaat. Meer mensen in Polen hebben

een auto en er rijden meer bussen, waardoor er een piek

te zien is bij de uitstoot in de vervoerssector.

De EU rekent niet iedere lidstaat af op die 55%

reductie, maar kijkt naar rijke en arme landen en

zet voor iedereen aparte doelen neer. Zo mochten

landen als Bulgarije, Tsjechië en Polen tot 2020 hun

broeikasgasuitstoot laten stijgen. Voor 2030 is iedere

lidstaat wel verplicht de uitstoot te laten dalen,

Nederland met 36%.

Extremen in het klimaat

In Nederland was 2020 een van de warmste jaren ooit,

dat wil zeggen sinds het begin van de metingen in 1901.

De temperatuur kwam ongeveer 1,2 graden boven het

gemiddelde van 1850 tot 1900 uit, op ongeveer een

gelijk niveau als dat in 2016 en 2019.

De warmste dag ooit was in 2019, maar nooit eerder

dan in 2020 kwam de temperatuur in De Bilt 8

aaneengesloten dagen boven de 30 °C (met een

weekgemiddelde van 33,2 °C). Het KNMI becijferde in

2020 dat de koudste nachten en de warmste middagen

veel sterker zijn opgewarmd dan niet extreme dagen

en nachten – ongeveer 6 graden per eeuw tegen

gemiddeld 3 graden. Wat mensen daarvan onthouden

is dat de airco vaker aan moet en dat de schaatsen

steeds langer ongebruikt in de kelder blijven liggen.

Er waren meer records in 2020. Het jaar zat er vol mee.

Zo werd het warmer dan ooit boven de poolcirkel (38 °C in

het Siberische Verchojansk). Aan de andere kant van de

planeet, op de Argentijnse onderzoeksbasis Esperanza,

werd het op 6 februari 18,4 °C, een warmterecord voor

Antarctica. Tussen die twee in ligt het Californische

Death Valley, daar haalde het kwik op 16 augustus

54,4 °C. Officieel werd het in 1913 in hetzelfde gebied

weliswaar 56,6 °C, maar experts vertrouwen dat record

niet. Tegenwoordig worden records getoetst door het

Weather and Climate Extremes Archive van de Wereld

Meteorologische Organisatie.

Klimaatverandering gaat maar zeer ten dele over

weerrecords. De gewone dingen in het weer veranderen

ook. Gemiddeld wordt elke dag iets warmer, maar dat

valt minder op dan de extremen.

Dat de temperatuur in Nederland in het voorjaar nu

ongeveer net zo hoog is als een halve eeuw geleden in

Nice heeft grote gevolgen. Zo waren er in 2020 nog twee

opvallende klimaatrecords: een recordaantal orkanen

en in het noordpoolgebied, vooral in Siberië, werd het

voorjaar 2020 subtropisch warm. Een internationale groep

klimaatwetenschappers heeft onderzoek gedaan naar

de opvallende hitte in Siberië en het temperatuurrecord

in Verchojansk; deze waren niet mogelijk zonder door de

mens veroorzaakte klimaatverandering.

Het World Disasters Report 2020 van het Internationale

Rode Kruis stond dat jaar in het teken van

klimaatverandering. Het rapport laat zien dat neerslag,

droogte, zware stormen en bosbranden een toenemende

rol spelen bij natuurrampen.

30


Volgens hoogleraar rampenpreventie en medeauteur

van het rapport Maarten van Aalst zijn er nu ook

natuurrampen die zonder klimaatverandering bijna

zeker niet zouden zijn gebeurd. Het groeiende aantal

hittegolven is daarvan een voorbeeld. Veel natuurgeweld

zorgt direct voor dramatische beelden van vluchtende

mensen, geblakerde bossen of overstroomde huizen.

Maar ook verstilde satellietbeelden van afbrekende

ijsplaten of smeltende gletsjers zijn een signaal van een

drama in slow motion.

31


UITSTOOT BROEIKASGASSEN 1990-2019

Branche in 2023

De ongemakkelijke waarheid

GHG emissions (GtCO2-eq yr -1 )

60

50

40

38Gt

1%

5%

30 21%

13%

20

10 59%

42Gt 53Gt 59Gt

+0.7% yr -1 +2.1% yr -1 +1.3% yr -1 2%

4%

2%

5%

2%

5%

20%

12%

61%

0

1990 2000 2010 2019

18%

10%

65%

18%

11%

64%

2019

59 ± 6.6 Gt

Fluorinated

gases (F-gases)

Nitrous

oxide (N2O)

Methane (CH4)

Net CO2 from land

use, land-use

change, forestry

(CO2-LULUCF)

CO2 from fossil

fuel and industry

(CO2-FFI)

Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change

De wereldwijde uitstoot van broeikasgassen groeit nog steeds en inmiddels is de wereld

al zo'n 1,2 graden warmer dan in pre-industriële tijden. Gezien de blijvende impact van

broeikasgassen die al zijn uitgestoten en de onmogelijkheid om emissies van de ene op

de andere dag te stoppen, is er realistisch gezien geen manier meer denkbaar waarop de

aarde nu een temperatuurstijging van meer dan 1,5 graad kan vermijden.

Scenario’s voor opwarming van het IPCC

6

5

Global warming relative to 1850–1900 (°C)

4

3

2

1

Scenario range within category:

5–95% across medians of scenarios

Median within category

C8

C7

C6

C5

C4

C3

C2

C1

0

2020 2030 2040 2050 2060 2070 2080 2090 2100

Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change

32


Alle gemodelleerde routes die de opwarming

beperken tot 1,5 graad (> 50%) zonder of met

beperkte overschrijding, evenals de scenario’s die de

opwarming beperken tot 2 graden (> 67%), omvatten

in de meeste gevallen onmiddellijke reducties van

broeikasgassen in alle sectoren. Gemodelleerde

mitigatiestrategieën om deze reducties te bereiken

omvatten de overgang van fossiele brandstoffen

naar hernieuwbare energiebronnen of fossiele

brandstoffen met CCS, verbetering van de efficiëntie,

vermindering van niet-CO2-emissies en het inzetten

van kooldioxideverwijderingsmethoden (CDR) om de

resterende broeikasgasemissies te compenseren.

Klimaatgerelateerde rampen verspreiden zich, van

Pakistan, waarvan een groot deel werd overspoeld door

de ongewoon intense moesson in de zomer van 2022,

tot Florida, dat in september 2022 zijn dodelijkste

orkaan sinds 1935 doorstond. Ook andere verstoringen,

zoals de buitengewone hittegolf in de zomer van

2022 in Europa, veroorzaken enorme economische

schade, belemmeren het transport, ondermijnen de

productiviteit en enorme bosbranden verwoesten hele

stukken natuur.

Het huidige beleid is niet voldoende om de opwarming

van de aarde binnen de perken te houden; we zitten op

koers voor een desastreuze opwarming van de aarde

van ergens tussen de 3 en 5 graden in 2050. Een wereld

vrij van emissie in 2050 lijkt nog echt heel ver weg, net

als een opwarming die beperkt zou blijven tot maximaal

2 graden in 2050.

Uitstoot CO2 bij verschillende scenario’s

In gigaton CO2

60

50

40

30

20

10

0

2010 2020 2030 2040 2050

Bron: FD Research/IEA

Scenario’s

Vóór Parijsakkoord

Huidig

beleid

Aangekondigde

beloftes

Emissieloos

in 2050

Enkele van de belangrijkste gevolgen:

1. Het verminderen van de uitstoot zal steeds meer

geld vragen. Grofweg moeten de wereldwijde

investeringen in schone energie verdrievoudigen

van de huidige $ 1 biljoen naar $ 3 biljoen per

jaar en moeten die zich vooral ook richten op

ontwikkelingslanden, die het grootste deel van de

huidige uitstoot genereren.

Opwarming van

de aarde, in ºC

2. Het gebruik van fossiele brandstoffen is niet van

de ene op de andere dag te stoppen. Zo worstelt

Europa met de bouw van importfaciliteiten voor

aardgas, omdat het de toegang tot Russische

voorraden heeft verloren, juist omdat het niet

met een onmiddellijk alternatief kan komen.

3. Omdat de 1,5 graad opwarming niet zal worden

behaald, zijn er meer inspanningen nodig voor

aanpassingen aan de klimaatverandering. Zo

wordt de wereld steeds meer geconfronteerd

met overstromingen, droogte, stormen en

bosbranden. Naar schatting gaat na de uitgekeerde

klimaatschade in 2022 de schade voor het tweede

achtereenvolgende jaar de $ 100 miljard overtreffen.

6

5

4

3

2

1

0

33


Het scenario van nul uitstoot in 2050 vergt heel grote

veranderingen. Zo zouden er bijvoorbeeld tegen 2035

geen nieuwe auto’s meer mogen worden verkocht met

een brandstofmotor en tegen 2045 zouden vrachtauto’s

emissievrij moeten zijn.

Belangrijkste maatregelen om in 2050 nul uitstoot te halen

het verminderen van emissies, wat klimaatactivisten

mitigatie noemen. Maar voor de meeste beleggers, of in

ieder geval voor de langere termijn, is aanpassing ook

belangrijk. Voor kleinere bedrijven is het wat lastiger

om aanpassingen te doen omdat zij zich niet kunnen

veroorloven om hier kennis voor in te huren. Neemt niet

weg dat ook zij zullen moeten inspelen op de gevolgen

van klimaatverandering.

Gas

Olie

Steenkool

0

Zon en wind

Bron: FD Research/IEA

Bedrijfsleven

Grote bedrijven praten in ieder geval in het laatste

decennium meer en meer over klimaatverandering.

Zij denken na over hoe de klimaatverandering hun

activiteiten beïnvloedt en over plannen voor hoe ze zich

kunnen aanpassen.

Zo heeft Unilever geprobeerd de waarschijnlijke impact

van klimaatverandering op zijn resultaten in 2030,

2040 en 2050 te kwantificeren onder drie verschillende

regelgevingsscenario's en een reeks verschillende

temperatuurstijgingen.

10 20 30 40 50 60 70

Schone industrie

Elektrische voertuigen

Gedragsverandering Isolatie en warmtepompen Overig

Als het handhaven van werkgelegenheid en rentabiliteit

al niet genoeg stimulans zou geven om zich aan te

passen aan de klimaatverandering, dan is er ook externe

druk. Milieuactivisten houden zich vooral bezig met

Door het opwarmen ontstaan effecten die het klimaat op

aarde onomkeerbaar zouden kunnen veranderen:

- Smelten van de ijskap op Antarctica. Inmiddels

stroomt daar het smeltwater permanent

over de gletsjers. Een kettingreactie zou de

zeespiegel wereldwijd met 3 meter verhogen.

Het vermoedelijke kantelpunt ligt ergens tussen

de 1 en de 3 °C.

- Smelten van de Groenlandse ijskap. Volgens

berekeningen van de NASA zou bij het huidige

tempo van opwarmen de ijskap rond het jaar

3000 geheel verdwenen zijn. Smelten van

de ijskap is goed voor 7 meter stijging van de

zeespiegel. Het ijs ligt normaal gezien boven

de vorstgrens, maar door smelten komt steeds

meer van de ijskap onder deze grens te liggen;

het proces versterkt zichzelf.

- Dooi en ontgassing van de permafrost in Siberië,

Canada en Alaska waardoor bevroren organische

massa ontdooit en gaat rotten waardoor naar

schatting evenveel koolstof vrijkomt als er nu al

in de dampkring zit.

- Afsterven van tropische koralen, wellicht niet met

dramatische gevolgen voor het klimaat, maar wel

voor de biodiversiteit en de lokale bevolking.

34


- Door het wegvallen van de Atlantische zeestroom wordt geen warmte

meer getransporteerd naar Europa en Amerika waardoor regionaal

temperatuurdalingen kunnen ontstaan van 4 tot 10 graden, die overigens weer

worden gecompenseerd door opwarming.

- Uit computermodellen blijkt dat met 1,5 graad opwarming van de aarde ontbossing

kan ontstaan, eerst hoog in het noorden. Aangezien bossen meer warmte

vasthouden dan graslanden versnelt het verdwijnen van bossen de opwarming.

Verdeling van de lasten

Aandeel uitstoot broeikasgassen per regio 1990-2019

38Gt 42Gt 53Gt 59Gt

GHG emissions (GtCO2-eq yr -1 )

60

2% International shipping and aviation

2% 3% Australia, Japan and New Zealand

50

4%

5% Middle East

5%

6% Eastern Europe and West-Central Asia

2%

7% 8% Europe

40 2%

5%

10% 8% Southern Asia

8% 9% Africa

30 14%

3% 5%

4%

8%

13%

8%

9% South-East Asia and Pacific

16%

8%

7%

8%

10% Latin America and Caribbean

7%

11%

20 7%

7%

12% North America

7%

11%

14%

10%

10

19%

18%

24% 27% Eastern Asia

13% 16%

0

1990 2000

2010 2019

Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change

In de westerse wereld ontstaat ook steeds meer draagvlak voor globaal denken

als het gaat om verandering van het klimaat. Een van de fundamenten van de

klimaatwetenschap is dat oorzaken en gevolgen geografisch ver uit elkaar kunnen liggen.

Zeetemperaturen in de oostelijke Stille Oceaan zijn gekoppeld aan orkaanfrequenties in

het Caribisch gebied; tropische vulkaanuitbarstingen kunnen de polen opwarmen.

Details aandeel uitstoot broeikasgassen per regio 1990-2019

Africa

Australia,

Japan, New

Zealand Eastern

Asia

Eastern

Europe, West-

Central Asia Europe

Latin

America and

Caribbean Middle

East

North

America

South-East

Asia and

Pacific

Southern

Asia

Population (million persons, 2019) 1292 157 1471 291 620 646 252 366 674 1836

GDP per capita (USD1000ppp2017 per person)1 5.0 43 17 20 43 15 20 61 12 6.2

Net GHG 20192 (production basis)

% GHG contributions 9% 3% 27% 6% 8% 10% 5% 12% 9% 8%

GHG emissions intensity (tCO2-eq / USD1000ppp 2017) 0.78 0.30 0.62 0.64 0.18 0.61 0.64 0.31 0.65 0.42

GHG per capita (tCO2-eq per person) 3.9 13 11 13 7.8 9.2 13 19 7.9 2.6

CO2-FFI, 2018, per person

Production-based emissions (tCO2-FFI per person, based on 2018 data) 1.2 10 8.4 9.2 6.5 2.8 8.7 16 2.6 1.6

Consumption-based emissions (tCO2-FFI per person, based on 2018 data) 0.84 11 6.7 6.2 7.8 2.8 7.6 17 2.5 1.5

Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change

35


De meeste analyses van toekomstige klimaatrampen in de ontwikkelingslanden

richten zich op lokale effecten. In de praktijk zal minder aanpassing in arme landen

onvermijdelijk gevolgen hebben voor rijkere landen, met behoorlijke consequenties:

prijsstijgingen van voedsel, breuken in wereldwijde logistieke ketens en wellicht zelfs

klimaatvluchtelingen.

Maar er is ook een overtuigend moreel argument voor rijke landen om meer te doen om

arme landen te helpen zich aan te passen. De mensen die het meest lijden onder de

klimaatverandering zijn degenen die het minst hebben gedaan om deze te veroorzaken.

Cumulatieve CO2-uitstoot/regio periode 1850-2019

North America

Europe

Eastern Asia

North America

Latin America and Caribbean

Europe

Eastern Europe and West-Central Asia

Eastern Asia

South-East Asia and Pacific

Latin America and Caribbean

Africa

Eastern Europe and West-Central Asia

Australia, Japan and New Zealand

South-East Asia and Pacific

Southern Asia

Africa

Middle East

Australia, Japan and New Zealand

International shipping and aviation

Southern Asia

Middle East

International shipping and aviation

4%

4%

2%

4%

2%

4%

8%

7%

8%

7%

12%

11%

10%

12%

11%

10%

23%

16%

23%

16%

2%

0

2%

200 400 600

CO2 emissions (GtCO2)

0 200 400 600

CO2 emissions (GtCO2)

Fossil fuel and industry

(CO2-FFI)

Fossil Net CO2 fuel from and land industry use,

(CO2-FFI) land-use change,

forestry (CO2-LULUCF)

Net Other CO2 GHG from emissions land use,

land-use change,

forestry (CO2-LULUCF)

Other GHG emissions

Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change

Uitstoot broeikasgassen per capita en voor de totale populatie (2019)

GHG emissions GHG emissions (tCO2-eq per (tCO2-eq capita) per capita)

North America

Australia, Japan and New Zealand

20

Eastern Europe and West-Central Asia

North America Middle East

15

Australia, Japan Eastern and New Asia Zealand

20

Eastern Europe and West-Central Latin America Asia and Caribbean

Middle East

Europe

10

15

Eastern Asia

South-East Asia and Pacific

Latin America and CaribbeanAfrica

5

Europe

10

South-East Asia and Pacific

Southern

Asia

Africa

0

5

Southern

Asia

0 2000 4000 6000 8000

0

Population (millions)

0 2000 4000 6000 8000

Population (millions)

Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change

Fossil fuel and industry

(CO2-FFI)

Fossil Net CO2 fuel from and land industry use,

(CO2-FFI) land-use change,

forestry (CO2-LULUCF)

Net Other CO2 GHG from emissions land use,

land-use change,

forestry (CO2-LULUCF)

Other GHG emissions

Volgens recentelijke berekeningen van de VN warmt de aarde deze eeuw op met

ongeveer 2,5 graad terwijl we zonder de top in Parijs in ieder geval boven de 4 graden

waren uitgekomen.

36


Op eerdere klimaatconferenties is besloten dat rijke

landen $ 100 miljard per jaar doneren aan arme

landen. Tot nu toe blijft de financiering steken op bijna

$ 85 miljard per jaar. Dat geld gaat naar mitigatieinvesteringen

(het tegengaan van klimaatverandering)

in hernieuwbare energie en adaptatietechnieken voor

ontwikkelingslanden om zich beter te beschermen

tegen klimaatrampen, zoals hogere dijken.

37


38


OPWARMING VAN DE AARDE

Denken in scenario’s

In 2015 werd er in Parijs door landen afgesproken de opwarming deze eeuw te beperken

tot ruim onder de 2 graden en te streven naar een maximale opwarming van 1,5 graad.

Dat laatste doel raakt steeds verder uit zicht. Zelfs als landen ontzettend hun best doen

om de uitstoot te verminderen, dan nog is er slechts een kans van 14% dat de opwarming

deze eeuw beperkt blijft tot 1,5 graad. Op dit moment is de aarde al 1,1 graad warmer dan

voor de industriële revolutie.

Steeds meer landen hebben de belofte gedaan om voor het eind van deze eeuw

klimaatneutraal te zijn en de facto geen broeikasgassen meer uit te stoten. Europa wil

bijvoorbeeld in 2050 klimaatneutraal zijn, China in 2060 en India in 2070. Het is nog vaag

hoe landen dat doel willen gaan halen, maar als het lukt, dan zou de temperatuurstijging

deze eeuw wel beperkt kunnen blijven tot 2 graden.

Als landen wereldwijd hun klimaatbeleid uitvoeren dan koerst de aarde tot 2100 af op

een opwarming van 2,5 tot 2,9 graden ten opzichte van begin vorige eeuw.

Scenario’s voor opwarming van de aarde

Gigatons of CO2-equivalent emissions (GtCO2-eq/yr)

Net zero CO2 and net zero GHG emissions can be achieved through strong reductions across all sectors

a) a) Net Net global global greenhouse greenhouse gas (GHG) emissions

80 gas (GHG) emissions

2019 emissions were

12% higher than 2010

60

40

20

0

net zero

Nationally Determined

Contributions (NDCs)

range in 2030

Implemented policies p o li cie s

Im p le m e n t e d

Limit warning

to 2ºC

Limit warning

to 2ºC

-20

2000 2020 2040 2060 2080 2100

Implemented policies result in projected

emissions that lead to warming of 3.2°C,

with a range of 2.2°C to 3.5°C

(medium confidence)

Key

Implemented policies

(median, with percentiles 25-75% and 5-95%)

Limit warming to 2°C (>67%)

Limit warming to 1.5°C (>50%)

with no or limited overshoot

Past emissions (2000–2015)

Model range for 2015 emissions

Past GHG emissions and uncertainty for

2015 and 2019 (dot indicates the median)

Bron: IPCC AR6 Synthesis Report Climate Change 2023

IPCC-rapportage AR6

Willen landen de opwarming van de aarde beperken tot 1,5 graad in deze eeuw, dan

moeten regeringen dit jaar radicale keuzes maken om broeikasgassen terug te dringen.

Het klimaat moet vooropstaan in alle beslissingen die landen nu nemen, anders is het

in 2015 afgesproken klimaatdoel ten dode opgeschreven, zo waarschuwt de Verenigde

Naties (VN) eind 2023 in de nieuwste rapportage.

39


•• •• ••

••

•••

••••

Risico’s en scenario’s voor opwarming van de aarde

Global surface temperature change

relative to 1850–1900

°C5

°C5

very high

shading represents the

4 uncertainty ranges for

high 4

the low and high

emissions scenarios

3

3

intermediate

2

1

0

-1

1950 2000 2015 2050 2100

low

very low

2011-2020 was

around 1.1°C warme

than 1850-1900r

2

1.5

1

Global Reasons for Concern (RFCs)

in AR5 (2014) vs. AR6 (2022)

0

AR5 AR6

Unique &

threatened

systems

••• ••••

••••

AR5 AR6

Extreme

weather

events

••

•••

••••

AR5 AR6

Distribution

of impacts

••

••

•••

AR5 AR6

Global

aggregate

impacts

AR5 AR6

Large scale

singular

events

••

•••

risk is the potential for

adverse consequences

Risk/impact

Confidence level

assigned to

transition range

Low

Very high

High

Moderate

Undetectable

Transition range

Very high

midpoint of transition

Bron: IPCC AR6 Synthesis Report Climate Change 2023

Het doel van 1,5 graad wordt overschreden in vrijwel alle scenario's voor

broeikasgasuitstoot die het klimaatbureau van de VN, het IPCC, heeft opgesteld.

Bovendien houden wetenschappers bij hun berekeningen voor het halen van het doel

steeds vaker rekening met technieken om CO₂ uit de lucht te halen. De temperatuur op

aarde stijgt dan tijdelijk meer dan 1,5 graad, om daarna te zakken. Het probleem is dat

deze technologieën nu nog in de kinderschoenen staan.

Desondanks schrijft het IPCC het klimaatdoel nog niet af. Er is nog een kans dat landen

op tijd genoeg emissies weten te reduceren. Naar aanleiding van het IPCC-rapport

roept secretaris-generaal van de VN António Guterres rijke landen op om in 2040 hun

broeikasgassen terug te dringen naar netto nul. Dat zou voor de meeste landen een

forse aanscherping van hun klimaatdoelen zijn. De Europese Unie — de derde grootste

uitstoter ter wereld — wil bijvoorbeeld in 2050 klimaatneutraal zijn.

40


Mogelijkheden om klimaatacties op te schalen

a) Feasibility of climate responses and adaptation, and potential of mitigation options in the near term

SU PPLY

EN ERG Y

Climate responses and

adaptation options

Energy reliability (e.g.

diversification, access, stability)

Resilient power systems

Improve water use efficiency

Potential

feasibility

up to 1.5°C

Synergies

with

mitigation

Mitigation options

Solar

Wind

Reduce methane from coal, oil and gas

Bioelectricity (includes BECCS)

Geothermal and hydropower

Nuclear

Fossil Carbon Capture and Storage (CCS)

options costing 100 USD tCO2-eq -1 o

less could reduce global emissions by

at least half of the 2019 level by 2030

Potential contribution to

net emission reduction, 2030

GtCO2-eq/yr

0 1 2 3 4 5

FO O D

W A T ER,

LA N D ,

Efficient livestock systems

Improved cropland management

Water use efficiency and water

resource management

Biodiversity management and

ecosystem connectivity

Agroforestry

Sustainable aquaculture and fisheries

Forest-based adaptation

Integrated coastal zone management

Coastal defence and hardening

not

assessed

Reduce conversion of natural ecosystems

Carbon sequestration in agriculture

Ecosystem restoration,

afforestation, reforestation

Shift to sustainable healthy diets

Improved sustainable forest management

Reduce methane and N 2

O in agriculture

Reduce food loss and food waste

H EA LT H S ET T LEM EN T S D

A N

IN FRA ST RU CT U RE

Sustainable urban water management

Sustainable land use and urban planning

Green infrastructure and

ecosystem services

Enhanced health services

(e.g. WASH, nutrition and diets)

Efficient buildings

Fuel efficient vehicles

Electric vehicles

Efficient lighting, appliances

and equipment

Public transport and bicycling

Biofuels for transport

Efficient shipping and aviation

Avoid demand for energy services

Onsite renewables

LIV ELIH O O D

ECO N O M Y

SO CIET Y ,

A N D

Risk spreading and sharing

Social safety nets

Climate services, including

Early Warning Systems

Disaster risk management

Human migration

Planned relocation and resettlement

Livelihood diversification

W A ST E

A N D

IN D U ST RY

Fuel switching

Reduce emission of fluorinated gas

Energy efficiency

Material efficiency

Reduce methane from

waste/wastewater

Construction materials substitution

Enhanced recycling

Carbon capture with

utilisation (CCU) and CCS

Feasibility level and synergies

with mitigation

High

Medium

Insufficient evidence

Low

Confidence level in potential feasibility

and in synergies with mitigation

High Medium Low

Net lifetime cost of options:

Costs are lower than the reference

0–20 (USD per tCO2-eq)

20–50 (USD per tCO2-eq)

50–100 (USD per tCO2-eq)

100–200 (USD per tCO2-eq)

Cost not allocated due to high

variability or lack of data

b) Potential of demand-side

mitigation options by 2050

Key

%

the range of GHG emissions

reduction potential is 40-70%

in these end-use sectors

Total emissions (2050)

Percentage of possible reduction

Demand-side mitigation potential

Potential range

0

Food

0

Land transport

Buildings

Industry

Electricity

67%

10

10

66%

GtCO2-eq/yr

GtCO2/yr

29%

44%

20

20

Additional electrification (+60%)

73% reduction (before

additional electrification)

Bron: IPCC AR6 Synthesis Report Climate Change 2023

De studie van het IPCC concludeert dat de wereldwijde broeikasgasuitstoot in 2022 een

nieuw record heeft gebroken. In 2022 werd 57,4 miljard ton koolstofdioxide, methaan en

lachgas geëmitteerd. Dat is 1,2% meer dan in 2021. Volgens wetenschappers moeten

emissies dit decennium juist zakken om het Parijs-doel te halen.

41


GHC emissions (GtCO2/eq/yr Gigatons of CO2-equivalent emissions (G

40

20

0

-20

net zero

2000 2020 2040 2060 2080 2100

Projecties uitstoot broeikasgassen en scenario’s voor

beperking stijging gemiddelde temperatuur

a) Global (GHG) emissions

b) 2030

70

70

60

50

40

30

20

10

0

Nationally Determined

Contributions (NDCs)

range in 2030

Limit warning

to 2ºC

Limit warning

to 2ºC

Trend from implemented policies

Limit warning to2ºC (>67%)

or 1.5 (50%) after high

overshoot with NDCs

until 2030

Limit warning

to 1.5ºC (>50%) with

no or limited overshoot

Limit warning

to 2ºC (>67%)

2010 2015 2020 2025 2030 2035 2040 2045 2050

60

50

40

30

20

10

0

Key

Implemented policies

(median, with percentiles 25-75% and 5-95%)

Limit warming to 2°C (>67%)

Limit warming to 1.5°C (>50%)

with no or limited overshoot

Past emissions (2000–2015)

Model range for 2015 emissions

Past GHG emissions and uncertainty for

2015 and 2019 (dot indicates the median)

+5%

-4%

-26%

-43%

2019

to be on-track to limit

warning to 1.5ºC,

we need much more

reduction by 2030

Past GHG emission and

uncertainty for 2015 an 20

(dot indicates the median)

Bron: IPCC AR6 Synthesis Report Climate Change 2023

De lidstaten van de Europese Unie (EU) zijn samen de op twee na grootste uitstoter ter

wereld. De voornaamste inzet van de EU is dat landen stoppen met het gebruik van

fossiele brandstoffen.

CO2-concentraties

Onderzoekers rekenden zeven jaar lang – met nieuwe kennis en technieken – aan

eerder bestudeerde geologische monsters, zoals stokoude luchtbellen in ijskernen uit

Antarctica. Op basis daarvan kunnen wetenschappers de hoeveelheid CO2 in de lucht en

tem peratuur uit het verleden schatten. De gebruikte monsters zijn tot 66 miljoen jaar oud.

Duidelijk is dat het uitstoten van CO2 in de lucht, bijvoorbeeld door het verbranden

van fossiele brandstoffen, de aarde doet opwarmen. Aan het begin van de industriële

revolutie was de CO2-concentratie in de lucht ongeveer 280 ppm (delen per miljoen),

tegen nu 420 ppm. Als gevolg hiervan is de aarde sindsdien al ongeveer 1,2 graad

opgewarmd. Als de vraag naar energie snel blijft groeien, en mensen die vraag zouden

beantwoorden met fossiele brandstoffen, dan zou aan het eind van de eeuw de CO2-

concentratie voorbij de 800 ppm kunnen gaan.

42


Gevolgen voor de temperatuur op aarde

Om de gevolgen van CO2-concentraties voor de

temperatuur op aarde te onderzoeken, kijken

klimaatonderzoekers onder andere naar het

verleden. Welke temperatuur ging samen met welke

atmosferische CO2-concentratie? Gegevens over

temperatuur en CO2 halen paleoklimatologen dus uit

geologische monsters zoals uit ijskernen, maar ook uit

oceaansedimenten en fossiele plantenbladeren.

Daarom analyseerde een groep onderzoekers voor

welke al bestaande studies betrouwbare monsters

werden gebruikt en voor welke niet. Sommige gegevens

kalibreerden ze opnieuw met moderne technieken,

en modellen kregen een update. Op die manier

berekenden ze opnieuw hoe de temperatuur en de CO2-

concentratie in de lucht zich de afgelopen 66 miljoen

jaar geleden ontwikkelden.

Discussie was er over de periode van ongeveer 66

miljoen tot 56 miljoen jaar geleden. De aarde was

toen al grotendeels ijsvrij, terwijl sommige studies

suggereerden dat in die periode de CO2-concentratie

relatief laag was. Nu de onderzoekers de minst

betrouwbare studies eruit hebben gefilterd, zagen ze

dat de CO2-concentratie in die periode wel relatief hoog

was: ongeveer 600 tot 700 ppm.

'We hebben nu een veel robuuster beeld van hoe gevoelig

de aarde is voor een toename van CO2 in de lucht op

lange tijdschalen, van honderdduizenden jaren', zegt

Bärbel Hönisch in een persbericht. Zij is geochemicus

aan Columbia University. Dat helpt klimaatmodelleurs

die proberen te voorspellen wat er de komende decennia

gaat gebeuren. De onderzoekers benadrukken wel dat

de laatste inzichten nog steeds incompleet zijn, omdat

veel gegevens van ver terug ontbreken en sommige

resultaten elkaar tegenspreken.

'Ongeacht hoeveel graden de temperatuur precies

verandert, het is duidelijk dat we de planeet al in een

reeks omstandigheden hebben gebracht die nog nooit

eerder werden waargenomen', zegt Gabriel Bowen,

verbonden aan de universiteit van Utah.

43


Grote investeringen nodig

Op de klimaattop 2023 gehouden in Dubai, COP28, was

klimaatfinanciering een van de grote thema’s. Met als

twee kardinale punten: aan heel grote investeringen

(klimaatfinanciering) valt niet meer te ontkomen en

arme landen hebben financiële ondersteuning nodig

van rijke landen om het noodzakelijke te kunnen doen

(klimaatschadefonds).

Een groep economen die de VN adviseert, de

Independent High Level Expert Group on Climate

Finance, denkt dat er over 2 jaar al jaarlijks $ 1.000

miljard aan extra klimaatfinanciering nodig zal zijn

om de Parijse doelen te halen. In 2030 zal dat gat

zijn gegroeid naar $ 2.400 miljard. China, dat rijk

genoeg is om voor zijn eigen klimaatbeleid te betalen,

is hierin niet meegerekend. Het Internationaal

Energieagentschap komt op vergelijkbare bedragen.

‘De discussie over klimaatfinanciering moet snel

verschuiven van “miljarden” naar “biljoenen”’, schreef

denktank Sustainable Finance Lab (SFL) in een rapport

in aanloop naar COP28. Deze biljoenen (duizenden

miljarden) liggen nu nog ver buiten bereik.

Rijke landen hebben al de grootste moeite om te

voldoen aan hun belofte uit 2009 om jaarlijks $ 100

miljard vrij te maken voor klimaatfinanciering in

ontwikkelingslanden. Daaraan moest in 2020 worden

voldaan, maar het doel wordt naar verwachting dit jaar

pas gehaald, en zelfs daar is onzekerheid over.

Sneller dan verwacht bereikten de bijna tweehonderd

aan COP28 deelnemende landen een deal over een

klimaatschadefonds. Ontwikkelingslanden kunnen

daaruit steun ontvangen als ze te maken hebben

met schade door klimaatgerelateerde rampen, zoals

overstromingen en extreme droogte. Landen als de

Verenigde Arabische Emiraten, Duitsland, Nederland en

de Verenigde Staten deden al heel snel toezeggingen,

van in totaal enkele honderden miljoenen euro’s.

44


VERKENNINGEN VOOR NEDERLAND

Verbeteren, maar hoe?

Om mondiale milieuveranderingen aan te pakken en

het menselijk welzijn te verbeteren hebben landen

internationale verdragen en overeenkomsten gesloten.

Ook Nederland heeft zich daaraan gecommitteerd. Op

verzoek van twee ministeries heeft het Planbureau voor

de Leefomgeving (PBL) de hoofdboodschappen van

vijf recent uitgekomen mondiale milieuverkenningen*

op een rij gezet, met als focus de aanpak van

klimaatverandering, landdegradatie en verlies van

biodiversiteit en ecosysteemdiensten. Gelijktijdig is er

gekeken naar wat voor lessen er zijn voor de transities

die Nederland heeft ingezet: naar een duurzame

energievoorziening, naar kringlooplandbouw en naar een

circulaire economie.

* Volledigheidshalve de vijf verkenningen waar het om gaat: Global Land Outlook:

first edition (UNCCD-2017), Global Warming of 1.5 °C (2018 IPCC), Global Environment

Outlook 6: Healthy Planet, Healthy People (2019 - UNEP), Global Resources Outlook 2019:

Resources for the future we want (2019 - IRP) en The Global Assessment

Report on Biodiversity and Ecosystem Services (2019 - IPBES).

De vijf milieuverkenningen hebben een eenduidige

boodschap: actie is urgent om verdere milieudegradatie

te stoppen en internationaal afgesproken doelen te

halen. Zelfs als de bestaande nationale plannen om

klimaatverandering tegen te gaan volledig worden

uitgevoerd, koerst de wereld af op 3 graden mondiale

temperatuurstijging, terwijl in het Klimaatakkoord

van Parijs maximaal 2 graden is afgesproken. Waar

mondiaal is afgesproken om landdegradatie en

biodiversiteitsverlies te stoppen, wijst een voortzetting

van huidige trends op aanhoudende verandering van

landgebruik (met name ontbossing voor de landbouw),

afnemende bodemvruchtbaarheid en verdere

achteruitgang, mogelijk zelfs versneld, van natuur

en ecosysteemdiensten. De negatieve effecten van

milieudegradatie zijn nu al zichtbaar met onevenredig

grote gevolgen voor arme gemeenschappen en

kwetsbare groepen wereldwijd. Doorgaan op de

huidige weg betekent dat internationaal afgesproken

milieudoelen niet worden gehaald.

45


Dit zet de realisatie van de Sustainable Development

Goals (SDG’s) onder druk en daarmee het welzijn van

huidige en toekomstige generaties. Bovendien is nu

actie ondernemen in veel gevallen goedkoper en minder

ingrijpend dan later actie ondernemen en verdere

milieuschade terugdraaien.

Onderlinge verwevenheid

Klimaatverandering, landdegradatie en

biodiversiteitsverlies zijn milieuveranderingen

die sterk met elkaar zijn verbonden. Niet alleen

beïnvloeden ze elkaar negatief en hebben ze dezelfde

grondoorzaken, ook de mogelijke oplossingen ervoor

zijn sterk met elkaar verweven en kunnen elkaar

zowel versterken als tegenwerken. Verandering

van consumptiepatronen, efficiëntere omgang

met natuurlijke hulpbronnen en herstel van bodem

en ecosystemen dragen bij aan het oplossen van

meerdere milieuproblemen en sociaaleconomische

vraagstukken tegelijk (synergie). Daarentegen

gaan klimaatmitigatiemaatregelen waar land voor

nodig is (denk aan bio-energie en herbebossing)

en intensivering van de landbouw vaak gepaard

met talrijke uitruilen. Grootschalige productie

van biomassa kan bijvoorbeeld botsen met de

bescherming van biodiversiteit en het verbeteren

van de voedselzekerheid, terwijl intensivering van

de landbouw gepaard kan gaan met toenemende

stikstofoverschotten en een toenemende vraag

naar water. Het benutten van synergie en het

vermijden of verminderen van uitruilen vereisen een

integrale benadering gericht op beleidsintegratie en

coherentie, waarbij milieuproblemen in samenhang

worden aangepakt.

Consumptiepatroon

De vijf milieuverkenningen bespreken een breed scala

aan gedrags-, technologische en beheermaatregelen.

De omvang en urgentie van de opgave maken dat

maatregelen uit alle drie de categorieën noodzakelijk

zijn. De consumptieveranderingen versterken de

synergie tussen het behalen van tal van milieu- en

sociale doelen. Daarnaast groeit ook het bewustzijn dat

technologische oplossingen hun keerzijden hebben.

Grotere nadruk op consumptieveranderingen verlaagt

de afhankelijkheid van technologische oplossingen,

maar vraagt wel een sterke verandering van het

welzijnsparadigma van materiële consumptie en

economische groei en dan met name van huidige

generaties met een grote milieuvoetafdruk.

Ondanks beleidsinspanningen en geboekte voortgang

is de uitstoot van broeikasgassen In Nederland

nog steeds hoog, loopt de veehouderij tegen haar

ecologische en sociale grenzen aan en staat de

biodiversiteit onder grote druk. Nederland scoort in

vergelijking met andere Europese landen erg laag op

de vermindering van uitstoot van broeikasgassen.

Daarnaast hebben Nederlandse consumenten

een relatief hoge, en voor sommige indicatoren

toenemende, milieuvoetafdruk, met een grote impact

over de grens.

Uit de belangrijkste inzichten van de vijf mondiale

verkenningen is een aantal algemene lessen te

trekken voor drie Nederlandse transities: naar een

duurzame energievoorziening (Klimaatakkoord 2019),

naar kringlooplandbouw (visie LNV 2018) en naar een

circulaire economie (Rijksbrede programma 2016).

46


Misschien het allerbelangrijkste, maar tegelijkertijd

wellicht ook de grootste uitdaging, zijn

consumptiepatronen, zoals het minderen van de

vlees- en zuivelconsumptie. Het bevorderen van

gedragsverandering is een uitdaging, omdat het raakt

aan het wereldbeeld van mensen en hun opvattingen

over levenskwaliteit. Consumptiepatronen worden in

hoge mate bepaald door sociale routines die niet van de

ene op de andere dag veranderen.

Ecologische voetafdruk

Een groot deel van de milieudruk wordt veroorzaakt

door de productieprocessen waarmee goederen voor

onze consumptie worden gemaakt. Het IPCC roept dan

ook op tot het veranderen van de huidige manier van

consumeren en produceren. Het Nederlandse kabinet

heeft als reactie hierop het streefdoel geformuleerd

om de ecologische voetafdruk van de Nederlandse

consumptie te halveren in 2050.

De milieudruk die samenhangt met productie en

consumptie wordt wel aangeduid met de ecologische

voetafdruk. De Nederlandse ecologische voetafdruk

drukt het beslag uit dat de nationale consumptie legt op

de mondiaal beschikbare hernieuwbare grondstoffen.

Het omvat de grondstofbehoefte in de hele waardeketen

van primaire productie en industriële verwerking tot

de uiteindelijke consumptie. Hierbij gaat het om de

gezamenlijke consumptie van de Nederlandse burgers,

inclusief de consumptie van de overheid. De ecologische

voetafdruk wordt uitgedrukt in global hectares, de

hoeveelheid ruimte die mondiaal gemiddeld nodig is

om biologische grondstoffen voor onze consumptie te

produceren. Daarbij wordt ook de ruimte meegenomen

die nodig zou zijn om de CO₂-emissies van de

consumptie te compenseren door opname van koolstof

in bossen. Deze ruimte wordt wel als virtueel bestempeld,

omdat deze niet echt wordt ingenomen.

De ecologische voetafdruk van de Nederlandse

consumptie is kenmerkend voor het consumptiepatroon

van welvarende westerse landen. Deze groeide

vanaf begin jaren tachtig tot ongeveer 2007, waarna

een lager energiegebruik ervoor zorgde dat de

voetafdruk langzaam kleiner werd. De Nederlandse

ecologische voetafdruk bestaat voor een groot deel

uit het benodigde oppervlak voor de productie van

het voedsel, papier en hout dat we consumeren, en

voor ruim de helft uit ruimte voor compensatie van de

broeikasgasemissies van het energiegebruik voor de

Nederlandse consumptie.

De landvoetafdruk van de Nederlandse consumptie

was in 2017 ongeveer net zo groot als driemaal het

landoppervlak van Nederland. Na een krimp tijdens de

economische crisis van het afgelopen decennium is

deze weer groter aan het worden. Ongeveer 80%

van dit landgebruik ligt buiten Nederland. De

broeikasgasvoetafdruk van de energieconsumptie

kwam in 2015 uit op 230 megaton CO₂-equivalenten.

Ongeveer een derde van deze emissies is gerelateerd

aan huishoudelijk energiegebruik, zowel directe

emissies bij de consument thuis als indirecte emissies

in de keten voor de productie van elektriciteit en

brandstoffen. Net als bij de landvoetafdruk ligt een flink

deel van de broeikasgasvoetafdruk buiten Nederland

(ongeveer 40%), en dat hangt samen met het

produceren van goederen en diensten in het buitenland.

47


Om de Nederlandse voetafdruk te kunnen halveren

is ook Nederlands internationaal beleid voor

handel nodig. Veel goederen en producten die we

consumeren, zoals voedsel, energie en grondstoffen

zoals metalen, worden namelijk geïmporteerd. Het

Nederlandse consumptiepatroon heef dus zowel

effecten op natuur in de directe leefomgeving als op

natuur en milieuomstandigheden elders in de wereld,

zoals de bossen die worden gekapt om op die grond

veevoer te kunnen produceren. Het streven naar

halvering van de voetafdruk vraagt dus om zowel

nationaal beleid voor de binnenlandse consumptie en

binnenlandse productie, als om internationaal beleid

voor de milieueffecten van productie elders. Overigens

worden bij de consumptievoetafdruk de grondstoffen

niet meegenomen die in Nederland worden gebruikt

voor de productie van voedsel en goederen die worden

geëxporteerd, zoals melk en kaas bestemd voor

buitenlandse consumptie. Een deel van de milieudruk

door productie in Nederland valt daarmee buiten

het streefdoel.

Duurzame ontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s)

Om de VN-doelen voor duurzame ontwikkeling

te realiseren zijn hulpbronnen en grondstoffen

onontbeerlijk. Bij het produceren, verwerken en

gebruiken van grondstoffen ontstaat milieudruk,

en ontstaan er effecten op de natuur op land en

in water waarvoor SDG’s zijn geformuleerd. In het

ontwikkelingsdoel voor duurzame consumptie- en

productiepatronen wordt ernaar gestreefd om de

vraag naar grondstoffen enerzijds en het beperken

van effecten op milieu en natuur anderzijds in balans

te brengen.

Daarbij kan gebruik worden gemaakt van meerdere

voetafdrukindicatoren die de relaties tussen vraag en

effecten afdekken.

Samenhang tussen duurzame ontwikkelingsdoelen

en voetafdrukindicatoren

Bron: JRC 2019; bewerking Vraag naar PBL

Broeikasgasvoetafdruk van Nederland

gemeenschappen

De totale broeikasgasvoetafdruk Eutrofiëring door consumptie van

Nederland in 2015 was 232 megaton CO₂-equivalenten,

en ton dat CO2 - komt equivalenten neer per persoon op bijna 14 ton CO₂-eq/per capita

20

Energie in de keten

(Wilting et al., 2021). Ongeveer een derde van deze

15

Handel transportdiensten

emissies is gerelateerd aan huishoudelijk energiegebruik.

10

Broeikasgasvoetafdruk door Nederlandse consumptie

5

per persoon

Bron: PBL

Menselijke behoeften

Geen honger

Betaalbare en

duurzame energie

Vraag naar

hulpbronnen

Industrie, innovatie

en infrastructuur

Menselijke behoeften

Duurzame steden en

gemeenschappen

Geen honger

Betaalbare en

duurzame energie

Industrie, innovatie

en infrastructuur

Duurzame steden en

Verantwoorde

consumptie en

productie

Voetafdrukindicatoren

Grondstoffengebruik

Ecologische voetafdruk

Materialen

Water

Milieudruk

Broeikasgassen

Stikstof

Fosfaat

Fijnstof

Ozon

Landgebruik

Voetafdrukindicatoren

Effecten

Biodiversiteit

Grondstoffengebruik

Eutrofiëring

Ecosysteemdiensten

Ecologische voetafdruk

Materialen

Water

Effecten

Biodiversiteit

Ecosysteemdiensten

pbl.nl

0

2005 ton CO2 - equivalenten 2007 2009 per persoon2011 2013 2015

20

15

10

5

hulpbronnen

Verantwoorde

consumptie en

productie

Milieudruk

Broeikasgassen

Stikstof

Fosfaat

Fijnstof

Ozon

Landgebruik

pbl.nl

0

2005 2007 2009 2011 2013 2015

Impact

pbl.nl

Impact

pbl.nl

Natuurlijk kapitaal

Schoon water en sanitair

Klimaatactie

Leven in het water

Natuurlijk kapitaal

Schoon Leven water op het en land sanitair

Klimaatactie

Leven in het water

Leven op het land

Energie bij huishoudens

Overige diensten

Overige goederen

Voedingsmiddelen

Energie in de keten

Energie bij huishoudens

Overige diensten

Handel en transportdiensten

Overige goederen

Voedingsmiddelen

48


Het gaat hierbij zowel om directe emissies die bij de

consument optreden door verwarming en autorijden,

als om indirecte emissies in de keten voor de productie

van de geconsumeerde elektriciteit en brandstoffen.

Diensten (waaronder handel en transport) droegen in

2015 voor bijna 40% bij aan de broeikasgasvoetafdruk.

Ook de broeikasgasvoetafdruk ligt voor een flink

deel buiten Nederland (ongeveer 40%) vanwege

de samenhang met de locaties waar producten en

diensten voor Nederland worden gemaakt. De trend in

de broeikasgasvoetafdruk van Nederland laat op een

aantal fluctuaties na een gestaag krimpend beeld zien

over de periode van 2007 tot aan 2015. Recentere trends

tot aan 2020 zijn nog niet bekend, omdat internationale

databases voor berekening van het buitenlandse deel

nog niet beschikbaar zijn.

Verkleinen van voetafdrukken

De mogelijkheden om in te grijpen in de productieen

consumptieketen zullen verschillen in de mate

waarin ze kunnen bijdragen aan het verkleinen van de

voetafdrukken en aan de doelen voor biodiversiteit.

Zo neemt het energieverbruik bij consumenten af

door isolatie van huizen. De behoefte aan primaire

grondstoffen kan beperkt worden met strategieën

voor circulair gebruik. Het gaat hier niet alleen om

recycling van producten en het gebruik van afval,

maar ook om het delen van producten, hergebruik

en een ander productontwerp.

49


Verduurzaming van de maatschappij

Inmiddels zijn er voor alle sectoren vele opties beschikbaar om een bijdrage te leveren

aan een duurzame samenleving. Het potentieel, evenals de kosten van de maatregelen,

is sterk geografisch bepaald.

Overzicht maatregelen die de samenleving verduurzamen

Potential contribution to net emission reduction, 2030 (GtCO2-eq yr -1 )

Energy

Mitigation options

Wind energy

Solar energy

Nuclear energy

Bioelectricity

Hydropower

Geothermal energy

Carbon capture and storage (CCS)

Bioelectricity with CCS

Reduce CH4 emission from coal mining

Reduce CH4 emission from oil and gas

0 2 4 6

AFOLU

Carbon sequestration in agriculture

Reduce CH4 and N2O emission in agriculture

Reduced conversion of forests and other ecosystems

Ecosystem restoration, afforestation, reforestation

Improved sustainable forest management

Reduce food loss and food waste

Shift to balanced, sustainable healthy diets

Buildings

Avoid demand for energy services

Efficient lighting, appliances and equipment

New buildings with high energy performance

Onsite renewable production and use

Improvement of existing building stock

Enhanced use of wood products

Transport

Industry

Other

Fuel-efficient light-duty vehicles

Electric light-duty vehicles

Shift to public transportation

Shift to bikes and e-bikes

Fuel-efficient heavy-duty vehicles

Electric heavy-duty vehicles, incl. buses

Shipping – efficiency and optimisation

Aviation – energy efficiency

Biofuels

Energy efficiency

Material efficiency

Enhanced recycling

Fuel switching (electr, nat. gas, bio-energy, H2)

Feedstock decarbonisation, process change

Carbon capture with utilisation (CCU) and CCS

Cementitious material substitution

Reduction of non-CO2 emissions

Reduce emission of fluorinated gas

Reduce CH4 emissions from solid waste

Reduce CH4 emissions from wastewater

Net lifetime cost of options:

Costs are lower than the reference

0–20 (USD tCO2-eq –1 )

20–50 (USD tCO2-eq –1 )

50–100 (USD tCO2-eq –1 )

(USD tCO2-eq –1 )

Cost not allocated due to high

variability or lack of data

Uncertainty range applies to

the total potential contribution

to emission reduction. The

individual cost ranges are also

associated with uncertainty

0 2 4 6

GtCO2-eq yr –1

Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change

50


BIJDRAGEN DOOR HET VERDUURZAMEN VAN GEBOUWEN

Potentieel belangrijke bijdrage door gebouwen

In gemodelleerde mondiale scenario's wordt verwacht

dat bestaande gebouwen, indien gerenoveerd, en

gebouwen die nog moeten worden gebouwd, in 2050

netto nul broeikasgasemissies zullen benaderen, mits

ambitieus beleid effectief kan worden geïmplementeerd

en belemmeringen voor het koolstofvrij maken van de

bouw worden weggenomen.

Beleid met een lage ambitie verhoogt het risico op

het decennialang vastzetten van de uitstoot van

koolstof van gebouwen, terwijl goed ontworpen en

effectief geïmplementeerde mitigatie-interventies

(in zowel nieuwe gebouwen als bestaande gebouwen

indien achteraf ingebouwd) een aanzienlijk potentieel

hebben om bij te dragen aan het bereiken van SDG's

in alle regio's en gebouwen aan te passen aan het

toekomstige klimaat.

In 2019 bedroegen de wereldwijde directe en indirecte

broeikasgasemissies van gebouwen en de emissies

van cement en staalgebruik voor de bouw en

renovatie van gebouwen 12 GtCO2-eq. Deze emissies

omvatten indirecte emissies van off-site opwekking

van elektriciteit en warmte, directe emissies die ter

plaatse worden geproduceerd en emissies van cement

en staal dat wordt gebruikt voor de bouw en renovatie

van gebouwen.

In 2019 stegen de wereldwijde directe en indirecte

emissies van niet-residentiële gebouwen met ongeveer

55% en die van residentiële gebouwen met ongeveer

50% in vergelijking met 1990. Deze laatste stijging

werd volgens de ontledingsanalyse vooral gedreven

door de toename van het vloeroppervlak per hoofd van

de bevolking, de bevolkingsgroei en het toegenomen

gebruik van emissie-intensieve elektriciteit en warmte,

terwijl efficiëntieverbeteringen de emissies gedeeltelijk

hebben verminderd.

Er zijn grote verschillen in de bijdrage van elk

van deze aanjagers aan de regionale uitstoot.

Geïntegreerde ontwerpbenaderingen voor de

constructie en retrofit van gebouwen hebben geleid

tot toenemende voorbeelden van energieneutrale of

koolstofvrije gebouwen in verschillende regio's. De

lage renovatiepercentages en de lage ambitie van

gerenoveerde gebouwen hebben echter de daling van

de uitstoot belemmerd.

Mitigatie-interventies in de ontwerpfase omvatten de

typologie, vorm en multifunctionaliteit van gebouwen

om de grootte van gebouwen aan te passen aan

de veranderende behoeften van hun gebruikers

en ongebruikte bestaande gebouwen opnieuw

te gebruiken om te voorkomen dat broeikasgasintensieve

materialen en extra land worden gebruikt.

Mitigatiemaatregelen omvatten onder andere:

Nieuwbouw

Gebruik van emissiearme bouwmaterialen, een zeer

efficiënte gebouwschil en de integratie van oplossingen

voor hernieuwbare energie.

Gebruiksfase

Zeer efficiënte apparaten/uitrusting, de optimalisering

van het gebruik van gebouwen en de levering ervan met

emissiearme energiebronnen.

51


Verwijderingsfase

Recycling en hergebruik van bouwmaterialen. Bottom-upstudies tonen aan dat tegen

2050 de wereldwijde uitstoot van gebouwen met 61% (8,2 GtCO2) kan worden beperkt.

Overzicht maatregelen verduurzaming gebouwen in relatie met door

de VN gedefinieerde SDG’s

Relation with Sustainable Development Goals

Sectoral and system mitigation options

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

14

15

16

17

Buildings

Demand-side management

Highly energy efficient building envelope

Efficient heating, ventilation and air conditioning (HVAC)

Efficient appliances

Building design and performance

On-site and nearby production and use of renewables

Change in construction methods and circular economy

Change in construction materials

Type of relations:

Synergies

Trade-offs

Both synergies and trade-offs

Blanks represent no assessment

Confidence level:

High confidence

Medium confidence

Low confidence

Related Sustainable Development Goals:

1 No poverty

2 Zero hunger

3 Good health and wellbeing

4 Quality education

5 Gender equality

6 Clean water and sanitation

7 Affordable and clean energy

8 Decent work and economic growth

9 Industry, innovation and infrastructure

10 Reduced inequalities

11 Sustainable cities and communities

12 Responsible consumption and production

13 Climate action

14 Life below water

15 Life on land

16 Peace, justice and strong institutions

17 Partnership for the goals

Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change

Het grootste deel van het mitigatiepotentieel van nieuwe gebouwen is beschikbaar in

ontwikkelingslanden, terwijl in ontwikkelde landen het hoogste mitigatiepotentieel ligt

binnen de retrofit van bestaande gebouwen. Het decennium 2020-2030 is van cruciaal

belang voor het versnellen van het verkrijgen van knowhow, het opbouwen van de

technische en institutionele capaciteit, het opzetten van de juiste bestuursstructuren,

het waarborgen van de financieringsstroom en het ontwikkelen van de vaardigheden die

nodig zijn om het mitigatiepotentieel van gebouwen volledig te benutten.

In dit verband is het nu van groot belang het nut van dynamische zon- en lichtwering

overal op de kaart te zetten.

52


Relevantie dynamische zon- en lichtwering

Voor de branche liggen de consumptiepatronen

wellicht wat verder weg, maar er zijn wel degelijk

aandachtspunten die veel dichterbij liggen, zoals

klimaat, energie en de circulaire economie.

Voor wat betreft klimaat en energie is er een directe

bijdrage van het product zonwering; door toepassing

ervan kan dynamische zonwering het energieverbruik in

gebouwen verminderen en gelijktijdig een bijdrage leveren

aan het reduceren van de emissie van broeikasgassen.

De uitdagingen die de branche heeft zijn:

- Het verhaal over het nut van het toepassen

van dynamische zon- en lichtwering goed

over de bühne brengen.

- De bewijslast leveren in gebouwspecifieke

situaties.

- Aantonen dat de hele waardeketen van het

produceren en aanbrengen van dynamische

zon- en lichtwering minder milieubelastend

is dan de opbrengst tijdens de technische

levensduur van de voortgebrachte installaties.

Somfy Nederland is eind 2019 gestart om een bijdrage

te leveren aan het op de kaart zetten van het belang van

dynamische zon- en lichtwering. In samenwerking met

DGMR en bba binnenmilieu werd een model ontwikkeld

dat het mogelijk maakt energieverbruik in een ruimte

– we hebben voor het model een kantoorruimte

genomen – te ensceneren. Inmiddels zijn we al veel

verder en bestaat er ook een model om dat voor een heel

kantoorpand te doen en is er een model dat geschikt is

voor gebruik in de dagelijkse praktijk.

Hoewel de prioriteit in eerste instantie heeft gelegen bij

kantoorgebouwen zijn er inmiddels ook hulpmiddelen die

gebruikt kunnen worden in andere typen gebouwen.

In feite geeft de methode de mogelijkheid inzicht te

krijgen in twee aspecten, namelijk de reductie van het

energieverbruik door het toepassen van dynamische

zonwering in een kantoorgebouw en de daarmee

samenhangende reductie van de CO2-emissie. Op die

manier leveren we een bijdrage aan de eerste twee

hiervoor genoemde uitdagingen. De derde uitdaging

is ooit al eens onderwerp van onderzoek geweest in

Duitsland en blijft nog even op de verlanglijst staan.

We kunnen tenslotte ook niet alles tegelijk.

Het doel van een volledig circulaire economie in 2050

en het tussendoel van een halvering van het gebruik

van primaire abiotische grondstoffen in 2030 vragen

verdere concretisering. Voor het tussendoel omvat die

concretisering onder andere de vraag of dit doel ook van

toepassing is op fossiele brandstoffen, het gebruik van

een ketenbenadering om goed inzicht te krijgen in het

totale grondstoffenverbruik (inclusief milieudruk over

de grens) en het hanteren van zowel een productie- als

een consumptieperspectief omdat beide relevante

aangrijpingspunten voor beleid bieden. De huidige sturing

op input van grondstoffen draagt niet per definitie bij aan

een lagere milieudruk en leveringszekerheid, terwijl die

twee juist de einddoelen zijn van de transitie naar een

circulaire economie.

53


Er is nog wel een weg te gaan voor de branche. Het

initiatief zal moeten komen van grote fabrikanten

die de kennis en de middelen hebben hun processen

in kaart te brengen en vast te stellen in hoeverre

hun producten circulair zijn. Na het vaststellen

van de status quo is er hopelijk bereidheid tot een

verbetertraject. Zonder de feiten te kennen, ligt het voor

de hand dat er verbeteringen mogelijk zijn. Bewust zijn

en worden is hier effectiever en sneller dan wetgeving

afwachten. We kunnen het verbetertraject versnellen

door de consument op dit punt te informeren. Zo

ontstaat er druk op de producenten en dat stimuleert

innovatie, brengt mogelijkheden waarde toe te voegen

en geeft mogelijkheden tot differentiatie.

54


55


56


2

WETGEVING VAN INVLOED OP BOUWEN EN GEBOUWEN

57


INTERNATIONALE KLIMAATWETGEVING IN EUROPA

In december 2019 besloten de EU-leiders in de Europese Raad dat de EU in 2050 klimaatneutraal

moet zijn. De EU-leiders besloten in december 2020 als tussenstap richting de doelstelling voor 2050

tot halvering van de EU-uitstoot tussen nu en 2030 (ten opzichte van 1990) tot ten minste 55% minder

uitstoot in 2030.

In juni 2021 heeft de Raad de Europese klimaatwet

aangenomen, een essentieel onderdeel van de Europese

Green Deal. De lidstaten zijn daarmee wettelijk verplicht

om zowel de klimaat doelstellingen voor 2030 als die voor

2050 te halen.

Het totale pakket omvat wetgeving voor energie, vervoer,

emissiehandel en –reductie, landgebruik en bosbouw.

In juni 2022 bereikten de lidstaten overeenstemming

over een standpunt van de Raad ten aanzien van het

leeuwendeel van de Fit for 55-voorstellen.

Een andere essentiële bouwsteen van het EU-pad

naar klimaat neutraliteit is het zogenaamde Fit for

55-pakket. Dit is een pakket voorstellen ter herziening

van wetgeving, gekoppeld aan nieuwe initiatieven, en

daarmee het centrale plan van de EU voor de omzetting

van klimaat doelstellingen in EU-wetgeving.

Gebouwen zijn verantwoordelijk voor meer dan een derde

van alle broeikasgas emissies in de EU. Deze emissies

terugdringen – door meer energie-efficiëntie of een lager

energie verbruik – is dus cruciaal om in 2050 klimaatneutraliteit

te bereiken.

58


KLIMAATWETGEVING IN NEDERLAND

Coalitieakkoord 2021-2025

Om de opgelegde Europese doelstellingen ook te halen,

richt het kabinet het beleid op 60% reductie in 2030.

Hiervoor heeft het (demissionaire) kabinet op 26 april

2023 een aanvullend klimaatpakket gepresenteerd. Er

komt een klimaat- en transitiefonds van € 35 miljard

voor de komende 10 jaar.

3. Jaarlijkse Klimaatnota

In de jaarlijkse Klimaatnota legt het kabinet

verantwoording af over het klimaatbeleid en wordt de

voortgang in het afgelopen jaar beschreven. Daarbij

wordt gebruikgemaakt van voorlopige ramingen van het

Planbureau voor de Leefomgeving over de voortgang van

het klimaatbeleid.

De Nederlandse klimaatdoelen zijn vastgelegd in de

nationale Klimaatwet. Behalve de klimaatdoelstellingen

beschrijft de Klimaatwet ook het beleidskader rond de

klimaatdoelstellingen.

Er zijn drie beleidsinstrumenten opgenomen:

1. Vijfjaarlijks Klimaatplan (plan voor 10 jaar

met bijstelling iedere 5 jaar)

- Hoofdlijnen beleid.

- Laatste wetenschappelijke inzichten.

- Economische gevolgen beleid.

2. Tweejaarlijkse Voortgangsrapportage

De Klimaatnota 2022, onderdeel gebouwen, gaat

in essentie over twee zaken: reduceren van het

energieverbruik (isoleren) en het gebruik van

hernieuwbare energie (anders gezegd: gebouwen

afsluiten van het gas). Met name het eerste

onderwerp vormt een belangrijke kapstok voor de

zonweringsbranche.

Omgevingswet

Met de Omgevingswet beoogt de overheid de regels

voor ruimtelijke ontwikkeling te vereenvoudigen en

samen te voegen, zodat het straks makkelijker wordt

bouwprojecten te starten.

59


60


Er zijn veel regels in Nederland die zorgen voor een

veilige en prettige omgeving om in te wonen en te

werken. Die gaan onder andere over hoe we omgaan

met natuur, milieu, bouwen en wonen. De vele regels

maken het soms ingewikkeld om projecten voor

bijvoorbeeld de bouw van woningen of wegen te starten.

De Omgevingswet bundelt de regels en maakt deze

eenvoudiger zodat projecten sneller kunnen starten en

eerder klaar zijn.

Ook het Activiteitenbesluit en het Bouwbesluit zijn

vervangen. De 50.000 bestaande bestemmingsplannen

worden gebundeld in één omgevingsplan per gemeente.

De Omgevingswet is geen doel op zich, maar biedt een

instrumentarium om de (transitie)opgaven in Nederland de

komende decennia handen en voeten te geven. Hiermee

krijgen gemeenten meer eigen regie op het bereiken en in

stand houden van een gezonde en veilige leefomgeving.

De Omgevingswet bundelt 26 wetten en tal van regels

en voorschriften over de fysieke leefomgeving in één

wet. Procedures zijn gestroomlijnd, regelgeving is

geharmoniseerd en in veel gevallen zijn beslistermijnen

versneld. De wet regelt verder een digitaal stelsel met

een digitaal loket (het Omgevingsloket). Het digitaal

stelsel helpt bij het inzichtelijk maken welke regels er

in een bepaald gebied gelden en biedt een loket waar

vergunningen kunnen worden aangevraagd.

Deze wet moet ondernemen voorspelbaarder maken

en procedures sneller en goedkoper laten verlopen.

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet

ruimtelijke ordening, de Wet natuurbescherming en

de Waterwet zijn verdwenen; bepalingen daaruit zijn

opgenomen in de Omgevingswet.

Deze transitieopgaven (energietransitie, landbouwtransitie

en de woningbouwopgave) vragen om een juiste

inzet en uitwerking van de Omgevingswet-instrumenten:

- Beleidsmatig in de omgevingsvisie, waar de

opgaven in samenhang beleidsmatig worden

beschreven (waar wil mijn gemeente over tien

jaar staan?).

- De (operationele) uitwerkingen in programma’s,

waarin de opgaven vertaald worden in concrete

maatregelen (hoe, wie, tegen welke kosten en

in welke tijd) en de wijze waarop deze worden

uitgevoerd (monitoring).

- De juridische doorwerking naar het

omgevingsplan, om zodoende te zorgen voor een

heldere en duidelijke borging van de maatregelen

(wat mag ik waar en onder welke voorwaarde?).

61


Toezicht en handhaving

Van

Naar

26 wetten 1 wet

60 Algemene Maatregelen van Bestuur 4 Algemene Maatregelen van Bestuur

75 ministeriële regelingen 1 Omgevingsregeling

Vernieuwing stelsel omgevingsrecht

Invoeringsspoor

Het invoeringsspoor regelt de overgang van de

bestaande naar de nieuwe wet- en regelgeving.

Bovendien vult dit spoor het hoofdspoor met

enkele essentiële onderdelen aan.

Hoofdspoor

Het nieuwe stelsel bestaat uit de Omgevingswet,

vier AMvB's en de Omgevingsregeling.

Bij inwerkingtreding gaan het invoerings- en

aanvullingsspoor op in het hoofdspoor.

Aanvullingsspoor

De ontwikkeling van wet- en regelgeving

in het aanvullingsspoor maakt deel uit van

lopende beleidsontwikkelingen op het gebied

van natuur, bodem, geluid en grondeigendom.

Invoeringsregeling

Omgevingsregeling

Aanvullingsregelingen

Invoeringsbesluit

Besluit

activiteiten

leefomgeving

Besluit

bouwwerken

leefomgeving

Besluit

kwaliteit

leefomgeving

Omgevingsbesluit

Aanvullingsbesluiten

Invoeringswet

Omgevingswet

Aanvullingswetten

Natuur Bodem Geluid Grondeigendom

Digitaal Stelsel Omgevingswet

Een vinkje betekent dat het wetgevingsproduct is gepubliceerd in het Staatsblad.

Omgevingswetportaal.nl | november 2019

Bron: Nieuwe wet regelt alles voor de omgeving | Omgevingswet | Rijksoverheid.nl

De Omgevingswet is in de illustratie verbeeld als een gebouw in aanbouw. In het

midden zien we het zogenoemde hoofdspoor. De onderdelen van dit hoofdspoor zijn

de Omgevingswet, de vier Algemene Maatregelen van Bestuur (het Omgevingsbesluit,

Besluit kwaliteit leefomgeving, Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit

bouwwerken leefomgeving) en de Omgevingsregeling. Deze zijn inmiddels allemaal

aangenomen en gepubliceerd.

Links zijn de onderdelen van het invoeringsspoor te zien. Hieronder vallen de

Invoeringsregeling, het Invoeringsbesluit en de Invoeringswet. Dat zijn bestaande wetten

en regels. Deze worden onderdeel van het nieuwe gebouw: de Omgevingswet.

62


Ook rechts zien we onderdelen die op zullen gaan

in het nieuwe gebouw in het midden. De onderdelen

zijn: Aanvullingsregelingen, Aanvullings besluiten en

Aanvullingswetten. Deze rechterkolom wordt het

aanvullingsspoor genoemd en maakt deel uit van

vier lopende beleidsontwikkelingen op het gebied van

natuur, bodem, geluid en grondeigendom.

De fundering van de nieuwe Omgevingswet is het

Digitaal Stelsel Omgevingswet. Dat is één digitaal

loket waarin alle wet- en regelgeving over de

leefomgeving samenkomt.

Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)

Het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) is de

opvolger van het Bouwbesluit 2012. Bouwplannen die na

de invoeringsdatum van het besluit worden ingediend

voor een omgevingsvergunning, moeten voldoen aan de

regels volgens het Bbl. De regelgeving is gevat in een

Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) die onderdeel is

van de Omgevingswet.

Het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) bevat, samen

met het Besluit activiteiten leefomgeving, de algemene

regels waaraan burgers en bedrijven zich moeten houden

als ze bepaalde activiteiten uitvoeren in de fysieke

leefomgeving. Dit besluit bevat regels over veiligheid,

gezondheid, duurzaamheid en bruikbaarheid bij het (ver)-

bouwen van een bouwwerk, de staat van het bouwwerk,

het gebruik van het bouwwerk en het uitvoeren van

bouw- en sloopwerkzaamheden.

Het Bbl omvat alle nieuwe en bestaande gebouwen, verbouw

en tijdelijke bouw, ongeacht de gebruiksfunctie ervan.

63


64


65


WETGEVING VOOR GEBOUWEN

Verplichte energieprestatiecertificaten voor gebouwen (energielabels)

Woningbouw

Iedere eigenaar van een woning dient in geval van verkoop of verhuur een geregistreerd

en definitief energielabel voor woningen aan de koper of huurder beschikbaar te

stellen. Het energielabel geeft aan wat de mogelijke verbeteringen zijn voor isolatie en

installaties. Eigenaren riskeren een boete als het huis wordt opgeleverd voor verkoop of

verhuur zonder geldig energielabel.

Het energielabel moet met ingang van 1 januari 2021 worden bepaald volgens de

berekeningsmethode NTA 8800 en moet kunnen worden overlegd bij nieuwbouw en

transactiemomenten. Deze methode geldt voor bestaande en nieuwe gebouwen. Tot en

met 31 december 2020 gold nog de NEN 7120. Energielabels voor gebouwen blijven 10

jaar geldig. Dit geldt voor zowel de labels die werden bepaald volgens de NEN 7120 als die

volgens de NTA 8800.

Energielabels

Bij aanvraag van een

energielabel komt

een vakbekwame

energieadviseur langs

om een nauwkeurige

opname te doen.

Bron: Energielabel woningen (rvo.nl)

Het energielabel

geeft adviezen om de

energieprestatie te

verbeteren.

Het energielabel geeft

een lettercategorie

(A t/m G). De letter

is gekoppeld aan

het primair fossiel

energiegebruik.

A is laag gebruik,

G is hoog gebruik.

Voor woningbouw is de

categorie A uitgebreid

met A+, A++, A+++ en

A++++. Bij utiliteitsbouw

is het aantal plusjes bij

A uitgebreid tot vijf.

66


De energieprestatie van een gebouw

wordt vastgesteld met de nieuwe

bepalingsmethode NTA 8800.

De methode is gebaseerd op de

Europese CEN-normen.

Deze methode is geschikt voor alle typen

gebouwen: bestaande bouw, nieuwbouw,

woningbouw en utiliteitsbouw.

Een gebouw scoort op drie samenhangende indicatoren:

Energiebehoefte in kWh

per m2 per jaar; hoeveel

energie is er nodig voor

een comfortabel

binnenklimaat?

Primair fossiel energiegebruik

in kWh per m2 per jaar;

hoe goed presteren de

installaties in het gebouw,

zoals de verwarming?

Aandeel hernieuwbare

energie; hoeveel procent

van de energie komt van

natuurlijke bronnen zoals

wind en zon?

Bij woningen wordt ook het risico op te hoge binnentemperaturen

in de zomermaanden bepaald.

Bron: Energielabel woningen (rvo.nl)

Er is geen energielabel nodig voor:

- Beschermde monumenten volgens de Erfgoedwet of volgens een provinciale of

gemeentelijke monumentenverordening.

- Vrijstaande gebouwen en woningen met een gebruiksoppervlakte tot 50 m2.

Bijvoorbeeld een tiny house, kleine stacaravan of woonwagen.

- Gebouwen die niet langer dan 2 jaar in gebruik zijn.

- Gebouwen die geen energie gebruiken om het klimaat binnen te regelen, zoals

voor koelen, verwarmen of ventilatie.

- Woningen die in totaal minder dan 4 maanden per jaar in gebruik zijn en met

een verwacht energieverbruik van minder dan 25% van het energiegebruik bij

permanent gebruik. Voorbeelden hiervan zijn recreatiewoningen die alleen in het

hoogseizoen worden gebruikt en de rest van het jaar niet. Het gaat om de verhuurperiode

(of periode van bewoning), niet om het aantal huurders/bewoners per jaar.

67


Een energieprestatie-adviseur (EP-adviseur) bepaalt het energielabel op basis van hoeveel

fossiele energie de woning gebruikt. Hoe minder fossiele energie een woning gebruikt, hoe

beter het energielabel. Fossiele energie komt van kolen, olie en aardgas. Een EP-adviseur

kijkt hiervoor naar het aantal kilowattuur per vierkante meter per jaar (kWh/m².jr.)

De EP-adviseur gebruikt hiervoor de bepalingsmethode NTA 8800 en werkt ook volgens

de normen en documenten vastgelegd in de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9500 en de

ISSO-publicatie 82.1.

In geval van nieuwbouw wordt bij registratie van de energieprestatie op

verblijfsobjectniveau voor een vergunningaanvraag een energielabel afgegeven met de

status 'voorlopig'. Bij oplevering moet elk individueel verblijfsobject een geregistreerd

energieprestatierapport (energielabel) hebben. Hiervoor wordt de energieprestatie ter

plaatse opgenomen. Voor de geregistreerde energieprestatie wordt een energielabel

afgegeven met de status 'definitief'.

Utiliteitsbouw

Bij oplevering, verkoop en verhuur van een utiliteitsgebouw dient er een energielabel

overhandigd te kunnen worden. Utiliteitsgebouwen zijn bijvoorbeeld kantoren, scholen,

winkels en ziekenhuizen. Het is belangrijk om te benadrukken dat een energielabel inzicht

kan geven in de duurzaamheidsprestaties van het gebouw. Aan de hand van het resultaat

kan worden gezien hoe het gebouw presteert en hoe het gebouw zich verhoudt tot andere

gebouwen in Nederland. Het energielabel biedt ook een beknopt overzicht van de verduurzamingsmaatregelen

die kunnen worden genomen met als doel verbetering van de energieefficiëntie,

hetgeen zal leiden tot minder impact op het milieu en lagere energiekosten.

Om een gebouw te verduurzamen kan het opstellen van een energielabel een hulpmiddel

zijn om de juiste maatregelen te treffen. Bovendien kan aan de hand van maatregelen

worden bepaald welke CO2-reductie wordt bereikt, waardoor kan worden getoetst of er

wordt voldaan aan de wet- en regelgeving met betrekking tot CO2-reductie.

Het energielabel biedt een groot voordeel, omdat het zich richt op de lange termijn en

daardoor kostenbesparingen, waardeverhoging en milieubescherming van het gebouw

mogelijk maakt.

68


BENG-wetgeving

Sinds 2021 moet alle nieuwbouw voldoen aan de eisen voor Bijna Energieneutrale

Gebouwen (BENG).

Bron: Innovatieve opties BENG (rvo.nl)

69


Vanaf 1 januari 2021 gelden er nieuwe energieprestatieeisen

voor nieuwbouw, als opvolger van de

energieprestatiecoëfficiënt (EPC) die ongeveer twintig

jaar van toepassing is geweest. Daarvoor in de plaats

komen drie nieuwe eisen voor Bijna Energieneutrale

Gebouwen (BENG).

Die eisen vloeien voort uit het Energieakkoord voor

duurzame groei en uit de Europese Energy Performance

of Buildings Directive (EPBD). De energieprestatie bij

BENG wordt bepaald aan de hand van drie individueel

te behalen eisen:

- De maximale energiebehoefte in kWh per m2

gebruiksoppervlak per jaar (kWh/m2.jr.)

- Het maximale primaire fossiele energiegebruik,

eveneens in kWh per m2 gebruiksoppervlak per

jaar (kWh/m2.jr.)

- Het minimale aandeel hernieuwbare energie in

procenten (%).

In BENG wordt de energieprestatie van een (nieuw)

gebouw derhalve omschreven met drie indicatoren:

BENG 1.

Energiebehoefte: de hoeveelheid energie die een gebouw

nodig heeft voor verwarming en koeling uitgedrukt in

kWh per m2 gebruiksoppervlakte per jaar. Deze indicator

gaat over het beperken van de energievraag van het

gebouw zelf. Aandachtspunten: stedenbouwkundig

ontwerp, oriëntatie, compact ontwerp, schilisolatie,

luchtdichtheid, zomernachtventilatie, ventilatiesysteem

en zonwering.

BENG 2.

Primair energiegebruik: de hoeveelheid fossiele

brandstof in kWh per m2 gebruiksoppervlakte per jaar

die nodig is voor verwarming, koeling, warm water en

installaties. Voor netstroom wordt het rendement van

elektriciteitsproductie verrekend. Aandachtspunten:

efficiënte installaties, warmteafgifte op lage temperatuur,

warm water met korte leidingen, warmteterugwinning en

toepassing van hernieuwbare energie.

BENG 3.

Dit deel van BENG omvat het aandeel hernieuwbare

energie: het percentage hernieuwbare energie van het

totale energiegebruik. Aandachtspunten: toepassing

van PV, zonneboiler, bodemenergie, omgevingswarmte,

biomassa en externe warmtelevering (mits

hernieuwbaar).

De EPC gaf één waarde voor de energieprestatie van een

woning. Binnen die waarde kon een matige score op het

ene aspect worden goedgemaakt door een extra hoge

score op een ander aspect. Dat is in BENG niet meer

mogelijk. Een gebouw moet namelijk gelijktijdig aan de

drie BENG-indicatoren voldoen. Het is niet mogelijk een

onvoldoende op de ene indicator te compenseren met

een ruime voldoende op een andere. Maar er zijn wel

relaties tussen de drie indicatoren. BENG 1 hangt samen

met BENG 2. Als een woning minder energie nodig heeft

voor verwarming en koeling, dan wordt er meestal ook

minder primaire fossiele energie gebruikt. Deze relatie

is niet een-op-een, want energie voor verwarming en

koeling kan ook worden geleverd door hernieuwbare

bronnen. Bovendien valt tapwaterverwarming wel onder

BENG 2, maar niet onder BENG 1.

70


Er is ook een relatie tussen BENG 2 en BENG 3. Als een

woning meer hernieuwbare energie opwekt, wordt er

minder aanspraak gedaan op fossiele brandstoffen.

Gebouwfunctie

Bron: Van EPC naar BENG-indicatoren - Stichting Passief Bouwen

Het belangrijkste verschil van BENG ten opzichte van

EPC is de aparte eis ten aanzien van de maximale

energiebehoefte van het gebouw zelf. Daardoor krijgt

energiebesparing voorrang op energieopwekking, terwijl

dit binnen de EPC uitwisselbaar was. Energie die je niet

gebruikt, hoef je immers ook niet op te wekken.

Recente analyses van plannen voor nieuwbouwwoningen

laten dan ook zien dat BENG 1 (terugdringen van

de energiebehoefte) het meest kritisch is. Zeer

energiezuinige woningen, zelfs die met een EPC van nul

of negatief, voldoen soms niet aan de eis van maximaal

25 kWh per m2.jr.

Een ander belangrijk verschil is de minimumeis aan het

aandeel hernieuwbare energie, waar binnen de EPC ook

geen sprake van was. De hernieuwbare bron is wel vrij

in te vullen; met zonnecollectoren en zonnepanelen,

wind, waterkracht of biomassa. Ook de opbrengst van

een warmtepomp voor verwarming en warm tapwater –

minus eventueel gebruik van fossiele energie – telt als

hernieuwbare energie.

Energiebehoefte

kWh/m2.jr.

Primair fossiel

energiegebruik

kWh/m2.jr.

Aandeel

hernieuwbare

energie %

Woningen en woongebouwen 25 25 50

Utiliteitsgebouwen 50 25 50

Onderwijsgebouwen 50 60 50

Gezondheidszorggebouwen 65 120 50

In de Regeling Bouwbesluit 2012 staat in artikel

3.6 dat per 1 januari 2021 een berekening van de

energiebehoefte, het primaire fossiele energiegebruik

en het aandeel hernieuwbare energie plaatsvindt door

een gecertificeerd bedrijf met BRL 9501-geattesteerde

software. Een energieprestatieberekening ten behoeve

van een omgevingsvergunning mag dus alleen door een

BRL 9500-gecertificeerd bedrijf plaatsvinden.

In de BRL 9500 staan onder andere de volgende onderdelen:

- Artikel 3.1 verplicht dat bij zowel

vergunningaanvraag als oplevering een

detailmethodeberekening gemaakt wordt. Bij

appartementengebouwen moet er een berekening

per gebouw en een berekening per appartement

gemaakt worden.

- Artikel 4.1 geeft aan dat een berekening alleen

opgesteld mag worden door een vakbekwaam

adviseur. Bijlage 2b specificeert dat de

vakbekwaamheid aangetoond wordt door een

bewijs van vakbekwaamheid.

- Artikel 4.3 geeft aan dat een van de

verplichte werkzaamheden registratie bij

vergunningaanvraag en oplevering is.

In een van de paragrafen wordt toegelicht dat onder

registratie wordt bedoeld het registreren in de landelijke

energielabeldatabase (EP-online.nl, in beheer bij RVO).

Gemeentelijke ambtenaren moeten controleren of

aan bovenstaande voorwaarden is voldaan wanneer

een energieprestatieberekening wordt ingediend voor

een omgevingsvergunning via het Omgevingsloket.

De eenvoudigste manier waarop zij bovenstaande

voorwaarden kunnen controleren is aan de hand van

71


de registratie bij RVO (EP-online.nl), want voor een

succesvolle registratie in EP-online moet in ieder geval:

- de berekening aangeleverd worden door een

gecertificeerd bedrijf;

- de berekening gemaakt zijn door een

gediplomeerd adviseur (dit wordt gecheckt

via erkenning);

- de berekening gemaakt zijn in BRL

9501-geattesteerde software.

Als er een registratie gedaan is, weet het bevoegd gezag

dus dat er aan alle voorwaarden wordt voldaan. Verder

weet de ambtenaar dat de berekening valt onder de

kwaliteitsborging van de BRL 9500 met interne audits en

externe audits door de certificerende instelling. Hiermee

weet de controlerend ambtenaar dat de berekening

door een vakbekwame adviseur is opgesteld en

steekproefsgewijs door experts wordt gecontroleerd.

TOjuli

Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning en

oplevering van een nieuw woongebouw moeten de

BENG-eisen worden getoetst op gebouwniveau.

Daarnaast moet ook per individueel verblijfsobject

(bijvoorbeeld de individuele appartementen in een

woongebouw) de energieprestatie berekend en

geregistreerd worden. Dit is van belang in verband met

het risico op oververhitting per verblijfsobject. Het risico

van te hoge temperaturen wordt voor een verblijfsobject

per rekenzone en per oriëntatie bepaald (TOjuliindicator,

volgt automatisch uit de rekensoftware). De

toetsing aan de TOjuli voor nieuwe woningen is alleen

nodig voor rekenzones waarin geen actief koelsysteem

aanwezig is. In het Bouwbesluit staan voor deze

rekenzones grenswaarden voor de TOjuli-indicator.

Vereisten bij aanvang en oplevering van een woning en woongebouw

Grondgebonden woning Gebouwniveau (pand) Appartementniveau (verblijfsobject) Keuze opname energielabel

Aanvraag

omgevingsvergunning

Energieprestatieberekening

Toets aan BENG-eisen

TOjuli

Energieprestatieberekening

Toets aan BENG-eisen

Energieprestatieberekening

TOjuli

Voorlopig energielabel

Detailmethode

Voorlopig energielabel

Oplevering

Energieprestatieberekening

Toets aan BENG-eisen

TOjuli

Definitief energielabel

Energieprestatieberekening

Toets aan BENG-eisen

Energieprestatieberekening

TOjuli

Definitief energielabel

Detailmethode

Bestaande bouw

Energieprestatieberekening

Definitief energielabel

Energieprestatieberekening

Definitief energielabel

Basis- of detailmethode

Bron: Energieprestatie - BENG (rvo.nl)

72


NTA 8800

Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie

Instituut (NEN) zorgt ervoor dat afspraken tussen

belanghebbenden worden vastgelegd in normen en

richtlijnen. Dit werk komt tot stand in nationale en/of

internationale normcommissies. Daarnaast ondersteunt

NEN ook de toepassing van normen in de praktijk door

middel van trainingen en bijvoorbeeld praktijkgidsen.

In totaal bestaan er in Nederland ruim 34.000

normen, zijnde het totaal van in Nederland aanvaarde

internationale (ISO, IEC), Europese (EN) en nationale

normen (NEN).

Bij aanvragen voor een omgevingsvergunning, bij

oplevering en bij verkoop of verhuur van onroerend goed

moet een energieprestatie worden vastgesteld.

Energieprestatierapporten kunnen alleen worden

afgegeven door bedrijven die BRL 9500-W- en/of BRL

9500-U-gecertificeerd zijn. BRL 9500 biedt bedrijven en

organisaties de mogelijkheid zich te laten certificeren

voor twee sub-deelgebieden:

- Woningbouw BRL 9500–W met sub-deelgebied

basisopname en sub-deelgebied detailopname.

- Utiliteitsbouw BRL 9500–U met sub-deelgebied

basisopname en sub-deelgebied detailopname.

NEN heeft ruim 300 medewerkers en meer dan

550 normcommissies waarin circa 5.500 actieve

commissieleden participeren.

Maatwerkadvies is mogelijk door middel van BRL

9500 deel 02 (woningbouw) en BRL 9500 deel 04

(utiliteitsbouw).

De NTA 8800 is de nieuwe bepalingsmethode die per 1

januari 2021 van toepassing is om de energieprestatie

van alle gebouwen te bepalen. De NTA 8800 moet

voldoen aan de Europese richtlijn betreffende de

energieprestaties van gebouwen (EPBD).

De NTA 8800 is bedoeld om de energieprestatie van

nieuwbouw uit te rekenen, zodat kan worden getoetst of

aan de BENG-eisen wordt voldaan. Indien aanwezig maken

ook gebiedsmaatregelen voor energie- en warmtelevering

deel uit van de energieprestatie van een gebouw.

Niet alleen het bedrijf heeft een certificaat volgens BRL

9500 nodig, ook de adviseur moet (opnieuw) diploma’s

behalen om vakbekwaam te worden of te blijven. Er

zijn vier vakbekwaamheden: Energieprestatie Adviseur

Woningbouw basisopname, Energieprestatie Adviseur

Woningbouw detailopname, Energieprestatie Adviseur

Utiliteitsbouw basisopname en Energieprestatie Adviseur

Utiliteitsbouw detailopname.

BRL 9500

De BRL 9500-certificering is een wettelijke verplichting

voor bedrijven die energieprestatierapporten wensen op

te stellen en te registreren bij RVO.

73


Om gecertificeerd te worden dienen een aantal stappen te

worden doorlopen, namelijk:

- Kennisnemen van BRL 9500-W en/of BRL 9500-U (basis

en/of detail).

- Het opstellen van een kwaliteitshandboek

op basis van BRL 9500-W en/of BRL 9500-U

Energieprestatieadvisering.

- Het afleggen van het landelijke examen voor de woningen/of

utiliteitsbouw (evt. volgen van een EP-cursus).

Certificering gebeurt door een onafhankelijk instituut

(bijvoorbeeld Kiwa) op basis van een audit.

Software BRL 9501-gecertificeerd

Het attest op basis van BRL 9501 is van belang bij het aantonen

van de geschiktheid van de software die wordt toegepast in

het kader van energieprestatieadvisering. Om het attest aan te

vragen dienen een aantal stappen te worden doorlopen, namelijk:

- Ontwikkelen van een softwareprogramma conform

NTA 8800.

- Kennisnemen van BRL 9501 en ISSO-publicatie 54.

- Het opstellen van een kwaliteitshandboek op basis

van BRL 9501.

- Het intern uitvoeren van alle testen zoals omschreven in

ISSO-publicatie 54. De interne testresultaten dienen te

voldoen aan de vastgestelde waardes.

Voor het verkrijgen van een attest moet een kwaliteitshand boek

worden overlegd alsmede de software. Een auditor beoordeelt

het (schriftelijke) kwaliteitssysteem en de software.

Na de verlening van het attest vindt elke 24 maanden (of bij

aanpassing van de software) een verificatie door Kiwa plaats om

vast te stellen of de certificaathouder en de software voldoen

aan de eisen van de BRL 9501.

74


75


AANVRAGEN OMGEVINGSVERGUNNING

Voor de aanvraag van een omgevingsvergunning gelden

landelijke regels. Deze staan in de Omgevingsregeling

en zijn te vinden op het (nieuwe) Omgevingsloket. Het

Omgevingsloket is een verzamelplaats van regelgeving

en beleid van alle overheden bij elkaar.

Zo staat regelgeving van de gemeente vaak in

verschillende documenten, zoals het omgevingsplan en

bestemmingsplannen. Ook het waterschap, de provincie

en het Rijk vaardigen regels en beleid uit. Daarnaast is er

nog Europees beleid dat van toepassing is.

Per 1 januari 2024 zijn de bepalingen van het Bouwbesluit

2012 vervangen door het nieuwe Besluit bouwwerken

leefomgeving (Bbl).

Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)

Een bouwwerk mag geen gevaar opleveren voor

gebruikers en omgeving. Daarom heeft de overheid

in het Besluit bouwwerken leefomgeving (voorheen

het Bouwbesluit) regels vastgelegd voor veiligheid,

gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu.

Het Bbl bevat voorschriften voor de (ver)bouw van

bouwwerken, voor de staat en het gebruik van

bouwwerken, open erven en terreinen, voor sloop en voor

veiligheid tijdens bouwen en slopen. Het Bbl bevat ook

de regels voor vergunningvrij bouwen en het brandveilig

gebruiken van gebouwen.

Om te voldoen aan de regels van het Bbl zal in het

algemeen gebruikgemaakt worden van rekenmethoden,

checklijsten en richtlijnen, zoals:

- NEN-normen waarin (reken)methoden staan

die be palen of er aan de regels van het Bbl

wordt voldaan.

- Kwaliteitsverklaringen die informatie bevatten

op basis waarvan bepaald kan worden of

bouwmaterialen of bouwdelen voldoen aan de

eisen van het Bbl.

- Bepalingen die te maken hebben met de

zogenaamde gelijkwaardige oplossingen. Er kan

in bepaalde gevallen worden afgeweken van de

prestatie-eis uit het Bbl mits dan in ieder geval

wordt voldaan aan de functionele eisen.

- Nederlandse praktijkrichtlijnen (NPR’s), die

aanwijzingen bevatten om te controleren of

voldaan wordt aan de minimumeisen van het Bbl.

- Nederlandse technische afspraken (NTA’s), die een

praktische uitwerking zijn van normen uit het Bbl.

Nieuwe gebouwen moeten sinds 1 januari 2021 voldoen

aan strengere eisen voor energiegebruik: de Bijna

Energieneutrale Gebouw-eisen (BENG-eisen). De nieuwe

eisen zijn opgenomen in het Bbl. De BENG-eisen zorgen

ervoor dat een nieuw gebouw straks energiezuiniger is.

76


Omgevingsregeling

Bij het Bbl hoort de Omgevingsregeling. Hierin staan

onder meer voorschriften over de indieningsvereisten

voor een vergunningaanvraag, voorschriften voor de CEmarkering

alsmede de aansluiting van gas, elektriciteit,

noodstroom en water.

Veel consumentenproducten die binnen de Europese

Unie (EU) op de markt verschijnen, moeten een CEmarkering

hebben. De CE-markering geeft aan dat het

product voldoet aan wettelijke eisen, zoals bijvoorbeeld

eisen op het gebied van brandveiligheid.

Fabrikanten moeten vaststellen of een product aan

de wettelijke eisen voldoet en of het product een CEmarkering

moet hebben. In die gevallen waarin een

fabrikant een product binnen de EU produceert is de

fabrikant verplicht een CE-markering te plaatsen. In het

geval het product buiten de EU is gemaakt, dan moet

de importeur van het product controleren of het product

voldoet aan de wettelijke eisen en zorgen dat er een CEmarkering

wordt aangebracht.

De CE-markering geldt voor meer dan twintig productgroepen,

waaronder bouwproducten. Een product mag

alleen een CE-markering hebben als het aan de wettelijke

eisen voldoet. Voldoet het product niet aan de wettelijke

eisen, dan mag het product niet op de markt verschijnen.

Ondernemers mogen bij sommige productgroepen de

onderzoeken voor CE-markering zelf uitvoeren, terwijl zij voor

andere productgroepen een instelling moeten inschakelen

die de overheid heeft goedgekeurd. Deze goedgekeurde

instellingen zijn aangemeld bij de Europese Commissie.

Naast de CE-markering hebben veel bouwproducten een

prestatieverklaring (ook wel DoP genoemd) nodig, waarin

onder andere productgegevens zijn opgenomen. Producenten,

importeurs van bouwproducten en distributeurs

moeten de prestatieverklaring bij hun bouwproduct

leveren. De prestatieverklaring beschrijft de belangrijkste

eigenschappen van een bouwproduct.

(Lokale) regels van onder andere het

omgevingsplan en het waterschap

Een omgevingsplan bevat algemene regels van een

gemeente voor de fysieke leefomgeving en is gerelateerd

aan de Omgevingswet.

Vanuit een omgevingsvisie geeft een gemeente in het

omgevingsplan aan op welke wijze zij het leefgebied

wil ontwikkelen en beschermen. Zo kan een gemeente

voor ieder gebied zeggen welke activiteiten zij wel of niet

toestaat, bijvoorbeeld wonen, recreatie of bedrijvigheid.

In haar omgevingsplan hoeft de betreffende gemeente

niet specifiek te bepalen wat er in welk gebied komt.

Ze kan voor een ontwikkelingsgebied kiezen voor

een algemenere beschrijving met randvoorwaarden.

Ook geeft de gemeente aan welke regels zij aan de

activiteiten stelt. Het omgevingsplan vervangt het

geldende bestemmings plan en de beheersverordening

uit de Wet ruimtelijke ordening.

Een omgevingsverordening bevat alle provinciale regels

voor de fysieke leefomgeving. Per provincie is er een

omgevingsverordening die oudere verordeningen, zoals

de milieuverordening, de planologische verordening, de

ontgrondingenverordening, de landschapsverordening en

de grondwaterverordening vervangt.

77


Het omgevingsplan moet ook aansluiten bij de

waterschapsverordening van het betreffende waterschap.

De waterschapsverordening bevat namelijk de lokale

regels van het waterschap voor de fysieke leefomgeving.

Waterschappen zijn decentrale overheden met een

functioneel karakter. Een waterschapsverordening

bevat regels specifiek gericht op het watersysteem

en waterstaatswerken binnen het beheergebied van

een waterschap. De verordening bevat regels voor

verschillende soorten activiteiten:

- Regels voor het beheer van wegen

Sommige waterschappen zijn ook belast

met het beheer van wegen. De regels in de

waterschapsverordening gaan dan over het

beoordelen van de staat en de werking van de

openbare wegen. Ze zijn gericht op activiteiten

die nadelige gevolgen hebben voor die wegen.

Een waterschap is bevoegd tot toezicht en handhaving

van de regels in de waterschapsverordening (artikel

8.2 Omgevingswet).

- Lozen van water op het oppervlaktewater

Het waterschap kan voor directe lozingen

regels stellen in de waterschapsverordening.

Ook kan het waterschap een vergunningplicht

of meldingsplicht instellen en met maatwerkvoorschriften

en maatwerkregels werken.

- Onttrekken van oppervlaktewater of grondwater

Het waterschap kan voor bepaalde wateronttrekkings

activiteiten regels opnemen in

de waterschapsverordening. Dat kunnen ook

vergunningplichten zijn.

- Beperkingengebied

Een beperkingengebied is een gebied rondom

een werk of object waarin regels gelden vanwege

de aanwezigheid van dat werk of object. Het

beperkingengebied omvat zowel het werk zelf

(voorheen 'kernzone') als een zone rond het werk

(voorheen 'beschermingszone').

Waterschappen hebben een overgangstermijn voor het

vaststellen van hun waterschapsverordening, die zij op

1 januari 2026 moeten hebben vastgesteld.

Europese regels in Nederlandse

bouwregelgeving

In de Nederlandse regelgeving heeft men ook te maken

met Europese regels. Dit is bijvoorbeeld het geval bij

bouwproducten. Bouwproducten moeten in heel Europa

op dezelfde manier worden getest en beoordeeld.

Daarnaast is er een richtlijn die gaat over de energieprestatie

van gebouwen. Deze zorgt ervoor dat de energieprestatie

van gebouwen in de Europese Unie verbetert.

Handhaving bouwregelgeving

De gemeente handhaaft de bouwregelgeving door toe

te zien op de naleving van de voorschriften, vanaf de

vergunningaanvraag tot de oplevering van het bouwwerk.

Het beleid hiervoor legt de gemeente vast in een

handhavingsplan. De provincies houden sinds 1 oktober

2012 toezicht op de gemeenten.

78


79


EUROPESE RICHTLIJN ENERGIEPRESTATIE

Met de nieuwe BENG-eisen wordt in Nederland een

belangrijke stap gezet om het energiegebruik van

woningen en gebouwen te beperken. Daarmee

voldoen nieuwe gebouwen aan de Europese richtlijn

betreffende de energieprestaties van gebouwen.

Hierin is afgesproken dat alle nieuwe gebouwen bijnaenergieneutraal

moeten zijn. Dat betekent dat een

bewoner met weinig energieverbruik zijn woning kan

verwarmen, kan koken en warm water kan gebruiken.

Ingrijpende renovaties van bestaande gebouwen,

ongeacht hun omvang, vormen een gelegenheid om

kostenefficiënte maatregelen te nemen ter verbetering

van de energieprestatie. Er zijn maatregelen nodig om

ervoor te zorgen dat een groter aantal gebouwen niet

alleen voldoet aan de huidige minimumeisen inzake

energieprestatie, maar ook energie-efficiënter is en

zodoende zowel het energieverbruik als de kooldioxideuitstoot

omlaag brengt.

In de EU komt 40% van het totale energieverbruik voor

rekening van gebouwen. Het aantal gebouwen breidt

zich uit, waardoor het energieverbruik vanzelfsprekend

toeneemt. Daarom zijn een vermindering van het

energieverbruik en het gebruik van energie uit

hernieuwbare bronnen in de bouwsector belangrijke

maatregelen die nodig zijn om de energieafhankelijkheid

en de broeikasgasemissies van de EU te doen dalen.

Bij maatregelen voor de verdere verbetering van de

energieprestatie van gebouwen moet rekening worden

gehouden met de klimatologische en plaatselijke

omstandigheden, alsmede met de binnenklimaateisen

en de kostenefficiëntie. De maatregelen mogen

andere eisen die aan gebouwen worden gesteld, zoals

toegankelijkheid, veiligheid en de gebruiksbestemming

van het gebouw, niet in het gedrang brengen.

Gebouwen zijn van invloed op het energieverbruik op lange

termijn. Gezien de lange renovatiecyclus van bestaande

gebouwen zouden nieuwe gebouwen en bestaande

gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, daarom

moeten voldoen aan minimumeisen inzake energieprestatie

die zijn aangepast aan het plaatselijke klimaat.

De toekomstige koper of huurder van een gebouw of

gebouwunit dient via het energieprestatiecertificaat

correcte informatie te krijgen over de energieprestatie

van het gebouw, alsmede praktisch advies over hoe die

kan worden verbeterd.

De overheid dient het goede voorbeeld te geven

en zich in te spannen om de aanbevelingen in het

energieprestatiecertificaat uit te voeren. Gebouwen

die door de overheid worden gebruikt en gebouwen die

veelvuldig door het publiek worden bezocht, dienen

een voorbeeldfunctie te vervullen door te tonen dat er

met zorg voor het milieu en energiegebruik rekening

wordt gehouden en daarom dient voor die gebouwen

regelmatig energiecertificering plaats te vinden.

De verspreiding van informatie over die energieprestatie

onder het publiek kan worden verbeterd door die

energieprestatiecertificaten op een opvallende plaats

aan te brengen, met name in gebouwen van een zekere

omvang waarin overheidsinstanties zijn gehuisvest of die

veelvuldig door het publiek worden bezocht.

80


Citaat uit: Publicatieblad van de Europese Unie 18.6.2010

“De laatste jaren is het aantal airconditioningsystemen in de Europese landen toegenomen. Dit veroorzaakt aanzienlijke

problemen op het gebied van piekbelasting, waardoor de kostprijs van elektriciteit stijgt en de energiebalans wordt

verstoord. Er moet prioriteit worden verleend aan strategieën die bijdragen tot betere thermisch prestaties van

gebouwen tijdens de zomer. Daartoe moet de nadruk komen te liggen op maatregelen om oververhitting te voorkomen,

bijvoorbeeld zonwering en voldoende thermisch vermogen in de gebouwconstructie, en verder ontwikkeling en

toepassing van technieken voor passieve koeling en in het bijzonder van technieken die bijdragen tot het verbeteren

van de kwaliteit van het binnenklimaat en van het microklimaat rond gebouwen Installateurs en aannemers zijn van

cruciaal belang voor de succesvolle uitvoering van deze richtlijn. Daarom dient een adequaat aantal installateurs en

aannemers door middel van opleiding en andere maatregelen een passend competentieniveau te hebben voor het

installeren en integreren van de vereiste technologie inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie”.

De Europese Energy Performance of Buildings Directive (EPBD) bevat een aantal specifieke eisen om de energieefficiëntie

van gebouwen te verbeteren. Deze zijn samengevat in het onderstaande overzicht.

EIS/VERPLICHTING VAN TOEPASSING OP TOELICHTING HULPMIDDELEN

Klik op de regeling of checklist!

1 Energieprestatie-eisen en

documentatie

• Installatie van nieuwe

systemen1

• Vervanging van de centrale

opwekker2

• Vervanging van 1/3 of meer

van de afgiftelichamen3

2 Systeemeisen • Installatie van nieuwe

systemen1

• Vervanging van de centrale

opwekker2

• Vervanging van 1/3 of meer

van de afgiftelichamen3

3 Verplichte installatie van

thermostatische bediening

in alle ruimtes4

4 Verplichte keuring

van verwarmings- en

airconditioningsystemen

5 Vanaf 2026 verplichte

installatie van

Gebouwautomatiseringsen

controlesystemen

(GACS)

• Installatie van systemen voor

verwarming en/of koeling in

nieuwe gebouwen

• Vervanging van de centrale

opwekker2

• Vervanging van 1/3 of meer

van de afgiftelichamen3

• Systemen met een vermogen

van meer dan 70 kW

• Utiliteitsgebouwen

met verwarmings- en

airconditioningssystemen met

een vermogen van meer dan

290 kW6

De eisen en bijbehorende rekenregels staan in de Regeling Bouwbesluit en op de

EPBD pagina van RVO. Controle gebeurt aan de hand van de documentatie van de

installateur. Zonder documentatie kan vaak met een speciale checklist worden

nagegaan of het systeem voldoet aan de eisen. In andere gevallen is een nieuwe

berekening nodig. Voor complexe situaties is een NTA-berekening in een NTA-rekentool

nodig. De installateur moet de documentatie aan de gebouweigenaar afgeven.

Voor elk type installatie zijn in de Regeling Bouwbesluit eisen vastgelegd voor het op de

juiste manier installeren, dimensioneren, instellen en bedienen van de systemen.

De eisen voor het inregelen van verwarmingssystemen zijn samengevat in de checklist

‘EPBD: eisen voor de plaatsing van thermostatische regelingen en waterzijdig

inregelen’.

Nieuwe gebouwen moeten altijd voorzien zijn van thermostatische regelingen, voor

zowel verwarming als airconditioning. In de checklist ‘EPBD: eisen voor de plaatsing

van thermostatische regelingen en waterzijdig inregelen’ staat wanneer voor

bestaande gebouwen installatie vanuit het Bouwbesluit verplicht is. De verplichting

geldt niet voor gebouwen, verblijfsruimtes of verblijfsgebieden die niet verwarmd

en/of gekoeld worden. Of als de meerkosten meer dan 20 procent van de totale

installatiekosten bedragen. Als aan elkaar grenzende ruimten onderdeel zijn van

dezelfde thermische zone mag de zelfregelende apparatuur de temperatuur ook per

zone (verblijfsgebied) reguleren.

Verwarmingssystemen moeten eens in de vier jaar worden gekeurd en

airconditioningsystemen eens in de vijf jaar. De verplichting vervalt voor

gebouwen met gebouwautomatisering en -controlesystemen (GACS) en/of een

energieprestatiecontract. Van elke keuring wordt voor eigenaar of huurder een

keuringsrapport opgesteld. Keuringen moeten binnen 4 weken af worden gemeld in

de betreffende meldingsregisters. De keuringsplicht staat samengevat in de checklist

‘EPBD: keuringsplicht energieprestatie’.

De GACS moeten onder andere in staat zijn het energieverbruik permanent te

controleren en bij te sturen, de energie-efficiëntie van het gebouw te toetsen en de

communicatie met verbonden systemen en andere apparaten mogelijk te maken. De

precieze eisen waaraan GACS moeten voldoen staan op de EPBD pagina van RVO.

• Meer gedetailleerde informatie

en de rekentool staan op de

EPBD pagina van RVO

• Bepalingsmethode NTA 8800

• Meer gedetailleerde informatie

staat op de EPBD pagina

van RVO

• EPBD: eisen voor de plaatsing

van thermostatische regelingen

en waterzijdig inregelen

• Meer gedetailleerde informatie

staat op de EPBD pagina

van RVO

• EPBD: eisen voor de plaatsing

van thermostatische

regelingen en waterzijdig

inregelen

• Meer gedetailleerde informatie

staat op de EPBD pagina

van RVO

• EPBD: keuringsplicht

energieprestatie

• Meer gedetailleerde informatie

staat op de EPBD pagina

van RVO

6 Verplichte installatie van

laadinfrastructuur voor

elektrisch vervoer (meer

dan 10 parkeerplaatsen)

7 Verplichte installatie van

laadinfrastructuur voor

elektrisch vervoer (meer

dan 20 parkeerplaatsen)

• Nieuwe utiliteitsgebouwen

of woningen of bestaande

utiliteitsgebouwen of

woningen die ingrijpend

worden gerenoveerd met meer

dan 10 parkeerplaatsen7

• Bestaande utiliteitsgebouwen

met meer dan 20

parkeerplaatsen

De verplichting geldt wanneer de parkeergelegenheid op hetzelfde terrein

(bouwperceel) ligt. Bij woningen is het verplicht elke parkeerplaats te voorzien van

leidingdoorvoeren (loze leidingen). Bij utiliteitsgebouwen is het verplicht minimaal

een laadpunt te installeren en minimaal 1 op de 5 parkeerplaatsen te voorzien van

leidingdoorvoeren (loze leidingen). De precieze eisen waaraan laadpunten moeten

voldoen staan op de EPBD pagina van RVO.

De verplichting geldt wanneer de parkeergelegenheid op hetzelfde terrein

(bouwperceel) ligt. Bij bestaande utiliteitsgebouwen met meer dan 20 parkeerplaatsen

is met ingang van 1 januari 2025 minimaal één oplaadpunt verplicht. De precieze eisen

waaraan laadpunten moeten voldoen staan op de EPBD pagina van RVO.

• Meer gedetailleerde informatie

staat op de EPBD pagina

van RVO

• Meer gedetailleerde informatie

staat op de EPBD pagina

van RVO

https://www.rvo.nl/sites/default/files/2021/04/epbd-eisen-aan-gebouwen.pdf

81


ACTUALITEIT VERKRIJGING OMGEVINGSVERGUNNING

Stikstof

Stikstof (N2) is een kleur- en reukloos gas dat overal

om ons heen is. Ongeveer 78% van alle lucht bestaat

uit stikstof. Stikstof is van zichzelf niet schadelijk voor

mens en milieu. Maar er zijn chemische verbindingen

van stikstof in de lucht die wel schadelijk kunnen zijn

voor mens en milieu. Dit zijn stikstofoxiden (NOx, een

verbinding van stikstof en zuurstof) en ammoniak

(NH3, een verbinding van stikstof en waterstof). De

hoeveelheid stikstofoxiden en ammoniak in de lucht heet

de concentratie. Stikstofoxiden (NOx) komen vooral in de

lucht terecht door uitlaatgassen van het verkeer en de

uitstoot van industrie. Ammoniak (NH3) komt met name

van dieren in de veeteelt. Een klein deel komt uit overige

bronnen, zoals de industrie, de bouw en het verkeer.

Boeren gebruiken mest van dieren en kunstmest om hun

land te bemesten. Een deel van die mest verdampt als

ammoniak en de ammoniak komt zo in de lucht.

Een teveel aan stikstofoxiden in de lucht is schadelijk

voor de gezondheid. Te veel ammoniak in de lucht is

ook schadelijk voor de mens. Maar in de buitenlucht

is de ammoniakconcentratie bijna nooit zo hoog.

De stikstofoxiden en ammoniak in de lucht komen

uiteindelijk weer op de grond terecht. Dit heet

stikstofdepositie. De stoffen kunnen met neerslag

meekomen op de bodem, dit heet natte depositie. Maar

ook kunnen planten of de bodem direct stikstof uit de

lucht opnemen, dit heet droge depositie.

De depositie van stikstofoxiden en ammoniak zorgt

ervoor dat de bodem rijk wordt aan voedingsstoffen.

Dat is vooral in natuurgebieden een probleem. Zeldzame

planten die het juist goed doen op voedselarme grond,

verdwijnen daardoor. Zo verdringen de brandnetels

bijvoorbeeld de orchideeën. Daarmee verdwijnen ook

dieren die van die zeldzame planten leven. We zeggen

dan dat de biodiversiteit (het aantal verschillende

soorten planten en dieren) afneemt.

Berekeningen geven inzicht in de bijdrages van

verschillende sectoren aan de depositie. De bovenste staaf

in onderstaande figuur laat de herkomst van de depositie

zien voor alle landoppervlak in Nederland. De tweede staaf

toont de herkomst voor alle stikstofgevoelige natuur in

Natura 2000-gebieden. Hierin valt op dat vooral de bijdrage

uit het buitenland groot is. Dit komt doordat veel Natura

2000-gebieden aan de rand van Nederland liggen.

Herkomst stikstofdepositie in Nederland

Heel Nederland

45% 12% 9% 3% 32%

Stikstofgevoelige

40% 11% 9% 5% 35%

Natura 2000

0% 20% 40% 60% 80% 100%

Landbouw Verkeer Industrie en gebouwde omgeving Ammoniak aan zee Buitenland

Bron: RIVM

Er komt steeds minder stikstof terecht in daarvoor

gevoelige natuurgebieden. De daling is echter niet

voldoende om de doelen te halen die de overheid zich heeft

gesteld. Dat blijkt uit het rapport Monitor stikstofdepositie

in Natura 2000-gebieden 2023 van het RIVM.

Alle EU-lidstaten zijn verplicht om beschermde soorten

en habitattypen in stand te houden en achteruitgang

te voorkomen. Sinds 1 juli 2021 geldt daarom de Wet

stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn). Minder

stikstof in Natura 2000-gebieden om de natuur te

verbeteren is een belangrijke doelstelling van deze wet.

82


Het (demissionaire) kabinet heeft in het coalitieakkoord

afgesproken dat in 2030 74% van de stikstofgevoelige

natuur in Natura 2000-gebieden de zogeheten kritische

depositiewaarden (kdw's) niet meer overschrijdt. Boven

deze grens is er namelijk een risico dat de kwaliteit van

leefgebieden van dieren en planten wordt beschadigd.

Met als gevolg dat er dier- en plantensoorten verdwijnen

en ecosystemen ontregeld raken. Daarnaast werken het

Rijk, de provincies en andere betrokkenen samen aan

een gebiedsgerichte aanpak om de natuur te herstellen.

De overheid neemt verschillende maatregelen per sector

om de stikstofuitstoot omlaag te brengen. Sommige

maatregelen helpen de bron van de stikstofuitstoot aan

te pakken, zoals verduurzaming, vrijwillige aankoopregelingen

en elektrische werktuigen in de bouw. Ook

sluiten in steeds meer havens schepen aan op walstroom,

zodat ze hun aggregaten niet hoeven te gebruiken.

Uit de wet komt een zeer zware opgave voor de

landbouwsector. Er moet veel gebeuren om de sector

klaar te maken voor de toekomst en om snel (veel)

minder stikstof uit te stoten. De bouwsector heeft het

kleinste aandeel in het veroorzaken van stikstofdepositie

(landelijk minder dan 0,6%), maar moet nu wel voor

elk van de tienduizenden projecten die de sector

jaarlijks uitvoert aantonen dat de activiteiten geen

verslechterend effect hebben op de natuur. Dit in

tegenstelling tot landbouwbedrijven en de industrie,

die een vergunning eenmalig aanvragen. Het wegvallen

van de bouwvrijstelling in november 2022 zorgde ook

voor extra vertraging bij vergunningverlening. Recente

EIB-rapporten tonen duidelijk aan dat dit direct gevolgen

heeft voor alle sectoren van de bouwproductie.

Door uitstel en krimp in de bouwproductie kan niet worden

voorzien in de maatschappelijke behoefte aan voldoende

betaalbare woningen en een veilig en bereikbaar Nederland.

Stikstof zal in de komende jaren voor een wezenlijk deel van

de woningbouwopgave een belemmering blijven vormen.

PFAS (poly- en perfluoralkylstoffen)

PFAS is een verzamelnaam voor een groep van

ongeveer 6000 chemische verbindingen. Pas jaren na

de ontdekking van teflon (voorganger PFAS) konden

consumenten producten met teflon voor het eerst

kopen. In 1954 brengt de Franse ingenieur Marc Grégoire

voor het eerst pannen met een antiaanbaklaag op de

markt, op aanraden van zijn vrouw. Hij noemt zijn bedrijf

Tefal, een samentrekking van teflon en aluminium.

Daarna verschijnt overal kookgerei met een water- en

vuilafstotend wonderlaagje. Na teflon ontwikkelt de

industrie veel meer soortgelijke stoffen, die allemaal

dezelfde eigenschappen hebben.

Vanwege de waterafstotende eigenschappen zijn PFAS

uitermate geschikt voor laarzen en regenkleding, zoals

jassen, hoedjes of poncho’s. De risico’s van blootstelling

zijn volgens de overheid gering, omdat mensen de

kleding maar af en toe dragen en meestal over gewone

kleding heen. Wel is sinds 2020 het gebruik van

PFOA in regenkleding verboden binnen de EU. Tenten

krijgen veelal een laagje PFAS-houdende spray om ze

waterdicht te houden, maar de stoffen beschermen

kampeerartikelen ook tegen vuil en stof. Veel outdoormerken

zoeken de laatste jaren naar alternatieven

voor PFAS, voor het gebruik in slaapzakken, schoenen,

rugzakken of kleding.

83


Tegenover al die zichtbare voordelen staan nadelen die

lang onzichtbaar blijven: PFAS zijn giftig voor mens en

milieu en breken amper af. De verbinding tussen koolstof

en fluor wordt ook wel de ‘sterkste verbinding’ in de

organische chemie genoemd. Daarom heten PFAS ook

wel ‘forever chemicals’.

Uit oude documenten die in rechtszaken naar voren

komen, blijkt dat Amerikaanse PFAS-producenten zoals

DuPont en concurrent 3M al sinds de jaren zestig de

gevaren ervan kennen, maar zij laten de buitenwereld

decennialang in het ongewisse over de risico’s.

In Nederland staat vooral de chemiefabriek van

Chemours in Dordrecht in de schijnwerpers. In de

zomer van 2023 onthult televisieprogramma Zembla

dat het hoofdkantoor van DuPont, het voormalige

moederbedrijf van Chemours, veel informatie bewust

heeft achtergehouden. Het weet bijvoorbeeld in 1981

al dat veel Dordtse medewerkers gevaarlijk veel PFAS

in hun bloed hebben. Deze waardes worden in verband

gebracht met verschillende ziektes, waaronder nier- en

leverkanker. Toch treft het bedrijf geen maatregelen.

Chemours heeft ook illegaal stoffen geloosd in de

Merwede en de grond en het grondwater rondom de

fabriek ernstig vervuild. PFAS zijn diep doorgedrongen

in ons dagelijks leven en komen onder andere voor

in pizzadozen, bakpapier, pannen, regenjassen,

blusschuim, gitaarsnaren, cosmetica, kunstgras

en klimtouwen. Normale gebruiksvoorwerpen die

onschuldig ogen.

Er is geen alomvattend overzicht van alle soorten PFAS

en toepassingen van PFAS, al worden pogingen gedaan

de omvang ervan inzichtelijk te maken. In 2020 hebben

wetenschappers voor meer dan 1.400 individuele PFASstoffen

ruim 200 vormen van gebruik geïdentificeerd. Zo

worden de stoffen toegepast in de lucht- en ruimtevaart,

de chemische industrie, de olie- en gasindustrie en bij

de productie van zonnepanelen. Ze zitten ook in coatings

tegen roest, in smeermiddelen en remvloeistoffen en

ze worden gebruikt in de voedselsector, textielproductie

en houtindustrie. Ook cosmeticaproducten bevatten

PFAS. Uit onderzoek van circa 200 cosmeticaproducten

blijkt dat 56% van de geteste foundations, 48% van de

geteste lippenstiften en 47% van de geteste mascara’s

een hoog gehalte aan fluor bevatten, een indicator

voor de aanwezigheid van PFAS. Het gevaar is dat de

stoffen bij dit type producten door de huid en traanbuis

kunnen worden opgenomen, en de PFAS kunnen worden

ingeademd of ingeslikt.

Volgens sommige producenten zijn PFAS ook belangrijk

voor de energietransitie. Het merendeel van de

zonnepanelen bevat PFAS. Die zitten dan vooral in de

zogenoemde backsheets, flinterdunne folies die de

zonnecellen beschermen tegen uv-straling, vocht,

wind en stof. Ook in huizen, kantoren en klaslokalen

komen we PFAS tegen én ademen we de giftige

stoffen in, blijkt uit recente onderzoeken. Zo zijn PFAS

jarenlang op grote schaal gebruikt om tapijten vlek- en

vuilafstotend te maken of om tapijten mee te reinigen.

Vaak wordt vloerbedekking behandeld met PFAS om

die te beschermen tegen water, olie en vuil, maar

bijvoorbeeld ook tegen motten, schimmels en bacteriën.

Ook in de medische sector worden de stoffen veel

toegepast, bijvoorbeeld in implantaten zoals stents en

in kunstgewrichten, hartpleisters en katheterbuizen.

84


Volgens de sector worden de onverwoestbare

chemicaliën niet door het lichaam afgestoten.

Vijf landen, waaronder Nederland, hebben in Brussel

een voorstel ingediend om het gebruik van alle PFAS

in een keer aan banden te leggen. Het voorstel gaat

ver: alle PFAS moeten op korte termijn van de markt

worden gehaald, ook die in drijfgassen, auto’s, kleding,

cosmetica, geneesmiddelen en kook- en bakgerei.

85


RAPPORTAGE DUURZAAMHEID VOOR BEDRIJVEN

CSRD

De Europese Unie heeft een stevige ambitie neergezet

om als eerste continent klimaatneutraal en volledig

circulair te zijn. De CSRD-richtlijn heeft als doel om

bedrijven te stimuleren om te verduurzamen. Zij

verplicht EU-ondernemingen om ecologische, sociale en

governance-risico's (ESG-risico's) in kaart te brengen en

duurzaamheidsinformatie te verschaffen aan stakeholders.

Deze informatie moet voor beursgenoteerde bedrijven vanaf

boekjaar 2025 worden opgenomen in het bestuursverslag

en moet worden getoetst door een externe partij. Om aan

deze toetsing te voldoen is tijdige voorbereiding vereist

voor de gehele duurzaamheidsrapportage. Dit geldt ook

voor grote ondernemingen en het mkb, die later te maken

krijgen met de CSRD.

De CSRD vereist een duurzaamheidsrapportage. Het

doel is het vergroten van transparantie en bewustzijn op

het gebied van duurzaamheid bij een bedrijf. Hierdoor

krijgen ook investeerders een beter en eerlijker beeld

van de niet-financiële zaken die bij een bedrijf spelen.

Zoals van de CO2-uitstoot en het sociaal kapitaal, maar

ook van de impact die je als bedrijf hebt op biodiversiteit

en mensenrechtenschendingen in de keten. De CSRD

is voor bedrijven een enorme uitdaging, maar vormt de

fundering van ieder toekomstbestendig bedrijf.

Kalender (tijdlijn)

16 december 2022

De Europese richtlijn CSRD is gepubliceerd.

16 december 2022 – 6 juli 2024

De EU-lidstaten hebben 18 maanden om de CSRD

te implementeren in de nationale wetgeving.

2025

Beursgenoteerden bedrijven leveren hun eerste

CSRD-rapportage op over 2024.

2026

Grote ondernemingen leveren hun eerste CSRDrapportage

op over 2025.

2027

Het midden- en kleinbedrijf (mkb) levert zijn

eerste CSRD-rapportage op over 2026.

Naast beursgenoteerde bedrijven is er ook een groep

bedrijven die met de CSRD-verplichting te maken krijgen

waarvoor de CSRD totaal nieuw is. Dit zijn grote bedrijven

die aan 2 van de volgende 3 criteria voldoen: minimaal

250 fte, een omzet van meer dan € 50 miljoen, meer

dan € 25 miljoen op de jaarbalans. Deze groep bedrijven

moet in 2026 een rapportage opleveren over het jaar

2025. Daarna komt het mkb aan de beurt in 2027, met

een rapportage over het jaar 2026. De reikwijdte en de

criteria voor de mkb-groep worden nog nader bepaald.

Dit wordt mogelijk een CSRD-lightversie.

86


De CSRD is als EU-richtlijn onderdeel van Europese

wetgeving. Hoe het duurzaamheidsverslag eruit moet

zien wordt bepaald aan de hand van de European

Sustainability Reporting Standards (ESRS). Door

deze standaarden weten bedrijven precies welke

duurzaamheidsinformatie in het rapport moet komen.

De ESRS zorgt ervoor dat iedereen op dezelfde manier

rapporteert. Zo wordt het makkelijker om rapporten van

verschillende bedrijven met elkaar te vergelijken.

CSDD

Bedrijven moeten ook daadwerkelijk aan de slag om

hun negatieve impact op mens en milieu te verkleinen.

Daarover is het nodige vastgelegd in de Europese

Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD).

De invoering van de CSDDD zal net als die van de CSRD

in fasen gebeuren, waarbij de grootste bedrijven als

eerste aan de beurt zijn. De verwachting is dat de eerste

bedrijven in 2026 moeten voldoen aan de CSDDD-regels.

ISO-normalisatie

Binnen mondiale (ISO-)normalisatie zijn normen voor

juiste milieuetikettering en rapportage van carbon

footprints en broeikasgasemissies van organisaties

al langer onderwerp van gesprek. Ondanks dat

Nederlandse partijen vanwege Europese wetgeving

zeker belang hebben bij deze normen, heeft Nederland

hier tot dusver weinig input voor geleverd. Er wordt

daarom een nieuwe normcommissie opgericht om de

Nederlandse kennis en belangen te behartigen binnen

deze normalisatieontwikkelingen.

Begin 2024 richtte NEN deze normcommissie op,

die de Nederlandse belangen zal behartigen bij ISOontwikkelingen

voor milieuetiketteringen (in ISO/TC

207/SC 3 ‘Environmental labelling') en rapportages van

broeikasgasemissies en carbon footprints (in 207/SC

7 ‘Greenhouse gas and climate change management

and related activities’).

In ISO/TC 207/SC 3 worden op dit moment drie

normen herzien, die ook Europees (en daarmee

nationaal) overgenomen zijn: ISO 14021 ‘Self declared

environmental claims’, ISO 14024 ‘Ecolabels’ en ISO

14025 ‘Environmental Product Declarations (EPD’s)’.

De normcommissie zal zich ook richten op de (ISO-)-

normen voor de rapportages van broeikasgasemissies

en carbon footprints in ISO/TC 207/SC 7, evenals normen

zoals ISO 14068-1 ‘Climate change management -

Transition to net zero - Part 1: Carbon neutrality. Voor de

ISO 14068-1 zal komend jaar over de Europese adoptie

worden gestemd in CEN/TC 467 ‘Climate change’.

87


88


3

DYNAMISCHE ZON- EN LICHTWERING

IN DE UTILITEITSBOUW

89


MENSEN EN GEBOUWEN

Daglicht

Daglicht, of natuurlijk licht, bestaat uit zowel het directe

licht van de zon als het indirecte licht dat door de

atmosfeer en de wolken wordt verspreid voordat het de

aarde bereikt.

Ogen hebben daglicht nodig om te kunnen waarnemen

en het menselijk lichaam heeft daglicht nodig om goed

te kunnen functioneren. Daglicht heeft grote invloed op

de gezondheid van mensen, zo blijkt uit wetenschappelijk

onderzoek. Ons lichaam gebruikt natuurlijk licht op

dezelfde manier als water en voedsel; het is een

grondstof voor metabolische processen.

- Daglicht bevat veel verschillende soorten straling,

die belangrijk zijn voor de vitamineproductie in het

menselijk lichaam.

- Het hebben van voldoende licht stelt ons in staat

om het circadiaans ritme te reguleren. Dit bioritme

bepaalt onder andere slaap- en eetpatronen,

lichaamstemperatuur, prestaties en stemming.

- Natuurlijk licht bevordert de goede werking van

het menselijk lichaam. Studies over natuurlijk

licht tonen consequent aan dat goed daglicht een

belangrijke factor is bij het stimuleren van ons

bioritme. Blootstelling aan voldoende licht zorgt

ervoor dat we ons overdag beter voelen en

's nachts beter slapen.

- Het omgekeerde is ook waar; te weinig licht

kan fysieke processen nadelig beïnvloeden,

hetgeen resulteert in gezondheidsproblemen,

slaapstoornissen, stress, concentratiestoornissen,

malaise of zelfs depressie.

De positieve effecten van licht zijn vooral van toepassing

op natuurlijk licht. Standaardkunstlicht is minder intens

dan natuurlijk daglicht. Het is daarom aan te raden mensen

in gebouwen zoveel mogelijk bloot te stellen aan daglicht.

Belang van binnenmilieu in gebouwen

Het is niet iets waar we vaak bij stilstaan, maar het

binnenmilieu in gebouwen beïnvloedt mensen enorm,

aangezien mensen in de westerse maatschappij

ongeveer 90% van hun tijd binnen gebouwen doorbrengen.

Bij 'comfort' gaat het om je op je gemak voelen, in relatie

tot de faciliteiten, de voorzieningen of het ontwerp van

het gebouw.

'Welzijn' verwijst naar de mate waarin een persoon zich

fysiek, mentaal en sociaal goed voelt. Het gaat er dus om

dat je je goed voelt over jezelf, maar het gaat ook over

fysieke gezondheid en gelukkig zijn met je leven.

Onderzoeken tonen een directe correlatie aan tussen

wel zijn en de aanwezigheid van natuurlijk licht in gebouwen.

Gebouwschil

Om een comfortabele omgeving in het gebouw te

garanderen, moet bij het ontwerp van de gebouwschil

rekening worden gehouden met belangrijke aspecten

zoals ventilatie, vochtigheid, lichtinval en temperatuur.

Ramen bieden contact met de buitenwereld, helpen bij de

oriëntatie, stellen de bewoners van het gebouw in staat om

te weten wanneer het weer verandert en stellen hen in staat

om het verstrijken van de tijd gedurende de dag te volgen.

90


91


Wanneer daglicht aanwezig is, zijn mensen productiever

in hun werk, behalen studenten betere studieresultaten,

leren ze sneller en daglicht bevordert het herstel bij ziekte.

Energiegebruik en CO2-uitstoot

Over het algemeen is de gebouwschil dynamisch

en daarom in staat te reageren op veranderende

omgevingsomstandigheden. Dit betekent dat de schil

van een gebouw niet alleen een belangrijke bijdrage

levert aan de gezondheid en het welzijn van degenen die

het gebouw gebruiken, maar ook kansen biedt om de

energie-efficiëntie van het gebouw te verhogen.

Dynamische zonwering kan helpen de instroom van

warmte in een gebouw te beheren en kan bijdragen aan

de vermindering van energieverbruik voor koeling en

verlichting terwijl onderzoek heeft aangetoond dat er ook

een gunstig effect is op het energieverbruik in de winter.

Het verminderen van het energieverbruik verlaagt de

kosten en vermindert de uitstoot van CO2. In het geval dat

we de behoefte aan kunstmatige koeling, verwarming

en verlichting in een gebouw kunnen verminderen,

verbetert de duurzaamheid van het gebouw doordat de

koolstofemissies worden verlaagd.

Zo ontstaat een gebouw dat efficiënt en duurzaam is,

maar ook een gebouw dat zich richt op de behoeften van

gebruikers ten aanzien van comfort, gezondheid, welzijn

en productiviteit.

Invloed van klimaatverandering

Klimaatverandering vormt een bedreiging voor

onze planeet. Er is sprake van een wereldwijde

acute noodsituatie. Internationale samenwerking

is noodzakelijk om dit probleem het hoofd te bieden,

met als belangrijkste doel om in 2050 volledig

CO2-neutraal te zijn.

De gebouwde omgeving is naar schatting wereldwijd

verantwoordelijk voor 38% van alle energiegerelateerde

uitstoot van broeikasgassen per jaar.

We kunnen gebouwen voorzien van systemen

die inspelen op de steeds veranderende

weersomstandigheden buiten. Het toepassen van

intelligente en ‘connected’ dynamische zon- en

lichtwering kan een significante bijdrage leveren aan

het verminderen van het energieverbruik voor het

verwarmen en koelen van een gebouw en daardoor

helpen de CO2-uitstoot te verlagen.

Gelijktijdig ontstaat de mogelijkheid het voortouw

te nemen in het verduurzamen van onze gebouwen:

geoptimaliseerd energieverbruik, minimale uitstoot

van broeikasgassen dan wel bijdragen aan een

CO2-neutrale samenleving.

In de utiliteitsbouw geeft het creëren van energiezuinige

gebouwen een positieve invloed op het aantrekken van

investeerders en huurders.

Klimaatverandering is de hoogste prioriteit voor

de vastgoedsector en veroorzaakt niet voor niets

een constante stroom van nieuwe regelgeving.

92


Het ontwikkelen van een gebouw met intelligente

functionaliteiten is de beste manier om de toekomstige

marktwaarde van het gebouw en het rendement op de

investering erin veilig te stellen.

Dynamische zon- en lichtwering

Dynamische zon- en lichtwering is een intelligente

oplossing die 365 dagen per jaar voordelen biedt.

Dynamische zonwering helpt om warmte zoveel

mogelijk uit het gebouw te houden door het invallende

zonlicht te reflecteren. Het gebouw gebruikt dan minder

energie, op basis van een verminderde behoefte aan

koeling. In de zomer kunnen ‘s avonds de ramen

worden geopend om frisse lucht het gebouw binnen te

laten stromen. Die instromende lucht zal dan gelijk de

binnentemperatuur verlagen.

Met dynamische zonwering wordt een gebouw aangepast

aan de actuele omstandigheden of de behoeften van

de bewoners, waarbij natuurlijke energie wordt benut

of geblokkeerd om een comfortabele omgeving te

behouden, dan wel de behoefte aan kunstmatige koeling

en verwarming wordt verminderd.

Dynamische zonwering bestaat uit beweegbare

systemen voor technische weefsels die de inval van

natuurlijk licht en warmte door glas in gevels van

gebouwen helpen te beheersen en zowel binnen als

buiten kunnen worden toegepast. Optimalisering komt

tot stand door de keuze van de juiste textielsoorten in

combinatie met intelligente automatische besturingen

die ervoor zorgen dat afhankelijk van de situatie buiten

het gebouw de technische weefsels steeds hun werk

kunnen doen.

De functionaliteit van dynamische zon- en lichtwering

komt zowel in de zomer als in de winter tot uitdrukking.

In de zomer is de uitdaging in gebouwen het voorkomen

van oververhitting. De belangrijkste bijdrage van

dynamische zon- en lichtwering is het bewerkstelligen

van comfortabele temperaturen binnen het gebouw en zo

het gebruik van aanvullende koeling te minimaliseren.

In de winter gaat het er juist om hinderlijke lichtinval te

verminderen en de zonnewinst te benutten om de vraag

naar verwarming te verminderen. Als de dynamische

zonwering overdag openblijft, kan zonlicht in de winter

vrij het gebouw binnenkomen, waardoor het gebouw

zijn temperatuur kan handhaven of de behoefte aan

verwarming wordt verminderd. Wanneer de zon laag staat

en verblinding veroorzaakt, kan dynamische lichtwering

worden neergelaten om haar werk te kunnen doen.

Dynamische zon- en lichtwering binnen heeft dus

in de winter een dubbele functie; het tegengaan

van schitteringen door de laagstaande zon en het

binnenhouden van warmte in het gebouw ’s nachts.

Dynamische zonwering resulteert in een gemiddelde

energiebesparing voor koeling van meer dan 36% op

basis van het gemiddelde van alle beglazingstypen

en klimatologische omstandigheden in Europa. Het

verlagen van de u-waarden tijdens de nachten ’s winters

door het sluiten van dynamische zonwering heeft een

positief effect op de behoefte aan verwarming en dat is

van toepassing in alle Europese klimaattypen. Betere

energie-efficiëntie van het gebouw draagt bij aan het

reduceren van koolstofemissies.

93


94


95


RELEVANTE SEGMENTEN IN DE UTILITEITSBOUW

Kantooromgeving

De kennis met betrekking tot de positieve effecten van

dynamische zon- en lichtwering in kantoorgebouwen op

de productiviteit van eindgebruikers, het energieverbruik

en de CO2-uitstoot zijn door Somfy Nederland,

bba binnenmilieu en DGMR samengebracht in het

parametrisch model PRISM voor kantoren.

Met het model kunnen berekeningen worden gemaakt

die direct een praktisch inzicht geven in de kosten van

investeringen in dynamische zon- en lichtwering en

de rendementen en terugverdientijden op basis van

verhoogde productiviteit en energiebesparing. Het model

geeft ook inzicht in de verlaging van de CO2-uitstoot als

gevolg van energiebesparing.

Schoolgebouwen

Met het doel stakeholders betrokken bij de bouw en

verbouw van gebouwen voor educatieve doeleinden

inzicht te geven in de meerwaarde van het toepassen

van zon- en lichtweringsystemen is door Somfy in

samenwerking met bba binnenmilieu het model PRISM

voor scholen tot stand gekomen. Speerpunt daarbij is het

voorkomen van oververhitting in klaslokalen.

In het model wordt de invloed van zowel actieve

als passieve maatregelen inzichtelijk gemaakt.

De bevindingen worden vervolgens vertaald naar

relevante uitkomsten zoals het aantal uren dat de

temperatuur de grenswaarden overschrijdt, het

benodigde koelvermogen en een inschatting van

de kosten voor het energiegebruik ten behoeve

van koeling en zomernachtventilatie, dan wel de

mogelijke reductie daarvan.

De uitkomsten kunnen gebruikt worden bij klein- of

grootschalige renovatie of bij het realiseren van nieuwe

klaslokalen en helpen beslissers gedegen keuzes te

maken op basis van inzichten in de mogelijkheden en

prestaties van dynamische zon- en lichtwering.

Een goed binnenmilieu in scholen is van belang voor de

gezondheid van leerlingen en leerkrachten en voor de

leerprestaties van studenten. Door klimaatverandering

neemt de kans op oververhitting in klaslokalen toe; de

verhoogde temperaturen kunnen een negatieve invloed

hebben op de leerprestaties van de leerlingen.

Gebouwen voor langdurige zorg en ziekenhuizen

Voor relevante binnenmilieuparameters is onderzocht

wat bekend is over de invloed daarvan op de gebruikers

in gebouwen voor de gezondheidszorg. Bij gebouwen voor

langdurige zorg is hierbij primair gekeken naar de invloed

op de kwaliteit van leven aan de hand van de gewenste

fysische gevolgen (zie schema hierna). Voor ziekenhuizen

ligt de focus op patiënten, meer specifiek op de invloed

op de hersteltijd en het welzijn tijdens het verblijf.

Daarnaast is voor beide gebouwtypen op hoofdlijnen

gekeken in welke mate deze binnenmilieu parameters de

taken en het welzijn van het personeel beïnvloeden.

Op basis van literatuurstudies kan geconcludeerd worden

dat het binnenmilieu van invloed is op de gebruikers van

gebouwen in de gezondheidszorg en dat dynamische

zon- en lichtwering hier een bijdrage kan leveren door

optimalisatie van bepaalde binnenmilieuparameters. De

bevindingen zijn voor de primaire gebruikers van deze

gebouwen, bewoners van instellingen voor langdurige

96


zorg en patiënten van ziekenhuizen, apart samengevat

en opgenomen in het model PRISM voor langdurige zorg.

lichtwering te bedienen. De psychologische gezondheid

kan in een bepaalde mate beïnvloed worden door

de temperatuur, daglichtblootstelling, het uitzicht

Gebouw & kenmerken

Systeem

Zonwering

Daglichtwering

Dynamische regeling

Motor

Gewenste fysische gevolgen

Voorkomen van oververhitting

(combinatie luchttemperatuur en straling)

Optimalisatie daglicht

Behoud van uitzicht

Voorkomen van verblinding (glare)

Beïnvloedingsmogelijkheden

Voorkomen van geluidsoverlast

Gebouwgebruikers

Bewoners:

Fysieke gezondheid

Psychologische gezondheid

Onafhankelijkheid

Sociale relaties

Personeel:

Werkprestaties

Welzijn

en de mogelijkheid om de lichtwering te bedienen.

De temperatuur en de mate van verblinding kunnen

daarnaast effect hebben op de onafhankelijkheid van

bewoners. Ten slotte zijn de parameters uitzicht en geluid

van invloed op sociale interacties tussen bewoners.

Langdurige zorg

Voor bewoners van gebouwen voor langdurige zorg

is gekeken naar het effect van dynamische zon- en

lichtwering op diverse aspecten die bijdragen aan de

kwaliteit van leven. De fysieke gezondheid wordt onder

andere beïnvloed door de operatieve temperatuur,

daglicht- en zonlichttoetreding, het uitzicht, verblinding

en de mogelijkheid om de dynamische zon- en

Ziekenhuizen

Voor patiënten in ziekenhuizen is gekeken naar

herstel en welzijn tijdens het verblijf. Te zien is dat

het herstel beïnvloed wordt door de temperatuur,

daglicht- en zonlichttoetreding, het uitzicht,

beïnvloedingsmogelijkheden en geluid. Het welzijn, denk

hierbij aan stress en comfort, wordt beïnvloed door alle

onderzochte factoren, behalve door daglicht.

97


98

© Jurre Rompa


4

THERMOREGULATIE, VOOR BIJEN

EEN KWESTIE VAN OVERLEVEN

99


BIJEN

Nuttige insecten

Bijen hebben een bruin-geel gestreept lichaam met zes pootjes en vier doorzichtige vleugeltjes. Aan

beide kanten hebben ze een voor- en een achtervleugel. De ogen van bijen zijn heel anders dan die

van mensen. Ze bestaan uit een heleboel kleine oogjes, die noem je facetten. Met al die oogjes kunnen

bijen wel honderd beelden per seconde zien. Bij mensen zijn dat er maar twintig. Om te horen, vangen

bijen trillingen op met hun poten. Met hun antennes kunnen ze ook trillingen opvangen, maar ze

kunnen er ook mee ruiken, voelen en proeven.

Bijenkorf

Honingbijen wonen in een bijenkorf. De meeste bijen in

de korf zijn werksters. Deze vrouwtjesbijen leggen geen

eieren. Ze hebben een heleboel taken en daarom noemen

we ze werkbijen. Elke werkbij heeft haar eigen taak. De

ene bij geeft de larven eten en de andere bij verdedigt de

korf tegen indringers. Ook zijn er bijen die nectar halen en

bijen die de korf onderhouden. Een belangrijke taak van

sommige werksters is om de koningin te verzorgen.

Koningin

De koningin legt als enige bij eitjes. Ook is het de taak

van de koningin om speciale stofjes aan te maken die

andere bijen kunnen ruiken. De andere bijen verspreiden

de geur van die stofjes en zo houdt de koningin de

bijen bij elkaar. Door de geur weten de bijen dat ze een

koningin hebben en de geur geeft ook aan of het goed

met haar gaat. Als deze minder sterk wordt, weten ze dat

het niet goed gaat met hun koningin. Dan komt er een

nieuwe bijenkoningin. Er wordt een larve uitgekozen die

extra veel voedsel krijgt. Die kan uitgroeien tot de nieuwe

koningin. Bijen hebben dus hun eigen taak in de kolonie

en samen houden ze elkaar in leven.

Productie van honing

Bijen maken honing van het nectar dat ze in bloemen

vinden. De werkbijen vliegen heen en weer van de korf

naar de bloemen. Als ze de nectar uit een bloem zuigen

komt er stuifmeel op hun lijf. Wanneer ze een andere

bloem bezoeken kan dat stuifmeel de andere bloem

bevruchten. De bij zuigt nectar op in de honingmaag om

deze naar de korf te brengen. In haar maag voegt ze er

een stofje aan toe dat de nectar dikker maakt. Bij de korf

geeft de werkster de nectar aan een andere bij door, door

deze uit te spugen. De andere bij kauwt erop en stopt de

nectar in een honingraat. Ze droogt de nectar met haar

vleugels om deze nog wat dikker te maken. Zo wordt de

nectar uiteindelijk honing. De bijen blijven heen en weer

vliegen om de honingraat te vullen. Als een cel in de raat

vol is, wordt deze door een bij afgedekt met bijenwas.

100

100


© Jurre Rompa

101


THERMOREGULATIE

Een nieuwtje

Wat weet de gemiddelde Nederlander van bijen? Zeer

waarschijnlijk houdt het voor het merendeel van de

bevolking wel op bij de wetenschap dat ze steken. Enige

tijd geleden werd ik door een wijze man, altijd gehuld

in het zwart en groot liefhebber van paarden, gewezen

op een heel interessante analogie tussen vraagstukken

waar ik me beroepshalve mee bezighoud en zaken die

dagelijkse kost zijn voor bijenvolken.

Thermoregulatie is een

kwestie van overleven

voor een bijenkolonie.

Talloze onderzoeken hebben uitgewezen dat

temperatuur een heel grote invloed heeft

op het comfort, welzijn en de productiviteit van

mensen. Bij bijen is dat niet anders. De natuur heeft

daarvoor een oplossing gezocht. Wat blijkt? Bijenvolken

zijn in staat de temperatuur in de bijenkorf zeer

nauwkeurig te reguleren.

Wat is thermoregulatie?

Thermoregulatie is het vermogen van een organisme

om de lichaamstemperatuur te handhaven. Sommige

organismen doen dit direct, door zelf warmte te

produceren of af te geven (warmbloedig). Andere

organismen doen dit indirect, door op te warmen in

de zon en af te koelen in de schaduw (koudbloedig).

Ieder organisme heeft een ideale temperatuur en

een onder- en bovengrens qua temperatuur. Als

het organisme deze grenzen overschrijdt kunnen

de vitale lichaamsfuncties afnemen als het te heet

(hyperthermie of oververhitting) of juist te koud

(hypothermie of onderkoeling) wordt.

Thermoregulatie kan geschieden door biologische

aanpassingen als zweetklieren of door het gedrag aan

te passen, bijvoorbeeld een slang die op een steen een

zonnebad neemt, maar eronder zal kruipen als het te

heet wordt. Er zijn verschillende manieren om warmte

op te nemen of af te staan, deels reguleerbaar:

- Geleiding of conductie: het direct opnemen van

warmte van of het afgeven van warmte aan de

omgeving, doordat warmte stroomt van warm

naar koud. Dit wordt versterkt als het materiaal

stroomt, omdat er dan steeds weer nieuw warm

of koud materiaal is.

- Straling of radiatie: de opname van warmte

door binnenkomende straling van voorwerpen,

mensen en dieren die warm zijn, en de

afgifte van warmte door uitgaande straling

van eigen warmte.

- Stroming of convectie: opname en afgifte

van warmte.

- Verdamping of evaporatie: afgifte van

warmte door het verdampen van water

door zweten, hijgen, de vacht wassen met

speeksel of urohidrosis.

Op het land levende geleedpotigen als insecten

gebruiken vaak lichaamsdelen zoals de vleugels als

zonnepanelen, bijvoorbeeld vlinders en libellen. Libellen

kennen nog wel meer aanpassingen, zoals het afplatten

van het achterlijf om een groter oppervlak te verkrijgen.

Als het te warm wordt kan de libel zijn lichaam in een

102


soort obelisk-achtige houding manoeuvreren, zodat

minder warmte wordt opgenomen. Bovendien zit de

libel in deze houding in zijn eigen schaduw.

Verwarmen

De overwintering van een bijenvolk is een grote

inspanning. Elke individuele bij neemt de temperatuur

van haar omgeving aan. Bij een temperatuur van

8° C begint een bij te verstijven en bij nog lagere

temperaturen sterft zij een verlammingsdood.

het kleine broednest effectief op die temperatuur zal

brengen en houden.

In de aanvang legt de koningin slechts enkele eieren

per dag. Medio februari is het broednest gegroeid

tot ongeveer de omvang van een vuist. Februari is

gemiddeld de koudste maand van het jaar. Zelfs als

het buiten vriest, zal de temperatuur in het broednest

34,8 °C blijven. Bijen kunnen tot op een tiende van een

graad nauwkeurig de temperatuur regelen.

Een bij kan zich hier in beperkte mate tegen verweren

door haar vliegspieren te gaan bewegen alsof ze vliegt

maar zonder de vleugels te laten wapperen. Bij deze

spierarbeid wordt warmte geproduceerd.

De impact van een individuele bij op de directe

omgeving is natuurlijk zeer beperkt. Heel anders wordt

het als een heel bijenvolk gesynchroniseerd hetzelfde

gedrag vertoont en bijdraagt aan warmteproductie. Het

volk is in staat om heel de winter lang de temperatuur

in de bijenkorf op minimaal 10 à 12 °C te houden.

Daarbij vormt een deel van de bijen een isolerende

mantel rondom het volk en dragen alle bijen bij aan

de productie van warmte. Bijen wisselen geregeld van

plaats en taak zodat elke bij (behalve de koningin)

haar deel van het werk doet. Bijen presteren met de

nauwkeurigheid van een thermostaat.

Na kerst beginnen de dagen weer te lengen. Dit is voor

de koningin het signaal om opnieuw eitjes te gaan

leggen. Het eitje en de larve die eruit geboren wordt,

hebben als optimale ontwikkelingstemperatuur 34,8 °C.

Dat betekent dat het bijenvolk vanaf dat ogenblik

Koelen

Regulering van de temperatuur vraagt niet alleen

om het produceren van warmte, maar ook om de

mogelijkheden om een teveel aan warmte af te kunnen

voeren. Zodra de temperatuur stijgt, wordt de isolerende

mantel van bijen aan de buitenzijde in de korf dunner.

Bij nog hogere buitentemperaturen, bijvoorbeeld bij

30 °C, creëren de bijen gangen die als ventilatiekanalen

functioneren. Ze laten koelere lucht van buitenaf

circuleren door te wapperen met hun vleugels en

koelen daardoor het broednest af tot de gewenste

temperatuur. Opvallend is dat bij het creëren van de

ventilatiekanalen de bijen als het ware de toekomstige

wasraten al vooraf uitbeelden. Wanneer deze wasraten

eenmaal gebouwd zijn, wordt de thermoregulatie een

stuk eenvoudiger voor het bijenvolk, aangezien de

kanalen permanent aanwezig zijn en gemakkelijker af

te sluiten zijn wanneer het kouder wordt.

103


Zelfs bij buitentemperaturen hoger dan 35 °C slagen

de bijen erin om hun broednest op 34,8 °C te houden.

Hiertoe dragen ze water aan van buitenaf en laten dit

verdampen in hun nest. De overgang van vloeibaar water

naar waterdamp vergt warmte-energie. Deze warmte

wordt opgenomen uit de omgeving, die hierdoor afkoelt.

Honingbijen slagen er dus zowel bij hoge als bij lage

temperaturen in de temperatuur in hun broednest

constant te houden.

Temperatuur in de kast

- In de zomer rond de 35 °C

(broednest vraagt een temperatuur van 34,8 °C).

- In de winter tussen de 15 °C en 25 °C

(broedloze periode).

- In de winter rond de 35 °C in het broednest

als er broed aanwezig is.

De bijen verwarmen dus indien nodig het broednest tot

35 °C door spiertrillingen van hun vliegspieren en koelen

indien nodig in de zomer het broednest tot 35 °C door

hun vleugels als ventilator te gebruiken.

7-10 °C de bij verkleumt

23-25 °C de bij vliegt het vlijtigst

25 °C temperatuur in de korf 's winters

30 °C was wordt zacht

35 °C temperatuur in de korf zomers

37 °C de bij houdt op met werken

63 °C was smelt

Jurre Rompa - Keepers

Fotograaf Jurre Rompa maakte de

prijswinnende foto’s in dit hoofdstuk.

Meer is te zien in zijn boek ‘Keepers’. Een

beelddocument waarin hij imkers en hun

bijenvolken heeft vastgelegd. Stadsbijen

in dit geval.

Onverwacht misschien, maar in zijn boek

toont hij onmiskenbaar aan dat bijen in de

stad floreren. Juist hier, zeggen imkers,

want het bloemenaanbod is er groot

en vooral divers. Hoe meer soorten hoe

beter de bij gedijt. Geen wonder dus dat

ze hier tot hun recht komen, die bijen in

hun kasten op daken, in grachtentuinen,

bij scholen, in parken en op kunstwerken.

In Amsterdam en vele andere steden in

de wereld is de bij blij en daardoor ook

de stadsimker.

104


HABITAT

Veranderingen in het gebruik van land

Veel veranderingen in het gebruik van land zijn schadelijk

voor bijen. Inmiddels leeft meer dan de helft van de

wereldbevolking al in steden die steeds verder uitdijen.

Een steeds verder uitdijende bevolking wedijvert met

landbouw en de oorspronkelijke natuurlijke omgeving.

Daardoor en door klimaatveranderingen neemt

de biodiversiteit steeds verder af. Oorspronkelijke

nestplaatsen voor bijen en inheemse voedselplanten

verdwijnen stap voor stap, hetgeen gevolgd wordt door

het verdwijnen van bijensoorten. Een andere zorg is

de versnippering in de natuurlijke habitat van bijen. Er

ontstaan eilanden van geschikte habitats omringd door

ongastvrije gebieden.

Gebruik van kunstmest

Met de komst van kunstmest, begin 1900, werden

vruchtwisseling en gebruik van klaver overbodig.

Daardoor verdween steeds meer voedsel voor bijen uit

het landschap. Inmiddels is het gebruik van kunstmest

gemeengoed geworden en daarmee is de begroeiing in

akkerbouwgebieden veel eenzijdiger geworden. Jaar na

jaar worden dezelfde gewassen verbouwd. Tegelijkertijd

neemt het gebruik van chemicaliën toe in de landbouw,

met allerlei gevolgen voor bijenvolken.

Bijen passen zich aan

Omschakeling naar biologische landbouw werkt

zonder twijfel goed uit voor bijen. Mogelijk zijn

akkerrandbeheer, houtwallen en het in stand houden

van natuurgebieden effectiever.

Aangezien honingbijen voedsel kunnen verzamelen van

een grote variatie aan planten kunnen bijenvolken ook

in een verstedelijkte omgeving goed gedijen, mits het

aantal volken maar is aangepast aan de capaciteit van

lokale voedselplanten om bijenvolken te onderhouden.

Vaak zien we daarbij wel een vervanging van inheemse

bijenvolken door generalisten.

Experimenten in Californië hebben uitgewezen dat met

een verdubbeling van het aantal plantensoorten, het

aantal bijensoorten zich met bijna tien vermenigvuldigt.

Groene daken kunnen ook een belangrijke rol spelen in

de bescherming van bijen. In Toronto (Canada) blijken

bijengemeenschappen op daken even goed te gedijen

als op grondniveau. Dezelfde resultaten worden gemeld

vanuit London (UK) en Bazel (Zwitserland).

Bijen in de stad

Inmiddels zijn er veel voorbeelden van bijenvolken die

in een stedelijke omgeving goed gedijen. Amsterdam is

een goed voorbeeld van een stad waar bijen voldoende

voedsel vinden in de binnentuinen en de lindebomen, een

belangrijke Amsterdamse drachtboom.

Ook in steden als Parijs, Berlijn, Londen en New York is

het stadsimkeren al lange tijd enorm populair. Het is in

sommige steden echt een trend bijenkasten te plaatsen

op dakterrassen en balkons. Stadsbewoners zijn zich

bewust van de noodzaak van groen. De belangstelling

voor insecten hangt hiermee samen.

105


106


© Jurre Rompa

107


KERNGEGEVENS BIJENVOLKEN

Bijenvolk

- Een bijenvolk telt in de zomer rond de 50.000 bijen

en in de winter rond de 20.000.

- Een volk bestaat uit 1 koningin, 5.000 darren

(mannelijke bijen) en de rest zijn werkbijen

(vrouwtjes).

- Gedurende het jaar worden in totaal 200.000

werksters en 2.000 darren geboren.

- De enige taak van darren is het bevruchten van de

koningin en daarna worden ze verstoten door de

werkbijen; zij verhongeren dan en sterven buiten

het volk af.

- Een dar wordt geboren uit een onbevrucht eitje

terwijl werksters en de koningin geboren worden

uit bevruchte eitjes.

- Een werksterlarve wordt 3 dagen gevoerd met

koninginnengelei en 3 dagen met een mengsel van

honing en stuifmeel. Een koninginnenlarve wordt

6 dagen gevoerd met koninginnengelei (royal jelly).

De koningin wordt niet als zodanig geboren, maar

wordt koningin door wat de werkbijen haar voeren.

- Darren steken niet (zij hebben geen angel) en ook

de koningin steekt niet. Werkbijen raken bij het

steken hun angel kwijt en sterven daarna.

Productiviteit

Een bijenvolk:

- Verzamelt minimaal 60 tot wel 300 kilo per jaar

aan honing.

- Verbruikt ongeveer 25 kilo honing om het nest op

temperatuur te houden.

- Verzamelt per jaar zo'n 20 tot 40 kilo stuifmeel.

- Produceert 5 kilo voedersap per jaar om 200.000

bijen voort te brengen.

- Per kilo honing is er 3 kilo nectar nodig; voor 1 kilo

honing vliegt een bij 1 keer de wereld rond.

- Een bij slaat 200 keer per seconde met haar vleugels.

- Voor het verzamelen van nectar voldoende om

1 pot honing van gemiddeld formaat te produceren

moet een bij 6.000.000 bloemen bezoeken.

Energiebehoefte van een wintertros

- Bij een temperatuur van 3 °C is het

voedselverbruik van een bij 2,6 mg per dag.

- Bij een temperatuur van 13,5 °C is het verbruik het

dubbele, en wel 6 mg per dag.

- Een bijentros van 10.000 bijen bij 3 °C verbruikt 26

gram voedsel per dag; een bijentros van 10.000

bijen bij 13,5 °C verbruikt 60 gram per dag.

- In een winter van 6 maanden met een gemiddelde

temperatuur van 3 °C verbruikt een tros van

10.000 bijen 4,7 kilo voedsel.

- In een winter van 6 maanden met een gemiddelde

temperatuur van 13,5 °C verbruikt een tros van

10.000 bijen 10,8 kilo voedsel.

Levensduur

- Het leven van een bij duurt 6 weken, waarvan

3 weken als vliegbij.

- In de winter overleven bijen 5 maanden.

- De koningin kan 5 jaar oud worden.

Snelheid en afstand

Een haalbij:

- Haalt een maximale snelheid van 30 km/uur.

- Vliegt niet meer dan 5 km van haar nest, maar

beweegt zich normaal binnen een straal van 3 km

rond de kast.

108


- Komt aan het einde van haar leven na ongeveer

800 km vliegen omdat haar vleugels dan

versleten zijn.

- Vliegt zo'n 250 km.

- Kan op een energievoorraad van zo’n

40 milligram nectar 10 km vliegen.

Gewicht

- Een bij weegt ongeveer 90 mg.

- De gevulde honingmaag bevat 40 mg nectar.

- Een bij verzamelt 40 mg nectar per vlucht.

De koningin

- De koningin legt in de zomer op één dag zo’n

2.000 eieren.

Bijenproducten

- Nectar heeft een vochtpercentage van 50%.

- Voor het vullen van één cel met honing zijn

± 25 vluchten nodig.

- Een stuifmeelverzamelaar neemt per vlucht

15 à 25 milligram stuifmeel mee.

- Een stuifmeelraam bevat ongeveer 1,5 kilo

stuifmeel (bijenbrood).

- 10 broedkamerramen bevatten 50.000

broedcellen, hetgeen overeenkomt met

1.200 gram was.

- Voor de bouw van 50.000 broedcellen verbruiken

de bijen 7,5 kilo honing.

109


110


5MENSEN IN GEBOUWEN

111


THERMOREGULATIE BIJ MENSEN

Temperatuur van het menselijk lichaam

De gemiddelde lichaamstemperatuur van een mens in

rust is ongeveer 37 °C is en deze kan tijdens inspanning

stijgen tot 38 of 39 °C, in sommige gevallen zelfs nog

meer. Komt de temperatuur boven de 40 °C, dan kunnen

functies en uiteindelijk vitale functies uitvallen.

Bij oververhitting - de medische term is hyperthermie - is

er sprake van een verhoogde lichaamstemperatuur, dat

is vanaf 38 °C. Oververhitting van het menselijk lichaam

is te herkennen aan vermoeidheid, concentratieverlies

overdag, hoofdpijn, duizeligheid, spierpijn, opgezwollen

enkels (oedeem) of jeukende blaasjes. Het beste wat je

bij oververhitting kan doen, is voldoende water drinken en

het tempo aanpassen.

betekent, gebruikt men de warmte-index. Deze index

combineert de temperatuur en relatieve luchtvochtigheid

om de zogenaamde gevoelstemperatuur te bepalen.

De inwendige thermostaat van een mens probeert de

lichaamstemperatuur rond een bepaalde waarde te

houden (ongeveer 37 °C) door de warmte die het lichaam

produceert af te geven. Deze warmteafgifte vindt onder

andere plaats door middel van zweten. De warmte

die nodig is om het zweet te laten verdampen wordt

onttrokken aan het lichaam waardoor het afkoelt. Echter,

als het vocht in de lucht toeneemt, wordt de verdamping

minder en dus ook het verkoelende effect daarvan. Met

behulp van de warmte-index kan bepaald worden of

er sprake is van een problematische combinatie van

temperatuur en luchtvochtigheid.

Bij hitte-uitputting kan je flauwvallen, is er sprake van

een verhoogde hartslag, hevig zweten en een bleke huid.

Het is noodzakelijk te stoppen waar je mee bezig bent

en een koele plek te zoeken. Direct reduceren van de

lichaamstemperatuur is gewenst. Koel desnoods het

lichaam door een koude douche te nemen of met natte

doeken het lichaam te koelen.

Zodra de lichaamstemperatuur stijgt tot meer dan 39 °C

kan er een hitteberoerte optreden; symptomen daarvan

zijn een verhoogde hartslag, misselijkheid, een rode huid,

stuiptrekkingen en uiteindelijk verlies van bewustzijn.

Laat er geen misverstand over bestaan; een hitteberoerte

is levensbedreigend en vraagt medische interventie.

Primaire hyperthermie is het gevolg van langdurige

blootstelling aan te hoge temperaturen. Om te bepalen

wat langdurige blootstelling aan te hoge temperaturen

Warmte-uitwisseling van het menselijk lichaam

Om comfortparameters goed te begrijpen, moet duidelijk

zijn hoe de warmte-uitwisseling tussen het menselijk

lichaam en de omgeving verloopt. Deze uitwisseling

verloopt via:

- Convectie: de warmte-uitwisseling tussen de

omgevings lucht en het menselijk lichaam verloopt

sneller naarmate de lucht sneller beweegt en

naarmate het temperatuurverschil tussen de

twee groter is.

- Straling: ook zonder contact wisselen twee

lichamen energie uit.

- Transpiratie, doordat het water dat zich op het

huidoppervlak van het lichaam bevindt verdampt.

- Het drinken en het innemen van voedsel.

- Geleiding bij direct contact met koude of

warme objecten.

112


Warmte-uitwisseling tussen het menselijk lichaam en de omgeving

Criterium

Temperatuur van de wanden

Luchttemperatuur

Luchtsnelheid

Vochtigheid

Metabolisme

Kledij

Thermische wisseling

24% Verdamping zweet

35% Convectie

35% Straling

6% Voedselinname

1% Geleiding

Bron: Leefmilieu Brussel

Thermische uitwisseling door verdamping

Mensen zweten, hun zweet verdampt, de warmte die daarvoor nodig is wordt onttrokken

aan het lichaam en daardoor koelt het lichaam af. Zo kunnen mensen langere tijd bij

temperaturen van 40 of zelfs 45 °C overleven. Naarmate er meer vocht in de lucht

aanwezig is, wordt de verdamping en dus ook het koelend effect ervan minder.

De hoeveelheid waterdamp in de lucht wordt gemeten in gram waterdamp per kilogram

lucht. Er bestaat een bovengrens voor de hoeveelheid waterdamp in de lucht. Boven

een bepaalde waarde, die van de temperatuur afhangt, condenseert de waterdamp en

ontstaan wolken en mist. Bij 10 °C ligt deze grens bij 7,7 g/kg, bij 30 °C loopt dit op tot

27 g/kg. Als dit maximum bereikt is, kan water, en dus ook zweet, niet meer verdampen.

Hoever de actuele hoeveelheid waterdamp in de lucht verwijderd is van het maximum

wordt aangeduid met de relatieve vochtigheid. Deze varieert van 0% (kurkdroge lucht,

geen waterdamp) tot 100% (verzadigde lucht, maximale waarde).

Hoe warm de lucht aanvoelt is uit te drukken in een formule gebaseerd op temperatuur

en relatieve vochtigheid. De uitkomst wordt gevoelstemperatuur genoemd, in het Engels

wordt 'apparent temperature' of 'heat index' gebruikt. De tabel hieronder geeft de

gevoelstemperatuur weer voor verschillende combinaties van temperatuur en relatieve

luchtvochtigheid. Ook is aangegeven wat het effect daarvan is op het welzijn van mensen.

Een temperatuur van 30 °C voelt bij 50% luchtvochtigheid aan als 31 °C, bij 80% als 38

°C en bij 100% zelfs als 44 °C. Gevoelstemperaturen boven de 55 °C zijn levensgevaarlijk

omdat het lichaam zijn warmte dan maar moeilijk meer kwijt kan.

113


KNMI - Gevoelstemperatuur bij warm weer

Relative humidity

NOAA national weather service: heat index

Temperature

80°F

27°C 28°C 82°F

29°C 84°F

30°C 86°F 88°F

31°C 32°C 90°F

33°C 92°F

34°C 94°F

36°C 96°F 98°F

37°C 100°F

38°C 102°F

39°C 104°F

40°C 106°F

41°C 108°F

42°C 110°F

43°C

40% 80°F

27°C 27°C 81°F

28°C 83°F

29°C 85°F 88°F 91°F

31°C 33°C 34°C 94°F

36°C 97°F 101°F

38°C 105°F

41°C 109°F

43°C 114°F

46°C 119°F

48°C 124°F

51°C 130°F

54°C 136°F

58°C

45% 80°F

27°C 28°C 82°F

29°C 84°F 87°F

31°C 32°C 89°F

34°C 93°F

36°C 96°F 100°F

38°C 104°F

40°C 109°F

43°C 114°F

46°C 119°F

48°C 124°F

51°C 130°F

54°C 137°F

58°C

50%

27°C 81°F

28°C 83°F

29°C 85°F 88°F

31°C

91°F

33°C 35°C 95°F 99°F

37°C 103°F

39°C 108°F

42°C 113°F

45°C 118°F

48°C 124°F

51°C 131°F

55°C 137°F

58°C

55%

27°C 81°F

29°C 84°F

30°C 86°F

32°C 89°F

34°C 93°F

36°C 97°F 101°F

38°C 106°F

41°C 112°F

44°C 117°F

47°C 124°F

51°C 130°F

54°C 137°F

58°C

60%

28°C 82°F

29°C 84°F 88°F

31°C

91°F

33°C 35°C 95°F 100°F

38°C 105°F

41°C 110°F

43°C 116°F

47°C 123°F

51°C 129°F

54°C 137°F

58°C

65%

28°C 82°F

29°C 85°F

32°C 89°F

34°C 93°F 98°F

37°C 103°F

39°C 108°F

42°C 114°F

46°C 121°F

49°C 128°F

53°C 136°F

58°C

70%

28°C 83°F

30°C 86°F

32°C 90°F

35°C 95°F 38°C 105°F

41°C 112°F

44°C 119°F

48°C 126°F

52°C 134°F

57°C

75%

29°C 84°F 88°F

31°C 33°C 92°F

36°C 97°F 103°F

39°C 109°F

43°C 116°F

47°C 124°F

51°C 132°F

56°C

80%

29°C 84°F

32°C 89°F

34°C 94°F 38°C 106°F

41°C 113°F

45°C 121°F

49°C 129°F

54°C

85%

29°C 85°F

32°C 90°F

36°C 96°F 102°F

39°C 110°F

43°C 117°F

47°C 126°F

52°C 135°F

57°C

90%

30°C 86°F

33°C 91°F 98°F

37°C 105°F

41°C 113°F

45°C 122°F

50°C 131°F

55°C

95%

30°C 86°F

34°C 93°F 38°C 108°F

42°C 117°F

47°C 127°F

53°C

100% 87°F

31°C 35°C 95°F 103°F

39°C 112°F

44°C 121°F

49°C 132°F

56°C

Key to colors

Caution

Extreme caution

Danger

Extreme danger

Sterfte door hitte

Van de sterfgevallen door hitte in Nederland kan al 31% worden toegeschreven aan

klimaatverandering. Dat komt neer op bijna 250 sterfgevallen door klimaatverandering per

jaar. Dat blijkt uit internationaal onderzoek over de periode 1991-2018 waar het RIVM aan

deelnam en waarover het tijdschrift Nature Climate Change ook heeft gepubliceerd. Het

onderzoek werd uitgevoerd door het Multi-Country Multi-City Collaborative Research Network

(MCC). Het MCC is een internationaal samenwerkingsverband van milieu-epidemiologen die

onderzoek doen naar relaties tussen milieustressoren, klimaat en gezondheid.

Klimaatverandering leidt tot meer warme en hete dagen. In 43 landen, waaronder Nederland,

bleek dat de sterfte door hitte in de periode 1991-2018 voor 37% werd veroorzaakt door

klimaatverandering. Nog niet eerder werd dit effect op zo grote schaal onderzocht. In het

onderzoek zijn gegevens gebruikt van 732 steden in 43 landen wereldwijd.

In Zuid-Europese landen is de bijdrage van temperatuur aan sterfte het grootst (> 4,5%).

De grootste veranderingen van het aantal sterftegevallen door toename van warme

en hete dagen werden gevonden in Zuid-Europa, Zuid- en West-Azië en enkele landen

in Zuidoost-Azië en Zuid-Amerika. De berekeningen gaan uit van een wereldwijde

temperatuurstijging van ongeveer 1 °C over de periode 1991-2018. Dat is lager dan de in

het akkoord van Parijs afgesproken stijging (1,5-2 °C).

114


115


Uit cijfers van de zomer van 2022 – een van de heetste

zomers in Europa tot nu toe – blijkt dat er door een

reeks hittegolven meer dan 61.000 mensen stierven, zo

becijferden Spaanse wetenschappers in een studie, die

is verschenen in Nature Medicine. In Italië vielen in dat

jaar de meeste doden door de hitte, gevolgd door Spanje,

Duitsland en Frankrijk. Vooral voor ouderen is extreme

hitte sneller fataal.

Klimaatverandering: toenemende sterfte

Door de stijgende temperatuur op aarde verwachten

wetenschappers meer hittegolven, die ook vaker

extremer zullen uitpakken. Het is hoog tijd om daar

iets aan te doen, zo vinden ook onderzoekers van het

Barcelona Institute for Global Health (ISGlobal). De

onderzoekers gebruikten sterftegegevens van Eurostat

van 35 landen en hebben die afgezet tegen de wekelijkse

temperatuur in alle Europese landen, die fijnmazig werd

gemeten. Ze schatten dat 61.672 doden tussen 30 mei

en 4 september 2022 zijn toe te schrijven aan de hitte.

In Italië stierven ruim 18.000 mensen ten gevolge van

de hitte, in Spanje ruim 11.000, in Duitsland dik 8.000

en in Frankrijk 4.800. In aantallen staan dus ook Noord-

Europese landen in de top, maar omgerekend naar het

aantal hittedoden per miljoen inwoners werden vooral de

landen rond de Middellandse Zee zwaar getroffen.

In vrijwel alle landen vielen veruit de meeste doden onder

tachtigplussers. De hitte trof gemiddeld genomen 63%

meer vrouwen dan mannen, maar in de leeftijd tussen

0 en 64 jaar juist meer mannen.

Het berekende aantal hittedoden in 2022 is lager

dan het recordaantal dat in Europa in de uitzonderlijk

hete zomer van 2003 viel, met een oversterfte van

70.000. In die tijd waren er nog nauwelijks hittewaarschuwingssystemen

en hittepreventieplannen,

laat staan duurzame aanpassingen.

116


Doordat de afgelopen tien jaar de opwarming versnelde,

hebben veel landen die nu wel. Maar uit het grote aantal

hittedoden blijkt dat die plannen snel herzien en

verbeterd moeten worden. Zonder aanpassingen voorzien

de onder zoekers rond 2030 elke zomer meer dan

68.000 doden, en rond 2040 meer dan 94.000. Van alle

continenten warmt Europa het meest op, ruim 1 °C meer

dan het wereldwijde gemiddelde.

Bij een hoge omgevingstemperatuur wordt het voor een

mens lastiger om zijn warmte kwijt te raken en het lijf

op temperatuur te houden, te weten op 37 °C. Een hoge

luchtvochtigheid maakt dat nog moeilijker. Er treedt dan

hittestress op. Als het verergert volgt hitte-uitputting.

Met name voor ouderen kan extreme hitte sneller fataal

zijn. Hun lichaam kan zich minder goed aanpassen

aan de tem pe ratuur, en zij hebben een minder sterke

dorstprikkel. Daarbij hebben ouderen vaker al hart- of

vaataandoeningen en gebruiken ze vaker medicijnen die

vocht afdrijven, zoals plaspillen.

De hitte hoeft niet eens extreem te zijn om al hittestress

te veroorzaken. Als de luchtvochtigheid hoog is, 80%,

wordt al bij een temperatuur van 34 °C het hart zwaar

belast. De hartslag gaat dan ineens steeds sneller

omhoog tijdens lichte inspanning, wijst een recente

studie met 51 jonge gezonde vrijwilligers uit in het

Journal of Applied Physiology. Dat gebeurt zelfs al 20

minuten voordat door hittestress het lijf de temperatuur

niet meer op peil kan houden. Bij een drogere lucht

was die ontsporende hartslag meetbaar bij 41 °C. Een

plotseling steeds toenemende hartslag is dus een

waarschuwingssignaal voor een mogelijk stijgende

lichaamstemperatuur.

Europese landen, en vooral die rond de Middellandse

Zee, moeten zich dus nog beter voorbereiden op

hittegolven. Te denken valt aan betere voorlichting,

aangepaste werktijden, goede isolatie en aircosystemen

in huizen, verpleeghuizen en in publieke gebouwen,

meer beschutting en meer groene plekken in steden.

117


118


BINNENKLIMAAT IN VOGELVLUCHT

Waarom is het onderwerp belangrijk?

Volgens een onderzoek door TNO (Venema et al., 2007)

had 8,2% van de Europeanen tussen de 15 en

64 jaar door het werk veroorzaakte of verergerde

gezondheidsproblemen. Van hen bleef 25,9% langer

dan een maand thuis vanwege problemen met de

luchtwegen. Tevens werd geconcludeerd dat een

goede luchtkwaliteit het ziekteverzuim met een kwart

kan doen afnemen en daarmee de productiviteit van

de werknemers bovendien tot 20% verbeterd wordt.

Omdat arbeidsproductiviteit als een kostbaar goed wordt

beschouwd, zouden gebouwgebruikers centraal moeten

staan bij het ontwerpen van een gebouw.

Arbeidsproductiviteit wordt bepaald door het

complete milieu van de werknemer, waardoor het

aantal meespelende factoren zeer omvangrijk is. Veel

hiervan zijn door de werkgever niet of nauwelijks te

beïnvloeden, zoals de persoonlijke en sociale factoren.

De organisatorische factoren zijn wel te beïnvloeden en

worden door ieder bedrijf afzonderlijk bepaald.

Factoren van invloed op productiviteit

Persoonlijke

factoren

- Persoonlijkheid

- Werkinstelling

- Thuissituatie

- ...

Sociale

factoren

Productiviteit

Organisatorische

factoren

- Organisatiestructuur

- Bedrijfscultuur

- Wijze leidinggeven

- Relatie met collega’s

- Beloning(sstructuur)

- ...

Werkmiddelen,

werkomgeving

Binnenklimaat

Het binnenklimaat van gebouwen valt onder de

bouwfysica en kan onderverdeeld worden in de

categorieën licht, akoestiek en lucht.

De totale luchtkwaliteit wordt gevormd door zowel

de luchtverontreiniging als de temperatuur en het

vochtgehalte van de binnenlucht en is afhankelijk van

externe condities, het ontwerp van het gebouw en de

installaties en de gebruikers. Volgens Leaman & Bordass

(1997) zijn er positieve associaties gevonden tussen

arbeidsproductiviteit en het gevoel van controle over

geluid, verwarming, koeling, ventilatie en verlichting in

volgorde van sterkte van het verband.

Thermisch behagen

Of iemand zich comfortabel voelt met betrekking

tot de temperatuur in een ruimte wordt bepaald door

het vochtgehalte, de snelheid en de temperatuur

van de omgevingslucht. Ook de gemiddelde

stralingstemperatuur, kleding en de mate van inspanning

zijn belangrijke factoren. Naast deze algemene factoren

zijn ook de lokale verschillen van belang, zoals koude

ramen, de verticale temperatuurgradiënt en te veel

warmte van instralend zonlicht. Hierin vervullen

verwarming en ventilatie de grootste rollen. Andere

aanwezige warmtebronnen in een utiliteitsgebouw

naast de verwarmingsinstallatie zijn de werknemers,

zonnestraling en elektrische apparatuur.

- Welvaartsniveau

- Nationale werkinstelling

- Lokale werkinstelling

- ...

Bron: Boersma & Leijten, 2003.

- Productiemiddelen (pc)

- Ergonomie meubilair

- Ruimtegebrek

- Thermisch binnenklimaat

- Luchtkwaliteit

- Geluid/akoestiek

- Kunstlicht/daglicht

- ...

Een te hoge temperatuur (> 25 °C) heeft voornamelijk

op de korte termijn een nadelige uitwerking en uit zich

bijvoorbeeld in hoofdpijn, vermoeidheid, duizeligheid en

verslechtering van de motoriek.

119


Een te lage temperatuur (< 11 °C) leidt eveneens tot

verslechtering van de motoriek en eventueel problemen

met de luchtwegen.

Verontreiniging

De term ‘binnenluchtverontreiniging’ impliceert een

relativiteit. In dit geval is verontreinigde binnenlucht een

bepaalde hoeveelheid lucht die hogere concentraties van

bepaalde stoffen bevat dan buitenlucht. De binnenlucht

kent de volgende drie soorten verontreiniging:

- Fysische verontreiniging zoals fijnstof, asbest,

minerale wol.

- Biologische verontreiniging zoals bijvoorbeeld

mijten, schimmels, pollen, bacteriën en

afscheidingen van biologische bronnen.

- Chemische verontreiniging zoals bijvoorbeeld NO2,

O3, CO, CO2, VOS, formaldehyde, radon en PAK’s.

Verder wordt onderscheid gemaakt tussen primaire

en secundaire verontreiniging, waarbij secundaire

luchtverontreiniging het ontstaan van chemische

verbindingen tussen primaire verontreinigingen is. De

bepalende factor in vervuilde lucht is in kantoorsituaties

veelal CO2, omdat de gebouwgebruikers dit in grote

hoeveelheden uitademen en het bovendien een goede

en bovendien absolute, gedefinieerde indicatie geeft van

de hoeveelheid reukstoffen in de lucht. CO2 is zodoende

in dezen de belangrijkste indicator om te bepalen of

lucht vervuild is. Dit wordt dan ook wel de ‘hygiënische

grenswaarde’ genoemd. De achtergrondconcentratie

van CO2 in buitenlucht op zeeniveau is ongeveer 360

ppm tot 450 ppm in een stedelijke omgeving. De

gemiddelde, licht actieve persoon ademt 0,5 m3/h uit,

wat voor ongeveer 0,02 m3 uit CO2 bestaat.

De schadelijkheidsgrens van CO2 ligt bij 30.000 ppm en

vanaf concentraties hoger dan 80.000 ppm

kunnen krampen, bewusteloosheid en zelfs de dood

intreden. Boven de 1.000 ppm CO2 wordt de lucht reeds

als slecht ruikend ervaren. Omdat CO2 een geurloos gas

is, betekent dit dat de ventilatie dusdanig slecht is dat de

geproduceerde afvalstoffen, zoals geur door biologische

afscheiding, slecht afgevoerd worden. Naast CO2 zijn

in een kantoorsituatie fijnstof ("10 #m) en ozon (O3) de

belangrijkste luchtvervuiling.

De primaire oorsprong van fijnstof zijn de processen

verbranding (fossiele brandstoffen), wrijving (vermalen) en

verdamping (zeewater). Secundair fijnstof wordt gevormd

wanneer de smogvormende stoffen NOx, SO2, NH3, VOS

en ozon samenkomen. Ozon komt van nature sporadisch

voor in de biosfeer, maar wordt wel bewerkstelligd

door antropogene aantasting van de ozonlaag. In

de binnenlucht geldt dat de printapparatuur in een

utiliteitsgebouw de grootste oorzaak is van ozon en fijnstof.

Een bijdrage aan hart- en luchtwegaandoeningen,

functiestoornissen en vroegtijdige sterfte wordt door

Brunekreef & Holgate (2002) toegerekend aan fijnstof.

Voor dit type vervuiling is geen veilige, maximale

waarde toegekend, omdat ieder deeltje potentieel

schadelijk is. Des te hoger echter de concentratie

fijnstof en individuele gevoeligheid, des te groter het

gezondheidsrisico. Ook ozon tast voornamelijk de

luchtwegen aan en kan astma versterken.

Voor de andere stoffen zijn veel verschillende gevolgen

van verontreinigde lucht aan te wijzen, zowel op de korte

als op de lange termijn.

120


Vocht

Vocht kan voortkomen uit het gebruik van keuken- en

douchefaciliteiten, bouwmaterialen (alleen in het eerste

jaar na oplevering) en de aanwezige personen.

Een persoon die lichte arbeid verricht produceert

ongeveer 70 gram vocht per uur door per- en respiratie.

Door middel van ventilatie kan de luchtvochtigheid

worden geregeld.

Een veel gebruikte grootheid voor het vochtgehalte in

de lucht is de relatieve luchtvochtigheid (RH; relative

humidity). Deze geeft het percentage vocht dat de lucht

bevat in relatie tot de hoeveelheid vocht die de lucht

maximaal kan bevatten bij de gegeven luchttemperatuur.

De absolute luchtvochtigheid wordt uitgedrukt in massa

per volume en is dus afhankelijk van de druk.

De absolute luchtvochtigheid in Nederland is in de winter

het laagst en piekt in de zomer. De onderdrempel van

relatieve luchtvochtigheid in Nederland ligt rond de

30%, wat net op de grens van behaaglijkheid ligt. Bij kou

buiten wordt er binnen echter verwarmd, waardoor de

lucht gedroogd wordt. Hierdoor kan het van belang zijn de

lucht ’s winters te bevochtigen. Het belangrijkste gevolg

van te vochtige lucht is schimmel- en bacteriegroei.

Bij onvoldoende ventilatie kan condensatie optreden,

gedreven door verzadiging van de lucht met waterdamp.

Met name op koude oppervlakken ontstaat hierdoor

schimmel. Verder kunnen gebouwgebruikers hun

lichaamswarmte nauwelijks kwijt door verminderde

transpiratie. Bovendien wordt een te hoge of te lage

temperatuur beter waargenomen. Wanneer de lucht te

weinig vocht bevat, is er bij de gebouwbezetters kans op

slijmvliesirritatie en ‘droge’ ogen.

121


BINNENKLIMAAT NADER BEKEKEN

Arbeidsproductiviteit

In een kantoorgebouw is het klimaat vaak hetgeen waar

het meest over geklaagd wordt. Tot aan COVID-19 was

de norm dat werknemers per week veertig uur aanwezig

waren, van maandag tot en met vrijdag. Rekening

houdend met verzuim en overcapaciteit kon worden

uitgegaan van 80% bezetting van het gebouw. Post-

COVID-19 is dat anders. De veranderingen zijn nog vers en

langzaam gaat de maatschappij verder terug naar hoe die

was. Het is nog niet duidelijk wat ‘het nieuwe normaal' zal

zijn. De indicaties lijken te wijzen op vier dagen per week

op kantoor, met uitzondering van bij de (semi)overheid

met een hogere acceptatie van thuiswerken.

Het salaris van arbeidskrachten is voor veel bedrijven

de grootste kostenpost. De kosten van huisvesting

inclusief onderhoud zijn relatief klein. Recentelijk is er

wel sprake geweest van een substantiële en naar het lijkt

structurele verhoging van de kosten van energie.

Een investering in het verbeteren van de gebouwprestatie

op het gebied van binnenklimaat kan veel

rendement opleveren in de vorm van productiviteit van

de werknemers. Op deze manier zijn er eigenlijk twee

voordelen te behalen, want productiviteit draagt ook bij

aan een gevoel van voldoening van werknemers.

Heerwagen (1998) laat zien dat de prestatie van een arbeider

gereflecteerd kan worden aan de hand van een formule:

P = motivatie * mogelijkheid * gelegenheid

voorzieningen aanwezig te zijn om de taak uit te kunnen

voeren. Motivatie is daarin de belangrijkste factor.

De motivatie wordt onder andere beïnvloed door het

fysische en sociale milieu waarin het gebouw voorziet. De

omgeving is dus bepalend voor de arbeidsproductiviteit.

Er zijn ook andere factoren die de motivatie beïnvloeden.

Volgens Leaman & Bordass (2005) wordt het verband

tussen arbeidsproductiviteit en het binnenmilieu bepaald

door drie klimaatgerelateerde parameters, te weten

comfort, responstijd van het klimaatsysteem en het type

ventilatie, waarin ook het gebouwontwerp een rol speelt.

CO2-concentratie

De schadelijkheidsgrens van CO2 ligt op een in de praktijk

onder normale omstandigheden niet voorkomend niveau.

In de afgelopen decennia is er veel onderzoek gedaan

naar de relatie tussen luchtkwaliteit en prestaties.

In een literatuuronderzoek in Nederland en België door

Jacobs et al. (2007) wordt een drietal vooraanstaande

onderzoeken (Shaughnessy (2006), TNO (De Gids, 2007)

en Wargocki et al., (2005)) met elkaar vergeleken.

De onderzoeken zetten de relatieve lees- en/of

rekenprestatie op scholen uit tegen de CO2-concentratie

in de lucht. De ‘normale prestatie’ (= 100%) is hierbij

gedefinieerd als het aantal fouten dat de scholieren

maken onder normaal oplopende CO2-concentraties. Deze

waarde is echter met een gemiddelde van 1.563 ppm aan

de hoge kant. De gangbare grenswaarde op scholen is

1.200 ppm, waarbij de grafiek 104% zou aangeven.

In woorden: een werknemer moet zijn taak willen

uitvoeren, de taak moet uitvoerbaar zijn en er dienen

122


Relatieve prestatie als functie van de CO2-concentratie

(Jacobs et al., 2007)

relatieve prestatie

130

120

110

100

90

80

Bron: 'Binnenklimaat en energie als parameters van

120

arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude

relatieve prestatie

Shaugnessy. lezen

TNO. lezen

Shaugnessy. rekenen

TNO. rekenen

Wargocky. rekenen

Regressiecurve

y = 322 x-0,150

R2 = 0.79

Shaugnessy. lezen

2 4 6 8 10 12 14

CO2-concentratie (ppm)

130

70

0

TNO. lezen

Shaugnessy. rekenen

TNO. rekenen

Wargocky. rekenen

110

Regressiecurve

y = 322 x-0,150

R2 = 0.79

130

Shaugnessy. lezen

70

0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500 4000

Shaugnessy. rekenen

120

TNO. rekenen

Wargocky. rekenen

Regressiecurve

110

70

0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500 4000

100

CO2-concentratie (ppm)

R2 = 0.79

90

80

ventilatie (dm3/s pers)

130

Shaugnessy. lezen

TNO. lezen

Shaugnessy. rekenen

120

TNO. rekenen

Wargocky. rekenen

110

Regressiecurve

100

De grafiek toont aan dat de resultaten van de drie studies

90

TNO. lezen

nauw overeenkomen, volgens Jacobs et al. (2007)

80

voldoende bewijs dat de CO2-concentratie in de lucht

relatieve prestatie

prestaties beïnvloedt. De drie onderzoeken richten y = 85.2 zich x0,114 ook

op de relatie tussen relatieve prestatie en ventilatiedebiet.

Relatieve prestatie als functie van het ventilatiedebiet

(Jacobs et al., 2007)

relatieve prestatie

100

90

y = 85.2 x0,114

R2 = 0.79

Thermische perceptie

Zetten we werknemers centraal, dan is de absolute CO2-

bepaling slechts een hulpmiddel om te bepalen of men

zich behaaglijk voelt op de werkplek. Uiteindelijk is de

waargenomen luchtkwaliteit de belangrijkste waarde.

Tot de jaren 70 van de vorige eeuw werden echter slechts

statische getallen aangehouden voor luchtkwaliteit.

Daarna begon de Rijksgebouwendienst normen op te

stellen voor uitgangspunten voor binnenklimaatcondities

in nieuwbouw met een kantoorfunctie, gebaseerd op de

methode-Fanger.

Tevredenheid volgens Fanger

De Fanger-methode is ontworpen om de tevredenheid

van de gebouwgebruikers over het klimaat in een gebouw

te voorspellen. Het model simuleert het stemmen van

de gebouwgebruikers op de zevenpuntsschaal (van

koud naar heet) van thermische sensatie of voorkeur

op basis van de warmtebalans over het menselijk

lichaam, waarvan het gemiddelde wordt genomen (PMV;

Predicted Mean Vote). Uit dezelfde simulatie kan tevens

het percentage ontevredenen worden berekend (PPD;

Predicted Percentage of Dissatisfied). De index PMV/PDD

vormt vervolgens een tevredenheidspercentage.

80

70

0 2 4 6 8 10 12 14

ventilatie (dm3/s pers)

Bron: 'Binnenklimaat en energie als parameters van

arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude

De curve suggereert een direct verband tussen de

hoeveelheid ventilatie en de relatieve prestatie op

lees- en rekentoetsen. Het Bouwbesluit 2012 geeft een

minimale ventilatiecapaciteit van 6,5 dm3/s.

Aangetoond is dat het best haalbare resultaat 95%

tevredenheid oplevert, hoewel dit in praktijk extreme

maatregelen vergt. Veelal wordt naar een uitkomst van

–0,5 < PMV < 0,5 op de zevenpuntsschaal gestreefd.

Over het algemeen wordt aangehouden dat gedurende

10% van de gebruiksduur van een gebouw het klimaat

ontoereikend mag zijn (-1 < PMV < 1), echter alleen

123


onder extreme omstandigheden (hittegolven of defecte

klimaatsystemen). Deze methode staat beschreven in

de NEN-EN-ISO 7730, hoewel deze -2 < PMV < 2 zelfs als

acceptabel beschouwt.

In het model wordt de warmtebalans opgesteld aan

de hand van zes parameters. Voor een kantoorfunctie

gelden als gemiddelden:

- Activiteitenniveau (metabolisme) 1,2 met

(= 69,6 W/m2).

- Kleding (isolatie) winter 1,0 clo (R = 0,155 m2K/W),

zomer 0,4 clo.

- Stralingstemperatuur winter binnenluchttemperatuur

-2 °C, zomer binnenluchttemperatuur

+2 °C.

- Luchtsnelheid winter 0,15 m/s, zomer 0,25 m/s.

- Luchtvochtigheid 50%.

- Temperatuur winter 20 – 24 °C, zomer 23 – 26 °C.

Op basis hiervan publiceerde de Rijksgebouwendienst

in 1991 een ontwikkelde methode waarmee het

binnenklimaat accurater kon worden geschat door

middel van ‘temperatuuroverschrijdingstijd’. Hierbij

mocht de binnentemperatuur niet langer dan 100 uur

per jaar boven de 25 °C uitkomen en maximaal 10 tot

20 uur boven de 28 °C. Tot op heden is dit de meest

gebruikte bepalingsmethode voor het binnenklimaat.

Gebrekkig aan deze methode is echter dat de bepaling

berust op een gemiddelde, dat ‘slechts’ maximaal

95% tevreden stelt. Bovendien werden de resultaten

in een statisch milieu gemeten, terwijl het milieu in

werkelijkheid veel dynamiek vertoont. De daadwerkelijke

gevoelstemperatuur bleek sterk af te wijken van de

persoonlijke voorkeuren.

Belangrijk is het gedrag van de gebouwgebruikers.

Opvallend is dat personen in een hoofdzakelijk natuurlijk

geventileerd gebouw waarbij ze bovendien zelf de mate

van ventilatie grotendeels kunnen bepalen (alfatype

gebouw), zich volgens De Dear & Brager (1998) actiever

bezighouden met het regelen van de persoonlijke

temperatuur middels kleding en metabolisme

in verhouding tot personen in een kunstmatig

geklimatiseerde omgeving (bètatype gebouw).

Er dient rekening gehouden te worden met twee

comfortzones. Met name wanneer de externe

temperatuur hoog is, worden binnen alfagebouwen

aanzienlijk hogere temperaturen geaccepteerd dan

Fanger’s model berekent.

Uit een onderzoek van Araujo & Araujo (1999) is gebleken

dat personen in een alfagebouw een afwijking van 4,9 °C

acceptabel vinden, waar deze in bètagebouwen slechts

2,4 °C beslaat. Bovendien voelt men zich algeheel

comfortabeler in een alfagebouw. Hieruit volgt dat er voor

beide type gebouwen een verschillende behaaglijkheidbepalingsmethode

gebruikt behoort te worden.

Fanger’s model met de PMV-methode leent zich vrij

goed voor centraal geventileerde gebouwen, maar gaat

minder op voor natuurlijk geventileerde gebouwen.

Veel Nederlandse gebouwen hebben een combinatie

van beide: zij hebben natuurlijke en mechanische

ventilatiemogelijkheden. Hierin blijkt Fanger onvoldoende

inzicht te bieden. Fanger baseert zich op gesloten,

statische klimaten, terwijl het klimaat in werkelijke

gebouwen continu varieert en bovendien wordt de

perceptie van het binnenklimaat beïnvloed door additionele

factoren, waarmee het Fanger-model geen rekening houdt.

124


De dynamiek in thermische perceptie vanwege

verwachtingspatronen, gebaseerd op de

buitentemperatuur en op de temperatuur van

voorgaande dagen, blijkt een belangrijke factor te zijn.

Nieuwe methoden, waarmee de zogenoemde adaptieve

thermische behaaglijkheid bepaald kan worden, werden

ontwikkeld door onder andere De Dear & Brager. Deze

worden beschreven door Arets et al. (2004).

Adaptieve thermische behaaglijkheid

De nieuwere modellen houden rekening met aanpassing

van mensen aan veranderende omstandigheden om

het persoonlijke comfort te herstellen. Volgens De

Dear et al. (1997) zijn de drie vormen van adaptatie:

gedragsmatig (kleding, beïnvloeding klimaat of

andere werkuren), fysiologisch (lichaamsregulering of

genetische verandering) en psychologisch (ervaringen en

verwachtingen).

Metabolisme

Het metabolisme is in hoofdzaak een fysiologisch

verschijnsel, maar kan tevens uitgelegd worden als

een (onbewuste) gedragsadaptatie. Uit onderzoek

van De Dear & Brager (1997) is echter gebleken dat

het metabolisme bij variërende binnentemperaturen

onder normale omstandigheden gelijk blijft aan M = 1,2

met (lichte activiteit), waarbij de eenheid ‘met’ wordt

gedefinieerd als de warmteproductie van de mens in

rust, per m2 huidoppervlak (1 met = 58,2 watt). Een

gemiddeld persoon heeft een huidoppervlak van A = 1,7

m2 hetgeen onder lichte activiteit neerkomt op 1,2 met *

58,2 W/m2 * 1,7 m2 = 120 W.

Het daadwerkelijke stralingsoppervlak is echter kleiner

wanneer men zit. Door de houding te veranderen kan

de warmteafgifte worden gereguleerd. Wanneer de

warmteproductie en –ontvangst gelijk zijn aan de

warmteafgifte van het lichaam, bevindt de persoon zich

in homeostase.

Kleding

Kleding speelt zoals gezegd een rol bij de gedragsadaptatie.

Er is een eenheid gedefinieerd om de mate van

kledingisolatie uit te drukken. Hierbij komt 1 clo neer op een

warmteweerstand R van 0,155 m2K/W. Dit is de mate van

isolatie waarmee een persoon in een driedelig pak in rust het

thermisch evenwicht bereikt bij een omgevingstemperatuur

van 21 °C en een luchtsnelheid van 10 cm/s.

Luchtsnelheid

Evenals bij de Fanger-methode wordt bij de nieuwere

modellen de behaaglijkheid van de ventilatievoorziening

gekwantificeerd naar geschatte tevredenheid. De

draught rate (DR; of draft rate) geeft het aantal

ontevredenen procentueel aan. In de NEN-EN-ISO 7730

wordt een DR < 15% acceptabel genoemd.

Energieprestatie

Zeker in het kader van de sterk gestegen kosten

van energie is de samenhang tussen het verhogen

van de binnenluchtkwaliteit ten behoeve van de

arbeidsproductiviteit en het energieverbruik van belang.

Het minimale niveau op het gebied van energieverbruik

waaraan een gebouw moet voldoen werd in eerste instantie

vastgelegd in de ‘energieprestatiecoëfficiënt’ (EPC). De

‘energieprestatie gebouwen’ (EPG) beschrijft de methode

waarmee de EPC van een gebouw bepaald kan worden.

125


De energieprestatiecoëfficiënt (EPC) werd in

Nederland geïntroduceerd in 1995. Het doel was de

CO2-uitstoot in de gebruiksfase van gebouwen te

beperken. Bovendien was de bedoeling de markt van

gebouwen transparanter te maken door middel van

een energieprestatiecertificaat dat moest worden

overhandigd bij een transactie. De coëfficiënt is een

index die de efficiëntie van een gebouw weergeeft

met betrekking tot het energieverbruik in de

gebruiksfase, waarbij EPC = 0 staat voor een gebouw

dat geen energie verbruikt en een negatief getal

geldt voor energieleverende gebouwen. Voor nieuwe

utiliteitsgebouwen gold een maximale EPC van 1,1.

De energieprestatie in de woning- en utiliteitsbouw

wordt op verschillende manieren behandeld. Hiervoor

zijn dan ook twee protocollen, respectievelijk ISSO 82

en ISSO 75, voor bestaande bouw. Ook nieuwbouw wordt

op een separate wijze beoordeeld, waardoor nog eens

twee protocollen nodig zijn, voor woningen en utiliteit

respectievelijk NEN 5182 en NEN 2916.

In het Bouwbesluit van 1 april 2012 zijn ook nieuwe

Europese normen opgenomen. Een hiervan is de

energieprestatiebepaling, opgenomen in het Bouwbesluit

conform NEN 7120, waarin de vier bovengenoemde

protocollen geïntegreerd zijn tot de ‘energieprestatie

gebouwen’ (EPG). Samenhangend met de EPG zijn ook

de NVN 7125 (energieprestatienorm voor maatregelen

op gebiedsniveau; EMG) en de NEN 8088-1

(ventilatienorm) gepubliceerd.

Comfort en arbeidsproductiviteit

Bij het optimaliseren van het binnenklimaat in kantoren

gaan we uit van optimalisering van de arbeidsprestatie

door het optimaliseren van het binnenklimaat. Daarbij

is het van belang de gebruikers van het gebouw te

beschouwen zoals ze zijn: individuen met een eigen,

persoonsgebonden comfortniveau, in plaats van een

statische groep die een bepaald bereik van een set

parameters als behaaglijk beschouwt.

De werkwijze om tot een ontwerp te komen dat een

optimaal comfort biedt, dient zich dan ook te richten

op de thermische behaaglijkheid. De comfortbuffer

per parameter wordt daarom zo groot mogelijk gemaakt

en vervolgens is het van belang het binnenklimaat

te optimaliseren door het klimaat binnen deze buffers

te reguleren.

Thermische behaaglijkheid

Met de Fanger-methode is een maximale tevredenheid

van 95% (PMV = 0) te bereiken, zij het met tussenkomst

van extreme klimaatsystemen. Bovendien wordt met

Fanger meestal een acceptatiegrens berekend (-0,5 <

PMV < 0,5) waarbij slechts 80% aangeeft tevreden te zijn.

Een alfagebouw met minder energie-intensieve ventilatie

kan maximaal scoren.

126


Adaptatie

De Dear & Brager (1998) onderzochten de parameters die

van invloed zijn op de persoonlijke thermische perceptie

en vergeleken daarvoor de verschillen in thermische

beleving tussen 44 alfa- en 109 bètagebouwen. De

verschillen in de klimaatperceptie worden volgens

De Dear et al. (1997) veroorzaakt door een aantal

variabelen die onder drie noemers te vatten zijn, te weten

fysiologische, gedrags- en psychologische adaptatie.

Vergelijking van gedragsadaptatie middels kleding in alfaen

bètagebouwen, afhankelijk van binnentemperatuur

(De Dear & Brager, 1998)

Kledingisolatie (clo)

1.50

1.25

1.00

0.75

0.50

0.25

Alfa

Bèta

Fysiologische adaptatie

Erfelijkheid bepaalt in grote mate welk bereik een

individu als behaaglijk ervaart, door bijvoorbeeld

lichaamsbouw en metabolisme en transpiratie. Ook

beschikt het menselijk lichaam over de capaciteit zich

in bepaalde mate te acclimatiseren aan een klimaat

waaraan het gedurende een langere periode wordt

blootgesteld. Deze vorm van adaptatie is onbewust en

kan dan ook niet of nauwelijks beïnvloed worden.

Gedragsadaptatie

Bewuste gedragsadaptatie is daarentegen het

gemakkelijkst te beïnvloeden. Door actief bezig te zijn

met het klimaat kan een gebouwgebruiker in grote

mate de eigen behaaglijkheid bepalen, bijvoorbeeld

door het aanpassen van de kleding en het openen van

ramen. Hierdoor kan een individu een groter bereik

van de variabelen verdragen. De belangrijkste vorm

hiervan bleek de persoonlijke isolatie. Afhankelijk van de

temperatuur werd de hoeveelheid kleding (inclusief de

stoel) gevarieerd door de gebouwgebruikers.

0

13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28

Temperatuur (ºC)

Bron: 'Binnenklimaat en energie als parameters van

arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude

Een bètagebouw heeft een kleiner waargenomen

temperatuurdomein, omdat temperaturen van minder

dan 18 °C normaliter niet voorkomen in dergelijke strikt

gereguleerde gebouwen. De variantie in het geval van

alfagebouwen is groter, waaruit geconcludeerd kan

worden dat gebruikers van een alfagebouw zich actiever

bezighouden met het binnenklimaat. Gemiddeld past

de gebruiker van een natuurlijk geventileerd gebouw de

kleding aan met 0,05 clo per graad temperatuurverschil,

waar dit 0,04 clo per graad is in een bètagebouw.

Een andere vorm van gedragsadaptatie is middels

het gebruik van ventilatie. In bètagebouwen is de

ventilatie meestal centraal gereguleerd en geeft

zodoende geen psychologisch gevoel van behagen.

Wel is in dit type gebouwen de luchtsnelheid in hoge

mate regelbaar. Wanneer alleen de temperatuur als

parameter wordt gezien, wordt pas geventileerd boven

de behaaglijkheidsgrens van 21 °C en de luchtsnelheden

komen meestal niet boven 0,2 m/s.

127


128

Vergelijking van gedragsadaptatie middels

luchtsnelheid in alfa- en bètagebouwen, afhankelijk van

binnentemperatuur (De Dear & Brager, 1998)

Luchtsnelheid (m/s)

Bron: 'Binnenklimaat en energie als parameters van

arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude

Vanwege de goede regelbaarheid van een gesloten

28

klimaat is het domein van waargenomen temperaturen

Neutrale temperatuur (ºC)

0.40

0.35

0.30

0.25

0.20

0.15

0.10

0.05

0

13 15 17 19 21 23 25 27 29 31

26

klein. In een alfagebouw daarentegen is de regelbaarheid

aanzienlijk 24 minder, maar het comfortbereik hoger.

Bij hogere temperaturen zijn ook hogere luchtsnelheden

gewenst. Bij een binnentemperatuur van meer

Binnentemperatuur (ºC)

dan 26 °C (drempelwaarde comforttemperatuur)

zijn luchtsnelheden boven de drempelwaarde van

behaaglijke luchtsnelheid (0,2 m/s) waargenomen.

Psychologische adaptatie

Temperatuur (ºC)

De moderne 28 mens creëert onbewust een verwachting

Neutrale temperatuur (ºC)

27

25

23

22

21

20

19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32

26

van het weer. Uiteraard op basis van het weerbericht,

24

maar vooral het weer in de drie voorgaande dagen

blijkt daarbij ook een rol te spelen. Belangrijkste

conclusie is dat 0

men binnen 8

een 16

lagere 24

temperatuur

accepteert als het buiten relatief koud is en vice versa.

De psychologische adaptatie is, zo blijkt uit recente

studies (De Dear & Brager 1998), een zeer belangrijk

aspect bij het optimaliseren van de klimaatperceptie.

Door gebouwgebruikers 26

zelf de mogelijkheid te geven

25

tot het regelen van het klimaat, zijn deze actiever

Comfort temperatuur (ºC)

27

25

23

22

21

20

-4 4 12 20 28 32

Buitentemperatuur (ºC)

27

24

23

22

21

Alfa

Bèta

Alfa

Bèta

Alfa

Bèta

Neutraal

Voorkeur

met het klimaat bezig en passen ze in de praktijk

vaker hun gedrag aan het klimaat aan. De thermische

perceptie verandert positief, hetgeen vooral kan worden

toegeschreven aan het psychologisch effect.

Omdat in de Fanger-methode wel rekening werd

gehouden met klimaatregulatie en gedragsadaptatie

maar niet met psychologische adaptatie, kan uit het

dynamisch deel van de behaaglijkheidsbepaling worden

geconcludeerd dat de overige 5% van de PMV-bepaling

wordt vertegenwoordigd door de psychologische

invloed. Deze psychologische factor kan worden

gemaximaliseerd door de gebruikers het gevoel te geven

dat ze het klimaat zelf kunnen beïnvloeden.

Specifieke behaaglijkheidstemperaturen

De Dear & Brager (1998) hebben zich ook gebogen

over het vraagstuk van de optimale waarden voor de

thermische behaaglijkheid.

Neutrale temperatuur

In het onderzoek van De Dear & Brager (1998) werd per

halve graad kelvin temperatuurstijging, de verandering

in thermische beleving geanalyseerd. Hieruit werd direct

geconcludeerd dat gebruikers van een bètagebouw

tweemaal zo gevoelig voor temperatuurschommelingen

waren als die van een alfagebouw. Vervolgens werd

een lineaire regressie gemaakt van de relatie tussen

binnentemperatuur (x-waarde) en de beleving

hiervan (y-waarde). Door deze op te lossen voor y

= 0 (homeostase; neutrale sensatie), waarbij de

warmteafgifte gelijk is aan de warmteproductie en

-opname van het lichaam, is de neutrale temperatuur

afhankelijk van de binnentemperatuur bepaald.

20


0.40

Luchtsnelheid (m/s)

0.35

0.30

0.25

0.20

0.15

0.10

0.05

Alfa

Bèta

Luchtsnelheid (m/s)

0.40

0.35

0.30

0.25

0.20

0.15

0.10

Alfa

Bèta

0

13 15 17 19 21 23 25 27 29 31

Temperatuur (ºC)

0.05

0

13 15 17 19 21 23 25 27 29 31

Temperatuur (ºC)

Verband tussen neutrale temperatuur en binnentemperatuur

Neutrale temperatuur (ºC)

28

27

26

25

24

23

22

21

20

19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32

Binnentemperatuur (ºC)

Bron: 'Binnenklimaat 0.35

en energie als parameters van

arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude

Luchtsnelheid (m/s)

Hieruit volgt dat de neutrale temperatuur boven de

0.10

binnen temperatuur ligt bij lagere temperaturen en

andersom. 27 Wanneer in een alfagebouw de temperatuur

Neutrale temperatuur (ºC)

25

bijvoorbeeld 19 °C is, ligt de neutraliteit rond de

22 °C, maar als deze temperatuur eenmaal gehaald

is, ligt de neutraliteit weer ruim een graad hoger.

De neutrale temperatuur is ongeveer gelijk aan de

binnentemperatuur, rond de 24 °C in beide gebouwtypen.

Neutrale temperatuur (ºC)

25

Het idee achter adaptieve behaaglijkheid is dat de

huidige

23en voorafgaande buitentemperatuur de sensatie

van het 21binnenklimaat (neutrale temperatuur) beïnvloedt.

Comfort temperatuur (ºC)

0.40

0.30

0.25

0.20

0.15

0.05 28

0

26 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31

Temperatuur (ºC)

24

23

22

21

20

-4 0 4 8 12 16 20 24 28 32

Buitentemperatuur (ºC)

28

27

26

24

27

22 26

25

20

19 21 23 25 27 29 31 32

24

Binnentemperatuur (ºC)

De Dear & Brager 20 22

(1998) 24

hebben 26

de 28

neutrale 30

temperatuur

dan ook 23 uitgezet tegen de buitentemperatuur.

22

Vergelijking

21

tussen alfa- en bètagebouwen van

neutrale 20 sensatietemperatuur, -4 -1 2 5 8 11 14 17 20

afhankelijk 23 26 29 32

van 35

de

buitentemperatuur (De Buitentemperatuur Dear & Brager, (ºC) 1998)

Neutrale temperatuur (ºC)

28

27

26

25

24

23

22

21

20

-4 0 4 8 12 16 20 24 28 32

Buitentemperatuur (ºC)

Bron: 'Binnenklimaat en energie als parameters van

arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude

Alfa

Bèta

Alfa

Bèta

Alfa

Bèta

Alfa

Bèta

Neutraal

Voorkeur

Alfa

Bèta

Er blijkt inderdaad een correlatie te bestaan tussen de

buitentemperatuur en de neutrale sensatietemperatuur.

Ook hierin komt terug dat het temperatuurdomein van

27

behaaglijkheid in het geval van alfagebouwen (20-27 °C)

Neutrale temperatuur (ºC)

groter

25

is dan bij bètagebouwen (21-25 °C).

Voorkeurstemperatuur

Het feit dat 20 de gebruikers 22 24 zich 26 in homeostase 28 30 bevinden

is echter geen garantie dat men een maximale

behaaglijkheid beleeft, laat staan een optimale

productiviteit. De data van de 153 onderzochte

gebouwen bevatten in een aantal gevallen ook gegevens

van voorkeurstemperaturen. Deze werden vergeleken

met de

27neutraliteitstemperatuur in beide gebouwtypen,

Neutrale temperatuur (ºC)

28

26

20

19 21 23 25 27 29 31 32

Binnentemperatuur (ºC)

25

waarbij de verwachting was dat gebruikers een iets Alfa

hogere temperatuur dan neutraal prefereren bij een

kouder buitenklimaat en andersom.

Vergelijking tussen neutrale en voorkeurstemperaturen

in bètagebouwen, afhankelijk van buitentemperatuur

(De Dear & Brager, 1998)

Comfort temperatuur (ºC)

24

23

22

21

28

26

24

23

22

21

20

-4 0 4 8 12 16 20 24 28 32

Buitentemperatuur (ºC)

27

26

25

24

23

22

21

20 -4 -1 2 5 8 11 14 17 20 23 26 29 32 35

Buitentemperatuur (ºC)

Bron: 'Binnenklimaat en energie als parameters van

arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude

Alfa

Bèta

Neutraal

Voorkeur

Alleen in bètagebouwen kon verband worden aangetoond

tussen neutrale en voorkeurstemperaturen. Wanneer de

buitentemperatuur 0 °C is, blijkt de voorkeurstemperatuur

Bèta

27

26

129

(ºC)

25


130


131


bijna een graad boven de neutrale temperatuur te

liggen. Bij 28 °C ligt de voorkeur juist een graad onder

de neutrale temperatuur. De voorkeurstemperatuur

geeft een betere definitie van optimale condities dan de

neutrale temperatuur en ligt bij benadering over de hele

linie van buitentemperaturen rond de 23 °C.

Microklimaat

De persoonlijke invloed die gebruikers van gebouwen

kunnen uitoefenen op het klimaat speelt een grote rol

in hun welbevinden. Daaruit zou voortvloeien dat het

optimale ontwerpscenario een alfagebouw is met ramen

die individueel gebruikt kunnen worden.

Dit type gebouw is echter niet eenvoudig te gebruiken. De

werkplekken dienen dusdanig ontworpen te zijn dat het

openen van gevelopeningen uitwerking heeft op individueel

niveau en anderen niet hindert. Bovendien is het door

bijvoorbeeld lage buitentemperaturen, hoge windsnelheden

of geluidsoverlast niet altijd wenselijk om ramen te openen.

Dit probleem kan omzeild worden door een bètagebouw

met een macroklimaatsysteem (collectief) te ontwerpen in

combinatie met een microklimaatsysteem (individueel). Dit

sluit het gebruik van openslaande ramen niet per definitie

uit, wanneer de relevante parameters van de buitenlucht

dicht bij het comfortniveau liggen, gezien de vergroting van

het comfortbereik door natuurlijker omstandigheden. Zo

kan er gekozen worden voor:

Macro- en microklimaatsystemen ingeschakeld

Op deze manier wordt op gecontroleerde wijze

een alfa klimaat nagebootst en dat is nodig

als de buitentemperatuur en de optimale

productiviteitstemperatuur ver uit elkaar liggen.

Alleen microklimaatsysteem ingeschakeld in

combinatie met geopende ramen

Op deze manier wordt (geconditioneerde) lucht

ingeblazen middels het PV-systeem. Het drukverschil

dat hierdoor ontstaat veroorzaakt exfiltratie via de

ramen. Op deze manier wordt het energie-intensieve,

centrale klimaatsysteem ontlast, maar dit is eigenlijk

alleen mogelijk wanneer de optimale temperatuur en

buitentemperatuur dicht bij elkaar liggen.

Er bestaan inmiddels microklimaatsystemen waarbij

de gebruiker zijn persoonlijke microklimaat kan

instellen. Daarmee slinkt het percentage ontevreden

gebouwgebruikers aanzienlijk. In iedere ruimte dient

de temperatuur centraal geregeld te worden tot de

gemiddeld optimale temperatuur afhankelijk van

de buitentemperatuur. Daarnaast kan de optimaal

aan te voeren verse lucht op werkplekniveau worden

bepaald en kan men bovendien de persoonsgebonden

temperatuurvoorkeur regelen door middel van óf koeling

óf verhoogde inblaassnelheden. De warmte en koude

worden geleverd middels een water-warmtewisselaar.

Voor optimale productiviteit wordt de warmte op de romp

en op de handen afgegeven, die iets warmer dienen te

zijn dan de rest van het lichaam, volgens Wyon (2000).

Volgens Branderhorst (2012a) is een individuele

temperatuurregeling van ± 3 °C te realiseren. Meer is in

de praktijk ook niet gewenst, omdat hierdoor storende

temperatuurgradiënten op het lichaam kunnen ontstaan,

volgens Olesen et al. (1979).

132


Kwantificeren van de arbeidsproductiviteit

De arbeidsproductiviteit kan volgens Dorgan & Dorgan

(1999) worden gekwantificeerd door de hoeveelheid

werk die daadwerkelijk uitgevoerd wordt te vergelijken

met de hoeveelheid die uitgevoerd zou kunnen worden

onder optimale omstandigheden. Als de potentiële

arbeidsproductiviteit op 100% wordt gesteld, wordt de

arbeidsproductiviteit negatief beïnvloed wanneer de

onderzochte parameters buiten de comfortbuffers liggen.

De effectieve prestatie stelden zij vast aan de hand van

onder andere verkoopcijfers, aantal typefouten of tijd

die nuttig besteed kon worden aan het werk. Er kan ook

gekozen worden voor een subjectieve bepaling, door middel

van bijvoorbeeld persoonlijke evaluatie of een vergelijking

tussen tevredenheidsscores van de klant of werknemer.

Probleem bij een bepaling van de invloed van bijvoorbeeld

de luchtkwaliteit op de arbeidsproductiviteit is de

samenhang van de arbeidsproductiviteit met meerdere

factoren, zoals opleiding, ervaring, salaris, stress en

het management. Bij een ‘meting’ van de invloed van

luchtkwaliteit op arbeidsproductiviteit dient hier dan ook

rekening mee gehouden te worden door bijvoorbeeld

nulmetingen (bepalen standaardproductiviteit) uit te

voeren per geselecteerde testgroep.

De optimale klimaatparameters om maximale

productiviteit te behalen verschillen per soort werk.

Zo zijn bijvoorbeeld bij computerwerk kleine letters en

aandacht voor detail aan de orde. Vanwege de intensieve

focus op het scherm wordt de knipperfrequentie van

de ogen verlaagd (Wyon & Wargocki, 2004), waardoor

deze droger worden. Dit maakt de ogen gevoeliger voor

vervuilingen in de lucht, bewegingssnelheid van de lucht

en temperatuurverschillen. Een ander discomfort bij

computergebruikers is de zithouding, die gedurende een

werkdag relatief statisch is. Dit resulteert in een verlaging

van de regelbaarheid van de warmtebalans en dus in hoge

thermische gevoeligheid van de kantoorgebruiker.

Temperatuur

Door Wargocki et al. (2006) wordt een aantal algemene

conclusies getrokken over de effecten van temperatuur

op de prestatie van werknemers. Zo leidt thermisch

onbehagen tot afleiding van de werknemers en tot

klachten over de installaties. Warmte zorgt ervoor

dat zintuigen minder geprikkeld worden, waardoor de

mentale prestatie verslechtert. Een koude omgevingstemperatuur

verlaagt de temperatuur van de vingers,

hetgeen het werken met computers negatief beïnvloedt.

Temperatuurschommelingen zijn onbehaaglijk, terwijl

snelle kleine schommelingen vanwege natuurlijke

ventilatie als natuurlijk worden ervaren. Specifieker

concluderen zij dat bij temperaturen hoger dan 22 °C,

een temperatuurverlaging van iedere graad Celsius de

prestatie met 1% verhoogt.

Bij een onderzoek naar prestaties in een callcenter was

de spreektijd 5 tot 7% korter bij een temperatuur onder

de 25 °C. Bij temperaturen boven de 25,4 °C duurde het

rapporteren, tussen de gesprekken door, 16% langer.

Individuele invloed op de temperatuur van plus en

minus 3 °C zou leiden tot 7% prestatieverbetering in

een kantoorsituatie. Bij –0,5 < PMV < 0 (iets koud) is de

mentale productiviteit (denkwerk) volgens Roelofsen

(2001) maximaal, namelijk 5% hoger dan 0 < PMV < 0,5.

133


Wyon (2000) staaft dit: de mentale productiviteit

is volgens hem het hoogst wanneer de operatieve

temperatuur 1 °C onder de neutrale temperatuur ligt.

Ten slotte vond hij in zijn onderzoek dat iedere graad

temperatuurverschil in een kantooromgeving resulteert

in een afname van de administratieve productiviteit

(bv. typewerk) met 5 tot 7,5% en van de mentale

productiviteit met 2,5 tot 4 %. In deze casus wordt

uitgegaan van mentaal en administratief werk in een

verhouding van 1 : 1.

Ventilatie

Volgens Wargocki et al. (2006) resulteert het verdubbelen

van de centrale buitenluchttoevoer van 6,5 naar 13 l/s

per persoon in een reductie van ziekte en ziekteverlof

met 10% en bovendien in het verzetten van 1,5% meer

werk. Tussen de 3 en 30 liter per seconde kan als

vuistregel voor typewerk een prestatieverhoging van

1% worden aangehouden bij iedere verdubbeling van de

luchttoevoer. Hierboven stijgt de lijn minder snel en is de

vuistregel niet meer van toepassing. In het Bouwbesluit

2012 wordt een ventilatie-eis van 6,5 dm3/persoon

aangehouden, hetgeen ruim 2% productiviteitsverhoging

op kan leveren.

Door met nieuwe filters het ventilatiedebiet van 2,5 liter

per persoon te verhogen tot 25 liter per persoon, steeg

de productiviteit (door verkorte spreektijd) met 6%, terwijl

dezelfde maatregel met gebruikte filters een uitwerking

had van –8%. Geadviseerd wordt iedere 6 maanden de

filters te vervangen. Bij een vergelijking tussen met 12

l/s/p geventileerde gebouwen en gebouwen met 24 l/s/p

aan ventilatie, bleek in laatstgenoemde het kortetermijnziekteverlof

35% lager.

Subjectieve arbeidsproductiviteit

Wanneer in een kantoorsituatie werd gevraagd naar hun

ervaringen met arbeidsproductiviteit afhankelijk van

comfort (Raw et al., 1993), gaven gebouwgebruikers

aan dat ze productiever zijn naarmate ze zich meer

comfortabel voelen. Omdat dit gevoel van comfort direct

wordt beïnvloed door de mate van ervaren controle op

het klimaat kan de conclusie getrokken worden dat

een controleerbaar klimaat inderdaad leidt tot een

verbetering van de (subjectieve) arbeidsproductiviteit.

Dit is van belang omdat een verhoging van het

psychologisch welbevinden leidt tot minder gevoeligheid

voor de relevante parameters. Zo leidt het toepassen

van een persoonlijk ventilatiesysteem, waarmee een

nog hoger debiet per persoon gerealiseerd kan worden,

op zichzelf volgens Wargocki et al. (2006) niet tot

een directe verbetering in objectieve prestatie, maar

wel tot een significante verhoging van de subjectieve

arbeidsproductiviteit, hetgeen bijdraagt aan het

psychologisch welbevinden.

De binnenklimaatperceptie wordt volgens Leaman &

Bordass (1997) bovendien beïnvloed door de afmetingen

van de ruimte. Een grote aaneengesloten ruimte geeft

het gevoel van een mindere binnenluchtkwaliteit. Een

diepte van ongeveer twaalf meter lijkt optimaal volgens

hun onderzoek. Bovendien vonden zij dat de perceptie

van comfort het grootst was bij inrichting van individuele

werkplekken. Bij werkplekken van twee tot acht personen

bleef de comfortperceptie, hoewel steeds verder

afnemend, positief. Bij meer dan acht personen per

werkgroep was de perceptie negatief.

134


Invloed van gebruikers (microklimaat)

Wyon & Sandberg (1996) ondersteunen de conclusie

over een verbeterde klimaatperceptie door

psychologische adaptatie, aan de hand van een

experiment onder tweehonderd werknemers die

hun reguliere kantoorkleding droegen en voorzien

waren van persoonlijke klimaatsystemen. Wanneer

zij hun microklimaat (temperatuur, luchtsnelheid en

hoeveelheid verse lucht) konden regelen met behulp

van een eigen unit resulteerde dit, volgens een studie

van Kroner et al. (geciteerd in Boerstra & Leijten,

2003:2), in een productiviteitsstijging van 12,5%. Dit

wordt ondersteund door Clements-Croome (2000):

een verhoging van productiviteit met 5 tot 15% werd

vastgesteld bij een individuele temperatuurregeling

tot plus én minus 3 °C. Dit is de totaalstijging vanwege

comfortabelere temperatuur, versere lucht en de

psychologische verbetering door de persoonlijke invloed.

Met een bereik van ± 3, 2,3 of 2 °C werden volgens Wyon

& Sandberg (1996) comfortpercentages behaald van

respectievelijk 99, 95 of 90% van de werknemers. Bij

een temperatuurregeling van ± 2 °C werd een stijging

in productiviteit waargenomen van 3 (mentaal werk)

en 7% (administratief werk) door Wyon (1996) door de

persoonlijke beïnvloeding. In het algemeen stelt hij

dat als het geheel van het binnenklimaat goed is, dit

een productiviteitswinst oplevert van ten minste 10%.

Een individueel regelbare temperatuur met behulp van

het persoonlijk klimaatsysteem levert nog eens een

verhoging van ten minste 5% op.

135


COMFORT IN GEBOUWEN

Van de theorie naar de praktijk

Het thermisch comfort is de tevredenheid van

een individu met betrekking tot de thermische

omstandigheden van de omgeving. Men spreekt van

thermisch comfort wanneer de persoon het niet warmer

of kouder hoeft te hebben.

Dat is subjectief en hangt dus af van de individuele

percepties. Het thermisch comfort wordt beïnvloed door

de fysieke activiteit, kleding alsmede de niveaus en

schommelingen van de kenmerken van de thermische

omgevingsfactor (luchttemperatuur, straling, contacten,

vochtigheid en luchtstroomsnelheid).

de luchtcirculatie op de huid die rechtstreeks aan de

omgevingslucht is blootgesteld.

Iemand de mogelijkheid bieden om in de meest

comfortabele omstandigheden te werken, beperkt de

gezondheidsrisico’s (pathologische effecten). Wanneer

men afwijkt van de referentiewaarde, namelijk de

thermische neutraliteit, stelt men prestatieverlies vast,

alsook een daling van het reactievermogen, waardoor het

risico op een ongeval stijgt.

De PMV- en PPD-index worden beschreven in de norm

ISO 7730 ‘Ergonomie van de thermische omgeving -

Analytische bepaling en interpretatie van thermische

behaaglijkheid door berekening van de PMV- en PPDwaarden

en door criteria voor de plaatselijke thermische

behaaglijkheid’.

Bron: https://www.simscale.com/blog/what-is-pmv-ppd/

In comfortabele situaties transpireert de persoon

haast niet, is de fysieke werkbelasting laag, is de

kledij licht, is er haast geen warmtestraling en ligt de

luchttemperatuur ergens tussen de 18 en 25 °C.

De gevoelstemperatuur stemt niet overeen met de

gemeten temperatuur, maar hangt af van de impact van

De PMV-index (Predicted Mean Vote-index) voorspelt

de gemiddelde waarde van de stemmen van een grote

groep personen op een thermische gevoeligheidsschaal

met de volgende 7 punten:

+3 heel warm

+2 warm

+1 lichtjes warm

0 noch warm, noch koud

-1 lichtjes koud

-2 koud

-3 heel koud

De PMV is gebaseerd op de vergelijking van de

warmtebalans en wordt bepaald in verhouding tot

het metabolisme, de isolatie door de kledij en de vier

klimaatparameters.

136


De PPD-index (Predicted Percentage of Dissatisfiedindex)

voorspelt kwantitatief het percentage van

ontevreden personen, omdat zij de thermische

omgeving te warm of te koud vinden (zouden op de

gevoeligheidsschaal -3, -2, +2 of +3 stemmen).

Onderstaande grafiek toont de overeenstemming tussen

de PMV- en PPD-index:

PPD (%)

100

90

80

70

60

50

40

30

20

10

0

-3 -2,5 -2 -1,5 -1 -0,5 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3

https://www.beswic.be/nl/themas/fysische-agentia/thermischeomgeving/indexen-van-thermisch-comfort-en-belasting/pmv-enppd-indexen-van-thermisch-comfort

Het ontevredenheidspercentage stijgt op dezelfde wijze

als de PMV afwijkt van 0 naar koud en warm.

PMV

biedt de ontwerpers praktische richtlijnen op basis van

wetenschappelijke fundamenten.

De richtlijn betreffende de energieprestatie van

gebouwen (EPBD) is in 2002 ontstaan met de bedoeling

de energie-efficiëntie van gebouwen te verbeteren.

De EPBD is geïnspireerd op het Kyoto-protocol, dat

de EU-landen ertoe verplicht de koolstofemissies te

verminderen en de gevolgen van de klimaatverandering

te verzachten.

Als onderdeel van de EPBD-implementatie heeft het

Europees Comité voor Normalisatie (CEN) de EN 15251

opgesteld als norm die thermisch comfort binnenshuis

specificeert. Deze norm definieert vier categorieën

gebouwen op basis van het verwachtingsniveau van de

gebruikers, met bijbehorende ontwerpcriteria.

Category

I

II

III

IV

Description

High level of expectation, recommended for spaces occupied

by very sensitive and fragile persons with special requirements,

like the disabled, the sick, very young children, and the elderly.

Normal level of expectation should be used for new buildings

and renovations.

An acceptable, moderate level of expectation may be used

for existing buildings.

Values outside the criteria for the above categories. This category

should only be accepted for a limited part of the year.

Bron: www.simscale.com

Om een toestand van thermisch welbehagen te bereiken,

is het aanbevolen dat de PPD lager is dan 10%, hetgeen

overeenstemt met een PMV tussen de -0,5 en +0,5.

De theorieën van adaptief comfort maken het mogelijk

om naast de traditionele criteria rekening te houden met

het thermisch aanpassingsvermogen van het individu en

de interactie met de omgeving. De benadering definieert

de marges van de comforttemperatuur op basis van

statistische studies op grote schaal. Deze benadering

De twee maatstaven die belangrijk zijn voor deze norm zijn de

PMV (Predicted Mean Vote) en de PPD (Predicted Percentage

of Dissatisfied). Zo wordt de comfortzone voor categorie

II ('Normaal niveau van thermische comfortverwachting')

gedefinieerd door de PMV te beperken tussen de –0,5 en

0,5, waarbij minder dan 10% van de bewoners ontevreden

is over het binnenmilieu. De onderstaande tabel bevat de

aanbevolen criteria volgens de gebouwcategorie, zoals

gespecificeerd in de norm EN 15251.

137


Category

Predicted Percentage

of Dissatisfied

Predicted Mean Vote

I <6% -0.2<PMV<0.2

II <10% -0.5<PMV<0.5

III <15% -0.7<PMV<0.7

IV >15% PMV<-0.7 or PMV>0.7

Bron: www.simscale.com

https://resources.sw.siemens.com/pt-BR/video-cfd-simulation

Met behulp van CFD-simulaties kunnen de PMV en PPD

als een veld worden berekend en in de nabewerking

worden gevisualiseerd, waardoor de ontwerper potentiële

ontwerpfouten en verbeteringen kan identificeren die

nodig zijn om te voldoen aan EN 15251 en andere normen

voor thermisch comfort. Dit soort informatie geeft

een goed beeld van de prestaties van het ontwerp als

geheel, waardoor het gemakkelijk wordt om meerdere

ontwerpconfiguraties te vergelijken en de impact van

verschillende wijzigingen nauwkeurig te evalueren.

De snelle bevolkingsgroei, de dichte stedelijke

ontwikkeling en de stijgende temperaturen wereldwijd

dragen allemaal bij aan de verslechterende luchtkwaliteit

en thermisch ongemak in de openbare ruimte.

Computational Fluid Dynamics (CFD) of numerieke

stromingsleer is een methode om stromingen en warmteoverdracht

binnen een gebouw te simuleren met behulp

van de computer voor (nog) niet bestaande situaties.

Dankzij CFD kunnen de ontwerper en gebruiker in een

voorstadium nauwkeurig de werking van het ontworpen

ventilatiesysteem bepalen en kan het ontwerp al in

een vroeg stadium geoptimaliseerd worden. Daarnaast

kunnen CFD-simulaties gebruikt worden voor verder

overleg met instanties.

Indicatoren voor het binnenklimaat

Het thermisch binnenklimaat bestaat in grote lijnen

uit een viertal onderdelen: luchttemperatuur, stralingstemperatuur,

luchtvochtigheid en luchtsnelheid. Deze

worden gecombineerd met persoonlijke parameters,

waaronder kleding en het niveau van de activiteiten.

De meetbare indicatoren voor thermisch comfort zijn

parameters die de warmteproductie van het lichaam

en de warmte-uitwisseling tussen het lichaam en de

omgeving beïnvloeden:

- Temperatuur van de omgevingslucht (Ta).

- Gemiddelde temperatuur van de wanden (Tp).

- De bedrijfstemperatuur: het gemiddelde van de

temperatuur van de lucht en die van de wanden

(Ta+Tp)/2. Hiermee wordt de comforttemperatuur

gedefinieerd die door de gebruikers van de ruimte

wordt ervaren.

138


139


- De relatieve luchtvochtigheid: de verhouding (in %)

tussen de hoeveelheid vocht in de lucht bij de Tatemperatuur

en de maximale hoeveelheid vocht

die de lucht bij die temperatuur kan bevatten.

Ze geeft aan hoeveel vocht de lucht nog kan

opnemen en toont dus het ‘uitdrogend‘ vermogen

van de lucht.

- Het kledingsniveau, uitgedrukt in [clo], met

een waarde van 0 (naakt) tot 1,5 (traditionele

stadskledij).

Er bestaat ook een oververhittingsindicator. Die is

opgenomen in de regionale EPB-wetgeving. Deze factor

wordt uitgedrukt in kelvin/uur [Kh] en geeft de overtollige

warmteproductie weer.

Comfort van bewoners en gebruikers

van gebouwen

In een zakelijke omgeving heeft een gezond

binnenklimaat een sterke positieve invloed op de

kostenstructuur. De zakelijke operationele kosten van

organisaties in Nederland bestaan voor verreweg het

grootste deel (80-90%) uit personeelskosten. Door

het optimaliseren van het binnenklimaat wordt het

productiviteitsverlies van de medewerkers alsmede het

ziekteverzuim gereduceerd.

Het binnenklimaat bestaat in grote lijnen uit de

luchtkwaliteit en het thermisch comfort op de werkplek.

Een slechte luchtkwaliteit, met een relatief hoge

concentratie verontreinigde lucht, is visueel nauwelijks

waar te nemen. De luchtkwaliteit heeft grote invloed op

de productiviteit en het welzijn van de medewerkers.

Een slecht klimaat, veelal veroorzaakt door onvoldoende

ventilatie (o.a. hoge concentraties CO2 en fijnstof)

en de verdamping van vluchtige organische stoffen

(VOC-emissies, verzamelnaam voor een groep van

koolwaterstoffen die makkelijk verdampen), geeft een

productiviteitsverlies tot wel 10%. Daarnaast heeft een

slechte luchtkwaliteit in grote mate invloed op het

ziekteverzuim en het welbehagen van de medewerkers.

Veelgehoorde klachten bij een slecht binnenmilieu zijn

concentratieverlies, hoofdpijn, irritaties aan de ogen en

luchtwegen en verkoudheidsverschijnselen. Het aanbieden

van een goede en veilige werkplek valt voor de werkgever

onder de zorgplicht.

De perceptie van het binnenklimaat heeft een directe

invloed op de productiviteit van de medewerkers.

Koeling van een gebouw

Onder koeling van een gebouw wordt verstaan elk passief

of actief systeem dat bedoeld is om het thermisch

comfort in de zomer te verzekeren.

Dat gaat dus van intensieve ventilatie door simpelweg de

ramen te openen tot een volledig airconditioningsysteem.

Bij een goed presterend gebouw is een dergelijk systeem

in de meeste gevallen noodzakelijk om 's zomers het

comfort te verzekeren voor de gebruikers, want zeker

met de tegenwoordige goede thermische isolatie en een

luchtdichtheid van het gebouw kan de warmte veelal

niet meer op natuurlijke wijze het gebouw verlaten, zoals

vaak in oudere gebouwen wel het geval is.

140


141


PRAKTISCHE LEIDRAAD

Startpunt: EPB-regelgeving

Voor kantoren wordt door de EPB geen grenswaarde voor

oververhitting opgelegd. Wel wordt een fictief koelingsverbruik

toegekend aan het verbruik van het gebouw

(ook indien geen airconditioningsinstallatie aanwezig is).

Dit heeft dus een indirecte invloed op het E-niveau.

Het ARAB (Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming)

heeft betrekking op de gezondheid en de

veiligheid van de werknemers en de gezondheid van het

werk en de werkplek en is dus alleen van toepassing op

werkgevers en werknemers tijdens kantooruren. Het legt

onder meer de volgende aspecten vast:

- Een minimale omgevingstemperatuur van 20 °C

en een maximumtemperatuur van 30 °C voor zeer

lichte werkzaamheden (kantoorwerk).

- Een relatieve vochtigheid van 40 tot 70% met

enige flexibiliteit indien gebruik wordt gemaakt

van natuurlijke hygiënische ventilatie.

- Een luchtcirculatiesnelheid van maximaal 0,5 m/s

voor zover deze beperking niet conflicteert met de

installatie van specifieke systemen ter bestrijding

van bepaalde vormen van overlast op het werk.

De norm EN 15251 (2007) heeft betrekking op het binnenmilieu

en de daaraan gerelateerde parameters voor ontwerp

en beoordeling van de energieprestatie van de gebouwen

samenhangend met de kwaliteit van de binnenlucht, het

thermisch comfort, de verlichting en akoestiek. De norm

is van toepassing op gebouwen waarvoor de criteria voor

de binnenomgeving worden bepaald door het gebruik door

personen (huis, appartement, kantoor, school, ziekenhuis,

dienstverlening). De norm geldt niet voor ruimten waar

specifieke industriële processen plaatsvinden.

De norm bepaalt vier comfortcategorieën waarvoor de

voorspelde gemiddelde stem (PMV) binnen een bepaald

interval varieert; bijvoorbeeld voor een verwacht normaal

niveau binnen nieuwe gebouwen (categorie II) zal de PMV

tussen de -0,5 en +0,5 liggen.

De keuze van de categorie is afhankelijk van het

gebouw en het type gebruikers. Volgens de gekozen

comfortcategorie beveelt de norm waarden aan voor

de volgende indicatoren:

- Luchttemperatuurinterval.

- Kwaliteit van de binnenlucht en ventilatiedebiet.

- Vochtigheid.

Actieve koeling kan worden vermeden door passieve

oplossingen toe te passen, zoals de beperking van

de interne zonnebelasting, installatie van intensieve

ventilatie of andere technische oplossingen voor

passieve koeling (geothermie, adiabatische luchtkoeling).

Comfortbegrippen

Thermisch comfort

1. Wintercomfort (thermisch comfort in de winterperiode):

• In kantoorgebouwen vraagt het realiseren van

comfort van categorie B op basis van de norm

ISO 7730: 20 °C ≤ bedrijfstemperatuur ≤ 24 °C.

• Installatie van een temperatuurregelsysteem per

groep van 4 personen.

142


2. Voor zomercomfort (thermisch comfort in de zomer)

in kantoorgebouwen wordt aanbevolen:

- Installatie van efficiënte zonwering om de

dakvensters en alle glazen ramen met een

oppervlakte van meer dan 1,5 m² die op een

bepaald moment van de dag direct zonlicht

ontvangen van schaduw te voorzien.

- Beperking van de luchtsnelheid tot 0,19 m/s.

Kantoren zonder klimaatregeling:

Voor passieve tertiaire of onderwijsgebouwen dient het

dynamisch geëvalueerde aantal uren oververhitting

(t° > 25 °C) lager dan of gelijk te zijn aan 5% van de tijd

gedurende welke de vertrekken worden gebruikt. Dit

criterium moet sinds 2015 worden nageleefd.

In de praktijk zal gestreefd moeten worden naar het

zoveel mogelijk beperken van thermische schokken

(plotse temperatuurwijziging), die vooral in vertrekken

met airconditioning optreden. In de zomer wordt een

maximaal temperatuurverschil van 5 °C tot 7 °C tussen

binnen en buiten aanbevolen.

Gaan we uit van het nastreven van een optimale situatie

dan moeten we onderscheid maken tussen winter- en

zomercomfort.

Wintercomfort

- Vermijden van koude wanden of die

compenseren door een bij voorkeur stralend

verwarmingselement op hetzelfde niveau als

de koude wand te plaatsen: een radiator over de

gehele breedte van de wand, vloerverwarming,

aanblazing van warme lucht langs de wand.

- Onder ’koude wand’ wordt een slecht geïsoleerde

verticale buitenwand verstaan van minstens

2 meter lang waarbij Ugem. > 0,80 W/m².K (Ugem.

= gemiddelde U-waarde van de wand voor de

eerste twee meter in de hoogte).

- De luchtsnelheid moet worden beperkt tot 0,1 m/s.

In kantoorgebouwen komt dat overeen met:

a. Zorgen voor comfort van categorie A op basis

van de norm ISO 7730: 21 °C ≤ bedrijfstemperatuur

≤ 23 °C.

b. Installatie van een temperatuurregelsysteem

per individu.

Zomercomfort

In kantoorgebouwen betekent zomercomfort:

a. Een beperking van de luchtsnelheid tot 0,12 m/s.

b. In kantoren zonder klimaatregeling: installatie

van elementen die intensieve natuurlijke

ventilatie mogelijk maken en ervoor zorgen dat

die elementen handhaving van comfort mogelijk

maken binnen de grenzen voor categorie I zoals

vermeld in de norm NBN EN 15251.

In kantoren met klimaatregeling zou men voor comfort

van categorie A op basis van de norm ISO 7730 moeten

streven naar: 23,5 °C ≤ bedrijfstemperatuur ≤ 25,5 °C.

143


Als voorbeeld van een uitwerking in de praktijk volgen

we de richtlijnen van het Leefmilieu Brussel. Zij staan

als milieu- en energieadministratie van het Brussels

Hoofdstedelijk Gewest in voor het uitstippelen en

uitvoeren van het gewestelijk beleid op alle gebieden

die met het milieu te maken hebben.

Om duurzaam thermisch comfort te verzekeren, moeten

de technieken op drie niveaus worden gekozen:

1. De locatie van het gebouw in functie van de

directe omgeving.

2. Het ontwerp van het gebouw: de architectuur.

Deze twee eerste niveaus maken de realisatie van

passieve oplossingen mogelijk. Ze worden aangevuld

Op de website van het Gewest Brussel is een duidelijk

stappenplan te vinden waarin staat op welke wijze men

kan voorzien in een verantwoord binnenklimaat bij het

ontwerpen van een gebouw. De website voert de lezer

met onmisbare actieve maatregelen:

3. De keuze van ventilatie-, verwarmings- en

eventueel actieve koelingstechnieken en de

regeling ervan.

langs alle belangrijke stappen en verschaft daarnaast

alle relevante informatie.

Afhankelijk van de ligging zal een gevel meer of minder

zon ontvangen (noorden/zuiden) en zal het meer of

Voorzieningen

Om het thermisch comfort in een gebouw te kunnen

minder gemakkelijk zijn de gevel te beschermen (zuiden/

oosten of westen).

verzekeren, moet reeds in de plannings- en schetsfase

aandacht worden besteed aan dit onderwerp. Er

moeten bij elke fase in de ontwikkeling van het project

architecturale en technische keuzes worden gemaakt.

Elementen om het thermisch comfort in een

gebouw duurzaam te verzekeren

Locatie en nabije omgeving

Impact op het

wintercomfort

Buitenomgeving X ∞

Het gebouw en de vormgeving ervan

Het aandeel van het glasoppervlak ∞ ∞∞

Glastype

(eenvoudige beglazing, dubbele of driedubbele

beglazing, heldere beglazing, zonnig of selectief)

Zonwering X ∞∞

Architectuurspecifieke oplossingen ∞ ∞∞

Interieurmaterialen ∞ ∞∞

De techniek

Passieve koeltechnieken X ∞∞

Eindunits ∞∞ ∞∞

Ventilatieroosters en -openingen ∞∞ ∞

Regeling ∞∞ ∞∞

Het gebruik van het gebouw

Opvolging van het comfort ∞∞ ∞∞

∞∞

Impact op het

zomercomfort

∞∞ Grote impact ∞ Gemiddelde impact X Zeer geringe of geen impact

∞∞

Afhankelijk van het gebruik van het gebouw (woning,

kantoren) en meer specifiek het gebruik van bepaalde

vertrekken (woonkamer/slaapkamer, individueel kantoor/

vergaderzaal) is zon welkom of juist iets om te vermijden:

zon kan 's winters bijdragen aan het comfort of dat

comfort 's zomers in gevaar brengen.

De ligging van het gebouw in het algemeen en

de vertrekken in het bijzonder kan dus worden

geoptimaliseerd om het comfort te bevorderen, rekening

houdend met de schaduw van andere gebouwen maar

ook met andere beperkingen op de site: toegang en

functie, uitzicht, lawaai.

Bij nieuwbouw kan via de thermische isolatie en

luchtdichtheid die door de wet worden opgelegd het

comfort in de winter worden verzekerd.

144


Door verbetering van deze aspecten tot voorbij de

vereiste minima kan het comfort worden verbeterd,

maar vooral ook het energieverbruik worden verlaagd.

Bij renovatie daarentegen, afhankelijk van hoe

ingrijpend de aanpassingen zijn, kan de bestaande

bouwmantel een bron van koude wanden of

tocht blijven, ook als de regelgeving inzake de

energieprestaties van de gebouwen wordt nageleefd.

De keuzes inzake thermische isolatie (de materialen, de

dikte ervan, het type ruiten en kozijnen en dergelijke)

en de luchtdichtheid van het gebouw hebben dus een

aanzienlijke invloed op het comfort in de winter.

Maar ook andere architecturale maatregelen, zoals

hieronder vermeld, zullen een invloed hebben op het

comfort in de zomer en in de winter en op de benodigde

energie om dat comfort te bieden. Ze kunnen het met

name mogelijk maken om de behoefte aan koeling te

beperken of het zonder actieve koeling (airconditioning)

te stellen. Deze maatregelen genieten dus de voorkeur.

Passieve maatregelen zoals de ligging, de

thermische isolatie en de luchtdichtheid volstaan

in landen zoals Nederland en België niet om het

comfort 's winters te verzekeren. Het comfort 's

zomers daarentegen kan in veel situaties zonder

actieve koeling worden gerealiseerd, uitsluitend (of

grotendeels) met passieve maatregelen.

Er moet een afweging worden gemaakt tussen

de potentiële energiebesparing en het haalbare

comfort. Passieve koeling vraagt geen energie

en veroorzaakt geen CO2-uitstoot (behalve het

minieme elektriciteitsverbruik van de gemotoriseerde

openingen). In dat geval is het geleverde

koelingsvermogen variabel. Het is afhankelijk van de

weersomstandigheden. De omgevingstemperatuur zal

daardoor in de loop van de dag fluctueren. Via actieve

koeling kan een maximale binnentemperatuur worden

verzekerd, onafhankelijk van de omstandigheden

buiten. Het zomercomfort is volledig onder controle,

maar daar staat een hoger verbruik tegenover.

Naast de architecturale oplossingen die het mogelijk

maken de behoefte aan koeling te beperken, bestaan er

passieve technische oplossingen waarmee de koeling

gedeeltelijk of met een zeer laag energieverbruik kan

worden gerealiseerd: water- of luchtcirculatie (luchtbodemwarmtewisselaar)

of adiabatische luchtkoeling.

Indien het niet mogelijk is het comfort in het gebouw

uitsluitend via free cooling te realiseren, zullen deze

oplossingen moeten worden onderzocht om de passieve

architecturale maatregelen aan te vullen alvorens voor

airconditioning wordt gekozen.

Als middenweg tussen beide oplossingen zijn er

bijvoorbeeld ventilatoren die op bepaalde tijden van het

jaar worden ingeschakeld of geothermie, waarvoor een

pomp nodig is die energie verbruikt.

In het kader van een renovatie, als de temperatuur van

de wanden sterk varieert (lichte renovatie, als monument

bestempelde gedeelten van het gebouw), zal de keuze

van de eindunits voor verwarming en/of eventuele

actieve koeling een aanzienlijke impact hebben op het

comfort. De voorkeur gaat in zo'n geval uit naar straling

als middel voor warmte- of koelteoverdracht.

145


Dat is het meest comfortabel voor het menselijk

lichaam. Vloerverwarming of verwarming via de

wanden is aanbevolen, evenals grote radiatoren

met lage temperatuur.

Indien de stralingsverwarming of -koeling plaatsvindt via

een wand met een goede thermische inertie, kan deze

keuze juist een grote mate van ongemak veroorzaken als

de bezetting en de interne warmteproductie niet goed

worden beheerst (bijvoorbeeld een klas met een groot

aantal leerlingen, zonbestraling van een grote glazen

wand zonder zonwering).

Vloerverwarming met een deklaag die zodanig inert is

dat deze nog lang warm blijft nadat de verwarming is

uitgeschakeld, kan daardoor oververhitting en/of een

aanzienlijk extra energieverbruik veroorzaken.

Bij goed presterende gebouwen (nieuwbouw, grondige

renovatie) zorgt de grondige thermische isolatie voor

wanden met een globaal homogene temperatuur.

Er is dan dus geen koude-wandeffect dat door een

radiatiesysteem moet worden gecompenseerd en het

verschil in comfort tussen de verschillende systemen is

daardoor veel beperkter.

Voor het garanderen van thermisch comfort zijn

architectonische en passieve oplossingen nodig die

het energieverbruik drastisch verminderen, zowel voor

warmte als voor koeling.

Het gewenste comfortniveau heeft een zeer grote

impact op het energieverbruik en de CO2-uitstoot van

het gebouw: een hogere streeftemperatuur in de winter

en een lagere streeftemperatuur in de zomer zullen

een grotere behoefte aan verwarming of juist koeling

genereren. Een afwijking van de omgevingstemperatuur

met 1 °C in vergelijking met de streeftemperatuur van 20

°C tijdens het stookseizoen levert een verbruiksverschil

van minstens 7% op.

Architecturale en passieve oplossingen maken het

mogelijk om de vastgelegde doelstellingen te behalen

met een minimaal energieverbruik en met een minimale

CO2-uitstoot, bij voorkeur zonder de installatie van

technische systemen (zoals bijvoorbeeld airconditioning)

om daarmee het energieverbruik maximaal te reduceren.

Het vermijden van technische systemen heeft meerdere

voordelen op milieugebied, zoals minder energieverbruik,

lagere (onderhouds)kosten, vermijden van de productie

van lawaai binnen of buiten het gebouw, een beperking

van het gebruikte materiaal en dus van het gebruik

van grijze energie en grondstoffen, mogelijk eventuele

beperking van de benodigde ruimte in de technische

vertrekken (vooral bij luchtkoeling) en dus van het

gebruikte bouwmateriaal.

De verhouding tussen de investering in passieve en

die in actieve maatregelen is sterk afhankelijk van

de gebruiksomstandigheden van het gebouw, maar

ook van de architectuur van het pand en de nabije

omgeving; zo kan het zijn dat aanpalende gebouwen

en de architectuur vanzelf voor schaduw zorgen,

waardoor wellicht weinig of minder aanvullende passieve

maatregelen nodig zijn om airconditioning overbodig

te maken. Die maatregelen kunnen daardoor ook

kostenbesparend zijn.

146


Andersom zal bij een gebouw met een aanzienlijke

interne warmteproductie en grote blootstelling aan de

zon een investering in meer dynamic solar shading

en geautomatiseerde vensteropeningen nodig zijn om

's nachts een efficiënte natuurlijke ventilatie mogelijk

te maken en zo zonder airconditioning het nodige

comfort te bieden. Dit kan duurder zijn dan de installatie

van een airconditioningsysteem.

Passieve maatregelen maken per definitie een verlaging

van het energieverbruik en dus van de exploitatiekosten

mogelijk. Ter illustratie: de energie-impact van koeling in

kantoorgebouwen varieert van 15 tot 25 kWh/m².jaar en

kan tot meer dan 50 kWh/m².jaar stijgen als er sprake

is van energievernietiging (slechte regeling van de

installaties, waardoor tegelijk warmte en koude in het

gebouw of in een vertrek zoals een landschapskantoor

worden geproduceerd).

het absenteïsme vaak hoger dan de kosten van

het energieverbruik in het gebouw.

2. Er is ook aangetoond dat een goed binnenklimaat

de werk- en leerprestaties in hun geheel kan

verbeteren en het absenteïsme doet afnemen.

Verband tussen de luchttemperatuur en de prestaties

van de werknemers volgens verschillende studies

(‘Quantitative measurement of productivity loss due to

thermal discomfort’, Energy and Buildings, 2011)

Performance decrement (%)

25

20

15

10

5

Present work

Seppanen et al.

Berglund et al.

0

15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35

Air temperature (ºC)

Volgens de ‘Observatoire de la qualité de vie au bureau’

kan ongemak in gebouwen op twee manieren een

financiële impact hebben:

1. In de tertiaire sector heeft het ongemak van de

gebruiker een impact op diens productiviteit en

absenteïsme. In een kantoor waar het te warm is,

raken de gebruikers vermoeid. Hoge temperaturen

veroorzaken vaak vermoeidheid, lusteloosheid,

prikkelbaarheid, hoofdpijn en vermindering van

de prestaties, de coördinatie en de levendigheid.

Anderzijds leidt een te lage temperatuur op

kantoor de aandacht van de werknemers af.

Ze raken geagiteerd en eenvoudig afgeleid.

Rekening houdend met de loonkosten zijn de

kosten van productiviteitsverlies of toename van

Bron: Gids Duurzame Gebouwen/Leefmilieu Brussel©

https://www.gidsduurzamegebouwen.brussels/thermisch-comfortverzekeren/elementen-duurzame-keuze

De comfortbehoeften van personen verschillen naar gelang

hun leeftijd. Oudere of zwakke personen en kleine kinderen

zijn gevoeliger voor kou en hitte. Na de hittegolven van de

voorbije jaren is men zich hier bewuster van geworden. In

het kader van duurzame bouw is het belangrijk om rekening

te houden met de specifieke behoeften. In woningen kan

men er bijvoorbeeld voor zorgen dat er zich een vertrek

bevindt – een slaapkamer bijvoorbeeld – die dankzij de

ligging op het noorden, een beperkte vensteroppervlakte

en een aanzienlijke thermische massa tijdens een hittegolf

koeler zal blijven dan de rest van de woning. Idealiter bevindt

zich in deze ruimte ook een aansluiting op de waterleiding.

147


148


Een redelijke definitie van het gewenste comfortniveau

is dus gewenst om het energieverbruik van een gebouw

te beperken. Andersom moet er bij de toepassing van

maatregelen om het verbruik van energie te beperken

op worden gelet dat het thermisch comfort niet wordt

aangetast. Het comfort van de gebruikers heeft prioriteit

binnen een duurzaam gebouw. Het is de kunst in een

goed gebouw beide aspecten op de juiste manier met

elkaar te verenigen door in installaties te voorzien die

nodig zijn om het comfort te garanderen, ook in extreme

gebruiksomstandigheden (hoge/lage buitentemperatuur,

hoge/lage bezettingsgraad), aangevuld met een

efficiënte regeling die het mogelijk maakt het

binnenklimaat in het gebouw aan te passen aan de

omstandigheden buiten en de gebruiksomstandigheden.

De gebruiker van een gebouw is het best in staat

zijn eigen comfort te beoordelen. Daarom is het

wenselijk dat gebruikers participeren in het beheer

van het klimaat binnen het gebouw. Het gebouw en de

installaties daarin moeten daarom worden ontworpen

(beheer mogelijk per zone in plaats van per gevel of

per volledige verdieping) indachtig participatie van

gebruikers en de participatie moet gebruiks vriendelijk

zijn. Gebruikers moeten bewust gemaakt worden van de

milieu-impact. De controle moet niet in alle vertrekken

‘uit handen worden gegeven’. Op bijvoorbeeld plekken

met veel verkeer of waarvan onduidelijk is wie de

‘eigenaar’ is (gangen in kantoorgebouwen, ontvangstruimtes

bij ingangen, wachtkamers, vergaderzalen)

kan lokale controle aanzienlijke ongewenste effecten

hebben. Wel verdient een mogelijkheid tot lokale

controle de voorkeur in woningen en kantoren.

Aan het comfort moet niet alleen tijdens de ontwerpof

renovatiefase van het gebouw worden gedacht. Een

follow-up van verschillende comfortparameters al dan

niet in combinatie met tevredenheidsenquêtes onder de

gebruikers van gebouwen maken het mogelijk de werking

van de installaties aan het begin van de gebruiksperiode

te optimaliseren en nadien, wanneer het gebouw in

gebruik is, eventuele afwijkingen op te sporen.

Warmtelasten gebouwen

Een gebouw wordt steeds blootgesteld aan de zon en

heeft bijgevolg in hoofdzaak via de ramen zonnewinsten.

Afhankelijk van het type gebouw en het seizoen zullen

deze zonnewinsten bijdragen tot de vermindering

van de warmtebehoefte (nuttige zonnewinsten) of de

verhoging van de energie nodig voor koeling (niet-nuttige

zonnewinsten). In woongebouwen zijn zonnewinsten

vaker nuttig, wegens de beperkte interne warmtewinsten

(bezetting, (computer)apparatuur. In kantoorgebouwen

zijn zonnewinsten vaak niet nuttig (ook niet in het

tussenseizoen), wegens de hoge interne warmtewinsten

(bezetting, (computer)apparatuur).

Bij het ontwerp van een gebouw is het de verantwoordelijkheid

van de ontwerper om ervoor te zorgen dat de zon op

nuttige tijden en plaatsen kan binnenkomen en anders

blootstelling aan de zon wordt vermeden. De parameters

die de ontwerpers ter beschikking hebben om hieraan

tegemoet te komen zijn de oriëntatie van het gebouw

en de openingen in de gevel, de grootte en vorm van de

openingen in de gevel en de keuze van de beglazing en

zonwering van de openingen in de gevel.

149


Optimaliseren van de oriëntatie van het gebouw

en de openingen

De blootstelling aan zonlicht is afhankelijk van de datum,

het tijdstip en oriëntatie, zoals wordt weergegeven in

onderstaande grafiek.

Zonnehoogte per oriëntatie en per maand in Ukkel

Hoogte

70º

60º

50º

40º

30º

20º

10º

-135º

N-O

6u00

juli

augustus

-135º

N-O

8u00

september

10u00

october

november

december

-135º

N-O

-135º

N-O

12u00

Bron: Gids Duurzame Gebouwen/Leefmilieu Brussel©

De effecten van blootstelling aan de zon zijn afhankelijk

van de oriëntatie van de gevel. Op de zuidgevel is het

hoogteverschil van de zon tussen zomer (hoog) en

winter (laag) het grootst. Een zuidgericht venster krijgt

meestal meer zonnestralen dan vensters met andere

oriëntaties, met een maximum in de herfst. In de zomer

beperkt de hoogte van de zon de stralingsdichtheid op

een verticaal oppervlak.

Op de oost- of westgevels ontvangt het venster

heel weinig zonnestralen in de winter, iets meer in

het tussenseizoen en maximaal in de zomer. Deze

windrichtingen zijn gekenmerkt door de lage positie van

de zon het hele jaar door. Daarom zijn ze niet geschikt

voor horizontale raampartijen en bevatten ze een groot

verblindingsrisico omdat de zon veel licht geeft.

-135º

N-O

14u00

januari

februari

maart

-135º

N-O

16u00

18u00

april

mei

juni

-135º

N-O

Zichtbare zonnebaan

Zichtbare zonnebaan

voor elke maand,

per uur

Azimuth

Op de noordgevel is er geen enkel direct zonlicht (een

indirecte zonnestraling is wel aanwezig).

De afmetingen en vorm van de openingen in de gevel

hangen nauw samen met de keuze van de beglazing

en de dynamische zonwering. In het algemeen

zijn horizontale openingen lastiger met het oog

op warmtetoetreding in het gebouw dan verticale

openingen. Met name de zonnewinsten van dakramen

zijn zeer hoog en moeilijk te beheersen. Deze openingen

zijn daarom problematisch in termen van oververhitting.

Het aandeel glas ten opzichte van de totale oppervlakte

van de gevel kan afhankelijk van de noodzaak aan

zonnewinsten en door de noodzaak aan daglicht worden

gevarieerd. Elke gevel zal voor alle ruimtes daarachter,

al dan niet in combinatie met dynamische zonwering en

afhankelijk van het seizoen, de noodzakelijke correcties

moeten kunnen waarborgen, zodanig dat een goed

binnenklimaat steeds gewaarborgd is.

Per raam kan afhankelijk van de gebruiksruimte het

aandeel beglazing ten opzichte van het vloeroppervlak

worden vastgesteld, zodanig dat er sprake is van

voldoende daglichttoetreding. Vuistregel is een minimale

glasoppervlakte, die voor verticale ramen overeenkomt

met 20% van de vloeroppervlakte van de ruimte en voor

daklichten met minimaal 1/12 van de vloeroppervlakte.

In de context van de beperking van de warmtewinsten

hebben twee parameters van de beglazing een

bijzonder belang: de zontoetredingsfactor (g) en de

lichttoetredingsfactor (LTA).

150


Zon- en lichttoetreding bij beglazing

1.0

Lichttransmissie

0.8

0.6

0.4

0.2

Fysisch onmogelijke

kenmerken

Kenmerken zonder

praktisch nut

Optimale kenmerken

’s zomers

Optimale kenmerken

’s winters

0

0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0

Zonnefactor

Bron: Gids Duurzame Gebouwen/Leefmilieu Brussel©

Bovenstaande illustratie is van toepassing op gebouwen

met een reële warmtebehoefte (dat wil zeggen de meeste

gebouwen) en laat zien dat in de winter een hoge en in

de zomer een lage zontoetredingsfactor optimaal is. Een

hoge lichttransmissie is in het algemeen steeds zinvol. Als

men kiest voor beglazing, zonder dynamische zonwering,

is men het hele jaar door gebonden aan eenzelfde

zonnefactor (g-waarde). Men zal deze dan selecteren

op basis van de warmtebalans. Een bepaalde g-waarde

zal een optimum geven tussen de g-waarde en de

energievraag in de winter en het discomfort in de zomer.

Door middel van dynamische zonwering kan men evenwel

de g-waarde aanpassen in functie van het seizoen of de

omstandigheden die dag, dat uur of die minuut. In dergelijke

gevallen spreekt men van een gecombineerde g-waarde van

de beglazing in combinatie met de dynamische zonwering.

Men kiest dan voor heldere beglazing met een hoge

g-waarde om in de winter zonnewinsten te maximaliseren

terwijl in de zomer dynamische zonwering wordt gebruikt

die de g-waarde doet dalen. Dit zal een gunstiger optimum

geven voor de energievraag en het zomercomfort dan het

toepassen van beglazing zonder dynamische zonwering.

151


Energetische waarden van verschillende types beglazing

Soort beglazing U-coëfficiënt [W/m²K] Lichttransmissie LTA [%] Zonnefactor [%] Weerkaatsing

Enkel

Helder

(8 mm)

Bron: Gids Duurzame Gebouwen/Leefmilieu Brussel©

5,8 90 86 Neutraal

Dubbel Helder 2,8 81 76 Neutraal

Helder, weinig

doorlaatbaar

Helder,

absorberend

Helder,

weerkaatsbaar

Helder, weinig

doorlaatbaar en

weerkaatsend

Helder, weinig

doorlaatbaar +

isolerend gas

Helder, weinig

doorlaatbaar,

weerspiegelend +

isolerend gas

1,6 70 55 Neutraal

2,8 36 tot 65 46 tot 67 Groen, brons, blauw, roze

2,8 7 tot 66 10 tot 66 Zilverkleurig, metaal,

goudkleurig, grijs, groen,

blauw

1,6 71 40 Neutraal

1,0 tot 1,3 70 55 Neutraal

1,0 tot 1,3 71 40 Neutraal

Driedubbel Helder, isolerend 0,7 tot 0,6 0,71 0,5 Neutraal

Helder,

zondoorlatend

Helder, bijzonder

isolerend

0,8 tot 0,6 0,73 0,6 Neutraal

0,5 0,67 tot 0,70 0,47 tot 0,49 Neutraal

Helder, zonwerend 0,5 0,53 tot 0,55 0,25 tot 0,38 Neutraal tot lichte

verkleuring (blauw, grijs,

groen)

152


De zontoetredingsfactor (factor g) kan worden verbeterd door een combinatie van

beglazing en dynamische zonwering. Optimalisatie in het kader van de warmtebalans

maakt het mogelijk om de mate van bescherming te bepalen die de dynamische

zonwering moet bieden om het gebruik van actieve koeling te vermijden.

Dynamische zonwering (in combinatie met interne en externe sensoren) biedt altijd het

beste compromis tussen natuurlijk licht, warmtebehoefte in de winter en bescherming

tegen de warmte in de zomer.

Om de energieaanvoer in de winter en de hoeveelheid licht te optimaliseren, zijn

bufferruimten met zonneverwarming (veranda, wintertuin enz.) en atriums grotendeels

van glas voorzien. Hoewel deze situatie gunstig is bij verwarmen, kan ze in de zomer

leiden tot aanzienlijke oververhitting, die ook alle aangrenzende ruimten kan treffen.

In dit opzicht is het een goede strategie om in het ontwerp een reeks voorzieningen te

treffen om het risico van oververhitting te beperken.

De bufferruimte kan onderhevig zijn aan grote temperatuurschommelingen. Daarom

is het van belang dat het gebruik van deze ruimte in overeenstemming is met het

geplande scenario. Bijvoorbeeld, in een atrium dat gebruikt wordt voor verplaatsing

tussen verdiepingen, moeten de toegangsdeuren tot de verdiepingen gesloten

blijven. In de zomer, wanneer het atrium wordt gebruikt als inrichting voor intensieve

ventilatie, wordt de gebruikers echter aangeraden de deuren open te laten. Een slecht

gebruikte bufferruimte kan de thermische prestaties van het gebouw snel verkleinen,

wat contraproductief werkt. De gebruiker is een essentieel element. Hij moet worden

geïnformeerd over wat hij wel en niet moet doen.

Een voldoende grote thermische massa kan in de muren en vloeren van de bufferruimte

worden toegevoegd om de overdag opgevangen zonne-energie op te slaan en in de loop

van de tijd uitgesteld af te geven.

153


ZONWERING IN DE UTILITEITSBOUW

Beperken van de warmtelasten in een gebouw

Naast het verwarmingssysteem bevat een gebouw

verschillende interne (verlichting, apparaten, menselijk

gebruik) of externe (zonnewinsten) warmtebronnen

die ‘warmtelasten’ genoemd worden. Die hebben

een belangrijke invloed op het energieverbruik en het

comfortniveau van het gebouw.

Terwijl de warmtewinsten verbonden aan het gebruik

van elektrische toestellen, die 30 tot 40% van het

elektriciteitsverbruik van een klassiek kantoorgebouw

kunnen opslorpen, altijd vermeden moeten worden, zijn

de zonnewinsten dan weer nuttig, in die zin dat ze gratis

zonne-energie opleveren.

Vooral in de zomer is het de uitdaging om de koelbehoeften

te beperken: de vermindering van de thermische lasten

is dus een cruciale stap om een passieve koeling te

realiseren. In tegenstelling tot de thermische lasten

verbonden aan het gebruik van elektrische apparaten, is de

optimalisering van de zonnewinsten nauw verbonden met

het ontwerp van het gebouw.

De beperking van de thermische lasten kan plaatsvinden

door het invoeren van een aantal voorzieningen die

verschillende concrete oplossingen bieden om de

duurzaamheid van een project te verbeteren.

Gezien het belang daarvan moeten die voorzieningen

worden geïntegreerd in de ontwerpfase van het gebouw:

- Interne en geïntegreerde zonwering.

- Externe zonwering.

- Zonnebuffers.

- Natuurlijke buitenzonwering.

Zonwering voor binnen

In deze categorie kan een verdere onderverdeling

worden gemaakt:

- Zonnegordijnen.

- Kleeffolies.

- Geïntegreerde dynamische zonwering.

Bij binnenzonwering worden de zontoetredingsfactor

en de lichttransmissie beïnvloed door de kleur van de

stof en de openingscoëfficiënt. De beste resultaten

ter beperking van oververhitting kunnen worden

bereikt met lichte kleuren, puur omdat die een

groter reflectievermogen hebben. Sommige stoffen

zijn voorzien van een reflecterende buitenzijde die

de zontoetredingsfactor nog verder vermindert.

Voorbeelden van producten die veel worden toegepast

in de utiliteitsbouw zijn rol- en plisségordijnen en

horizontale jaloezieën.

Een andere optie zijn kleeffolies die aan de

binnenkant van de beglazing geplakt worden en

die de eigenschappen van de beglazing permanent

wijzigen. Afhankelijk van de gebruikte folie worden de

zonnewinsten met 10 tot 80% beperkt. De toevoer van

natuurlijk licht (vertaald in de lichttransmissiefactor)

wordt eveneens beperkt, aangezien natuurlijk licht

en zonnewinsten met elkaar verbonden zijn. Het

aanbrengen van een folie met geringe doorlaatbaarheid

verbetert de isolatie van de beglazing, maar verlaagt

ook de temperatuur van het glasoppervlak aan de

binnenzijde. Daarmee moet rekening worden gehouden

bij de beoordeling van het condensatierisico; er bestaat

een risico op thermische breuk in het geval van

toepassing op gegloeid glas.

154


De keuze van de kenmerken moet zorgvuldig worden

overwogen, aangezien de meeste folies niet kunnen

worden verwijderd nadat ze zijn aangebracht.

Bij dubbele of driedubbele beglazing is het mogelijk

om tussen twee lagen glas binnenzonwering (veelal

een jaloezie) toe te passen. Geïntegreerde zonwering is

tegelijk met kozijnen gemakkelijk te plaatsen, is minder

kwetsbaar in het dagelijks gebruik, maar is daarentegen

lastiger te repareren of te vervangen.

Zonwering voor buiten

In deze categorie kan ook een verdere onderverdeling

worden gemaakt:

- Structurele externe zonnewering.

- Zonwerende beglazing.

- (Niet-verplaatsbare) architecturale elementen die

vaak bijdragen aan de identiteit van het gebouw.

De afmetingen van de structurele externe zonwering

hangen samen met de afmetingen van de

raamopeningen. Externe zonwering is geschikt voor

alle gebouwtoepassingen en effectief in het weren van

directe zonnestraling in gevels die op het zuiden liggen

en in mindere mate bij oriëntatie van de gevel op het

oosten of westen. Externe zonwering is niet effectief in

het beheersen van de lichtsterkte of verblinding (door

gereflecteerde of verspreide componenten van de

zonnestraling) dan wel in het bieden van privacy aan

de gebruikers. Het ligt daarom voor de hand externe

zonwering te combineren met interne zonwering.

Externe zonwering wordt buiten op de gevel geïnstalleerd

en kan handmatig of automatisch worden opgehaald

of neergelaten, afhankelijk van de stand van de zon. Bij

sommige modellen met lamellen kunnen de lamellen

worden gericht. De mobiliteit van deze zonweringen zorgt

voor maximale zonnewinsten in de winter en een lagere

zontoetreding in de zomer. Er bestaan meerdere soorten,

waarvan screens, buitenjaloezieën en uitvalschermen

het meeste voorkomen in de utiliteitsbouw.

De prestaties van screens en uitvalschermen zijn

sterk afhankelijk van het technische textiel dat wordt

toegepast. Er moet rekening gehouden worden met de

kleur en de weefdichtheid van de toegepaste technische

weefsels, net als met de UV-bestendigheid en de

waterdichtheid ervan.

Screens worden evenwijdig met het raam aangebracht

en geleid door rails of kabels die aan de zijkanten worden

gespannen. Omdat een rolgordijn minder volumineus

is dan jaloezieën, is het gemakkelijker te integreren.

Door de toegepaste stoffen te laten lopen in geleiders

hebben screens een behoorlijke windbestendigheid (niet

gebruiken bij een windkracht van boven de 5).

Meestal wordt de externe zonwering voorzien van een

elektromotor. Voor gemotoriseerde zonneschermen

kan de bediening handmatig of geautomatiseerd zijn.

De bediening van de zonwering kan betrekking hebben

op een raam, een verdieping, een gevel of een gebouw.

155


156


Automatisering maakt het mogelijk om de zonnewinsten

te beheersen volgens verschillende parameters zoals

lichtsterkte, temperatuur, tijd, windsnelheid en ingestelde

scenario’s.

Bij automatisering van zonwering is de gebruiker

afhankelijk van de technologie, die niet alleen

betrouwbaar moet zijn maar ook door de gebruiker moet

worden begrepen.

Onder architecturale elementen verstaan we onder andere

kappen, dakranden, luifels, zijpanelen en zonnerasters.

Over het algemeen gemaakt van massieve elementen

(beton, hout, metaal enz.), aangebracht op de gebouwschil.

Men spreekt over zonwerende beglazing wanneer

de intrinsieke eigenschappen van de beglazing het

mogelijk maken de zonnewinsten te verminderen. Een

lage zontoetredingsfactor (g) beperkt de inkomende

energie zowel in de zomer als in de winter. De toevoer

van natuurlijk licht (vertaald in de lichttransmissiefactor)

is eveneens beperkt, aangezien de twee factoren

zontoetredingsfactor en lichttransmissie met elkaar

verbonden zijn. Het kan een geschikte oplossing zijn voor

gebouwen met hoge warmtelasten gedurende het hele

jaar (bijv. kantoren).

In het geval dat er sprake is van reflecterende beglazing

betreft het beglazing waarin een of meer lagen

metaaloxiden worden aangebracht, bij voorkeur op

het buitenste glas van de dubbele beglazing (om de

gereflecteerde zonnecomponent te verhogen), ofwel aan

de binnenkant van het glas (om de oxiden te beschermen

tegen externe weersomstandigheden).

Bij absorberende beglazing worden de metaaloxiden

in het buitenste glas verwerkt, waardoor een breed

scala aan kleuren mogelijk is. Een deel van de zonneenergie

wordt door het glas geabsorbeerd en vervolgens

als infrarode energie naar buiten, maar ook naar de

binnenkant van het gebouw, afgegeven. Om deze reden

is absorberend glas minder effectief dan reflecterend

glas om de zonnewinsten te beperken.

Beglazing met variabele eigenschappen heeft bepaalde

componenten die de optische eigenschappen van

de beglazing kunnen wijzigen door middel van een

elektrisch of magnetisch veld; de lichtsterkte, de

temperatuur enzovoort zijn in de beglazing geïntegreerd.

Deze oplossing wordt weliswaar zelden gebruikt, maar

maakt het mogelijk om zich aan te passen aan de

behoeften van het gebouw, die kunnen variëren in de tijd

(seizoenen, verandering van gebruik enz.).

De architecturale of natuurlijke elementen rond het

gebouw zijn potentiële schaduwbronnen. Het is moeilijk

om de omliggende bebouwing te beïnvloeden, maar een

aangepaste aanplanting van vegetatie kan bijdragen

aan het beheer van de zonnewinsten. Het nut ervan blijft

weliswaar beperkt tot laagbouw, maar gaat verder dan

alleen het schaduwaspect (gunstig voor de biodiversiteit,

creatie van een microklimaat, gunstig voor het creëren

van ontmoetingsruimten enz.).

NBN EN 14501 maakt het mogelijk om zonweringen in te

delen op basis van hun thermische en visuele prestaties.

157


Het maken van een duurzame keuze

Onderstaande tabel geeft voor de voornaamste categorieën dynamische zonwering een

samenvatting van de elementen voor een duurzame keuze.

Overzicht beschikbare dynamische zonwering

Interne zonwering Geïntegreerde zonwering Externe zonwering

Rolgordijn

Kleeffolies

Zonwerende

beglazing Vast Rolgordijn

Lattengordijn

Lattengordijn

Lattengordijn

Milieuaspecten

Efficiëntie

tegen oververhitting

XX XX XX XX X XXX XX XX

Economische aspecten

Grijze

energiekosten

Investeringskosten

X X X XX XX XX XX XX

Werkingskosten

XX XX X X X XX XXX XXX

Sociaal-culturele aspecten

Esthetiek

Beheersing

van de

opaciteit

Bescherming

van het zicht

van buiten

Efficiëntie

tegen

verblinding

Gunstig voor

natuurlijk

licht

∞ ∞ ∞ ∞ ∞ ∞∞∞ ∞ ∞

Negatief impact Neutraal impact Positief impact

Aanzienlijke

Matige

Geringe

Niet van toepassing *

XXX ∞∞∞

XX ∞∞

X ∞

Bron: Gids Duurzame Gebouwen/Leefmilieu Brussel©

158


Niet alle zonweringsystemen zijn even effectief als het

erom gaat het binnendringen van zonnestraling in het

gebouw te beperken. In het algemeen wordt aangenomen

dat externe dynamische zonwering het meest effectief

is, gevolgd door geïntegreerde dynamische zonwering en

dynamische zonwering voor binnen.

In de meeste gevallen wordt voor het vervaardigen van

dynamische zonwering voor buiten gebruikgemaakt van

materialen met een grotere hoeveelheid grijze energie

(staal, aluminium, pvc enz.), terwijl voor vaste zonwering

alternatieven zoals hout zouden kunnen worden gebruikt.

Bij het toepassen van dynamische binnenzonwering is er

een ruime keuze voor de te gebruiken materialen (hout,

biologische stoffen, aluminium, pvc.)

Permanente bescherming (speciale beglazing of

folie) is vaak goedkoper dan dynamische zonwering

of afdaken, maar leidt wel tot meer energieverbruik

(verwarming en verlichting) met name door de

beperking van de zonnewinsten tijdens de winter.

Bovendien beperken folies en zonwerende beglazing

de lichttransmissie (meer of minder naargelang de

producten) en dus de lichtkwaliteit in het gebouw.

Bij het voorkomen van verblinding gaat het om het

vermogen van de dynamische zonwering om de

lichtsterkte die de ruimte binnenkomt te beheersen

en de contrasten in het gezichtsveld te verminderen.

Verblinding kan leiden tot verschillende niveaus van

visueel ongemak en kan vermoeidheid of hoofdpijn

veroorzaken. In een tertiaire context (kantoor,

school, industrie) is het belangrijk om met dit aspect

rekening te houden.

Dynamische zonwering draagt ook bij aan de verdeling

van natuurlijk licht, waardoor het gebruik van kunstlicht

kan worden verminderd.

Uit de warmtebalans zal blijken in welke mate zonwering

nodig is om het gebouw comfortabel te krijgen in de

zomer en het energieverbruik te beperken. De kosten

van dynamische zonwering moeten worden afgewogen

tegen de besparingen op verwarming en koeling en de

winsten in comfort. In de volgende tabel zijn kwalitatieve

resultaten die hulp kunnen bieden bij het maken van

keuzes samengebracht.

159


Kwalitatieve resultaten voor zonweringen

Zuid

Zomercomfort

Zonnewinst 's

winters en in het

tussenseizoen

Duurzaamheid

Kosten

Permanente zonwering, type

zonwerende beglazing

++ -- ++ ++

Maar meerkosten

voor verwarming.

Vaste zonwering, type afdak ++

Indien het venster

niet te hoog is.

++ ++ --

Behalve indien

geïntegreerd in de

architectuur.

Vaste zonwering, type verticale

uitstreek

0 ++ ++ Behalve indien

geïntegreerd in de

architectuur.

Mobiele zonwering aan de buitenkant ++ ++ 0

Goed indien

geautomatiseerd,

zwak indien niet.

Uitgesloten op

de gelijkvloerse

verdieping.

Mobiele zonwering aan de binnenkant -- ++ ++ ++

0

Oost en west

Permanente zonwering, type

zonwerende beglazing

++ -- ++ ++

Maar meerkosten

voor verwarming.

Vaste zonwering, type afdak -- ++ ++ --

Behalve indien

geïntegreerd in de

architectuur.

Vaste zonwering, type verticale

uitstreek

0 ++ ++ --

Behalve indien

geïntegreerd in de

architectuur.

Mobiele zonwering aan de buitenkant ++ ++ 0

Goed indien

geautomatiseerd,

zwak indien niet.

Uitgesloten op

de gelijkvloerse

verdieping.

Mobiele zonwering aan de binnenkant -- ++ ++ ++

0

++ Positief 0 Neutrale -- Negatief

Bron: Gids Duurzame Gebouwen/Leefmilieu Brussel©

160


Aan de noordkant van een gebouw wordt vaak geen zonwering voorzien. Al is het effect

van indirect zonlicht daar relatief beperkt, toch is het niet altijd verwaarloosbaar.

Voor alle zongerichte oriëntaties zal dynamische zonwering met goede

lichtdoorlatendheid steeds de beste resultaten geven.

Merk op dat de westoriëntatie kritischer is inzake oververhitting dan de oostoriëntatie,

omdat in het westen de inbreng van zon in de namiddag ligt. In de namiddag hebben zich

hier namelijk ook de interne warmtewinsten al maximaal ‘opgestapeld'.

161


162


Voorschriften, normen en tools

Reglementering

Het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming

(ARAB) legt de instelwaarden voor de kamertemperatuur

vast met een maximum en een minimum, afhankelijk

van het soort werk dat wordt uitgevoerd.

De regelgeving inzake de energieprestatie van gebouwen

(EPB) eist dat er rekening wordt gehouden met het

zomer comfort. Een oververhittingsindicator wordt

door de EPB-software geëvalueerd in termen van

uren oververhitting.

Normen voor zonwering

- Vereenvoudigde berekening norm NBN EN 13363-1.

- Gedetailleerde berekening norm NBN EN 13363-2

of ISO 15099.

- Algemene comfortnormen.

Algemene comfortnormen

- NBN EN 15251-2007: ‘Inputparameters gerelateerd

aan het binnenmilieu voor ontwerp en beoordeling van

energieprestaties van gebouwen voor de kwaliteit van

lucht, thermisch comfort, verlichting en akoestiek’, geldt

voor gebouwen waarvan de binnenmilieucriteria worden

bepaald door menselijke bewoning (huis, appartement,

kantoor, onderwijs, ziekenhuizen) en geldt niet voor ruimtes

waarin een specifiek industrieel proces is ondergebracht.

Beschrijving voor toepassing van de categorieën die

worden gebruikt in de norm NBN EN 15251

- NBN EN ISO 7730-2005: Ergonomie van de thermische

omgeving – Analytische bepaling en interpretatie

van thermische behaaglijkheid door berekening van

de PMV- en PPD-waarden en door criteria voor de

plaatselijke behaaglijkheid (ISO 7730:2005).

- NBN ISO 6242-1-1992: Gebouwen – Uitdrukking van

gebruikerseisen – Deel 1: Warmte-eisen.

- NBN EN 14500:2021: Jaloezieën en rolluiken

- Thermisch en visueel comfort - Test- en

berekeningsmethoden.

- NBN EN 14501:2005 : Zonneschermen en luiken -

Thermisch en visueel comfort - Prestatiekenmerken

en classificatie.

Tools

- EPB-software: software om het E-peil te bepalen en

de oververhittingsfactor.

- PHPP-software: software voor ontwerp en evaluatie

van woningen en passieve tertiaire gebouwen.

- EAP-software: software die gebruikt wordt door

erkende auditeurs in het kader van een EAP-audit,

waarin advies inzake oververhitting verplicht is.

- PRISM: internettool voor berekening van ROI en terugverdientijden

investeringen in dynamische zonwering.

- Tools voor dynamische thermische simulatie die de

modellering van het thermisch gedrag van gebouwen

mogelijk maken evenals de functionering van hun

uitrustingen (EnergyPlus, TRNSYS, DesignBuilder,

Virtual Environment en meer).

Keurmerken en certificering

voor gebouwen

Zie hiervoor De Somfy Factor,

2 e druk, hoofdstuk 6 Certificering

voor de utiliteitsbouw.

163


164


6ZORGSECTOR

165


BEVOLKING

Bevolkingsomvang en -samenstelling

Op 1 januari 2023 telde Nederland 17.811.291 inwoners. De Nederlandse bevolking groeide in 2022 ten

opzichte van 2021 met 220.619 inwoners. De gemiddelde leeftijd van de inwoners van Nederland was

42,5 jaar. In de bevolkingspiramide is te zien dat er in Nederland meer ouderen zijn dan jongeren onder

de 20 jaar. Een grote groep bestaat uit mensen die geboren zijn tussen 1946 en 1970, de naoorlogse

babyboom. Begin 2023 waren zij tussen de 53 en 77 jaar oud.

De verhouding tussen mannen en vrouwen in 2023 is

in de totale bevolking vrijwel in evenwicht: er zijn 49,7%

mannen en 50,3% vrouwen. Er bestaan echter wel

verschillen tussen leeftijdsgroepen. Op jonge leeftijd

zijn er meer mannen dan vrouwen, doordat er iets meer

jongetjes geboren worden (51,2%). Dit percentage wordt

geleidelijk lager, aangezien in alle leeftijdscategorieën

meer mannen dan vrouwen overlijden.

Bevolking naar leeftijd, aantal personen

2019 2020 2021 2022*

Totaal 17.399.485 17.473.675 17.587.270 17.801.500

Jonger dan 18 jaar 3.312.355 3.288.720 3.275.460 3.288.780

18 tot 65 jaar 10.674.180 10.705.000 10.760.590 10.888.255

groei sterk, parallel aan de fluctuaties in de economische

groei. De sterkste bevolkingsgroei deed zich voor in 1946,

het begin van de naoorlogse 'babyboom', met een groei

van 2,5%. De kleinste bevolkingsgroei vond plaats in

2006, met een groei van 0,1%.

Tot ongeveer 1970 werd de bevolkingsgroei vrijwel volledig

bepaald door natuurlijke groei. Het geboorteoverschot, het

verschil tussen geboorte en sterfte, was hoog vanwege

hoge geboortecijfers, bijvoorbeeld tijdens de naoorlogse

geboortegolf tussen 1946 en 1970. Negatieve uitschieters

in het geboorteoverschot vonden plaats in de jaren 1918 en

1945; de Spaanse griep en de hongerwinter veroorzaakten

hoge sterftepieken.

65 tot 80 jaar 2.577.730 2.626.810 2.681.420 2.736.985

80 jaar of ouder 835.220 853.140 869.800 887.475

Bron: CBS

Sinds 1900 is de bevolking van Nederland gegroeid van

5,1 naar 17,8 miljoen inwoners op 1 januari 2023. Dit

komt overeen met een gemiddelde bevolkingsgroei van

1,0% per jaar. In de hele periode 1900-2023 is er geen

enkel jaar waarin de bevolkingsomvang stagneerde

of kromp ten opzichte van het voorafgaande jaar (de

bevolkingsgroei bleef boven het nulpunt). Tussen 1965 en

1975 is de jaarlijkse bevolkingsgroei sterk teruggelopen,

van ongeveer 1,5% naar 0,5%. Sinds 1975 fluctueert de

Na 1970 nam het aandeel van de buitenlandse migratie

in de bevolkingsgroei geleidelijk toe. Dit kwam doordat

enerzijds de natuurlijke groei afnam door een daling van

het aantal geboorten. Anderzijds nam het migratiesaldo

(immigratie minus emigratie) toe als gevolg van een

stijging van het aantal immigranten.

De bevolking van Nederland blijft de komende vijftig

jaar groeien. Na de relatief lage groei in 2020, door

hoge sterfte en lagere migratie na de corona-uitbraak,

trekt naar verwachting de bevolkingsgroei de komende

jaren weer aan. Naar verwachting bereikt het inwonertal

166


in 2025 de 18 miljoen en in 2036 de 19 miljoen. De

bevolking groeit vooral door migratie en een stijgende

levensverwachting (het gemiddeld aantal nog te

verwachten levensjaren op een bepaalde leeftijd).

De prognosecijfers zijn met onzekerheden omgeven.

Zo kan het aantal migranten van jaar tot jaar sterk

fluctueren. Ook is niet zeker of de stijging van de

levensverwachting in de toekomst in hetzelfde tempo

door zal zetten en of Nederlanders een voorkeur voor

gezinnen met twee kinderen blijven houden. Bovendien is

nog bijzonder onzeker of de corona-epidemie ook op de

lange termijn effecten heeft op de bevolkingsontwikkeling.

De bevolking in 2070 ligt waarschijnlijk tussen de 18,8

miljoen en 22,2 miljoen inwoners.

Bevolking naar type huishouden, aantal personen

Bron: CBS

2019 2020 2021 2022*

Totaal huishoudens 17.399.485 17.473.675 17.587.270 17.801.500

Eenpersoonshuishouden 3.074.690 3.092.265 3.166.075 3.258.930

Eenouderhuishouden 1.501.985 1.514.630 1.521.390 1.557.145

Paar zonder

thuiswonende kinderen

4.573.235 4.631.510 4.670.070 4.685.345

Paar met kind(eren) 7.882.130 7.864.565 7.851.865 7.907.055

Overig of institutioneel

huishouden

367.445 370.705 377.870 393.025

Begin 2023 waren er 8,3 miljoen particuliere

huishoudens in Nederland, waarvan 3,3 miljoen

eenpersoonshuishoudens. Gemiddeld wonen er 2,12

mensen in een Nederlands huishouden, in 1963 was de

gemiddelde huishoudensgrootte nog 3,52. Door deze

zogenaamde huishoudensverdunning is het aantal

huishoudens veel sneller gegroeid dan de bevolking.

De omvang van de bevolking van Nederland is de

afgelopen jaren snel toegenomen. Het aantal inwoners

steeg in 15 jaar tijd met 1.410.000 (+8,6%) tot 17.816.000

per begin 2023. Corona zorgde in 2020 weliswaar voor

een dip in de groei, maar in 2022 kende Nederland met

een aanwas van 224.800 personen een exceptioneel

hoge bevolkingsgroei. Een belangrijk deel van de groei is

het gevolg van de oorlog in Oekraïne. Er hebben zich circa

90.000 Oekraïense vluchtelingen in Nederland gevestigd.

Daarnaast trekt Nederland veel arbeidsmigranten aan,

schrijven buitenlandse studenten zich in bij Nederlandse

onderwijsinstellingen en vragen vluchtelingen uit diverse

andere landen asiel aan in Nederland.

Prognose 2023 tot en met 2027

Ook in de komende jaren wordt een sterke

bevolkingsgroei verwacht. De Primos-prognose

2023 is gebaseerd op de meest recente nationale

bevolkingsprognose van het CBS (december 2022).

Voor de periode 2023 tot en met 2027 verwacht het CBS

een toename van het aantal inwoners met gemiddeld

120.000 inwoners per jaar. In de 10 jaren daarna neemt

volgens de nationale prognose de omvang van de

bevolkingsgroei af met gemiddeld 80.000 per jaar. In

totaal wordt er een groei in 15 jaar tijd voorzien met

1.405.500 personen (+7,9%), waarvan 25% door natuurlijke

aanwas en 75% als gevolg van buitenlandse migratie.

167


Bevolkingsmutatie naar component, realisaties en bevolkingsprognose 2022-2070

250.000

200.000

150.000

100.000

50.000

0

-50.000

-100.000

1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010 2020 2030 2040 2050 2060 2070

Natuurlijke aanwas

Prognose Natuurlijke aanwas

Buitenlands migratiesaldo

Prognose Buitenlands migratiesaldo

Bevolkingsgroei totaal

Prognose Bevolkingsgroei totaal

Bron: CBS

De nationale bevolkingsprognose van het CBS is in de afgelopen jaren in reactie op de

steeds grotere bevolkingsgroei aanzienlijk verhoogd. Ten opzichte van de prognose uit

december 2021 is de bevolkingsomvang in 2031 in de nieuwe prognose met 110.100

inwoners verhoogd. Het verschil wordt voor drie kwart veroorzaakt door de hoge

bevolkingsgroei in 2022. Daarnaast verwacht het CBS een hoger buitenlands migratiesaldo

op de korte termijn en een lagere natuurlijke aanwas. Op de lange termijn is de verwachting

dat de natuurlijke aanwas hoger zal zijn dan in de vorige prognose aangenomen.

Regionale bevolkingsaanwas

Nederland kent een regionaal sterk gedifferentieerde demografische ontwikkeling.

Om dat inzichtelijk te maken wordt een indeling van Nederland in 31 functionele

woningmarktgebieden en 5 landsdelen gehanteerd. De bevolkingsgroei heeft de

afgelopen jaren vooral in de Randstad plaatsgevonden. Ook in 2023 is het aandeel

van de Randstad in de bevolking van Nederland wederom toegenomen. Sinds 2008

is het aandeel van de Randstad in de totale bevolking van Nederland met 1,5%-punt

toegenomen tot 42,5%. Het aandeel Overig Nederland is in deze periode van 15 jaar

met 1,5%-punt afgenomen tot 24,6%. Het aandeel van de noord-, oost- en zuidflank

tezamen bleef stabiel op 32,9%. Over 15 jaar, in 2038, is volgens de Primos-prognose

het aandeel van de Randstad in de bevolking verder toegenomen tot 44,0%, terwijl

het aandeel Overig Nederland afneemt tot 22,7%. Het aandeel van de flanken in de

bevolking neemt licht toe tot 33,3%. In de vorige Primos-prognose nam het aandeel

van de Randstad overigens nog meer toe, tot 44,4% in 2038.

168


Indeling van Nederland in

vijf landsdelen

Indeling van Nederland in 31

functionele woningmarktgebieden

Verwachte bevolkingsgroei naar

functioneel woningmarktgebied,

2023 t/m 2037, (%)

Randstad

Noordflank

Oostflank

Zuidflank

Overig

Nederland

-6,5% tot 0%

0% tot 2%

2% tot 4%

4% tot 6%

6% tot 8%

8% tot 10%

10% tot 12%

12% tot 14%

14% tot 16%

16% en meer

Bron: Primos-prognose 2023

De sterke groei van de bevolking in de Randstad is het

gevolg van de grote aantrekkingskracht van dit landsdeel

op buitenlandse migranten en de jonge bevolking

die voor natuurlijke aanwas zorgt. Vrijwel de gehele

natuurlijke aanwas van Nederland komt in de Randstad

tot stand. Daarnaast is er ook sprake van vertrek naar

andere landsdelen.

verdubbeling, van het aantal 85-plussers optreden.

Met name in laatstgenoemde leeftijdsklasse is de

zorgvraag groot en heeft een groot deel te maken met

mobiliteitsbeperkingen. De vraag naar zorg en wonen

met zorg zal sterk toenemen.

Vergrijzing

Als gevolg van het hoge aantal geboorten na de Tweede

Wereldoorlog en de toegenomen levensverwachting

zal de komende jaren een grijze golf door Nederland

rollen. In de afgelopen 15 jaar is het aantal 65-plussers

met 1.187.800 toegenomen. De komende 15 jaar (tot

2038) wordt een vrijwel even grote toename verwacht,

namelijk van 1.183.500. Verschil is echter dat de toename

in de komende jaren vooral het aantal 75- tot en met

84-jarigen betreft, dat meer dan verdubbelt in 15 jaar tijd.

Daarnaast zal er ook een sterke toename, bijna een

169


Bevolking naar leeftijdsklasse, waarneming 2008 en 2023 en prognose 2031 en 2038

Bron: CBS en Primos

2008 2023 2031 2038

2008 t/m

2022

2023 t/m

2030

2030 t/m

2038

3 jaar en jonger 745.800 696.400 799.000 836.600 -49.500 102.600 37.600

4-11 jaar 1.598.400 1.450.600 1.479.700 1.649.600 -147.700 29.100 169.900

12-17 jaar 1.201.900 1.172.900 1.119.900 1.135.800 -29.000 -53.000 15.900

18-24 jaar 1.372.100 1.607.100 1.511.600 1.440.000 235.000 -95.500 -71.700

25-39 jaar 3.289.300 3.439.900 3.747.400 3.719.000 150.600 307.500 -28.500

40-54 jaar 3.697.800 3.399.000 3.351.300 3.587.900 -298.700 -47.700 236.600

55-64 jaar 2.085.300 2.448.600 2.361.300 2.067.700 363.400 -87.300 -293.600

65-74 jaar 1.314.500 1.959.200 2.204.000 2.292.000 644.700 244.800 88.100

75-84 jaar 826.800 1.242.000 1.559.600 1.715.500 415.200 317.600 155.800

85 jaar en ouder 273.500 401.400 544.800 778.600 127.900 143.400 233.800

Totaal 16.405.400 17.817.200 18.678.700 19.222.700 1.411.800 861.400 544.000

Invloed van beleidswijzigingen op institutionele bevolking

Bij zogeheten institutionele huishoudens gaat het om onder andere instellingen zoals

verpleeg- en verzorgingshuizen, maar ook om internaten, kloosters, gevangenissen,

kazernes en asielzoekerscentra. Volgens de bevolkingsstatistiek telt Nederland in 2022

262.500 personen die institutioneel verblijven. Het grootste deel van deze groep (43%)

betreft 65-plussers in instellingen voor verpleging en verzorging.

Het verschil in ontwikkeling van de institutionele bevolking tussen de nieuwe en de

oude prognose start na 2026. Waar in de Primos-prognose 2022 de toename zich

verder voortzet, blijft deze in de nieuwste prognose op een constant niveau van rond de

300.000. In de nieuwste prognose wordt namelijk rekening gehouden met de gevolgen

van het beleidsprogramma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen, kortweg WOZO.

Ontwikkeling aantal personen in institutionele huishoudens,

realisaties 2016 t/m 2022 en prognose 2023 t/m 2038.

400.000

350.000

300.000

250.000

200.000

150.000

100.000

50.000

-

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

2025

2026

2027

2028

2029

2030

2031

2032

2033

2034

2035

2036

2037

2038

Primos 2022 Primos 2023 Realisaties

Bron: CBS en Primos

170


Het WOZO-programma hangt nauw samen met het programma Wonen en zorg voor

ouderen, dat een van de zes programma’s is die deel uitmaken van de Nationale Woonen

Bouwagenda. In het WOZO-programma wordt de langetermijnvisie op het gebied van

ouderenhuisvesting en -zorg beschreven. De inzet is dat ondersteuning en zorg zich

aanpassen aan de voorkeur van ouderen om zo lang mogelijk regie op het eigen leven te

houden en dat zware, complexe zorgvragen zo lang mogelijk worden uitgesteld of zelfs

worden voorkomen. Gezien de dreigende arbeidstekorten in de zorgsector, de wijzigende

behoefte van de cliënt en het vraagstuk van de financiële houdbaarheid vindt het kabinet

het noodzakelijk om de verpleegzorg anders te organiseren, zodat crisissituaties en nietpassende

zorg zoveel mogelijk worden voorkomen.

Het anders organiseren van de verpleegzorg impliceert dat het aantal

verpleeghuisplaatsen vanaf 2030 beperkt wordt tot 130.000. Als gevolg van dit

beleidsmatig vastgestelde plafond moet er in de volgende Primos-prognoses rekening

mee worden gehouden dat het aantal institutionele huishoudens niet onbeperkt kan

doorgroeien, zoals bij voorgaande prognoses wel het geval was. Omdat de voorgenomen

capaciteitsrestrictie alleen betrekking heeft op de sector verpleging en verzorging én

omdat met name 65-plussers binnen deze populatie vallen is ervoor gekozen om de

overgangskansen in de Primos-prognose alleen voor deze leeftijdsgroep aan te passen.

Op basis van een iteratieve procedure zijn de overgangskansen zodanig ingesteld dat

daarmee de maximale capaciteit (het beleidsmatig vastgestelde plafond) gedurende de

prognoseperiode niet wordt overschreden.

Overigens is de maximale capaciteit in de Primos-prognose permanent ingesteld op

135.000 plaatsen in plaats van 130.000. Dit heeft ermee te maken dat tot en met 2026

het aantal verpleeghuisplaatsen, vanwege diverse uitbreidingsplannen die zich in een

vergevorderd stadium bevinden, mag toenemen tot ongeveer 135.000. Aangenomen is

dat het aantal verpleeghuisplaatsen op dit aantal stabiliseert.

171


172


ZORGLANDSCHAP IN NEDERLAND

Typen zorg

Bij langdurige zorg gaat het met name om ouderen,

chronisch zieken, gehandicapten en mensen met

langdurige psychische problemen. Langdurige zorg

wordt onderscheiden van curatieve zorg, die gericht is

op genezing en daardoor anders van aard is en meestal

korter van duur. Langdurige zorg wordt ook wel ‘care’

genoemd, curatieve zorg ‘cure’.

ggz, de zogenaamde ggz b, wordt de eerste drie jaar

gefinancierd vanuit de Zvw. Na drie jaar wordt de ggz b

(voortgezet verblijf) gefinancierd vanuit de Wlz.

Beschermd wonen, de zogenaamde ggz c, wordt vanaf

2015 gefinancierd vanuit de Wmo 2015. Voor kinderen en

jongeren onder de 18 jaar valt de langdurige ggz (b en c))

vanaf 2015 onder de Jeugdwet.

Zorg voor mensen die thuis blijven wonen, wordt zorg

zonder verblijf of extramurale zorg genoemd. Zorg voor

mensen die in een instelling wonen, wordt ook wel zorg

met verblijf of intramurale zorg genoemd.

Onderstaand een overzicht van het aantal personen

met een indicatie voor zorg met verblijf, voor zover deze

gefinancierd wordt uit de AWBZ (tot 2015) of het aantal

personen met een Wlz-indicatie (vanaf 2015).

Een deel van de langdurige zorg wordt geleverd door

verpleeghuizen en verzorgingshuizen. Daarnaast leveren

ook de thuiszorg, de gehandicaptenzorg en de geestelijke

gezondheidszorg langdurige zorg.

Bij zorg in combinatie met een onafgebroken verblijf in

een instelling kan het gaan om zorg in een verpleeghuis

of verzorgingshuis, in een instelling voor gehandicapten

of in een instelling voor mensen met langdurige

psychische problemen.

Indicatie zorg met verblijf naar grondslag

2018 2019 2020 2021 2022*

Totale aantal personen 296.885 307.105 312.265 340.125 356.660

Somatische aandoening 58.820 58.305 57.375 58.375 61.415

Psychogeriatrische aandoening 92.335 98.805 101.445 105.080 110.330

Psychiatrische aandoening 5.950 5.955 5.800 25.020 30.110

Lichamelijke handicap 25.475 27.550 28.835 30.415 31.430

Verstandelijke handicap 111.005 113.190 115.575 118.015 120.130

Zintuiglijke handicap 3.305 3.305 3.240 3.220 3.245

De Wet langdurige zorg (Wlz) regelt zware, intensieve zorg

voor kwetsbare ouderen, mensen met een handicap en

mensen met een psychische aandoening die blijvend

24 uur per dag zorg in de nabijheid en/of permanent

toezicht nodig hebben. De wet is in werking getreden

in 2015. Vaak gaat het dus om zorg met verblijf in een

verpleeghuis of instelling. Maar de zorg kan ook thuis

geleverd worden in de vorm van een volledig pakket

thuis (vpt) of modulair pakket thuis (mpt). De langdurige

Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek

* Voorlopige cijfers.

Wetgeving

De Wet langdurige zorg (Wlz) regelt zware, intensieve zorg

voor kwetsbare ouderen, mensen met een handicap en

mensen met een psychische aandoening.

Voor zorg in een instelling is een Wlz-indicatie benodigd.

Naast zorg wordt er in de instelling gezorgd voor maaltijden,

173


activiteiten en vermaak, waaronder uitstapjes. Soms is

het ook mogelijk Wlz-zorg thuis te krijgen. Zorg omvat

onder meer de medische zorg, persoonlijke verzorging

en verpleging. Daarnaast worden er ook hulpmiddelen

verstrekt om de zelfredzaamheid te vergroten.

Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) beoordeelt of

iemand in aanmerking komt voor zorg vanuit de Wlz.

Met een Wlz-indicatie kunnen mensen terecht in een

verpleeghuis, een instelling voor mensen met een

handicap of een ggz-instelling. Maar mensen kunnen er

ook voor kiezen om thuis te blijven wonen met intensieve

zorg. Dit is alleen mogelijk als de situatie thuis geschikt

is om verantwoord en doelmatig zorg te krijgen. Een

zorgkantoor beoordeelt de situatie.

De zorgvraag van ouderen neemt toe. Ook is er gebrek

aan personeel. De overheid is daarom bezig om

de organisatie van de ouderenzorg in Nederland te

veranderen. Hierbij staat voorop dat de zorg blijft voldoen

aan de behoeften van ouderen.

In dat kader is de overheid in de zomer van 2022

begonnen met het programma Wonen, Ondersteuning

en Zorg voor Ouderen (WOZO). Dat verandert de manier

waarop ouderen zorg en ondersteuning krijgen.

Het WOZO-programma gaat uit van ouderen die zo

zelfredzaam mogelijk zijn, streeft ernaar ouderen zoveel

mogelijk zelf te laten doen en regelen en ouderen zo lang

mogelijk zorg en ondersteuning aan huis te laten krijgen

en introduceert digitale zorg.

Het programma Wonen en zorg voor ouderen

is gepresenteerd als zesde programma uit de

Nationale Woon- en Bouwagenda van de minister

van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Het

programma is ook onderdeel van het WOZO-programma.

Het heeft als doel onder meer versnelling van woningbouw

en doorstroming door specifiek voor ouderen te bouwen

met voldoende voorzieningen in de wijk. Daarnaast

draagt een leefomgeving die uitnodigt tot bewegen en

ontmoeten eraan bij dat ouderen langer fit, gelukkig en

zelfstandig kunnen blijven wonen.

Van de 900.000 woningen die tot 2030 moeten worden

gebouwd, zal ongeveer een derde specifiek geschikt

moeten zijn voor ouderen. Het gaat om ongeveer 250.000

nultredenwoningen en geclusterde ouderenwoningen en

40.000 geclusterde verpleeghuisplekken.

Het programma Wonen en zorg voor ouderen is

gepresenteerd en sluit overigens aan op de visie van

Zilveren Kruis en Syntrus Achmea dat er in 2040

450.000 extra woningen geschikt voor ouderen nodig

zijn. De Nationale Woon- en Bouwagenda, inclusief het

programma Wonen en zorg voor ouderen, wordt in de

bestuurlijke afspraken met onder andere provincies en

gemeenten omgezet in regiodeals.

Met het WOZO-programma wordt beoogd de zorg op

de lange termijn om te vormen. Het is noodzakelijk de

ouderenzorg anders te organiseren, niet alleen omdat

mensen langer leven, maar ook vanwege de vergrijzing;

er komen steeds meer ouderen. Deze aspecten leiden

samen tot meer zorgvraag en hogere kosten. Ook wordt

het tekort aan zorgpersoneel en mantelzorgers groter.

174


De ouderen van nu zijn zelfstandiger dan die van

vorige generaties. Ook dit vraagt om andere zorg en

ondersteuning. De overheid gaat ervan uit dat ouderen

in de toekomst zoveel mogelijk thuis wonen. Als dat niet

meer kan, moet er plek in een verpleeghuis zijn. Om meer

zorg buiten het verpleeghuis te leveren, moeten er meer

geschikte woningen voor ouderen komen. De zorg aan

huis moet goed en passend zijn.

Waar mogelijk streeft het WOZO-programma naar

digitale zorgverlening en het gebruik van technologische

innovaties. Het uitgangspunt is om zorg digitaal te

leveren als dat kan. Of het nu gaat om beeldbellen

met de wijkverpleegkundige, een robot die herinnert

aan medicatie of een sensor die de verpleegkundige

alarmeert als iemand is gevallen. Innovatie kan de

kwaliteit van zorg verhogen en zorgverleners ontlasten.

175


KOSTEN VAN ZORG

Miljoenennota 2023

XVI VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT en XLI ZORG

Netto-uitgaven in miljoenen euro's (excl. HGIS) 2022 2023 2024 2025 2026 2027

Stand Miljoenennota 2023 96.121 97.456 93.913 95.202 96.761 97.862

Oekraïne (-) 82 30 0 0 0 0

Corona (-) 6.357 2.717 12 4 -7 0

Totale stand excl. corona en Oekraïne 89.682 94.709 93.901 95.198 96.768 97.862

w.v. Zvw (excl. groeiruimte) 54.080 54.637 55.041 55.409 55.734 55.574

w.v. Zvw groeiruimte 0 12 392 622 951 2.020

w.v. eigen risico Zvw - 3.175 - 3.338 - 3.389 - 3.366 - 3.519 - 3.674

w.v. Wlz (excl. groeiruimte) 30.263 31.418 31.108 30.691 30.641 30.377

w.v. Wlz en Wmo groeiruimte 0 0 1.038 2.105 3.336 4.616

w.v. eigen betalingen Wlz - 2.114 - 2.156 - 2.231 - 2.438 - 2.538 - 2.619

w.v. zorgtoeslag 5.800 8.253 6.694 7.054 7.404 7.081

w.v. overig (VWS-begroting) 4.827 5.882 5.249 5.122 4.758 4.487

Bron: https://www.rijksfinancien.nl/miljoenennota/2023/bijlage/1485640

De totale rijksuitgaven liggen naar verwachting in 2024 op € 433,6 miljard, waarvan naar

verwachting € 103,4 miljard opgaat aan zorguitgaven, dat is ongeveer gelijk aan het

bedrag dat was begroot voor 2023.

Groei zorguitgaven in % ten opzichte van het voorgaande jaar

2022*

2021**

2020**

2019

2018

2017

2016

2015

2014

2013

2012

2011

2010

2009

2008

0 2 4 6 8 10

* voorlopige cijfers ** nader voorlopige cijfers

% verandering t.o.v. een jaar eerder

Bron: CBS

176


In totaal werd in 2022 per persoon gemiddeld € 7.129

uitgegeven aan zorg en welzijn. Dat is € 18 meer dan in

2021. Door het wegvallen van veel coronakosten daalde

het bedrag dat de overheid per persoon uitgaf aan zorg

en welzijn met 9,2% ten opzichte van 2021. Dat komt neer

op ongeveer € 158.

In 2022 is € 126,2 miljard uitgegeven aan zorg en welzijn,

inclusief kinderopvang. Dat is € 1,5 miljard (1,2%) meer

dan in 2021. In de grafiek hieronder is de ontwikkeling van

de gecorrigeerde nettozorguitgaven (de gecorrigeerde

nettozorguitgaven zijn de brutozorguitgaven Zvw, Wlz,

Wmo beschermd wonen - exclusief Wmo jeugd, is

overgeheveld naar het gemeentefonds - en overige

gefinancierd via de begroting, verminderd met de

ontvangsten zoals eigen risico Zvw en eigen bijdragen Wlz)

voor de periode 2018 tot en met 2022 opgenomen. In die

periode groeiden de nettozorguitgaven van € 65,7 miljard

in 2018 naar € 81,5 miljard in 2022.

Ontwikkeling van de gecorrigeerde nettozorguitgaven

2018-2022 (in miljarden euro’s)

85

80

75

74,3

76,4

81,5

Ten opzichte van 2019, het laatste jaar vóór corona, zijn

de uitgaven met 17,5% gestegen. Gemiddeld over 3 jaar

is dat 5,5%.

De gemiddelde uitgaven betaald via de

Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg (Wlz)

stegen in 2022 met respectievelijk € 61 (2,1%) en € 69

euro (4,6%). De stijging van de Wlz-uitgaven komt onder

andere door stijging van het aantal cliënten, vooral

ouderen die zorg thuis ontvangen, en door instroom

vanuit het gemeentelijke domein van volwassenen

met een blijvende behoefte aan intensieve geestelijke

gezondheidszorg.

In 2023 stijgen de kosten in de Wet langdurige zorg (Wlz)

naar verwachting met € 2,8 miljard (9,2%) naar een

totaal van € 33,4 miljard. De stijging komt door zowel

een toename van 11.156 mensen (3,3%) met Wlz-zorg,

als een verhoging van de tarieven met ongeveer 6,7%.

De kosten van het basispakket van de zorgverzekering

stijgen in 2023 met 6,5% naar een totaal van € 54,8

miljard. In de langdurige zorg stijgen de kosten met

9,2% nog meer, naar een totaal van € 32,6 miljard. Dat

verwacht Zorginstituut Nederland op basis van de eerste

kwartaalcijfers van het jaar.

70

66,9

65,7

65

60

2018 2019 2020 20212 2022

Gecorrigeerde netto zorguitgaven1

Bron: Rijksfinanciën/Jaarverslag 2022

177


Gedeclareerde kosten tot en met het 3 e kwartaal van 2023

2019 2020 2021 2022 2023

Geestelijke gezondheidszorg € 492.103.652 € 500.805.611 € 1.417.380.636 € 1.744.459.419 € 1.492.082.320

Gehandicaptenzorg € 8.010.024.696 € 8.075.453.750 € 8.628.604.220 € 9.116.810.996 € 7.350.979.687

Verpleging en verzorging € 11.752.718.123 € 12.150.950.496 € 12.832.849.132 € 15.250.063.896 € 12.577.938.553

Rest € 10.002.771 € 11.279.762 € 8.108.197 € 10.566.305 € 8.884.632

Overige zorgkosten € 249.631.000 € 257.036.000 € 291.805.000 € 316.251.000 € 283.084.495

Persoonsgebonden budget € 2.087.493.257 € 2.312.301.831 € 2.613.700.000 € 2.819.080.000 € 2.173.637.118

Verschilpost € 765.783.758 € 2.404.866.381 € 2.414.152.816 n.v.t. n.v.t.

Totaal € 23.367.757.257 € 25.712.693.831 € 28.206.600.000 € 29.257.231.617 € 23.886.606.805

Bron: Verpleging en verzorging volgens de verantwoordingsinformatie Zorginstituut Nederland en

declaratiedata zorgverzekeraars (via Vektis) - geactualiseerd op: 11-12-2023

Opbouw kosten van verpleging en verzorging tot en met het 3 e kwartaal van 2023

Kosten 2019 2020 2021 2022 2023

Deeltijdverblijf € 2.809 € 3.094 € 57.631 € 47.455

Modulair pakket thuis € 529.845.570 € 627.719.913 € 712.509.060 € 822.447.410 € 676.500.6717

Overige basisprestaties verblijf € 102.573.045 € 115.300.261 € 117.403.217 € 125.110.777 € 98.267.721

Verblijf € 10.567.679.492 € 10.793.937.980 € 11.241.311.417 € 13.184.273.163 € 10.751.185.600

Volledig pakket thuis € 552.620.016 € 613.989.533 € 761.622.344 € 1.118.174.915 € 1.051.937.107

Totaal € 11.752.718.123 € 12.150.950.496 € 12.832.849.132 € 15.520.063.896 € 12.577.938.553

Bron: Verpleging en verzorging volgens de verantwoordingsinformatie Zorginstituut Nederland en

declaratiedata zorgverzekeraars (via Vektis) - geactualiseerd op: 11-12-2023

Een studie van het CPB (publicatie september 2022) wijst uit dat de Nederlandse

zorguitgaven tussen 2025 en 2060 zullen toenemen van bijna 11 naar ruim 18% van

het bbp. De grootste stijging vindt plaats, mede onder invloed van de vergrijzing, in de

langdurige zorg. Omdat de uitgaven in zowel de Zorgverzekeringswet (Zvw) als de Wet

maatschappelijke ondersteuning (Wmo) minder hard stijgen dan die in de Wet langdurige

zorg (Wlz), neemt het aandeel van de langdurige zorg in de totale zorgkosten tussen

2025 en 2060 toe van bijna een derde tot ruim 45%. Een verwachte stijging van de

zorguitgaven wordt meestal als een probleem gezien.

178


Collectieve en totale zorguitgaven en aandeel collectieve zorg in totale zorg

Zorguitgaven

bbp (%)

Zorguitgaven

bbp (%)

Aandeel collectieve zorg

Totale zorguitgaven (%)

Aandeel collectieve zorg

Totale zorguitgaven (%)

30

30

Raming

80

Raming

80

25

25

70

70

20

20

60

60

Zvw

Zvw

15

15

50

WTZ

50

WTZ

10

5

10

5

40

30

AWBZ

40

30

AWBZ

0

0

20

1940 1960 1980 2000 1940 2020 1960 2040 1980 2060 2000 2020

2040 2060

20

Totale zorguitgaven

Collectieve zorguitgaven

Totale zorguitgaven

Collectieve zorguitgaven

1960 1970 1980 1990 20001960 20101970 20201980 1990 2000

Bron: CPB - Zorguitgaven, ons een zorg?

Kijken we iets dieper naar de oorzaken van deze stijging, Aandeel van hoofdsectoren in de collectieve zorguitgaven

dan zien we dat de zorguitgaven met name in de Wlz

sterk toenemen. Een belangrijke verklaring voor deze

toename is de vergrijzing. Deze piekt naar verwachting

rond 2040, om daarna te stabiliseren. Een andere reden

waarom het aandeel van de Wlz tot 2060 toeneemt, is

dat deze sector relatief arbeidsintensief is, waardoor de

stijging van de lonen een groter effect op de uitgaven

heeft. Tot slot heeft de Wlz te maken met een relatief

hoge overige groei, die het gevolg kan zijn van sociaalculturele

ontwikkelingen en de introductie van nieuwe

Wlz

technologieën. Het aandeel van de Wlz in de collectieve

%

100

80

40

20

0

Zvw

Wmo/jeugd

0

2025 2060

zorguitgaven neemt daardoor tussen 2025 en 2060 toe

van bijna een derde tot ruim 45%.

Bron: CPB - Zorguitgaven, ons een zorg?

%

100

80

60

40

20

Zvw

Wlz

Wmo/jeugd

2025 2060

179


180


ZORGINSTELLINGEN EN -GEBOUWEN

Trends in relatie tot vastgoed

De lage rente zorgde in de periode vóór 2022 lange tijd

voor stuwende vastgoedprijzen. Sinds de rentestijging

in 2022 kunnen veel investeerders die afhankelijk zijn

van vreemd vermogen niet meer voldoen aan de hoge

verkoopprijzen. Het gevolg is een sterke afname van

het aantal transacties. In het kielzog daarvan dalen

ook de vastgoedprijzen.

Voor ouderenzorg lijkt het realistisch te investeren in

meer aanleunwoningen en beschermde woonvormen in

de buurt van verpleeghuizen. Mogelijk de beste richting

is het investeren in de versterking van de sociale en

zorgstructuur in de wijk met inzet van laagcomplexe

zorg met vormen van preventieve inzet vanuit het

sociale domein en zorg om mensen langer thuis te

kunnen laten wonen.

In 2023 daalden de vastgoedwaarden gemiddeld met

10%, volgens ABN AMRO Bank. Voor 2024 gaat de bank

vooralsnog uit van een daling van 3,5%. Wel kan dit jaar

het herstel beginnen, als de ECB besluit de beleidsrente

te verlagen. In 2025 voorziet ABN AMRO Bank een groei

van de vastgoedwaarden van 2%.

De zorgvastgoedbeleggingsmarkt toonde tot en met

2022 een stabiel transactievolume. In 2023 daalde het

investeringsvolume echter aanzienlijk. In 2022 werd

ongeveer € 1,5 miljard geïnvesteerd, in 2023 zakte

het niveau naar € 600 miljoen, een daling van bijna

60%. Meer dan twee derde van de transacties betrof

nieuwbouwzorgwoningen. Het gaat daarbij om in totaal

ongeveer 1.700 eenheden, een daling van ruim 30% ten

opzichte van 2022.

In de huidige context laat zich het toekomstige politieke

klimaat moeilijk voorspellen en is het lastig te voorzien

waar de wetgeving zich de komende jaren op gaat

richten. Kern van de problematiek ligt in de ouderenzorg

en twee hete hangijzers zullen een grote invloed gaan

hebben: de beschikbaarheid van geschoold personeel

en het realiseren van de met de toekomstplannen

samenhangende geschikte huisvesting.

Maar liefst 60% van de 55-plussers in Nederland wil

in de toekomst kleiner gaan wonen. Slechts één op de

tien ouderen wil in de toekomst nog wonen in een huis

met meerdere verdiepingen, zo volgt uit een woontest

die Achmea deed onder 15.500 55-plussers. Bijna de

helft van de 55-plussers geeft aan dat zij niet tevreden

zijn met hun huidige woning omdat voorzieningen

ontbreken of beter kunnen. Tegelijkertijd lijken veel

55-plussers met een huurwoning zich zorgen te maken

over hun toekomstige woonlasten. Naast de gestegen

huur zijn vooral de energiekosten reden tot zorg, vooral

bij de oudere doelgroepen.

Vastgoedwaardering gaat niet alleen over

vierkante meters, maar steeds meer over de

ecologische voetafdruk die we achterlaten. In de

snel veranderende wereld van vastgoedwaardering

krijgt ESG (Environmental, Social and Governance)

een steeds prominentere rol. Een structurele

verschuiving van perspectief, waarbij duurzaamheid

en verantwoordelijkheid de sleutelwoorden zijn. De

invoering van de Corporate Sustainability Reporting

Directive (CSRD) in 2024 versterkt deze trend door grote

ondernemingen te verplichten te rapporteren over hun

duurzaamheidsprestaties.

181


Vastgoed met een duurzaamheidscertificering is meer en

meer in trek en heeft veel voordelen op de lange termijn.

In combinatie met subsidies is het mogelijk de waarde

van vastgoed te laten stijgen tegen geringe meerkosten.

Zo brengen kantoren met de juiste certificeringen

aantoonbaar een hoger rendement op.

In de ‘Green Deal Duurzame zorg voor een gezonde

toekomst' is overeengekomen dat de CO₂-uitstoot

in de zorg per 2030 met 55% moet zijn gereduceerd

ten opzichte van 2018. ABN AMRO Bank doet als ruwe

schatting dat tot 2030 nog 15% tot 20% van het vastgoed

vernieuwd moet worden om dit doel te halen.

Nederland geeft in vergelijking met andere landen

veel geld uit aan intramurale ouderenzorg, terwijl de

babyboomers de kwetsbare leeftijd van 80 nog niet

hebben bereikt. Zonder extra maatregelen leidt dit

tot een verdubbeling van de zorguitgaven. Volgens

gezondheidseconoom Xander Koolman wordt de

stijgende zorgbehoefte echter (nog) niet vertaald naar

meer geld voor ouderen.

sociale dood. Hoe de Nederlandse samenleving omgaat

met dementie is het gevolg van keuzes die leiden tot

een systeem van exclusie. Op basis van een indicatie

plaatsen we mensen buiten de samenleving.

Buiten de mogelijkheid van (gespecialiseerde)

verzorgingshuizen zou gedacht kunnen worden aan

woningen in een dementievriendelijke buurt. Hier krijgen

thuiswonende ouderen de hulp die ze nodig hebben. In

zo’n buurt zijn veel plekken om elkaar te ontmoeten,

buren, getraind winkelpersoneel en aangepaste huizen.

Dementievriendelijke buurten maken dat we

mantelzorgers ontlasten én mensen minder uren zorg

nodig hebben; bovendien stellen dergelijke buurten

een verhuizing naar het verpleeghuis uit en kan deze

soms zelfs voorkomen worden. Dat is belangrijk

vanwege het personeelstekort en de groeiende groep

mensen met dementie. En minstens even belangrijk:

mensen met dementie blijven op deze manier

onderdeel uitmaken van onze samenleving.

Een bijzondere groep van ouderen zijn mensen met

dementie. Met het personeelstekort en de groeiende

groep mensen met dementie is er straks gewoonweg

niet genoeg zorgpersoneel om voor hen te zorgen. Op

dit moment leven in Nederland al ongeveer 300.000

mensen met dementie, in 2040 zijn dat er zelfs meer dan

een half miljoen.

Intussen stelt Teun Toebes in de documentaire ‘Human

Forever’ dat de zorg voor mensen met dementie anders

kan en moet omdat nu dementie verworden is tot een

182


Rendementen bij aanbieders van zorg

Vrijwel alle zorgaanbieders hebben door het wegvallen

van coronasteun een slecht financieel 2022 gehad. De

rendementen en brutomarges zijn fors gedaald, en dat

laatste raakt tevens de financierbaarheid. De daling

van het resultaat in 2022 volgt nadat het in de twee

voorgaande jaren nog steeg.

Het aantal organisaties dat verlies leed is verdubbeld

tot zo’n 30% van het totaal. Het gemiddelde rendement

is bijna gehalveerd naar 1,1%. Naast het afbouwen van

de coronasteun zijn de hoge personeelskosten, het

hoge ziekteverzuim en de gestegen energielasten de

belangrijkste oorzaken hiervan. Vooral de geestelijke

gezondheidszorg, jeugdzorg en gehandicapten- en

ouderenzorg presteerden slecht.

Er dreigt een financieel onhoudbare situatie voor de

ouderenzorg; de kosten ervan stijgen en de inkomsten

staan onder druk. Kwaliteitsverlies van de zorg en

faillissementen liggen daarmee op de loer. Maar ook

wordt de ruimte voor noodzakelijke investeringen (denk

aan verdere digitalisering en duurzaamheid) fors kleiner.

Bij algemene en categorale ziekenhuizen daalde het

resultaat eveneens, behalve bij de universitaire medische

centra (umc’s). Bij de umc’s steeg het resultaat met 41%

ten opzichte van 2021.

Zorgvastgoed

Zorgvastgoed is met een omvang van 40 miljoen

m² en ruim € 50 miljard aan waarde een belangrijke

maatschappelijke en economische sector (oudere

schatting van het EIB). In het kader van zorgvastgoed

zijn de belangrijke thema's vergrijzing, marktwerking,

medische ontwikkelingen en technologische innovatie.

De belangrijkste trend in care is het extramuraliseren

van cliënten met een lichte zorgvraag; de zorg wordt

buiten de instelling verleend waarbij zorg en huisvesting

financieel gescheiden zijn. Daarnaast is er binnen

de langdurige zorg sprake van een eigen bijdrage.

Cliënten betalen, afhankelijk van hun inkomen- en

vermogenspositie, een eigen bijdrage die kan oplopen tot

€ 2.506 per maand.

Als gevolg van het scheiden van wonen en zorg en

de hoge eigen bijdrage binnen de langdurige zorg

ontstaan er nieuwe woonzorgconcepten binnen de

particuliere markt. Met name initiatieven binnen het

hoge marktsegment krijgen steeds meer body. Deze

ontwikkeling wordt versterkt door de toenemende

interesse van beleggers in dit type vastgoed.

Bij cure is een begin gemaakt met spreiding en

concentratie van medische specialismen. Dit leidt tot

verzelfstandigen van activiteiten buiten het ziekenhuis.

In de eerste lijn worden steeds vaker taken van de tweede

lijn overgenomen, waaronder de zorg voor chronisch

zieken, voor- en nazorg bij operaties en palliatieve zorg.

De algemene trend bij cure is dat de nadruk steeds

meer komt te liggen op preventie en de behandeling van

chronische aandoeningen.

De trends en marktontwikkelingen hebben veelal

een direct gevolg voor de (toekomst)waarde van

zorgvastgoed.

183


Kijkend van een afstand naar de sector komt er nogal

iets op ons af. Een toenemend tekort aan woningen

voor ouderen, verouderd vastgoed, beperkte budgetten,

personeelstekort en vereenzaming van senioren.

Uitdagingen genoeg in de zorgsector. Daar komt dan ook

nog eens de verduurzaming bij: de zorgvastgoedsector

moet ‘Paris proof’ zijn in 2050.

Tussen nu en 2050 zijn er 1,3 miljoen extra woningen

nodig om de groeiende bevolking te huisvesten. Een

derde van deze nieuwe woningen moet geschikt zijn voor

ouderen. Dat komt neer op 433.000 ouderenwoningen,

volgens het sectorrapport Zorgvastgoed op cruciaal

kruispunt van CBRE (augustus 2022).

Naast de forse uitbreiding van het aanbod moeten

ook bestaande zorggebouwen verduurzamen. Want

ook zorgvastgoed moet in 2050, net als andere

gebouwtypen, volledig energieneutraal zijn. De

energie labels laten zien dat de zorgvastgoedsector

een relatief slechte duurzaamheidsscore heeft. Dit

geldt vooral voor de verpleeg- en verzorgingshuizen.

Daarmee ligt er dus een dubbele opgave voor de

zorgvastgoedsector: uitbreiden en verduurzamen.

Maar met het huidige tempo worden beide uitdagingen

niet gehaald. Het moet dus echt anders: rigoureuzer,

grootser en misschien wel dwingender.

Steeds meer ouderen blijven zo lang mogelijk

zelfstandig in hun woning wonen, zowel zonder als met

thuiszorg. Dit zijn de zogenaamde blijvers, een steeds

groter wordende groep, vooral omdat de overheid

zelfstandig blijven wonen aanspoort.

Ouderen die om gezondheidsredenen niet meer thuis

kunnen blijven wonen, zijn de zogenaamde moeters.

Zij moeten naar een zorgwoning verhuizen met 24 uur

per dag zorg. De overheid wil dit niet meer intramuraal

financieren, zoals in het verleden. Daarom zijn ook voor

deze groep extramurale zorgwoningen nodig.

Tot slot is er nog de groep ‘kiezers’. Dit zijn senioren die

bewust kiezen om te verhuizen. Dit kan bijvoorbeeld naar

een aangepaste gewone woning zijn. Of naar een woning

waar zorg op afroep beschikbaar is, door een contract

met een zorgorganisatie.

Meer dan de helft van de ‘blijvers’ kan in

levensloopbestendige woningen (LLB-woningen)wonen.

Dit kunnen gewone woningen zijn, versnipperd door de

wijk. Met enkele kleine aanpassingen wonen ouderen

hier makkelijker en veiliger. De overheid richt zich

onder andere op deze verspreide LLB-woningen. Een

aantrekkelijk alternatief voor deze groep senioren is

clustering van zorgwoningen in de wijk, met aandacht

voor welzijn, faciliteiten en services. Doorstroming op

de woningmarkt kan door ‘blijvers’ een keuze te geven.

De toekomstige ouderen wonen nu vooral in ruime

koopwoningen. Of zij ‘blijvers’ blijven of ‘kiezers’ worden

hangt af van de kwaliteit van het aanbod.

Zowel in sectorrapporten van ABN AMRO Bank als in

die van CBRE komen interessante suggesties voor die

bijdragen aan het oplossen van de huidige impasse op

de woningmarkt.

184


Door voor deze groep kwalitatief hoogstaande,

levensloopbestendige huizen te bouwen, kan de

verhuisketen op gang komen. Dit zorgt voor beweging

op de woningmarkt. En zo krijgen starters en jonge

huishoudens de kans om door te stromen naar een

passende woning. De oudere komt in een passende

woning terecht en kan daardoor een beroep op zorg

uitstellen. Dit is prettiger voor de ouderen, vermindert

de druk op de zorgsector en leidt tot een geringere

stijging van de kosten.

Bouwen voor de nieuwe groep ouderen is goed mogelijk.

Want deze nieuwe groep ouderen is vermogender

dan de huidige ouderen. Er is dus een markt voor

zorgwoningen in het midden- en hogere segment. Een

markt voor aantrekkelijke, moderne zorgwoningen

met een groot voorzieningen- en serviceniveau. Dat

schept ook kansen voor een ander type eigenaar, zoals

(institutionele) beleggers. Deze bewegen zich steeds

meer op de markt van zorgwoningen, vaak als nieuwe

partner van zorgorganisaties.

De interesse vanuit beleggers in de zorgvastgoedmarkt

is groot. Het transactievolume is sinds 2018 op jaarbasis

stabiel en ligt rond de € 1 miljard. In het eerste halfjaar

van 2022 kwam het transactievolume al boven de € 500

miljoen uit. Voor de komende 3 jaar hebben beleggers

ongeveer € 7,5 miljard beschikbaar voor investeringen in

zorgvastgoed, tegen jaarlijks slechts voor ongeveer € 1

miljard aan investeringskansen.

Met verdichting en clustering van zorgwoningen op

bestaande locaties met een mix van functies komt

er meer aanbod en kunnen ouderen op deze locaties

blijven wonen. Clustering zorgt ook voor sociale cohesie,

een betere gezondheid en efficiëntere zorg. Sloop- en

nieuwbouw van panden is de meest efficiënte manier om

te verduurzamen in de zorgsector omdat het vastgoed in

deze sector relatief verouderd is.

Gemeenten moeten een jaarlijks streefgetal voor

zorgwoningen hanteren, zowel in hun planvoorraad als in

het aantal gereed gemelde woningen. Dit streefgetal zou

rond de 30% moeten liggen. Zo wordt vastgoedsturing

een effectief middel om dienstverlening in de zorg

efficiënter te maken, en daarmee aantrekkelijker.

De belangrijkste conclusie is misschien wel dat de

zorgvastgoedsector al lang geen aangelegenheid voor

alleen de overheid meer is. Gemeenten, zorgorganisaties,

woningcorporaties, projectontwikkelaars en beleggers

moeten de handen ineenslaan. De eerste stappen zijn

gezet. Het wachten is op de vast en zeker waardevolle

‘lessons learned’.

De woningmarkt staat in een brandende belangstelling,

de woningnood is hoog. Cobouw heeft meermaals

aandacht gevraagd voor het gebrek aan huisvesting

voor met name zorgbehoevende ouderen. De

belangrijkste reden voor de dringende behoefte aan

seniorenhuisvesting is allereerst de vergrijzende

samenleving. ActiZ signaleert dat Nederland in 2040

vijf miljoen 65-plussers telt en het aantal 90-jarigen is

verdubbeld. Daarnaast schetst de Rabobank ook nog

een andere reden: de vraag naar zorg groeit harder dan

de arbeidsmarkt aankan. Oplossingen voor de zorgvraag

moeten dus ook gezocht worden in het woondomein.

185


186


187


Eigenlijk zou bijna de helft van alle extra nieuwbouwwoningen

geschikt moeten zijn voor senioren om aan de

toekomstige vraag te voldoen. Van de totale opgave tot

2030 van 121.000 aangepaste en geclusterde woningen

waren er op het moment van meten overigens slechts

47.450 zichtbaar in de pijplijn van Bouwberichten.

Zorgkantoren hebben ook al alarm geslagen over

achterblijvende bouwplannen. De zorg loopt vast door

problemen in de ouderenhuisvesting.

Duurzaamheid in de zorgsector

De klimaatcrisis is een grote bedreiging voor

de volksgezondheid. Klimaatverandering en

milieuverontreiniging leiden tot steeds meer en

andersoortige zorgvragen. Denk hierbij aan bijvoorbeeld

infectieziekten en hittestress. In Nederland is de

zorgsector verantwoordelijk voor 7% van de uitstoot

van broeikasgassen, 4% van het afval en 13% van het

grondstoffengebruik. Met het leveren van zorg draagt de

sector dus bij aan de klimaatcrisis.

In de zorg zijn er nog een groot aantal andere

aandachtspunten als het gaat om duurzaamheid.

Voorbeelden daarvan zijn onder andere medicijnen die

slecht afbreken en in het milieu terechtkomen, het aandeel

van incontinentiemateriaal in de totale afvalberg, evenals

de enorme berg afval die na elke operatie overblijft.

De eerste Green Deal ‘Nederland op weg naar duurzame

zorg’ verliep bottom-up. Ziekenhuizen en langdurigezorgorganisaties

gingen aan de slag met systematische

verduurzaming van hun bedrijfsvoering. In totaal meer

dan 100 zorgaanbieders sloten zich aan.

Bij de tweede Green Deal sloten ook brancheorganisaties,

banken, verzekeraars en VWS aan. Het Klimaatakkoord

en de afspraken die daaruit volgen zetten de toon.

Totaal 330 partijen sloegen de handen ineen. In lijn

met rijksbeleid is gewerkt aan vier pijlers: klimaatcrisis

(55% CO2-reductie in 2030), circulaire bedrijfsvoering,

medicijnresten uit afvalwater en leefomgeving en milieu.

De Green Deal 3.0 ‘Samen werken aan duurzame zorg’

ging in het najaar van 2022 van start met ruim 150

partijen. TNO heeft voor de cure- en care-sector in 2019

sectorroutekaarten opgesteld met scenario’s om te

komen tot 49% CO2-reductie in 2030 en 95% CO2-reductie

in 2050. Het streven is dat alle instellingen een eigen

portefeuilleroutekaart opstellen. Vanaf het najaar van

2021 is op basis van routekaarten van 142 instellingen

uit de langdurige zorg en 76 instellingen uit de cure een

eerste analyse gemaakt. Hieruit volgt dat de zorgsector

goed op gang komt met de energietransitie. Informatie

over de actuele stand van zaken is te vinden op de

website van het Expertisecentrum Verduurzaming Zorg.

In het kader van de circulaire bedrijfsvoering zijn

inmiddels in veel zorgorganisaties projecten gestart om

afval te scheiden. Daarnaast komt er meer aandacht

voor duurzame medische hulpmiddelen (reusables)

in plaats van disposables en voor het hergebruik van

plastic. Er ontstaan steeds meer bouwstenen voor de

circulaire bedrijfsvoering, maar een samenhangende

aanpak ontbreekt nog.

188


Via het Deltaprogramma werken de waterschappen

aan extra zuiveringsstappen bij de rioolwaterzuiveringsinstallatie

(RWZI’s). In de periode van 2020 tot 2030

worden deze bij de grootste installaties gerealiseerd.

Daarnaast worden er allerlei pilots opgestart, zoals voor

separate opvang van röntgencontrastvloeistoffen.

Streven naar een gezond makende leefomgeving en een

gezond makend milieu verbindt het thema duurzaam

met de core business van gezondheidszorg. Een gezond

makende leefomgeving leidt tot minder zorgvraag. Niet

alleen in Nederland, maar wereldwijd. Het RIVM doet hier

onderzoek naar en verzamelt concrete voorbeelden uit

de praktijk. De focus ligt daarbij op drie thema’s: natuur

& zorg, voeding & zorg en architectuur & zorg.

Door de stijging van de bouwkosten, strengere

duurzaamheidseisen aan het vastgoed en een sterk

stijgende rente raken de klimaatdoelstellingen voor de

verduurzaming van woningen en kantoren binnen de

sector langdurige zorg buiten bereik.

ABN AMRO Bank heeft berekend dat door deze factoren

de jaarlijkse kosten van een duurzaam nieuw pand in

2 jaar tijd met 83% gestegen zijn. Dit kan de sector niet

betalen. Steun vanuit de overheid lijkt noodzakelijk.

Sinds het akkoord van Parijs in 2015, waar tot een

stevige reductie van CO2 is besloten, wordt in de zorg al

wel duurzaam vernieuwd, maar het gaat langzaam, zo

blijkt uit de jaarcijfers van de sector. De waarde van het

vastgoed in de jaarrekeningen van de zorginstellingen

neemt nauwelijks toe, terwijl bij continue vernieuwing,

en daarmee verduurzaming, de waarde minimaal in lijn

zou moeten zijn met de inflatie. Dat is niet het geval. Dit

betekent dat het vastgoed gemiddeld steeds ouder wordt.

In de recent gesloten Greendeal Zorg is overeengekomen

dat de CO2-uitstoot in de zorg per 2030 met 55%

gereduceerd moet zijn ten opzichte van 2018. ABN AMRO

Bank schat dat tot 2030 nog 15 tot 20% van het vastgoed

vernieuwd moet worden om dit doel te halen. Dit is een

heel ruwe schatting.

Het vastgoed in de langdurige zorg bestaat met name

uit woningen voor de bewoners van verpleegtehuizen en

woningen die zijn gerelateerd aan gehandicaptenzorg

en de geestelijke gezondheidszorg. Daarnaast gaat het

om een beperkt aantal kantoren van de organisaties die

deze zorg leveren. Per ultimo 2021 bedroeg de waarde

van het vastgoed in de jaarrekeningen van instellingen in

de ouderenzorg € 9,3 miljard, in de gehandicaptenzorg

€ 5,4 miljard en in de ggz € 2,2 miljard (CBS). Vernieuwing

van dit vastgoed zal ook het welzijn van de bewoners

verhogen. Bij vernieuwing wordt de inrichting immers

weer aangepast aan de wooneisen van de huidige tijd.

Kostenstijging leidt tot een verandering in het

soort beslissingen dat de zorgsector maakt om te

verduurzamen. Tot 2021 was nieuwbouw eigenlijk de

enige gekozen optie. Dit komt doordat verduurzaming

van een bestaand pand lastig is. Het pand is namelijk al

bewoond en dat betekent dat de bewoners tijdelijk ergens

anders moeten wonen, en verduurzamen is bovendien

duur omdat dan direct aan allerlei eisen voldaan moet

worden waar bij de bouw van het pand nooit rekening mee

is gehouden.

189


Dit zijn bijvoorbeeld eisen rondom brandveiligheid,

koeling in de zomer, het sanitair en de omvang van de

gezamenlijke ruimte.

Het speelveld is door de energiecrisis wel veranderd.

Met de huidige energieprijzen loont het meer om

voor de komende tien jaar te kiezen voor kleine

verduurzamingsmaatregelen zoals zonnepanelen,

warmtepompen en dynamische zonwering. Ook kiezen

instellingen vanwege de gestegen prijzen er nu soms

voor om oude panden te strippen tot casco, te isoleren,

de energievoorziening ervan te veranderen en de panden

weer opnieuw in te richten. Een oud gebouw voldoet dan

weer tot 2040 aan de eisen van CO2-emissie. De kachel

een graadje lager en de techniek beter afstellen waren

overigens simpele zetten die in 2022 en 2023 al veel

kosten bespaarden.

De veranderde beslissingen rondom het reduceren van

de CO2-uitstoot zijn het directe gevolg van de inflatie,

resulterend in hogere bouwkosten en een hoge rente.

In 2022 kon de zorg de hoge energielasten al niet

betalen en werden instellingen en bewoners door de

omstandigheden gedwongen om de kachel lager te

zetten. Dit leidde direct tot een lagere uitstoot.

Tegelijkertijd dwongen stijgende prijzen in de bouw al

tot voorzichtigheid om nieuw te bouwen. De stijging in

de bouwkosten is recent door het Adviescentrum voor

Zorghuisvesting AcvZ onderzocht. AcvZ geeft aan dat de

bouwkosten per vierkante meter vloeroppervlak in twee

jaar tijd met 28% gestegen zijn. Dit is een combinatie van

kostenstijgingen en strengere eisen aan de CO2-emissie

van het vastgoed. Het centrum geeft aan dat de kosten per

juli 2022 per vierkante meter € 2.647 bedroegen, waar dit in

2020 nog € 2.062 per vierkante meter was. Een dergelijke

kostenstijging van ruim 28% betekent dat een wooneenheid

in 2020 nog gebouwd kon worden voor € 175.000 en dit

bedrag in 2022 was opgelopen tot € 225.000.

De jaarlijkse kosten voor vastgoed zijn sterk afhankelijk

van de rente die voor de benodigde leningen betaald

moeten worden. Tot 2021 was de rente heel laag: rond de

1,5% per jaar voor een lening met een looptijd van 10 jaar.

Vanaf medio 2022 is de rente opgelopen tot 4,5%, een

verdrievoudiging. De sterk gestegen rente vormt nu een

belangrijke factor binnen de totale jaarlijkse kosten van

nieuw vastgoed.

Een nieuwe wooneenheid voor een bewoner van een

instelling voor langdurige zorg kostte in 2020 per jaar

€ 8.534 bij een afschrijving over 30 jaar; voor panden

waarvan de bouw in 2022 gestart is, is dit opgelopen tot

€ 15.600 per jaar.

De extra woonlasten van ruim € 7.000 per bewoner voor

nieuw zorgvastgoed zijn eigenlijk door niemand in de

sector op te vangen. De inflatie geeft immers al veel

financiële uitdagingen zonder de genoemde extra kosten

voor duurzaam vastgoed. In 2022 had bijna de helft

van de zorginstellingen een verlieslatende exploitatie,

vooral veroorzaakt door personeelstekorten en hoge

energielasten. In 2020 en 2021 waren de resultaten

overigens wel beter. Doordat veel instellingen een

redelijke vermogenspositie hadden, leidden de lagere

resultaten over 2022 nauwelijks tot extra problemen met

de banken. De financiële vooruitzichten voor 2023 laten

echter geen substantiële verbetering zien. De inflatie

190


bleef relatief hoog en wordt maar gedeeltelijk vergoed,

terwijl ook het tekort aan personeel niet is teruggelopen.

Banken toetsen de financierbaarheid van investeringen

aan de verdiencapaciteit in de toekomst. De

verdiencapaciteit lijkt de komende jaren gering. Dit

laatste is wel een vereiste om de jaarlijkse lasten

die horen bij een investering te betalen. Wanneer

onvoldoende geld verdiend wordt om de extra rente en de

aflossing te betalen, zullen banken huiverig zijn om een

lening ter beschikking te stellen om de vernieuwing te

financieren. In dat geval raken de duurzaamheidsdoelen

voor 2030 buiten bereik. De kachels kunnen niet nog

lager gezet worden.

De eerste subsidieregeling DUMAVA was in oktober

2022 binnen één dag gevuld met aanvragen, waarbij

een groot deel van de aanvragen niet gehonoreerd

kon worden. Daarnaast kan voor volledige nieuwbouw

of renovatietrajecten wellicht ondersteuning geboden

worden vanuit het Klimaatfonds.

Wanneer er voldoende geld beschikbaar is om de

investeringen terug te betalen is de kans een stuk groter

dat de banken positief staan tegenover de financiering

van de investeringen. Zelfs als de enorme inflatie in 2022

ervoor heeft gezorgd dat de organisatie verlies lijdt. Van de

banken wordt immers verwacht dat zij zich ook inspannen

om de verduurzamingsdoelstellingen te behalen.

Zorgsector vanuit financieel perspectief

Er is niet alleen een grote uitbreiding van

zorgwoningen nodig om aan de vraag te kunnen

voldoen. Ook moet het bestaande zorgvastgoed

nodig worden verduurzaamd. Volgens het rapport

'Zorgvastgoed op cruciaal kruispunt' van CBRE staat

de zorgwoningmarkt voor een enorme uitdaging.

De gestegen kosten en rente hebben de inzichten

rondom de verduurzaming in 2023 radicaal veranderd.

De voorheen onbespreekbare stap om de kachel lager

te zetten is al genomen. Renovatie en vervanging van

de energievoorziening zijn nu ook serieuze opties.

Omdat alle investeringen dusdanig hoge kosten met

zich meebrengen, die zorginstellingen zelf niet kunnen

dragen, zijn extra maatregelen vanuit de overheid nodig.

Hierbij kan gedacht worden aan subsidie voor specifieke

investeringen zoals zonnepanelen en warmtepompen.

Deze doelstellingen moeten worden bereikt terwijl

de financiële druk in de zorgsector alleen maar

groter wordt. De arbeidskrapte en inflatie leiden tot

sterke loonstijgingen en gelet op de toenemende

personeelstekorten zullen de loonkosten de komende

jaren blijven stijgen. Naast de kosten voor personeel

zijn ook de energiekosten een punt van aandacht.

Tegelijkertijd worden tarieven en financiering door de

overheid aangescherpt.

191


Dit alles betekent dat zorgorganisaties meer en meer

voor een grote uitdaging staan om hun exploitatie

gezond te houden. Het op orde hebben van de

zorgexploitatie zal nodig zijn om de uitbreidings- en

verduurzamingsuitdagingen te kunnen aangaan. Deze

grote investeringsopgave in combinatie met meer

druk op de zorgexploitatie maakt dat steeds meer

zorgorganisaties kritischer kijken naar de scheiding van

de zorg en het gebouw waarin de zorg wordt verleend.

Prognose personeelstekort zorg

Personeelstekort (aantal personen)

120.000

100.000

80.000

60.000

40.000

20.000

0

2023 2032

Verpleging en verzorging Thuiszorg Ziekenhuizen en overige med. spec. zorg GGZ GHZ

Bron: Prognosemodel Zorg en Welzijn

Personeelskosten

Het tekort aan gekwalificeerd personeel in de

zorgsector is een groeiend probleem. Op dit moment

werken er ongeveer 1,4 miljoen mensen in de zorg.

Door de vergrijzing en intensievere zorgvraag zou

in 2040 de verhouding van het aantal werkenden in

de zorg moeten stijgen van 1 op de 7 naar 1 op de

4. Gezien de huidige tekorten is dat niet realistisch

waardoor de sector gedwongen is tot verandering en

een meer disruptieve manier van denken en werken.

Enerzijds kosten besparen door efficiëntere zorg

(minder doch goede zorg), anderzijds de opbrengsten

omhoog brengen door bijvoorbeeld terug te gaan

naar basiszorg en additionele arrangementen, meer

informele zorg en efficiëntere inzet van professionals.

Volgens overheidsgegevens was er in 2023 een tekort

van 19.600 werknemers in de VVT* (waarvan 13.600 in

de verpleging en verzorging). In 2032 zal dit toenemen

naar maar liefst 56.600 (waarvan 37.800 in de

verpleging en verzorging).

* Verpleging, verzorging en thuiszorg.

Het tekort aan zorgpersoneel leidt tot een verhoogde

concurrentie om zorgpersoneel en een toenemende

werkdruk, waardoor er ook een opwaartse druk op

de lonen ontstaat waardoor personeelskosten verder

zullen toenemen. Het zal nodig zijn werken in de zorg

aantrekkelijker te maken voor mensen buiten de zorg en

meer zorgmedewerkers voltijds te laten werken.

Dat de ontwikkeling van de personeelslasten essentieel

is voor een gezonde exploitatie blijkt wel uit het feit dat de

personeelslasten in de care-sector gelijk staan aan 70 tot

77% van de opbrengsten.

In de afgelopen tien jaar is, op basis van een analyse van

jaarverslagen door Intrakoop, zichtbaar dat in de caresector

de opbrengsten nauwelijks gelijke trend houden

met de stijging van de kosten.

Kosten verbonden aan vastgoed

Naast de uitdaging van hogere personeelskosten is

er ook een grote vastgoeduitdaging. Bijna de helft

van de verpleeg- en verzorgingshuizen is eigendom

van zorgorganisaties, die dus voor een groot deel

verantwoordelijk zijn voor het vastgoed.

192


De meeste zorgorganisaties hebben zich verbonden

aan de Green Deal Duurzame Zorg. Hierin is

afgesproken dat er tot 2026 een CO2-reductie van

30% moet plaatsvinden ten opzichte van 2018,

gevolgd door 55% in 2030 en een klimaatneutrale

sector in 2050. Helaas blijven zorgorganisaties

achter op het gebied van vastgoedverduurzaming in

vergelijking met andere sectoren en vergeleken met

verpleeg- en verzorgingshuizen die eigendom zijn

van woningcorporaties of beleggers. De gemiddelde

energieprestatie-index van zorgorganisaties is hoger

(1,47) dan die van woningcorporaties (1,33) en beleggers

(1,19) naar de status in 2023.

Naast de sectorambities heeft de stijging van de

energieprijzen de urgentie voor verduurzaming

verhoogd. Door de kleine winstmarges van veel

zorgorganisaties zorgt een sterke stijging van de

energieprijzen direct voor negatieve resultaten. De

onzekerheid over de toekomstige energieprijzen

zorgt ervoor dat zorgorganisaties de verduurzaming

willen versnellen. Volgens een rapport van het

Expertisecentrum Verduurzaming Zorg (EVZ) ligt de totale

investeringsbehoefte voor verduurzaming van verpleegen

verzorgingshuizen tussen de € 9,3 en € 15 miljard. Dit

komt neer op ongeveer € 3,3 miljoen per zorgorganisatie,

exclusief kosten voor sloop en nieuwbouw.

Daarnaast staat de zorgsector voor een enorme

uitbreidingsvraag. Er is naar schatting behoefte

aan ongeveer 433.000 zorgwoningen tot 2050. De

bouwkosten hiervoor bedragen ongeveer € 81,8

miljard. Hoewel een groot deel van de uitbreiding

door beleggers zal worden gefinancierd, is er nog

steeds een investeringsbehoefte van ongeveer € 26,4

miljard voor zorgorganisaties op basis van hun huidige

eigendommen.

Exploitatie zorgorganisaties

Strengere toetsing en normen van overheidswege

en tegelijkertijd oplopende kosten van personeel,

verduurzaming en een noodzaak de capaciteit te

vergroten zijn een grote bron van zorg. De uitdaging in

de zorgexploitatie en de forse investeringsopgave in het

vastgoed (verduurzaming en uitbreiding) maken de vraag

legitiem of met de huidige exploitatie en de stapsgewijze

daling van de overheidsbudgetten zorg duurzaam kan

worden bekostigd.

Om in kaart te brengen hoe zorgorganisaties er nu zowel

vanuit de zorgexploitatie als vanuit de vastgoedambities

voor staan is recentelijk inzichtelijk gemaakt hoe

ruim 900 zorgorganisaties scoren op hun marges en

de verhouding tussen de vaste activa en het eigen

vermogen. Op deze wijze kan een inschatting worden

gemaakt in welke mate zorgorganisaties de ruimte

hebben om enerzijds hogere kosten op te vangen en

anderzijds de financiële middelen (eigen vermogen

of mogelijkheid tot het aantrekken van vreemd

vermogen) hebben om de duurzaamheids- en/of

uitbreidingsambities te bekostigen. Om dit te toetsen zijn

een tweetal scenario’s uitgewerkt.

193


194


195


Scenario 1:

basisscenario

Op dit moment heeft 15,9% van de zorgorganisaties

een verlieslatende exploitatie en heeft 36,8% van de

zorgorganisaties een vaste-activa-/eigen-vermogenratio

van boven de 1. Het tweede geeft aan dat investeringen

in vastgoed mede afhankelijk zullen zijn van de

mogelijkheid om vreemd vermogen aan te trekken.

Daarvoor is echter een gezonde financiële situatie in de

exploitatie (bedrijfsmarge) een voorwaarde.

Zorgorganisaties zijn op basis daarvan in vier kwadranten

ingedeeld om inzicht te geven in welke mate

Scenario 2:

extra lastenverzwaring

Loonkosten Cao- en inflatievolgend Cao- en inflatievolgend

Wlz-budget -3% -3%

Rijkscompensatie

loonstijging

Energieprijzen

CPB-basisscenario -

stabilisatie

70% 50%

CPB-scenario hoge

energieprijzen - +39%

zorgorganisaties in staat zouden moeten zijn om hun

zorgexploitatie en vastgoedambities te bekostigen.

Actuele situatie en twee scenario’s voor 2026 voor de

vaste activa (bedrijfsgebouwen en terreinen)/eigen

vermogenratio en bedrijfsmarge

Als we op basis van de gecreëerde scenario’s een

doorkijk maken dan blijkt dat in 2026 ongeveer 17,5%

van de zorgorganisaties, zonder aanpassingen in

efficiëntie of verbeteringen van het verdienmodel, in het

eerste kwadrant valt. Op dit moment geldt dit voor 2,8%

van de zorgorganisaties. Deze zorgorganisaties hebben

allemaal een vastgoedexploitatie en een zorgexploitatie.

Gelet op het feit dat de totale exploitatie – naar het

lijkt – verlieslatend zal worden, betekent deze situatie

een forse uitdaging om enerzijds meer efficiënte zorg

te leveren en anderzijds de financiële ruimte te vinden

om te investeren in de transitie van verduurzaming,

vervanging en uitbreiding.

Daartegenover staat dat het aantal zorgorganisaties

dat relatief weinig eigen vermogen heeft en vastgoed in

bezit heeft met een stabiele financiële situatie (kwadrant

2) terugloopt van 34% naar ongeveer 15 tot 20%. Deze

zorgorganisaties kunnen naar verwachting gemakkelijker

vreemd vermogen aantrekken om door middel van

verbeteringen in het vastgoed (verduurzaming/

uitbreiding) ook hun exploitatie duurzaam, efficiënt en

toekomstbestendig te houden.

60%

Aantal zorgorganisaties per kwadrant per scenario

50%

40%

30%

20%

10%

0%

2,8%

21,1%

17,5%

Ratio ≥ 1 ; Marge < 0

1 (financieel zwak)

34,0%

19,3%

15,7%

Ratio ≥ 1 ; Marge < 0

2 (financieel stabiel)

Ratio < 1 ; Marge < 0

3 (financieel zwak)

Ratio < 1 ; Marge ≥ 0

3 (financieel stabiel)

Actuele situatie 2026 Basisscenario 2026 Extra lastenverzwaring

Bron: CIBG (ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), bewerkt door CBRE Research

Noot 1: Ziekenhuizen zijn in deze analyse buiten beschouwing gelaten.

Noot 2: Effect en implicaties voor de betreffende zorgorganisatie zijn afhankelijk van de

individuele situatie.

13,1%

38,1%

42,6%

50%

24,9%

20,5%

Onderzoek geeft aan dat 13,1% van de zorgorganisaties

al een verlieslatende (zorg)exploitatie heeft. Overigens

zijn dit grotendeels zorgorganisaties die geen of weinig

vastgoed in eigendom hebben (kwadrant 3). In deze

situatie zal de verbetering primair uit het optimaliseren

van de zorgexploitatie moeten komen en betekent

dit ten dele dat het gesprek moet worden aangegaan

met de eigenaar van het vastgoed om ook vanuit de

vastgoedcomponent een bijdrage te kunnen leveren aan

een betere en duurzamere zorgexploitatie.

196


Het aantal zorgorganisaties dat in deze groep zit, kan

echter richting 2026 gaan stijgen naar 38 tot 43%.

De laatste groep, en nu nog altijd de grootste groep,

valt binnen de financieel rendabele exploitatie met

een ratio beneden de 1. Als zorgorganisaties het

vastgoed in eigen bezit hebben en er ook relatief veel

eigen vermogen beschikbaar is, zijn zij in staat om

investeringen te doen in het vastgoed. Een stabiele

financiële situatie is een belangrijke voorwaarde

om externe financiering aan te trekken voor de

vastgoedambities. Deze groep zal naar verwachting

echter wel meer dan halveren. Ofwel een groot deel van

deze groep zal nu disruptief aan de slag moeten met

keuzes met betrekking tot de zorg en het vastgoed.

In de komende jaren zullen zorgorganisaties vaker

voor de integrale keuze komen te staan om met een

(andere) sturing van het vastgoed positieve resultaten

te boeken binnen de zorgexploitatie. Mogelijk zal

dat in veel gevallen kunnen leiden tot het afstoten

van (een deel van) het vastgoed om het vervolgens

meerjarig terug te huren. Dan draagt de zorgorganisatie

niet meer de investeringsdruk van het vastgoed. In

het geval van afstoten van vastgoed geeft dit de

organisatie toegang tot kapitaal (door verkoop van het

vastgoed) dat gebruikt kan worden voor structurele

zorgexploitatieverbeteringen zoals schaalvergroting,

digitalisering en het verruimen van de activiteiten door

middel van additionele arrangementen die aansluiten

bij de behoefte van de bewoners.

Samen met de nieuwe eigenaar kunnen afspraken

worden gemaakt over de huurontwikkeling,

verduurzaming, uitbreiding of modernisering van de

gebouwen, waardoor ook de vastgoedgerelateerde

doelstellingen kunnen worden gerealiseerd. Sterker

nog: schaalvergroting van het vastgoed kan de

efficiëntie vergroten, wat dan ook een positieve impact

heeft op de lasten per bewoner.

Toch blijft een keuze voor een zogenaamde sale-andleaseback

een nauwe afweging per zorgorganisatie

en gebouw. Ook is het niet altijd meer vanzelfsprekend

dat de zorgaanbieder de exploitatie van het vastgoed

voor zijn rekening en risico neemt. Er zijn steeds meer

concepten, businessmodellen en uitvoeringsvormen. Bij

de een overheerst de zorg, bij de ander het wonen.

Investeringen in vastgoed

2022

Het jaar 2022 was wederom een sterk jaar voor de

zorgvastgoedmarkt. Volgens cijfers van Capital Value

werd er in dit segment ruim € 1,4 miljard geïnvesteerd.

Hiermee bereikte de zorgvastgoedbeleggingsmarkt

een nieuw record. Het transactievolume kwam

daarmee voor het vierde achtereenvolgende jaar

boven de € 1 miljard uit. Veruit het grootste deel van

het transactievolume betreft zorgwoningen (88%),

eerste- en tweedelijnszorgvastgoed beslaan het overige

deel. Het aandeel nieuwbouwtransacties is stabiel

gebleven. Dit is een punt van aandacht gezien de enorme

nieuwbouwopgave waar de markt voor staat.

197


Transactievolume zorgvastgoed in miljoen €

€ 1.600

€ 1.400

€ 1.453

€ 1.200

€ 1.131

€ 1.203

€ 1.206

€ 1.000

€ 991

€ 800

€ 700

€ 626

€ 600

€ 465

€ 400

€ 286

€ 338

€ 200

€ 105

€ 300

€ 447

€ 444

€ 533

€ 600

€ 126

0 2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

Bron: Capital Value

* Eerste halfjaar in oranje.

Nederlandse beleggers namen met 71% het leeuwendeel

van het transactievolume voor hun rekening.

Institutionele beleggers zagen in 2022 kans om

diverse grootschalige transacties te bewerkstelligen en

investeerden € 482 miljoen, 85% meer dan in 2021.

Nederlandse beleggers sprongen hiermee in het gat

dat ontstond door de stijgende rente op (bancaire)

financieringen. Als gevolg hiervan waren de beleggers die

afhankelijk zijn van vreemd vermogen en internationale

beleggers in het tweede halfjaar minder actief op de

zorgvastgoedmarkt. Zo werden ook beursgenoteerde

beleggers in zorgvastgoed geremd in hun acquisitie door

de lage beursstanden. De rentestijging vertaalde zich

in het laatste kwartaal van 2022 in oplopende (prime)

rendementen. Naar verwachting zullen er vanwege de

huidige (onzekere) marktomstandigheden de komende

periode minder nieuwe beleggers toetreden. De strategie

van diverse gevestigde zorgvastgoedbeleggers richt zich

juist op kwalitatief hoogwaardig en duurzaam vastgoed,

sterke exploitanten en goede locaties.

Ondanks het stabiele transactievolume over de laatste

jaren is het aantal transacties de afgelopen 2 jaar

gedaald met 20%. Dit was voornamelijk tegen het

einde van 2022 zichtbaar; in het vierde kwartaal van

2022 werden in totaal 20 transacties gerealiseerd

ten opzichte van 40 in 2021 en 71 in 2020. Het

gemiddelde transactievolume laat daarentegen een

stijging zien. In 2022 werd per transactie gemiddeld

€ 10,9 miljoen geïnvesteerd. In 2020 was dit nog

€ 8 miljoen per transactie. In 2022 vond bijna

90% van het aantal transacties plaats binnen een

bandbreedte tot € 20 miljoen, gezamenlijk goed voor

ongeveer de helft van het totale transactievolume.

Daarnaast is ieder jaar sprake van diverse omvangrijke

portefeuilletransacties. In 2022 waren er 9 transacties

groter dan € 30 miljoen die gezamenlijk ruim 43% van

het totale transactievolume vormden.

198


De behoefte aan zorgwoningen blijft onverminderd

groot. Uit de cijfers van Zorginstituut Nederland blijkt

dat het aantal ouderen dat op een wachtlijst staat

voor een acute opname in een verpleeghuis in 2022

met 70% is toegenomen tot 4.737 personen. In de

transactiecijfers is de noodzakelijke toename van

nieuwbouw en transformatie nog niet terug te zien. Er

heeft zelfs een lichte daling plaatsgevonden van het

aantal nieuwbouwtransacties in de zorgvastgoedmarkt.

Het transactievolume laat daarnaast slechts een

lichte stijging van 2% zien ten opzichte van 2021. De

haalbaarheid van nieuwbouwprojecten in zorgvastgoed

kwam verder onder druk te staan door de samenloop

van verschillende marktontwikkelingen. Een belangrijk

element zijn de bouwkosten, die in 2022 wederom

stegen. Daarbij kwam een einde aan de dalende

aanvangsrendementen als gevolg van de rentestijging.

Nieuw zorgvastgoed en slimme gebouwen bieden

een kans voor het doorvoeren van meer efficiëntie

in de zorg. Het gaat onder meer om aanpassingen

in de plattegronden, hybride gebouwen en nieuwe

technieken op het gebied van domotica. Duurzaamheid

wordt daarnaast een belangrijk aandachtspunt

in de zorgsector. Dat geldt ook voor beleggers en

corporaties bij acquisities. Er zijn dan ook steeds meer

raakvlakken tussen zorginstellingen en marktpartijen

om gezamenlijk aan de slag te gaan met een

toekomstbestendige voorraad.

2023

In 2023 daalde het aantal transacties op de

zorgvastgoedmarkt fors. Het transactievolume

kwam uit op € 626 miljoen, een daling van 57% ten

opzichte van 2022. De daling komt met name door de

gestegen kapitaalmarktrente en de terughoudendheid

van beleggers. Veruit het grootste deel van het

transactievolume betreft zorgwoningen (95%), eersteen

tweedelijnszorgvastgoed beslaat de overige 5%.

Institutionele beleggers waren met circa € 380 miljoen

de grootste investeerders (61%).

Na een moeizaam eerste halfjaar herstelde de

zorgvastgoedmarkt zich in de tweede helft van 2023. Het

transactievolume steeg van € 126 miljoen in het eerste

halfjaar naar € 500 miljoen in het tweede halfjaar. Het

tweede halfjaar van 2023 is daarmee vergelijkbaar met

voorgaande jaren, wat wijst op een herstellende markt.

Toch blijft het aantal verkochte nieuwbouwwoningen

ver achter bij de benodigde uitbreiding van de

voorraad. In 2023 is slechts in 1.700 nieuwe zorg- en

ouderenwoningen geïnvesteerd. Er is meer urgentie nodig

om de voorraad met de benodigde 35.000 woningen per

jaar uit te breiden (rijksambitie).

Ondanks de onzekerheid over de kapitaalmarktrente

blijft het vertrouwen in de zorgvastgoedmarkt groot en

geven de ondervraagde beleggers aan zorgvastgoed

als aantrekkelijke investeringscategorie te zien. De

voornaamste redenen hiervoor zijn fundamenten zoals

het tekort aan zorgwoningen en de gunstige risicorendementsverhouding

bij zorgvastgoedbeleggingen.

199


Beleggers hebben voor de komende drie jaar (2024-

2026) € 4,5 miljard beschikbaar om te investeren in

zorgvastgoed. Dit is vergelijkbaar met voorgaande jaren.

Dat het aangewende bedrag jaarlijks substantieel lager

is dan het beschikbare kapitaal, komt door gebrek aan

kwalitatief aanbod.

Vooruitblik naar 2024 en volgende jaren

Door de toenemende vergrijzing in Nederland zal

het aantal 65-plushuishoudens de komende 10 jaar

toenemen van 2,5 miljoen huishoudens in 2024 tot 3

miljoen huishoudens in 2033, een stijging van 20%. De

grootste stijging vindt plaats in de groep alleenstaandenhuishoudens.

Deze groep neemt de komende 10 jaar

toe met 328.000 huishoudens. Het aantal oudere

huishoudens in een geschikte woning wordt in totaal

geschat op meer dan 2,5 miljoen, waarvan ongeveer

1,9 miljoen nultredenwoningen, 304.000 aangepaste

woningen en 226.000 geclusterde woningen.

Geclusterde woningen zijn bij elkaar gesitueerde,

zelfstandige woningen waar een fysieke gezamenlijke

ruimte aanwezig is voor ontmoetingen.

In totaal zijn er volgens ABF Research tot 2040 480.000

extramurale en 87.000 intramurale woningen extra nodig

voor ouderen. Momenteel wonen veel ouderen in niet

geschikte woningen. Volgens het CBS vindt een derde

van de 55-plussers en driekwart van de 75-plussers

de huidige woning niet geschikt bij gezondheids- of

ouderdomsklachten. Vanwege de ongeschiktheid van

de huidige woning zijn ouderen bereid om te verhuizen

of de woning aan te passen. Een op de drie 55-plussers

en een op de zes 75-plussers wil verhuizen, waarvan

de helft van de 55-plussers en driekwart van de

75-plussers wil verhuizen naar een seniorenwoning.

Het laten meegroeien en aanpassen van de huidige en

toekomstige woningvoorraad met/aan deze toename in

de vraag is van groot belang.

Door de vergrijzing neemt de vraag naar zorg de

komende jaren sterk toe. Het aantal zorgprofessionals

groeit echter niet mee met de groeiende vraag naar

zorg. Hierdoor loopt het personeelstekort in de zorg

verder op. De minister van Volksgezondheid, Welzijn

en Sport verwacht in 2032 een personeelstekort van

137.000 zorgprofessionals. Dit nijpende tekort begint

nu al voelbaar te worden in de zorgvastgoedmarkt.

19% van de zorgvastgoedbeleggers geeft aan dat

personeelstekorten hebben geleid tot problemen bij

het openen van nieuwe zorglocaties. Hierdoor kunnen

sommige locaties helemaal niet worden geopend of loopt

de opening vertraging op. Vanwege personeelstekorten

kan leegstand bij bestaande zorglocaties niet altijd

worden opgevuld en wordt ook uitbreiding van de huidige

locaties belemmerd.

Zorginstellingen worden geconfronteerd met sterk

toenemende lasten. De kosten voor het exploiteren

van het vastgoed nemen toe doordat energielasten

gestegen zijn en huurprijzen aanzienlijk zijn geïndexeerd

vanwege de (hoge) inflatie. Ook stijgen de kosten voor

personeel door cao-afspraken over loonindexaties.

Aan de inkomstenkant is de herijkte Normatieve

Huisvestingscomponent (NHC) per 1 januari 2024 in

werking getreden. De NHC is een financiële bijdrage

vanuit de overheid ten behoeve van huisvesting. Deze

component is hedendaags onderdeel van het integrale

(algehele) tarief.

200


Door de herijking van de NHC is de financiële

bijdrage voor huisvesting gedaald. Dit betekent dat

zorginstellingen een lagere vergoeding krijgen voor

huisvestingslasten en (vervangende) nieuwbouw. Of deze

herijking daadwerkelijk voor problemen zal zorgen in de

zorgvastgoedmarkt is nog onduidelijk. Het grootste deel

van de zorgvastgoedbeleggers (67%) geeft aan dat de

herijking van de NHC voor intramurale zorginstellingen

(nog) geen invloed heeft gehad op de portefeuille. Een

kleiner deel, 14%, geeft aan dat de verlaging wel een rol

heeft gespeeld. Voor 19% van de beleggers is de invloed

ervan nog niet bekend.

201


BINNENKLIMAAT IN ZORGGEBOUWEN

Richtlijnen optimaal binnenklimaat

in langdurige zorg

Er waren tot nu toe geen richtlijnen voor een optimaal

binnenklimaat in gebouwen voor langdurige zorg.

Doordat er geen duidelijke eisen zijn, wordt de

Omgevingswet vaak als uitgangspunt genomen.

TNO heeft met de TU Delft, TU/e en de Hogeschool

Utrecht onderzocht aan welke eisen zorginstellingen

moeten voldoen om een optimaal binnenklimaat te

garanderen. Dat biedt helderheid aan zorginstellingen

en zorgvastgoedeigenaren, maar ook aan aannemers

en installateurs. Alle partijen weten dan waarmee bij

verduurzaming, renovatie of nieuwbouw van huisvesting

voor de langdurige zorg rekening moet worden gehouden.

Op basis van de leidraad stelt de Stichting Binnenklimaattechniek

een Programma van Eisen (PvE) op voor

de doelgroep langdurige zorg, dat door betrokken partijen

kosteloos kan worden gebruikt om daarmee invulling te

geven aan de kwaliteit van het comfort.

Woonzorg Nederland

Woonzorg Nederland is de grootste sociale huisvester

van senioren in Nederland. Ze bouwen en beheren

toekomstbestendig zorgvastgoed en zelfstandige

woningen in zo’n 170 gemeenten. Huurders wordt een

betaalbare en veilige woning geboden met ruimte voor

ontmoeting in de buurt, zodat zij ‘samen zelfstandig’

kunnen wonen.

Het onderzoek werd inhoudelijk en financieel

ondersteund door Woonzorg Nederland, Binnenklimaat

Nederland en TVVL. Met als doel het opstellen van een

richtlijn met betrekking tot onder andere temperatuur,

luchtvochtigheid, hoeveelheid fijnstof en ventilatie.

De richtlijn kan gebruikt worden bij afspraken tussen

opdrachtgever en opdrachtnemer in bestekken, controles

en/of bij klachten.

Binnenklimaat Nederland

Binnenklimaat Nederland zet zich in om een gezond

binnenklimaat te realiseren. De aangesloten leden

zijn fabrikanten, leveranciers en dienstverlenende

organisaties (op het gebied) van ventilatie- en

filtersystemen, lucht- en klimaattechnologie en

producten en diensten op het gebied van koelen en

verwarmen.

Samen met wetenschappers van TU Delft, TU/e en

de Hogeschool Utrecht verzamelde, bestudeerde en

selecteerde TNO alle voor het onderwerp relevante

literatuur. Op basis van deze literatuurstudie is een

leidraad tot stand gekomen, op basis waarvan eisen

aan het binnenklimaat in zorgvoorzieningen kunnen

worden gesteld.

TVVL

TVVL is de landelijke vereniging voor bedrijven en

professionals in de installatietechniek. De vereniging

maakt de verbinding tussen kennis en mensen. Zo

ontstaat een platform, een ‘denktank’ waar leden kennis

ontwikkelen, delen en overdragen.

202


Thermisch binnenklimaat

Verzorging

In de gevonden literatuur valt op dat de link tussen

thermische sensatie en het thermisch binnenklimaat in

zorginstellingen onder andere wordt beïnvloed door:

- Het buitenklimaat waar het onderzoek is

uitgevoerd.

- Het seizoen en de buitentemperatuur.

- De doelgroep: bewoners of zorgpersoneel.

- De doelgroep: fysieke gezondheid, mentale

gezondheid en leeftijd (effect op jongere

senioren > 80 jaar).

In het onderzoek naar de comfortrange van ouderen

Verband tussen de operatieve temperatuur

en de gemiddelde thermische sensatie van

verpleeghuisbewoners en thuiswonende

ouderen gemiddeld over een jaar (gemiddelde en

standaarddeviatie)

Thermische sensatie

2

1,5

1

0,5

0

19 21 23 15 17 29

-0,5

-1

-1,5

-2

Operatieve temperatuur (ºC)

Bron: Onderzoek naar eisen voor het binnenklimaat in de langdurige zorg

is onderscheid gemaakt tussen ouderen die wonen

in een verpleeghuis en thuiswonende ouderen. Beide

groepen zijn meegenomen, omdat voor deze groepen

nog geen specifieke richtlijnen zijn opgesteld

voor het creëren van een comfortabel en gezond

binnenklimaat. De comfortrange van bewoners van

verpleeghuizen en thuiswonende ouderen voor wat

De thermoneutrale temperatuur (Tn) voor bewoners van

verpleeghuizen en thuiswonende ouderen verschilt ook

tussen de seizoenen en de verschillende buitenklimaten.

In onderstaande tabel is deze Tn gegroepeerd. De

thermoneutrale temperatuur in de winter is gemiddeld

4,8 ± 1,05 °C lager dan in de zomer.

betreft temperatuur verschilt.

Het verband tussen de gemiddelde thermische sensatie

(Mean Thermal Sensation Vote of MTSV) en de operatieve

binnentemperatuur is in de grafiek inzichtelijk gemaakt.

Hierbij is voor de lagere temperaturen en voor de

hogere temperaturen een correctie toegepast voor de

kledingisolatie en seizoeneffecten met bijbehorende

luchtsnelheden. Wanneer er dan op hoofdlijnen gekeken

wordt naar de optimale temperatuurrange met een PMV

tussen de -0,5 en +0,5 wordt een temperatuurrange van

19 °C tot 25,5 °C aanbevolen.

203


Thermoneutrale temperatuur voor bewoners van verpleeghuizen en thuiswonende

ouderen gegroepeerd per seizoen en per klimaatzone

Klimaatzones in relatie tot thermoneutrale temperatuur

Klimaatzone Bsk Cfa/Cfb Cfa Cfb Csa Csb Dwa

Type klimaat Koud

steppeklimaat

Warm/

gematigd

zeeklimaat

Warm

zeeklimaat

Gematigd

zeeklimaat

Warm

mediterraan

klimaat

Gematigd

mediterraan

klimaat

Warm

landklimaat,

droge winters

Typerende regio

waar klimaatzone

voorkomt

Mongolië/

Turkije

Zuidwest-

Australië

Oost-China

(Shanghai)

Bron: Onderzoek naar eisen voor het binnenklimaat in de langdurige zorg

Nederland Spanje Zuidwest-

Australië/

Noord-Portugal

Noordoost-

China

(Beijing)/Zuid-

Korea

Jaar 20,4 °C 23,2 °C 24,1 °C 23,7 °C

26 °C

Winter 16,7 °C 21,7 °C 21,6 °C 19,4 °C

23,2 °C

Tussen 24,6 °C 22,6 °C

Zomer 25,1 °C

25,8 °C

25,2 °C

27,5 °C 25,6 °C

24,4 °C

24,1 °C

De thermoneutrale temperatuur verschilt tussen bewoners van verpleeghuizen en

zorgpersoneel. Op basis van het onderzoek is het gemiddelde verschil tussen de

thermoneutrale temperatuur (Tn) 1,08 ± 0,78 °C, waarbij in alle beschreven studies de

voorkeurstemperatuur voor bewoners hoger ligt dan bij zorgpersoneel.

In de grafiek zijn de gevonden waarden voor de bewoners van verpleeghuizenen het

personeel gecombineerd. De richtingscoëfficiënt van beide lijnen is verschillend;

bewoners hebben het bij lagere temperaturen minder snel koud dan medewerkers.

Oorzaken daarvoor kunnen zijn de verminderde perceptie van temperatuur door ouderen

of een verschil in ‘klaagcultuur’. Daarnaast zijn de resultaten van vitale thuiswonende

ouderen opgeteld bij de resultaten van bewoners van een verpleegtehuis, hetgeen

ook een bepaalde ruis kan veroorzaken. Vitale ouderen zijn in het algemeen nog vaak

tevreden met wat lagere temperaturen, omdat zij een hoger metabolisme hebben en op

tijd hun kleding aan kunnen passen aan de situatie. Een andere oorzaak die gevonden

kan worden is dat de temperatuur als minder koud ervaren wordt door medewerkers dan

is berekend, waarbij metabolisme een belangrijke rol speelt.

3

2

Thermische sensatie

1

0

17 19 21 23 25 27 29

-1

-2

-3

Operatieve temperatuur (ºC)

204


De curves van Tartarini et al. laten verder zien dat

de comfortrange van bewoners van verpleeghuizen

gemiddeld groter is dan die van zorgpersoneel.

Ouderen geven aan minder gevoelig te zijn voor hogere

temperaturen dan volwassenen (< 65 jaar).

Verband operatieve temperatuur (Top) en percentage

ontevredenen voor bewoners en zorgpersoneel

Predicted percentage of dissatisfied, PPD (%)

100

90

80

70

60

50

40

30

20

10

0

Residents

Non-residents

Bron: Onderzoek naar eisen voor het binnenklimaat in de langdurige

zorg/Tartarini et al. 2018

Uit de grafiek blijkt duidelijk dat de mate van

ontevredenheid snel afneemt naarmate de operatieve

temperatuur afwijkt van het optimum. Rechts van het

optimum neemt de ontevredenheid bij bewoners van

verpleeghuizen en verzorgend personeel sneller toe, met

80% ontevredenheid bij temperaturen boven de 30 °C.

Volgens Van Hoof & Hensen gaat ouder worden

gepaard met een aantal fysiologische veranderingen

die effect hebben op de temperatuurbeleving,

waaronder de onderstaande:

- Afname van spiermassa wat leidt tot een

verminderde warmteproductie en dus een koudere

thermische perceptie.

95% confidence interval

80% satisfied

90% satisfied

18 20 22 24 26 28 30 32

Operative temperature (ºC)

- De fysiologische aanpassing aan relatief hoge en lage

temperaturen vermindert bij een toenemende leeftijd.

- Het warmteregulerend vermogen door middel

van vasomotie (het vernauwen en verwijden van

bloedvaten, waarmee de lichaamstemperatuur

kan worden geregeld) is verminderd. Hierdoor zijn

ouderen gevoeliger voor extreme temperaturen.

- Een verminderd vermogen om warmte goed kwijt

te kunnen (met name door transpireren).

Andere onderzoeken uitgevoerd in verpleeghuizen of

in de eigen woning van ouderen geven aanvullende

indicaties dat de binnentemperatuur kan bijdragen aan

gezondheid en welzijn van (oudere) gebouwgebruikers:

- De studie van Yan et al. toont aan dat de

slaapkwaliteit van ouderen significant beter is bij

een temperatuur van 27 °C in vergelijking met die

bij een temperatuur van 30 °C in combinatie met

een verhoogde luchtsnelheid.

- Geagiteerd gedrag bij mensen met dementie

komt vaker voor wanneer zij voor langere duur zijn

blootgesteld aan temperaturen boven de 26 °C of

onder de 20 °C.

- Zelf-ingeschatte gezondheid en de invloed van

de omgeving op de gezondheid nemen af bij

temperaturen boven de 28 °C en onder de 15 °C in

de eigen woning.

- Indicatie dat de ‘psychologische gezondheid’ als

onderdeel van de beoordeling van de kwaliteit

van leven afneemt bij een PMV-waarde in

verpleeghuizen lager dan -0,7.

Hierop aansluitend onderzocht Garre-Olmo de relatie

tussen verschillende binnenmilieufactoren (waaronder

de temperatuur) en de kwaliteit van leven van bewoners

van verpleeghuizen in Noordoost-Spanje.

205


In een onderzoek naar eisen voor het binnenklimaat

in de langdurige zorg werden bewoners met ernstige

dementie gevolgd en hun levenskwaliteit werd bepaald

met behulp van gestandaardiseerde instrumenten. De

conclusie was dat de meest kritische parameters, in

termen van invloed op de stemming en het gedrag van

de bewoners, de temperatuur en het verlichtingsniveau

waren. Van Hoof et al. stelden vast dat mensen met

dementie een verhoogde gevoeligheid hebben voor de

omgevingsfactoren binnenshuis, wat kan leiden tot

problematisch gedrag, zoals het uittrekken van kleding in

een warme omgeving. Dit vormt dag en nacht een zware

belasting voor professionele en informele zorgverleners.

Hun belangrijkste conclusie was dat het daarom van

essentieel belang is om een thermisch comfortabele

binnenomgeving te garanderen voor zowel mensen met

dementie als hun verzorgers.

In het algemeen zijn ouderen minder goed toegerust

om hoge of lage omgevingstemperaturen te verwerken.

Ouderen blijken aanzienlijk lagere kerntemperaturen te

hebben bij blootstelling aan koude dan jongeren (met

verschillen tot 0,5 °C).

Het cardiovasculaire systeem van ouderen is minder

efficiënt en dit leidt tot een verminderd vermogen

om warmte van de lichaamskern naar de huid te

transporteren. Dit, in combinatie met een verminderde

zweetcapaciteit en bijvoorbeeld een verminderde

hydratatie, brengt ouderen in extreme omstandigheden

sneller in gevaar en wijst erop dat niet alleen blootstelling

aan relatief hoge en relatief lage temperaturen bij

ouderen tot nadelige gezondheidseffecten kan leiden.

Ook plotselinge temperatuurveranderingen of extreme

temperatuurgradiënten (bijvoorbeeld wanneer de

persoon van een relatief koude ruimte naar een veel

warmere omgeving gaat) kunnen bloeddrukreacties

veroorzaken die in sommige gevallen kunnen leiden tot

bewustzijnsverlies en cardiovasculaire complicaties.

In een aantal studies is de invloed van temperatuur

op chronische aandoeningen en handicaps voor

verschillende doelgroepen onderzocht, waarbij

de nadruk ligt op het ziektebeeld en mobiliteit. De

experimenten leidden tot de conclusie dat optimale

operatieve temperaturen verschillen van groep tot

groep (bv. die met polio vs. die met artrose). Voor alle

groepen werd een minimumtemperatuur van ten

minste 23 °C voorgesteld. In dit verband wijst Parsons

erop dat mensen met een handicap (denk bijvoorbeeld

aan mensen in een rolstoel) vaak meer moeite hebben

om hun lokale binnenklimaat af te stemmen. Mensen

zonder een fysieke beperking kunnen op een relatief

warme of koude omgeving reageren door van houding

te veranderen, een raam te openen of naar een andere

kamer te gaan. Voor mensen met een fysieke beperking

is dit vaak minder gemakkelijk.

Ook verdovende middelen en medicijnen hebben invloed

op de thermische sensatie. Parsons beschrijft welke

stoffen de interne warmteproductie en thermoregulatie

kunnen beïnvloeden. De lijsten bevatten stoffen

als: alcohol, cannabis, cocaïne, amfetaminen,

antidepressiva, hypnotica, kalmeringsmiddelen,

psychotrope middelen, morfine en verdovingsmiddelen.

Sommige van deze stoffen kunnen volgens Parsons

het risico om het te koud te krijgen vergroten,

206


bijvoorbeeld door een afname van het metabolisme

of een belemmering van de vasoconstrictie, het te

warm te krijgen vergroten, of beide, afhankelijk van

de omstandigheden. Dit is een bevinding die niet

alleen relevant is voor bijvoorbeeld afkickcentra voor

drugsverslaafden, maar ook voor verpleeghuizen

aangezien veel bewoners van verpleeghuizen vaak

(mengsels van) geneesmiddelen gebruiken.

Verpleging

Er is vrij veel onderzoek gedaan naar hoe thermische

omgevingsparameters van invloed zijn op het welzijn

van patiënten in ziekenhuizen. Bij hen is de gemiddelde

verblijfsduur een flink stuk korter dan het verblijf in

een langdurige zorginstelling. Voor een goed overzicht

van genoemde effecten kan hiervoor onder andere

de Finse studie van Salonen et al. worden gebruikt.

Dit onderzoeksteam stelt dat sprake is van sterk

wetenschappelijk bewijs dat een adequate thermische

omgeving niet alleen een positief effect heeft op de

stemming, de slaapkwaliteit en ook de hersteltijd

(opnameduur) van patiënten. Ook stelt men dat een

omgeving die niet te koud en niet te warm is een

gunstige invloed heeft op het zorgpersoneel, zowel

in termen van stress en werkbeleving als in termen

van werkprestaties. Een niet optimaal thermisch

binnenklimaat zou via aantasting van prestaties van het

zorgpersoneel weer kunnen leiden tot vermindering van

de kwaliteit van patiëntenzorg.

207


Conclusies en maatregelen

Temperatuurlimieten

De temperatuur dient dusdanig gerealiseerd te

worden dat in het algemeen geldt dat minimaal

90% van de relevante doelgroep tevreden is. Voor

de kledingisolatiewaarde (clo) geldt dat de primaire

doelgroep (bewoners) haar kleding aanpast aan de

heersende operatieve temperatuur (verandering

kledingisolatie gemiddeld 0,051 clo per graad Celsius).

Vitale ouderen

- PMV tussen -0,5 en + 0,5 zowel in de winter als in

de zomer.

- Operatieve temperatuur in de zomer:

23 °C tot 27 °C, met als voorkeurstemperatuur 25 °C.

- Operatieve temperatuur in de winter:

19 °C tot 25°C, met als voorkeurstemperatuur 25 °C.

Ouderen met gezondheidsproblematiek

- PMV tussen -0,5 en +0,5 in de zomer.

- PMV tussen 0 en +0,5 in de winter.

- Operatieve temperatuur in de zomer:

23 °C tot 26 °C, met als voorkeurstemperatuur 25 °C.

- Operatieve temperatuur in de winter:

22 °C tot 25 °C, met voorkeurstemperatuur 22 °C.

De operatieve temperatuur op ruimteniveau mag tot

20 °C zakken, wanneer er mogelijkheden zijn op

individueel niveau de operatieve temperatuur naar

boven aan te passen (denk aan stoelverwarming).

Andere doelgroepen dan ouderen

- Voor cliëntgroepen anders dan ouderen met

specifiek medicijngebruik, mensen met psychische

208


beperkingen en/of fysieke beperkingen in

zorggebouwen anders dan verpleegtehuizen dient

maatwerk geleverd te worden.

Verplegend personeel

- De operatieve temperatuur dient 1,5 °C tot 2 °C

lager te liggen dan de operatieve temperatuur voor

ouderen, met name in de zomer.

Strategieën voor thermische adaptie

Strategieën voor thermische adaptatie moeten per

doelgroep en per instelling worden bekeken in verband met:

- Het verschil in kledingisolatiewaarden en

activiteitenniveaus tussen personeel en bewoners,

bewoners onderling en personeel onderling.

- Effect van gebruik van medicatie en/of

verdovende middelen.

- Verschillen in (lokale) mogelijkheden tot

aanpassingen aan de omgeving, het gebouw

en de ruimtes.

Toepasbare strategieën voor bevordering van thermisch

comfort zijn:

- Voorkomen van warmteverliezen, oververhitting

of stralingsasymmetrie door toepassen goede

thermische schil.

- Toepassen van koeling op bouwkundig niveau

aan de hand van actieve koelsystemen (zoals

vloerkoeling) en passieve koelsystemen

(zoals toepassen van dynamische zonwering,

zonwerend glas, loofbomen en/of te openen

ramen). Voor aanvullende adviezen voor koeling

in zorginstellingen wordt verwezen naar het boek

‘De hitte de baas’.

- Toepassen van verwarming op bouwkundig

niveau aan de hand van actieve verwarming

(zoals vloerverwarming of stralingselementen) en

passieve verwarmingssystemen (zoals toelaten

van zonlicht binnen).

- Regulatie van temperatuur op kamerniveau.

- Verhogen of verlagen luchtsnelheden.

- Langzame temperatuurwisselingen in

verpleeghuizen voor ouderen.

- Mogelijkheid bieden voor klimaatoplossingen

op persoonlijk niveau (microklimatisering

door bijvoorbeeld thermische dekens,

verwarmingselementen in tafels of stoelen,

stralingselementen in het plafond en/of

tafelventilatoren). Met name in het stookseizoen

zijn mogelijkheden tot persoonlijke beïnvloeding

van de temperatuur gewenst.

- Objectiveren van thermofysiologische status door

bijvoorbeeld een ‘human-in-the-loop-benadering’

toe te passen. Dit kan de verpleging helpen

om oververhitting en onderkoeling tijdig op te

sporen bij personen die dat niet goed zelf kunnen

aangeven (zoals ouderen).

- Bij het ontwerpen van een klimatiseringsontwerp

op gebouw- of op persoonlijk niveau dient rekening

gehouden te worden met de kledingwaarden

en metabolisme van een persoon. Dit dient bij

voorkeur per situatie bekeken te worden. Dit geldt

ook voor personeel.

De voorgaande opsomming is nogal eenzijdig vanuit het

perspectief van het onderzoek, in die zin dat er verder

geen rekening is gehouden met optimalisatie, kosten,

andere invloeden op de mens en duurzaamheid.

209


MARKT VOOR DYNAMISCHE ZONWERING IN DE ZORG

Aantal zorginstellingen in Nederland

Volgens gegevens van het CBS waren er in 2022 1.053 middelgrote en grote ondernemingen in Nederland actief in de

zorg. Bij deze ondernemingen waren in totaal meer dan 464.000 werknemers betrokken.

Kerncijfers 2022

Bedrijfstakken/branches (SBI 2008)

Bron: CBS

Middelgrote

en grote

ondernemingen

Aantal middelgr.

en grote

ondernemingen

(aantal)

Middelgrote

en grote

ondernemingen

Personeel: banen

werknemers

(aantal)

Personeel:

arbeidsjaren

werknemers

(aantal)

Personeel: lonen

(incl. bijz. beloning

en overw.)

(mln. euro)

Verlies- enwinstrekening

Bedrijfsopbrengsten:

totaal bedrijfsopbrengsten

(mln. euro)

Bedrijfsopbrengsten:

netto-omzet

(mln. euro)

86101 Universitaire medische centra 7 88.750 71.200 5.252 10.964 7.292

86102 Algemene ziekenhuizen 58 201.950 148.300 9.182 21.514 20.024

86103 Categorale ziekenhuizen 17 17.300 13.250 894 1.690 1.412

86104 Ggz met overnachting 148 91.550 71.300 4.511 7.315 6.787

8720+87301 Gehandicaptenzorg 639 195.750 134.650 6.900 12.346 11.609

87901 Jeugdzorg met overnachting . . . . . .

87902 Maatschappelijke opvang (24-uurs) . . . . . .

88991 Ambulante jeugdzorg . . . . . .

Verpleeg-, verzorgingshuizen, thuiszorg 1.053 464.350 280.550 13.765 22.857 21.720

Volgens www.zorgselect.nl is de opdeling daarvan als

volgt te maken: 2.348 verpleeg- en verzorgingshuizen,

262 tehuizen voor verslavingszorg, 4456 organisaties

voor wijkverpleging, 2.873 instellingen voor wonen voor

mensen met een beperking en 1.577 ziekenhuizen en

klinieken. De aantallen komen niet overeen omdat CBS

alleen grote en middelgrote ondernemingen meetelt. De

geografische verdeling over Nederland blijkt uit de kaart.

Het betreft hier een verzameling van ziekenhuizen,

verpleeg- en verzorgingshuizen, woon- en zorgcentra,

revalidatiecentra, privéklinieken, militaire zorginstellingen,

gezondheidscentra, praktijken voor

mondzorg, particuliere verzorgingshuizen en nog

veel meer.

Woningcorporaties en beleggers hebben een groot deel

van het Nederlandse zorgvastgoed in hun portefeuille.

Als eigenaar van of investeerder in zorgvastgoed is

het waardevol te weten welk type zorginstelling de

huurder is van het vastgoed is en op welke manier deze

zorginstelling bekostigd wordt. Het speelveld van de

zorgsector is voortdurend onderhevig aan veranderende

wet- en regelgeving die een impact kan hebben op de

kredietwaardigheid van zorghuurders.

210


In de jaarlijkse ZorgRating-benchmark is per

deelsector de spreiding van de ratings en de

ZorgRating-matrix weergegeven.

Voor de inventarisatie maken we gebruik

van een indeling van het EIB

Soorten zorgvastgoed

Levensloopbestendige woningen

Inventarisatie zorgvastgoed

Het vaststellen van de huidige voorraad zorgvastgoed

is niet eenvoudig. Het ene gebouw laat zich makkelijker

identificeren als zorgvastgoed dan het andere. Ook de ene

subsector is duidelijker te onderscheiden dan de andere.

Zo zijn gebouwen die volgens de Basisregistratie

Adressen en Gebouwen (BAG) alleen een gezondheidszorgfunctie

hebben én een KvK-inschrijving op het

adres van een zorgorganisatie, eenvoudig te definiëren

als zorgvastgoed.

Er zijn echter ook gebouwen die verschillende functies

kunnen hebben. Denk aan een complex met een medisch

centrum in de plint en appartementen erboven. Zowel het

medisch centrum als de appartementen zijn zelfstandige

ruimtes in het pand, die in de BAG ‘verblijfsobjecten’

worden genoemd.

Ten slotte is vooral de categorie ‘wonen plus zorg’ moeilijk

in beeld te brengen, vanwege de vele verschijnings vormen

daarvan. Denk bijvoorbeeld aan een gewoon appartement

waarin iemand zware permanente thuiszorg ontvangt, een

aangepaste seniorenwoning of een appartementencomplex

dat verbonden is aan een zorginstelling. Deze varianten

worden ook diffuser omdat de overheid de scheiding tussen

wonen en zorg verder stimuleert.

Zorgvastgoed

Bron: Cobouw

Recent is er door Cobouw een inventarisatie gemaakt

waarbij ervoor gekozen is om primair uit te gaan

van de verblijfsobjecten in de BAG met de functie

gezondheidszorg. Dat zijn bij elkaar een kleine 75.000

verblijfsobjecten, verdeeld over ruim 25.000 panden.

Voorraad zorgvastgoed naar panden en

bedrijfsobjecten (in aantallen)

Bron: Cobouw

Care

Care

Aantal panden

Extramuraal

zorgvastgoed

Intramuraal

zorgvastgoed

Eerstelijns

zorg

Tweedelijns

zorg

Derdelijns

zorg

Seniorenwoningen

Aanleunwoningen en serviceflats

Woonzorgcomplex

Particuliere woonzorg

Verpleging en Verzorging (VV)

Verpleging (ZZP4+)

Gehandicaptenzorg (VG)

Geestelijke gezondheidszorg (ggz)

Gezondheidscentra, huisartsenpraktijken,

tandartspraktijken, e.d.

Ziekenhuizen en

specialistische ziekenhuizen

Academische ziekenhuizen

Aantal verblijfsobjecten

Zorgvastgoed 25.152 74.928

Cure

Care

6.381

10.290

25.341

42.233

211


Bij de berekening van de oppervlakten is ervoor

gekozen om alleen de oppervlakten op te tellen van

de verblijfsobjecten die door de BAG als objecten voor

gezondheidszorg zijn aangemerkt. Een rekenvoorbeeld:

van een multifunctioneel pand met een zorgfunctie van

1.000 m² met daarboven 50 appartementen van in totaal

5.000 m² wordt alleen de gezondheidszorgfunctie van

1.000 m² in de telling meegenomen. Als we volgens deze

methode alle verblijfsobjecten bij elkaar optellen, komen

we uit op een totale oppervlakte van 28,4 miljoen m2.

Voorraad zorgvastgoed naar oppervlakte

In m2

Zorgvastgoed 30.978.148

Cure

15.800.504

Care

17.972.312

Bron: Cobouw

Om vervolgens de uitsplitsing naar zorgsectoren (cure

en care) te maken, is binnen deze selectie een koppeling

gemaakt met de KvK-inschrijvingen. Voor niet alle

panden met een BAG-gezondheidszorgfunctie is echter

een KvK-inschrijving te vinden. Daarnaast kunnen op een

adres meerdere KvK-inschrijvingen te vinden zijn. Als dit

het geval is, en het betreft een inschrijving in de cure en

in de care, dan wordt de oppervlakte in beide sectoren

meegeteld. Het is daarom ook niet mogelijk de totalen

van cure en care bij elkaar op te tellen.

Het EIB becijferde de omvang van het zorgvastgoed in

2015 op circa 50 miljoen m2. De afwijking met de cijfers

van Cobouw is te verklaren door een verschil in definitie

en methodiek. In tegenstelling tot Cobouw beperkt

het EIB zich niet tot typische zorggebouwen, maar telt

het ook andere gebouwen en woningen mee die in

gebruik zijn voor zorg. Denk hier bijvoorbeeld aan een

onderwijsgebouw van een academisch ziekenhuis of een

woongebouw waar ook zorg wordt verleend. Cobouw richt

zich puur op door de BAG aangemerkte zorgobjecten en

neemt dit soort gebouwen niet mee in de voorraad.

De voorraad is ook te verdelen naar de grootte van

de panden waarin de verblijfsobjecten met de functie

‘zorg’ zich bevinden. In de grafieken hierna is te zien

dat ongeveer de helft van de voorraad panden kleiner is

dan 500 m2. In die panden bevindt zich dan ook meestal

gemiddeld maar één verblijfsobject met een zorgfunctie.

212


Voorraad zorgvastgoed per oppervlakteklasse

pand in aantallen

<

51

51

m2

m2

51-100

51-100

m2

m2

101-250

101-250

m2

m2

251-500

251-500

m2

m2

501-1.000

501-1.000

m2

m2

1.001-2.000

1.001-2.000

m2

m2

2.001-3.000

2.001-3.000

m2

m2

3.001-5.000

3.001-5.000

m2

m2

5.001-7.500

5.001-7.500

m2

m2

7.501-10.000

7.501-10.000

m2

m2

10.001-15.000

10.001-15.000

m2

m2

15.001-25.000

15.001-25.000

m2

m2

25.000 m2

> 25.000 m2

Panden met

zorgfunctie

Panden met

zorgfunctie

Verblijfsobjecten in

die

Verblijfsobjecten

panden

in

die panden

605

605

611

611

1

1.562 1.609 1.562 1.609 1

5.704 6.128 1,1

5.704 6.128 1,1

5.395 6.635 1,2

5.395 6.635 1,2

VBO per pand

VBO per pand

3.787 8.084 2,1

3.787 8.084 2,1

3.033 9.865 3,3

3.033 9.865 3,3

1.345 6.329 4,7

1.345 6.329 4,7

1.351 8.779 6,5

1.351 8.779 6,5

912 7.723 8,5

912 7.723 8,5

489 6.170 12,6

489 6.170 12,6

519 8.204 15,8

519 8.204 15,8

254 3.404 13,4

254 3.404 13,4

196 1.387 7,1

196 1.387 7,1

Relatief veel ruimte voor zorg is te vinden in panden van

25.000 m2 of groter. In die categorie gebouwen zijn in

totaal 1387 zorgverblijfsobjecten gevestigd die bij elkaar

8,5 miljoen m2 innemen.

Een verdeling naar bouwjaren laat zien dat er vooral in de

naoorlogse periode heel veel gebouwd is. ‘De bouwpiek

lag in de jaren zeventig en tachtig’, zegt Ron van Bloois,

hoofddocent bij Amsterdam School of Real Estate. ‘Dat

vastgoed is technisch en functioneel verouderd’.

Oppervlakte zorgvastgoed naar bouwjaar 1901-2022 in m2

Bron: Cobouw

800k

Voorraad zorgvastgoed per oppervlakteklasse pand in m2

Panden met

zorgfunctie

Panden met

zorgfunctie

Waarvan

Waarvan

zorg

zorg

Aandeel

Aandeel

zorg

zorg

in

in

pand

pand

<

51

51

m2

m2

21.888

21.888

21.019

21.019

96%

96%

51-100

51-100

m2

m2

121.648

121.648

120.385

120.385

99%

99%

101-250

101-250

m2

m2

98.938

98.938

871.774

871.774

88%

88%

251-500

251-500

m2

m2

1.920.214

1.920.214

1.514.978

1.514.978

79%

79%

501-1.000

501-1.000

m2

m2

2.712.021

2.712.021

2.044.913

2.044.913

75%

75%

1.001-2.000

1.001-2.000

m2

m2

4.379.543

4.379.543

2.921.826

2.921.826

67%

67%

2.001-3.000

2.001-3.000

m2

m2

3.390.361

3.390.361

1.917.718

1.917.718

57%

57%

3.001-5.000

3.001-5.000

m2

m2

5.435.849

5.435.849

2.543.973

2.543.973

47%

47%

5.001-7.500

5.001-7.500

m2

m2

5.957.325

5.957.325

2.695.910

2.695.910

45%

45%

7.501-10.000

7.501-10.000

m2

m2

4.522.454

4.522.454

2.063.363

2.063.363

46%

46%

10.001-15.000

10.001-15.000

m2

m2

6.899.422

6.899.422

3.308.260

3.308.260

48%

48%

15.001-25.000

15.001-25.000

m2

m2

5.328.361

5.328.361

2.382.511

2.382.511

45%

45%

>

25.000

25.000

m2

m2

13.061.025

13.061.025

8.571.518

8.571.518

66%

66%

Bron: Cobouw

Naarmate de panden groter zijn, huisvesten ze ook meer

Totaal

verblijfsobjecten Totaal

Care

met een Care

Cure

zorgfunctie. De Cure uitschieter is de

A

of

of

hoger

hoger

categorie panden tussen de 10.000 en 15.000 m2. Deze

B

gebouwen C tellen 3.645 gemiddeld 2.074 15,8 zorgverblijfsobjecten.

1.297

C

D

E

F

G

Onbekend

Onbekend

11.766

11.766

6.725

6.725

4.387

4.387

2.535

2.535

1.325

1.325

948

948

3.645 2.074 1.297

2.148

2.148

1.138

1.138

999

999

1.292

1.292

726

726

563

563

727

727

254

254

252

252

980

980

253

253

396

396

51.809 29.744 16.505

51.809 29.744 16.505

600k

400k

200k

1900 1920 1940 1960 1980 2000 2020

Bron: Cobouw

Mensen die nu in verpleeghuizen terechtkomen, zijn

gemiddeld ouder dan vroeger en hebben zwaardere

klachten, waaronder dementie. Dat stelt andere eisen

aan de gebouwen. Sommige gebouwen in de care

hebben nog gedeeld sanitair en dat is niet meer van

deze tijd. Daarnaast zijn deze panden vaak logistiek

onhandig ingedeeld met bijvoorbeeld lange looproutes.

Dat is inefficiënt en kost het personeel onnodig tijd.

Tegenwoordig kun je met sensortechnologie ervoor

zorgen dat senioren met dementie zonder begeleiding

veilig kunnen rondlopen in een gebouw.

213


51-100 m2

121.648 120.385 99%

101-250 m2

251-500 m2

501-1.000 m2

1.001-2.000 m2

2.001-3.000 m2

3.001-5.000 m2

5.001-7.500 m2

7.501-10.000 m2

10.001-15.000 m2

15.001-25.000 m2

> 25.000 m2

98.938 871.774 88%

1.920.214 1.514.978 79%

2.712.021 2.044.913 75%

4.379.543 2.921.826 67%

3.390.361 1.917.718 57%

5.435.849 2.543.973 47%

5.957.325 2.695.910 45%

4.522.454 2.063.363 46%

6.899.422 3.308.260 48%

5.328.361 2.382.511 45%

13.061.025 8.571.518 66%

Volgens experts werden zorggebouwen vroeger zo’n 10%

ruimer opgezet dan nu het geval is. Dat vertaalde zich

in grotere kamers en bredere gangen. De schaal van

gebouwen was vroeger groter. We neigen er nu naar om

kleiner en compacter te bouwen, kiezen minder vaak

voor enkellaags gebouwen en vaker voor gebouwen

met een gemengde bestemming. Inmiddels is er nu

behoefte aan andere indelingen, met meer ruimte voor

gemeenschappelijke huiskamers.

In de cure zijn relatief minder vierkante meters nodig,

omdat er steeds meer zorg poliklinisch of op afstand

wordt verleend. De zorg in ziekenhuizen en klinieken

wordt steeds zwaarder, waarbij meer medische

technologie vereist is. De vierkante meters worden dus

intensiever benut. Dat zorggebouwen gemiddeld kleiner

worden, heeft ook te maken met de schaarste aan grond

en de zoektocht naar betaalbaarheid en haalbaarheid.

Naast de functionele vernieuwing van de voorraad

vormt ook de energietransitie een nieuwe uitdaging.

Van verreweg de meeste verblijfsobjecten is nog geen

energielabel bekend; wel is bekend dat gebouwen uit het

verleden energetisch vaak niet optimaal zijn ingericht.

Voorraad zorgvastgoed per soort energielabel

(aantal verblijfsobjecten)

A of hoger

B

C

D

E

F

G

Onbekend

Bron: Cobouw

Totaal Care Cure

11.766 6.725 4.387

2.535 1.325 948

3.645 2.074 1.297

2.148 1.138 999

1.292 726 563

727 254 252

980 253 396

51.809 29.744 16.505

Verreweg het meeste bestaande zorgvastgoed is te

vinden in de dichtbevolkte provincies in de Randstad

en het midden van het land en Noord-Brabant.

Deze bestaande locaties bieden veel potentie voor

herontwikkeling en verdichting. Dunbevolkte regio’s staan

voor grote uitdagingen. Er komt vanwege de vergrijzing

meer behoefte aan seniorenwoningen en specifieke

voorzieningen voor zware zorg. Projectontwikkelaars en

instellingen zullen die voorzieningen regionaal willen

bundelen om rendabel te kunnen bouwen en exploiteren.

214


Oppervlakte zorgvastgoed, verblijfsobjecten

per provincie (in m2)

400.000

6.000.000

Bron: Cobouw

Projecten met seniorenwoningen moeten daarvoor

een omvang van minimaal 25 tot 30 appartementen

hebben. Bewoners zijn echter vaak honkvast en

moeilijk te bewegen om te verhuizen. De lage

verhuisbereidheid is een extra complicatie; er is een

mismatch tussen wat de markt kan bieden en wat

burgers zoeken. We moeten attractieve wijken en

gebouwen ontwikkelen waar het wonen voor onze

senioren centraal staat met aandacht voor preventie,

beweging en ontmoeting. Zorg en services worden op

afroep geleverd. Door deze transitie houden we de zorg

betaalbaar in Nederland, ondanks de vergrijzing.

215


216


217


TOEPASSING DYNAMISCHE ZONWERING IN DE ZORG

Model en selectietool voor toepassing van dynamische zonwering in de zorg

In opdracht van Somfy ontwikkelde bba binnenmilieu een model om de meerwaarde

van dynamische zonwering en lichtwering voor zorggebouwen inzichtelijk te maken.

Het model bestaat uit twee onderdelen:

- Interactief model om het belang van het binnenmilieu voor de gebouwgebruiker in

zorggebouwen inzichtelijk te maken.

- Selectietool die beslissers ondersteunt bij het maken van een keuze voor het

zonweringssysteem en het type doek op basis van de effecten op het binnenmilieu

en de verwachte energieprestatie.

Zowel het model als de tool zal digitaal beschikbaar komen op

www.dynamicsolarshading.nl. In het schema komt de onderlinge samenhang tot

uitdrukking. Voor de langdurige zorg is er in samenwerking met DGMR aanvullend nog

een parametrisch model ontwikkeld waarmee de effecten van de keuze van systemen

en doeken op het binnenmilieu in kaart gebracht kunnen worden.

218


Primair zijn het interactieve model en de selectietool

ontwikkeld als hulpmiddelen om belanghebbenden

bewust te maken van het belang van de toepassing van

dynamische zonwering, terwijl het parametrisch model

gebruikt kan worden om de effecten van de toepassing

te kwantificeren. Alle genoemde elementen zijn in feite

nauw met elkaar verweven en helpen beslissers beter

gefundeerde besluiten te nemen. Voor de toepassing

in de praktijk is er geen onderscheid tussen bestaande

bouw en nieuwbouw.

De interactieve hulp geeft inzicht in de relevante

binnenmilieuparameters en de impact daarvan op

gebouwgebruikers in kwalitatieve zin. De selectiehulp is

meer bedoeld om belanghebbenden die vaak niet over

materiaalkennis beschikken te helpen bij de keuze van

het systeem en de toe te passen technische weefsels.

De keuze van het doek hangt samen met het doel dat

wordt nagestreefd zodra er dynamische zonwering

wordt toegepast. Het eindresultaat is een overzicht

op maat op basis van gebouwkenmerken en daarmee

tevens een pakket van eisen, bijvoorbeeld bij bouw

of verbouw. Het gepersonaliseerde overzicht kan dus

dienstdoen als basisdocument voor besluitvorming,

specificatie, berekeningen en kostenbegrotingen.

Kwantificering van de effectiviteit gebeurt in een model

waarin gewerkt is met negen verschillende categorieën

technische weefsels. Ieder van deze categorieën

kenmerkt een verzameling van technische weefsels

waarvan de eigenschappen op het gebied van zon- en

lichtwering in hoge mate vergelijkbaar zijn.

219


Model

Omdat de overwegingen voor toepassingen in cure en care niet noodzakelijkerwijs

dezelfde zijn, wordt in het model onderscheid gemaakt. Het basisidee achter het

interactieve model is dat de gebruiker de parameters voor het binnenklimaat zelf kan

wijzigen al naar gelang de behoeften of de prioriteit (‘input’). Het model geeft op basis

daarvan een overzicht van de effecten op de gebruiker (‘output’).

Parameters en hun belangrijkste invloed in care

Omgevingsvariabelen

Temperatuur

Daglicht- en zonlichttoetreding

Uitzicht

Verblinding

Invloed op de mens

Fysieke gezondheid

Psychologische gezondheid

Sociale relaties

Onafhankelijkheid

Parameters en hun belangrijkste invloed in cure

Omgevingsvariabelen

Temperatuur

Daglicht- en zonlichttoetreding

Uitzicht

Invloed op de mens

Herstel

Welzijn

Werkprestaties personeel

Verblinding

220


Selectietool

De selectietool is ontwikkeld om de gebruiker te helpen bij het selecteren van het

systeem en de stoffen op basis van de binnenmilieu- en energieprestaties in relatie tot

de wensen en prioriteiten van de gebruiker. De opzet van de tool is in het onderstaande

figuur schematisch weergegeven.

221


222


223


Toelichting op het gebruik van de tool:

Stap 1: Parametriseren van het gebouw

Als eerste stap worden parameters die betrekking hebben op het gebouw ingevoerd,

terwijl ook dient te worden aangegeven of het gebouw een ziekenhuis of instelling voor

langdurige zorg is.

Inputsituatie

Inputvariabelen Optie 1 Optie 2 Optie 3 Optie 4

Type gebouw Ziekenhuis Langdurige zorg

Koeling

Koeling

aanwezig

Alleen

topkoeling

aanwezig

Geen koeling

Geveloriëntatie Noord Oost Zuid West

% glas Weinig glas

< 30%

Zonwerende

beglazing?

Te openen

ramen

Ja

Ventilatie Type A:

natuurlijke

ventilatie (toeen

afvoer)

Verdieping

Gemiddeld

30-60%

Nee

Veel glas > 60%

Naar binnen Naar buiten Geen te openen ramen

Type B:

mechanische

toevoer,

natuurlijke

afvoer

≤ 4 verdiepingen ≥ 5 verdiepingen

Type C:

natuurlijke

toevoer,

mechanische

afvoer

Type D:

mechanische

ventilatie (toeen

afvoer)

Stap 2: Binnenmilieu

Bij de tweede stap geeft de gebruiker de prioriteiten aan met betrekking tot het

binnenmilieu en de energieprestaties:

- De invoerparameters kunnen door de gebruiker naar wens worden aangepast.

- De relevante invoerparameters zijn gemakshalve samengebracht in de

onderstaande tabel.

Input prioriteiten Prioriteiten Prioriteiten IEQ

Binnenmilieu verbeteren.

Oververhitting voorkomen.

Energie besparen.

Daglicht- en zonlichttoetreding

optimaliseren.

Duurzaam materiaalgebruik.

Verblinding voorkomen.

Behoud van zoveel mogelijk uitzicht.

Stap 3: Overzicht resultaten na stappen 1 en 2 met aanbeveling

In de output worden de prestaties van de verschillende systemen op zodanige wijze

gepresenteerd dat de gebruiker deze kan vergelijken. Er zijn altijd vier categorieën:

technische weefsels voor buiten, gemetalliseerde stoffen voor binnen, stoffen die

verblinding moeten voorkomen en de combinatie van stoffen voor binnen en buiten.

224


In feite geeft de laatste categorie de optimale situatie aan.

- Per systeem wordt een advies gegeven of het systeem wel of niet toepasbaar is

in het gebouw. Indien van toepassing wordt een toelichting gegeven.

- De relatieve prestaties van elk systeem, rekening houdend met de kenmerken

van het gebouw, worden weergegeven met behulp van een 7-puntsschaal.

- In de output worden de gekozen prioriteiten aangegeven.

- Op basis van deze vergelijking wordt advies gegeven over het systeem dat het

beste aansluit bij de behoeften van de gebruiker.

Selectie zonwering en lichtwering

225


Stap 4: Selectie weefsel

In de tabel is aangegeven welke doeksoorten in de doekselectietool zijn opgenomen en

die dus tot de mogelijke keuzes behoren.

Type zonwering

Type doek

Lichtwering Lichtwering wit 0%

Lichtwering grijs 0%

Lichtwering licht 3% Screen natural

Lichtwering grijs 3% Screen natural

Lichtwering licht 3% Re-essential

Lichtwering licht 3% Screen essential

Lichtwering zwart 3% Screen natural

Lichtwering grijs/donker 3% Re-essential

Lichtwering donker 3% Screen essential

Gemetalliseerde screens Gemetalliseerd licht 1%

Gemetalliseerd grijs 1%

Gemetalliseerd donker 1%

Gemetalliseerd licht 5%

Gemetalliseerd grijs 5%

Gemetalliseerd donker 5%

Zonwering buitenzijde Screens donker grijs 3%

Screens grijs 3%

Screens wit 3%

Bij gebruik van de selectietool worden de stoffen in een overzicht gepresenteerd op basis

van de verwachte prestatie gerelateerd aan de prioriteiten die eerder werden aangegeven.

Het overzicht omvat vier stoffen, zodat de gebruiker de verschillen in prestaties kan zien

en op basis daarvan een beslissing kan nemen ten aanzien van de keuze van de stof.

Als het geselecteerde systeem een combinatie is van zonwering voor buiten en

antiverblinding, zijn er twee rijen die het systeem en de stof beschrijven en worden de

presentaties van de combinatie van beide weefsels in het overzicht weergegeven.

Selectie zonwering en lichtwering

226


Uitkomsten

Nadat de selectie van het systeem en de stof zijn gemaakt geeft de tool een

aantal inzichten:

- De impact van het geselecteerde systeem en de geselecteerde stoffen op

de gebruikers van het gebouw volgens de mogelijke uitkomstparameters

weergegeven op een schaal van 1 (laagste score) tot 5 (hoogste score).

- De voor bewoners van het gebouw relevante aspecten (herstel, welzijn

en werkprestaties personeel) gebaseerd op de impact van de vier

binnenmilieuparameters.

- Technische specificaties die kunnen worden gebruikt voor het aanvragen van de

kosten voor het aanbrengen van dynamische zonwering.

Daarnaast kunnen de uitkomsten dienen als basis om voor gebouwen die in gebruik zijn

voor langdurige zorg een schatting te maken van de potentiële energiebesparing, de

reductie van de bijbehorende CO₂-uitstoot en de te verwachten binnentemperatuur.

227


PARAMETRISCH MODEL VOOR LANGDURIGE ZORG

Doel

Het doel van het project is om de invloed van

verschillende typen dynamische zonwering en

lichtwering op het binnenmilieu en de energieprestatie

te kwantificeren. Hierbij wordt een database ontwikkeld

waarin de uitkomsten voor verschillende varianten

opgenomen zijn.

Model

Het model voor langdurige zorg is opgesteld in het

verlengde van het parametrisch model voor kantoren

en onderwijsgebouwen. De focus bij kantoren lag op

productiviteitseffecten en energiebesparing en de

tool voor onderwijsgebouwen is gericht op het op een

duurzame wijze voorkomen van oververhitting.

Het parametrisch model is te beschouwen als

verlengstuk van de keuzetool voor dynamische

zonwering en selectie van doeken voor toepassing in

de zorg en genereert een database voor gebouwen in

gebruik als verzorgingstehuis.

Aanpak

Allereerst zijn de relevante uitkomstmaten voor

binnenmilieu en energiegebruik bepaald. Daarna is

naar analogie van het model dat werd ontwikkeld voor

kantoren een rekenmodel opgesteld waarin al rekening

werd gehouden met het concept-Programma van Eisen

voor langdurige zorg dat in maart 2024 verschenen is.

Na verificatie van de resultaten van het rekenmodel voor

energiegebruik is een database gegenereerd ten behoeve

van gebouwen voor langdurige zorg in Nederland.

Daarnaast is door bba binnenmilieu een keuzehulp

ontwikkeld voor verschillende zonweringsystemen

die inzicht geeft in de prestaties van verschillende

doeken. De uitkomsten ten aanzien van het

binnenmilieu en de energieprestatie worden hierbij

op een 7-puntsschaal vergeleken.

Het ontwikkelde parametrisch model zal in een

webapplicatie beschikbaar komen als logisch vervolg

op de keuzetool en kwantificeert de effecten van het

toepassen van dynamische zon- en lichtwering op het

binnenmilieu en de energieprestatie.

De uitgangspunten van het parametrisch model dat

ten grondslag ligt aan de opgestelde database zijn

in detail toegelicht in de DGMR-rapportage ‘Report

Parametric Model Long Term Care – The Netherlands,

Technical background document B.2022.0609.30.

R001’ d.d. 25 januari 2024. Het document is

eigendom van Somfy Nederland en uit commerciële

overwegingen niet openbaar.

228


Uitgangspunten parametrisch model

Gebouw en ruimte

In het parametrisch model is een gestandaardiseerde ruimte, cliëntenkamer

in een instelling voor langdurige zorg, gemodelleerd. Deze is gebaseerd op een

referentiegebouw uit de portfolio van DGMR.

Gehanteerde vaste uitgangspunten

- Standaard set-up (traditioneel gebouwzorgappartement 20 m²).

- Isolatiewaarde gevel vast (Rc-waarde Bouwbesluit 2012: 3,5 m² × K/W).

- Ventilatiedebiet conform Bouwbesluit.

- Interne warmtelasten conform uitgangspunten woningen.

Variabele input parameters

Binnen het model bestaan er een aantal variabelen:

- Geveloriëntatie (N/O/Z/W).

- Gevelconcept en glaspercentage (veel/gemiddeld/weinig).

- Type glas (HR++/zonwerend HR++/triple).

- Koeling (geen/topkoeling/volledige koeling).

- Type zonwering (lichtwering/gemetalliseerde screens/buitenzonwering).

- Doek (drie varianten per type).

- Zonweringsregeling, automatisch met overrule-mogelijkheid (regeling 150 W/m²)

en met lokale interventie (regeling 300 W/m²).

Opzet individuele ruimte voor cliënten

229


Gevelconcepten

Selectie doeken en overzicht varianten

Variabele inputparameters

Lichtwering:

Open 3%; lichte kleur

Open 3%; zwart

Open 0%; lichte kleur

Gemetalliseerde screens:

Open 1%; lichte kleur

Open 1%; donkere kleur

Open 5%; donkere of lichte kleur

Screens buitenzijde:

Open 3%; donkergrijs

Open 3%; lichtgrijs

Open 3%; wit

Tabel 1: Overzicht van de variabele inputparameters

Oriëntatie Gevelconcepten Isolatie glas Zonwering Zonweringsregeling Koeling

Noord Concept 1 1,65 (HR++) Geen Automatisch Geen

Oost Concept 2 1,65 (HR++ ZW) Type 1 Handmatig Topkoeling

Zuid Concept 3 1,3 (HR+++) Type 2 Volledige koeling

West Type 3

Type 4

Type 5

Type 6

Type 7

Uitkomsten

Totaal 2.160 varianten

Type 8

Type 9

Temperatuur

- Aantal uren temperatuur > 26 °C.

- Uitgesplitst per seizoen.

- Aantal uren temperatuur > 25 °C.

- Maximale temperatuur in de ruimte.

Daglicht

- Percentage van het vloeroppervlak met voldoende daglicht (> 300 lux).

- Percentage van de tijd kans op verblinding (> 3.000 lux).

230


Energie en milieu

- Energiegebruik voor koeling per jaar (kWh/m²).

- Uitgesplitst per seizoen.

- Energiegebruik voor verwarming per jaar (kWh/m²).

- Uitgesplitst per seizoen.

Nabewerking in de webapplicatie

Om alle gewenste uitkomsten inzichtelijk te maken is er nog een nabewerking nodig

die buiten het model gebeurt. Op deze wijze worden de uitkomsten op het niveau van

kamers voor cliënten geëxtrapoleerd naar uitkomsten voor het hele gebouw, waarbij de

gemeenschappelijke ruimtes buiten de uitkomsten vallen.

Om de nabewerking mogelijk te maken is er nog aanvullende informatie nodig:

- Aantal cliëntenkamers.

- Vloeroppervlak per cliëntenkamer.

- Verdeling van de cliëntenkamers over de verschillende gevels.

- Totale glasoppervlak per gevel.

Hiermee kunnen de volgende uitkomsten worden berekend op gebouwniveau:

Energie en milieu

- CO₂-emissie ten gevolge van verwarmen en koelen.

- Verschil in energiegebruik door toepassing zonwering of lichtwering (op

gebouwniveau).

- Verschil in CO₂-emissie ten gevolge van verwarmen en koelen door toepassing van

zonwering of lichtwering.

Kosten en terugverdientijd

- Inschatting besparing jaarlijkse kosten voor energiegebruik.

- Terugverdientijd.

- Totale investering in dynamische zon- en lichtwering.

231


Voorbeeld uitkomsten

Output parameter Unit For situation:

1 Hours operative temperature >26°C: hours / year o No shading

1a – broken down by season hours / year

o Selected solar shading

o Difference between

1b Hours operative temperature >25°C: hours / year

no shading & selected

shading

1c Maximum temperature in the room: °C

2 Percentage floor area daylight intensity >300 lux % of floor area

3 Glare probability as a percentage of time (UDI>3000 lux). % of time

4 Change in total energy consumption kWh / year

4a Energy consumption total kWh/m²

4b - broken down by season kWh/m²

4c Energy consumption for cooling: kWh/m²

4d – broken down by season kWh/m²

4e Energy consumption for heating: kWh/m²

4f – broken down by season kWh/m²

5 Change in CO₂-emission kg / year o Difference between

5a Change in CO2 related to cooling

no shading & selected

shading

5b

Change in CO2 related to heating

6 Budget energy consumption savings € / year

7 Return of investment % o Selected solar shading

8 Payback time months / years

9 Total costs €

Berekening automatische regeling

Basisuitgangspunten

- Zuidelijke oriëntatie

- Gevelconcept 2 (50% van de gevel is glas]

- G-waarde glas 0,6

- Ventilatie 40 m³/h per bewoner

- Koeling (topkoeling) 15 W/m²

- Zonweringsregeling 150 W/m²

Basisvariant

(geen zonwering)

Variant 1

(Lichtwering SCR3003)

Lichtwering 3% donker

Variant 2

(Metal screen SFN106)

Gemetalliseerd 1% donker

Variant 3

(Sergé 71708A)

Buitenzonwering Grijs

Warmtevraag 25,3 kWh(th )/m² × jaar 26,8 kWh(th )/m² × jaar 29,1 kWh(th )/m² × jaar 33,5 kWh(th )/m² × jaar

Koudevraag 38,3 kWh(th )/m² × jaar 37,3 kWh(th )/m² × jaar 28,8 kWh(th )/m² × jaar 17,94 kWh(th )/m² × jaar

Overschrijdingsuren

van 26 ºC

1.739 uur 1.575 uur 923 uur 148 uur

Als voorbeeld is een zuidelijke oriëntatie

aangehouden. Op deze oriëntatie is de

impact van zonwering het grootst.

Te zien is dat het toepassen van

lichtwering een beperkte invloed heeft

op het energiegebruik en het aantal

temperatuuroverschrijdingen.

Te zien is dat buitenzonwering hiervoor

veel beter geschikt is. Het toepassen

van een goede buitenzonwering heeft

zowel impact op de hoeveelheid

temperatuuroverschrijdingen als op de

hoeveelheid koudevraag.

Te zien is ook dat de warmtevraag

toeneemt als gevolg van het toepassen

van licht- en zonwering. De besparing

op koudevraag is echter groter dan de

toename in warmtevraag.

Dit is een scenario met een schakelcriterium

van 150 W/m²; hierdoor is bij

alle varianten met licht- of zonwering op

het zuiden gedurende meer dan 48% van

de dag de zonwering naar beneden.

Voor de verschillende oriëntaties geldt:

Noord: 1%

Oost: 27%

Zuid: 48%

West: 22%

Bij een variant met een schakelcriterium

van 300 W/m² zal de tijd dat de

zonwering naar beneden is korter zijn,

en hiermee zal ook de besparing minder

groot zijn. In dit geval is er echter wel

meer zicht naar buiten en zal de kwaliteit

van daglicht weer hoger zijn.

232


Energieverbruik:

70

60

70

50

60

40

50

30

40

20

30

10

20

0

10

Energiegebruik koelen en verwarmen

Energiegebruik koelen en verwarmen

kWh/m2 verwarmingsbehoefte per jaar kWh/m2 koelbehoefte per jaar Totaal kWh/m2 per jaar

Geen zonwering

Lichtwering 3% licht

Lichtwering 3% donker

Lichtwering 0%

Geen zonwering

Gemetalliseerd 1% licht

Lichtwering 3% licht

Gemetalliseerd 1% donker

Lichtwering 3% donker

Gemetalliseerd 5%

Lichtwering 0%

Buitenzonwering zwart

Gemetalliseerd 1% licht

Buitenzonwering grijs

Gemetalliseerd 1% donker

Buitenzonwering wit

Gemetalliseerd 5%

Buitenzonwering zwart

Buitenzonwering grijs

Buitenzonwering wit

0

Overschrijdingsuren:

kWh/m2 verwarmingsbehoefte per jaar kWh/m2 koelbehoefte per jaar Totaal kWh/m2 per jaar

2500

2000

2500

1500

2000

1000

1500

500

1000

0

500

Temperatuuroverschrijdingsuren

Temperatuuroverschrijdingsuren

TO-uren 26 °C TO-uren 25 °C

Geen zonwering

Lichtwering 3% licht

Lichtwering 3% donker

Lichtwering 0%

Geen zonwering

Gemetalliseerd 1% licht

Lichtwering 3% licht

Gemetalliseerd 1% donker

Lichtwering 3% donker

Gemetalliseerd 5%

Lichtwering 0%

Buitenzonwering zwart

Gemetalliseerd 1% licht

Buitenzonwering grijs

Gemetalliseerd 1% donker

Buitenzonwering wit

Gemetalliseerd 5%

Buitenzonwering zwart

Buitenzonwering grijs

Buitenzonwering wit

0

TO-uren 26 °C TO-uren 25 °C

233


234


7ONDERWIJS

235


ORIËNTATIE

Leerlingen

De onderstaande tabel geeft het totale aantal leerlingen weer per type onderwijs

(horizontaal) op basis van het aantal leerlingen per onderwijsinstelling (verticaal).

Verreweg het grootste aantal leerlingen bezoekt dus onderwijsinstellingen die onderdak

geven aan maximaal 500 leerlingen.

Aantal leerlingen schooljaar 2022/2023

Aantal leerlingen

Totaal primair

Bron: CBS/bewerking Somfy

Basisonderwijs

Speciaal

onderwijs

Speciale

scholen

Vo Mbo Hbo Wo

< 100 81.376 72.628 6.651 2.097 441 - - 222

101 - < 200 332.060 297.361 19.861 14.838 10.893 - - 407

201 - < 500 871.918 832.558 8.122 31.258 23.931 318 - -

501 - < 1.000 170.580 159.226 - 11.354 85.407 1.613 3.939 1.102

1.001 - <2.000 12.923 5.712 - 7.211 308.659 7.977 7.081 0

2.001 - <5.000 5.664 - 5.664 472.684 41.131 32.006 0

5.001 - 10.000 2 - - 21.317 109.748 11.863 0

> 10.000 - - - 13.247 323.420 421.088 342.516

Totaal 1.474.523 1.367.485 34.634 72.422 936.579 484.207 475.977 344.247

Onderwijsinstellingen

Verreweg het grootste aantal schoolgebouwen biedt onderdak aan het basisonderwijs. Deze

instellingen zijn relatief klein van omvang, afgaand op het gemiddeld aantal leerlingen.

Onderwijsinstellingen voor het voortgezet onderwijs zijn veel groter, afgemeten aan het

gemiddelde aantal leerlingen, terwijl het totale aantal leerlingen veel kleiner is.

Aantal onderwijsinstellingen 2022/2023

Aantal leerlingen

Totaal primair

Bron: CBS/bewerking Somfy

Basisonderwijs

Speciaal

onderwijs

Speciale

scholen

Vo Mbo Hbo Wo

< 100 1.176 1.060 88 28 6 - 3

101 - < 200 2.201 1.958 141 102 69 - 3

201 - < 500 2.920 2.778 33 109 77 1 -

501 - < 1.000 273 257 - 16 108 2 5 2

1.001 - <2.000 10 4 - 6 211 5 6

2.001 - <5.000 2 - 2 165 13 9

5.001 - 10.000 - - - 4 15 2

> 10.000 - - - 1 21 14 13

Totaal 6.582 6.057 262 263 641 57 36 21

Schoolgebouwen

Het exacte aantal schoolgebouwen is niet goed te bepalen, onder andere vanwege

gedeeld gebruik met meerdere scholen of gemengd gebruik met andere functies.

Er zijn meerdere landelijke databronnen over (school)gebouwen en vestigingen.

236


De volledigheid, actualiteit en kwaliteit van deze bronnen

wisselen echter.

De gebouwenvoorraad in het primair en voortgezet onderwijs

is verouderd, heeft vaak een slecht binnenklimaat en

is niet duurzaam. In het primair onderwijs hebben we het

over ongeveer 11,67 miljoen m2 bruto-vloeroppervlakte (BVO)

verspreid over ca. 7.900 verschillende locaties, vallend onder

977 schoolbesturen. In het voortgezet onderwijs gaan we uit

van 9,59 miljoen m2 BVO, behorende bij een totaal van circa

1.420 onderwijslocaties, onder verantwoordelijkheid van 330

schoolbesturen. Er zijn dus in totaal 9.320 schoolgebouwen

voor primair en voortgezet onderwijs, bij elkaar hebben deze

een oppervlakte van 21,26 miljoen m2 BVO.

De snelheid waarmee de gebouwen vernieuwd worden

is laag. Schoolgebouwen zijn gemiddeld 40 jaar oud en

worden gemiddeld na 69 jaar vervangen. Er is sprake van

een verouderde portefeuille.

Landelijke data over schoolgebouwen (aantal, energielabel,

oppervlakte) zijn niet eenduidig beschikbaar.

Voor deze uiteenzetting baseren we ons op het rapport

‘QuickScan kwaliteit onderwijshuisvesting' van

Oberon (januari 2023) en de Sectorale routekaart voor

verduurzaming van schoolgebouwen.

Meer dan de helft (54%) van de schoolgebouwen in het

primair onderwijs en bijna de helft (49%) van de schoolgebouwen

in het voortgezet onderwijs is ouder dan 40 jaar.

Een groot deel van de schoolgebouwen voldoet niet (meer)

aan de eisen voor duurzame en goed ingerichte werk- en

leerplekken. Dit geldt zeker voor de gebouwen van vóór 2015.

Inventarisatie schoolgebouwen: aantal gebouwen

4.039

Wederopbouw

1.808

Londo

2.573

Bouwbesluit

De gebouwen zijn in te delen naar bouwperiode. Dit geeft

911

Vooroorlogs

inzicht in de kwaliteit van de gebouwenvoorraad. Er zijn

vier gebouwvoorraden onderscheiden: de vooroorlogse

voorraad (van voor 1946), de weder opbouw voorraad

(1946-1978), de Londovoorraad (1978-1992) en de

Bouwbesluitvoorraad (1992-2015).

5,7

Gemiddeld cijfer van

leerkrachten voor hun

schoolgebouw

Gebouwvoorraad po en vo

Vooroorlogse

voorraad

Wederopbouwvoorraad

Londovoorraad

Bouwbesluitvoorraad

40 jaar

Gemiddeld

schoolgebouw is 40 jaar

oud en niet duurzaam

80%

Slecht

binnenklimaat

69

Gemiddelde leeftijd

waarop het gebouw

vervangen wordt

• Tot 1946

• Eeuwigheidswaarde

• Aanpak:

cascorenovatie

• 1946-1978

• Vanaf 1968

bouwstroom

• Matige kwaliteit

• Aanpak:

vervanging

• 1978-1992

• Gestandaardiseerde

scholen

• Duurzaam

onderhoud

• Vervanging na

levensduur

• 1992-2015

• Normscholen met

relatief goede

exploitatie

• Beperkte

klimatisering

• Duurzaam onderhoud

• Vervanging na

levensduur

8 jaar 15%

31%

8 jaar = gemiddelde

duur proces om tot

nieuwbouw te komen

Scholen geven 15% meer

geld uit aan huisvesting

dan de bekostiging die

zij ontvangen

Energielabel G

Ter vergelijking:

kantoorgebouwen label

C of beter

Bron: Sectorale routekaart voor verduurzaming van schoolgebouwen

Bron: Sectorale routekaart voor verduurzaming van schoolgebouwen

237


Inventarisatie schoolgebouwen: duurzaamheid

Elektraverbruik

404 miljoen

kWh per jaar

384 miljoen

2018 kWh per jaar

2030

2050

404 miljoen

kWh per jaar

279 miljoen

kWh per jaar

2030

Huidige route (scenario 1) Benodigde route (scenario 5)

631.000 ton

per jaar

2018

346 miljoen

kWh per jaar

30 miljoen

2050

kWh per jaar

631.000 ton

per jaar

2,2 miljard

kWh per jaar

CO2-uitstoot

Aardgasverbruik

2018

1,5 miljard

kWh per jaar

2,2 miljard

kWh per jaar

2030

2030

1,9 miljard

kWh per jaar

0 kWh per jaar

(doel behaald)

2050

1,2 miljard

kWh per jaar

2050

Huisvesting - VO-raad

Per jaar vindt er op circa 23 scholen in het po en vo een

basisrenovatie plaats. Per jaar worden er 100 tot 125

scholen nieuw gebouwd (90% is po). Als we uitgaan

van een vernieuwingscyclus van 40 jaar, zijn alle

schoolgebouwen van voor 1980 verouderd. Het gaat om

de helft van de gebouwen in het po en vo die al vernieuwd

hadden moeten zijn. Er is dus sprake van een grote

achterstand in de vernieuwing van schoolgebouwen. De

huidige cyclus van vernieuwing of renovatie duurt bijna 2

keer zo lang als de gewenste cyclus voor het behalen van

de klimaatdoelstellingen.

325.000 ton

per jaar

-57,3%

2030

2030

413.000 ton

per jaar

-34,5%

2.000 ton

per jaar

-99,7%

2050

2050

269.000 ton

per jaar

-48,5%

Om de huidige kwaliteits- en duurzaamheidseisen te

halen, is een 40-jarige cyclus nodig, terwijl de cyclus

nu naar schatting 75 jaar is. Deze is beschreven

in de sectorale routekaart die de PO-Raad samen

met de VO-raad en de VNG heeft opgesteld. Het IBO

Onderwijshuisvesting uit 2021 onderschrijft deze visie.

Bron: Sectorale routekaart voor verduurzaming van schoolgebouwen

Bouwjaar scholen po en vo

onbekend

5

6

voor 1946

8

8

1946 t/m 1978

32

37

1979 t/m 1992

16

18

1993 t/m 2014

26

31

vanaf 2015

6

7

0 5 10 15 20 25 30 35 40

Percentage

PO (7300 gebouwen)

VO (1500 gebouwen)

Bron: Kadaster, Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG)

Bij het gewenste scenario zouden er 221 nieuwe

schoolgebouwen (2,5%) per jaar bij moeten komen en 73

renovaties moeten worden uitgevoerd (0,83%) (po en vo).

Volgens gegevens van de VO-raad heeft slechts 7%

van de schoolgebouwen een binnenklimaat dat voldoet

aan de arbonormen voor licht, lucht, geluid, fijnstof

en temperatuur. Een slecht binnenklimaat betekent

bijvoorbeeld dat het vaak te warm is in de lente en de

zomer of dat er onvoldoende kan worden geventileerd.

Met name over de temperatuur in de zomer zijn er

klachten. Een hoge temperatuur in de zomer heeft een

negatieve impact op het leerrendement en verhoogt

ziekteverzuim onder leerlingen en personeel.

238


Kwaliteit van schoolgebouwen po en vo

Lucht: geen enkele vorm van

mechanische ventilatie

Licht: geen of onvoldoende

zonwering

Temperatuur: geen goede

temperatuur zomer

Temperatuur: geen goede

temperatuur winter

Geluid: onvoldoende

akoestische demping

15

26

25

0 10 20 30 40 50 60

31

55

Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting

De kwaliteit van onderwijshuisvesting heeft duidelijke

invloed op de leerprestaties en gezondheid van

leerlingen en leraren. Deze kwaliteit is aantoonbaar

voor verbetering vatbaar. De verwachting is dat het

Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting leidt tot

zowel kwaliteitsverbetering als kostenbesparing bij de

nieuwbouw van schoolgebouwen. Dit geeft de kwaliteit

van onderwijshuisvesting en daarmee de kwaliteit van

onderwijs een blijvende impuls.

Percentage

Bron: website PO-Raad/Oberon Utrecht/de Ridder 2023

Huisvesting

De meeste gebouwen hebben geen energielabel.

Van de po-scholen met een energielabel heeft 43%

een energielabel D of minder. In het vo heeft 46%

van de schoolgebouwen dat een label heeft een

energielabel D of minder. Ongeveer 18% van de poschoolgebouwen

en 22% van de vo-schoolgebouwen

heeft energielabel G. Dit zijn ruim 1.600 gebouwen.

Deze gebouwen moeten volgens de PO-Raad zo snel

mogelijk worden uitgefaseerd.

Een goed schoolgebouw heeft een gezond

binnenklimaat, waardoor leerlingen betere leerprestaties

behalen en er sprake is van minder ziekteverzuim bij

leerlingen en personeel. Een goed schoolgebouw is

flexibel en aan te passen aan het onderwijskundig

concept, de ondersteuningsbehoefte van leerlingen

en het aantal leerlingen. Daarnaast is een goed

schoolgebouw geschikt voor inclusief onderwijs en

inclusief personeelsbeleid. Een goed schoolgebouw is

ook duurzaam en draagt bij aan een klimaatneutraal

Nederland. Veel schoolgebouwen voldoen hier niet aan.

Het Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting moet

leiden tot kwalitatief betere onderwijshuisvesting en

efficiëntere bouwprocessen met een kortere doorlooptijd.

Met een gecoördineerd programma worden partijen

bijeengebracht, wordt de benodigde schaalvergroting

om te komen tot leereffecten gerealiseerd en worden

risicokosten afgedekt.

Het programma beoogt 132 duurzame schoolgebouwen

in het primair en voortgezet onderwijs te realiseren vanuit

verschillende op te zetten leerlabs.

239


Deze leerlabs ontwikkelen open standaarden op het

gebied van functionaliteit, bouw- en installatieconcepten

en processen. Tegelijkertijd wordt een iteratief

kennisproces opgezet dat ingebed kan worden in een

duurzame kennisinfrastructuur.

Het Nationaal Groeifonds investeert maximaal € 483,7

miljoen in het innovatieprogramma. Dit bedrag

bestaat uit een toekenning van € 124,2 miljoen en een

voorwaardelijke toekenning van € 359,5 miljoen. Met de

voorwaardelijke toekenning kunnen 72 nieuwe scholen

worden gebouwd.

Het programma vergroot het duurzaam verdienvermogen

van Nederland met name doordat betere

onderwijshuisvesting de leerprestaties van leerlingen

verhoogt. Efficiëntere processen zorgen bovendien voor

kostenbesparing. Versnelling van processen resulteert

in continuïteit van de bouwproductie en toename van de

arbeidsproductiviteit in de bouwsector.

Het voorstel voor dit programma werd ingediend door

het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Consortiumpartners zijn de PO-Raad, VO-raad en de

VNG. Daarnaast heeft een groot aantal partijen uit

het onderwijsveld en de bouwsector zich verbonden

aan deelname in de leerlabs en kennisinfrastructuur.

Binnen het programma zullen gemeenten,

schoolbesturen en marktpartijen samenwerken. De

uitvoering wordt belegd bij Ruimte-OK. Dit is een

onafhankelijke, uitvoerende kennisorganisatie op het

gebied van onderwijshuisvesting.

Gemeenten kunnen samen met schoolbesturen de

komende vijftien jaar voorstellen indienen voor duurzame,

gezonde en inclusieve schoolgebouwen. Doel van het

programma is om samen te leren hoe we schoolgebouwen

sneller, beter en kostenefficiënter kunnen renoveren

en vernieuwen. In een schoolgebouw met een goed

klimaat presteren leerlingen beter. Inclusieve, gezonde

en duurzame scholen dragen daarnaast bij aan

kansengelijkheid en klimaatdoelstellingen.

Om de schoolgebouwen in ons land duurzaam, gezond

en inclusief te krijgen, moeten meer schoolgebouwen

vervangen worden. Voor die uitdaging is veel geld nodig;

meer dan € 1 miljard per jaar. Ook gaan de kwaliteitseisen

voor te bouwen schoolgebouwen de komende jaren omhoog.

Het Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting

is een manier om standaarden te ontwikkelen

die gemeenten, schoolbesturen en bouwende

partijen helpen om snel en efficiënt hoogwaardige

schoolgebouwen neer te zetten. Dit gebeurt van onderaf:

gemeenten en schoolbesturen dragen zelf hun projecten

voor. Daarnaast blijft de VNG zich inzetten voor passende

bekostiging voor de gehele onderwijshuisvestingsopgave.

De VNG vroeg de bijdrage voor het Innovatieprogramma

Onderwijshuisvesting samen met het ministerie van

OCW, de PO-Raad en de VO-raad aan bij het Nationaal

Groeifonds. De komende periode gaan de aanvragers

met ondersteuning van Ruimte-OK aan de slag met

de verdere uitwerking van de leerlabs, CoP en SPUKregeling.

Het ligt in de verwachting dat gemeenten vanaf

eind 2024 tot en met begin 2025 hun aanvragen voor de

SPUK kunnen indienen.

240


241


SCHOOLGEBOUWEN

Wetgeving van toepassing op schoolgebouwen

Verplichte energieprestatiecertificaten voor gebouwen

Bij de verkoop, verhuur en oplevering van een gebouw is

een energielabel meestal verplicht. Utiliteitsgebouwen

zijn bijvoorbeeld kantoren, scholen, winkels en

ziekenhuizen. Voor sommige utiliteitsgebouwen is

een energielabel niet nodig, zoals fabriekshallen of

beschermde monumenten.

BENG-wetgeving

Voor alle nieuwbouw, zowel woningbouw als

utiliteitsbouw, geldt dat de vergunningaanvragen sinds

1 januari 2021 moeten voldoen aan de eisen voor Bijna

Energie Neutrale Gebouwen (BENG). Die eisen vloeien

voort uit het Energieakkoord voor duurzame groei en uit

de Europese Energy Performance of Buildings Directive

(EPBD). De energieprestatie bij BENG wordt bepaald aan

de hand van drie individueel te behalen eisen:

- De maximale energiebehoefte in kWh per m2

gebruiksoppervlak per jaar.

- Het maximale primair fossiel energiegebruik,

eveneens in kWh per m2 gebruiksoppervlak

per jaar.

- Het minimale aandeel hernieuwbare energie

in procenten.

NTA 8800:2023 is de methode voor de bepaling van de

energieprestatie van gebouwen, waarmee onder meer

gerekend kan worden om aan te tonen dat men voldoet

aan de BENG-eisen.

TOjuli

Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning en oplevering

van een nieuw woongebouw moeten de BENG-eisen

worden getoetst op gebouwniveau. Daarnaast moet ook

per individueel verblijfsobject (bijvoorbeeld de individuele

appartementen in een woongebouw) de energieprestatie

berekend en geregistreerd worden. Dit is van belang in

verband met het risico op oververhitting per verblijfsobject.

Het risico van te hoge temperaturen wordt voor een

verblijfsobject per rekenzone en per oriëntatie bepaald

(TOjuli-indicator, volgt automatisch uit de rekensoftware).

De toetsing aan de TOjuli voor nieuwe woningen is alleen

nodig voor rekenzones waarin geen actief koelsysteem

aanwezig is. In het Bouwbesluit 2012 staan voor deze

rekenzones grenswaarden voor de TOjuli-indicator.

Framework voor klimaatadaptatie gebouwen

Recente Europese wetgeving die gericht is op vaststelling

van klimaatrisico’s die van toepassing zijn op gebouwen

met behulp van een omgevings- en gebouwscore. Deze

verplichting is relevant voor alle gebouwen.

Certificering (utiliteits)gebouwen

Duurzaamheid: LEEDS, BREEAM

Mens en milieu: WELL

Vierkante meters per leerling

Er is geen minimale oppervlakte voor de grootte van een

klaslokaal. De school als geheel moet een minimumaantal

vierkante meters hebben per leerling. Alle ruimtes

tellen hierbij mee, ook bijvoorbeeld de toiletten en de

gangen. Per schoolsoort is dit minimum anders. De

grootte van het schoolplein staat in de verordening

onderwijshuisvesting van de gemeente.

242


Per schoolsoort en leerjaar zijn er normen die bepalen

hoeveel ruimte er nodig is:

- Basisschool: 3,5 vierkante meter vloeroppervlak

per leerling.

- Middelbare school: tussen de 5,7 en

de 14,8 vierkante meter per leerling.

- Leerwegondersteuning: per leerling is er 0,7 (jaar

1 en 2) of 1,2 (jaar 3 en 4) vierkante meter extra,

boven op het standaardaantal vierkante meters.

- Speciaal basisonderwijs: 6,6 vierkante meter

vloeroppervlak per leerling.

- Speciaal onderwijs: tussen de 7,8 en 15,8 vierkante

meter vloeroppervlak per leerling.

- Voortgezet speciaal onderwijs: tussen de 7,7 en

15,3 vierkante meter vloeroppervlak per leerling.

Een volledig overzicht van het aantal vierkante

meters per schoolsoort en leerjaar is te vinden in het

Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting

PO/VO. Daarin staat ook hoe groot een school minimaal

moet zijn, de zogenaamde vaste voet.

De Arbowet stelt vooral eisen aan een verantwoorde

inrichting van het schoolgebouw. Het gaat dan

bijvoorbeeld om regels voor het schoolterrein,

de veiligheid, de omgang met gevaarlijke stoffen en

het binnenklimaat.

In het Bouwbesluit 2012 staan algemene regels voor

de bouw en het verbouwen van een schoolgebouw.

Scholen hebben ook te maken met de eisen uit het

Gebruiksbesluit (brandveiligheid) en de bouwverordening

van de gemeente.

Er komt een wettelijke verplichting aan voor gemeenten:

het opstellen van een Integraal Huisvestingsplan

Onderwijs (IHP). De VNG, PO-Raad (primair onderwijs)

en VO-raad (voortgezet onderwijs) komen met een

handreiking voor het opstellen van een IHP. Dit IHP is in

combinatie met de meerjarenonderhoudsplanningen van

schoolbesturen de basis voor een langjarige planning van

investeringen. Daarbij gaat het om onderhoud, renovatie

en nieuwbouw, maar ook om sluiting en sloop.

Gemeenten hebben een wettelijke zorgplicht voor de

huisvesting van het primair en voortgezet onderwijs.

Gemeenten dragen de kosten van nieuwbouw en

uitbreiding, daarvoor ontvangen zij geld via het

gemeentefonds. Door middel van een gemeentelijke

verordening wordt dit geld verdeeld. Schoolbesturen

ontvangen van het Rijk de middelen voor onderhoud en

exploitatie. Deze verdeling van verantwoordelijkheden

vraagt om samenwerking en afstemming ten aanzien

van exploitatie en investeringen.

Financiën

In het publiek bekostigde onderwijs is de overheid de

belangrijkste financier van scholen. Scholen zorgen

ervoor dat zij het beschikbare geld zo effectief mogelijk

inzetten voor kwalitatief goed onderwijs. In 2022 hebben

scholen minder geld uitgegeven dan ze ontvingen.

Onder meer het lerarentekort en tijdelijke extra middelen

zorgden ervoor dat het geld niet volledig kon worden

besteed, waardoor ook reserves toenamen. De VO–raad

dringt aan op meer structurele bekostiging en het

vervangen van losse subsidies door duidelijke financiële

vooruitzichten, om schoolorganisaties in staat te stellen

hun financiën beter te plannen.

243


De Rijksoverheid maakte in het kalenderjaar 2022

ongeveer € 10,4 miljard bekostiging over aan het

voortgezet onderwijs. In 2022 ontving een school

in het vo gemiddeld € 10.200 per leerling exclusief

ondersteuningsmiddelen. Daarnaast hebben de

scholen ook overige baten, zoals ouderbijdragen,

verhuurinkomsten en schenkingen. Deze inkomsten

bedroegen in 2022 gezamenlijk iets meer dan 5,5% van

de totale inkomsten. Belangrijk onderdeel van deze 5,5%

zijn de inkomsten uit de ouderbijdrage. Dit aandeel neemt

snel af doordat de nadruk is komen te liggen op de

vrijwilligheid van deze bijdrage, waardoor de bereidheid

om die te betalen aan het verminderen is.

Bijna 80% van de totale bestedingen gaven scholen

in het voortgezet onderwijs in 2022 uit aan personeel.

Ongeveer 6% van de middelen ging naar huisvesting.

Het resterende bedrag werd besteed aan overige lasten

en afschrijvingen voor onder meer meubels, computers

en leermiddelen.

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de huisvesting

en krijgen voor de financiering hiervan elk jaar een

bijdrage uit het gemeentefonds. Schoolbesturen

in het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en

speciaal onderwijs zijn verantwoordelijk voor het

onderhoud van het schoolgebouw. Uitgangspunt

van de onderwijswetgeving (WPO/WEC en WVO) is

dat het eigendom van het schoolgebouw ligt bij het

schoolbestuur. Schoolbesturen in het basisonderwijs,

voortgezet onderwijs en speciaal onderwijs zijn

verantwoordelijk voor het onderhoud van het

schoolgebouw. Universiteiten en instellingen van het

(hoger) beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie

zijn zelf verantwoordelijk voor hun huisvesting.

In Nederland zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de

(ver)bouw en uitbreiding van scholen. Schoolbesturen

ontvangen via de lumpsum een bedrag voor onder andere

het onderhoud van het gebouw en de energiekosten, de

materiële instandhouding (MI) genaamd.

2022

Personeelslasten 79,8%

Afschrijvingen 3,2%

Huisvestingslasten 5,8%

Overige lasten 11,2%

De bekostiging die scholen in het voortgezet onderwijs

jaarlijks ontvangen, moet maximaal worden ingezet

voor het realiseren van goed onderwijs. Het is dan ook in

veel gevallen niet wenselijk dat een schoolbestuur aan

het einde van een jaar een positief financieel resultaat

boekt, waardoor reserves toenemen. Dat is in 2022 bij

veel schoolbesturen wel gebeurd. In totaal is in het hele

voortgezet onderwijs een positief financieel resultaat

geboekt van circa € 309 miljoen.

In het basisonderwijs, speciaal (basis)onderwijs en voortgezet

onderwijs krijgen schoolbesturen één basisbedrag per

leerling en per school (lumpsum). Hoeveel geld een school

krijgt, hangt af van het leerlingaantal op 1 februari van het

jaar ervoor. Sommige scholen krijgen extra geld, bijvoorbeeld

omdat het kleine scholen zijn of om onderwijsachterstanden

aan te pakken. Er gaat ongeveer € 14 miljard naar

scholen. Besturen en scholen van het primair onderwijs

zijn verantwoordelijk voor betrouwbaar financieel beheer.

Zij moeten zich hierover intern en extern verantwoorden.

Dit betekent onder andere dat zij jaarlijks een verslag

maken over hun financiële beleid. De Inspectie van het

Onderwijs houdt toezicht op hoe scholen dit geld uitgeven.

244


De Rijksoverheid betaalt het leeuwendeel van de

schoolkosten van een leerling op de middelbare

school. Het gaat hier om een bedrag van ongeveer

€ 7.300 per jaar dat door de overheid wordt

gefinancierd, inclusief de kosten van schoolboeken en

ander (digitaal) lesmateriaal.

Energielabels scholen po en vo

100

75

41

39

Percentage(%)

50

25

6

9

7

9

9

6

10

7

9

8

18

22

0

PO

VO

A en beter B C D E F G

Bron: Website PO-Raad/RVO

245


246


Huisvesting - VO-raad

Het energielabel zegt niet alles over de duurzaamheid

van een schoolgebouw. Het gebruik van het

gebouw heeft vaak meer invloed op het werkelijke

energieverbruik dan het label. Ook hebben scholen zelf

vaak extra maatregelen genomen met het oog op het

energieverbruik. Bijna de helft van de scholen heeft

bijvoorbeeld aanvullende energiebesparingsmaatregelen

getroffen voor de verwarming en ruim 60% heeft

duurzame verlichting.

Het Groeifonds geeft een eenmalige impuls om te leren

hoe we bewezen goed presterende schoolgebouwen

beter, sneller en kostenefficiënter kunnen bouwen en

vernieuwen. Het Innovatieprogramma is echter niet

voldoende om de achterstand in de vernieuwing in te

lopen. Gemeenten en schoolbesturen kunnen namelijk

alleen hun reguliere middelen voor deze impuls inzetten.

Er zijn – naast een stevige kennisinfrastructuur – een

programmatische aanpak en voldoende structurele

bekostiging van gemeenten en schoolbesturen nodig.

Het onderhoud van een schoolgebouw is de

verantwoordelijkheid van het schoolbestuur. Ruim

driekwart van de schoolgebouwen voldoet aan de

normen voor bouwtechnische staat en van 15% is het

niet bekend of zie hieraan voldoen. Het onderhoud kost

echter gemiddeld 15% meer dan de daarvoor bestemde

bekostiging (2016). Het gevolg is dat een schoolbestuur

dat moet investeren in het gebouw en dit geld niet voor

andere doelen kan gebruiken.

Schoolgebouwen die in matige tot slechte conditie zijn

(circa 760 gebouwen, naar rato gelijk verdeeld over po

en vo), zijn aan vervanging of renovatie toe. Dit gaat

met name om scholen die in de periode 1948-1978 zijn

gebouwd en buiten de grote steden staan.

247


BINNENKLIMAAT IN SCHOLEN

Een slecht thermisch binnenklimaat in scholen leidt tot diverse comfort- en gezondheidsklachten

(hoofdpijn en benauwdheid) bij zowel de leerlingen als het (onderwijs)personeel. De warmte- en

koudebeleving in een ruimte worden voor een belangrijk deel bepaald door de luchttemperatuur.

Hoe temperatuur ervaren wordt, is zeer persoonsgebonden. De optimale temperatuur voor

hersenactiviteit is 20 °C. Een aangename temperatuur in scholen ligt tussen de 18 en 22 °C.

Vanaf 25 °C neemt de behaaglijkheid af en wordt het prestatievermogen minder.

Andere factoren die van invloed zijn op de

temperatuurbeleving zijn stralingswarmte of –koude, de

vochtigheid van de lucht en luchtstroming. De meeste

mensen ervaren een relatieve luchtvochtigheid van 35

tot 70% als prettig. Een te sterke of te koude luchtstroom

kan echter worden ervaren als tocht. Bij het onderwerp

thermisch binnenklimaat gaat het om de meetbare

temperatuur (objectief), de gevoelstemperatuur

(subjectief) en klimaatbeheersing.

De (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad van

een school heeft instemmingsrecht met betrekking

tot maatregelen bij te hoge temperaturen (boven de

25 °C). In het algemeen kan door goed te ventileren

de binnentemperatuur omlaag worden gebracht. Dit is

vooral effectief wanneer de buitentemperatuur laag

is, bijvoorbeeld tijdens de wintermaanden of ‘s nachts.

Hoewel in de zomer de buitentemperatuur hoger is dan

in de winter, kan ventilatie ook in de zomer ervoor zorgen

dat de temperatuur niet te veel oploopt.

Als uit metingen blijkt dat de temperatuur structureel

hoog is en er geen afdoende maatregelen voorhanden

zijn, dan moeten er concrete afspraken gemaakt worden

over het treffen van bouwkundige maatregelen. Bij het

nemen van maatregelen tegen temperatuuroverlast

is het belangrijk om te weten dat het effect ervan erg

afhankelijk is van de bouwkundige constructie van

het gebouw. Niet in alle gebouwen zal de gewenste

temperatuur te realiseren zijn.

Meetbare temperatuur

Als het gaat om de meetbare temperatuur is het primair

belangrijk om opwarming te voorkomen. Daarvoor is

voldoende daglicht nodig in het klaslokaal. Er is dan

minder kunstlicht nodig, hetgeen de opwarming van

het lokaal vermindert. Een regelbare zonwering voor

ramen op de zonzijde kan temperatuuroverlast tijdens

de zomermaanden beperken. Het is dan zaak de

zonneschermen te laten zakken voordat de zon op de

ramen schijnt.

Voor buitenzonwering gaat de voorkeur uit naar het

gebruik van verticaal langs de buitenkant van het raam

bewegende screens (de kans op hoofdverwondingen

door uithangende zonwering is hierdoor verdwenen) of

een zonwering met een schuin gedeelte waardoor zicht

op de (groene) buitenruimte mogelijk blijft. Voorkeur heeft

het gebruik van lichtgekleurde materialen die geen of

minder nadelige invloed hebben op de aanwezigheid van

natuurlijk licht in het lokaal en een zodanige bevestiging

van de zonwering dat er een niet afgeschermd (lichtdoorlatend)

raamoppervlak aanwezig is tussen de

dakrand en de top van de zonwering.

248


In combinatie met een overstek (verlengen van het dak in

horizontale positie) zorgt dit ervoor dat er wel licht in het

lokaal komt maar dat de (opwarmende) zonnestralen niet

op een directie manier in het lokaal schijnen.

Platte daken kunnen vochtig worden gehouden op

zeer warme dagen. Door het verdampen van het

waterlaagje wordt warmte onttrokken aan het dak

en zal de binnentemperatuur minder snel toenemen.

Het aanbrengen van een dak met plantenbegroeiing

vermindert opwarming tijdens de zomermaanden. De

beste begroeiing voor op een dak is sedum (vetplantjes)

op een substraatlaag.

Het aanbrengen van airconditioning in de school

kan voor een prettiger binnenklimaat zorgen. De

airconditioning moet dan wel goed onderhouden worden.

Airconditioning reguleert zowel de temperatuur als de

vochtigheidsgraad in binnenruimten. Ventilatoren kunnen

door een verhoging van de luchtsnelheid zorgen voor een

verkoelend effect.

Verbeteren van de gevoelstemperatuur

Vaak zijn in klaslokalen boven de radiatoren

vensterbanken aangebracht die maken dat de opstijgende

warmte zich niet kan vermengen met de binnenkomende

koude(re) ventilatielucht. Bij voldoende ventileren ontstaat

soms tocht doordat de radiatoren de binnenkomende

koude(re) buitenlucht niet voldoende kunnen verwarmen.

De effectiviteit van radiatoren kan verhoogd worden door

de vensterbanken te verwijderen. Ook een spleet van

minimaal 5 cm tussen de radiator en het venster of een

vensterbank met gleuven kan zorgen voor een betere

verspreiding van de warmte van de radiatoren.

Er dient voldoende afstand te zijn tussen de tafels en

de radiators. Kinderen die aan tafels direct naast het

raam zitten hebben vaak een probleem met de gevoelstemperatuur.

Met de benen zitten ze tegen de radiator

terwijl hun hoofd voor het koude raam zit. De kinderen

aan de andere kant van het lokaal hebben ook vaak met

een niet-comfortabele gevoelstemperatuur te maken.

Voor hen is de temperatuur in de klas vaak te laag.

Het is vaak mogelijk de regelbaarheid van de radiatoren

te verbeteren met thermostaatkranen. In veel scholen

wordt de verwarming 'gestuurd' door slechts een beperkt

aantal ruimtethermostaten. Hierdoor kan de situatie

ontstaan dat in bepaalde lokalen de radiatoren toch volop

warmte afgeven terwijl dat eigenlijk op dat moment niet

wenselijk is. De temperatuur per ruimte kunnen regelen

geeft veelal de beste resultaten

Klimaatbeheersing

Door gebruik te maken van ramen waarvan de

toevoeropening 2,4 meter boven de vloer ligt is het risico

van tocht minder. De raamopening moet dan naar boven

zijn gericht.

Tafels moeten niet voor openslaande ramen worden

geplaatst (in de praktijk wordt bepaald wat een goede

afstand is). Als een lokaal voorzien is van enkel glas is dit

wellicht te vervangen door dubbele beglazing. Dat isoleert

beter en zorgt ervoor dat er minder koude lucht langs de

ruit omlaag stroomt.

249


Deuren en ramen die zich tegenover elkaar bevinden,

kunnen worden opengezet om een betere ventilatie

mogelijk te maken. Hierbij moet wel worden opgelet

voor tocht. Overweeg voorzieningen om permanent

(ook ’s nachts) te ventileren, zoals roosters. Door ’s

nachts te ventileren met behulp van ventilatieroosters

koelt de constructie van het gebouw extra af. De

buitenlucht is ‘s nachts namelijk vaak aanmerkelijk

koeler dan overdag. Overdag blijft het dan langer

behaaglijk in het gebouw. Wanneer nachtventilatie

niet mogelijk is, is het zaak ’s ochtends (liefst zo vroeg

mogelijk) ramen en deuren te openen.

De aanbevolen relatieve luchtvochtigheid bedraagt

40% tot 65%. In de praktijk zullen deze grenzen niet

vaak worden overschreden. Als er toch klachten zijn

over te droge lucht kan dit te maken hebben met

andere oorzaken, zoals verontreiniging in de lucht of

een te hoge temperatuur. Als er geen klachten zijn, is

er ook geen aanleiding de luchtvochtigheid te meten.

Klachten die met de luchtvochtigheid verband houden

kunnen zijn: hoofdpijn, vermoeidheid, oogirritaties,

keel- en neusirritaties, huidirritaties, suffigheid,

slaperigheid. De luchtvochtigheid kan met een

hygrometer worden gemeten.

Naast bovenstaande technische en gedragsmaatregelen

zijn ook nog diverse organisatorische en individuele

maatregelen denkbaar. Organisatorische maatregelen

zijn bijvoorbeeld het aanpassen van het lesrooster en

korter werken. Individuele maatregelen zijn bijvoorbeeld

het dragen van luchtige kleding (liefst van katoen) en

veel drinken (water, thee, bouillon - géén cafeïne).

Het komt natuurlijk voor dat de temperatuur in de klas

tijdelijk (te) hoog is, bijvoorbeeld in de zomer. In dergelijke

situaties zijn de hierboven genoemde maatregelen ook

uitstekend te gebruiken. Er bestaan overigens geen

wettelijke voorschriften die bepalen wanneer het te warm

is in een klaslokaal.

Een aantal algemene richtlijnen in geval van tijdelijke

hoge temperaturen:

- In een klaslokaal mag een temperatuur van

25 °C niet meer dan 5% van de verblijftijd

worden overschreden. Is er sprake van tijdelijke

huisvesting, dan geldt dat de temperatuur van

25 °C niet meer dan 8% van de verblijftijd mag

worden overschreden.

- In een klaslokaal mag een temperatuur van

28 °C niet meer dan 1% van de verblijftijd

worden overschreden. Is er sprake van tijdelijke

huisvesting, dan geldt dat de temperatuur van

28 °C niet meer dan 5% van de verblijftijd mag

worden overschreden.

Vanuit het ondersteuningsprogramma Scholen Besparen

Energie hebben experts veel scholen bezocht en zij

merken dat het op veel scholen te warm wordt. Door de

stijgende buitentemperatuur is het moeilijk de warmte

buiten het schoolgebouw te houden en ook in het vooren

najaar zijn er soms al warmteproblemen. Onderzoek

wijst uit dat daar een aantal oorzaken voor zijn:

250


Te vroeg en te hoog stoken

De meeste scholen in Nederland zijn uitgerust met

een weersafhankelijke regeling. De buitentemperatuur

wordt gemeten en de aanvoertemperatuur wordt daarop

afgestemd, en ook wordt door de regeling bepaald hoe

vroeg er gestart moet worden met het voorverwarmen

van de school. In een aantal gevallen zouden

weervoorspellende slimme regelingen wellicht uitkomst

kunnen brengen.

Warmte door de zon

Veel scholen warmen in de loop van de dag op doordat de

zon het lokaal in schijnt of doordat de zon de gevels en

de daken opwarmt. Met dynamische zonwering kunnen

de effecten hiervan worden gereduceerd. Bij nieuwbouw

kan gedacht worden aan dakoverstekken, het gebruik

van lichtere kleuren gevels en daken zodat de warmte

gereflecteerd wordt en/of groene (sedum)daken.

Het is belangrijk goed de voor- en nadelen van de

genoemde opties te bekijken. Daarnaast is het zaak

er met automatische regelingen voor de zorgen dat de

zonwering op tijd wordt ingezet. Ook bomen kunnen

voor schaduw zorgen.

Toevoeren van warmte via ventilatie

Op veel scholen staat de ventilatie-unit op het dak en

wordt ook de frisse lucht vanaf het dak

aangezogen. In de zomer is de temperatuur van de

lucht op het dak echter vaak een stuk hoger dan de

temperatuur aan de schaduwzijde van de school

(noordzijde) en laag bij de grond.

Mogelijkheid om warmte ’s nachts uit de school

te halen ontbreekt

De school warmt overdag altijd op, het is daarom goed

om ’s nachts de warmte uit het pand af te voeren.

Dit kan door middel van nachtventilatie. De ventilatie

zuigt dan ’s nachts de warme lucht af en zuigt via

de infiltratieopeningen koude lucht aan van buiten.

Natuurlijke spui-oplossingen, waardoor het gebouw ’s

nachts op natuurlijke wijze kan ventileren, helpen het

energieverbruik te reduceren.

Koude lucht van buiten gebruiken

Veel scholen zijn voorzien van een ventilatiesysteem

met warmteterugwinning. Met deze systemen wordt

de warme lucht vanuit de school hergebruikt zonder

dat de vieze lucht mee terugkomt. In de zomer werken

deze systemen andersom, dan wordt de koude lucht

hergebruikt. Soms is het juist ongewenst om warmte

te recirculeren, dan kan een dergelijk systeem

gebruikmaken van een bypass om de warmtewisselaar

heen zodat rechtstreeks koele lucht van buiten

toegevoerd wordt.

Elimineren warmtebronnen

Oude verlichting, computers en digiborden zijn allemaal

bronnen van warmte. Het is daarom goed om het gebruik

van deze apparatuur in de zomer te beperken. Computers

staan vaak de hele dag aan en zijn hierdoor kleine kacheltjes.

Dakramen

Warmte stijgt naar boven en daarom kunnen dakramen

helpen de warmte uit het gebouw te laten stijgen. Er

bestaan automatisch gestuurde dakramen die op basis

van de binnentemperatuur opengaan.

251


252


253


Opwarming van nieuwe gebouwen

Een goed ontworpen school houdt de warmte zo

lang mogelijk buiten. Toch zien we regelmatig dat

deze scholen alsnog te warm worden. Dit wordt vaak

veroorzaakt door een hoge interne warmtelast en

warmtestapeling. De warmte kan het gebouw wel in,

maar niet meer uit. Bij nieuwe schoolgebouwen is het

noodzakelijk om te zorgen voor voldoende mogelijkheden

om warmte af te voeren. In het ontwerp kunnen

natuurlijke spui-oplossingen worden meegenomen

zoals automatische gevelroosters in combinatie met

dakramen of dakroosters die ook ’s nachts geopend

kunnen worden zonder inbraak- of inregenrisico.

Het is zaak om bij nieuwe gebouwen op tijd gebruik te

maken van de dynamische zonwering; warmte die er niet

in komt hoeft er ook niet weer uit. In de ontwerpfase moet

goed rekening gehouden worden met de hoge interne

warmtelast van de leerlingen.

Als het toch noodzakelijk is om de school actief te

koelen, dan zorgt deze actieve koeling ervoor dat

het binnenklimaat ook in de zomer prettig blijft.

Vaak is dit ook terug te zien in een betere concentratie,

betere leerresultaten, een hoger welbevinden en een

lager ziekteverzuim.

254


Ventilatie

Overheden investeren jaarlijks miljarden in het bouwen

en renoveren van scholen, en sinds het begin van de

coronacrisis zijn die investeringen verder toegenomen. In

2020 heeft de Nederlandse overheid bijna € 400 miljoen

subsidie verstrekt aan basis- en middelbare scholen,

uitsluitend om de ventilatie in klaslokalen te verbeteren

(Ruimte-OK 2021). Die subsidie is noodzakelijk, maar

toch verre van toereikend.

In ruim 30% van de scholen in Nederland moet het

ventilatiesysteem worden gemoderniseerd of vervangen.

Een coalitie van de PO-Raad, Bouwend Nederland, de

VNG en andere partijen stelt in een recent manifest zelfs

dat 50% van de Nederlandse scholen toe is aan renovatie

of nieuwbouw (PO-Raad, 2022). Dit is een belangrijk punt

van zorg voor publieke voorzieningen waarin kinderen

gemiddeld acht uur per dag doorbrengen.

In 2022 deden onderzoekers (Duran, N. et al.) een

onderzoek naar het verband tussen de kwaliteit van het

binnenklimaat en de schoolprestaties bij 27 scholen in

Limburg. De schoolgebouwen in de steekproef waren

gemiddeld 25 jaar oud. De meeste scholen (85%)

hadden een mechanisch ventilatiesysteem, en in de

andere scholen was de ventilatie ‘natuurlijk’ (dat wil

zeggen via het openen en sluiten van ramen). In elk

van de vijf semesters in de steekproefperiode (van

augustus 2017 tot januari 2021) hadden de scholen

samen meer dan 5.500 leerlingen.

De kwaliteit van de lucht in elk klaslokaal werd bepaald

op basis van de CO₂-concentratie, als een maatstaf voor

de ventilatie van het lokaal. CO₂ is een door beheerders

van gebouwen en beleidsmakers veel gebruikte indicator

om de luchtverversing van gebouwen te controleren en te

reguleren (ASHRAE, 2022).

Tegelijkertijd is er weinig bekend over het effect van

gebrekkige ventilatiesystemen op onderwijsresultaten.

Slecht werkende ventilatiesystemen zorgen voor een

tekort aan frisse lucht in gebouwen en vormen daarmee

een gezondheidsrisico voor de gebruikers ervan. Uit

kleinschalige experimenten blijkt dat leerlingen in slecht

geventileerde klaslokalen moeite hebben met opletten en

minder goed presteren bij geheugen- en concentratietests

(Bakó-Biró et al., 2012). Maar langdurige veldstudies, die

het effect van chronische blootstelling aan een slecht

binnenklimaat op onderwijsresultaten causaal kunnen

vaststellen, bestaan nog niet. De studies die er zijn, kijken

meestal naar de kwaliteit van de buitenlucht op testdagen,

en meten vervolgens het effect op de toetsresultaten van

middelbare scholieren (Park et al., 2020).

Typische normen voor de CO₂-concentratie in gebouwen

variëren van 700 tot 1.000 deeltjes per miljoen (ppm).

De CO₂-niveaus in de buitenlucht zijn bijna altijd

aanzienlijk lager dan die in gebruikte binnenruimtes

– het mondiale gemiddelde voor CO₂ in de atmosfeer

bedroeg in 2020 412,5 ppm.

Het dagelijkse gemiddelde CO₂-niveau gedurende de

tijd dat de klaslokalen werden gebruikt was 988 ppm,

met een piek van 1.495 ppm. Dat is flink boven de

norm van 1.200 ppm, die als maximum wordt gesteld

om een ‘voldoende’ te halen in het Programma van

Eisen Frisse Scholen.

255


De prestaties van leerlingen op basisscholen werden

gevolgd via halfjaarlijkse, gestandaardiseerde toetsen,

die halverwege (januari/februari) en aan het einde van

het schooljaar (mei/juni) plaatsvonden. De toetsen

bestreken een groot aantal onderwijsgebieden,

waaronder rekenen, lezen en woordenschat.

De belangrijkste uitkomstvariabele was de

gestandaardiseerde score voor elke leerling.

Uit de resultaten blijkt dat hoge concentraties CO₂ in de

klas, tijdens het semester voorafgaand aan een toets,

de prestaties van de leerlingen in die toets duidelijk

verlagen. Uitgesplitst naar leeftijd blijkt dat het effect

van CO₂ het sterkst is voor de oudere leerlingen op de

basisschool. Dit onderscheid naar leeftijd is belangrijk,

aangezien de keuze voor een bepaald schoolniveau wordt

gemaakt wanneer de leerlingen in het laatste jaar van de

basisschool zitten. De mate waarin zij presteren is voor

hen dus extra van belang.

Systematische blootstelling aan slechte luchtkwaliteit

tijdens het leerproces vertraagt de cognitieve ontwikkeling

van leerlingen. Om onze bevindingen in perspectief te

plaatsen, vergelijken we ze met de effecten die voor

andere soorten interventies zijn gevonden.

Het systematisch verbeteren van luchtkwaliteit vereist

een grootschaliger investeringsprogramma. Het recent

gepresenteerde Manifest Goede Schoolgebouwen,

een initiatief van de PO-Raad, VO-raad en Bouwend

Nederland, onderschrijft de noodzaak van een dergelijk

investeringsprogramma.

Een simpele berekening leert dat, met een investering

van ruim € 1,1 miljard, een groot deel van het probleem

opgelost kan worden. Er zijn in Nederland zo’n 6.700

basisscholen, en een recente inventarisatie laat zien

dat een derde daarvan geen mechanische ventilatie

heeft. Het aanbrengen van mechanische ventilatie kost

gemiddeld ruim € 500.000 (Ruimte-OK 2021).

Om die miljard euro in perspectief te zetten: de

eenmalige subsidie voor verbetering van de ventilatie

in scholen in 2020 was € 400 miljoen, het budget van

het primair onderwijs is € 11 miljard per jaar, de totale

middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs om

de corona-achterstand op scholen weg te werken

bedragen € 11 miljard.

256


257


258


VERBETEREN VAN SCHOOLGEBOUWEN

Een duurzaam schoolgebouw heeft een gezond binnenklimaat, een laag energieverbruik en is

betaalbaar. Bij het primair en voortgezet onderwijs spelen schoolbesturen en de gemeenten een

belangrijke rol in de verduurzaming van schoolgebouwen.

In de Sectorale routekaart voor verduurzaming van

schoolgebouwen beschrijven de PO-Raad, de VO-raad

en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)

wat er moet gebeuren om de duurzaamheidsambities

te realiseren.

Kenniscentrum Ruimte-OK ondersteunt het primair en

voortgezet onderwijs bij het verduurzamen van vastgoed.

Vanuit de programma’s Scholen op koers naar 2030

en Scholen Besparen Energie voorziet Ruimte-OK

gemeenten en schoolbesturen van advies en informatie

en praktijkverhalen.

Een Frisse School is een schoolgebouw (voor basis- of

voortgezet onderwijs) met een laag energieverbruik

en een gezond binnenmilieu. In een Frisse School is

aandacht voor energie, luchtkwaliteit, temperatuur, licht

en geluid. Het Programma van Eisen Frisse Scholen is

een publicatie van de Rijksdienst voor Ondernemend

Nederland (RVO), opgesteld in opdracht van het

ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Het programma is van toepassing op gebouwen voor

primair (po) en voortgezet onderwijs (vo).

Het Programma van Eisen (PvE) Frisse Scholen 2021

helpt schoolbesturen en gemeenten in hun rol als

opdrachtgever van verbouw of nieuwbouw. Deze versie

is aangepast op basis van de eisen in het Bouwbesluit op

1 januari 2021.

Het PvE Frisse Scholen helpt een ambitieprofiel voor

energie en binnenmilieu vast te stellen, eisen op te

nemen voor het ontwerp en het bestek, offertes voor

bouwopdrachten op te stellen en bouwopdrachten

te verstrekken, de uitvoering te controleren en het

eindresultaat te toetsen en eisen te stellen aan

monitoring, beheer en onderhoud.

Het Programma van Eisen is opgesteld als een menukaart.

Beslissers stellen zelf hun ambitieniveaus vast. Er zijn

drie niveaus: klasse C (voldoende – voldoet aan wet- en

regelgeving aangevuld met basisuitgangspunten), klasse B

(goed) en klasse A (uitmuntend).

Sinds 2015 was er al een Programma van Eisen van

toepassing. Het volgende is nieuw in vergelijking met de

versie uit 2015:

- Meer aandacht voor licht, luchtkwaliteit en

temperatuur. De energie-eisen zijn aangepast aan

de NTA 8800 en de BENG-eisen die vanaf 1 januari

2021 gelden.

- De eisen voor de operatieve temperatuur (zomer

én winter) zijn aangepast, waarmee de eisen

beter aansluiten bij de comfortbeleving in

scholen. Eisen die voorheen onder spuiventilatie

werden genoemd zijn nu onderdeel van de

temperatuureisen onder ‘Ventilatieve koeling’.

259


- De eisen voor kunstlicht zijn uitgebreid met criteria

voor ledverlichting. Voor de daglichteisen is een

balans gezocht tussen optimale daglichttoetreding

en temperatuurbeheersing, waarbij aansluiting is

gezocht met de norm NEN-EN 17037.

- Binnen het onderwerp luchtkwaliteit is er het

thema fijnstof, waarin eisen ten aanzien van

filters zijn opgenomen voor het bouwen op

belaste locaties. De eisen voor de kwaliteit van

de toevoerlucht zijn aangepast aan de huidige

bouwpraktijk. Aan de eisen voor emissies van

materialen zijn meetbare eisen toegevoegd voor

de maximale concentratie formaldehyde en

vluchtige organische stoffen (TVOC).

- De eisen voor kwaliteitsborging hebben een meer

prominente plaats gekregen in het PvE Frisse

Scholen. Hierbij is meer aandacht voor monitoring

van energie en binnenmilieuprestatie.

De aanpassingen van het PvE Frisse Scholen zijn

inhoudelijk afgestemd met het landelijke Kwaliteitskader

Huisvesting. Hierdoor lopen beide instrumenten

synchroon en zijn ze in lijn met geldende wetgeving en

richtlijnen. Het Programma van Eisen is opgesteld als

een menukaart waarbij scholen zelf kiezen welke eisen

ze overnemen.

Opdrachtgevers in het onderwijs moeten tijdens het

ontwerp en het bouwproces de (tussen)resultaten

toetsen en na de bouw controleren. Hiervoor is een

Frisse Scholen Toets in ontwikkeling bij de RVO.

De eisen uit het PvE dienen in minimaal 95% van

de gebruikstijd te worden gehaald. Er is rekening

gehouden met een marge van 5% om te anticiperen op

storingen of extreme situaties (denk aan het weer of

overbezetting van ruimten). Het PvE is van toepassing

op standaardleslokalen in scholen voor po en vo. De

eisen zijn niet zonder meer toepasbaar op bijvoorbeeld

vaklokalen (zoals lokalen voor scheikunde/ natuurkunde

of muziek), praktijklokalen, collegezalen, speellokalen,

aula’s, kantoren en spreekkamers of werkplekken

op de gang (zoals onderwijspleinen). Voor ruimten

voor kinderopvang binnen een schoolgebouw kunnen

bovendien andere wettelijke eisen van toepassing zijn.

In het PvE is onder het volgende concreet gemaakt:

- Op alle daglichtopeningen (inclusief daklichten)

met uitzondering van die aan de noordzijde

is buitenzonwering (bijvoorbeeld screens of

uitvalschermen of vaste zonwering zoals

overstekken) aanwezig. Het voorkomen van

opwarming staat centraal. Dit kan met behulp

van buitenzonwering, het beperken van de

warmteproductie binnen, het afvoeren van warmte

door (spui)ventilatie en het benutten van de

thermische massa. In de lokalen waar (buiten)-

zonwering aanwezig is dient deze in de ruimte

bedienbaar of te overrulen te zijn.

- De daglichtfactor DT in de leslokalen is minimaal

1,5% in meer dan 50% van de ruimte. Bepalend is

de NEN-EN 17037:2018.

- In de leslokalen is bij alle ramen (ook aan de

noordzijde) helderheidswering aanwezig, waarmee

hinderlijk tegenlicht en hinderlijke reflecties

worden voorkomen. De helderheidswering wordt

zodanig geselecteerd dat luminantieverhoudingen

('contrasten' in het gezichtsveld) tussen taak

260


(bijv. schrift), directe omgeving (bijv. tafelblad)

en periferie (bijv. raam) maximaal 1 : 30 : 100

taak : directe omgeving : periferie bedragen. De

lichtdoorlatendheid van de helderheidswering is

dusdanig dat wordt voldaan aan Klasse 2 voor

Glare control uit NEN-EN 14501. Daarmee blijft

ook bij het gebruik van de helderheidswering enig

uitzicht naar buiten mogelijk.

- Er wordt een oplevertoets uitgevoerd waarbij

vastgesteld wordt dat de gestelde eisen ten

aanzien van temperatuur daadwerkelijk behaald

worden. Er wordt periodiek systematisch

onderhoud gepleegd aan de klimaatinstallaties.

Het gaat hierbij om zowel technisch als hygiënisch

onderhoud, in overeenstemming met het VLAonderhoudsbestek

voor scholen of gelijkwaardig.

Als er een gebouwbeheersysteem (GBS) aanwezig

is, is dit voorzien van een 'history'- functionaliteit.

Meetgegevens worden minimaal twaalf maanden

bewaard, zodat bij klachten of storingen

inzicht kan worden verkregen in de situatie. Bij

oplevering wordt mondeling én schriftelijk een

instructie gegeven over het juiste gebruik van de

beïnvloedingsmogelijkheden voor de temperatuur.

- De warmteproductie door verlichting en andere

gebouwgebonden apparatuur, met uitzondering

van luchtbehandelingsapparatuur, bedraagt

maximaal 15 W/m2.

- De verlichting in ruimten waar daglicht aanwezig is

wordt geregeld op basis van het daglichtaanbod.

- Het mechanische ventilatiesysteem is

voorzien van een automatische regeling voor

zomernachtventilatie.

Voor de temperatuur in de zomer geldt bij een glijdende

temperatuurschaal voor de operatieve temperatuur

de volgende formule: operatieve temperatuur = 0,33

maal de lopende gemiddelde buitentemperatuur +16,4

plus/minus 4. In situaties zonder passieve koeling (o.a.

ruimten zonder te openen ramen of ruimten met lokaal

regelbare actieve koeling) geldt aanvullend dat de

operatieve temperatuur niet hoger wordt dan 27 °C.

De adaptieve eisen (glijdende temperatuurschaal) zijn

gebaseerd op (inter)nationale normen en richtlijnen,

zoals NEN-EN 16798-1 (Annex B2.2) en ISSO-publicatie

74, gecorrigeerd voor de situatie in scholen. Voorwaarden

voor toepassing van deze eisen zijn de aanwezigheid

van (makkelijk bruikbare) te openen ramen en een vrije

kledingkeuze.

Eisen voor de maximale operatieve temperatuur in

situaties zonder passieve koeling komen overeen

met NEN-EN-ISO 7730. Deze aanvullende eisen zijn

van toepassing in situaties zonder te openen ramen,

met lokaal regelbare actieve koeling of geen vrije

kledingkeuze (uniform).

261


De bovengrenzen voor de operatieve temperatuur in de

zomer zijn van toepassing bij een lopende gemiddelde

(running mean) buitentemperatuur van 14 °C tot 22 °C.

Wanneer toch extra koeling noodzakelijk is, dient een

zo efficiënt en energiezuinig mogelijk koelsysteem te

worden toegepast.

De ondergrenzen zijn van toepassing bij een lopende

gemiddelde (running mean) buitentemperatuur van

17 °C tot 22 °C. De parameters worden vastgesteld in

overeenstemming met de bepalingen in NEN-EN-ISO 7726.

Bij temperatuuroverschrijdingsberekeningen wordt het

referentiejaar RA2018T1 (volgens NEN 5060) aangehouden.

Achtergronden temperatuur

Eisen uit het PvE Frisse Scholen voor de operatieve

temperatuur zijn gebaseerd op eisen die zijn

beschreven in internationale normen en richtlijnen,

zoals NEN-EN-ISO 7730, NEN-EN 16798-1 (Annex B2.2)

en ISSO-publicatie 74. Deze eisen zijn gecorrigeerd

Achtergronden energie

De energiezuinigheid van nieuw te bouwen gebouwen moet

worden bepaald overeenkomstig het Bouwbesluit 2012.

voor de situatie in scholen (Singh et al., 2019). Door

verschillen in metabolisme, temperatuuradaptatie en

kledingweerstand ligt de neutrale temperatuur iets lager.

Daarvoor is in het Bouwbesluit 2012 een bepalingsmethode

voorgeschreven. Tot 1 januari 2021 is dat de NEN 7120,

Zomer- en wintereisen temperatuur

daarna worden de BENG-eisen van kracht (Bijna Energie

Neutrale Gebouwen), vastgelegd in de NTA 8800. Voor

Frisse Scholen klasse A of B wordt een bovenwettelijke

prestatie vereist, uitgedrukt in een percentage verbetering.

De eisen voor bestaande gebouwen bestaan uit een eis ten

aanzien van het energielabel en (deel)eisen ten aanzien

van een aantal in het PvE genoemde gebouwaspecten.

In het PvE wordt aangegeven hoe opwekking en

Operatieve temperatuur [°C]

31

30

29

28

27

26

25

24

23

22

21

20

19

18

Klasse C - bovengrens

Klasse B - bovengrens

Klasse A - bovengrens

Klasse C - ondergrens

Klasse B - ondergrens

Klasse A - ondergrens

17

8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25

'Outdoor running mean' temperatuur [°C]

Klasse C - bovengrens (niet passief)

Klasse B - bovengrens (niet passief)

Klasse A

bovengrens (niet passief)

distributie van warmte op een efficiënte en duurzame

Bron: PvE Frisse Scholen 2021

manier kunnen worden gerealiseerd. In een gebouw

kan het energiegebruik worden beperkt door alleen te

verwarmen wanneer dit nodig is. De regeling van de

verwarming draagt bovendien bij aan een verhoging van

het comfort. Bij energiezuinige koeling gaat het primair

om het voorkomen van opwarming van het gebouw.

Enerzijds door warmte van buiten, anderzijds door de

warmteproductie binnen te beperken. Gezien de eisen bij

thermisch comfort is dit echter niet altijd mogelijk.

Voor scholen wordt in de zomer uitgegaan van adaptieve

temperatuurgrenswaarden (meeglijdend met de

buitentemperatuur). Deze adaptieve eisen kunnen

worden gehanteerd wanneer:

- is voorzien in voldoende te openen ramen (zie

hiervoor de eisen onder het thema lucht);

- gebruikers de vrijheid hebben om hun kleding aan

te passen aan de heersende temperatuur;

262


- er geen lokaal regelbare actieve koeling aanwezig

is. Met lokaal regelbare actieve koeling wordt

bedoeld koeling via gekoelde lucht (airco),

koelplafonds en dergelijke waarbij de temperatuur

op ruimteniveau kan worden nageregeld.

Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, dan geldt

bij hogere buitentemperaturen een vaste maximale

temperatuureis binnen. Deze zijn in het PvE aangegeven

als aanvullende eisen voor situaties zonder passieve

koeling. In de eisen wordt de gemiddelde lopende

buitentemperatuur (running mean outdoor temperature,

RMOT) Ørm gehanteerd. De RMOT wordt bepaald op basis

van de gemiddelde buitenluchttemperatuur zoals die

optrad gedurende de voorgaande dagen.

Een RMOT van 17 °C is vergelijkbaar met een week met

koel zomerweer, met een maximale buitentemperatuur

van rond de 20 °C; een RMOT van 20 °C is vergelijkbaar

met een week met zomerse dagen, met maximale

buitentemperaturen van rond de 25 °C. Een RMOT van

> 22 °C is vergelijkbaar met een hittegolf.

Om vast te stellen of de eisen kunnen worden

gehaald is een dynamische temperatuurberekening

noodzakelijk. De grenswaarden uit het PvE Frisse

Scholen zijn standaard opgenomen in gangbare software

voor temperatuuroverschrijdingsberekeningen (TOberekeningen),

zoals Vabi Elements Gebouwsimulatie.

Bij TO-berekeningen dient het referentiejaar RA2018T1,

zoals beschreven in NEN 5060, te worden aangehouden.

Om klachten over het binnenklimaat te voorkomen

zijn mogelijkheden voor individuele beïnvloeding

onontbeerlijk. Onder ‘individuele beïnvloeding’ zijn eisen

opgenomen voor de regelbaarheid van verwarming,

koeling en buitenzonwering. Spuivoorzieningen

(opgenomen onder het thema lucht) zijn overigens ook

een zeer belangrijke vorm van persoonlijke beïnvloeding

van de temperatuur.

Onder de noemer lokaal thermisch discomfort zijn (analoog

aan de internationale norm NEN-EN-ISO 7730) de eisen

voor de vloertemperatuur, de verticale temperatuurgradiënt

en stralingsasymmetrie samengebracht. Eisen uit het

PvE Frisse Scholen voor Klasse A, B en C komen overeen

met de eisen voor Klasse A, B en C uit de norm NEN-EN-

ISO 7730. Aanvullend wordt gesteld dat de gemiddelde

stralingstemperatuur in de winter hoger dient te zijn dan de

luchttemperatuur. Voor een goed thermisch comfort is juist

stralingswarmte gewenst.

Achtergronden licht

Voldoende daglicht (en uitzicht) is van belang voor een

comfortabele leer- en werkomgeving. Bovendien kan het

energie besparen (zie ook de eisen onder ‘Energiezuinige

verlichting’). Voor het kwantificeren van de hoeveelheid

daglicht wordt gewerkt met de daglichtfactor. Die geeft

de verhouding weer (in %) tussen de hoeveelheid daglicht

buiten en op een bepaald punt binnen. In de eisen in

het PvE Frisse Scholen is een balans gezocht tussen

optimale daglichttoetreding (minimaal gebruik van

kunstlicht) en temperatuurbeheersing (verkleinen van het

raamoppervlak). De Klasse B- en C-eisen sluiten aan bij

de minimum- en mediumeisen voor de daglichtfactor DT

uit de internationale norm NEN-EN 17037:2018.

263


Voor een optimale leesbaarheid van smartboards is

helderheidswering (ook wel lichtwering genoemd) vrijwel

onmisbaar. Hiermee kunnen hinderlijke contrasten en

reflecties van licht worden voorkomen. Dit geldt niet

alleen voor zonbelaste gevels, maar bijvoorbeeld ook aan

de noordzijde. Helderheidswering en zonwering kunnen

worden gecombineerd, maar de functionele eisen voor

zonwering en lichtwering hoeven niet automatisch

overeen te komen.

Het kunnen aanpassen van de lichtsituatie is van belang

om klachten over het visueel comfort te voorkomen.

Onder ‘individuele beïnvloeding’ zijn eisen opgenomen

voor de regelbaarheid van kunstlicht en lichtwering.

264


265


266


TOOLS VOOR ONDERWIJS:

TOOL OVERVERHITTING KLASLOKALEN

Doel en aanpak

In deze paragraaf wordt inzichtelijk gemaakt op welke

duurzame manier oververhitting in klaslokalen kan worden

voorkomen. Om de tool beter toegankelijk te maken voor

de doelgroep heeft Somfy bba binnenmilieu gevraagd

context te bieden voor het gebruik van de tool. Op deze

manier worden het belang en nut van de tool inzichtelijk

met het oog op de bruikbaarheid in de praktijk.

De daarvoor gekozen aanpak bestond uit

de volgende onderdelen:

- Gesprekken met schoolbesturen om de behoefte

en kennis op het gebied van oververhitting en het

gebruik van zonwering in kaart te brengen.

- Literatuurscan: een beknopte analyse van

relevante studies die het belang van het

voorkomen van oververhitting voor de leerlingen

en docenten aantonen.

- Praktische implementatie: Om beter aan te sluiten

bij de praktijk is een overzicht gemaakt van de

verschillende dynamische zonweringsystemen,

waarbij de voor- en nadelen ervan in kaart zijn

gebracht. Deze kenmerken worden gebruikt om de

school te ondersteunen bij de keuze voor het best

passende systeem in hun situatie.

Uitkomsten veldwerk

Schoolbesturen blijken in de praktijk ‘last te hebben’

van ongewenste bijverschijnselen van de combinatie

van zonwering en te openen ramen. Daardoor ontstaan

er lastige vraagstukken die bij de keuze van zonwering

moeten worden gemaakt in gegeven omstandigheden per

locatie, gevel of raampartij: uitvalschermen of screens?

Onafhankelijk van de montage kunnen doorgaans bij

uitvalschermen de ramen steeds naar buiten open.

Bij uitvalschermen komt zonlicht echter op bepaalde

momenten op de dag zijwaarts binnen als de zon er

niet recht op staat. Voor het gebruik van dynamische

zonwering maakt het verschil of er sprake is van naar

buiten of naar binnen draaiende ramen. In de praktijk

bestaat er veelal een voorkeur voor naar buiten draaiende

ramen vanwege de invloed op ruimtegebruik bij naar

binnendraaiende ramen. Screens zijn effectiever maar

ramen kunnen in veel bestaande bouw dan niet meer open.

Bij brede uitvalschermen (gekoppelde delen) is er

soms sprake van verblinding binnen omdat het doek

niet volledig afsluit: er is sprake van een of meerdere

spleten tussen de doeken. Vaak wordt dan later alsnog

binnenzonwering opgehangen.

Daarnaast wordt het risico van het defect raken van de

zonwering genoemd als risico. Gebruikers vergeten vaak

de handmatig bediende zonwering aan het eind van de

dag weer omhoog te doen, hetgeen een grotere kans op

schade geeft. Dat probleem kan overigens gemakkelijk

ondervangen worden met dynamische zonwering

(automatische regeling). In het geval van automatische

zonwering zou een bediening in het lokaal wenselijk zijn,

zodat de automatische werking altijd overruled kan worden.

267


Een ander aandachtspunt dat naar voren komt is de

vrije doorloophoogte in het geval van uitvalschermen bij

toepassing daarvan op de begane grond. Twee aspecten

spelen daarbij een rol: de grotere kans op schade, maar

ook mogelijke verwondingen als mensen zich bezeren

omdat zij zich niet realiseren dat de zonwering uit staat.

Bij automatische regelingen geldt dat gebruikers zich

kunnen irriteren aan veelvoudige op- en neergaande

bewegingen tijdens de lessen. Het blijkt dat met name

bij zipscreens de fabrieksinstellingen die de zonwering

tegen wind moeten beschermen vaak te conservatief

zijn ingesteld, waardoor de zonwering sneller

omhooggaat dan nodig.

Installeren bij bestaande bouw zorgt vaak voor minder

mooie oplossingen dan wanneer de zonwering in de

ontwerpfase is meegenomen. Bij bestaande bouw

kunnen de plaatsing en bevestiging een uitdaging zijn

en is het soms lastig om te voorzien in een voeding.

Een automatische regeling voor de zonwering in combinatie

met ventilatie- en temperatuurregeling (VAV) wordt wenselijk

geacht, maar is soms erg complex. Het zou wenselijk zijn

een regeling te hebben die beter te door gronden is door de

gebruikers, waarbij specifiek de vakantieperiodes worden

genoemd. Het instellen en het gebruik van automatische

regelingen zijn en blijven maatwerk.

Voor schoolbesturen is het verschil tussen zon- en

lichtwering vaak helemaal niet duidelijk. In principe is het

mede daardoor veelal gewenst dat er óf een oplossing

aan de binnenzijde komt óf aan de buitenzijde, niet beide.

Dus zonwering wordt ook als lichtwering gebruikt.

Vanuit het veld wordt aangegeven dat, na de focus op

ventilatie tijdens en na de coronaperiode, oververhitting

nu een belangrijk thema is, mede omdat het thema

samenhangt met leerprestaties. Meer recentelijk, ook al door

sterke fluctuaties van energieprijzen, is energie ook een

belangrijk argument bij aanschaf en gebruik van zonwering.

Docenten weten niet wat de impact van een goed

binnenmilieu is. Daarnaast is het voor hen lastig om de

invloed van verschillende systemen op het binnenmilieu

goed te doorgronden. Simpele instructies voor het

gebruik zijn essentieel, evenals automatisering.

De gemeenste vergoedt doorgaans alleen de kosten

van zonwering op zonbelaste gevels. De kosten van

lichtwering (binnen) op overige gevels valt buiten het

vergoedingsstelsel.

In een heel beperkt onderzoek kwamen als belangrijkste

aandachtspunten bij de keuze voor zonwering de

volgende afwegingen naar voren, waarbij 1 de hoogste en

6 de laagste prioriteit weergeeft.

Thermisch comfort Visueel comfort Exploitatie

Als de zonwering aan de buitenzijde naar beneden is kan

er sprake zijn van vandalisme, zeker buiten de lesuren en

op de begane grond. Aan de andere kant kan zonwering

inkijk voorkomen, hetgeen vooral ook na schooltijd een

veilig gevoel kan geven.

1,1 Oververhitting Verblinding 4 Energie

4,2

Invloed op

spuiventilatie

Daglichttoetreding 2,3 Onderhoud

Uniforme

verdeling daglicht

3

Duurzame materialen

(in deze context

levensduur)

6 Zicht naar buiten 5,5 Gebruiksgemak

Privacy

Kleur

Veiligheid

268


Literatuurscan

Er is een beknopte analyse gemaakt van de literatuur

over het belang van het voorkomen van oververhitting

voor de leerlingen en docenten.

Klaslokalen zijn vaak warm. Dit komt voor een belangrijk

deel door de hoge bezetting: in een volle klas zitten

meer kinderen dan bijvoorbeeld het aantal mensen

in een kantoorruimte. Bovendien wordt tijdens de

lessen in toenemende mate gebruikgemaakt van

computers, laptops, handhelds en dergelijke. Al deze

apparaten genereren warmte tijdens het gebruik,

die wordt afgegeven aan de omgeving. Traditionele

schoolgebouwen hebben bovendien vaak grote ramen

waardoor veel zon naar binnen valt. Daarnaast is in

scholen vaak geen koeling aanwezig.

Het is belangrijk om oververhitting in scholen te

voorkomen. Hoge temperaturen worden als minder

comfortabel ervaren. Ook is de temperatuur in

klaslokalen van invloed op de leerprestaties. Uit

wetenschappelijk onderzoek komt naar voren dat hogere

temperaturen gepaard gaan met een significant lagere

leerprestatie (De Dear et al., 2015, Wargocki et al., 2019,

Brink, 2021). De optimale temperatuur om te leren ligt

onder de 22 °C (Wargocki et al., 2019). Bij een stijgende

temperatuur nemen onder andere de taaksnelheid en

accuraatheid af. Wargocki en collega’s (2019) schatten

in dat een temperatuurstijging van 20 naar 30 °C leidt tot

een afname van de leerprestaties met 20%.

De verwachte afname van leerprestaties (snelheid) is 20%

bij een temperatuurstijging van 20 naar 30 °C.

Relative Performance

100%

90%

80%

70%

60%

50%

18 20 22 24 26 28 30 32

Bron: Wargocki et al., 2019

Temperature (ºC)

Vanwege het veranderende klimaat hebben we vaker te

maken met hoge buitentemperaturen.

Maatregelen tegen oververhitting worden daardoor

steeds belangrijker. Beperking van de kans op

oververhitting betekent echter niet dat we gebouwen

flink moeten koelen om door het jaar heen een constante

temperatuur te handhaven. Enige variatie in temperatuur

gedurende het jaar en over de dag is juist gunstig voor

onze gezondheid: het maakt ons weerbaarder bij extreme

temperaturen (Te Kulve et al., 2022). Het is juist slim om

optimaal gebruik te maken van passieve maatregelen,

ook om energie te besparen. Denk in de eerste plaats

aan dynamische zonwering, maar bijvoorbeeld

ook aan te openen ramen of zomernachtventilatie.

Dynamische zonwering heeft verder als voordeel dat

de daglichttoetreding kan worden geregeld, waarmee

het (digi)bord goed leesbaar blijft en verblinding kan

worden voorkomen. Controle over zonwering om de

daglichttoetreding te regelen heeft een positief effect op

leerprestaties (Baloch et al., 2021).

269


Gebruik van de tool

De keuzetool PRISM voor scholen geeft inzicht in

de invloed van het toepassen van zonwering op het

binnenmilieu in een klaslokaal. Daarnaast kan met de

tool onderzocht worden wat de invloed is van het gebruik

van te openen ramen en zomernachtventilatie om

oververhitting te voorkomen en het energiegebruik te

verminderen indien voorzien is in koeling.

De tool kan gebruikt worden in de ontwerpfase om globaal

inzicht te krijgen in de invloed van ontwerpbeslissingen

op het binnenmilieu en het energiegebruik van het gebouw.

Denk hierbij aan het variëren van het glaspercentage of

de oriëntatie van de gevel.

De tool kan ook gebruikt worden in een bestaande situatie om

te onderzoeken welke maatregelen het meest effectief zijn

om in die situatie oververhittingsproblemen te voorkomen.

Bijvoorbeeld als er een keuze gemaakt moet worden voor

een type zonwering of wanneer de mogelijkheden voor

zomernachtventilatie onderzocht worden.

Behalve naar de invloed van zonwering op de

temperatuur in het klaslokaal en de benodigde energie

(in het geval er voorzien is in koeling) wordt ook

gekeken naar de invloed ervan op daglicht, verblinding

en luchtkwaliteit.

270


TOOLS VOOR ONDERWIJS:

PARAMETRISCH MODEL VOOR KLASLOKALEN

Tools onderdeel van DSS-website

Tool voor scholen

Somfy heeft het Dynamic Solar Shading-platform

(DSS-platform) ontwikkeld om de toegevoegde waarde

van dynamische zonwering verder uit te dragen. Op

de website zijn achter een inlogcode de PRISM-tools

beschikbaar die helpen de impact van dynamische

zonwering op gebouwen inzichtelijk te maken. Het

gaat dan met name om de effecten op de bewoners

en gebruikers van gebouwen (comfort), reductie van

Invoer parameters voor het gebouw

Keuzetool scholen

1.

Gebouwkenmerken

0. Land

Netherlands

2.

Installaties

3.

Aan te brengen

interventie

4.

Passieve

koelvoorzieningen

1. Wat is globaal het percentage glas in de gevel welke voorzien wordt van dag- en/of zonlichtwering?

Gemiddeld 30-60%

2. Is het gebouw voorzien van zonwerende beglazing?

Noord Oost Zuid West

i

energiegebruik alsmede het reduceren van CO2-emissies.

3. Hoe is (globaal) de verdeling van het aantal werkplekken per gevel?

Noord

Oost

Zuid

% % % % % %

West

% %

Er zijn tools ontwikkeld voor kantoren, onderwijsgebouwen

en gebouwen in de gezondheidszorg, meer specifiek

PRISM voor scholen

gebouwen voor langdurige zorg.

De parameters voor het gebouw zijn onderverdeeld in

vier categorieën. Elk van de categorieën kent een aantal

De tool voor scholen is ontwikkeld om de impact van

dynamische zonwering in klaslokalen inzichtelijk te maken.

relatief eenvoudige vragen. De antwoorden moeten

worden ingegeven.

Er is gekozen voor een aanpak waarbij verschillende

scenario’s met elkaar worden vergeleken met betrekking tot:

- Het aantal overschrijdingen van de

temperatuurgrenzen (PvE Frisse Scholen).

- Het daglicht en de luchtkwaliteit in de klas ten

opzichte van de limieten (PvE Frisse scholen).

- Het energieverbruik, en de bijbehorende

CO₂-uitstoot, dat nodig is om de kwaliteit van

het binnenmilieu te bereiken.

Eigenschappen van het gebouw

Oriëntatie

van de gevel

HVAC-installaties

Noord Oost Zuid West

Gebouwmassa Licht Zwaar

Gevelindeling

Concept 1

Glasgevel 40%

Aantal ramen 1

Zonwerend glas Ja Nee

Ambitieniveau

energie prestatie

PvE Frisse

Scholen

Concept 2

Glasgevel 40%

Aantal ramen 4

Concept 3

Glasgevel 65%

Aantal ramen 4

Klasse A Klasse B Klasse C

Concept 4

Glasgevel 65%

aantal ramen 2

Aanwezigheid actieve koeling Ja Nee

Om uitkomsten te kunnen genereren dient eerst informatie

over het betreffende gebouw te worden ingegeven. Vervolgens

presenteert de tool de verschillende uitkomsten en is het

Ambitieniveau temperatuur PvE

Frisse Scholen

Ambitieniveau luchtkwaliteit PvE

Frisse Scholen

Dynamische zonwering

Klasse A Klasse B Klasse C

Klasse A Klasse B Klasse C

mogelijk enkele kenmerken aan te passen om het effect

daarvan te onderzoeken. De gevonden uitkomsten kunnen

eventueel verder in detail worden bekeken. De tool geeft een

advies over de toe te passen dynamische zonwering.

Toepassen van automatisch

geregelde zonwering:

Zomernachtventilatie

Buitenzonwering

donker (screen)

Buitenzonwering

licht (screen)

Zomernachtventilatie Ja Nee

Binnenzonwering

gemetalliseerd

271


Om een goede uitkomst te verzekeren is het ook nodig de opbouw van de gevel zo goed

mogelijk aan te geven door het kiezen van een situatieschets die de realiteit zo dicht

mogelijk benadert.

Concept 1 (40%, 1 window)

Concept 2 (40%, 4 windows)

Concept 3 (65%, 4 windows)

Concept 4 (65%, 2 windows)

PRISM voor scholen

Invoer type interventie

Om de effecten te kunnen berekenen is een vereenvoudiging aangebracht ten aanzien

van de typen automatisch geregelde zonwering:

- Buitenzonwering donker (scherm)

- Buitenzonwering licht (scherm)

- Binnenzonwering gemetalliseerd

Output, vergelijkingen en de mogelijkheid invoerparameters aan te passen

Het dashboard toont vervolgens de belangrijkste outputparameters en biedt ook

de mogelijkheid om enkele van de inputparameters eventueel nog aan te passen.

Invoerparameters die kunnen worden aangepast zijn:

- Oriëntatie van de gevel

- Type zonwering

- Te openen ramen

- Zomernachtventilatie

- Aanwezigheid van koeling

272


Belangrijkste outputparameters

De belangrijkste outputparameters van het dashboard zijn:

- Verandering in energieverbruik door het gebruik van zonwering in kWh/m².

- Verandering in CO₂-uitstoot door het gebruik van zonwering in kg/m².

- ‘Klasse Temperatuur PvE Frisse Scholen’ zonder en met toepassing van zonwering.

- ‘Klasse Daglicht PvE Frisse Scholen’ voor de situatie zonder en met toepassing

van zonwering.

- ‘Klasse Luchtkwaliteit PvE Frisse Scholen’ voor de situatie zonder en met

toepassing van zonwering.

Invoer klaslokaal

Geveloriëntatie:

Zonwering:

Spuiventilatie:

Zomernachtventilatie:

Koeling:

Noord

Type doek

Klasse B

Ja

Ja

Verandering

energieverbruik

o.b.v. een vloeroppervlak van 4.000m2

-15.295

kWh/m2

Verandering

CO2-emissie

o.b.v. een vloeroppervlak van 4.000m2

-5.200

kg/m2

Temperatuur

zomer

Startsituatie

Daglicht

Startsituatie

Luchtkwaliteit

zomer

Startsituatie

DToepassing

A

Zonwering

BToepassing

C

Zonwering

BToepassing

B

Zonwering

A

B

C

D

Zeer goed

Goed

Voldoende

Onvoldoende

A

B

C

D

Zeer goed

Goed

Voldoende

Onvoldoende

A

B

C

D

Zeer goed

Goed

Voldoende

Onvoldoende

PRISM voor scholen

Daarnaast is er een mogelijkheid de output meer in detail zichtbaar te maken voor de

drie belangrijkste aspecten:

Kwaliteit van het binnenmilieu

Voor de situatie met en zonder zonwering worden de volgende vermogensparameters

weergegeven:

- Temperatuur: overschrijding uren per les per jaar.

- Temperatuur: overschrijding uren (per les) per maand.

- Daglicht: percentage vloeroppervlak met daglichtintensiteit > 300 lux.

- Verblinding: waarschijnlijkheid van verblinding percentage van de gebruikstijd.

- Luchtkwaliteit: maximale CO₂-concentratie gekoppeld aan de gekozen klasse

voor ventilatie.

273


Energieverbruik

- Totaal energieverbruik [kWh/m²] – per seizoen.

- Energieverbruik koeling [kWh/m²] – per seizoen.

- Energieverbruik verwarming [kWh/m²] – seizoensgebonden.

- Referentie BENG 1 – % afname BENG 1 door toepassing van zonwering.

- Educatieve tool PRISM.

CO2-emmissie

De verandering in CO2-emissie door toepassing van zonwering gerelateerd aan

energieverbruik voor koeling, verwarming en de combinatie van beide (‘Totaal’) wordt door

de tool berekend.

Temperatuur

Overschrijdingsuren per jaar per klasse

Temperatuur

Overschrijdingsuren klasse B per seizoen

Energiegebruik totaal per seizoen

kWh/m2

Energiegebruik koeling per seizoen

kWh/m2

600

250

8

8

500

400

300

200

100

0

503

123

302

43

184

11

Klasse A > 25ºC Klasse B > 26ºC Klasse C > 27ºC

200

150

100

50

0

4

0

53

0

216

40 31 0

Winter Lente Zomer Herfst

6

4

2

0

-2

-4

Winter Lente Zomer Herfst

Startsituatie

Toepassing zonwering

6

4

2

0

-2

-4

Winter Lente Zomer Herfst

Startsituatie

Toepassing zonwering

Startsituatie

Toepassing zonwering

Startsituatie

Toepassing zonwering

Verschil toepassen zon- en lichtwering

Verschil toepassen zon- en lichtwering

Daglicht

Percentage vloeroppervlak met

daglichtintensiteit > 300 lux

70

Kans op verblinding

Percentage van de gebruikstijd

20

Energiegebruik verwarming per seizoen

kWh/m2

2,5

BENG 1 - score

Procentuele afname door toepassing zonwering

60

50

40

30

20

10

65

47

18

16

14

12

10

8

6

4

2

20

9

2

1,5

1

0,5

0

Winter

Lente Zomer Herfst

-23%

0

0

Startsituatie

Toepassing zonwering

Startsituatie

Zonwering

Startsituatie

Zonwering

Verschil toepassen zon- en lichtwering

Luchtkwaliteit

Maximale CO2-concentratie

800 ppm

CO2-emissie

kg/m2 per jaar

1

0

0,98

-1

-2

-3,83

-4,76

-3

-4

-5

Totaal Verwarming Koeling

Verschil toepassen zon- en lichtwering

PRISM voor scholen

274


Advies dynamische zonwering

De tool geeft een advies over de toepassing van de zonwering, en wel op drie niveaus:

1. Aanbeveling, voorkeurstype op basis van de antwoorden op de vragen (één systeem).

2. Andere mogelijke opties (een of meerdere).

3. Systemen die in deze situatie niet kunnen worden toegepast (een of meerdere).

Er wordt uitleg gegeven over de verschillende systemen met betrekking tot

verschillende aspecten.

Invoer situatie

Naar buiten draaiende ramen/deuren:

Type ventilatie:

Windbelaste locatie:

Loopruimte voor de gevel:

Nee

Natuurlijke luchttoevoer

Ja

Ja

Toepasbaarheid

type scherm

Screens

(buiten)

Screens

(binnen,

gemetalliseerd)

Uitvalscherm

Valarmscherm

Glijarmtussenrol

Toelichting

Te openen ramen:

Bij naar buiten draaiende deuren of ramen kan

een screen niet naar beneden als de ramen

worden geopend. In deze situatie heeft een

uitvalscherm, valarmscherm of glijarmtussenrol

de voorkeur.

+

Toepasbaar op

windgevoelige locaties

(afhankelijk van

constructie en type

doek)

Geen hinder bij gebruik

van buitenruimte

-

Niet geschikt bij naar

buiten draaiende ramen

Screen belemmert

luchttoevoer door ramen

en roosters

Uitzicht is afhankelijk

van het gekozen doek

+

Toepasbaar op

windgevoelige locaties

Geen hinder bij gebruik

van buitenruimte

-

Zonwering aan de

binnenzijde is minder

effectief dan aan de

buitenzijde

Screen belemmert

luchttoevoer door ramen

en roosters

Minder uitzicht door het

donkere doek

Gevoelig voor beschadiging

door leerlingen

+

Geschikt bij naar buiten

draaiende ramen

Beperkte belemmering

uitzicht

-

Zon kan onder het doek

door schijnen

Minder geschikt voor

windgevoelige locaties

+

Geschikt bij naar buiten

draaiende ramen

(onderzijde)

Beperkte belemmering

uitzicht

-

Screen (bovenzijde) kan

luchttoevoer door ramen

en roosters belemmeren

+

Geschikt bij naar buiten

draaiende ramen en

deuren

Beperkte belemmering

uitzicht

-

Zon kan onder doek

door schijnen

Minder geschikt voor

windgevoelige locaties

Ventilatie:

Bij natuurlijke luchttoevoer wordt verse lucht

toegevoegd via te openen ramen of gevelroosters.

Zonwering kan de luchttoevoer belemmeren. Kies

dan bijvoorbeeld voor uitvalschermen of zorg dat

screens onder de roosters worden aangebracht.

Bij mechanische luchttoe- en afvoer is de

basisventilatie niet afhankelijk van het type

zonwering.

Windbelaste locatie:

De windbestendigheid van zonwering is afhankelijk

van de constructie en het type doek. Een screen

kan over het algemeen meer wind hebben dan een

uitvalscherm.

Loopruimte voor de gevel:

Als er direct voor de gevel wordt gelopen,

bijvoorbeeld aan de straatzijde of op het

schoolplein, kan een uitvalscherm leiden tot

stootgevaar. In dat geval is een screen een

voor de hand liggende oplossing.

Vraag uw adviseur om een oplossing op maat.

Educatieve tool PRISM

De mogelijke interventies binnen de tool worden ook nog in verband gebracht met een aantal

gebruiksaspecten die vanuit de praktijk in veel gevallen vragen of beperkingen opleveren.

Zonwerend

vermogen

Te openen

ramen

Ventilatie

Invloed wind

Uitzicht

Buitenruimte

Vandalisme

Screens buitenzijde

Effectief zonwerend

vermogen.

Naar binnen draaiende

ramen.

Screen belemmert natuurlijke

luchttoevoer

en spuiventilatie.

Toepasbaar op windgevoelige

locaties

(afhankelijk van keuze

doek en geleiding).

Belemmering uitzicht

is afhankelijk van

gekozen doek (kleur

en dichtheid)

Geen invloed op

buitenruimte.

Gemetalliseerde

screens binnenzijde Uitvalschermen Valarmscherm Glijarmtussenrol

- Redelijk effectief als de zon 0 Effectief zonwerend + Redelijk effectief als

er recht op staat, onder een vermogen.

de zon er recht op

hoek, laagstaande zon, kan

staat, onder een hoek,

zon onder het scherm door

laagstaande zon, kan

schijnen. Minder effectief

zon onder het scherm

op NW- en NO-gevel.

door schijnen. Minder

effectief op NW- en

+ Zon wordt aan

de binnenzijde

geweerd en is

daardoor minder

effectief.

Naar buiten draaiende

ramen.

- Screen belemmert

natuurlijke

luchttoevoer en

spuiventilatie.

Naar binnen draaiende

ramen, bij naar buiten

draaiende ramen let op

mogelijkheid om raam te

open bij gebruik scherm.

- Nauwelijks belemmering

natuurlijke luchttoevoer en

spuiventilatie.

+ Niet windgevoelig. + Minder geschikt voor windgevoelige

locaties.

0 Belemmert

uitzicht.

+ Geen invloed op

buitenruimte.

Gevoelig voor

vandalisme in het

klaslokaal.

- Beperkte belemmering

uitzicht.

+ Uitvalscherm heeft invloed

op direct aanliggende buitenruimte

(stootgevaar).

-

Naar buiten draaiende

ramen

+ Screen belemmert

natuurlijke luchttoevoer.

Spuiventilatie

mogelijk.

- Toepasbaar op windgevoelige

locaties

(afhankelijk van keuze

doek en geleiding).

+ Beperkte belemmering

uitzicht.

- Uitvalscherm heeft

invloed op direct aanliggende

buitenruimte

(stootgevaar).

NO-gevel.

Naar buiten draaiende

ramen en deuren

0 Nauwelijks belemmering

natuurlijke

luchttoevoer en

spuiventilatie.

+ Minder geschikt

voor windgevoelige

locaties.

+ Beperkte belemmering

uitzicht.

- Uitvalscherm heeft

invloed op direct aanliggende

buitenruimte

(stootgevaar).

0

+

-

+

-

275


276


8KANTOORGEBOUWEN

277


SITUATIESCHETS NEDERLAND

Klimaatdoelen

Klimaatverandering vormt een bedreiging voor onze planeet. Er is sprake van een wereldwijde acute

noodsituatie. Internationale samenwerking is vereist om dit probleem het hoofd te bieden, met als

belangrijkste doel om in 2050 volledig CO2-neutraal te zijn. De gebouwde omgeving is naar schatting

wereldwijd verantwoordelijk voor 38% van alle energiegerelateerde uitstoot van broeikasgassen

per jaar. We kunnen gebouwen voorzien van systemen die inspelen op de steeds veranderende

weersomstandigheden buiten. Het toepassen van intelligente en ‘connected’ dynamische zon- en

lichtwering kan een significante bijdrage leveren aan het verminderen van het energieverbruik voor het

verwarmen en koelen van een gebouw en daardoor helpen de CO2-uitstoot te verlagen.

De mensheid staat voor ongekende uitdagingen. Gelijktijdig

ontstaat de mogelijkheid het voortouw te nemen in het

verduurzamen van onze gebouwen met als doel: een

geoptimaliseerd energieverbruik, minimale uitstoot van

broeikasgassen dan wel bijdragen aan een CO2-neutrale

samenleving. In de utiliteitsbouw zien we een duidelijke

trend: investeerders en huurders kijken tegenwoordig

nadrukkelijk naar de energieprestatie van gebouwen en

deze trend neemt naar verwachting alleen maar verder toe

in de komende decennia. Klimaatverandering is de hoogste

prioriteit voor de vastgoedsector en veroorzaakt niet voor

niets een constante stroom van nieuwe regelgeving.

Het ontwikkelen van een gebouw met intelligente

functionaliteiten is de beste manier om de toekomstige

marktwaarde van het gebouw en het rendement op de

investering erin veilig te stellen.

Willen landen de opwarming van de aarde beperken tot

1,5 ºC in deze eeuw, dan moeten overheden snel radicale

keuzes maken om broeikasgassen terug te dringen.

Het klimaat moet vooropstaan bij alle beslissingen die

landen nu nemen, anders is het in 2015 afgesproken

klimaatdoel ten dode opgeschreven, zo waarschuwt het

nieuwste rapport van de Verenigde Naties (VN).

Nederland is redelijk op gang gekomen, boekt vooruitgang,

maar loopt ook tegen achterstanden op. Van een

demissionair kabinet is weinig nieuwe regelgeving te

verwachten. Hoe het nieuwe kabinet aan zal kijken tegen

het klimaat is vooralsnog een groot vraagteken.

Regelgeving daargelaten, veel mensen zijn zich toch

wel bewust geworden van de klimaatverandering.

Consumptiepatronen zullen veranderen, deels ingegeven

door de gevolgen van de klimaatverandering. De

zonweringsbranche heeft daarin ook een opgave te

vervullen. Dynamische zonwering is een must voor de

toekomst. Er ligt een grote opgave te wachten om de

producten beter in de markt te zetten. De verwachtingen

op middellange en lange termijn blijven onverminderd

gunstig. Lopen de temperaturen verder op, dan worden

de kansen beter.

Klimaatrisico’s en de gevolgen voor gebouwen

Een duurzame gebouwde omgeving is voorbereid

op een veranderend klimaat. De gevolgen van

klimaatverandering zijn nu al merkbaar, ook voor

gebouweigenaren. Denk maar aan water dat

gevaarlijk hoog aan de gevel staat door hoosbuien,

278


279


een oncomfortabel binnenklimaat tijdens hittegolven

of verzakkingen van muren en funderingen of

afgebroken rioolaansluitingen door droogte. Als de

gebouwde omgeving niet wordt aangepast, verergeren

klimaatschades in de toekomst. Stilzitten is voor

gebouweigenaren geen optie meer. Zij moeten nu

handelen om risico’s verminderen en te werken aan een

toekomstbestendig vastgoedportfolio.

Een belangrijke eerste stap voor gebouweigenaren

is het in beeld krijgen van de fysieke klimaatrisico’s

voor hun gebouw of portfolio. Dit is belangrijk om de

juiste maatregelen te kunnen nemen om de risico’s

te mitigeren. Daarnaast is er vanaf 2024 een

verplichting vanuit de EU om te rapporteren over

fysieke klimaatrisico’s.

Met een brede alliantie van financiële instellingen,

kennisinstituten, adviseurs, woningcorporaties en

overheden is een Framework for Climate Adaptive

Buildings (FCAB) ontwikkeld, waarin een volledig

transparante, eenduidige aanpak is geformuleerd

voor het vaststellen van fysieke klimaatrisico’s

op gebouwniveau.

De aanpak gaat uit van drie stappen:

1. Het inschatten van de klimaateffecten op de

omgeving van een gebouw. Deze stap staat

beschreven in het Framework for Climate Adaptive

Buildings deel 1: de omgevingsscore (FCAB-1).

Voor deze stap worden open data gebruikt die

door de stichting Climate Adaptation Services

via de Klimaateffectatlas worden gepubliceerd.

2. Het inschatten van de ‘kwetsbaarheid’ van een

gebouw ten opzichte van de geconstateerde

klimaateffecten op de omgeving van het

gebouw. Hierbij gaat het met name over

de gebouwkenmerken. Deze stap staat

beschreven in het document met de titel

Framework for Climate Adaptive Buildings deel

2: de gebouwscore (FCAB-2). Op basis van

omgevingsscore en gebouwscore samen kan

de score op het klimaatrisico voor het gebouw

worden vastgesteld. Zie voor de details FCAB-2.

3. Het definiëren van gebieds- en

gebouwmaatregelen die kunnen helpen om de

geconstateerde risico’s tegen te gaan of weg te

nemen. Deze laatste stap wordt beschreven in

het Framework for Climate Adaptive Buildings

deel 3: de adaptatiestrategie (FCAB-3).

De omgevingsscore, beschreven in FCAB-1, wordt ook

wel het ‘bruto-klimaatrisico’ genoemd. Deze score

beschrijft de klimaateffecten op de directe omgeving

van een gebouw. De omgevingsscore wordt bepaald

door de klimaatdreiging, hoe de omgeving van het

gebouw daaraan is blootgesteld, en de kwetsbaarheid

van die omgeving. Annex 2 van de EU Taxonomie geeft

een classificatie van klimaatgerelateerde hazards

in Europa. De EU Taxonomie schrijft voor dat bij een

fysieke klimaatrisicoanalyse de meest relevante

klimaatdreigingen moeten worden beschouwd.

280


Voor Nederland zijn dat: hitte, droogte, wateroverlast en overstroming. Deze

klimaatdreigingen corresponderen met de thema’s uit het Deltaprogramma Ruimtelijke

adaptatie en zijn ook door experts geïdentificeerd als meest relevant voor de gebouwde

omgeving in Nederland. De vier thema’s sluiten niet een-op-een aan op de tabel met

relevante klimaatdreigingen van de EU Taxonomie, maar we kunnen wel goed een

koppeling maken met de vier thema’s uit het Nederlandse beleid en de klimaatdreigingen

uit deze taxonomie-tabel.

Classificatie van klimaatgerelateerde risico’s in de EU Taxonomie

Gerelateerd aan

de temperatuur

Gerelateerd aan

de wind

Gerelateerd aan

het water

Gerelateerd aan

vaste massa

Veranderende temperatuur

(lucht, zoet water, zeewater)

Veranderende windpatronen

Veranderende

neerslagpatronen en

-soorten (regen, hagel,

sneeuw/ijs)

Kusterosie

Warmtestress

Neerslag en/of

hydrologische variabiliteit

Bodemaantasting

Chronisch

Temperatuurvariabiliteit Oceaanverzuring Bodemerosie

Wegsmelten van de

permafrost

Zoutintrusie

Bodemvloeiing

Zeespiegelstijging

Waterstress

Hittegolf Cycloon, orkaan, tyfoon Droogte Lawine

Acuut

Koudegolf/vorst

Storm (met inbegrip van

sneeuwstormen, stof- en

zandstormen)

Zware neerslag (regen,

hagel, sneeuw/ijs)

Natuurbrand Tornado Overstroming (kust, rivieren,

regenwater, grondwater)

Aardverschuiving

Verzakking

Doorbraak van gletsjermeer

* Dikgedrukte thema’s worden behandeld in het Framework for Climate Adaptive Buildings

Bron: Framework for Climate Adaptive Buildings deel 2: de gebouwscore

281


In onderstaande tabel worden de gebouwkenmerken weergegeven die zijn geselecteerd

door experts uit de alliantie. Het zijn kenmerken waarvan we mogen veronderstellen

dat de data daarover redelijk eenvoudig zijn te achterhalen uit openbare databronnen

of anders bij de gebouweigenaar redelijkerwijs bekend zijn. Voor elk gebouwkenmerk

wordt bepaald of het gebouw op dit onderwerp een zeer hoge, hoge, lage of zeer lage

kwetsbaarheid laat zien.

Overzicht van de relevante gebouwkenmerken voor het bepalen van de gebouwscore in FCAB-2

Wateroverlast Hitte Droogte Overstroming

Hoogte ingang t.o.v.

omringend maaiveld

Glasoppervlakte ten opzichte

van het geveloppervlak

Fundering op hout

Hoogte ingang t.o.v.

omringend maaiveld

Aanwezigheid parkeerkelder

of andere ondergrondse

ruimte

Thermische massa

constructie

Fundering op staal

Aanwezigheid parkeerkelder

of andere ondergrondse

ruimte

Aanwezigheid overige

instroompunten (kelderraam,

spouw- en/of kruipruimte

ventilatie)

Zonwering

Aanwezigheid overige

instroompunten (kelderraam,

spouw- en/of kruipruimte

ventilatie)

Terugslagklep aanwezig in

toiletpot/douche/wasbak

Zontoetredingsfactor

Terugslagklep aanwezig in

toiletpot/douche/wasbak

Aanwezigheid vaste

apparatuur en installaties

Kleur façade (muren)/dak of

groene façade (muren)/dak

Aanwezigheid vaste

apparatuur en installaties

Bouwkundige overstek

Aanwezigheid actieve koeling

(condenserend en nietcondenserend)

Isolatiewaarde muren/dak

Spuiventilatie

Bron: Framework for Climate Adaptive Buildings deel 2: de gebouwscore

Door de omgevingsscore en de gebouwscore te combineren komt de klimaatrisicoscore tot

stand. Sommige partijen uit de vastgoedsector spreken hier van het ‘netto-klimaatrisico’.

De klimaatrisicoscore wordt uitgedrukt in een score zeer laag, laag, gemiddeld, hoog of

zeer hoog en geeft een kwalitatieve indicatie van het risico op problemen gerelateerd aan

klimaatverandering, zoals wateroverlast of hitteoverlast. Een klimaatrisicoscore ‘hoog’ of

‘zeer hoog’ duidt op een ‘materieel risico’, zoals dat in de EU Taxonomie wordt benoemd. In

dit geval zijn adaptatiemaatregelen aanbevolen. Het identificeren en analyseren van risico’s

en kansen aan de hand van deze benadering helpt bij het formuleren van een antwoord op

klimaatverandering en stelt organisaties in staat zich proactief en doelgericht aan te passen.

282


Tegen de achtergrond van de inhoud van dit boek richten

wij ons hier op het onderdeel ‘hitte’ en laten we de andere

elementen buiten beschouwing.

Objectindeling volgens Basisregistratie Adressen

en Gebouwen

De methodiek voor het onderdeel ‘hitte’ is toepasbaar

op zowel woningen als utiliteitsgebouwen. Alleen voor

het thema hittestress bestaat een klein verschil in de

methodiek voor woningen en utiliteitsgebouwen. Onder

woningen scharen we ook zorggebouwen. De aanpak van

utiliteitsgebouwen is toepasbaar op kantoren, retail-,

horeca- en onderwijsgebouwen.

Complexniveau Pandniveau Adresniveau

Bron: Framework for Climate Adaptive Buildings deel 2: de gebouwscore

De omgevingsscore hittestress is in het Framework

for Climate Adaptive Buildings deel 1 gebaseerd op

basis van het aantal warme nachten in 2050 (KNMI’14

WH-scenario). Tijdens deze warme nachten komt de

temperatuur niet onder de 20 °C.

Als er een TOjuli-berekening of een GTO-urenberekening

beschikbaar is, kan de kwetsbaarheid van een gebouw

voor hittestress hier direct van worden afgeleid. Het kader

laat zien welke kwalitatieve klimaatrisicoscore hoort bij

de maximale richtgetallen voor de TOjuli en de GTO-uren.

Kwetsbaarheid gebouwen voor hittestress

Zeer laag

Laag

TOjuli ≤0,6 0,6 - 1,2

De gebouwscore en klimaatrisicoscore geven

informatie op het niveau van één gebouw (pand). Een

gebouw wordt in deze aanpak gedefinieerd als 1 BAG

objecttype ‘Pand’ (BAG staat voor Basisregistratie

Adressen en Gebouwen). In het geval van bijvoorbeeld

een appartementencomplex, kantoorgebouw of

winkelcentrum wordt dus het gehele gebouw beoordeeld.

De manier waarop een gebouw in de BAG staat

geregistreerd is hierbij leidend. Bij rijtjeshuizen wordt in

de BAG elk huis gezien als een apart pandobject.

GTO ≤225 225 - 45

Bron: Framework for Climate Adaptive Buildings deel 2: de gebouwscore

Voor veel gebouwen zijn de TOjuli of de GTO-uren niet

beschikbaar. Voor deze gebouwen drukken we de

kwetsbaarheid van een gebouw uit in een gebouwscore

die wordt gebaseerd op basis van een lijst gebouwkenmerken.

Dit is een lijst waarin de gebouwkenmerken

zijn geselecteerd die het meest bijdragen aan de

kwetsbaarheid van een gebouw voor hittestress.

283


Eerst wordt gekeken naar gebouwkenmerken die

bepalen of een gebouw opwarmt. Vervolgens wordt

gekeken naar gebouwkenmerken die ervoor kunnen

zorgen dat een gebouw afkoelt.

De methodiek om de gebouwscore te berekenen

is gebaseerd op rekenregels en een bijbehorende

puntenschaal. De kolommen uit de op de volgende

pagina's opgenomen tabellen geven het volgende weer:

- Gebouwkenmerken opwarming: de relevante

gebouwkenmerken voor opwarmen en

warmteopslag. De bijdrage aan opwarming

verschilt per gebouwkenmerk. De relatieve

bijdrage is weergegeven met een weging. Op basis

van deze weging worden per gebouwkenmerk

kwetsbaarheidspunten toegeschreven aan

het gebouw. Deze kwetsbaarheidspunten zijn

gebaseerd op de hittemodelsimulaties uit de

Handreiking Hitte in Bestaande Woningen van het

Nationaal Kennis- en innovatieprogramma Water

en Klimaat. De gebouwkenmerken en bijbehorende

kwetsbaarheidspunten voor opwarming zijn voor

woningen en utiliteitsgebouwen gelijk.

- Gebouwkenmerken afkoeling: de relevante

gebouwkenmerken voor het afkoelen van

een gebouw. Hierbij wordt aangenomen dat

koelsystemen in utiliteitsgebouwen een hogere

koelcapaciteit hebben dan koelsystemen

in woningen. Ook hier is de puntenverdeling

gebaseerd op de hittemodelsimulaties uit de

Handreiking Hitte in Bestaande Woningen van

het Nationaal Kennis- en innovatieprogramma

Water en Klimaat. Er is geen specifieke weging

toegepast voor afkoeling op advies van de experts.

- Gebouwkenmerk: Geeft de gebouwkenmerken

weer op basis waarvan de kwetsbaarheid van het

pand wordt bepaald.

- Variabele: Geeft aan naar welke variabelen wordt

gekeken, en waar dus data voor moeten worden

verzameld, om de kwetsbaarheid te bepalen voor

een specifiek gebouwkenmerk.

- Rekenregel: Geeft de rekenregels weer waarmee

wordt berekend hoe een gebouwkenmerk bijdraagt

aan een zeer lage, lage, hoge of zeer hoge

kwetsbaarheid van het pand.

- Punten: Op basis van de rekenregels wordt

de kwetsbaarheid bepaald en uitgedrukt in

kwetsbaarheidspunten. Het totale aantal

kwetsbaarheidspunten is de gebouwscore.

Deze gebouwscore is een getal tussen de 0 en

100. Punten voor eigenschappen die het pand

kwetsbaar maken worden bij elkaar opgeteld.

Wanneer er gunstige gebouweigenschappen

zijn, zoals de mogelijkheid tot ventileren, worden

punten van het totaal afgetrokken.

- Een gebouwscore 0 betekent ‘niet kwetsbaar’, een

gebouwscore 100 betekent ‘erg kwetsbaar’.

284


285


Gebouwkenmerken die leiden tot opwarming van een gebouw of warmteopslag in gebouw

(zowel woongebouw als utiliteitsgebouw)

Gebouwkenmerk Variabele Rekenregel; mate van invloed op kwetsbaarheid

binnen het kenmerk

Glasoppervlakte

Ratio glasoppervlak

ten opzichte van

brutomuuroppervlak

op west, zuid en oost

Punten

Zeer hoge kwetsbaarheid > 75% 30

Hoge kwetsbaarheid > 50% - 75% 21

Lage kwetsbaarheid 35% - 50% 12

Zeer lage kwetsbaarheid < 35% 1.5

Gebouwschil

Thermische

massa

Zonwering

Bouwwijze/massa

constructie per m2

Aanwezigheid

buitenzonwering/

rolluiken

Zeer hoge kwetsbaarheid

Hoge kwetsbaarheid

Lage kwetsbaarheid

Zeer lage kwetsbaarheid

Houtskeletbouw (hsb) met hsbof

sfb-vloeren/staalframebouw

(sfb) met hsb- of sfb-vloeren/

staalskeletbouw met hsb- of sfbvloeren/massa

constructie < 250kg/

m2

Houtskeletbouw, staalframebouw

of staalskeletbouw met staalbeton

of niet-massieve betonnen vloeren/

massa constructie 250 – 500 kg/m2

Betonnen kolom-liggerskeletbouw

met niet-massieve betonnen vloeren/

dragend metselwerk met nietmassieve

betonnen vloeren/massa

constructie 500 – 750 kg/m2

Betonnen wand-vloerskeletbouw met

massieve en niet-massieve betonnen

vloeren/dragend metselwerk met

massieve betonnen vloeren/massa

constructie > 750 kg/m2

Zeer hoge kwetsbaarheid Zonwering afwezig 20

Hoge kwetsbaarheid Niet van toepassing n.v.t.

Lage kwetsbaarheid Niet van toepassing n.v.t.

Zeer lage kwetsbaarheid Zonwering aanwezig 1

10

7

4

1

Zontoetredingsfactor

Kleur dak

Kleur façade

Bouwkundige

overstek

G–waarde/

type beglazing;

zonwerende folie

Kleur dak;

zonnepanelen;

groen dak

Donkere of lichte

kleur/groene façade

Aanwezigheid

bouwkundige

overstekken boven

raam

Zeer hoge kwetsbaarheid g-waarde ≥ 0,75 of enkelglas 15

Hoge kwetsbaarheid g-waarde 0,60 - 0,75 of dubbelglas 10,5

Lage kwetsbaarheid

Zeer lage kwetsbaarheid

g-waarde 0,40 - 0,60 of HR+, HR++

of triple glas

g- waarde ≤ 0,4 of zonwerende folie

op glas

Zeer hoge kwetsbaarheid Donkere kleur 2,5

Hoge kwetsbaarheid Niet van toepassing n.v.t.

Lage kwetsbaarheid

Dak met zonnepanelen of dak met

lichte kleur

Zeer lage kwetsbaarheid Groen dak (vegetatie) of wit dak 0,25

Zeer hoge kwetsbaarheid Donkere kleur façade 2,5

Hoge kwetsbaarheid Niet van toepassing n.v.t.

lage kwetsbaarheid

Lichte kleur façade/groene façade

(vegetatie)

Zeer lage kwetsbaarheid Niet van toepassing n.v.t.

Zeer hoge kwetsbaarheid Afwezig of kleiner dan 0,6 meter 20

Hoge kwetsbaarheid Niet van toepassing n.v.t.

Lage kwetsbaarheid ≥ 0,6m 8

Zeer lage kwetsbaarheid ≥ 1,2m 1

6

1,5

Gebouwscore opwarming = ∑ aantal punten

1

1

Bron: Framework for Climate Adaptive Buildings deel 2: de gebouwscore

286


Gebouwkenmerken die leiden tot afkoeling gebouw

(zowel woongebouw als utiliteitsgebouw)

Gebouwkenmerk

Variabele

Basis = gebouwscore opwarming

Rekenregel; mate van invloed op kwetsbaarheid

binnen het kenmerk

Punten

Aanwezigheid

koeling

Aanwezigheid koelsysteem; type

koelsysteem; type gebouw

Indien woning en condenserende koeling (airco)

aanwezig (hoofdvertrek & slaapkamer)

-30

Indien utiliteitsgebouw en condenserende koeling

(airco) aanwezig (in > 50% verblijfsruimten)

-40

Indien woning en niet-condenserende koeling (nietairco)

aanwezig (hoofdvertrek & slaapkamer)

-15

Indien utiliteitsgebouw en niet-condenserende

koeling aanwezig (niet-airco) (in > 50%

verblijfsruimten)

-20

Geen koeling aanwezig 0

Isolatie Isolatiewaarde (Rc-, U-waarde) Rc-waarde < 1,3 of bouwjaar <1976 -7

Ventilatie & infiltratie

Rc-waarde < 2,5 of bouwjaar 1976-1992 -5

Rc-waarde < 3,5 of bouwjaar 1993-2013 -3

Rc-waarde > 3,5 of bouwjaar >2013 -1

Spuiventilatie Optie ramen open + aantal gevels Indien omgevingsscore

laag of zeer laag

Ramen in 2 gevels of

meer

-20

Ramen in 1 gevel -10

Indien omgevingsscore

middel, hoog

Ramen kunnen niet

open

Ramen in 2 gevels of

meer

0

-15

Ramen in 1 gevel -5

Ramen kunnen niet

open

0

Bron: Framework for Climate Adaptive Buildings deel 2: de gebouwscore

Gebouwscore totaal = (gebouwscore opwarming) - (∑ aantal punten afkoelen)

Het risico op hittestress in een gebouw wordt bepaald als een functie van de dreiging van

buitenaf en de kwetsbaarheid van het pand. De dreiging is hier hittestress, vertaald naar

de kans op zoninstraling op de gevel. De kwetsbaarheid gaat over gebouweigenschappen

die bepalen in welke mate een gebouw opwarmt of afkoelt. De kans op zoninstraling

op de gevel, de dreiging, is verspreid over het land overal ongeveer even groot en wordt

(vooral bij lage gebouwen) slechts beperkt door eventuele slagschaduw in de omgeving

(bijvoorbeeld door andere gebouwen, bomen en de oriëntatie van het gebouw).

287


288


Er zijn op dit moment geen data beschikbaar die de dreiging van hittestress als gevolg

van zoninstraling op de gevel goed weergeven. De klimaatrisicoscore hittestress wordt

daarom direct gelinkt aan de gebouwscore volgens onderstaande illustratie.

Gebouwscore

5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95 100

Zeer laag

Laag

Gemiddeld

Hoog

Zeer hoog

De klimaatrisicoscore wordt in de regel bepaald als een combinatie van de dreiging

vanuit de omgeving in de vorm van een omgevingsscore en de kwetsbaarheid van het

pand in de vorm van een gebouwscore. In FCAB-1 is voor de omgevingsscore hitte alleen

de warmenachtenkaart geselecteerd, bij gebrek aan meer opendatabronnen. Voor het

thema hittestress wordt de gebouwscore voor opwarmen niet met de omgevingsscore

gecombineerd tot een klimaatrisicoscore. De omgevingsscore hitte door warme nachten

geeft namelijk niet de dreiging voor hittestress weer als gevolg van zoninstraling, maar

kijkt alleen naar de warme nachten. De omgevingsscore hitte door warme nachten

wordt daarom alleen als variabele bij de gebouwscore afkoelen gebruikt. In een gebied

met een lage of zeer lage omgevingsscore kan een gebouw makkelijker afkoelen in

de nacht door te spuien. De hittekwetsbaregebouwenkaart (kaart met hittekwetsbare

gebouwen) die momenteel wordt ontwikkeld in een parallel traject van het Nationaal

Kennis- en innovatieprogramma Water en Klimaat (NKWK 3.0) biedt in de toekomst een

mogelijke invulling voor de omgevingsscore die de risico's laat zien van zoninstraling

op de gevel. Door deze kaart als basis te nemen voor de omgevingsscore, kan in de

toekomst bijvoorbeeld een dempend effect van slagschaduw op de klimaatrisicoscore

worden verdisconteerd.

Er is behoefte aan een openbare landelijke kaart die het opwarmingspotentieel van

de omgeving laat zien. Daarnaast is er ook behoefte aan een openbare landelijke

schaduwkaart. Het Nationaal Kennis- en innovatieprogramma Water en Klimaat (NKWK)

ontwikkelde in 2023 een hittekwetsbaregebouwenkaart. Deze kaart laat per pand de

zoninstraling (in W/m2) in relatie tot slagschaduw zien op de zonnige dag 1 juli 2015. De

kaart biedt mogelijk een invulling voor de omgevingsscore dreiging hittestress waarmee

de matrix voor het bepalen van de klimaatrisicoscore kan worden uitgebreid. De grenzen

tussen de klassen in de risicomatrix zijn niet volledig feitelijk vast te stellen.

289


Validatie met portfolio-analyses moet aantonen of

met het patroon in de risicomatrix de juiste panden

worden aangewezen.

Binnen het FCAB worden verschillende typen gebouwen

geëvalueerd: woongebouwen (woonzorggebouwen,

zorggebouwen) en utiliteitsgebouwen (kantoren,

retail, horeca, onderwijsgebouwen) met dezelfde

klimaatrisicomatrix. Mogelijk kunnen bepaalde

gebouwtypen strenger of minder streng worden beoordeeld

door het kleurenpatroon van de matrix verder naar links of

rechts te verschuiven. Op deze manier kan bijvoorbeeld een

zorggebouw sneller een hoog klimaatrisico hitte worden

gegeven. Door het gebruik van FCAB-2 te evalueren,

kunnen we valideren of de indeling in de matrix aansluit

bij daadwerkelijke problemen in de praktijk, of dat er moet

worden bijgesteld voor bepaalde gebouwtypen.

EU Taxonomie

Een duurzame gebouwde omgeving is voorbereid

op een veranderend klimaat. Om daarop voorbereid

te zijn, ontwikkelen steeds meer overheden

klimaatadaptatierichtlijnen om beter te kunnen sturen

op klimaatadaptatie. Denk aan de EU Taxonomie

op EU-niveau of de landelijke ‘Maatlat groene en

klimaatadaptieve gebouwde omgeving’. Het Framework

for Climate Adaptive Buildings sluit zo goed mogelijk aan

bij deze richtlijnen.

De EU Taxonomie is een classificatiesysteem waarmee

bedrijven en investeerders 'duurzame' economische

activiteiten kunnen identificeren, zodat ze beter kunnen

sturen op duurzame investeringsbeslissingen. Geleidelijk

aan moeten steeds meer bedrijven en financiële

instellingen hun activiteiten aan de hand van deze EU

Taxonomie in kaart brengen en verslag uitbrengen over

het aandeel duurzame activiteiten. Er worden in de EU

Taxonomie zes duurzaamheidsgebieden geformuleerd.

Om als duurzaam te worden aangemerkt moet een

economische activiteit aan een van deze zes gebieden

een substantiële positieve bijdrage leveren, terwijl de

activiteit ondertussen geen significante negatieve

impact mag hebben op de vijf andere thema’s (‘DNSH’:

Do No Significant Harm).

Wie voor de economische activiteit ‘bouwen’,

‘renoveren’ of ‘aankopen en bezitten van gebouwen’ wil

rapporteren over een substantiële positieve bijdrage

aan het thema ‘klimaatadaptatie’ moet daarvoor de

volgende stappen doorlopen:

1. Screening om klimaatrisico’s te identificeren die

de prestaties van een gebouw in de toekomst

gedurende de verwachte levensduur van het

gebouw kunnen beïnvloeden (FCAB-1).

2. Wanneer uit de screening een risico voor

klimaatgevaren blijkt, wordt een klimaatrisico- en

kwetsbaarheidsbeoordeling uitgevoerd (FCAB-2).

3. Selecteren van adaptatiemaatregelen om

geconstateerde risico’s te verminderen en

opstellen van een adaptatie-actieplan (FCAB-3).

4. Oplossingen die de belangrijkste risico’s aanzienlijk

verminderen, worden uiteindelijk uitgevoerd.

290


Vanuit de EU Taxonomie wordt aangegeven dat zo’n

adaptatieplan binnen vijf jaar moet worden uitgevoerd.

FCAB-3 geeft de bouwstenen om een passende

adaptatiestrategie te maken.

Wie van een van de vijf andere EU Taxonomie-thema’s

de substantiële positieve bijdrage wil aantonen,

moet nog steeds aantonen dat er geen significante

negatieve impact is op het thema klimaatadaptatie.

Ook daarvoor zijn stap 1 en stap 2 verplicht. Dus ook om

voor het thema klimaatadaptatie ‘DNSH’ aan te tonen

is een klimaatrisico- en kwetsbaarheidsbeoordeling

noodzakelijk. De rapportageverplichting voor de EU

Taxonomie geldt om te beginnen in 2024 voor de circa

50.000 grootste (veelal beursgenoteerde) bedrijven

in Europa. In de komende jaren wordt die Corporate

Sustainability Reporting Directive-verplichting (CSRDverplichting)

jaar na jaar verder uitgebreid naar kleinere

bedrijven. Dat betekent dat de verplichting om een

klimaatrisicoscan uit te voeren voor steeds meer

bedrijven (en bijvoorbeeld ook voor woningcorporaties)

een eis wordt. Het framework geeft hiervoor een

transparante methodiek, gebaseerd op open data en

data bekend bij gebouweigenaren.

De convenanten klimaatadaptief bouwen van de

provincies Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland geven

minimale eisen voor klimaatadaptief bouwen. Deze

eisen waren initieel voor nieuwbouw bedoeld, maar

zijn later ook vastgelegd als maatgevende inspiratie

bij renovatie van bestaande gebieden. De bui die

valt is immers dezelfde bui boven nieuwbouw als

boven bestaande bouw. De regionale convenanten

klimaatadaptief bouwen vormden een inspiratiebron

voor de ‘Maatlat groene en klimaatadaptieve gebouwde

omgeving’ die in maart 2023 is gepubliceerd. Deze

landelijke maatlat definieert voor nieuwbouw wat de

overheid verstaat onder klimaatadaptief bouwen en

inrichten en bestaat uit kwalitatieve doelen, normen

en richtlijnen voor de thema’s overstromingen,

wateroverlast, droogte, hitte, biodiversiteit en

bodemdaling. De maatlat schrijft geen maatregelen

voor. FCAB-2 kijkt vooral naar de eigenschappen van

bestaande gebouwen en hoe die van invloed zijn op

de uiteindelijke klimaatrisicoscore. Bij de ontwikkeling

van FCAB-2 is aangesloten bij de definities en

grenswaarden die in de regionale convenanten en

landelijke maatlat zijn gekozen. De grenswaarden en

databronnen zijn daarom goed uitwisselbaar. Voor

de nog uit te voeren derde stap in het derde deel

van het framework is aansluiting bij de convenanten

het meest voor de hand liggend. In die stap wordt

aangegeven welke gebouw- en gebiedsmaatregelen

effect hebben op de omgevingsscore en op de totale

klimaatrisicoscore. Op dit moment is al wel duidelijk

dat de relatie tussen gebied en gebouw lastig te

kwantificeren valt en ook dat de effectiviteit van

maatregelen nog niet volledig ontraadseld is. Er lopen

nog veel onderzoeken die hier antwoord op proberen te

geven. Vanwege dit zich nog ontwikkelende kennisveld

zal in FCAB-3 daarom alleen een kwalitatieve ordening

van effectieve maatregelen worden gegeven. Daarbij

wordt ingegaan op nevenvoordelen van maatregelen

(bijvoorbeeld met betrekking tot energiebesparing,

biodiversiteit of gezondheid).

291


292


BOUWSECTOR EN BOUWPRODUCTIE

Bouwsector

Bouw- en infrabedrijven leveren een belangrijke bijdrage aan een goed

woon-, werk- en leefklimaat in Nederland. De totale bouwsector is

met een productie van ruim € 95 miljard goed voor zo’n 10% van het

bruto binnenlands product. Volgens het EIB staat op korte termijn de

bouwproductie onder druk, waarbij een krimp van 2,5% wordt voorzien

in 2024. Hierbij kan de werkgelegenheid licht dalen in 2024 en ongeveer

stabiliseren in 2025. De spanning op de bouwarbeidsmarkt, die nog altijd

hoog is, zal daardoor afnemen. Met het aantrekken van de bouwproductie

na 2025 zal ook de werkgelegenheid weer toenemen, tot een niveau dat

iets uitgaat boven het niveau van 2023. Op macroniveau moet het goed

mogelijk zijn om in de arbeidsvraag te voorzien.

Bouwactiviteiten naar sector 2019-2026

x miljoen euro, prijzen 2020 2019 2020 2021 2022* 2023* 2024* 2025* 2026*

Woningbouw totaal 32.242 31.360 32.350 33.501 33.709 33.909 34.422 35.553

Nieuwbouw 13.371 12.100 13.250 13.820 13.364 13.003 13.003 13.471

Groot onderhoud/renovatie 11.693 12.103 11.800 12.272 12.824 13.273 13.671 14.218

Onderhoud 7.178 7.157 7.300 7.410 7.521 7.633 7.748 7.864

Utiliteitsbouw totaal 25.590 25.158 25.727 27.467 27.811 27.349 26.725 27.191

Nieuwbouw 12.553 11.850 12.679 13.567 13.703 13.155 12.234 12.295

Groot onderhoud/renovatie 7.581 7.907 7.511 8.225 8.348 8.348 8.557 8.814

Onderhoud 5.456 5.402 5.537 5.675 5.760 5.847 5.934 6.083

Infrastructuur totaal 17.930 18.199 18.925 18.475 18.055 17.875 17.696 17.873

Nieuwbouw en groot onderhoud 11.880 11.999 12.125 11.750 11.398 11.284 11.171 11.282

Onderhoud 6.050 6.200 6.800 6.725 6.658 6.591 6.525 6.591

Bouw totaal 75.762 74.717 77.002 79.443 79.575 79.134 78.843 80.617

Bron: EIB en BouwKennis, 2022

* Prognose.

De verwachting is dat de utiliteitsbouw in totaal tot aan 2026 relatief constant zal zijn

in volume, uitgedrukt in prijzen 2020 rond de € 27 miljard met een stijgend aandeel

onderhoud en reparatie, oplopend naar 55% van de totale productie.

Kijken we vervolgens naar het aandeel van het productievolume van de installatiesector

in de utiliteitsbouw dan is dat beeld redelijk vlak, met een lichte relatieve toename van

het aandeel renovatie en onderhoud.

293


Installatieproductievolume, naar segment

x miljoen euro, prijzen 2020 2019 2020 2021 2022* 2023* 2024* 2025* 2026*

Woningbouw totaal 5.089 5.265 5.857 6.444 6.496 6.543 6.648 6.880

Nieuwbouw 1.955 1.936 2.385 2.695 2.606 2.536 2.536 2.627

Groot onderhoud/renovatie 2.352 2.542 2.596 2.823 2.950 3.053 3.144 3.270

Onderhoud 782 787 876 926 940 954 968 983

Utiliteitsbouw totaal 10.340 10.133 10.743 11.610 11.754 11.544 11.254 11.443

Nieuwbouw 5.409 5.036 5.579 6.037 6.098 5.854 5.444 5.471

Groot onderhoud/renovatie 2.906 3.044 3.005 3.331 3.381 3.381 3.466 3.570

Onderhoud 2.024 2.053 2.159 2.242 2.275 2.309 2.344 2.403

Infrastructuur totaal 2.094 2 .064 2.076 1.958 1.915 1.896 1.877 1.896

Nieuwbouw en groot onderhoud 1.328 1.320 1.273 1.199 1.163 1.151 1.139 1.151

Onderhoud 766 744 802 760 752 745 737 745

Installatie totaal 17.522 17.462 18.675 20.012 20.164 19.983 19.779 20.219

Bron: EIB en BouwKennis, 2022

* Prognose.

Het installatiedeel gerelateerd aan elektro, klimaat en sanitair in de utiliteitsbouw zal

naar verwachting een geringe daling te zien geven.

Ontwikkelingen installatiesector

x miljoen euro, prijzen 2020 2019 2020 2021 2022* 2023* 2024* 2025* 2026*

Woningbouw totaal 5.089 5.265 5.857 6.444 6.496 6.543 6.648 6.880

Elektro 2.009 2.090 2.185 2.274 2.293 2.309 2.347 2.428

Klimaat 1.599 1.702 2.043 2.396 2.416 2.433 2.473 2.559

Sanitair 1.480 1.473 1.630 1.773 1.787 1.800 1.829 1.893

Utiliteitsbouw totaal 10.340 10.133 10.743 11.610 11.754 11.544 11.254 11.443

Elektro 3.513 3.491 3.791 4.280 4.333 4.255 4.148 4.218

Klimaat 4.246 4.130 4.130 4.538 4.594 4.512 4.398 4.473

Sanitair 2.581 2.512 2.822 2.793 2.827 2.777 2.707 2.753

Infrastructuur totaal 2.094 2.064 2.076 1.958 1.915 1.896 1.877 1.896

Elektro 1.287 1.280 1.233 1.180 1.154 1.142 1.131 1.142

Klimaat 807 784 843 779 761 754 746 754

Installatie totaal 17.522 17.462 18.675 20.012 20.164 19.983 19.779 20.219

Bron: EIB en BouwKennis, 2022

* Prognose.

Op basis van 2022 is er een geografische verdeling gemaakt waarin voor infra een klein

deel niet in de cijfers is meegenomen (prestatie in het buitenland). Daarbij valt allereerst

het relatieve gewicht van Oost-Nederland op, dat in totaal bijna even groot is als dat van

Zuid-Holland. Puur kijkend naar de utiliteitsbouw vertegenwoordigt Oost-Nederland zelfs

het grootste aandeel.

Geografische verdeling omzet installatiesector

x miljoen euro, prijzen 2020 Woning totaal Utiliteitsbouw totaal Infrastructuur totaal Installatie totaal

Noord-Nederland 553 9% 1.046 9% 132 7% 1.731 9%

Noord-Holland 935 15% 1.201 10% 238 13% 2.375 12%

Oost-Nederland 975 15% 2.705 23% 371 20% 4.052 20%

Zuid-Holland 1.797 28% 2.102 18% 583 32% 4.483 23%

Midden-Nederland 763 12% 905 8% 142 8% 1.810 9%

Zuid-Nederland 1.420 22% 3.651 31% 359 20% 5.430 27%

Totaal 6.444 100% 11.610 100% 1.827 100% 19.881 100%

Bron: EIB en BouwKennis, 2022

294


In andere branche-oriëntaties neemt het EIB ook nog de ontwikkelingen in ogenschouw

van architecten en ingenieursbureaus. Deze branches zijn veelal indicatief voor de

kortetermijnverwachting voor de bouwsector, meer specifiek wonen en de utiliteit. In

de onderstaande grafiek is met name de curve die de omzet van architectenbureaus

representeert kenmerkend voor nieuwbouw en grootschalige renovaties in de komende

1 tot 3 jaar.

Seizoensgecorrigeerde omzet per schakel in de bouwketen tegen lopende

prijzen (2016 = 100%)

180

170

160

150

140

130

120

110

100

90

80

2018 2019 2020 2021 2022 2023

Bouwbedrijven

Installatiebedrijven

Architectenbureaus

Ingenieursbureaus

Bron: EIB/Monitor Bouwketen najaar 2023

Bouwend Nederland komt op basis van cijfers tegen marktprijzen voor 2022 op een

totale omzet van ruim € 95 miljard. Uit de vergelijking met de eerdere cijfers van

Techniek Nederland blijkt direct dat er sprake is van een aanzienlijke invloed van

prijsstijgingen ten opzichte van 2020. De stijging ligt in de ordegrootte van 20%.

Ook Bouwend Nederland voorziet een moeilijk 2024, met lichtpuntjes voor groei in de

jaren daarna. De groei is uitgedrukt op basis van prijspeil 2022.

295


15

Bouwproductie 2022-2027

Miljoen € Jaarlijkse verandering (%)

2022 2023 2023 2024 2025

2025

2027

Woningbouw 41.725 41.375 -1 -2½ 2 3

- nieuwbouw 18.900 17.775 -6 -8 3 3½

- herstel en verbouw 14.225 14.925 5 1½ 1 3

- onderhoud 8.600 8.675 1 1 1½ 1½

Utiliteitsbouw 28.600 29.125 2 -3½ -2 ½

- nieuwbouw 14.025 14.725 5 -8½ -7 -2½

- herstel en verbouw 8.400 8.125 -3½ 2½ 3½ 3½

- onderhoud 6.175 6.275 1½ 1½ 2½ 2½

Gww 20.625 20.950 1½ -1½ 0 1

- nieuwbouw en herstel 13.300 13.625 2½ -2 -1 ½

- onderhoud 7.325 7.325 0 0 2½ 2½

Externe onderaanneming 4.950 4.975 ½ -2½ ½ 2

Aan de budgetkant van de utiliteitsbouw is de

10

vergunningverlening sinds eind 2021 aardig gedaald.

5

Dit zal op korte termijn doorwerken in een daling van

de productie. Aan de marktkant is nog altijd sprake van

0

groei van de vergunningverlening. Na een dip zijn het met

-5

name de sectoren logistiek en communicatie die weer

flink -10 groeien.

2018

2019

2020

2021

2022*

2023*

2024*

infrastructuur

woningbouw

utiliteitsbouw

installatie totaal

2025*

Groei in de nieuwbouwvolumes in de markt- en

budgetsector van de utiliteitsbouw (in %, jaar op jaar)

15

2026*

Totaal bouw 95.900 96.425 ½ -2½ ½ 2

Bron: Bouwend Nederland/Verwachting bouwproductie 2023-2027

10

5

marktsector

budgetsector

totaal

Bouwproductie

In 2021 en 2022 is de totale nieuwbouwproductie iets hoger

uitgevallen dan verwacht tegen de achtergrond van het

negatieve sentiment over de actuele ontwikkelingen van

de verkoop van nieuwbouwwoningen, een teruglopende

vergunningverlening in de woningbouw en de aanhoudende

stikstofdiscussie. Met name het aantal opgeleverde

nieuwbouwwoningen in 2022 viel relatief hoog uit.

Bouwvolume totaal

15

infrastructuur

woningbouw

10

utiliteitsbouw

installatie totaal

5

0

-5

-10

2018 2019 2020 2021 2022* 2023* 2024* 2025* 2026*

* Prognose.

Bron: BouwKennis, 2023

[%]

0

-5

-10

2019 2020 2021 2022* 2023* 2024* 2025* 2026*

* Prognose.

Bron: BouwKennis, 2023

In 2021 en 2022 is de vraag naar utiliteitsgebouwen

toegenomen, vooral in de marktsectoren. Zowel de

bouwproductie als de vergunningverlening nam sterk toe.

De vergunningverlening voor utiliteitsnieuwbouw bereikte

in 2022 met ongeveer € 5,4 miljard voorlopig een

hoogtepunt en zakt in 2024 en 2025 naar verwachting

in. Dit is een indicatie voor een aanstaand, voorlopig

groeiplafond. Vanaf 2023 zal mogelijk een krimp in de

utiliteitsproductie volgen. Deze krimp zit zowel aan de

budgetkant als in de marktsector. Binnen de budgeten

marktsector zijn de verschillen groot. Zo zal met

name de bio-industrie met de huidige stikstofplannen

moeten inkrimpen. De bouw voor de industrie levert

nog een positieve bijdrage aan de ontwikkeling van het

296

15

10

marktsector

budgetsector

totaal


nieuwbouwvolume, maar investeringsonzekerheid zal

ook daar zorgen voor een daling. Recente publicaties

geven aan dat het investeringsklimaat in Nederland

in rap tempo aan het verslechteren is, met name

door politieke onzekerheid, kostenverhogingen en het

ontbreken van koersvastheid in Den Haag.

Al enkele jaren wordt verwacht dat het groeitempo

van de renovatiemarkt op de middellange termijn iets

zal matigen. In het coronajaar 2020 is er echter flink

meer gerenoveerd, wat ten koste ging van onderhoud.

Panden stonden door de lockdowns leeg, wat het

doen van grotere ingrepen vergemakkelijkte. Vanaf

2021 zien we een iets gematigder groeitempo. De

vergunningverlening voor renovatie krimpt in met name

de marktsector. Maar aangezien de orderportefeuilles

nog goed gevuld zijn bij uitvoerende bedrijven, zal het

productievolume nog niet dalen.

297


Kerncijfers vergunningverlening utiliteitsbouw (miljoen € en maanden werk)

5000

Marktsector

1600

Budgetsector

4000

nieuwbouw

renovatie

1400

1200

3000

2000

1000

1000

800

600

400

200

nieuwbouw

renovatie

0

0

Q1 2015

Q3 2015

Q1 2016

Q3 2016

Q1 2017

Q3 2017

Q1 2018

Q3 2018

Q1 2019

Q3 2019

Q1 2020

Q3 2020

Q1 2021

Q3 2021

Q1 2022

Q3 2022

6000

Totaal UB

5000

4000

3000

2000

1000

0

nieuwbouw

renovatie

Q2 2015

Q4 2015

Q3 2016

Q4 2016

Q2 2017

Q4 2017

Q2 2018

Q4 2018

Q2 2019

Q4 2019

Q2 2020

Q4 2020

Q2 2021

Q4 2021

Q2 2022

Q4 2022

Q2 2015

Q4 2015

Q3 2016

Q4 2016

Q2 2017

Q4 2017

Q2 2018

Q4 2018

Q2 2019

Q4 2019

Q2 2020

Q4 2020

Q2 2021

Q4 2021

Q2 2022

Q4 2022

12

Orderportefeuille

30

10

20

8

6

4

10

0

2

0

-10

-20

Q2 2015

Q1 2016

Q4 2016

Q3 2017

Q2 2018

Q1 2019

Q4 2019

Q3 2020

Q2 2021

Q1 2022

Q4 2022

orderportefeuille UB maanden werk

orderportefeuille UB jaar-op-jaarontwikkeling (%)

Bron: BouwKennis, 2023

De verwachting is dat in lijn met het economisch herstel

de vergunningverlening in 2024 weer iets zal aantrekken.

Al met al zijn de vooruitzichten voor renovatie en

onderhoud in de utiliteit positief.

nog behoorlijk hoog zijn, blijft de krimp beperkt. Er ligt

nog veel werk op de plank dat uitgevoerd zal worden.

Bouwinstallatievolume

Installatiesector

Na jaren van groei is de verwachting voor de totale

15

10

infrastructuur

woningbouw

utiliteitsbouw

installatie totaal

installatiesector in 2024 en 2025 een lichte krimp.

5

Dit hangt vooral samen met een negatieve verwachting

0

voor de bouwsector. Het overgrote deel van de omzet

-5

van installatiebedrijven hangt namelijk samen met

bouwactiviteiten. Omdat de vergunningverlening

-10

2018

2019

2020

2021

2022*

2023*

2024*

2025*

2026*

in de nieuwbouw van utiliteitsgebouwen en de

Bron: BouwKennis, 2023

* Prognose.

vergunningenvoorraad voor de nieuwbouw van woningen

298

16

14

12

10

elektro

klimaat

sanitair

installatie totaal


infrastructuur nieuwbouw en groot onderhoud

utiliteitsbouw onderhoud

16

14

12

10

elektro

klimaat

sanitair

installatie totaal

8

[%]

6

4

2

0

-2

2018

2019

2020

2021

2022*

2023*

2024*

2025*

2026*

In grote lijnen is de ontwikkeling van het installatievolume

gelijk aan die van het bouwvolume. Vooral de

voortgang van de utiliteitsbouw weegt zwaar door in de

installatiesector. Omdat we verwachten dat de productie

van de utiliteitsnieuwbouw de komende jaren zal

dalen, is het aannemelijk dat ook het installatievolume

15

afneemt. Naar verwachting neemt ook het volume infrastructuur aan

10

renovatieproductie in de utiliteitsbouw wat af.

5

In de 0 utiliteitsbouw is de vraag nog altijd groot: het niveau

van vergunningverlening voor nieuwbouw is nog altijd

-5

groot in de commerciële sector. In de budgetsectoren is

-10

2018

2019

2020

2021

2022*

2023*

wel sprake van terugloop van activiteit.

woningbouw

utiliteitsbouw

installatie totaal

2024* 2025* 2026*

Installatiequota

[%]

50

45

40

35

30

25

20

15

10

5

0

2012

2014

woningbouw nieuwbouw

Bron: BouwKennis, 2023

2016

woningbouw groot onderhoud/renovatie

woningbouw onderhoud

2018

infrastructuur nieuwbouw en groot onderhoud

utiliteitsbouw onderhoud

2020

2021

utiliteitsbouw nieuwbouw

2022

utiliteitsbouw groot onderhoud/renovatie

utiliteitsbouw onderhoud

Installatieproductievolume, naar discipline

[%]

16

14

12

10

8

6

4

2

0

-2

2018

2019

2020

2021

2022*

2023*

2024*

elektro

klimaat

sanitair

installatie totaal

2025*

2026*

Relatieve groei of installatiequota refereren aan het

aandeel van de bouwsom dat toegeschreven kan

worden aan installatiewerkzaamheden. Zo betekent het

toenemen van het aandeel ‘klimaat’ niet automatisch

dat de totale marktomvang meegroeit. Dit is uiteraard

afhankelijk van de totale hoeveelheid werk. Die totale

hoeveelheid werk zal de komende twee jaar naar

verwachting iets afnemen.

Bron: BouwKennis, 2023

* Prognose.

Verwachting per discipline

Met de toenemende aandacht voor verduurzaming

neemt 50 het aandeel werk aan klimaatgerelateerde

45

installaties toe. Dit geldt voor nieuwbouw, maar

40

evengoed voor renovatiewerkzaamheden. Hierin spelen

35

de hoge 30 energieprijzen en de verduurzaming van

25

installaties een grote rol. Installaties gaan veelal samen

[%]

20

met elektrificatie en dus is er juist in deze discipline ook

15

10

sprake van relatieve groei.

5

Discipline

Verwachting

ontwikkeling Ontwikkelingen vraag Ontwikkelingen aanbod

Elektro + • Verbindende rol in

energietransitie.

• Verduurzaming en

automatisering voor een

• Schaarste installateurs.

• Grote afhankelijkheid

internationale, recent

instabiele markt.

groot deel een vorm van

elektrificatie.

Klimaat ++ • Gasloos bouwen

woningen, BENG-eisen,

Wamtewet,

Gasketelwet 2.

• Schaarste installateurs.

• Grote afhankelijkheid

internationale, recent

instabiele markt.

• Doelstellingen

energietransitie.

• Hete zomers en

thuiswerken leiden tot

focus op binnenklimaat.

Sanitair 0 • Minder focus in renovatie

dan elektro

en klimaat.

• Gebruik hemelwater.

• Schaarste installateurs.

Bron: BouwKennis, 2023

0

2012

2014

2016

2018

2020

2021

2022

woningbouw nieuwbouw

woningbouw groot onderhoud/renovatie

woningbouw onderhoud

utiliteitsbouw nieuwbouw

utiliteitsbouw groot onderhoud/renovatie

utiliteitsbouw onderhoud

299


Verder heeft het ingaan van de nieuwe Warmtewet,

de Warmtewet 2, een belangrijke invloed. De wet zou

op 1 juli 2024 in moeten gaan. In algemeen opzicht is

het belangrijkste punt van de Warmtewet 2 de verdere

ontkoppeling van gas en warmte. Dit gebeurt door

gemeenten meer regie te geven bij het omschakelen

van hele wijken van gaslevering naar warmtelevering

en met het loskoppelen van de warmteprijs van de

gasprijs. Deze ontkoppeling zou op z’n vroegst in

2025 ingaan. Het doel van de wet is het versnellen van

de omschakeling naar warmtenetten.

In de utiliteitsbouw werden de afgelopen jaren relatief

veel ‘complexere’ gebouwen gebouwd. Met name

gebouwen voor het onderwijs en de zorg. In deze

gebouwtypen is het aandeel installaties doorgaans

groter dan in een gemiddeld utiliteitsgebouw. De

groei was vooral het geval in de nieuwbouw, maar ook

in de renovatie was sprake van een opleving. Deze

ontwikkeling is deels te verklaren uit het achterstallige

onderhoud, met name in het onderwijs, en de leeftijd

van de voorraad. Ook de nasleep van de focus op

ventilatie tijdens COVID-19 speelt een rol.

300


301


302


NUT VAN DYNAMISCHE ZONWERING IN KANTOORGEBOUWEN

Productiviteitswinst door temperatuur en daglicht

Zonwering en lichtwering zijn van invloed op comfort, welzijn en welbevinden en daarmee op de

productiviteit van gebouwgebruikers. Deze invloed op gebouwgebruikers is gerelateerd aan de invloed

van zon- en lichtwering op de temperatuur, de hoeveelheid daglicht, het uitzicht en de invloed die

de gebruiker daarop heeft. Deze aspecten zijn belangrijk voor de tevredenheid van de gebruikers

van een gebouw en kunnen bijdragen aan hun productiviteit, zo heeft een literatuurstudie die wij in

samenwerking met bba binnenmilieu hebben verricht in 2021 (zie hiervoor ‘De Somfy Factor deel 1,

tweede editie 2022).

De helderheid van het daglicht en de richting van

het zonlicht veranderen voortdurend. Deze dynamiek

heeft enerzijds een positieve invloed op de beleving

en het welzijn van mensen. Aan de andere kant kan

een overmaat aan daglicht en zonlicht ook leiden tot

visueel discomfort, bijvoorbeeld wanneer zonlicht direct

op het beeldscherm schijnt. Een goede balans tussen

daglichttoetreding en de mogelijkheid om daglicht en

zonlicht te weren is dan ook belangrijk voor een visueel

comfortabele werkplek.

Minder energieverbruik

Zonwering en lichtwering kunnen de warmtoetreding

in een gebouw verminderen en bieden dynamische

daglichtmogelijkheden. Dit draagt bij aan een

vermindering van het energiegebruik van het gebouw

voor koeling en verlichting.

van de meest energie-efficiënte oplossingen die

beschikbaar zijn.

Dynamische zonwering resulteert in een gemiddelde

energiebesparing voor koeling van meer dan 36%

wanneer het gemiddelde wordt genomen van alle

beglazingstypen en klimaatomstandigheden in Europa.

Energiebesparingen voor koeling zijn groter voor

gevels die liggen tussen het zuidoosten en westen. De

gemiddelde energiebesparingen kunnen oplopen tot

circa 60%. De hoogste energiebesparingen voor koeling

zijn haalbaar voor gevels op het zuidwesten.

Het verminderen van nachtelijke u-waarden door het

sluiten van zonweringsystemen heeft een positief

effect op de behoeften voor het verwarmen van ruimten

in alle Europese klimaattypen.

Dynamische zonwering voorkomt oververhitting. Zelfs

in koudere seizoenen hebben bijna-energieneutrale

gebouwen (BENG) een verhoogde koelbehoefte

ter voorkoming van oververhitting vanwege de

goede isolatie en luchtdichtheid. Rapporten over

klimaatveranderingen en de EPBD (Energy Performance

of Building Directive) bevelen zonwering aan als een

Tussen de 25 en 35% van de elektriciteitskosten in

een standaardkantoorgebouw wordt uitgegeven aan

verlichting. Dynamische zonwering maakt gebruik van

natuurlijk licht om de behoefte aan kunstlicht tot 80%

te verminderen.

303


304


305


306


PRODUCTIVITEITSWINST DOOR TOEPASSING VAN DYNAMISCHE

ZON- EN LICHTWERING IN KANTOREN

Optimaliseren van productiviteit in een kantooromgeving: kwalitatieve benadering

Zonwering en lichtwering kunnen de warmtoetreding in een gebouw verminderen en bieden

dynamische daglichtmogelijkheden. Dit draagt bij aan een vermindering van het energiegebruik

van het gebouw voor koeling en verlichting. Daarnaast zijn zonwering en lichtwering van invloed op

comfort, welzijn en welbevinden en daarmee op de productiviteit van gebouwgebruikers.

Deze invloed op gebouwgebruikers is gerelateerd aan de invloed van zon- en lichtwering op de

temperatuur, de hoeveelheid daglicht, het uitzicht en de invloed die de gebruiker daarop heeft. Deze

aspecten zijn belangrijk voor de tevredenheid van de gebruikers van een gebouw en kunnen bijdragen aan

hun productiviteit. In dit hoofdstuk zijn de resultaten van een literatuurstudie samengebracht die inzicht

verschaft in welke mate deze binnenmilieuparameters mogelijk van invloed zijn op de productiviteit.

Op basis van ervaringen van experts en literatuur

zijn factoren gedefinieerd waar zon- en lichtwering

van invloed op zijn, zoals hieronder weergegeven. De

relevante aspecten worden nader belicht en er wordt

vastgesteld welke parameter(s) relevant is (zijn) voor het

in kaart brengen van de productiviteitseffecten. De mate

waarin een specifiek zonwering- of lichtweringsysteem deze

factoren beïnvloedt, is elders in dit boek nader uitgewerkt.

Eigenschappen zonwering-/

daglichtsysteem (Somfy)

Zonwering

Daglichtwering

Omgevingsfactoren

Oververhitting

Stralingswarmte &

stralingsasymmetrie

Daglicht

Model met overzicht van

binnenmilieu parameters die

mogelijk beïnvloed worden

door het zonwering- en/of

lichtweringsysteem.

Uitzicht

Bedieningssysteem

- Interface

- ICT

- Hardware

Verblinding door daglicht

en direct zonlicht

Beïnvloedingsmogelijkheden

Geluid

307


Oververhitting

Zoninstraling kan op een zonnige dag in belangrijke

mate bijdragen aan de opwarming van een ruimte.

In de winter kan dit energetisch gunstig zijn omdat

de ruimte dan minder verwarmd hoeft te worden

via het verwarmingssysteem. In het tussenseizoen

en in de zomer kan de zon echter zorgen voor een

ongewenste warmtelast en daardoor leiden tot een hoge

ruimtetemperatuur of veel koelenergie.

Met name in grote open ruimten is een slechte temperatuurverdeling

een mogelijk gevolg van zoninstraling via de

gevel. Wanneer er geen aparte regelmogelijkheid bestaat

van het verwarmingssysteem in twee overliggende gevels

die voorzien zijn van een aanzienlijk glasoppervlak, zal de

temperatuur aan de zijde met zoninstraling hoger zijn dan

die aan de zijde zonder zoninstraling.

Wanneer er geen koeling aanwezig is, speelt buitenzon

wering een belangrijke rol bij het voorkomen van

opwarming van de ruimte. Indien er wel koeling aanwezig

is, draagt buitenzonwering bij aan het verminderen van

het benodigde koelvermogen. Maar, met name op extreem

warme dagen met temperaturen van > 30 °C, wanneer het

koelvermogen mogelijk onvoldoende is om de ruimte op

temperatuur te houden, zorgt ook dan zonwering voor het

beperken van de opwarming van de ruimte.

Stralingswarmte en stralingsasymmetrie

Door zoninstraling via het raam ontstaat er een warm

raamoppervlak in de ruimte. Een warm raamoppervlak

kan leiden tot een warmetemperatuurbeleving

vanwege de grote stralingscomponent. Er bestaan

diverse modellen waarmee het algehele thermisch

discomfort voorspeld kan worden. De basis

hiervan ligt in het Predicted Mean Vote-model

(PMV-model) van Fanger (1970). Op basis van vier

omgevingsfactoren (luchttemperatuur, stralingstemperatuur,

luchtvochtigheid en luchtsnelheid) en twee

persoonsfactoren (kleding en activiteit) voorspelt het

model de gemiddelde thermische sensatie van een groep

personen. De uitkomst is de PMV op een 7-puntsschaal

van koud (-3) tot heet (+3). Bij een voorspelde waarde op

de PMV-schaal hoort ook een verwacht percentage van

de mensen die ontevreden zijn met de temperatuur (PPD:

Percentage of People Dissatisfied).

Thermische

PMV

PPD

sensatieschaal

-3 Koud >90%

en bijbehorende

-2 Koel 75%

PPD-waarde.

-1 Een beetje koel 25%

0 Neutraal 5%

+1 Een beetje warm 25%

+2 Warm 75%

+3 Heet >90%

Gebruikmakend van dit model kan de relatieve invloed

van warmtestraling op de gemiddelde thermische

sensatie berekend worden. Een operatieve ruimtetemperatuur

van 22 °C in het stookseizoen wordt volgens

het model bij het doen van kantoorwerk en het dragen

van winterkleding gemiddeld als neutraal ervaren.

Bij het dragen van zomerse kleding ligt deze neutrale

temperatuur rond de 24 tot 25 °C. Hierbij wordt uitgegaan

van een gelijkmatig verdeelde temperatuur, zonder sterk

afwijkende koude- of warmtestraling.

Wanneer het lichaam door de zon beschenen wordt, kan

de operatieve temperatuur sterk toenemen.

308


Als we uitgaan van een zoninstraling van 700 W per

m2 raam en een ruimtetemperatuur van 22 °C komt

de operatieve temperatuur op ongeveer 30 °C. De PMV

neemt daardoor toe van 0/neutraal naar 1,9/warm.

Zoninstraling kan bij eenzelfde luchttemperatuur dus

zorgen voor grote verschillen in het thermisch binnenklimaat

en de voor spelde thermische sensatie (PMVwaarde)

in de ruimte.

Daarbij kan het verschil in stralingswarmte over het

lichaam zorgen voor lokaal discomfort, bijvoorbeeld

wanneer iemand met een werkplek loodrecht op de

gevel en in de nabijheid van het raam aan de ene zijde

aangestraald wordt door het warme oppervlak en aan

de andere zijde niet. Dit verschil in warmtestraling (of

koudestraling) tussen twee zijden van het lichaam noemen

we stralingsasymmetrie. Stralingsasymmetrie zorgt voor

lokaal thermisch discomfort door ongelijk matige verdeling

van de warmtebelasting over het lichaam.

Uit de casestudy van Marino et al. (2017) blijkt dat zonnestraling

de hoofdoorzaak is van discomfort ten gevolge

van stralingsasymmetrie. De mate waarin de asymmetrie

van straling bijdraagt aan ontevredenheid met de temperatuur,

is afhankelijk van de locatie van het oppervlak

(plafond of wand) en of het koude of warme straling

betreft. Een warm raamoppervlak leidt in het algemeen

pas bij een temperatuur van 23 °C tot lokaal discomfort

ten gevolge van stralingsasymmetrie. De invloed

van zoninstraling op een persoon zal dus met name

leiden tot een thermisch discomfort door een algehele

warmetemperatuurbeleving.

Bij het ontbreken van zonwering is het risico op

thermisch discomfort op een zonnige dag dan ook groot,

ook als het gebouw voorzien is van koeling.

Daglicht

Daglicht draagt bij aan het verminderen van het energiegebruik

voor kunstlicht en heeft een positief effect op het

welzijn van mensen. De mate waarin gebouwgebruikers

toegang hebben tot daglicht hangt af van het ontwerp

van het gebouw (o.a. oppervlak van ramen in de gevel

en de geveloriëntatie) en de locatie van de werkplek in

het gebouw (o.a. afstand tot het raam en oriëntatie ten

opzichte van het raam).

De daglichtfactor kan gebruikt worden om de hoeveelheid

daglicht op een werkplek uit te drukken; deze factor geeft

de verhouding tussen de verlichtingssterkte op een punt

in de ruimte en de gelijktijdig optredende verlichtingssterkte

buiten weer. In Nederlandse kantoren hebben alle

werkplekken in principe toegang tot daglicht en bedraagt

de gemiddelde daglichtfactor minimaal 2 tot 3%.

309


310


Uitzicht

Een goed uitzicht wordt door veel mensen als

belangrijk ervaren. Een slecht uitzicht draagt bij aan

ontevredenheid over de werkplek. De kwaliteit van het

uitzicht is van belang: hierbij spelen zicht op groen/

natuur, weersinformatie en een horizon/ver weg gelegen

objecten een grote rol. Uitzicht op een atrium wordt

daarom vaak als onvol doende ervaren.

Verblinding door daglicht en direct zonlicht

De helderheid van het daglicht en de richting van het

zonlicht veranderen voortdurend. Deze dynamiek heeft

enerzijds een positieve invloed op de beleving en het

welzijn van mensen. Aan de andere kant kan een overmaat

aan daglicht en zonlicht ook leiden tot visueel discomfort,

bijvoorbeeld wanneer zonlicht direct op het beeldscherm

schijnt. Een goede balans tussen daglichttoetreding en de

mogelijkheid om daglicht en zonlicht te weren is dan ook

belangrijk voor een visueel comfortabele werkplek.

Beïnvloedingsmogelijkheden

Door gebruikers beïnvloedingsmogelijkheden te geven kan

het binnenmilieu aangepast worden naar eigen behoefte.

In deze context gaat het over het regelen van de hoeveelheid

daglicht en zonlicht en daarmee de invloed op het

thermisch binnenklimaat en de visuele omgeving.

Dat het geven van controle een positief effect heeft op de

tevredenheid over het binnenmilieu, is mede te verklaren

door grote individuele verschillen in de voorkeuren ten aanzien

van de temperatuur en lichtcondities. De mate waarin

een persoon controle heeft over het binnenmilieu kan uitgedrukt

worden aan de hand van verschillende parameters:

- Aanwezigheid van controle: het al dan niet hebben van

een mogelijkheid om het binnen milieu aan te passen.

- Ervaren controle: de mate waarin een persoon

het gevoel heeft dat hij of zij het binnenmilieu

kan beïnvloeden.

- Uitgevoerde controle: daadwerkelijke acties die

leiden tot aanpassingen van het binnenmilieu.

Uit onderzoek blijkt dat met name de ‘ervaren controle’

een belangrijke invloed heeft op de tevredenheid van

gebruikers. Effectieve middelen om het binnenmilieu

te beïnvloeden dragen dan ook bij aan de tevredenheid

van gebouwgebruikers.

Geluid

Een hoog geluidniveau van de elektromotor van zon- of

lichtwering kan leiden tot klachten over geluidsoverlast.

Aangezien er alleen geluid wordt geproduceerd bij het

bedienen van het systeem, is de duur van de overlast

beperkt. Wanneer het productiviteitseffect van een

verhoogd geluidniveau vermenigvuldigd wordt met de

duur van de overlast, zal het overall productiviteitseffect

van installatiegeluid minimaal zijn. Dit aspect is dan

ook niet nader onderzocht in de literatuurstudie. Het

is echter wel degelijk belangrijk dat het geluidniveau

niet als hinderlijk ervaren wordt, zodat de daglicht- en

zonweringsvoorzieningen naar wens gebruikt (kunnen)

worden zonder anderen te storen.

311


Onderzoek en conclusies

Er is onderzocht welke invloed de binnenmilieuparameters hebben op de productiviteit aan de

hand van wetenschappelijke artikelen die betrekking hebben op bestaande kennis over het effect

van de geselecteerde binnenmilieufactoren. Per parameter is het productiviteitseffect voor zover

mogelijk in kaart gebracht, bij aangenomen referentie- en interventiescenario's. De mate waarin

de bevindingen onderbouwd zijn, verschilt sterk per parameter.

In onderstaand overzicht is het relatieve productiviteitseffect weergegeven voor de optimale

conditie (op basis van de onderzochte studies) en een niet-optimale situatie. Hierbij wordt in de

laatste kolom ook de kwaliteit van de wetenschappelijke onderbouwing van de relatie tussen

de parameter en het productiviteitseffect weergegeven.

Overzicht productiviteitseffect per parameter

Parameter Optimaal (referentie) Niet-optimale conditie Berekende productiviteitsvermindering

Kwaliteit

onderbouwing #

Temperatuur 22 °C 30 °C -10% ***

Thermische sensatie Neutraal (PMV = 0) Warm (PMV = +2) -4% **

Hoeveelheid daglicht 1100 lux Geen daglicht -4,5% *

Daglicht en uitzicht

Hoge kwaliteit uitzicht &

daglicht

Geen uitzicht en daglicht -3% **

Verblinding Geen risico op verblinding Hoog risico op verblinding -11% *

Visueel discomfort

Geen verblinding door

kunstlicht

Discomfort door

verblindend kunstlicht

-3% *

Controle over zonwering

& lichtwering

Invloed over daglicht

en zontoetreding

Controle over daglicht

en zontoetreding

-1,2% *

Ervaren controle n.a. -

#

Kwaliteit onderbouwing: *(zeer) matig onderbouwd, **redelijk onderbouwd, ***goed onderbouwd

De invloed van het thermisch binnenklimaat op productiviteit is de afgelopen decennia

uitgebreider onderzocht. Over het algemeen kunnen we concluderen dat daglicht en uitzicht

belangrijk zijn voor de tevredenheid over het licht op de werkplek en wordt verblinding door

direct daglicht en zonlicht als hinderlijk ervaren. De mate waarin deze aspecten ook van

invloed zijn op productiviteit is zeer beperkt onderzocht en met name de grootte van het

effect is zeer matig onderbouwd.

312


Omgevingsfactoren

Parameters

Effect op gebouwgebruiker

Oververhitting

Stralingswarmte &

stralingsasymmetrie

Temperatuur

Thermische sensatie

Productiviteit

Alertheid

productiviteit werk of

productiviteitstesten

(objectief)

Daglicht

Verlichtingssterkte daglicht

Zelf ingeschatte productiviteit

Uitzicht

Kwaliteit van uitzicht

Concentratie

onderliggende

subjectieve indicatoren

productiviteit

Verblinding door daglicht

en direct zonlicht

Mate van verblinding ("glare")

Visueel comfort

Tevredenheid

Beïnvloedingsmogelijkheden

Ervaren controle

Beschikbare controle

Ziekteverzuim

Model met overzicht van de binnenmilieuparameters en de mogelijke invloed op de productiviteit van kantoormedewerkers.

De relaties in dit schema zijn onderzocht in deze literatuurstudie.

313


314


315


KWANTIFICERING PRODUCTIVITEITSWINST:

MODEL VOOR EEN KANTOOROMGEVING

Kwalitatief hoogwaardige daglicht- en zonlichtweringsystemen dragen bij aan het creëren van een

aangenaam binnenmilieu. Bij adequate toepassing in een kantoor zullen deze systemen de tevredenheid

over het binnenmilieu en daarmee de productiviteit van medewerkers positief beïnvloeden.

In dit hoofdstuk zullen we de productiviteitseffecten die relevant zijn bij het toepassen van zon- en

lichtweringsystemen in een kantooromgeving kwantificeren.

De kwantificering is verwerkt tot een mathematisch

model gebouwd in Excel. Het Excel-model zal verder

worden ontwikkeld tot een gebruiksvriendelijke

applicatie (app) waarmee adviseurs op basis van een

aantal kernvragen over het betreffende kantoorgebouw

indicatief het potentiële productiviteitseffect van een

interventie kunnen berekenen ten opzichte van een

startsituatie. Door deze gegevens te vergelijken met

de geschatte kosten van de interventie kan er inzicht

worden verkregen in de ‘return on investment’ (ROI).

De uitkomsten van de hiervoor genoemde literatuurstudie

vormen de basis voor het model, verder aangeduid als

PRISM voor kantoorgebouwen, waarmee de

productiviteits effecten kunnen worden ingeschat. Op

basis van de vijf geselecteerde binnenmilieuparameters

bepalen we eerst waar zon- en lichtwering van invloed

zijn op de productiviteit van medewerkers en vervolgens

kwantificeren we de verwachte productiviteitswinst.

Allereerst is per binnenmilieuparameter vastgesteld

welke gebouwkenmerken relevant zijn voor het bepalen

van de invloed van zon- en lichtwering. Vervolgens

is gekeken naar de invloed van het toepassen

van een interventie (zon- en/of lichtwering) op de

parameter en die uitkomst is vergeleken met de

startsituatie (geen zon- en lichtwering). Op basis van

het effect van de interventie op het binnenmilieu en

de productiviteitseffecten uit de literatuurstudie is een

inschatting gemaakt van het gemiddelde jaarlijkse

verbeterpotentieel voor de productiviteit per parameter in

het geval van het toepassen van zon- en/of lichtwering.

Stappen om te komen tot een model voor het berekenen van het productiviteitspotentieel

Relevante gebouwkenmerken:

- % glas in de gevel.

- Aanwezigheid zonwerende beglazing.

- Verdeling werkplekken over gevels.

- Aantal werkplekken loodrecht op gevel.

- Aantal mensen werkzaam in één ruimte.

- Aanwezigheid koeling.

- Aanwezigheid op de werkplek.

Invloed op binnenmilieuparameters:

- Luchttemperatuur.

- Stralingswarmte.

- Uitzicht en daglicht.

- Verblinding.

- Persoonlijke beïnvloeding.

X

Productiviteitseffect

binnenmilieuparameters:

- Luchttemperatuur.

- Stralingswarmte.

- Uitzicht en daglicht.

- Verblinding.

- Persoonlijke beïnvloeding.

=

Jaargemiddeld

productiviteitspotentieel

=

% productiviteitsverbetering

x

€ omzet

Aan te brengen interventie:

- Lichtwering per gevel.

- Zonwering per gevel.

316


In het model wordt het gemiddelde jaarlijkse productiviteits

potentieel berekend op basis van de gekozen

interventie en de gebouwkenmerken. Om een idee te

krijgen in welke mate gebouwkenmerken van invloed zijn

op het productiviteitspotentieel, is een inschatting gemaakt

van de invloed van zon- en lichtwering op het binnenmilieu.

De inschattingen van het potentiële productiviteitseffect

zijn gebaseerd op wetenschappelijke studies van anderen.

Het potentiële productiviteitseffect is uitgedrukt in

percentages ten opzichte van de uitgangssituatie.

Afhankelijk van het type organisatie dat gehuisvest is

in het gebouw waarop de berekening van toepassing

is, kan het potentiële productiviteitseffect worden

vermenigvuldigd met de jaarlijkse omzet van de

organisatie of de totale personeelskosten om het

rendement op de investering of de terugverdientijd

van de investering te berekenen.

De Somfy Productiviteitstool is ontwikkeld om de

toegevoegde waarde van het toepassen van zon- en

lichtwering in een kantoorgebouw inzichtelijk te maken.

Uitgangspunten en gebouwkenmerken

I. Invloed parameters binnenmilieu:

productiviteitspotentieel

Op basis van de uitkomsten van de literatuurstudie zijn de

volgende productiviteitseffecten per parameter gehanteerd.

Luchttemperatuur

Uit de literatuurstudie blijkt dat productiviteit afneemt

bij een toenemende temperatuur vanaf ± 23 °C.

Het productiviteitseffect ten gevolge van de

luchttemperatuur is bepaald per temperatuurinterval

zoals weergegeven in de tabel hieronder.

Overzicht aannames productiviteitseffect

luchttemperatuur

Temperatuurrange

Aanname productiviteitseffect

≥ 23 °C 0%

24 < 26 °C -0,8%

26 < 28 °C -3,2%

28 < 30 °C -6,40

30 < 32 °C -10,5%

≥ 32 °C -13,9%

Stralingswarmte

Behalve naar de invloed van de luchttemperatuur is ook

gekeken naar de invloed van stralingswarmte; de

invloed van de verhoging van de thermische sensatie

ten gevolge van een zoninstraling. De invloed hiervan

op de productiviteit is bepaald op basis van de invloed

van de zoninstraling op de thermische sensatie in het

PMV-model bij een constante luchttemperatuur.

Eén punt toename in de PMV (ten opzichte van neutraal)

leidt tot een ingeschat productiviteitseffect van -2%.

317


Verblinding

Voor de invloed van verblinding op productiviteit is

vanwege het beperkte aantal onderzoeken op dit gebied

het gemiddelde genomen tussen de uitkomsten van

verblinding en visueel comfort; respectievelijk -11% en

-3%. Omdat de wetenschappelijke onderbouwing van dit

effect matig is en de waarde voor verblinding zeer hoog,

is het potentiële effect in het model zekerheidshalve met

50% gereduceerd: bij kans op verblinding wordt er met

een productiviteitsreductie van 3,5% gerekend.

Uitzicht en daglicht

Wanneer werknemers niet naar buiten kunnen kijken of

geen daglicht hebben (ten gevolge van het gebruik van

zon- en/of lichtwering), wordt het productiviteitspotentieel

in het model met 3% verminderd.

II. Aan te brengen interventie en relevante

gebouwkenmerken

In het model zijn drie types licht- en zonweringsystemen

opge nomen, waarbij de volgende definities

gehanteerd worden:

- Lichtwering omschreven als functionele zonwering

die aan de binnenzijde van het raam

wordt toegepast.

- Zonwering binnen omschreven als functionele

zonwering die binnen tegen het raam wordt

toegepast waarvan het textiel voorzien is van een

dun laagje reflecterend aluminium aan de zijde

van de stof die naar buiten toe gericht is.

- Zonwering gedefinieerd als screens die aan de

buitenzijde van het gebouw direct tegen het raam

worden toegepast (kleuren conform NTA8800).

Persoonlijke beïnvloeding

Persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden ten aanzien

van het binnen milieu dragen bij aan de tevredenheid en

produc tiviteit. Bij volledige persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden

ten aanzien van de zon- en lichtwering

wordt er in het model gerekend met een productiviteitseffect

van 1,2%.

Voor de zonwering- en lichtweringsystemen zijn de LTA

(lichttoetredingsfactor) en de g-waarden (zontoetredings

factor) gehanteerd zoals weergegeven in

onderstaande tabel.

In de berekening van het effect van de interventie met

zonwering en/of lichtwering op het binnenmilieu en het

Kenmerken interventies toegepast bij ‘normale’ beglazing en zonwerende beglazing

(bron gehanteerde waarden: NTA 8800: 2020 NL)

Interventie normaal glas zonwerend glas

LTA g-waarde LTA g-waarde

Geen interventie (referentie) 0,70 0,60 0,50 0,40

Lichtwering 0,12 0,45 0,12 0,30

Binnenzonwering 0,04 0,27 0,04 0,18

Zonwering (buiten) 0,07 0,12 0,07 0,08

318


productiviteitseffect is globaal rekening gehouden met

de invloed van de volgende gebouwkenmerken:

- Percentage glas in de gevel.

- Aanwezigheid zonwerend glas per gevel.

- Verdeling van het aantal werkplekken per gevel.

- Diepte van de werkruimten gemeten als de

afstand tot het raam.

- Het aantal personen dat gezamenlijk in een

ruimte werkt.

- Aanwezigheid van koeling.

- Aanwezigheid van medewerkers op de werkplek.

III. Gemiddelde productiviteitseffect op jaarbasis

Op basis van de hiervoor beschreven uitgangspunten is

per parameter een inschatting gemaakt van de invloed

van de interventie op het binnenmilieu en daarmee

op het ingeschatte productiviteitseffect per jaar. De

invloeden per parameter zijn immers een momentopname

en voor het model dient rekening gehouden te

worden met de gemiddeld gemeten frequentie over het

jaar dat een bepaalde situatie zich voordoet.

Voor elke parameter wordt een jaargemiddeld

productiviteitseffect ten gevolge van de invloed op

het binnenmilieu berekend, met en zonder toepassing

van de interventie:

- PT: jaargemiddeld productiviteitseffect

t.g.v. luchttemperatuur.

- PS: jaargemiddeld productiviteitseffect

t.g.v. stralingswarmte.

- PU: jaargemiddeld productiviteitseffect

t.g.v. uitzicht.

- PV: jaargemiddeld productiviteitseffect

t.g.v. verblinding.

- PC: jaargemiddeld productiviteitseffect

t.g.v. controle.

319


320


321


Invloed zon- en daglichtwering op het

binnenmilieu en de productiviteit

Luchttemperatuur

Het effect van de toegepaste interventie op de luchttemperatuur

in de ruimte is gemodelleerd met een

temperatuuroverschrijdingsberekening in DYWAG (DGMRsoftware).

Het verschil in de optredende luchttemperaturen

ten gevolge van de zontoetredingsfactor (g-waarde) van

het startscenario en de toegepaste zon- of lichtwering is

gebruikt als input voor de productiviteitstool.

Het productiviteitseffect per jaar per scenario is

vervolgens uitgerekend door het percentage van de

tijd te vermenig vuldigen met het productiviteitseffect

voor het betreffende temperatuurinterval (laatste

rij tabel). Het jaargemiddelde productiviteitseffect

voor het voorbeeldgebouw is per gevel en per

interventie weergegeven in tabel jaargemiddelde

productiviteitseffect.

Hiervoor is een voorbeeldgebouw opgesteld met de volgende

uitgangspunten (voor alle gevels: noord, oost, zuid, west):

- Aanwezigheid zonwerende beglazing per gevel:

geen zonwerend glas (ZTA 0,6).

- Aanwezigheid van koeling: topkoeling.

- Percentage glas in de gevel: 50% glas (gemiddeld).

Gebouwfactor:

Vervolgens is de afzonderlijke en gezamenlijke invloed

van verschillende gebouwkenmerken gemodelleerd door

verschillende variaties te maken van het voorbeeldgebouw.

Hierbij is de invloed van de volgende aspecten in

kaart gebracht:

Voor elke geveloriëntatie is gemodelleerd welk

percentage van de tijd (tijdens gebruikstijd) een bepaald

temperatuur interval (zie onderstaande tabel) voorkomt

in de startsituatie, de situatie met lichtwering, die

met binnenzonwering en die met buiten zonwering. Ter

illustratie zijn in onderstaande tabel deze percentages

voor de zuidgevel weergegeven (voorbeeldgebouw).

- Percentage glas in de gevel (weinig/gemiddeld/

veel): In een gebouw met veel glas in de gevel

heeft zoninstraling een grotere invloed op de

luchttemperatuur dan in een gebouw met relatief

weinig glas in de gevel. De relatieve invloed van

het toepassen van zonwering is in een gebouw

met veel glas is dan ook groter.

Percentage van de tijd dat een temperatuurinterval voorkomt bij

vier verschillende scenario’s (voorbeeldgebouw zuidgevel)

Temperatuurrange

o.b.v. TO-berekening

% van de tijd Aanname

Startsituatie Lichtwering Binnenzonwering Buitenzonwering

productiviteitseffect

temperatuur

23 °C 50% 59% 72% 78% 0%

24 < 26 °C 26% 22% 15% 14% -0,80%

26 < 28 °C 24% 19% 13% 8% -3,20%

28 < 30 °C 0% 0% 0% 0% -6,40%

30 < 32 °C 0% 0% 0% 0% -10,50%

Productiviteitseffect

per jaar

≥32 °C 0% 0% 0% 0% -13,90%

-0,97% -0,78% -0,55% -0,38%

322


- Aanwezigheid zonwerende beglazing per gevel (ja/

nee): Wanneer zonwerende beglazing is toegepast,

wordt er een groter aandeel van de zoninstraling

gereflecteerd. Hierdoor is de invloed van de zoninstraling

op de luchttemperatuur kleiner dan wanneer

er geen zonwerende beglazing is toegepast. De

relatieve invloed van het toepassen van zonwering in

een gebouw met zonwerend glas is dan ook kleiner.

- Aanwezigheid van koeling (volledige koeling/

topkoeling/geen actieve koeling): In een gebouw

met volledige koeling is de capaciteit van de

koeling dusdanig dat ook in de zomer gezorgd kan

worden voor een aangename binnentemperatuur

(uitgangspunt in dit model is max. 24 °C). Een

gebouw met topkoeling heeft een kleinere

celcapaciteit. De temperatuur zal bij toenemende

buitentemperatuur of veel zon meer meegaan met

de buitentemperatuur (uitgangspunt in dit model

is max. 26 °C). In een gebouw zonder koeling

zal de binnentemperatuur (afhankelijk van de

gebouwkenmerken en het gebruik) verder oplopen.

De invloed van het toepassen van zonwering is in

een gebouw zonder koeling het grootst.

In een gebouw met volledige koeling draagt zonwering

met name bij aan vermindering van het energiegebruik

omdat er minder zoninstraling in het gebouw komt.

Op basis van de uitkomsten van de verschillende

gemodelleerde varianten (aanpassingen t.o.v. het

voorbeeldmodel) is de gemiddelde invloed van

elk gebouwkenmerk op de luchttemperatuur en

bijbehorend productiviteitseffect bepaald. Voor alle

gebouwkenmerken is daarvoor een afzonderlijke factor

bepaald. De uitkomsten van het voorbeeldgebouw

worden gebruikt als uitgangspunt en vermenigvuldigd

met de factor(en) van de kenmerken die afwijken van

het voorbeeldgebouw. De factoren die van toepassing

zijn op het gebouw worden met elkaar vermenigvuldigd

tot de ‘gebouwfactor’.

Ter illustratie: een gebouw voorzien van zonwerende

begla zing, topkoeling en 80% glas krijgt een gebouwfactor

0,78 x 1 x 1,34 = 1,05. Deze ‘gebouwfactor’

wordt gebruikt om het productiviteitspotentieel van de

toe te passen interventie om te rekenen naar het te

onderzoeken gebouw.

Jaargemiddelde productiviteitseffect basismodel (PT) per gevel voor

de referentiesituatie en de verschillende interventies

Vermenigvuldigingsfactoren voor de

verschillende gebouwkenmerken

Noord Oost Zuid West

Startsituatie -0,47% -0,79% -0,97% -0,63%

Lichtwering -0,45% -0,69% -0,78% -0,58%

Binnenzonwering -0,44% -0,55% -0,55% -0,50%

Buitenzonwering -0,42% -0,41% -0,38% -0,41%

Beglazing Koeling % glas Referentie

Geen zonwerend glas Topkoeling 50% glas 1 (referentie)

Wel zonwerend glas 0,78

Geen koeling 2,11

Wel koeling 0,40

25% glas 0,80

80% glas 1,34

323


Productiviteitseffect:

Het jaargemiddelde productiviteitspotentieel door het toepassen

van de interventie kan vervolgens per gevel bepaald

worden door het verschil te berekenen tussen het productiviteitsverlies

in de startsituatie (PT VB startsituatie) en

dat na de interventie (PT VB interventie). Bij het gebruik

van de waarden wordt het productiviteitspoten tieel van

een gebouw inzichtelijk gemaakt wanneer de kenmerken

overeenkomen met die van het voorbeeld gebouw.

Voor een gebouw waar kenmerken afwijken, dienen de

getallen per gevel vermenigvuldigd te worden met de

gebouwfactor. Het productiviteits potentieel per gevel ten

gevolge van de lucht temperatuur kan uitgedrukt worden

met de volgende formule:

ΔPT = (PT VB interventie – PT VB startsituatie) * gebouwfactor

Het effect van deze stralingswarmte op productiviteit

wordt in de productiviteitstool meegenomen door de

invloed ervan op de thermische sensatie (uitgaande van

een gelijkblijvende luchttemperatuur).

De voorspelde thermische sensatie ten gevolge van

zoninstraling wordt in kaart gebracht met het ‘PMV

thermisch-comfortmodel’. In het model wordt de

operatieve temperatuur bepaald door de stralingswarmte

en de luchttemperatuur. Om alleen de invloed van de

warmtestraling in kaart te brengen, gaan we uit van een

gelijkblijvende omgevingstemperatuur. De bijdrage van

de stralingswarmte wordt berekend als het verschil in de

stralingstemperatuur ten gevolge van zoninstraling en luchttemperatuur

(ΔMRT). De zoninstraling kan berekend worden

op basis van de parameters weergegeven in de tabel met

parameters om de stralingstemperatuur te berekenen.

Stralingswarmte

Zoals hiervoor beschreven kan zoninstraling leiden tot

een toename van de luchttemperatuur. Daarnaast draagt

stralingswarmte bij aan een warmere temperatuurbeleving

(bij een gelijkblijvende luchttemperatuur voelt

het in de zon warmer dan zonder directe zonnestraling).

De eerste 3 parameters worden in dit scenario aangenomen

constant te zijn. Parameter 4 en 5 zijn afhankelijk

van de gebouwkenmerken (afstand werkplek tot de gevel

en het glasoppervlak). De invloed van stralingswarmte

op de thermische sensatie neemt af naarmate men

verder van de gevel af zit (afstand werkplek tot gevel).

Parameters benodigd om stralingstemperatuur ten gevolge van zoninstraling te berekenen

met de in de productiviteitstool gehanteerde waarde of range (ASHRAE-55)

Parameters stralingswarmte Gehanteerde waarde/range Afhankelijk van gebouwkenmerken Bron

1) Absorptie straling korte golflengte 0,7 Constant Default – ASHRAE-55

2) Zonnehoogte 38° Constant 52° NB (21 mrt en 21 sept)

3) Hoek gevel t.o.v. persoon 90° Constant ASHRAE-55 (loodrecht op gevel)

4) Deel van de lucht zichtbaar voor gebruiker 0,1 tot 0,3 Afstand tot gevel glasoppervlak ASHRAE-55

5) Deel lichaam blootgesteld aan zonlicht 0,3 tot 0,7 Glasoppervlak ASHRAE-55

6) Zoninstraling 141 tot 650 W/m² Geveloriëntatie Tabel gemiddelde zoninstraling

7) Zontoetreding g-waarde Beglazing Interventie Tabel 2 (g-waarden)

324


Ook is de invloed kleiner bij een kleiner glasoppervlak omdat er minder blootstelling aan

zon plaats kan vinden. De te hanteren waarden hiervoor zijn weergegeven in de hierna

opgenomen tabellen.

Parameter 4: deel van de lucht zichtbaar vanuit gebruiker op basis van ASHRAE-55,

afhankelijk van percentage glas in de gevel en afstand werkplekken tot het raam

2 bureaus of minder 3 of meer bureaus

Weinig glas < 30% 0,2 0,1

Gemiddeld 30 tot 60% 0,25 0,15

Veel glas > 60% 0,3 0,2

Parameter 5: deel van het lichaam blootgesteld aan zonlicht op basis van ASHRAE-55,

afhankelijk van percentage glas in de gevel

Exposure [-

Weinig glas < 30% 0,3

Gemiddeld 30 tot 60% 0,5

Veel glas > 60% 0,7

325


Gebouwfactor:

De ΔMRT kan, op basis van de zeven bovengenoemde parameters, berekend worden

in een online PMV-calculator (Predicted Mean Vote-calculator). Uitgaande van een

constante waarde voor de zoninstraling en zontoetreding kan met deze calculator voor

alle zes de combi naties uit voorgaande tabellen de ΔMRT berekend worden. Op basis

hiervan kunnen de vijf parameters samengevoegd worden tot een gebouwfactor die als

volgt berekend kan worden (bij een aangenomen zoninstraling en g-waarde):

Gebouwfactor [°C/ (W/m2) = ΔMRT [°C / (zoninstraling *10-2 [W/m2 * g-waarde)

De gebouwfactor in dit model kan zes waarden aannemen, zoals weergegeven in

onderstaande tabel (afhankelijk van de gebouwkenmerken). De ΔMRT is afhankelijk

van deze factor, de zoninstraling en de g-waarde. De g-waarde is van invloed op de

zontoetreding en een eigenschap van de beglazing en de interventie.

Gebouwfactor op basis van de gebouwkenmerken om de ΔMRT te berekenen in °C/(W/m2)

2 bureaus of minder 3 of meer bureaus

Weinig glas < 30% 1,8 1,3

Gemiddeld 30 tot 60% 2,6 2,1

Veel glas > 60% 3,4 3

De zoninstraling is afhankelijk van de geveloriëntatie en het seizoen en bepaald

op basis van de maandgemiddelde totale opvallende zoninstraling (NTA 8800:2020 nl)

gecorrigeerd voor het aantal zonuren per maand (KNMI) en gemiddeld per seizoen.

Gemiddelde intensiteit zoninstraling in W/m² op het moment dat de zon schijnt

per gevel en per seizoen

Noord Oost Zuid West

Winter 141 257 650 257

Lente 208 425 530 368

Zomer 237 374 427 435

Herfst 179 324 643 330

326


Op basis van bovenstaande gegevens kan de ΔMRT (stralingswarmte) voor de startsituatie

en de interventie per seizoen en per gevel berekend worden. Het verschil tussen

de startsituatie en de interventiesituatie wordt veroorzaakt door het verschil in de

zontoetredingsfactor (g-waarde).

ΔMRT [°C = gebouwfactor (tabel 7.9) * zoninstraling *10-2 (tabel 7.10) * g-waarde (tabel 7.2)

Voordat deze stralingswarmte vertaald kan worden naar een productiviteitseffect,

dient de PMV (thermische sensatie) berekend te worden. De inputparameters voor het

PMV-model zijn weergegeven in de tabel inputparameters voor PMV. De parameters

‘kledingisolatie’ en ‘luchttemperatuur’ zijn hierbij seizoenafhankelijk. Met onderstaande

parameters en de berekende stralingswarmte (per gevel en voor de startsituatie en

interventie) kan de gemiddelde thermische sensatie per seizoen, per gevel en voor de

startsituatie en de interventie berekend worden. De berekening van de PMV-waarde wordt

uitgevoerd conform NEN-EN-ISO 7730.

Inputparameters voor het PMV-model per seizoen

Winter Lente Zomer Herfst

Luchttemperatuur [°C Ta 22 23 24,5 23

Delta stralingstemperatuur Δ MRT ΔMRTwinter ΔMRTlente ΔMRTzomer ΔMRTherfst

Operatieve temperatuur [°C Top Ta + ΔMRT/2 Ta + ΔMRT/2 Ta + ΔMRT/2 Ta + ΔMRT/2

Luchtvochtigheid [% RV 50 50 05 50

Luchtsnelheid [m/s V 0,1 0,1 0,1 0,1

Activiteit [MET A 1,1 1,1 1,1 1,1

Isolatiewaarde kleding [clo; I 1 0,8 0,6 0,8

327


Productiviteitseffect:

Het ingeschatte productiviteitseffect bij een toename van 1 punt op de PMV-schaal

is -2,0%. Het verschil tussen de PMV-waarde in de startsituatie en na interventie

dient dus met -2,0% vermenigvuldigd te worden om een inschatting te maken van

het productiviteitseffect per gevel en seizoen (op het moment dat de zon schijnt).

De invloed van de stralingswarmte op de gevoelstemperatuur is alleen van toepassing

op het moment dat de zon schijnt. Om de gemiddelde invloed gedurende het seizoen

per gevel te berekenen dient het productiviteitseffect per seizoen vermenigvuldigd te

worden met het percentage van de tijd dat de zon schijnt. Vervolgens kan per gevel de

jaargemiddelde waarde berekend worden door het seizoengemiddelde te nemen.

ΔPS = (PMV interventie – PMV referentie) * -2% * % tijd zon schijnt

Percentage van de tijd dat de zon schijnt per seizoen

Tijd dat de zon schijnt

Winter 18%

Lente 47%

Zomer 55%

Herfst 29%

328


Uitzicht en daglicht

Om het productiviteitseffect van uitzicht en daglicht in kaart te brengen, wordt per gevel in

kaart gebracht wat de kans is dat men geen of een verminderd uitzicht heeft ten opzichte

van de situatie waarbij er in het gebouw geen zonwering of daglichtwering aanwezig is en

er geen zonwerend glas is toegepast.

Gebouwfactor:

In het algemeen is de mate van uitzicht en daglicht afhankelijk van de volgende

gebouwkenmerken:

- Het percentage glas in de gevel (weinig/gemiddeld/veel); hoe meer glas in de gevel

hoe groter het uitzicht en de hoeveelheid daglicht.

- De afstand van de bureaus tot de gevel (2 bureaus of minder/3 of meer bureaus);

hoe dichter de werkplek bij de gevel hoe meer uitzicht en daglicht.

Voor de startsituatie (geen zon- en lichtwering) zijn er dan ook zes varianten waarvoor

de mate van uitzicht en daglicht bepaald kan worden (gebouwfactor). Uitgangspunt

daarbij is dat de mate van uitzicht met 1/6 afneemt wanneer het percentage glas

afneemt (per categorie) en wanneer de afstand tot het raam toeneemt (1 = het meeste

uitzicht en daglicht).

Gebouwfactor uitzicht en daglicht op basis van de gebouwkenmerken

2 bureaus of minder 3 of meer bureaus

Weinig glas < 30% 0,67 0,56

Gemiddeld 30 tot 60% 0,83 0,69

Veel glas > 60% 1,00 0,83

Lichttoetredingsfactor (LTA)

Bij het toepassen van zonwering en lichtwering neemt de mate van uitzicht en daglicht

af. In het model is dit gekoppeld aan de lichttoetredingsfactor (LTA-waarde).

De LTA-waarde van zon- en lichtwering is van toepassing op het moment dat de zon

schijnt. Wanneer er in zowel zon- als lichtwering voorzien wordt, dan wordt aangenomen

dat de helft van de tijd zonwering gebruikt wordt en de helft van de tijd lichtwering. Voor

het jaargemiddelde effect wordt dan ook met de gemiddelde LTA-waarde gerekend.

Ook zorgt het toepassen van zonwerend glas voor een reductie van het uitzicht en daglicht

door een lagere LTA-waarde. Deze waarde is van toepassing als er geen daglicht- en/of

329


zonlichtwering wordt gebruikt. De maximale LTA-waarde in dit model is 0,7

(niet-zonwerende beglazing). Productiviteitsverliezen voor de startsituatie worden

berekend ten opzichte van deze waarde.

Tijd dat de zon op de gevel schijnt

De vermindering van het uitzicht en de hoeveelheid daglicht is van toepassing wanneer

de zonwering en lichtwering in gebruik zijn. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de

vermindering van het uitzicht en de hoeveelheid daglicht overeenkomt met het gebruik

om directe zoninstraling en verblinding tegen te gaan. Het percentage van de tijd dat de

zon- en/of lichtwering in gebruik is, komt overeen met de percentages zoals beschreven

in de tabel gebouwfactor verblinding.

Productiviteitseffect:

Op basis van de literatuurstudie is het potentiële productiviteitsverlies ten gevolge van

verminderd uitzicht en daglicht geschat op -3,0%. Het productiviteitsverlies bij het

toepassen van zon- en/of daglichtwering ten opzichte van de startsituatie (delta) wordt

vervolgens per gevel berekend met de volgende formule:

ΔPU = ΔLTA * -3% * gebouwfactor (tabel 7.15) * tijd zon op gevel (tabel 7.14)

330


Verblinding

Om het productiviteitseffect van verblinding in kaart te brengen, wordt per gevel in

kaart gebracht wat de jaargemiddelde kans is op verblinding per gevel wanneer er geen

lichtwering of zonwering aanwezig is (startsituatie).

Gebouwfactor:

In het model wordt aangenomen dat de kans op verblinding afhankelijk is van de

volgende gebouwkenmerken:

- Het percentage glas in de gevel (weinig/gemiddeld/veel); hoe meer glas in de

gevel hoe groter de kans op hinderlijke zoninstraling op de werkplek.

- De afstand van de bureaus tot de gevel (2 bureaus of minder/3 of meer bureaus);

hoe dichter de werkplek bij de gevel is gesitueerd, hoe groter de kans op hinderlijke

zoninstraling op de werkplek.

Voor de startsituatie (geen zon- en lichtwering) zijn er dan ook zes varianten waarvoor de

kans op verblinding bepaald is (gebouwfactor). Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de kans

op verblinding met 1/6 afneemt wanneer het percentage glas afneemt (per categorie) en

wanneer de afstand tot het raam toeneemt (1 = grootste kans op verblinding).

Gebouwfactor verblinding op basis van de gebouwkenmerken

2 bureaus of minder 3 of meer bureaus

Weinig glas < 30% 0,67 0,56

Gemiddeld 30 tot 60% 0,83 0,69

Veel glas > 60% 1,00 0,83

Daarnaast is in kaart gebracht welk percentage van de tijd er per gevel kans is

op verblinding. Hiervoor moet aan de volgende twee criteria worden voldaan:

- de zon schijnt op dat moment (% van de daglichtduur dat de zon

schijnt per maand);

- de stand van de zon is zo dat de zoninstraling minimaal 150 W/m2 is (stel dat

de zon schijnt: het percentage van de tijd dat de zon op de gevel schijnt).

Op basis van data van het KNMI is per maand het gemiddelde percentage van de tijd dat

de zon schijnt bepaald ten opzichte van de gemiddelde daglichtlengte die maand.

331


332


Daarnaast is gekeken gedurende hoeveel uur van de dag het per gevel mogelijk is om

blootgesteld te worden aan directe zoninstraling. Ook hierbij is vervolgens het percentage

van de tijd bepaald dat directe zoninstraling mogelijk is ten opzichte van de gemiddelde

daglichtlengte die maand. Ten slotte zijn deze twee percentages met elkaar vermenigvuldigd

om het percentage van de tijd dat er direct zonlicht op de gevel schijnt per maand te bepalen.

Percentage van de tijd direct zonlicht op de gevel per maand

% tijd zon op de gevel vermenigvuldigd met de kans dat de zon schijnt

Noord Oost Zuid West

Jan 0% 6% 20% 6%

Feb 0% 10% 22% 9%

Mrt 0% 13% 22% 11%

Apr 1% 14% 28% 15%

Mei 2% 12% 30% 16%

Jun 2% 11% 29% 16%

Jul 2% 12% 27% 15%

Aug 1% 13% 28% 14%

Sep 0% 14% 24% 12%

Okt 0% 11% 24% 10%

Nov 0% 6% 18% 5%

Dec 0% 3% 16% 3%

Gemiddeld 1% 10% 24% 11%

Productiviteitseffect:

Op basis van de literatuurstudie is het potentiële productiviteitsverlies ten gevolge van

verblinding geschat op -3,5%. Voor de startsituatie kan het jaargemiddelde

productiviteits effect ten gevolge van verblinding per gevel uitgerekend worden op basis

van de volgende formule:

PV startsituatie = -3,5% * gebouwfactor (tabel 7.13) * tijd zon op gevel (tabel 7.14)

In de situatie dat er binnenzonwering en/of lichtwering geïnstalleerd is, wordt ervan

uitgegaan dat deze 95% van de verblinding door zonlicht of daglicht kan voorkomen.

De productiviteitswinst bij het toepassen van zon- of lichtwering per gevel is dan:

ΔPV = - PV startsituatie * 95%

333


Persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden

Ten slotte wordt de invloed van het hebben van persoonlijke controle over het

binnenklimaat meegenomen in het productiviteitspotentieel. Het aantal mogelijkheden

voor persoonlijke beïnvloeding door de aanwezigheid van zon- en/of lichtwering met

handmatige en automatische bediening is afhankelijk van:

- het aantal personen dat samen in de ruimte werkt (factor indeling gebouw);

- de aanwezigheid van lichtwering en/of zonwering;

- het percentage van de tijd dat de zon schijnt op de gevel en dus de gebruiker de

mogelijkheid heeft om het binnenmilieu te beïnvloeden door het gebruik van de

zon- en/of lichtwering.

Factor indeling gebouw

De factor voor de indeling van het gebouw is gebaseerd op het aantal personen dat

samen in een ruimte werkt. Hoe meer mensen er samen in één ruimte werken, des te

minder de persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden (het wordt dan een gezamenlijke

beslissing). In dit model kan deze factor 4 waarden aannemen, zoals weergegeven

in de onderstaande tabel, afhankelijk van het aantal medewerkers dat samen in één

ruimte werkt.

Factor indeling voor de mate van ervaren controle op basis

van het aantal medewerkers in één ruimte

Aantal personen in één werkruimte

Factor

1 persoon 1

2 tot 3 personen 0,8

4 tot 8 personen 0,65

> 8 personen (grote open werkruimten) 0,5

Aanwezigheid van zon op de gevel

De beïnvloedingsmogelijkheden zijn het grootst wanneer de gebruiker de beschikking

heeft over zowel lichtwering als zonwering. Wanneer een van de twee voorzieningen

aanwezig is, nemen de beïnvloedingsmogelijkheden iets af. In de formule worden de

uitgangspunten voor het productiviteitsverlies ten gevolge van de interventie gehanteerd

zoals beschreven in de tabel.

334


Invloed toegepaste interventie op productiviteitsverlies

t.g.v. persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden

Aanwezigheid zonwering én lichtwering 0

Factor

Aanwezigheid zonwering óf lichtwering 0,25

Geen zonwering óf lichtwering 1,0

Productiviteitseffect:

Op basis van de literatuurstudie is het potentiële productiviteitsverlies ten gevolge van

een gebrek aan controle over het binnenklimaat -1,2%. Het productiviteitsverlies bij het

toepassen van zon- en/of daglichtwering wordt vervolgens per gevel berekend met de

volgende formule:

ΔPC = interventie (tabel 7.17) * -1,2% * factor indeling (tabel 7.16) * tijd zon op gevel (tabel 7.14)

335


BEPALING VAN HET GEMIDDELDE PRODUCTIVITEITSEFFECT

IN KANTOREN OP JAARBASIS

Op basis van de berekeningen kan een inschatting gemaakt worden van het theoretische productiviteitseffect

ten gevolge van de invloed van een interventie per binnenmilieuparameter (Px). De productiviteitseffecten

zijn afhankelijk van de oriëntatie van de gevel. Om het totale productiviteitseffect van een

interventie in een gebouw te bepalen, dient het gewogen gemiddelde berekend te worden van het

effect per gevel. Het jaargemiddelde potentiële productiviteitseffect van de vier gevels moet daarvoor

vermenigvuldigd worden op basis van de verdeling van de werknemers over de gevels (% van de

werknemers per gevel (WP)):

Jaargem. productiviteitseffect = %WPnoord*Px noord + %WPoost*Px oost + %WPzuid*Px zuid + %WPwest*Px wes

Totale productiviteitseffect

Om het totale productiviteitspotentieel van het gebouw te

berekenen dienen de afzonderlijke productiviteitseffecten

(parameters) bij elkaar opgeteld te worden. Omdat een

productiviteitsreductie door een van de parameters de

relatieve invloed van de andere parameters mogelijk beïnvloedt,

dient hiervoor een correctie gehanteerd te worden.

Deze correctie is een aanname op basis van een artikel

van Oseland & Barton (2012), waarin de resultaten van

drie multifactorstudies zijn vergeleken. De vergelijking die

hieruit volgt is:

Ptotaal = P1 +⅔ P2 + ⅓ P3

Uit deze formule is af te leiden dat het productiviteitsverlies

ten gevolge van de eerste parameter volledig

wordt mee geteld, de tweede parameter wordt voor

2/3 meegeteld en de derde parameter wordt nog voor

1/3 meegeteld. In de Somfy Productiviteitstool zijn

de volgende aannames gedaan in gevallen dat

productiviteitseffecten samenvallen:

- De productiviteitsreductie ten gevolge van een gebrek

aan uitzicht door zon-/lichtwering vindt nooit gelijktijdig

plaats met de productiviteitsreductie door

tempe ratuur, warmtestraling, verblinding of

controle door gebruik van zon-/lichtwering ten

opzichte van de start situatie. Voor uitzicht wordt

dan ook geen reductie toegepast.

- De productiviteitsreducties ten gevolge van stralingswarmte

en wijziging van de luchttemperatuur worden

zonder correctie bij elkaar opgeteld omdat beide van

invloed zijn op de temperatuurbeleving van de gebruikers.

Uit de literatuurstudie blijkt dat extreme

waarden zorgen voor een hogere productiviteitsreductie

die minimaal gelijk is aan de optelsom (PTS = PT + PS).

- De weegfactoren worden toegepast in volgorde

van effectgrootte. De grootse reductiefactor wordt

toegepast op het kleinste productiviteitseffect.

Voorbeeld: Indien voor een situatie geldt PTS > PV

> PC, dan geldt:

Ptotaal = PU + PTS + ⅔ PV + ⅓ PC

Dit totaal dient vervolgens vermenigvuldigd te worden met

het % van de tijd dat werknemers gemiddeld genomen hun

werkzaamheden op de kantoorwerkplek uitvoeren (niet extern

of thuis). Op de werkzaamheden die niet op de werkplek uitgevoerd

worden, heeft de interventie namelijk geen effect.

336


Ppotentieel totaal = Ptotaal * % van de werkzaamheden op kantoorwerkplek

Waarde productiviteit

Ten slotte wordt de waarde van het productiviteitspotentieel berekend

op basis van de omzet of de totale kosten die gemaakt worden voor

de werknemers.

In het geval van een bedrijf of organisatie met een winstdoelstelling is het

productiviteitspotentieel per jaar (in euro’s), het productiviteitspotentieel

totaal (%) vermenigvuldigd met de omzet (in euro’s).

In het geval van een bedrijf of organisatie zonder winstdoelstelling is het

productiviteitspotentieel per jaar (in euro’s), het productiviteitspotentieel

totaal (%) vermenigvuldigd met de totale jaarlijkse uitgaven (de totale

loonkosten) (in euro’s).

De verwachte investering kan gedeeld worden door dit jaarlijkse

produc tiviteitspotentieel (in euro’s) om de terugverdientijd te bepalen.

De return on investment (ROI) in % kan berekend worden door het

jaarlijkse productiviteitspotentieel te delen door de verwachte

investering en te vermenigvuldigen met 100%.

337


ENERGIEVERBRUIK: MODELLEREN VAN EEN KANTOORRUIMTE

In dit hoofdstuk onderzoeken we de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het energieverbruik in

een kantoorruimte.

Deze vraag is voortgekomen uit de behoefte de relatie te onderzoeken tussen energieverbruik in een

vertrek dat in gebruik is als kantoor en het toepassen van dynamische zonwering. Het is een tweede

belangrijke stap in onze zoektocht antwoord te krijgen op vier vragen:

- Welke invloed heeft het toepassen van

dynamische zonwering op de productiviteit,

primair van mensen in een kantooromgeving?

- Wat is de relatie tussen het toepassen van

dynamische zonwering in een kantooromgeving

en energieverbruik met de daarmee samenhangende

CO2-uitstoot?

- Kunnen we al deze invloeden samenbrengen in

één model zodat we een onderbouwd antwoord

kunnen geven op vragen die belangrijk zijn

bij het doen van investeringen in dynamische

zonwering met betrekking tot terugverdientijd en

return on investment?

- Is er voor dezelfde vragen een parallel te trekken

voor utiliteitsbouw in andere sectoren, zoals

onderwijs en zorg?

onderwijs en zorg een uitwerking tot stand gekomen

waarvoor de invals hoek productiviteit werd aangepast.

De resultaten daarvan worden gepubliceerd in een tweede

gewijzigde herdruk van het eerste deel.

Voor wat betreft de uitwerking van de vraagstellingen rond

energieverbruik en CO2-uitstoot in kantoorgebouwen is

gekozen voor een aanpak in twee stappen, waarbij eerst

geprobeerd is de relatie te leggen tussen het toepassen van

dynamische zonwering en energieverbruik alsmede CO2-uitstoot

voor een kantoorvertrek gevolgd door een model waarin

dezelfde relatie in kaart gebracht wordt voor een heel gebouw.

Zodra de relatie is vastgelegd voor een kantoorgebouw

volgt in een later stadium een soortgelijke opzet voor

gebouwen die gebruikt worden in het onderwijs en de zorg.

De vraagstukken betreffen dus enerzijds gebouwen met heel

verschillende gebruiksdoelen terwijl ze anderzijds ook heel

verschillende terreinen van de wetenschap betreden, reden

waarom er besloten is de vraagstukken eerst te splitsen en

pas daarna te proberen zaken weer samen te voegen.

De relatie tussen het toepassen van dynamische zonwering

en productiviteit in een kantooromgeving is inmiddels

in kaart gebracht, beschreven en gemodelleerd

(zie verder De Somfy Factor deel 1), met betrekking tot

kantoorgebouwen. Op basis daarvan is voor de sectoren

In het kader van de opzet van dit boek probeerden

we eerst te komen tot een model waarin we de relatie

tussen dynamische zonwering en energieverbruik met

daaraan gekoppeld CO2-uitstoot beschrijven. Daarbij

deed zich de mogelijkheid voor om de vraagstukken rond

productiviteit, energieverbruik en CO2-uitstoot samen

te voegen in een integraal parametrisch model.

Om dit model te realiseren werd een project opgezet dat

in 3 fases gesplitst is, waarvan fase 1 onderwerp is van

dit hoofdstuk van het boek:

338


Fase 1: Model verband dynamische zonwering en

energieverbruik in een vertrek dat in gebruik

is als kantoor.

Fase 2: Model fase 1 uitbreiden met beschikbaar

data-onderzoek productiviteit in een

kantooromgeving.

Fase 3: Volledig model waarin alle aspecten

overzichtelijk en integraal zichtbaar gemaakt

worden, met een plug-in die het model tevens

toepasbaar maakt in andere landen.

Energiehuishouding in een kantoor

Parametrisch ontwerpen leent zich goed voor een studie

waarbij de nodige variabelen worden gekoppeld aan een

typische ruimte (modelkantoor 3,6 x 5,4 x 2,7 m).

Op basis daarvan kunnen we diverse aspecten doorrekenen.

Het gaat daarbij om aspecten als daglicht, uitzicht,

energie, binnenklimaat, koudeval en ook geluid.

Als vertrekpunt bij het construeren van het model nemen

we de variabelen zoals we die hebben gebruikt voor het

model van de productiviteit, zie hiervoor De Somfy Factor

deel 1, en zorgen we voor uitkomsten die van toepassing

zijn op het Nederlandse klimaat.

Voor het construeren van het model en het zichtbaar

maken van de uitkomsten maken we gebruik van

twee softwaretools: Ladybug Tools en EnergyPlus. De

klimaatdata zijn in eerste instantie weliswaar gericht op

Nederland, maar kunnen daarna vrij makkelijk worden

omgezet naar andere geografische gebieden, zodat

ook voor andere locaties in de wereld een soortgelijke

modellering geconstrueerd kan worden.

Werkwijze in stappen:

339


Scripting

Teneinde de berekeningen te kunnen doen is het nood zakelijk met behulp van software een script uit te werken.

Overzicht modellering

Hieronder een visualisatie van het model waarin de relaties tussen de verschillende elementen worden

uitgewerkt op basis van de vooraf geformuleerde variabelen.

Modelbouw: samenstellende delen

1. Opbouw geometrie

2. Dynamische zonwering

340


3. Definiëren van de uitgangspunten voor de installaties

Doorrekenen van alle mogelijkheden met behulp van software

De volgende stap is het uitvoeren van de berekeningen door met behulp van de software alle

mogelijkheden door te rekenen. Om een idee te krijgen: er zijn meer dan 550 verschillende scenario’s

denkbaar die vervolgens op basis van hun uitkomsten gerangschikt worden.

Alle variabelen voor de gevel (zie in de afbeelding hieronder in horizontale richting) worden voor het

model gekalibreerd op de mogelijke uitkomsten (zie in afbeelding hieronder in verticale richting).

Vervolgens worden alle mogelijke combinaties met behulp van de software doorgerekend. De mogelijke

combinaties en hun uitkomsten worden weergegeven langs de verticale assen in het rechterdeel in de

afbeelding hieronder. De gezochte uitkomsten zijn boven de assen in het blauw weergegeven (koellast

in de zomer, warmtelast in de winter en reductie van de CO2-uitstoot op jaarbasis helemaal rechts).

341


342


343


Vastlegging en selectie

Voor alle scenario’s zijn de variabelen en hun uitkomsten vastgelegd volgens een vaste systematiek

teneinde een vergelijking mogelijk te maken. De meest onwaarschijnlijke uitkomsten dan wel de

scenario’s die overlappen en mogelijk minder waarschijnlijk dan wel minder relevant zijn, kunnen

gemakkelijk worden geëlimineerd zodat op die manier het aantal relevante scenario’s en de mogelijke

uitkomsten overzichtelijker wordt.

Alle data blijven overigens ter beschikking in een onderliggende database en kunnen op ieder moment

worden aangeroepen ter bestudering.

Relevante resultaten selecteren

De relevante resultaten kunnen daarna individueel worden geselecteerd en zichtbaar worden gemaakt

in een dashboard.

344


Op basis daarvan kunnen uit de berekeningen

de resultaten van de verschillende opties worden

gerangschikt.

Door nu de uitkomsten van de juiste scenario’s met

elkaar te vergelijken kan worden vastgesteld welke

invloed het toepassen van dynamische zonwering

heeft op het energieverbruik en de CO2-uitstoot van

een kantoorvertrek. Daarbij zijn de oriëntatie van de

gevel, de glas-gevelverhouding en de in de gevel

toegepaste glassoort vrij instelbaar in combinatie met

het wel en niet toepassen van dynamische zonwering.

Voor de toegepaste zonwering voorziet het model in

vier varianten: geen zonwering, binnenzonwering,

buitenzonwering dan wel de combinatie van dynamische

binnen- en buitenzonwering.

De uitkomsten geven dan het verschil (= besparing) tussen

het niet toepassen van dynamische zonwering en het

toepassen van dynamische zonwering voor vier mogelijke

oriëntaties van de gevel: noord, oost, west en zuid.

Samenvatting stap 1

Uitgangspunten in de berekening:

- Standaardkantoorvertrek met 1 gevel.

- Afmetingen 3,6 m bij 5,4 m, 2,7 m hoog.

- Klimaatgegevens van Amsterdam.

- Reflectiefactoren voor wand (0,5), plafond (0,7)

en vloer (0,2).

- Rc-waarde van de gevel = 4,755 m²K/W.

- Dikte van de wand is 0,3 m.

- Bezetting 1 persoon per 10 m2 (2 personen).

- Installatieconcept: plafondinductie-units.

- CO2 omgerekend vanuit energiemix NTA 8800.

In de berekening is rekening gehouden met

onderstaande variabelen:

- Glaspercentage (30%, 50% en 70%).

- Oriëntatie van de ruimte.

- Type zonwering.

- De plaatsing van het daglicht-control-point.

- De controle bij automatische zonwering.

Stap 2: uitbreiding van het model

Nu we het model hebben geconstrueerd om de invloed

van dynamische zonwering op energieverbruik en

CO2-uitstoot in kaart te brengen hebben we een poging

gewaagd om ook de elementen die de invloed van

dynamische zonwering op productiviteit bepalen in het

model op te nemen.

Onder verwijzing naar De Somfy Factor deel 1 is het

noodzakelijk een aantal elementen aan het model toe

te voegen.

Bij parametrisch ontwerpen is het ook mogelijk

informatie uit Excel te ontsluiten. Daardoor kunnen we de

resultaten uit het andere model omzetten in een matrix.

Door de gebruikte formules uit het oorspronkelijke model

om te bouwen kunnen we de verschillende aspecten voor

productiviteit ook direct koppelen aan een ruimte zoals

we die eerder hebben gedefinieerd. Hierdoor ontstaat

een samengesteld model waarin we de invloed van

dynamische zonwering op de essentiële parameters

voor de productiviteit in een kantooromgeving in kaart

kunnen brengen. Het gaat om de luchttemperatuur, de

stralingstemperatuur, verblinding, uitzicht (naar buiten)

en controle over het binnenmilieu.

345


Samenvatting stap 2

Met deze toevoeging ontstaat een integraal model waarbij we resultaten direct aan elkaar

kunnen linken. Er ontstaat één model waarin productiviteit, energie-aspecten en CO2-uitstoot zijn

samengebracht. De resultaten kunnen worden samengebracht in een gebruiksklare tool waarin alles

visueel inzichtelijk kan worden gemaakt voor alle relevante stakeholders die vervolgens in staat

zijn op basis van kosten, besparingen en milieuaspecten gefundeerde besluiten te nemen die altijd

onderbouwd zijn en bovendien op elk moment gereproduceerd kunnen worden.

Stap 3: een integrale internationale benadering

In stap 3 hebben we de aannames die gedaan werden als vereenvoudiging voor het modelleren van de

invloed van het toepassen van dynamische zonwering geëlimineerd en vervangen door de variabelen

uit het parametrisch model voor het berekenen van de invloed van dynamische zonwering op

energieverbruik en CO2-uitstoot. Op die manier maximaliseren we de voordelen van het parametrisch

modelleren. Een aantal variabelen in beide modellen komen overeen en zijn nu ook voor de berekening

van de productiviteit variabel gemaakt, waardoor de uitkomsten niet alleen nauwkeurig worden, maar

ook geheel consistent. Daarvoor delen we de productiviteit ook in de verschillende klassen, met als

referentie het Programma van Eisen Gezonde Kantoren.

Een groot voordeel van de aanpak is dat dit model ook is uit breiden naar andere landen door er dan

een andere klimaatfile aan te koppelen.

346


Door deze werkwijze ontstaat een enorme database aan resultaten die met Design Explorer kan

worden ontsloten in een soort dashboard. Door te variëren met de variabelen kunnen de passende

situaties gefilterd worden en visueel zichtbaar worden gemaakt.

Als voorbeeld hieronder een afbeelding waarin daglichtberekeningen zijn weergegeven.

Om de resultaten ter beschikking te stellen aan de markt en samen met beslissers de mogelijkheden

te bespreken is een webbased tool ontwikkeld waarmee voor specifieke situaties gemakkelijk

simulaties kunnen worden gemaakt op basis van maximaal twintig redelijk eenvoudig te

beantwoorden vragen.

Als vervolgstap binnen het kader van dit boek is een model gemaakt waarmee de situatie

in kantoorvertrekken te extrapoleren is naar een kantoorgebouw.

Buiten het kader van dit boek wordt er inmiddels gewerkt aan twee andere stappen:

- Een model dat internationaal is toe te passen op basis van klimaat-plug-ins.

- Instrumenten die het mogelijk maken de situatie in vertrekken en een gebouw real-time te

volgen en daarmee gebruikers in staat te stellen corrigerende maatregelen te nemen, dan

wel automatisering toe te passen (gevelbeheersysteem).

347


PRODUCTIVITEITS- EN ENERGIE-EFFECTEN VAN DYNAMISCHE

ZON- EN LICHTWERING IN KANTOORGEBOUWEN

In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze vanuit het model voor de energie-effecten van

dynamische zon- en lichtwering voor kantoorvertrekken een compleet model is gebouwd voor het

bepalen van de energie-effecten in kantoorgebouwen. Het model is verder compleet gemaakt met

de productiviteitseffecten en de database die nodig is om berekeningen te kunnen maken voor

Nederlandse kantoorgebouwen. Het model is vervolgens als basis genomen voor een praktische

webapplicatie voor dagelijks gebruik.

Door de onderliggende database te voorzien van klimaatplug-ins

en een aantal andere gegevens voor financiële

berekeningen aan te passen kan het model ook worden

toegepast op andere geografische locaties.

Om te komen tot een bruikbaar eindresultaat zijn eerdere

modellen bijgesteld en verbeterd, waarbij ook gelijk

aandacht is besteed aan potentiële opschaling naar andere

landen. Vervolgens zijn beide modellen geïntegreerd, waarbij

het ook mogelijk werd enkele binnenmilieuparameters te

berekenen. Na een steekproefsgewijze verificatie van de

resultaten is de database voor toepassing in Nederland

gevuld met alle voor de berekeningen noodzakelijke data.

Model en webapplicatie in hun onderlinge samenhang

Input gebruiker

Standaardkantoor

• Klimaat

• Gebruik

• Bouwkundige kenmerken

• Installaties

Variabele gebouwkenmerken

• % glas in de gevel;

• Aanwezigheid zonwerende beglazing;

• Verdeling werkplekken over gevels;

• Aantal werkplekken loodrecht op gevel;

• Aantal mensen werkzaam in één ruimte;

• Aanwezigheid koeling;

• Aanwezigheid op de werkplek.

Parametrisch

model

Nabewerking

Web-applicatie

Referentiemodel

• Productiviteitseffect

• Energieprestaties

• Binnenmillieuparameters

Output

Winst interventievariant 1

• Productiviteitspotentieel

• Energiepotentieel

• Effect binnenmilieu

Aan te brengen interventie

• Lichtwering per gevel

• Zonwering per gevel

• Dynamische regeling

Parametrisch

model

Nabewerking

Web-applicatie

Interventievariant 1

• Productiviteitseffect

• Energieprestaties

• Binnenmillieuparameters

Webapp

• Terugverdientijd

• Return on investment

348


De werking op hoofdlijnen:

1. Input: De gebruiker van de webapplicatie voert

de gebouwkenmerken in en geeft de gewenste

interventies (zon- en lichtweringsysteem) aan.

2. Parametrisch model: Voor de verschillende

inputgegevens zijn prestaties op het gebied

van energie, productiviteit en binnenmilieu in

kaart gebracht voor de verschillende varianten

(afhankelijk van de input van de gebruiker). Alle

benodigde berekeningen zijn uitgevoerd, de

uitkomsten zijn opgeslagen in een database die

opgenomen is in de tool.

geavanceerde computermodellen waarmee honderden

simulaties werden gedaan.

Om een idee te krijgen in welke mate gebouwkenmerken

van invloed zijn op het productiviteitspotentieel, is een

‘best educated guess’ (inschatting) gemaakt van de

invloed van zon- en lichtwering op het binnenmilieu

afhankelijk van diverse gebouwkenmerken.

In het algemeen geldt dat, ook als de gebouw- en

installatiekenmerken van het model en die van het

werkelijke gebouw overeenkomen, de uitkomsten sterk

afhankelijk zijn van het gedrag van gebruikers.

3. Nabewerking webapplicatie: De uitkomsten zoals

opgenomen in de database op basis van het

parametrisch model hebben een nabewerking

nodig om bruikbare uitkomsten te kunnen

genereren voor de gebruiker. Deze berekeningen

worden uitgevoerd in de webapplicatie.

4. Output: De voor de gebruiker relevante uitkomsten

worden in de applicatie gepresenteerd. Hierbij

wordt inzichtelijk gemaakt wat de impact is

van het toepassen van dynamische zon- en

lichtwering op het productiviteitspotentieel,

de energieprestatie, het binnenmilieu en de

financiële berekeningen.

Het PRISM voor kantoorgebouwen is ontwikkeld om

de effecten van het toepassen van dynamische zonen

lichtwering in een kantoorgebouw inzichtelijk te

maken. Het model is gebouwd op wetenschappelijke

fundamenten en maakt gebruik van de meest

In het model kunnen de gebouwkenmerken op

hoofdlijnen worden ingevuld, waarbij in de praktijk elk

gebouw in meer of mindere mate zal afwijken van de

aannames die gedaan zijn in dit model. De uitkomsten

zijn dan ook bedoeld om met name het relatieve

effect van verschillende interventies en de rol van

gebouwkenmerken inzichtelijk te maken.

Opzet en uitgangspunten parametrisch model

Om een inschatting te maken van de invloed van

dynamische zon- en lichtweringsystemen, is er

allereerst een rekenmodel ontwikkeld voor een

standaard kantoorruimte. Vervolgens zijn er een aantal

variabele gebouwkenmerken toegevoegd, zodat de

standaard kantoorruimte kan dienen als uitgangspunt

voor berekeningen voor een kantoorgebouw. Op deze

manier ontstaat de referentiesituatie. Het model geeft

de mogelijkheid verschillende vormen van dynamische

zon- en lichtweringsystemen toe te voegen per

geveloriëntatie.

349


Gebouwkenmerken ‘standaardkantoorruimte’

De prestaties van de toe te passen interventies

ten aanzien van de energie, productiviteit en het

binnenmilieu zijn berekend met een parametrisch model

in een visuele omgeving Rhino 3D in combinatie met

Grasshopper-software en de plug-in Ladybug Tools.

In het model is uitgegaan van een standaardkantoorruimte,

waarbij vaste aannames zijn gedaan ten aanzien van:

- Afmetingen van de ruimte.

- Het klimaat.

- De gebruikstijden.

- Interne warmtelast t.g.v. personen, apparatuur

en verlichting.

- Constructie en isolatie van het gebouw.

- Verwarming, ventilatie en spuiventilatie.

Variabele gebouwkenmerken

Er zijn verschillende varianten van de standaardkantoorruimte

berekend, waarbij de volgende

gebouwkenmerken variabel zijn:

- Geveloriëntatie (4 opties: noord, oost, zuid, west).

- Percentage glas in de gevel (3 opties: veel: > 60%,

gemiddeld: 30-60%, weinig glas).

- Aanwezigheid zonwerende beglazing per gevel

(2 opties: wel/geen zonwerende beglazing).

- Aanwezigheid van koeling (3 opties: geen koeling,

topkoeling, volledige koeling).

Door het cumuleren van mogelijke combinaties zijn er in

totaal 4 x 3 x 2 x 3 = 72 referentiemodellen doorgerekend.

Daarnaast zijn er een aantal gebouwkenmerken van

(het gebruik van) de kantoorruimte, die aanvullend

toegepast worden om een inschatting te maken van

het productiviteitseffect. Deze aspecten worden niet

in het parametrisch model meegenomen, maar als

nabewerking in de webapplicatie. Het gaat hierbij om

de volgende parameters:

- Aantal werkplekken loodrecht op de gevel (2 opties).

- Aantal personen dat gezamenlijk in één ruimte

werkt (4 opties).

- Aanwezigheid van de medewerkers op de

werkplek (percentage van de tijd).

- Verdeling van de werkplekken over de

verschillende geveloriëntaties (percentage).

Kenmerken interventie zon- en lichtwering

In de tool zijn verschillende mogelijkheden voor het

toepassen van dynamische zon- en lichtwering. Hierbij

worden de volgende definities gehanteerd:

- Lichtwering: producten die in het algemeen aan

de binnenzijde van een gebouw worden toegepast

(rolgordijnen, plissé etc.)

- Binnenzonwering: dezelfde producten als onder

lichtwering voorzien van een reflecterende aluminium

microlaag, ook weer aan de binnenzijde toegepast.

- Zonwering: screens aan de buitenzijde toegepast.

De gebruiker kan per gevel kiezen voor het toepassen van

(een combinatie van):

- lichtwering (wel/niet);

- zonwering (keuze uit vier typen/niet).

Daarnaast zijn er verschillende typen regeling mogelijk:

automatisch (schakelcriterium 150 W/m2) of handmatig

(schakelcriterium 300 W/m2).

350


Energieprestaties

Het model en de interventies zijn voor elk scenario

gedurende een geheel jaar gesimuleerd. Hierbij is

per uur gekeken naar de benodigde energie voor

verwarming en koeling van de betreffende ruimte. In de

calculatie is rekening gehouden met zowel interne als

externe factoren die de koel- en verwarmingsbehoefte

beïnvloeden. Deze uurgemiddelde waarden zijn

vervolgens vertaald naar de hieronder beschreven

uitkomstmaten, zodat de verschillende scenario’s

met elkaar kunnen worden vergeleken. De volgende

uitkomsten worden door het rekenmodel gegenereerd:

- Energiebehoefte voor koeling per seizoen en per

jaar in kWh/m².

- Energiebehoefte voor verwarming per seizoen en

per jaar in kWh/m².

- Totale energiebehoefte voor verwarmen en koelen

per jaar in kWh/m².

Er is voor gekozen om de hoeveelheid verwarmingsen

koelenergie per m² te gebruiken, omdat deze

eenvoudig vertaald kan worden naar een heel gebouw

met gevels met verschillende oriëntaties. Bovendien

kan met deze eenheid eenvoudig een vergelijking

gemaakt worden tussen twee verschillende gebouwen

van ongelijke grootte.

Nabewerking in webapplicatie

Indien er gekozen is voor het toepassen van zowel

zonwering als lichtwering, is het uitgangspunt dat

er in de herfst en winter gebruik wordt gemaakt van

lichtwering om verblinding tegen te gaan en dat er

in de lente en zomer gebruikgemaakt wordt van de

zonwering om verblinding en ongewenste opwarming

van de ruimte tegen te gaan. In het parametrisch model

is nog geen rekening gehouden met de efficiëntie van

de warmte- of koude-opwekker. De energiebehoefte

wordt hiervoor nog gecorrigeerd met de Coefficient

of Performance (COP-waarde) zoals opgegeven door

de gebruiker om het bijbehorende energiegebruik in

kaart te brengen. Om een inschatting te maken van

de kosten die nodig zijn voor het koelen en verwarmen

in verschillende scenario’s, wordt het berekende

energiegebruik (kWh/m²) vermenigvuldigd met het

aantal vierkante meter kantoorruimte. De inschatting

voor het aantal vierkante meter kantoorruimte wordt

gemaakt door het aantal fte's kantoormedewerkers te

vermenigvuldigen met het beschikbare vloeroppervlak

per medewerker (fte) op kamerniveau.

351


352


353


Behalve naar het energiegebruik is ook gekeken naar de

bijbehorende CO2-uitstoot en de kosten. Hiervoor worden

de volgende uitgangspunten gehanteerd:

- CO2-uitstoot: 0,34 kg/kWh (o.b.v. NTA 8800).

- Energiekosten in euro’s, uitgangspunt is

een energieprijs van € 0,25 per kWh

(all-electric installatie).

Deze kosten worden gebruikt om de terugverdientijd en de

return on investment (ROI) ten gevolge van het verschil

in energiekosten te berekenen. De verwachte investering

voor licht- en zonwering wordt hierbij gedeeld door het

jaarlijkse verschil in energiekosten (variant – referentie).

Productiviteitspotentieel per

binnenmilieuparameter

We gaan hier dieper in op de uitgangspunten die

gehanteerd zijn om berekeningen te maken van het

potentiële productiviteitseffect per parameter.

Luchttemperatuur

Uit de literatuurstudie komt naar voren dat het productiviteitspotentieel

afneemt bij een toenemende temperatuur (vanaf

± 23 °C). Het theoretische productivi teits effect ten gevolge

van de luchttemperatuur is bepaald per temperatuurinterval,

zoals weergegeven in de volgende tabel.

Overzicht aannames productiviteitseffect

luchttemperatuur (kolom 1 en 2) en voorbeeld mogelijke

uitkomsten van een variant (kolom 3)

Temperatuur-range

De luchttemperatuur in de ruimte is gemodelleerd op

basis van de ingevoerde gebouwkenmerken. Voor alle

mogelijke combinaties van de referentiemodellen en

interventies is gemodelleerd welk percentage van de tijd

(tijdens gebruikstijd) een bepaald temperatuurinterval

voorkomt (zie berekening in de tabel, rechterkolom).

Het productiviteitseffect per jaar per variant is

vervolgens uitgerekend door het percentage van de

tijd te vermenigvuldigen met het productiviteitseffect

voor het betreffende temperatuurinterval (laatste rij in

de tabel). Het productiviteitseffect ten gevolge van de

luchttemperatuur per gevel is een directe uitkomst van

het parametrisch model.

Stralingswarmte

Aanname

productiviteitseffect

% gebruikstijd

Referentiemodel v1

< 24 ºC 0% 59%

24 < 26 ºC -0,8% 22%

26 < 28 ºC -3,2% 19%

28 < 30 ºC -6,4% 0%

30 < 32 ºC -10,5% 0%

≥ 32 ºC -13,9% 0%

Productiviteitseffect -0,78%

Behalve naar de invloed van de luchttemperatuur is

ook gekeken naar de invloed van stralingswarmte

ten gevolge van zoninstraling direct op personen die

aanwezig zijn in het kantoorgebouw. De invloed hiervan

op de productiviteit is bepaald op basis van de invloed

van zoninstraling op de thermische sensatie volgens het

PMV-model (bij een constante luchttemperatuur).

Op basis van de literatuurstudie wordt het volgende

uitgangspunt gehanteerd: één punt toename in de PMV

354


(ten opzichte van neutraal) leidt tot een ingeschat productiviteitseffect van -2%.

Om alleen de invloed van de zoninstraling in kaart te brengen, is de PMV-waarde

twee keer berekend:

1. Stralingswarmte direct op een persoon en luchttemperatuur.

2. Luchttemperatuur ten gevolge van zoninstraling zonder de stralingscomponent.

Het verschil tussen beide berekeningen is de toename in PMV-waarde die toe te schrijven

is aan de stralingscomponent ten gevolge van zoninstraling.

Stralingscomponent directe zoninstraling

De bijdrage van de stralingswarmte wordt berekend als het verschil in de stralingstemperatuur

ten gevolge van zoninstraling en luchttemperatuur (ΔMRT). De zoninstraling

kan berekend worden op basis van de parameters weergegeven in onderstaande tabel.

Parameters benodigd om stralingstemperatuur ten gevolge van zoninstraling te

berekenen met de in de productiviteitstool gehanteerde waarde of range (ASHRAE-552)

Parameters stralingswarmte

Gehanteerde

waarde/range

Afhankelijk van

gebouwkenmerken

1) Absorptie straling korte golflengte 0,7 Constant Default – ASHRAE-55

2) Zonnehoogte 38º Constant 52º NB (21 mrt en 21 sept)

3) Hoek gevel t.o.v. persoon 90º Constant ASHRAE-55 (loodrecht op gevel)

4) Deel van de lucht zichtbaar gebruiker 0,1-0,3

Afstand tot gevel Glas

oppervlak

ASHRAE-55

5) Deel lichaam blootgesteld zonlicht 0,3-0,7 Glas oppervlak ASHRAE-55

6) Zoninstraling Parametrisch model Geveloriëntatie Klimaatbestand

7) Zontoetreding g-waarde Beglazing, interventie Bijlage 2 en 3.

Bron

De eerste 3 parameters worden in dit scenario aangenomen constant te zijn. Parameter

4 en 5 zijn afhankelijk van de gebouwkenmerken (afstand werkplek tot de gevel en

glasoppervlak): de invloed van stralingswarmte op de thermische sensatie neemt af

naarmate men verder van het raam af zit (afstand werkplek tot gevel). Daarnaast is

de invloed kleiner bij een kleiner glasoppervlak omdat er dan minder zoninstraling kan

plaatsvinden. De te hanteren waarden zijn weergegeven op basis van ASHRAE-55. De

ΔMRT kan op basis van de 7 parameters in de voorgaande tabel berekend worden in een

online PMV-calculator. Hiermee is, voor elke combinatie van gebouwkenmerken (zes

mogelijkheden), een gebouwfactor berekend, waarvoor geldt:

ΔMRT [°C] = gebouwfactor [°C/ (W/m2)] * zoninstraling *10-2 [W/m2] * g-waarde

355


De berekende gebouwfactoren zijn gerecapituleerd in onderstaand overzicht.

Gebouwfactor op basis van de gebouwkenmerken om de ΔMRT te berekenen in °C/(W/m2)

2 bureaus of minder 3 of meer bureaus

Weinig glas < 30% 1,8 1,3

Gemiddeld 30-60% 2,6 2,1

Veel glas > 60% 3,4 3

Er is een vereenvoudiging aangebracht met het doel de mogelijke uitkomsten in het

parametrisch model te beperken en de snelheid van de berekeningen in het model op een

goed niveau te houden.

Om die reden wordt de ΔMRT zonder gebouwfactor gebruikt: Δ MRTmodel = ΔMRT/

gebouwfactor.

De invloed van de gebouwfactor wordt echter in de nabewerking toegevoegd.

Berekenen thermische sensatie (PMV-model)

Inputparameters voor het PMV-model per seizoen

Winter Lente Zomer Herfst

Met straling

Zonder

straling

Met straling

Zonder

straling

Met straling

Zonder

straling

Met straling

Zonder

straling

Luchttemperatuur [ºC] Ta Tawinter Tawinter Talente Talente Tazomer Tazomer Taherfst Taherfst

Stralingstemp [ºC] MRT MRTwinter Tawinter MRTlente Talente MRTzomer Tazomer MRTherfst Taherfst

Luchtvochtigheid [%] RV 50

Luchtsnelheid [m/s] V 0,1

Activiteit [MET] A 1,1

Kledingisolatie [clo]; I 1 0,8 0,6 0,8

PMV [-] PMVwinter PMVzs_wnt PMVlente PMVzs_lnt PMVzomer PMVzs_zmr PMVherfst PMVzs_hrfst

ΔPMV (=PMV-PMVzs) ΔPMVwinter ΔPMVlente ΔPMVzomer ΔPMVherfst

De luchttemperatuur (Ta) en de stralingswarmte (MRT-model) worden berekend in het

parametrisch model. De parameter ‘kledingisolatie’ is afhankelijk gemaakt van het

seizoen. De aannames voor luchtvochtigheid, luchtsnelheid en activiteit zijn vaste

waarden. De berekening van de PMV-waarde wordt uitgevoerd conform NEN-EN-ISO 7730.

356


Vervolgens kan per gevel de waarde berekend worden door het jaargemiddelde te berekenen

van de vier seizoenen. De jaargemiddelde ΔPMV-waarde ten gevolge van

stralingswarmte wordt in het parametrisch model met -2,0% vermenigvuldigd om een

inschatting te maken van het productiviteitseffect per gevel. De uitkomst van het parametrisch

model is het voorlopige productiviteitseffect ten gevolge van straling per gevel.

Pstraling jaargem. = -2% * (ΔPMVwinter + ΔPMVlente + ΔPMVzomer + ΔPMVherfst)/4

De invloed van het gebouw (gebouwkenmerken) wordt in de nabewerking meegenomen

door rekening te houden met de afstand tot de gevel en het glasoppervlak. Het voorlopige

productiviteitseffect ten gevolge van straling zoals berekend in het parametrisch model

wordt daarom in de webapplicatie vermenigvuldigd met een factor afhankelijk van de

afstand tot de gevel en het glaspercentage in de gevel.

Productiviteitseffect per gevel: Pstraling = Pstraling jaargem * gebouwfactor

Verblinding

Voor de invloed van verblinding op productiviteit is vanwege het beperkte aantal

onderzoeken op dit gebied het gemiddelde genomen van de uitkomsten van verblinding

en visueel comfort; respectievelijk -11% en -3%.

Omdat de wetenschappelijke onderbouwing van verblindingseffect matig is en de waarde

voor verblinding zeer hoog, is het potentiële effect in het model met 50% gereduceerd: bij

kans op verblinding wordt er met een productiviteitsreductie van 3,5% gerekend.

In de praktijk is de kans op verblinding ten gevolge van daglicht (daylight glare probability

(DGP)) afhankelijk van de positie en kijkrichting. Om van een gehele ruimte een beeld te

krijgen van de kans op verblinding, is de UDI (useful daylight illuminance) aangehouden,

ofwel bruikbare verlichtingssterkte ten gevolge van daglicht.

357


De UDI hanteert de volgende categorieën:

< 100 lux, te weinig daglicht

100 – 300 lux, aanvullende verlichting

noodzakelijk

300 – 3000 lux, voldoende daglicht aanwezig,

geen aanvullende verlichting noodzakelijk

> 3000 lux, te veel daglicht, kans op hinder/

verblinding

De lichtintensiteit in een kantoorruimte ten

gevolge van daglicht is op basis van de ingevoerde

gebouwkenmerken gemodelleerd. Voor alle mogelijke

combinaties van de referentiemodellen en interventies

is berekend welk percentage van de tijd (tijdens

gebruikstijd) de UDI-waarde hoger is dan 3000 lux (voor

minimaal 50% van het vloeroppervlak) omdat in die

gevallen kans is op verblinding ten gevolge van daglicht.

Daarna vindt er nog een nabewerking plaats in de

webapplicatie. Immers, hoe verder de mensen die in het

kantoorgebouw aanwezig zijn gemiddeld genomen van

de gevel af zitten, des te kleiner de kans op verblinding

door daglicht. Het berekende percentage van de tijd dat

de UDI-waarde hoger is dan 3000 lux wordt daarom in

de webapplicatie vermenigvuldigd met een factor die

afhankelijk is van de afstand tot de gevel.

358


Factor afstand tot gevel t.b.v. berekening productiviteitseffect verblinding

Factor

twee bureaus of minder 1

drie bureaus of meer 0,83

Er is een reductie van het effect als de afstand 3 bureaus of meer bedraagt. Het percentage

van de tijd wordt vervolgens vermenigvuldigd met het productiviteitseffect van 3,5%.

Productiviteitseffect per gevel: PV-gevel = -3,5% * tijd daglicht > 3000 lux * gebouwfactor

Uitzicht en daglicht

Het hebben van uitzicht en daglicht draagt positief bij aan de productiviteit.

Anders gezegd, het ontbreken of verminderen ervan kan het theoretische

productiviteitspotentieel in het model tot 3% verminderen.

In het parametrisch model wordt per gevel in kaart gebracht wat de kans is dat men geen

of een verminderd uitzicht heeft ten opzichte van de referentiesituatie waarbij er zo min

mogelijk obstructies zijn om daglicht binnen te laten. In het parametrisch model worden

daarvoor een aantal uitkomsten gebruikt:

- LTA-waarde gekozen zon- en/of lichtwering.

- LTA-waarde glas.

- % van de tijd dat de zon- en/of lichtwering in gebruik is.

Vervolgens vindt er weer een nabewerking plaats in de webapplicatie omdat bij het

toepassen van zonwering en lichtwering de mate van uitzicht en daglicht afneemt. In het

model wordt de mate waarin de LTA afgenomen is ten opzichte van ‘standaard’beglazing

gebruikt om de mate van reductie in uitzicht en daglicht te berekenen. Hiervoor wordt de

jaargemiddelde LTA-waarde tijdens gebruikstijd berekend:

Jaargemiddelde LTA = LTA zonwering * % tijd in gebruik + LTA glas * (1 - % tijd)

359


In het algemeen is de mate van uitzicht en daglicht afhankelijk van de volgende

gebouwkenmerken:

- Het percentage glas in de gevel (weinig/gemiddeld/veel); hoe meer glas in de

gevel, hoe groter het uitzicht en de hoeveelheid daglicht.

- De afstand van de bureaus tot de gevel (2 bureaus of minder/3 of meer bureaus);

hoe dichter de werkplek bij de gevel, hoe meer uitzicht en daglicht.

Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de mate van uitzicht en daglichtblootstelling met 1/6

afneemt wanneer het percentage glas afneemt (per categorie) en wanneer de afstand

tot het raam toeneemt (1 = het meeste uitzicht en daglicht). Er zijn 6 gebouwfactoren

berekend waardoor de mate van uitzicht en daglicht beïnvloed wordt.

Gebouwfactoren uitzicht en daglicht op basis van de gebouwkenmerken

2 bureaus of minder 3 of meer bureaus

Weinig glas < 30% 0,67 0,56

Gemiddeld 30-60% 0,83 0,69

Veel glas > 60% 1,00 0,83

Op basis van de literatuurstudie is het potentiële productiviteitsverlies ten gevolge van

verminderd uitzicht en daglicht geschat op -3,0%. Het theoretische productiviteitsverlies

per gevel wordt derhalve berekend volgens de formule:

360


Persoonlijke beïnvloeding

Persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden ten aanzien van het binnenmilieu dragen bij aan de

tevredenheid en productiviteit. Bij volledige persoonlijke beïnvloedings mogelijkheden met

betrekking tot de zon- en lichtwering wordt in het model gerekend met een productiviteitseffect

van 1,2%. De mate van persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden door de aanwezigheid

van zon- en/of lichtwering met handmatige en automatische bediening is afhankelijk van:

- Percentage van de tijd dat de zon schijnt op de gevel en dus de gebruiker de

mogelijkheid heeft om het binnenmilieu te beïnvloeden door het gebruik van

de zon- en/of lichtwering. Uitgangspunt: zoninstraling op de gevel > 150 W/m2

(uitkomst parametrisch model).

- Het aantal personen dat samen in de ruimte werkt: hoe meer mensen er samen in

één ruimte werken, des te kleiner de persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden (het

wordt dan een gezamenlijke beslissing).

- De aanwezigheid van dynamische licht- en/of zonwering; de

beïnvloedingsmogelijkheden zijn het grootst wanneer de gebruiker de

beschikking heeft over zowel lichtwering als zonwering. Wanneer een van de twee

voorzieningen aanwezig is, nemen de beïnvloedingsmogelijkheden iets af.

Als nabewerking is de invloed van het aantal personen en de aanwezigheid van dynamische

licht- en zonwering opgenomen in de webapplicatie volgens een aantal factoren.

Gecombineerde factor voor de beïnvloedingsmogelijkheden

Aantal personen in één werkruimte

Aanwezigheid zonwering

én lichtwering

Aanwezigheid zonwering

óf lichtwering

Geen zonwering

of lichtwering

1 persoon 1 0,75 0

2-3 personen 0,8 0,60 0

4-8 personen 0,65 0,49 0

> 8 personen (grote open werkruimten) 0,5 0,38 0

Het productiviteitsverlies ten gevolge van gebrek aan beïnvloedingsmogelijkheden ten

aanzien van de zon- en lichttoetreding wordt per gevel berekend. Uitgangspunt hierbij is

dat de optimale situatie als referentie dient (0% productiviteitsverlies als zowel zon- als

lichtwering is toegepast en men met één persoon in een ruimte werkt).

Productiviteitseffect per gevel: PC = -1,2% * (1 – controlefactor) * tijd zon op gevel

361


Kantoorgebouw: berekening totale productiviteitseffecten en terugverdientijd

Om de gemiddelde jaarlijkse productiviteitseffecten en terugverdientijd te berekenen,

moet er een nabewerking op de uitkomsten voor de afzonderlijke binnenmilieuparameters

worden gedaan in de webapplicatie.

Gemiddelde gebouw

Op basis van de berekeningen kan een inschatting gemaakt worden van het theoretische

productiviteitseffect ten gevolge van de invloed van de interventie per binnenmilieuparameter

(Px) voor het hele gebouw. In de berekening moet het gewogen gemiddelde

van het effect per gevel berekend worden.

Het jaargemiddelde potentiële productiviteitseffect van de vier gevels moet daarvoor

vermenigvuldigd worden op basis van de verdeling van de werknemers over de gevels

(% van de werknemers per gevel (WP)):

Jaargem. productiviteitseffect = %WPnoord*Px noord + %WPoost*

Px oost + %WPzuid*Px zuid + %WPwest*Px west

Gemiddeld productiviteitseffect parameters

Om het totale productiviteitspotentieel van de gekozen interventie te berekenen, moeten

de afzonderlijke productiviteitseffecten (parameters) bij elkaar opgeteld worden.

Omdat een productiviteitsreductie door een van de parameters de relatieve invloed

van de andere parameters mogelijk kan beïnvloeden, moet hiervoor een correctie in de

berekening worden toegepast. Deze correctie is een aanname op basis van een artikel

van Oseland & Barton (2012) waarin de resultaten van drie multifactorstudies zijn

vergeleken. De vergelijking die hieruit volgt is:

Ptotaal = P1 + ⅔ P2 + ⅓ P3

Uit deze formule is af te leiden dat het productiviteitsverlies als gevolg van de eerste

parameter volledig wordt meegeteld, de tweede parameter wordt voor 2/3 meegeteld

en de derde parameter wordt nog voor 1/3 meegeteld. In de webapplicatie zijn de

volgende standaardaannames gedaan voor het berekenen van de gelijktijdigheid van

de productiviteitseffecten:

362


- De productiviteitsreductie ten gevolge van gebrek aan uitzicht door zon-/lichtwering

vindt nooit gelijktijdig plaats met de productiviteitsreductie als gevolg van temperatuur,

warmtestraling, verblinding of controle door gebruik van zon-/lichtwering ten

opzichte van de startsituatie. Voor uitzicht wordt dan ook geen reductie toegepast.

- De productiviteitsreducties als gevolg van stralingswarmte en luchttemperatuur worden

zonder correctie bij elkaar opgeteld, omdat beide van invloed zijn op de temperatuurbeleving

van de gebruikers. Uit de literatuurstudie blijkt dat extreme waarden zorgen voor

een hogere productiviteitsreductie, minimaal gelijk aan de optelsom (PTS = PT + PS).

- De weegfactoren worden toegepast in volgorde van effectgrootte. De grootste

reductiefactor wordt toegepast op het kleinste productiviteitseffect. Voorbeeld: Als

voor een situatie geldt PTS > PV > PC dan geldt: Ptotaal = PU + PTS + ⅔ PV + ⅓ PC.

Dit totaal moet vervolgens vermenigvuldigd worden met het % van de tijd dat werknemers gemiddeld

genomen hun werkzaamheden op de kantoorwerkplek uitvoeren (niet extern of thuis):

Ppotentieel totaal = PTotaal * % van de werkzaamheden op kantoorwerkplek

De waarde van het productiviteitspotentieel kan nu berekend worden op basis van de omzet of

de totale kosten die gemaakt worden voor de werknemers, afhankelijk van het type organisatie.

In gevallen waarbij sprake is van een bedrijf of organisatie met een winstoogmerk wordt

het productiviteitspotentieel per jaar (in euro’s) berekend als het productiviteitspotentieel

totaal (%) vermenigvuldigd met de omzet (in euro’s).

In het geval van een bedrijf of organisatie zonder winstoogmerk wordt het

productiviteitspotentieel per jaar (in euro’s) berekend door het productiviteitspotentieel

totaal (%) te vermenigvuldigen met de totale jaarlijkse kosten voor personeel in euro’s.

363


364


365


Invloeden op binnenmilieuparameters

Temperatuur

Om te vergelijken in welke mate de gekozen interventies bijdragen aan het voorkomen

van temperatuuroverschrijdingen, zijn de uurgemiddelde temperaturen vergeleken met

de klasse A, B en C bovengrenswaarde voor de temperatuur uit het Programma van Eisen

(PvE) Gezonde Kantoren 2021.

Daartoe is voor elke klasse (A, B en C) het aantal overschrijdingsuren per jaar berekend

tijdens gebruikstijd. De resultaten zijn opgesplitst per seizoen om inzichtelijk te maken

wanneer de dynamische zonwering het meest effectief is in het voorkomen van oververhitting.

Berekende aantal overschrijdingsuren per klasse en per periode voor elke model*

Klasse C Klasse B Klasse A

27 ºC 26 ºC 25 ºC

Jaar

Winter

Lente

Zomer

Herfst

Op basis van het aantal overschrijdingsuren wordt daarnaast berekend met welke klasse

(voor temperatuur in de zomer) uit het PvE de situatie overeenkomt. De eis hiervoor is dat

er minimaal 95% van de tijd voldaan wordt aan de grenswaarde van de betreffende klasse.

Stralingstemperatuur

In welke mate directe zoninstraling op een persoon bijdraagt aan diens temperatuur beleving,

wordt in kaart gebracht aan de hand van de berekende ΔMRT inclusief de ge bouw factoren.

Het ervaren temperatuurverschil als gevolg van straling op het lichaam = ½ * ΔMRT.

Seizoengemiddelde stralingstemperatuur door directe zoninstraling op een persoon*

Gem. ervaren temperatuurverschil t.g.v.

straling op het lichaam

Winter Lente Zomer Herfst

*De tabellen zijn opgenomen ter verduidelijking van de tekst en met opzet niet voorzien van getallen.

366


Verblinding

Bij het bepalen van de invloeden van verblinding speelt de kans op verblinding een

grote rol. In de praktijk is de kans op verblinding ten gevolge van daglicht (daylight glare

probability (DGP)) afhankelijk van de positie en kijkrichting.

In het model zijn echter een andere methode en metriek aangehouden, aangezien de DGPberekening

slechts één kijkrichting in ogenschouw neemt. Bovendien vraagt de berekening

een te hoge rekencapaciteit om alle mogelijke varianten door te rekenen. Om van een

gehele ruimte een beeld te krijgen van de kans op verblinding, is de UDI aangehouden, wat

staat voor ‘useful daylight illuminance’ ofwel bruikbare illuminatie ten gevolge van daglicht.

Voor alle mogelijke combinaties van de referentiemodellen en interventies is berekend

welk percentage van de tijd (tijdens gebruikstijd) de UDI-waarde > 3000 lux (voor

minimaal 50% van het vloeroppervlak). In die gevallen is ervan uitgegaan dat er dus een

kans op verblinding ten gevolge van daglicht bestaat. Op basis daarvan is de invloed

uitgedrukt in een formule:

Kans op verblinding = % tijd dat UDI > 3000 lux (minimaal 50% van het vloeroppervlak)

Daglicht

Voor daglicht wordt het % tijd weergegeven dat de lichtintensiteit ten gevolge van

daglichttoetreding minimaal 300 lux bedraagt. Het effect van zontoetreding en zonwering

wordt hierbij ook meegenomen. Om te toetsen of er voldoende daglicht een gebouw

binnenkomt, wordt in dit model de Spatial Daylight Autonomy (sDA) gehanteerd.

Dit is een door de Illuminating Engineering Society (IES) ontwikkelde gestandaardiseerde

methode die vaststelt aan welke niveaus daglicht binnen voldoen. De sDA geeft

aan voor welk percentage van een te analyseren gebied (in dit geval de ruimte in

het kantoorgebouw) een minimale verlichtingssterkte ten gevolge van daglicht (e.g.

300 lux) wordt behaald gedurende (50% van) de bedrijfstijd. Aangezien het een

gestandaardiseerde berekening betreft die gebruikt wordt voor het wereldwijd inzichtelijk

maken en vergelijken van de kwaliteit van daglicht, is hierbij de bedrijfstijd vastgesteld op

een tijdvak van 08.00 tot 18.00 uur, inclusief weekenden.

367


Beïnvloedingmogelijkheden

Om de mate van beïnvloedingsmogelijkheden ten aanzien van de dynamische zon- en lichtwering

in kaart te brengen, zijn de mogelijke opties gecategoriseerd op een vijfpuntsschaal:

1. Geen controle dag- en zonlichttoetreding.

2. Weinig controle dag- en zonlichttoetreding.

3. Enige mate van controle dag- en zonlichttoetreding.

4. Redelijke mate van controle dag- en zonlichttoetreding.

5. Hoge mate van controle dag- en zonlichttoetreding.

Score op vijfpuntsschaal controle over dag- en zonlichttoetreding

Aantal personen in één werkruimte

Aanwezigheid zonwering

én lichtwering

Aanwezigheid zonwering

óf lichtwering

Geen zonwering of

lichtwering

1 persoon 5 5 1

2-3 personen 5 4 1

4-8 personen 4 3 1

> 8 personen (grote open werkruimten) 3 2 1

Visualisatie van de uitkomsten

Bewust is ervoor gekozen de uitkomsten van alle berekeningen te visualiseren,

om twee redenen:

- Op die manier is het veel gemakkelijker de uitkomsten van alle berekeningen te

bespreken met beslissers en beïnvloeders.

- Met een visualisatie ontstaan ook meer mogelijkheden de situatie in de vorm van een

cockpit op een meer permanente basis aan te bieden aan eigenaren en gebruikers.

Het visualiseren van de uitkomsten in het traject om te komen tot het besluit tot

dynamische zon- en lichtwering wordt gedaan met behulp van de webapplicatie.

De structuur van de applicatie is als volgt opgezet:

Input

De gebruiker van de webapplicatie voert de gebouwkenmerken in via een 3D-model en

geeft de gewenste interventies (zon- en lichtweringsysteem) aan.

368


Verwerking gegevens in applicatie

Voor de inputgegevens zijn prestaties op het gebied van energie, productiviteit en binnenmilieuparameters

in kaart gebracht. De applicatie roept de gegevens aan en voert op

basis van de projectspecifieke input een nabewerking uit om de resultaten te berekenen.

Output

De voor de gebruiker relevante uitkomsten worden in de applicatie gepresenteerd. Hierbij wordt

inzichtelijk gemaakt wat de impact is van het toepassen van de gekozen zon- en lichtwering op

het productiviteitspotentieel, de energieprestatie, het binnenmilieu en de terugverdientijd.

De structuur van de uitkomsten is in het onderstaande schema weergegeven in de vorm van KPI’s.

Overzicht

Key performance indicatoren (KPI’s)

Productiviteit Energie Binnenmillieu ROI

Hoofdpagina

thema

Productiviteitoverzicht

Energieoverzicht

Binnenmillieuoverzicht

ROI-overzicht

Subthema

Productiviteit

per parameter

Energie

per onderdeel

Prestaties

per parameter

Uitkomsten

per onderdeel

Detailweergave

Detailprestaties

Belangrijkste key performance indicatoren

Als belangrijkste uitkomsten van de tool zijn er 4 KPI’s gekozen:

- Productiviteitspotentieel totaal in % (verschil tussen interventie en referentie).

- Reductie CO₂-emissie in kg/m² (verschil tussen interventie en referentie).

- Klasse temperatuur zomer PvE Gezonde Kantoren - binnenmilieu (interventie).

- Return on investment in % (interventie).

De webapplicatie biedt vervolgens voor alle thema’s de mogelijkheid de informatie verder

in detail te bekijken.

369


Productiviteitseffect

De hoofdpagina productiviteit geeft het productiviteitspotentieel weer na toepassing van

de interventie. Hierbij zijn de effecten opgesplitst per binnenmilieuparameter.

Vervolgens kan verder worden gedetailleerd op de relevante subthema’s bij productiviteit:

- Temperatuur: productiviteitspotentieel t.g.v. luchttemperatuur.

- Straling: productiviteitspotentieel t.g.v. luchttemperatuur.

- Verblinding: productiviteitspotentieel t.g.v. verblinding.

- Uitzicht en daglicht: productiviteitspotentieel t.g.v. uitzicht en daglicht.

- Beïnvloedingsmogelijkheden: productiviteitspotentieel t.g.v.

beïnvloedingsmogelijkheden.

Het jaargemiddelde productiviteitseffect ten gevolge van elk thema wordt weergegeven

voor de referentie, de interventie (variant 1) en de ‘winst’ (verschil interventie en

referentie). Hierbij is het mogelijk om een extra variant toe te voegen om het effect van

verschillende interventies te vergelijken.

Subthema productiviteit: productiviteitseffect luchttemperatuur

Energieprestatie

De hoofdpagina geeft de reductie in CO2-emissie weer na toepassing van de interventie,

uitgesplitst in het effect ten gevolge van koeling, verwarming en het totaal.

370


Hoofdpagina energieprestatie

De subthema’s bij energie zijn:

- Energie: energiegebruik in kWh/m2 per seizoen.

- Koude: energiegebruik koeling in kWh/m2 per seizoen.

- Warmte: energiegebruik verwarming in kWh/m2 per seizoen.

- Comfort: aantal overschrijdingsuren van de klasse B-eisen van PvE Gezonde

Kantoren per seizoen.

371


372


Een voorbeeldweergave van het subthema energie en voor het subthema comfort wordt

hieronder weergegeven. Voor alle subthema’s kan de mogelijkheid geboden worden om

de uitkomsten van de referentie en eventuele andere varianten toe te voegen, zodat deze

vergeleken kunnen worden.

Voorbeeld verdere verdieping subthema energie

Voorbeeld verdere verdieping subthema comfort

Binnenmilieuprestaties

De hoofdpagina productiviteit geeft het productiviteitspotentieel weer na toepassing

van de interventie. Hierbij zijn de effecten opgesplitst voor de relevante binnenmilieuparameters.

Hoofdpagina binnenmilieuprestaties

373


Vervolgens kunnen deze binnenmilieuthema’s weer verder worden gespecificeerd.

De subthema’s bij productiviteit zijn:

- Temperatuur: overschrijdingsuren temperatuur voor klasse A, B en C.

- Straling: toename temperatuur t.g.v. zoninstraling op lichaam per seizoen.

- Verblinding: percentage van de tijd kans op verblinding.

- Uitzicht en daglicht: percentage van de tijd voldoende daglichttoetreding.

- Beïnvloedingsmogelijkheden: score beïnvloedingsmogelijkheden zon- en

daglichttoetreding.

De uitkomsten per thema van de interventie worden weergegeven en vergeleken met de

referentiesituatie onder specificatie van de verschillen. Ook hier kan weer de mogelijkheid

geboden worden om een extra variant (indien aangemaakt) toe te voegen om het effect

van verschillende interventies te vergelijken.

Subthema binnenmilieu: prestaties temperatuur

De detailpagina’s geven vervolgens inzicht in de uitkomsten per geveloriëntatie. Voor de

luchttemperatuur, verblinding en daglicht is een detailpagina beschikbaar:

- Temperatuur: hier worden de overschrijdingsuren voor alle klassen gespecificeerd

per seizoen op gebouwniveau en per geveloriëntatie (voor elk een aparte grafiek).

- Straling: toename temperatuur t.g.v. zoninstraling op het lichaam per seizoen

gespecificeerd voor de verschillende oriëntaties van de gevel (grafiek per gevel).

- Verblinding: de kans op verblinding wordt per gevel weergegeven in een afbeelding

voor de referentie, de situatie van de gekozen variant. Indien voor één gevel zowel

zonwering als lichtwering is gekozen, wordt van beide situaties een afbeelding

weergegeven (met lichtwering en zonwering).

- Daglichttoetreding: de daglichttoetreding per gevel in een afbeelding voor de

referentie en de gekozen variant (pagina per gevel).

374


- Beïnvloedingsmogelijkheden: score beïnvloedingsmogelijkheden zon- en

daglichttoetreding per gevel (alle gevels in één grafiek).

Detailpagina temperatuuroverschrijdingsuren gespecifieerd per seizoen en klasse

(voorbeeld: gemiddelde waarde voor het gebouw)

Detailpagina kans op verblinding in de ruimte per oriëntatie van de gevel

ROI en terugverdientijd

De hoofdpagina productiviteit geeft de return on investment (ROI) weer ten gevolge van

de verwachte effecten op energie en productiviteit. Daarnaast is de terugverdientijd (TVT)

weergegeven, net als de kosten en het budget.

Hoofdpagina ROI en terugverdientijd

375


Deze thema’s worden vervolgens weer meer in detail uitgewerkt in subthema’s:

- Return on investment (ROI): ROI totaal en uitgesplitst voor energie en productiviteit.

- Terugverdientijd (TVT): TVT totaal en uitgesplitst voor energie en productiviteit.

- Kosten: kosten voor de interventies totaal en per onderdeel (lichtwering,

binnenzonwering en buitenzonwering).

- Investeringsbudget: de berekende besparing op de energiekosten, het

productiviteitspotentieel en het totaal.

Varianten vergelijken

De webapplicatie geeft bovendien de mogelijkheid verschillende varianten te vergelijken

door een aangemaakte variant op te slaan en die te vergelijken met een alternatieve

variant. Daarvoor biedt de applicatie de mogelijkheid de uitkomsten van de verschillende

varianten naast elkaar te zetten en worden de verschillen grafisch zichtbaar gemaakt.

376


377


378


9EPILOOG

379


ENERGIETRANSITIE

Voortgang energietransitie in de EU

De EU is hard op weg om over te stappen van een op fossiele brandstoffen gebaseerd systeem naar

een systeem waarvan wind- en zonne-energie de ruggengraat vormen. De groei van wind- en zonneenergie

zal in hoge mate bepaald worden door de beschikbaarheid van stroomnetten en -opslag en

mogelijkheden om gebruik te spreiden en piekbelastingen zoveel mogelijk te egaliseren.

Aandeel energie in opwekken elektriciteit in de EU (in %)

Energieverbruik per hoofd in top 10 landen EU in 2023

EU

0 20 40 60 80 100

Wind

Nuclear

Solar

Other fossil

Other renewables

Gas

Bron: Ember (annual electricity data)

Hydro

Coal

Bioenergy

MWh

Finland

Sweden

Belgium

France

Netherlands

Czechia

Germany

EU

Spain

Italy

Poland

7.2

7.2

6.6

6.5

6.2

6.1

5.4

5.3

4.5

13.2

14.7

Bron: Ember (annual electricity data)

Eén kilowattuur elektriciteit geproduceerd in 2003

resulteerde in 424 gram CO2-uitstoot. In 2023 was dit

slechts 242 gram CO2, een reductie van 43%.

EU: uitstoot elektriciteitsopwekking

Total power sector emissions (MtCO2)

1200

1000

800

600

400

200

With a record fall in power sector

emissions in 2023, emissions dropped

46% below the peak in 2007

De productie van fossiele brandstoffen is in 2023

gedaald en is voor het eerst goed voor minder dan een

derde van de elektriciteitsmix van de EU. Voor het eerst

werd in 2023 meer dan een kwart van de elektriciteit

in de EU (27%) geleverd door wind- en zonne-energie,

tegenover 23% in 2022. Dit dreef hernieuwbare

elektriciteit naar een recordhoogte van 44%, waarmee

voor het eerst in de geschiedenis van de EU de grens van

40% werd overschreden. In 2023 groeide de opwekking

van windenergie met 13% en die van zonne-energie met

17% ten opzichte van 2022. Wind- en zonne-energie

behaalden samen hun hoogste jaar-op-jaarstijging ooit.

0

2000 2005 2010 2015 2020

Bron: Ember (annual electricity data)

De verschillen tussen het energieverbruik per hoofd van

de bevolking binnen de EU is substantieel.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat de emissies van de

elektriciteitssector daalden met 19%, een recorddaling op

jaarbasis en de grootste daling sinds 1990. De uitstoot

van de elektriciteitssector in 2023 is nu bijna de helft

(-46%) van de piek, die plaatsvond in 2007.

380


381


Elektriciteit van kolen en gas in de EU in 2023

Annual change (%)

Coal generation

20

Bron: Ember

Nu steenkool in de hele EU door uitfasering zijn

einddatum nadert, zal de volgende grote verschuiving

zijn het uitfaseren van gas.

Herkomst elektriciteit in EU in 2023 (in %)

30

20

10

0

-10

-20

Coal power generation

fell by a record 26% in 2023

-30 01 10

05 15 20 23

Gas generation

Gas power fell

by a record 15%...

01 05 10 15 20 23

Power sector emissions

...causing emissions

to fell by a record 19%

01 05 10 15 20 23

Nuclear

Wind

Gas

Coal

Hydro

10

Other

Solar

0 2000 2005 2010 2015 2020 2023

Een daling van de capaciteitsfactoren (hoeveel

elektriciteit wordt er geproduceerd in vergelijking met

de maximale potentiële output van een centrale) kan

worden toegeschreven aan een lagere instraling in

belangrijke landen die zonne-energie produceren, zoals

Duitsland en Italië. Als we kijken naar de waarden van

de wereldwijde horizontale instraling (GHI), gewogen

naar capaciteit, lag de zonnestraling in de EU-landen

gemiddeld 3,4% onder het niveau van 2022.

Het weer was ook een belangrijke factor bij het

terugdringen van de vraag naar elektriciteit in de EU,

goed voor 27% van de daling van de vraag tussen 2021

en 2023. Aangezien het verbruik in de EU momenteel in

de winter piekt als gevolg van verwarming, blijkt uit de

weersaanpassing dat de warme temperaturen in 2023

hebben geleid tot een 1,7% lagere vraag naar elektriciteit

in vergelijking met 2021.

Bron: Ember (annual electricity data)

De sterke prestaties van wind in 2023 leidden tot een

belangrijke mijlpaal: alleen al wind overtrof voor het

eerst de gasstroom uit de EU en bereikte 18% van de

elektriciteitsopwekking (475 TWh tegenover 452 TWh

voor gas). 2023 was ook het eerste jaar (afgezien van

het door COVID-19 beïnvloede 2020) waarin windenergie

steenkool overtrof (333 TWh).

De opwekking van elektriciteit uit zonne-energie

is in 2023 toegenomen tot 9% van de totale

elektriciteitsopwekking in de EU. De groei van de

opwekking kwam echter niet overeen met de recordhoge

capaciteitsuitbreidingen en was zelfs lager dan in 2022.

Elektrificatie leidde daarentegen tot meer vraag naar

elektriciteit. Sinds het begin van de energiecrisis zijn er in

de EU 3 miljoen warmtepompen en 3 miljoen elektrische

auto's verkocht, en ongeveer 500 MW aan elektrolyseinstallaties.

Verklaring daling vraag naar elektriciteit 2023

versus 2021 in EU (in %)

-7 -6 -5 -4 -3 -2 -1 0

Bron: Ember

Demand change 2023 vs 2021

Industrial production impact

Falling production in key-energy-intensive industry

sectors, especially in iron and steel, chemicals and

paper and pulp amid high prices

Weather

Mild winter means less demand for heating

Electrification

Electrolysers Heat pumps EVs

Primarily savings and efficiency,

and residual factors

382


De energiecrisis heeft ertoe geleid dat de vraag naar zowel gas als elektriciteit is

verminderd. De meeste nationale regeringen voerden maatregelen in, waaronder

stimulansen voor consumenten en steun voor efficiëntieverbeteringen, maar door

de torenhoge energieprijzen kwamen consumenten ook vrijwillig in actie. Er werden

verbeteringen op het gebied van energie-efficiëntie doorgevoerd, zoals isolatie van

gebouwen en inspanningen om het thermostaatniveau te verlagen en het gebruik van

verlichting te verminderen. In sommige gevallen werden huishoudens door leveranciers

financieel gestimuleerd om hun verbruik te verlagen tijdens perioden waarin sprake was

van een piekvraag naar elektriciteit. Of deze vraagverminderingen in verband met energieefficiëntie

en -besparingen duurzaam zijn buiten een energiecrisis, valt nog te bezien.

Elektriciteitsprijzen in EU 2020-2024 (€/MWh)

1000

800

600

400

200

0

01 Jan 20 01 Jan 21 01 Jan 22 01 Jan 23 01 Jan 24

Germany Poland Italy

Bron: Ember (Front calendar year electricity prices/Montel)

Uit de meest recente maandelijkse gegevens blijkt dat de daling van de vraag naar

elektriciteit zich nu heeft gestabiliseerd. Na 21 maanden van opeenvolgende dalingen

stopten de dalingen in oktober 2023 en veranderden ze in kleine stijgingen.

We kunnen verwachten dat de vraag naar elektriciteit dit decennium zal blijven stijgen

naarmate de elektrificatie aantrekt. Hernieuwbare energiebronnen zullen gelijke tred

moeten houden met de toenemende vraag, anders zal de vermindering van fossiele

brandstoffen achterblijven bij wat nodig is om de klimaatdoelstellingen van de EU te halen.

Een adequate netinfrastructuur zal van cruciaal belang zijn om ervoor te zorgen dat steeds

grotere hoeveelheden wind- en zonne-energie in het elektriciteitssysteem kunnen worden

383


geïntegreerd en kunnen worden getransporteerd naar waar deze het meest nodig zijn,

waardoor productieschommelingen en -beperkingen tot een minimum worden beperkt.

Een bijzonder belangrijke vereiste is dat de nationale plannen voor de ontwikkeling van

het net en de stimulansen worden afgestemd op de EU-doelstellingen voor schone

energie. Investeringen zijn ook een prioriteit. De Europese Commissie schat dat er tegen

2030 € 584 miljard aan investeringen in netten nodig is.

De EU raamt tegen 2030 200 GW aan opslagcapaciteit voor elektriciteit nodig te hebben

om een efficiënte integratie van hernieuwbare energiebronnen in het elektriciteitsnet

mogelijk te maken. Opslag kan de elektriciteit die door zonne-energie wordt

geproduceerd accumuleren op momenten van lage vraag en deze verschuiven naar

andere momenten van de dag wanneer deze het meest nodig is.

Aangezien zonne-energie op daken in 2023 goed is voor twee derde van de totale

geïnstalleerde zonnecapaciteit in de EU, zal residentiële opslag op dezelfde locatie als

zonne-energie op daken in de toekomst een belangrijke rol spelen. Residentiële opslag

is een waardevol instrument om de energierekening te verlagen en de controle van de

consument over het verbruik te vergroten. Door overtollige energie op te slaan die door

hun zonnepanelen wordt opgewekt, kunnen huishoudens deze gebruiken om hun huis

van stroom te voorzien wanneer de elektriciteitsprijzen hoog zijn.

Volgens maandelijkse gegevens werken wind- en zonne-energie samen en vullen ze

elkaar aan om in alle maanden van 2024 een stabiele output te leveren.

Ontwikkeling zonne- en windenergie gedurende het jaar (in EU)

Solar

Wind

2016 2017 2018 2019

30

20

10

0

2020 2021 2022 2023

30

20

10

0

Jan Apr Jul Oct Jan Apr Jul Oct Jan Apr Jul Oct Jan Apr Jul Oct

Bron: Ember (monthly electricity data)

384


Een belangrijk instrument om de veerkracht van het

systeem te vergroten, is flexibiliteit aan de vraagzijde

door niet-kritieke consumptie te verschuiven in tijden

van netbeperkingen.

Klimaatverandering

Terwijl consumenten en bedrijven nog steeds worstelen

met de economische gevolgen van de energiecrisis, blijft

de klimaatcrisis toenemen.

Klimaatrecords in 2023:

- 2023 was het op een na warmste jaar voor Europa,

met 1,02 °C boven het gemiddelde van 1991-2020,

0,17 °C koeler dan 2020, het warmste jaar ooit

gemeten.

- De temperaturen in Europa lagen in 2023 11

maanden boven het gemiddelde en september

2023 was de warmste september ooit gemeten.

- De Europese winter (december 2022 – februari 2023)

was de op een na warmste winter ooit gemeten.

- De gemiddelde temperatuur voor de Europese

zomer (juni-augustus) was 19,63 °C; met 0,83 °C

boven het gemiddelde was het de op vier na

warmste ooit gemeten.

- De Europese herfst (september-november) had

een gemiddelde temperatuur van 10,96 °C, wat

1,43 °C boven het gemiddelde is. Dit maakte de

herfst de op een na warmste ooit, slechts 0,03 °C

koeler dan de herfst van 2020.

- 2023 was opmerkelijk voor het Antarctische zeeijs:

het bereikte in 8 maanden een laagterecord in

vergelijking met dezelfde periode in voorgaande jaren.

Zowel de dagelijkse als de maandelijkse omvang

bereikte in februari 2023 het minimum aller tijden.

- De omvang van het Arctische zeeijs op zijn jaarlijkse

hoogtepunt in maart behoorde tot de vier laagste

voor de tijd van het jaar in het satellietrecord. Het

jaarminimum in september was het op zes na laagste.

- De atmosferische concentraties van kooldioxide

en methaan bleven stijgen en bereikten in 2023

recordniveaus, tot respectievelijk 419 ppm en

1902 ppb. De kooldioxideconcentraties waren

in 2023 2,4 ppm hoger dan in 2022 en de

methaanconcentraties stegen met 11 ppb.

Over de hele wereld werd een groot aantal extreme

gebeurtenissen geregistreerd, waaronder hittegolven,

overstromingen, droogtes en bosbranden. De geschatte

wereldwijde koolstofemissies van bosbranden in 2023

zijn met 30% gestegen ten opzichte van 2022, grotendeels

als gevolg van aanhoudende bosbranden in Canada.

385


386


ENERGIETRANSITIE IN NEDERLAND

Aandeel Nederland in het geheel

Ontwikkeling uitstoot CO2 brandstoffen en industriële

productie door Nederland

Annual CO2 emissions

Carbon dioxide (CO2) emissions from fossil fuels and industry1. Land-use change is not included.

180 million t

160 million t

140 million t

120 million t

100 million t

80 million t

60 million t

40 million t

20 million t

0 t

1846 1880 1900 1920 1940 1960 1980 2000 2022

Data source: Global Carbon Budget (2023)

Bron: Our World in Data

Over CO2-uitstoot zijn per land gegevens beschikbaar;

de meest recente cijfers hierover komen uit 2021.

Volgens OWID (Our World In Data) was Nederland in dat

jaar verantwoordelijk voor 0,38% van de wereldwijde

uitstoot van koolstofdioxide.

Hier is wel een kanttekening bij te maken. De cijfers

gaan namelijk alleen over de uitstoot die binnen de

eigen landsgrenzen plaatsvindt. OWID spreekt hier van

de 'production-based' uitstoot, gebaseerd op productie

in eigen land. Nederland zorgt ook over de grens voor

uitstoot: we importeren voedingsmiddelen, grondstoffen

en andere producten die in het buitenland voor CO2-

uitstoot zorgen. We exporteren echter ook goederen naar

andere landen, die dus op hun beurt verantwoordelijk zijn

voor de uitstoot die dit bij ons veroorzaakt.

Netherlands

OurWorldInData.org/co2-and-greenhouse-gas-emissions | cc by

1. Fossil emissions: Fossil emissions measure the quantity of carbon dioxide (CO2) emitted from the burning of fossil fuels, and directly from

industrial processes such as cement and steel production. Fossil CO2 includes emissions from coal, oil, gas, flaring, cement, steel, and other

industrial processes. Fossil emissions do not include land use change, deforestation, soils, or vegetation.

Het OWID berekent ook de 'consumption-based' uitstoot.

De berekening die hiervoor wordt gevolgd is: uitstoot

door productie binnen Nederland ('production-based') +

uitstoot door producten die we importeren - de uitstoot

van onze exportproducten. De meest recente berekening

van OWID gaat over 2020 en die uitstoot bedraagt 151,91

miljoen ton CO2 voor Nederland. Dit komt neer op 0,43%

van het wereldwijde totaal.

Een andere zienswijze is de uitstoot per capita. Deze

gaat over de verhouding tussen het aantal inwoners

en de uitstoot. In 2020 had Nederland zo'n 17,4 miljoen

inwoners, tegenover ongeveer 7,8 miljard mensen

wereldwijd. De Nederlandse bevolking was 0,22% van

de wereldbevolking, terwijl we toen 0,43% van alle

koolstofdioxide uitstootten.

Het Parijs-akkoord gaat over broeikasgasuitstoot. Andere,

sterkere broeikasgassen, zoals methaan (20 keer zo

sterk als CO2) en lachgas (250 keer zo sterk) worden

omgerekend naar tonnen CO2 en bij de koolstofdioxideuitstoot

opgeteld. Zo krijg je de uitstoot uitgedrukt in CO2-

equivalent. Het aandeel sterkere broeikasgassen was in

Nederland in 2020 zo'n 12,5% van de totale uitstoot.

CO2-uitstoot per inwoner in 2020 (deel van de wereld)

ton CO2

20

15

Indonesië

Roemenië

Portugal

Griekenland

Bulgarije

Spanje

Cyprus

Kroatië

Frankrijk

Hongarije

Zweden

Italië

Slowakije

Verenigd Koninkrijk

EU-gemiddelde

Litouwen

Europees gemiddelde

Denemarken

Letland

Polen

Nieuw-Zeeland

Finland

Nederland

Ierland

Slovenië

Oostenrijk

Duitsland

Estland

Tsjechië

Japan

Luxemburg

Canada

Australië

België

Verenigde Staten

Malta

10

5

0

Bron: Our World in Data

387


Het wereldwijde gemiddelde per persoon is 4,5 ton CO2-

uitstoot in 2020. Nederland komt op 9 ton CO2 per inwoner.

Klimaatbeleid nog steeds de hoogste prioriteit

in Nederland?

Slechts vier van de tien Nederlanders denken dat

we nog op tijd zijn om iets te kunnen doen tegen

klimaatverandering.

De laatste tijd gaat het niet alleen meer over de

versnellende opwarming en stijgende kosten van

adaptatie, maar ook over afzwakking van het

klimaatbeleid zelf. Na jaren van toenemende aandacht

en urgentie lijkt het afgelopen jaar een kentering

opgetreden: de politieke prioriteit is verschoven naar

economische prioriteiten voor de korte termijn, zoals

koopkracht, en bedrijven klagen over kosten van

duurzaamheid. De bouwsector ondervindt tastbare

tegenwind in alle subsectoren. Vandaag de dag lijkt weer

belangrijker te worden dan een leefbare planeet morgen.

Resultaten energietransitie in Nederland

Nederland presteert de laatste jaren verrassend goed op

het gebied van de energietransitie. Vooral de opwekking

van elektriciteit verschuift ongekend snel van fossiel

naar hernieuwbaar. Aan het begin van de eeuw werd

ruim een kwart van de Nederlandse stroom opgewekt in

kolencentrales. In 2015 was dat gestegen naar meer dan

een derde. Het roer ging om en vorig jaar werd minder

dan 7% van de elektriciteit opgewekt met kolen en dat

binnen 10 jaar. Begin van de eeuw kwam meer dan 58%

van onze stroom uit gascentrales en dat aandeel is vorig

jaar gedaald naar nog geen 38%.

Hoewel er wel gesproken wordt over nieuwe

kerncentrales (de voorbereiding en bouw daarvan

duren minstens 20 jaar) doen we het sinds 1973 nog

steeds met een installatie in Borsele die min of meer

stabiel 3 tot 4% van de Nederlandse elektriciteit levert.

Wind- en zonnestroom hebben een enorme vlucht

genomen. In 2000 kwam pakweg 1% van de elektriciteit

uit deze hernieuwbare bronnen, in 2017 werd de 10%

gepasseerd en 4 jaar later kwam al bijna een kwart van

de stroom van molens en panelen. Vorig jaar steeg dat

door naar meer dan 40% (bron: Ember).

In de rest van Europa is dezelfde trend te zien; het aandeel

stroom uit gas steeg iets, dat uit kolen daalde flink. Hernieuwbare

energiebronnen zijn overal in Europa in opkomst.

In tegenstelling tot de stroomtransitie gaat de

warmtetransitie niet snel; industriële processen blijken

lastig te verduurzamen (Tata). Hetzelfde geldt voor

onze huizen (stadsverwarming). Ook de opmars van de

elektrische auto dreigt te stagneren.

Stroomnet is een bottleneck

Een derde van de grote bedrijven en instellingen in

Nederland heeft nauwelijks ruimte om te groeien

of te verduurzamen door het volle stroomnet.

Zij zitten al aan de grenzen van de capaciteit die

ze hebben gecontracteerd bij de netbeheerder,

blijkt uit meetgegevens van Joulz, een energieinfrastructuurbedrijf.

Zo’n 10% van de bedrijven gebruikt

soms al meer stroom dan afgesproken. Dat komt

ze steeds vaker te staan op dreiging van afsluiting,

rechtszaken en dwangsommen.

388


Benutte netwerkcapaciteit per sector

(% van de bedrijven)

Capaciteit die ze nu benutten:

100% 90% 80% 70% Minder

Industrie

Ook in de gezondheidszorg heeft bijna een kwart van de

instellingen hooguit 10% speelruimte.

Netbeheerders bevestigen dat een aanzienlijk deel van

de bedrijven krap in de jas zit.

Logistiek en distributie

Retail en groothandel

Bouw en vastgoed

Overheid en nutsbedrijven

Gezondheidszorg

0 25 50 75 100

Bron: FD

De waterschappen pompten met hun gemalen in de

eerste maanden van 2024 volop zodat de straten

niet zouden onderlopen, maar ze gebruikten daarbij

meer elektriciteit dan afgesproken. Waterschap

Drents Overijsselse Delta kreeg zelfs een brief waarin

netbeheerder Enexis waarschuwde dat het waterschap

kon worden afgesloten als dit vaker gebeurde.

Het volle stroomnet vormt daarmee een steeds strakker

keurslijf dat Nederland voor moeilijke dilemma's plaatst.

In de klachten over het Nederlandse vestigingsklimaat

komt het volle stroomnet dan ook steevast terug in de

lijstjes met pijnpunten.

Nederland – de voormalige kampioen zonne-energie

– zakte binnen de EU in 2023 naar de vierde plaats

(16%), een aanzienlijke verandering ten opzichte van

de sprong van 5 procentpunten in 2022. Dit werd

voornamelijk veroorzaakt door netcongestie, een gebrek

aan beschikbare ruimte voor op de grond gemonteerde

PV-systemen en de verwachte uitfasering van de

salderingsregeling. Nederland is ook het enige land dat in

het concept van het Nationaal Energie- en Klimaatplan

de doelstelling voor de zonnecapaciteit voor 2030 niet

heeft verhoogd.

Nu is het zaak snel die bottleneck uit de weg te ruimen.

Daarvoor is heel veel geld nodig. De vijf grootste

pensioenfondsen trekken miljarden uit om in het

Nederlandse stroomnet te investeren. Kennelijk een

risicoloze manier om heel veel geld te verdienen.

Ook de verduurzaming van hele sectoren komt in het

geding. In de logistiek en distributie gebruikt bijvoorbeeld

38% van de onderzochte bedrijven op piekmomenten

al 90% van de afgesproken capaciteit. Vervanging van

hun vervoerscapaciteit door elektrisch aangedreven

vervoersmiddelen gaat dus niet lukken. In de industrie zit

39% van de bedrijven al op 90%.

389


390


391


CO2-UITSTOOT NEDERLAND

Uitstoot Nederland in 2022

De uitstoot van broeikasgassen was 9% lager in 2022

dan in 2021. Dat komt vooral doordat er minder aardgas

elektriciteitscentrales minder aardgas verbruikt. De

kolencentrales hebben vrijwel evenveel steenkool

verbruikt als een jaar eerder.

is verbruikt door de industrie, gebouwde omgeving

en landbouw, zo blijkt uit een berekening van het CBS

Uitstoot broeikasgassen per sector

en het RIVM/Emissieregistratie van de uitstoot van

broeikasgassen in 2022 volgens de IPCC-richtlijnen. De

uitstoot van broeikasgassen lag in 2022 voor het eerst

meer dan 30% onder het niveau van 1990.

Industrie

Elektriciteit

Mobiliteit

2022

2021

2022

2021

2022

2021

Uitstoot broeikasgassen Nederland in de

periode 1990-2022

Uitstoot broeikasgassen conform IPCC

Megaton CO2-equivalent

300

CO2

Landbouw

2022

2021

2022

Gebouwde omgeving

2021

Overige broeikasgassen

0 10 20 30 40 50 60

Megaton CO2-equivalent

200

Bron: CBS

100

CO2-uitstoot gebouwen in Nederland

0

1990 1995 2000 2005 2010 2015 2020

Industrie Elektriciteit Mobiliteit

Landbouw

Gebouwde omgeving

De gebouwde omgeving is verantwoordelijk voor 38%

van de gehele Nederlandse CO2-uitstoot. Deze bestaat

uit operationele emissies (27%), de emissies gerelateerd

Bron: CBS

aan energiegebruik door gebruik van een gebouw, maar

ook uit materiaalgebonden emissies 11% en emissies

De gebouwde omgeving heeft 21% minder broeikasgassen

gerelateerd aan materialen en (bouw)processen.

uitgestoten dan in 2021. Door de hogere aardgasprijzen is

fors bezuinigd op het verbruik van aardgas. Ook was het

vorig jaar zachter dan in 2021. Hierdoor is er minder aardgas

gestookt voor de verwarming van huizen en kantoren.

Als we het basisscenario voor 1,5 °C opwarming

willen hanteren, hebben we nog een totaal wereldwijd

emissiebudget van 330 Gt CO2-equivalent. Er bestaan

vele manieren om dit budget toe te kennen. De

De elektriciteitssector, verantwoordelijk voor 20% van

de uitstoot in 2022, stootte 5% minder broeikasgassen

uit in 2022 dan in het jaar daarvoor. Dit komt vooral

doordat de productie van hernieuwbare elektriciteit

in 2022 is gegroeid naar 40%. Door deze groei en de

hoge aardgasprijzen hebben de aardgasgestookte

onderverdeling die de DGBC voor verdere toewijzing

gebruikt is gebaseerd op het inwonersaantal. Voor

Nederland zou het budget dan uitkomen op 949 Mton

CO2. De uitstoot van Nederland was in 2018 188,2 Mton

CO2 (bron: RIVM/Emissieregistratie). Zonder reductie is

met deze uitstoot het budget in 2030 op.

392


Module A Module B Module C

Welk deel van het CO2-budget zou voor de bouw

beschikbaar moeten zijn? Er ontbreken betrouwbare

cijfers voor de CO2-impact van de totale productie van

de gebruikte bouwproducten. Veel van de cijfers voor

de gebouwde omgeving (EIB6, CBS, TNO) gaan over de

totale CO2-footprint en daarin neemt het energieverbruik

in de gebouwde omgeving een belangrijk deel voor zijn

rekening, maar voor deze budgetbenadering zoeken we

naar de materiaalgebonden emissies. We maken een

inschatting van de totale materiaalgebonden emissies

van de bouw (exclusief GWW) op basis van ons cijfer

per m2 en ingeschatte bouwvolumes aan de hand van

gegevens van CBS en het Economisch Instituut voor

de Bouw (EIB). We komen hiermee tot een inschatting

van de materiaalgebonden emissies voor nieuwbouw en

renovatie van 17,0 Mton CO2-equivalent per jaar, 11% van

de Nederlandse CO2-uitstoot. Uitgaande van 11% aandeel

van de bouwopgave in de Nederlandse uitstoot nu, zouden

we kunnen stellen dat de materiaalgebonden-emissiesopgave

van de bouw binnen 11% van het Nederlandse

carbonbudget zou moeten blijven. Dat laat bij het

1,5 °C-scenario dan ruimte voor 104 Mton embodied

CO2-budget voor de Nederlandse bouwopgave. Daarmee

zou de bouwopgave binnen het Parijs-akkoord vallen.

De focus bij bestaande bouw ligt op het verlagen van

operationele emissies. Bij het duurzaam renoveren

van deze bestaande bouw dient er ook zeker integraal

aandacht gegeven te worden aan materiaalgebonden

emissies. Ten slotte ligt de focus voor nieuwbouw op het

verlagen van materiaalgebonden emissies.

De uitstoot van emissies over de gehele

levensduur van een gebouw

Tot aan oplevering

Materiaalgebonden emissies

Bron: DGBC – Whole life position paper

Als we ons nu tegen de achtergrond van het reduceren

van energieverbruik in bestaande gebouwen richten

op de gebruiksfase van een gebouw, dan betekent dat

dat het energieverbruik van de gebouwde omgeving

met twee derde omlaag moet ten opzichte van het

huidige gemiddelde. In 2050 is een derde van de huidige

energievraag uit CO2-neutrale bronnen beschikbaar.

Het Klimaatakkoord van Parijs van december 2015 is

aanleiding geweest het Deltaplan Duurzame Renovatie

voor utiliteitsgebouwen en woningen te ontwikkelen.

Twee derde reductie is een stevige maar noodzakelijke

ambitie om in Nederland de doelen van het Parijse

Klimaatakkoord te halen.

Grote

renovatie

01 02 03 0 40 50 60

Gebruiksfase

Levensduur van een gebouw

Operationele energie is nog steeds verantwoordelijk voor

circa 27% van de totale Nederlandse emissie. Gekeken

naar de gebouwde omgeving komt nog steeds circa

71% van de emissie in de gebouwde omgeving voort uit

operationeel energieverbruik.

Operationele emissies

Einde levensduur

393


Hierbinnen komt circa 65% procent voor rekening van

woningen en 35% voor rekening van utiliteit. Hiernaast

is het goed zich te realiseren dat 80% van de huidige

gebouwen in 2050 nog steeds zal bestaan. Hier komt de

urgentie tot energiebesparing, met name in de gebouwde

omgeving en gestuurd op werkelijk energieverbruik van

een pand, als zeer belangrijke boodschap naar voren. Als

energiebesparing dan tot het uiterste is doorgevoerd,

dient renovatie ten behoeve van energiebesparing dan

ook als optie meegenomen te worden.

Uitgaand van het klimaatbeleid werken we toe naar een

complete renovatieopgave in 2050. Dit betekent dat we in

2030 circa 1,5 miljoen woningen gerenoveerd hebben en

circa 190 miljoen m2 voor utiliteit. Deze renovatieopgave

vraagt ook om toevoeging van materialen in gebouwen,

met bijbehorende emissies. Het is dan ook zaak in de

renovatieprojecten rekening te houden met maatregelen

die energieverbruik verminderen en te bekijken of deze

wel het gewenste effect hebben. Deze gedachtegang is

ook goed terug te zien in een afweging tussen CAPEX

(Capital Expenditures, kosten voor ontwikkeling, eenmalige

investering) versus OPEX (Operating Expenditures,

terugkerende kosten). Materiaalgebonden emissies zijn in

deze vergelijking CAPEX en operationele emissies OPEX.

Vanuit dit perspectief is renovatie naar nul op de

meter wellicht niet de beste aanpak. Materiaalgebonden

emissies kunnen niet verrekend worden over de

levensduur; ze dragen onmiddellijk bij aan de uitstoot nu.

Nederlandse regelgeving stuurt op verschillende

manieren op het reduceren van operationele en

materiaalgebonden emissies.

Operationele emissies met BENG en WENG

Aan de nieuwbouw zijn BENG-eisen gekoppeld, waardoor

operationele emissies bij nieuwbouw voor een groot

gedeelte al onder de aandacht zijn. Door DGBC wordt

daarnaast gestreefd naar een Werkelijk Energie Neutraal

Gebouw (WENG).

Uitgangspunt daarbij is het werkelijke energiegebruik

van een gebouw. Een WENG heeft een Werkelijke Energie

intensiteit indicator (WEii) gelijk aan 0 kWh gebruik en

wordt gebruikt in de Paris proof-aanpak.

Behalve voor nieuwbouw komen er ook steeds strengere

regels voor bestaande bouw, beginnend bij kantoren.

Vanaf 2023 moeten ze energielabel C of beter hebben. Als

dit niet het geval is, moet een kantoor in principe gesloten

worden. De helft van de kantoren voldoet echter niet of

heeft geen label. Opvallend is de matige score van de

overheid. Zij scoren niet beter dan de rest van Nederland,

zo is 40% van het gemeentelijk kantooroppervlak nog niet

klaar voor 2023 en voor het Rijksvastgoedbedrijf geldt dit

voor een derde van de gebouwen.

De MilieuPrestatie Gebouwen (MPG) is bij elke aanvraag

voor een omgevingsvergunning verplicht voor de

functies kantoorgebouwen groter dan 100 m2 en

nieuwbouwwoningen en geeft aan wat de milieubelasting

is van de materialen die in een gebouw worden toegepast.

De MPG van een gebouw is de som van de schaduwkosten

van alle toegepaste materialen in een gebouw. De

Nederlandse overheid stuurt middels deze MPG op een

verlaging van milieubelasting van nieuwbouw, echter nog

niet voor alle functies of voor renovatieprojecten.

394


395


Om nadrukkelijker te sturen op concrete kortetermijnklimaatdoelstellingen,

kan de MPG als middel dienen om

inzicht in directe CO2-emissies uit de materialen te

verkrijgen en hier aanvullende doelen op te stellen. Per

project (of gebouw), per bedrijf (activiteiten) of per portefeuille.

Zodoende kunnen structurele stappen gezet worden om

binnen de gestelde budgetten te blijven, omdat we immers

de uitstoot nu dienen te verminderen en dit niet kunnen

en zouden moeten verschuiven naar de toekomst.

De afgelopen jaren is op een adequate manier gestuurd op

de energiegebruiksnormen voor nieuwbouw. De operationele

emissie van nieuwbouw wordt daardoor als opgave

verdrongen door de emissies ten gevolge van productie van

bouwmaterialen. Enerzijds is er sturing op de CO2-heffing van

de industrie door middel van het European Trading System

(ETS-systeem) en anderzijds worden er eisen gesteld aan

milieuprestaties in de gebouwde omgeving via de MPG.

Circa 60% van de milieu-indicatoren betreft CO2 en hiermee

stuurt de MPG tevens op een verlaging van CO2-uitstoot.

Aangezien de MPG een kengetal is, zijn de achterliggende

berekeningen uit een erkend MPG-rekeninstrument met

NMD 3.0 of hoger nodig. De uitleg hiervan wordt gegeven in

het rekenprotocol, waar we middels de MPG doelstellingen

verbinden aan materiaalgebonden impact. We beginnen

daarbij bij nieuwbouw en renovatie voor woningen en utiliteit

generiek, om uiteindelijk ook de verbreding en verdieping aan

te brengen in specifieke functies.

De huidige status van de gebouwde omgeving kan

niet lineair doorgetrokken worden naar de toekomst.

De energiemix verandert de komende jaren door

implementatie van beleid, wat resulteert in een verwacht

hernieuwbaar aandeel van 14,8% in 2022, 19,4% in 2025

en 25,0% in 2030. Dit heeft invloed op de operationele

emissies van de gebouwde omgeving.

De operationele CO2-emissie van de gebouwde omgeving

daalt van 18,0 megaton in 2019 tot 2,8 megaton in 2030.

De operationele CO2-emissie van huishoudens daalt van

15,9 megaton in 2019 tot 13,5 megaton in 2030 volgens

de raming met voorgenomen beleid. De operationele

CO2-emissie van de dienstensector daalt van 6,8

megaton in 2019 tot 4,5 megaton in 2030 volgens de

raming met voorgenomen beleid. Materiaalgebonden

emissies worden beïnvloed door verduurzaming van de

industrie. De industrie verlaagt haar emissies met circa

7% tussen 2019 en 2030. Naast bovenstaande kunnen

ook ontwikkelingen zoals Carbon Capture and Storage

(CCS) invloed hebben op de netto-CO2-uitstoot.

396


CO2-emmissie bestaande bouw

In Nederland is deze sector, bestaande uit zo’n 7,5

miljoen woningen en 480.000 utiliteitsgebouwen,

verantwoordelijk voor zo’n 13% van de broeikasgassen,

oftewel 23 Mton/jaar (PBL, 2020). Het Klimaatakkoord

stelt ten doel de uitstoot tot 15,3 Mton/jaar te

verminderen in 2030. Bij emissiereductie in de gebouwde

omgeving gaat het vooral om de warmtevoorziening, die

nu voornamelijk uit aardgas bestaat, en in mindere mate

om elektriciteitsgebruik. Snelle emissiereductie is ook

daadwerkelijk mogelijk wanneer zowel de energievraag

voor verwarming wordt verminderd (isolatie en

gedragsverandering) als wordt overgestapt op duurzame

energiedragers (elektriciteit, warmte of duurzaam gas).

Dit vraagt wel een nieuw beleidsinstrumentarium dat

huidige belemmeringen weghaalt.

Volgens de Klimaat- en Energieverkenning 2020 (KEV

2020) zal de uitstoot in 2030 slechts zijn gedaald tot 18

Mton/jaar (PBL, 2020). Daarnaast is de kans groot dat

ten gevolge van de Europese Green Deal nog aanvullende

reducties nodig zijn.

397


DYNAMISCHE ZONWERING IN BREDER PERSPECTIEF

Automatisering in utiliteitsgebouwen

De toegevoegde waarde van dynamische zonwering ontstaat uit het samenspel van de technische

weefsels die worden toegepast in functionele buiten- of binnenzonwering en de intelligente

automatisering die de producten stuurt. De automatisering kan verder worden ontbonden in

factoren en bestaat uit motoren, sensoren en de besturing. De besturing is een combinatie van

hardwarecomponenten die verspreid door het gebouw worden aangebracht en met elkaar in

verbinding staan. Software maakt dat de motoren worden aangestuurd op basis van wat er binnen

en buiten het gebouw gebeurt. Op deze manier optimaliseert de functionele zonwering de condities

binnen het gebouw.

Dynamische zonwering kan ‘stand-alone’ worden

toegepast in een gebouw, hetgeen wil zeggen

dat er geen uitwisselingen plaatsvinden met

andere in het gebouw aanwezige systemen, zoals

bijvoorbeeld kunstverlichting of HVAC (= heating,

ventilation, airconditioning), kan onderdeel zijn

van een allesomvattend system in het gebouw

(gebouwbeheersysteem) of kan gegevens uitwisselen

met andere systemen die in het gebouw aanwezig zijn.

Als het gaat om automatisering binnen gebouwen,

meer specifiek utiliteitsgebouwen, dan is er een breed

scala aan systemen voor het besturen, bewaken en

automatiseren van functies in gebouwen. Dergelijke

systemen kunnen, net zoals dynamische zonwering,

op verschillende manieren werken, variërend van

met eenvoudige lokale bedieningselementen en

gebruikersinterfaces tot met gebouwbeheersysteem

(GBS of ook wel BMS) in de cloud die al dan niet

op afstand gecentraliseerde controle bieden van

verschillende gebouwfuncties op meerdere locaties.

In dit verband wordt veelal onderscheid gemaakt

tussen zes hoofdcategorieën: HVAC en energiebeheer;

verlichting en façade; brandveiligheid, beveiliging en

toegangscontrole; lift- en roltrapbeheer; audio, video en

entertainment; waterbeheer.

Men spreekt van een ‘connected’ gebouw als het gebouw

een of meerdere systemen bevat die op afstand kunnen

worden bewaakt of bestuurd, tegenwoordig meestal via

het internet (IoT). Een slim gebouw is een gebouw waarin

gegevens van verschillende gebouwfuncties worden

gecombineerd of samengevoegd om inzicht te krijgen

in de algehele prestaties van het gebouw. In een slim

gebouw (smart building) zijn de verschillende systemen

zich van elkaar bewust en wisselen ze gegevens uit om

de condities binnen het gebouw te optimaliseren, hetgeen

direct te maken heeft met het comfort van de mensen

die in het gebouw aanwezig zijn, energieverbruik en

uitstoot van CO2. Zo kan het HVAC-systeem bijvoorbeeld

het ventilatieniveau in een kamer of een bepaald deel

van het gebouw regelen op basis van gegevens van

aanwezigheidssensoren of het toegangscontrolesysteem

dat weet wie in het gebouw is, hoeveel mensen in het

gebouw zijn en waar zij zich bevinden.

398


De (automatische) besturing van systemen in een

gebouw kan worden uitgevoerd via stand-alone-systemen

of via een gecentraliseerd systeem (BMS). De meeste

utiliteitsgebouwen die na de jaren 1990 zijn gebouwd,

bevatten een bepaald niveau van automatisering en er is

een trend om veel oudere utiliteitsgebouwen achteraf uit

te rusten met automatiseringssystemen.

De primaire functie van gebouwautomatisering is

het bieden van controle over verwarming, koeling,

ventilatie, verlichting, ramen en dergelijke, ook om

gebouwbeheerders te waarschuwen voor gedetecteerde

of dreigende problemen.

Temperatuur, luchtkwaliteit en vochtigheid zijn enkele

van de meest voorkomende gegevens die worden

bijgehouden, aangezien deze informatie van cruciaal

belang is voor HVAC-regelingen.

verstrekt, kan het BMS de activering van de HVAC en

verlichting in zijn zone activeren. Als het brandalarm

afgaat, kan het BMS verschillende functies in het HVACsysteem

activeren om de verspreiding van rook te

beheersen en brandschade te beperken.

Een gebouwbeheersysteem heeft doorgaans drie

functionaliteitsniveaus. Het veldniveau met sensoren,

actuatoren en kleppen die verbonden zijn met de fysieke

wereld. Het besturings- en automatiseringsniveau dat

besturingselementen toepast op basis van een set

regels. En het managementniveau voor bijvoorbeeld

facilitair managers, dat wordt gebruikt om de systemen

te configureren, te besturen en te bewaken.

Schematische voorstelling BMS

Een BMS verbindt ongelijksoortige gebouwfuncties

met elkaar, bijvoorbeeld de HVAC-, verlichtings- en

toegangscontrolesystemen. Dit maakt een compleet

overzicht van de gebouwfuncties mogelijk. Veel

gebouwbeheersystemen maken het ook mogelijk om

meerdere gebouwen op hetzelfde systeem aan te

sluiten, waardoor gebouwfuncties op verschillende

locaties kunnen worden bewaakt en gecontroleerd.

Bron: Berg Insight

Het integreren van verschillende gebouwfuncties zorgt

ook voor een slimmer gebouw, waarbij gegevens van de

ene functie als input worden gebruikt om instellingen

van een andere functie aan te passen. Wanneer een

gebruiker bijvoorbeeld het gebouw binnenkomt en

zijn inloggegevens aan het toegangscontrolesysteem

De categorie verlichting en façade bestaat uit systemen

die worden gebruikt voor het regelen van kunstverlichting,

dynamische zonwering en het openen en sluiten van

ramen (ventilatie), zodat gebouwen op elk moment van

de dag comfortabel blijven. In alle gevallen is er ook

sprake van invloeden op het gebruik van energie.

399


Een slim verlichtingssysteem kan bijvoorbeeld zo

worden geconfigureerd dat alle lichten automatisch

worden uitgeschakeld wanneer de laatste persoon het

kantoor verlaat. De dynamische zonwering kan op een

intelligente manier worden geautomatiseerd, zodat het

gebruik van HVAC-apparaten wordt verminderd.

Veranderingen in de omgevingsverlichting beïnvloeden

het gedrag en het welzijn van de gebruikers van een

gebouw. Onderzoek van Philips toonde een significant

verband aan tussen verlichting en circadiaanse ritmes

(de ingebouwde klokken van mensen die stimulatie-,

ontspannings- en slaapcycli bepalen). Uit een onderzoek

van de American Society of Interior Designers bleek dat

68% van de werknemers klaagt over de verlichting op

hun werkplek. De meest innovatieve bedrijven ontdekken

nu al de kracht van verlichting en maken gebruik van

BMS om de lichtniveaus en -tinten gedurende de dag

dynamisch aan te passen en daarmee bijvoorbeeld de

productiviteit van werknemers te maximaliseren.

Er is geen consensus over wat een gebouw tot een

slim gebouw maakt. Dit komt omdat de eisen voor

stakeholders, gebouwen en landen verschillend zijn.

Op hoog niveau kan een slim gebouw echter worden

gedefinieerd als een structuur die automatisering op

een holistische en geconvergeerde manier integreert om

meerdere systemen in het gebouw te besturen. In plaats

van afzonderlijke silo's voor gebouwautomatisering zijn

de verschillende verticals in veel gevallen geïntegreerd

in één geconvergeerd gebouwbeheersysteem om

prestaties van gebouwen te verbeteren.

Een modern utiliteitsgebouw kan duizenden sensoren

hebben die big data verzamelen over het gebouw, de

werking van systemen en de gedragspatronen van

gebruikers. Data-analyse en cloud computing bieden

mogelijkheden om de condities in het gebouw steeds

aan te passen. Aankomende innovaties zoals AI en

machine learning zullen gebouwen in staat stellen

om voortdurend te leren van patronen, schema's,

gebruikersvoorkeuren en nutstarieven - om het gebouw

optimaal te laten functioneren tegen de laagste kosten

en duurzaamheid te optimaliseren.

Het is belangrijk om te begrijpen dat een gebouw niet

alleen geïsoleerde infrastructuur is, zoals een weg of

brug. Een gebouw is aangesloten op andere systemen

in de omgeving, zoals het elektriciteitsnet en het

breedband-/glasvezelcommunicatienetwerk. Slimme

gebouwen zullen samen met andere concepten zoals

slimme auto's, slimme netwerken, slimme verlichting,

slim parkeren en slim vervoer een integraal onderdeel

worden van toekomstige slimme steden en hun werking.

In een onderzoek uit 2020 schat Berg Insight dat er in

2019 3,23 miljoen connected automatiseringssystemen

zijn verkocht voor toepassingen in utiliteitsgebouwen

in Europa en Noord-Amerika. Systemen die alleen

lokaal bekeken en bediend kunnen worden zijn hierin

niet meegenomen. Het betreft systemen die zowel

in nieuwbouw als in bestaande gebouwen worden

toegepast. De totale installed base van connected

systemen in Europa en Noord-Amerika werd voor 2019

ingeschat op 20,5 miljoen systemen. Berg Insight

voorspelde toen dat de installed base in de twee regio's

zal groeien met een CAGR van 11,0% tot 34,4 miljoen

400


connected systemen voor gebouwautomatisering in

2024. Berg Insight schatte verder dat de markt voor

gebouwautomatisering in Europa en Noord-Amerika in

2019 een omzet van bijna € 29,5 miljard genereerde en

de markt zou groeien met een CAGR van 10,4% tot € 48,4

miljard in 2024.

Tot de toonaangevende BMS-leveranciers behoren

bedrijven zoals ABB, Honeywell, Siemens, Johnson

Controls en Schneider Electric. Op deelgebieden zijn

er ook andere toonaangevende leveranciers; voor

HVAC-sturingen zijn dat onder meer Delta Controls,

Distech Controls, KMC Controls en Danfoss. Belangrijke

leveranciers van oplossingen voor verlichting zijn

bijvoorbeeld Signify, Acuity Brands en Lutron. De markt

voor brandveiligheid, beveiliging en toegangscontrole

wordt geleid door Assa Abloy, Axis, Carrier en Tyco. De

markt voor lift- en roltrapbeheer wordt gedomineerd door

KONE, Otis, Schindler en ThyssenKrupp, terwijl het audio-,

video- en entertainmentsegment wordt bediend door

AMX/Harman, Crestron, Elan Home Systems en Extron.

Watermanagement is een kleiner segment en omvat

marktpartijen als Apana en Banyan Water.

Aangezien mensen in de westerse wereld maar liefst

75% van hun leven in een gebouw doorbrengen, is de

ontwikkeling van slimme technologieën in de bouwsector

iets dat mensen in grote mate raakt.

Tot voor kort werden gebouwen beschouwd als een

‘domme’ en af te schrijven asset, maar het is mogelijk

dat gebouwen van de toekomst een strategische asset

zullen zijn; dat ze op een intelligente manier zullen

werken en productieve en te gelde te maken activa

zullen zijn voor facility managers en vastgoedeigenaren.

Er begint zich een grote verandering af te tekenen in

het denken over gebouwen. Vooral in de nieuwbouw

verandert de primaire drijfveer van kostenreductie naar

functies die de gebruikerservaring verbeteren en de

manier veranderen waarop gebruikers en gebouwen met

elkaar omgaan.

Energiekosten vertegenwoordigen snel 30% van de

totale operationele kosten van een kantoorgebouw,

waarbij er gemiddeld 30% van de energie die wordt

verbruikt verspilling is.

Gebouwen zijn een van de grootste verbruikers

van energie, maar kunnen ook een van de grootste

producenten van hernieuwbare energie worden om

energie terug te leveren. Dit is het geval wanneer

een gebouw energiepositief is, hetgeen betekent

dat het in zijn eigen energiebehoeften kan voorzien

en overtollige energie voor anderen kan produceren.

Deze overtollige energie kan worden gebruikt voor het

opladen van batterijen van elektrische voertuigen,

of kan worden gedeeld met andere gebouwen in een

portfolio van een web van gebouwen. De strategie moet

eruit bestaan een systeem met meerdere bronnen,

meerdere opslagplaatsen en meerdere belastingen

te orkestreren met behulp van communicatie- en

computercapaciteiten. De computeralgoritmen zullen

rekening houden met factoren zoals beperkingen

en prijzen op de energiemarkt, nutsrelaties,

weersvoorspellingen en vele andere factoren.

401


402


403


Utiliteitsgebouwen in Europa

Het aantal commerciële gebouwen in de 28 EU-landen

plus Noorwegen en Zwitserland bedroeg in 2017 17,8

miljoen. Hoewel de EU bijna 3 keer zoveel gebouwen heeft

als de VS, is het totale vloeroppervlak van die gebouwen

iets minder dan in de VS. De reden is natuurlijk dat de

EU veel meer gebouwen van een kleinere omvang heeft

vanwege dichtere stedelijke centra, evenals regelgeving

die de grootte/hoogte van gebouwen beperkt.

Gegevens utiliteitsgebouwen EU-28 plus Noorwegen en

Zwitserland (cijfers 2017)

Land Aantal gebouwen Oppervlakte m2

België 781.500 185.360.145

Denemarken 147.910 115.311.253

Duitsland 2.986.240 1.670.628.917

Estland 19.780 12.495.459

Finland 226.670 121.600.789

Frankrijk 1.456.650 947.899.007

Griekenland 468.140 73.523.466

Hongarije 195.130 145.848.482

Ierland 68.180 82.302.803

Italië 2.251.970 284.738.527

Letland 60.870 23.736.727

Litouwen 89.190 51.923.509

Luxemburg 12.650 14.260.617

Nederland 923.110 549.261.353

Noorwegen 750.000 431.348.815

Oostenrijk 173.900 230.650.377

Overige 617.600 135.898.567

Polen 881.380 498.842.873

Portugal 609.740 104.469.468

Slovenië 26.350 14.297.778

Slowakije 15.360 102.137.602

Spanje 1.967.240 349.241.108

Tsjechië 209.870 175.493.843

UK 1.506.210 808.033.481

Zwitserland 950.000 119.194.600

Zweden 361.710 208.483.712

EU 28+2 17.757.350 7.456.983.280

Bron: Berg Insight bewerking Somfy

* is een schatting

Utiliteitsgebouwen EU-28 plus Noorwegen en Zwitserland

naar soort (op basis van het aantal gebouwen)

Bron: Berg Insight

Het jaarlijkse vervangingspercentage van gebouwen in

Europa en Noord-Amerika is historisch gezien ongeveer

2%, en veel lager LonWorks in tijden 7% van recessie. Meer dan 75%

van de bestaande Proprietary 10% bedrijfsgebouwen in de VS is over 15

jaar nog steeds in gebruik. In Europa is het bestand van

utiliteitsgebouwen zeer oud; ongeveer 35% is ouder dan

50 jaar. Vanwege het trage tempo van nieuwbouw moet

de focus liggen op retrofit van bestaande gebouwen.

Elk gebouw is echter een unieke combinatie van

apparatuur, systemen, huurders en beheer, hetgeen de

implementatie en adoptie van gebouwautomatisering

complex maakt. Elke retrofit moet dit unieke karakter

respecteren, tegelijkertijd eenvoudig te implementeren

zijn en moet schaalbaar zijn vanwege een grote

diversiteit.

Sport facilities 4%

Hospitals 7%

Hotels &

restaurants 11%

Educational 17%

KNX 20%

Other 10%

Modbus 2% Other 1%

Offices 23%

Wholesale & retail 28%

BACnet 60%

Er zijn verschillende implicaties van een toenemende

bevolking en verstedelijking. Toenemende migratie

naar stedelijke gebieden vormt een bedreiging voor de

duurzaamheid wanneer de noodzakelijke infrastructuur

niet is ontwikkeld of wanneer het juiste beleid voor

duurzame ontwikkeling niet is geïmplementeerd.

404


Het is opmerkelijk dat stedelijke gebieden 75% van de

hulpbronnen van de aarde verbruiken, hoewel ze slechts

ongeveer 2% van de oppervlakte van de aarde innemen.

Gebouwen zijn verantwoordelijk voor 40% van het totale

energieverbruik en 36% van de CO2-uitstoot. Momenteel

is ongeveer 35% van de gebouwen in de EU ouder dan 50

jaar en is bijna 75% van het gebouwenbestand energieinefficiënt.

Slechts 1 tot 2% van de bestaande gebouwen

in de EU wordt elk jaar gerenoveerd.

Gebouwautomatisering begon met HVAC met de

bedoeling de energiekosten te verlagen. Het grootste

voordeel kan echter op andere gebieden worden behaald,

zoals het verbeteren van het bezettingscomfort en de

productiviteit. Vastgoedbedrijf Jones Lang LaSalle (JLL)

heeft een formule geïntroduceerd die de 3-30-300-regel

van onroerend goed wordt genoemd. Deze regel

illustreert dat de verdeling van de kosten van een bedrijf

tussen kosten voor nutsvoorzieningen, huur en kosten

van personeel (allemaal per vierkante meter, per jaar) is:

- US$ 3 voor nutsvoorzieningen

- US$ 30 voor huur

- US$ 300 voor salarissen

gebouwen en energiekosten van gebouwen gelijk is aan

90 : 9 : 1. Dit zijn belangrijke bevindingen, want wanneer

een bedrijf op zoek is naar nieuwe kantoorruimte,

hebben gebouwbeheerders de neiging om de nadruk

te leggen op overwegingen zoals locatie, huurtarieven

en huurflexibiliteit. Maar de conclusies van JLL en

WorldGBC laten zien dat een kleine besparing op de huur

in werkelijkheid duurder kan uitpakken als de nieuwe

locatie een negatief effect heeft op de productiviteit.

De omgevingsomstandigheden in een gebouw zijn van

invloed op de productiviteit van werknemers. WorldGBC

ontdekte dat 81% van de werknemers moeite heeft om

zich te concentreren als de temperatuur hoger is dan een

acceptabel bereik, en 62% zegt dat het tot 25% langer

duurt om een taak te voltooien als ze het te warm of te

koud hebben.

Voorbeelden van invloeden op de productiviteit

Invloed omgeving in gebouw

Gevolgen productiviteit

Verlichting 23%

Ventilatie 11%

Individuele controle temperatuur 3%

Bron: World Green Building Council (WorldGBC) en Berg Insight

Hoewel de exacte cijfers afhangen van het land, de

locatie, het type gebouw en het gebruik kunnen we toch

enkele belangrijke conclusies trekken. De cijfers voor

huurkosten en kosten van nutsvoorzieningen verbleken

bij de potentiële winsten bij gebruikers van het gebouw.

De World Green Building Council (WorldGBC) stelde min of

meer hetzelfde vast met behulp van percentages, zodat

de verhouding tussen personeelskosten, huurkosten van

405


Gebouwautomatisering

De markt voor gebouwautomatisering is van oudsher

een oligopolie. Een paar decennia geleden domineerden

drie bedrijven, Honeywell, Johnson Controls en Siemens,

de markt met een marktaandeel van bijna 90%. Hun

bedrijfsmodel was om te beginnen met het leveren

van een basisniveau van hardware en software voor

gebouwautomatisering en vervolgens upgrades,

onderhoud en services te verkopen. Aangezien elke

leverancier werkte met eigen protocollen, was de klant

afhankelijk van de verkoper en de lokale distributeur.

De American Society of Heating, Refrigeration and

Air-conditioning Engineers (ASHRAE) begon eind

jaren tachtig met de ontwikkeling van het open

protocol BACnet om dit probleem aan te pakken.

Rond dezelfde tijd werd een concurrerende standaard

genaamd LonWorks ontwikkeld door het bedrijf

Echelon. De traditionele leiders op het gebied van

gebouwautomatisering hadden geen prikkel om

volgens deze normen te bouwen, dus bleven ze

hun eigen systemen op de markt brengen. Toen

gebouwautomatisering in de jaren 2000 meer

mainstream werd, begonnen klanten aan te dringen op

open protocollen en probeerden de grote leveranciers

aan de vraag te voldoen door andere kleine spelers te

kopen. Alerton en Tridium werden overgenomen door

Honeywell en Automated Logic door United Technologies.

Deze achtergrond van de industrie is relevant omdat we

ons vandaag op een vergelijkbaar kruispunt bevinden.

De traditionele fabrikanten van gebouwautomatisering

hebben misschien niet het vermogen of de prikkel om

snel te innoveren en ze hebben de middelen om hun

marktposities te behouden. Een golf van nieuwe startups

probeert dit veld te betreden door gebruik te maken

van hun kennis en expertise op nieuwe gebieden zoals

sensoren, software en analyse. De toetredingsdrempel

voor deze start-ups is echter de hoge kapitaalkosten

die ermee gemoeid zijn en het feit dat ze niet over

alle onderdelen beschikken die nodig zijn voor een

kant-en-klaar aanbod. Nu operationele technologie

(OT) en informatietechnologie (IT) beginnen samen

te komen in het slimme gebouw, en naarmate het

slimme gebouw integreert met het slimme netwerk

en de slimme stad, zien ook andere niet-traditionele

bedrijven zoals Cisco, GE, Intel, IBM en SAP een kans.

Ook zij hebben niet alle puzzelstukken en zullen

partnerschappen moeten aangaan.

Veel gebouwen beschikken sinds de afgelopen twee of

drie decennia over een zekere mate van automatisering,

maar de oplossingen zijn gebouwd met stand-alonehardware

en -software, hetgeen resulteert in zeer

gefragmenteerde systemen. Vendor lock-in is een

andere uitdaging. Wanneer één bedrijf het geïntegreerde

systeem in een gebouw levert, vereist het toevoegen

van nieuwe functies vaak het vasthouden aan het

bestaande ecosysteem; anders worden de kosten

voor de eigenaar van het gebouw veel te hoog. Nieuwe

IoT-technologie en de cloud beginnen nu met de

overgang naar open systemen in slimme gebouwen, en

gebouwautomatiseringsfuncties zoals HVAC, verlichting

en andere beginnen samen te komen. Dit is geen

gemakkelijke convergentietaak, omdat deze functies

traditioneel als silo's werden geëxploiteerd en ze nooit

met elkaar hoefden te praten.

406


Omdat gebouwautomatisering al tientallen jaren

bestaat, zijn er tegenwoordig verschillende legacysystemen

geïnstalleerd in gebouwen die moeten

worden beheerd of vervangen om met nieuwe

systemen te kunnen functioneren.

Er is wel gediscussieerd over normen, maar die zijn

inconsequent gebruikt in de industrie. De eerste

producten en oplossingen voor interoperabiliteit waren

niet veel meer dan systemen van dezelfde fabrikant.

Het probleem met deze vorm van interoperabiliteit is dat

de eigenaar van het gebouw nog steeds vastzit aan het

systeem, de roadmaps en de prijzen van één fabrikant.

Open protocollen die door meerdere leveranciers worden

ondersteund en een end-to-end-oplossing bieden, zijn

een stap in de goede richting. Gebouweigenaren en

facilitair managers verplichten dergelijke protocollen

steeds vaker voor gebouwapparatuur. In het geval dat er

meer dan één open protocol nodig is, kan een gatewayapparaat

tussen de verschillende protocollen vertalen

en interconnectiviteit bieden, die anders onmogelijk zou

zijn. Gateways zijn ook nodig wanneer de oplossing van

een bepaalde leverancier bepaalde unieke kenmerken

heeft die wenselijk zijn, maar zijn geïmplementeerd in

een propriëtair protocol. Gateways maken het mogelijk

om legacy-systemen te verbinden met nieuwere

producten. Met het internet of things kunnen sensoren

en actuatoren die zijn aangesloten op een reeks

gebouwsystemen worden verzonden naar een gateway

waar de nodige protocolconversies worden uitgevoerd,

en vervolgens worden overgebracht naar de cloud voor

verdere verwerking of analyse.

Propriëtaire protocollen en typologieën waren de norm

in de gebouwautomatiseringsindustrie in de eerste

twee tot drie decennia, maar nu maakt de industrie

steeds meer gebruik van open en interoperabele

oplossingen. De meest gebruikte protocollen in de

industrie van vandaag zijn BACnet, LonWorks, KNX en

Modbus. Propriëtaire protocollen vertegenwoordigen

echter nog steeds een relatief groot deel van de

markt. Verschillende communicatieprotocollen vullen

elkaar aan en kunnen gecombineerd worden in een

installatie. Zo vult het EnOcean-protocol de BACnetstandaard

aan door draadloze connectiviteit aan te

bieden voor delen van de installatie. BACnet is een

belangrijk protocol in de bouw in Noord-Amerika met

een geschat marktaandeel van ongeveer 80%. Het

is vooral sterk in gebouwtypes zoals ziekenhuizen,

universiteiten en grote kantoorgebouwen. Het protocol

is oorspronkelijk ontworpen voor HVAC-apparatuur, maar

wordt tegenwoordig ook veel gebruikt voor lichtregeling,

toegangscontrole, beveiligingstoepassingen en meer.

Ook in Europa heeft BACnet een groot marktaandeel,

van bijna 60%. Propriëtaire oplossingen hebben nog

steeds een aanzienlijk marktaandeel op zowel de

Noord-Amerikaanse als de Europese markt. Hun aantal

neemt nu echter af naarmate de acceptatie van open

protocollen groeit. KNX is populair in Europa, waar het

naar schatting het op een na meest gebruikte protocol is.

407


Other 10%

Sport facilities 4%

Hospitals 7%

Wholesale & retail 28%

Hotels &

restaurants 11%

Educational 17%

Offices 23%

Toegepaste protocollen in de utiliteitsbouw in Europa (2019)

Bron: Berg Insight

Toegepaste protocollen door belangrijkste fabrikanten

Company Product category Primary technology

ABB

Building management

systems

BACnet, KNX, LonWorks,

Modbus, M-Bus, SNMP

ASSA ABLOY Access control solutions PoE, Wi-Fi, Bluetooth, NFC

Bosch Security, life safety BACnet, LonWorks, Metasys,

Modbus

Crestron

Control systems, audio and

video distribution, lighting

BACnet, LonWorks, Metasys,

Modbus, 2.4GHz mesh

Daikin HVAC BACnet, LonWorks

Delta Controls

Distech Controls

Honeywell

Johnson Controls

Access, HVAC and lighting

control

Energy management, HVAC

controllers

Building automation

systems

HVAC, building

management

BACnet

KONE Elevators and escalators BACnet

BACnet, LonWorks, Modbus,

EnOcean

BACnet, LonWorks, KNX,

Modbus, SNMP

BACnet, KNX, LonWorks,

Modbus, M-Bus, N2

Lutron Light switches Z-Wave, Zigbee

Schneider Electric Automation servers BACnet, LonWorks, Modbus

Siemens Building automation BACnet, DALI, EnOcean,

KNX, LonWorks, Modbus,

Zigbee

Signify Lighting control Zigbee

Tridium Embedded controllers BACnet, LonWorks, Modbus,

OPC

UTC

Proprietary 10%

KNX 20%

Modbus 2% Other 1%

LonWorks 7%

Climate, controls and

security

BACnet 60%

BACnet, LonWorks, Modbus

Gebouwautomatiseringsprotocollen verwijzen naar de

opmaakregels voor communicatie en gegevens die zijn

ontwikkeld door onafhankelijke consortia of organisaties

om de controle en bewaking van gebouwsystemen te

vergemakkelijken. Deze protocollen kunnen worden

geïmplementeerd in hardware of software of een

combinatie van beide. Gebouweigenaren en facilitair

managers worstelen met de complexiteit van het regelen

van systemen voor HVAC, mechanische apparatuur,

koeling, verlichting, toegang en beveiliging, brand en

veiligheid en andere gebouwsystemen. Tot voor kort

waren er geen standaardindustrieprotocollen voor

gebouwautomatisering. Gebruikers moesten kiezen

uit propriëtaire en incompatibele systemen van

verschillende fabrikanten. Gezien het feit dat de leiders

in deze industrie de afgelopen decennia Honeywell,

Johnson Controls en Siemens zijn geweest, betekende

dit meestal een eigen systeem van een van deze

drie fabrikanten. De uitdaging met deze systemen

was dat het moeilijk was om de automatiseringsen

besturingssystemen voor de verschillende

gebouwfuncties in een geïntegreerd systeem te krijgen.

In de loop van het afgelopen decennium is de industrie

geleidelijk overgestapt van propriëtaire systemen

naar open standaarden en protocollen. In gebouwen

over de hele wereld zijn verschillende protocollen voor

gebouwautomatisering geïnstalleerd.

Bron: Berg Insight (2020)

408


Vergelijking bedrade systemen en systemen

met radiotechnologie

Feature Wired Wireless

Range

Bron: Berg Insight

Generally longer ranges

when compared to

wireless

Het is belangrijk erop te wijzen dat draadloze technologieën

ook nadelen hebben. Bekabelde oplossingen zijn over

het algemeen betrouwbaarder en stabieler en zijn beter

geschikt voor het overbrengen van hoge datasnelheden.

Een primaire zorg bij gebouwautomatisering en slimme

gebouwen is ook de beveiliging en de mogelijkheid dat

hackers de gebouwsystemen kunnen compromitteren

en zakelijke en financiële schade kunnen veroorzaken.

Draadloze technologieën zijn in de loop der jaren verbeterd

en beveiligingsfuncties zoals authenticatie en encryptie

zijn verbeterd. Draadloze oplossingen zijn echter doorgaans

gemakkelijker te compromitteren dan bekabelde

Depends on wireless

standard: range of local

area networks such as

Bluetooth, Wi-Fi, Z-Wave

and ZigBee is limited;

longrange wireless such

as LoRa and cellular

offer wide area coverage

Data rate High Limited when compared

to wired, but depends on

wireless standard

Cost of devices

Typically less expensive

compared to wireless

Typically more expensive

compared to wired

Reliability and Security High Moderate to high

Maintenance costs Low Moderate

Coverage

Point-to-point

connection

Flexibility Low High

Costs of installation in

new buildings

Costs of installation in

existing buildings

Wired and wireless cost

about the same

High compared to

wireless

Wide coverage in the

surrounding vicinity

Wired and wireless cost

about the same

Low compared to wired

oplossingen. Draadloze apparaten zijn meestal duurder

dan hun bedrade tegenhangers vanwege verschillende

redenen, zoals de noodzaak om batterijvoeding te

ondersteunen en de behoefte aan stroomversterkercircuits

en antennes. Omdat het onduidelijk is welke draadloze

standaard op de markt zal winnen, kiezen fabrikanten

vaak voor meerdere standaarden, bijvoorbeeld bluetooth in

combinatie met een andere standaard zoals EnOcean, wifi,

Zigbee of Z-Wave.

Uiteindelijk is er voor beide oplossingen een plek in

de markt van gebouwautomatisering. Bedraad voor

connectiviteit met hoge bandbreedte om meerdere

edge-apparaten met elkaar te verbinden en het verkeer

naar de cloud samen te voegen, en draadloos voor

communicatie tussen gedistribueerde sensorapparaten

en de edge-gateways, veelal ook voor toepassingen

in bestaande gebouwen. De combinatie van BACnet

met een draadloze implementatie zoals Zigbee biedt

redundantie en zelfherstellende mesh-technologie die

signalen om obstakels heen kan leiden. Hoewel bedrade

oplossingen vandaag de dag nog steeds de meest

gebruikte technologie zijn, neemt het aantal draadloze

technologieën toe.

Berg Insight schat dat er in 2019 3,23 miljoen verbonden

systemen zijn verkocht op de Europese en Noord-

Amerikaanse markt voor gebouwautomatisering van

utiliteitsgebouwen. Merk op dat we met verbonden

systemen systemen bedoelen die verbonden zijn met

het internet en gegevens naar een backoffice-platform

sturen. Systemen die alleen lokaal on-premise beheerd

kunnen worden, vallen er dus niet onder. De verkochte

eenheden omvatten installaties in zowel nieuwbouw als

bestaande gebouwen. Eind 2019 bedroeg de totale installed

base van connected systemen in Europa en Noord-Amerika

naar schatting 20,5 miljoen systemen. Berg Insight schat

dat de totale installed base tussen 2019 en 2024 zal

groeien met een CAGR van 11% in de 2 regio's.

409


Zoals eerder opgemerkt is de markt onder te verdelen

in zes primaire segmenten, waarvan het segment

brandveiligheid, beveiliging en toegangscontrole

verreweg het grootste is. Dit komt door het feit dat dit

soort systemen kritisch zijn in elk utiliteitsgebouw en

dus een hoge penetratiegraad hebben. Ze zijn ook voor

een groot deel met elkaar verbonden, aangezien de

bewaking van de systeemstatus en de alarmsignalering

naar een alarmcentrale belangrijke kenmerken zijn van

brand- en beveiligingssystemen. Sommige gebouwen

hebben een systeem waarin brandalarm, inbraakalarm,

videobewaking en toegangscontrole worden

gecombineerd en als één systeem worden geteld. Dit

is echter niet erg gebruikelijk en daarom hebben veel

gebouwen meerdere systemen.

In termen van marktomvang schat Berg Insight dat de

markt voor gebouwautomatisering in Europa en Noord-

Amerika in 2019 een omzet van bijna US$ 29,5 miljard

genereerde. Dit bedrag zal groeien met een CAGR van

10,4% tot US$ 48,4 miljard in 2024. Ontwikkelingen

op het gebied van connectiviteit, interoperabiliteit en

kunstmatige intelligentie die nieuwe en verbeterde

diensten mogelijk maken, zullen naar verwachting voor

groei op de markt zorgen.

Markt voor automatisering utiliteitsgebouwen

2019 2020 2021 2022 2023 2024

Europe

Shipments (million) 1.80 1.33 2.20 2.90 3.72 4.54

Installed base (million) 11.15 11.38 12.43 14.09 16.40 19.30

Revenues (US$ billion) 14.19 12.77 15.33 17.63 20.27 23.31

North America

Shipments (million) 1.43 1.06 1.75 2.24 2.76 3.35

Installed base (million) 9.32 9.47 10.27 11.48 13.10 15.14

Revenues (US$ billion) 15.27 13.75 16.50 18.97 21.82 25.09

Total

Shipments (million) 3.23 2.39 3.94 5.14 6.48 7.89

Installed base (million) 20.47 20.84 22.70 25.57 29.50 34.44

Revenues (US$ billion) 29.47 26.52 31.83 36.60 42.09 48.40

Bron: Berg Insights

Berg Insight schat dat er in 2019 ongeveer 1,8 miljoen

verbonden gebouwautomatiseringssystemen zijn

verkocht in de EU-28 + 2-regio. De verkopen omvatten

zowel nieuwe installaties als upgrades van huidige

niet-aangesloten systemen naar aangesloten

systemen. De verkopen werden gedomineerd door

het grootste segment - brandveiligheid, beveiliging

en toegangscontrole - met 1,3 miljoen systemen.

Het op een na grootste segment was het segment

verlichting en façade, waar naar schatting 0,11 miljoen

systemen werden verkocht. Het aantal aangesloten

HVAC-systemen neemt toe, maar vertegenwoordigt

nog steeds relatief lage cijfers. Berg Insight schat dat

het totale aantal verkopen in 2024 4,54 miljoen zal

bedragen. Connected systemen binnen audio, video

en entertainment en watermanagement stelden in

de beginjaren niet veel voor omdat het relatief nieuwe

toepassingen in de markt zijn.

410


Markt voor subsystemen in de utiliteitsbouw (EU-27 + 2)

Millions 2019 2020 2021 2022 2023 2024

HVAC 0.08 0.05 0.11 0.16 0.23 0.27

Lighting and window

control

Fire safety, security

and access control

Elevator and escalator

management

Audio, video and

entertainment

0.11 0.06 0.19 0.32 0.49 0.73

1.30 1.00 1.38 1.64 1.85 2.11

0.11 0.08 0.16 0.30 0.48 0.54

0.01 0.01 0.06 0.08 0.12 0.14

Water management 0.00 0.00 0.01 0.01 0.02 0.02

Other 0.19 0.13 0.29 0.38 0.53 0.73

In de afgelopen twee decennia zijn steeds

geavanceerdere gebouwautomatiseringssystemen

geïnstalleerd. De meeste van deze implementaties

vonden echter voornamelijk plaats in één segment van

de markt: grote gebouwen met een oppervlakte van

meer dan ongeveer 100.000 m2. Dit staat niet gelijk aan

een diepe marktpenetratie, want als we bijvoorbeeld de

VS nemen, is slechts 2,5% van de utiliteitsgebouwen

groter dan 100.000 m2.

Total 1.80 1.33 2.20 2.90 3.72 4.54

Bron: Berg Insight

Berg Insight schat dat er eind 2019 in heel Europa

11,1 miljoen connected automatiseringssystemen

in utiliteitsgebouwen in gebruik waren. Het grootste

segment was brandveiligheid, beveiliging en

toegangscontrole, met een installed base van 9,1 miljoen

systemen. Dit segment zal naar verwachting groeien tot

een installed base van 12,1 miljoen systemen in 2024.

Het op een na grootste segment was het beheer van

liften en roltrappen, dat in 2019 een geïnstalleerde basis

van 0,63 miljoen eenheden bereikte.

Automatiseringssystemen utiliteitsbouw

naar type (EU-27 + 2)

Millions 2019 2020 2021 2022 2023 2024

HVAC 0.39 0.40 0.47 0.59 0.76 0.95

Lighting and window

control

Fire safety, security and

access control

Elevator and escalator

management

Audio, video and

entertainment

Bron: Berg Insights

0.37 0.39 0.54 0.81 1.21 1.82

9.08 9.17 9.63 10.30 11.13 12.13

0.63 0.65 0.74 0.97 1.36 1.76

0.20 0.20 0.24 0.30 0.39 0.49

Water management 0.01 0.01 0.02 0.03 0.04 0.06

Other 0.48 0.56 0.79 1.10 1.51 2.09

Total 11.15 11.38 12.43 14.09 16.40 19.30

De gebouwen waarin gebouwautomatisering

en slimme technologieën zijn geïntegreerd, zijn

tegenwoordig middelgrote en kleinere gebouwen met

voldoende budgetten om early adopters te zijn. Om

’de naald te verplaatsen’ in termen van penetratie

van gebouwautomatisering, moeten de miljoenen

utiliteitsgebouwen slimme technologieën omarmen.

Een belangrijke belemmering voor

marktpenetratie zijn de hoge aanloopkosten voor

gebouwautomatiseringssystemen en -installatie.

Bovendien lieten systemen uit het verleden ofwel niet de

beloofde efficiëntiewinsten en kostenverlagingen zien,

ofwel hadden ze deskundige en toegewijde facilitaire

managers nodig om het systeem geoptimaliseerd te

houden en met een hoog rendement te laten werken.

Als gevolg hiervan leek het een onbepaald aantal jaren

te duren om eventuele investeringen terug te verdienen,

en het was moeilijk voor een gebouweigenaar om de

aanschaf van dit soort systemen te rechtvaardigen

voor energiebesparing, of iets dat nog minder

kwantificeerbaar is, zoals bezettingscomfort en

productiviteit. Bovendien hebben de versnippering

van de markt en technologie, het gebrek aan

411


industriestandaarden, de prevalentie van propriëtaire

oplossingen, beveiligings- en privacyproblemen in het

verleden allemaal een rem gezet op het momentum van

deze industrie.

De kosten van een traditioneel gebouwautomatiseringssysteem,

inclusief BMS, kunnen variëren van US$ 2,50

per vierkante voet tot maar liefst US$ 7,00 per vierkante

voet. IoT-gebaseerde gebouwautomatisering kan de

prijs verlagen tot slechts US$ 0,50 per vierkante voet,

waardoor de kosten voor een gebouw van 10.000 m2

dalen tot een veel beter beheersbare US$ 5.000. Een

gebouwautomatiseringssysteem dat zich alleen richt

op het optimaliseren van HVAC en verlichting kan

besparingen opleveren van 10 tot 25% per jaar. Als

de energierekening voor een gebouw van 10.000 m2

gemiddeld ongeveer US$ 1 per vierkante voet per jaar

bedraagt, variëren de jaarlijkse besparingen van US$

1.000 tot 2.500 per jaar. Zo kan het break-evenpunt na

een paar jaar worden bereikt. Dan hebben we het alleen

nog maar over de besparingen op HVAC en verlichting

van de energievermindering, terwijl de besparingen

als gevolg van een gebouwautomatiseringssysteem in

werkelijkheid uit vele andere gebieden kunnen komen.

412


413


MARKTVERKENNING

In opdracht van Somfy deed Arup recentelijk onderzoek naar de markt

voor dynamische zonwering in de utiliteitsbouw. De studie vergelijkt de

marktsituatie in een aantal geselecteerde landen met elkaar.

Toepassing zonwering in de utiliteitsbouw/selectie van landen

Bron: Arup

United States France Germany UK Gulf

Estimated motors p.a. 2023 2.660K 475K 710K 450K 180K

Motorisation rate 2023 31% 31% 29% 46,7% 65,2%

Controlled projects 2023 13,400 11,400 11,700 16,454 9,440

Control rate 2023 28% 41% 41% 46,7% 65,2%

CAGR% 2020 – 2025 24,29% 24,17% -1,31% 14,31% 22,23%

CAGR% 2023 – 2025 6,62% 4,02% 0,58% 1,42% 12,04%

Policy and insights

Lack of

regulations

on shading –

solutions driven

by (day-) light

design

Dynamic

shading

could meet

future energy

requirements

Shading

expected to

continue being

driven by

comfort rather

than energy

efficiency

Awareness

on embodied

carbon opens

opportunity for

shading

Performance

and indoor

requirements in

place, however

loosely followed

Voor de selectie van landen werd de markt gemodelleerd met een inschatting van

de omvang van de markt op basis van de getallen van 2023 en een extrapolatie. Als

voorbeeld zijn de (eerste) conclusies opgenomen voor de UK.

ARUP-model voor de UK

Bron: Arup

414


Het model geeft een aantal belangrijke aanwijzingen:

- Ongeveer de helft van de projecten betreft

nieuwe gebouwen en de andere helft heeft

betrekking op bestaande gebouwen (retrofit).

De verdeling zou in de komende jaren niet

veranderen op basis van wat er nu bekend is

vanuit projecten in voorbereiding. Dit lijkt in

strijd met de noodzaak om bestaande gebouwen

toekomstbestendig te maken.

- In minder dan 20% van de projecten komt

gebouwautomatisering voor in de uitvoering of

de specificatie. Dat percentage lijkt nauwelijks

te stijgen de komende jaren en ook dat lijkt

in strijd met de noodzaak tot het verder

verduurzamen van gebouwen.

- De markt voor dynamische zonwering is relatief

constant over de jaren heen. Op zich is dat ook

niet verwonderlijk en het geeft alleen maar aan

dat de markt niet goed op de hoogte is van de

toegevoegde waarde van dynamische zonwering

of de toegevoegde waarde ervan (nog) niet ziet.

415


NEDERLANDSE MARKT

Nieuwbouw

De vergunde bouwsom in Nederland voor bedrijfsgebouwen bedroeg in 2019 in totaal

€ 6,4 miljard waarvan 2/3 deel voor nieuwbouw. Gezien de coronaproblematiek in 2020,

de tijdelijke hoogconjunctuur in 2021 en de explosieve kostenstijgingen in 2022 in

combinatie met de stikstofproblematiek zijn deze jaren nauwelijks te beschouwen als

goede referentiejaren.

Kerngegevens utiliteitsbouw in Nederland

2018 2019 2019 kw2 2019 kw3 2019 kw4 2020 kw1 2020 kw2

Gebouwenvooraad1 aantal, dzd 1.137 1.148 1.142 1.144 1.148 1.150 1.153

Gereedkomen aantal, dzd 9,5 10,4 2,5 2,3 3,2 2,6 2,5

Sloop aantal, dzd 3,7 4,5 1,1 0,8 1,2 1,1 0,9

Vergunningen2 (nieuwbouw) aantal, dzd 3,4 3,1 0,9 0,7 0,7 0,7 0,8

Investeringen mld. euro 21,0 23,5 6,4 5,3 5,8 6,1 6,2

Bouwsom3 mln. euro 6.345 6.368 1.553 1.406 1.889 1.494 1.723

Nieuwbouw mln. euro 4.373 4.303 1.088 937 1.248 941 1.238

Niet-nieuwbouw mln. euro 1.974 2.066 465 469 641 553 485

1 ultimo 2 een vergunning kan op meerdere gebouwen betrekking hebben 3 waarde van verleende bouwvergunningen

Bron: Bouwend Nederland/CBS, bewerking Somfy Nederland

Tussen 2014 en 2019 is de waarde van de afgegeven vergunningen voor nieuwbouw van

kantoren ongeveer € 550 miljoen op basis van een voortschrijdend vierkwartaalgemiddelde.

De waarde van de vergunningen afgegeven voor schoolgebouwen ligt daar gemiddeld iets

boven. Gezien de coronaproblematiek is 2020 niet te beschouwen als een representatief jaar.

De bouwkosten in de utiliteitsbouw lopen nogal uiteen en hangen onder meer samen met

de omvang van het gebouw, de uitvoering (luxe of sober) en of er sprake is van een groot

aantal verdiepingen. De bandbreedte loopt van € 900/m2 tot € 2.000/m2.

Nieuwbouw kantoren

Voor onze grove benadering van de bouwkosten van kantoren nemen we een geschat

gewogen gemiddelde van € 1.250/m2 waarbij we aannemen dat het aantal gemiddeld

en sober uitgevoerde kantoren overheerst. Op basis hiervan en van het voortschrijdend

gemiddelde voor 4 kwartalen schatten we in dat er per jaar 400 tot 450 duizend m2

nieuwbouw gerealiseerd wordt exclusief de kantoren die gerealiseerd worden als

onderdeel van andersoortige bouw.

416


Marktpotentieel dynamische zonwering in utiliteitsgebouwen

Per 1 januari 2020 telde Nederland ruim 9 miljoen gebouwen met een totale bebouwde

oppervlakte van 1,5 miljard m2, met een leegstand van 2,5%. Van het totale aantal

objecten was 7,9 miljoen bestemd als woning, bijna 130.000 als winkel en ruim 1 miljoen

als gebouw voor andersoortig verblijf. In deze categorie bevinden zich in totaal 96.260

kantoorgebouwen waarvan op de peildatum 9,5% van het aantal objecten en 6,3%

gemeten als het aandeel van de bebouwde oppervlakte leegstond.

Aantal gebouwen in Nederland, peildatum 1 januari 2020

Gebouwen naar functie

Bron: CBS/Statline, bewerking Somfy

Totale voorraad Leegstand absoluut Leegstand relatief

aantal oppervl. in m 2 aantal oppervl. in m 2 aantal oppervlakte

Bijeenkomsten 62 120 30 344 820 3 070 1 105 440 4,9% 3,6%

Gezondheid 22 820 17 421 900 820 168 730 3,6% 1,0%

Industrie 198 970 216 450 070 14 330 7 979 910 7,2% 3,7%

Kantoren 96 260 60 314 980 9 100 3 774 960 9,5% 6,3%

Logies 125 120 14 121 070 860 129 060 0,7% 0,9%

Niet-woning met meerdere functies 49 530 73 170 600 2 600 2 194 520 5,2% 3,0%

Onderwijs 13 870 31 593 260 370 494 440 2,7% 1,6%

Overige 439 990 33 706 010 0,0% 0,0%

Sport 9 710 10 085 240 280 163 590 2,9% 1,6%

Winkels 129 200 47 220 700 11 040 2 922 820 8,5% 6,2%

Totaal niet-woningen 1 147 590 534 428 650 42 470 18 933 470 3,7% 3,5%

Woningen 7 891 790 952 783 560 179 570 19 961 450 2,3% 2,1%

Totaal objecten 9 039 380 1 487 212 210 222 040 38 894 920 2,5% 2,6%

Samenvatting:

Totaal verblijfsobjecten ex woningen 1 018 390 487 207 950 31 430 16 010 650 3,1% 3,3%

Winkels 129 200 47 220 700 11 040 2 922 820 8,5% 6,2%

Woningen 7 891 790 952 783 560 179 570 19 961 450 2,3% 2,1%

Totaal objecten 9 039 380 1 487 212 210 222 040 38 894 920 2,5% 2,6%

Potentieel in kantoren

Zouden we uitgaan van 8% glasoppervlak per m2 verblijfsruimte, gemiddeld 2,7 m2 per

raam aanhouden en leegstaande kantoren niet meenemen in de berekening, dan zijn er

bij benadering 1,7 miljoen ramen aanwezig in bestaande kantoren.

417


Gaan we uit van een economische levensduur voor dynamische zon- en lichtwering van

10 jaar, dan zijn er gemiddeld in ieder geval jaarlijks 170.00 ramen opnieuw te voorzien

van producten.

Zouden we uitgaan van 18,5% glasoppervlak (in vergelijking tot vroeger wordt veel meer

glas toegepast in gevels) voor de jaarlijks gerealiseerde verblijfsruimte in het segment

kantoren op basis van de gemiddelde nieuwbouw per jaar met gemiddeld 2,7 m2 per

raam, dan komen we aan ruim 50.000 ramen per jaar totaal.

Potentieel in andere relevante sectoren

Op soortgelijke wijze hebben we ook een benadering gemaakt voor de sectoren zorg en

onderwijs en komen we op een theoretisch potentieel van 600.000 ramen jaarlijks te

voorzien van dynamische zon- en lichtwering.

Omrekening van het aantal ramen tegen huidige tarieven (kosten elektrische installatie

niet meegerekend) uit te rusten met dynamische zonwering binnen of buiten en 25% van

de ramen ook nog voorzien van dynamische lichtwering binnen geeft een theoretisch

marktpotentieel van ongeveer € 400 miljoen ex btw per jaar.

Marktpotentieel dynamische zon- en lichtwering

Gebouw voorraad

glasoppervlak

per m2

vloeroppervlak

Aantal ramen

(in mio stuks)

aantal

gem m2

Sectoren

gebouwen in M m2 per gebouw

Kantoren (solitair) 10

96.260 60,0 8% 2,7

9.100 4,0

Aantal ramen/jaar beschikbaar

voor DSS*

per raam

in m2 Bestaand Nieuwbouw Bestaand Nieuwbouw Totaal

87.160 56,0 642,5 1,7 165.926 50.000 215.926

Onderwijs 10

13.870 32,0 16% 2,7

370 0,5

13.500 31,5 2.333,3 1,9 186.667 48.000 234.667

Zorg 10

22.820 17,5 16% 2,7

820 0,2

22.000 17,3 786,4 1,0 102.519 78.222 180.741

Totaal 631.333

Correcties:

Glaspartijen niet geschikt/architecturale zonwering -5% -31.567

Marktpotentieel dynamische zon- en lichtwering (aantal ramen) in kantoren, zorg en onderwijsgebouwen 599.767

Bron: CBS, Bouwend Nederland, bewerking Somfy

418


419


420


421




Somfy Nederland BV

Jacobus Ahrendlaan 1

Postbus 163

2130 AD Hoofddorp

Tel. +31 (0)23 55 44 900

info.nl@somfy.com

www.somfy.nl

424

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!