DE SOMFY FACTOR 3 - NL
Reductie van energieverbruik en CO₂-uitstoot in utiliteitsgebouwen door het toepassen van dynamische zonwering
Reductie van energieverbruik en CO₂-uitstoot in utiliteitsgebouwen door het toepassen van dynamische zonwering
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
De Somfy Factor #3
Reductie van energieverbruik en CO₂-uitstoot in utiliteitsgebouwen
door het toepassen van dynamische zonwering
1
2
4
Blijf bij.
Bijen.
Bijeen.
Scheelt één letter.
Schuilt een wereld van wijze lessen achter.
We kunnen veel leren van hoe bijen bijeen leven.
Over organisatie.
Over thermoregulatie.
Over hoe ze in staat zijn optimaal te functioneren.
In de zomer als levende ventilatoren met wapperende
vleugels om hun ingenieuze nest koel te houden.
En in de winter als een dicht tegen elkaar hangende
tros om kou te weren en warmte te bewaren.
Principes die Somfy dynamisch vertaalt.
In menselijk welzijn.
En optimaal comfort.
Voor elk gebouw.
En elk huis.
Vernieuwende techniek.
Geïnspireerd door Moeder Natuur.
Gerealiseerd door bij te blijven.
Dat heeft een naam:
De Somfy Factor.
5
INHOUDSOPGAVE
De Somfy Factor #3
Reductie van energieverbruik en CO2-uitstoot in utiliteitsgebouwen
door het toepassen van dynamische zonwering
Voorwoord 10
1. Klimaatverandering en verduurzaming 13
Begrippen voor het doorgronden van de klimaatverandering 14
Duurzame ontwikkelingsdoelstellingen VN
(Sustainable development goals of SDG’s) 22
Uitstoot broeikasgassen 1990-2019 32
Opwarming van de aarde 39
Verkenningen voor Nederland 45
Bijdragen door het verduurzamen van gebouwen 51
2. Wetgeving van invloed op bouwen en gebouwen 57
Internationale klimaatwetgeving in Europa 58
Klimaatwetgeving in Nederland 59
Wetgeving voor gebouwen 66
Aanvragen omgevingsvergunning 76
Europese richtlijn energieprestatie 80
Actualiteit verkrijging omgevingsvergunning 82
Rapportage duurzaamheid voor bedrijven 86
3. Dynamische zon- en lichtwering in de utiliteitsbouw 89
Mensen en gebouwen 91
Relevante segmenten in de utiliteitsbouw 96
4. Thermoregulatie, voor bijen een kwestie van overleven 99
Bijen 100
Thermoregulatie 102
Habitat 105
Kerngegevens bijenvolken 108
5. Mensen in gebouwen 111
Thermoregulatie bij mensen 112
Binnenklimaat in vogelvlucht 119
Binnenklimaat nader bekeken 122
Comfort in gebouwen 136
Praktische leidraad 142
Zonwering in de utiliteitsbouw 154
6
6. Zorgsector 165
Bevolking 166
Zorglandschap in Nederland 173
Kosten van zorg 176
Zorginstellingen en -gebouwen 181
Binnenklimaat in zorggebouwen 202
Markt voor dynamische zonwering in de zorg 210
Toepassing dynamische zonwering in de zorg 218
Parametrisch model voor langdurige zorg 228
7. Onderwijs 235
Oriëntatie 236
Schoolgebouwen 242
Binnenklimaat in scholen 248
Verbeteren van schoolgebouwen 259
Tools voor onderwijs: tool oververhitting klaslokalen 267
Tools voor onderwijs: parametrisch model voor klaslokalen 271
8. Kantoorgebouwen 277
Situatieschets Nederland 278
Bouwsector en bouwproductie 293
Nut van dynamische zonwering in kantoorgebouwen 303
Productiviteitswinst door toepassing van dynamische
zon- en lichtwering in kantoren 307
Kwantificering productiviteitswinst: model voor een kantooromgeving 316
Bepaling van het gemiddelde productiviteitseffect in kantoren op jaarbasis 336
Energieverbruik: modelleren van een kantoorruimte 338
Productiviteits- en energie-effecten van dynamische
zon- en lichtwering in kantoorgebouwen 348
9. Epiloog 379
Energietransitie 380
Energietransitie in Nederland 387
CO2-uitstoot Nederland 392
Dynamische zonwering in breder perspectief 398
Marktverkenning 414
Nederlandse markt 416
7
8
9
VOORWOORD
Het wetenschappelijk fundament voor het toepassen van dynamische zon- en lichtwering in kantoren is
terug te vinden in het boek De Somfy Factor deel 2, dat in een tweede gewijzigde druk begin 2022 werd
gepubliceerd. Op basis daarvan is de PRISM-tool voor kantoorgebouwen ontwikkeld. Het is een digitaal
instrument dat ter beschikking staat aan een select gezelschap van specialisten die dynamische zon- en
lichtwering verkopen voor toepassingen in de utiliteitsbouw. De tool helpt het nut van dynamische zon- en
lichtwering inzichtelijk te maken voor specifieke kantoorgebouwen en gaat dus veel verder dan andere
hulpmiddelen die in de markt gebruikt worden en meer generiek van aard zijn.
De ambitie om de toepassing van dynamische zon- en lichtwering verder te institutionaliseren reikt
verder dan alleen de toepassing daarvan in kantoorgebouwen. Zoals al eerder aangekondigd hebben we
ons inmiddels ook verdiept in de toepassing van dynamische zon- en lichtwering voor schoolgebouwen
en voor gebouwen die worden gebruikt voor langdurige zorg.
In dit boek komen niet alleen aspecten aan bod met betrekking tot de toepassing van dynamische zonen
lichtwering, maar hebben we ons ook verdiept in de aspecten die daarmee verband houden om zo
beter te begrijpen wat er in de betreffende sectoren speelt. Hopelijk draagt de informatie bij aan het
vergroten van de kennis in de branche. Professionalisering maakt de zonweringsbranche immers tot een
betere gesprekspartner.
Om het praktische nut van deze uitgave nog verder te vergroten hebben we ervoor gekozen de hele
modellering voor kantoorgebouwen gemakshalve ook toe te voegen.
Op basis van de vergaarde kennis over toepassingen in het onderwijs en de langdurige zorg hebben we
inmiddels ook de tools klaar die helpen bij de discussies met beslissers en beïnvloeders. Net als de tool
voor kantoren hebben we deze tools gedigitaliseerd en voor specialisten beschikbaar gemaakt via een
website (www.dynamicsolarshading.nl).
De maatschappelijke ontwikkelingen staan bepaald niet stil. Klimaatveranderingen hebben hun invloed
op wetgeving en de publieke opinie. De regelgeving verandert in hoog tempo en de ingebakken deadlines
zijn ambitieus. De publieke opinie weegt steeds zwaarder op de politiek, maar ook op het bedrijfsleven.
In het bedrijfsleven zien we ook veranderingen komen die de andere kant op gaan: van zeer ambitieus
naar meer realistisch. Recente voorbeelden daarvan zijn Shell (heeft duidelijk gemaakt door te gaan met
investeren in fossiele brandstoffen) en Unilever (met een nieuwe klimaatagenda waarin haalbaarheid
prevaleert boven ambitie).
10
Kijkend naar de maatschappelijke opgave die er ligt om gebouwen te verduurzamen en energieverbruik te
reduceren zijn er vorderingen zichtbaar. Tegelijkertijd neemt de achterstand met betrekking tot het halen van
de gestelde deadlines toe. Veel te weinig utiliteitsgebouwen voldoen aan de nieuwste duurzaamheidseisen
en de inhaalslag komt nog niet erg op gang, ook al omdat controle en sancties ontbreken.
Daarnaast wordt door de voortdurende opwarming van de aarde oververhitting van gebouwen een steeds
grotere zorg. Het comfort van mensen in gebouwen komt in het gedrang als er niet tijdig voldoende
maatregelen worden genomen.
Het is inmiddels wel komen vast te staan dat comfort in gebouwen te maken heeft met productiviteit,
gezondheid en leerprestaties van de mensen die in gebouwen verblijven. Tegelijkertijd zien we in bijna alle
Europese landen dezelfde trends: inzet op kenniseconomie, het toenemen van de gemiddelde leeftijd,
schaarste op de arbeidsmarkt, om er maar een paar te noemen. Allemaal redenen om aandacht te geven
aan de kwaliteit van gebouwen die vanuit de functie die zij vervullen de efficiency en effectiviteit van
daarin verblijvende mensen zouden moeten ondersteunen.
Door verbanden te leggen, onderzoek te doen en de effecten van het toepassen van dynamische zonen
lichtwering te objectiveren ontstaan er mogelijkheden om de markt te vergroten. In de actualiteit
is er vanuit allerlei overwegingen een rem op nieuwbouw, die nog wel even zal aanhouden. Structurele
marktvergroting voor de branche komt in de utiliteitsbouw dan ook met name voort uit de behoefte in
bestaande gebouwen. Juist daar is nog heel veel te doen.
Sven van Witzenburg
Hoofddorp, mei 2024
11
12
1
KLIMAATVERANDERING EN VERDUURZAMING
13
BEGRIPPEN VOOR HET DOORGRONDEN
VAN DE KLIMAATVERANDERING
Broeikasgassen hebben een functie
Broeikasgassen in de atmosfeer maken de planeet leefbaar
Zonder met name kooldioxide (CO2) zou de gemiddelde temperatuur op aarde ongeveer -18 ºC zijn.
Dankzij de broeikasgassen is deze gemiddeld ongeveer 15 ºC. Dat heet het broeikaseffect. De gassen
houden een deel van de warmte die de aarde uitstraalt vast en creëren als het ware een isolatielaag
rondom de aarde.
Sinds de industriële revolutie stijgt de concentratie van
broeikasgassen, vooral door de hoeveelheid CO2 die
vrijkomt bij het verbranden van steenkool, olie en gas.
Keeling-curve: concentratie CO2 in de atmosfeer in
deeltjes per miljoen (ppm)
425
Aanvankelijk was het alleen het gebruik van steenkool
dat de concentratie deed toenemen, later kwamen daar
420
ook olie – met name door de groei van het aantal auto’s –
en aardgas bij, hetgeen voor een extra versnelling zorgde.
415
De isolatielaag in de atmosfeer is daardoor geleidelijk
dikker geworden en de aarde begon steeds meer
warmte vast te houden. Inmiddels is de concentratie
CO2 met ongeveer 46% toegenomen sinds de industriële
revolutie. Dit is het versterkte broeikaseffect, de extra
warmte die het gevolg is van menselijk handelen.
410
405
2020 2021 2022 2023
waarde per maand
De CO2-concentratie in de jaren 20 van deze eeuw.
jaarlijkse trend
Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering
Keeling-curve: concentratie CO2 in de atmosfeer in
deeltjes per miljoen (ppm)
440
Jaar 1 Jaar 2 3 4 5 6 7 8 9 10
420
Jaren 20
400
Jaren10
380
Jaren 00
Het versterkte broeikaseffect heeft de neiging zichzelf
steeds verder te versterken. Er komt meer waterdamp in
de atmosfeer als het warmer wordt. Omdat waterdamp
360
340
320
Jaren 90
Jaren 80
ook een broeikasgas is, zorgt deze voor extra warmte, en
waarde per maand
jaarlijkse trend
daarmee voor nog meer waterdamp, enzovoort.
Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering
14
Kort- en langgolvige straling
Broeikasgassen zijn gassen in de atmosfeer van de
aarde die warmte vasthouden door infrarode straling
terug te kaatsen naar de aarde, zoals ook een broeikas
warmte vasthoudt. Bereikt energie van de zon de aarde,
dan is dit vooral in de vorm van kortgolvige straling.
Dat licht gaat dwars door de laag broeikasgassen heen.
Wanneer diezelfde energie de aarde verlaat, gebeurt
dat in de vorm van langere infraroodstraling, die voelt
als warmte. Dát is de straling die de broeikasgassen als
een deken vasthouden.
Natuurlijk
broeikaseffect
Warmte van de zon wordt
voor een deel vastgehouden
door broeikasgassen
in de atmosfeer
Atmosfeer
Gemiddelde
pre-industriële tijd
Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering
De impact van verschillende broeikasgassen verschilt
nogal. De onderstaande illustratie helpt de verschillen
te begrijpen.
Aarde
Versterkt
broeikaseffect
Meer vastgehouden
warmte door
hogere concentratie
broeikasgassen
+1ºC
+0,5ºC
0ºC
-0,5ºC
Afwijking
Belangrijke broeikasgassen zijn kooldioxide (CO2),
methaan, waterdamp en lachgas. Zulke gassen zitten
van nature in de lucht en zijn nodig om de aarde op een
leefbare temperatuur te houden. CO2 komt bijvoorbeeld
in de lucht door een vulkaanuitbarsting. Maar de hoeveelheid
broeikasgassen in de lucht neemt toe door mensen,
bijvoorbeeld door verbranding van fossiele brandstoffen.
Van alle broeikasgassen ligt de focus vooral op
kooldioxide. Door menselijk handelen verdwijnt jaarlijks
ruim 35 miljard ton CO2 in de atmosfeer. Daarnaast blijft
dit broeikasgas lang – honderden jaren - in de lucht
hangen voor het op natuurlijke wijze afbreekt. Dus ook al
stoppen álle mensen nu volledig met het uitstoten van
CO2, dan duurt het nog lang voor het opwarmingseffect
verdwijnt. Ook kunnen veel industrieën nauwelijks
functioneren zonder CO2-uitstoot; die komt onder meer
vrij bij verbranding van fossiele brandstoffen voor
energie, maar ook bij de productie van beton en staal.
Effecten broeikasgassen weergegeven
in equivalenten impact CO2
1 eenheid
CO2.
1 eenheid
CO2.
1 eenheid methaan is
gelijk aan 25 eenheden
CO2, zgn. CO2-equivalenten
1 eenheid methaan is
gelijk aan 25 eenheden
CO2, zgn. CO2-equivalenten
1x 25 298 7.000 - 12.000
CO2-eq. CO2-eq. CO2-eq.
1x 25 298 7.000 - 12.000
CO2-eq. CO2-eq. CO2-eq.
CO2 CH4 N2O F-gassen
CO2 CH4 N2O F-gassen
Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering
Aandeel van gassen in het broeikaseffect
% CO2-equivalenten per gas in de wereldwijde atmosfeer
CO2
74,4%
CO2
74,4%
CH4
17,3%
N2O
6,2%
CH4
17,3%
F-gassenN2O
2,5% 6,2%
F-gassen
2,5%
Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering
15
Stijging van de gemiddelde temperatuur
Door opwarming van de aarde stijgt de gemiddelde
temperatuur.
Afwijkingen ten opzichte van de gemiddelde
temperatuur in de periode 1950-1981
1,4
1,2
1
0,8
0,6
0,4
0,2
0
-0,2
-0,4
-0,6
1850
1856
1862
1868
1874
1880
1886
1892
1898
1904
1910
1916
1922
1928
1934
1940
1946
1952
1958
1964
1970
1976
1982
1988
1994
2000
2006
2012
2018
Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering
De afwijkingen zijn niet overal hetzelfde
Fossiele brandstoffen
In het klimaatdebat gaat het vaak over fossiele
brandstoffen. Deze niet-hernieuwbare brandstoffen,
zoals steenkool, aardolie en aardgas, zijn belangrijk
voor de energieproductie en leveren ongeveer 80%
van de energie in de wereld. Bij de verbranding ervan
komen broeikasgassen vrij die het klimaat opwarmen.
In fossiele brandstoffen zit koolstof die miljoenen jaren
geleden door ontbindende planten en andere organismen
is vastgelegd. De koolstof kwam toen niet vrij als CO2,
omdat deze in de grond terechtkwam. Door fossiele
brandstoffen te verbranden komt CO2 vrij.
Landgebruik
Landgebruik is de manier waarop mensen land
gebruiken, bijvoorbeeld voor landbouw, een bos, recreatie
of bebouwing. Het landgebruik beïnvloedt het klimaat,
omdat het bepalend is voor de uitstoot of opname
van broeikasgassen. Als een stuk land verandert van
een bosrijk gebied in een weide voor veeteelt, kan het
stuk land minder CO2 uit de lucht opnemen omdat de
bomen zijn weggehaald. Bovendien stoot het stuk land
dan juist broeikasgassen uit die gerelateerd zijn aan
veeteelt, vooral lachgas en methaan. Koeien en schapen,
bijvoorbeeld, produceren methaan wanneer ze voedsel
verteren. In Nederland komt zo’n 10% van de uitstoot van
broeikasgassen uit de veehouderij.
Gemiddelde temperatuurafwijking ten opzichte van 1950-1980
-1,5 graad +4 graden
Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering
IPCC
Wetenschappers begonnen zich in de loop van
de twintigste eeuw meer zorgen te maken over
de gevolgen van de toenemende concentratie
aan broeikasgassen in de atmosfeer. Als er geen
maatregelen werden genomen, zou de wereld aan het
16
einde van de eeuw mogelijk drie graden warmer zijn,
voorspelde natuurkundige Gilbert Plass in 1959 in het
tijdschrift Scientific American.
Ruim tien jaar later waarschuwde de Zweedse
meteoroloog Bert Bolin voor de gevolgen van
zo’n opwarming. In 1983 kwam de Amerikaanse
National Academy of Sciences met een soortgelijke
voorspelling. Beroemd werd de hoorzitting in 1988 van
klimaatwetenschapper James Hansen, hoofd van het
Goddard Institute for Space Studies van NASA. Hansen
hield het Amerikaanse Congres voor dat de extreme
droogte en hitte in dat jaar in de VS het gevolg waren
van de opwarming van de aarde.
Regeringsleiders concludeerden dat ze meer kennis
nodig hadden om te bepalen wat er moest gebeuren.
Het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP)
en de Wereld Meteorologische Organisatie (WMO)
richtten daarom in 1988 het Intergovernmental Panel
on Climate Change (IPCC) op, waarvan meteoroloog
Bert Bolin de eerste voorzitter werd.
Het IPCC, waarin klimaatwetenschappers uit de
hele wereld samenwerkten, kreeg de opdracht de
klimaatwetenschap te evalueren en suggesties te
doen om verdere opwarming te voorkomen. In 1990
verscheen hun eerste rapport. Met een paar slagen om
de arm was de conclusie toch duidelijk: de temperatuur
op aarde steeg door de toenemende concentratie van
broeikasgassen in de atmosfeer.
Sinds die eerste keer verschijnt er iedere vijf tot zes
jaar een nieuwe reeks rapporten over de laatste stand
van zaken. Hoewel het IPCC nadrukkelijk niet mag
voorschrijven wat beleidsmakers zouden moeten doen,
klinkt er in de rapporten een toenemende bezorgdheid.
De stelligheid over de ernst van de gevolgen van
klimaatverandering wordt met ieder rapport groter.
Kantelpunten
Het IPCC omschrijft kantelpunten (tippingpoints)
als 'een kritieke drempel waarboven een systeem
reorganiseert, vaak abrupt en/of onomkeerbaar'.
Klimaatwetenschappers illustreren dit vaak met een bal
en twee dalen met daartussen een piek. Eerst zit de bal
in het linker dal. Die zit daar stabiel: om van het linker
naar het rechter dal te rollen, zou de bal een flinke
duw nodig hebben om over de piek tussen de dalen te
komen. Nu, door klimaatverandering, zal de bal in het
linker dal door instabiliteit een beetje heen en weer
bewegen. Dat is vergelijkbaar met weersverandering
op de korte termijn. Maar op een bepaald moment is
het linker dal zó instabiel, dat de bal zo sterk heen en
weer beweegt dat hij doorschiet naar het rechter dal.
Nu moet er heel veel gebeuren voordat de bal van het
rechter dal naar het linker teruggaat. Dat bedoelt het
IPCC met onomkeerbaar.
De aarde zit vol met dit soort mogelijke kantelpunten
die voor grote, onomkeerbare veranderingen kunnen
zorgen. Dat gaat hand in hand met versterkende
effecten binnen het klimaatsysteem. Een voorbeeld
is het albedo-effect. IJs reflecteert, omdat het wit
is, zonlicht. Wanneer het warmer wordt, smelt ijs. Zo
verdwijnt het witte oppervlak en blijft juist een donkere
zee over. Daardoor wordt meer warmte opgenomen, en
smelt nog meer ijs.
17
18
Historische uitstoot CO2
Historische emissies zijn alle emissies die (door
verbranding van kolen, olie en gas en door houtkap
en andere vormen van landgebruik) onder de
verantwoordelijkheid van landen zijn uitgestoten sinds
het begin van de industriële revolutie. De emissies van
koloniën, zoals Nederlands-Indië, Brazilië en Congo, zijn
opgeteld bij die van de kolonisator.
Totale cumulatieve uitstoot in miljoenen tonnen CO2
800.000
700.000
600.000
500.000
400.000
300.000
200.000
100.000
0
0 200.000 400.000
VS
China 283.556
Rusland 225.862
VK 135.618
Brazilië 115.881
Duitsland 97.286
Japan 80.194
India 70.706
Indonesië 68.416
Frankrijk 59.338
Canada 59.036
Int. transport 45.615
Nederland 36.184
Mexico 32.470
Italië 29.246
1856
1868
1880
1892
1904
1916
Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering
Het Klimaatakkoord van Parijs
Na het Kyoto-protocol in 1997 is herhaaldelijk geprobeerd
een nieuw akkoord te sluiten. Dat lukte pas tijdens COP21
in Parijs in 2015. In het Klimaatakkoord van Parijs werd nog
steeds uitgegaan van verschillende verantwoordelijkheden
voor rijke en arme landen. Maar voor het eerst werd van
1928
alle landen gevraagd naar vermogen bij te dragen aan het
1940
1952
voorkomen van verdere opwarming.
1964
1976
1988
2023
Totaal 2.528.298
2000
2010
539.764
Nederland China Amerika Europa Azië Afrika Int. transport
2022
Ook werd een einddoel gesteld: zorgen dat de
gemiddelde opwarming van de planeet beperkt blijft tot
minder dan 2 °C, en als het enigszins kan tot minder dan
1,5 °C (ten opzichte van de pre-industriële temperatuur).
Klimaatwetenschappers gaven die grenzen aan. Hoe
verder de aangegeven grenzen worden overschreden,
hoe ernstiger de gevolgen zullen zijn.
In het Parijs-akkoord wordt nadrukkelijker dan
daarvoor onderscheid gemaakt tussen beleid om
klimaatverandering te voorkomen (mitigatie) en beleid
om minder kwetsbaar te worden voor de gevolgen
van de opwarming (adaptatie). Ook zijn afspraken
gemaakt over de financiering van klimaatbeleid
in ontwikkelingslanden. En er wordt voor het eerst
concreet nagedacht over wie moet opdraaien
voor schade in landen die zelf nauwelijks hebben
bijgedragen aan klimaatverandering.
Mitigatie
Doel van mitigatie is klimaatverandering beperken
door de hoeveelheid broeikasgassen terug te dringen.
De meest voor de hand liggende manier hiervoor is de
bronnen van deze gassen te verminderen. Denk aan
minder fossiele brandstoffen verbranden, zuiniger
omgaan met energie, vegetarisch eten, tweedehands
spullen kopen en minder reizen met het vliegtuig of
met de auto.
Een belangrijk deel van de uitstoot van broeikasgassen
komt uit verbranding van fossiele brandstoffen om
energie op te wekken. Overstappen op duurzame
energiebronnen die minder broeikasgassen uitstoten,
is daarom een belangrijke vorm van mitigatie.
19
Voorbeelden van duurzame energie zijn zonne- en
windenergie en energie uit geothermie. Voor dat
laatste wordt warmte uit de aarde omhooggepompt en
gebruikt om gebouwen te verwarmen. In IJsland wordt
geothermie al veel gebruikt. In Nederland loopt een
grootschalig onderzoek naar de mogelijkheden ervan.
Stoppen met het uitstoten van broeikasgassen (of
het verminderen ervan) is slechts één manier om de
concentratie broeikasgassen in de lucht terug te dringen.
Wetenschappers en beleidsmakers denken ook na over
manieren om meer plekken te maken die broeikasgassen
opslaan en ze op die manier uit de lucht houden. Bomen,
bijvoorbeeld, nemen het broeikasgas CO2 op. De groene
bladeren halen CO2 uit de lucht en zetten deze om in
glucose voor groei van de boom. Door simpelweg meer
bomen te planten, sla je meer CO2 op en blijft er minder
van in de lucht zitten. Een andere manier is door bij de
schoorsteen van een fabriek CO2 af te vangen, en deze in
vloeibare vorm te transporteren om deze daarna ergens
onder de grond op te slaan. Dat heet carbon capture and
storage, CCS.
Adaptatie
Adaptatie gaat over het leven in een opwarmende
wereld. In tegenstelling tot bij mitigatie gaat het daarbij
niet om vermindering van klimaatverandering, maar
om het bedenken van manieren om beter te leven met
de gevolgen van klimaatverandering waar mitigatie
gefaald heeft. Hoe moet een land worden ingericht om
de gevolgen van intensere weersextremen te beperken?
Hoe kan een kustlijn beschermd worden tegen een
stijgende zeespiegel? Hoe verklein je de risico’s van
voedselonzekerheid als de grond straks te droog is voor
sommige gewassen? En hoe moeten mensen, dieren en
infrastructuur beschermd worden tegen hittestress? Dit
zijn vragen die vallen onder klimaatadaptatie.
Vergroenen van steden is een voorbeeld van
klimaatadaptatie. Klimaatverandering zorgt voor meer,
langere en intensere hittegolven. Vooral steden hebben
hier last van. Die koelen ‘s nachts minder goed af dan
de hen omringende landelijke gebieden door de vele
en hoge gebouwen: het ‘hitte-eilandeffect’. Daarnaast
houden steen, asfalt en beton in de stad veel warmte
vast. Volgens het KNMI kan het verschil in temperatuur
tussen stad en landelijk gebied oplopen tot 4 graden
voor een stad met 10.000 inwoners, en tot 7 graden
voor een stad met 200.000 inwoners. Een manier om
steden te verkoelen is door meer ruimte te maken
voor planten en bomen. Via verdamping en schaduw
zorgen die voor verkoeling. Een andere vorm van
klimaatadaptatie is het verbouwen van gewassen die
beter tegen hitte kunnen.
Meer drastische voorbeelden zijn de technologische
oplossingen waarmee de mensheid aan de knoppen
van de thermostaat van de aarde zit om de opwarming
ervan minder te voelen. Wetenschappers aan de TU
Delft doen bijvoorbeeld onderzoek naar hoe ze wolken
witter kunnen maken, zodat die wolken meer zonlicht
weerkaatsen en zo voor verkoeling zorgen. Daar willen zij
zeewater voor gebruiken, dat ze onder hoge druk de lucht
in pompen. Om wolken te vormen, moet water in de lucht
condenseren. Daarvoor zijn aerosolen zoals zout nodig,
waar die druppels op kunnen condenseren. Als mensen
zoutkristallen aan de lucht toevoegen, ontstaan meer
waterdruppels. En hoe meer druppels, hoe witter de wolk.
20
Koolstofbudget
Klimaatwetenschappers hebben inmiddels een behoorlijk
nauwkeurig beeld van wat de stijgende concentratie van
broeikasgassen in de atmosfeer doet met de gemiddelde
temperatuur op aarde. Op grond daarvan hebben ze een
inschatting gemaakt van de hoeveelheid CO2 die nog
beschikbaar is voordat de strenge temperatuurgrens van
het Parijs-akkoord (maximaal 1,5 °C) wordt overschreden.
Het restje CO2 dat we nu nog mogen uitstoten, heet ook
wel ‘het koolstofbudget’.
Op basis van de huidige uitstoot wordt de grens over
zo’n jaar of tien bereikt. Tegen die tijd zou de uitstoot
dus eigenlijk ‘netto nul’ moeten zijn. Dat wil zeggen dat
er evenveel CO2 in de atmosfeer terechtkomt als eruit
verwijderd wordt met technologie of door nieuwe bossen
aan te planten. Klimaatwetenschappers gaan er intussen
van uit dat dit niet zal lukken. De meeste rijke landen
mikken op klimaatneutraliteit vanaf 2050. De discussie
in de klimaatonderhandelingen gaat om de vraag wie
recht heeft op welk gedeelte van het resterende budget.
Wereldwijd is sinds het begin van de industriële revolutie
Resterend koolstofbudget
2ºC
al ongeveer 90% van het totale budget opgebruikt.
1,7ºC
1.173 Gt
1,5ºC
673 Gt
Resterend
budget
323 Gt
1.992 Gt
1.992 Gt
1.992 Gt
1975-2023
1800-1975
560 Gt
560 Gt
560 Gt
Bron: NRC 30/11/2023 Alles wat je moet weten over klimaatverandering
21
DUURZAME ONTWIKKELINGSDOELSTELLINGEN VN
(SUSTAINABLE DEVELOPMENT GOALS OF SDG’S)
Voor meer informatie over dit onderwerp volstaan we
hier met een verwijzing naar hoofdstuk 1 van De Somfy
Factor deel 2.
De duurzame ontwikkelingsdoelstellingen werden in
2015 door de VN vastgesteld als de nieuwe mondiale
ontwikkelingsagenda voor 2030. In totaal gaat
het om 17 doelstellingen met 169 onderliggende
objectieven waarvan wordt verondersteld dat de 193
lidstaten die vertalen naar hun nationale duurzame
ontwikkelingsagenda’s.
is over een langere periode. Daarin wordt zichtbaar
in welke richting de samenleving zich begeeft. Op
basis daarvan kan men concluderen of de duurzame
ontwikkelingsdoelstellingen al dan niet binnen
handbereik komen.
Brede welvaart ‘hier en nu’
De huidige brede welvaart in Nederland wordt
beschreven aan de hand van acht thema’s: subjectief
welzijn, materiële welvaart, gezondheid, arbeid en vrije
tijd, wonen, samenleving, veiligheid en milieu.
Voortgang in Nederland
Om de voortgang hiervan te bewaken is er een
dashboard ontwikkeld met indicatoren die iets vertellen
over de voortgang dan wel de stand van zaken.
Ieder jaar, op Verantwoordingsdag, publiceert het CBS
op verzoek van het kabinet de Monitor Brede Welvaart
en de Sustainable Development Goals. Deze monitor
laat niet alleen zien hoe het met de brede welvaart en
de kwaliteit van leven ‘hier en nu’ is gesteld en hoe
deze welvaart is verdeeld over bevolkingsgroepen, maar
kijkt ook naar de effecten van dit welvaartsstreven
op volgende generaties (‘later’) en mensen in andere
landen (‘elders’). Bij de meting van de brede welvaart
volgt het CBS de aanbevelingen en het raamwerk van
het CES-meetsysteem van de VN.
Uitkomsten versie 2023
De belangrijkste uitkomsten van de versie die in
mei 2023 werd gepubliceerd zijn hier ter illustratie
opgenomen. In feite is het een momentopname en
gaat het met name om de beweging die er te zien
De brede welvaart ‘hier en nu’ heeft zich in de
trendperiode (2015-2022) overwegend positief
ontwikkeld. Dit is te zien in het wiel met de bredewelvaarttrends.
De binnenste ring van de bredewelvaarttrends
(BWT's) geeft informatie over de trend
in 2015-2022. De buitenste ring geeft de verandering
in het laatste verslagjaar ten opzichte van het
voorgaande jaar.
Totaal 8 van de 28 indicatoren in dit wiel ontwikkelen
zich in de richting van een toename van de brede
welvaart (groen vakje in de binnenste ring). Bij 5
van deze indicatoren behoort Nederland ook nog
eens tot de koplopers binnen de EU-27: mediaan
besteedbaar inkomen, langdurige werkloosheid, nettoarbeidsparticipatie,
tevredenheid van werknemers met
werk en vertrouwen in andere mensen. Zie de staafjes
onder in de figuur.
Bij drie indicatoren in het wiel neemt de welvaart af
(trend kleurt rood): overgewicht, contact met familie,
vrienden of buren en vrijwilligerswerk. Nederland
22
4
heeft hier binnen de EU wel posities in de kopgroep.
Bij de thema’s subjectief welzijn, materiële welvaart,
arbeid en vrije tijd, wonen, veiligheid en milieu stijgt de
welvaart (groen) of blijven de trends neutraal (grijs). Bij
de thema’s gezondheid en samenleving is het beeld
gemengd. Naast neutrale trends kleuren ook enkele
trends rood, hetgeen wijst op een achteruitgang van de
brede welvaart.
Bij drie indicatoren is de trend omgeslagen. De
voorheen neutrale (grijze) trend bij overgewicht
is omgeslagen in een trend die rood is. Bij het
vertrouwen in instituties (politie, rechters en Tweede
Kamer) en bij de stedelijke blootstelling aan het
fijnste fijnstof is de voorheen groengekleurde trend
nu grijs. Dit zijn allemaal verslechteringen vanuit het
oogpunt van brede welvaart.
Brede-welvaarttrends (BWT's) en SDG’s: hier en nu
+0,1%pt
+2,3%pt
-3,4%pt
-0,3%pt
-5,6%pt
-1,9%pt
-1,4%
+0,8%pt
+0,0%pt
22
21
20
19
18
23
+0,8%pt
17
16
+0,7%pt
-6,0%pt
-11,9%
+1,6%pt
-2,2%pt
26 27 28
25
24
Legenda
Langjarige trend (8 jaar)
Mutatie (laatste jaar)
15
01
-0,3%pt
-0,2%pt
Bredewelvaarttrends
Hier en nu
14
Stijging brede welvaart
Geen verandering
Daling brede welvaart
Onvoldoende data(kwaliteit)
+12,5%
02
08
09
10
11
12 13
-1,8%pt
+1,1%pt
+1,5%pt
03
07
+1,8%pt
06
04
05
-0,2%pt
+1,1%
+0,3%pt
-4,3 %
+4,0%
- 3 , %
Het mediaan besteedbaar inkomen, het aandeel
hoogopgeleiden en het deel van de bevolking dat
vrijwilligerswerk doet, groeiden relatief sterk ten
opzichte van een jaar eerder. Daarnaast waren
het percentage mensen dat slachtoffer was van
een misdaad en het deel van de bevolking dat
milieuproblemen ervaart, kleiner dan een jaar
eerder. Deze ontwikkelingen zijn gunstig voor de
brede welvaart.
Daartegenover staat dat de gezonde levensverwachting
van zowel mannen als vrouwen lager is dan een jaar
eerder. Ook de tevredenheid met de hoeveelheid vrije
tijd en het vertrouwen in instituties waren significant
lager dan het voorgaande jaar. Hier is sprake van
afnemende brede welvaart.
Positie in EU
De balken geven de positie aan van Nederland
in de Europese Unie per indicator.
01 02 03 04 05 06 07 08 09 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
SubjectiefMateriële
Gezondheid Arbeid en vrije tijd
welzijn welvaart
01 Tevredenheid met het leven
02 Ervaren regie over het eigen leven
03 Mediaan besteedbaar inkomen
04 Individuele consumptie
05 Gezonde levensverwachting mannen
06 Gezonde levensverwachting vrouwen
07 Overgewicht
08 Langdurige werkloosheid
09 Netto-arbeidsparticipatie
Wonen
10 Hoogopgeleide bevolking
11 Tevredenheid met vrije tijd
12 Tijdverlies door files en vertraging
13 Tevredenheid met werk (werknemers)
14 Totale woonquote (huur en koop)
15 Tevredenheid met woning
16 Contact met familie, vrienden of buren
17 Inspraak en verantwoordingsplicht
18 Vertrouwen in instituties
Samenleving
Bron: CBS/Monitor Brede Welvaart en de Sustainable
Development Goals 2023
Legenda
Boven in EU-ranglijst
Middenpositie
Onder in EU-ranglijst
Geen data
Veiligheid
Milieu
19 Vertrouwen in andere mensen
20 Ontwikkeling normen en waarden
21 Vrijwilligerswerk
22 Vaak onveilig voelen in de buurt
23 Slachtofferschap van misdaad
24 Beheerde landnatuur in NNN
25 Kwaliteit van zwemwater binnenwateren
26 Stikstofdepositie en landnatuur
27 Stedelijke blootstelling aan fijnstof (PM2,5)
28 Milieuproblemen
23
De tabel geeft per SDG een overzicht van de trends van
alle gemeten indicatoren.
Positie van Nederland binnen de EU per SDG-doelstelling
1 Geen armoede
41,7% 50% 8,3%
2 Geen honger
Trends van gemeten indicatoren per SDG
Legenda
1 Geen armoede + 9.3
2 Geen honger + 10.1
3 Goede gezondheid en welzijn + 10.2
4 Kwaliteitsonderwijs + 11.1
5 Gendergelijkheid + 11.2
6 Schoon water en sanitair + 12
7
8.1
8.2
9.1
9.2
Betaalbare en duurzame
energie
Waardig werk en economische
groei: economie en
productiefactoren
Waardig werk en
economische groei: arbeid en
vrije tijd
Industrie, innovatie en infrastructuur:
infrastructuur en
mobiliteit
Industrie, innovatie en
infrastructuur duurzame
bedrijvigheid
Industrie, innovatie en infrastructuur
kennis en innovatie
Ongelijkheid verminderen:
sociale samenhang en
ongelijkheid
Ongelijkheid verminderen:
financiële houdbaarheid
Duurzame steden en
gemeenschappen: wonen
Duurzame steden en
gemeenschappen:
leefomgeving
Verantwoorde consumptie
en productie
+ 13 Klimaatactie +
+ 14 Leven in het water +
+ 15 Leven op het land +
+ 16.1
+ 16.2
Vrede, justitie en sterke
publieke diensten: veiligheid
en vrede
Vrede, justitie en sterke
publieke diensten: instituties
Bron: CBS/Monitor Brede Welvaart en de Sustainable Development
Goals 2023
+
+
+
+
+
+
+
+
38,5% 46,2% 15,4%
3 Goede gezondheid en welzijn
26,7% 53,3% 20%
4 Kwaliteitsonderwijs
50% 37,5% 12,5%
5 Gendergelijkheid
66,7% 33,3%
6 Schoon water en sanitair
7,7% 76,9% 15,4%
7 Betaalbare en duurzame energie
53,8% 38,5% 7,7%
8.1 Waardig werk en economische groei: economie en productiefactoren
40% 53,3% 6,7%
8.2 Waardig werk en economische groei: arbeid en vrije tijd
60% 33,3% 6,7%
9.1 Industrie, innovatie en infrastructuur: infrastructuur en mobiliteit
25% 56,3% 18,8%
9.2 Industrie, innovatie en infrastructuur: duurzame bedrijvigheid
66,7% 33,3%
9.3 Industrie, innovatie en infrastructuur: kennis en innovatie
41,7% 50% 8,3%
10.1 Ongelijkheid verminderen: sociale samenhang en ongelijkheid
25% 50% 25%
10.2 Ongelijkheid verminderen: financiële houdbaarheid
Jaarlijks wordt er ook een internationale vergelijking
gemaakt voor SDG’s ten opzichte van het gemiddelde
binnen de EU-27. Het is overigens niet mogelijk voor
alle indicatoren in de monitor een internationale
vergelijking te maken, omdat soms gebruikgemaakt
wordt van indicatoren die een iets ander concept of
iets andere definitie hebben dan de cijfers die voor de
trendberekening gebruikt zijn.
20% 40% 40%
11.1 Duurzame steden en gemeenschappen: wonen
14,3% 50% 35,7%
11.2 Duurzame steden en gemeenschappen: leefomgeving
23,1% 53,8% 23,1%
12 Verantwoorde consumptie en productie
46,2% 46,2% 7,7%
13 Klimaatactie
71,4% 14,3% 14,3%
14 Leven in het water
33,3% 66,7%
15 Leven op het land
16,7% 50% 33,3%
16.1 Vrede, justitie en sterke publieke diensten: veiligheid en vrede
30,8% 53,8% 15,4%
16.2 Vrede, justitie en sterke publieke diensten: instituties
27,3% 45,5% 27,3%
17 Partnerschap om doelstellingen te bereiken
33,3% 66,7%
Bron: CBS/Monitor Brede Welvaart en de Sustainable Development
Goals 2023
24
Tussenstand klimaat
Het eerlijke verhaal is dat we ongehoord diep in de shit zitten
Is het tij nog te keren?
De wereld heeft in 1997 het Kyoto-protocol ondertekend.
Daarin werd afgesproken dat we echt iets gingen doen
om klimaatverandering te voorkomen. Maar in de twee
decennia na dat protocol hebben we meer broeikasgassen
uitgestoten dan in de twee decennia ervoor.
Als wij doorgaan op de huidige voet, dan komen we
misschien wel aan zes graden stijging van de gemiddelde
temperatuur op aarde in een eeuw, tweehonderd keer
zo snel als wat een geoloog ontzettend snel noemt. Een
opwarming van anderhalf of twee graden, waar politici
nog steeds op mikken, is een mooie-woorden-scenario
en inmiddels totaal onrealistisch.
Er speelt zich een drama af
Achter de welvaart speelt zich een enorm drama af,
want de kosten daarvan zijn afgewenteld op onze
leefomgeving. We staan daarom voor een principiële
keuze; in de wereld van Descartes gaan we door op
de huidige weg en trekken we ons weinig aan van de
klimaatontwrichting en in die van Humboldt proberen we
ons, met vallen en opstaan, te verzoenen met de natuur.
De verandering zal moeten komen van bezorgde burgers
die zich verenigen in een gevecht voor een leefbare
toekomst. Ze eisen van de rechter een uitspraak over
klimaatbeleid, proberen aandeelhouders ertoe aan te
zetten zich af te keren van vervuilende industrie en
fossiele brandstoffen. Deze burgers zullen de politiek
ter verantwoording moeten roepen en ook zij zullen
individuele keuzes moeten maken. Niemand kan
meer ontsnappen...
Parijs was maar een begin
Klimaatneutraal zijn in 2050 betekent netto geen
uitstoot van broeikasgassen meer. Dat is nodig om
klimaatverandering tegen te gaan en de opwarming van
de aarde te matigen. Op de klimaattop in Parijs in 2015
werd afgesproken de aarde met maximaal 2 °C te laten
opwarmen en te streven naar maximaal 1,5 °C opwarming.
Zes graden
In zijn boek Zes graden, over onze toekomst op een
warmere planeet, beschreef de Britse klimaatjournalist
Mark Lynas in 2008 een apocalyptische scène in
Houston. Twaalf jaar later heeft Lynas een tweede versie
van zijn boek geschreven – het is geen herziene uitgave,
maar een compleet nieuw boek. Daarin erkent hij dat hij
zich in 2008 heeft vergist.
Over de gevolgen van de opwarming bestaat volgens
Lynas weinig twijfel. Bij meer dan twee graden
temperatuurstijging komt de samenleving ‘zwaar in de
knel’. Bij drie graden is ‘de integriteit van de beschaving’
in gevaar. Bij vier graden vreest Lynas dat delen van de
samenleving ‘compleet zullen instorten’ en bij vijf graden
worden grote gebieden ‘biologisch onleefbaar’. Lynas
baseert zich op honderden artikelen uit alle bekende
wetenschappelijke tijdschriften.
25
26
27
Het huidige pad
Alle mooie beloftes van wereldleiders ten spijt, ze tellen
op tot een planeet die aan het einde van deze eeuw zo’n
drie graden warmer is.
volgen de komende maanden en jaren discussies
tussen lidstaten die allemaal andere belangen hebben.
Met het vastleggen van dit doel kan de Europese
Commissie geen beleid of maatregelen afdwingen.
De oceanen nemen door ons toedoen per seconde
evenveel energie op als er vrijkomt bij drie Hiroshimaatoombommen.
Een Nederlander is door zijn CO2-
uitstoot gemiddeld verantwoordelijk voor 30 vierkante
meter ijsverlies in het Noordpoolgebied, een Amerikaan
voor bijna 50 vierkante meter, een Chinees voor 20
vierkante meter en een Indiër voor 5 vierkante meter. En
steden op het noordelijk halfrond wandelen qua klimaat
ieder jaar als het ware 20 kilometer zuidwaarts.
Een reductie van 55% is fors, maar wordt door Brussel
als haalbaar ingeschat: niet alleen technisch, maar
ook economisch en politiek. Zowel klimaatorganisaties
als groene politici vinden het doel juist niet ver genoeg
gaan. Zij pleiten voor een snellere reductie, tot 60 of
65% in 2030. Zowel Frankrijk als Duitsland heeft zich
gecommitteerd aan ambitieuze investeringspakketten
waarbij voor de realisatie van de reductie miljarden
worden gestoken in klimaatbeleid.
Om onder de anderhalve graad opwarming te blijven
zouden we vandaag nog alle plannen voor nieuwe
fossiele elektriciteitscentrales in de prullenbak moeten
gooien, moeten stoppen met de verkoop van auto’s,
vliegtuigen, cementovens en andere apparaten en
producten die grote hoeveelheden energie vragen...
Nieuw klimaatdoel Brussel
In 2020 ging het Europese klimaatdoel daarom omhoog
van 40% minder uitstoot in 2030 naar 55% minder
ten opzichte van peiljaar 1990. Met dit aangepaste
nieuwe, ambitieuzere ‘tussendoel’ stippelt Brussel de
route verder uit. Een klimaatneutraal 2050 is een ver
en abstract ideaal. Een vastgespijkerd piketpaaltje
over tien jaar brengt ingrijpende en soms pijnlijke of
kostbare maatregelen wel een stuk dichterbij.
Behalve het CO2-neutrale doel ligt feitelijk nog heel
weinig vast. Over alle voorstellen en maatregelen
Uitstoot broeikasgassen in Europa
De meeste uitstoot is verminderd in de sector die
energie opwekt. Er wordt in de EU tegenwoordig veel
meer aardgas gebruikt om energie op te wekken
dan steenkool, bruinkool of olie. Aardgas heeft
minder broeikasgasuitstoot dan de andere fossiele
brandstoffen. Daarnaast is met name sinds 2005 het
aandeel energie uit windmolens, zonnepanelen en
biomassa toegenomen.
Tot voor de Brexit was het Verenigd Koninkrijk (VK)
koploper in de Europese Unie als het ging om het
reduceren van broeikasgasuitstoot. Het wist de uitstoot
sinds 2005 met 33% terug te dringen, vooral door
het bouwen van efficiëntere energiecentrales, meer
windparken en een krimp in de markt van ijzer- en
staalproductie. Nu het VK niet meer meetelt in de
Europese groene lijsten, vallen met name de prestaties
op van landen als Griekenland, Denemarken (27%)
28
en Italië (27%), allemaal met scores rond de 30% op
dezelfde tijdschaal.
Soms is een verklaring voor een hoge score een
wrange. Zo is de daling van de uitstoot in Griekenland
en Italië te danken (of te wijten) aan de economische
crises tussen 2008 en 2013. Verminderde
economische activiteit drukt het energieverbruik
en dus de CO2- uitstoot. In alle lidstaten daalde de
broeikasgasuitstoot in die periode.
Ook de coronacrisis zorgde voor een daling van broeikasgasuitstoot
en dus een (tijdelijke) wereldwijde trend.
Wie de reductie vanaf 1990 telt, ziet dat de voormalige
Oostbloklanden het goed doen. Na de val van de Sovjet-
Unie en de verschuiving van een planeconomie naar
een vrije markt is in die landen een duidelijke daling te
zien in de broeikasgasuitstoot.
Nederland doet het in vergelijking met andere lidstaten
gemiddeld. Tussen 1990 en 2018 wist Nederland de
broeikasgasuitstoot met 15% te reduceren, tussen 2005
en 2018 met ongeveer 12%. In absolute megatonnen
uitstoot is Nederland een van de grotere uitstoters in
Europa, na Duitsland, Frankrijk, Italië, Polen en Spanje.
Nederland heeft vooral de uitstoot van broeikasgassen
als methaan en lachgas weten terug te brengen. De
CO2-uitstoot in ons land was in 2018 maar een heel
klein beetje minder dan in 1990 (een daling van 1,6%).
Dat komt door het sluiten van 3 oude kolencentrales
tussen 2015 en 2017. De overheid heeft besloten om
kolenstook per 2030 te verbieden en in 2019 is de
Hemweg-kolencentrale in Amsterdam dichtgegaan.
De grootste klapper heeft Nederland gemaakt in de
afvalsector. In 2018 stootte deze sector maar liefst
80% minder broeikasgassen uit dan in 1990. Dat komt
door toenemende recycling en het minder storten van
afval, dat vaker wordt verbrand of gerecycled. Van die
verbranding wordt energie gemaakt.
Duitsland, de grootste absolute vervuiler in Europa,
wist sinds 1990 de emissie te reduceren met 31%. De
ijzer- en staalsector in de voormalige DDR is ingestort
na de val van de muur, wat voor de klimaatcijfers van
Duitsland gunstig is. Duitsland heeft de laatste jaren
zijn energiecentrales veel efficiënter gemaakt en er
worden minder kolen gebruikt. Desondanks heeft
Duitsland nog altijd veel vervuilende bruinkoolcentrales.
Hoe doen Denemarken en Polen het? Deze lidstaten
worden in de EU vaak genoemd als voorbeelden
van landen die het heel goed en heel slecht doen
wat betreft de energietransitie. Denemarken weet
de uitstoot van broeikasgassen eigenlijk al jaren
stabiel naar beneden te brengen, een daling van
31% sinds 1990 en een daling van 27% sinds 2005.
Dit is met name te danken aan het hoge aandeel
hernieuwbare energie - zon, wind en biomassa - in
het energieverbruik van het land. Meer dan twee derde
van de hernieuwbare energie in Denemarken komt
uit biomassa, dat is het verbranden van (rest)hout en
groente-, fruit- en tuinafval.
29
Polen wist de uitstoot van broeikasgassen met 13%
te reduceren sinds 1990, maar sinds 2005 nam de
uitstoot juist toe met 2%. In Polen wordt energie met
name opgewekt uit steenkool en bruinkool. De uitstoot
in het land is de laatste jaren toegenomen, omdat het
economisch beter gaat. Meer mensen in Polen hebben
een auto en er rijden meer bussen, waardoor er een piek
te zien is bij de uitstoot in de vervoerssector.
De EU rekent niet iedere lidstaat af op die 55%
reductie, maar kijkt naar rijke en arme landen en
zet voor iedereen aparte doelen neer. Zo mochten
landen als Bulgarije, Tsjechië en Polen tot 2020 hun
broeikasgasuitstoot laten stijgen. Voor 2030 is iedere
lidstaat wel verplicht de uitstoot te laten dalen,
Nederland met 36%.
Extremen in het klimaat
In Nederland was 2020 een van de warmste jaren ooit,
dat wil zeggen sinds het begin van de metingen in 1901.
De temperatuur kwam ongeveer 1,2 graden boven het
gemiddelde van 1850 tot 1900 uit, op ongeveer een
gelijk niveau als dat in 2016 en 2019.
De warmste dag ooit was in 2019, maar nooit eerder
dan in 2020 kwam de temperatuur in De Bilt 8
aaneengesloten dagen boven de 30 °C (met een
weekgemiddelde van 33,2 °C). Het KNMI becijferde in
2020 dat de koudste nachten en de warmste middagen
veel sterker zijn opgewarmd dan niet extreme dagen
en nachten – ongeveer 6 graden per eeuw tegen
gemiddeld 3 graden. Wat mensen daarvan onthouden
is dat de airco vaker aan moet en dat de schaatsen
steeds langer ongebruikt in de kelder blijven liggen.
Er waren meer records in 2020. Het jaar zat er vol mee.
Zo werd het warmer dan ooit boven de poolcirkel (38 °C in
het Siberische Verchojansk). Aan de andere kant van de
planeet, op de Argentijnse onderzoeksbasis Esperanza,
werd het op 6 februari 18,4 °C, een warmterecord voor
Antarctica. Tussen die twee in ligt het Californische
Death Valley, daar haalde het kwik op 16 augustus
54,4 °C. Officieel werd het in 1913 in hetzelfde gebied
weliswaar 56,6 °C, maar experts vertrouwen dat record
niet. Tegenwoordig worden records getoetst door het
Weather and Climate Extremes Archive van de Wereld
Meteorologische Organisatie.
Klimaatverandering gaat maar zeer ten dele over
weerrecords. De gewone dingen in het weer veranderen
ook. Gemiddeld wordt elke dag iets warmer, maar dat
valt minder op dan de extremen.
Dat de temperatuur in Nederland in het voorjaar nu
ongeveer net zo hoog is als een halve eeuw geleden in
Nice heeft grote gevolgen. Zo waren er in 2020 nog twee
opvallende klimaatrecords: een recordaantal orkanen
en in het noordpoolgebied, vooral in Siberië, werd het
voorjaar 2020 subtropisch warm. Een internationale groep
klimaatwetenschappers heeft onderzoek gedaan naar
de opvallende hitte in Siberië en het temperatuurrecord
in Verchojansk; deze waren niet mogelijk zonder door de
mens veroorzaakte klimaatverandering.
Het World Disasters Report 2020 van het Internationale
Rode Kruis stond dat jaar in het teken van
klimaatverandering. Het rapport laat zien dat neerslag,
droogte, zware stormen en bosbranden een toenemende
rol spelen bij natuurrampen.
30
Volgens hoogleraar rampenpreventie en medeauteur
van het rapport Maarten van Aalst zijn er nu ook
natuurrampen die zonder klimaatverandering bijna
zeker niet zouden zijn gebeurd. Het groeiende aantal
hittegolven is daarvan een voorbeeld. Veel natuurgeweld
zorgt direct voor dramatische beelden van vluchtende
mensen, geblakerde bossen of overstroomde huizen.
Maar ook verstilde satellietbeelden van afbrekende
ijsplaten of smeltende gletsjers zijn een signaal van een
drama in slow motion.
31
UITSTOOT BROEIKASGASSEN 1990-2019
Branche in 2023
De ongemakkelijke waarheid
GHG emissions (GtCO2-eq yr -1 )
60
50
40
38Gt
1%
5%
30 21%
13%
20
10 59%
42Gt 53Gt 59Gt
+0.7% yr -1 +2.1% yr -1 +1.3% yr -1 2%
4%
2%
5%
2%
5%
20%
12%
61%
0
1990 2000 2010 2019
18%
10%
65%
18%
11%
64%
2019
59 ± 6.6 Gt
Fluorinated
gases (F-gases)
Nitrous
oxide (N2O)
Methane (CH4)
Net CO2 from land
use, land-use
change, forestry
(CO2-LULUCF)
CO2 from fossil
fuel and industry
(CO2-FFI)
Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change
De wereldwijde uitstoot van broeikasgassen groeit nog steeds en inmiddels is de wereld
al zo'n 1,2 graden warmer dan in pre-industriële tijden. Gezien de blijvende impact van
broeikasgassen die al zijn uitgestoten en de onmogelijkheid om emissies van de ene op
de andere dag te stoppen, is er realistisch gezien geen manier meer denkbaar waarop de
aarde nu een temperatuurstijging van meer dan 1,5 graad kan vermijden.
Scenario’s voor opwarming van het IPCC
6
5
Global warming relative to 1850–1900 (°C)
4
3
2
1
Scenario range within category:
5–95% across medians of scenarios
Median within category
C8
C7
C6
C5
C4
C3
C2
C1
0
2020 2030 2040 2050 2060 2070 2080 2090 2100
Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change
32
Alle gemodelleerde routes die de opwarming
beperken tot 1,5 graad (> 50%) zonder of met
beperkte overschrijding, evenals de scenario’s die de
opwarming beperken tot 2 graden (> 67%), omvatten
in de meeste gevallen onmiddellijke reducties van
broeikasgassen in alle sectoren. Gemodelleerde
mitigatiestrategieën om deze reducties te bereiken
omvatten de overgang van fossiele brandstoffen
naar hernieuwbare energiebronnen of fossiele
brandstoffen met CCS, verbetering van de efficiëntie,
vermindering van niet-CO2-emissies en het inzetten
van kooldioxideverwijderingsmethoden (CDR) om de
resterende broeikasgasemissies te compenseren.
Klimaatgerelateerde rampen verspreiden zich, van
Pakistan, waarvan een groot deel werd overspoeld door
de ongewoon intense moesson in de zomer van 2022,
tot Florida, dat in september 2022 zijn dodelijkste
orkaan sinds 1935 doorstond. Ook andere verstoringen,
zoals de buitengewone hittegolf in de zomer van
2022 in Europa, veroorzaken enorme economische
schade, belemmeren het transport, ondermijnen de
productiviteit en enorme bosbranden verwoesten hele
stukken natuur.
Het huidige beleid is niet voldoende om de opwarming
van de aarde binnen de perken te houden; we zitten op
koers voor een desastreuze opwarming van de aarde
van ergens tussen de 3 en 5 graden in 2050. Een wereld
vrij van emissie in 2050 lijkt nog echt heel ver weg, net
als een opwarming die beperkt zou blijven tot maximaal
2 graden in 2050.
Uitstoot CO2 bij verschillende scenario’s
In gigaton CO2
60
50
40
30
20
10
0
2010 2020 2030 2040 2050
Bron: FD Research/IEA
Scenario’s
Vóór Parijsakkoord
Huidig
beleid
Aangekondigde
beloftes
Emissieloos
in 2050
Enkele van de belangrijkste gevolgen:
1. Het verminderen van de uitstoot zal steeds meer
geld vragen. Grofweg moeten de wereldwijde
investeringen in schone energie verdrievoudigen
van de huidige $ 1 biljoen naar $ 3 biljoen per
jaar en moeten die zich vooral ook richten op
ontwikkelingslanden, die het grootste deel van de
huidige uitstoot genereren.
Opwarming van
de aarde, in ºC
2. Het gebruik van fossiele brandstoffen is niet van
de ene op de andere dag te stoppen. Zo worstelt
Europa met de bouw van importfaciliteiten voor
aardgas, omdat het de toegang tot Russische
voorraden heeft verloren, juist omdat het niet
met een onmiddellijk alternatief kan komen.
3. Omdat de 1,5 graad opwarming niet zal worden
behaald, zijn er meer inspanningen nodig voor
aanpassingen aan de klimaatverandering. Zo
wordt de wereld steeds meer geconfronteerd
met overstromingen, droogte, stormen en
bosbranden. Naar schatting gaat na de uitgekeerde
klimaatschade in 2022 de schade voor het tweede
achtereenvolgende jaar de $ 100 miljard overtreffen.
6
5
4
3
2
1
0
33
Het scenario van nul uitstoot in 2050 vergt heel grote
veranderingen. Zo zouden er bijvoorbeeld tegen 2035
geen nieuwe auto’s meer mogen worden verkocht met
een brandstofmotor en tegen 2045 zouden vrachtauto’s
emissievrij moeten zijn.
Belangrijkste maatregelen om in 2050 nul uitstoot te halen
het verminderen van emissies, wat klimaatactivisten
mitigatie noemen. Maar voor de meeste beleggers, of in
ieder geval voor de langere termijn, is aanpassing ook
belangrijk. Voor kleinere bedrijven is het wat lastiger
om aanpassingen te doen omdat zij zich niet kunnen
veroorloven om hier kennis voor in te huren. Neemt niet
weg dat ook zij zullen moeten inspelen op de gevolgen
van klimaatverandering.
Gas
Olie
Steenkool
0
Zon en wind
Bron: FD Research/IEA
Bedrijfsleven
Grote bedrijven praten in ieder geval in het laatste
decennium meer en meer over klimaatverandering.
Zij denken na over hoe de klimaatverandering hun
activiteiten beïnvloedt en over plannen voor hoe ze zich
kunnen aanpassen.
Zo heeft Unilever geprobeerd de waarschijnlijke impact
van klimaatverandering op zijn resultaten in 2030,
2040 en 2050 te kwantificeren onder drie verschillende
regelgevingsscenario's en een reeks verschillende
temperatuurstijgingen.
10 20 30 40 50 60 70
Schone industrie
Elektrische voertuigen
Gedragsverandering Isolatie en warmtepompen Overig
Als het handhaven van werkgelegenheid en rentabiliteit
al niet genoeg stimulans zou geven om zich aan te
passen aan de klimaatverandering, dan is er ook externe
druk. Milieuactivisten houden zich vooral bezig met
Door het opwarmen ontstaan effecten die het klimaat op
aarde onomkeerbaar zouden kunnen veranderen:
- Smelten van de ijskap op Antarctica. Inmiddels
stroomt daar het smeltwater permanent
over de gletsjers. Een kettingreactie zou de
zeespiegel wereldwijd met 3 meter verhogen.
Het vermoedelijke kantelpunt ligt ergens tussen
de 1 en de 3 °C.
- Smelten van de Groenlandse ijskap. Volgens
berekeningen van de NASA zou bij het huidige
tempo van opwarmen de ijskap rond het jaar
3000 geheel verdwenen zijn. Smelten van
de ijskap is goed voor 7 meter stijging van de
zeespiegel. Het ijs ligt normaal gezien boven
de vorstgrens, maar door smelten komt steeds
meer van de ijskap onder deze grens te liggen;
het proces versterkt zichzelf.
- Dooi en ontgassing van de permafrost in Siberië,
Canada en Alaska waardoor bevroren organische
massa ontdooit en gaat rotten waardoor naar
schatting evenveel koolstof vrijkomt als er nu al
in de dampkring zit.
- Afsterven van tropische koralen, wellicht niet met
dramatische gevolgen voor het klimaat, maar wel
voor de biodiversiteit en de lokale bevolking.
34
- Door het wegvallen van de Atlantische zeestroom wordt geen warmte
meer getransporteerd naar Europa en Amerika waardoor regionaal
temperatuurdalingen kunnen ontstaan van 4 tot 10 graden, die overigens weer
worden gecompenseerd door opwarming.
- Uit computermodellen blijkt dat met 1,5 graad opwarming van de aarde ontbossing
kan ontstaan, eerst hoog in het noorden. Aangezien bossen meer warmte
vasthouden dan graslanden versnelt het verdwijnen van bossen de opwarming.
Verdeling van de lasten
Aandeel uitstoot broeikasgassen per regio 1990-2019
38Gt 42Gt 53Gt 59Gt
GHG emissions (GtCO2-eq yr -1 )
60
2% International shipping and aviation
2% 3% Australia, Japan and New Zealand
50
4%
5% Middle East
5%
6% Eastern Europe and West-Central Asia
2%
7% 8% Europe
40 2%
5%
10% 8% Southern Asia
8% 9% Africa
30 14%
3% 5%
4%
8%
13%
8%
9% South-East Asia and Pacific
16%
8%
7%
8%
10% Latin America and Caribbean
7%
11%
20 7%
7%
12% North America
7%
11%
14%
10%
10
19%
18%
24% 27% Eastern Asia
13% 16%
0
1990 2000
2010 2019
Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change
In de westerse wereld ontstaat ook steeds meer draagvlak voor globaal denken
als het gaat om verandering van het klimaat. Een van de fundamenten van de
klimaatwetenschap is dat oorzaken en gevolgen geografisch ver uit elkaar kunnen liggen.
Zeetemperaturen in de oostelijke Stille Oceaan zijn gekoppeld aan orkaanfrequenties in
het Caribisch gebied; tropische vulkaanuitbarstingen kunnen de polen opwarmen.
Details aandeel uitstoot broeikasgassen per regio 1990-2019
Africa
Australia,
Japan, New
Zealand Eastern
Asia
Eastern
Europe, West-
Central Asia Europe
Latin
America and
Caribbean Middle
East
North
America
South-East
Asia and
Pacific
Southern
Asia
Population (million persons, 2019) 1292 157 1471 291 620 646 252 366 674 1836
GDP per capita (USD1000ppp2017 per person)1 5.0 43 17 20 43 15 20 61 12 6.2
Net GHG 20192 (production basis)
% GHG contributions 9% 3% 27% 6% 8% 10% 5% 12% 9% 8%
GHG emissions intensity (tCO2-eq / USD1000ppp 2017) 0.78 0.30 0.62 0.64 0.18 0.61 0.64 0.31 0.65 0.42
GHG per capita (tCO2-eq per person) 3.9 13 11 13 7.8 9.2 13 19 7.9 2.6
CO2-FFI, 2018, per person
Production-based emissions (tCO2-FFI per person, based on 2018 data) 1.2 10 8.4 9.2 6.5 2.8 8.7 16 2.6 1.6
Consumption-based emissions (tCO2-FFI per person, based on 2018 data) 0.84 11 6.7 6.2 7.8 2.8 7.6 17 2.5 1.5
Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change
35
De meeste analyses van toekomstige klimaatrampen in de ontwikkelingslanden
richten zich op lokale effecten. In de praktijk zal minder aanpassing in arme landen
onvermijdelijk gevolgen hebben voor rijkere landen, met behoorlijke consequenties:
prijsstijgingen van voedsel, breuken in wereldwijde logistieke ketens en wellicht zelfs
klimaatvluchtelingen.
Maar er is ook een overtuigend moreel argument voor rijke landen om meer te doen om
arme landen te helpen zich aan te passen. De mensen die het meest lijden onder de
klimaatverandering zijn degenen die het minst hebben gedaan om deze te veroorzaken.
Cumulatieve CO2-uitstoot/regio periode 1850-2019
North America
Europe
Eastern Asia
North America
Latin America and Caribbean
Europe
Eastern Europe and West-Central Asia
Eastern Asia
South-East Asia and Pacific
Latin America and Caribbean
Africa
Eastern Europe and West-Central Asia
Australia, Japan and New Zealand
South-East Asia and Pacific
Southern Asia
Africa
Middle East
Australia, Japan and New Zealand
International shipping and aviation
Southern Asia
Middle East
International shipping and aviation
4%
4%
2%
4%
2%
4%
8%
7%
8%
7%
12%
11%
10%
12%
11%
10%
23%
16%
23%
16%
2%
0
2%
200 400 600
CO2 emissions (GtCO2)
0 200 400 600
CO2 emissions (GtCO2)
Fossil fuel and industry
(CO2-FFI)
Fossil Net CO2 fuel from and land industry use,
(CO2-FFI) land-use change,
forestry (CO2-LULUCF)
Net Other CO2 GHG from emissions land use,
land-use change,
forestry (CO2-LULUCF)
Other GHG emissions
Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change
Uitstoot broeikasgassen per capita en voor de totale populatie (2019)
GHG emissions GHG emissions (tCO2-eq per (tCO2-eq capita) per capita)
North America
Australia, Japan and New Zealand
20
Eastern Europe and West-Central Asia
North America Middle East
15
Australia, Japan Eastern and New Asia Zealand
20
Eastern Europe and West-Central Latin America Asia and Caribbean
Middle East
Europe
10
15
Eastern Asia
South-East Asia and Pacific
Latin America and CaribbeanAfrica
5
Europe
10
South-East Asia and Pacific
Southern
Asia
Africa
0
5
Southern
Asia
0 2000 4000 6000 8000
0
Population (millions)
0 2000 4000 6000 8000
Population (millions)
Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change
Fossil fuel and industry
(CO2-FFI)
Fossil Net CO2 fuel from and land industry use,
(CO2-FFI) land-use change,
forestry (CO2-LULUCF)
Net Other CO2 GHG from emissions land use,
land-use change,
forestry (CO2-LULUCF)
Other GHG emissions
Volgens recentelijke berekeningen van de VN warmt de aarde deze eeuw op met
ongeveer 2,5 graad terwijl we zonder de top in Parijs in ieder geval boven de 4 graden
waren uitgekomen.
36
Op eerdere klimaatconferenties is besloten dat rijke
landen $ 100 miljard per jaar doneren aan arme
landen. Tot nu toe blijft de financiering steken op bijna
$ 85 miljard per jaar. Dat geld gaat naar mitigatieinvesteringen
(het tegengaan van klimaatverandering)
in hernieuwbare energie en adaptatietechnieken voor
ontwikkelingslanden om zich beter te beschermen
tegen klimaatrampen, zoals hogere dijken.
37
38
OPWARMING VAN DE AARDE
Denken in scenario’s
In 2015 werd er in Parijs door landen afgesproken de opwarming deze eeuw te beperken
tot ruim onder de 2 graden en te streven naar een maximale opwarming van 1,5 graad.
Dat laatste doel raakt steeds verder uit zicht. Zelfs als landen ontzettend hun best doen
om de uitstoot te verminderen, dan nog is er slechts een kans van 14% dat de opwarming
deze eeuw beperkt blijft tot 1,5 graad. Op dit moment is de aarde al 1,1 graad warmer dan
voor de industriële revolutie.
Steeds meer landen hebben de belofte gedaan om voor het eind van deze eeuw
klimaatneutraal te zijn en de facto geen broeikasgassen meer uit te stoten. Europa wil
bijvoorbeeld in 2050 klimaatneutraal zijn, China in 2060 en India in 2070. Het is nog vaag
hoe landen dat doel willen gaan halen, maar als het lukt, dan zou de temperatuurstijging
deze eeuw wel beperkt kunnen blijven tot 2 graden.
Als landen wereldwijd hun klimaatbeleid uitvoeren dan koerst de aarde tot 2100 af op
een opwarming van 2,5 tot 2,9 graden ten opzichte van begin vorige eeuw.
Scenario’s voor opwarming van de aarde
Gigatons of CO2-equivalent emissions (GtCO2-eq/yr)
Net zero CO2 and net zero GHG emissions can be achieved through strong reductions across all sectors
a) a) Net Net global global greenhouse greenhouse gas (GHG) emissions
80 gas (GHG) emissions
2019 emissions were
12% higher than 2010
60
40
20
0
net zero
Nationally Determined
Contributions (NDCs)
range in 2030
Implemented policies p o li cie s
Im p le m e n t e d
Limit warning
to 2ºC
Limit warning
to 2ºC
-20
2000 2020 2040 2060 2080 2100
Implemented policies result in projected
emissions that lead to warming of 3.2°C,
with a range of 2.2°C to 3.5°C
(medium confidence)
Key
Implemented policies
(median, with percentiles 25-75% and 5-95%)
Limit warming to 2°C (>67%)
Limit warming to 1.5°C (>50%)
with no or limited overshoot
Past emissions (2000–2015)
Model range for 2015 emissions
Past GHG emissions and uncertainty for
2015 and 2019 (dot indicates the median)
Bron: IPCC AR6 Synthesis Report Climate Change 2023
IPCC-rapportage AR6
Willen landen de opwarming van de aarde beperken tot 1,5 graad in deze eeuw, dan
moeten regeringen dit jaar radicale keuzes maken om broeikasgassen terug te dringen.
Het klimaat moet vooropstaan in alle beslissingen die landen nu nemen, anders is het
in 2015 afgesproken klimaatdoel ten dode opgeschreven, zo waarschuwt de Verenigde
Naties (VN) eind 2023 in de nieuwste rapportage.
39
•• •• ••
•
•
••
•••
••••
Risico’s en scenario’s voor opwarming van de aarde
Global surface temperature change
relative to 1850–1900
°C5
°C5
very high
shading represents the
4 uncertainty ranges for
high 4
the low and high
emissions scenarios
3
3
intermediate
2
1
0
-1
1950 2000 2015 2050 2100
low
very low
2011-2020 was
around 1.1°C warme
than 1850-1900r
2
1.5
1
Global Reasons for Concern (RFCs)
in AR5 (2014) vs. AR6 (2022)
0
AR5 AR6
Unique &
threatened
systems
••• ••••
••••
AR5 AR6
Extreme
weather
events
••
•••
••••
AR5 AR6
Distribution
of impacts
••
••
•••
AR5 AR6
Global
aggregate
impacts
AR5 AR6
Large scale
singular
events
••
•••
risk is the potential for
adverse consequences
Risk/impact
Confidence level
assigned to
transition range
Low
Very high
High
Moderate
Undetectable
Transition range
Very high
midpoint of transition
Bron: IPCC AR6 Synthesis Report Climate Change 2023
Het doel van 1,5 graad wordt overschreden in vrijwel alle scenario's voor
broeikasgasuitstoot die het klimaatbureau van de VN, het IPCC, heeft opgesteld.
Bovendien houden wetenschappers bij hun berekeningen voor het halen van het doel
steeds vaker rekening met technieken om CO₂ uit de lucht te halen. De temperatuur op
aarde stijgt dan tijdelijk meer dan 1,5 graad, om daarna te zakken. Het probleem is dat
deze technologieën nu nog in de kinderschoenen staan.
Desondanks schrijft het IPCC het klimaatdoel nog niet af. Er is nog een kans dat landen
op tijd genoeg emissies weten te reduceren. Naar aanleiding van het IPCC-rapport
roept secretaris-generaal van de VN António Guterres rijke landen op om in 2040 hun
broeikasgassen terug te dringen naar netto nul. Dat zou voor de meeste landen een
forse aanscherping van hun klimaatdoelen zijn. De Europese Unie — de derde grootste
uitstoter ter wereld — wil bijvoorbeeld in 2050 klimaatneutraal zijn.
40
Mogelijkheden om klimaatacties op te schalen
a) Feasibility of climate responses and adaptation, and potential of mitigation options in the near term
SU PPLY
EN ERG Y
Climate responses and
adaptation options
Energy reliability (e.g.
diversification, access, stability)
Resilient power systems
Improve water use efficiency
Potential
feasibility
up to 1.5°C
Synergies
with
mitigation
Mitigation options
Solar
Wind
Reduce methane from coal, oil and gas
Bioelectricity (includes BECCS)
Geothermal and hydropower
Nuclear
Fossil Carbon Capture and Storage (CCS)
options costing 100 USD tCO2-eq -1 o
less could reduce global emissions by
at least half of the 2019 level by 2030
Potential contribution to
net emission reduction, 2030
GtCO2-eq/yr
0 1 2 3 4 5
FO O D
W A T ER,
LA N D ,
Efficient livestock systems
Improved cropland management
Water use efficiency and water
resource management
Biodiversity management and
ecosystem connectivity
Agroforestry
Sustainable aquaculture and fisheries
Forest-based adaptation
Integrated coastal zone management
Coastal defence and hardening
not
assessed
Reduce conversion of natural ecosystems
Carbon sequestration in agriculture
Ecosystem restoration,
afforestation, reforestation
Shift to sustainable healthy diets
Improved sustainable forest management
Reduce methane and N 2
O in agriculture
Reduce food loss and food waste
H EA LT H S ET T LEM EN T S D
A N
IN FRA ST RU CT U RE
Sustainable urban water management
Sustainable land use and urban planning
Green infrastructure and
ecosystem services
Enhanced health services
(e.g. WASH, nutrition and diets)
Efficient buildings
Fuel efficient vehicles
Electric vehicles
Efficient lighting, appliances
and equipment
Public transport and bicycling
Biofuels for transport
Efficient shipping and aviation
Avoid demand for energy services
Onsite renewables
LIV ELIH O O D
ECO N O M Y
SO CIET Y ,
A N D
Risk spreading and sharing
Social safety nets
Climate services, including
Early Warning Systems
Disaster risk management
Human migration
Planned relocation and resettlement
Livelihood diversification
W A ST E
A N D
IN D U ST RY
Fuel switching
Reduce emission of fluorinated gas
Energy efficiency
Material efficiency
Reduce methane from
waste/wastewater
Construction materials substitution
Enhanced recycling
Carbon capture with
utilisation (CCU) and CCS
Feasibility level and synergies
with mitigation
High
Medium
Insufficient evidence
Low
Confidence level in potential feasibility
and in synergies with mitigation
High Medium Low
Net lifetime cost of options:
Costs are lower than the reference
0–20 (USD per tCO2-eq)
20–50 (USD per tCO2-eq)
50–100 (USD per tCO2-eq)
100–200 (USD per tCO2-eq)
Cost not allocated due to high
variability or lack of data
b) Potential of demand-side
mitigation options by 2050
Key
%
the range of GHG emissions
reduction potential is 40-70%
in these end-use sectors
Total emissions (2050)
Percentage of possible reduction
Demand-side mitigation potential
Potential range
0
Food
0
Land transport
Buildings
Industry
Electricity
67%
10
10
66%
GtCO2-eq/yr
GtCO2/yr
29%
44%
20
20
Additional electrification (+60%)
73% reduction (before
additional electrification)
Bron: IPCC AR6 Synthesis Report Climate Change 2023
De studie van het IPCC concludeert dat de wereldwijde broeikasgasuitstoot in 2022 een
nieuw record heeft gebroken. In 2022 werd 57,4 miljard ton koolstofdioxide, methaan en
lachgas geëmitteerd. Dat is 1,2% meer dan in 2021. Volgens wetenschappers moeten
emissies dit decennium juist zakken om het Parijs-doel te halen.
41
GHC emissions (GtCO2/eq/yr Gigatons of CO2-equivalent emissions (G
40
20
0
-20
net zero
2000 2020 2040 2060 2080 2100
Projecties uitstoot broeikasgassen en scenario’s voor
beperking stijging gemiddelde temperatuur
a) Global (GHG) emissions
b) 2030
70
70
60
50
40
30
20
10
0
Nationally Determined
Contributions (NDCs)
range in 2030
Limit warning
to 2ºC
Limit warning
to 2ºC
Trend from implemented policies
Limit warning to2ºC (>67%)
or 1.5 (50%) after high
overshoot with NDCs
until 2030
Limit warning
to 1.5ºC (>50%) with
no or limited overshoot
Limit warning
to 2ºC (>67%)
2010 2015 2020 2025 2030 2035 2040 2045 2050
60
50
40
30
20
10
0
Key
Implemented policies
(median, with percentiles 25-75% and 5-95%)
Limit warming to 2°C (>67%)
Limit warming to 1.5°C (>50%)
with no or limited overshoot
Past emissions (2000–2015)
Model range for 2015 emissions
Past GHG emissions and uncertainty for
2015 and 2019 (dot indicates the median)
+5%
-4%
-26%
-43%
2019
to be on-track to limit
warning to 1.5ºC,
we need much more
reduction by 2030
Past GHG emission and
uncertainty for 2015 an 20
(dot indicates the median)
Bron: IPCC AR6 Synthesis Report Climate Change 2023
De lidstaten van de Europese Unie (EU) zijn samen de op twee na grootste uitstoter ter
wereld. De voornaamste inzet van de EU is dat landen stoppen met het gebruik van
fossiele brandstoffen.
CO2-concentraties
Onderzoekers rekenden zeven jaar lang – met nieuwe kennis en technieken – aan
eerder bestudeerde geologische monsters, zoals stokoude luchtbellen in ijskernen uit
Antarctica. Op basis daarvan kunnen wetenschappers de hoeveelheid CO2 in de lucht en
tem peratuur uit het verleden schatten. De gebruikte monsters zijn tot 66 miljoen jaar oud.
Duidelijk is dat het uitstoten van CO2 in de lucht, bijvoorbeeld door het verbranden
van fossiele brandstoffen, de aarde doet opwarmen. Aan het begin van de industriële
revolutie was de CO2-concentratie in de lucht ongeveer 280 ppm (delen per miljoen),
tegen nu 420 ppm. Als gevolg hiervan is de aarde sindsdien al ongeveer 1,2 graad
opgewarmd. Als de vraag naar energie snel blijft groeien, en mensen die vraag zouden
beantwoorden met fossiele brandstoffen, dan zou aan het eind van de eeuw de CO2-
concentratie voorbij de 800 ppm kunnen gaan.
42
Gevolgen voor de temperatuur op aarde
Om de gevolgen van CO2-concentraties voor de
temperatuur op aarde te onderzoeken, kijken
klimaatonderzoekers onder andere naar het
verleden. Welke temperatuur ging samen met welke
atmosferische CO2-concentratie? Gegevens over
temperatuur en CO2 halen paleoklimatologen dus uit
geologische monsters zoals uit ijskernen, maar ook uit
oceaansedimenten en fossiele plantenbladeren.
Daarom analyseerde een groep onderzoekers voor
welke al bestaande studies betrouwbare monsters
werden gebruikt en voor welke niet. Sommige gegevens
kalibreerden ze opnieuw met moderne technieken,
en modellen kregen een update. Op die manier
berekenden ze opnieuw hoe de temperatuur en de CO2-
concentratie in de lucht zich de afgelopen 66 miljoen
jaar geleden ontwikkelden.
Discussie was er over de periode van ongeveer 66
miljoen tot 56 miljoen jaar geleden. De aarde was
toen al grotendeels ijsvrij, terwijl sommige studies
suggereerden dat in die periode de CO2-concentratie
relatief laag was. Nu de onderzoekers de minst
betrouwbare studies eruit hebben gefilterd, zagen ze
dat de CO2-concentratie in die periode wel relatief hoog
was: ongeveer 600 tot 700 ppm.
'We hebben nu een veel robuuster beeld van hoe gevoelig
de aarde is voor een toename van CO2 in de lucht op
lange tijdschalen, van honderdduizenden jaren', zegt
Bärbel Hönisch in een persbericht. Zij is geochemicus
aan Columbia University. Dat helpt klimaatmodelleurs
die proberen te voorspellen wat er de komende decennia
gaat gebeuren. De onderzoekers benadrukken wel dat
de laatste inzichten nog steeds incompleet zijn, omdat
veel gegevens van ver terug ontbreken en sommige
resultaten elkaar tegenspreken.
'Ongeacht hoeveel graden de temperatuur precies
verandert, het is duidelijk dat we de planeet al in een
reeks omstandigheden hebben gebracht die nog nooit
eerder werden waargenomen', zegt Gabriel Bowen,
verbonden aan de universiteit van Utah.
43
Grote investeringen nodig
Op de klimaattop 2023 gehouden in Dubai, COP28, was
klimaatfinanciering een van de grote thema’s. Met als
twee kardinale punten: aan heel grote investeringen
(klimaatfinanciering) valt niet meer te ontkomen en
arme landen hebben financiële ondersteuning nodig
van rijke landen om het noodzakelijke te kunnen doen
(klimaatschadefonds).
Een groep economen die de VN adviseert, de
Independent High Level Expert Group on Climate
Finance, denkt dat er over 2 jaar al jaarlijks $ 1.000
miljard aan extra klimaatfinanciering nodig zal zijn
om de Parijse doelen te halen. In 2030 zal dat gat
zijn gegroeid naar $ 2.400 miljard. China, dat rijk
genoeg is om voor zijn eigen klimaatbeleid te betalen,
is hierin niet meegerekend. Het Internationaal
Energieagentschap komt op vergelijkbare bedragen.
‘De discussie over klimaatfinanciering moet snel
verschuiven van “miljarden” naar “biljoenen”’, schreef
denktank Sustainable Finance Lab (SFL) in een rapport
in aanloop naar COP28. Deze biljoenen (duizenden
miljarden) liggen nu nog ver buiten bereik.
Rijke landen hebben al de grootste moeite om te
voldoen aan hun belofte uit 2009 om jaarlijks $ 100
miljard vrij te maken voor klimaatfinanciering in
ontwikkelingslanden. Daaraan moest in 2020 worden
voldaan, maar het doel wordt naar verwachting dit jaar
pas gehaald, en zelfs daar is onzekerheid over.
Sneller dan verwacht bereikten de bijna tweehonderd
aan COP28 deelnemende landen een deal over een
klimaatschadefonds. Ontwikkelingslanden kunnen
daaruit steun ontvangen als ze te maken hebben
met schade door klimaatgerelateerde rampen, zoals
overstromingen en extreme droogte. Landen als de
Verenigde Arabische Emiraten, Duitsland, Nederland en
de Verenigde Staten deden al heel snel toezeggingen,
van in totaal enkele honderden miljoenen euro’s.
44
VERKENNINGEN VOOR NEDERLAND
Verbeteren, maar hoe?
Om mondiale milieuveranderingen aan te pakken en
het menselijk welzijn te verbeteren hebben landen
internationale verdragen en overeenkomsten gesloten.
Ook Nederland heeft zich daaraan gecommitteerd. Op
verzoek van twee ministeries heeft het Planbureau voor
de Leefomgeving (PBL) de hoofdboodschappen van
vijf recent uitgekomen mondiale milieuverkenningen*
op een rij gezet, met als focus de aanpak van
klimaatverandering, landdegradatie en verlies van
biodiversiteit en ecosysteemdiensten. Gelijktijdig is er
gekeken naar wat voor lessen er zijn voor de transities
die Nederland heeft ingezet: naar een duurzame
energievoorziening, naar kringlooplandbouw en naar een
circulaire economie.
* Volledigheidshalve de vijf verkenningen waar het om gaat: Global Land Outlook:
first edition (UNCCD-2017), Global Warming of 1.5 °C (2018 IPCC), Global Environment
Outlook 6: Healthy Planet, Healthy People (2019 - UNEP), Global Resources Outlook 2019:
Resources for the future we want (2019 - IRP) en The Global Assessment
Report on Biodiversity and Ecosystem Services (2019 - IPBES).
De vijf milieuverkenningen hebben een eenduidige
boodschap: actie is urgent om verdere milieudegradatie
te stoppen en internationaal afgesproken doelen te
halen. Zelfs als de bestaande nationale plannen om
klimaatverandering tegen te gaan volledig worden
uitgevoerd, koerst de wereld af op 3 graden mondiale
temperatuurstijging, terwijl in het Klimaatakkoord
van Parijs maximaal 2 graden is afgesproken. Waar
mondiaal is afgesproken om landdegradatie en
biodiversiteitsverlies te stoppen, wijst een voortzetting
van huidige trends op aanhoudende verandering van
landgebruik (met name ontbossing voor de landbouw),
afnemende bodemvruchtbaarheid en verdere
achteruitgang, mogelijk zelfs versneld, van natuur
en ecosysteemdiensten. De negatieve effecten van
milieudegradatie zijn nu al zichtbaar met onevenredig
grote gevolgen voor arme gemeenschappen en
kwetsbare groepen wereldwijd. Doorgaan op de
huidige weg betekent dat internationaal afgesproken
milieudoelen niet worden gehaald.
45
Dit zet de realisatie van de Sustainable Development
Goals (SDG’s) onder druk en daarmee het welzijn van
huidige en toekomstige generaties. Bovendien is nu
actie ondernemen in veel gevallen goedkoper en minder
ingrijpend dan later actie ondernemen en verdere
milieuschade terugdraaien.
Onderlinge verwevenheid
Klimaatverandering, landdegradatie en
biodiversiteitsverlies zijn milieuveranderingen
die sterk met elkaar zijn verbonden. Niet alleen
beïnvloeden ze elkaar negatief en hebben ze dezelfde
grondoorzaken, ook de mogelijke oplossingen ervoor
zijn sterk met elkaar verweven en kunnen elkaar
zowel versterken als tegenwerken. Verandering
van consumptiepatronen, efficiëntere omgang
met natuurlijke hulpbronnen en herstel van bodem
en ecosystemen dragen bij aan het oplossen van
meerdere milieuproblemen en sociaaleconomische
vraagstukken tegelijk (synergie). Daarentegen
gaan klimaatmitigatiemaatregelen waar land voor
nodig is (denk aan bio-energie en herbebossing)
en intensivering van de landbouw vaak gepaard
met talrijke uitruilen. Grootschalige productie
van biomassa kan bijvoorbeeld botsen met de
bescherming van biodiversiteit en het verbeteren
van de voedselzekerheid, terwijl intensivering van
de landbouw gepaard kan gaan met toenemende
stikstofoverschotten en een toenemende vraag
naar water. Het benutten van synergie en het
vermijden of verminderen van uitruilen vereisen een
integrale benadering gericht op beleidsintegratie en
coherentie, waarbij milieuproblemen in samenhang
worden aangepakt.
Consumptiepatroon
De vijf milieuverkenningen bespreken een breed scala
aan gedrags-, technologische en beheermaatregelen.
De omvang en urgentie van de opgave maken dat
maatregelen uit alle drie de categorieën noodzakelijk
zijn. De consumptieveranderingen versterken de
synergie tussen het behalen van tal van milieu- en
sociale doelen. Daarnaast groeit ook het bewustzijn dat
technologische oplossingen hun keerzijden hebben.
Grotere nadruk op consumptieveranderingen verlaagt
de afhankelijkheid van technologische oplossingen,
maar vraagt wel een sterke verandering van het
welzijnsparadigma van materiële consumptie en
economische groei en dan met name van huidige
generaties met een grote milieuvoetafdruk.
Ondanks beleidsinspanningen en geboekte voortgang
is de uitstoot van broeikasgassen In Nederland
nog steeds hoog, loopt de veehouderij tegen haar
ecologische en sociale grenzen aan en staat de
biodiversiteit onder grote druk. Nederland scoort in
vergelijking met andere Europese landen erg laag op
de vermindering van uitstoot van broeikasgassen.
Daarnaast hebben Nederlandse consumenten
een relatief hoge, en voor sommige indicatoren
toenemende, milieuvoetafdruk, met een grote impact
over de grens.
Uit de belangrijkste inzichten van de vijf mondiale
verkenningen is een aantal algemene lessen te
trekken voor drie Nederlandse transities: naar een
duurzame energievoorziening (Klimaatakkoord 2019),
naar kringlooplandbouw (visie LNV 2018) en naar een
circulaire economie (Rijksbrede programma 2016).
46
Misschien het allerbelangrijkste, maar tegelijkertijd
wellicht ook de grootste uitdaging, zijn
consumptiepatronen, zoals het minderen van de
vlees- en zuivelconsumptie. Het bevorderen van
gedragsverandering is een uitdaging, omdat het raakt
aan het wereldbeeld van mensen en hun opvattingen
over levenskwaliteit. Consumptiepatronen worden in
hoge mate bepaald door sociale routines die niet van de
ene op de andere dag veranderen.
Ecologische voetafdruk
Een groot deel van de milieudruk wordt veroorzaakt
door de productieprocessen waarmee goederen voor
onze consumptie worden gemaakt. Het IPCC roept dan
ook op tot het veranderen van de huidige manier van
consumeren en produceren. Het Nederlandse kabinet
heeft als reactie hierop het streefdoel geformuleerd
om de ecologische voetafdruk van de Nederlandse
consumptie te halveren in 2050.
De milieudruk die samenhangt met productie en
consumptie wordt wel aangeduid met de ecologische
voetafdruk. De Nederlandse ecologische voetafdruk
drukt het beslag uit dat de nationale consumptie legt op
de mondiaal beschikbare hernieuwbare grondstoffen.
Het omvat de grondstofbehoefte in de hele waardeketen
van primaire productie en industriële verwerking tot
de uiteindelijke consumptie. Hierbij gaat het om de
gezamenlijke consumptie van de Nederlandse burgers,
inclusief de consumptie van de overheid. De ecologische
voetafdruk wordt uitgedrukt in global hectares, de
hoeveelheid ruimte die mondiaal gemiddeld nodig is
om biologische grondstoffen voor onze consumptie te
produceren. Daarbij wordt ook de ruimte meegenomen
die nodig zou zijn om de CO₂-emissies van de
consumptie te compenseren door opname van koolstof
in bossen. Deze ruimte wordt wel als virtueel bestempeld,
omdat deze niet echt wordt ingenomen.
De ecologische voetafdruk van de Nederlandse
consumptie is kenmerkend voor het consumptiepatroon
van welvarende westerse landen. Deze groeide
vanaf begin jaren tachtig tot ongeveer 2007, waarna
een lager energiegebruik ervoor zorgde dat de
voetafdruk langzaam kleiner werd. De Nederlandse
ecologische voetafdruk bestaat voor een groot deel
uit het benodigde oppervlak voor de productie van
het voedsel, papier en hout dat we consumeren, en
voor ruim de helft uit ruimte voor compensatie van de
broeikasgasemissies van het energiegebruik voor de
Nederlandse consumptie.
De landvoetafdruk van de Nederlandse consumptie
was in 2017 ongeveer net zo groot als driemaal het
landoppervlak van Nederland. Na een krimp tijdens de
economische crisis van het afgelopen decennium is
deze weer groter aan het worden. Ongeveer 80%
van dit landgebruik ligt buiten Nederland. De
broeikasgasvoetafdruk van de energieconsumptie
kwam in 2015 uit op 230 megaton CO₂-equivalenten.
Ongeveer een derde van deze emissies is gerelateerd
aan huishoudelijk energiegebruik, zowel directe
emissies bij de consument thuis als indirecte emissies
in de keten voor de productie van elektriciteit en
brandstoffen. Net als bij de landvoetafdruk ligt een flink
deel van de broeikasgasvoetafdruk buiten Nederland
(ongeveer 40%), en dat hangt samen met het
produceren van goederen en diensten in het buitenland.
47
Om de Nederlandse voetafdruk te kunnen halveren
is ook Nederlands internationaal beleid voor
handel nodig. Veel goederen en producten die we
consumeren, zoals voedsel, energie en grondstoffen
zoals metalen, worden namelijk geïmporteerd. Het
Nederlandse consumptiepatroon heef dus zowel
effecten op natuur in de directe leefomgeving als op
natuur en milieuomstandigheden elders in de wereld,
zoals de bossen die worden gekapt om op die grond
veevoer te kunnen produceren. Het streven naar
halvering van de voetafdruk vraagt dus om zowel
nationaal beleid voor de binnenlandse consumptie en
binnenlandse productie, als om internationaal beleid
voor de milieueffecten van productie elders. Overigens
worden bij de consumptievoetafdruk de grondstoffen
niet meegenomen die in Nederland worden gebruikt
voor de productie van voedsel en goederen die worden
geëxporteerd, zoals melk en kaas bestemd voor
buitenlandse consumptie. Een deel van de milieudruk
door productie in Nederland valt daarmee buiten
het streefdoel.
Duurzame ontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s)
Om de VN-doelen voor duurzame ontwikkeling
te realiseren zijn hulpbronnen en grondstoffen
onontbeerlijk. Bij het produceren, verwerken en
gebruiken van grondstoffen ontstaat milieudruk,
en ontstaan er effecten op de natuur op land en
in water waarvoor SDG’s zijn geformuleerd. In het
ontwikkelingsdoel voor duurzame consumptie- en
productiepatronen wordt ernaar gestreefd om de
vraag naar grondstoffen enerzijds en het beperken
van effecten op milieu en natuur anderzijds in balans
te brengen.
Daarbij kan gebruik worden gemaakt van meerdere
voetafdrukindicatoren die de relaties tussen vraag en
effecten afdekken.
Samenhang tussen duurzame ontwikkelingsdoelen
en voetafdrukindicatoren
Bron: JRC 2019; bewerking Vraag naar PBL
Broeikasgasvoetafdruk van Nederland
gemeenschappen
De totale broeikasgasvoetafdruk Eutrofiëring door consumptie van
Nederland in 2015 was 232 megaton CO₂-equivalenten,
en ton dat CO2 - komt equivalenten neer per persoon op bijna 14 ton CO₂-eq/per capita
20
Energie in de keten
(Wilting et al., 2021). Ongeveer een derde van deze
15
Handel transportdiensten
emissies is gerelateerd aan huishoudelijk energiegebruik.
10
Broeikasgasvoetafdruk door Nederlandse consumptie
5
per persoon
Bron: PBL
Menselijke behoeften
Geen honger
Betaalbare en
duurzame energie
Vraag naar
hulpbronnen
Industrie, innovatie
en infrastructuur
Menselijke behoeften
Duurzame steden en
gemeenschappen
Geen honger
Betaalbare en
duurzame energie
Industrie, innovatie
en infrastructuur
Duurzame steden en
Verantwoorde
consumptie en
productie
Voetafdrukindicatoren
Grondstoffengebruik
Ecologische voetafdruk
Materialen
Water
Milieudruk
Broeikasgassen
Stikstof
Fosfaat
Fijnstof
Ozon
Landgebruik
Voetafdrukindicatoren
Effecten
Biodiversiteit
Grondstoffengebruik
Eutrofiëring
Ecosysteemdiensten
Ecologische voetafdruk
Materialen
Water
Effecten
Biodiversiteit
Ecosysteemdiensten
pbl.nl
0
2005 ton CO2 - equivalenten 2007 2009 per persoon2011 2013 2015
20
15
10
5
hulpbronnen
Verantwoorde
consumptie en
productie
Milieudruk
Broeikasgassen
Stikstof
Fosfaat
Fijnstof
Ozon
Landgebruik
pbl.nl
0
2005 2007 2009 2011 2013 2015
Impact
pbl.nl
Impact
pbl.nl
Natuurlijk kapitaal
Schoon water en sanitair
Klimaatactie
Leven in het water
Natuurlijk kapitaal
Schoon Leven water op het en land sanitair
Klimaatactie
Leven in het water
Leven op het land
Energie bij huishoudens
Overige diensten
Overige goederen
Voedingsmiddelen
Energie in de keten
Energie bij huishoudens
Overige diensten
Handel en transportdiensten
Overige goederen
Voedingsmiddelen
48
Het gaat hierbij zowel om directe emissies die bij de
consument optreden door verwarming en autorijden,
als om indirecte emissies in de keten voor de productie
van de geconsumeerde elektriciteit en brandstoffen.
Diensten (waaronder handel en transport) droegen in
2015 voor bijna 40% bij aan de broeikasgasvoetafdruk.
Ook de broeikasgasvoetafdruk ligt voor een flink
deel buiten Nederland (ongeveer 40%) vanwege
de samenhang met de locaties waar producten en
diensten voor Nederland worden gemaakt. De trend in
de broeikasgasvoetafdruk van Nederland laat op een
aantal fluctuaties na een gestaag krimpend beeld zien
over de periode van 2007 tot aan 2015. Recentere trends
tot aan 2020 zijn nog niet bekend, omdat internationale
databases voor berekening van het buitenlandse deel
nog niet beschikbaar zijn.
Verkleinen van voetafdrukken
De mogelijkheden om in te grijpen in de productieen
consumptieketen zullen verschillen in de mate
waarin ze kunnen bijdragen aan het verkleinen van de
voetafdrukken en aan de doelen voor biodiversiteit.
Zo neemt het energieverbruik bij consumenten af
door isolatie van huizen. De behoefte aan primaire
grondstoffen kan beperkt worden met strategieën
voor circulair gebruik. Het gaat hier niet alleen om
recycling van producten en het gebruik van afval,
maar ook om het delen van producten, hergebruik
en een ander productontwerp.
49
Verduurzaming van de maatschappij
Inmiddels zijn er voor alle sectoren vele opties beschikbaar om een bijdrage te leveren
aan een duurzame samenleving. Het potentieel, evenals de kosten van de maatregelen,
is sterk geografisch bepaald.
Overzicht maatregelen die de samenleving verduurzamen
Potential contribution to net emission reduction, 2030 (GtCO2-eq yr -1 )
Energy
Mitigation options
Wind energy
Solar energy
Nuclear energy
Bioelectricity
Hydropower
Geothermal energy
Carbon capture and storage (CCS)
Bioelectricity with CCS
Reduce CH4 emission from coal mining
Reduce CH4 emission from oil and gas
0 2 4 6
AFOLU
Carbon sequestration in agriculture
Reduce CH4 and N2O emission in agriculture
Reduced conversion of forests and other ecosystems
Ecosystem restoration, afforestation, reforestation
Improved sustainable forest management
Reduce food loss and food waste
Shift to balanced, sustainable healthy diets
Buildings
Avoid demand for energy services
Efficient lighting, appliances and equipment
New buildings with high energy performance
Onsite renewable production and use
Improvement of existing building stock
Enhanced use of wood products
Transport
Industry
Other
Fuel-efficient light-duty vehicles
Electric light-duty vehicles
Shift to public transportation
Shift to bikes and e-bikes
Fuel-efficient heavy-duty vehicles
Electric heavy-duty vehicles, incl. buses
Shipping – efficiency and optimisation
Aviation – energy efficiency
Biofuels
Energy efficiency
Material efficiency
Enhanced recycling
Fuel switching (electr, nat. gas, bio-energy, H2)
Feedstock decarbonisation, process change
Carbon capture with utilisation (CCU) and CCS
Cementitious material substitution
Reduction of non-CO2 emissions
Reduce emission of fluorinated gas
Reduce CH4 emissions from solid waste
Reduce CH4 emissions from wastewater
Net lifetime cost of options:
Costs are lower than the reference
0–20 (USD tCO2-eq –1 )
20–50 (USD tCO2-eq –1 )
50–100 (USD tCO2-eq –1 )
(USD tCO2-eq –1 )
Cost not allocated due to high
variability or lack of data
Uncertainty range applies to
the total potential contribution
to emission reduction. The
individual cost ranges are also
associated with uncertainty
0 2 4 6
GtCO2-eq yr –1
Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change
50
BIJDRAGEN DOOR HET VERDUURZAMEN VAN GEBOUWEN
Potentieel belangrijke bijdrage door gebouwen
In gemodelleerde mondiale scenario's wordt verwacht
dat bestaande gebouwen, indien gerenoveerd, en
gebouwen die nog moeten worden gebouwd, in 2050
netto nul broeikasgasemissies zullen benaderen, mits
ambitieus beleid effectief kan worden geïmplementeerd
en belemmeringen voor het koolstofvrij maken van de
bouw worden weggenomen.
Beleid met een lage ambitie verhoogt het risico op
het decennialang vastzetten van de uitstoot van
koolstof van gebouwen, terwijl goed ontworpen en
effectief geïmplementeerde mitigatie-interventies
(in zowel nieuwe gebouwen als bestaande gebouwen
indien achteraf ingebouwd) een aanzienlijk potentieel
hebben om bij te dragen aan het bereiken van SDG's
in alle regio's en gebouwen aan te passen aan het
toekomstige klimaat.
In 2019 bedroegen de wereldwijde directe en indirecte
broeikasgasemissies van gebouwen en de emissies
van cement en staalgebruik voor de bouw en
renovatie van gebouwen 12 GtCO2-eq. Deze emissies
omvatten indirecte emissies van off-site opwekking
van elektriciteit en warmte, directe emissies die ter
plaatse worden geproduceerd en emissies van cement
en staal dat wordt gebruikt voor de bouw en renovatie
van gebouwen.
In 2019 stegen de wereldwijde directe en indirecte
emissies van niet-residentiële gebouwen met ongeveer
55% en die van residentiële gebouwen met ongeveer
50% in vergelijking met 1990. Deze laatste stijging
werd volgens de ontledingsanalyse vooral gedreven
door de toename van het vloeroppervlak per hoofd van
de bevolking, de bevolkingsgroei en het toegenomen
gebruik van emissie-intensieve elektriciteit en warmte,
terwijl efficiëntieverbeteringen de emissies gedeeltelijk
hebben verminderd.
Er zijn grote verschillen in de bijdrage van elk
van deze aanjagers aan de regionale uitstoot.
Geïntegreerde ontwerpbenaderingen voor de
constructie en retrofit van gebouwen hebben geleid
tot toenemende voorbeelden van energieneutrale of
koolstofvrije gebouwen in verschillende regio's. De
lage renovatiepercentages en de lage ambitie van
gerenoveerde gebouwen hebben echter de daling van
de uitstoot belemmerd.
Mitigatie-interventies in de ontwerpfase omvatten de
typologie, vorm en multifunctionaliteit van gebouwen
om de grootte van gebouwen aan te passen aan
de veranderende behoeften van hun gebruikers
en ongebruikte bestaande gebouwen opnieuw
te gebruiken om te voorkomen dat broeikasgasintensieve
materialen en extra land worden gebruikt.
Mitigatiemaatregelen omvatten onder andere:
Nieuwbouw
Gebruik van emissiearme bouwmaterialen, een zeer
efficiënte gebouwschil en de integratie van oplossingen
voor hernieuwbare energie.
Gebruiksfase
Zeer efficiënte apparaten/uitrusting, de optimalisering
van het gebruik van gebouwen en de levering ervan met
emissiearme energiebronnen.
51
Verwijderingsfase
Recycling en hergebruik van bouwmaterialen. Bottom-upstudies tonen aan dat tegen
2050 de wereldwijde uitstoot van gebouwen met 61% (8,2 GtCO2) kan worden beperkt.
Overzicht maatregelen verduurzaming gebouwen in relatie met door
de VN gedefinieerde SDG’s
Relation with Sustainable Development Goals
Sectoral and system mitigation options
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
14
15
16
17
Buildings
Demand-side management
Highly energy efficient building envelope
Efficient heating, ventilation and air conditioning (HVAC)
Efficient appliances
Building design and performance
On-site and nearby production and use of renewables
Change in construction methods and circular economy
Change in construction materials
Type of relations:
Synergies
Trade-offs
Both synergies and trade-offs
Blanks represent no assessment
Confidence level:
High confidence
Medium confidence
Low confidence
Related Sustainable Development Goals:
1 No poverty
2 Zero hunger
3 Good health and wellbeing
4 Quality education
5 Gender equality
6 Clean water and sanitation
7 Affordable and clean energy
8 Decent work and economic growth
9 Industry, innovation and infrastructure
10 Reduced inequalities
11 Sustainable cities and communities
12 Responsible consumption and production
13 Climate action
14 Life below water
15 Life on land
16 Peace, justice and strong institutions
17 Partnership for the goals
Bron: IPCC/Climate change 2022/Mitigation of climate change
Het grootste deel van het mitigatiepotentieel van nieuwe gebouwen is beschikbaar in
ontwikkelingslanden, terwijl in ontwikkelde landen het hoogste mitigatiepotentieel ligt
binnen de retrofit van bestaande gebouwen. Het decennium 2020-2030 is van cruciaal
belang voor het versnellen van het verkrijgen van knowhow, het opbouwen van de
technische en institutionele capaciteit, het opzetten van de juiste bestuursstructuren,
het waarborgen van de financieringsstroom en het ontwikkelen van de vaardigheden die
nodig zijn om het mitigatiepotentieel van gebouwen volledig te benutten.
In dit verband is het nu van groot belang het nut van dynamische zon- en lichtwering
overal op de kaart te zetten.
52
Relevantie dynamische zon- en lichtwering
Voor de branche liggen de consumptiepatronen
wellicht wat verder weg, maar er zijn wel degelijk
aandachtspunten die veel dichterbij liggen, zoals
klimaat, energie en de circulaire economie.
Voor wat betreft klimaat en energie is er een directe
bijdrage van het product zonwering; door toepassing
ervan kan dynamische zonwering het energieverbruik in
gebouwen verminderen en gelijktijdig een bijdrage leveren
aan het reduceren van de emissie van broeikasgassen.
De uitdagingen die de branche heeft zijn:
- Het verhaal over het nut van het toepassen
van dynamische zon- en lichtwering goed
over de bühne brengen.
- De bewijslast leveren in gebouwspecifieke
situaties.
- Aantonen dat de hele waardeketen van het
produceren en aanbrengen van dynamische
zon- en lichtwering minder milieubelastend
is dan de opbrengst tijdens de technische
levensduur van de voortgebrachte installaties.
Somfy Nederland is eind 2019 gestart om een bijdrage
te leveren aan het op de kaart zetten van het belang van
dynamische zon- en lichtwering. In samenwerking met
DGMR en bba binnenmilieu werd een model ontwikkeld
dat het mogelijk maakt energieverbruik in een ruimte
– we hebben voor het model een kantoorruimte
genomen – te ensceneren. Inmiddels zijn we al veel
verder en bestaat er ook een model om dat voor een heel
kantoorpand te doen en is er een model dat geschikt is
voor gebruik in de dagelijkse praktijk.
Hoewel de prioriteit in eerste instantie heeft gelegen bij
kantoorgebouwen zijn er inmiddels ook hulpmiddelen die
gebruikt kunnen worden in andere typen gebouwen.
In feite geeft de methode de mogelijkheid inzicht te
krijgen in twee aspecten, namelijk de reductie van het
energieverbruik door het toepassen van dynamische
zonwering in een kantoorgebouw en de daarmee
samenhangende reductie van de CO2-emissie. Op die
manier leveren we een bijdrage aan de eerste twee
hiervoor genoemde uitdagingen. De derde uitdaging
is ooit al eens onderwerp van onderzoek geweest in
Duitsland en blijft nog even op de verlanglijst staan.
We kunnen tenslotte ook niet alles tegelijk.
Het doel van een volledig circulaire economie in 2050
en het tussendoel van een halvering van het gebruik
van primaire abiotische grondstoffen in 2030 vragen
verdere concretisering. Voor het tussendoel omvat die
concretisering onder andere de vraag of dit doel ook van
toepassing is op fossiele brandstoffen, het gebruik van
een ketenbenadering om goed inzicht te krijgen in het
totale grondstoffenverbruik (inclusief milieudruk over
de grens) en het hanteren van zowel een productie- als
een consumptieperspectief omdat beide relevante
aangrijpingspunten voor beleid bieden. De huidige sturing
op input van grondstoffen draagt niet per definitie bij aan
een lagere milieudruk en leveringszekerheid, terwijl die
twee juist de einddoelen zijn van de transitie naar een
circulaire economie.
53
Er is nog wel een weg te gaan voor de branche. Het
initiatief zal moeten komen van grote fabrikanten
die de kennis en de middelen hebben hun processen
in kaart te brengen en vast te stellen in hoeverre
hun producten circulair zijn. Na het vaststellen
van de status quo is er hopelijk bereidheid tot een
verbetertraject. Zonder de feiten te kennen, ligt het voor
de hand dat er verbeteringen mogelijk zijn. Bewust zijn
en worden is hier effectiever en sneller dan wetgeving
afwachten. We kunnen het verbetertraject versnellen
door de consument op dit punt te informeren. Zo
ontstaat er druk op de producenten en dat stimuleert
innovatie, brengt mogelijkheden waarde toe te voegen
en geeft mogelijkheden tot differentiatie.
54
55
56
2
WETGEVING VAN INVLOED OP BOUWEN EN GEBOUWEN
57
INTERNATIONALE KLIMAATWETGEVING IN EUROPA
In december 2019 besloten de EU-leiders in de Europese Raad dat de EU in 2050 klimaatneutraal
moet zijn. De EU-leiders besloten in december 2020 als tussenstap richting de doelstelling voor 2050
tot halvering van de EU-uitstoot tussen nu en 2030 (ten opzichte van 1990) tot ten minste 55% minder
uitstoot in 2030.
In juni 2021 heeft de Raad de Europese klimaatwet
aangenomen, een essentieel onderdeel van de Europese
Green Deal. De lidstaten zijn daarmee wettelijk verplicht
om zowel de klimaat doelstellingen voor 2030 als die voor
2050 te halen.
Het totale pakket omvat wetgeving voor energie, vervoer,
emissiehandel en –reductie, landgebruik en bosbouw.
In juni 2022 bereikten de lidstaten overeenstemming
over een standpunt van de Raad ten aanzien van het
leeuwendeel van de Fit for 55-voorstellen.
Een andere essentiële bouwsteen van het EU-pad
naar klimaat neutraliteit is het zogenaamde Fit for
55-pakket. Dit is een pakket voorstellen ter herziening
van wetgeving, gekoppeld aan nieuwe initiatieven, en
daarmee het centrale plan van de EU voor de omzetting
van klimaat doelstellingen in EU-wetgeving.
Gebouwen zijn verantwoordelijk voor meer dan een derde
van alle broeikasgas emissies in de EU. Deze emissies
terugdringen – door meer energie-efficiëntie of een lager
energie verbruik – is dus cruciaal om in 2050 klimaatneutraliteit
te bereiken.
58
KLIMAATWETGEVING IN NEDERLAND
Coalitieakkoord 2021-2025
Om de opgelegde Europese doelstellingen ook te halen,
richt het kabinet het beleid op 60% reductie in 2030.
Hiervoor heeft het (demissionaire) kabinet op 26 april
2023 een aanvullend klimaatpakket gepresenteerd. Er
komt een klimaat- en transitiefonds van € 35 miljard
voor de komende 10 jaar.
3. Jaarlijkse Klimaatnota
In de jaarlijkse Klimaatnota legt het kabinet
verantwoording af over het klimaatbeleid en wordt de
voortgang in het afgelopen jaar beschreven. Daarbij
wordt gebruikgemaakt van voorlopige ramingen van het
Planbureau voor de Leefomgeving over de voortgang van
het klimaatbeleid.
De Nederlandse klimaatdoelen zijn vastgelegd in de
nationale Klimaatwet. Behalve de klimaatdoelstellingen
beschrijft de Klimaatwet ook het beleidskader rond de
klimaatdoelstellingen.
Er zijn drie beleidsinstrumenten opgenomen:
1. Vijfjaarlijks Klimaatplan (plan voor 10 jaar
met bijstelling iedere 5 jaar)
- Hoofdlijnen beleid.
- Laatste wetenschappelijke inzichten.
- Economische gevolgen beleid.
2. Tweejaarlijkse Voortgangsrapportage
De Klimaatnota 2022, onderdeel gebouwen, gaat
in essentie over twee zaken: reduceren van het
energieverbruik (isoleren) en het gebruik van
hernieuwbare energie (anders gezegd: gebouwen
afsluiten van het gas). Met name het eerste
onderwerp vormt een belangrijke kapstok voor de
zonweringsbranche.
Omgevingswet
Met de Omgevingswet beoogt de overheid de regels
voor ruimtelijke ontwikkeling te vereenvoudigen en
samen te voegen, zodat het straks makkelijker wordt
bouwprojecten te starten.
59
60
Er zijn veel regels in Nederland die zorgen voor een
veilige en prettige omgeving om in te wonen en te
werken. Die gaan onder andere over hoe we omgaan
met natuur, milieu, bouwen en wonen. De vele regels
maken het soms ingewikkeld om projecten voor
bijvoorbeeld de bouw van woningen of wegen te starten.
De Omgevingswet bundelt de regels en maakt deze
eenvoudiger zodat projecten sneller kunnen starten en
eerder klaar zijn.
Ook het Activiteitenbesluit en het Bouwbesluit zijn
vervangen. De 50.000 bestaande bestemmingsplannen
worden gebundeld in één omgevingsplan per gemeente.
De Omgevingswet is geen doel op zich, maar biedt een
instrumentarium om de (transitie)opgaven in Nederland de
komende decennia handen en voeten te geven. Hiermee
krijgen gemeenten meer eigen regie op het bereiken en in
stand houden van een gezonde en veilige leefomgeving.
De Omgevingswet bundelt 26 wetten en tal van regels
en voorschriften over de fysieke leefomgeving in één
wet. Procedures zijn gestroomlijnd, regelgeving is
geharmoniseerd en in veel gevallen zijn beslistermijnen
versneld. De wet regelt verder een digitaal stelsel met
een digitaal loket (het Omgevingsloket). Het digitaal
stelsel helpt bij het inzichtelijk maken welke regels er
in een bepaald gebied gelden en biedt een loket waar
vergunningen kunnen worden aangevraagd.
Deze wet moet ondernemen voorspelbaarder maken
en procedures sneller en goedkoper laten verlopen.
De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet
ruimtelijke ordening, de Wet natuurbescherming en
de Waterwet zijn verdwenen; bepalingen daaruit zijn
opgenomen in de Omgevingswet.
Deze transitieopgaven (energietransitie, landbouwtransitie
en de woningbouwopgave) vragen om een juiste
inzet en uitwerking van de Omgevingswet-instrumenten:
- Beleidsmatig in de omgevingsvisie, waar de
opgaven in samenhang beleidsmatig worden
beschreven (waar wil mijn gemeente over tien
jaar staan?).
- De (operationele) uitwerkingen in programma’s,
waarin de opgaven vertaald worden in concrete
maatregelen (hoe, wie, tegen welke kosten en
in welke tijd) en de wijze waarop deze worden
uitgevoerd (monitoring).
- De juridische doorwerking naar het
omgevingsplan, om zodoende te zorgen voor een
heldere en duidelijke borging van de maatregelen
(wat mag ik waar en onder welke voorwaarde?).
61
Toezicht en handhaving
Van
Naar
26 wetten 1 wet
60 Algemene Maatregelen van Bestuur 4 Algemene Maatregelen van Bestuur
75 ministeriële regelingen 1 Omgevingsregeling
Vernieuwing stelsel omgevingsrecht
Invoeringsspoor
Het invoeringsspoor regelt de overgang van de
bestaande naar de nieuwe wet- en regelgeving.
Bovendien vult dit spoor het hoofdspoor met
enkele essentiële onderdelen aan.
Hoofdspoor
Het nieuwe stelsel bestaat uit de Omgevingswet,
vier AMvB's en de Omgevingsregeling.
Bij inwerkingtreding gaan het invoerings- en
aanvullingsspoor op in het hoofdspoor.
Aanvullingsspoor
De ontwikkeling van wet- en regelgeving
in het aanvullingsspoor maakt deel uit van
lopende beleidsontwikkelingen op het gebied
van natuur, bodem, geluid en grondeigendom.
Invoeringsregeling
Omgevingsregeling
Aanvullingsregelingen
Invoeringsbesluit
Besluit
activiteiten
leefomgeving
Besluit
bouwwerken
leefomgeving
Besluit
kwaliteit
leefomgeving
Omgevingsbesluit
Aanvullingsbesluiten
Invoeringswet
Omgevingswet
Aanvullingswetten
Natuur Bodem Geluid Grondeigendom
Digitaal Stelsel Omgevingswet
Een vinkje betekent dat het wetgevingsproduct is gepubliceerd in het Staatsblad.
Omgevingswetportaal.nl | november 2019
Bron: Nieuwe wet regelt alles voor de omgeving | Omgevingswet | Rijksoverheid.nl
De Omgevingswet is in de illustratie verbeeld als een gebouw in aanbouw. In het
midden zien we het zogenoemde hoofdspoor. De onderdelen van dit hoofdspoor zijn
de Omgevingswet, de vier Algemene Maatregelen van Bestuur (het Omgevingsbesluit,
Besluit kwaliteit leefomgeving, Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit
bouwwerken leefomgeving) en de Omgevingsregeling. Deze zijn inmiddels allemaal
aangenomen en gepubliceerd.
Links zijn de onderdelen van het invoeringsspoor te zien. Hieronder vallen de
Invoeringsregeling, het Invoeringsbesluit en de Invoeringswet. Dat zijn bestaande wetten
en regels. Deze worden onderdeel van het nieuwe gebouw: de Omgevingswet.
62
Ook rechts zien we onderdelen die op zullen gaan
in het nieuwe gebouw in het midden. De onderdelen
zijn: Aanvullingsregelingen, Aanvullings besluiten en
Aanvullingswetten. Deze rechterkolom wordt het
aanvullingsspoor genoemd en maakt deel uit van
vier lopende beleidsontwikkelingen op het gebied van
natuur, bodem, geluid en grondeigendom.
De fundering van de nieuwe Omgevingswet is het
Digitaal Stelsel Omgevingswet. Dat is één digitaal
loket waarin alle wet- en regelgeving over de
leefomgeving samenkomt.
Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)
Het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) is de
opvolger van het Bouwbesluit 2012. Bouwplannen die na
de invoeringsdatum van het besluit worden ingediend
voor een omgevingsvergunning, moeten voldoen aan de
regels volgens het Bbl. De regelgeving is gevat in een
Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) die onderdeel is
van de Omgevingswet.
Het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) bevat, samen
met het Besluit activiteiten leefomgeving, de algemene
regels waaraan burgers en bedrijven zich moeten houden
als ze bepaalde activiteiten uitvoeren in de fysieke
leefomgeving. Dit besluit bevat regels over veiligheid,
gezondheid, duurzaamheid en bruikbaarheid bij het (ver)-
bouwen van een bouwwerk, de staat van het bouwwerk,
het gebruik van het bouwwerk en het uitvoeren van
bouw- en sloopwerkzaamheden.
Het Bbl omvat alle nieuwe en bestaande gebouwen, verbouw
en tijdelijke bouw, ongeacht de gebruiksfunctie ervan.
63
64
65
WETGEVING VOOR GEBOUWEN
Verplichte energieprestatiecertificaten voor gebouwen (energielabels)
Woningbouw
Iedere eigenaar van een woning dient in geval van verkoop of verhuur een geregistreerd
en definitief energielabel voor woningen aan de koper of huurder beschikbaar te
stellen. Het energielabel geeft aan wat de mogelijke verbeteringen zijn voor isolatie en
installaties. Eigenaren riskeren een boete als het huis wordt opgeleverd voor verkoop of
verhuur zonder geldig energielabel.
Het energielabel moet met ingang van 1 januari 2021 worden bepaald volgens de
berekeningsmethode NTA 8800 en moet kunnen worden overlegd bij nieuwbouw en
transactiemomenten. Deze methode geldt voor bestaande en nieuwe gebouwen. Tot en
met 31 december 2020 gold nog de NEN 7120. Energielabels voor gebouwen blijven 10
jaar geldig. Dit geldt voor zowel de labels die werden bepaald volgens de NEN 7120 als die
volgens de NTA 8800.
Energielabels
Bij aanvraag van een
energielabel komt
een vakbekwame
energieadviseur langs
om een nauwkeurige
opname te doen.
Bron: Energielabel woningen (rvo.nl)
Het energielabel
geeft adviezen om de
energieprestatie te
verbeteren.
Het energielabel geeft
een lettercategorie
(A t/m G). De letter
is gekoppeld aan
het primair fossiel
energiegebruik.
A is laag gebruik,
G is hoog gebruik.
Voor woningbouw is de
categorie A uitgebreid
met A+, A++, A+++ en
A++++. Bij utiliteitsbouw
is het aantal plusjes bij
A uitgebreid tot vijf.
66
De energieprestatie van een gebouw
wordt vastgesteld met de nieuwe
bepalingsmethode NTA 8800.
De methode is gebaseerd op de
Europese CEN-normen.
Deze methode is geschikt voor alle typen
gebouwen: bestaande bouw, nieuwbouw,
woningbouw en utiliteitsbouw.
Een gebouw scoort op drie samenhangende indicatoren:
Energiebehoefte in kWh
per m2 per jaar; hoeveel
energie is er nodig voor
een comfortabel
binnenklimaat?
Primair fossiel energiegebruik
in kWh per m2 per jaar;
hoe goed presteren de
installaties in het gebouw,
zoals de verwarming?
Aandeel hernieuwbare
energie; hoeveel procent
van de energie komt van
natuurlijke bronnen zoals
wind en zon?
Bij woningen wordt ook het risico op te hoge binnentemperaturen
in de zomermaanden bepaald.
Bron: Energielabel woningen (rvo.nl)
Er is geen energielabel nodig voor:
- Beschermde monumenten volgens de Erfgoedwet of volgens een provinciale of
gemeentelijke monumentenverordening.
- Vrijstaande gebouwen en woningen met een gebruiksoppervlakte tot 50 m2.
Bijvoorbeeld een tiny house, kleine stacaravan of woonwagen.
- Gebouwen die niet langer dan 2 jaar in gebruik zijn.
- Gebouwen die geen energie gebruiken om het klimaat binnen te regelen, zoals
voor koelen, verwarmen of ventilatie.
- Woningen die in totaal minder dan 4 maanden per jaar in gebruik zijn en met
een verwacht energieverbruik van minder dan 25% van het energiegebruik bij
permanent gebruik. Voorbeelden hiervan zijn recreatiewoningen die alleen in het
hoogseizoen worden gebruikt en de rest van het jaar niet. Het gaat om de verhuurperiode
(of periode van bewoning), niet om het aantal huurders/bewoners per jaar.
67
Een energieprestatie-adviseur (EP-adviseur) bepaalt het energielabel op basis van hoeveel
fossiele energie de woning gebruikt. Hoe minder fossiele energie een woning gebruikt, hoe
beter het energielabel. Fossiele energie komt van kolen, olie en aardgas. Een EP-adviseur
kijkt hiervoor naar het aantal kilowattuur per vierkante meter per jaar (kWh/m².jr.)
De EP-adviseur gebruikt hiervoor de bepalingsmethode NTA 8800 en werkt ook volgens
de normen en documenten vastgelegd in de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9500 en de
ISSO-publicatie 82.1.
In geval van nieuwbouw wordt bij registratie van de energieprestatie op
verblijfsobjectniveau voor een vergunningaanvraag een energielabel afgegeven met de
status 'voorlopig'. Bij oplevering moet elk individueel verblijfsobject een geregistreerd
energieprestatierapport (energielabel) hebben. Hiervoor wordt de energieprestatie ter
plaatse opgenomen. Voor de geregistreerde energieprestatie wordt een energielabel
afgegeven met de status 'definitief'.
Utiliteitsbouw
Bij oplevering, verkoop en verhuur van een utiliteitsgebouw dient er een energielabel
overhandigd te kunnen worden. Utiliteitsgebouwen zijn bijvoorbeeld kantoren, scholen,
winkels en ziekenhuizen. Het is belangrijk om te benadrukken dat een energielabel inzicht
kan geven in de duurzaamheidsprestaties van het gebouw. Aan de hand van het resultaat
kan worden gezien hoe het gebouw presteert en hoe het gebouw zich verhoudt tot andere
gebouwen in Nederland. Het energielabel biedt ook een beknopt overzicht van de verduurzamingsmaatregelen
die kunnen worden genomen met als doel verbetering van de energieefficiëntie,
hetgeen zal leiden tot minder impact op het milieu en lagere energiekosten.
Om een gebouw te verduurzamen kan het opstellen van een energielabel een hulpmiddel
zijn om de juiste maatregelen te treffen. Bovendien kan aan de hand van maatregelen
worden bepaald welke CO2-reductie wordt bereikt, waardoor kan worden getoetst of er
wordt voldaan aan de wet- en regelgeving met betrekking tot CO2-reductie.
Het energielabel biedt een groot voordeel, omdat het zich richt op de lange termijn en
daardoor kostenbesparingen, waardeverhoging en milieubescherming van het gebouw
mogelijk maakt.
68
BENG-wetgeving
Sinds 2021 moet alle nieuwbouw voldoen aan de eisen voor Bijna Energieneutrale
Gebouwen (BENG).
Bron: Innovatieve opties BENG (rvo.nl)
69
Vanaf 1 januari 2021 gelden er nieuwe energieprestatieeisen
voor nieuwbouw, als opvolger van de
energieprestatiecoëfficiënt (EPC) die ongeveer twintig
jaar van toepassing is geweest. Daarvoor in de plaats
komen drie nieuwe eisen voor Bijna Energieneutrale
Gebouwen (BENG).
Die eisen vloeien voort uit het Energieakkoord voor
duurzame groei en uit de Europese Energy Performance
of Buildings Directive (EPBD). De energieprestatie bij
BENG wordt bepaald aan de hand van drie individueel
te behalen eisen:
- De maximale energiebehoefte in kWh per m2
gebruiksoppervlak per jaar (kWh/m2.jr.)
- Het maximale primaire fossiele energiegebruik,
eveneens in kWh per m2 gebruiksoppervlak per
jaar (kWh/m2.jr.)
- Het minimale aandeel hernieuwbare energie in
procenten (%).
In BENG wordt de energieprestatie van een (nieuw)
gebouw derhalve omschreven met drie indicatoren:
BENG 1.
Energiebehoefte: de hoeveelheid energie die een gebouw
nodig heeft voor verwarming en koeling uitgedrukt in
kWh per m2 gebruiksoppervlakte per jaar. Deze indicator
gaat over het beperken van de energievraag van het
gebouw zelf. Aandachtspunten: stedenbouwkundig
ontwerp, oriëntatie, compact ontwerp, schilisolatie,
luchtdichtheid, zomernachtventilatie, ventilatiesysteem
en zonwering.
BENG 2.
Primair energiegebruik: de hoeveelheid fossiele
brandstof in kWh per m2 gebruiksoppervlakte per jaar
die nodig is voor verwarming, koeling, warm water en
installaties. Voor netstroom wordt het rendement van
elektriciteitsproductie verrekend. Aandachtspunten:
efficiënte installaties, warmteafgifte op lage temperatuur,
warm water met korte leidingen, warmteterugwinning en
toepassing van hernieuwbare energie.
BENG 3.
Dit deel van BENG omvat het aandeel hernieuwbare
energie: het percentage hernieuwbare energie van het
totale energiegebruik. Aandachtspunten: toepassing
van PV, zonneboiler, bodemenergie, omgevingswarmte,
biomassa en externe warmtelevering (mits
hernieuwbaar).
De EPC gaf één waarde voor de energieprestatie van een
woning. Binnen die waarde kon een matige score op het
ene aspect worden goedgemaakt door een extra hoge
score op een ander aspect. Dat is in BENG niet meer
mogelijk. Een gebouw moet namelijk gelijktijdig aan de
drie BENG-indicatoren voldoen. Het is niet mogelijk een
onvoldoende op de ene indicator te compenseren met
een ruime voldoende op een andere. Maar er zijn wel
relaties tussen de drie indicatoren. BENG 1 hangt samen
met BENG 2. Als een woning minder energie nodig heeft
voor verwarming en koeling, dan wordt er meestal ook
minder primaire fossiele energie gebruikt. Deze relatie
is niet een-op-een, want energie voor verwarming en
koeling kan ook worden geleverd door hernieuwbare
bronnen. Bovendien valt tapwaterverwarming wel onder
BENG 2, maar niet onder BENG 1.
70
Er is ook een relatie tussen BENG 2 en BENG 3. Als een
woning meer hernieuwbare energie opwekt, wordt er
minder aanspraak gedaan op fossiele brandstoffen.
Gebouwfunctie
Bron: Van EPC naar BENG-indicatoren - Stichting Passief Bouwen
Het belangrijkste verschil van BENG ten opzichte van
EPC is de aparte eis ten aanzien van de maximale
energiebehoefte van het gebouw zelf. Daardoor krijgt
energiebesparing voorrang op energieopwekking, terwijl
dit binnen de EPC uitwisselbaar was. Energie die je niet
gebruikt, hoef je immers ook niet op te wekken.
Recente analyses van plannen voor nieuwbouwwoningen
laten dan ook zien dat BENG 1 (terugdringen van
de energiebehoefte) het meest kritisch is. Zeer
energiezuinige woningen, zelfs die met een EPC van nul
of negatief, voldoen soms niet aan de eis van maximaal
25 kWh per m2.jr.
Een ander belangrijk verschil is de minimumeis aan het
aandeel hernieuwbare energie, waar binnen de EPC ook
geen sprake van was. De hernieuwbare bron is wel vrij
in te vullen; met zonnecollectoren en zonnepanelen,
wind, waterkracht of biomassa. Ook de opbrengst van
een warmtepomp voor verwarming en warm tapwater –
minus eventueel gebruik van fossiele energie – telt als
hernieuwbare energie.
Energiebehoefte
kWh/m2.jr.
Primair fossiel
energiegebruik
kWh/m2.jr.
Aandeel
hernieuwbare
energie %
Woningen en woongebouwen 25 25 50
Utiliteitsgebouwen 50 25 50
Onderwijsgebouwen 50 60 50
Gezondheidszorggebouwen 65 120 50
In de Regeling Bouwbesluit 2012 staat in artikel
3.6 dat per 1 januari 2021 een berekening van de
energiebehoefte, het primaire fossiele energiegebruik
en het aandeel hernieuwbare energie plaatsvindt door
een gecertificeerd bedrijf met BRL 9501-geattesteerde
software. Een energieprestatieberekening ten behoeve
van een omgevingsvergunning mag dus alleen door een
BRL 9500-gecertificeerd bedrijf plaatsvinden.
In de BRL 9500 staan onder andere de volgende onderdelen:
- Artikel 3.1 verplicht dat bij zowel
vergunningaanvraag als oplevering een
detailmethodeberekening gemaakt wordt. Bij
appartementengebouwen moet er een berekening
per gebouw en een berekening per appartement
gemaakt worden.
- Artikel 4.1 geeft aan dat een berekening alleen
opgesteld mag worden door een vakbekwaam
adviseur. Bijlage 2b specificeert dat de
vakbekwaamheid aangetoond wordt door een
bewijs van vakbekwaamheid.
- Artikel 4.3 geeft aan dat een van de
verplichte werkzaamheden registratie bij
vergunningaanvraag en oplevering is.
In een van de paragrafen wordt toegelicht dat onder
registratie wordt bedoeld het registreren in de landelijke
energielabeldatabase (EP-online.nl, in beheer bij RVO).
Gemeentelijke ambtenaren moeten controleren of
aan bovenstaande voorwaarden is voldaan wanneer
een energieprestatieberekening wordt ingediend voor
een omgevingsvergunning via het Omgevingsloket.
De eenvoudigste manier waarop zij bovenstaande
voorwaarden kunnen controleren is aan de hand van
71
de registratie bij RVO (EP-online.nl), want voor een
succesvolle registratie in EP-online moet in ieder geval:
- de berekening aangeleverd worden door een
gecertificeerd bedrijf;
- de berekening gemaakt zijn door een
gediplomeerd adviseur (dit wordt gecheckt
via erkenning);
- de berekening gemaakt zijn in BRL
9501-geattesteerde software.
Als er een registratie gedaan is, weet het bevoegd gezag
dus dat er aan alle voorwaarden wordt voldaan. Verder
weet de ambtenaar dat de berekening valt onder de
kwaliteitsborging van de BRL 9500 met interne audits en
externe audits door de certificerende instelling. Hiermee
weet de controlerend ambtenaar dat de berekening
door een vakbekwame adviseur is opgesteld en
steekproefsgewijs door experts wordt gecontroleerd.
TOjuli
Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning en
oplevering van een nieuw woongebouw moeten de
BENG-eisen worden getoetst op gebouwniveau.
Daarnaast moet ook per individueel verblijfsobject
(bijvoorbeeld de individuele appartementen in een
woongebouw) de energieprestatie berekend en
geregistreerd worden. Dit is van belang in verband met
het risico op oververhitting per verblijfsobject. Het risico
van te hoge temperaturen wordt voor een verblijfsobject
per rekenzone en per oriëntatie bepaald (TOjuliindicator,
volgt automatisch uit de rekensoftware). De
toetsing aan de TOjuli voor nieuwe woningen is alleen
nodig voor rekenzones waarin geen actief koelsysteem
aanwezig is. In het Bouwbesluit staan voor deze
rekenzones grenswaarden voor de TOjuli-indicator.
Vereisten bij aanvang en oplevering van een woning en woongebouw
Grondgebonden woning Gebouwniveau (pand) Appartementniveau (verblijfsobject) Keuze opname energielabel
Aanvraag
omgevingsvergunning
Energieprestatieberekening
Toets aan BENG-eisen
TOjuli
Energieprestatieberekening
Toets aan BENG-eisen
Energieprestatieberekening
TOjuli
Voorlopig energielabel
Detailmethode
Voorlopig energielabel
Oplevering
Energieprestatieberekening
Toets aan BENG-eisen
TOjuli
Definitief energielabel
Energieprestatieberekening
Toets aan BENG-eisen
Energieprestatieberekening
TOjuli
Definitief energielabel
Detailmethode
Bestaande bouw
Energieprestatieberekening
Definitief energielabel
Energieprestatieberekening
Definitief energielabel
Basis- of detailmethode
Bron: Energieprestatie - BENG (rvo.nl)
72
NTA 8800
Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie
Instituut (NEN) zorgt ervoor dat afspraken tussen
belanghebbenden worden vastgelegd in normen en
richtlijnen. Dit werk komt tot stand in nationale en/of
internationale normcommissies. Daarnaast ondersteunt
NEN ook de toepassing van normen in de praktijk door
middel van trainingen en bijvoorbeeld praktijkgidsen.
In totaal bestaan er in Nederland ruim 34.000
normen, zijnde het totaal van in Nederland aanvaarde
internationale (ISO, IEC), Europese (EN) en nationale
normen (NEN).
Bij aanvragen voor een omgevingsvergunning, bij
oplevering en bij verkoop of verhuur van onroerend goed
moet een energieprestatie worden vastgesteld.
Energieprestatierapporten kunnen alleen worden
afgegeven door bedrijven die BRL 9500-W- en/of BRL
9500-U-gecertificeerd zijn. BRL 9500 biedt bedrijven en
organisaties de mogelijkheid zich te laten certificeren
voor twee sub-deelgebieden:
- Woningbouw BRL 9500–W met sub-deelgebied
basisopname en sub-deelgebied detailopname.
- Utiliteitsbouw BRL 9500–U met sub-deelgebied
basisopname en sub-deelgebied detailopname.
NEN heeft ruim 300 medewerkers en meer dan
550 normcommissies waarin circa 5.500 actieve
commissieleden participeren.
Maatwerkadvies is mogelijk door middel van BRL
9500 deel 02 (woningbouw) en BRL 9500 deel 04
(utiliteitsbouw).
De NTA 8800 is de nieuwe bepalingsmethode die per 1
januari 2021 van toepassing is om de energieprestatie
van alle gebouwen te bepalen. De NTA 8800 moet
voldoen aan de Europese richtlijn betreffende de
energieprestaties van gebouwen (EPBD).
De NTA 8800 is bedoeld om de energieprestatie van
nieuwbouw uit te rekenen, zodat kan worden getoetst of
aan de BENG-eisen wordt voldaan. Indien aanwezig maken
ook gebiedsmaatregelen voor energie- en warmtelevering
deel uit van de energieprestatie van een gebouw.
Niet alleen het bedrijf heeft een certificaat volgens BRL
9500 nodig, ook de adviseur moet (opnieuw) diploma’s
behalen om vakbekwaam te worden of te blijven. Er
zijn vier vakbekwaamheden: Energieprestatie Adviseur
Woningbouw basisopname, Energieprestatie Adviseur
Woningbouw detailopname, Energieprestatie Adviseur
Utiliteitsbouw basisopname en Energieprestatie Adviseur
Utiliteitsbouw detailopname.
BRL 9500
De BRL 9500-certificering is een wettelijke verplichting
voor bedrijven die energieprestatierapporten wensen op
te stellen en te registreren bij RVO.
73
Om gecertificeerd te worden dienen een aantal stappen te
worden doorlopen, namelijk:
- Kennisnemen van BRL 9500-W en/of BRL 9500-U (basis
en/of detail).
- Het opstellen van een kwaliteitshandboek
op basis van BRL 9500-W en/of BRL 9500-U
Energieprestatieadvisering.
- Het afleggen van het landelijke examen voor de woningen/of
utiliteitsbouw (evt. volgen van een EP-cursus).
Certificering gebeurt door een onafhankelijk instituut
(bijvoorbeeld Kiwa) op basis van een audit.
Software BRL 9501-gecertificeerd
Het attest op basis van BRL 9501 is van belang bij het aantonen
van de geschiktheid van de software die wordt toegepast in
het kader van energieprestatieadvisering. Om het attest aan te
vragen dienen een aantal stappen te worden doorlopen, namelijk:
- Ontwikkelen van een softwareprogramma conform
NTA 8800.
- Kennisnemen van BRL 9501 en ISSO-publicatie 54.
- Het opstellen van een kwaliteitshandboek op basis
van BRL 9501.
- Het intern uitvoeren van alle testen zoals omschreven in
ISSO-publicatie 54. De interne testresultaten dienen te
voldoen aan de vastgestelde waardes.
Voor het verkrijgen van een attest moet een kwaliteitshand boek
worden overlegd alsmede de software. Een auditor beoordeelt
het (schriftelijke) kwaliteitssysteem en de software.
Na de verlening van het attest vindt elke 24 maanden (of bij
aanpassing van de software) een verificatie door Kiwa plaats om
vast te stellen of de certificaathouder en de software voldoen
aan de eisen van de BRL 9501.
74
75
AANVRAGEN OMGEVINGSVERGUNNING
Voor de aanvraag van een omgevingsvergunning gelden
landelijke regels. Deze staan in de Omgevingsregeling
en zijn te vinden op het (nieuwe) Omgevingsloket. Het
Omgevingsloket is een verzamelplaats van regelgeving
en beleid van alle overheden bij elkaar.
Zo staat regelgeving van de gemeente vaak in
verschillende documenten, zoals het omgevingsplan en
bestemmingsplannen. Ook het waterschap, de provincie
en het Rijk vaardigen regels en beleid uit. Daarnaast is er
nog Europees beleid dat van toepassing is.
Per 1 januari 2024 zijn de bepalingen van het Bouwbesluit
2012 vervangen door het nieuwe Besluit bouwwerken
leefomgeving (Bbl).
Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)
Een bouwwerk mag geen gevaar opleveren voor
gebruikers en omgeving. Daarom heeft de overheid
in het Besluit bouwwerken leefomgeving (voorheen
het Bouwbesluit) regels vastgelegd voor veiligheid,
gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu.
Het Bbl bevat voorschriften voor de (ver)bouw van
bouwwerken, voor de staat en het gebruik van
bouwwerken, open erven en terreinen, voor sloop en voor
veiligheid tijdens bouwen en slopen. Het Bbl bevat ook
de regels voor vergunningvrij bouwen en het brandveilig
gebruiken van gebouwen.
Om te voldoen aan de regels van het Bbl zal in het
algemeen gebruikgemaakt worden van rekenmethoden,
checklijsten en richtlijnen, zoals:
- NEN-normen waarin (reken)methoden staan
die be palen of er aan de regels van het Bbl
wordt voldaan.
- Kwaliteitsverklaringen die informatie bevatten
op basis waarvan bepaald kan worden of
bouwmaterialen of bouwdelen voldoen aan de
eisen van het Bbl.
- Bepalingen die te maken hebben met de
zogenaamde gelijkwaardige oplossingen. Er kan
in bepaalde gevallen worden afgeweken van de
prestatie-eis uit het Bbl mits dan in ieder geval
wordt voldaan aan de functionele eisen.
- Nederlandse praktijkrichtlijnen (NPR’s), die
aanwijzingen bevatten om te controleren of
voldaan wordt aan de minimumeisen van het Bbl.
- Nederlandse technische afspraken (NTA’s), die een
praktische uitwerking zijn van normen uit het Bbl.
Nieuwe gebouwen moeten sinds 1 januari 2021 voldoen
aan strengere eisen voor energiegebruik: de Bijna
Energieneutrale Gebouw-eisen (BENG-eisen). De nieuwe
eisen zijn opgenomen in het Bbl. De BENG-eisen zorgen
ervoor dat een nieuw gebouw straks energiezuiniger is.
76
Omgevingsregeling
Bij het Bbl hoort de Omgevingsregeling. Hierin staan
onder meer voorschriften over de indieningsvereisten
voor een vergunningaanvraag, voorschriften voor de CEmarkering
alsmede de aansluiting van gas, elektriciteit,
noodstroom en water.
Veel consumentenproducten die binnen de Europese
Unie (EU) op de markt verschijnen, moeten een CEmarkering
hebben. De CE-markering geeft aan dat het
product voldoet aan wettelijke eisen, zoals bijvoorbeeld
eisen op het gebied van brandveiligheid.
Fabrikanten moeten vaststellen of een product aan
de wettelijke eisen voldoet en of het product een CEmarkering
moet hebben. In die gevallen waarin een
fabrikant een product binnen de EU produceert is de
fabrikant verplicht een CE-markering te plaatsen. In het
geval het product buiten de EU is gemaakt, dan moet
de importeur van het product controleren of het product
voldoet aan de wettelijke eisen en zorgen dat er een CEmarkering
wordt aangebracht.
De CE-markering geldt voor meer dan twintig productgroepen,
waaronder bouwproducten. Een product mag
alleen een CE-markering hebben als het aan de wettelijke
eisen voldoet. Voldoet het product niet aan de wettelijke
eisen, dan mag het product niet op de markt verschijnen.
Ondernemers mogen bij sommige productgroepen de
onderzoeken voor CE-markering zelf uitvoeren, terwijl zij voor
andere productgroepen een instelling moeten inschakelen
die de overheid heeft goedgekeurd. Deze goedgekeurde
instellingen zijn aangemeld bij de Europese Commissie.
Naast de CE-markering hebben veel bouwproducten een
prestatieverklaring (ook wel DoP genoemd) nodig, waarin
onder andere productgegevens zijn opgenomen. Producenten,
importeurs van bouwproducten en distributeurs
moeten de prestatieverklaring bij hun bouwproduct
leveren. De prestatieverklaring beschrijft de belangrijkste
eigenschappen van een bouwproduct.
(Lokale) regels van onder andere het
omgevingsplan en het waterschap
Een omgevingsplan bevat algemene regels van een
gemeente voor de fysieke leefomgeving en is gerelateerd
aan de Omgevingswet.
Vanuit een omgevingsvisie geeft een gemeente in het
omgevingsplan aan op welke wijze zij het leefgebied
wil ontwikkelen en beschermen. Zo kan een gemeente
voor ieder gebied zeggen welke activiteiten zij wel of niet
toestaat, bijvoorbeeld wonen, recreatie of bedrijvigheid.
In haar omgevingsplan hoeft de betreffende gemeente
niet specifiek te bepalen wat er in welk gebied komt.
Ze kan voor een ontwikkelingsgebied kiezen voor
een algemenere beschrijving met randvoorwaarden.
Ook geeft de gemeente aan welke regels zij aan de
activiteiten stelt. Het omgevingsplan vervangt het
geldende bestemmings plan en de beheersverordening
uit de Wet ruimtelijke ordening.
Een omgevingsverordening bevat alle provinciale regels
voor de fysieke leefomgeving. Per provincie is er een
omgevingsverordening die oudere verordeningen, zoals
de milieuverordening, de planologische verordening, de
ontgrondingenverordening, de landschapsverordening en
de grondwaterverordening vervangt.
77
Het omgevingsplan moet ook aansluiten bij de
waterschapsverordening van het betreffende waterschap.
De waterschapsverordening bevat namelijk de lokale
regels van het waterschap voor de fysieke leefomgeving.
Waterschappen zijn decentrale overheden met een
functioneel karakter. Een waterschapsverordening
bevat regels specifiek gericht op het watersysteem
en waterstaatswerken binnen het beheergebied van
een waterschap. De verordening bevat regels voor
verschillende soorten activiteiten:
- Regels voor het beheer van wegen
Sommige waterschappen zijn ook belast
met het beheer van wegen. De regels in de
waterschapsverordening gaan dan over het
beoordelen van de staat en de werking van de
openbare wegen. Ze zijn gericht op activiteiten
die nadelige gevolgen hebben voor die wegen.
Een waterschap is bevoegd tot toezicht en handhaving
van de regels in de waterschapsverordening (artikel
8.2 Omgevingswet).
- Lozen van water op het oppervlaktewater
Het waterschap kan voor directe lozingen
regels stellen in de waterschapsverordening.
Ook kan het waterschap een vergunningplicht
of meldingsplicht instellen en met maatwerkvoorschriften
en maatwerkregels werken.
- Onttrekken van oppervlaktewater of grondwater
Het waterschap kan voor bepaalde wateronttrekkings
activiteiten regels opnemen in
de waterschapsverordening. Dat kunnen ook
vergunningplichten zijn.
- Beperkingengebied
Een beperkingengebied is een gebied rondom
een werk of object waarin regels gelden vanwege
de aanwezigheid van dat werk of object. Het
beperkingengebied omvat zowel het werk zelf
(voorheen 'kernzone') als een zone rond het werk
(voorheen 'beschermingszone').
Waterschappen hebben een overgangstermijn voor het
vaststellen van hun waterschapsverordening, die zij op
1 januari 2026 moeten hebben vastgesteld.
Europese regels in Nederlandse
bouwregelgeving
In de Nederlandse regelgeving heeft men ook te maken
met Europese regels. Dit is bijvoorbeeld het geval bij
bouwproducten. Bouwproducten moeten in heel Europa
op dezelfde manier worden getest en beoordeeld.
Daarnaast is er een richtlijn die gaat over de energieprestatie
van gebouwen. Deze zorgt ervoor dat de energieprestatie
van gebouwen in de Europese Unie verbetert.
Handhaving bouwregelgeving
De gemeente handhaaft de bouwregelgeving door toe
te zien op de naleving van de voorschriften, vanaf de
vergunningaanvraag tot de oplevering van het bouwwerk.
Het beleid hiervoor legt de gemeente vast in een
handhavingsplan. De provincies houden sinds 1 oktober
2012 toezicht op de gemeenten.
78
79
EUROPESE RICHTLIJN ENERGIEPRESTATIE
Met de nieuwe BENG-eisen wordt in Nederland een
belangrijke stap gezet om het energiegebruik van
woningen en gebouwen te beperken. Daarmee
voldoen nieuwe gebouwen aan de Europese richtlijn
betreffende de energieprestaties van gebouwen.
Hierin is afgesproken dat alle nieuwe gebouwen bijnaenergieneutraal
moeten zijn. Dat betekent dat een
bewoner met weinig energieverbruik zijn woning kan
verwarmen, kan koken en warm water kan gebruiken.
Ingrijpende renovaties van bestaande gebouwen,
ongeacht hun omvang, vormen een gelegenheid om
kostenefficiënte maatregelen te nemen ter verbetering
van de energieprestatie. Er zijn maatregelen nodig om
ervoor te zorgen dat een groter aantal gebouwen niet
alleen voldoet aan de huidige minimumeisen inzake
energieprestatie, maar ook energie-efficiënter is en
zodoende zowel het energieverbruik als de kooldioxideuitstoot
omlaag brengt.
In de EU komt 40% van het totale energieverbruik voor
rekening van gebouwen. Het aantal gebouwen breidt
zich uit, waardoor het energieverbruik vanzelfsprekend
toeneemt. Daarom zijn een vermindering van het
energieverbruik en het gebruik van energie uit
hernieuwbare bronnen in de bouwsector belangrijke
maatregelen die nodig zijn om de energieafhankelijkheid
en de broeikasgasemissies van de EU te doen dalen.
Bij maatregelen voor de verdere verbetering van de
energieprestatie van gebouwen moet rekening worden
gehouden met de klimatologische en plaatselijke
omstandigheden, alsmede met de binnenklimaateisen
en de kostenefficiëntie. De maatregelen mogen
andere eisen die aan gebouwen worden gesteld, zoals
toegankelijkheid, veiligheid en de gebruiksbestemming
van het gebouw, niet in het gedrang brengen.
Gebouwen zijn van invloed op het energieverbruik op lange
termijn. Gezien de lange renovatiecyclus van bestaande
gebouwen zouden nieuwe gebouwen en bestaande
gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, daarom
moeten voldoen aan minimumeisen inzake energieprestatie
die zijn aangepast aan het plaatselijke klimaat.
De toekomstige koper of huurder van een gebouw of
gebouwunit dient via het energieprestatiecertificaat
correcte informatie te krijgen over de energieprestatie
van het gebouw, alsmede praktisch advies over hoe die
kan worden verbeterd.
De overheid dient het goede voorbeeld te geven
en zich in te spannen om de aanbevelingen in het
energieprestatiecertificaat uit te voeren. Gebouwen
die door de overheid worden gebruikt en gebouwen die
veelvuldig door het publiek worden bezocht, dienen
een voorbeeldfunctie te vervullen door te tonen dat er
met zorg voor het milieu en energiegebruik rekening
wordt gehouden en daarom dient voor die gebouwen
regelmatig energiecertificering plaats te vinden.
De verspreiding van informatie over die energieprestatie
onder het publiek kan worden verbeterd door die
energieprestatiecertificaten op een opvallende plaats
aan te brengen, met name in gebouwen van een zekere
omvang waarin overheidsinstanties zijn gehuisvest of die
veelvuldig door het publiek worden bezocht.
80
Citaat uit: Publicatieblad van de Europese Unie 18.6.2010
“De laatste jaren is het aantal airconditioningsystemen in de Europese landen toegenomen. Dit veroorzaakt aanzienlijke
problemen op het gebied van piekbelasting, waardoor de kostprijs van elektriciteit stijgt en de energiebalans wordt
verstoord. Er moet prioriteit worden verleend aan strategieën die bijdragen tot betere thermisch prestaties van
gebouwen tijdens de zomer. Daartoe moet de nadruk komen te liggen op maatregelen om oververhitting te voorkomen,
bijvoorbeeld zonwering en voldoende thermisch vermogen in de gebouwconstructie, en verder ontwikkeling en
toepassing van technieken voor passieve koeling en in het bijzonder van technieken die bijdragen tot het verbeteren
van de kwaliteit van het binnenklimaat en van het microklimaat rond gebouwen Installateurs en aannemers zijn van
cruciaal belang voor de succesvolle uitvoering van deze richtlijn. Daarom dient een adequaat aantal installateurs en
aannemers door middel van opleiding en andere maatregelen een passend competentieniveau te hebben voor het
installeren en integreren van de vereiste technologie inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie”.
De Europese Energy Performance of Buildings Directive (EPBD) bevat een aantal specifieke eisen om de energieefficiëntie
van gebouwen te verbeteren. Deze zijn samengevat in het onderstaande overzicht.
EIS/VERPLICHTING VAN TOEPASSING OP TOELICHTING HULPMIDDELEN
Klik op de regeling of checklist!
1 Energieprestatie-eisen en
documentatie
• Installatie van nieuwe
systemen1
• Vervanging van de centrale
opwekker2
• Vervanging van 1/3 of meer
van de afgiftelichamen3
2 Systeemeisen • Installatie van nieuwe
systemen1
• Vervanging van de centrale
opwekker2
• Vervanging van 1/3 of meer
van de afgiftelichamen3
3 Verplichte installatie van
thermostatische bediening
in alle ruimtes4
4 Verplichte keuring
van verwarmings- en
airconditioningsystemen
5 Vanaf 2026 verplichte
installatie van
Gebouwautomatiseringsen
controlesystemen
(GACS)
• Installatie van systemen voor
verwarming en/of koeling in
nieuwe gebouwen
• Vervanging van de centrale
opwekker2
• Vervanging van 1/3 of meer
van de afgiftelichamen3
• Systemen met een vermogen
van meer dan 70 kW
• Utiliteitsgebouwen
met verwarmings- en
airconditioningssystemen met
een vermogen van meer dan
290 kW6
De eisen en bijbehorende rekenregels staan in de Regeling Bouwbesluit en op de
EPBD pagina van RVO. Controle gebeurt aan de hand van de documentatie van de
installateur. Zonder documentatie kan vaak met een speciale checklist worden
nagegaan of het systeem voldoet aan de eisen. In andere gevallen is een nieuwe
berekening nodig. Voor complexe situaties is een NTA-berekening in een NTA-rekentool
nodig. De installateur moet de documentatie aan de gebouweigenaar afgeven.
Voor elk type installatie zijn in de Regeling Bouwbesluit eisen vastgelegd voor het op de
juiste manier installeren, dimensioneren, instellen en bedienen van de systemen.
De eisen voor het inregelen van verwarmingssystemen zijn samengevat in de checklist
‘EPBD: eisen voor de plaatsing van thermostatische regelingen en waterzijdig
inregelen’.
Nieuwe gebouwen moeten altijd voorzien zijn van thermostatische regelingen, voor
zowel verwarming als airconditioning. In de checklist ‘EPBD: eisen voor de plaatsing
van thermostatische regelingen en waterzijdig inregelen’ staat wanneer voor
bestaande gebouwen installatie vanuit het Bouwbesluit verplicht is. De verplichting
geldt niet voor gebouwen, verblijfsruimtes of verblijfsgebieden die niet verwarmd
en/of gekoeld worden. Of als de meerkosten meer dan 20 procent van de totale
installatiekosten bedragen. Als aan elkaar grenzende ruimten onderdeel zijn van
dezelfde thermische zone mag de zelfregelende apparatuur de temperatuur ook per
zone (verblijfsgebied) reguleren.
Verwarmingssystemen moeten eens in de vier jaar worden gekeurd en
airconditioningsystemen eens in de vijf jaar. De verplichting vervalt voor
gebouwen met gebouwautomatisering en -controlesystemen (GACS) en/of een
energieprestatiecontract. Van elke keuring wordt voor eigenaar of huurder een
keuringsrapport opgesteld. Keuringen moeten binnen 4 weken af worden gemeld in
de betreffende meldingsregisters. De keuringsplicht staat samengevat in de checklist
‘EPBD: keuringsplicht energieprestatie’.
De GACS moeten onder andere in staat zijn het energieverbruik permanent te
controleren en bij te sturen, de energie-efficiëntie van het gebouw te toetsen en de
communicatie met verbonden systemen en andere apparaten mogelijk te maken. De
precieze eisen waaraan GACS moeten voldoen staan op de EPBD pagina van RVO.
• Meer gedetailleerde informatie
en de rekentool staan op de
EPBD pagina van RVO
• Bepalingsmethode NTA 8800
• Meer gedetailleerde informatie
staat op de EPBD pagina
van RVO
• EPBD: eisen voor de plaatsing
van thermostatische regelingen
en waterzijdig inregelen
• Meer gedetailleerde informatie
staat op de EPBD pagina
van RVO
• EPBD: eisen voor de plaatsing
van thermostatische
regelingen en waterzijdig
inregelen
• Meer gedetailleerde informatie
staat op de EPBD pagina
van RVO
• EPBD: keuringsplicht
energieprestatie
• Meer gedetailleerde informatie
staat op de EPBD pagina
van RVO
6 Verplichte installatie van
laadinfrastructuur voor
elektrisch vervoer (meer
dan 10 parkeerplaatsen)
7 Verplichte installatie van
laadinfrastructuur voor
elektrisch vervoer (meer
dan 20 parkeerplaatsen)
• Nieuwe utiliteitsgebouwen
of woningen of bestaande
utiliteitsgebouwen of
woningen die ingrijpend
worden gerenoveerd met meer
dan 10 parkeerplaatsen7
• Bestaande utiliteitsgebouwen
met meer dan 20
parkeerplaatsen
De verplichting geldt wanneer de parkeergelegenheid op hetzelfde terrein
(bouwperceel) ligt. Bij woningen is het verplicht elke parkeerplaats te voorzien van
leidingdoorvoeren (loze leidingen). Bij utiliteitsgebouwen is het verplicht minimaal
een laadpunt te installeren en minimaal 1 op de 5 parkeerplaatsen te voorzien van
leidingdoorvoeren (loze leidingen). De precieze eisen waaraan laadpunten moeten
voldoen staan op de EPBD pagina van RVO.
De verplichting geldt wanneer de parkeergelegenheid op hetzelfde terrein
(bouwperceel) ligt. Bij bestaande utiliteitsgebouwen met meer dan 20 parkeerplaatsen
is met ingang van 1 januari 2025 minimaal één oplaadpunt verplicht. De precieze eisen
waaraan laadpunten moeten voldoen staan op de EPBD pagina van RVO.
• Meer gedetailleerde informatie
staat op de EPBD pagina
van RVO
• Meer gedetailleerde informatie
staat op de EPBD pagina
van RVO
https://www.rvo.nl/sites/default/files/2021/04/epbd-eisen-aan-gebouwen.pdf
81
ACTUALITEIT VERKRIJGING OMGEVINGSVERGUNNING
Stikstof
Stikstof (N2) is een kleur- en reukloos gas dat overal
om ons heen is. Ongeveer 78% van alle lucht bestaat
uit stikstof. Stikstof is van zichzelf niet schadelijk voor
mens en milieu. Maar er zijn chemische verbindingen
van stikstof in de lucht die wel schadelijk kunnen zijn
voor mens en milieu. Dit zijn stikstofoxiden (NOx, een
verbinding van stikstof en zuurstof) en ammoniak
(NH3, een verbinding van stikstof en waterstof). De
hoeveelheid stikstofoxiden en ammoniak in de lucht heet
de concentratie. Stikstofoxiden (NOx) komen vooral in de
lucht terecht door uitlaatgassen van het verkeer en de
uitstoot van industrie. Ammoniak (NH3) komt met name
van dieren in de veeteelt. Een klein deel komt uit overige
bronnen, zoals de industrie, de bouw en het verkeer.
Boeren gebruiken mest van dieren en kunstmest om hun
land te bemesten. Een deel van die mest verdampt als
ammoniak en de ammoniak komt zo in de lucht.
Een teveel aan stikstofoxiden in de lucht is schadelijk
voor de gezondheid. Te veel ammoniak in de lucht is
ook schadelijk voor de mens. Maar in de buitenlucht
is de ammoniakconcentratie bijna nooit zo hoog.
De stikstofoxiden en ammoniak in de lucht komen
uiteindelijk weer op de grond terecht. Dit heet
stikstofdepositie. De stoffen kunnen met neerslag
meekomen op de bodem, dit heet natte depositie. Maar
ook kunnen planten of de bodem direct stikstof uit de
lucht opnemen, dit heet droge depositie.
De depositie van stikstofoxiden en ammoniak zorgt
ervoor dat de bodem rijk wordt aan voedingsstoffen.
Dat is vooral in natuurgebieden een probleem. Zeldzame
planten die het juist goed doen op voedselarme grond,
verdwijnen daardoor. Zo verdringen de brandnetels
bijvoorbeeld de orchideeën. Daarmee verdwijnen ook
dieren die van die zeldzame planten leven. We zeggen
dan dat de biodiversiteit (het aantal verschillende
soorten planten en dieren) afneemt.
Berekeningen geven inzicht in de bijdrages van
verschillende sectoren aan de depositie. De bovenste staaf
in onderstaande figuur laat de herkomst van de depositie
zien voor alle landoppervlak in Nederland. De tweede staaf
toont de herkomst voor alle stikstofgevoelige natuur in
Natura 2000-gebieden. Hierin valt op dat vooral de bijdrage
uit het buitenland groot is. Dit komt doordat veel Natura
2000-gebieden aan de rand van Nederland liggen.
Herkomst stikstofdepositie in Nederland
Heel Nederland
45% 12% 9% 3% 32%
Stikstofgevoelige
40% 11% 9% 5% 35%
Natura 2000
0% 20% 40% 60% 80% 100%
Landbouw Verkeer Industrie en gebouwde omgeving Ammoniak aan zee Buitenland
Bron: RIVM
Er komt steeds minder stikstof terecht in daarvoor
gevoelige natuurgebieden. De daling is echter niet
voldoende om de doelen te halen die de overheid zich heeft
gesteld. Dat blijkt uit het rapport Monitor stikstofdepositie
in Natura 2000-gebieden 2023 van het RIVM.
Alle EU-lidstaten zijn verplicht om beschermde soorten
en habitattypen in stand te houden en achteruitgang
te voorkomen. Sinds 1 juli 2021 geldt daarom de Wet
stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn). Minder
stikstof in Natura 2000-gebieden om de natuur te
verbeteren is een belangrijke doelstelling van deze wet.
82
Het (demissionaire) kabinet heeft in het coalitieakkoord
afgesproken dat in 2030 74% van de stikstofgevoelige
natuur in Natura 2000-gebieden de zogeheten kritische
depositiewaarden (kdw's) niet meer overschrijdt. Boven
deze grens is er namelijk een risico dat de kwaliteit van
leefgebieden van dieren en planten wordt beschadigd.
Met als gevolg dat er dier- en plantensoorten verdwijnen
en ecosystemen ontregeld raken. Daarnaast werken het
Rijk, de provincies en andere betrokkenen samen aan
een gebiedsgerichte aanpak om de natuur te herstellen.
De overheid neemt verschillende maatregelen per sector
om de stikstofuitstoot omlaag te brengen. Sommige
maatregelen helpen de bron van de stikstofuitstoot aan
te pakken, zoals verduurzaming, vrijwillige aankoopregelingen
en elektrische werktuigen in de bouw. Ook
sluiten in steeds meer havens schepen aan op walstroom,
zodat ze hun aggregaten niet hoeven te gebruiken.
Uit de wet komt een zeer zware opgave voor de
landbouwsector. Er moet veel gebeuren om de sector
klaar te maken voor de toekomst en om snel (veel)
minder stikstof uit te stoten. De bouwsector heeft het
kleinste aandeel in het veroorzaken van stikstofdepositie
(landelijk minder dan 0,6%), maar moet nu wel voor
elk van de tienduizenden projecten die de sector
jaarlijks uitvoert aantonen dat de activiteiten geen
verslechterend effect hebben op de natuur. Dit in
tegenstelling tot landbouwbedrijven en de industrie,
die een vergunning eenmalig aanvragen. Het wegvallen
van de bouwvrijstelling in november 2022 zorgde ook
voor extra vertraging bij vergunningverlening. Recente
EIB-rapporten tonen duidelijk aan dat dit direct gevolgen
heeft voor alle sectoren van de bouwproductie.
Door uitstel en krimp in de bouwproductie kan niet worden
voorzien in de maatschappelijke behoefte aan voldoende
betaalbare woningen en een veilig en bereikbaar Nederland.
Stikstof zal in de komende jaren voor een wezenlijk deel van
de woningbouwopgave een belemmering blijven vormen.
PFAS (poly- en perfluoralkylstoffen)
PFAS is een verzamelnaam voor een groep van
ongeveer 6000 chemische verbindingen. Pas jaren na
de ontdekking van teflon (voorganger PFAS) konden
consumenten producten met teflon voor het eerst
kopen. In 1954 brengt de Franse ingenieur Marc Grégoire
voor het eerst pannen met een antiaanbaklaag op de
markt, op aanraden van zijn vrouw. Hij noemt zijn bedrijf
Tefal, een samentrekking van teflon en aluminium.
Daarna verschijnt overal kookgerei met een water- en
vuilafstotend wonderlaagje. Na teflon ontwikkelt de
industrie veel meer soortgelijke stoffen, die allemaal
dezelfde eigenschappen hebben.
Vanwege de waterafstotende eigenschappen zijn PFAS
uitermate geschikt voor laarzen en regenkleding, zoals
jassen, hoedjes of poncho’s. De risico’s van blootstelling
zijn volgens de overheid gering, omdat mensen de
kleding maar af en toe dragen en meestal over gewone
kleding heen. Wel is sinds 2020 het gebruik van
PFOA in regenkleding verboden binnen de EU. Tenten
krijgen veelal een laagje PFAS-houdende spray om ze
waterdicht te houden, maar de stoffen beschermen
kampeerartikelen ook tegen vuil en stof. Veel outdoormerken
zoeken de laatste jaren naar alternatieven
voor PFAS, voor het gebruik in slaapzakken, schoenen,
rugzakken of kleding.
83
Tegenover al die zichtbare voordelen staan nadelen die
lang onzichtbaar blijven: PFAS zijn giftig voor mens en
milieu en breken amper af. De verbinding tussen koolstof
en fluor wordt ook wel de ‘sterkste verbinding’ in de
organische chemie genoemd. Daarom heten PFAS ook
wel ‘forever chemicals’.
Uit oude documenten die in rechtszaken naar voren
komen, blijkt dat Amerikaanse PFAS-producenten zoals
DuPont en concurrent 3M al sinds de jaren zestig de
gevaren ervan kennen, maar zij laten de buitenwereld
decennialang in het ongewisse over de risico’s.
In Nederland staat vooral de chemiefabriek van
Chemours in Dordrecht in de schijnwerpers. In de
zomer van 2023 onthult televisieprogramma Zembla
dat het hoofdkantoor van DuPont, het voormalige
moederbedrijf van Chemours, veel informatie bewust
heeft achtergehouden. Het weet bijvoorbeeld in 1981
al dat veel Dordtse medewerkers gevaarlijk veel PFAS
in hun bloed hebben. Deze waardes worden in verband
gebracht met verschillende ziektes, waaronder nier- en
leverkanker. Toch treft het bedrijf geen maatregelen.
Chemours heeft ook illegaal stoffen geloosd in de
Merwede en de grond en het grondwater rondom de
fabriek ernstig vervuild. PFAS zijn diep doorgedrongen
in ons dagelijks leven en komen onder andere voor
in pizzadozen, bakpapier, pannen, regenjassen,
blusschuim, gitaarsnaren, cosmetica, kunstgras
en klimtouwen. Normale gebruiksvoorwerpen die
onschuldig ogen.
Er is geen alomvattend overzicht van alle soorten PFAS
en toepassingen van PFAS, al worden pogingen gedaan
de omvang ervan inzichtelijk te maken. In 2020 hebben
wetenschappers voor meer dan 1.400 individuele PFASstoffen
ruim 200 vormen van gebruik geïdentificeerd. Zo
worden de stoffen toegepast in de lucht- en ruimtevaart,
de chemische industrie, de olie- en gasindustrie en bij
de productie van zonnepanelen. Ze zitten ook in coatings
tegen roest, in smeermiddelen en remvloeistoffen en
ze worden gebruikt in de voedselsector, textielproductie
en houtindustrie. Ook cosmeticaproducten bevatten
PFAS. Uit onderzoek van circa 200 cosmeticaproducten
blijkt dat 56% van de geteste foundations, 48% van de
geteste lippenstiften en 47% van de geteste mascara’s
een hoog gehalte aan fluor bevatten, een indicator
voor de aanwezigheid van PFAS. Het gevaar is dat de
stoffen bij dit type producten door de huid en traanbuis
kunnen worden opgenomen, en de PFAS kunnen worden
ingeademd of ingeslikt.
Volgens sommige producenten zijn PFAS ook belangrijk
voor de energietransitie. Het merendeel van de
zonnepanelen bevat PFAS. Die zitten dan vooral in de
zogenoemde backsheets, flinterdunne folies die de
zonnecellen beschermen tegen uv-straling, vocht,
wind en stof. Ook in huizen, kantoren en klaslokalen
komen we PFAS tegen én ademen we de giftige
stoffen in, blijkt uit recente onderzoeken. Zo zijn PFAS
jarenlang op grote schaal gebruikt om tapijten vlek- en
vuilafstotend te maken of om tapijten mee te reinigen.
Vaak wordt vloerbedekking behandeld met PFAS om
die te beschermen tegen water, olie en vuil, maar
bijvoorbeeld ook tegen motten, schimmels en bacteriën.
Ook in de medische sector worden de stoffen veel
toegepast, bijvoorbeeld in implantaten zoals stents en
in kunstgewrichten, hartpleisters en katheterbuizen.
84
Volgens de sector worden de onverwoestbare
chemicaliën niet door het lichaam afgestoten.
Vijf landen, waaronder Nederland, hebben in Brussel
een voorstel ingediend om het gebruik van alle PFAS
in een keer aan banden te leggen. Het voorstel gaat
ver: alle PFAS moeten op korte termijn van de markt
worden gehaald, ook die in drijfgassen, auto’s, kleding,
cosmetica, geneesmiddelen en kook- en bakgerei.
85
RAPPORTAGE DUURZAAMHEID VOOR BEDRIJVEN
CSRD
De Europese Unie heeft een stevige ambitie neergezet
om als eerste continent klimaatneutraal en volledig
circulair te zijn. De CSRD-richtlijn heeft als doel om
bedrijven te stimuleren om te verduurzamen. Zij
verplicht EU-ondernemingen om ecologische, sociale en
governance-risico's (ESG-risico's) in kaart te brengen en
duurzaamheidsinformatie te verschaffen aan stakeholders.
Deze informatie moet voor beursgenoteerde bedrijven vanaf
boekjaar 2025 worden opgenomen in het bestuursverslag
en moet worden getoetst door een externe partij. Om aan
deze toetsing te voldoen is tijdige voorbereiding vereist
voor de gehele duurzaamheidsrapportage. Dit geldt ook
voor grote ondernemingen en het mkb, die later te maken
krijgen met de CSRD.
De CSRD vereist een duurzaamheidsrapportage. Het
doel is het vergroten van transparantie en bewustzijn op
het gebied van duurzaamheid bij een bedrijf. Hierdoor
krijgen ook investeerders een beter en eerlijker beeld
van de niet-financiële zaken die bij een bedrijf spelen.
Zoals van de CO2-uitstoot en het sociaal kapitaal, maar
ook van de impact die je als bedrijf hebt op biodiversiteit
en mensenrechtenschendingen in de keten. De CSRD
is voor bedrijven een enorme uitdaging, maar vormt de
fundering van ieder toekomstbestendig bedrijf.
Kalender (tijdlijn)
16 december 2022
De Europese richtlijn CSRD is gepubliceerd.
16 december 2022 – 6 juli 2024
De EU-lidstaten hebben 18 maanden om de CSRD
te implementeren in de nationale wetgeving.
2025
Beursgenoteerden bedrijven leveren hun eerste
CSRD-rapportage op over 2024.
2026
Grote ondernemingen leveren hun eerste CSRDrapportage
op over 2025.
2027
Het midden- en kleinbedrijf (mkb) levert zijn
eerste CSRD-rapportage op over 2026.
Naast beursgenoteerde bedrijven is er ook een groep
bedrijven die met de CSRD-verplichting te maken krijgen
waarvoor de CSRD totaal nieuw is. Dit zijn grote bedrijven
die aan 2 van de volgende 3 criteria voldoen: minimaal
250 fte, een omzet van meer dan € 50 miljoen, meer
dan € 25 miljoen op de jaarbalans. Deze groep bedrijven
moet in 2026 een rapportage opleveren over het jaar
2025. Daarna komt het mkb aan de beurt in 2027, met
een rapportage over het jaar 2026. De reikwijdte en de
criteria voor de mkb-groep worden nog nader bepaald.
Dit wordt mogelijk een CSRD-lightversie.
86
De CSRD is als EU-richtlijn onderdeel van Europese
wetgeving. Hoe het duurzaamheidsverslag eruit moet
zien wordt bepaald aan de hand van de European
Sustainability Reporting Standards (ESRS). Door
deze standaarden weten bedrijven precies welke
duurzaamheidsinformatie in het rapport moet komen.
De ESRS zorgt ervoor dat iedereen op dezelfde manier
rapporteert. Zo wordt het makkelijker om rapporten van
verschillende bedrijven met elkaar te vergelijken.
CSDD
Bedrijven moeten ook daadwerkelijk aan de slag om
hun negatieve impact op mens en milieu te verkleinen.
Daarover is het nodige vastgelegd in de Europese
Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD).
De invoering van de CSDDD zal net als die van de CSRD
in fasen gebeuren, waarbij de grootste bedrijven als
eerste aan de beurt zijn. De verwachting is dat de eerste
bedrijven in 2026 moeten voldoen aan de CSDDD-regels.
ISO-normalisatie
Binnen mondiale (ISO-)normalisatie zijn normen voor
juiste milieuetikettering en rapportage van carbon
footprints en broeikasgasemissies van organisaties
al langer onderwerp van gesprek. Ondanks dat
Nederlandse partijen vanwege Europese wetgeving
zeker belang hebben bij deze normen, heeft Nederland
hier tot dusver weinig input voor geleverd. Er wordt
daarom een nieuwe normcommissie opgericht om de
Nederlandse kennis en belangen te behartigen binnen
deze normalisatieontwikkelingen.
Begin 2024 richtte NEN deze normcommissie op,
die de Nederlandse belangen zal behartigen bij ISOontwikkelingen
voor milieuetiketteringen (in ISO/TC
207/SC 3 ‘Environmental labelling') en rapportages van
broeikasgasemissies en carbon footprints (in 207/SC
7 ‘Greenhouse gas and climate change management
and related activities’).
In ISO/TC 207/SC 3 worden op dit moment drie
normen herzien, die ook Europees (en daarmee
nationaal) overgenomen zijn: ISO 14021 ‘Self declared
environmental claims’, ISO 14024 ‘Ecolabels’ en ISO
14025 ‘Environmental Product Declarations (EPD’s)’.
De normcommissie zal zich ook richten op de (ISO-)-
normen voor de rapportages van broeikasgasemissies
en carbon footprints in ISO/TC 207/SC 7, evenals normen
zoals ISO 14068-1 ‘Climate change management -
Transition to net zero - Part 1: Carbon neutrality. Voor de
ISO 14068-1 zal komend jaar over de Europese adoptie
worden gestemd in CEN/TC 467 ‘Climate change’.
87
88
3
DYNAMISCHE ZON- EN LICHTWERING
IN DE UTILITEITSBOUW
89
MENSEN EN GEBOUWEN
Daglicht
Daglicht, of natuurlijk licht, bestaat uit zowel het directe
licht van de zon als het indirecte licht dat door de
atmosfeer en de wolken wordt verspreid voordat het de
aarde bereikt.
Ogen hebben daglicht nodig om te kunnen waarnemen
en het menselijk lichaam heeft daglicht nodig om goed
te kunnen functioneren. Daglicht heeft grote invloed op
de gezondheid van mensen, zo blijkt uit wetenschappelijk
onderzoek. Ons lichaam gebruikt natuurlijk licht op
dezelfde manier als water en voedsel; het is een
grondstof voor metabolische processen.
- Daglicht bevat veel verschillende soorten straling,
die belangrijk zijn voor de vitamineproductie in het
menselijk lichaam.
- Het hebben van voldoende licht stelt ons in staat
om het circadiaans ritme te reguleren. Dit bioritme
bepaalt onder andere slaap- en eetpatronen,
lichaamstemperatuur, prestaties en stemming.
- Natuurlijk licht bevordert de goede werking van
het menselijk lichaam. Studies over natuurlijk
licht tonen consequent aan dat goed daglicht een
belangrijke factor is bij het stimuleren van ons
bioritme. Blootstelling aan voldoende licht zorgt
ervoor dat we ons overdag beter voelen en
's nachts beter slapen.
- Het omgekeerde is ook waar; te weinig licht
kan fysieke processen nadelig beïnvloeden,
hetgeen resulteert in gezondheidsproblemen,
slaapstoornissen, stress, concentratiestoornissen,
malaise of zelfs depressie.
De positieve effecten van licht zijn vooral van toepassing
op natuurlijk licht. Standaardkunstlicht is minder intens
dan natuurlijk daglicht. Het is daarom aan te raden mensen
in gebouwen zoveel mogelijk bloot te stellen aan daglicht.
Belang van binnenmilieu in gebouwen
Het is niet iets waar we vaak bij stilstaan, maar het
binnenmilieu in gebouwen beïnvloedt mensen enorm,
aangezien mensen in de westerse maatschappij
ongeveer 90% van hun tijd binnen gebouwen doorbrengen.
Bij 'comfort' gaat het om je op je gemak voelen, in relatie
tot de faciliteiten, de voorzieningen of het ontwerp van
het gebouw.
'Welzijn' verwijst naar de mate waarin een persoon zich
fysiek, mentaal en sociaal goed voelt. Het gaat er dus om
dat je je goed voelt over jezelf, maar het gaat ook over
fysieke gezondheid en gelukkig zijn met je leven.
Onderzoeken tonen een directe correlatie aan tussen
wel zijn en de aanwezigheid van natuurlijk licht in gebouwen.
Gebouwschil
Om een comfortabele omgeving in het gebouw te
garanderen, moet bij het ontwerp van de gebouwschil
rekening worden gehouden met belangrijke aspecten
zoals ventilatie, vochtigheid, lichtinval en temperatuur.
Ramen bieden contact met de buitenwereld, helpen bij de
oriëntatie, stellen de bewoners van het gebouw in staat om
te weten wanneer het weer verandert en stellen hen in staat
om het verstrijken van de tijd gedurende de dag te volgen.
90
91
Wanneer daglicht aanwezig is, zijn mensen productiever
in hun werk, behalen studenten betere studieresultaten,
leren ze sneller en daglicht bevordert het herstel bij ziekte.
Energiegebruik en CO2-uitstoot
Over het algemeen is de gebouwschil dynamisch
en daarom in staat te reageren op veranderende
omgevingsomstandigheden. Dit betekent dat de schil
van een gebouw niet alleen een belangrijke bijdrage
levert aan de gezondheid en het welzijn van degenen die
het gebouw gebruiken, maar ook kansen biedt om de
energie-efficiëntie van het gebouw te verhogen.
Dynamische zonwering kan helpen de instroom van
warmte in een gebouw te beheren en kan bijdragen aan
de vermindering van energieverbruik voor koeling en
verlichting terwijl onderzoek heeft aangetoond dat er ook
een gunstig effect is op het energieverbruik in de winter.
Het verminderen van het energieverbruik verlaagt de
kosten en vermindert de uitstoot van CO2. In het geval dat
we de behoefte aan kunstmatige koeling, verwarming
en verlichting in een gebouw kunnen verminderen,
verbetert de duurzaamheid van het gebouw doordat de
koolstofemissies worden verlaagd.
Zo ontstaat een gebouw dat efficiënt en duurzaam is,
maar ook een gebouw dat zich richt op de behoeften van
gebruikers ten aanzien van comfort, gezondheid, welzijn
en productiviteit.
Invloed van klimaatverandering
Klimaatverandering vormt een bedreiging voor
onze planeet. Er is sprake van een wereldwijde
acute noodsituatie. Internationale samenwerking
is noodzakelijk om dit probleem het hoofd te bieden,
met als belangrijkste doel om in 2050 volledig
CO2-neutraal te zijn.
De gebouwde omgeving is naar schatting wereldwijd
verantwoordelijk voor 38% van alle energiegerelateerde
uitstoot van broeikasgassen per jaar.
We kunnen gebouwen voorzien van systemen
die inspelen op de steeds veranderende
weersomstandigheden buiten. Het toepassen van
intelligente en ‘connected’ dynamische zon- en
lichtwering kan een significante bijdrage leveren aan
het verminderen van het energieverbruik voor het
verwarmen en koelen van een gebouw en daardoor
helpen de CO2-uitstoot te verlagen.
Gelijktijdig ontstaat de mogelijkheid het voortouw
te nemen in het verduurzamen van onze gebouwen:
geoptimaliseerd energieverbruik, minimale uitstoot
van broeikasgassen dan wel bijdragen aan een
CO2-neutrale samenleving.
In de utiliteitsbouw geeft het creëren van energiezuinige
gebouwen een positieve invloed op het aantrekken van
investeerders en huurders.
Klimaatverandering is de hoogste prioriteit voor
de vastgoedsector en veroorzaakt niet voor niets
een constante stroom van nieuwe regelgeving.
92
Het ontwikkelen van een gebouw met intelligente
functionaliteiten is de beste manier om de toekomstige
marktwaarde van het gebouw en het rendement op de
investering erin veilig te stellen.
Dynamische zon- en lichtwering
Dynamische zon- en lichtwering is een intelligente
oplossing die 365 dagen per jaar voordelen biedt.
Dynamische zonwering helpt om warmte zoveel
mogelijk uit het gebouw te houden door het invallende
zonlicht te reflecteren. Het gebouw gebruikt dan minder
energie, op basis van een verminderde behoefte aan
koeling. In de zomer kunnen ‘s avonds de ramen
worden geopend om frisse lucht het gebouw binnen te
laten stromen. Die instromende lucht zal dan gelijk de
binnentemperatuur verlagen.
Met dynamische zonwering wordt een gebouw aangepast
aan de actuele omstandigheden of de behoeften van
de bewoners, waarbij natuurlijke energie wordt benut
of geblokkeerd om een comfortabele omgeving te
behouden, dan wel de behoefte aan kunstmatige koeling
en verwarming wordt verminderd.
Dynamische zonwering bestaat uit beweegbare
systemen voor technische weefsels die de inval van
natuurlijk licht en warmte door glas in gevels van
gebouwen helpen te beheersen en zowel binnen als
buiten kunnen worden toegepast. Optimalisering komt
tot stand door de keuze van de juiste textielsoorten in
combinatie met intelligente automatische besturingen
die ervoor zorgen dat afhankelijk van de situatie buiten
het gebouw de technische weefsels steeds hun werk
kunnen doen.
De functionaliteit van dynamische zon- en lichtwering
komt zowel in de zomer als in de winter tot uitdrukking.
In de zomer is de uitdaging in gebouwen het voorkomen
van oververhitting. De belangrijkste bijdrage van
dynamische zon- en lichtwering is het bewerkstelligen
van comfortabele temperaturen binnen het gebouw en zo
het gebruik van aanvullende koeling te minimaliseren.
In de winter gaat het er juist om hinderlijke lichtinval te
verminderen en de zonnewinst te benutten om de vraag
naar verwarming te verminderen. Als de dynamische
zonwering overdag openblijft, kan zonlicht in de winter
vrij het gebouw binnenkomen, waardoor het gebouw
zijn temperatuur kan handhaven of de behoefte aan
verwarming wordt verminderd. Wanneer de zon laag staat
en verblinding veroorzaakt, kan dynamische lichtwering
worden neergelaten om haar werk te kunnen doen.
Dynamische zon- en lichtwering binnen heeft dus
in de winter een dubbele functie; het tegengaan
van schitteringen door de laagstaande zon en het
binnenhouden van warmte in het gebouw ’s nachts.
Dynamische zonwering resulteert in een gemiddelde
energiebesparing voor koeling van meer dan 36% op
basis van het gemiddelde van alle beglazingstypen
en klimatologische omstandigheden in Europa. Het
verlagen van de u-waarden tijdens de nachten ’s winters
door het sluiten van dynamische zonwering heeft een
positief effect op de behoefte aan verwarming en dat is
van toepassing in alle Europese klimaattypen. Betere
energie-efficiëntie van het gebouw draagt bij aan het
reduceren van koolstofemissies.
93
94
95
RELEVANTE SEGMENTEN IN DE UTILITEITSBOUW
Kantooromgeving
De kennis met betrekking tot de positieve effecten van
dynamische zon- en lichtwering in kantoorgebouwen op
de productiviteit van eindgebruikers, het energieverbruik
en de CO2-uitstoot zijn door Somfy Nederland,
bba binnenmilieu en DGMR samengebracht in het
parametrisch model PRISM voor kantoren.
Met het model kunnen berekeningen worden gemaakt
die direct een praktisch inzicht geven in de kosten van
investeringen in dynamische zon- en lichtwering en
de rendementen en terugverdientijden op basis van
verhoogde productiviteit en energiebesparing. Het model
geeft ook inzicht in de verlaging van de CO2-uitstoot als
gevolg van energiebesparing.
Schoolgebouwen
Met het doel stakeholders betrokken bij de bouw en
verbouw van gebouwen voor educatieve doeleinden
inzicht te geven in de meerwaarde van het toepassen
van zon- en lichtweringsystemen is door Somfy in
samenwerking met bba binnenmilieu het model PRISM
voor scholen tot stand gekomen. Speerpunt daarbij is het
voorkomen van oververhitting in klaslokalen.
In het model wordt de invloed van zowel actieve
als passieve maatregelen inzichtelijk gemaakt.
De bevindingen worden vervolgens vertaald naar
relevante uitkomsten zoals het aantal uren dat de
temperatuur de grenswaarden overschrijdt, het
benodigde koelvermogen en een inschatting van
de kosten voor het energiegebruik ten behoeve
van koeling en zomernachtventilatie, dan wel de
mogelijke reductie daarvan.
De uitkomsten kunnen gebruikt worden bij klein- of
grootschalige renovatie of bij het realiseren van nieuwe
klaslokalen en helpen beslissers gedegen keuzes te
maken op basis van inzichten in de mogelijkheden en
prestaties van dynamische zon- en lichtwering.
Een goed binnenmilieu in scholen is van belang voor de
gezondheid van leerlingen en leerkrachten en voor de
leerprestaties van studenten. Door klimaatverandering
neemt de kans op oververhitting in klaslokalen toe; de
verhoogde temperaturen kunnen een negatieve invloed
hebben op de leerprestaties van de leerlingen.
Gebouwen voor langdurige zorg en ziekenhuizen
Voor relevante binnenmilieuparameters is onderzocht
wat bekend is over de invloed daarvan op de gebruikers
in gebouwen voor de gezondheidszorg. Bij gebouwen voor
langdurige zorg is hierbij primair gekeken naar de invloed
op de kwaliteit van leven aan de hand van de gewenste
fysische gevolgen (zie schema hierna). Voor ziekenhuizen
ligt de focus op patiënten, meer specifiek op de invloed
op de hersteltijd en het welzijn tijdens het verblijf.
Daarnaast is voor beide gebouwtypen op hoofdlijnen
gekeken in welke mate deze binnenmilieu parameters de
taken en het welzijn van het personeel beïnvloeden.
Op basis van literatuurstudies kan geconcludeerd worden
dat het binnenmilieu van invloed is op de gebruikers van
gebouwen in de gezondheidszorg en dat dynamische
zon- en lichtwering hier een bijdrage kan leveren door
optimalisatie van bepaalde binnenmilieuparameters. De
bevindingen zijn voor de primaire gebruikers van deze
gebouwen, bewoners van instellingen voor langdurige
96
zorg en patiënten van ziekenhuizen, apart samengevat
en opgenomen in het model PRISM voor langdurige zorg.
lichtwering te bedienen. De psychologische gezondheid
kan in een bepaalde mate beïnvloed worden door
de temperatuur, daglichtblootstelling, het uitzicht
Gebouw & kenmerken
Systeem
Zonwering
Daglichtwering
Dynamische regeling
Motor
Gewenste fysische gevolgen
Voorkomen van oververhitting
(combinatie luchttemperatuur en straling)
Optimalisatie daglicht
Behoud van uitzicht
Voorkomen van verblinding (glare)
Beïnvloedingsmogelijkheden
Voorkomen van geluidsoverlast
Gebouwgebruikers
Bewoners:
Fysieke gezondheid
Psychologische gezondheid
Onafhankelijkheid
Sociale relaties
Personeel:
Werkprestaties
Welzijn
en de mogelijkheid om de lichtwering te bedienen.
De temperatuur en de mate van verblinding kunnen
daarnaast effect hebben op de onafhankelijkheid van
bewoners. Ten slotte zijn de parameters uitzicht en geluid
van invloed op sociale interacties tussen bewoners.
Langdurige zorg
Voor bewoners van gebouwen voor langdurige zorg
is gekeken naar het effect van dynamische zon- en
lichtwering op diverse aspecten die bijdragen aan de
kwaliteit van leven. De fysieke gezondheid wordt onder
andere beïnvloed door de operatieve temperatuur,
daglicht- en zonlichttoetreding, het uitzicht, verblinding
en de mogelijkheid om de dynamische zon- en
Ziekenhuizen
Voor patiënten in ziekenhuizen is gekeken naar
herstel en welzijn tijdens het verblijf. Te zien is dat
het herstel beïnvloed wordt door de temperatuur,
daglicht- en zonlichttoetreding, het uitzicht,
beïnvloedingsmogelijkheden en geluid. Het welzijn, denk
hierbij aan stress en comfort, wordt beïnvloed door alle
onderzochte factoren, behalve door daglicht.
97
98
© Jurre Rompa
4
THERMOREGULATIE, VOOR BIJEN
EEN KWESTIE VAN OVERLEVEN
99
BIJEN
Nuttige insecten
Bijen hebben een bruin-geel gestreept lichaam met zes pootjes en vier doorzichtige vleugeltjes. Aan
beide kanten hebben ze een voor- en een achtervleugel. De ogen van bijen zijn heel anders dan die
van mensen. Ze bestaan uit een heleboel kleine oogjes, die noem je facetten. Met al die oogjes kunnen
bijen wel honderd beelden per seconde zien. Bij mensen zijn dat er maar twintig. Om te horen, vangen
bijen trillingen op met hun poten. Met hun antennes kunnen ze ook trillingen opvangen, maar ze
kunnen er ook mee ruiken, voelen en proeven.
Bijenkorf
Honingbijen wonen in een bijenkorf. De meeste bijen in
de korf zijn werksters. Deze vrouwtjesbijen leggen geen
eieren. Ze hebben een heleboel taken en daarom noemen
we ze werkbijen. Elke werkbij heeft haar eigen taak. De
ene bij geeft de larven eten en de andere bij verdedigt de
korf tegen indringers. Ook zijn er bijen die nectar halen en
bijen die de korf onderhouden. Een belangrijke taak van
sommige werksters is om de koningin te verzorgen.
Koningin
De koningin legt als enige bij eitjes. Ook is het de taak
van de koningin om speciale stofjes aan te maken die
andere bijen kunnen ruiken. De andere bijen verspreiden
de geur van die stofjes en zo houdt de koningin de
bijen bij elkaar. Door de geur weten de bijen dat ze een
koningin hebben en de geur geeft ook aan of het goed
met haar gaat. Als deze minder sterk wordt, weten ze dat
het niet goed gaat met hun koningin. Dan komt er een
nieuwe bijenkoningin. Er wordt een larve uitgekozen die
extra veel voedsel krijgt. Die kan uitgroeien tot de nieuwe
koningin. Bijen hebben dus hun eigen taak in de kolonie
en samen houden ze elkaar in leven.
Productie van honing
Bijen maken honing van het nectar dat ze in bloemen
vinden. De werkbijen vliegen heen en weer van de korf
naar de bloemen. Als ze de nectar uit een bloem zuigen
komt er stuifmeel op hun lijf. Wanneer ze een andere
bloem bezoeken kan dat stuifmeel de andere bloem
bevruchten. De bij zuigt nectar op in de honingmaag om
deze naar de korf te brengen. In haar maag voegt ze er
een stofje aan toe dat de nectar dikker maakt. Bij de korf
geeft de werkster de nectar aan een andere bij door, door
deze uit te spugen. De andere bij kauwt erop en stopt de
nectar in een honingraat. Ze droogt de nectar met haar
vleugels om deze nog wat dikker te maken. Zo wordt de
nectar uiteindelijk honing. De bijen blijven heen en weer
vliegen om de honingraat te vullen. Als een cel in de raat
vol is, wordt deze door een bij afgedekt met bijenwas.
100
100
© Jurre Rompa
101
THERMOREGULATIE
Een nieuwtje
Wat weet de gemiddelde Nederlander van bijen? Zeer
waarschijnlijk houdt het voor het merendeel van de
bevolking wel op bij de wetenschap dat ze steken. Enige
tijd geleden werd ik door een wijze man, altijd gehuld
in het zwart en groot liefhebber van paarden, gewezen
op een heel interessante analogie tussen vraagstukken
waar ik me beroepshalve mee bezighoud en zaken die
dagelijkse kost zijn voor bijenvolken.
Thermoregulatie is een
kwestie van overleven
voor een bijenkolonie.
Talloze onderzoeken hebben uitgewezen dat
temperatuur een heel grote invloed heeft
op het comfort, welzijn en de productiviteit van
mensen. Bij bijen is dat niet anders. De natuur heeft
daarvoor een oplossing gezocht. Wat blijkt? Bijenvolken
zijn in staat de temperatuur in de bijenkorf zeer
nauwkeurig te reguleren.
Wat is thermoregulatie?
Thermoregulatie is het vermogen van een organisme
om de lichaamstemperatuur te handhaven. Sommige
organismen doen dit direct, door zelf warmte te
produceren of af te geven (warmbloedig). Andere
organismen doen dit indirect, door op te warmen in
de zon en af te koelen in de schaduw (koudbloedig).
Ieder organisme heeft een ideale temperatuur en
een onder- en bovengrens qua temperatuur. Als
het organisme deze grenzen overschrijdt kunnen
de vitale lichaamsfuncties afnemen als het te heet
(hyperthermie of oververhitting) of juist te koud
(hypothermie of onderkoeling) wordt.
Thermoregulatie kan geschieden door biologische
aanpassingen als zweetklieren of door het gedrag aan
te passen, bijvoorbeeld een slang die op een steen een
zonnebad neemt, maar eronder zal kruipen als het te
heet wordt. Er zijn verschillende manieren om warmte
op te nemen of af te staan, deels reguleerbaar:
- Geleiding of conductie: het direct opnemen van
warmte van of het afgeven van warmte aan de
omgeving, doordat warmte stroomt van warm
naar koud. Dit wordt versterkt als het materiaal
stroomt, omdat er dan steeds weer nieuw warm
of koud materiaal is.
- Straling of radiatie: de opname van warmte
door binnenkomende straling van voorwerpen,
mensen en dieren die warm zijn, en de
afgifte van warmte door uitgaande straling
van eigen warmte.
- Stroming of convectie: opname en afgifte
van warmte.
- Verdamping of evaporatie: afgifte van
warmte door het verdampen van water
door zweten, hijgen, de vacht wassen met
speeksel of urohidrosis.
Op het land levende geleedpotigen als insecten
gebruiken vaak lichaamsdelen zoals de vleugels als
zonnepanelen, bijvoorbeeld vlinders en libellen. Libellen
kennen nog wel meer aanpassingen, zoals het afplatten
van het achterlijf om een groter oppervlak te verkrijgen.
Als het te warm wordt kan de libel zijn lichaam in een
102
soort obelisk-achtige houding manoeuvreren, zodat
minder warmte wordt opgenomen. Bovendien zit de
libel in deze houding in zijn eigen schaduw.
Verwarmen
De overwintering van een bijenvolk is een grote
inspanning. Elke individuele bij neemt de temperatuur
van haar omgeving aan. Bij een temperatuur van
8° C begint een bij te verstijven en bij nog lagere
temperaturen sterft zij een verlammingsdood.
het kleine broednest effectief op die temperatuur zal
brengen en houden.
In de aanvang legt de koningin slechts enkele eieren
per dag. Medio februari is het broednest gegroeid
tot ongeveer de omvang van een vuist. Februari is
gemiddeld de koudste maand van het jaar. Zelfs als
het buiten vriest, zal de temperatuur in het broednest
34,8 °C blijven. Bijen kunnen tot op een tiende van een
graad nauwkeurig de temperatuur regelen.
Een bij kan zich hier in beperkte mate tegen verweren
door haar vliegspieren te gaan bewegen alsof ze vliegt
maar zonder de vleugels te laten wapperen. Bij deze
spierarbeid wordt warmte geproduceerd.
De impact van een individuele bij op de directe
omgeving is natuurlijk zeer beperkt. Heel anders wordt
het als een heel bijenvolk gesynchroniseerd hetzelfde
gedrag vertoont en bijdraagt aan warmteproductie. Het
volk is in staat om heel de winter lang de temperatuur
in de bijenkorf op minimaal 10 à 12 °C te houden.
Daarbij vormt een deel van de bijen een isolerende
mantel rondom het volk en dragen alle bijen bij aan
de productie van warmte. Bijen wisselen geregeld van
plaats en taak zodat elke bij (behalve de koningin)
haar deel van het werk doet. Bijen presteren met de
nauwkeurigheid van een thermostaat.
Na kerst beginnen de dagen weer te lengen. Dit is voor
de koningin het signaal om opnieuw eitjes te gaan
leggen. Het eitje en de larve die eruit geboren wordt,
hebben als optimale ontwikkelingstemperatuur 34,8 °C.
Dat betekent dat het bijenvolk vanaf dat ogenblik
Koelen
Regulering van de temperatuur vraagt niet alleen
om het produceren van warmte, maar ook om de
mogelijkheden om een teveel aan warmte af te kunnen
voeren. Zodra de temperatuur stijgt, wordt de isolerende
mantel van bijen aan de buitenzijde in de korf dunner.
Bij nog hogere buitentemperaturen, bijvoorbeeld bij
30 °C, creëren de bijen gangen die als ventilatiekanalen
functioneren. Ze laten koelere lucht van buitenaf
circuleren door te wapperen met hun vleugels en
koelen daardoor het broednest af tot de gewenste
temperatuur. Opvallend is dat bij het creëren van de
ventilatiekanalen de bijen als het ware de toekomstige
wasraten al vooraf uitbeelden. Wanneer deze wasraten
eenmaal gebouwd zijn, wordt de thermoregulatie een
stuk eenvoudiger voor het bijenvolk, aangezien de
kanalen permanent aanwezig zijn en gemakkelijker af
te sluiten zijn wanneer het kouder wordt.
103
Zelfs bij buitentemperaturen hoger dan 35 °C slagen
de bijen erin om hun broednest op 34,8 °C te houden.
Hiertoe dragen ze water aan van buitenaf en laten dit
verdampen in hun nest. De overgang van vloeibaar water
naar waterdamp vergt warmte-energie. Deze warmte
wordt opgenomen uit de omgeving, die hierdoor afkoelt.
Honingbijen slagen er dus zowel bij hoge als bij lage
temperaturen in de temperatuur in hun broednest
constant te houden.
Temperatuur in de kast
- In de zomer rond de 35 °C
(broednest vraagt een temperatuur van 34,8 °C).
- In de winter tussen de 15 °C en 25 °C
(broedloze periode).
- In de winter rond de 35 °C in het broednest
als er broed aanwezig is.
De bijen verwarmen dus indien nodig het broednest tot
35 °C door spiertrillingen van hun vliegspieren en koelen
indien nodig in de zomer het broednest tot 35 °C door
hun vleugels als ventilator te gebruiken.
7-10 °C de bij verkleumt
23-25 °C de bij vliegt het vlijtigst
25 °C temperatuur in de korf 's winters
30 °C was wordt zacht
35 °C temperatuur in de korf zomers
37 °C de bij houdt op met werken
63 °C was smelt
Jurre Rompa - Keepers
Fotograaf Jurre Rompa maakte de
prijswinnende foto’s in dit hoofdstuk.
Meer is te zien in zijn boek ‘Keepers’. Een
beelddocument waarin hij imkers en hun
bijenvolken heeft vastgelegd. Stadsbijen
in dit geval.
Onverwacht misschien, maar in zijn boek
toont hij onmiskenbaar aan dat bijen in de
stad floreren. Juist hier, zeggen imkers,
want het bloemenaanbod is er groot
en vooral divers. Hoe meer soorten hoe
beter de bij gedijt. Geen wonder dus dat
ze hier tot hun recht komen, die bijen in
hun kasten op daken, in grachtentuinen,
bij scholen, in parken en op kunstwerken.
In Amsterdam en vele andere steden in
de wereld is de bij blij en daardoor ook
de stadsimker.
104
HABITAT
Veranderingen in het gebruik van land
Veel veranderingen in het gebruik van land zijn schadelijk
voor bijen. Inmiddels leeft meer dan de helft van de
wereldbevolking al in steden die steeds verder uitdijen.
Een steeds verder uitdijende bevolking wedijvert met
landbouw en de oorspronkelijke natuurlijke omgeving.
Daardoor en door klimaatveranderingen neemt
de biodiversiteit steeds verder af. Oorspronkelijke
nestplaatsen voor bijen en inheemse voedselplanten
verdwijnen stap voor stap, hetgeen gevolgd wordt door
het verdwijnen van bijensoorten. Een andere zorg is
de versnippering in de natuurlijke habitat van bijen. Er
ontstaan eilanden van geschikte habitats omringd door
ongastvrije gebieden.
Gebruik van kunstmest
Met de komst van kunstmest, begin 1900, werden
vruchtwisseling en gebruik van klaver overbodig.
Daardoor verdween steeds meer voedsel voor bijen uit
het landschap. Inmiddels is het gebruik van kunstmest
gemeengoed geworden en daarmee is de begroeiing in
akkerbouwgebieden veel eenzijdiger geworden. Jaar na
jaar worden dezelfde gewassen verbouwd. Tegelijkertijd
neemt het gebruik van chemicaliën toe in de landbouw,
met allerlei gevolgen voor bijenvolken.
Bijen passen zich aan
Omschakeling naar biologische landbouw werkt
zonder twijfel goed uit voor bijen. Mogelijk zijn
akkerrandbeheer, houtwallen en het in stand houden
van natuurgebieden effectiever.
Aangezien honingbijen voedsel kunnen verzamelen van
een grote variatie aan planten kunnen bijenvolken ook
in een verstedelijkte omgeving goed gedijen, mits het
aantal volken maar is aangepast aan de capaciteit van
lokale voedselplanten om bijenvolken te onderhouden.
Vaak zien we daarbij wel een vervanging van inheemse
bijenvolken door generalisten.
Experimenten in Californië hebben uitgewezen dat met
een verdubbeling van het aantal plantensoorten, het
aantal bijensoorten zich met bijna tien vermenigvuldigt.
Groene daken kunnen ook een belangrijke rol spelen in
de bescherming van bijen. In Toronto (Canada) blijken
bijengemeenschappen op daken even goed te gedijen
als op grondniveau. Dezelfde resultaten worden gemeld
vanuit London (UK) en Bazel (Zwitserland).
Bijen in de stad
Inmiddels zijn er veel voorbeelden van bijenvolken die
in een stedelijke omgeving goed gedijen. Amsterdam is
een goed voorbeeld van een stad waar bijen voldoende
voedsel vinden in de binnentuinen en de lindebomen, een
belangrijke Amsterdamse drachtboom.
Ook in steden als Parijs, Berlijn, Londen en New York is
het stadsimkeren al lange tijd enorm populair. Het is in
sommige steden echt een trend bijenkasten te plaatsen
op dakterrassen en balkons. Stadsbewoners zijn zich
bewust van de noodzaak van groen. De belangstelling
voor insecten hangt hiermee samen.
105
106
© Jurre Rompa
107
KERNGEGEVENS BIJENVOLKEN
Bijenvolk
- Een bijenvolk telt in de zomer rond de 50.000 bijen
en in de winter rond de 20.000.
- Een volk bestaat uit 1 koningin, 5.000 darren
(mannelijke bijen) en de rest zijn werkbijen
(vrouwtjes).
- Gedurende het jaar worden in totaal 200.000
werksters en 2.000 darren geboren.
- De enige taak van darren is het bevruchten van de
koningin en daarna worden ze verstoten door de
werkbijen; zij verhongeren dan en sterven buiten
het volk af.
- Een dar wordt geboren uit een onbevrucht eitje
terwijl werksters en de koningin geboren worden
uit bevruchte eitjes.
- Een werksterlarve wordt 3 dagen gevoerd met
koninginnengelei en 3 dagen met een mengsel van
honing en stuifmeel. Een koninginnenlarve wordt
6 dagen gevoerd met koninginnengelei (royal jelly).
De koningin wordt niet als zodanig geboren, maar
wordt koningin door wat de werkbijen haar voeren.
- Darren steken niet (zij hebben geen angel) en ook
de koningin steekt niet. Werkbijen raken bij het
steken hun angel kwijt en sterven daarna.
Productiviteit
Een bijenvolk:
- Verzamelt minimaal 60 tot wel 300 kilo per jaar
aan honing.
- Verbruikt ongeveer 25 kilo honing om het nest op
temperatuur te houden.
- Verzamelt per jaar zo'n 20 tot 40 kilo stuifmeel.
- Produceert 5 kilo voedersap per jaar om 200.000
bijen voort te brengen.
- Per kilo honing is er 3 kilo nectar nodig; voor 1 kilo
honing vliegt een bij 1 keer de wereld rond.
- Een bij slaat 200 keer per seconde met haar vleugels.
- Voor het verzamelen van nectar voldoende om
1 pot honing van gemiddeld formaat te produceren
moet een bij 6.000.000 bloemen bezoeken.
Energiebehoefte van een wintertros
- Bij een temperatuur van 3 °C is het
voedselverbruik van een bij 2,6 mg per dag.
- Bij een temperatuur van 13,5 °C is het verbruik het
dubbele, en wel 6 mg per dag.
- Een bijentros van 10.000 bijen bij 3 °C verbruikt 26
gram voedsel per dag; een bijentros van 10.000
bijen bij 13,5 °C verbruikt 60 gram per dag.
- In een winter van 6 maanden met een gemiddelde
temperatuur van 3 °C verbruikt een tros van
10.000 bijen 4,7 kilo voedsel.
- In een winter van 6 maanden met een gemiddelde
temperatuur van 13,5 °C verbruikt een tros van
10.000 bijen 10,8 kilo voedsel.
Levensduur
- Het leven van een bij duurt 6 weken, waarvan
3 weken als vliegbij.
- In de winter overleven bijen 5 maanden.
- De koningin kan 5 jaar oud worden.
Snelheid en afstand
Een haalbij:
- Haalt een maximale snelheid van 30 km/uur.
- Vliegt niet meer dan 5 km van haar nest, maar
beweegt zich normaal binnen een straal van 3 km
rond de kast.
108
- Komt aan het einde van haar leven na ongeveer
800 km vliegen omdat haar vleugels dan
versleten zijn.
- Vliegt zo'n 250 km.
- Kan op een energievoorraad van zo’n
40 milligram nectar 10 km vliegen.
Gewicht
- Een bij weegt ongeveer 90 mg.
- De gevulde honingmaag bevat 40 mg nectar.
- Een bij verzamelt 40 mg nectar per vlucht.
De koningin
- De koningin legt in de zomer op één dag zo’n
2.000 eieren.
Bijenproducten
- Nectar heeft een vochtpercentage van 50%.
- Voor het vullen van één cel met honing zijn
± 25 vluchten nodig.
- Een stuifmeelverzamelaar neemt per vlucht
15 à 25 milligram stuifmeel mee.
- Een stuifmeelraam bevat ongeveer 1,5 kilo
stuifmeel (bijenbrood).
- 10 broedkamerramen bevatten 50.000
broedcellen, hetgeen overeenkomt met
1.200 gram was.
- Voor de bouw van 50.000 broedcellen verbruiken
de bijen 7,5 kilo honing.
109
110
5MENSEN IN GEBOUWEN
111
THERMOREGULATIE BIJ MENSEN
Temperatuur van het menselijk lichaam
De gemiddelde lichaamstemperatuur van een mens in
rust is ongeveer 37 °C is en deze kan tijdens inspanning
stijgen tot 38 of 39 °C, in sommige gevallen zelfs nog
meer. Komt de temperatuur boven de 40 °C, dan kunnen
functies en uiteindelijk vitale functies uitvallen.
Bij oververhitting - de medische term is hyperthermie - is
er sprake van een verhoogde lichaamstemperatuur, dat
is vanaf 38 °C. Oververhitting van het menselijk lichaam
is te herkennen aan vermoeidheid, concentratieverlies
overdag, hoofdpijn, duizeligheid, spierpijn, opgezwollen
enkels (oedeem) of jeukende blaasjes. Het beste wat je
bij oververhitting kan doen, is voldoende water drinken en
het tempo aanpassen.
betekent, gebruikt men de warmte-index. Deze index
combineert de temperatuur en relatieve luchtvochtigheid
om de zogenaamde gevoelstemperatuur te bepalen.
De inwendige thermostaat van een mens probeert de
lichaamstemperatuur rond een bepaalde waarde te
houden (ongeveer 37 °C) door de warmte die het lichaam
produceert af te geven. Deze warmteafgifte vindt onder
andere plaats door middel van zweten. De warmte
die nodig is om het zweet te laten verdampen wordt
onttrokken aan het lichaam waardoor het afkoelt. Echter,
als het vocht in de lucht toeneemt, wordt de verdamping
minder en dus ook het verkoelende effect daarvan. Met
behulp van de warmte-index kan bepaald worden of
er sprake is van een problematische combinatie van
temperatuur en luchtvochtigheid.
Bij hitte-uitputting kan je flauwvallen, is er sprake van
een verhoogde hartslag, hevig zweten en een bleke huid.
Het is noodzakelijk te stoppen waar je mee bezig bent
en een koele plek te zoeken. Direct reduceren van de
lichaamstemperatuur is gewenst. Koel desnoods het
lichaam door een koude douche te nemen of met natte
doeken het lichaam te koelen.
Zodra de lichaamstemperatuur stijgt tot meer dan 39 °C
kan er een hitteberoerte optreden; symptomen daarvan
zijn een verhoogde hartslag, misselijkheid, een rode huid,
stuiptrekkingen en uiteindelijk verlies van bewustzijn.
Laat er geen misverstand over bestaan; een hitteberoerte
is levensbedreigend en vraagt medische interventie.
Primaire hyperthermie is het gevolg van langdurige
blootstelling aan te hoge temperaturen. Om te bepalen
wat langdurige blootstelling aan te hoge temperaturen
Warmte-uitwisseling van het menselijk lichaam
Om comfortparameters goed te begrijpen, moet duidelijk
zijn hoe de warmte-uitwisseling tussen het menselijk
lichaam en de omgeving verloopt. Deze uitwisseling
verloopt via:
- Convectie: de warmte-uitwisseling tussen de
omgevings lucht en het menselijk lichaam verloopt
sneller naarmate de lucht sneller beweegt en
naarmate het temperatuurverschil tussen de
twee groter is.
- Straling: ook zonder contact wisselen twee
lichamen energie uit.
- Transpiratie, doordat het water dat zich op het
huidoppervlak van het lichaam bevindt verdampt.
- Het drinken en het innemen van voedsel.
- Geleiding bij direct contact met koude of
warme objecten.
112
Warmte-uitwisseling tussen het menselijk lichaam en de omgeving
Criterium
Temperatuur van de wanden
Luchttemperatuur
Luchtsnelheid
Vochtigheid
Metabolisme
Kledij
Thermische wisseling
24% Verdamping zweet
35% Convectie
35% Straling
6% Voedselinname
1% Geleiding
Bron: Leefmilieu Brussel
Thermische uitwisseling door verdamping
Mensen zweten, hun zweet verdampt, de warmte die daarvoor nodig is wordt onttrokken
aan het lichaam en daardoor koelt het lichaam af. Zo kunnen mensen langere tijd bij
temperaturen van 40 of zelfs 45 °C overleven. Naarmate er meer vocht in de lucht
aanwezig is, wordt de verdamping en dus ook het koelend effect ervan minder.
De hoeveelheid waterdamp in de lucht wordt gemeten in gram waterdamp per kilogram
lucht. Er bestaat een bovengrens voor de hoeveelheid waterdamp in de lucht. Boven
een bepaalde waarde, die van de temperatuur afhangt, condenseert de waterdamp en
ontstaan wolken en mist. Bij 10 °C ligt deze grens bij 7,7 g/kg, bij 30 °C loopt dit op tot
27 g/kg. Als dit maximum bereikt is, kan water, en dus ook zweet, niet meer verdampen.
Hoever de actuele hoeveelheid waterdamp in de lucht verwijderd is van het maximum
wordt aangeduid met de relatieve vochtigheid. Deze varieert van 0% (kurkdroge lucht,
geen waterdamp) tot 100% (verzadigde lucht, maximale waarde).
Hoe warm de lucht aanvoelt is uit te drukken in een formule gebaseerd op temperatuur
en relatieve vochtigheid. De uitkomst wordt gevoelstemperatuur genoemd, in het Engels
wordt 'apparent temperature' of 'heat index' gebruikt. De tabel hieronder geeft de
gevoelstemperatuur weer voor verschillende combinaties van temperatuur en relatieve
luchtvochtigheid. Ook is aangegeven wat het effect daarvan is op het welzijn van mensen.
Een temperatuur van 30 °C voelt bij 50% luchtvochtigheid aan als 31 °C, bij 80% als 38
°C en bij 100% zelfs als 44 °C. Gevoelstemperaturen boven de 55 °C zijn levensgevaarlijk
omdat het lichaam zijn warmte dan maar moeilijk meer kwijt kan.
113
KNMI - Gevoelstemperatuur bij warm weer
Relative humidity
NOAA national weather service: heat index
Temperature
80°F
27°C 28°C 82°F
29°C 84°F
30°C 86°F 88°F
31°C 32°C 90°F
33°C 92°F
34°C 94°F
36°C 96°F 98°F
37°C 100°F
38°C 102°F
39°C 104°F
40°C 106°F
41°C 108°F
42°C 110°F
43°C
40% 80°F
27°C 27°C 81°F
28°C 83°F
29°C 85°F 88°F 91°F
31°C 33°C 34°C 94°F
36°C 97°F 101°F
38°C 105°F
41°C 109°F
43°C 114°F
46°C 119°F
48°C 124°F
51°C 130°F
54°C 136°F
58°C
45% 80°F
27°C 28°C 82°F
29°C 84°F 87°F
31°C 32°C 89°F
34°C 93°F
36°C 96°F 100°F
38°C 104°F
40°C 109°F
43°C 114°F
46°C 119°F
48°C 124°F
51°C 130°F
54°C 137°F
58°C
50%
27°C 81°F
28°C 83°F
29°C 85°F 88°F
31°C
91°F
33°C 35°C 95°F 99°F
37°C 103°F
39°C 108°F
42°C 113°F
45°C 118°F
48°C 124°F
51°C 131°F
55°C 137°F
58°C
55%
27°C 81°F
29°C 84°F
30°C 86°F
32°C 89°F
34°C 93°F
36°C 97°F 101°F
38°C 106°F
41°C 112°F
44°C 117°F
47°C 124°F
51°C 130°F
54°C 137°F
58°C
60%
28°C 82°F
29°C 84°F 88°F
31°C
91°F
33°C 35°C 95°F 100°F
38°C 105°F
41°C 110°F
43°C 116°F
47°C 123°F
51°C 129°F
54°C 137°F
58°C
65%
28°C 82°F
29°C 85°F
32°C 89°F
34°C 93°F 98°F
37°C 103°F
39°C 108°F
42°C 114°F
46°C 121°F
49°C 128°F
53°C 136°F
58°C
70%
28°C 83°F
30°C 86°F
32°C 90°F
35°C 95°F 38°C 105°F
41°C 112°F
44°C 119°F
48°C 126°F
52°C 134°F
57°C
75%
29°C 84°F 88°F
31°C 33°C 92°F
36°C 97°F 103°F
39°C 109°F
43°C 116°F
47°C 124°F
51°C 132°F
56°C
80%
29°C 84°F
32°C 89°F
34°C 94°F 38°C 106°F
41°C 113°F
45°C 121°F
49°C 129°F
54°C
85%
29°C 85°F
32°C 90°F
36°C 96°F 102°F
39°C 110°F
43°C 117°F
47°C 126°F
52°C 135°F
57°C
90%
30°C 86°F
33°C 91°F 98°F
37°C 105°F
41°C 113°F
45°C 122°F
50°C 131°F
55°C
95%
30°C 86°F
34°C 93°F 38°C 108°F
42°C 117°F
47°C 127°F
53°C
100% 87°F
31°C 35°C 95°F 103°F
39°C 112°F
44°C 121°F
49°C 132°F
56°C
Key to colors
Caution
Extreme caution
Danger
Extreme danger
Sterfte door hitte
Van de sterfgevallen door hitte in Nederland kan al 31% worden toegeschreven aan
klimaatverandering. Dat komt neer op bijna 250 sterfgevallen door klimaatverandering per
jaar. Dat blijkt uit internationaal onderzoek over de periode 1991-2018 waar het RIVM aan
deelnam en waarover het tijdschrift Nature Climate Change ook heeft gepubliceerd. Het
onderzoek werd uitgevoerd door het Multi-Country Multi-City Collaborative Research Network
(MCC). Het MCC is een internationaal samenwerkingsverband van milieu-epidemiologen die
onderzoek doen naar relaties tussen milieustressoren, klimaat en gezondheid.
Klimaatverandering leidt tot meer warme en hete dagen. In 43 landen, waaronder Nederland,
bleek dat de sterfte door hitte in de periode 1991-2018 voor 37% werd veroorzaakt door
klimaatverandering. Nog niet eerder werd dit effect op zo grote schaal onderzocht. In het
onderzoek zijn gegevens gebruikt van 732 steden in 43 landen wereldwijd.
In Zuid-Europese landen is de bijdrage van temperatuur aan sterfte het grootst (> 4,5%).
De grootste veranderingen van het aantal sterftegevallen door toename van warme
en hete dagen werden gevonden in Zuid-Europa, Zuid- en West-Azië en enkele landen
in Zuidoost-Azië en Zuid-Amerika. De berekeningen gaan uit van een wereldwijde
temperatuurstijging van ongeveer 1 °C over de periode 1991-2018. Dat is lager dan de in
het akkoord van Parijs afgesproken stijging (1,5-2 °C).
114
115
Uit cijfers van de zomer van 2022 – een van de heetste
zomers in Europa tot nu toe – blijkt dat er door een
reeks hittegolven meer dan 61.000 mensen stierven, zo
becijferden Spaanse wetenschappers in een studie, die
is verschenen in Nature Medicine. In Italië vielen in dat
jaar de meeste doden door de hitte, gevolgd door Spanje,
Duitsland en Frankrijk. Vooral voor ouderen is extreme
hitte sneller fataal.
Klimaatverandering: toenemende sterfte
Door de stijgende temperatuur op aarde verwachten
wetenschappers meer hittegolven, die ook vaker
extremer zullen uitpakken. Het is hoog tijd om daar
iets aan te doen, zo vinden ook onderzoekers van het
Barcelona Institute for Global Health (ISGlobal). De
onderzoekers gebruikten sterftegegevens van Eurostat
van 35 landen en hebben die afgezet tegen de wekelijkse
temperatuur in alle Europese landen, die fijnmazig werd
gemeten. Ze schatten dat 61.672 doden tussen 30 mei
en 4 september 2022 zijn toe te schrijven aan de hitte.
In Italië stierven ruim 18.000 mensen ten gevolge van
de hitte, in Spanje ruim 11.000, in Duitsland dik 8.000
en in Frankrijk 4.800. In aantallen staan dus ook Noord-
Europese landen in de top, maar omgerekend naar het
aantal hittedoden per miljoen inwoners werden vooral de
landen rond de Middellandse Zee zwaar getroffen.
In vrijwel alle landen vielen veruit de meeste doden onder
tachtigplussers. De hitte trof gemiddeld genomen 63%
meer vrouwen dan mannen, maar in de leeftijd tussen
0 en 64 jaar juist meer mannen.
Het berekende aantal hittedoden in 2022 is lager
dan het recordaantal dat in Europa in de uitzonderlijk
hete zomer van 2003 viel, met een oversterfte van
70.000. In die tijd waren er nog nauwelijks hittewaarschuwingssystemen
en hittepreventieplannen,
laat staan duurzame aanpassingen.
116
Doordat de afgelopen tien jaar de opwarming versnelde,
hebben veel landen die nu wel. Maar uit het grote aantal
hittedoden blijkt dat die plannen snel herzien en
verbeterd moeten worden. Zonder aanpassingen voorzien
de onder zoekers rond 2030 elke zomer meer dan
68.000 doden, en rond 2040 meer dan 94.000. Van alle
continenten warmt Europa het meest op, ruim 1 °C meer
dan het wereldwijde gemiddelde.
Bij een hoge omgevingstemperatuur wordt het voor een
mens lastiger om zijn warmte kwijt te raken en het lijf
op temperatuur te houden, te weten op 37 °C. Een hoge
luchtvochtigheid maakt dat nog moeilijker. Er treedt dan
hittestress op. Als het verergert volgt hitte-uitputting.
Met name voor ouderen kan extreme hitte sneller fataal
zijn. Hun lichaam kan zich minder goed aanpassen
aan de tem pe ratuur, en zij hebben een minder sterke
dorstprikkel. Daarbij hebben ouderen vaker al hart- of
vaataandoeningen en gebruiken ze vaker medicijnen die
vocht afdrijven, zoals plaspillen.
De hitte hoeft niet eens extreem te zijn om al hittestress
te veroorzaken. Als de luchtvochtigheid hoog is, 80%,
wordt al bij een temperatuur van 34 °C het hart zwaar
belast. De hartslag gaat dan ineens steeds sneller
omhoog tijdens lichte inspanning, wijst een recente
studie met 51 jonge gezonde vrijwilligers uit in het
Journal of Applied Physiology. Dat gebeurt zelfs al 20
minuten voordat door hittestress het lijf de temperatuur
niet meer op peil kan houden. Bij een drogere lucht
was die ontsporende hartslag meetbaar bij 41 °C. Een
plotseling steeds toenemende hartslag is dus een
waarschuwingssignaal voor een mogelijk stijgende
lichaamstemperatuur.
Europese landen, en vooral die rond de Middellandse
Zee, moeten zich dus nog beter voorbereiden op
hittegolven. Te denken valt aan betere voorlichting,
aangepaste werktijden, goede isolatie en aircosystemen
in huizen, verpleeghuizen en in publieke gebouwen,
meer beschutting en meer groene plekken in steden.
117
118
BINNENKLIMAAT IN VOGELVLUCHT
Waarom is het onderwerp belangrijk?
Volgens een onderzoek door TNO (Venema et al., 2007)
had 8,2% van de Europeanen tussen de 15 en
64 jaar door het werk veroorzaakte of verergerde
gezondheidsproblemen. Van hen bleef 25,9% langer
dan een maand thuis vanwege problemen met de
luchtwegen. Tevens werd geconcludeerd dat een
goede luchtkwaliteit het ziekteverzuim met een kwart
kan doen afnemen en daarmee de productiviteit van
de werknemers bovendien tot 20% verbeterd wordt.
Omdat arbeidsproductiviteit als een kostbaar goed wordt
beschouwd, zouden gebouwgebruikers centraal moeten
staan bij het ontwerpen van een gebouw.
Arbeidsproductiviteit wordt bepaald door het
complete milieu van de werknemer, waardoor het
aantal meespelende factoren zeer omvangrijk is. Veel
hiervan zijn door de werkgever niet of nauwelijks te
beïnvloeden, zoals de persoonlijke en sociale factoren.
De organisatorische factoren zijn wel te beïnvloeden en
worden door ieder bedrijf afzonderlijk bepaald.
Factoren van invloed op productiviteit
Persoonlijke
factoren
- Persoonlijkheid
- Werkinstelling
- Thuissituatie
- ...
Sociale
factoren
Productiviteit
Organisatorische
factoren
- Organisatiestructuur
- Bedrijfscultuur
- Wijze leidinggeven
- Relatie met collega’s
- Beloning(sstructuur)
- ...
Werkmiddelen,
werkomgeving
Binnenklimaat
Het binnenklimaat van gebouwen valt onder de
bouwfysica en kan onderverdeeld worden in de
categorieën licht, akoestiek en lucht.
De totale luchtkwaliteit wordt gevormd door zowel
de luchtverontreiniging als de temperatuur en het
vochtgehalte van de binnenlucht en is afhankelijk van
externe condities, het ontwerp van het gebouw en de
installaties en de gebruikers. Volgens Leaman & Bordass
(1997) zijn er positieve associaties gevonden tussen
arbeidsproductiviteit en het gevoel van controle over
geluid, verwarming, koeling, ventilatie en verlichting in
volgorde van sterkte van het verband.
Thermisch behagen
Of iemand zich comfortabel voelt met betrekking
tot de temperatuur in een ruimte wordt bepaald door
het vochtgehalte, de snelheid en de temperatuur
van de omgevingslucht. Ook de gemiddelde
stralingstemperatuur, kleding en de mate van inspanning
zijn belangrijke factoren. Naast deze algemene factoren
zijn ook de lokale verschillen van belang, zoals koude
ramen, de verticale temperatuurgradiënt en te veel
warmte van instralend zonlicht. Hierin vervullen
verwarming en ventilatie de grootste rollen. Andere
aanwezige warmtebronnen in een utiliteitsgebouw
naast de verwarmingsinstallatie zijn de werknemers,
zonnestraling en elektrische apparatuur.
- Welvaartsniveau
- Nationale werkinstelling
- Lokale werkinstelling
- ...
Bron: Boersma & Leijten, 2003.
- Productiemiddelen (pc)
- Ergonomie meubilair
- Ruimtegebrek
- Thermisch binnenklimaat
- Luchtkwaliteit
- Geluid/akoestiek
- Kunstlicht/daglicht
- ...
Een te hoge temperatuur (> 25 °C) heeft voornamelijk
op de korte termijn een nadelige uitwerking en uit zich
bijvoorbeeld in hoofdpijn, vermoeidheid, duizeligheid en
verslechtering van de motoriek.
119
Een te lage temperatuur (< 11 °C) leidt eveneens tot
verslechtering van de motoriek en eventueel problemen
met de luchtwegen.
Verontreiniging
De term ‘binnenluchtverontreiniging’ impliceert een
relativiteit. In dit geval is verontreinigde binnenlucht een
bepaalde hoeveelheid lucht die hogere concentraties van
bepaalde stoffen bevat dan buitenlucht. De binnenlucht
kent de volgende drie soorten verontreiniging:
- Fysische verontreiniging zoals fijnstof, asbest,
minerale wol.
- Biologische verontreiniging zoals bijvoorbeeld
mijten, schimmels, pollen, bacteriën en
afscheidingen van biologische bronnen.
- Chemische verontreiniging zoals bijvoorbeeld NO2,
O3, CO, CO2, VOS, formaldehyde, radon en PAK’s.
Verder wordt onderscheid gemaakt tussen primaire
en secundaire verontreiniging, waarbij secundaire
luchtverontreiniging het ontstaan van chemische
verbindingen tussen primaire verontreinigingen is. De
bepalende factor in vervuilde lucht is in kantoorsituaties
veelal CO2, omdat de gebouwgebruikers dit in grote
hoeveelheden uitademen en het bovendien een goede
en bovendien absolute, gedefinieerde indicatie geeft van
de hoeveelheid reukstoffen in de lucht. CO2 is zodoende
in dezen de belangrijkste indicator om te bepalen of
lucht vervuild is. Dit wordt dan ook wel de ‘hygiënische
grenswaarde’ genoemd. De achtergrondconcentratie
van CO2 in buitenlucht op zeeniveau is ongeveer 360
ppm tot 450 ppm in een stedelijke omgeving. De
gemiddelde, licht actieve persoon ademt 0,5 m3/h uit,
wat voor ongeveer 0,02 m3 uit CO2 bestaat.
De schadelijkheidsgrens van CO2 ligt bij 30.000 ppm en
vanaf concentraties hoger dan 80.000 ppm
kunnen krampen, bewusteloosheid en zelfs de dood
intreden. Boven de 1.000 ppm CO2 wordt de lucht reeds
als slecht ruikend ervaren. Omdat CO2 een geurloos gas
is, betekent dit dat de ventilatie dusdanig slecht is dat de
geproduceerde afvalstoffen, zoals geur door biologische
afscheiding, slecht afgevoerd worden. Naast CO2 zijn
in een kantoorsituatie fijnstof ("10 #m) en ozon (O3) de
belangrijkste luchtvervuiling.
De primaire oorsprong van fijnstof zijn de processen
verbranding (fossiele brandstoffen), wrijving (vermalen) en
verdamping (zeewater). Secundair fijnstof wordt gevormd
wanneer de smogvormende stoffen NOx, SO2, NH3, VOS
en ozon samenkomen. Ozon komt van nature sporadisch
voor in de biosfeer, maar wordt wel bewerkstelligd
door antropogene aantasting van de ozonlaag. In
de binnenlucht geldt dat de printapparatuur in een
utiliteitsgebouw de grootste oorzaak is van ozon en fijnstof.
Een bijdrage aan hart- en luchtwegaandoeningen,
functiestoornissen en vroegtijdige sterfte wordt door
Brunekreef & Holgate (2002) toegerekend aan fijnstof.
Voor dit type vervuiling is geen veilige, maximale
waarde toegekend, omdat ieder deeltje potentieel
schadelijk is. Des te hoger echter de concentratie
fijnstof en individuele gevoeligheid, des te groter het
gezondheidsrisico. Ook ozon tast voornamelijk de
luchtwegen aan en kan astma versterken.
Voor de andere stoffen zijn veel verschillende gevolgen
van verontreinigde lucht aan te wijzen, zowel op de korte
als op de lange termijn.
120
Vocht
Vocht kan voortkomen uit het gebruik van keuken- en
douchefaciliteiten, bouwmaterialen (alleen in het eerste
jaar na oplevering) en de aanwezige personen.
Een persoon die lichte arbeid verricht produceert
ongeveer 70 gram vocht per uur door per- en respiratie.
Door middel van ventilatie kan de luchtvochtigheid
worden geregeld.
Een veel gebruikte grootheid voor het vochtgehalte in
de lucht is de relatieve luchtvochtigheid (RH; relative
humidity). Deze geeft het percentage vocht dat de lucht
bevat in relatie tot de hoeveelheid vocht die de lucht
maximaal kan bevatten bij de gegeven luchttemperatuur.
De absolute luchtvochtigheid wordt uitgedrukt in massa
per volume en is dus afhankelijk van de druk.
De absolute luchtvochtigheid in Nederland is in de winter
het laagst en piekt in de zomer. De onderdrempel van
relatieve luchtvochtigheid in Nederland ligt rond de
30%, wat net op de grens van behaaglijkheid ligt. Bij kou
buiten wordt er binnen echter verwarmd, waardoor de
lucht gedroogd wordt. Hierdoor kan het van belang zijn de
lucht ’s winters te bevochtigen. Het belangrijkste gevolg
van te vochtige lucht is schimmel- en bacteriegroei.
Bij onvoldoende ventilatie kan condensatie optreden,
gedreven door verzadiging van de lucht met waterdamp.
Met name op koude oppervlakken ontstaat hierdoor
schimmel. Verder kunnen gebouwgebruikers hun
lichaamswarmte nauwelijks kwijt door verminderde
transpiratie. Bovendien wordt een te hoge of te lage
temperatuur beter waargenomen. Wanneer de lucht te
weinig vocht bevat, is er bij de gebouwbezetters kans op
slijmvliesirritatie en ‘droge’ ogen.
121
BINNENKLIMAAT NADER BEKEKEN
Arbeidsproductiviteit
In een kantoorgebouw is het klimaat vaak hetgeen waar
het meest over geklaagd wordt. Tot aan COVID-19 was
de norm dat werknemers per week veertig uur aanwezig
waren, van maandag tot en met vrijdag. Rekening
houdend met verzuim en overcapaciteit kon worden
uitgegaan van 80% bezetting van het gebouw. Post-
COVID-19 is dat anders. De veranderingen zijn nog vers en
langzaam gaat de maatschappij verder terug naar hoe die
was. Het is nog niet duidelijk wat ‘het nieuwe normaal' zal
zijn. De indicaties lijken te wijzen op vier dagen per week
op kantoor, met uitzondering van bij de (semi)overheid
met een hogere acceptatie van thuiswerken.
Het salaris van arbeidskrachten is voor veel bedrijven
de grootste kostenpost. De kosten van huisvesting
inclusief onderhoud zijn relatief klein. Recentelijk is er
wel sprake geweest van een substantiële en naar het lijkt
structurele verhoging van de kosten van energie.
Een investering in het verbeteren van de gebouwprestatie
op het gebied van binnenklimaat kan veel
rendement opleveren in de vorm van productiviteit van
de werknemers. Op deze manier zijn er eigenlijk twee
voordelen te behalen, want productiviteit draagt ook bij
aan een gevoel van voldoening van werknemers.
Heerwagen (1998) laat zien dat de prestatie van een arbeider
gereflecteerd kan worden aan de hand van een formule:
P = motivatie * mogelijkheid * gelegenheid
voorzieningen aanwezig te zijn om de taak uit te kunnen
voeren. Motivatie is daarin de belangrijkste factor.
De motivatie wordt onder andere beïnvloed door het
fysische en sociale milieu waarin het gebouw voorziet. De
omgeving is dus bepalend voor de arbeidsproductiviteit.
Er zijn ook andere factoren die de motivatie beïnvloeden.
Volgens Leaman & Bordass (2005) wordt het verband
tussen arbeidsproductiviteit en het binnenmilieu bepaald
door drie klimaatgerelateerde parameters, te weten
comfort, responstijd van het klimaatsysteem en het type
ventilatie, waarin ook het gebouwontwerp een rol speelt.
CO2-concentratie
De schadelijkheidsgrens van CO2 ligt op een in de praktijk
onder normale omstandigheden niet voorkomend niveau.
In de afgelopen decennia is er veel onderzoek gedaan
naar de relatie tussen luchtkwaliteit en prestaties.
In een literatuuronderzoek in Nederland en België door
Jacobs et al. (2007) wordt een drietal vooraanstaande
onderzoeken (Shaughnessy (2006), TNO (De Gids, 2007)
en Wargocki et al., (2005)) met elkaar vergeleken.
De onderzoeken zetten de relatieve lees- en/of
rekenprestatie op scholen uit tegen de CO2-concentratie
in de lucht. De ‘normale prestatie’ (= 100%) is hierbij
gedefinieerd als het aantal fouten dat de scholieren
maken onder normaal oplopende CO2-concentraties. Deze
waarde is echter met een gemiddelde van 1.563 ppm aan
de hoge kant. De gangbare grenswaarde op scholen is
1.200 ppm, waarbij de grafiek 104% zou aangeven.
In woorden: een werknemer moet zijn taak willen
uitvoeren, de taak moet uitvoerbaar zijn en er dienen
122
Relatieve prestatie als functie van de CO2-concentratie
(Jacobs et al., 2007)
relatieve prestatie
130
120
110
100
90
80
Bron: 'Binnenklimaat en energie als parameters van
120
arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude
relatieve prestatie
Shaugnessy. lezen
TNO. lezen
Shaugnessy. rekenen
TNO. rekenen
Wargocky. rekenen
Regressiecurve
y = 322 x-0,150
R2 = 0.79
Shaugnessy. lezen
2 4 6 8 10 12 14
CO2-concentratie (ppm)
130
70
0
TNO. lezen
Shaugnessy. rekenen
TNO. rekenen
Wargocky. rekenen
110
Regressiecurve
y = 322 x-0,150
R2 = 0.79
130
Shaugnessy. lezen
70
0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500 4000
Shaugnessy. rekenen
120
TNO. rekenen
Wargocky. rekenen
Regressiecurve
110
70
0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500 4000
100
CO2-concentratie (ppm)
R2 = 0.79
90
80
ventilatie (dm3/s pers)
130
Shaugnessy. lezen
TNO. lezen
Shaugnessy. rekenen
120
TNO. rekenen
Wargocky. rekenen
110
Regressiecurve
100
De grafiek toont aan dat de resultaten van de drie studies
90
TNO. lezen
nauw overeenkomen, volgens Jacobs et al. (2007)
80
voldoende bewijs dat de CO2-concentratie in de lucht
relatieve prestatie
prestaties beïnvloedt. De drie onderzoeken richten y = 85.2 zich x0,114 ook
op de relatie tussen relatieve prestatie en ventilatiedebiet.
Relatieve prestatie als functie van het ventilatiedebiet
(Jacobs et al., 2007)
relatieve prestatie
100
90
y = 85.2 x0,114
R2 = 0.79
Thermische perceptie
Zetten we werknemers centraal, dan is de absolute CO2-
bepaling slechts een hulpmiddel om te bepalen of men
zich behaaglijk voelt op de werkplek. Uiteindelijk is de
waargenomen luchtkwaliteit de belangrijkste waarde.
Tot de jaren 70 van de vorige eeuw werden echter slechts
statische getallen aangehouden voor luchtkwaliteit.
Daarna begon de Rijksgebouwendienst normen op te
stellen voor uitgangspunten voor binnenklimaatcondities
in nieuwbouw met een kantoorfunctie, gebaseerd op de
methode-Fanger.
Tevredenheid volgens Fanger
De Fanger-methode is ontworpen om de tevredenheid
van de gebouwgebruikers over het klimaat in een gebouw
te voorspellen. Het model simuleert het stemmen van
de gebouwgebruikers op de zevenpuntsschaal (van
koud naar heet) van thermische sensatie of voorkeur
op basis van de warmtebalans over het menselijk
lichaam, waarvan het gemiddelde wordt genomen (PMV;
Predicted Mean Vote). Uit dezelfde simulatie kan tevens
het percentage ontevredenen worden berekend (PPD;
Predicted Percentage of Dissatisfied). De index PMV/PDD
vormt vervolgens een tevredenheidspercentage.
80
70
0 2 4 6 8 10 12 14
ventilatie (dm3/s pers)
Bron: 'Binnenklimaat en energie als parameters van
arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude
De curve suggereert een direct verband tussen de
hoeveelheid ventilatie en de relatieve prestatie op
lees- en rekentoetsen. Het Bouwbesluit 2012 geeft een
minimale ventilatiecapaciteit van 6,5 dm3/s.
Aangetoond is dat het best haalbare resultaat 95%
tevredenheid oplevert, hoewel dit in praktijk extreme
maatregelen vergt. Veelal wordt naar een uitkomst van
–0,5 < PMV < 0,5 op de zevenpuntsschaal gestreefd.
Over het algemeen wordt aangehouden dat gedurende
10% van de gebruiksduur van een gebouw het klimaat
ontoereikend mag zijn (-1 < PMV < 1), echter alleen
123
onder extreme omstandigheden (hittegolven of defecte
klimaatsystemen). Deze methode staat beschreven in
de NEN-EN-ISO 7730, hoewel deze -2 < PMV < 2 zelfs als
acceptabel beschouwt.
In het model wordt de warmtebalans opgesteld aan
de hand van zes parameters. Voor een kantoorfunctie
gelden als gemiddelden:
- Activiteitenniveau (metabolisme) 1,2 met
(= 69,6 W/m2).
- Kleding (isolatie) winter 1,0 clo (R = 0,155 m2K/W),
zomer 0,4 clo.
- Stralingstemperatuur winter binnenluchttemperatuur
-2 °C, zomer binnenluchttemperatuur
+2 °C.
- Luchtsnelheid winter 0,15 m/s, zomer 0,25 m/s.
- Luchtvochtigheid 50%.
- Temperatuur winter 20 – 24 °C, zomer 23 – 26 °C.
Op basis hiervan publiceerde de Rijksgebouwendienst
in 1991 een ontwikkelde methode waarmee het
binnenklimaat accurater kon worden geschat door
middel van ‘temperatuuroverschrijdingstijd’. Hierbij
mocht de binnentemperatuur niet langer dan 100 uur
per jaar boven de 25 °C uitkomen en maximaal 10 tot
20 uur boven de 28 °C. Tot op heden is dit de meest
gebruikte bepalingsmethode voor het binnenklimaat.
Gebrekkig aan deze methode is echter dat de bepaling
berust op een gemiddelde, dat ‘slechts’ maximaal
95% tevreden stelt. Bovendien werden de resultaten
in een statisch milieu gemeten, terwijl het milieu in
werkelijkheid veel dynamiek vertoont. De daadwerkelijke
gevoelstemperatuur bleek sterk af te wijken van de
persoonlijke voorkeuren.
Belangrijk is het gedrag van de gebouwgebruikers.
Opvallend is dat personen in een hoofdzakelijk natuurlijk
geventileerd gebouw waarbij ze bovendien zelf de mate
van ventilatie grotendeels kunnen bepalen (alfatype
gebouw), zich volgens De Dear & Brager (1998) actiever
bezighouden met het regelen van de persoonlijke
temperatuur middels kleding en metabolisme
in verhouding tot personen in een kunstmatig
geklimatiseerde omgeving (bètatype gebouw).
Er dient rekening gehouden te worden met twee
comfortzones. Met name wanneer de externe
temperatuur hoog is, worden binnen alfagebouwen
aanzienlijk hogere temperaturen geaccepteerd dan
Fanger’s model berekent.
Uit een onderzoek van Araujo & Araujo (1999) is gebleken
dat personen in een alfagebouw een afwijking van 4,9 °C
acceptabel vinden, waar deze in bètagebouwen slechts
2,4 °C beslaat. Bovendien voelt men zich algeheel
comfortabeler in een alfagebouw. Hieruit volgt dat er voor
beide type gebouwen een verschillende behaaglijkheidbepalingsmethode
gebruikt behoort te worden.
Fanger’s model met de PMV-methode leent zich vrij
goed voor centraal geventileerde gebouwen, maar gaat
minder op voor natuurlijk geventileerde gebouwen.
Veel Nederlandse gebouwen hebben een combinatie
van beide: zij hebben natuurlijke en mechanische
ventilatiemogelijkheden. Hierin blijkt Fanger onvoldoende
inzicht te bieden. Fanger baseert zich op gesloten,
statische klimaten, terwijl het klimaat in werkelijke
gebouwen continu varieert en bovendien wordt de
perceptie van het binnenklimaat beïnvloed door additionele
factoren, waarmee het Fanger-model geen rekening houdt.
124
De dynamiek in thermische perceptie vanwege
verwachtingspatronen, gebaseerd op de
buitentemperatuur en op de temperatuur van
voorgaande dagen, blijkt een belangrijke factor te zijn.
Nieuwe methoden, waarmee de zogenoemde adaptieve
thermische behaaglijkheid bepaald kan worden, werden
ontwikkeld door onder andere De Dear & Brager. Deze
worden beschreven door Arets et al. (2004).
Adaptieve thermische behaaglijkheid
De nieuwere modellen houden rekening met aanpassing
van mensen aan veranderende omstandigheden om
het persoonlijke comfort te herstellen. Volgens De
Dear et al. (1997) zijn de drie vormen van adaptatie:
gedragsmatig (kleding, beïnvloeding klimaat of
andere werkuren), fysiologisch (lichaamsregulering of
genetische verandering) en psychologisch (ervaringen en
verwachtingen).
Metabolisme
Het metabolisme is in hoofdzaak een fysiologisch
verschijnsel, maar kan tevens uitgelegd worden als
een (onbewuste) gedragsadaptatie. Uit onderzoek
van De Dear & Brager (1997) is echter gebleken dat
het metabolisme bij variërende binnentemperaturen
onder normale omstandigheden gelijk blijft aan M = 1,2
met (lichte activiteit), waarbij de eenheid ‘met’ wordt
gedefinieerd als de warmteproductie van de mens in
rust, per m2 huidoppervlak (1 met = 58,2 watt). Een
gemiddeld persoon heeft een huidoppervlak van A = 1,7
m2 hetgeen onder lichte activiteit neerkomt op 1,2 met *
58,2 W/m2 * 1,7 m2 = 120 W.
Het daadwerkelijke stralingsoppervlak is echter kleiner
wanneer men zit. Door de houding te veranderen kan
de warmteafgifte worden gereguleerd. Wanneer de
warmteproductie en –ontvangst gelijk zijn aan de
warmteafgifte van het lichaam, bevindt de persoon zich
in homeostase.
Kleding
Kleding speelt zoals gezegd een rol bij de gedragsadaptatie.
Er is een eenheid gedefinieerd om de mate van
kledingisolatie uit te drukken. Hierbij komt 1 clo neer op een
warmteweerstand R van 0,155 m2K/W. Dit is de mate van
isolatie waarmee een persoon in een driedelig pak in rust het
thermisch evenwicht bereikt bij een omgevingstemperatuur
van 21 °C en een luchtsnelheid van 10 cm/s.
Luchtsnelheid
Evenals bij de Fanger-methode wordt bij de nieuwere
modellen de behaaglijkheid van de ventilatievoorziening
gekwantificeerd naar geschatte tevredenheid. De
draught rate (DR; of draft rate) geeft het aantal
ontevredenen procentueel aan. In de NEN-EN-ISO 7730
wordt een DR < 15% acceptabel genoemd.
Energieprestatie
Zeker in het kader van de sterk gestegen kosten
van energie is de samenhang tussen het verhogen
van de binnenluchtkwaliteit ten behoeve van de
arbeidsproductiviteit en het energieverbruik van belang.
Het minimale niveau op het gebied van energieverbruik
waaraan een gebouw moet voldoen werd in eerste instantie
vastgelegd in de ‘energieprestatiecoëfficiënt’ (EPC). De
‘energieprestatie gebouwen’ (EPG) beschrijft de methode
waarmee de EPC van een gebouw bepaald kan worden.
125
De energieprestatiecoëfficiënt (EPC) werd in
Nederland geïntroduceerd in 1995. Het doel was de
CO2-uitstoot in de gebruiksfase van gebouwen te
beperken. Bovendien was de bedoeling de markt van
gebouwen transparanter te maken door middel van
een energieprestatiecertificaat dat moest worden
overhandigd bij een transactie. De coëfficiënt is een
index die de efficiëntie van een gebouw weergeeft
met betrekking tot het energieverbruik in de
gebruiksfase, waarbij EPC = 0 staat voor een gebouw
dat geen energie verbruikt en een negatief getal
geldt voor energieleverende gebouwen. Voor nieuwe
utiliteitsgebouwen gold een maximale EPC van 1,1.
De energieprestatie in de woning- en utiliteitsbouw
wordt op verschillende manieren behandeld. Hiervoor
zijn dan ook twee protocollen, respectievelijk ISSO 82
en ISSO 75, voor bestaande bouw. Ook nieuwbouw wordt
op een separate wijze beoordeeld, waardoor nog eens
twee protocollen nodig zijn, voor woningen en utiliteit
respectievelijk NEN 5182 en NEN 2916.
In het Bouwbesluit van 1 april 2012 zijn ook nieuwe
Europese normen opgenomen. Een hiervan is de
energieprestatiebepaling, opgenomen in het Bouwbesluit
conform NEN 7120, waarin de vier bovengenoemde
protocollen geïntegreerd zijn tot de ‘energieprestatie
gebouwen’ (EPG). Samenhangend met de EPG zijn ook
de NVN 7125 (energieprestatienorm voor maatregelen
op gebiedsniveau; EMG) en de NEN 8088-1
(ventilatienorm) gepubliceerd.
Comfort en arbeidsproductiviteit
Bij het optimaliseren van het binnenklimaat in kantoren
gaan we uit van optimalisering van de arbeidsprestatie
door het optimaliseren van het binnenklimaat. Daarbij
is het van belang de gebruikers van het gebouw te
beschouwen zoals ze zijn: individuen met een eigen,
persoonsgebonden comfortniveau, in plaats van een
statische groep die een bepaald bereik van een set
parameters als behaaglijk beschouwt.
De werkwijze om tot een ontwerp te komen dat een
optimaal comfort biedt, dient zich dan ook te richten
op de thermische behaaglijkheid. De comfortbuffer
per parameter wordt daarom zo groot mogelijk gemaakt
en vervolgens is het van belang het binnenklimaat
te optimaliseren door het klimaat binnen deze buffers
te reguleren.
Thermische behaaglijkheid
Met de Fanger-methode is een maximale tevredenheid
van 95% (PMV = 0) te bereiken, zij het met tussenkomst
van extreme klimaatsystemen. Bovendien wordt met
Fanger meestal een acceptatiegrens berekend (-0,5 <
PMV < 0,5) waarbij slechts 80% aangeeft tevreden te zijn.
Een alfagebouw met minder energie-intensieve ventilatie
kan maximaal scoren.
126
Adaptatie
De Dear & Brager (1998) onderzochten de parameters die
van invloed zijn op de persoonlijke thermische perceptie
en vergeleken daarvoor de verschillen in thermische
beleving tussen 44 alfa- en 109 bètagebouwen. De
verschillen in de klimaatperceptie worden volgens
De Dear et al. (1997) veroorzaakt door een aantal
variabelen die onder drie noemers te vatten zijn, te weten
fysiologische, gedrags- en psychologische adaptatie.
Vergelijking van gedragsadaptatie middels kleding in alfaen
bètagebouwen, afhankelijk van binnentemperatuur
(De Dear & Brager, 1998)
Kledingisolatie (clo)
1.50
1.25
1.00
0.75
0.50
0.25
Alfa
Bèta
Fysiologische adaptatie
Erfelijkheid bepaalt in grote mate welk bereik een
individu als behaaglijk ervaart, door bijvoorbeeld
lichaamsbouw en metabolisme en transpiratie. Ook
beschikt het menselijk lichaam over de capaciteit zich
in bepaalde mate te acclimatiseren aan een klimaat
waaraan het gedurende een langere periode wordt
blootgesteld. Deze vorm van adaptatie is onbewust en
kan dan ook niet of nauwelijks beïnvloed worden.
Gedragsadaptatie
Bewuste gedragsadaptatie is daarentegen het
gemakkelijkst te beïnvloeden. Door actief bezig te zijn
met het klimaat kan een gebouwgebruiker in grote
mate de eigen behaaglijkheid bepalen, bijvoorbeeld
door het aanpassen van de kleding en het openen van
ramen. Hierdoor kan een individu een groter bereik
van de variabelen verdragen. De belangrijkste vorm
hiervan bleek de persoonlijke isolatie. Afhankelijk van de
temperatuur werd de hoeveelheid kleding (inclusief de
stoel) gevarieerd door de gebouwgebruikers.
0
13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
Temperatuur (ºC)
Bron: 'Binnenklimaat en energie als parameters van
arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude
Een bètagebouw heeft een kleiner waargenomen
temperatuurdomein, omdat temperaturen van minder
dan 18 °C normaliter niet voorkomen in dergelijke strikt
gereguleerde gebouwen. De variantie in het geval van
alfagebouwen is groter, waaruit geconcludeerd kan
worden dat gebruikers van een alfagebouw zich actiever
bezighouden met het binnenklimaat. Gemiddeld past
de gebruiker van een natuurlijk geventileerd gebouw de
kleding aan met 0,05 clo per graad temperatuurverschil,
waar dit 0,04 clo per graad is in een bètagebouw.
Een andere vorm van gedragsadaptatie is middels
het gebruik van ventilatie. In bètagebouwen is de
ventilatie meestal centraal gereguleerd en geeft
zodoende geen psychologisch gevoel van behagen.
Wel is in dit type gebouwen de luchtsnelheid in hoge
mate regelbaar. Wanneer alleen de temperatuur als
parameter wordt gezien, wordt pas geventileerd boven
de behaaglijkheidsgrens van 21 °C en de luchtsnelheden
komen meestal niet boven 0,2 m/s.
127
128
Vergelijking van gedragsadaptatie middels
luchtsnelheid in alfa- en bètagebouwen, afhankelijk van
binnentemperatuur (De Dear & Brager, 1998)
Luchtsnelheid (m/s)
Bron: 'Binnenklimaat en energie als parameters van
arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude
Vanwege de goede regelbaarheid van een gesloten
28
klimaat is het domein van waargenomen temperaturen
Neutrale temperatuur (ºC)
0.40
0.35
0.30
0.25
0.20
0.15
0.10
0.05
0
13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
26
klein. In een alfagebouw daarentegen is de regelbaarheid
aanzienlijk 24 minder, maar het comfortbereik hoger.
Bij hogere temperaturen zijn ook hogere luchtsnelheden
gewenst. Bij een binnentemperatuur van meer
Binnentemperatuur (ºC)
dan 26 °C (drempelwaarde comforttemperatuur)
zijn luchtsnelheden boven de drempelwaarde van
behaaglijke luchtsnelheid (0,2 m/s) waargenomen.
Psychologische adaptatie
Temperatuur (ºC)
De moderne 28 mens creëert onbewust een verwachting
Neutrale temperatuur (ºC)
27
25
23
22
21
20
19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
26
van het weer. Uiteraard op basis van het weerbericht,
24
maar vooral het weer in de drie voorgaande dagen
blijkt daarbij ook een rol te spelen. Belangrijkste
conclusie is dat 0
men binnen 8
een 16
lagere 24
temperatuur
accepteert als het buiten relatief koud is en vice versa.
De psychologische adaptatie is, zo blijkt uit recente
studies (De Dear & Brager 1998), een zeer belangrijk
aspect bij het optimaliseren van de klimaatperceptie.
Door gebouwgebruikers 26
zelf de mogelijkheid te geven
25
tot het regelen van het klimaat, zijn deze actiever
Comfort temperatuur (ºC)
27
25
23
22
21
20
-4 4 12 20 28 32
Buitentemperatuur (ºC)
27
24
23
22
21
Alfa
Bèta
Alfa
Bèta
Alfa
Bèta
Neutraal
Voorkeur
met het klimaat bezig en passen ze in de praktijk
vaker hun gedrag aan het klimaat aan. De thermische
perceptie verandert positief, hetgeen vooral kan worden
toegeschreven aan het psychologisch effect.
Omdat in de Fanger-methode wel rekening werd
gehouden met klimaatregulatie en gedragsadaptatie
maar niet met psychologische adaptatie, kan uit het
dynamisch deel van de behaaglijkheidsbepaling worden
geconcludeerd dat de overige 5% van de PMV-bepaling
wordt vertegenwoordigd door de psychologische
invloed. Deze psychologische factor kan worden
gemaximaliseerd door de gebruikers het gevoel te geven
dat ze het klimaat zelf kunnen beïnvloeden.
Specifieke behaaglijkheidstemperaturen
De Dear & Brager (1998) hebben zich ook gebogen
over het vraagstuk van de optimale waarden voor de
thermische behaaglijkheid.
Neutrale temperatuur
In het onderzoek van De Dear & Brager (1998) werd per
halve graad kelvin temperatuurstijging, de verandering
in thermische beleving geanalyseerd. Hieruit werd direct
geconcludeerd dat gebruikers van een bètagebouw
tweemaal zo gevoelig voor temperatuurschommelingen
waren als die van een alfagebouw. Vervolgens werd
een lineaire regressie gemaakt van de relatie tussen
binnentemperatuur (x-waarde) en de beleving
hiervan (y-waarde). Door deze op te lossen voor y
= 0 (homeostase; neutrale sensatie), waarbij de
warmteafgifte gelijk is aan de warmteproductie en
-opname van het lichaam, is de neutrale temperatuur
afhankelijk van de binnentemperatuur bepaald.
20
0.40
Luchtsnelheid (m/s)
0.35
0.30
0.25
0.20
0.15
0.10
0.05
Alfa
Bèta
Luchtsnelheid (m/s)
0.40
0.35
0.30
0.25
0.20
0.15
0.10
Alfa
Bèta
0
13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
Temperatuur (ºC)
0.05
0
13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
Temperatuur (ºC)
Verband tussen neutrale temperatuur en binnentemperatuur
Neutrale temperatuur (ºC)
28
27
26
25
24
23
22
21
20
19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
Binnentemperatuur (ºC)
Bron: 'Binnenklimaat 0.35
en energie als parameters van
arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude
Luchtsnelheid (m/s)
Hieruit volgt dat de neutrale temperatuur boven de
0.10
binnen temperatuur ligt bij lagere temperaturen en
andersom. 27 Wanneer in een alfagebouw de temperatuur
Neutrale temperatuur (ºC)
25
bijvoorbeeld 19 °C is, ligt de neutraliteit rond de
22 °C, maar als deze temperatuur eenmaal gehaald
is, ligt de neutraliteit weer ruim een graad hoger.
De neutrale temperatuur is ongeveer gelijk aan de
binnentemperatuur, rond de 24 °C in beide gebouwtypen.
Neutrale temperatuur (ºC)
25
Het idee achter adaptieve behaaglijkheid is dat de
huidige
23en voorafgaande buitentemperatuur de sensatie
van het 21binnenklimaat (neutrale temperatuur) beïnvloedt.
Comfort temperatuur (ºC)
0.40
0.30
0.25
0.20
0.15
0.05 28
0
26 13 15 17 19 21 23 25 27 29 31
Temperatuur (ºC)
24
23
22
21
20
-4 0 4 8 12 16 20 24 28 32
Buitentemperatuur (ºC)
28
27
26
24
27
22 26
25
20
19 21 23 25 27 29 31 32
24
Binnentemperatuur (ºC)
De Dear & Brager 20 22
(1998) 24
hebben 26
de 28
neutrale 30
temperatuur
dan ook 23 uitgezet tegen de buitentemperatuur.
22
Vergelijking
21
tussen alfa- en bètagebouwen van
neutrale 20 sensatietemperatuur, -4 -1 2 5 8 11 14 17 20
afhankelijk 23 26 29 32
van 35
de
buitentemperatuur (De Buitentemperatuur Dear & Brager, (ºC) 1998)
Neutrale temperatuur (ºC)
28
27
26
25
24
23
22
21
20
-4 0 4 8 12 16 20 24 28 32
Buitentemperatuur (ºC)
Bron: 'Binnenklimaat en energie als parameters van
arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude
Alfa
Bèta
Alfa
Bèta
Alfa
Bèta
Alfa
Bèta
Neutraal
Voorkeur
Alfa
Bèta
Er blijkt inderdaad een correlatie te bestaan tussen de
buitentemperatuur en de neutrale sensatietemperatuur.
Ook hierin komt terug dat het temperatuurdomein van
27
behaaglijkheid in het geval van alfagebouwen (20-27 °C)
Neutrale temperatuur (ºC)
groter
25
is dan bij bètagebouwen (21-25 °C).
Voorkeurstemperatuur
Het feit dat 20 de gebruikers 22 24 zich 26 in homeostase 28 30 bevinden
is echter geen garantie dat men een maximale
behaaglijkheid beleeft, laat staan een optimale
productiviteit. De data van de 153 onderzochte
gebouwen bevatten in een aantal gevallen ook gegevens
van voorkeurstemperaturen. Deze werden vergeleken
met de
27neutraliteitstemperatuur in beide gebouwtypen,
Neutrale temperatuur (ºC)
28
26
20
19 21 23 25 27 29 31 32
Binnentemperatuur (ºC)
25
waarbij de verwachting was dat gebruikers een iets Alfa
hogere temperatuur dan neutraal prefereren bij een
kouder buitenklimaat en andersom.
Vergelijking tussen neutrale en voorkeurstemperaturen
in bètagebouwen, afhankelijk van buitentemperatuur
(De Dear & Brager, 1998)
Comfort temperatuur (ºC)
24
23
22
21
28
26
24
23
22
21
20
-4 0 4 8 12 16 20 24 28 32
Buitentemperatuur (ºC)
27
26
25
24
23
22
21
20 -4 -1 2 5 8 11 14 17 20 23 26 29 32 35
Buitentemperatuur (ºC)
Bron: 'Binnenklimaat en energie als parameters van
arbeidsproductiviteit' door Reimer van der Woude
Alfa
Bèta
Neutraal
Voorkeur
Alleen in bètagebouwen kon verband worden aangetoond
tussen neutrale en voorkeurstemperaturen. Wanneer de
buitentemperatuur 0 °C is, blijkt de voorkeurstemperatuur
Bèta
27
26
129
(ºC)
25
130
131
bijna een graad boven de neutrale temperatuur te
liggen. Bij 28 °C ligt de voorkeur juist een graad onder
de neutrale temperatuur. De voorkeurstemperatuur
geeft een betere definitie van optimale condities dan de
neutrale temperatuur en ligt bij benadering over de hele
linie van buitentemperaturen rond de 23 °C.
Microklimaat
De persoonlijke invloed die gebruikers van gebouwen
kunnen uitoefenen op het klimaat speelt een grote rol
in hun welbevinden. Daaruit zou voortvloeien dat het
optimale ontwerpscenario een alfagebouw is met ramen
die individueel gebruikt kunnen worden.
Dit type gebouw is echter niet eenvoudig te gebruiken. De
werkplekken dienen dusdanig ontworpen te zijn dat het
openen van gevelopeningen uitwerking heeft op individueel
niveau en anderen niet hindert. Bovendien is het door
bijvoorbeeld lage buitentemperaturen, hoge windsnelheden
of geluidsoverlast niet altijd wenselijk om ramen te openen.
Dit probleem kan omzeild worden door een bètagebouw
met een macroklimaatsysteem (collectief) te ontwerpen in
combinatie met een microklimaatsysteem (individueel). Dit
sluit het gebruik van openslaande ramen niet per definitie
uit, wanneer de relevante parameters van de buitenlucht
dicht bij het comfortniveau liggen, gezien de vergroting van
het comfortbereik door natuurlijker omstandigheden. Zo
kan er gekozen worden voor:
Macro- en microklimaatsystemen ingeschakeld
Op deze manier wordt op gecontroleerde wijze
een alfa klimaat nagebootst en dat is nodig
als de buitentemperatuur en de optimale
productiviteitstemperatuur ver uit elkaar liggen.
Alleen microklimaatsysteem ingeschakeld in
combinatie met geopende ramen
Op deze manier wordt (geconditioneerde) lucht
ingeblazen middels het PV-systeem. Het drukverschil
dat hierdoor ontstaat veroorzaakt exfiltratie via de
ramen. Op deze manier wordt het energie-intensieve,
centrale klimaatsysteem ontlast, maar dit is eigenlijk
alleen mogelijk wanneer de optimale temperatuur en
buitentemperatuur dicht bij elkaar liggen.
Er bestaan inmiddels microklimaatsystemen waarbij
de gebruiker zijn persoonlijke microklimaat kan
instellen. Daarmee slinkt het percentage ontevreden
gebouwgebruikers aanzienlijk. In iedere ruimte dient
de temperatuur centraal geregeld te worden tot de
gemiddeld optimale temperatuur afhankelijk van
de buitentemperatuur. Daarnaast kan de optimaal
aan te voeren verse lucht op werkplekniveau worden
bepaald en kan men bovendien de persoonsgebonden
temperatuurvoorkeur regelen door middel van óf koeling
óf verhoogde inblaassnelheden. De warmte en koude
worden geleverd middels een water-warmtewisselaar.
Voor optimale productiviteit wordt de warmte op de romp
en op de handen afgegeven, die iets warmer dienen te
zijn dan de rest van het lichaam, volgens Wyon (2000).
Volgens Branderhorst (2012a) is een individuele
temperatuurregeling van ± 3 °C te realiseren. Meer is in
de praktijk ook niet gewenst, omdat hierdoor storende
temperatuurgradiënten op het lichaam kunnen ontstaan,
volgens Olesen et al. (1979).
132
Kwantificeren van de arbeidsproductiviteit
De arbeidsproductiviteit kan volgens Dorgan & Dorgan
(1999) worden gekwantificeerd door de hoeveelheid
werk die daadwerkelijk uitgevoerd wordt te vergelijken
met de hoeveelheid die uitgevoerd zou kunnen worden
onder optimale omstandigheden. Als de potentiële
arbeidsproductiviteit op 100% wordt gesteld, wordt de
arbeidsproductiviteit negatief beïnvloed wanneer de
onderzochte parameters buiten de comfortbuffers liggen.
De effectieve prestatie stelden zij vast aan de hand van
onder andere verkoopcijfers, aantal typefouten of tijd
die nuttig besteed kon worden aan het werk. Er kan ook
gekozen worden voor een subjectieve bepaling, door middel
van bijvoorbeeld persoonlijke evaluatie of een vergelijking
tussen tevredenheidsscores van de klant of werknemer.
Probleem bij een bepaling van de invloed van bijvoorbeeld
de luchtkwaliteit op de arbeidsproductiviteit is de
samenhang van de arbeidsproductiviteit met meerdere
factoren, zoals opleiding, ervaring, salaris, stress en
het management. Bij een ‘meting’ van de invloed van
luchtkwaliteit op arbeidsproductiviteit dient hier dan ook
rekening mee gehouden te worden door bijvoorbeeld
nulmetingen (bepalen standaardproductiviteit) uit te
voeren per geselecteerde testgroep.
De optimale klimaatparameters om maximale
productiviteit te behalen verschillen per soort werk.
Zo zijn bijvoorbeeld bij computerwerk kleine letters en
aandacht voor detail aan de orde. Vanwege de intensieve
focus op het scherm wordt de knipperfrequentie van
de ogen verlaagd (Wyon & Wargocki, 2004), waardoor
deze droger worden. Dit maakt de ogen gevoeliger voor
vervuilingen in de lucht, bewegingssnelheid van de lucht
en temperatuurverschillen. Een ander discomfort bij
computergebruikers is de zithouding, die gedurende een
werkdag relatief statisch is. Dit resulteert in een verlaging
van de regelbaarheid van de warmtebalans en dus in hoge
thermische gevoeligheid van de kantoorgebruiker.
Temperatuur
Door Wargocki et al. (2006) wordt een aantal algemene
conclusies getrokken over de effecten van temperatuur
op de prestatie van werknemers. Zo leidt thermisch
onbehagen tot afleiding van de werknemers en tot
klachten over de installaties. Warmte zorgt ervoor
dat zintuigen minder geprikkeld worden, waardoor de
mentale prestatie verslechtert. Een koude omgevingstemperatuur
verlaagt de temperatuur van de vingers,
hetgeen het werken met computers negatief beïnvloedt.
Temperatuurschommelingen zijn onbehaaglijk, terwijl
snelle kleine schommelingen vanwege natuurlijke
ventilatie als natuurlijk worden ervaren. Specifieker
concluderen zij dat bij temperaturen hoger dan 22 °C,
een temperatuurverlaging van iedere graad Celsius de
prestatie met 1% verhoogt.
Bij een onderzoek naar prestaties in een callcenter was
de spreektijd 5 tot 7% korter bij een temperatuur onder
de 25 °C. Bij temperaturen boven de 25,4 °C duurde het
rapporteren, tussen de gesprekken door, 16% langer.
Individuele invloed op de temperatuur van plus en
minus 3 °C zou leiden tot 7% prestatieverbetering in
een kantoorsituatie. Bij –0,5 < PMV < 0 (iets koud) is de
mentale productiviteit (denkwerk) volgens Roelofsen
(2001) maximaal, namelijk 5% hoger dan 0 < PMV < 0,5.
133
Wyon (2000) staaft dit: de mentale productiviteit
is volgens hem het hoogst wanneer de operatieve
temperatuur 1 °C onder de neutrale temperatuur ligt.
Ten slotte vond hij in zijn onderzoek dat iedere graad
temperatuurverschil in een kantooromgeving resulteert
in een afname van de administratieve productiviteit
(bv. typewerk) met 5 tot 7,5% en van de mentale
productiviteit met 2,5 tot 4 %. In deze casus wordt
uitgegaan van mentaal en administratief werk in een
verhouding van 1 : 1.
Ventilatie
Volgens Wargocki et al. (2006) resulteert het verdubbelen
van de centrale buitenluchttoevoer van 6,5 naar 13 l/s
per persoon in een reductie van ziekte en ziekteverlof
met 10% en bovendien in het verzetten van 1,5% meer
werk. Tussen de 3 en 30 liter per seconde kan als
vuistregel voor typewerk een prestatieverhoging van
1% worden aangehouden bij iedere verdubbeling van de
luchttoevoer. Hierboven stijgt de lijn minder snel en is de
vuistregel niet meer van toepassing. In het Bouwbesluit
2012 wordt een ventilatie-eis van 6,5 dm3/persoon
aangehouden, hetgeen ruim 2% productiviteitsverhoging
op kan leveren.
Door met nieuwe filters het ventilatiedebiet van 2,5 liter
per persoon te verhogen tot 25 liter per persoon, steeg
de productiviteit (door verkorte spreektijd) met 6%, terwijl
dezelfde maatregel met gebruikte filters een uitwerking
had van –8%. Geadviseerd wordt iedere 6 maanden de
filters te vervangen. Bij een vergelijking tussen met 12
l/s/p geventileerde gebouwen en gebouwen met 24 l/s/p
aan ventilatie, bleek in laatstgenoemde het kortetermijnziekteverlof
35% lager.
Subjectieve arbeidsproductiviteit
Wanneer in een kantoorsituatie werd gevraagd naar hun
ervaringen met arbeidsproductiviteit afhankelijk van
comfort (Raw et al., 1993), gaven gebouwgebruikers
aan dat ze productiever zijn naarmate ze zich meer
comfortabel voelen. Omdat dit gevoel van comfort direct
wordt beïnvloed door de mate van ervaren controle op
het klimaat kan de conclusie getrokken worden dat
een controleerbaar klimaat inderdaad leidt tot een
verbetering van de (subjectieve) arbeidsproductiviteit.
Dit is van belang omdat een verhoging van het
psychologisch welbevinden leidt tot minder gevoeligheid
voor de relevante parameters. Zo leidt het toepassen
van een persoonlijk ventilatiesysteem, waarmee een
nog hoger debiet per persoon gerealiseerd kan worden,
op zichzelf volgens Wargocki et al. (2006) niet tot
een directe verbetering in objectieve prestatie, maar
wel tot een significante verhoging van de subjectieve
arbeidsproductiviteit, hetgeen bijdraagt aan het
psychologisch welbevinden.
De binnenklimaatperceptie wordt volgens Leaman &
Bordass (1997) bovendien beïnvloed door de afmetingen
van de ruimte. Een grote aaneengesloten ruimte geeft
het gevoel van een mindere binnenluchtkwaliteit. Een
diepte van ongeveer twaalf meter lijkt optimaal volgens
hun onderzoek. Bovendien vonden zij dat de perceptie
van comfort het grootst was bij inrichting van individuele
werkplekken. Bij werkplekken van twee tot acht personen
bleef de comfortperceptie, hoewel steeds verder
afnemend, positief. Bij meer dan acht personen per
werkgroep was de perceptie negatief.
134
Invloed van gebruikers (microklimaat)
Wyon & Sandberg (1996) ondersteunen de conclusie
over een verbeterde klimaatperceptie door
psychologische adaptatie, aan de hand van een
experiment onder tweehonderd werknemers die
hun reguliere kantoorkleding droegen en voorzien
waren van persoonlijke klimaatsystemen. Wanneer
zij hun microklimaat (temperatuur, luchtsnelheid en
hoeveelheid verse lucht) konden regelen met behulp
van een eigen unit resulteerde dit, volgens een studie
van Kroner et al. (geciteerd in Boerstra & Leijten,
2003:2), in een productiviteitsstijging van 12,5%. Dit
wordt ondersteund door Clements-Croome (2000):
een verhoging van productiviteit met 5 tot 15% werd
vastgesteld bij een individuele temperatuurregeling
tot plus én minus 3 °C. Dit is de totaalstijging vanwege
comfortabelere temperatuur, versere lucht en de
psychologische verbetering door de persoonlijke invloed.
Met een bereik van ± 3, 2,3 of 2 °C werden volgens Wyon
& Sandberg (1996) comfortpercentages behaald van
respectievelijk 99, 95 of 90% van de werknemers. Bij
een temperatuurregeling van ± 2 °C werd een stijging
in productiviteit waargenomen van 3 (mentaal werk)
en 7% (administratief werk) door Wyon (1996) door de
persoonlijke beïnvloeding. In het algemeen stelt hij
dat als het geheel van het binnenklimaat goed is, dit
een productiviteitswinst oplevert van ten minste 10%.
Een individueel regelbare temperatuur met behulp van
het persoonlijk klimaatsysteem levert nog eens een
verhoging van ten minste 5% op.
135
COMFORT IN GEBOUWEN
Van de theorie naar de praktijk
Het thermisch comfort is de tevredenheid van
een individu met betrekking tot de thermische
omstandigheden van de omgeving. Men spreekt van
thermisch comfort wanneer de persoon het niet warmer
of kouder hoeft te hebben.
Dat is subjectief en hangt dus af van de individuele
percepties. Het thermisch comfort wordt beïnvloed door
de fysieke activiteit, kleding alsmede de niveaus en
schommelingen van de kenmerken van de thermische
omgevingsfactor (luchttemperatuur, straling, contacten,
vochtigheid en luchtstroomsnelheid).
de luchtcirculatie op de huid die rechtstreeks aan de
omgevingslucht is blootgesteld.
Iemand de mogelijkheid bieden om in de meest
comfortabele omstandigheden te werken, beperkt de
gezondheidsrisico’s (pathologische effecten). Wanneer
men afwijkt van de referentiewaarde, namelijk de
thermische neutraliteit, stelt men prestatieverlies vast,
alsook een daling van het reactievermogen, waardoor het
risico op een ongeval stijgt.
De PMV- en PPD-index worden beschreven in de norm
ISO 7730 ‘Ergonomie van de thermische omgeving -
Analytische bepaling en interpretatie van thermische
behaaglijkheid door berekening van de PMV- en PPDwaarden
en door criteria voor de plaatselijke thermische
behaaglijkheid’.
Bron: https://www.simscale.com/blog/what-is-pmv-ppd/
In comfortabele situaties transpireert de persoon
haast niet, is de fysieke werkbelasting laag, is de
kledij licht, is er haast geen warmtestraling en ligt de
luchttemperatuur ergens tussen de 18 en 25 °C.
De gevoelstemperatuur stemt niet overeen met de
gemeten temperatuur, maar hangt af van de impact van
De PMV-index (Predicted Mean Vote-index) voorspelt
de gemiddelde waarde van de stemmen van een grote
groep personen op een thermische gevoeligheidsschaal
met de volgende 7 punten:
+3 heel warm
+2 warm
+1 lichtjes warm
0 noch warm, noch koud
-1 lichtjes koud
-2 koud
-3 heel koud
De PMV is gebaseerd op de vergelijking van de
warmtebalans en wordt bepaald in verhouding tot
het metabolisme, de isolatie door de kledij en de vier
klimaatparameters.
136
De PPD-index (Predicted Percentage of Dissatisfiedindex)
voorspelt kwantitatief het percentage van
ontevreden personen, omdat zij de thermische
omgeving te warm of te koud vinden (zouden op de
gevoeligheidsschaal -3, -2, +2 of +3 stemmen).
Onderstaande grafiek toont de overeenstemming tussen
de PMV- en PPD-index:
PPD (%)
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
-3 -2,5 -2 -1,5 -1 -0,5 0 0,5 1 1,5 2 2,5 3
https://www.beswic.be/nl/themas/fysische-agentia/thermischeomgeving/indexen-van-thermisch-comfort-en-belasting/pmv-enppd-indexen-van-thermisch-comfort
Het ontevredenheidspercentage stijgt op dezelfde wijze
als de PMV afwijkt van 0 naar koud en warm.
PMV
biedt de ontwerpers praktische richtlijnen op basis van
wetenschappelijke fundamenten.
De richtlijn betreffende de energieprestatie van
gebouwen (EPBD) is in 2002 ontstaan met de bedoeling
de energie-efficiëntie van gebouwen te verbeteren.
De EPBD is geïnspireerd op het Kyoto-protocol, dat
de EU-landen ertoe verplicht de koolstofemissies te
verminderen en de gevolgen van de klimaatverandering
te verzachten.
Als onderdeel van de EPBD-implementatie heeft het
Europees Comité voor Normalisatie (CEN) de EN 15251
opgesteld als norm die thermisch comfort binnenshuis
specificeert. Deze norm definieert vier categorieën
gebouwen op basis van het verwachtingsniveau van de
gebruikers, met bijbehorende ontwerpcriteria.
Category
I
II
III
IV
Description
High level of expectation, recommended for spaces occupied
by very sensitive and fragile persons with special requirements,
like the disabled, the sick, very young children, and the elderly.
Normal level of expectation should be used for new buildings
and renovations.
An acceptable, moderate level of expectation may be used
for existing buildings.
Values outside the criteria for the above categories. This category
should only be accepted for a limited part of the year.
Bron: www.simscale.com
Om een toestand van thermisch welbehagen te bereiken,
is het aanbevolen dat de PPD lager is dan 10%, hetgeen
overeenstemt met een PMV tussen de -0,5 en +0,5.
De theorieën van adaptief comfort maken het mogelijk
om naast de traditionele criteria rekening te houden met
het thermisch aanpassingsvermogen van het individu en
de interactie met de omgeving. De benadering definieert
de marges van de comforttemperatuur op basis van
statistische studies op grote schaal. Deze benadering
De twee maatstaven die belangrijk zijn voor deze norm zijn de
PMV (Predicted Mean Vote) en de PPD (Predicted Percentage
of Dissatisfied). Zo wordt de comfortzone voor categorie
II ('Normaal niveau van thermische comfortverwachting')
gedefinieerd door de PMV te beperken tussen de –0,5 en
0,5, waarbij minder dan 10% van de bewoners ontevreden
is over het binnenmilieu. De onderstaande tabel bevat de
aanbevolen criteria volgens de gebouwcategorie, zoals
gespecificeerd in de norm EN 15251.
137
Category
Predicted Percentage
of Dissatisfied
Predicted Mean Vote
I <6% -0.2<PMV<0.2
II <10% -0.5<PMV<0.5
III <15% -0.7<PMV<0.7
IV >15% PMV<-0.7 or PMV>0.7
Bron: www.simscale.com
https://resources.sw.siemens.com/pt-BR/video-cfd-simulation
Met behulp van CFD-simulaties kunnen de PMV en PPD
als een veld worden berekend en in de nabewerking
worden gevisualiseerd, waardoor de ontwerper potentiële
ontwerpfouten en verbeteringen kan identificeren die
nodig zijn om te voldoen aan EN 15251 en andere normen
voor thermisch comfort. Dit soort informatie geeft
een goed beeld van de prestaties van het ontwerp als
geheel, waardoor het gemakkelijk wordt om meerdere
ontwerpconfiguraties te vergelijken en de impact van
verschillende wijzigingen nauwkeurig te evalueren.
De snelle bevolkingsgroei, de dichte stedelijke
ontwikkeling en de stijgende temperaturen wereldwijd
dragen allemaal bij aan de verslechterende luchtkwaliteit
en thermisch ongemak in de openbare ruimte.
Computational Fluid Dynamics (CFD) of numerieke
stromingsleer is een methode om stromingen en warmteoverdracht
binnen een gebouw te simuleren met behulp
van de computer voor (nog) niet bestaande situaties.
Dankzij CFD kunnen de ontwerper en gebruiker in een
voorstadium nauwkeurig de werking van het ontworpen
ventilatiesysteem bepalen en kan het ontwerp al in
een vroeg stadium geoptimaliseerd worden. Daarnaast
kunnen CFD-simulaties gebruikt worden voor verder
overleg met instanties.
Indicatoren voor het binnenklimaat
Het thermisch binnenklimaat bestaat in grote lijnen
uit een viertal onderdelen: luchttemperatuur, stralingstemperatuur,
luchtvochtigheid en luchtsnelheid. Deze
worden gecombineerd met persoonlijke parameters,
waaronder kleding en het niveau van de activiteiten.
De meetbare indicatoren voor thermisch comfort zijn
parameters die de warmteproductie van het lichaam
en de warmte-uitwisseling tussen het lichaam en de
omgeving beïnvloeden:
- Temperatuur van de omgevingslucht (Ta).
- Gemiddelde temperatuur van de wanden (Tp).
- De bedrijfstemperatuur: het gemiddelde van de
temperatuur van de lucht en die van de wanden
(Ta+Tp)/2. Hiermee wordt de comforttemperatuur
gedefinieerd die door de gebruikers van de ruimte
wordt ervaren.
138
139
- De relatieve luchtvochtigheid: de verhouding (in %)
tussen de hoeveelheid vocht in de lucht bij de Tatemperatuur
en de maximale hoeveelheid vocht
die de lucht bij die temperatuur kan bevatten.
Ze geeft aan hoeveel vocht de lucht nog kan
opnemen en toont dus het ‘uitdrogend‘ vermogen
van de lucht.
- Het kledingsniveau, uitgedrukt in [clo], met
een waarde van 0 (naakt) tot 1,5 (traditionele
stadskledij).
Er bestaat ook een oververhittingsindicator. Die is
opgenomen in de regionale EPB-wetgeving. Deze factor
wordt uitgedrukt in kelvin/uur [Kh] en geeft de overtollige
warmteproductie weer.
Comfort van bewoners en gebruikers
van gebouwen
In een zakelijke omgeving heeft een gezond
binnenklimaat een sterke positieve invloed op de
kostenstructuur. De zakelijke operationele kosten van
organisaties in Nederland bestaan voor verreweg het
grootste deel (80-90%) uit personeelskosten. Door
het optimaliseren van het binnenklimaat wordt het
productiviteitsverlies van de medewerkers alsmede het
ziekteverzuim gereduceerd.
Het binnenklimaat bestaat in grote lijnen uit de
luchtkwaliteit en het thermisch comfort op de werkplek.
Een slechte luchtkwaliteit, met een relatief hoge
concentratie verontreinigde lucht, is visueel nauwelijks
waar te nemen. De luchtkwaliteit heeft grote invloed op
de productiviteit en het welzijn van de medewerkers.
Een slecht klimaat, veelal veroorzaakt door onvoldoende
ventilatie (o.a. hoge concentraties CO2 en fijnstof)
en de verdamping van vluchtige organische stoffen
(VOC-emissies, verzamelnaam voor een groep van
koolwaterstoffen die makkelijk verdampen), geeft een
productiviteitsverlies tot wel 10%. Daarnaast heeft een
slechte luchtkwaliteit in grote mate invloed op het
ziekteverzuim en het welbehagen van de medewerkers.
Veelgehoorde klachten bij een slecht binnenmilieu zijn
concentratieverlies, hoofdpijn, irritaties aan de ogen en
luchtwegen en verkoudheidsverschijnselen. Het aanbieden
van een goede en veilige werkplek valt voor de werkgever
onder de zorgplicht.
De perceptie van het binnenklimaat heeft een directe
invloed op de productiviteit van de medewerkers.
Koeling van een gebouw
Onder koeling van een gebouw wordt verstaan elk passief
of actief systeem dat bedoeld is om het thermisch
comfort in de zomer te verzekeren.
Dat gaat dus van intensieve ventilatie door simpelweg de
ramen te openen tot een volledig airconditioningsysteem.
Bij een goed presterend gebouw is een dergelijk systeem
in de meeste gevallen noodzakelijk om 's zomers het
comfort te verzekeren voor de gebruikers, want zeker
met de tegenwoordige goede thermische isolatie en een
luchtdichtheid van het gebouw kan de warmte veelal
niet meer op natuurlijke wijze het gebouw verlaten, zoals
vaak in oudere gebouwen wel het geval is.
140
141
PRAKTISCHE LEIDRAAD
Startpunt: EPB-regelgeving
Voor kantoren wordt door de EPB geen grenswaarde voor
oververhitting opgelegd. Wel wordt een fictief koelingsverbruik
toegekend aan het verbruik van het gebouw
(ook indien geen airconditioningsinstallatie aanwezig is).
Dit heeft dus een indirecte invloed op het E-niveau.
Het ARAB (Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming)
heeft betrekking op de gezondheid en de
veiligheid van de werknemers en de gezondheid van het
werk en de werkplek en is dus alleen van toepassing op
werkgevers en werknemers tijdens kantooruren. Het legt
onder meer de volgende aspecten vast:
- Een minimale omgevingstemperatuur van 20 °C
en een maximumtemperatuur van 30 °C voor zeer
lichte werkzaamheden (kantoorwerk).
- Een relatieve vochtigheid van 40 tot 70% met
enige flexibiliteit indien gebruik wordt gemaakt
van natuurlijke hygiënische ventilatie.
- Een luchtcirculatiesnelheid van maximaal 0,5 m/s
voor zover deze beperking niet conflicteert met de
installatie van specifieke systemen ter bestrijding
van bepaalde vormen van overlast op het werk.
De norm EN 15251 (2007) heeft betrekking op het binnenmilieu
en de daaraan gerelateerde parameters voor ontwerp
en beoordeling van de energieprestatie van de gebouwen
samenhangend met de kwaliteit van de binnenlucht, het
thermisch comfort, de verlichting en akoestiek. De norm
is van toepassing op gebouwen waarvoor de criteria voor
de binnenomgeving worden bepaald door het gebruik door
personen (huis, appartement, kantoor, school, ziekenhuis,
dienstverlening). De norm geldt niet voor ruimten waar
specifieke industriële processen plaatsvinden.
De norm bepaalt vier comfortcategorieën waarvoor de
voorspelde gemiddelde stem (PMV) binnen een bepaald
interval varieert; bijvoorbeeld voor een verwacht normaal
niveau binnen nieuwe gebouwen (categorie II) zal de PMV
tussen de -0,5 en +0,5 liggen.
De keuze van de categorie is afhankelijk van het
gebouw en het type gebruikers. Volgens de gekozen
comfortcategorie beveelt de norm waarden aan voor
de volgende indicatoren:
- Luchttemperatuurinterval.
- Kwaliteit van de binnenlucht en ventilatiedebiet.
- Vochtigheid.
Actieve koeling kan worden vermeden door passieve
oplossingen toe te passen, zoals de beperking van
de interne zonnebelasting, installatie van intensieve
ventilatie of andere technische oplossingen voor
passieve koeling (geothermie, adiabatische luchtkoeling).
Comfortbegrippen
Thermisch comfort
1. Wintercomfort (thermisch comfort in de winterperiode):
• In kantoorgebouwen vraagt het realiseren van
comfort van categorie B op basis van de norm
ISO 7730: 20 °C ≤ bedrijfstemperatuur ≤ 24 °C.
• Installatie van een temperatuurregelsysteem per
groep van 4 personen.
142
2. Voor zomercomfort (thermisch comfort in de zomer)
in kantoorgebouwen wordt aanbevolen:
- Installatie van efficiënte zonwering om de
dakvensters en alle glazen ramen met een
oppervlakte van meer dan 1,5 m² die op een
bepaald moment van de dag direct zonlicht
ontvangen van schaduw te voorzien.
- Beperking van de luchtsnelheid tot 0,19 m/s.
Kantoren zonder klimaatregeling:
Voor passieve tertiaire of onderwijsgebouwen dient het
dynamisch geëvalueerde aantal uren oververhitting
(t° > 25 °C) lager dan of gelijk te zijn aan 5% van de tijd
gedurende welke de vertrekken worden gebruikt. Dit
criterium moet sinds 2015 worden nageleefd.
In de praktijk zal gestreefd moeten worden naar het
zoveel mogelijk beperken van thermische schokken
(plotse temperatuurwijziging), die vooral in vertrekken
met airconditioning optreden. In de zomer wordt een
maximaal temperatuurverschil van 5 °C tot 7 °C tussen
binnen en buiten aanbevolen.
Gaan we uit van het nastreven van een optimale situatie
dan moeten we onderscheid maken tussen winter- en
zomercomfort.
Wintercomfort
- Vermijden van koude wanden of die
compenseren door een bij voorkeur stralend
verwarmingselement op hetzelfde niveau als
de koude wand te plaatsen: een radiator over de
gehele breedte van de wand, vloerverwarming,
aanblazing van warme lucht langs de wand.
- Onder ’koude wand’ wordt een slecht geïsoleerde
verticale buitenwand verstaan van minstens
2 meter lang waarbij Ugem. > 0,80 W/m².K (Ugem.
= gemiddelde U-waarde van de wand voor de
eerste twee meter in de hoogte).
- De luchtsnelheid moet worden beperkt tot 0,1 m/s.
In kantoorgebouwen komt dat overeen met:
a. Zorgen voor comfort van categorie A op basis
van de norm ISO 7730: 21 °C ≤ bedrijfstemperatuur
≤ 23 °C.
b. Installatie van een temperatuurregelsysteem
per individu.
Zomercomfort
In kantoorgebouwen betekent zomercomfort:
a. Een beperking van de luchtsnelheid tot 0,12 m/s.
b. In kantoren zonder klimaatregeling: installatie
van elementen die intensieve natuurlijke
ventilatie mogelijk maken en ervoor zorgen dat
die elementen handhaving van comfort mogelijk
maken binnen de grenzen voor categorie I zoals
vermeld in de norm NBN EN 15251.
In kantoren met klimaatregeling zou men voor comfort
van categorie A op basis van de norm ISO 7730 moeten
streven naar: 23,5 °C ≤ bedrijfstemperatuur ≤ 25,5 °C.
143
Als voorbeeld van een uitwerking in de praktijk volgen
we de richtlijnen van het Leefmilieu Brussel. Zij staan
als milieu- en energieadministratie van het Brussels
Hoofdstedelijk Gewest in voor het uitstippelen en
uitvoeren van het gewestelijk beleid op alle gebieden
die met het milieu te maken hebben.
Om duurzaam thermisch comfort te verzekeren, moeten
de technieken op drie niveaus worden gekozen:
1. De locatie van het gebouw in functie van de
directe omgeving.
2. Het ontwerp van het gebouw: de architectuur.
Deze twee eerste niveaus maken de realisatie van
passieve oplossingen mogelijk. Ze worden aangevuld
Op de website van het Gewest Brussel is een duidelijk
stappenplan te vinden waarin staat op welke wijze men
kan voorzien in een verantwoord binnenklimaat bij het
ontwerpen van een gebouw. De website voert de lezer
met onmisbare actieve maatregelen:
3. De keuze van ventilatie-, verwarmings- en
eventueel actieve koelingstechnieken en de
regeling ervan.
langs alle belangrijke stappen en verschaft daarnaast
alle relevante informatie.
Afhankelijk van de ligging zal een gevel meer of minder
zon ontvangen (noorden/zuiden) en zal het meer of
Voorzieningen
Om het thermisch comfort in een gebouw te kunnen
minder gemakkelijk zijn de gevel te beschermen (zuiden/
oosten of westen).
verzekeren, moet reeds in de plannings- en schetsfase
aandacht worden besteed aan dit onderwerp. Er
moeten bij elke fase in de ontwikkeling van het project
architecturale en technische keuzes worden gemaakt.
Elementen om het thermisch comfort in een
gebouw duurzaam te verzekeren
Locatie en nabije omgeving
Impact op het
wintercomfort
Buitenomgeving X ∞
Het gebouw en de vormgeving ervan
Het aandeel van het glasoppervlak ∞ ∞∞
Glastype
(eenvoudige beglazing, dubbele of driedubbele
beglazing, heldere beglazing, zonnig of selectief)
Zonwering X ∞∞
Architectuurspecifieke oplossingen ∞ ∞∞
Interieurmaterialen ∞ ∞∞
De techniek
Passieve koeltechnieken X ∞∞
Eindunits ∞∞ ∞∞
Ventilatieroosters en -openingen ∞∞ ∞
Regeling ∞∞ ∞∞
Het gebruik van het gebouw
Opvolging van het comfort ∞∞ ∞∞
∞∞
Impact op het
zomercomfort
∞∞ Grote impact ∞ Gemiddelde impact X Zeer geringe of geen impact
∞∞
Afhankelijk van het gebruik van het gebouw (woning,
kantoren) en meer specifiek het gebruik van bepaalde
vertrekken (woonkamer/slaapkamer, individueel kantoor/
vergaderzaal) is zon welkom of juist iets om te vermijden:
zon kan 's winters bijdragen aan het comfort of dat
comfort 's zomers in gevaar brengen.
De ligging van het gebouw in het algemeen en
de vertrekken in het bijzonder kan dus worden
geoptimaliseerd om het comfort te bevorderen, rekening
houdend met de schaduw van andere gebouwen maar
ook met andere beperkingen op de site: toegang en
functie, uitzicht, lawaai.
Bij nieuwbouw kan via de thermische isolatie en
luchtdichtheid die door de wet worden opgelegd het
comfort in de winter worden verzekerd.
144
Door verbetering van deze aspecten tot voorbij de
vereiste minima kan het comfort worden verbeterd,
maar vooral ook het energieverbruik worden verlaagd.
Bij renovatie daarentegen, afhankelijk van hoe
ingrijpend de aanpassingen zijn, kan de bestaande
bouwmantel een bron van koude wanden of
tocht blijven, ook als de regelgeving inzake de
energieprestaties van de gebouwen wordt nageleefd.
De keuzes inzake thermische isolatie (de materialen, de
dikte ervan, het type ruiten en kozijnen en dergelijke)
en de luchtdichtheid van het gebouw hebben dus een
aanzienlijke invloed op het comfort in de winter.
Maar ook andere architecturale maatregelen, zoals
hieronder vermeld, zullen een invloed hebben op het
comfort in de zomer en in de winter en op de benodigde
energie om dat comfort te bieden. Ze kunnen het met
name mogelijk maken om de behoefte aan koeling te
beperken of het zonder actieve koeling (airconditioning)
te stellen. Deze maatregelen genieten dus de voorkeur.
Passieve maatregelen zoals de ligging, de
thermische isolatie en de luchtdichtheid volstaan
in landen zoals Nederland en België niet om het
comfort 's winters te verzekeren. Het comfort 's
zomers daarentegen kan in veel situaties zonder
actieve koeling worden gerealiseerd, uitsluitend (of
grotendeels) met passieve maatregelen.
Er moet een afweging worden gemaakt tussen
de potentiële energiebesparing en het haalbare
comfort. Passieve koeling vraagt geen energie
en veroorzaakt geen CO2-uitstoot (behalve het
minieme elektriciteitsverbruik van de gemotoriseerde
openingen). In dat geval is het geleverde
koelingsvermogen variabel. Het is afhankelijk van de
weersomstandigheden. De omgevingstemperatuur zal
daardoor in de loop van de dag fluctueren. Via actieve
koeling kan een maximale binnentemperatuur worden
verzekerd, onafhankelijk van de omstandigheden
buiten. Het zomercomfort is volledig onder controle,
maar daar staat een hoger verbruik tegenover.
Naast de architecturale oplossingen die het mogelijk
maken de behoefte aan koeling te beperken, bestaan er
passieve technische oplossingen waarmee de koeling
gedeeltelijk of met een zeer laag energieverbruik kan
worden gerealiseerd: water- of luchtcirculatie (luchtbodemwarmtewisselaar)
of adiabatische luchtkoeling.
Indien het niet mogelijk is het comfort in het gebouw
uitsluitend via free cooling te realiseren, zullen deze
oplossingen moeten worden onderzocht om de passieve
architecturale maatregelen aan te vullen alvorens voor
airconditioning wordt gekozen.
Als middenweg tussen beide oplossingen zijn er
bijvoorbeeld ventilatoren die op bepaalde tijden van het
jaar worden ingeschakeld of geothermie, waarvoor een
pomp nodig is die energie verbruikt.
In het kader van een renovatie, als de temperatuur van
de wanden sterk varieert (lichte renovatie, als monument
bestempelde gedeelten van het gebouw), zal de keuze
van de eindunits voor verwarming en/of eventuele
actieve koeling een aanzienlijke impact hebben op het
comfort. De voorkeur gaat in zo'n geval uit naar straling
als middel voor warmte- of koelteoverdracht.
145
Dat is het meest comfortabel voor het menselijk
lichaam. Vloerverwarming of verwarming via de
wanden is aanbevolen, evenals grote radiatoren
met lage temperatuur.
Indien de stralingsverwarming of -koeling plaatsvindt via
een wand met een goede thermische inertie, kan deze
keuze juist een grote mate van ongemak veroorzaken als
de bezetting en de interne warmteproductie niet goed
worden beheerst (bijvoorbeeld een klas met een groot
aantal leerlingen, zonbestraling van een grote glazen
wand zonder zonwering).
Vloerverwarming met een deklaag die zodanig inert is
dat deze nog lang warm blijft nadat de verwarming is
uitgeschakeld, kan daardoor oververhitting en/of een
aanzienlijk extra energieverbruik veroorzaken.
Bij goed presterende gebouwen (nieuwbouw, grondige
renovatie) zorgt de grondige thermische isolatie voor
wanden met een globaal homogene temperatuur.
Er is dan dus geen koude-wandeffect dat door een
radiatiesysteem moet worden gecompenseerd en het
verschil in comfort tussen de verschillende systemen is
daardoor veel beperkter.
Voor het garanderen van thermisch comfort zijn
architectonische en passieve oplossingen nodig die
het energieverbruik drastisch verminderen, zowel voor
warmte als voor koeling.
Het gewenste comfortniveau heeft een zeer grote
impact op het energieverbruik en de CO2-uitstoot van
het gebouw: een hogere streeftemperatuur in de winter
en een lagere streeftemperatuur in de zomer zullen
een grotere behoefte aan verwarming of juist koeling
genereren. Een afwijking van de omgevingstemperatuur
met 1 °C in vergelijking met de streeftemperatuur van 20
°C tijdens het stookseizoen levert een verbruiksverschil
van minstens 7% op.
Architecturale en passieve oplossingen maken het
mogelijk om de vastgelegde doelstellingen te behalen
met een minimaal energieverbruik en met een minimale
CO2-uitstoot, bij voorkeur zonder de installatie van
technische systemen (zoals bijvoorbeeld airconditioning)
om daarmee het energieverbruik maximaal te reduceren.
Het vermijden van technische systemen heeft meerdere
voordelen op milieugebied, zoals minder energieverbruik,
lagere (onderhouds)kosten, vermijden van de productie
van lawaai binnen of buiten het gebouw, een beperking
van het gebruikte materiaal en dus van het gebruik
van grijze energie en grondstoffen, mogelijk eventuele
beperking van de benodigde ruimte in de technische
vertrekken (vooral bij luchtkoeling) en dus van het
gebruikte bouwmateriaal.
De verhouding tussen de investering in passieve en
die in actieve maatregelen is sterk afhankelijk van
de gebruiksomstandigheden van het gebouw, maar
ook van de architectuur van het pand en de nabije
omgeving; zo kan het zijn dat aanpalende gebouwen
en de architectuur vanzelf voor schaduw zorgen,
waardoor wellicht weinig of minder aanvullende passieve
maatregelen nodig zijn om airconditioning overbodig
te maken. Die maatregelen kunnen daardoor ook
kostenbesparend zijn.
146
Andersom zal bij een gebouw met een aanzienlijke
interne warmteproductie en grote blootstelling aan de
zon een investering in meer dynamic solar shading
en geautomatiseerde vensteropeningen nodig zijn om
's nachts een efficiënte natuurlijke ventilatie mogelijk
te maken en zo zonder airconditioning het nodige
comfort te bieden. Dit kan duurder zijn dan de installatie
van een airconditioningsysteem.
Passieve maatregelen maken per definitie een verlaging
van het energieverbruik en dus van de exploitatiekosten
mogelijk. Ter illustratie: de energie-impact van koeling in
kantoorgebouwen varieert van 15 tot 25 kWh/m².jaar en
kan tot meer dan 50 kWh/m².jaar stijgen als er sprake
is van energievernietiging (slechte regeling van de
installaties, waardoor tegelijk warmte en koude in het
gebouw of in een vertrek zoals een landschapskantoor
worden geproduceerd).
het absenteïsme vaak hoger dan de kosten van
het energieverbruik in het gebouw.
2. Er is ook aangetoond dat een goed binnenklimaat
de werk- en leerprestaties in hun geheel kan
verbeteren en het absenteïsme doet afnemen.
Verband tussen de luchttemperatuur en de prestaties
van de werknemers volgens verschillende studies
(‘Quantitative measurement of productivity loss due to
thermal discomfort’, Energy and Buildings, 2011)
Performance decrement (%)
25
20
15
10
5
Present work
Seppanen et al.
Berglund et al.
0
15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35
Air temperature (ºC)
Volgens de ‘Observatoire de la qualité de vie au bureau’
kan ongemak in gebouwen op twee manieren een
financiële impact hebben:
1. In de tertiaire sector heeft het ongemak van de
gebruiker een impact op diens productiviteit en
absenteïsme. In een kantoor waar het te warm is,
raken de gebruikers vermoeid. Hoge temperaturen
veroorzaken vaak vermoeidheid, lusteloosheid,
prikkelbaarheid, hoofdpijn en vermindering van
de prestaties, de coördinatie en de levendigheid.
Anderzijds leidt een te lage temperatuur op
kantoor de aandacht van de werknemers af.
Ze raken geagiteerd en eenvoudig afgeleid.
Rekening houdend met de loonkosten zijn de
kosten van productiviteitsverlies of toename van
Bron: Gids Duurzame Gebouwen/Leefmilieu Brussel©
https://www.gidsduurzamegebouwen.brussels/thermisch-comfortverzekeren/elementen-duurzame-keuze
De comfortbehoeften van personen verschillen naar gelang
hun leeftijd. Oudere of zwakke personen en kleine kinderen
zijn gevoeliger voor kou en hitte. Na de hittegolven van de
voorbije jaren is men zich hier bewuster van geworden. In
het kader van duurzame bouw is het belangrijk om rekening
te houden met de specifieke behoeften. In woningen kan
men er bijvoorbeeld voor zorgen dat er zich een vertrek
bevindt – een slaapkamer bijvoorbeeld – die dankzij de
ligging op het noorden, een beperkte vensteroppervlakte
en een aanzienlijke thermische massa tijdens een hittegolf
koeler zal blijven dan de rest van de woning. Idealiter bevindt
zich in deze ruimte ook een aansluiting op de waterleiding.
147
148
Een redelijke definitie van het gewenste comfortniveau
is dus gewenst om het energieverbruik van een gebouw
te beperken. Andersom moet er bij de toepassing van
maatregelen om het verbruik van energie te beperken
op worden gelet dat het thermisch comfort niet wordt
aangetast. Het comfort van de gebruikers heeft prioriteit
binnen een duurzaam gebouw. Het is de kunst in een
goed gebouw beide aspecten op de juiste manier met
elkaar te verenigen door in installaties te voorzien die
nodig zijn om het comfort te garanderen, ook in extreme
gebruiksomstandigheden (hoge/lage buitentemperatuur,
hoge/lage bezettingsgraad), aangevuld met een
efficiënte regeling die het mogelijk maakt het
binnenklimaat in het gebouw aan te passen aan de
omstandigheden buiten en de gebruiksomstandigheden.
De gebruiker van een gebouw is het best in staat
zijn eigen comfort te beoordelen. Daarom is het
wenselijk dat gebruikers participeren in het beheer
van het klimaat binnen het gebouw. Het gebouw en de
installaties daarin moeten daarom worden ontworpen
(beheer mogelijk per zone in plaats van per gevel of
per volledige verdieping) indachtig participatie van
gebruikers en de participatie moet gebruiks vriendelijk
zijn. Gebruikers moeten bewust gemaakt worden van de
milieu-impact. De controle moet niet in alle vertrekken
‘uit handen worden gegeven’. Op bijvoorbeeld plekken
met veel verkeer of waarvan onduidelijk is wie de
‘eigenaar’ is (gangen in kantoorgebouwen, ontvangstruimtes
bij ingangen, wachtkamers, vergaderzalen)
kan lokale controle aanzienlijke ongewenste effecten
hebben. Wel verdient een mogelijkheid tot lokale
controle de voorkeur in woningen en kantoren.
Aan het comfort moet niet alleen tijdens de ontwerpof
renovatiefase van het gebouw worden gedacht. Een
follow-up van verschillende comfortparameters al dan
niet in combinatie met tevredenheidsenquêtes onder de
gebruikers van gebouwen maken het mogelijk de werking
van de installaties aan het begin van de gebruiksperiode
te optimaliseren en nadien, wanneer het gebouw in
gebruik is, eventuele afwijkingen op te sporen.
Warmtelasten gebouwen
Een gebouw wordt steeds blootgesteld aan de zon en
heeft bijgevolg in hoofdzaak via de ramen zonnewinsten.
Afhankelijk van het type gebouw en het seizoen zullen
deze zonnewinsten bijdragen tot de vermindering
van de warmtebehoefte (nuttige zonnewinsten) of de
verhoging van de energie nodig voor koeling (niet-nuttige
zonnewinsten). In woongebouwen zijn zonnewinsten
vaker nuttig, wegens de beperkte interne warmtewinsten
(bezetting, (computer)apparatuur. In kantoorgebouwen
zijn zonnewinsten vaak niet nuttig (ook niet in het
tussenseizoen), wegens de hoge interne warmtewinsten
(bezetting, (computer)apparatuur).
Bij het ontwerp van een gebouw is het de verantwoordelijkheid
van de ontwerper om ervoor te zorgen dat de zon op
nuttige tijden en plaatsen kan binnenkomen en anders
blootstelling aan de zon wordt vermeden. De parameters
die de ontwerpers ter beschikking hebben om hieraan
tegemoet te komen zijn de oriëntatie van het gebouw
en de openingen in de gevel, de grootte en vorm van de
openingen in de gevel en de keuze van de beglazing en
zonwering van de openingen in de gevel.
149
Optimaliseren van de oriëntatie van het gebouw
en de openingen
De blootstelling aan zonlicht is afhankelijk van de datum,
het tijdstip en oriëntatie, zoals wordt weergegeven in
onderstaande grafiek.
Zonnehoogte per oriëntatie en per maand in Ukkel
Hoogte
70º
60º
50º
40º
30º
20º
10º
0º
-135º
N-O
6u00
juli
augustus
-135º
N-O
8u00
september
10u00
october
november
december
-135º
N-O
-135º
N-O
12u00
Bron: Gids Duurzame Gebouwen/Leefmilieu Brussel©
De effecten van blootstelling aan de zon zijn afhankelijk
van de oriëntatie van de gevel. Op de zuidgevel is het
hoogteverschil van de zon tussen zomer (hoog) en
winter (laag) het grootst. Een zuidgericht venster krijgt
meestal meer zonnestralen dan vensters met andere
oriëntaties, met een maximum in de herfst. In de zomer
beperkt de hoogte van de zon de stralingsdichtheid op
een verticaal oppervlak.
Op de oost- of westgevels ontvangt het venster
heel weinig zonnestralen in de winter, iets meer in
het tussenseizoen en maximaal in de zomer. Deze
windrichtingen zijn gekenmerkt door de lage positie van
de zon het hele jaar door. Daarom zijn ze niet geschikt
voor horizontale raampartijen en bevatten ze een groot
verblindingsrisico omdat de zon veel licht geeft.
-135º
N-O
14u00
januari
februari
maart
-135º
N-O
16u00
18u00
april
mei
juni
-135º
N-O
Zichtbare zonnebaan
Zichtbare zonnebaan
voor elke maand,
per uur
Azimuth
Op de noordgevel is er geen enkel direct zonlicht (een
indirecte zonnestraling is wel aanwezig).
De afmetingen en vorm van de openingen in de gevel
hangen nauw samen met de keuze van de beglazing
en de dynamische zonwering. In het algemeen
zijn horizontale openingen lastiger met het oog
op warmtetoetreding in het gebouw dan verticale
openingen. Met name de zonnewinsten van dakramen
zijn zeer hoog en moeilijk te beheersen. Deze openingen
zijn daarom problematisch in termen van oververhitting.
Het aandeel glas ten opzichte van de totale oppervlakte
van de gevel kan afhankelijk van de noodzaak aan
zonnewinsten en door de noodzaak aan daglicht worden
gevarieerd. Elke gevel zal voor alle ruimtes daarachter,
al dan niet in combinatie met dynamische zonwering en
afhankelijk van het seizoen, de noodzakelijke correcties
moeten kunnen waarborgen, zodanig dat een goed
binnenklimaat steeds gewaarborgd is.
Per raam kan afhankelijk van de gebruiksruimte het
aandeel beglazing ten opzichte van het vloeroppervlak
worden vastgesteld, zodanig dat er sprake is van
voldoende daglichttoetreding. Vuistregel is een minimale
glasoppervlakte, die voor verticale ramen overeenkomt
met 20% van de vloeroppervlakte van de ruimte en voor
daklichten met minimaal 1/12 van de vloeroppervlakte.
In de context van de beperking van de warmtewinsten
hebben twee parameters van de beglazing een
bijzonder belang: de zontoetredingsfactor (g) en de
lichttoetredingsfactor (LTA).
150
Zon- en lichttoetreding bij beglazing
1.0
Lichttransmissie
0.8
0.6
0.4
0.2
Fysisch onmogelijke
kenmerken
Kenmerken zonder
praktisch nut
Optimale kenmerken
’s zomers
Optimale kenmerken
’s winters
0
0 0.2 0.4 0.6 0.8 1.0
Zonnefactor
Bron: Gids Duurzame Gebouwen/Leefmilieu Brussel©
Bovenstaande illustratie is van toepassing op gebouwen
met een reële warmtebehoefte (dat wil zeggen de meeste
gebouwen) en laat zien dat in de winter een hoge en in
de zomer een lage zontoetredingsfactor optimaal is. Een
hoge lichttransmissie is in het algemeen steeds zinvol. Als
men kiest voor beglazing, zonder dynamische zonwering,
is men het hele jaar door gebonden aan eenzelfde
zonnefactor (g-waarde). Men zal deze dan selecteren
op basis van de warmtebalans. Een bepaalde g-waarde
zal een optimum geven tussen de g-waarde en de
energievraag in de winter en het discomfort in de zomer.
Door middel van dynamische zonwering kan men evenwel
de g-waarde aanpassen in functie van het seizoen of de
omstandigheden die dag, dat uur of die minuut. In dergelijke
gevallen spreekt men van een gecombineerde g-waarde van
de beglazing in combinatie met de dynamische zonwering.
Men kiest dan voor heldere beglazing met een hoge
g-waarde om in de winter zonnewinsten te maximaliseren
terwijl in de zomer dynamische zonwering wordt gebruikt
die de g-waarde doet dalen. Dit zal een gunstiger optimum
geven voor de energievraag en het zomercomfort dan het
toepassen van beglazing zonder dynamische zonwering.
151
Energetische waarden van verschillende types beglazing
Soort beglazing U-coëfficiënt [W/m²K] Lichttransmissie LTA [%] Zonnefactor [%] Weerkaatsing
Enkel
Helder
(8 mm)
Bron: Gids Duurzame Gebouwen/Leefmilieu Brussel©
5,8 90 86 Neutraal
Dubbel Helder 2,8 81 76 Neutraal
Helder, weinig
doorlaatbaar
Helder,
absorberend
Helder,
weerkaatsbaar
Helder, weinig
doorlaatbaar en
weerkaatsend
Helder, weinig
doorlaatbaar +
isolerend gas
Helder, weinig
doorlaatbaar,
weerspiegelend +
isolerend gas
1,6 70 55 Neutraal
2,8 36 tot 65 46 tot 67 Groen, brons, blauw, roze
2,8 7 tot 66 10 tot 66 Zilverkleurig, metaal,
goudkleurig, grijs, groen,
blauw
1,6 71 40 Neutraal
1,0 tot 1,3 70 55 Neutraal
1,0 tot 1,3 71 40 Neutraal
Driedubbel Helder, isolerend 0,7 tot 0,6 0,71 0,5 Neutraal
Helder,
zondoorlatend
Helder, bijzonder
isolerend
0,8 tot 0,6 0,73 0,6 Neutraal
0,5 0,67 tot 0,70 0,47 tot 0,49 Neutraal
Helder, zonwerend 0,5 0,53 tot 0,55 0,25 tot 0,38 Neutraal tot lichte
verkleuring (blauw, grijs,
groen)
152
De zontoetredingsfactor (factor g) kan worden verbeterd door een combinatie van
beglazing en dynamische zonwering. Optimalisatie in het kader van de warmtebalans
maakt het mogelijk om de mate van bescherming te bepalen die de dynamische
zonwering moet bieden om het gebruik van actieve koeling te vermijden.
Dynamische zonwering (in combinatie met interne en externe sensoren) biedt altijd het
beste compromis tussen natuurlijk licht, warmtebehoefte in de winter en bescherming
tegen de warmte in de zomer.
Om de energieaanvoer in de winter en de hoeveelheid licht te optimaliseren, zijn
bufferruimten met zonneverwarming (veranda, wintertuin enz.) en atriums grotendeels
van glas voorzien. Hoewel deze situatie gunstig is bij verwarmen, kan ze in de zomer
leiden tot aanzienlijke oververhitting, die ook alle aangrenzende ruimten kan treffen.
In dit opzicht is het een goede strategie om in het ontwerp een reeks voorzieningen te
treffen om het risico van oververhitting te beperken.
De bufferruimte kan onderhevig zijn aan grote temperatuurschommelingen. Daarom
is het van belang dat het gebruik van deze ruimte in overeenstemming is met het
geplande scenario. Bijvoorbeeld, in een atrium dat gebruikt wordt voor verplaatsing
tussen verdiepingen, moeten de toegangsdeuren tot de verdiepingen gesloten
blijven. In de zomer, wanneer het atrium wordt gebruikt als inrichting voor intensieve
ventilatie, wordt de gebruikers echter aangeraden de deuren open te laten. Een slecht
gebruikte bufferruimte kan de thermische prestaties van het gebouw snel verkleinen,
wat contraproductief werkt. De gebruiker is een essentieel element. Hij moet worden
geïnformeerd over wat hij wel en niet moet doen.
Een voldoende grote thermische massa kan in de muren en vloeren van de bufferruimte
worden toegevoegd om de overdag opgevangen zonne-energie op te slaan en in de loop
van de tijd uitgesteld af te geven.
153
ZONWERING IN DE UTILITEITSBOUW
Beperken van de warmtelasten in een gebouw
Naast het verwarmingssysteem bevat een gebouw
verschillende interne (verlichting, apparaten, menselijk
gebruik) of externe (zonnewinsten) warmtebronnen
die ‘warmtelasten’ genoemd worden. Die hebben
een belangrijke invloed op het energieverbruik en het
comfortniveau van het gebouw.
Terwijl de warmtewinsten verbonden aan het gebruik
van elektrische toestellen, die 30 tot 40% van het
elektriciteitsverbruik van een klassiek kantoorgebouw
kunnen opslorpen, altijd vermeden moeten worden, zijn
de zonnewinsten dan weer nuttig, in die zin dat ze gratis
zonne-energie opleveren.
Vooral in de zomer is het de uitdaging om de koelbehoeften
te beperken: de vermindering van de thermische lasten
is dus een cruciale stap om een passieve koeling te
realiseren. In tegenstelling tot de thermische lasten
verbonden aan het gebruik van elektrische apparaten, is de
optimalisering van de zonnewinsten nauw verbonden met
het ontwerp van het gebouw.
De beperking van de thermische lasten kan plaatsvinden
door het invoeren van een aantal voorzieningen die
verschillende concrete oplossingen bieden om de
duurzaamheid van een project te verbeteren.
Gezien het belang daarvan moeten die voorzieningen
worden geïntegreerd in de ontwerpfase van het gebouw:
- Interne en geïntegreerde zonwering.
- Externe zonwering.
- Zonnebuffers.
- Natuurlijke buitenzonwering.
Zonwering voor binnen
In deze categorie kan een verdere onderverdeling
worden gemaakt:
- Zonnegordijnen.
- Kleeffolies.
- Geïntegreerde dynamische zonwering.
Bij binnenzonwering worden de zontoetredingsfactor
en de lichttransmissie beïnvloed door de kleur van de
stof en de openingscoëfficiënt. De beste resultaten
ter beperking van oververhitting kunnen worden
bereikt met lichte kleuren, puur omdat die een
groter reflectievermogen hebben. Sommige stoffen
zijn voorzien van een reflecterende buitenzijde die
de zontoetredingsfactor nog verder vermindert.
Voorbeelden van producten die veel worden toegepast
in de utiliteitsbouw zijn rol- en plisségordijnen en
horizontale jaloezieën.
Een andere optie zijn kleeffolies die aan de
binnenkant van de beglazing geplakt worden en
die de eigenschappen van de beglazing permanent
wijzigen. Afhankelijk van de gebruikte folie worden de
zonnewinsten met 10 tot 80% beperkt. De toevoer van
natuurlijk licht (vertaald in de lichttransmissiefactor)
wordt eveneens beperkt, aangezien natuurlijk licht
en zonnewinsten met elkaar verbonden zijn. Het
aanbrengen van een folie met geringe doorlaatbaarheid
verbetert de isolatie van de beglazing, maar verlaagt
ook de temperatuur van het glasoppervlak aan de
binnenzijde. Daarmee moet rekening worden gehouden
bij de beoordeling van het condensatierisico; er bestaat
een risico op thermische breuk in het geval van
toepassing op gegloeid glas.
154
De keuze van de kenmerken moet zorgvuldig worden
overwogen, aangezien de meeste folies niet kunnen
worden verwijderd nadat ze zijn aangebracht.
Bij dubbele of driedubbele beglazing is het mogelijk
om tussen twee lagen glas binnenzonwering (veelal
een jaloezie) toe te passen. Geïntegreerde zonwering is
tegelijk met kozijnen gemakkelijk te plaatsen, is minder
kwetsbaar in het dagelijks gebruik, maar is daarentegen
lastiger te repareren of te vervangen.
Zonwering voor buiten
In deze categorie kan ook een verdere onderverdeling
worden gemaakt:
- Structurele externe zonnewering.
- Zonwerende beglazing.
- (Niet-verplaatsbare) architecturale elementen die
vaak bijdragen aan de identiteit van het gebouw.
De afmetingen van de structurele externe zonwering
hangen samen met de afmetingen van de
raamopeningen. Externe zonwering is geschikt voor
alle gebouwtoepassingen en effectief in het weren van
directe zonnestraling in gevels die op het zuiden liggen
en in mindere mate bij oriëntatie van de gevel op het
oosten of westen. Externe zonwering is niet effectief in
het beheersen van de lichtsterkte of verblinding (door
gereflecteerde of verspreide componenten van de
zonnestraling) dan wel in het bieden van privacy aan
de gebruikers. Het ligt daarom voor de hand externe
zonwering te combineren met interne zonwering.
Externe zonwering wordt buiten op de gevel geïnstalleerd
en kan handmatig of automatisch worden opgehaald
of neergelaten, afhankelijk van de stand van de zon. Bij
sommige modellen met lamellen kunnen de lamellen
worden gericht. De mobiliteit van deze zonweringen zorgt
voor maximale zonnewinsten in de winter en een lagere
zontoetreding in de zomer. Er bestaan meerdere soorten,
waarvan screens, buitenjaloezieën en uitvalschermen
het meeste voorkomen in de utiliteitsbouw.
De prestaties van screens en uitvalschermen zijn
sterk afhankelijk van het technische textiel dat wordt
toegepast. Er moet rekening gehouden worden met de
kleur en de weefdichtheid van de toegepaste technische
weefsels, net als met de UV-bestendigheid en de
waterdichtheid ervan.
Screens worden evenwijdig met het raam aangebracht
en geleid door rails of kabels die aan de zijkanten worden
gespannen. Omdat een rolgordijn minder volumineus
is dan jaloezieën, is het gemakkelijker te integreren.
Door de toegepaste stoffen te laten lopen in geleiders
hebben screens een behoorlijke windbestendigheid (niet
gebruiken bij een windkracht van boven de 5).
Meestal wordt de externe zonwering voorzien van een
elektromotor. Voor gemotoriseerde zonneschermen
kan de bediening handmatig of geautomatiseerd zijn.
De bediening van de zonwering kan betrekking hebben
op een raam, een verdieping, een gevel of een gebouw.
155
156
Automatisering maakt het mogelijk om de zonnewinsten
te beheersen volgens verschillende parameters zoals
lichtsterkte, temperatuur, tijd, windsnelheid en ingestelde
scenario’s.
Bij automatisering van zonwering is de gebruiker
afhankelijk van de technologie, die niet alleen
betrouwbaar moet zijn maar ook door de gebruiker moet
worden begrepen.
Onder architecturale elementen verstaan we onder andere
kappen, dakranden, luifels, zijpanelen en zonnerasters.
Over het algemeen gemaakt van massieve elementen
(beton, hout, metaal enz.), aangebracht op de gebouwschil.
Men spreekt over zonwerende beglazing wanneer
de intrinsieke eigenschappen van de beglazing het
mogelijk maken de zonnewinsten te verminderen. Een
lage zontoetredingsfactor (g) beperkt de inkomende
energie zowel in de zomer als in de winter. De toevoer
van natuurlijk licht (vertaald in de lichttransmissiefactor)
is eveneens beperkt, aangezien de twee factoren
zontoetredingsfactor en lichttransmissie met elkaar
verbonden zijn. Het kan een geschikte oplossing zijn voor
gebouwen met hoge warmtelasten gedurende het hele
jaar (bijv. kantoren).
In het geval dat er sprake is van reflecterende beglazing
betreft het beglazing waarin een of meer lagen
metaaloxiden worden aangebracht, bij voorkeur op
het buitenste glas van de dubbele beglazing (om de
gereflecteerde zonnecomponent te verhogen), ofwel aan
de binnenkant van het glas (om de oxiden te beschermen
tegen externe weersomstandigheden).
Bij absorberende beglazing worden de metaaloxiden
in het buitenste glas verwerkt, waardoor een breed
scala aan kleuren mogelijk is. Een deel van de zonneenergie
wordt door het glas geabsorbeerd en vervolgens
als infrarode energie naar buiten, maar ook naar de
binnenkant van het gebouw, afgegeven. Om deze reden
is absorberend glas minder effectief dan reflecterend
glas om de zonnewinsten te beperken.
Beglazing met variabele eigenschappen heeft bepaalde
componenten die de optische eigenschappen van
de beglazing kunnen wijzigen door middel van een
elektrisch of magnetisch veld; de lichtsterkte, de
temperatuur enzovoort zijn in de beglazing geïntegreerd.
Deze oplossing wordt weliswaar zelden gebruikt, maar
maakt het mogelijk om zich aan te passen aan de
behoeften van het gebouw, die kunnen variëren in de tijd
(seizoenen, verandering van gebruik enz.).
De architecturale of natuurlijke elementen rond het
gebouw zijn potentiële schaduwbronnen. Het is moeilijk
om de omliggende bebouwing te beïnvloeden, maar een
aangepaste aanplanting van vegetatie kan bijdragen
aan het beheer van de zonnewinsten. Het nut ervan blijft
weliswaar beperkt tot laagbouw, maar gaat verder dan
alleen het schaduwaspect (gunstig voor de biodiversiteit,
creatie van een microklimaat, gunstig voor het creëren
van ontmoetingsruimten enz.).
NBN EN 14501 maakt het mogelijk om zonweringen in te
delen op basis van hun thermische en visuele prestaties.
157
Het maken van een duurzame keuze
Onderstaande tabel geeft voor de voornaamste categorieën dynamische zonwering een
samenvatting van de elementen voor een duurzame keuze.
Overzicht beschikbare dynamische zonwering
Interne zonwering Geïntegreerde zonwering Externe zonwering
Rolgordijn
Kleeffolies
Zonwerende
beglazing Vast Rolgordijn
Lattengordijn
Lattengordijn
Lattengordijn
Milieuaspecten
Efficiëntie
tegen oververhitting
XX XX XX XX X XXX XX XX
Economische aspecten
Grijze
energiekosten
Investeringskosten
X X X XX XX XX XX XX
Werkingskosten
XX XX X X X XX XXX XXX
Sociaal-culturele aspecten
Esthetiek
Beheersing
van de
opaciteit
Bescherming
van het zicht
van buiten
Efficiëntie
tegen
verblinding
Gunstig voor
natuurlijk
licht
∞ ∞ ∞ ∞ ∞ ∞∞∞ ∞ ∞
Negatief impact Neutraal impact Positief impact
Aanzienlijke
Matige
Geringe
Niet van toepassing *
XXX ∞∞∞
XX ∞∞
X ∞
Bron: Gids Duurzame Gebouwen/Leefmilieu Brussel©
158
Niet alle zonweringsystemen zijn even effectief als het
erom gaat het binnendringen van zonnestraling in het
gebouw te beperken. In het algemeen wordt aangenomen
dat externe dynamische zonwering het meest effectief
is, gevolgd door geïntegreerde dynamische zonwering en
dynamische zonwering voor binnen.
In de meeste gevallen wordt voor het vervaardigen van
dynamische zonwering voor buiten gebruikgemaakt van
materialen met een grotere hoeveelheid grijze energie
(staal, aluminium, pvc enz.), terwijl voor vaste zonwering
alternatieven zoals hout zouden kunnen worden gebruikt.
Bij het toepassen van dynamische binnenzonwering is er
een ruime keuze voor de te gebruiken materialen (hout,
biologische stoffen, aluminium, pvc.)
Permanente bescherming (speciale beglazing of
folie) is vaak goedkoper dan dynamische zonwering
of afdaken, maar leidt wel tot meer energieverbruik
(verwarming en verlichting) met name door de
beperking van de zonnewinsten tijdens de winter.
Bovendien beperken folies en zonwerende beglazing
de lichttransmissie (meer of minder naargelang de
producten) en dus de lichtkwaliteit in het gebouw.
Bij het voorkomen van verblinding gaat het om het
vermogen van de dynamische zonwering om de
lichtsterkte die de ruimte binnenkomt te beheersen
en de contrasten in het gezichtsveld te verminderen.
Verblinding kan leiden tot verschillende niveaus van
visueel ongemak en kan vermoeidheid of hoofdpijn
veroorzaken. In een tertiaire context (kantoor,
school, industrie) is het belangrijk om met dit aspect
rekening te houden.
Dynamische zonwering draagt ook bij aan de verdeling
van natuurlijk licht, waardoor het gebruik van kunstlicht
kan worden verminderd.
Uit de warmtebalans zal blijken in welke mate zonwering
nodig is om het gebouw comfortabel te krijgen in de
zomer en het energieverbruik te beperken. De kosten
van dynamische zonwering moeten worden afgewogen
tegen de besparingen op verwarming en koeling en de
winsten in comfort. In de volgende tabel zijn kwalitatieve
resultaten die hulp kunnen bieden bij het maken van
keuzes samengebracht.
159
Kwalitatieve resultaten voor zonweringen
Zuid
Zomercomfort
Zonnewinst 's
winters en in het
tussenseizoen
Duurzaamheid
Kosten
Permanente zonwering, type
zonwerende beglazing
++ -- ++ ++
Maar meerkosten
voor verwarming.
Vaste zonwering, type afdak ++
Indien het venster
niet te hoog is.
++ ++ --
Behalve indien
geïntegreerd in de
architectuur.
Vaste zonwering, type verticale
uitstreek
0 ++ ++ Behalve indien
geïntegreerd in de
architectuur.
Mobiele zonwering aan de buitenkant ++ ++ 0
Goed indien
geautomatiseerd,
zwak indien niet.
Uitgesloten op
de gelijkvloerse
verdieping.
Mobiele zonwering aan de binnenkant -- ++ ++ ++
0
Oost en west
Permanente zonwering, type
zonwerende beglazing
++ -- ++ ++
Maar meerkosten
voor verwarming.
Vaste zonwering, type afdak -- ++ ++ --
Behalve indien
geïntegreerd in de
architectuur.
Vaste zonwering, type verticale
uitstreek
0 ++ ++ --
Behalve indien
geïntegreerd in de
architectuur.
Mobiele zonwering aan de buitenkant ++ ++ 0
Goed indien
geautomatiseerd,
zwak indien niet.
Uitgesloten op
de gelijkvloerse
verdieping.
Mobiele zonwering aan de binnenkant -- ++ ++ ++
0
++ Positief 0 Neutrale -- Negatief
Bron: Gids Duurzame Gebouwen/Leefmilieu Brussel©
160
Aan de noordkant van een gebouw wordt vaak geen zonwering voorzien. Al is het effect
van indirect zonlicht daar relatief beperkt, toch is het niet altijd verwaarloosbaar.
Voor alle zongerichte oriëntaties zal dynamische zonwering met goede
lichtdoorlatendheid steeds de beste resultaten geven.
Merk op dat de westoriëntatie kritischer is inzake oververhitting dan de oostoriëntatie,
omdat in het westen de inbreng van zon in de namiddag ligt. In de namiddag hebben zich
hier namelijk ook de interne warmtewinsten al maximaal ‘opgestapeld'.
161
162
Voorschriften, normen en tools
Reglementering
Het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming
(ARAB) legt de instelwaarden voor de kamertemperatuur
vast met een maximum en een minimum, afhankelijk
van het soort werk dat wordt uitgevoerd.
De regelgeving inzake de energieprestatie van gebouwen
(EPB) eist dat er rekening wordt gehouden met het
zomer comfort. Een oververhittingsindicator wordt
door de EPB-software geëvalueerd in termen van
uren oververhitting.
Normen voor zonwering
- Vereenvoudigde berekening norm NBN EN 13363-1.
- Gedetailleerde berekening norm NBN EN 13363-2
of ISO 15099.
- Algemene comfortnormen.
Algemene comfortnormen
- NBN EN 15251-2007: ‘Inputparameters gerelateerd
aan het binnenmilieu voor ontwerp en beoordeling van
energieprestaties van gebouwen voor de kwaliteit van
lucht, thermisch comfort, verlichting en akoestiek’, geldt
voor gebouwen waarvan de binnenmilieucriteria worden
bepaald door menselijke bewoning (huis, appartement,
kantoor, onderwijs, ziekenhuizen) en geldt niet voor ruimtes
waarin een specifiek industrieel proces is ondergebracht.
Beschrijving voor toepassing van de categorieën die
worden gebruikt in de norm NBN EN 15251
- NBN EN ISO 7730-2005: Ergonomie van de thermische
omgeving – Analytische bepaling en interpretatie
van thermische behaaglijkheid door berekening van
de PMV- en PPD-waarden en door criteria voor de
plaatselijke behaaglijkheid (ISO 7730:2005).
- NBN ISO 6242-1-1992: Gebouwen – Uitdrukking van
gebruikerseisen – Deel 1: Warmte-eisen.
- NBN EN 14500:2021: Jaloezieën en rolluiken
- Thermisch en visueel comfort - Test- en
berekeningsmethoden.
- NBN EN 14501:2005 : Zonneschermen en luiken -
Thermisch en visueel comfort - Prestatiekenmerken
en classificatie.
Tools
- EPB-software: software om het E-peil te bepalen en
de oververhittingsfactor.
- PHPP-software: software voor ontwerp en evaluatie
van woningen en passieve tertiaire gebouwen.
- EAP-software: software die gebruikt wordt door
erkende auditeurs in het kader van een EAP-audit,
waarin advies inzake oververhitting verplicht is.
- PRISM: internettool voor berekening van ROI en terugverdientijden
investeringen in dynamische zonwering.
- Tools voor dynamische thermische simulatie die de
modellering van het thermisch gedrag van gebouwen
mogelijk maken evenals de functionering van hun
uitrustingen (EnergyPlus, TRNSYS, DesignBuilder,
Virtual Environment en meer).
Keurmerken en certificering
voor gebouwen
Zie hiervoor De Somfy Factor,
2 e druk, hoofdstuk 6 Certificering
voor de utiliteitsbouw.
163
164
6ZORGSECTOR
165
BEVOLKING
Bevolkingsomvang en -samenstelling
Op 1 januari 2023 telde Nederland 17.811.291 inwoners. De Nederlandse bevolking groeide in 2022 ten
opzichte van 2021 met 220.619 inwoners. De gemiddelde leeftijd van de inwoners van Nederland was
42,5 jaar. In de bevolkingspiramide is te zien dat er in Nederland meer ouderen zijn dan jongeren onder
de 20 jaar. Een grote groep bestaat uit mensen die geboren zijn tussen 1946 en 1970, de naoorlogse
babyboom. Begin 2023 waren zij tussen de 53 en 77 jaar oud.
De verhouding tussen mannen en vrouwen in 2023 is
in de totale bevolking vrijwel in evenwicht: er zijn 49,7%
mannen en 50,3% vrouwen. Er bestaan echter wel
verschillen tussen leeftijdsgroepen. Op jonge leeftijd
zijn er meer mannen dan vrouwen, doordat er iets meer
jongetjes geboren worden (51,2%). Dit percentage wordt
geleidelijk lager, aangezien in alle leeftijdscategorieën
meer mannen dan vrouwen overlijden.
Bevolking naar leeftijd, aantal personen
2019 2020 2021 2022*
Totaal 17.399.485 17.473.675 17.587.270 17.801.500
Jonger dan 18 jaar 3.312.355 3.288.720 3.275.460 3.288.780
18 tot 65 jaar 10.674.180 10.705.000 10.760.590 10.888.255
groei sterk, parallel aan de fluctuaties in de economische
groei. De sterkste bevolkingsgroei deed zich voor in 1946,
het begin van de naoorlogse 'babyboom', met een groei
van 2,5%. De kleinste bevolkingsgroei vond plaats in
2006, met een groei van 0,1%.
Tot ongeveer 1970 werd de bevolkingsgroei vrijwel volledig
bepaald door natuurlijke groei. Het geboorteoverschot, het
verschil tussen geboorte en sterfte, was hoog vanwege
hoge geboortecijfers, bijvoorbeeld tijdens de naoorlogse
geboortegolf tussen 1946 en 1970. Negatieve uitschieters
in het geboorteoverschot vonden plaats in de jaren 1918 en
1945; de Spaanse griep en de hongerwinter veroorzaakten
hoge sterftepieken.
65 tot 80 jaar 2.577.730 2.626.810 2.681.420 2.736.985
80 jaar of ouder 835.220 853.140 869.800 887.475
Bron: CBS
Sinds 1900 is de bevolking van Nederland gegroeid van
5,1 naar 17,8 miljoen inwoners op 1 januari 2023. Dit
komt overeen met een gemiddelde bevolkingsgroei van
1,0% per jaar. In de hele periode 1900-2023 is er geen
enkel jaar waarin de bevolkingsomvang stagneerde
of kromp ten opzichte van het voorafgaande jaar (de
bevolkingsgroei bleef boven het nulpunt). Tussen 1965 en
1975 is de jaarlijkse bevolkingsgroei sterk teruggelopen,
van ongeveer 1,5% naar 0,5%. Sinds 1975 fluctueert de
Na 1970 nam het aandeel van de buitenlandse migratie
in de bevolkingsgroei geleidelijk toe. Dit kwam doordat
enerzijds de natuurlijke groei afnam door een daling van
het aantal geboorten. Anderzijds nam het migratiesaldo
(immigratie minus emigratie) toe als gevolg van een
stijging van het aantal immigranten.
De bevolking van Nederland blijft de komende vijftig
jaar groeien. Na de relatief lage groei in 2020, door
hoge sterfte en lagere migratie na de corona-uitbraak,
trekt naar verwachting de bevolkingsgroei de komende
jaren weer aan. Naar verwachting bereikt het inwonertal
166
in 2025 de 18 miljoen en in 2036 de 19 miljoen. De
bevolking groeit vooral door migratie en een stijgende
levensverwachting (het gemiddeld aantal nog te
verwachten levensjaren op een bepaalde leeftijd).
De prognosecijfers zijn met onzekerheden omgeven.
Zo kan het aantal migranten van jaar tot jaar sterk
fluctueren. Ook is niet zeker of de stijging van de
levensverwachting in de toekomst in hetzelfde tempo
door zal zetten en of Nederlanders een voorkeur voor
gezinnen met twee kinderen blijven houden. Bovendien is
nog bijzonder onzeker of de corona-epidemie ook op de
lange termijn effecten heeft op de bevolkingsontwikkeling.
De bevolking in 2070 ligt waarschijnlijk tussen de 18,8
miljoen en 22,2 miljoen inwoners.
Bevolking naar type huishouden, aantal personen
Bron: CBS
2019 2020 2021 2022*
Totaal huishoudens 17.399.485 17.473.675 17.587.270 17.801.500
Eenpersoonshuishouden 3.074.690 3.092.265 3.166.075 3.258.930
Eenouderhuishouden 1.501.985 1.514.630 1.521.390 1.557.145
Paar zonder
thuiswonende kinderen
4.573.235 4.631.510 4.670.070 4.685.345
Paar met kind(eren) 7.882.130 7.864.565 7.851.865 7.907.055
Overig of institutioneel
huishouden
367.445 370.705 377.870 393.025
Begin 2023 waren er 8,3 miljoen particuliere
huishoudens in Nederland, waarvan 3,3 miljoen
eenpersoonshuishoudens. Gemiddeld wonen er 2,12
mensen in een Nederlands huishouden, in 1963 was de
gemiddelde huishoudensgrootte nog 3,52. Door deze
zogenaamde huishoudensverdunning is het aantal
huishoudens veel sneller gegroeid dan de bevolking.
De omvang van de bevolking van Nederland is de
afgelopen jaren snel toegenomen. Het aantal inwoners
steeg in 15 jaar tijd met 1.410.000 (+8,6%) tot 17.816.000
per begin 2023. Corona zorgde in 2020 weliswaar voor
een dip in de groei, maar in 2022 kende Nederland met
een aanwas van 224.800 personen een exceptioneel
hoge bevolkingsgroei. Een belangrijk deel van de groei is
het gevolg van de oorlog in Oekraïne. Er hebben zich circa
90.000 Oekraïense vluchtelingen in Nederland gevestigd.
Daarnaast trekt Nederland veel arbeidsmigranten aan,
schrijven buitenlandse studenten zich in bij Nederlandse
onderwijsinstellingen en vragen vluchtelingen uit diverse
andere landen asiel aan in Nederland.
Prognose 2023 tot en met 2027
Ook in de komende jaren wordt een sterke
bevolkingsgroei verwacht. De Primos-prognose
2023 is gebaseerd op de meest recente nationale
bevolkingsprognose van het CBS (december 2022).
Voor de periode 2023 tot en met 2027 verwacht het CBS
een toename van het aantal inwoners met gemiddeld
120.000 inwoners per jaar. In de 10 jaren daarna neemt
volgens de nationale prognose de omvang van de
bevolkingsgroei af met gemiddeld 80.000 per jaar. In
totaal wordt er een groei in 15 jaar tijd voorzien met
1.405.500 personen (+7,9%), waarvan 25% door natuurlijke
aanwas en 75% als gevolg van buitenlandse migratie.
167
Bevolkingsmutatie naar component, realisaties en bevolkingsprognose 2022-2070
250.000
200.000
150.000
100.000
50.000
0
-50.000
-100.000
1950 1960 1970 1980 1990 2000 2010 2020 2030 2040 2050 2060 2070
Natuurlijke aanwas
Prognose Natuurlijke aanwas
Buitenlands migratiesaldo
Prognose Buitenlands migratiesaldo
Bevolkingsgroei totaal
Prognose Bevolkingsgroei totaal
Bron: CBS
De nationale bevolkingsprognose van het CBS is in de afgelopen jaren in reactie op de
steeds grotere bevolkingsgroei aanzienlijk verhoogd. Ten opzichte van de prognose uit
december 2021 is de bevolkingsomvang in 2031 in de nieuwe prognose met 110.100
inwoners verhoogd. Het verschil wordt voor drie kwart veroorzaakt door de hoge
bevolkingsgroei in 2022. Daarnaast verwacht het CBS een hoger buitenlands migratiesaldo
op de korte termijn en een lagere natuurlijke aanwas. Op de lange termijn is de verwachting
dat de natuurlijke aanwas hoger zal zijn dan in de vorige prognose aangenomen.
Regionale bevolkingsaanwas
Nederland kent een regionaal sterk gedifferentieerde demografische ontwikkeling.
Om dat inzichtelijk te maken wordt een indeling van Nederland in 31 functionele
woningmarktgebieden en 5 landsdelen gehanteerd. De bevolkingsgroei heeft de
afgelopen jaren vooral in de Randstad plaatsgevonden. Ook in 2023 is het aandeel
van de Randstad in de bevolking van Nederland wederom toegenomen. Sinds 2008
is het aandeel van de Randstad in de totale bevolking van Nederland met 1,5%-punt
toegenomen tot 42,5%. Het aandeel Overig Nederland is in deze periode van 15 jaar
met 1,5%-punt afgenomen tot 24,6%. Het aandeel van de noord-, oost- en zuidflank
tezamen bleef stabiel op 32,9%. Over 15 jaar, in 2038, is volgens de Primos-prognose
het aandeel van de Randstad in de bevolking verder toegenomen tot 44,0%, terwijl
het aandeel Overig Nederland afneemt tot 22,7%. Het aandeel van de flanken in de
bevolking neemt licht toe tot 33,3%. In de vorige Primos-prognose nam het aandeel
van de Randstad overigens nog meer toe, tot 44,4% in 2038.
168
Indeling van Nederland in
vijf landsdelen
Indeling van Nederland in 31
functionele woningmarktgebieden
Verwachte bevolkingsgroei naar
functioneel woningmarktgebied,
2023 t/m 2037, (%)
Randstad
Noordflank
Oostflank
Zuidflank
Overig
Nederland
-6,5% tot 0%
0% tot 2%
2% tot 4%
4% tot 6%
6% tot 8%
8% tot 10%
10% tot 12%
12% tot 14%
14% tot 16%
16% en meer
Bron: Primos-prognose 2023
De sterke groei van de bevolking in de Randstad is het
gevolg van de grote aantrekkingskracht van dit landsdeel
op buitenlandse migranten en de jonge bevolking
die voor natuurlijke aanwas zorgt. Vrijwel de gehele
natuurlijke aanwas van Nederland komt in de Randstad
tot stand. Daarnaast is er ook sprake van vertrek naar
andere landsdelen.
verdubbeling, van het aantal 85-plussers optreden.
Met name in laatstgenoemde leeftijdsklasse is de
zorgvraag groot en heeft een groot deel te maken met
mobiliteitsbeperkingen. De vraag naar zorg en wonen
met zorg zal sterk toenemen.
Vergrijzing
Als gevolg van het hoge aantal geboorten na de Tweede
Wereldoorlog en de toegenomen levensverwachting
zal de komende jaren een grijze golf door Nederland
rollen. In de afgelopen 15 jaar is het aantal 65-plussers
met 1.187.800 toegenomen. De komende 15 jaar (tot
2038) wordt een vrijwel even grote toename verwacht,
namelijk van 1.183.500. Verschil is echter dat de toename
in de komende jaren vooral het aantal 75- tot en met
84-jarigen betreft, dat meer dan verdubbelt in 15 jaar tijd.
Daarnaast zal er ook een sterke toename, bijna een
169
Bevolking naar leeftijdsklasse, waarneming 2008 en 2023 en prognose 2031 en 2038
Bron: CBS en Primos
2008 2023 2031 2038
2008 t/m
2022
2023 t/m
2030
2030 t/m
2038
3 jaar en jonger 745.800 696.400 799.000 836.600 -49.500 102.600 37.600
4-11 jaar 1.598.400 1.450.600 1.479.700 1.649.600 -147.700 29.100 169.900
12-17 jaar 1.201.900 1.172.900 1.119.900 1.135.800 -29.000 -53.000 15.900
18-24 jaar 1.372.100 1.607.100 1.511.600 1.440.000 235.000 -95.500 -71.700
25-39 jaar 3.289.300 3.439.900 3.747.400 3.719.000 150.600 307.500 -28.500
40-54 jaar 3.697.800 3.399.000 3.351.300 3.587.900 -298.700 -47.700 236.600
55-64 jaar 2.085.300 2.448.600 2.361.300 2.067.700 363.400 -87.300 -293.600
65-74 jaar 1.314.500 1.959.200 2.204.000 2.292.000 644.700 244.800 88.100
75-84 jaar 826.800 1.242.000 1.559.600 1.715.500 415.200 317.600 155.800
85 jaar en ouder 273.500 401.400 544.800 778.600 127.900 143.400 233.800
Totaal 16.405.400 17.817.200 18.678.700 19.222.700 1.411.800 861.400 544.000
Invloed van beleidswijzigingen op institutionele bevolking
Bij zogeheten institutionele huishoudens gaat het om onder andere instellingen zoals
verpleeg- en verzorgingshuizen, maar ook om internaten, kloosters, gevangenissen,
kazernes en asielzoekerscentra. Volgens de bevolkingsstatistiek telt Nederland in 2022
262.500 personen die institutioneel verblijven. Het grootste deel van deze groep (43%)
betreft 65-plussers in instellingen voor verpleging en verzorging.
Het verschil in ontwikkeling van de institutionele bevolking tussen de nieuwe en de
oude prognose start na 2026. Waar in de Primos-prognose 2022 de toename zich
verder voortzet, blijft deze in de nieuwste prognose op een constant niveau van rond de
300.000. In de nieuwste prognose wordt namelijk rekening gehouden met de gevolgen
van het beleidsprogramma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen, kortweg WOZO.
Ontwikkeling aantal personen in institutionele huishoudens,
realisaties 2016 t/m 2022 en prognose 2023 t/m 2038.
400.000
350.000
300.000
250.000
200.000
150.000
100.000
50.000
-
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
2031
2032
2033
2034
2035
2036
2037
2038
Primos 2022 Primos 2023 Realisaties
Bron: CBS en Primos
170
Het WOZO-programma hangt nauw samen met het programma Wonen en zorg voor
ouderen, dat een van de zes programma’s is die deel uitmaken van de Nationale Woonen
Bouwagenda. In het WOZO-programma wordt de langetermijnvisie op het gebied van
ouderenhuisvesting en -zorg beschreven. De inzet is dat ondersteuning en zorg zich
aanpassen aan de voorkeur van ouderen om zo lang mogelijk regie op het eigen leven te
houden en dat zware, complexe zorgvragen zo lang mogelijk worden uitgesteld of zelfs
worden voorkomen. Gezien de dreigende arbeidstekorten in de zorgsector, de wijzigende
behoefte van de cliënt en het vraagstuk van de financiële houdbaarheid vindt het kabinet
het noodzakelijk om de verpleegzorg anders te organiseren, zodat crisissituaties en nietpassende
zorg zoveel mogelijk worden voorkomen.
Het anders organiseren van de verpleegzorg impliceert dat het aantal
verpleeghuisplaatsen vanaf 2030 beperkt wordt tot 130.000. Als gevolg van dit
beleidsmatig vastgestelde plafond moet er in de volgende Primos-prognoses rekening
mee worden gehouden dat het aantal institutionele huishoudens niet onbeperkt kan
doorgroeien, zoals bij voorgaande prognoses wel het geval was. Omdat de voorgenomen
capaciteitsrestrictie alleen betrekking heeft op de sector verpleging en verzorging én
omdat met name 65-plussers binnen deze populatie vallen is ervoor gekozen om de
overgangskansen in de Primos-prognose alleen voor deze leeftijdsgroep aan te passen.
Op basis van een iteratieve procedure zijn de overgangskansen zodanig ingesteld dat
daarmee de maximale capaciteit (het beleidsmatig vastgestelde plafond) gedurende de
prognoseperiode niet wordt overschreden.
Overigens is de maximale capaciteit in de Primos-prognose permanent ingesteld op
135.000 plaatsen in plaats van 130.000. Dit heeft ermee te maken dat tot en met 2026
het aantal verpleeghuisplaatsen, vanwege diverse uitbreidingsplannen die zich in een
vergevorderd stadium bevinden, mag toenemen tot ongeveer 135.000. Aangenomen is
dat het aantal verpleeghuisplaatsen op dit aantal stabiliseert.
171
172
ZORGLANDSCHAP IN NEDERLAND
Typen zorg
Bij langdurige zorg gaat het met name om ouderen,
chronisch zieken, gehandicapten en mensen met
langdurige psychische problemen. Langdurige zorg
wordt onderscheiden van curatieve zorg, die gericht is
op genezing en daardoor anders van aard is en meestal
korter van duur. Langdurige zorg wordt ook wel ‘care’
genoemd, curatieve zorg ‘cure’.
ggz, de zogenaamde ggz b, wordt de eerste drie jaar
gefinancierd vanuit de Zvw. Na drie jaar wordt de ggz b
(voortgezet verblijf) gefinancierd vanuit de Wlz.
Beschermd wonen, de zogenaamde ggz c, wordt vanaf
2015 gefinancierd vanuit de Wmo 2015. Voor kinderen en
jongeren onder de 18 jaar valt de langdurige ggz (b en c))
vanaf 2015 onder de Jeugdwet.
Zorg voor mensen die thuis blijven wonen, wordt zorg
zonder verblijf of extramurale zorg genoemd. Zorg voor
mensen die in een instelling wonen, wordt ook wel zorg
met verblijf of intramurale zorg genoemd.
Onderstaand een overzicht van het aantal personen
met een indicatie voor zorg met verblijf, voor zover deze
gefinancierd wordt uit de AWBZ (tot 2015) of het aantal
personen met een Wlz-indicatie (vanaf 2015).
Een deel van de langdurige zorg wordt geleverd door
verpleeghuizen en verzorgingshuizen. Daarnaast leveren
ook de thuiszorg, de gehandicaptenzorg en de geestelijke
gezondheidszorg langdurige zorg.
Bij zorg in combinatie met een onafgebroken verblijf in
een instelling kan het gaan om zorg in een verpleeghuis
of verzorgingshuis, in een instelling voor gehandicapten
of in een instelling voor mensen met langdurige
psychische problemen.
Indicatie zorg met verblijf naar grondslag
2018 2019 2020 2021 2022*
Totale aantal personen 296.885 307.105 312.265 340.125 356.660
Somatische aandoening 58.820 58.305 57.375 58.375 61.415
Psychogeriatrische aandoening 92.335 98.805 101.445 105.080 110.330
Psychiatrische aandoening 5.950 5.955 5.800 25.020 30.110
Lichamelijke handicap 25.475 27.550 28.835 30.415 31.430
Verstandelijke handicap 111.005 113.190 115.575 118.015 120.130
Zintuiglijke handicap 3.305 3.305 3.240 3.220 3.245
De Wet langdurige zorg (Wlz) regelt zware, intensieve zorg
voor kwetsbare ouderen, mensen met een handicap en
mensen met een psychische aandoening die blijvend
24 uur per dag zorg in de nabijheid en/of permanent
toezicht nodig hebben. De wet is in werking getreden
in 2015. Vaak gaat het dus om zorg met verblijf in een
verpleeghuis of instelling. Maar de zorg kan ook thuis
geleverd worden in de vorm van een volledig pakket
thuis (vpt) of modulair pakket thuis (mpt). De langdurige
Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek
* Voorlopige cijfers.
Wetgeving
De Wet langdurige zorg (Wlz) regelt zware, intensieve zorg
voor kwetsbare ouderen, mensen met een handicap en
mensen met een psychische aandoening.
Voor zorg in een instelling is een Wlz-indicatie benodigd.
Naast zorg wordt er in de instelling gezorgd voor maaltijden,
173
activiteiten en vermaak, waaronder uitstapjes. Soms is
het ook mogelijk Wlz-zorg thuis te krijgen. Zorg omvat
onder meer de medische zorg, persoonlijke verzorging
en verpleging. Daarnaast worden er ook hulpmiddelen
verstrekt om de zelfredzaamheid te vergroten.
Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) beoordeelt of
iemand in aanmerking komt voor zorg vanuit de Wlz.
Met een Wlz-indicatie kunnen mensen terecht in een
verpleeghuis, een instelling voor mensen met een
handicap of een ggz-instelling. Maar mensen kunnen er
ook voor kiezen om thuis te blijven wonen met intensieve
zorg. Dit is alleen mogelijk als de situatie thuis geschikt
is om verantwoord en doelmatig zorg te krijgen. Een
zorgkantoor beoordeelt de situatie.
De zorgvraag van ouderen neemt toe. Ook is er gebrek
aan personeel. De overheid is daarom bezig om
de organisatie van de ouderenzorg in Nederland te
veranderen. Hierbij staat voorop dat de zorg blijft voldoen
aan de behoeften van ouderen.
In dat kader is de overheid in de zomer van 2022
begonnen met het programma Wonen, Ondersteuning
en Zorg voor Ouderen (WOZO). Dat verandert de manier
waarop ouderen zorg en ondersteuning krijgen.
Het WOZO-programma gaat uit van ouderen die zo
zelfredzaam mogelijk zijn, streeft ernaar ouderen zoveel
mogelijk zelf te laten doen en regelen en ouderen zo lang
mogelijk zorg en ondersteuning aan huis te laten krijgen
en introduceert digitale zorg.
Het programma Wonen en zorg voor ouderen
is gepresenteerd als zesde programma uit de
Nationale Woon- en Bouwagenda van de minister
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Het
programma is ook onderdeel van het WOZO-programma.
Het heeft als doel onder meer versnelling van woningbouw
en doorstroming door specifiek voor ouderen te bouwen
met voldoende voorzieningen in de wijk. Daarnaast
draagt een leefomgeving die uitnodigt tot bewegen en
ontmoeten eraan bij dat ouderen langer fit, gelukkig en
zelfstandig kunnen blijven wonen.
Van de 900.000 woningen die tot 2030 moeten worden
gebouwd, zal ongeveer een derde specifiek geschikt
moeten zijn voor ouderen. Het gaat om ongeveer 250.000
nultredenwoningen en geclusterde ouderenwoningen en
40.000 geclusterde verpleeghuisplekken.
Het programma Wonen en zorg voor ouderen is
gepresenteerd en sluit overigens aan op de visie van
Zilveren Kruis en Syntrus Achmea dat er in 2040
450.000 extra woningen geschikt voor ouderen nodig
zijn. De Nationale Woon- en Bouwagenda, inclusief het
programma Wonen en zorg voor ouderen, wordt in de
bestuurlijke afspraken met onder andere provincies en
gemeenten omgezet in regiodeals.
Met het WOZO-programma wordt beoogd de zorg op
de lange termijn om te vormen. Het is noodzakelijk de
ouderenzorg anders te organiseren, niet alleen omdat
mensen langer leven, maar ook vanwege de vergrijzing;
er komen steeds meer ouderen. Deze aspecten leiden
samen tot meer zorgvraag en hogere kosten. Ook wordt
het tekort aan zorgpersoneel en mantelzorgers groter.
174
De ouderen van nu zijn zelfstandiger dan die van
vorige generaties. Ook dit vraagt om andere zorg en
ondersteuning. De overheid gaat ervan uit dat ouderen
in de toekomst zoveel mogelijk thuis wonen. Als dat niet
meer kan, moet er plek in een verpleeghuis zijn. Om meer
zorg buiten het verpleeghuis te leveren, moeten er meer
geschikte woningen voor ouderen komen. De zorg aan
huis moet goed en passend zijn.
Waar mogelijk streeft het WOZO-programma naar
digitale zorgverlening en het gebruik van technologische
innovaties. Het uitgangspunt is om zorg digitaal te
leveren als dat kan. Of het nu gaat om beeldbellen
met de wijkverpleegkundige, een robot die herinnert
aan medicatie of een sensor die de verpleegkundige
alarmeert als iemand is gevallen. Innovatie kan de
kwaliteit van zorg verhogen en zorgverleners ontlasten.
175
KOSTEN VAN ZORG
Miljoenennota 2023
XVI VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT en XLI ZORG
Netto-uitgaven in miljoenen euro's (excl. HGIS) 2022 2023 2024 2025 2026 2027
Stand Miljoenennota 2023 96.121 97.456 93.913 95.202 96.761 97.862
Oekraïne (-) 82 30 0 0 0 0
Corona (-) 6.357 2.717 12 4 -7 0
Totale stand excl. corona en Oekraïne 89.682 94.709 93.901 95.198 96.768 97.862
w.v. Zvw (excl. groeiruimte) 54.080 54.637 55.041 55.409 55.734 55.574
w.v. Zvw groeiruimte 0 12 392 622 951 2.020
w.v. eigen risico Zvw - 3.175 - 3.338 - 3.389 - 3.366 - 3.519 - 3.674
w.v. Wlz (excl. groeiruimte) 30.263 31.418 31.108 30.691 30.641 30.377
w.v. Wlz en Wmo groeiruimte 0 0 1.038 2.105 3.336 4.616
w.v. eigen betalingen Wlz - 2.114 - 2.156 - 2.231 - 2.438 - 2.538 - 2.619
w.v. zorgtoeslag 5.800 8.253 6.694 7.054 7.404 7.081
w.v. overig (VWS-begroting) 4.827 5.882 5.249 5.122 4.758 4.487
Bron: https://www.rijksfinancien.nl/miljoenennota/2023/bijlage/1485640
De totale rijksuitgaven liggen naar verwachting in 2024 op € 433,6 miljard, waarvan naar
verwachting € 103,4 miljard opgaat aan zorguitgaven, dat is ongeveer gelijk aan het
bedrag dat was begroot voor 2023.
Groei zorguitgaven in % ten opzichte van het voorgaande jaar
2022*
2021**
2020**
2019
2018
2017
2016
2015
2014
2013
2012
2011
2010
2009
2008
0 2 4 6 8 10
* voorlopige cijfers ** nader voorlopige cijfers
% verandering t.o.v. een jaar eerder
Bron: CBS
176
In totaal werd in 2022 per persoon gemiddeld € 7.129
uitgegeven aan zorg en welzijn. Dat is € 18 meer dan in
2021. Door het wegvallen van veel coronakosten daalde
het bedrag dat de overheid per persoon uitgaf aan zorg
en welzijn met 9,2% ten opzichte van 2021. Dat komt neer
op ongeveer € 158.
In 2022 is € 126,2 miljard uitgegeven aan zorg en welzijn,
inclusief kinderopvang. Dat is € 1,5 miljard (1,2%) meer
dan in 2021. In de grafiek hieronder is de ontwikkeling van
de gecorrigeerde nettozorguitgaven (de gecorrigeerde
nettozorguitgaven zijn de brutozorguitgaven Zvw, Wlz,
Wmo beschermd wonen - exclusief Wmo jeugd, is
overgeheveld naar het gemeentefonds - en overige
gefinancierd via de begroting, verminderd met de
ontvangsten zoals eigen risico Zvw en eigen bijdragen Wlz)
voor de periode 2018 tot en met 2022 opgenomen. In die
periode groeiden de nettozorguitgaven van € 65,7 miljard
in 2018 naar € 81,5 miljard in 2022.
Ontwikkeling van de gecorrigeerde nettozorguitgaven
2018-2022 (in miljarden euro’s)
85
80
75
74,3
76,4
81,5
Ten opzichte van 2019, het laatste jaar vóór corona, zijn
de uitgaven met 17,5% gestegen. Gemiddeld over 3 jaar
is dat 5,5%.
De gemiddelde uitgaven betaald via de
Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg (Wlz)
stegen in 2022 met respectievelijk € 61 (2,1%) en € 69
euro (4,6%). De stijging van de Wlz-uitgaven komt onder
andere door stijging van het aantal cliënten, vooral
ouderen die zorg thuis ontvangen, en door instroom
vanuit het gemeentelijke domein van volwassenen
met een blijvende behoefte aan intensieve geestelijke
gezondheidszorg.
In 2023 stijgen de kosten in de Wet langdurige zorg (Wlz)
naar verwachting met € 2,8 miljard (9,2%) naar een
totaal van € 33,4 miljard. De stijging komt door zowel
een toename van 11.156 mensen (3,3%) met Wlz-zorg,
als een verhoging van de tarieven met ongeveer 6,7%.
De kosten van het basispakket van de zorgverzekering
stijgen in 2023 met 6,5% naar een totaal van € 54,8
miljard. In de langdurige zorg stijgen de kosten met
9,2% nog meer, naar een totaal van € 32,6 miljard. Dat
verwacht Zorginstituut Nederland op basis van de eerste
kwartaalcijfers van het jaar.
70
66,9
65,7
65
60
2018 2019 2020 20212 2022
Gecorrigeerde netto zorguitgaven1
Bron: Rijksfinanciën/Jaarverslag 2022
177
Gedeclareerde kosten tot en met het 3 e kwartaal van 2023
2019 2020 2021 2022 2023
Geestelijke gezondheidszorg € 492.103.652 € 500.805.611 € 1.417.380.636 € 1.744.459.419 € 1.492.082.320
Gehandicaptenzorg € 8.010.024.696 € 8.075.453.750 € 8.628.604.220 € 9.116.810.996 € 7.350.979.687
Verpleging en verzorging € 11.752.718.123 € 12.150.950.496 € 12.832.849.132 € 15.250.063.896 € 12.577.938.553
Rest € 10.002.771 € 11.279.762 € 8.108.197 € 10.566.305 € 8.884.632
Overige zorgkosten € 249.631.000 € 257.036.000 € 291.805.000 € 316.251.000 € 283.084.495
Persoonsgebonden budget € 2.087.493.257 € 2.312.301.831 € 2.613.700.000 € 2.819.080.000 € 2.173.637.118
Verschilpost € 765.783.758 € 2.404.866.381 € 2.414.152.816 n.v.t. n.v.t.
Totaal € 23.367.757.257 € 25.712.693.831 € 28.206.600.000 € 29.257.231.617 € 23.886.606.805
Bron: Verpleging en verzorging volgens de verantwoordingsinformatie Zorginstituut Nederland en
declaratiedata zorgverzekeraars (via Vektis) - geactualiseerd op: 11-12-2023
Opbouw kosten van verpleging en verzorging tot en met het 3 e kwartaal van 2023
Kosten 2019 2020 2021 2022 2023
Deeltijdverblijf € 2.809 € 3.094 € 57.631 € 47.455
Modulair pakket thuis € 529.845.570 € 627.719.913 € 712.509.060 € 822.447.410 € 676.500.6717
Overige basisprestaties verblijf € 102.573.045 € 115.300.261 € 117.403.217 € 125.110.777 € 98.267.721
Verblijf € 10.567.679.492 € 10.793.937.980 € 11.241.311.417 € 13.184.273.163 € 10.751.185.600
Volledig pakket thuis € 552.620.016 € 613.989.533 € 761.622.344 € 1.118.174.915 € 1.051.937.107
Totaal € 11.752.718.123 € 12.150.950.496 € 12.832.849.132 € 15.520.063.896 € 12.577.938.553
Bron: Verpleging en verzorging volgens de verantwoordingsinformatie Zorginstituut Nederland en
declaratiedata zorgverzekeraars (via Vektis) - geactualiseerd op: 11-12-2023
Een studie van het CPB (publicatie september 2022) wijst uit dat de Nederlandse
zorguitgaven tussen 2025 en 2060 zullen toenemen van bijna 11 naar ruim 18% van
het bbp. De grootste stijging vindt plaats, mede onder invloed van de vergrijzing, in de
langdurige zorg. Omdat de uitgaven in zowel de Zorgverzekeringswet (Zvw) als de Wet
maatschappelijke ondersteuning (Wmo) minder hard stijgen dan die in de Wet langdurige
zorg (Wlz), neemt het aandeel van de langdurige zorg in de totale zorgkosten tussen
2025 en 2060 toe van bijna een derde tot ruim 45%. Een verwachte stijging van de
zorguitgaven wordt meestal als een probleem gezien.
178
Collectieve en totale zorguitgaven en aandeel collectieve zorg in totale zorg
Zorguitgaven
bbp (%)
Zorguitgaven
bbp (%)
Aandeel collectieve zorg
Totale zorguitgaven (%)
Aandeel collectieve zorg
Totale zorguitgaven (%)
30
30
Raming
80
Raming
80
25
25
70
70
20
20
60
60
Zvw
Zvw
15
15
50
WTZ
50
WTZ
10
5
10
5
40
30
AWBZ
40
30
AWBZ
0
0
20
1940 1960 1980 2000 1940 2020 1960 2040 1980 2060 2000 2020
2040 2060
20
Totale zorguitgaven
Collectieve zorguitgaven
Totale zorguitgaven
Collectieve zorguitgaven
1960 1970 1980 1990 20001960 20101970 20201980 1990 2000
Bron: CPB - Zorguitgaven, ons een zorg?
Kijken we iets dieper naar de oorzaken van deze stijging, Aandeel van hoofdsectoren in de collectieve zorguitgaven
dan zien we dat de zorguitgaven met name in de Wlz
sterk toenemen. Een belangrijke verklaring voor deze
toename is de vergrijzing. Deze piekt naar verwachting
rond 2040, om daarna te stabiliseren. Een andere reden
waarom het aandeel van de Wlz tot 2060 toeneemt, is
dat deze sector relatief arbeidsintensief is, waardoor de
stijging van de lonen een groter effect op de uitgaven
heeft. Tot slot heeft de Wlz te maken met een relatief
hoge overige groei, die het gevolg kan zijn van sociaalculturele
ontwikkelingen en de introductie van nieuwe
Wlz
technologieën. Het aandeel van de Wlz in de collectieve
%
100
80
40
20
0
Zvw
Wmo/jeugd
0
2025 2060
zorguitgaven neemt daardoor tussen 2025 en 2060 toe
van bijna een derde tot ruim 45%.
Bron: CPB - Zorguitgaven, ons een zorg?
%
100
80
60
40
20
Zvw
Wlz
Wmo/jeugd
2025 2060
179
180
ZORGINSTELLINGEN EN -GEBOUWEN
Trends in relatie tot vastgoed
De lage rente zorgde in de periode vóór 2022 lange tijd
voor stuwende vastgoedprijzen. Sinds de rentestijging
in 2022 kunnen veel investeerders die afhankelijk zijn
van vreemd vermogen niet meer voldoen aan de hoge
verkoopprijzen. Het gevolg is een sterke afname van
het aantal transacties. In het kielzog daarvan dalen
ook de vastgoedprijzen.
Voor ouderenzorg lijkt het realistisch te investeren in
meer aanleunwoningen en beschermde woonvormen in
de buurt van verpleeghuizen. Mogelijk de beste richting
is het investeren in de versterking van de sociale en
zorgstructuur in de wijk met inzet van laagcomplexe
zorg met vormen van preventieve inzet vanuit het
sociale domein en zorg om mensen langer thuis te
kunnen laten wonen.
In 2023 daalden de vastgoedwaarden gemiddeld met
10%, volgens ABN AMRO Bank. Voor 2024 gaat de bank
vooralsnog uit van een daling van 3,5%. Wel kan dit jaar
het herstel beginnen, als de ECB besluit de beleidsrente
te verlagen. In 2025 voorziet ABN AMRO Bank een groei
van de vastgoedwaarden van 2%.
De zorgvastgoedbeleggingsmarkt toonde tot en met
2022 een stabiel transactievolume. In 2023 daalde het
investeringsvolume echter aanzienlijk. In 2022 werd
ongeveer € 1,5 miljard geïnvesteerd, in 2023 zakte
het niveau naar € 600 miljoen, een daling van bijna
60%. Meer dan twee derde van de transacties betrof
nieuwbouwzorgwoningen. Het gaat daarbij om in totaal
ongeveer 1.700 eenheden, een daling van ruim 30% ten
opzichte van 2022.
In de huidige context laat zich het toekomstige politieke
klimaat moeilijk voorspellen en is het lastig te voorzien
waar de wetgeving zich de komende jaren op gaat
richten. Kern van de problematiek ligt in de ouderenzorg
en twee hete hangijzers zullen een grote invloed gaan
hebben: de beschikbaarheid van geschoold personeel
en het realiseren van de met de toekomstplannen
samenhangende geschikte huisvesting.
Maar liefst 60% van de 55-plussers in Nederland wil
in de toekomst kleiner gaan wonen. Slechts één op de
tien ouderen wil in de toekomst nog wonen in een huis
met meerdere verdiepingen, zo volgt uit een woontest
die Achmea deed onder 15.500 55-plussers. Bijna de
helft van de 55-plussers geeft aan dat zij niet tevreden
zijn met hun huidige woning omdat voorzieningen
ontbreken of beter kunnen. Tegelijkertijd lijken veel
55-plussers met een huurwoning zich zorgen te maken
over hun toekomstige woonlasten. Naast de gestegen
huur zijn vooral de energiekosten reden tot zorg, vooral
bij de oudere doelgroepen.
Vastgoedwaardering gaat niet alleen over
vierkante meters, maar steeds meer over de
ecologische voetafdruk die we achterlaten. In de
snel veranderende wereld van vastgoedwaardering
krijgt ESG (Environmental, Social and Governance)
een steeds prominentere rol. Een structurele
verschuiving van perspectief, waarbij duurzaamheid
en verantwoordelijkheid de sleutelwoorden zijn. De
invoering van de Corporate Sustainability Reporting
Directive (CSRD) in 2024 versterkt deze trend door grote
ondernemingen te verplichten te rapporteren over hun
duurzaamheidsprestaties.
181
Vastgoed met een duurzaamheidscertificering is meer en
meer in trek en heeft veel voordelen op de lange termijn.
In combinatie met subsidies is het mogelijk de waarde
van vastgoed te laten stijgen tegen geringe meerkosten.
Zo brengen kantoren met de juiste certificeringen
aantoonbaar een hoger rendement op.
In de ‘Green Deal Duurzame zorg voor een gezonde
toekomst' is overeengekomen dat de CO₂-uitstoot
in de zorg per 2030 met 55% moet zijn gereduceerd
ten opzichte van 2018. ABN AMRO Bank doet als ruwe
schatting dat tot 2030 nog 15% tot 20% van het vastgoed
vernieuwd moet worden om dit doel te halen.
Nederland geeft in vergelijking met andere landen
veel geld uit aan intramurale ouderenzorg, terwijl de
babyboomers de kwetsbare leeftijd van 80 nog niet
hebben bereikt. Zonder extra maatregelen leidt dit
tot een verdubbeling van de zorguitgaven. Volgens
gezondheidseconoom Xander Koolman wordt de
stijgende zorgbehoefte echter (nog) niet vertaald naar
meer geld voor ouderen.
sociale dood. Hoe de Nederlandse samenleving omgaat
met dementie is het gevolg van keuzes die leiden tot
een systeem van exclusie. Op basis van een indicatie
plaatsen we mensen buiten de samenleving.
Buiten de mogelijkheid van (gespecialiseerde)
verzorgingshuizen zou gedacht kunnen worden aan
woningen in een dementievriendelijke buurt. Hier krijgen
thuiswonende ouderen de hulp die ze nodig hebben. In
zo’n buurt zijn veel plekken om elkaar te ontmoeten,
buren, getraind winkelpersoneel en aangepaste huizen.
Dementievriendelijke buurten maken dat we
mantelzorgers ontlasten én mensen minder uren zorg
nodig hebben; bovendien stellen dergelijke buurten
een verhuizing naar het verpleeghuis uit en kan deze
soms zelfs voorkomen worden. Dat is belangrijk
vanwege het personeelstekort en de groeiende groep
mensen met dementie. En minstens even belangrijk:
mensen met dementie blijven op deze manier
onderdeel uitmaken van onze samenleving.
Een bijzondere groep van ouderen zijn mensen met
dementie. Met het personeelstekort en de groeiende
groep mensen met dementie is er straks gewoonweg
niet genoeg zorgpersoneel om voor hen te zorgen. Op
dit moment leven in Nederland al ongeveer 300.000
mensen met dementie, in 2040 zijn dat er zelfs meer dan
een half miljoen.
Intussen stelt Teun Toebes in de documentaire ‘Human
Forever’ dat de zorg voor mensen met dementie anders
kan en moet omdat nu dementie verworden is tot een
182
Rendementen bij aanbieders van zorg
Vrijwel alle zorgaanbieders hebben door het wegvallen
van coronasteun een slecht financieel 2022 gehad. De
rendementen en brutomarges zijn fors gedaald, en dat
laatste raakt tevens de financierbaarheid. De daling
van het resultaat in 2022 volgt nadat het in de twee
voorgaande jaren nog steeg.
Het aantal organisaties dat verlies leed is verdubbeld
tot zo’n 30% van het totaal. Het gemiddelde rendement
is bijna gehalveerd naar 1,1%. Naast het afbouwen van
de coronasteun zijn de hoge personeelskosten, het
hoge ziekteverzuim en de gestegen energielasten de
belangrijkste oorzaken hiervan. Vooral de geestelijke
gezondheidszorg, jeugdzorg en gehandicapten- en
ouderenzorg presteerden slecht.
Er dreigt een financieel onhoudbare situatie voor de
ouderenzorg; de kosten ervan stijgen en de inkomsten
staan onder druk. Kwaliteitsverlies van de zorg en
faillissementen liggen daarmee op de loer. Maar ook
wordt de ruimte voor noodzakelijke investeringen (denk
aan verdere digitalisering en duurzaamheid) fors kleiner.
Bij algemene en categorale ziekenhuizen daalde het
resultaat eveneens, behalve bij de universitaire medische
centra (umc’s). Bij de umc’s steeg het resultaat met 41%
ten opzichte van 2021.
Zorgvastgoed
Zorgvastgoed is met een omvang van 40 miljoen
m² en ruim € 50 miljard aan waarde een belangrijke
maatschappelijke en economische sector (oudere
schatting van het EIB). In het kader van zorgvastgoed
zijn de belangrijke thema's vergrijzing, marktwerking,
medische ontwikkelingen en technologische innovatie.
De belangrijkste trend in care is het extramuraliseren
van cliënten met een lichte zorgvraag; de zorg wordt
buiten de instelling verleend waarbij zorg en huisvesting
financieel gescheiden zijn. Daarnaast is er binnen
de langdurige zorg sprake van een eigen bijdrage.
Cliënten betalen, afhankelijk van hun inkomen- en
vermogenspositie, een eigen bijdrage die kan oplopen tot
€ 2.506 per maand.
Als gevolg van het scheiden van wonen en zorg en
de hoge eigen bijdrage binnen de langdurige zorg
ontstaan er nieuwe woonzorgconcepten binnen de
particuliere markt. Met name initiatieven binnen het
hoge marktsegment krijgen steeds meer body. Deze
ontwikkeling wordt versterkt door de toenemende
interesse van beleggers in dit type vastgoed.
Bij cure is een begin gemaakt met spreiding en
concentratie van medische specialismen. Dit leidt tot
verzelfstandigen van activiteiten buiten het ziekenhuis.
In de eerste lijn worden steeds vaker taken van de tweede
lijn overgenomen, waaronder de zorg voor chronisch
zieken, voor- en nazorg bij operaties en palliatieve zorg.
De algemene trend bij cure is dat de nadruk steeds
meer komt te liggen op preventie en de behandeling van
chronische aandoeningen.
De trends en marktontwikkelingen hebben veelal
een direct gevolg voor de (toekomst)waarde van
zorgvastgoed.
183
Kijkend van een afstand naar de sector komt er nogal
iets op ons af. Een toenemend tekort aan woningen
voor ouderen, verouderd vastgoed, beperkte budgetten,
personeelstekort en vereenzaming van senioren.
Uitdagingen genoeg in de zorgsector. Daar komt dan ook
nog eens de verduurzaming bij: de zorgvastgoedsector
moet ‘Paris proof’ zijn in 2050.
Tussen nu en 2050 zijn er 1,3 miljoen extra woningen
nodig om de groeiende bevolking te huisvesten. Een
derde van deze nieuwe woningen moet geschikt zijn voor
ouderen. Dat komt neer op 433.000 ouderenwoningen,
volgens het sectorrapport Zorgvastgoed op cruciaal
kruispunt van CBRE (augustus 2022).
Naast de forse uitbreiding van het aanbod moeten
ook bestaande zorggebouwen verduurzamen. Want
ook zorgvastgoed moet in 2050, net als andere
gebouwtypen, volledig energieneutraal zijn. De
energie labels laten zien dat de zorgvastgoedsector
een relatief slechte duurzaamheidsscore heeft. Dit
geldt vooral voor de verpleeg- en verzorgingshuizen.
Daarmee ligt er dus een dubbele opgave voor de
zorgvastgoedsector: uitbreiden en verduurzamen.
Maar met het huidige tempo worden beide uitdagingen
niet gehaald. Het moet dus echt anders: rigoureuzer,
grootser en misschien wel dwingender.
Steeds meer ouderen blijven zo lang mogelijk
zelfstandig in hun woning wonen, zowel zonder als met
thuiszorg. Dit zijn de zogenaamde blijvers, een steeds
groter wordende groep, vooral omdat de overheid
zelfstandig blijven wonen aanspoort.
Ouderen die om gezondheidsredenen niet meer thuis
kunnen blijven wonen, zijn de zogenaamde moeters.
Zij moeten naar een zorgwoning verhuizen met 24 uur
per dag zorg. De overheid wil dit niet meer intramuraal
financieren, zoals in het verleden. Daarom zijn ook voor
deze groep extramurale zorgwoningen nodig.
Tot slot is er nog de groep ‘kiezers’. Dit zijn senioren die
bewust kiezen om te verhuizen. Dit kan bijvoorbeeld naar
een aangepaste gewone woning zijn. Of naar een woning
waar zorg op afroep beschikbaar is, door een contract
met een zorgorganisatie.
Meer dan de helft van de ‘blijvers’ kan in
levensloopbestendige woningen (LLB-woningen)wonen.
Dit kunnen gewone woningen zijn, versnipperd door de
wijk. Met enkele kleine aanpassingen wonen ouderen
hier makkelijker en veiliger. De overheid richt zich
onder andere op deze verspreide LLB-woningen. Een
aantrekkelijk alternatief voor deze groep senioren is
clustering van zorgwoningen in de wijk, met aandacht
voor welzijn, faciliteiten en services. Doorstroming op
de woningmarkt kan door ‘blijvers’ een keuze te geven.
De toekomstige ouderen wonen nu vooral in ruime
koopwoningen. Of zij ‘blijvers’ blijven of ‘kiezers’ worden
hangt af van de kwaliteit van het aanbod.
Zowel in sectorrapporten van ABN AMRO Bank als in
die van CBRE komen interessante suggesties voor die
bijdragen aan het oplossen van de huidige impasse op
de woningmarkt.
184
Door voor deze groep kwalitatief hoogstaande,
levensloopbestendige huizen te bouwen, kan de
verhuisketen op gang komen. Dit zorgt voor beweging
op de woningmarkt. En zo krijgen starters en jonge
huishoudens de kans om door te stromen naar een
passende woning. De oudere komt in een passende
woning terecht en kan daardoor een beroep op zorg
uitstellen. Dit is prettiger voor de ouderen, vermindert
de druk op de zorgsector en leidt tot een geringere
stijging van de kosten.
Bouwen voor de nieuwe groep ouderen is goed mogelijk.
Want deze nieuwe groep ouderen is vermogender
dan de huidige ouderen. Er is dus een markt voor
zorgwoningen in het midden- en hogere segment. Een
markt voor aantrekkelijke, moderne zorgwoningen
met een groot voorzieningen- en serviceniveau. Dat
schept ook kansen voor een ander type eigenaar, zoals
(institutionele) beleggers. Deze bewegen zich steeds
meer op de markt van zorgwoningen, vaak als nieuwe
partner van zorgorganisaties.
De interesse vanuit beleggers in de zorgvastgoedmarkt
is groot. Het transactievolume is sinds 2018 op jaarbasis
stabiel en ligt rond de € 1 miljard. In het eerste halfjaar
van 2022 kwam het transactievolume al boven de € 500
miljoen uit. Voor de komende 3 jaar hebben beleggers
ongeveer € 7,5 miljard beschikbaar voor investeringen in
zorgvastgoed, tegen jaarlijks slechts voor ongeveer € 1
miljard aan investeringskansen.
Met verdichting en clustering van zorgwoningen op
bestaande locaties met een mix van functies komt
er meer aanbod en kunnen ouderen op deze locaties
blijven wonen. Clustering zorgt ook voor sociale cohesie,
een betere gezondheid en efficiëntere zorg. Sloop- en
nieuwbouw van panden is de meest efficiënte manier om
te verduurzamen in de zorgsector omdat het vastgoed in
deze sector relatief verouderd is.
Gemeenten moeten een jaarlijks streefgetal voor
zorgwoningen hanteren, zowel in hun planvoorraad als in
het aantal gereed gemelde woningen. Dit streefgetal zou
rond de 30% moeten liggen. Zo wordt vastgoedsturing
een effectief middel om dienstverlening in de zorg
efficiënter te maken, en daarmee aantrekkelijker.
De belangrijkste conclusie is misschien wel dat de
zorgvastgoedsector al lang geen aangelegenheid voor
alleen de overheid meer is. Gemeenten, zorgorganisaties,
woningcorporaties, projectontwikkelaars en beleggers
moeten de handen ineenslaan. De eerste stappen zijn
gezet. Het wachten is op de vast en zeker waardevolle
‘lessons learned’.
De woningmarkt staat in een brandende belangstelling,
de woningnood is hoog. Cobouw heeft meermaals
aandacht gevraagd voor het gebrek aan huisvesting
voor met name zorgbehoevende ouderen. De
belangrijkste reden voor de dringende behoefte aan
seniorenhuisvesting is allereerst de vergrijzende
samenleving. ActiZ signaleert dat Nederland in 2040
vijf miljoen 65-plussers telt en het aantal 90-jarigen is
verdubbeld. Daarnaast schetst de Rabobank ook nog
een andere reden: de vraag naar zorg groeit harder dan
de arbeidsmarkt aankan. Oplossingen voor de zorgvraag
moeten dus ook gezocht worden in het woondomein.
185
186
187
Eigenlijk zou bijna de helft van alle extra nieuwbouwwoningen
geschikt moeten zijn voor senioren om aan de
toekomstige vraag te voldoen. Van de totale opgave tot
2030 van 121.000 aangepaste en geclusterde woningen
waren er op het moment van meten overigens slechts
47.450 zichtbaar in de pijplijn van Bouwberichten.
Zorgkantoren hebben ook al alarm geslagen over
achterblijvende bouwplannen. De zorg loopt vast door
problemen in de ouderenhuisvesting.
Duurzaamheid in de zorgsector
De klimaatcrisis is een grote bedreiging voor
de volksgezondheid. Klimaatverandering en
milieuverontreiniging leiden tot steeds meer en
andersoortige zorgvragen. Denk hierbij aan bijvoorbeeld
infectieziekten en hittestress. In Nederland is de
zorgsector verantwoordelijk voor 7% van de uitstoot
van broeikasgassen, 4% van het afval en 13% van het
grondstoffengebruik. Met het leveren van zorg draagt de
sector dus bij aan de klimaatcrisis.
In de zorg zijn er nog een groot aantal andere
aandachtspunten als het gaat om duurzaamheid.
Voorbeelden daarvan zijn onder andere medicijnen die
slecht afbreken en in het milieu terechtkomen, het aandeel
van incontinentiemateriaal in de totale afvalberg, evenals
de enorme berg afval die na elke operatie overblijft.
De eerste Green Deal ‘Nederland op weg naar duurzame
zorg’ verliep bottom-up. Ziekenhuizen en langdurigezorgorganisaties
gingen aan de slag met systematische
verduurzaming van hun bedrijfsvoering. In totaal meer
dan 100 zorgaanbieders sloten zich aan.
Bij de tweede Green Deal sloten ook brancheorganisaties,
banken, verzekeraars en VWS aan. Het Klimaatakkoord
en de afspraken die daaruit volgen zetten de toon.
Totaal 330 partijen sloegen de handen ineen. In lijn
met rijksbeleid is gewerkt aan vier pijlers: klimaatcrisis
(55% CO2-reductie in 2030), circulaire bedrijfsvoering,
medicijnresten uit afvalwater en leefomgeving en milieu.
De Green Deal 3.0 ‘Samen werken aan duurzame zorg’
ging in het najaar van 2022 van start met ruim 150
partijen. TNO heeft voor de cure- en care-sector in 2019
sectorroutekaarten opgesteld met scenario’s om te
komen tot 49% CO2-reductie in 2030 en 95% CO2-reductie
in 2050. Het streven is dat alle instellingen een eigen
portefeuilleroutekaart opstellen. Vanaf het najaar van
2021 is op basis van routekaarten van 142 instellingen
uit de langdurige zorg en 76 instellingen uit de cure een
eerste analyse gemaakt. Hieruit volgt dat de zorgsector
goed op gang komt met de energietransitie. Informatie
over de actuele stand van zaken is te vinden op de
website van het Expertisecentrum Verduurzaming Zorg.
In het kader van de circulaire bedrijfsvoering zijn
inmiddels in veel zorgorganisaties projecten gestart om
afval te scheiden. Daarnaast komt er meer aandacht
voor duurzame medische hulpmiddelen (reusables)
in plaats van disposables en voor het hergebruik van
plastic. Er ontstaan steeds meer bouwstenen voor de
circulaire bedrijfsvoering, maar een samenhangende
aanpak ontbreekt nog.
188
Via het Deltaprogramma werken de waterschappen
aan extra zuiveringsstappen bij de rioolwaterzuiveringsinstallatie
(RWZI’s). In de periode van 2020 tot 2030
worden deze bij de grootste installaties gerealiseerd.
Daarnaast worden er allerlei pilots opgestart, zoals voor
separate opvang van röntgencontrastvloeistoffen.
Streven naar een gezond makende leefomgeving en een
gezond makend milieu verbindt het thema duurzaam
met de core business van gezondheidszorg. Een gezond
makende leefomgeving leidt tot minder zorgvraag. Niet
alleen in Nederland, maar wereldwijd. Het RIVM doet hier
onderzoek naar en verzamelt concrete voorbeelden uit
de praktijk. De focus ligt daarbij op drie thema’s: natuur
& zorg, voeding & zorg en architectuur & zorg.
Door de stijging van de bouwkosten, strengere
duurzaamheidseisen aan het vastgoed en een sterk
stijgende rente raken de klimaatdoelstellingen voor de
verduurzaming van woningen en kantoren binnen de
sector langdurige zorg buiten bereik.
ABN AMRO Bank heeft berekend dat door deze factoren
de jaarlijkse kosten van een duurzaam nieuw pand in
2 jaar tijd met 83% gestegen zijn. Dit kan de sector niet
betalen. Steun vanuit de overheid lijkt noodzakelijk.
Sinds het akkoord van Parijs in 2015, waar tot een
stevige reductie van CO2 is besloten, wordt in de zorg al
wel duurzaam vernieuwd, maar het gaat langzaam, zo
blijkt uit de jaarcijfers van de sector. De waarde van het
vastgoed in de jaarrekeningen van de zorginstellingen
neemt nauwelijks toe, terwijl bij continue vernieuwing,
en daarmee verduurzaming, de waarde minimaal in lijn
zou moeten zijn met de inflatie. Dat is niet het geval. Dit
betekent dat het vastgoed gemiddeld steeds ouder wordt.
In de recent gesloten Greendeal Zorg is overeengekomen
dat de CO2-uitstoot in de zorg per 2030 met 55%
gereduceerd moet zijn ten opzichte van 2018. ABN AMRO
Bank schat dat tot 2030 nog 15 tot 20% van het vastgoed
vernieuwd moet worden om dit doel te halen. Dit is een
heel ruwe schatting.
Het vastgoed in de langdurige zorg bestaat met name
uit woningen voor de bewoners van verpleegtehuizen en
woningen die zijn gerelateerd aan gehandicaptenzorg
en de geestelijke gezondheidszorg. Daarnaast gaat het
om een beperkt aantal kantoren van de organisaties die
deze zorg leveren. Per ultimo 2021 bedroeg de waarde
van het vastgoed in de jaarrekeningen van instellingen in
de ouderenzorg € 9,3 miljard, in de gehandicaptenzorg
€ 5,4 miljard en in de ggz € 2,2 miljard (CBS). Vernieuwing
van dit vastgoed zal ook het welzijn van de bewoners
verhogen. Bij vernieuwing wordt de inrichting immers
weer aangepast aan de wooneisen van de huidige tijd.
Kostenstijging leidt tot een verandering in het
soort beslissingen dat de zorgsector maakt om te
verduurzamen. Tot 2021 was nieuwbouw eigenlijk de
enige gekozen optie. Dit komt doordat verduurzaming
van een bestaand pand lastig is. Het pand is namelijk al
bewoond en dat betekent dat de bewoners tijdelijk ergens
anders moeten wonen, en verduurzamen is bovendien
duur omdat dan direct aan allerlei eisen voldaan moet
worden waar bij de bouw van het pand nooit rekening mee
is gehouden.
189
Dit zijn bijvoorbeeld eisen rondom brandveiligheid,
koeling in de zomer, het sanitair en de omvang van de
gezamenlijke ruimte.
Het speelveld is door de energiecrisis wel veranderd.
Met de huidige energieprijzen loont het meer om
voor de komende tien jaar te kiezen voor kleine
verduurzamingsmaatregelen zoals zonnepanelen,
warmtepompen en dynamische zonwering. Ook kiezen
instellingen vanwege de gestegen prijzen er nu soms
voor om oude panden te strippen tot casco, te isoleren,
de energievoorziening ervan te veranderen en de panden
weer opnieuw in te richten. Een oud gebouw voldoet dan
weer tot 2040 aan de eisen van CO2-emissie. De kachel
een graadje lager en de techniek beter afstellen waren
overigens simpele zetten die in 2022 en 2023 al veel
kosten bespaarden.
De veranderde beslissingen rondom het reduceren van
de CO2-uitstoot zijn het directe gevolg van de inflatie,
resulterend in hogere bouwkosten en een hoge rente.
In 2022 kon de zorg de hoge energielasten al niet
betalen en werden instellingen en bewoners door de
omstandigheden gedwongen om de kachel lager te
zetten. Dit leidde direct tot een lagere uitstoot.
Tegelijkertijd dwongen stijgende prijzen in de bouw al
tot voorzichtigheid om nieuw te bouwen. De stijging in
de bouwkosten is recent door het Adviescentrum voor
Zorghuisvesting AcvZ onderzocht. AcvZ geeft aan dat de
bouwkosten per vierkante meter vloeroppervlak in twee
jaar tijd met 28% gestegen zijn. Dit is een combinatie van
kostenstijgingen en strengere eisen aan de CO2-emissie
van het vastgoed. Het centrum geeft aan dat de kosten per
juli 2022 per vierkante meter € 2.647 bedroegen, waar dit in
2020 nog € 2.062 per vierkante meter was. Een dergelijke
kostenstijging van ruim 28% betekent dat een wooneenheid
in 2020 nog gebouwd kon worden voor € 175.000 en dit
bedrag in 2022 was opgelopen tot € 225.000.
De jaarlijkse kosten voor vastgoed zijn sterk afhankelijk
van de rente die voor de benodigde leningen betaald
moeten worden. Tot 2021 was de rente heel laag: rond de
1,5% per jaar voor een lening met een looptijd van 10 jaar.
Vanaf medio 2022 is de rente opgelopen tot 4,5%, een
verdrievoudiging. De sterk gestegen rente vormt nu een
belangrijke factor binnen de totale jaarlijkse kosten van
nieuw vastgoed.
Een nieuwe wooneenheid voor een bewoner van een
instelling voor langdurige zorg kostte in 2020 per jaar
€ 8.534 bij een afschrijving over 30 jaar; voor panden
waarvan de bouw in 2022 gestart is, is dit opgelopen tot
€ 15.600 per jaar.
De extra woonlasten van ruim € 7.000 per bewoner voor
nieuw zorgvastgoed zijn eigenlijk door niemand in de
sector op te vangen. De inflatie geeft immers al veel
financiële uitdagingen zonder de genoemde extra kosten
voor duurzaam vastgoed. In 2022 had bijna de helft
van de zorginstellingen een verlieslatende exploitatie,
vooral veroorzaakt door personeelstekorten en hoge
energielasten. In 2020 en 2021 waren de resultaten
overigens wel beter. Doordat veel instellingen een
redelijke vermogenspositie hadden, leidden de lagere
resultaten over 2022 nauwelijks tot extra problemen met
de banken. De financiële vooruitzichten voor 2023 laten
echter geen substantiële verbetering zien. De inflatie
190
bleef relatief hoog en wordt maar gedeeltelijk vergoed,
terwijl ook het tekort aan personeel niet is teruggelopen.
Banken toetsen de financierbaarheid van investeringen
aan de verdiencapaciteit in de toekomst. De
verdiencapaciteit lijkt de komende jaren gering. Dit
laatste is wel een vereiste om de jaarlijkse lasten
die horen bij een investering te betalen. Wanneer
onvoldoende geld verdiend wordt om de extra rente en de
aflossing te betalen, zullen banken huiverig zijn om een
lening ter beschikking te stellen om de vernieuwing te
financieren. In dat geval raken de duurzaamheidsdoelen
voor 2030 buiten bereik. De kachels kunnen niet nog
lager gezet worden.
De eerste subsidieregeling DUMAVA was in oktober
2022 binnen één dag gevuld met aanvragen, waarbij
een groot deel van de aanvragen niet gehonoreerd
kon worden. Daarnaast kan voor volledige nieuwbouw
of renovatietrajecten wellicht ondersteuning geboden
worden vanuit het Klimaatfonds.
Wanneer er voldoende geld beschikbaar is om de
investeringen terug te betalen is de kans een stuk groter
dat de banken positief staan tegenover de financiering
van de investeringen. Zelfs als de enorme inflatie in 2022
ervoor heeft gezorgd dat de organisatie verlies lijdt. Van de
banken wordt immers verwacht dat zij zich ook inspannen
om de verduurzamingsdoelstellingen te behalen.
Zorgsector vanuit financieel perspectief
Er is niet alleen een grote uitbreiding van
zorgwoningen nodig om aan de vraag te kunnen
voldoen. Ook moet het bestaande zorgvastgoed
nodig worden verduurzaamd. Volgens het rapport
'Zorgvastgoed op cruciaal kruispunt' van CBRE staat
de zorgwoningmarkt voor een enorme uitdaging.
De gestegen kosten en rente hebben de inzichten
rondom de verduurzaming in 2023 radicaal veranderd.
De voorheen onbespreekbare stap om de kachel lager
te zetten is al genomen. Renovatie en vervanging van
de energievoorziening zijn nu ook serieuze opties.
Omdat alle investeringen dusdanig hoge kosten met
zich meebrengen, die zorginstellingen zelf niet kunnen
dragen, zijn extra maatregelen vanuit de overheid nodig.
Hierbij kan gedacht worden aan subsidie voor specifieke
investeringen zoals zonnepanelen en warmtepompen.
Deze doelstellingen moeten worden bereikt terwijl
de financiële druk in de zorgsector alleen maar
groter wordt. De arbeidskrapte en inflatie leiden tot
sterke loonstijgingen en gelet op de toenemende
personeelstekorten zullen de loonkosten de komende
jaren blijven stijgen. Naast de kosten voor personeel
zijn ook de energiekosten een punt van aandacht.
Tegelijkertijd worden tarieven en financiering door de
overheid aangescherpt.
191
Dit alles betekent dat zorgorganisaties meer en meer
voor een grote uitdaging staan om hun exploitatie
gezond te houden. Het op orde hebben van de
zorgexploitatie zal nodig zijn om de uitbreidings- en
verduurzamingsuitdagingen te kunnen aangaan. Deze
grote investeringsopgave in combinatie met meer
druk op de zorgexploitatie maakt dat steeds meer
zorgorganisaties kritischer kijken naar de scheiding van
de zorg en het gebouw waarin de zorg wordt verleend.
Prognose personeelstekort zorg
Personeelstekort (aantal personen)
120.000
100.000
80.000
60.000
40.000
20.000
0
2023 2032
Verpleging en verzorging Thuiszorg Ziekenhuizen en overige med. spec. zorg GGZ GHZ
Bron: Prognosemodel Zorg en Welzijn
Personeelskosten
Het tekort aan gekwalificeerd personeel in de
zorgsector is een groeiend probleem. Op dit moment
werken er ongeveer 1,4 miljoen mensen in de zorg.
Door de vergrijzing en intensievere zorgvraag zou
in 2040 de verhouding van het aantal werkenden in
de zorg moeten stijgen van 1 op de 7 naar 1 op de
4. Gezien de huidige tekorten is dat niet realistisch
waardoor de sector gedwongen is tot verandering en
een meer disruptieve manier van denken en werken.
Enerzijds kosten besparen door efficiëntere zorg
(minder doch goede zorg), anderzijds de opbrengsten
omhoog brengen door bijvoorbeeld terug te gaan
naar basiszorg en additionele arrangementen, meer
informele zorg en efficiëntere inzet van professionals.
Volgens overheidsgegevens was er in 2023 een tekort
van 19.600 werknemers in de VVT* (waarvan 13.600 in
de verpleging en verzorging). In 2032 zal dit toenemen
naar maar liefst 56.600 (waarvan 37.800 in de
verpleging en verzorging).
* Verpleging, verzorging en thuiszorg.
Het tekort aan zorgpersoneel leidt tot een verhoogde
concurrentie om zorgpersoneel en een toenemende
werkdruk, waardoor er ook een opwaartse druk op
de lonen ontstaat waardoor personeelskosten verder
zullen toenemen. Het zal nodig zijn werken in de zorg
aantrekkelijker te maken voor mensen buiten de zorg en
meer zorgmedewerkers voltijds te laten werken.
Dat de ontwikkeling van de personeelslasten essentieel
is voor een gezonde exploitatie blijkt wel uit het feit dat de
personeelslasten in de care-sector gelijk staan aan 70 tot
77% van de opbrengsten.
In de afgelopen tien jaar is, op basis van een analyse van
jaarverslagen door Intrakoop, zichtbaar dat in de caresector
de opbrengsten nauwelijks gelijke trend houden
met de stijging van de kosten.
Kosten verbonden aan vastgoed
Naast de uitdaging van hogere personeelskosten is
er ook een grote vastgoeduitdaging. Bijna de helft
van de verpleeg- en verzorgingshuizen is eigendom
van zorgorganisaties, die dus voor een groot deel
verantwoordelijk zijn voor het vastgoed.
192
De meeste zorgorganisaties hebben zich verbonden
aan de Green Deal Duurzame Zorg. Hierin is
afgesproken dat er tot 2026 een CO2-reductie van
30% moet plaatsvinden ten opzichte van 2018,
gevolgd door 55% in 2030 en een klimaatneutrale
sector in 2050. Helaas blijven zorgorganisaties
achter op het gebied van vastgoedverduurzaming in
vergelijking met andere sectoren en vergeleken met
verpleeg- en verzorgingshuizen die eigendom zijn
van woningcorporaties of beleggers. De gemiddelde
energieprestatie-index van zorgorganisaties is hoger
(1,47) dan die van woningcorporaties (1,33) en beleggers
(1,19) naar de status in 2023.
Naast de sectorambities heeft de stijging van de
energieprijzen de urgentie voor verduurzaming
verhoogd. Door de kleine winstmarges van veel
zorgorganisaties zorgt een sterke stijging van de
energieprijzen direct voor negatieve resultaten. De
onzekerheid over de toekomstige energieprijzen
zorgt ervoor dat zorgorganisaties de verduurzaming
willen versnellen. Volgens een rapport van het
Expertisecentrum Verduurzaming Zorg (EVZ) ligt de totale
investeringsbehoefte voor verduurzaming van verpleegen
verzorgingshuizen tussen de € 9,3 en € 15 miljard. Dit
komt neer op ongeveer € 3,3 miljoen per zorgorganisatie,
exclusief kosten voor sloop en nieuwbouw.
Daarnaast staat de zorgsector voor een enorme
uitbreidingsvraag. Er is naar schatting behoefte
aan ongeveer 433.000 zorgwoningen tot 2050. De
bouwkosten hiervoor bedragen ongeveer € 81,8
miljard. Hoewel een groot deel van de uitbreiding
door beleggers zal worden gefinancierd, is er nog
steeds een investeringsbehoefte van ongeveer € 26,4
miljard voor zorgorganisaties op basis van hun huidige
eigendommen.
Exploitatie zorgorganisaties
Strengere toetsing en normen van overheidswege
en tegelijkertijd oplopende kosten van personeel,
verduurzaming en een noodzaak de capaciteit te
vergroten zijn een grote bron van zorg. De uitdaging in
de zorgexploitatie en de forse investeringsopgave in het
vastgoed (verduurzaming en uitbreiding) maken de vraag
legitiem of met de huidige exploitatie en de stapsgewijze
daling van de overheidsbudgetten zorg duurzaam kan
worden bekostigd.
Om in kaart te brengen hoe zorgorganisaties er nu zowel
vanuit de zorgexploitatie als vanuit de vastgoedambities
voor staan is recentelijk inzichtelijk gemaakt hoe
ruim 900 zorgorganisaties scoren op hun marges en
de verhouding tussen de vaste activa en het eigen
vermogen. Op deze wijze kan een inschatting worden
gemaakt in welke mate zorgorganisaties de ruimte
hebben om enerzijds hogere kosten op te vangen en
anderzijds de financiële middelen (eigen vermogen
of mogelijkheid tot het aantrekken van vreemd
vermogen) hebben om de duurzaamheids- en/of
uitbreidingsambities te bekostigen. Om dit te toetsen zijn
een tweetal scenario’s uitgewerkt.
193
194
195
Scenario 1:
basisscenario
Op dit moment heeft 15,9% van de zorgorganisaties
een verlieslatende exploitatie en heeft 36,8% van de
zorgorganisaties een vaste-activa-/eigen-vermogenratio
van boven de 1. Het tweede geeft aan dat investeringen
in vastgoed mede afhankelijk zullen zijn van de
mogelijkheid om vreemd vermogen aan te trekken.
Daarvoor is echter een gezonde financiële situatie in de
exploitatie (bedrijfsmarge) een voorwaarde.
Zorgorganisaties zijn op basis daarvan in vier kwadranten
ingedeeld om inzicht te geven in welke mate
Scenario 2:
extra lastenverzwaring
Loonkosten Cao- en inflatievolgend Cao- en inflatievolgend
Wlz-budget -3% -3%
Rijkscompensatie
loonstijging
Energieprijzen
CPB-basisscenario -
stabilisatie
70% 50%
CPB-scenario hoge
energieprijzen - +39%
zorgorganisaties in staat zouden moeten zijn om hun
zorgexploitatie en vastgoedambities te bekostigen.
Actuele situatie en twee scenario’s voor 2026 voor de
vaste activa (bedrijfsgebouwen en terreinen)/eigen
vermogenratio en bedrijfsmarge
Als we op basis van de gecreëerde scenario’s een
doorkijk maken dan blijkt dat in 2026 ongeveer 17,5%
van de zorgorganisaties, zonder aanpassingen in
efficiëntie of verbeteringen van het verdienmodel, in het
eerste kwadrant valt. Op dit moment geldt dit voor 2,8%
van de zorgorganisaties. Deze zorgorganisaties hebben
allemaal een vastgoedexploitatie en een zorgexploitatie.
Gelet op het feit dat de totale exploitatie – naar het
lijkt – verlieslatend zal worden, betekent deze situatie
een forse uitdaging om enerzijds meer efficiënte zorg
te leveren en anderzijds de financiële ruimte te vinden
om te investeren in de transitie van verduurzaming,
vervanging en uitbreiding.
Daartegenover staat dat het aantal zorgorganisaties
dat relatief weinig eigen vermogen heeft en vastgoed in
bezit heeft met een stabiele financiële situatie (kwadrant
2) terugloopt van 34% naar ongeveer 15 tot 20%. Deze
zorgorganisaties kunnen naar verwachting gemakkelijker
vreemd vermogen aantrekken om door middel van
verbeteringen in het vastgoed (verduurzaming/
uitbreiding) ook hun exploitatie duurzaam, efficiënt en
toekomstbestendig te houden.
60%
Aantal zorgorganisaties per kwadrant per scenario
50%
40%
30%
20%
10%
0%
2,8%
21,1%
17,5%
Ratio ≥ 1 ; Marge < 0
1 (financieel zwak)
34,0%
19,3%
15,7%
Ratio ≥ 1 ; Marge < 0
2 (financieel stabiel)
Ratio < 1 ; Marge < 0
3 (financieel zwak)
Ratio < 1 ; Marge ≥ 0
3 (financieel stabiel)
Actuele situatie 2026 Basisscenario 2026 Extra lastenverzwaring
Bron: CIBG (ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), bewerkt door CBRE Research
Noot 1: Ziekenhuizen zijn in deze analyse buiten beschouwing gelaten.
Noot 2: Effect en implicaties voor de betreffende zorgorganisatie zijn afhankelijk van de
individuele situatie.
13,1%
38,1%
42,6%
50%
24,9%
20,5%
Onderzoek geeft aan dat 13,1% van de zorgorganisaties
al een verlieslatende (zorg)exploitatie heeft. Overigens
zijn dit grotendeels zorgorganisaties die geen of weinig
vastgoed in eigendom hebben (kwadrant 3). In deze
situatie zal de verbetering primair uit het optimaliseren
van de zorgexploitatie moeten komen en betekent
dit ten dele dat het gesprek moet worden aangegaan
met de eigenaar van het vastgoed om ook vanuit de
vastgoedcomponent een bijdrage te kunnen leveren aan
een betere en duurzamere zorgexploitatie.
196
Het aantal zorgorganisaties dat in deze groep zit, kan
echter richting 2026 gaan stijgen naar 38 tot 43%.
De laatste groep, en nu nog altijd de grootste groep,
valt binnen de financieel rendabele exploitatie met
een ratio beneden de 1. Als zorgorganisaties het
vastgoed in eigen bezit hebben en er ook relatief veel
eigen vermogen beschikbaar is, zijn zij in staat om
investeringen te doen in het vastgoed. Een stabiele
financiële situatie is een belangrijke voorwaarde
om externe financiering aan te trekken voor de
vastgoedambities. Deze groep zal naar verwachting
echter wel meer dan halveren. Ofwel een groot deel van
deze groep zal nu disruptief aan de slag moeten met
keuzes met betrekking tot de zorg en het vastgoed.
In de komende jaren zullen zorgorganisaties vaker
voor de integrale keuze komen te staan om met een
(andere) sturing van het vastgoed positieve resultaten
te boeken binnen de zorgexploitatie. Mogelijk zal
dat in veel gevallen kunnen leiden tot het afstoten
van (een deel van) het vastgoed om het vervolgens
meerjarig terug te huren. Dan draagt de zorgorganisatie
niet meer de investeringsdruk van het vastgoed. In
het geval van afstoten van vastgoed geeft dit de
organisatie toegang tot kapitaal (door verkoop van het
vastgoed) dat gebruikt kan worden voor structurele
zorgexploitatieverbeteringen zoals schaalvergroting,
digitalisering en het verruimen van de activiteiten door
middel van additionele arrangementen die aansluiten
bij de behoefte van de bewoners.
Samen met de nieuwe eigenaar kunnen afspraken
worden gemaakt over de huurontwikkeling,
verduurzaming, uitbreiding of modernisering van de
gebouwen, waardoor ook de vastgoedgerelateerde
doelstellingen kunnen worden gerealiseerd. Sterker
nog: schaalvergroting van het vastgoed kan de
efficiëntie vergroten, wat dan ook een positieve impact
heeft op de lasten per bewoner.
Toch blijft een keuze voor een zogenaamde sale-andleaseback
een nauwe afweging per zorgorganisatie
en gebouw. Ook is het niet altijd meer vanzelfsprekend
dat de zorgaanbieder de exploitatie van het vastgoed
voor zijn rekening en risico neemt. Er zijn steeds meer
concepten, businessmodellen en uitvoeringsvormen. Bij
de een overheerst de zorg, bij de ander het wonen.
Investeringen in vastgoed
2022
Het jaar 2022 was wederom een sterk jaar voor de
zorgvastgoedmarkt. Volgens cijfers van Capital Value
werd er in dit segment ruim € 1,4 miljard geïnvesteerd.
Hiermee bereikte de zorgvastgoedbeleggingsmarkt
een nieuw record. Het transactievolume kwam
daarmee voor het vierde achtereenvolgende jaar
boven de € 1 miljard uit. Veruit het grootste deel van
het transactievolume betreft zorgwoningen (88%),
eerste- en tweedelijnszorgvastgoed beslaan het overige
deel. Het aandeel nieuwbouwtransacties is stabiel
gebleven. Dit is een punt van aandacht gezien de enorme
nieuwbouwopgave waar de markt voor staat.
197
Transactievolume zorgvastgoed in miljoen €
€ 1.600
€ 1.400
€ 1.453
€ 1.200
€ 1.131
€ 1.203
€ 1.206
€ 1.000
€ 991
€ 800
€ 700
€ 626
€ 600
€ 465
€ 400
€ 286
€ 338
€ 200
€ 105
€ 300
€ 447
€ 444
€ 533
€ 600
€ 126
0 2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
Bron: Capital Value
* Eerste halfjaar in oranje.
Nederlandse beleggers namen met 71% het leeuwendeel
van het transactievolume voor hun rekening.
Institutionele beleggers zagen in 2022 kans om
diverse grootschalige transacties te bewerkstelligen en
investeerden € 482 miljoen, 85% meer dan in 2021.
Nederlandse beleggers sprongen hiermee in het gat
dat ontstond door de stijgende rente op (bancaire)
financieringen. Als gevolg hiervan waren de beleggers die
afhankelijk zijn van vreemd vermogen en internationale
beleggers in het tweede halfjaar minder actief op de
zorgvastgoedmarkt. Zo werden ook beursgenoteerde
beleggers in zorgvastgoed geremd in hun acquisitie door
de lage beursstanden. De rentestijging vertaalde zich
in het laatste kwartaal van 2022 in oplopende (prime)
rendementen. Naar verwachting zullen er vanwege de
huidige (onzekere) marktomstandigheden de komende
periode minder nieuwe beleggers toetreden. De strategie
van diverse gevestigde zorgvastgoedbeleggers richt zich
juist op kwalitatief hoogwaardig en duurzaam vastgoed,
sterke exploitanten en goede locaties.
Ondanks het stabiele transactievolume over de laatste
jaren is het aantal transacties de afgelopen 2 jaar
gedaald met 20%. Dit was voornamelijk tegen het
einde van 2022 zichtbaar; in het vierde kwartaal van
2022 werden in totaal 20 transacties gerealiseerd
ten opzichte van 40 in 2021 en 71 in 2020. Het
gemiddelde transactievolume laat daarentegen een
stijging zien. In 2022 werd per transactie gemiddeld
€ 10,9 miljoen geïnvesteerd. In 2020 was dit nog
€ 8 miljoen per transactie. In 2022 vond bijna
90% van het aantal transacties plaats binnen een
bandbreedte tot € 20 miljoen, gezamenlijk goed voor
ongeveer de helft van het totale transactievolume.
Daarnaast is ieder jaar sprake van diverse omvangrijke
portefeuilletransacties. In 2022 waren er 9 transacties
groter dan € 30 miljoen die gezamenlijk ruim 43% van
het totale transactievolume vormden.
198
De behoefte aan zorgwoningen blijft onverminderd
groot. Uit de cijfers van Zorginstituut Nederland blijkt
dat het aantal ouderen dat op een wachtlijst staat
voor een acute opname in een verpleeghuis in 2022
met 70% is toegenomen tot 4.737 personen. In de
transactiecijfers is de noodzakelijke toename van
nieuwbouw en transformatie nog niet terug te zien. Er
heeft zelfs een lichte daling plaatsgevonden van het
aantal nieuwbouwtransacties in de zorgvastgoedmarkt.
Het transactievolume laat daarnaast slechts een
lichte stijging van 2% zien ten opzichte van 2021. De
haalbaarheid van nieuwbouwprojecten in zorgvastgoed
kwam verder onder druk te staan door de samenloop
van verschillende marktontwikkelingen. Een belangrijk
element zijn de bouwkosten, die in 2022 wederom
stegen. Daarbij kwam een einde aan de dalende
aanvangsrendementen als gevolg van de rentestijging.
Nieuw zorgvastgoed en slimme gebouwen bieden
een kans voor het doorvoeren van meer efficiëntie
in de zorg. Het gaat onder meer om aanpassingen
in de plattegronden, hybride gebouwen en nieuwe
technieken op het gebied van domotica. Duurzaamheid
wordt daarnaast een belangrijk aandachtspunt
in de zorgsector. Dat geldt ook voor beleggers en
corporaties bij acquisities. Er zijn dan ook steeds meer
raakvlakken tussen zorginstellingen en marktpartijen
om gezamenlijk aan de slag te gaan met een
toekomstbestendige voorraad.
2023
In 2023 daalde het aantal transacties op de
zorgvastgoedmarkt fors. Het transactievolume
kwam uit op € 626 miljoen, een daling van 57% ten
opzichte van 2022. De daling komt met name door de
gestegen kapitaalmarktrente en de terughoudendheid
van beleggers. Veruit het grootste deel van het
transactievolume betreft zorgwoningen (95%), eersteen
tweedelijnszorgvastgoed beslaat de overige 5%.
Institutionele beleggers waren met circa € 380 miljoen
de grootste investeerders (61%).
Na een moeizaam eerste halfjaar herstelde de
zorgvastgoedmarkt zich in de tweede helft van 2023. Het
transactievolume steeg van € 126 miljoen in het eerste
halfjaar naar € 500 miljoen in het tweede halfjaar. Het
tweede halfjaar van 2023 is daarmee vergelijkbaar met
voorgaande jaren, wat wijst op een herstellende markt.
Toch blijft het aantal verkochte nieuwbouwwoningen
ver achter bij de benodigde uitbreiding van de
voorraad. In 2023 is slechts in 1.700 nieuwe zorg- en
ouderenwoningen geïnvesteerd. Er is meer urgentie nodig
om de voorraad met de benodigde 35.000 woningen per
jaar uit te breiden (rijksambitie).
Ondanks de onzekerheid over de kapitaalmarktrente
blijft het vertrouwen in de zorgvastgoedmarkt groot en
geven de ondervraagde beleggers aan zorgvastgoed
als aantrekkelijke investeringscategorie te zien. De
voornaamste redenen hiervoor zijn fundamenten zoals
het tekort aan zorgwoningen en de gunstige risicorendementsverhouding
bij zorgvastgoedbeleggingen.
199
Beleggers hebben voor de komende drie jaar (2024-
2026) € 4,5 miljard beschikbaar om te investeren in
zorgvastgoed. Dit is vergelijkbaar met voorgaande jaren.
Dat het aangewende bedrag jaarlijks substantieel lager
is dan het beschikbare kapitaal, komt door gebrek aan
kwalitatief aanbod.
Vooruitblik naar 2024 en volgende jaren
Door de toenemende vergrijzing in Nederland zal
het aantal 65-plushuishoudens de komende 10 jaar
toenemen van 2,5 miljoen huishoudens in 2024 tot 3
miljoen huishoudens in 2033, een stijging van 20%. De
grootste stijging vindt plaats in de groep alleenstaandenhuishoudens.
Deze groep neemt de komende 10 jaar
toe met 328.000 huishoudens. Het aantal oudere
huishoudens in een geschikte woning wordt in totaal
geschat op meer dan 2,5 miljoen, waarvan ongeveer
1,9 miljoen nultredenwoningen, 304.000 aangepaste
woningen en 226.000 geclusterde woningen.
Geclusterde woningen zijn bij elkaar gesitueerde,
zelfstandige woningen waar een fysieke gezamenlijke
ruimte aanwezig is voor ontmoetingen.
In totaal zijn er volgens ABF Research tot 2040 480.000
extramurale en 87.000 intramurale woningen extra nodig
voor ouderen. Momenteel wonen veel ouderen in niet
geschikte woningen. Volgens het CBS vindt een derde
van de 55-plussers en driekwart van de 75-plussers
de huidige woning niet geschikt bij gezondheids- of
ouderdomsklachten. Vanwege de ongeschiktheid van
de huidige woning zijn ouderen bereid om te verhuizen
of de woning aan te passen. Een op de drie 55-plussers
en een op de zes 75-plussers wil verhuizen, waarvan
de helft van de 55-plussers en driekwart van de
75-plussers wil verhuizen naar een seniorenwoning.
Het laten meegroeien en aanpassen van de huidige en
toekomstige woningvoorraad met/aan deze toename in
de vraag is van groot belang.
Door de vergrijzing neemt de vraag naar zorg de
komende jaren sterk toe. Het aantal zorgprofessionals
groeit echter niet mee met de groeiende vraag naar
zorg. Hierdoor loopt het personeelstekort in de zorg
verder op. De minister van Volksgezondheid, Welzijn
en Sport verwacht in 2032 een personeelstekort van
137.000 zorgprofessionals. Dit nijpende tekort begint
nu al voelbaar te worden in de zorgvastgoedmarkt.
19% van de zorgvastgoedbeleggers geeft aan dat
personeelstekorten hebben geleid tot problemen bij
het openen van nieuwe zorglocaties. Hierdoor kunnen
sommige locaties helemaal niet worden geopend of loopt
de opening vertraging op. Vanwege personeelstekorten
kan leegstand bij bestaande zorglocaties niet altijd
worden opgevuld en wordt ook uitbreiding van de huidige
locaties belemmerd.
Zorginstellingen worden geconfronteerd met sterk
toenemende lasten. De kosten voor het exploiteren
van het vastgoed nemen toe doordat energielasten
gestegen zijn en huurprijzen aanzienlijk zijn geïndexeerd
vanwege de (hoge) inflatie. Ook stijgen de kosten voor
personeel door cao-afspraken over loonindexaties.
Aan de inkomstenkant is de herijkte Normatieve
Huisvestingscomponent (NHC) per 1 januari 2024 in
werking getreden. De NHC is een financiële bijdrage
vanuit de overheid ten behoeve van huisvesting. Deze
component is hedendaags onderdeel van het integrale
(algehele) tarief.
200
Door de herijking van de NHC is de financiële
bijdrage voor huisvesting gedaald. Dit betekent dat
zorginstellingen een lagere vergoeding krijgen voor
huisvestingslasten en (vervangende) nieuwbouw. Of deze
herijking daadwerkelijk voor problemen zal zorgen in de
zorgvastgoedmarkt is nog onduidelijk. Het grootste deel
van de zorgvastgoedbeleggers (67%) geeft aan dat de
herijking van de NHC voor intramurale zorginstellingen
(nog) geen invloed heeft gehad op de portefeuille. Een
kleiner deel, 14%, geeft aan dat de verlaging wel een rol
heeft gespeeld. Voor 19% van de beleggers is de invloed
ervan nog niet bekend.
201
BINNENKLIMAAT IN ZORGGEBOUWEN
Richtlijnen optimaal binnenklimaat
in langdurige zorg
Er waren tot nu toe geen richtlijnen voor een optimaal
binnenklimaat in gebouwen voor langdurige zorg.
Doordat er geen duidelijke eisen zijn, wordt de
Omgevingswet vaak als uitgangspunt genomen.
TNO heeft met de TU Delft, TU/e en de Hogeschool
Utrecht onderzocht aan welke eisen zorginstellingen
moeten voldoen om een optimaal binnenklimaat te
garanderen. Dat biedt helderheid aan zorginstellingen
en zorgvastgoedeigenaren, maar ook aan aannemers
en installateurs. Alle partijen weten dan waarmee bij
verduurzaming, renovatie of nieuwbouw van huisvesting
voor de langdurige zorg rekening moet worden gehouden.
Op basis van de leidraad stelt de Stichting Binnenklimaattechniek
een Programma van Eisen (PvE) op voor
de doelgroep langdurige zorg, dat door betrokken partijen
kosteloos kan worden gebruikt om daarmee invulling te
geven aan de kwaliteit van het comfort.
Woonzorg Nederland
Woonzorg Nederland is de grootste sociale huisvester
van senioren in Nederland. Ze bouwen en beheren
toekomstbestendig zorgvastgoed en zelfstandige
woningen in zo’n 170 gemeenten. Huurders wordt een
betaalbare en veilige woning geboden met ruimte voor
ontmoeting in de buurt, zodat zij ‘samen zelfstandig’
kunnen wonen.
Het onderzoek werd inhoudelijk en financieel
ondersteund door Woonzorg Nederland, Binnenklimaat
Nederland en TVVL. Met als doel het opstellen van een
richtlijn met betrekking tot onder andere temperatuur,
luchtvochtigheid, hoeveelheid fijnstof en ventilatie.
De richtlijn kan gebruikt worden bij afspraken tussen
opdrachtgever en opdrachtnemer in bestekken, controles
en/of bij klachten.
Binnenklimaat Nederland
Binnenklimaat Nederland zet zich in om een gezond
binnenklimaat te realiseren. De aangesloten leden
zijn fabrikanten, leveranciers en dienstverlenende
organisaties (op het gebied) van ventilatie- en
filtersystemen, lucht- en klimaattechnologie en
producten en diensten op het gebied van koelen en
verwarmen.
Samen met wetenschappers van TU Delft, TU/e en
de Hogeschool Utrecht verzamelde, bestudeerde en
selecteerde TNO alle voor het onderwerp relevante
literatuur. Op basis van deze literatuurstudie is een
leidraad tot stand gekomen, op basis waarvan eisen
aan het binnenklimaat in zorgvoorzieningen kunnen
worden gesteld.
TVVL
TVVL is de landelijke vereniging voor bedrijven en
professionals in de installatietechniek. De vereniging
maakt de verbinding tussen kennis en mensen. Zo
ontstaat een platform, een ‘denktank’ waar leden kennis
ontwikkelen, delen en overdragen.
202
Thermisch binnenklimaat
Verzorging
In de gevonden literatuur valt op dat de link tussen
thermische sensatie en het thermisch binnenklimaat in
zorginstellingen onder andere wordt beïnvloed door:
- Het buitenklimaat waar het onderzoek is
uitgevoerd.
- Het seizoen en de buitentemperatuur.
- De doelgroep: bewoners of zorgpersoneel.
- De doelgroep: fysieke gezondheid, mentale
gezondheid en leeftijd (effect op jongere
senioren > 80 jaar).
In het onderzoek naar de comfortrange van ouderen
Verband tussen de operatieve temperatuur
en de gemiddelde thermische sensatie van
verpleeghuisbewoners en thuiswonende
ouderen gemiddeld over een jaar (gemiddelde en
standaarddeviatie)
Thermische sensatie
2
1,5
1
0,5
0
19 21 23 15 17 29
-0,5
-1
-1,5
-2
Operatieve temperatuur (ºC)
Bron: Onderzoek naar eisen voor het binnenklimaat in de langdurige zorg
is onderscheid gemaakt tussen ouderen die wonen
in een verpleeghuis en thuiswonende ouderen. Beide
groepen zijn meegenomen, omdat voor deze groepen
nog geen specifieke richtlijnen zijn opgesteld
voor het creëren van een comfortabel en gezond
binnenklimaat. De comfortrange van bewoners van
verpleeghuizen en thuiswonende ouderen voor wat
De thermoneutrale temperatuur (Tn) voor bewoners van
verpleeghuizen en thuiswonende ouderen verschilt ook
tussen de seizoenen en de verschillende buitenklimaten.
In onderstaande tabel is deze Tn gegroepeerd. De
thermoneutrale temperatuur in de winter is gemiddeld
4,8 ± 1,05 °C lager dan in de zomer.
betreft temperatuur verschilt.
Het verband tussen de gemiddelde thermische sensatie
(Mean Thermal Sensation Vote of MTSV) en de operatieve
binnentemperatuur is in de grafiek inzichtelijk gemaakt.
Hierbij is voor de lagere temperaturen en voor de
hogere temperaturen een correctie toegepast voor de
kledingisolatie en seizoeneffecten met bijbehorende
luchtsnelheden. Wanneer er dan op hoofdlijnen gekeken
wordt naar de optimale temperatuurrange met een PMV
tussen de -0,5 en +0,5 wordt een temperatuurrange van
19 °C tot 25,5 °C aanbevolen.
203
Thermoneutrale temperatuur voor bewoners van verpleeghuizen en thuiswonende
ouderen gegroepeerd per seizoen en per klimaatzone
Klimaatzones in relatie tot thermoneutrale temperatuur
Klimaatzone Bsk Cfa/Cfb Cfa Cfb Csa Csb Dwa
Type klimaat Koud
steppeklimaat
Warm/
gematigd
zeeklimaat
Warm
zeeklimaat
Gematigd
zeeklimaat
Warm
mediterraan
klimaat
Gematigd
mediterraan
klimaat
Warm
landklimaat,
droge winters
Typerende regio
waar klimaatzone
voorkomt
Mongolië/
Turkije
Zuidwest-
Australië
Oost-China
(Shanghai)
Bron: Onderzoek naar eisen voor het binnenklimaat in de langdurige zorg
Nederland Spanje Zuidwest-
Australië/
Noord-Portugal
Noordoost-
China
(Beijing)/Zuid-
Korea
Jaar 20,4 °C 23,2 °C 24,1 °C 23,7 °C
26 °C
Winter 16,7 °C 21,7 °C 21,6 °C 19,4 °C
23,2 °C
Tussen 24,6 °C 22,6 °C
Zomer 25,1 °C
25,8 °C
25,2 °C
27,5 °C 25,6 °C
24,4 °C
24,1 °C
De thermoneutrale temperatuur verschilt tussen bewoners van verpleeghuizen en
zorgpersoneel. Op basis van het onderzoek is het gemiddelde verschil tussen de
thermoneutrale temperatuur (Tn) 1,08 ± 0,78 °C, waarbij in alle beschreven studies de
voorkeurstemperatuur voor bewoners hoger ligt dan bij zorgpersoneel.
In de grafiek zijn de gevonden waarden voor de bewoners van verpleeghuizenen het
personeel gecombineerd. De richtingscoëfficiënt van beide lijnen is verschillend;
bewoners hebben het bij lagere temperaturen minder snel koud dan medewerkers.
Oorzaken daarvoor kunnen zijn de verminderde perceptie van temperatuur door ouderen
of een verschil in ‘klaagcultuur’. Daarnaast zijn de resultaten van vitale thuiswonende
ouderen opgeteld bij de resultaten van bewoners van een verpleegtehuis, hetgeen
ook een bepaalde ruis kan veroorzaken. Vitale ouderen zijn in het algemeen nog vaak
tevreden met wat lagere temperaturen, omdat zij een hoger metabolisme hebben en op
tijd hun kleding aan kunnen passen aan de situatie. Een andere oorzaak die gevonden
kan worden is dat de temperatuur als minder koud ervaren wordt door medewerkers dan
is berekend, waarbij metabolisme een belangrijke rol speelt.
3
2
Thermische sensatie
1
0
17 19 21 23 25 27 29
-1
-2
-3
Operatieve temperatuur (ºC)
204
De curves van Tartarini et al. laten verder zien dat
de comfortrange van bewoners van verpleeghuizen
gemiddeld groter is dan die van zorgpersoneel.
Ouderen geven aan minder gevoelig te zijn voor hogere
temperaturen dan volwassenen (< 65 jaar).
Verband operatieve temperatuur (Top) en percentage
ontevredenen voor bewoners en zorgpersoneel
Predicted percentage of dissatisfied, PPD (%)
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
Residents
Non-residents
Bron: Onderzoek naar eisen voor het binnenklimaat in de langdurige
zorg/Tartarini et al. 2018
Uit de grafiek blijkt duidelijk dat de mate van
ontevredenheid snel afneemt naarmate de operatieve
temperatuur afwijkt van het optimum. Rechts van het
optimum neemt de ontevredenheid bij bewoners van
verpleeghuizen en verzorgend personeel sneller toe, met
80% ontevredenheid bij temperaturen boven de 30 °C.
Volgens Van Hoof & Hensen gaat ouder worden
gepaard met een aantal fysiologische veranderingen
die effect hebben op de temperatuurbeleving,
waaronder de onderstaande:
- Afname van spiermassa wat leidt tot een
verminderde warmteproductie en dus een koudere
thermische perceptie.
95% confidence interval
80% satisfied
90% satisfied
18 20 22 24 26 28 30 32
Operative temperature (ºC)
- De fysiologische aanpassing aan relatief hoge en lage
temperaturen vermindert bij een toenemende leeftijd.
- Het warmteregulerend vermogen door middel
van vasomotie (het vernauwen en verwijden van
bloedvaten, waarmee de lichaamstemperatuur
kan worden geregeld) is verminderd. Hierdoor zijn
ouderen gevoeliger voor extreme temperaturen.
- Een verminderd vermogen om warmte goed kwijt
te kunnen (met name door transpireren).
Andere onderzoeken uitgevoerd in verpleeghuizen of
in de eigen woning van ouderen geven aanvullende
indicaties dat de binnentemperatuur kan bijdragen aan
gezondheid en welzijn van (oudere) gebouwgebruikers:
- De studie van Yan et al. toont aan dat de
slaapkwaliteit van ouderen significant beter is bij
een temperatuur van 27 °C in vergelijking met die
bij een temperatuur van 30 °C in combinatie met
een verhoogde luchtsnelheid.
- Geagiteerd gedrag bij mensen met dementie
komt vaker voor wanneer zij voor langere duur zijn
blootgesteld aan temperaturen boven de 26 °C of
onder de 20 °C.
- Zelf-ingeschatte gezondheid en de invloed van
de omgeving op de gezondheid nemen af bij
temperaturen boven de 28 °C en onder de 15 °C in
de eigen woning.
- Indicatie dat de ‘psychologische gezondheid’ als
onderdeel van de beoordeling van de kwaliteit
van leven afneemt bij een PMV-waarde in
verpleeghuizen lager dan -0,7.
Hierop aansluitend onderzocht Garre-Olmo de relatie
tussen verschillende binnenmilieufactoren (waaronder
de temperatuur) en de kwaliteit van leven van bewoners
van verpleeghuizen in Noordoost-Spanje.
205
In een onderzoek naar eisen voor het binnenklimaat
in de langdurige zorg werden bewoners met ernstige
dementie gevolgd en hun levenskwaliteit werd bepaald
met behulp van gestandaardiseerde instrumenten. De
conclusie was dat de meest kritische parameters, in
termen van invloed op de stemming en het gedrag van
de bewoners, de temperatuur en het verlichtingsniveau
waren. Van Hoof et al. stelden vast dat mensen met
dementie een verhoogde gevoeligheid hebben voor de
omgevingsfactoren binnenshuis, wat kan leiden tot
problematisch gedrag, zoals het uittrekken van kleding in
een warme omgeving. Dit vormt dag en nacht een zware
belasting voor professionele en informele zorgverleners.
Hun belangrijkste conclusie was dat het daarom van
essentieel belang is om een thermisch comfortabele
binnenomgeving te garanderen voor zowel mensen met
dementie als hun verzorgers.
In het algemeen zijn ouderen minder goed toegerust
om hoge of lage omgevingstemperaturen te verwerken.
Ouderen blijken aanzienlijk lagere kerntemperaturen te
hebben bij blootstelling aan koude dan jongeren (met
verschillen tot 0,5 °C).
Het cardiovasculaire systeem van ouderen is minder
efficiënt en dit leidt tot een verminderd vermogen
om warmte van de lichaamskern naar de huid te
transporteren. Dit, in combinatie met een verminderde
zweetcapaciteit en bijvoorbeeld een verminderde
hydratatie, brengt ouderen in extreme omstandigheden
sneller in gevaar en wijst erop dat niet alleen blootstelling
aan relatief hoge en relatief lage temperaturen bij
ouderen tot nadelige gezondheidseffecten kan leiden.
Ook plotselinge temperatuurveranderingen of extreme
temperatuurgradiënten (bijvoorbeeld wanneer de
persoon van een relatief koude ruimte naar een veel
warmere omgeving gaat) kunnen bloeddrukreacties
veroorzaken die in sommige gevallen kunnen leiden tot
bewustzijnsverlies en cardiovasculaire complicaties.
In een aantal studies is de invloed van temperatuur
op chronische aandoeningen en handicaps voor
verschillende doelgroepen onderzocht, waarbij
de nadruk ligt op het ziektebeeld en mobiliteit. De
experimenten leidden tot de conclusie dat optimale
operatieve temperaturen verschillen van groep tot
groep (bv. die met polio vs. die met artrose). Voor alle
groepen werd een minimumtemperatuur van ten
minste 23 °C voorgesteld. In dit verband wijst Parsons
erop dat mensen met een handicap (denk bijvoorbeeld
aan mensen in een rolstoel) vaak meer moeite hebben
om hun lokale binnenklimaat af te stemmen. Mensen
zonder een fysieke beperking kunnen op een relatief
warme of koude omgeving reageren door van houding
te veranderen, een raam te openen of naar een andere
kamer te gaan. Voor mensen met een fysieke beperking
is dit vaak minder gemakkelijk.
Ook verdovende middelen en medicijnen hebben invloed
op de thermische sensatie. Parsons beschrijft welke
stoffen de interne warmteproductie en thermoregulatie
kunnen beïnvloeden. De lijsten bevatten stoffen
als: alcohol, cannabis, cocaïne, amfetaminen,
antidepressiva, hypnotica, kalmeringsmiddelen,
psychotrope middelen, morfine en verdovingsmiddelen.
Sommige van deze stoffen kunnen volgens Parsons
het risico om het te koud te krijgen vergroten,
206
bijvoorbeeld door een afname van het metabolisme
of een belemmering van de vasoconstrictie, het te
warm te krijgen vergroten, of beide, afhankelijk van
de omstandigheden. Dit is een bevinding die niet
alleen relevant is voor bijvoorbeeld afkickcentra voor
drugsverslaafden, maar ook voor verpleeghuizen
aangezien veel bewoners van verpleeghuizen vaak
(mengsels van) geneesmiddelen gebruiken.
Verpleging
Er is vrij veel onderzoek gedaan naar hoe thermische
omgevingsparameters van invloed zijn op het welzijn
van patiënten in ziekenhuizen. Bij hen is de gemiddelde
verblijfsduur een flink stuk korter dan het verblijf in
een langdurige zorginstelling. Voor een goed overzicht
van genoemde effecten kan hiervoor onder andere
de Finse studie van Salonen et al. worden gebruikt.
Dit onderzoeksteam stelt dat sprake is van sterk
wetenschappelijk bewijs dat een adequate thermische
omgeving niet alleen een positief effect heeft op de
stemming, de slaapkwaliteit en ook de hersteltijd
(opnameduur) van patiënten. Ook stelt men dat een
omgeving die niet te koud en niet te warm is een
gunstige invloed heeft op het zorgpersoneel, zowel
in termen van stress en werkbeleving als in termen
van werkprestaties. Een niet optimaal thermisch
binnenklimaat zou via aantasting van prestaties van het
zorgpersoneel weer kunnen leiden tot vermindering van
de kwaliteit van patiëntenzorg.
207
Conclusies en maatregelen
Temperatuurlimieten
De temperatuur dient dusdanig gerealiseerd te
worden dat in het algemeen geldt dat minimaal
90% van de relevante doelgroep tevreden is. Voor
de kledingisolatiewaarde (clo) geldt dat de primaire
doelgroep (bewoners) haar kleding aanpast aan de
heersende operatieve temperatuur (verandering
kledingisolatie gemiddeld 0,051 clo per graad Celsius).
Vitale ouderen
- PMV tussen -0,5 en + 0,5 zowel in de winter als in
de zomer.
- Operatieve temperatuur in de zomer:
23 °C tot 27 °C, met als voorkeurstemperatuur 25 °C.
- Operatieve temperatuur in de winter:
19 °C tot 25°C, met als voorkeurstemperatuur 25 °C.
Ouderen met gezondheidsproblematiek
- PMV tussen -0,5 en +0,5 in de zomer.
- PMV tussen 0 en +0,5 in de winter.
- Operatieve temperatuur in de zomer:
23 °C tot 26 °C, met als voorkeurstemperatuur 25 °C.
- Operatieve temperatuur in de winter:
22 °C tot 25 °C, met voorkeurstemperatuur 22 °C.
De operatieve temperatuur op ruimteniveau mag tot
20 °C zakken, wanneer er mogelijkheden zijn op
individueel niveau de operatieve temperatuur naar
boven aan te passen (denk aan stoelverwarming).
Andere doelgroepen dan ouderen
- Voor cliëntgroepen anders dan ouderen met
specifiek medicijngebruik, mensen met psychische
208
beperkingen en/of fysieke beperkingen in
zorggebouwen anders dan verpleegtehuizen dient
maatwerk geleverd te worden.
Verplegend personeel
- De operatieve temperatuur dient 1,5 °C tot 2 °C
lager te liggen dan de operatieve temperatuur voor
ouderen, met name in de zomer.
Strategieën voor thermische adaptie
Strategieën voor thermische adaptatie moeten per
doelgroep en per instelling worden bekeken in verband met:
- Het verschil in kledingisolatiewaarden en
activiteitenniveaus tussen personeel en bewoners,
bewoners onderling en personeel onderling.
- Effect van gebruik van medicatie en/of
verdovende middelen.
- Verschillen in (lokale) mogelijkheden tot
aanpassingen aan de omgeving, het gebouw
en de ruimtes.
Toepasbare strategieën voor bevordering van thermisch
comfort zijn:
- Voorkomen van warmteverliezen, oververhitting
of stralingsasymmetrie door toepassen goede
thermische schil.
- Toepassen van koeling op bouwkundig niveau
aan de hand van actieve koelsystemen (zoals
vloerkoeling) en passieve koelsystemen
(zoals toepassen van dynamische zonwering,
zonwerend glas, loofbomen en/of te openen
ramen). Voor aanvullende adviezen voor koeling
in zorginstellingen wordt verwezen naar het boek
‘De hitte de baas’.
- Toepassen van verwarming op bouwkundig
niveau aan de hand van actieve verwarming
(zoals vloerverwarming of stralingselementen) en
passieve verwarmingssystemen (zoals toelaten
van zonlicht binnen).
- Regulatie van temperatuur op kamerniveau.
- Verhogen of verlagen luchtsnelheden.
- Langzame temperatuurwisselingen in
verpleeghuizen voor ouderen.
- Mogelijkheid bieden voor klimaatoplossingen
op persoonlijk niveau (microklimatisering
door bijvoorbeeld thermische dekens,
verwarmingselementen in tafels of stoelen,
stralingselementen in het plafond en/of
tafelventilatoren). Met name in het stookseizoen
zijn mogelijkheden tot persoonlijke beïnvloeding
van de temperatuur gewenst.
- Objectiveren van thermofysiologische status door
bijvoorbeeld een ‘human-in-the-loop-benadering’
toe te passen. Dit kan de verpleging helpen
om oververhitting en onderkoeling tijdig op te
sporen bij personen die dat niet goed zelf kunnen
aangeven (zoals ouderen).
- Bij het ontwerpen van een klimatiseringsontwerp
op gebouw- of op persoonlijk niveau dient rekening
gehouden te worden met de kledingwaarden
en metabolisme van een persoon. Dit dient bij
voorkeur per situatie bekeken te worden. Dit geldt
ook voor personeel.
De voorgaande opsomming is nogal eenzijdig vanuit het
perspectief van het onderzoek, in die zin dat er verder
geen rekening is gehouden met optimalisatie, kosten,
andere invloeden op de mens en duurzaamheid.
209
MARKT VOOR DYNAMISCHE ZONWERING IN DE ZORG
Aantal zorginstellingen in Nederland
Volgens gegevens van het CBS waren er in 2022 1.053 middelgrote en grote ondernemingen in Nederland actief in de
zorg. Bij deze ondernemingen waren in totaal meer dan 464.000 werknemers betrokken.
Kerncijfers 2022
Bedrijfstakken/branches (SBI 2008)
Bron: CBS
Middelgrote
en grote
ondernemingen
Aantal middelgr.
en grote
ondernemingen
(aantal)
Middelgrote
en grote
ondernemingen
Personeel: banen
werknemers
(aantal)
Personeel:
arbeidsjaren
werknemers
(aantal)
Personeel: lonen
(incl. bijz. beloning
en overw.)
(mln. euro)
Verlies- enwinstrekening
Bedrijfsopbrengsten:
totaal bedrijfsopbrengsten
(mln. euro)
Bedrijfsopbrengsten:
netto-omzet
(mln. euro)
86101 Universitaire medische centra 7 88.750 71.200 5.252 10.964 7.292
86102 Algemene ziekenhuizen 58 201.950 148.300 9.182 21.514 20.024
86103 Categorale ziekenhuizen 17 17.300 13.250 894 1.690 1.412
86104 Ggz met overnachting 148 91.550 71.300 4.511 7.315 6.787
8720+87301 Gehandicaptenzorg 639 195.750 134.650 6.900 12.346 11.609
87901 Jeugdzorg met overnachting . . . . . .
87902 Maatschappelijke opvang (24-uurs) . . . . . .
88991 Ambulante jeugdzorg . . . . . .
Verpleeg-, verzorgingshuizen, thuiszorg 1.053 464.350 280.550 13.765 22.857 21.720
Volgens www.zorgselect.nl is de opdeling daarvan als
volgt te maken: 2.348 verpleeg- en verzorgingshuizen,
262 tehuizen voor verslavingszorg, 4456 organisaties
voor wijkverpleging, 2.873 instellingen voor wonen voor
mensen met een beperking en 1.577 ziekenhuizen en
klinieken. De aantallen komen niet overeen omdat CBS
alleen grote en middelgrote ondernemingen meetelt. De
geografische verdeling over Nederland blijkt uit de kaart.
Het betreft hier een verzameling van ziekenhuizen,
verpleeg- en verzorgingshuizen, woon- en zorgcentra,
revalidatiecentra, privéklinieken, militaire zorginstellingen,
gezondheidscentra, praktijken voor
mondzorg, particuliere verzorgingshuizen en nog
veel meer.
Woningcorporaties en beleggers hebben een groot deel
van het Nederlandse zorgvastgoed in hun portefeuille.
Als eigenaar van of investeerder in zorgvastgoed is
het waardevol te weten welk type zorginstelling de
huurder is van het vastgoed is en op welke manier deze
zorginstelling bekostigd wordt. Het speelveld van de
zorgsector is voortdurend onderhevig aan veranderende
wet- en regelgeving die een impact kan hebben op de
kredietwaardigheid van zorghuurders.
210
In de jaarlijkse ZorgRating-benchmark is per
deelsector de spreiding van de ratings en de
ZorgRating-matrix weergegeven.
Voor de inventarisatie maken we gebruik
van een indeling van het EIB
Soorten zorgvastgoed
Levensloopbestendige woningen
Inventarisatie zorgvastgoed
Het vaststellen van de huidige voorraad zorgvastgoed
is niet eenvoudig. Het ene gebouw laat zich makkelijker
identificeren als zorgvastgoed dan het andere. Ook de ene
subsector is duidelijker te onderscheiden dan de andere.
Zo zijn gebouwen die volgens de Basisregistratie
Adressen en Gebouwen (BAG) alleen een gezondheidszorgfunctie
hebben én een KvK-inschrijving op het
adres van een zorgorganisatie, eenvoudig te definiëren
als zorgvastgoed.
Er zijn echter ook gebouwen die verschillende functies
kunnen hebben. Denk aan een complex met een medisch
centrum in de plint en appartementen erboven. Zowel het
medisch centrum als de appartementen zijn zelfstandige
ruimtes in het pand, die in de BAG ‘verblijfsobjecten’
worden genoemd.
Ten slotte is vooral de categorie ‘wonen plus zorg’ moeilijk
in beeld te brengen, vanwege de vele verschijnings vormen
daarvan. Denk bijvoorbeeld aan een gewoon appartement
waarin iemand zware permanente thuiszorg ontvangt, een
aangepaste seniorenwoning of een appartementencomplex
dat verbonden is aan een zorginstelling. Deze varianten
worden ook diffuser omdat de overheid de scheiding tussen
wonen en zorg verder stimuleert.
Zorgvastgoed
Bron: Cobouw
Recent is er door Cobouw een inventarisatie gemaakt
waarbij ervoor gekozen is om primair uit te gaan
van de verblijfsobjecten in de BAG met de functie
gezondheidszorg. Dat zijn bij elkaar een kleine 75.000
verblijfsobjecten, verdeeld over ruim 25.000 panden.
Voorraad zorgvastgoed naar panden en
bedrijfsobjecten (in aantallen)
Bron: Cobouw
Care
Care
Aantal panden
Extramuraal
zorgvastgoed
Intramuraal
zorgvastgoed
Eerstelijns
zorg
Tweedelijns
zorg
Derdelijns
zorg
Seniorenwoningen
Aanleunwoningen en serviceflats
Woonzorgcomplex
Particuliere woonzorg
Verpleging en Verzorging (VV)
Verpleging (ZZP4+)
Gehandicaptenzorg (VG)
Geestelijke gezondheidszorg (ggz)
Gezondheidscentra, huisartsenpraktijken,
tandartspraktijken, e.d.
Ziekenhuizen en
specialistische ziekenhuizen
Academische ziekenhuizen
Aantal verblijfsobjecten
Zorgvastgoed 25.152 74.928
Cure
Care
6.381
10.290
25.341
42.233
211
Bij de berekening van de oppervlakten is ervoor
gekozen om alleen de oppervlakten op te tellen van
de verblijfsobjecten die door de BAG als objecten voor
gezondheidszorg zijn aangemerkt. Een rekenvoorbeeld:
van een multifunctioneel pand met een zorgfunctie van
1.000 m² met daarboven 50 appartementen van in totaal
5.000 m² wordt alleen de gezondheidszorgfunctie van
1.000 m² in de telling meegenomen. Als we volgens deze
methode alle verblijfsobjecten bij elkaar optellen, komen
we uit op een totale oppervlakte van 28,4 miljoen m2.
Voorraad zorgvastgoed naar oppervlakte
In m2
Zorgvastgoed 30.978.148
Cure
15.800.504
Care
17.972.312
Bron: Cobouw
Om vervolgens de uitsplitsing naar zorgsectoren (cure
en care) te maken, is binnen deze selectie een koppeling
gemaakt met de KvK-inschrijvingen. Voor niet alle
panden met een BAG-gezondheidszorgfunctie is echter
een KvK-inschrijving te vinden. Daarnaast kunnen op een
adres meerdere KvK-inschrijvingen te vinden zijn. Als dit
het geval is, en het betreft een inschrijving in de cure en
in de care, dan wordt de oppervlakte in beide sectoren
meegeteld. Het is daarom ook niet mogelijk de totalen
van cure en care bij elkaar op te tellen.
Het EIB becijferde de omvang van het zorgvastgoed in
2015 op circa 50 miljoen m2. De afwijking met de cijfers
van Cobouw is te verklaren door een verschil in definitie
en methodiek. In tegenstelling tot Cobouw beperkt
het EIB zich niet tot typische zorggebouwen, maar telt
het ook andere gebouwen en woningen mee die in
gebruik zijn voor zorg. Denk hier bijvoorbeeld aan een
onderwijsgebouw van een academisch ziekenhuis of een
woongebouw waar ook zorg wordt verleend. Cobouw richt
zich puur op door de BAG aangemerkte zorgobjecten en
neemt dit soort gebouwen niet mee in de voorraad.
De voorraad is ook te verdelen naar de grootte van
de panden waarin de verblijfsobjecten met de functie
‘zorg’ zich bevinden. In de grafieken hierna is te zien
dat ongeveer de helft van de voorraad panden kleiner is
dan 500 m2. In die panden bevindt zich dan ook meestal
gemiddeld maar één verblijfsobject met een zorgfunctie.
212
Voorraad zorgvastgoed per oppervlakteklasse
pand in aantallen
<
51
51
m2
m2
51-100
51-100
m2
m2
101-250
101-250
m2
m2
251-500
251-500
m2
m2
501-1.000
501-1.000
m2
m2
1.001-2.000
1.001-2.000
m2
m2
2.001-3.000
2.001-3.000
m2
m2
3.001-5.000
3.001-5.000
m2
m2
5.001-7.500
5.001-7.500
m2
m2
7.501-10.000
7.501-10.000
m2
m2
10.001-15.000
10.001-15.000
m2
m2
15.001-25.000
15.001-25.000
m2
m2
25.000 m2
> 25.000 m2
Panden met
zorgfunctie
Panden met
zorgfunctie
Verblijfsobjecten in
die
Verblijfsobjecten
panden
in
die panden
605
605
611
611
1
1.562 1.609 1.562 1.609 1
5.704 6.128 1,1
5.704 6.128 1,1
5.395 6.635 1,2
5.395 6.635 1,2
VBO per pand
VBO per pand
3.787 8.084 2,1
3.787 8.084 2,1
3.033 9.865 3,3
3.033 9.865 3,3
1.345 6.329 4,7
1.345 6.329 4,7
1.351 8.779 6,5
1.351 8.779 6,5
912 7.723 8,5
912 7.723 8,5
489 6.170 12,6
489 6.170 12,6
519 8.204 15,8
519 8.204 15,8
254 3.404 13,4
254 3.404 13,4
196 1.387 7,1
196 1.387 7,1
Relatief veel ruimte voor zorg is te vinden in panden van
25.000 m2 of groter. In die categorie gebouwen zijn in
totaal 1387 zorgverblijfsobjecten gevestigd die bij elkaar
8,5 miljoen m2 innemen.
Een verdeling naar bouwjaren laat zien dat er vooral in de
naoorlogse periode heel veel gebouwd is. ‘De bouwpiek
lag in de jaren zeventig en tachtig’, zegt Ron van Bloois,
hoofddocent bij Amsterdam School of Real Estate. ‘Dat
vastgoed is technisch en functioneel verouderd’.
Oppervlakte zorgvastgoed naar bouwjaar 1901-2022 in m2
Bron: Cobouw
800k
Voorraad zorgvastgoed per oppervlakteklasse pand in m2
Panden met
zorgfunctie
Panden met
zorgfunctie
Waarvan
Waarvan
zorg
zorg
Aandeel
Aandeel
zorg
zorg
in
in
pand
pand
<
51
51
m2
m2
21.888
21.888
21.019
21.019
96%
96%
51-100
51-100
m2
m2
121.648
121.648
120.385
120.385
99%
99%
101-250
101-250
m2
m2
98.938
98.938
871.774
871.774
88%
88%
251-500
251-500
m2
m2
1.920.214
1.920.214
1.514.978
1.514.978
79%
79%
501-1.000
501-1.000
m2
m2
2.712.021
2.712.021
2.044.913
2.044.913
75%
75%
1.001-2.000
1.001-2.000
m2
m2
4.379.543
4.379.543
2.921.826
2.921.826
67%
67%
2.001-3.000
2.001-3.000
m2
m2
3.390.361
3.390.361
1.917.718
1.917.718
57%
57%
3.001-5.000
3.001-5.000
m2
m2
5.435.849
5.435.849
2.543.973
2.543.973
47%
47%
5.001-7.500
5.001-7.500
m2
m2
5.957.325
5.957.325
2.695.910
2.695.910
45%
45%
7.501-10.000
7.501-10.000
m2
m2
4.522.454
4.522.454
2.063.363
2.063.363
46%
46%
10.001-15.000
10.001-15.000
m2
m2
6.899.422
6.899.422
3.308.260
3.308.260
48%
48%
15.001-25.000
15.001-25.000
m2
m2
5.328.361
5.328.361
2.382.511
2.382.511
45%
45%
>
25.000
25.000
m2
m2
13.061.025
13.061.025
8.571.518
8.571.518
66%
66%
Bron: Cobouw
Naarmate de panden groter zijn, huisvesten ze ook meer
Totaal
verblijfsobjecten Totaal
Care
met een Care
Cure
zorgfunctie. De Cure uitschieter is de
A
of
of
hoger
hoger
categorie panden tussen de 10.000 en 15.000 m2. Deze
B
gebouwen C tellen 3.645 gemiddeld 2.074 15,8 zorgverblijfsobjecten.
1.297
C
D
E
F
G
Onbekend
Onbekend
11.766
11.766
6.725
6.725
4.387
4.387
2.535
2.535
1.325
1.325
948
948
3.645 2.074 1.297
2.148
2.148
1.138
1.138
999
999
1.292
1.292
726
726
563
563
727
727
254
254
252
252
980
980
253
253
396
396
51.809 29.744 16.505
51.809 29.744 16.505
600k
400k
200k
1900 1920 1940 1960 1980 2000 2020
Bron: Cobouw
Mensen die nu in verpleeghuizen terechtkomen, zijn
gemiddeld ouder dan vroeger en hebben zwaardere
klachten, waaronder dementie. Dat stelt andere eisen
aan de gebouwen. Sommige gebouwen in de care
hebben nog gedeeld sanitair en dat is niet meer van
deze tijd. Daarnaast zijn deze panden vaak logistiek
onhandig ingedeeld met bijvoorbeeld lange looproutes.
Dat is inefficiënt en kost het personeel onnodig tijd.
Tegenwoordig kun je met sensortechnologie ervoor
zorgen dat senioren met dementie zonder begeleiding
veilig kunnen rondlopen in een gebouw.
213
51-100 m2
121.648 120.385 99%
101-250 m2
251-500 m2
501-1.000 m2
1.001-2.000 m2
2.001-3.000 m2
3.001-5.000 m2
5.001-7.500 m2
7.501-10.000 m2
10.001-15.000 m2
15.001-25.000 m2
> 25.000 m2
98.938 871.774 88%
1.920.214 1.514.978 79%
2.712.021 2.044.913 75%
4.379.543 2.921.826 67%
3.390.361 1.917.718 57%
5.435.849 2.543.973 47%
5.957.325 2.695.910 45%
4.522.454 2.063.363 46%
6.899.422 3.308.260 48%
5.328.361 2.382.511 45%
13.061.025 8.571.518 66%
Volgens experts werden zorggebouwen vroeger zo’n 10%
ruimer opgezet dan nu het geval is. Dat vertaalde zich
in grotere kamers en bredere gangen. De schaal van
gebouwen was vroeger groter. We neigen er nu naar om
kleiner en compacter te bouwen, kiezen minder vaak
voor enkellaags gebouwen en vaker voor gebouwen
met een gemengde bestemming. Inmiddels is er nu
behoefte aan andere indelingen, met meer ruimte voor
gemeenschappelijke huiskamers.
In de cure zijn relatief minder vierkante meters nodig,
omdat er steeds meer zorg poliklinisch of op afstand
wordt verleend. De zorg in ziekenhuizen en klinieken
wordt steeds zwaarder, waarbij meer medische
technologie vereist is. De vierkante meters worden dus
intensiever benut. Dat zorggebouwen gemiddeld kleiner
worden, heeft ook te maken met de schaarste aan grond
en de zoektocht naar betaalbaarheid en haalbaarheid.
Naast de functionele vernieuwing van de voorraad
vormt ook de energietransitie een nieuwe uitdaging.
Van verreweg de meeste verblijfsobjecten is nog geen
energielabel bekend; wel is bekend dat gebouwen uit het
verleden energetisch vaak niet optimaal zijn ingericht.
Voorraad zorgvastgoed per soort energielabel
(aantal verblijfsobjecten)
A of hoger
B
C
D
E
F
G
Onbekend
Bron: Cobouw
Totaal Care Cure
11.766 6.725 4.387
2.535 1.325 948
3.645 2.074 1.297
2.148 1.138 999
1.292 726 563
727 254 252
980 253 396
51.809 29.744 16.505
Verreweg het meeste bestaande zorgvastgoed is te
vinden in de dichtbevolkte provincies in de Randstad
en het midden van het land en Noord-Brabant.
Deze bestaande locaties bieden veel potentie voor
herontwikkeling en verdichting. Dunbevolkte regio’s staan
voor grote uitdagingen. Er komt vanwege de vergrijzing
meer behoefte aan seniorenwoningen en specifieke
voorzieningen voor zware zorg. Projectontwikkelaars en
instellingen zullen die voorzieningen regionaal willen
bundelen om rendabel te kunnen bouwen en exploiteren.
214
Oppervlakte zorgvastgoed, verblijfsobjecten
per provincie (in m2)
400.000
6.000.000
Bron: Cobouw
Projecten met seniorenwoningen moeten daarvoor
een omvang van minimaal 25 tot 30 appartementen
hebben. Bewoners zijn echter vaak honkvast en
moeilijk te bewegen om te verhuizen. De lage
verhuisbereidheid is een extra complicatie; er is een
mismatch tussen wat de markt kan bieden en wat
burgers zoeken. We moeten attractieve wijken en
gebouwen ontwikkelen waar het wonen voor onze
senioren centraal staat met aandacht voor preventie,
beweging en ontmoeting. Zorg en services worden op
afroep geleverd. Door deze transitie houden we de zorg
betaalbaar in Nederland, ondanks de vergrijzing.
215
216
217
TOEPASSING DYNAMISCHE ZONWERING IN DE ZORG
Model en selectietool voor toepassing van dynamische zonwering in de zorg
In opdracht van Somfy ontwikkelde bba binnenmilieu een model om de meerwaarde
van dynamische zonwering en lichtwering voor zorggebouwen inzichtelijk te maken.
Het model bestaat uit twee onderdelen:
- Interactief model om het belang van het binnenmilieu voor de gebouwgebruiker in
zorggebouwen inzichtelijk te maken.
- Selectietool die beslissers ondersteunt bij het maken van een keuze voor het
zonweringssysteem en het type doek op basis van de effecten op het binnenmilieu
en de verwachte energieprestatie.
Zowel het model als de tool zal digitaal beschikbaar komen op
www.dynamicsolarshading.nl. In het schema komt de onderlinge samenhang tot
uitdrukking. Voor de langdurige zorg is er in samenwerking met DGMR aanvullend nog
een parametrisch model ontwikkeld waarmee de effecten van de keuze van systemen
en doeken op het binnenmilieu in kaart gebracht kunnen worden.
218
Primair zijn het interactieve model en de selectietool
ontwikkeld als hulpmiddelen om belanghebbenden
bewust te maken van het belang van de toepassing van
dynamische zonwering, terwijl het parametrisch model
gebruikt kan worden om de effecten van de toepassing
te kwantificeren. Alle genoemde elementen zijn in feite
nauw met elkaar verweven en helpen beslissers beter
gefundeerde besluiten te nemen. Voor de toepassing
in de praktijk is er geen onderscheid tussen bestaande
bouw en nieuwbouw.
De interactieve hulp geeft inzicht in de relevante
binnenmilieuparameters en de impact daarvan op
gebouwgebruikers in kwalitatieve zin. De selectiehulp is
meer bedoeld om belanghebbenden die vaak niet over
materiaalkennis beschikken te helpen bij de keuze van
het systeem en de toe te passen technische weefsels.
De keuze van het doek hangt samen met het doel dat
wordt nagestreefd zodra er dynamische zonwering
wordt toegepast. Het eindresultaat is een overzicht
op maat op basis van gebouwkenmerken en daarmee
tevens een pakket van eisen, bijvoorbeeld bij bouw
of verbouw. Het gepersonaliseerde overzicht kan dus
dienstdoen als basisdocument voor besluitvorming,
specificatie, berekeningen en kostenbegrotingen.
Kwantificering van de effectiviteit gebeurt in een model
waarin gewerkt is met negen verschillende categorieën
technische weefsels. Ieder van deze categorieën
kenmerkt een verzameling van technische weefsels
waarvan de eigenschappen op het gebied van zon- en
lichtwering in hoge mate vergelijkbaar zijn.
219
Model
Omdat de overwegingen voor toepassingen in cure en care niet noodzakelijkerwijs
dezelfde zijn, wordt in het model onderscheid gemaakt. Het basisidee achter het
interactieve model is dat de gebruiker de parameters voor het binnenklimaat zelf kan
wijzigen al naar gelang de behoeften of de prioriteit (‘input’). Het model geeft op basis
daarvan een overzicht van de effecten op de gebruiker (‘output’).
Parameters en hun belangrijkste invloed in care
Omgevingsvariabelen
Temperatuur
Daglicht- en zonlichttoetreding
Uitzicht
Verblinding
Invloed op de mens
Fysieke gezondheid
Psychologische gezondheid
Sociale relaties
Onafhankelijkheid
Parameters en hun belangrijkste invloed in cure
Omgevingsvariabelen
Temperatuur
Daglicht- en zonlichttoetreding
Uitzicht
Invloed op de mens
Herstel
Welzijn
Werkprestaties personeel
Verblinding
220
Selectietool
De selectietool is ontwikkeld om de gebruiker te helpen bij het selecteren van het
systeem en de stoffen op basis van de binnenmilieu- en energieprestaties in relatie tot
de wensen en prioriteiten van de gebruiker. De opzet van de tool is in het onderstaande
figuur schematisch weergegeven.
221
222
223
Toelichting op het gebruik van de tool:
Stap 1: Parametriseren van het gebouw
Als eerste stap worden parameters die betrekking hebben op het gebouw ingevoerd,
terwijl ook dient te worden aangegeven of het gebouw een ziekenhuis of instelling voor
langdurige zorg is.
Inputsituatie
Inputvariabelen Optie 1 Optie 2 Optie 3 Optie 4
Type gebouw Ziekenhuis Langdurige zorg
Koeling
Koeling
aanwezig
Alleen
topkoeling
aanwezig
Geen koeling
Geveloriëntatie Noord Oost Zuid West
% glas Weinig glas
< 30%
Zonwerende
beglazing?
Te openen
ramen
Ja
Ventilatie Type A:
natuurlijke
ventilatie (toeen
afvoer)
Verdieping
Gemiddeld
30-60%
Nee
Veel glas > 60%
Naar binnen Naar buiten Geen te openen ramen
Type B:
mechanische
toevoer,
natuurlijke
afvoer
≤ 4 verdiepingen ≥ 5 verdiepingen
Type C:
natuurlijke
toevoer,
mechanische
afvoer
Type D:
mechanische
ventilatie (toeen
afvoer)
Stap 2: Binnenmilieu
Bij de tweede stap geeft de gebruiker de prioriteiten aan met betrekking tot het
binnenmilieu en de energieprestaties:
- De invoerparameters kunnen door de gebruiker naar wens worden aangepast.
- De relevante invoerparameters zijn gemakshalve samengebracht in de
onderstaande tabel.
Input prioriteiten Prioriteiten Prioriteiten IEQ
Binnenmilieu verbeteren.
Oververhitting voorkomen.
Energie besparen.
Daglicht- en zonlichttoetreding
optimaliseren.
Duurzaam materiaalgebruik.
Verblinding voorkomen.
Behoud van zoveel mogelijk uitzicht.
Stap 3: Overzicht resultaten na stappen 1 en 2 met aanbeveling
In de output worden de prestaties van de verschillende systemen op zodanige wijze
gepresenteerd dat de gebruiker deze kan vergelijken. Er zijn altijd vier categorieën:
technische weefsels voor buiten, gemetalliseerde stoffen voor binnen, stoffen die
verblinding moeten voorkomen en de combinatie van stoffen voor binnen en buiten.
224
In feite geeft de laatste categorie de optimale situatie aan.
- Per systeem wordt een advies gegeven of het systeem wel of niet toepasbaar is
in het gebouw. Indien van toepassing wordt een toelichting gegeven.
- De relatieve prestaties van elk systeem, rekening houdend met de kenmerken
van het gebouw, worden weergegeven met behulp van een 7-puntsschaal.
- In de output worden de gekozen prioriteiten aangegeven.
- Op basis van deze vergelijking wordt advies gegeven over het systeem dat het
beste aansluit bij de behoeften van de gebruiker.
Selectie zonwering en lichtwering
225
Stap 4: Selectie weefsel
In de tabel is aangegeven welke doeksoorten in de doekselectietool zijn opgenomen en
die dus tot de mogelijke keuzes behoren.
Type zonwering
Type doek
Lichtwering Lichtwering wit 0%
Lichtwering grijs 0%
Lichtwering licht 3% Screen natural
Lichtwering grijs 3% Screen natural
Lichtwering licht 3% Re-essential
Lichtwering licht 3% Screen essential
Lichtwering zwart 3% Screen natural
Lichtwering grijs/donker 3% Re-essential
Lichtwering donker 3% Screen essential
Gemetalliseerde screens Gemetalliseerd licht 1%
Gemetalliseerd grijs 1%
Gemetalliseerd donker 1%
Gemetalliseerd licht 5%
Gemetalliseerd grijs 5%
Gemetalliseerd donker 5%
Zonwering buitenzijde Screens donker grijs 3%
Screens grijs 3%
Screens wit 3%
Bij gebruik van de selectietool worden de stoffen in een overzicht gepresenteerd op basis
van de verwachte prestatie gerelateerd aan de prioriteiten die eerder werden aangegeven.
Het overzicht omvat vier stoffen, zodat de gebruiker de verschillen in prestaties kan zien
en op basis daarvan een beslissing kan nemen ten aanzien van de keuze van de stof.
Als het geselecteerde systeem een combinatie is van zonwering voor buiten en
antiverblinding, zijn er twee rijen die het systeem en de stof beschrijven en worden de
presentaties van de combinatie van beide weefsels in het overzicht weergegeven.
Selectie zonwering en lichtwering
226
Uitkomsten
Nadat de selectie van het systeem en de stof zijn gemaakt geeft de tool een
aantal inzichten:
- De impact van het geselecteerde systeem en de geselecteerde stoffen op
de gebruikers van het gebouw volgens de mogelijke uitkomstparameters
weergegeven op een schaal van 1 (laagste score) tot 5 (hoogste score).
- De voor bewoners van het gebouw relevante aspecten (herstel, welzijn
en werkprestaties personeel) gebaseerd op de impact van de vier
binnenmilieuparameters.
- Technische specificaties die kunnen worden gebruikt voor het aanvragen van de
kosten voor het aanbrengen van dynamische zonwering.
Daarnaast kunnen de uitkomsten dienen als basis om voor gebouwen die in gebruik zijn
voor langdurige zorg een schatting te maken van de potentiële energiebesparing, de
reductie van de bijbehorende CO₂-uitstoot en de te verwachten binnentemperatuur.
227
PARAMETRISCH MODEL VOOR LANGDURIGE ZORG
Doel
Het doel van het project is om de invloed van
verschillende typen dynamische zonwering en
lichtwering op het binnenmilieu en de energieprestatie
te kwantificeren. Hierbij wordt een database ontwikkeld
waarin de uitkomsten voor verschillende varianten
opgenomen zijn.
Model
Het model voor langdurige zorg is opgesteld in het
verlengde van het parametrisch model voor kantoren
en onderwijsgebouwen. De focus bij kantoren lag op
productiviteitseffecten en energiebesparing en de
tool voor onderwijsgebouwen is gericht op het op een
duurzame wijze voorkomen van oververhitting.
Het parametrisch model is te beschouwen als
verlengstuk van de keuzetool voor dynamische
zonwering en selectie van doeken voor toepassing in
de zorg en genereert een database voor gebouwen in
gebruik als verzorgingstehuis.
Aanpak
Allereerst zijn de relevante uitkomstmaten voor
binnenmilieu en energiegebruik bepaald. Daarna is
naar analogie van het model dat werd ontwikkeld voor
kantoren een rekenmodel opgesteld waarin al rekening
werd gehouden met het concept-Programma van Eisen
voor langdurige zorg dat in maart 2024 verschenen is.
Na verificatie van de resultaten van het rekenmodel voor
energiegebruik is een database gegenereerd ten behoeve
van gebouwen voor langdurige zorg in Nederland.
Daarnaast is door bba binnenmilieu een keuzehulp
ontwikkeld voor verschillende zonweringsystemen
die inzicht geeft in de prestaties van verschillende
doeken. De uitkomsten ten aanzien van het
binnenmilieu en de energieprestatie worden hierbij
op een 7-puntsschaal vergeleken.
Het ontwikkelde parametrisch model zal in een
webapplicatie beschikbaar komen als logisch vervolg
op de keuzetool en kwantificeert de effecten van het
toepassen van dynamische zon- en lichtwering op het
binnenmilieu en de energieprestatie.
De uitgangspunten van het parametrisch model dat
ten grondslag ligt aan de opgestelde database zijn
in detail toegelicht in de DGMR-rapportage ‘Report
Parametric Model Long Term Care – The Netherlands,
Technical background document B.2022.0609.30.
R001’ d.d. 25 januari 2024. Het document is
eigendom van Somfy Nederland en uit commerciële
overwegingen niet openbaar.
228
Uitgangspunten parametrisch model
Gebouw en ruimte
In het parametrisch model is een gestandaardiseerde ruimte, cliëntenkamer
in een instelling voor langdurige zorg, gemodelleerd. Deze is gebaseerd op een
referentiegebouw uit de portfolio van DGMR.
Gehanteerde vaste uitgangspunten
- Standaard set-up (traditioneel gebouwzorgappartement 20 m²).
- Isolatiewaarde gevel vast (Rc-waarde Bouwbesluit 2012: 3,5 m² × K/W).
- Ventilatiedebiet conform Bouwbesluit.
- Interne warmtelasten conform uitgangspunten woningen.
Variabele input parameters
Binnen het model bestaan er een aantal variabelen:
- Geveloriëntatie (N/O/Z/W).
- Gevelconcept en glaspercentage (veel/gemiddeld/weinig).
- Type glas (HR++/zonwerend HR++/triple).
- Koeling (geen/topkoeling/volledige koeling).
- Type zonwering (lichtwering/gemetalliseerde screens/buitenzonwering).
- Doek (drie varianten per type).
- Zonweringsregeling, automatisch met overrule-mogelijkheid (regeling 150 W/m²)
en met lokale interventie (regeling 300 W/m²).
Opzet individuele ruimte voor cliënten
229
Gevelconcepten
Selectie doeken en overzicht varianten
Variabele inputparameters
Lichtwering:
Open 3%; lichte kleur
Open 3%; zwart
Open 0%; lichte kleur
Gemetalliseerde screens:
Open 1%; lichte kleur
Open 1%; donkere kleur
Open 5%; donkere of lichte kleur
Screens buitenzijde:
Open 3%; donkergrijs
Open 3%; lichtgrijs
Open 3%; wit
Tabel 1: Overzicht van de variabele inputparameters
Oriëntatie Gevelconcepten Isolatie glas Zonwering Zonweringsregeling Koeling
Noord Concept 1 1,65 (HR++) Geen Automatisch Geen
Oost Concept 2 1,65 (HR++ ZW) Type 1 Handmatig Topkoeling
Zuid Concept 3 1,3 (HR+++) Type 2 Volledige koeling
West Type 3
Type 4
Type 5
Type 6
Type 7
Uitkomsten
Totaal 2.160 varianten
Type 8
Type 9
Temperatuur
- Aantal uren temperatuur > 26 °C.
- Uitgesplitst per seizoen.
- Aantal uren temperatuur > 25 °C.
- Maximale temperatuur in de ruimte.
Daglicht
- Percentage van het vloeroppervlak met voldoende daglicht (> 300 lux).
- Percentage van de tijd kans op verblinding (> 3.000 lux).
230
Energie en milieu
- Energiegebruik voor koeling per jaar (kWh/m²).
- Uitgesplitst per seizoen.
- Energiegebruik voor verwarming per jaar (kWh/m²).
- Uitgesplitst per seizoen.
Nabewerking in de webapplicatie
Om alle gewenste uitkomsten inzichtelijk te maken is er nog een nabewerking nodig
die buiten het model gebeurt. Op deze wijze worden de uitkomsten op het niveau van
kamers voor cliënten geëxtrapoleerd naar uitkomsten voor het hele gebouw, waarbij de
gemeenschappelijke ruimtes buiten de uitkomsten vallen.
Om de nabewerking mogelijk te maken is er nog aanvullende informatie nodig:
- Aantal cliëntenkamers.
- Vloeroppervlak per cliëntenkamer.
- Verdeling van de cliëntenkamers over de verschillende gevels.
- Totale glasoppervlak per gevel.
Hiermee kunnen de volgende uitkomsten worden berekend op gebouwniveau:
Energie en milieu
- CO₂-emissie ten gevolge van verwarmen en koelen.
- Verschil in energiegebruik door toepassing zonwering of lichtwering (op
gebouwniveau).
- Verschil in CO₂-emissie ten gevolge van verwarmen en koelen door toepassing van
zonwering of lichtwering.
Kosten en terugverdientijd
- Inschatting besparing jaarlijkse kosten voor energiegebruik.
- Terugverdientijd.
- Totale investering in dynamische zon- en lichtwering.
231
Voorbeeld uitkomsten
Output parameter Unit For situation:
1 Hours operative temperature >26°C: hours / year o No shading
1a – broken down by season hours / year
o Selected solar shading
o Difference between
1b Hours operative temperature >25°C: hours / year
no shading & selected
shading
1c Maximum temperature in the room: °C
2 Percentage floor area daylight intensity >300 lux % of floor area
3 Glare probability as a percentage of time (UDI>3000 lux). % of time
4 Change in total energy consumption kWh / year
4a Energy consumption total kWh/m²
4b - broken down by season kWh/m²
4c Energy consumption for cooling: kWh/m²
4d – broken down by season kWh/m²
4e Energy consumption for heating: kWh/m²
4f – broken down by season kWh/m²
5 Change in CO₂-emission kg / year o Difference between
5a Change in CO2 related to cooling
no shading & selected
shading
5b
Change in CO2 related to heating
6 Budget energy consumption savings € / year
7 Return of investment % o Selected solar shading
8 Payback time months / years
9 Total costs €
Berekening automatische regeling
Basisuitgangspunten
- Zuidelijke oriëntatie
- Gevelconcept 2 (50% van de gevel is glas]
- G-waarde glas 0,6
- Ventilatie 40 m³/h per bewoner
- Koeling (topkoeling) 15 W/m²
- Zonweringsregeling 150 W/m²
Basisvariant
(geen zonwering)
Variant 1
(Lichtwering SCR3003)
Lichtwering 3% donker
Variant 2
(Metal screen SFN106)
Gemetalliseerd 1% donker
Variant 3
(Sergé 71708A)
Buitenzonwering Grijs
Warmtevraag 25,3 kWh(th )/m² × jaar 26,8 kWh(th )/m² × jaar 29,1 kWh(th )/m² × jaar 33,5 kWh(th )/m² × jaar
Koudevraag 38,3 kWh(th )/m² × jaar 37,3 kWh(th )/m² × jaar 28,8 kWh(th )/m² × jaar 17,94 kWh(th )/m² × jaar
Overschrijdingsuren
van 26 ºC
1.739 uur 1.575 uur 923 uur 148 uur
Als voorbeeld is een zuidelijke oriëntatie
aangehouden. Op deze oriëntatie is de
impact van zonwering het grootst.
Te zien is dat het toepassen van
lichtwering een beperkte invloed heeft
op het energiegebruik en het aantal
temperatuuroverschrijdingen.
Te zien is dat buitenzonwering hiervoor
veel beter geschikt is. Het toepassen
van een goede buitenzonwering heeft
zowel impact op de hoeveelheid
temperatuuroverschrijdingen als op de
hoeveelheid koudevraag.
Te zien is ook dat de warmtevraag
toeneemt als gevolg van het toepassen
van licht- en zonwering. De besparing
op koudevraag is echter groter dan de
toename in warmtevraag.
Dit is een scenario met een schakelcriterium
van 150 W/m²; hierdoor is bij
alle varianten met licht- of zonwering op
het zuiden gedurende meer dan 48% van
de dag de zonwering naar beneden.
Voor de verschillende oriëntaties geldt:
Noord: 1%
Oost: 27%
Zuid: 48%
West: 22%
Bij een variant met een schakelcriterium
van 300 W/m² zal de tijd dat de
zonwering naar beneden is korter zijn,
en hiermee zal ook de besparing minder
groot zijn. In dit geval is er echter wel
meer zicht naar buiten en zal de kwaliteit
van daglicht weer hoger zijn.
232
Energieverbruik:
70
60
70
50
60
40
50
30
40
20
30
10
20
0
10
Energiegebruik koelen en verwarmen
Energiegebruik koelen en verwarmen
kWh/m2 verwarmingsbehoefte per jaar kWh/m2 koelbehoefte per jaar Totaal kWh/m2 per jaar
Geen zonwering
Lichtwering 3% licht
Lichtwering 3% donker
Lichtwering 0%
Geen zonwering
Gemetalliseerd 1% licht
Lichtwering 3% licht
Gemetalliseerd 1% donker
Lichtwering 3% donker
Gemetalliseerd 5%
Lichtwering 0%
Buitenzonwering zwart
Gemetalliseerd 1% licht
Buitenzonwering grijs
Gemetalliseerd 1% donker
Buitenzonwering wit
Gemetalliseerd 5%
Buitenzonwering zwart
Buitenzonwering grijs
Buitenzonwering wit
0
Overschrijdingsuren:
kWh/m2 verwarmingsbehoefte per jaar kWh/m2 koelbehoefte per jaar Totaal kWh/m2 per jaar
2500
2000
2500
1500
2000
1000
1500
500
1000
0
500
Temperatuuroverschrijdingsuren
Temperatuuroverschrijdingsuren
TO-uren 26 °C TO-uren 25 °C
Geen zonwering
Lichtwering 3% licht
Lichtwering 3% donker
Lichtwering 0%
Geen zonwering
Gemetalliseerd 1% licht
Lichtwering 3% licht
Gemetalliseerd 1% donker
Lichtwering 3% donker
Gemetalliseerd 5%
Lichtwering 0%
Buitenzonwering zwart
Gemetalliseerd 1% licht
Buitenzonwering grijs
Gemetalliseerd 1% donker
Buitenzonwering wit
Gemetalliseerd 5%
Buitenzonwering zwart
Buitenzonwering grijs
Buitenzonwering wit
0
TO-uren 26 °C TO-uren 25 °C
233
234
7ONDERWIJS
235
ORIËNTATIE
Leerlingen
De onderstaande tabel geeft het totale aantal leerlingen weer per type onderwijs
(horizontaal) op basis van het aantal leerlingen per onderwijsinstelling (verticaal).
Verreweg het grootste aantal leerlingen bezoekt dus onderwijsinstellingen die onderdak
geven aan maximaal 500 leerlingen.
Aantal leerlingen schooljaar 2022/2023
Aantal leerlingen
Totaal primair
Bron: CBS/bewerking Somfy
Basisonderwijs
Speciaal
onderwijs
Speciale
scholen
Vo Mbo Hbo Wo
< 100 81.376 72.628 6.651 2.097 441 - - 222
101 - < 200 332.060 297.361 19.861 14.838 10.893 - - 407
201 - < 500 871.918 832.558 8.122 31.258 23.931 318 - -
501 - < 1.000 170.580 159.226 - 11.354 85.407 1.613 3.939 1.102
1.001 - <2.000 12.923 5.712 - 7.211 308.659 7.977 7.081 0
2.001 - <5.000 5.664 - 5.664 472.684 41.131 32.006 0
5.001 - 10.000 2 - - 21.317 109.748 11.863 0
> 10.000 - - - 13.247 323.420 421.088 342.516
Totaal 1.474.523 1.367.485 34.634 72.422 936.579 484.207 475.977 344.247
Onderwijsinstellingen
Verreweg het grootste aantal schoolgebouwen biedt onderdak aan het basisonderwijs. Deze
instellingen zijn relatief klein van omvang, afgaand op het gemiddeld aantal leerlingen.
Onderwijsinstellingen voor het voortgezet onderwijs zijn veel groter, afgemeten aan het
gemiddelde aantal leerlingen, terwijl het totale aantal leerlingen veel kleiner is.
Aantal onderwijsinstellingen 2022/2023
Aantal leerlingen
Totaal primair
Bron: CBS/bewerking Somfy
Basisonderwijs
Speciaal
onderwijs
Speciale
scholen
Vo Mbo Hbo Wo
< 100 1.176 1.060 88 28 6 - 3
101 - < 200 2.201 1.958 141 102 69 - 3
201 - < 500 2.920 2.778 33 109 77 1 -
501 - < 1.000 273 257 - 16 108 2 5 2
1.001 - <2.000 10 4 - 6 211 5 6
2.001 - <5.000 2 - 2 165 13 9
5.001 - 10.000 - - - 4 15 2
> 10.000 - - - 1 21 14 13
Totaal 6.582 6.057 262 263 641 57 36 21
Schoolgebouwen
Het exacte aantal schoolgebouwen is niet goed te bepalen, onder andere vanwege
gedeeld gebruik met meerdere scholen of gemengd gebruik met andere functies.
Er zijn meerdere landelijke databronnen over (school)gebouwen en vestigingen.
236
De volledigheid, actualiteit en kwaliteit van deze bronnen
wisselen echter.
De gebouwenvoorraad in het primair en voortgezet onderwijs
is verouderd, heeft vaak een slecht binnenklimaat en
is niet duurzaam. In het primair onderwijs hebben we het
over ongeveer 11,67 miljoen m2 bruto-vloeroppervlakte (BVO)
verspreid over ca. 7.900 verschillende locaties, vallend onder
977 schoolbesturen. In het voortgezet onderwijs gaan we uit
van 9,59 miljoen m2 BVO, behorende bij een totaal van circa
1.420 onderwijslocaties, onder verantwoordelijkheid van 330
schoolbesturen. Er zijn dus in totaal 9.320 schoolgebouwen
voor primair en voortgezet onderwijs, bij elkaar hebben deze
een oppervlakte van 21,26 miljoen m2 BVO.
De snelheid waarmee de gebouwen vernieuwd worden
is laag. Schoolgebouwen zijn gemiddeld 40 jaar oud en
worden gemiddeld na 69 jaar vervangen. Er is sprake van
een verouderde portefeuille.
Landelijke data over schoolgebouwen (aantal, energielabel,
oppervlakte) zijn niet eenduidig beschikbaar.
Voor deze uiteenzetting baseren we ons op het rapport
‘QuickScan kwaliteit onderwijshuisvesting' van
Oberon (januari 2023) en de Sectorale routekaart voor
verduurzaming van schoolgebouwen.
Meer dan de helft (54%) van de schoolgebouwen in het
primair onderwijs en bijna de helft (49%) van de schoolgebouwen
in het voortgezet onderwijs is ouder dan 40 jaar.
Een groot deel van de schoolgebouwen voldoet niet (meer)
aan de eisen voor duurzame en goed ingerichte werk- en
leerplekken. Dit geldt zeker voor de gebouwen van vóór 2015.
Inventarisatie schoolgebouwen: aantal gebouwen
4.039
Wederopbouw
1.808
Londo
2.573
Bouwbesluit
De gebouwen zijn in te delen naar bouwperiode. Dit geeft
911
Vooroorlogs
inzicht in de kwaliteit van de gebouwenvoorraad. Er zijn
vier gebouwvoorraden onderscheiden: de vooroorlogse
voorraad (van voor 1946), de weder opbouw voorraad
(1946-1978), de Londovoorraad (1978-1992) en de
Bouwbesluitvoorraad (1992-2015).
5,7
Gemiddeld cijfer van
leerkrachten voor hun
schoolgebouw
Gebouwvoorraad po en vo
Vooroorlogse
voorraad
Wederopbouwvoorraad
Londovoorraad
Bouwbesluitvoorraad
40 jaar
Gemiddeld
schoolgebouw is 40 jaar
oud en niet duurzaam
80%
Slecht
binnenklimaat
69
Gemiddelde leeftijd
waarop het gebouw
vervangen wordt
• Tot 1946
• Eeuwigheidswaarde
• Aanpak:
cascorenovatie
• 1946-1978
• Vanaf 1968
bouwstroom
• Matige kwaliteit
• Aanpak:
vervanging
• 1978-1992
• Gestandaardiseerde
scholen
• Duurzaam
onderhoud
• Vervanging na
levensduur
• 1992-2015
• Normscholen met
relatief goede
exploitatie
• Beperkte
klimatisering
• Duurzaam onderhoud
• Vervanging na
levensduur
8 jaar 15%
31%
8 jaar = gemiddelde
duur proces om tot
nieuwbouw te komen
Scholen geven 15% meer
geld uit aan huisvesting
dan de bekostiging die
zij ontvangen
Energielabel G
Ter vergelijking:
kantoorgebouwen label
C of beter
Bron: Sectorale routekaart voor verduurzaming van schoolgebouwen
Bron: Sectorale routekaart voor verduurzaming van schoolgebouwen
237
Inventarisatie schoolgebouwen: duurzaamheid
Elektraverbruik
404 miljoen
kWh per jaar
384 miljoen
2018 kWh per jaar
2030
2050
404 miljoen
kWh per jaar
279 miljoen
kWh per jaar
2030
Huidige route (scenario 1) Benodigde route (scenario 5)
631.000 ton
per jaar
2018
346 miljoen
kWh per jaar
30 miljoen
2050
kWh per jaar
631.000 ton
per jaar
2,2 miljard
kWh per jaar
CO2-uitstoot
Aardgasverbruik
2018
1,5 miljard
kWh per jaar
2,2 miljard
kWh per jaar
2030
2030
1,9 miljard
kWh per jaar
0 kWh per jaar
(doel behaald)
2050
1,2 miljard
kWh per jaar
2050
Huisvesting - VO-raad
Per jaar vindt er op circa 23 scholen in het po en vo een
basisrenovatie plaats. Per jaar worden er 100 tot 125
scholen nieuw gebouwd (90% is po). Als we uitgaan
van een vernieuwingscyclus van 40 jaar, zijn alle
schoolgebouwen van voor 1980 verouderd. Het gaat om
de helft van de gebouwen in het po en vo die al vernieuwd
hadden moeten zijn. Er is dus sprake van een grote
achterstand in de vernieuwing van schoolgebouwen. De
huidige cyclus van vernieuwing of renovatie duurt bijna 2
keer zo lang als de gewenste cyclus voor het behalen van
de klimaatdoelstellingen.
325.000 ton
per jaar
-57,3%
2030
2030
413.000 ton
per jaar
-34,5%
2.000 ton
per jaar
-99,7%
2050
2050
269.000 ton
per jaar
-48,5%
Om de huidige kwaliteits- en duurzaamheidseisen te
halen, is een 40-jarige cyclus nodig, terwijl de cyclus
nu naar schatting 75 jaar is. Deze is beschreven
in de sectorale routekaart die de PO-Raad samen
met de VO-raad en de VNG heeft opgesteld. Het IBO
Onderwijshuisvesting uit 2021 onderschrijft deze visie.
Bron: Sectorale routekaart voor verduurzaming van schoolgebouwen
Bouwjaar scholen po en vo
onbekend
5
6
voor 1946
8
8
1946 t/m 1978
32
37
1979 t/m 1992
16
18
1993 t/m 2014
26
31
vanaf 2015
6
7
0 5 10 15 20 25 30 35 40
Percentage
PO (7300 gebouwen)
VO (1500 gebouwen)
Bron: Kadaster, Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG)
Bij het gewenste scenario zouden er 221 nieuwe
schoolgebouwen (2,5%) per jaar bij moeten komen en 73
renovaties moeten worden uitgevoerd (0,83%) (po en vo).
Volgens gegevens van de VO-raad heeft slechts 7%
van de schoolgebouwen een binnenklimaat dat voldoet
aan de arbonormen voor licht, lucht, geluid, fijnstof
en temperatuur. Een slecht binnenklimaat betekent
bijvoorbeeld dat het vaak te warm is in de lente en de
zomer of dat er onvoldoende kan worden geventileerd.
Met name over de temperatuur in de zomer zijn er
klachten. Een hoge temperatuur in de zomer heeft een
negatieve impact op het leerrendement en verhoogt
ziekteverzuim onder leerlingen en personeel.
238
Kwaliteit van schoolgebouwen po en vo
Lucht: geen enkele vorm van
mechanische ventilatie
Licht: geen of onvoldoende
zonwering
Temperatuur: geen goede
temperatuur zomer
Temperatuur: geen goede
temperatuur winter
Geluid: onvoldoende
akoestische demping
15
26
25
0 10 20 30 40 50 60
31
55
Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting
De kwaliteit van onderwijshuisvesting heeft duidelijke
invloed op de leerprestaties en gezondheid van
leerlingen en leraren. Deze kwaliteit is aantoonbaar
voor verbetering vatbaar. De verwachting is dat het
Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting leidt tot
zowel kwaliteitsverbetering als kostenbesparing bij de
nieuwbouw van schoolgebouwen. Dit geeft de kwaliteit
van onderwijshuisvesting en daarmee de kwaliteit van
onderwijs een blijvende impuls.
Percentage
Bron: website PO-Raad/Oberon Utrecht/de Ridder 2023
Huisvesting
De meeste gebouwen hebben geen energielabel.
Van de po-scholen met een energielabel heeft 43%
een energielabel D of minder. In het vo heeft 46%
van de schoolgebouwen dat een label heeft een
energielabel D of minder. Ongeveer 18% van de poschoolgebouwen
en 22% van de vo-schoolgebouwen
heeft energielabel G. Dit zijn ruim 1.600 gebouwen.
Deze gebouwen moeten volgens de PO-Raad zo snel
mogelijk worden uitgefaseerd.
Een goed schoolgebouw heeft een gezond
binnenklimaat, waardoor leerlingen betere leerprestaties
behalen en er sprake is van minder ziekteverzuim bij
leerlingen en personeel. Een goed schoolgebouw is
flexibel en aan te passen aan het onderwijskundig
concept, de ondersteuningsbehoefte van leerlingen
en het aantal leerlingen. Daarnaast is een goed
schoolgebouw geschikt voor inclusief onderwijs en
inclusief personeelsbeleid. Een goed schoolgebouw is
ook duurzaam en draagt bij aan een klimaatneutraal
Nederland. Veel schoolgebouwen voldoen hier niet aan.
Het Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting moet
leiden tot kwalitatief betere onderwijshuisvesting en
efficiëntere bouwprocessen met een kortere doorlooptijd.
Met een gecoördineerd programma worden partijen
bijeengebracht, wordt de benodigde schaalvergroting
om te komen tot leereffecten gerealiseerd en worden
risicokosten afgedekt.
Het programma beoogt 132 duurzame schoolgebouwen
in het primair en voortgezet onderwijs te realiseren vanuit
verschillende op te zetten leerlabs.
239
Deze leerlabs ontwikkelen open standaarden op het
gebied van functionaliteit, bouw- en installatieconcepten
en processen. Tegelijkertijd wordt een iteratief
kennisproces opgezet dat ingebed kan worden in een
duurzame kennisinfrastructuur.
Het Nationaal Groeifonds investeert maximaal € 483,7
miljoen in het innovatieprogramma. Dit bedrag
bestaat uit een toekenning van € 124,2 miljoen en een
voorwaardelijke toekenning van € 359,5 miljoen. Met de
voorwaardelijke toekenning kunnen 72 nieuwe scholen
worden gebouwd.
Het programma vergroot het duurzaam verdienvermogen
van Nederland met name doordat betere
onderwijshuisvesting de leerprestaties van leerlingen
verhoogt. Efficiëntere processen zorgen bovendien voor
kostenbesparing. Versnelling van processen resulteert
in continuïteit van de bouwproductie en toename van de
arbeidsproductiviteit in de bouwsector.
Het voorstel voor dit programma werd ingediend door
het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Consortiumpartners zijn de PO-Raad, VO-raad en de
VNG. Daarnaast heeft een groot aantal partijen uit
het onderwijsveld en de bouwsector zich verbonden
aan deelname in de leerlabs en kennisinfrastructuur.
Binnen het programma zullen gemeenten,
schoolbesturen en marktpartijen samenwerken. De
uitvoering wordt belegd bij Ruimte-OK. Dit is een
onafhankelijke, uitvoerende kennisorganisatie op het
gebied van onderwijshuisvesting.
Gemeenten kunnen samen met schoolbesturen de
komende vijftien jaar voorstellen indienen voor duurzame,
gezonde en inclusieve schoolgebouwen. Doel van het
programma is om samen te leren hoe we schoolgebouwen
sneller, beter en kostenefficiënter kunnen renoveren
en vernieuwen. In een schoolgebouw met een goed
klimaat presteren leerlingen beter. Inclusieve, gezonde
en duurzame scholen dragen daarnaast bij aan
kansengelijkheid en klimaatdoelstellingen.
Om de schoolgebouwen in ons land duurzaam, gezond
en inclusief te krijgen, moeten meer schoolgebouwen
vervangen worden. Voor die uitdaging is veel geld nodig;
meer dan € 1 miljard per jaar. Ook gaan de kwaliteitseisen
voor te bouwen schoolgebouwen de komende jaren omhoog.
Het Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting
is een manier om standaarden te ontwikkelen
die gemeenten, schoolbesturen en bouwende
partijen helpen om snel en efficiënt hoogwaardige
schoolgebouwen neer te zetten. Dit gebeurt van onderaf:
gemeenten en schoolbesturen dragen zelf hun projecten
voor. Daarnaast blijft de VNG zich inzetten voor passende
bekostiging voor de gehele onderwijshuisvestingsopgave.
De VNG vroeg de bijdrage voor het Innovatieprogramma
Onderwijshuisvesting samen met het ministerie van
OCW, de PO-Raad en de VO-raad aan bij het Nationaal
Groeifonds. De komende periode gaan de aanvragers
met ondersteuning van Ruimte-OK aan de slag met
de verdere uitwerking van de leerlabs, CoP en SPUKregeling.
Het ligt in de verwachting dat gemeenten vanaf
eind 2024 tot en met begin 2025 hun aanvragen voor de
SPUK kunnen indienen.
240
241
SCHOOLGEBOUWEN
Wetgeving van toepassing op schoolgebouwen
Verplichte energieprestatiecertificaten voor gebouwen
Bij de verkoop, verhuur en oplevering van een gebouw is
een energielabel meestal verplicht. Utiliteitsgebouwen
zijn bijvoorbeeld kantoren, scholen, winkels en
ziekenhuizen. Voor sommige utiliteitsgebouwen is
een energielabel niet nodig, zoals fabriekshallen of
beschermde monumenten.
BENG-wetgeving
Voor alle nieuwbouw, zowel woningbouw als
utiliteitsbouw, geldt dat de vergunningaanvragen sinds
1 januari 2021 moeten voldoen aan de eisen voor Bijna
Energie Neutrale Gebouwen (BENG). Die eisen vloeien
voort uit het Energieakkoord voor duurzame groei en uit
de Europese Energy Performance of Buildings Directive
(EPBD). De energieprestatie bij BENG wordt bepaald aan
de hand van drie individueel te behalen eisen:
- De maximale energiebehoefte in kWh per m2
gebruiksoppervlak per jaar.
- Het maximale primair fossiel energiegebruik,
eveneens in kWh per m2 gebruiksoppervlak
per jaar.
- Het minimale aandeel hernieuwbare energie
in procenten.
NTA 8800:2023 is de methode voor de bepaling van de
energieprestatie van gebouwen, waarmee onder meer
gerekend kan worden om aan te tonen dat men voldoet
aan de BENG-eisen.
TOjuli
Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning en oplevering
van een nieuw woongebouw moeten de BENG-eisen
worden getoetst op gebouwniveau. Daarnaast moet ook
per individueel verblijfsobject (bijvoorbeeld de individuele
appartementen in een woongebouw) de energieprestatie
berekend en geregistreerd worden. Dit is van belang in
verband met het risico op oververhitting per verblijfsobject.
Het risico van te hoge temperaturen wordt voor een
verblijfsobject per rekenzone en per oriëntatie bepaald
(TOjuli-indicator, volgt automatisch uit de rekensoftware).
De toetsing aan de TOjuli voor nieuwe woningen is alleen
nodig voor rekenzones waarin geen actief koelsysteem
aanwezig is. In het Bouwbesluit 2012 staan voor deze
rekenzones grenswaarden voor de TOjuli-indicator.
Framework voor klimaatadaptatie gebouwen
Recente Europese wetgeving die gericht is op vaststelling
van klimaatrisico’s die van toepassing zijn op gebouwen
met behulp van een omgevings- en gebouwscore. Deze
verplichting is relevant voor alle gebouwen.
Certificering (utiliteits)gebouwen
Duurzaamheid: LEEDS, BREEAM
Mens en milieu: WELL
Vierkante meters per leerling
Er is geen minimale oppervlakte voor de grootte van een
klaslokaal. De school als geheel moet een minimumaantal
vierkante meters hebben per leerling. Alle ruimtes
tellen hierbij mee, ook bijvoorbeeld de toiletten en de
gangen. Per schoolsoort is dit minimum anders. De
grootte van het schoolplein staat in de verordening
onderwijshuisvesting van de gemeente.
242
Per schoolsoort en leerjaar zijn er normen die bepalen
hoeveel ruimte er nodig is:
- Basisschool: 3,5 vierkante meter vloeroppervlak
per leerling.
- Middelbare school: tussen de 5,7 en
de 14,8 vierkante meter per leerling.
- Leerwegondersteuning: per leerling is er 0,7 (jaar
1 en 2) of 1,2 (jaar 3 en 4) vierkante meter extra,
boven op het standaardaantal vierkante meters.
- Speciaal basisonderwijs: 6,6 vierkante meter
vloeroppervlak per leerling.
- Speciaal onderwijs: tussen de 7,8 en 15,8 vierkante
meter vloeroppervlak per leerling.
- Voortgezet speciaal onderwijs: tussen de 7,7 en
15,3 vierkante meter vloeroppervlak per leerling.
Een volledig overzicht van het aantal vierkante
meters per schoolsoort en leerjaar is te vinden in het
Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting
PO/VO. Daarin staat ook hoe groot een school minimaal
moet zijn, de zogenaamde vaste voet.
De Arbowet stelt vooral eisen aan een verantwoorde
inrichting van het schoolgebouw. Het gaat dan
bijvoorbeeld om regels voor het schoolterrein,
de veiligheid, de omgang met gevaarlijke stoffen en
het binnenklimaat.
In het Bouwbesluit 2012 staan algemene regels voor
de bouw en het verbouwen van een schoolgebouw.
Scholen hebben ook te maken met de eisen uit het
Gebruiksbesluit (brandveiligheid) en de bouwverordening
van de gemeente.
Er komt een wettelijke verplichting aan voor gemeenten:
het opstellen van een Integraal Huisvestingsplan
Onderwijs (IHP). De VNG, PO-Raad (primair onderwijs)
en VO-raad (voortgezet onderwijs) komen met een
handreiking voor het opstellen van een IHP. Dit IHP is in
combinatie met de meerjarenonderhoudsplanningen van
schoolbesturen de basis voor een langjarige planning van
investeringen. Daarbij gaat het om onderhoud, renovatie
en nieuwbouw, maar ook om sluiting en sloop.
Gemeenten hebben een wettelijke zorgplicht voor de
huisvesting van het primair en voortgezet onderwijs.
Gemeenten dragen de kosten van nieuwbouw en
uitbreiding, daarvoor ontvangen zij geld via het
gemeentefonds. Door middel van een gemeentelijke
verordening wordt dit geld verdeeld. Schoolbesturen
ontvangen van het Rijk de middelen voor onderhoud en
exploitatie. Deze verdeling van verantwoordelijkheden
vraagt om samenwerking en afstemming ten aanzien
van exploitatie en investeringen.
Financiën
In het publiek bekostigde onderwijs is de overheid de
belangrijkste financier van scholen. Scholen zorgen
ervoor dat zij het beschikbare geld zo effectief mogelijk
inzetten voor kwalitatief goed onderwijs. In 2022 hebben
scholen minder geld uitgegeven dan ze ontvingen.
Onder meer het lerarentekort en tijdelijke extra middelen
zorgden ervoor dat het geld niet volledig kon worden
besteed, waardoor ook reserves toenamen. De VO–raad
dringt aan op meer structurele bekostiging en het
vervangen van losse subsidies door duidelijke financiële
vooruitzichten, om schoolorganisaties in staat te stellen
hun financiën beter te plannen.
243
De Rijksoverheid maakte in het kalenderjaar 2022
ongeveer € 10,4 miljard bekostiging over aan het
voortgezet onderwijs. In 2022 ontving een school
in het vo gemiddeld € 10.200 per leerling exclusief
ondersteuningsmiddelen. Daarnaast hebben de
scholen ook overige baten, zoals ouderbijdragen,
verhuurinkomsten en schenkingen. Deze inkomsten
bedroegen in 2022 gezamenlijk iets meer dan 5,5% van
de totale inkomsten. Belangrijk onderdeel van deze 5,5%
zijn de inkomsten uit de ouderbijdrage. Dit aandeel neemt
snel af doordat de nadruk is komen te liggen op de
vrijwilligheid van deze bijdrage, waardoor de bereidheid
om die te betalen aan het verminderen is.
Bijna 80% van de totale bestedingen gaven scholen
in het voortgezet onderwijs in 2022 uit aan personeel.
Ongeveer 6% van de middelen ging naar huisvesting.
Het resterende bedrag werd besteed aan overige lasten
en afschrijvingen voor onder meer meubels, computers
en leermiddelen.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de huisvesting
en krijgen voor de financiering hiervan elk jaar een
bijdrage uit het gemeentefonds. Schoolbesturen
in het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en
speciaal onderwijs zijn verantwoordelijk voor het
onderhoud van het schoolgebouw. Uitgangspunt
van de onderwijswetgeving (WPO/WEC en WVO) is
dat het eigendom van het schoolgebouw ligt bij het
schoolbestuur. Schoolbesturen in het basisonderwijs,
voortgezet onderwijs en speciaal onderwijs zijn
verantwoordelijk voor het onderhoud van het
schoolgebouw. Universiteiten en instellingen van het
(hoger) beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie
zijn zelf verantwoordelijk voor hun huisvesting.
In Nederland zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de
(ver)bouw en uitbreiding van scholen. Schoolbesturen
ontvangen via de lumpsum een bedrag voor onder andere
het onderhoud van het gebouw en de energiekosten, de
materiële instandhouding (MI) genaamd.
2022
Personeelslasten 79,8%
Afschrijvingen 3,2%
Huisvestingslasten 5,8%
Overige lasten 11,2%
De bekostiging die scholen in het voortgezet onderwijs
jaarlijks ontvangen, moet maximaal worden ingezet
voor het realiseren van goed onderwijs. Het is dan ook in
veel gevallen niet wenselijk dat een schoolbestuur aan
het einde van een jaar een positief financieel resultaat
boekt, waardoor reserves toenemen. Dat is in 2022 bij
veel schoolbesturen wel gebeurd. In totaal is in het hele
voortgezet onderwijs een positief financieel resultaat
geboekt van circa € 309 miljoen.
In het basisonderwijs, speciaal (basis)onderwijs en voortgezet
onderwijs krijgen schoolbesturen één basisbedrag per
leerling en per school (lumpsum). Hoeveel geld een school
krijgt, hangt af van het leerlingaantal op 1 februari van het
jaar ervoor. Sommige scholen krijgen extra geld, bijvoorbeeld
omdat het kleine scholen zijn of om onderwijsachterstanden
aan te pakken. Er gaat ongeveer € 14 miljard naar
scholen. Besturen en scholen van het primair onderwijs
zijn verantwoordelijk voor betrouwbaar financieel beheer.
Zij moeten zich hierover intern en extern verantwoorden.
Dit betekent onder andere dat zij jaarlijks een verslag
maken over hun financiële beleid. De Inspectie van het
Onderwijs houdt toezicht op hoe scholen dit geld uitgeven.
244
De Rijksoverheid betaalt het leeuwendeel van de
schoolkosten van een leerling op de middelbare
school. Het gaat hier om een bedrag van ongeveer
€ 7.300 per jaar dat door de overheid wordt
gefinancierd, inclusief de kosten van schoolboeken en
ander (digitaal) lesmateriaal.
Energielabels scholen po en vo
100
75
41
39
Percentage(%)
50
25
6
9
7
9
9
6
10
7
9
8
18
22
0
PO
VO
A en beter B C D E F G
Bron: Website PO-Raad/RVO
245
246
Huisvesting - VO-raad
Het energielabel zegt niet alles over de duurzaamheid
van een schoolgebouw. Het gebruik van het
gebouw heeft vaak meer invloed op het werkelijke
energieverbruik dan het label. Ook hebben scholen zelf
vaak extra maatregelen genomen met het oog op het
energieverbruik. Bijna de helft van de scholen heeft
bijvoorbeeld aanvullende energiebesparingsmaatregelen
getroffen voor de verwarming en ruim 60% heeft
duurzame verlichting.
Het Groeifonds geeft een eenmalige impuls om te leren
hoe we bewezen goed presterende schoolgebouwen
beter, sneller en kostenefficiënter kunnen bouwen en
vernieuwen. Het Innovatieprogramma is echter niet
voldoende om de achterstand in de vernieuwing in te
lopen. Gemeenten en schoolbesturen kunnen namelijk
alleen hun reguliere middelen voor deze impuls inzetten.
Er zijn – naast een stevige kennisinfrastructuur – een
programmatische aanpak en voldoende structurele
bekostiging van gemeenten en schoolbesturen nodig.
Het onderhoud van een schoolgebouw is de
verantwoordelijkheid van het schoolbestuur. Ruim
driekwart van de schoolgebouwen voldoet aan de
normen voor bouwtechnische staat en van 15% is het
niet bekend of zie hieraan voldoen. Het onderhoud kost
echter gemiddeld 15% meer dan de daarvoor bestemde
bekostiging (2016). Het gevolg is dat een schoolbestuur
dat moet investeren in het gebouw en dit geld niet voor
andere doelen kan gebruiken.
Schoolgebouwen die in matige tot slechte conditie zijn
(circa 760 gebouwen, naar rato gelijk verdeeld over po
en vo), zijn aan vervanging of renovatie toe. Dit gaat
met name om scholen die in de periode 1948-1978 zijn
gebouwd en buiten de grote steden staan.
247
BINNENKLIMAAT IN SCHOLEN
Een slecht thermisch binnenklimaat in scholen leidt tot diverse comfort- en gezondheidsklachten
(hoofdpijn en benauwdheid) bij zowel de leerlingen als het (onderwijs)personeel. De warmte- en
koudebeleving in een ruimte worden voor een belangrijk deel bepaald door de luchttemperatuur.
Hoe temperatuur ervaren wordt, is zeer persoonsgebonden. De optimale temperatuur voor
hersenactiviteit is 20 °C. Een aangename temperatuur in scholen ligt tussen de 18 en 22 °C.
Vanaf 25 °C neemt de behaaglijkheid af en wordt het prestatievermogen minder.
Andere factoren die van invloed zijn op de
temperatuurbeleving zijn stralingswarmte of –koude, de
vochtigheid van de lucht en luchtstroming. De meeste
mensen ervaren een relatieve luchtvochtigheid van 35
tot 70% als prettig. Een te sterke of te koude luchtstroom
kan echter worden ervaren als tocht. Bij het onderwerp
thermisch binnenklimaat gaat het om de meetbare
temperatuur (objectief), de gevoelstemperatuur
(subjectief) en klimaatbeheersing.
De (gemeenschappelijke) medezeggenschapsraad van
een school heeft instemmingsrecht met betrekking
tot maatregelen bij te hoge temperaturen (boven de
25 °C). In het algemeen kan door goed te ventileren
de binnentemperatuur omlaag worden gebracht. Dit is
vooral effectief wanneer de buitentemperatuur laag
is, bijvoorbeeld tijdens de wintermaanden of ‘s nachts.
Hoewel in de zomer de buitentemperatuur hoger is dan
in de winter, kan ventilatie ook in de zomer ervoor zorgen
dat de temperatuur niet te veel oploopt.
Als uit metingen blijkt dat de temperatuur structureel
hoog is en er geen afdoende maatregelen voorhanden
zijn, dan moeten er concrete afspraken gemaakt worden
over het treffen van bouwkundige maatregelen. Bij het
nemen van maatregelen tegen temperatuuroverlast
is het belangrijk om te weten dat het effect ervan erg
afhankelijk is van de bouwkundige constructie van
het gebouw. Niet in alle gebouwen zal de gewenste
temperatuur te realiseren zijn.
Meetbare temperatuur
Als het gaat om de meetbare temperatuur is het primair
belangrijk om opwarming te voorkomen. Daarvoor is
voldoende daglicht nodig in het klaslokaal. Er is dan
minder kunstlicht nodig, hetgeen de opwarming van
het lokaal vermindert. Een regelbare zonwering voor
ramen op de zonzijde kan temperatuuroverlast tijdens
de zomermaanden beperken. Het is dan zaak de
zonneschermen te laten zakken voordat de zon op de
ramen schijnt.
Voor buitenzonwering gaat de voorkeur uit naar het
gebruik van verticaal langs de buitenkant van het raam
bewegende screens (de kans op hoofdverwondingen
door uithangende zonwering is hierdoor verdwenen) of
een zonwering met een schuin gedeelte waardoor zicht
op de (groene) buitenruimte mogelijk blijft. Voorkeur heeft
het gebruik van lichtgekleurde materialen die geen of
minder nadelige invloed hebben op de aanwezigheid van
natuurlijk licht in het lokaal en een zodanige bevestiging
van de zonwering dat er een niet afgeschermd (lichtdoorlatend)
raamoppervlak aanwezig is tussen de
dakrand en de top van de zonwering.
248
In combinatie met een overstek (verlengen van het dak in
horizontale positie) zorgt dit ervoor dat er wel licht in het
lokaal komt maar dat de (opwarmende) zonnestralen niet
op een directie manier in het lokaal schijnen.
Platte daken kunnen vochtig worden gehouden op
zeer warme dagen. Door het verdampen van het
waterlaagje wordt warmte onttrokken aan het dak
en zal de binnentemperatuur minder snel toenemen.
Het aanbrengen van een dak met plantenbegroeiing
vermindert opwarming tijdens de zomermaanden. De
beste begroeiing voor op een dak is sedum (vetplantjes)
op een substraatlaag.
Het aanbrengen van airconditioning in de school
kan voor een prettiger binnenklimaat zorgen. De
airconditioning moet dan wel goed onderhouden worden.
Airconditioning reguleert zowel de temperatuur als de
vochtigheidsgraad in binnenruimten. Ventilatoren kunnen
door een verhoging van de luchtsnelheid zorgen voor een
verkoelend effect.
Verbeteren van de gevoelstemperatuur
Vaak zijn in klaslokalen boven de radiatoren
vensterbanken aangebracht die maken dat de opstijgende
warmte zich niet kan vermengen met de binnenkomende
koude(re) ventilatielucht. Bij voldoende ventileren ontstaat
soms tocht doordat de radiatoren de binnenkomende
koude(re) buitenlucht niet voldoende kunnen verwarmen.
De effectiviteit van radiatoren kan verhoogd worden door
de vensterbanken te verwijderen. Ook een spleet van
minimaal 5 cm tussen de radiator en het venster of een
vensterbank met gleuven kan zorgen voor een betere
verspreiding van de warmte van de radiatoren.
Er dient voldoende afstand te zijn tussen de tafels en
de radiators. Kinderen die aan tafels direct naast het
raam zitten hebben vaak een probleem met de gevoelstemperatuur.
Met de benen zitten ze tegen de radiator
terwijl hun hoofd voor het koude raam zit. De kinderen
aan de andere kant van het lokaal hebben ook vaak met
een niet-comfortabele gevoelstemperatuur te maken.
Voor hen is de temperatuur in de klas vaak te laag.
Het is vaak mogelijk de regelbaarheid van de radiatoren
te verbeteren met thermostaatkranen. In veel scholen
wordt de verwarming 'gestuurd' door slechts een beperkt
aantal ruimtethermostaten. Hierdoor kan de situatie
ontstaan dat in bepaalde lokalen de radiatoren toch volop
warmte afgeven terwijl dat eigenlijk op dat moment niet
wenselijk is. De temperatuur per ruimte kunnen regelen
geeft veelal de beste resultaten
Klimaatbeheersing
Door gebruik te maken van ramen waarvan de
toevoeropening 2,4 meter boven de vloer ligt is het risico
van tocht minder. De raamopening moet dan naar boven
zijn gericht.
Tafels moeten niet voor openslaande ramen worden
geplaatst (in de praktijk wordt bepaald wat een goede
afstand is). Als een lokaal voorzien is van enkel glas is dit
wellicht te vervangen door dubbele beglazing. Dat isoleert
beter en zorgt ervoor dat er minder koude lucht langs de
ruit omlaag stroomt.
249
Deuren en ramen die zich tegenover elkaar bevinden,
kunnen worden opengezet om een betere ventilatie
mogelijk te maken. Hierbij moet wel worden opgelet
voor tocht. Overweeg voorzieningen om permanent
(ook ’s nachts) te ventileren, zoals roosters. Door ’s
nachts te ventileren met behulp van ventilatieroosters
koelt de constructie van het gebouw extra af. De
buitenlucht is ‘s nachts namelijk vaak aanmerkelijk
koeler dan overdag. Overdag blijft het dan langer
behaaglijk in het gebouw. Wanneer nachtventilatie
niet mogelijk is, is het zaak ’s ochtends (liefst zo vroeg
mogelijk) ramen en deuren te openen.
De aanbevolen relatieve luchtvochtigheid bedraagt
40% tot 65%. In de praktijk zullen deze grenzen niet
vaak worden overschreden. Als er toch klachten zijn
over te droge lucht kan dit te maken hebben met
andere oorzaken, zoals verontreiniging in de lucht of
een te hoge temperatuur. Als er geen klachten zijn, is
er ook geen aanleiding de luchtvochtigheid te meten.
Klachten die met de luchtvochtigheid verband houden
kunnen zijn: hoofdpijn, vermoeidheid, oogirritaties,
keel- en neusirritaties, huidirritaties, suffigheid,
slaperigheid. De luchtvochtigheid kan met een
hygrometer worden gemeten.
Naast bovenstaande technische en gedragsmaatregelen
zijn ook nog diverse organisatorische en individuele
maatregelen denkbaar. Organisatorische maatregelen
zijn bijvoorbeeld het aanpassen van het lesrooster en
korter werken. Individuele maatregelen zijn bijvoorbeeld
het dragen van luchtige kleding (liefst van katoen) en
veel drinken (water, thee, bouillon - géén cafeïne).
Het komt natuurlijk voor dat de temperatuur in de klas
tijdelijk (te) hoog is, bijvoorbeeld in de zomer. In dergelijke
situaties zijn de hierboven genoemde maatregelen ook
uitstekend te gebruiken. Er bestaan overigens geen
wettelijke voorschriften die bepalen wanneer het te warm
is in een klaslokaal.
Een aantal algemene richtlijnen in geval van tijdelijke
hoge temperaturen:
- In een klaslokaal mag een temperatuur van
25 °C niet meer dan 5% van de verblijftijd
worden overschreden. Is er sprake van tijdelijke
huisvesting, dan geldt dat de temperatuur van
25 °C niet meer dan 8% van de verblijftijd mag
worden overschreden.
- In een klaslokaal mag een temperatuur van
28 °C niet meer dan 1% van de verblijftijd
worden overschreden. Is er sprake van tijdelijke
huisvesting, dan geldt dat de temperatuur van
28 °C niet meer dan 5% van de verblijftijd mag
worden overschreden.
Vanuit het ondersteuningsprogramma Scholen Besparen
Energie hebben experts veel scholen bezocht en zij
merken dat het op veel scholen te warm wordt. Door de
stijgende buitentemperatuur is het moeilijk de warmte
buiten het schoolgebouw te houden en ook in het vooren
najaar zijn er soms al warmteproblemen. Onderzoek
wijst uit dat daar een aantal oorzaken voor zijn:
250
Te vroeg en te hoog stoken
De meeste scholen in Nederland zijn uitgerust met
een weersafhankelijke regeling. De buitentemperatuur
wordt gemeten en de aanvoertemperatuur wordt daarop
afgestemd, en ook wordt door de regeling bepaald hoe
vroeg er gestart moet worden met het voorverwarmen
van de school. In een aantal gevallen zouden
weervoorspellende slimme regelingen wellicht uitkomst
kunnen brengen.
Warmte door de zon
Veel scholen warmen in de loop van de dag op doordat de
zon het lokaal in schijnt of doordat de zon de gevels en
de daken opwarmt. Met dynamische zonwering kunnen
de effecten hiervan worden gereduceerd. Bij nieuwbouw
kan gedacht worden aan dakoverstekken, het gebruik
van lichtere kleuren gevels en daken zodat de warmte
gereflecteerd wordt en/of groene (sedum)daken.
Het is belangrijk goed de voor- en nadelen van de
genoemde opties te bekijken. Daarnaast is het zaak
er met automatische regelingen voor de zorgen dat de
zonwering op tijd wordt ingezet. Ook bomen kunnen
voor schaduw zorgen.
Toevoeren van warmte via ventilatie
Op veel scholen staat de ventilatie-unit op het dak en
wordt ook de frisse lucht vanaf het dak
aangezogen. In de zomer is de temperatuur van de
lucht op het dak echter vaak een stuk hoger dan de
temperatuur aan de schaduwzijde van de school
(noordzijde) en laag bij de grond.
Mogelijkheid om warmte ’s nachts uit de school
te halen ontbreekt
De school warmt overdag altijd op, het is daarom goed
om ’s nachts de warmte uit het pand af te voeren.
Dit kan door middel van nachtventilatie. De ventilatie
zuigt dan ’s nachts de warme lucht af en zuigt via
de infiltratieopeningen koude lucht aan van buiten.
Natuurlijke spui-oplossingen, waardoor het gebouw ’s
nachts op natuurlijke wijze kan ventileren, helpen het
energieverbruik te reduceren.
Koude lucht van buiten gebruiken
Veel scholen zijn voorzien van een ventilatiesysteem
met warmteterugwinning. Met deze systemen wordt
de warme lucht vanuit de school hergebruikt zonder
dat de vieze lucht mee terugkomt. In de zomer werken
deze systemen andersom, dan wordt de koude lucht
hergebruikt. Soms is het juist ongewenst om warmte
te recirculeren, dan kan een dergelijk systeem
gebruikmaken van een bypass om de warmtewisselaar
heen zodat rechtstreeks koele lucht van buiten
toegevoerd wordt.
Elimineren warmtebronnen
Oude verlichting, computers en digiborden zijn allemaal
bronnen van warmte. Het is daarom goed om het gebruik
van deze apparatuur in de zomer te beperken. Computers
staan vaak de hele dag aan en zijn hierdoor kleine kacheltjes.
Dakramen
Warmte stijgt naar boven en daarom kunnen dakramen
helpen de warmte uit het gebouw te laten stijgen. Er
bestaan automatisch gestuurde dakramen die op basis
van de binnentemperatuur opengaan.
251
252
253
Opwarming van nieuwe gebouwen
Een goed ontworpen school houdt de warmte zo
lang mogelijk buiten. Toch zien we regelmatig dat
deze scholen alsnog te warm worden. Dit wordt vaak
veroorzaakt door een hoge interne warmtelast en
warmtestapeling. De warmte kan het gebouw wel in,
maar niet meer uit. Bij nieuwe schoolgebouwen is het
noodzakelijk om te zorgen voor voldoende mogelijkheden
om warmte af te voeren. In het ontwerp kunnen
natuurlijke spui-oplossingen worden meegenomen
zoals automatische gevelroosters in combinatie met
dakramen of dakroosters die ook ’s nachts geopend
kunnen worden zonder inbraak- of inregenrisico.
Het is zaak om bij nieuwe gebouwen op tijd gebruik te
maken van de dynamische zonwering; warmte die er niet
in komt hoeft er ook niet weer uit. In de ontwerpfase moet
goed rekening gehouden worden met de hoge interne
warmtelast van de leerlingen.
Als het toch noodzakelijk is om de school actief te
koelen, dan zorgt deze actieve koeling ervoor dat
het binnenklimaat ook in de zomer prettig blijft.
Vaak is dit ook terug te zien in een betere concentratie,
betere leerresultaten, een hoger welbevinden en een
lager ziekteverzuim.
254
Ventilatie
Overheden investeren jaarlijks miljarden in het bouwen
en renoveren van scholen, en sinds het begin van de
coronacrisis zijn die investeringen verder toegenomen. In
2020 heeft de Nederlandse overheid bijna € 400 miljoen
subsidie verstrekt aan basis- en middelbare scholen,
uitsluitend om de ventilatie in klaslokalen te verbeteren
(Ruimte-OK 2021). Die subsidie is noodzakelijk, maar
toch verre van toereikend.
In ruim 30% van de scholen in Nederland moet het
ventilatiesysteem worden gemoderniseerd of vervangen.
Een coalitie van de PO-Raad, Bouwend Nederland, de
VNG en andere partijen stelt in een recent manifest zelfs
dat 50% van de Nederlandse scholen toe is aan renovatie
of nieuwbouw (PO-Raad, 2022). Dit is een belangrijk punt
van zorg voor publieke voorzieningen waarin kinderen
gemiddeld acht uur per dag doorbrengen.
In 2022 deden onderzoekers (Duran, N. et al.) een
onderzoek naar het verband tussen de kwaliteit van het
binnenklimaat en de schoolprestaties bij 27 scholen in
Limburg. De schoolgebouwen in de steekproef waren
gemiddeld 25 jaar oud. De meeste scholen (85%)
hadden een mechanisch ventilatiesysteem, en in de
andere scholen was de ventilatie ‘natuurlijk’ (dat wil
zeggen via het openen en sluiten van ramen). In elk
van de vijf semesters in de steekproefperiode (van
augustus 2017 tot januari 2021) hadden de scholen
samen meer dan 5.500 leerlingen.
De kwaliteit van de lucht in elk klaslokaal werd bepaald
op basis van de CO₂-concentratie, als een maatstaf voor
de ventilatie van het lokaal. CO₂ is een door beheerders
van gebouwen en beleidsmakers veel gebruikte indicator
om de luchtverversing van gebouwen te controleren en te
reguleren (ASHRAE, 2022).
Tegelijkertijd is er weinig bekend over het effect van
gebrekkige ventilatiesystemen op onderwijsresultaten.
Slecht werkende ventilatiesystemen zorgen voor een
tekort aan frisse lucht in gebouwen en vormen daarmee
een gezondheidsrisico voor de gebruikers ervan. Uit
kleinschalige experimenten blijkt dat leerlingen in slecht
geventileerde klaslokalen moeite hebben met opletten en
minder goed presteren bij geheugen- en concentratietests
(Bakó-Biró et al., 2012). Maar langdurige veldstudies, die
het effect van chronische blootstelling aan een slecht
binnenklimaat op onderwijsresultaten causaal kunnen
vaststellen, bestaan nog niet. De studies die er zijn, kijken
meestal naar de kwaliteit van de buitenlucht op testdagen,
en meten vervolgens het effect op de toetsresultaten van
middelbare scholieren (Park et al., 2020).
Typische normen voor de CO₂-concentratie in gebouwen
variëren van 700 tot 1.000 deeltjes per miljoen (ppm).
De CO₂-niveaus in de buitenlucht zijn bijna altijd
aanzienlijk lager dan die in gebruikte binnenruimtes
– het mondiale gemiddelde voor CO₂ in de atmosfeer
bedroeg in 2020 412,5 ppm.
Het dagelijkse gemiddelde CO₂-niveau gedurende de
tijd dat de klaslokalen werden gebruikt was 988 ppm,
met een piek van 1.495 ppm. Dat is flink boven de
norm van 1.200 ppm, die als maximum wordt gesteld
om een ‘voldoende’ te halen in het Programma van
Eisen Frisse Scholen.
255
De prestaties van leerlingen op basisscholen werden
gevolgd via halfjaarlijkse, gestandaardiseerde toetsen,
die halverwege (januari/februari) en aan het einde van
het schooljaar (mei/juni) plaatsvonden. De toetsen
bestreken een groot aantal onderwijsgebieden,
waaronder rekenen, lezen en woordenschat.
De belangrijkste uitkomstvariabele was de
gestandaardiseerde score voor elke leerling.
Uit de resultaten blijkt dat hoge concentraties CO₂ in de
klas, tijdens het semester voorafgaand aan een toets,
de prestaties van de leerlingen in die toets duidelijk
verlagen. Uitgesplitst naar leeftijd blijkt dat het effect
van CO₂ het sterkst is voor de oudere leerlingen op de
basisschool. Dit onderscheid naar leeftijd is belangrijk,
aangezien de keuze voor een bepaald schoolniveau wordt
gemaakt wanneer de leerlingen in het laatste jaar van de
basisschool zitten. De mate waarin zij presteren is voor
hen dus extra van belang.
Systematische blootstelling aan slechte luchtkwaliteit
tijdens het leerproces vertraagt de cognitieve ontwikkeling
van leerlingen. Om onze bevindingen in perspectief te
plaatsen, vergelijken we ze met de effecten die voor
andere soorten interventies zijn gevonden.
Het systematisch verbeteren van luchtkwaliteit vereist
een grootschaliger investeringsprogramma. Het recent
gepresenteerde Manifest Goede Schoolgebouwen,
een initiatief van de PO-Raad, VO-raad en Bouwend
Nederland, onderschrijft de noodzaak van een dergelijk
investeringsprogramma.
Een simpele berekening leert dat, met een investering
van ruim € 1,1 miljard, een groot deel van het probleem
opgelost kan worden. Er zijn in Nederland zo’n 6.700
basisscholen, en een recente inventarisatie laat zien
dat een derde daarvan geen mechanische ventilatie
heeft. Het aanbrengen van mechanische ventilatie kost
gemiddeld ruim € 500.000 (Ruimte-OK 2021).
Om die miljard euro in perspectief te zetten: de
eenmalige subsidie voor verbetering van de ventilatie
in scholen in 2020 was € 400 miljoen, het budget van
het primair onderwijs is € 11 miljard per jaar, de totale
middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs om
de corona-achterstand op scholen weg te werken
bedragen € 11 miljard.
256
257
258
VERBETEREN VAN SCHOOLGEBOUWEN
Een duurzaam schoolgebouw heeft een gezond binnenklimaat, een laag energieverbruik en is
betaalbaar. Bij het primair en voortgezet onderwijs spelen schoolbesturen en de gemeenten een
belangrijke rol in de verduurzaming van schoolgebouwen.
In de Sectorale routekaart voor verduurzaming van
schoolgebouwen beschrijven de PO-Raad, de VO-raad
en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)
wat er moet gebeuren om de duurzaamheidsambities
te realiseren.
Kenniscentrum Ruimte-OK ondersteunt het primair en
voortgezet onderwijs bij het verduurzamen van vastgoed.
Vanuit de programma’s Scholen op koers naar 2030
en Scholen Besparen Energie voorziet Ruimte-OK
gemeenten en schoolbesturen van advies en informatie
en praktijkverhalen.
Een Frisse School is een schoolgebouw (voor basis- of
voortgezet onderwijs) met een laag energieverbruik
en een gezond binnenmilieu. In een Frisse School is
aandacht voor energie, luchtkwaliteit, temperatuur, licht
en geluid. Het Programma van Eisen Frisse Scholen is
een publicatie van de Rijksdienst voor Ondernemend
Nederland (RVO), opgesteld in opdracht van het
ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Het programma is van toepassing op gebouwen voor
primair (po) en voortgezet onderwijs (vo).
Het Programma van Eisen (PvE) Frisse Scholen 2021
helpt schoolbesturen en gemeenten in hun rol als
opdrachtgever van verbouw of nieuwbouw. Deze versie
is aangepast op basis van de eisen in het Bouwbesluit op
1 januari 2021.
Het PvE Frisse Scholen helpt een ambitieprofiel voor
energie en binnenmilieu vast te stellen, eisen op te
nemen voor het ontwerp en het bestek, offertes voor
bouwopdrachten op te stellen en bouwopdrachten
te verstrekken, de uitvoering te controleren en het
eindresultaat te toetsen en eisen te stellen aan
monitoring, beheer en onderhoud.
Het Programma van Eisen is opgesteld als een menukaart.
Beslissers stellen zelf hun ambitieniveaus vast. Er zijn
drie niveaus: klasse C (voldoende – voldoet aan wet- en
regelgeving aangevuld met basisuitgangspunten), klasse B
(goed) en klasse A (uitmuntend).
Sinds 2015 was er al een Programma van Eisen van
toepassing. Het volgende is nieuw in vergelijking met de
versie uit 2015:
- Meer aandacht voor licht, luchtkwaliteit en
temperatuur. De energie-eisen zijn aangepast aan
de NTA 8800 en de BENG-eisen die vanaf 1 januari
2021 gelden.
- De eisen voor de operatieve temperatuur (zomer
én winter) zijn aangepast, waarmee de eisen
beter aansluiten bij de comfortbeleving in
scholen. Eisen die voorheen onder spuiventilatie
werden genoemd zijn nu onderdeel van de
temperatuureisen onder ‘Ventilatieve koeling’.
259
- De eisen voor kunstlicht zijn uitgebreid met criteria
voor ledverlichting. Voor de daglichteisen is een
balans gezocht tussen optimale daglichttoetreding
en temperatuurbeheersing, waarbij aansluiting is
gezocht met de norm NEN-EN 17037.
- Binnen het onderwerp luchtkwaliteit is er het
thema fijnstof, waarin eisen ten aanzien van
filters zijn opgenomen voor het bouwen op
belaste locaties. De eisen voor de kwaliteit van
de toevoerlucht zijn aangepast aan de huidige
bouwpraktijk. Aan de eisen voor emissies van
materialen zijn meetbare eisen toegevoegd voor
de maximale concentratie formaldehyde en
vluchtige organische stoffen (TVOC).
- De eisen voor kwaliteitsborging hebben een meer
prominente plaats gekregen in het PvE Frisse
Scholen. Hierbij is meer aandacht voor monitoring
van energie en binnenmilieuprestatie.
De aanpassingen van het PvE Frisse Scholen zijn
inhoudelijk afgestemd met het landelijke Kwaliteitskader
Huisvesting. Hierdoor lopen beide instrumenten
synchroon en zijn ze in lijn met geldende wetgeving en
richtlijnen. Het Programma van Eisen is opgesteld als
een menukaart waarbij scholen zelf kiezen welke eisen
ze overnemen.
Opdrachtgevers in het onderwijs moeten tijdens het
ontwerp en het bouwproces de (tussen)resultaten
toetsen en na de bouw controleren. Hiervoor is een
Frisse Scholen Toets in ontwikkeling bij de RVO.
De eisen uit het PvE dienen in minimaal 95% van
de gebruikstijd te worden gehaald. Er is rekening
gehouden met een marge van 5% om te anticiperen op
storingen of extreme situaties (denk aan het weer of
overbezetting van ruimten). Het PvE is van toepassing
op standaardleslokalen in scholen voor po en vo. De
eisen zijn niet zonder meer toepasbaar op bijvoorbeeld
vaklokalen (zoals lokalen voor scheikunde/ natuurkunde
of muziek), praktijklokalen, collegezalen, speellokalen,
aula’s, kantoren en spreekkamers of werkplekken
op de gang (zoals onderwijspleinen). Voor ruimten
voor kinderopvang binnen een schoolgebouw kunnen
bovendien andere wettelijke eisen van toepassing zijn.
In het PvE is onder het volgende concreet gemaakt:
- Op alle daglichtopeningen (inclusief daklichten)
met uitzondering van die aan de noordzijde
is buitenzonwering (bijvoorbeeld screens of
uitvalschermen of vaste zonwering zoals
overstekken) aanwezig. Het voorkomen van
opwarming staat centraal. Dit kan met behulp
van buitenzonwering, het beperken van de
warmteproductie binnen, het afvoeren van warmte
door (spui)ventilatie en het benutten van de
thermische massa. In de lokalen waar (buiten)-
zonwering aanwezig is dient deze in de ruimte
bedienbaar of te overrulen te zijn.
- De daglichtfactor DT in de leslokalen is minimaal
1,5% in meer dan 50% van de ruimte. Bepalend is
de NEN-EN 17037:2018.
- In de leslokalen is bij alle ramen (ook aan de
noordzijde) helderheidswering aanwezig, waarmee
hinderlijk tegenlicht en hinderlijke reflecties
worden voorkomen. De helderheidswering wordt
zodanig geselecteerd dat luminantieverhoudingen
('contrasten' in het gezichtsveld) tussen taak
260
(bijv. schrift), directe omgeving (bijv. tafelblad)
en periferie (bijv. raam) maximaal 1 : 30 : 100
taak : directe omgeving : periferie bedragen. De
lichtdoorlatendheid van de helderheidswering is
dusdanig dat wordt voldaan aan Klasse 2 voor
Glare control uit NEN-EN 14501. Daarmee blijft
ook bij het gebruik van de helderheidswering enig
uitzicht naar buiten mogelijk.
- Er wordt een oplevertoets uitgevoerd waarbij
vastgesteld wordt dat de gestelde eisen ten
aanzien van temperatuur daadwerkelijk behaald
worden. Er wordt periodiek systematisch
onderhoud gepleegd aan de klimaatinstallaties.
Het gaat hierbij om zowel technisch als hygiënisch
onderhoud, in overeenstemming met het VLAonderhoudsbestek
voor scholen of gelijkwaardig.
Als er een gebouwbeheersysteem (GBS) aanwezig
is, is dit voorzien van een 'history'- functionaliteit.
Meetgegevens worden minimaal twaalf maanden
bewaard, zodat bij klachten of storingen
inzicht kan worden verkregen in de situatie. Bij
oplevering wordt mondeling én schriftelijk een
instructie gegeven over het juiste gebruik van de
beïnvloedingsmogelijkheden voor de temperatuur.
- De warmteproductie door verlichting en andere
gebouwgebonden apparatuur, met uitzondering
van luchtbehandelingsapparatuur, bedraagt
maximaal 15 W/m2.
- De verlichting in ruimten waar daglicht aanwezig is
wordt geregeld op basis van het daglichtaanbod.
- Het mechanische ventilatiesysteem is
voorzien van een automatische regeling voor
zomernachtventilatie.
Voor de temperatuur in de zomer geldt bij een glijdende
temperatuurschaal voor de operatieve temperatuur
de volgende formule: operatieve temperatuur = 0,33
maal de lopende gemiddelde buitentemperatuur +16,4
plus/minus 4. In situaties zonder passieve koeling (o.a.
ruimten zonder te openen ramen of ruimten met lokaal
regelbare actieve koeling) geldt aanvullend dat de
operatieve temperatuur niet hoger wordt dan 27 °C.
De adaptieve eisen (glijdende temperatuurschaal) zijn
gebaseerd op (inter)nationale normen en richtlijnen,
zoals NEN-EN 16798-1 (Annex B2.2) en ISSO-publicatie
74, gecorrigeerd voor de situatie in scholen. Voorwaarden
voor toepassing van deze eisen zijn de aanwezigheid
van (makkelijk bruikbare) te openen ramen en een vrije
kledingkeuze.
Eisen voor de maximale operatieve temperatuur in
situaties zonder passieve koeling komen overeen
met NEN-EN-ISO 7730. Deze aanvullende eisen zijn
van toepassing in situaties zonder te openen ramen,
met lokaal regelbare actieve koeling of geen vrije
kledingkeuze (uniform).
261
De bovengrenzen voor de operatieve temperatuur in de
zomer zijn van toepassing bij een lopende gemiddelde
(running mean) buitentemperatuur van 14 °C tot 22 °C.
Wanneer toch extra koeling noodzakelijk is, dient een
zo efficiënt en energiezuinig mogelijk koelsysteem te
worden toegepast.
De ondergrenzen zijn van toepassing bij een lopende
gemiddelde (running mean) buitentemperatuur van
17 °C tot 22 °C. De parameters worden vastgesteld in
overeenstemming met de bepalingen in NEN-EN-ISO 7726.
Bij temperatuuroverschrijdingsberekeningen wordt het
referentiejaar RA2018T1 (volgens NEN 5060) aangehouden.
Achtergronden temperatuur
Eisen uit het PvE Frisse Scholen voor de operatieve
temperatuur zijn gebaseerd op eisen die zijn
beschreven in internationale normen en richtlijnen,
zoals NEN-EN-ISO 7730, NEN-EN 16798-1 (Annex B2.2)
en ISSO-publicatie 74. Deze eisen zijn gecorrigeerd
Achtergronden energie
De energiezuinigheid van nieuw te bouwen gebouwen moet
worden bepaald overeenkomstig het Bouwbesluit 2012.
voor de situatie in scholen (Singh et al., 2019). Door
verschillen in metabolisme, temperatuuradaptatie en
kledingweerstand ligt de neutrale temperatuur iets lager.
Daarvoor is in het Bouwbesluit 2012 een bepalingsmethode
voorgeschreven. Tot 1 januari 2021 is dat de NEN 7120,
Zomer- en wintereisen temperatuur
daarna worden de BENG-eisen van kracht (Bijna Energie
Neutrale Gebouwen), vastgelegd in de NTA 8800. Voor
Frisse Scholen klasse A of B wordt een bovenwettelijke
prestatie vereist, uitgedrukt in een percentage verbetering.
De eisen voor bestaande gebouwen bestaan uit een eis ten
aanzien van het energielabel en (deel)eisen ten aanzien
van een aantal in het PvE genoemde gebouwaspecten.
In het PvE wordt aangegeven hoe opwekking en
Operatieve temperatuur [°C]
31
30
29
28
27
26
25
24
23
22
21
20
19
18
Klasse C - bovengrens
Klasse B - bovengrens
Klasse A - bovengrens
Klasse C - ondergrens
Klasse B - ondergrens
Klasse A - ondergrens
17
8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25
'Outdoor running mean' temperatuur [°C]
Klasse C - bovengrens (niet passief)
Klasse B - bovengrens (niet passief)
Klasse A
bovengrens (niet passief)
distributie van warmte op een efficiënte en duurzame
Bron: PvE Frisse Scholen 2021
manier kunnen worden gerealiseerd. In een gebouw
kan het energiegebruik worden beperkt door alleen te
verwarmen wanneer dit nodig is. De regeling van de
verwarming draagt bovendien bij aan een verhoging van
het comfort. Bij energiezuinige koeling gaat het primair
om het voorkomen van opwarming van het gebouw.
Enerzijds door warmte van buiten, anderzijds door de
warmteproductie binnen te beperken. Gezien de eisen bij
thermisch comfort is dit echter niet altijd mogelijk.
Voor scholen wordt in de zomer uitgegaan van adaptieve
temperatuurgrenswaarden (meeglijdend met de
buitentemperatuur). Deze adaptieve eisen kunnen
worden gehanteerd wanneer:
- is voorzien in voldoende te openen ramen (zie
hiervoor de eisen onder het thema lucht);
- gebruikers de vrijheid hebben om hun kleding aan
te passen aan de heersende temperatuur;
262
- er geen lokaal regelbare actieve koeling aanwezig
is. Met lokaal regelbare actieve koeling wordt
bedoeld koeling via gekoelde lucht (airco),
koelplafonds en dergelijke waarbij de temperatuur
op ruimteniveau kan worden nageregeld.
Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, dan geldt
bij hogere buitentemperaturen een vaste maximale
temperatuureis binnen. Deze zijn in het PvE aangegeven
als aanvullende eisen voor situaties zonder passieve
koeling. In de eisen wordt de gemiddelde lopende
buitentemperatuur (running mean outdoor temperature,
RMOT) Ørm gehanteerd. De RMOT wordt bepaald op basis
van de gemiddelde buitenluchttemperatuur zoals die
optrad gedurende de voorgaande dagen.
Een RMOT van 17 °C is vergelijkbaar met een week met
koel zomerweer, met een maximale buitentemperatuur
van rond de 20 °C; een RMOT van 20 °C is vergelijkbaar
met een week met zomerse dagen, met maximale
buitentemperaturen van rond de 25 °C. Een RMOT van
> 22 °C is vergelijkbaar met een hittegolf.
Om vast te stellen of de eisen kunnen worden
gehaald is een dynamische temperatuurberekening
noodzakelijk. De grenswaarden uit het PvE Frisse
Scholen zijn standaard opgenomen in gangbare software
voor temperatuuroverschrijdingsberekeningen (TOberekeningen),
zoals Vabi Elements Gebouwsimulatie.
Bij TO-berekeningen dient het referentiejaar RA2018T1,
zoals beschreven in NEN 5060, te worden aangehouden.
Om klachten over het binnenklimaat te voorkomen
zijn mogelijkheden voor individuele beïnvloeding
onontbeerlijk. Onder ‘individuele beïnvloeding’ zijn eisen
opgenomen voor de regelbaarheid van verwarming,
koeling en buitenzonwering. Spuivoorzieningen
(opgenomen onder het thema lucht) zijn overigens ook
een zeer belangrijke vorm van persoonlijke beïnvloeding
van de temperatuur.
Onder de noemer lokaal thermisch discomfort zijn (analoog
aan de internationale norm NEN-EN-ISO 7730) de eisen
voor de vloertemperatuur, de verticale temperatuurgradiënt
en stralingsasymmetrie samengebracht. Eisen uit het
PvE Frisse Scholen voor Klasse A, B en C komen overeen
met de eisen voor Klasse A, B en C uit de norm NEN-EN-
ISO 7730. Aanvullend wordt gesteld dat de gemiddelde
stralingstemperatuur in de winter hoger dient te zijn dan de
luchttemperatuur. Voor een goed thermisch comfort is juist
stralingswarmte gewenst.
Achtergronden licht
Voldoende daglicht (en uitzicht) is van belang voor een
comfortabele leer- en werkomgeving. Bovendien kan het
energie besparen (zie ook de eisen onder ‘Energiezuinige
verlichting’). Voor het kwantificeren van de hoeveelheid
daglicht wordt gewerkt met de daglichtfactor. Die geeft
de verhouding weer (in %) tussen de hoeveelheid daglicht
buiten en op een bepaald punt binnen. In de eisen in
het PvE Frisse Scholen is een balans gezocht tussen
optimale daglichttoetreding (minimaal gebruik van
kunstlicht) en temperatuurbeheersing (verkleinen van het
raamoppervlak). De Klasse B- en C-eisen sluiten aan bij
de minimum- en mediumeisen voor de daglichtfactor DT
uit de internationale norm NEN-EN 17037:2018.
263
Voor een optimale leesbaarheid van smartboards is
helderheidswering (ook wel lichtwering genoemd) vrijwel
onmisbaar. Hiermee kunnen hinderlijke contrasten en
reflecties van licht worden voorkomen. Dit geldt niet
alleen voor zonbelaste gevels, maar bijvoorbeeld ook aan
de noordzijde. Helderheidswering en zonwering kunnen
worden gecombineerd, maar de functionele eisen voor
zonwering en lichtwering hoeven niet automatisch
overeen te komen.
Het kunnen aanpassen van de lichtsituatie is van belang
om klachten over het visueel comfort te voorkomen.
Onder ‘individuele beïnvloeding’ zijn eisen opgenomen
voor de regelbaarheid van kunstlicht en lichtwering.
264
265
266
TOOLS VOOR ONDERWIJS:
TOOL OVERVERHITTING KLASLOKALEN
Doel en aanpak
In deze paragraaf wordt inzichtelijk gemaakt op welke
duurzame manier oververhitting in klaslokalen kan worden
voorkomen. Om de tool beter toegankelijk te maken voor
de doelgroep heeft Somfy bba binnenmilieu gevraagd
context te bieden voor het gebruik van de tool. Op deze
manier worden het belang en nut van de tool inzichtelijk
met het oog op de bruikbaarheid in de praktijk.
De daarvoor gekozen aanpak bestond uit
de volgende onderdelen:
- Gesprekken met schoolbesturen om de behoefte
en kennis op het gebied van oververhitting en het
gebruik van zonwering in kaart te brengen.
- Literatuurscan: een beknopte analyse van
relevante studies die het belang van het
voorkomen van oververhitting voor de leerlingen
en docenten aantonen.
- Praktische implementatie: Om beter aan te sluiten
bij de praktijk is een overzicht gemaakt van de
verschillende dynamische zonweringsystemen,
waarbij de voor- en nadelen ervan in kaart zijn
gebracht. Deze kenmerken worden gebruikt om de
school te ondersteunen bij de keuze voor het best
passende systeem in hun situatie.
Uitkomsten veldwerk
Schoolbesturen blijken in de praktijk ‘last te hebben’
van ongewenste bijverschijnselen van de combinatie
van zonwering en te openen ramen. Daardoor ontstaan
er lastige vraagstukken die bij de keuze van zonwering
moeten worden gemaakt in gegeven omstandigheden per
locatie, gevel of raampartij: uitvalschermen of screens?
Onafhankelijk van de montage kunnen doorgaans bij
uitvalschermen de ramen steeds naar buiten open.
Bij uitvalschermen komt zonlicht echter op bepaalde
momenten op de dag zijwaarts binnen als de zon er
niet recht op staat. Voor het gebruik van dynamische
zonwering maakt het verschil of er sprake is van naar
buiten of naar binnen draaiende ramen. In de praktijk
bestaat er veelal een voorkeur voor naar buiten draaiende
ramen vanwege de invloed op ruimtegebruik bij naar
binnendraaiende ramen. Screens zijn effectiever maar
ramen kunnen in veel bestaande bouw dan niet meer open.
Bij brede uitvalschermen (gekoppelde delen) is er
soms sprake van verblinding binnen omdat het doek
niet volledig afsluit: er is sprake van een of meerdere
spleten tussen de doeken. Vaak wordt dan later alsnog
binnenzonwering opgehangen.
Daarnaast wordt het risico van het defect raken van de
zonwering genoemd als risico. Gebruikers vergeten vaak
de handmatig bediende zonwering aan het eind van de
dag weer omhoog te doen, hetgeen een grotere kans op
schade geeft. Dat probleem kan overigens gemakkelijk
ondervangen worden met dynamische zonwering
(automatische regeling). In het geval van automatische
zonwering zou een bediening in het lokaal wenselijk zijn,
zodat de automatische werking altijd overruled kan worden.
267
Een ander aandachtspunt dat naar voren komt is de
vrije doorloophoogte in het geval van uitvalschermen bij
toepassing daarvan op de begane grond. Twee aspecten
spelen daarbij een rol: de grotere kans op schade, maar
ook mogelijke verwondingen als mensen zich bezeren
omdat zij zich niet realiseren dat de zonwering uit staat.
Bij automatische regelingen geldt dat gebruikers zich
kunnen irriteren aan veelvoudige op- en neergaande
bewegingen tijdens de lessen. Het blijkt dat met name
bij zipscreens de fabrieksinstellingen die de zonwering
tegen wind moeten beschermen vaak te conservatief
zijn ingesteld, waardoor de zonwering sneller
omhooggaat dan nodig.
Installeren bij bestaande bouw zorgt vaak voor minder
mooie oplossingen dan wanneer de zonwering in de
ontwerpfase is meegenomen. Bij bestaande bouw
kunnen de plaatsing en bevestiging een uitdaging zijn
en is het soms lastig om te voorzien in een voeding.
Een automatische regeling voor de zonwering in combinatie
met ventilatie- en temperatuurregeling (VAV) wordt wenselijk
geacht, maar is soms erg complex. Het zou wenselijk zijn
een regeling te hebben die beter te door gronden is door de
gebruikers, waarbij specifiek de vakantieperiodes worden
genoemd. Het instellen en het gebruik van automatische
regelingen zijn en blijven maatwerk.
Voor schoolbesturen is het verschil tussen zon- en
lichtwering vaak helemaal niet duidelijk. In principe is het
mede daardoor veelal gewenst dat er óf een oplossing
aan de binnenzijde komt óf aan de buitenzijde, niet beide.
Dus zonwering wordt ook als lichtwering gebruikt.
Vanuit het veld wordt aangegeven dat, na de focus op
ventilatie tijdens en na de coronaperiode, oververhitting
nu een belangrijk thema is, mede omdat het thema
samenhangt met leerprestaties. Meer recentelijk, ook al door
sterke fluctuaties van energieprijzen, is energie ook een
belangrijk argument bij aanschaf en gebruik van zonwering.
Docenten weten niet wat de impact van een goed
binnenmilieu is. Daarnaast is het voor hen lastig om de
invloed van verschillende systemen op het binnenmilieu
goed te doorgronden. Simpele instructies voor het
gebruik zijn essentieel, evenals automatisering.
De gemeenste vergoedt doorgaans alleen de kosten
van zonwering op zonbelaste gevels. De kosten van
lichtwering (binnen) op overige gevels valt buiten het
vergoedingsstelsel.
In een heel beperkt onderzoek kwamen als belangrijkste
aandachtspunten bij de keuze voor zonwering de
volgende afwegingen naar voren, waarbij 1 de hoogste en
6 de laagste prioriteit weergeeft.
Thermisch comfort Visueel comfort Exploitatie
Als de zonwering aan de buitenzijde naar beneden is kan
er sprake zijn van vandalisme, zeker buiten de lesuren en
op de begane grond. Aan de andere kant kan zonwering
inkijk voorkomen, hetgeen vooral ook na schooltijd een
veilig gevoel kan geven.
1,1 Oververhitting Verblinding 4 Energie
4,2
Invloed op
spuiventilatie
Daglichttoetreding 2,3 Onderhoud
Uniforme
verdeling daglicht
3
Duurzame materialen
(in deze context
levensduur)
6 Zicht naar buiten 5,5 Gebruiksgemak
Privacy
Kleur
Veiligheid
268
Literatuurscan
Er is een beknopte analyse gemaakt van de literatuur
over het belang van het voorkomen van oververhitting
voor de leerlingen en docenten.
Klaslokalen zijn vaak warm. Dit komt voor een belangrijk
deel door de hoge bezetting: in een volle klas zitten
meer kinderen dan bijvoorbeeld het aantal mensen
in een kantoorruimte. Bovendien wordt tijdens de
lessen in toenemende mate gebruikgemaakt van
computers, laptops, handhelds en dergelijke. Al deze
apparaten genereren warmte tijdens het gebruik,
die wordt afgegeven aan de omgeving. Traditionele
schoolgebouwen hebben bovendien vaak grote ramen
waardoor veel zon naar binnen valt. Daarnaast is in
scholen vaak geen koeling aanwezig.
Het is belangrijk om oververhitting in scholen te
voorkomen. Hoge temperaturen worden als minder
comfortabel ervaren. Ook is de temperatuur in
klaslokalen van invloed op de leerprestaties. Uit
wetenschappelijk onderzoek komt naar voren dat hogere
temperaturen gepaard gaan met een significant lagere
leerprestatie (De Dear et al., 2015, Wargocki et al., 2019,
Brink, 2021). De optimale temperatuur om te leren ligt
onder de 22 °C (Wargocki et al., 2019). Bij een stijgende
temperatuur nemen onder andere de taaksnelheid en
accuraatheid af. Wargocki en collega’s (2019) schatten
in dat een temperatuurstijging van 20 naar 30 °C leidt tot
een afname van de leerprestaties met 20%.
De verwachte afname van leerprestaties (snelheid) is 20%
bij een temperatuurstijging van 20 naar 30 °C.
Relative Performance
100%
90%
80%
70%
60%
50%
18 20 22 24 26 28 30 32
Bron: Wargocki et al., 2019
Temperature (ºC)
Vanwege het veranderende klimaat hebben we vaker te
maken met hoge buitentemperaturen.
Maatregelen tegen oververhitting worden daardoor
steeds belangrijker. Beperking van de kans op
oververhitting betekent echter niet dat we gebouwen
flink moeten koelen om door het jaar heen een constante
temperatuur te handhaven. Enige variatie in temperatuur
gedurende het jaar en over de dag is juist gunstig voor
onze gezondheid: het maakt ons weerbaarder bij extreme
temperaturen (Te Kulve et al., 2022). Het is juist slim om
optimaal gebruik te maken van passieve maatregelen,
ook om energie te besparen. Denk in de eerste plaats
aan dynamische zonwering, maar bijvoorbeeld
ook aan te openen ramen of zomernachtventilatie.
Dynamische zonwering heeft verder als voordeel dat
de daglichttoetreding kan worden geregeld, waarmee
het (digi)bord goed leesbaar blijft en verblinding kan
worden voorkomen. Controle over zonwering om de
daglichttoetreding te regelen heeft een positief effect op
leerprestaties (Baloch et al., 2021).
269
Gebruik van de tool
De keuzetool PRISM voor scholen geeft inzicht in
de invloed van het toepassen van zonwering op het
binnenmilieu in een klaslokaal. Daarnaast kan met de
tool onderzocht worden wat de invloed is van het gebruik
van te openen ramen en zomernachtventilatie om
oververhitting te voorkomen en het energiegebruik te
verminderen indien voorzien is in koeling.
De tool kan gebruikt worden in de ontwerpfase om globaal
inzicht te krijgen in de invloed van ontwerpbeslissingen
op het binnenmilieu en het energiegebruik van het gebouw.
Denk hierbij aan het variëren van het glaspercentage of
de oriëntatie van de gevel.
De tool kan ook gebruikt worden in een bestaande situatie om
te onderzoeken welke maatregelen het meest effectief zijn
om in die situatie oververhittingsproblemen te voorkomen.
Bijvoorbeeld als er een keuze gemaakt moet worden voor
een type zonwering of wanneer de mogelijkheden voor
zomernachtventilatie onderzocht worden.
Behalve naar de invloed van zonwering op de
temperatuur in het klaslokaal en de benodigde energie
(in het geval er voorzien is in koeling) wordt ook
gekeken naar de invloed ervan op daglicht, verblinding
en luchtkwaliteit.
270
TOOLS VOOR ONDERWIJS:
PARAMETRISCH MODEL VOOR KLASLOKALEN
Tools onderdeel van DSS-website
Tool voor scholen
Somfy heeft het Dynamic Solar Shading-platform
(DSS-platform) ontwikkeld om de toegevoegde waarde
van dynamische zonwering verder uit te dragen. Op
de website zijn achter een inlogcode de PRISM-tools
beschikbaar die helpen de impact van dynamische
zonwering op gebouwen inzichtelijk te maken. Het
gaat dan met name om de effecten op de bewoners
en gebruikers van gebouwen (comfort), reductie van
Invoer parameters voor het gebouw
Keuzetool scholen
1.
Gebouwkenmerken
0. Land
Netherlands
2.
Installaties
3.
Aan te brengen
interventie
4.
Passieve
koelvoorzieningen
1. Wat is globaal het percentage glas in de gevel welke voorzien wordt van dag- en/of zonlichtwering?
Gemiddeld 30-60%
2. Is het gebouw voorzien van zonwerende beglazing?
Noord Oost Zuid West
i
energiegebruik alsmede het reduceren van CO2-emissies.
3. Hoe is (globaal) de verdeling van het aantal werkplekken per gevel?
Noord
Oost
Zuid
% % % % % %
West
% %
Er zijn tools ontwikkeld voor kantoren, onderwijsgebouwen
en gebouwen in de gezondheidszorg, meer specifiek
PRISM voor scholen
gebouwen voor langdurige zorg.
De parameters voor het gebouw zijn onderverdeeld in
vier categorieën. Elk van de categorieën kent een aantal
De tool voor scholen is ontwikkeld om de impact van
dynamische zonwering in klaslokalen inzichtelijk te maken.
relatief eenvoudige vragen. De antwoorden moeten
worden ingegeven.
Er is gekozen voor een aanpak waarbij verschillende
scenario’s met elkaar worden vergeleken met betrekking tot:
- Het aantal overschrijdingen van de
temperatuurgrenzen (PvE Frisse Scholen).
- Het daglicht en de luchtkwaliteit in de klas ten
opzichte van de limieten (PvE Frisse scholen).
- Het energieverbruik, en de bijbehorende
CO₂-uitstoot, dat nodig is om de kwaliteit van
het binnenmilieu te bereiken.
Eigenschappen van het gebouw
Oriëntatie
van de gevel
HVAC-installaties
Noord Oost Zuid West
Gebouwmassa Licht Zwaar
Gevelindeling
Concept 1
Glasgevel 40%
Aantal ramen 1
Zonwerend glas Ja Nee
Ambitieniveau
energie prestatie
PvE Frisse
Scholen
Concept 2
Glasgevel 40%
Aantal ramen 4
Concept 3
Glasgevel 65%
Aantal ramen 4
Klasse A Klasse B Klasse C
Concept 4
Glasgevel 65%
aantal ramen 2
Aanwezigheid actieve koeling Ja Nee
Om uitkomsten te kunnen genereren dient eerst informatie
over het betreffende gebouw te worden ingegeven. Vervolgens
presenteert de tool de verschillende uitkomsten en is het
Ambitieniveau temperatuur PvE
Frisse Scholen
Ambitieniveau luchtkwaliteit PvE
Frisse Scholen
Dynamische zonwering
Klasse A Klasse B Klasse C
Klasse A Klasse B Klasse C
mogelijk enkele kenmerken aan te passen om het effect
daarvan te onderzoeken. De gevonden uitkomsten kunnen
eventueel verder in detail worden bekeken. De tool geeft een
advies over de toe te passen dynamische zonwering.
Toepassen van automatisch
geregelde zonwering:
Zomernachtventilatie
Buitenzonwering
donker (screen)
Buitenzonwering
licht (screen)
Zomernachtventilatie Ja Nee
Binnenzonwering
gemetalliseerd
271
Om een goede uitkomst te verzekeren is het ook nodig de opbouw van de gevel zo goed
mogelijk aan te geven door het kiezen van een situatieschets die de realiteit zo dicht
mogelijk benadert.
Concept 1 (40%, 1 window)
Concept 2 (40%, 4 windows)
Concept 3 (65%, 4 windows)
Concept 4 (65%, 2 windows)
PRISM voor scholen
Invoer type interventie
Om de effecten te kunnen berekenen is een vereenvoudiging aangebracht ten aanzien
van de typen automatisch geregelde zonwering:
- Buitenzonwering donker (scherm)
- Buitenzonwering licht (scherm)
- Binnenzonwering gemetalliseerd
Output, vergelijkingen en de mogelijkheid invoerparameters aan te passen
Het dashboard toont vervolgens de belangrijkste outputparameters en biedt ook
de mogelijkheid om enkele van de inputparameters eventueel nog aan te passen.
Invoerparameters die kunnen worden aangepast zijn:
- Oriëntatie van de gevel
- Type zonwering
- Te openen ramen
- Zomernachtventilatie
- Aanwezigheid van koeling
272
Belangrijkste outputparameters
De belangrijkste outputparameters van het dashboard zijn:
- Verandering in energieverbruik door het gebruik van zonwering in kWh/m².
- Verandering in CO₂-uitstoot door het gebruik van zonwering in kg/m².
- ‘Klasse Temperatuur PvE Frisse Scholen’ zonder en met toepassing van zonwering.
- ‘Klasse Daglicht PvE Frisse Scholen’ voor de situatie zonder en met toepassing
van zonwering.
- ‘Klasse Luchtkwaliteit PvE Frisse Scholen’ voor de situatie zonder en met
toepassing van zonwering.
Invoer klaslokaal
Geveloriëntatie:
Zonwering:
Spuiventilatie:
Zomernachtventilatie:
Koeling:
Noord
Type doek
Klasse B
Ja
Ja
Verandering
energieverbruik
o.b.v. een vloeroppervlak van 4.000m2
-15.295
kWh/m2
Verandering
CO2-emissie
o.b.v. een vloeroppervlak van 4.000m2
-5.200
kg/m2
Temperatuur
zomer
Startsituatie
Daglicht
Startsituatie
Luchtkwaliteit
zomer
Startsituatie
DToepassing
A
Zonwering
BToepassing
C
Zonwering
BToepassing
B
Zonwering
A
B
C
D
Zeer goed
Goed
Voldoende
Onvoldoende
A
B
C
D
Zeer goed
Goed
Voldoende
Onvoldoende
A
B
C
D
Zeer goed
Goed
Voldoende
Onvoldoende
PRISM voor scholen
Daarnaast is er een mogelijkheid de output meer in detail zichtbaar te maken voor de
drie belangrijkste aspecten:
Kwaliteit van het binnenmilieu
Voor de situatie met en zonder zonwering worden de volgende vermogensparameters
weergegeven:
- Temperatuur: overschrijding uren per les per jaar.
- Temperatuur: overschrijding uren (per les) per maand.
- Daglicht: percentage vloeroppervlak met daglichtintensiteit > 300 lux.
- Verblinding: waarschijnlijkheid van verblinding percentage van de gebruikstijd.
- Luchtkwaliteit: maximale CO₂-concentratie gekoppeld aan de gekozen klasse
voor ventilatie.
273
Energieverbruik
- Totaal energieverbruik [kWh/m²] – per seizoen.
- Energieverbruik koeling [kWh/m²] – per seizoen.
- Energieverbruik verwarming [kWh/m²] – seizoensgebonden.
- Referentie BENG 1 – % afname BENG 1 door toepassing van zonwering.
- Educatieve tool PRISM.
CO2-emmissie
De verandering in CO2-emissie door toepassing van zonwering gerelateerd aan
energieverbruik voor koeling, verwarming en de combinatie van beide (‘Totaal’) wordt door
de tool berekend.
Temperatuur
Overschrijdingsuren per jaar per klasse
Temperatuur
Overschrijdingsuren klasse B per seizoen
Energiegebruik totaal per seizoen
kWh/m2
Energiegebruik koeling per seizoen
kWh/m2
600
250
8
8
500
400
300
200
100
0
503
123
302
43
184
11
Klasse A > 25ºC Klasse B > 26ºC Klasse C > 27ºC
200
150
100
50
0
4
0
53
0
216
40 31 0
Winter Lente Zomer Herfst
6
4
2
0
-2
-4
Winter Lente Zomer Herfst
Startsituatie
Toepassing zonwering
6
4
2
0
-2
-4
Winter Lente Zomer Herfst
Startsituatie
Toepassing zonwering
Startsituatie
Toepassing zonwering
Startsituatie
Toepassing zonwering
Verschil toepassen zon- en lichtwering
Verschil toepassen zon- en lichtwering
Daglicht
Percentage vloeroppervlak met
daglichtintensiteit > 300 lux
70
Kans op verblinding
Percentage van de gebruikstijd
20
Energiegebruik verwarming per seizoen
kWh/m2
2,5
BENG 1 - score
Procentuele afname door toepassing zonwering
60
50
40
30
20
10
65
47
18
16
14
12
10
8
6
4
2
20
9
2
1,5
1
0,5
0
Winter
Lente Zomer Herfst
-23%
0
0
Startsituatie
Toepassing zonwering
Startsituatie
Zonwering
Startsituatie
Zonwering
Verschil toepassen zon- en lichtwering
Luchtkwaliteit
Maximale CO2-concentratie
800 ppm
CO2-emissie
kg/m2 per jaar
1
0
0,98
-1
-2
-3,83
-4,76
-3
-4
-5
Totaal Verwarming Koeling
Verschil toepassen zon- en lichtwering
PRISM voor scholen
274
Advies dynamische zonwering
De tool geeft een advies over de toepassing van de zonwering, en wel op drie niveaus:
1. Aanbeveling, voorkeurstype op basis van de antwoorden op de vragen (één systeem).
2. Andere mogelijke opties (een of meerdere).
3. Systemen die in deze situatie niet kunnen worden toegepast (een of meerdere).
Er wordt uitleg gegeven over de verschillende systemen met betrekking tot
verschillende aspecten.
Invoer situatie
Naar buiten draaiende ramen/deuren:
Type ventilatie:
Windbelaste locatie:
Loopruimte voor de gevel:
Nee
Natuurlijke luchttoevoer
Ja
Ja
Toepasbaarheid
type scherm
Screens
(buiten)
Screens
(binnen,
gemetalliseerd)
Uitvalscherm
Valarmscherm
Glijarmtussenrol
Toelichting
Te openen ramen:
Bij naar buiten draaiende deuren of ramen kan
een screen niet naar beneden als de ramen
worden geopend. In deze situatie heeft een
uitvalscherm, valarmscherm of glijarmtussenrol
de voorkeur.
+
Toepasbaar op
windgevoelige locaties
(afhankelijk van
constructie en type
doek)
Geen hinder bij gebruik
van buitenruimte
-
Niet geschikt bij naar
buiten draaiende ramen
Screen belemmert
luchttoevoer door ramen
en roosters
Uitzicht is afhankelijk
van het gekozen doek
+
Toepasbaar op
windgevoelige locaties
Geen hinder bij gebruik
van buitenruimte
-
Zonwering aan de
binnenzijde is minder
effectief dan aan de
buitenzijde
Screen belemmert
luchttoevoer door ramen
en roosters
Minder uitzicht door het
donkere doek
Gevoelig voor beschadiging
door leerlingen
+
Geschikt bij naar buiten
draaiende ramen
Beperkte belemmering
uitzicht
-
Zon kan onder het doek
door schijnen
Minder geschikt voor
windgevoelige locaties
+
Geschikt bij naar buiten
draaiende ramen
(onderzijde)
Beperkte belemmering
uitzicht
-
Screen (bovenzijde) kan
luchttoevoer door ramen
en roosters belemmeren
+
Geschikt bij naar buiten
draaiende ramen en
deuren
Beperkte belemmering
uitzicht
-
Zon kan onder doek
door schijnen
Minder geschikt voor
windgevoelige locaties
Ventilatie:
Bij natuurlijke luchttoevoer wordt verse lucht
toegevoegd via te openen ramen of gevelroosters.
Zonwering kan de luchttoevoer belemmeren. Kies
dan bijvoorbeeld voor uitvalschermen of zorg dat
screens onder de roosters worden aangebracht.
Bij mechanische luchttoe- en afvoer is de
basisventilatie niet afhankelijk van het type
zonwering.
Windbelaste locatie:
De windbestendigheid van zonwering is afhankelijk
van de constructie en het type doek. Een screen
kan over het algemeen meer wind hebben dan een
uitvalscherm.
Loopruimte voor de gevel:
Als er direct voor de gevel wordt gelopen,
bijvoorbeeld aan de straatzijde of op het
schoolplein, kan een uitvalscherm leiden tot
stootgevaar. In dat geval is een screen een
voor de hand liggende oplossing.
Vraag uw adviseur om een oplossing op maat.
Educatieve tool PRISM
De mogelijke interventies binnen de tool worden ook nog in verband gebracht met een aantal
gebruiksaspecten die vanuit de praktijk in veel gevallen vragen of beperkingen opleveren.
Zonwerend
vermogen
Te openen
ramen
Ventilatie
Invloed wind
Uitzicht
Buitenruimte
Vandalisme
Screens buitenzijde
Effectief zonwerend
vermogen.
Naar binnen draaiende
ramen.
Screen belemmert natuurlijke
luchttoevoer
en spuiventilatie.
Toepasbaar op windgevoelige
locaties
(afhankelijk van keuze
doek en geleiding).
Belemmering uitzicht
is afhankelijk van
gekozen doek (kleur
en dichtheid)
Geen invloed op
buitenruimte.
Gemetalliseerde
screens binnenzijde Uitvalschermen Valarmscherm Glijarmtussenrol
- Redelijk effectief als de zon 0 Effectief zonwerend + Redelijk effectief als
er recht op staat, onder een vermogen.
de zon er recht op
hoek, laagstaande zon, kan
staat, onder een hoek,
zon onder het scherm door
laagstaande zon, kan
schijnen. Minder effectief
zon onder het scherm
op NW- en NO-gevel.
door schijnen. Minder
effectief op NW- en
+ Zon wordt aan
de binnenzijde
geweerd en is
daardoor minder
effectief.
Naar buiten draaiende
ramen.
- Screen belemmert
natuurlijke
luchttoevoer en
spuiventilatie.
Naar binnen draaiende
ramen, bij naar buiten
draaiende ramen let op
mogelijkheid om raam te
open bij gebruik scherm.
- Nauwelijks belemmering
natuurlijke luchttoevoer en
spuiventilatie.
+ Niet windgevoelig. + Minder geschikt voor windgevoelige
locaties.
0 Belemmert
uitzicht.
+ Geen invloed op
buitenruimte.
Gevoelig voor
vandalisme in het
klaslokaal.
- Beperkte belemmering
uitzicht.
+ Uitvalscherm heeft invloed
op direct aanliggende buitenruimte
(stootgevaar).
-
Naar buiten draaiende
ramen
+ Screen belemmert
natuurlijke luchttoevoer.
Spuiventilatie
mogelijk.
- Toepasbaar op windgevoelige
locaties
(afhankelijk van keuze
doek en geleiding).
+ Beperkte belemmering
uitzicht.
- Uitvalscherm heeft
invloed op direct aanliggende
buitenruimte
(stootgevaar).
NO-gevel.
Naar buiten draaiende
ramen en deuren
0 Nauwelijks belemmering
natuurlijke
luchttoevoer en
spuiventilatie.
+ Minder geschikt
voor windgevoelige
locaties.
+ Beperkte belemmering
uitzicht.
- Uitvalscherm heeft
invloed op direct aanliggende
buitenruimte
(stootgevaar).
0
+
-
+
-
275
276
8KANTOORGEBOUWEN
277
SITUATIESCHETS NEDERLAND
Klimaatdoelen
Klimaatverandering vormt een bedreiging voor onze planeet. Er is sprake van een wereldwijde acute
noodsituatie. Internationale samenwerking is vereist om dit probleem het hoofd te bieden, met als
belangrijkste doel om in 2050 volledig CO2-neutraal te zijn. De gebouwde omgeving is naar schatting
wereldwijd verantwoordelijk voor 38% van alle energiegerelateerde uitstoot van broeikasgassen
per jaar. We kunnen gebouwen voorzien van systemen die inspelen op de steeds veranderende
weersomstandigheden buiten. Het toepassen van intelligente en ‘connected’ dynamische zon- en
lichtwering kan een significante bijdrage leveren aan het verminderen van het energieverbruik voor het
verwarmen en koelen van een gebouw en daardoor helpen de CO2-uitstoot te verlagen.
De mensheid staat voor ongekende uitdagingen. Gelijktijdig
ontstaat de mogelijkheid het voortouw te nemen in het
verduurzamen van onze gebouwen met als doel: een
geoptimaliseerd energieverbruik, minimale uitstoot van
broeikasgassen dan wel bijdragen aan een CO2-neutrale
samenleving. In de utiliteitsbouw zien we een duidelijke
trend: investeerders en huurders kijken tegenwoordig
nadrukkelijk naar de energieprestatie van gebouwen en
deze trend neemt naar verwachting alleen maar verder toe
in de komende decennia. Klimaatverandering is de hoogste
prioriteit voor de vastgoedsector en veroorzaakt niet voor
niets een constante stroom van nieuwe regelgeving.
Het ontwikkelen van een gebouw met intelligente
functionaliteiten is de beste manier om de toekomstige
marktwaarde van het gebouw en het rendement op de
investering erin veilig te stellen.
Willen landen de opwarming van de aarde beperken tot
1,5 ºC in deze eeuw, dan moeten overheden snel radicale
keuzes maken om broeikasgassen terug te dringen.
Het klimaat moet vooropstaan bij alle beslissingen die
landen nu nemen, anders is het in 2015 afgesproken
klimaatdoel ten dode opgeschreven, zo waarschuwt het
nieuwste rapport van de Verenigde Naties (VN).
Nederland is redelijk op gang gekomen, boekt vooruitgang,
maar loopt ook tegen achterstanden op. Van een
demissionair kabinet is weinig nieuwe regelgeving te
verwachten. Hoe het nieuwe kabinet aan zal kijken tegen
het klimaat is vooralsnog een groot vraagteken.
Regelgeving daargelaten, veel mensen zijn zich toch
wel bewust geworden van de klimaatverandering.
Consumptiepatronen zullen veranderen, deels ingegeven
door de gevolgen van de klimaatverandering. De
zonweringsbranche heeft daarin ook een opgave te
vervullen. Dynamische zonwering is een must voor de
toekomst. Er ligt een grote opgave te wachten om de
producten beter in de markt te zetten. De verwachtingen
op middellange en lange termijn blijven onverminderd
gunstig. Lopen de temperaturen verder op, dan worden
de kansen beter.
Klimaatrisico’s en de gevolgen voor gebouwen
Een duurzame gebouwde omgeving is voorbereid
op een veranderend klimaat. De gevolgen van
klimaatverandering zijn nu al merkbaar, ook voor
gebouweigenaren. Denk maar aan water dat
gevaarlijk hoog aan de gevel staat door hoosbuien,
278
279
een oncomfortabel binnenklimaat tijdens hittegolven
of verzakkingen van muren en funderingen of
afgebroken rioolaansluitingen door droogte. Als de
gebouwde omgeving niet wordt aangepast, verergeren
klimaatschades in de toekomst. Stilzitten is voor
gebouweigenaren geen optie meer. Zij moeten nu
handelen om risico’s verminderen en te werken aan een
toekomstbestendig vastgoedportfolio.
Een belangrijke eerste stap voor gebouweigenaren
is het in beeld krijgen van de fysieke klimaatrisico’s
voor hun gebouw of portfolio. Dit is belangrijk om de
juiste maatregelen te kunnen nemen om de risico’s
te mitigeren. Daarnaast is er vanaf 2024 een
verplichting vanuit de EU om te rapporteren over
fysieke klimaatrisico’s.
Met een brede alliantie van financiële instellingen,
kennisinstituten, adviseurs, woningcorporaties en
overheden is een Framework for Climate Adaptive
Buildings (FCAB) ontwikkeld, waarin een volledig
transparante, eenduidige aanpak is geformuleerd
voor het vaststellen van fysieke klimaatrisico’s
op gebouwniveau.
De aanpak gaat uit van drie stappen:
1. Het inschatten van de klimaateffecten op de
omgeving van een gebouw. Deze stap staat
beschreven in het Framework for Climate Adaptive
Buildings deel 1: de omgevingsscore (FCAB-1).
Voor deze stap worden open data gebruikt die
door de stichting Climate Adaptation Services
via de Klimaateffectatlas worden gepubliceerd.
2. Het inschatten van de ‘kwetsbaarheid’ van een
gebouw ten opzichte van de geconstateerde
klimaateffecten op de omgeving van het
gebouw. Hierbij gaat het met name over
de gebouwkenmerken. Deze stap staat
beschreven in het document met de titel
Framework for Climate Adaptive Buildings deel
2: de gebouwscore (FCAB-2). Op basis van
omgevingsscore en gebouwscore samen kan
de score op het klimaatrisico voor het gebouw
worden vastgesteld. Zie voor de details FCAB-2.
3. Het definiëren van gebieds- en
gebouwmaatregelen die kunnen helpen om de
geconstateerde risico’s tegen te gaan of weg te
nemen. Deze laatste stap wordt beschreven in
het Framework for Climate Adaptive Buildings
deel 3: de adaptatiestrategie (FCAB-3).
De omgevingsscore, beschreven in FCAB-1, wordt ook
wel het ‘bruto-klimaatrisico’ genoemd. Deze score
beschrijft de klimaateffecten op de directe omgeving
van een gebouw. De omgevingsscore wordt bepaald
door de klimaatdreiging, hoe de omgeving van het
gebouw daaraan is blootgesteld, en de kwetsbaarheid
van die omgeving. Annex 2 van de EU Taxonomie geeft
een classificatie van klimaatgerelateerde hazards
in Europa. De EU Taxonomie schrijft voor dat bij een
fysieke klimaatrisicoanalyse de meest relevante
klimaatdreigingen moeten worden beschouwd.
280
Voor Nederland zijn dat: hitte, droogte, wateroverlast en overstroming. Deze
klimaatdreigingen corresponderen met de thema’s uit het Deltaprogramma Ruimtelijke
adaptatie en zijn ook door experts geïdentificeerd als meest relevant voor de gebouwde
omgeving in Nederland. De vier thema’s sluiten niet een-op-een aan op de tabel met
relevante klimaatdreigingen van de EU Taxonomie, maar we kunnen wel goed een
koppeling maken met de vier thema’s uit het Nederlandse beleid en de klimaatdreigingen
uit deze taxonomie-tabel.
Classificatie van klimaatgerelateerde risico’s in de EU Taxonomie
Gerelateerd aan
de temperatuur
Gerelateerd aan
de wind
Gerelateerd aan
het water
Gerelateerd aan
vaste massa
Veranderende temperatuur
(lucht, zoet water, zeewater)
Veranderende windpatronen
Veranderende
neerslagpatronen en
-soorten (regen, hagel,
sneeuw/ijs)
Kusterosie
Warmtestress
Neerslag en/of
hydrologische variabiliteit
Bodemaantasting
Chronisch
Temperatuurvariabiliteit Oceaanverzuring Bodemerosie
Wegsmelten van de
permafrost
Zoutintrusie
Bodemvloeiing
Zeespiegelstijging
Waterstress
Hittegolf Cycloon, orkaan, tyfoon Droogte Lawine
Acuut
Koudegolf/vorst
Storm (met inbegrip van
sneeuwstormen, stof- en
zandstormen)
Zware neerslag (regen,
hagel, sneeuw/ijs)
Natuurbrand Tornado Overstroming (kust, rivieren,
regenwater, grondwater)
Aardverschuiving
Verzakking
Doorbraak van gletsjermeer
* Dikgedrukte thema’s worden behandeld in het Framework for Climate Adaptive Buildings
Bron: Framework for Climate Adaptive Buildings deel 2: de gebouwscore
281
In onderstaande tabel worden de gebouwkenmerken weergegeven die zijn geselecteerd
door experts uit de alliantie. Het zijn kenmerken waarvan we mogen veronderstellen
dat de data daarover redelijk eenvoudig zijn te achterhalen uit openbare databronnen
of anders bij de gebouweigenaar redelijkerwijs bekend zijn. Voor elk gebouwkenmerk
wordt bepaald of het gebouw op dit onderwerp een zeer hoge, hoge, lage of zeer lage
kwetsbaarheid laat zien.
Overzicht van de relevante gebouwkenmerken voor het bepalen van de gebouwscore in FCAB-2
Wateroverlast Hitte Droogte Overstroming
Hoogte ingang t.o.v.
omringend maaiveld
Glasoppervlakte ten opzichte
van het geveloppervlak
Fundering op hout
Hoogte ingang t.o.v.
omringend maaiveld
Aanwezigheid parkeerkelder
of andere ondergrondse
ruimte
Thermische massa
constructie
Fundering op staal
Aanwezigheid parkeerkelder
of andere ondergrondse
ruimte
Aanwezigheid overige
instroompunten (kelderraam,
spouw- en/of kruipruimte
ventilatie)
Zonwering
Aanwezigheid overige
instroompunten (kelderraam,
spouw- en/of kruipruimte
ventilatie)
Terugslagklep aanwezig in
toiletpot/douche/wasbak
Zontoetredingsfactor
Terugslagklep aanwezig in
toiletpot/douche/wasbak
Aanwezigheid vaste
apparatuur en installaties
Kleur façade (muren)/dak of
groene façade (muren)/dak
Aanwezigheid vaste
apparatuur en installaties
Bouwkundige overstek
Aanwezigheid actieve koeling
(condenserend en nietcondenserend)
Isolatiewaarde muren/dak
Spuiventilatie
Bron: Framework for Climate Adaptive Buildings deel 2: de gebouwscore
Door de omgevingsscore en de gebouwscore te combineren komt de klimaatrisicoscore tot
stand. Sommige partijen uit de vastgoedsector spreken hier van het ‘netto-klimaatrisico’.
De klimaatrisicoscore wordt uitgedrukt in een score zeer laag, laag, gemiddeld, hoog of
zeer hoog en geeft een kwalitatieve indicatie van het risico op problemen gerelateerd aan
klimaatverandering, zoals wateroverlast of hitteoverlast. Een klimaatrisicoscore ‘hoog’ of
‘zeer hoog’ duidt op een ‘materieel risico’, zoals dat in de EU Taxonomie wordt benoemd. In
dit geval zijn adaptatiemaatregelen aanbevolen. Het identificeren en analyseren van risico’s
en kansen aan de hand van deze benadering helpt bij het formuleren van een antwoord op
klimaatverandering en stelt organisaties in staat zich proactief en doelgericht aan te passen.
282
Tegen de achtergrond van de inhoud van dit boek richten
wij ons hier op het onderdeel ‘hitte’ en laten we de andere
elementen buiten beschouwing.
Objectindeling volgens Basisregistratie Adressen
en Gebouwen
De methodiek voor het onderdeel ‘hitte’ is toepasbaar
op zowel woningen als utiliteitsgebouwen. Alleen voor
het thema hittestress bestaat een klein verschil in de
methodiek voor woningen en utiliteitsgebouwen. Onder
woningen scharen we ook zorggebouwen. De aanpak van
utiliteitsgebouwen is toepasbaar op kantoren, retail-,
horeca- en onderwijsgebouwen.
Complexniveau Pandniveau Adresniveau
Bron: Framework for Climate Adaptive Buildings deel 2: de gebouwscore
De omgevingsscore hittestress is in het Framework
for Climate Adaptive Buildings deel 1 gebaseerd op
basis van het aantal warme nachten in 2050 (KNMI’14
WH-scenario). Tijdens deze warme nachten komt de
temperatuur niet onder de 20 °C.
Als er een TOjuli-berekening of een GTO-urenberekening
beschikbaar is, kan de kwetsbaarheid van een gebouw
voor hittestress hier direct van worden afgeleid. Het kader
laat zien welke kwalitatieve klimaatrisicoscore hoort bij
de maximale richtgetallen voor de TOjuli en de GTO-uren.
Kwetsbaarheid gebouwen voor hittestress
Zeer laag
Laag
TOjuli ≤0,6 0,6 - 1,2
De gebouwscore en klimaatrisicoscore geven
informatie op het niveau van één gebouw (pand). Een
gebouw wordt in deze aanpak gedefinieerd als 1 BAG
objecttype ‘Pand’ (BAG staat voor Basisregistratie
Adressen en Gebouwen). In het geval van bijvoorbeeld
een appartementencomplex, kantoorgebouw of
winkelcentrum wordt dus het gehele gebouw beoordeeld.
De manier waarop een gebouw in de BAG staat
geregistreerd is hierbij leidend. Bij rijtjeshuizen wordt in
de BAG elk huis gezien als een apart pandobject.
GTO ≤225 225 - 45
Bron: Framework for Climate Adaptive Buildings deel 2: de gebouwscore
Voor veel gebouwen zijn de TOjuli of de GTO-uren niet
beschikbaar. Voor deze gebouwen drukken we de
kwetsbaarheid van een gebouw uit in een gebouwscore
die wordt gebaseerd op basis van een lijst gebouwkenmerken.
Dit is een lijst waarin de gebouwkenmerken
zijn geselecteerd die het meest bijdragen aan de
kwetsbaarheid van een gebouw voor hittestress.
283
Eerst wordt gekeken naar gebouwkenmerken die
bepalen of een gebouw opwarmt. Vervolgens wordt
gekeken naar gebouwkenmerken die ervoor kunnen
zorgen dat een gebouw afkoelt.
De methodiek om de gebouwscore te berekenen
is gebaseerd op rekenregels en een bijbehorende
puntenschaal. De kolommen uit de op de volgende
pagina's opgenomen tabellen geven het volgende weer:
- Gebouwkenmerken opwarming: de relevante
gebouwkenmerken voor opwarmen en
warmteopslag. De bijdrage aan opwarming
verschilt per gebouwkenmerk. De relatieve
bijdrage is weergegeven met een weging. Op basis
van deze weging worden per gebouwkenmerk
kwetsbaarheidspunten toegeschreven aan
het gebouw. Deze kwetsbaarheidspunten zijn
gebaseerd op de hittemodelsimulaties uit de
Handreiking Hitte in Bestaande Woningen van het
Nationaal Kennis- en innovatieprogramma Water
en Klimaat. De gebouwkenmerken en bijbehorende
kwetsbaarheidspunten voor opwarming zijn voor
woningen en utiliteitsgebouwen gelijk.
- Gebouwkenmerken afkoeling: de relevante
gebouwkenmerken voor het afkoelen van
een gebouw. Hierbij wordt aangenomen dat
koelsystemen in utiliteitsgebouwen een hogere
koelcapaciteit hebben dan koelsystemen
in woningen. Ook hier is de puntenverdeling
gebaseerd op de hittemodelsimulaties uit de
Handreiking Hitte in Bestaande Woningen van
het Nationaal Kennis- en innovatieprogramma
Water en Klimaat. Er is geen specifieke weging
toegepast voor afkoeling op advies van de experts.
- Gebouwkenmerk: Geeft de gebouwkenmerken
weer op basis waarvan de kwetsbaarheid van het
pand wordt bepaald.
- Variabele: Geeft aan naar welke variabelen wordt
gekeken, en waar dus data voor moeten worden
verzameld, om de kwetsbaarheid te bepalen voor
een specifiek gebouwkenmerk.
- Rekenregel: Geeft de rekenregels weer waarmee
wordt berekend hoe een gebouwkenmerk bijdraagt
aan een zeer lage, lage, hoge of zeer hoge
kwetsbaarheid van het pand.
- Punten: Op basis van de rekenregels wordt
de kwetsbaarheid bepaald en uitgedrukt in
kwetsbaarheidspunten. Het totale aantal
kwetsbaarheidspunten is de gebouwscore.
Deze gebouwscore is een getal tussen de 0 en
100. Punten voor eigenschappen die het pand
kwetsbaar maken worden bij elkaar opgeteld.
Wanneer er gunstige gebouweigenschappen
zijn, zoals de mogelijkheid tot ventileren, worden
punten van het totaal afgetrokken.
- Een gebouwscore 0 betekent ‘niet kwetsbaar’, een
gebouwscore 100 betekent ‘erg kwetsbaar’.
284
285
Gebouwkenmerken die leiden tot opwarming van een gebouw of warmteopslag in gebouw
(zowel woongebouw als utiliteitsgebouw)
Gebouwkenmerk Variabele Rekenregel; mate van invloed op kwetsbaarheid
binnen het kenmerk
Glasoppervlakte
Ratio glasoppervlak
ten opzichte van
brutomuuroppervlak
op west, zuid en oost
Punten
Zeer hoge kwetsbaarheid > 75% 30
Hoge kwetsbaarheid > 50% - 75% 21
Lage kwetsbaarheid 35% - 50% 12
Zeer lage kwetsbaarheid < 35% 1.5
Gebouwschil
Thermische
massa
Zonwering
Bouwwijze/massa
constructie per m2
Aanwezigheid
buitenzonwering/
rolluiken
Zeer hoge kwetsbaarheid
Hoge kwetsbaarheid
Lage kwetsbaarheid
Zeer lage kwetsbaarheid
Houtskeletbouw (hsb) met hsbof
sfb-vloeren/staalframebouw
(sfb) met hsb- of sfb-vloeren/
staalskeletbouw met hsb- of sfbvloeren/massa
constructie < 250kg/
m2
Houtskeletbouw, staalframebouw
of staalskeletbouw met staalbeton
of niet-massieve betonnen vloeren/
massa constructie 250 – 500 kg/m2
Betonnen kolom-liggerskeletbouw
met niet-massieve betonnen vloeren/
dragend metselwerk met nietmassieve
betonnen vloeren/massa
constructie 500 – 750 kg/m2
Betonnen wand-vloerskeletbouw met
massieve en niet-massieve betonnen
vloeren/dragend metselwerk met
massieve betonnen vloeren/massa
constructie > 750 kg/m2
Zeer hoge kwetsbaarheid Zonwering afwezig 20
Hoge kwetsbaarheid Niet van toepassing n.v.t.
Lage kwetsbaarheid Niet van toepassing n.v.t.
Zeer lage kwetsbaarheid Zonwering aanwezig 1
10
7
4
1
Zontoetredingsfactor
Kleur dak
Kleur façade
Bouwkundige
overstek
G–waarde/
type beglazing;
zonwerende folie
Kleur dak;
zonnepanelen;
groen dak
Donkere of lichte
kleur/groene façade
Aanwezigheid
bouwkundige
overstekken boven
raam
Zeer hoge kwetsbaarheid g-waarde ≥ 0,75 of enkelglas 15
Hoge kwetsbaarheid g-waarde 0,60 - 0,75 of dubbelglas 10,5
Lage kwetsbaarheid
Zeer lage kwetsbaarheid
g-waarde 0,40 - 0,60 of HR+, HR++
of triple glas
g- waarde ≤ 0,4 of zonwerende folie
op glas
Zeer hoge kwetsbaarheid Donkere kleur 2,5
Hoge kwetsbaarheid Niet van toepassing n.v.t.
Lage kwetsbaarheid
Dak met zonnepanelen of dak met
lichte kleur
Zeer lage kwetsbaarheid Groen dak (vegetatie) of wit dak 0,25
Zeer hoge kwetsbaarheid Donkere kleur façade 2,5
Hoge kwetsbaarheid Niet van toepassing n.v.t.
lage kwetsbaarheid
Lichte kleur façade/groene façade
(vegetatie)
Zeer lage kwetsbaarheid Niet van toepassing n.v.t.
Zeer hoge kwetsbaarheid Afwezig of kleiner dan 0,6 meter 20
Hoge kwetsbaarheid Niet van toepassing n.v.t.
Lage kwetsbaarheid ≥ 0,6m 8
Zeer lage kwetsbaarheid ≥ 1,2m 1
6
1,5
Gebouwscore opwarming = ∑ aantal punten
1
1
Bron: Framework for Climate Adaptive Buildings deel 2: de gebouwscore
286
Gebouwkenmerken die leiden tot afkoeling gebouw
(zowel woongebouw als utiliteitsgebouw)
Gebouwkenmerk
Variabele
Basis = gebouwscore opwarming
Rekenregel; mate van invloed op kwetsbaarheid
binnen het kenmerk
Punten
Aanwezigheid
koeling
Aanwezigheid koelsysteem; type
koelsysteem; type gebouw
Indien woning en condenserende koeling (airco)
aanwezig (hoofdvertrek & slaapkamer)
-30
Indien utiliteitsgebouw en condenserende koeling
(airco) aanwezig (in > 50% verblijfsruimten)
-40
Indien woning en niet-condenserende koeling (nietairco)
aanwezig (hoofdvertrek & slaapkamer)
-15
Indien utiliteitsgebouw en niet-condenserende
koeling aanwezig (niet-airco) (in > 50%
verblijfsruimten)
-20
Geen koeling aanwezig 0
Isolatie Isolatiewaarde (Rc-, U-waarde) Rc-waarde < 1,3 of bouwjaar <1976 -7
Ventilatie & infiltratie
Rc-waarde < 2,5 of bouwjaar 1976-1992 -5
Rc-waarde < 3,5 of bouwjaar 1993-2013 -3
Rc-waarde > 3,5 of bouwjaar >2013 -1
Spuiventilatie Optie ramen open + aantal gevels Indien omgevingsscore
laag of zeer laag
Ramen in 2 gevels of
meer
-20
Ramen in 1 gevel -10
Indien omgevingsscore
middel, hoog
Ramen kunnen niet
open
Ramen in 2 gevels of
meer
0
-15
Ramen in 1 gevel -5
Ramen kunnen niet
open
0
Bron: Framework for Climate Adaptive Buildings deel 2: de gebouwscore
Gebouwscore totaal = (gebouwscore opwarming) - (∑ aantal punten afkoelen)
Het risico op hittestress in een gebouw wordt bepaald als een functie van de dreiging van
buitenaf en de kwetsbaarheid van het pand. De dreiging is hier hittestress, vertaald naar
de kans op zoninstraling op de gevel. De kwetsbaarheid gaat over gebouweigenschappen
die bepalen in welke mate een gebouw opwarmt of afkoelt. De kans op zoninstraling
op de gevel, de dreiging, is verspreid over het land overal ongeveer even groot en wordt
(vooral bij lage gebouwen) slechts beperkt door eventuele slagschaduw in de omgeving
(bijvoorbeeld door andere gebouwen, bomen en de oriëntatie van het gebouw).
287
288
Er zijn op dit moment geen data beschikbaar die de dreiging van hittestress als gevolg
van zoninstraling op de gevel goed weergeven. De klimaatrisicoscore hittestress wordt
daarom direct gelinkt aan de gebouwscore volgens onderstaande illustratie.
Gebouwscore
5 10 15 20 25 30 35 40 45 50 55 60 65 70 75 80 85 90 95 100
Zeer laag
Laag
Gemiddeld
Hoog
Zeer hoog
De klimaatrisicoscore wordt in de regel bepaald als een combinatie van de dreiging
vanuit de omgeving in de vorm van een omgevingsscore en de kwetsbaarheid van het
pand in de vorm van een gebouwscore. In FCAB-1 is voor de omgevingsscore hitte alleen
de warmenachtenkaart geselecteerd, bij gebrek aan meer opendatabronnen. Voor het
thema hittestress wordt de gebouwscore voor opwarmen niet met de omgevingsscore
gecombineerd tot een klimaatrisicoscore. De omgevingsscore hitte door warme nachten
geeft namelijk niet de dreiging voor hittestress weer als gevolg van zoninstraling, maar
kijkt alleen naar de warme nachten. De omgevingsscore hitte door warme nachten
wordt daarom alleen als variabele bij de gebouwscore afkoelen gebruikt. In een gebied
met een lage of zeer lage omgevingsscore kan een gebouw makkelijker afkoelen in
de nacht door te spuien. De hittekwetsbaregebouwenkaart (kaart met hittekwetsbare
gebouwen) die momenteel wordt ontwikkeld in een parallel traject van het Nationaal
Kennis- en innovatieprogramma Water en Klimaat (NKWK 3.0) biedt in de toekomst een
mogelijke invulling voor de omgevingsscore die de risico's laat zien van zoninstraling
op de gevel. Door deze kaart als basis te nemen voor de omgevingsscore, kan in de
toekomst bijvoorbeeld een dempend effect van slagschaduw op de klimaatrisicoscore
worden verdisconteerd.
Er is behoefte aan een openbare landelijke kaart die het opwarmingspotentieel van
de omgeving laat zien. Daarnaast is er ook behoefte aan een openbare landelijke
schaduwkaart. Het Nationaal Kennis- en innovatieprogramma Water en Klimaat (NKWK)
ontwikkelde in 2023 een hittekwetsbaregebouwenkaart. Deze kaart laat per pand de
zoninstraling (in W/m2) in relatie tot slagschaduw zien op de zonnige dag 1 juli 2015. De
kaart biedt mogelijk een invulling voor de omgevingsscore dreiging hittestress waarmee
de matrix voor het bepalen van de klimaatrisicoscore kan worden uitgebreid. De grenzen
tussen de klassen in de risicomatrix zijn niet volledig feitelijk vast te stellen.
289
Validatie met portfolio-analyses moet aantonen of
met het patroon in de risicomatrix de juiste panden
worden aangewezen.
Binnen het FCAB worden verschillende typen gebouwen
geëvalueerd: woongebouwen (woonzorggebouwen,
zorggebouwen) en utiliteitsgebouwen (kantoren,
retail, horeca, onderwijsgebouwen) met dezelfde
klimaatrisicomatrix. Mogelijk kunnen bepaalde
gebouwtypen strenger of minder streng worden beoordeeld
door het kleurenpatroon van de matrix verder naar links of
rechts te verschuiven. Op deze manier kan bijvoorbeeld een
zorggebouw sneller een hoog klimaatrisico hitte worden
gegeven. Door het gebruik van FCAB-2 te evalueren,
kunnen we valideren of de indeling in de matrix aansluit
bij daadwerkelijke problemen in de praktijk, of dat er moet
worden bijgesteld voor bepaalde gebouwtypen.
EU Taxonomie
Een duurzame gebouwde omgeving is voorbereid
op een veranderend klimaat. Om daarop voorbereid
te zijn, ontwikkelen steeds meer overheden
klimaatadaptatierichtlijnen om beter te kunnen sturen
op klimaatadaptatie. Denk aan de EU Taxonomie
op EU-niveau of de landelijke ‘Maatlat groene en
klimaatadaptieve gebouwde omgeving’. Het Framework
for Climate Adaptive Buildings sluit zo goed mogelijk aan
bij deze richtlijnen.
De EU Taxonomie is een classificatiesysteem waarmee
bedrijven en investeerders 'duurzame' economische
activiteiten kunnen identificeren, zodat ze beter kunnen
sturen op duurzame investeringsbeslissingen. Geleidelijk
aan moeten steeds meer bedrijven en financiële
instellingen hun activiteiten aan de hand van deze EU
Taxonomie in kaart brengen en verslag uitbrengen over
het aandeel duurzame activiteiten. Er worden in de EU
Taxonomie zes duurzaamheidsgebieden geformuleerd.
Om als duurzaam te worden aangemerkt moet een
economische activiteit aan een van deze zes gebieden
een substantiële positieve bijdrage leveren, terwijl de
activiteit ondertussen geen significante negatieve
impact mag hebben op de vijf andere thema’s (‘DNSH’:
Do No Significant Harm).
Wie voor de economische activiteit ‘bouwen’,
‘renoveren’ of ‘aankopen en bezitten van gebouwen’ wil
rapporteren over een substantiële positieve bijdrage
aan het thema ‘klimaatadaptatie’ moet daarvoor de
volgende stappen doorlopen:
1. Screening om klimaatrisico’s te identificeren die
de prestaties van een gebouw in de toekomst
gedurende de verwachte levensduur van het
gebouw kunnen beïnvloeden (FCAB-1).
2. Wanneer uit de screening een risico voor
klimaatgevaren blijkt, wordt een klimaatrisico- en
kwetsbaarheidsbeoordeling uitgevoerd (FCAB-2).
3. Selecteren van adaptatiemaatregelen om
geconstateerde risico’s te verminderen en
opstellen van een adaptatie-actieplan (FCAB-3).
4. Oplossingen die de belangrijkste risico’s aanzienlijk
verminderen, worden uiteindelijk uitgevoerd.
290
Vanuit de EU Taxonomie wordt aangegeven dat zo’n
adaptatieplan binnen vijf jaar moet worden uitgevoerd.
FCAB-3 geeft de bouwstenen om een passende
adaptatiestrategie te maken.
Wie van een van de vijf andere EU Taxonomie-thema’s
de substantiële positieve bijdrage wil aantonen,
moet nog steeds aantonen dat er geen significante
negatieve impact is op het thema klimaatadaptatie.
Ook daarvoor zijn stap 1 en stap 2 verplicht. Dus ook om
voor het thema klimaatadaptatie ‘DNSH’ aan te tonen
is een klimaatrisico- en kwetsbaarheidsbeoordeling
noodzakelijk. De rapportageverplichting voor de EU
Taxonomie geldt om te beginnen in 2024 voor de circa
50.000 grootste (veelal beursgenoteerde) bedrijven
in Europa. In de komende jaren wordt die Corporate
Sustainability Reporting Directive-verplichting (CSRDverplichting)
jaar na jaar verder uitgebreid naar kleinere
bedrijven. Dat betekent dat de verplichting om een
klimaatrisicoscan uit te voeren voor steeds meer
bedrijven (en bijvoorbeeld ook voor woningcorporaties)
een eis wordt. Het framework geeft hiervoor een
transparante methodiek, gebaseerd op open data en
data bekend bij gebouweigenaren.
De convenanten klimaatadaptief bouwen van de
provincies Zuid-Holland, Utrecht en Gelderland geven
minimale eisen voor klimaatadaptief bouwen. Deze
eisen waren initieel voor nieuwbouw bedoeld, maar
zijn later ook vastgelegd als maatgevende inspiratie
bij renovatie van bestaande gebieden. De bui die
valt is immers dezelfde bui boven nieuwbouw als
boven bestaande bouw. De regionale convenanten
klimaatadaptief bouwen vormden een inspiratiebron
voor de ‘Maatlat groene en klimaatadaptieve gebouwde
omgeving’ die in maart 2023 is gepubliceerd. Deze
landelijke maatlat definieert voor nieuwbouw wat de
overheid verstaat onder klimaatadaptief bouwen en
inrichten en bestaat uit kwalitatieve doelen, normen
en richtlijnen voor de thema’s overstromingen,
wateroverlast, droogte, hitte, biodiversiteit en
bodemdaling. De maatlat schrijft geen maatregelen
voor. FCAB-2 kijkt vooral naar de eigenschappen van
bestaande gebouwen en hoe die van invloed zijn op
de uiteindelijke klimaatrisicoscore. Bij de ontwikkeling
van FCAB-2 is aangesloten bij de definities en
grenswaarden die in de regionale convenanten en
landelijke maatlat zijn gekozen. De grenswaarden en
databronnen zijn daarom goed uitwisselbaar. Voor
de nog uit te voeren derde stap in het derde deel
van het framework is aansluiting bij de convenanten
het meest voor de hand liggend. In die stap wordt
aangegeven welke gebouw- en gebiedsmaatregelen
effect hebben op de omgevingsscore en op de totale
klimaatrisicoscore. Op dit moment is al wel duidelijk
dat de relatie tussen gebied en gebouw lastig te
kwantificeren valt en ook dat de effectiviteit van
maatregelen nog niet volledig ontraadseld is. Er lopen
nog veel onderzoeken die hier antwoord op proberen te
geven. Vanwege dit zich nog ontwikkelende kennisveld
zal in FCAB-3 daarom alleen een kwalitatieve ordening
van effectieve maatregelen worden gegeven. Daarbij
wordt ingegaan op nevenvoordelen van maatregelen
(bijvoorbeeld met betrekking tot energiebesparing,
biodiversiteit of gezondheid).
291
292
BOUWSECTOR EN BOUWPRODUCTIE
Bouwsector
Bouw- en infrabedrijven leveren een belangrijke bijdrage aan een goed
woon-, werk- en leefklimaat in Nederland. De totale bouwsector is
met een productie van ruim € 95 miljard goed voor zo’n 10% van het
bruto binnenlands product. Volgens het EIB staat op korte termijn de
bouwproductie onder druk, waarbij een krimp van 2,5% wordt voorzien
in 2024. Hierbij kan de werkgelegenheid licht dalen in 2024 en ongeveer
stabiliseren in 2025. De spanning op de bouwarbeidsmarkt, die nog altijd
hoog is, zal daardoor afnemen. Met het aantrekken van de bouwproductie
na 2025 zal ook de werkgelegenheid weer toenemen, tot een niveau dat
iets uitgaat boven het niveau van 2023. Op macroniveau moet het goed
mogelijk zijn om in de arbeidsvraag te voorzien.
Bouwactiviteiten naar sector 2019-2026
x miljoen euro, prijzen 2020 2019 2020 2021 2022* 2023* 2024* 2025* 2026*
Woningbouw totaal 32.242 31.360 32.350 33.501 33.709 33.909 34.422 35.553
Nieuwbouw 13.371 12.100 13.250 13.820 13.364 13.003 13.003 13.471
Groot onderhoud/renovatie 11.693 12.103 11.800 12.272 12.824 13.273 13.671 14.218
Onderhoud 7.178 7.157 7.300 7.410 7.521 7.633 7.748 7.864
Utiliteitsbouw totaal 25.590 25.158 25.727 27.467 27.811 27.349 26.725 27.191
Nieuwbouw 12.553 11.850 12.679 13.567 13.703 13.155 12.234 12.295
Groot onderhoud/renovatie 7.581 7.907 7.511 8.225 8.348 8.348 8.557 8.814
Onderhoud 5.456 5.402 5.537 5.675 5.760 5.847 5.934 6.083
Infrastructuur totaal 17.930 18.199 18.925 18.475 18.055 17.875 17.696 17.873
Nieuwbouw en groot onderhoud 11.880 11.999 12.125 11.750 11.398 11.284 11.171 11.282
Onderhoud 6.050 6.200 6.800 6.725 6.658 6.591 6.525 6.591
Bouw totaal 75.762 74.717 77.002 79.443 79.575 79.134 78.843 80.617
Bron: EIB en BouwKennis, 2022
* Prognose.
De verwachting is dat de utiliteitsbouw in totaal tot aan 2026 relatief constant zal zijn
in volume, uitgedrukt in prijzen 2020 rond de € 27 miljard met een stijgend aandeel
onderhoud en reparatie, oplopend naar 55% van de totale productie.
Kijken we vervolgens naar het aandeel van het productievolume van de installatiesector
in de utiliteitsbouw dan is dat beeld redelijk vlak, met een lichte relatieve toename van
het aandeel renovatie en onderhoud.
293
Installatieproductievolume, naar segment
x miljoen euro, prijzen 2020 2019 2020 2021 2022* 2023* 2024* 2025* 2026*
Woningbouw totaal 5.089 5.265 5.857 6.444 6.496 6.543 6.648 6.880
Nieuwbouw 1.955 1.936 2.385 2.695 2.606 2.536 2.536 2.627
Groot onderhoud/renovatie 2.352 2.542 2.596 2.823 2.950 3.053 3.144 3.270
Onderhoud 782 787 876 926 940 954 968 983
Utiliteitsbouw totaal 10.340 10.133 10.743 11.610 11.754 11.544 11.254 11.443
Nieuwbouw 5.409 5.036 5.579 6.037 6.098 5.854 5.444 5.471
Groot onderhoud/renovatie 2.906 3.044 3.005 3.331 3.381 3.381 3.466 3.570
Onderhoud 2.024 2.053 2.159 2.242 2.275 2.309 2.344 2.403
Infrastructuur totaal 2.094 2 .064 2.076 1.958 1.915 1.896 1.877 1.896
Nieuwbouw en groot onderhoud 1.328 1.320 1.273 1.199 1.163 1.151 1.139 1.151
Onderhoud 766 744 802 760 752 745 737 745
Installatie totaal 17.522 17.462 18.675 20.012 20.164 19.983 19.779 20.219
Bron: EIB en BouwKennis, 2022
* Prognose.
Het installatiedeel gerelateerd aan elektro, klimaat en sanitair in de utiliteitsbouw zal
naar verwachting een geringe daling te zien geven.
Ontwikkelingen installatiesector
x miljoen euro, prijzen 2020 2019 2020 2021 2022* 2023* 2024* 2025* 2026*
Woningbouw totaal 5.089 5.265 5.857 6.444 6.496 6.543 6.648 6.880
Elektro 2.009 2.090 2.185 2.274 2.293 2.309 2.347 2.428
Klimaat 1.599 1.702 2.043 2.396 2.416 2.433 2.473 2.559
Sanitair 1.480 1.473 1.630 1.773 1.787 1.800 1.829 1.893
Utiliteitsbouw totaal 10.340 10.133 10.743 11.610 11.754 11.544 11.254 11.443
Elektro 3.513 3.491 3.791 4.280 4.333 4.255 4.148 4.218
Klimaat 4.246 4.130 4.130 4.538 4.594 4.512 4.398 4.473
Sanitair 2.581 2.512 2.822 2.793 2.827 2.777 2.707 2.753
Infrastructuur totaal 2.094 2.064 2.076 1.958 1.915 1.896 1.877 1.896
Elektro 1.287 1.280 1.233 1.180 1.154 1.142 1.131 1.142
Klimaat 807 784 843 779 761 754 746 754
Installatie totaal 17.522 17.462 18.675 20.012 20.164 19.983 19.779 20.219
Bron: EIB en BouwKennis, 2022
* Prognose.
Op basis van 2022 is er een geografische verdeling gemaakt waarin voor infra een klein
deel niet in de cijfers is meegenomen (prestatie in het buitenland). Daarbij valt allereerst
het relatieve gewicht van Oost-Nederland op, dat in totaal bijna even groot is als dat van
Zuid-Holland. Puur kijkend naar de utiliteitsbouw vertegenwoordigt Oost-Nederland zelfs
het grootste aandeel.
Geografische verdeling omzet installatiesector
x miljoen euro, prijzen 2020 Woning totaal Utiliteitsbouw totaal Infrastructuur totaal Installatie totaal
Noord-Nederland 553 9% 1.046 9% 132 7% 1.731 9%
Noord-Holland 935 15% 1.201 10% 238 13% 2.375 12%
Oost-Nederland 975 15% 2.705 23% 371 20% 4.052 20%
Zuid-Holland 1.797 28% 2.102 18% 583 32% 4.483 23%
Midden-Nederland 763 12% 905 8% 142 8% 1.810 9%
Zuid-Nederland 1.420 22% 3.651 31% 359 20% 5.430 27%
Totaal 6.444 100% 11.610 100% 1.827 100% 19.881 100%
Bron: EIB en BouwKennis, 2022
294
In andere branche-oriëntaties neemt het EIB ook nog de ontwikkelingen in ogenschouw
van architecten en ingenieursbureaus. Deze branches zijn veelal indicatief voor de
kortetermijnverwachting voor de bouwsector, meer specifiek wonen en de utiliteit. In
de onderstaande grafiek is met name de curve die de omzet van architectenbureaus
representeert kenmerkend voor nieuwbouw en grootschalige renovaties in de komende
1 tot 3 jaar.
Seizoensgecorrigeerde omzet per schakel in de bouwketen tegen lopende
prijzen (2016 = 100%)
180
170
160
150
140
130
120
110
100
90
80
2018 2019 2020 2021 2022 2023
Bouwbedrijven
Installatiebedrijven
Architectenbureaus
Ingenieursbureaus
Bron: EIB/Monitor Bouwketen najaar 2023
Bouwend Nederland komt op basis van cijfers tegen marktprijzen voor 2022 op een
totale omzet van ruim € 95 miljard. Uit de vergelijking met de eerdere cijfers van
Techniek Nederland blijkt direct dat er sprake is van een aanzienlijke invloed van
prijsstijgingen ten opzichte van 2020. De stijging ligt in de ordegrootte van 20%.
Ook Bouwend Nederland voorziet een moeilijk 2024, met lichtpuntjes voor groei in de
jaren daarna. De groei is uitgedrukt op basis van prijspeil 2022.
295
15
Bouwproductie 2022-2027
Miljoen € Jaarlijkse verandering (%)
2022 2023 2023 2024 2025
2025
2027
Woningbouw 41.725 41.375 -1 -2½ 2 3
- nieuwbouw 18.900 17.775 -6 -8 3 3½
- herstel en verbouw 14.225 14.925 5 1½ 1 3
- onderhoud 8.600 8.675 1 1 1½ 1½
Utiliteitsbouw 28.600 29.125 2 -3½ -2 ½
- nieuwbouw 14.025 14.725 5 -8½ -7 -2½
- herstel en verbouw 8.400 8.125 -3½ 2½ 3½ 3½
- onderhoud 6.175 6.275 1½ 1½ 2½ 2½
Gww 20.625 20.950 1½ -1½ 0 1
- nieuwbouw en herstel 13.300 13.625 2½ -2 -1 ½
- onderhoud 7.325 7.325 0 0 2½ 2½
Externe onderaanneming 4.950 4.975 ½ -2½ ½ 2
Aan de budgetkant van de utiliteitsbouw is de
10
vergunningverlening sinds eind 2021 aardig gedaald.
5
Dit zal op korte termijn doorwerken in een daling van
de productie. Aan de marktkant is nog altijd sprake van
0
groei van de vergunningverlening. Na een dip zijn het met
-5
name de sectoren logistiek en communicatie die weer
flink -10 groeien.
2018
2019
2020
2021
2022*
2023*
2024*
infrastructuur
woningbouw
utiliteitsbouw
installatie totaal
2025*
Groei in de nieuwbouwvolumes in de markt- en
budgetsector van de utiliteitsbouw (in %, jaar op jaar)
15
2026*
Totaal bouw 95.900 96.425 ½ -2½ ½ 2
Bron: Bouwend Nederland/Verwachting bouwproductie 2023-2027
10
5
marktsector
budgetsector
totaal
Bouwproductie
In 2021 en 2022 is de totale nieuwbouwproductie iets hoger
uitgevallen dan verwacht tegen de achtergrond van het
negatieve sentiment over de actuele ontwikkelingen van
de verkoop van nieuwbouwwoningen, een teruglopende
vergunningverlening in de woningbouw en de aanhoudende
stikstofdiscussie. Met name het aantal opgeleverde
nieuwbouwwoningen in 2022 viel relatief hoog uit.
Bouwvolume totaal
15
infrastructuur
woningbouw
10
utiliteitsbouw
installatie totaal
5
0
-5
-10
2018 2019 2020 2021 2022* 2023* 2024* 2025* 2026*
* Prognose.
Bron: BouwKennis, 2023
[%]
0
-5
-10
2019 2020 2021 2022* 2023* 2024* 2025* 2026*
* Prognose.
Bron: BouwKennis, 2023
In 2021 en 2022 is de vraag naar utiliteitsgebouwen
toegenomen, vooral in de marktsectoren. Zowel de
bouwproductie als de vergunningverlening nam sterk toe.
De vergunningverlening voor utiliteitsnieuwbouw bereikte
in 2022 met ongeveer € 5,4 miljard voorlopig een
hoogtepunt en zakt in 2024 en 2025 naar verwachting
in. Dit is een indicatie voor een aanstaand, voorlopig
groeiplafond. Vanaf 2023 zal mogelijk een krimp in de
utiliteitsproductie volgen. Deze krimp zit zowel aan de
budgetkant als in de marktsector. Binnen de budgeten
marktsector zijn de verschillen groot. Zo zal met
name de bio-industrie met de huidige stikstofplannen
moeten inkrimpen. De bouw voor de industrie levert
nog een positieve bijdrage aan de ontwikkeling van het
296
15
10
marktsector
budgetsector
totaal
nieuwbouwvolume, maar investeringsonzekerheid zal
ook daar zorgen voor een daling. Recente publicaties
geven aan dat het investeringsklimaat in Nederland
in rap tempo aan het verslechteren is, met name
door politieke onzekerheid, kostenverhogingen en het
ontbreken van koersvastheid in Den Haag.
Al enkele jaren wordt verwacht dat het groeitempo
van de renovatiemarkt op de middellange termijn iets
zal matigen. In het coronajaar 2020 is er echter flink
meer gerenoveerd, wat ten koste ging van onderhoud.
Panden stonden door de lockdowns leeg, wat het
doen van grotere ingrepen vergemakkelijkte. Vanaf
2021 zien we een iets gematigder groeitempo. De
vergunningverlening voor renovatie krimpt in met name
de marktsector. Maar aangezien de orderportefeuilles
nog goed gevuld zijn bij uitvoerende bedrijven, zal het
productievolume nog niet dalen.
297
Kerncijfers vergunningverlening utiliteitsbouw (miljoen € en maanden werk)
5000
Marktsector
1600
Budgetsector
4000
nieuwbouw
renovatie
1400
1200
3000
2000
1000
1000
800
600
400
200
nieuwbouw
renovatie
0
0
Q1 2015
Q3 2015
Q1 2016
Q3 2016
Q1 2017
Q3 2017
Q1 2018
Q3 2018
Q1 2019
Q3 2019
Q1 2020
Q3 2020
Q1 2021
Q3 2021
Q1 2022
Q3 2022
6000
Totaal UB
5000
4000
3000
2000
1000
0
nieuwbouw
renovatie
Q2 2015
Q4 2015
Q3 2016
Q4 2016
Q2 2017
Q4 2017
Q2 2018
Q4 2018
Q2 2019
Q4 2019
Q2 2020
Q4 2020
Q2 2021
Q4 2021
Q2 2022
Q4 2022
Q2 2015
Q4 2015
Q3 2016
Q4 2016
Q2 2017
Q4 2017
Q2 2018
Q4 2018
Q2 2019
Q4 2019
Q2 2020
Q4 2020
Q2 2021
Q4 2021
Q2 2022
Q4 2022
12
Orderportefeuille
30
10
20
8
6
4
10
0
2
0
-10
-20
Q2 2015
Q1 2016
Q4 2016
Q3 2017
Q2 2018
Q1 2019
Q4 2019
Q3 2020
Q2 2021
Q1 2022
Q4 2022
orderportefeuille UB maanden werk
orderportefeuille UB jaar-op-jaarontwikkeling (%)
Bron: BouwKennis, 2023
De verwachting is dat in lijn met het economisch herstel
de vergunningverlening in 2024 weer iets zal aantrekken.
Al met al zijn de vooruitzichten voor renovatie en
onderhoud in de utiliteit positief.
nog behoorlijk hoog zijn, blijft de krimp beperkt. Er ligt
nog veel werk op de plank dat uitgevoerd zal worden.
Bouwinstallatievolume
Installatiesector
Na jaren van groei is de verwachting voor de totale
15
10
infrastructuur
woningbouw
utiliteitsbouw
installatie totaal
installatiesector in 2024 en 2025 een lichte krimp.
5
Dit hangt vooral samen met een negatieve verwachting
0
voor de bouwsector. Het overgrote deel van de omzet
-5
van installatiebedrijven hangt namelijk samen met
bouwactiviteiten. Omdat de vergunningverlening
-10
2018
2019
2020
2021
2022*
2023*
2024*
2025*
2026*
in de nieuwbouw van utiliteitsgebouwen en de
Bron: BouwKennis, 2023
* Prognose.
vergunningenvoorraad voor de nieuwbouw van woningen
298
16
14
12
10
elektro
klimaat
sanitair
installatie totaal
infrastructuur nieuwbouw en groot onderhoud
utiliteitsbouw onderhoud
16
14
12
10
elektro
klimaat
sanitair
installatie totaal
8
[%]
6
4
2
0
-2
2018
2019
2020
2021
2022*
2023*
2024*
2025*
2026*
In grote lijnen is de ontwikkeling van het installatievolume
gelijk aan die van het bouwvolume. Vooral de
voortgang van de utiliteitsbouw weegt zwaar door in de
installatiesector. Omdat we verwachten dat de productie
van de utiliteitsnieuwbouw de komende jaren zal
dalen, is het aannemelijk dat ook het installatievolume
15
afneemt. Naar verwachting neemt ook het volume infrastructuur aan
10
renovatieproductie in de utiliteitsbouw wat af.
5
In de 0 utiliteitsbouw is de vraag nog altijd groot: het niveau
van vergunningverlening voor nieuwbouw is nog altijd
-5
groot in de commerciële sector. In de budgetsectoren is
-10
2018
2019
2020
2021
2022*
2023*
wel sprake van terugloop van activiteit.
woningbouw
utiliteitsbouw
installatie totaal
2024* 2025* 2026*
Installatiequota
[%]
50
45
40
35
30
25
20
15
10
5
0
2012
2014
woningbouw nieuwbouw
Bron: BouwKennis, 2023
2016
woningbouw groot onderhoud/renovatie
woningbouw onderhoud
2018
infrastructuur nieuwbouw en groot onderhoud
utiliteitsbouw onderhoud
2020
2021
utiliteitsbouw nieuwbouw
2022
utiliteitsbouw groot onderhoud/renovatie
utiliteitsbouw onderhoud
Installatieproductievolume, naar discipline
[%]
16
14
12
10
8
6
4
2
0
-2
2018
2019
2020
2021
2022*
2023*
2024*
elektro
klimaat
sanitair
installatie totaal
2025*
2026*
Relatieve groei of installatiequota refereren aan het
aandeel van de bouwsom dat toegeschreven kan
worden aan installatiewerkzaamheden. Zo betekent het
toenemen van het aandeel ‘klimaat’ niet automatisch
dat de totale marktomvang meegroeit. Dit is uiteraard
afhankelijk van de totale hoeveelheid werk. Die totale
hoeveelheid werk zal de komende twee jaar naar
verwachting iets afnemen.
Bron: BouwKennis, 2023
* Prognose.
Verwachting per discipline
Met de toenemende aandacht voor verduurzaming
neemt 50 het aandeel werk aan klimaatgerelateerde
45
installaties toe. Dit geldt voor nieuwbouw, maar
40
evengoed voor renovatiewerkzaamheden. Hierin spelen
35
de hoge 30 energieprijzen en de verduurzaming van
25
installaties een grote rol. Installaties gaan veelal samen
[%]
20
met elektrificatie en dus is er juist in deze discipline ook
15
10
sprake van relatieve groei.
5
Discipline
Verwachting
ontwikkeling Ontwikkelingen vraag Ontwikkelingen aanbod
Elektro + • Verbindende rol in
energietransitie.
• Verduurzaming en
automatisering voor een
• Schaarste installateurs.
• Grote afhankelijkheid
internationale, recent
instabiele markt.
groot deel een vorm van
elektrificatie.
Klimaat ++ • Gasloos bouwen
woningen, BENG-eisen,
Wamtewet,
Gasketelwet 2.
• Schaarste installateurs.
• Grote afhankelijkheid
internationale, recent
instabiele markt.
• Doelstellingen
energietransitie.
• Hete zomers en
thuiswerken leiden tot
focus op binnenklimaat.
Sanitair 0 • Minder focus in renovatie
dan elektro
en klimaat.
• Gebruik hemelwater.
• Schaarste installateurs.
Bron: BouwKennis, 2023
0
2012
2014
2016
2018
2020
2021
2022
woningbouw nieuwbouw
woningbouw groot onderhoud/renovatie
woningbouw onderhoud
utiliteitsbouw nieuwbouw
utiliteitsbouw groot onderhoud/renovatie
utiliteitsbouw onderhoud
299
Verder heeft het ingaan van de nieuwe Warmtewet,
de Warmtewet 2, een belangrijke invloed. De wet zou
op 1 juli 2024 in moeten gaan. In algemeen opzicht is
het belangrijkste punt van de Warmtewet 2 de verdere
ontkoppeling van gas en warmte. Dit gebeurt door
gemeenten meer regie te geven bij het omschakelen
van hele wijken van gaslevering naar warmtelevering
en met het loskoppelen van de warmteprijs van de
gasprijs. Deze ontkoppeling zou op z’n vroegst in
2025 ingaan. Het doel van de wet is het versnellen van
de omschakeling naar warmtenetten.
In de utiliteitsbouw werden de afgelopen jaren relatief
veel ‘complexere’ gebouwen gebouwd. Met name
gebouwen voor het onderwijs en de zorg. In deze
gebouwtypen is het aandeel installaties doorgaans
groter dan in een gemiddeld utiliteitsgebouw. De
groei was vooral het geval in de nieuwbouw, maar ook
in de renovatie was sprake van een opleving. Deze
ontwikkeling is deels te verklaren uit het achterstallige
onderhoud, met name in het onderwijs, en de leeftijd
van de voorraad. Ook de nasleep van de focus op
ventilatie tijdens COVID-19 speelt een rol.
300
301
302
NUT VAN DYNAMISCHE ZONWERING IN KANTOORGEBOUWEN
Productiviteitswinst door temperatuur en daglicht
Zonwering en lichtwering zijn van invloed op comfort, welzijn en welbevinden en daarmee op de
productiviteit van gebouwgebruikers. Deze invloed op gebouwgebruikers is gerelateerd aan de invloed
van zon- en lichtwering op de temperatuur, de hoeveelheid daglicht, het uitzicht en de invloed die
de gebruiker daarop heeft. Deze aspecten zijn belangrijk voor de tevredenheid van de gebruikers
van een gebouw en kunnen bijdragen aan hun productiviteit, zo heeft een literatuurstudie die wij in
samenwerking met bba binnenmilieu hebben verricht in 2021 (zie hiervoor ‘De Somfy Factor deel 1,
tweede editie 2022).
De helderheid van het daglicht en de richting van
het zonlicht veranderen voortdurend. Deze dynamiek
heeft enerzijds een positieve invloed op de beleving
en het welzijn van mensen. Aan de andere kant kan
een overmaat aan daglicht en zonlicht ook leiden tot
visueel discomfort, bijvoorbeeld wanneer zonlicht direct
op het beeldscherm schijnt. Een goede balans tussen
daglichttoetreding en de mogelijkheid om daglicht en
zonlicht te weren is dan ook belangrijk voor een visueel
comfortabele werkplek.
Minder energieverbruik
Zonwering en lichtwering kunnen de warmtoetreding
in een gebouw verminderen en bieden dynamische
daglichtmogelijkheden. Dit draagt bij aan een
vermindering van het energiegebruik van het gebouw
voor koeling en verlichting.
van de meest energie-efficiënte oplossingen die
beschikbaar zijn.
Dynamische zonwering resulteert in een gemiddelde
energiebesparing voor koeling van meer dan 36%
wanneer het gemiddelde wordt genomen van alle
beglazingstypen en klimaatomstandigheden in Europa.
Energiebesparingen voor koeling zijn groter voor
gevels die liggen tussen het zuidoosten en westen. De
gemiddelde energiebesparingen kunnen oplopen tot
circa 60%. De hoogste energiebesparingen voor koeling
zijn haalbaar voor gevels op het zuidwesten.
Het verminderen van nachtelijke u-waarden door het
sluiten van zonweringsystemen heeft een positief
effect op de behoeften voor het verwarmen van ruimten
in alle Europese klimaattypen.
Dynamische zonwering voorkomt oververhitting. Zelfs
in koudere seizoenen hebben bijna-energieneutrale
gebouwen (BENG) een verhoogde koelbehoefte
ter voorkoming van oververhitting vanwege de
goede isolatie en luchtdichtheid. Rapporten over
klimaatveranderingen en de EPBD (Energy Performance
of Building Directive) bevelen zonwering aan als een
Tussen de 25 en 35% van de elektriciteitskosten in
een standaardkantoorgebouw wordt uitgegeven aan
verlichting. Dynamische zonwering maakt gebruik van
natuurlijk licht om de behoefte aan kunstlicht tot 80%
te verminderen.
303
304
305
306
PRODUCTIVITEITSWINST DOOR TOEPASSING VAN DYNAMISCHE
ZON- EN LICHTWERING IN KANTOREN
Optimaliseren van productiviteit in een kantooromgeving: kwalitatieve benadering
Zonwering en lichtwering kunnen de warmtoetreding in een gebouw verminderen en bieden
dynamische daglichtmogelijkheden. Dit draagt bij aan een vermindering van het energiegebruik
van het gebouw voor koeling en verlichting. Daarnaast zijn zonwering en lichtwering van invloed op
comfort, welzijn en welbevinden en daarmee op de productiviteit van gebouwgebruikers.
Deze invloed op gebouwgebruikers is gerelateerd aan de invloed van zon- en lichtwering op de
temperatuur, de hoeveelheid daglicht, het uitzicht en de invloed die de gebruiker daarop heeft. Deze
aspecten zijn belangrijk voor de tevredenheid van de gebruikers van een gebouw en kunnen bijdragen aan
hun productiviteit. In dit hoofdstuk zijn de resultaten van een literatuurstudie samengebracht die inzicht
verschaft in welke mate deze binnenmilieuparameters mogelijk van invloed zijn op de productiviteit.
Op basis van ervaringen van experts en literatuur
zijn factoren gedefinieerd waar zon- en lichtwering
van invloed op zijn, zoals hieronder weergegeven. De
relevante aspecten worden nader belicht en er wordt
vastgesteld welke parameter(s) relevant is (zijn) voor het
in kaart brengen van de productiviteitseffecten. De mate
waarin een specifiek zonwering- of lichtweringsysteem deze
factoren beïnvloedt, is elders in dit boek nader uitgewerkt.
Eigenschappen zonwering-/
daglichtsysteem (Somfy)
Zonwering
Daglichtwering
Omgevingsfactoren
Oververhitting
Stralingswarmte &
stralingsasymmetrie
Daglicht
Model met overzicht van
binnenmilieu parameters die
mogelijk beïnvloed worden
door het zonwering- en/of
lichtweringsysteem.
Uitzicht
Bedieningssysteem
- Interface
- ICT
- Hardware
Verblinding door daglicht
en direct zonlicht
Beïnvloedingsmogelijkheden
Geluid
307
Oververhitting
Zoninstraling kan op een zonnige dag in belangrijke
mate bijdragen aan de opwarming van een ruimte.
In de winter kan dit energetisch gunstig zijn omdat
de ruimte dan minder verwarmd hoeft te worden
via het verwarmingssysteem. In het tussenseizoen
en in de zomer kan de zon echter zorgen voor een
ongewenste warmtelast en daardoor leiden tot een hoge
ruimtetemperatuur of veel koelenergie.
Met name in grote open ruimten is een slechte temperatuurverdeling
een mogelijk gevolg van zoninstraling via de
gevel. Wanneer er geen aparte regelmogelijkheid bestaat
van het verwarmingssysteem in twee overliggende gevels
die voorzien zijn van een aanzienlijk glasoppervlak, zal de
temperatuur aan de zijde met zoninstraling hoger zijn dan
die aan de zijde zonder zoninstraling.
Wanneer er geen koeling aanwezig is, speelt buitenzon
wering een belangrijke rol bij het voorkomen van
opwarming van de ruimte. Indien er wel koeling aanwezig
is, draagt buitenzonwering bij aan het verminderen van
het benodigde koelvermogen. Maar, met name op extreem
warme dagen met temperaturen van > 30 °C, wanneer het
koelvermogen mogelijk onvoldoende is om de ruimte op
temperatuur te houden, zorgt ook dan zonwering voor het
beperken van de opwarming van de ruimte.
Stralingswarmte en stralingsasymmetrie
Door zoninstraling via het raam ontstaat er een warm
raamoppervlak in de ruimte. Een warm raamoppervlak
kan leiden tot een warmetemperatuurbeleving
vanwege de grote stralingscomponent. Er bestaan
diverse modellen waarmee het algehele thermisch
discomfort voorspeld kan worden. De basis
hiervan ligt in het Predicted Mean Vote-model
(PMV-model) van Fanger (1970). Op basis van vier
omgevingsfactoren (luchttemperatuur, stralingstemperatuur,
luchtvochtigheid en luchtsnelheid) en twee
persoonsfactoren (kleding en activiteit) voorspelt het
model de gemiddelde thermische sensatie van een groep
personen. De uitkomst is de PMV op een 7-puntsschaal
van koud (-3) tot heet (+3). Bij een voorspelde waarde op
de PMV-schaal hoort ook een verwacht percentage van
de mensen die ontevreden zijn met de temperatuur (PPD:
Percentage of People Dissatisfied).
Thermische
PMV
PPD
sensatieschaal
-3 Koud >90%
en bijbehorende
-2 Koel 75%
PPD-waarde.
-1 Een beetje koel 25%
0 Neutraal 5%
+1 Een beetje warm 25%
+2 Warm 75%
+3 Heet >90%
Gebruikmakend van dit model kan de relatieve invloed
van warmtestraling op de gemiddelde thermische
sensatie berekend worden. Een operatieve ruimtetemperatuur
van 22 °C in het stookseizoen wordt volgens
het model bij het doen van kantoorwerk en het dragen
van winterkleding gemiddeld als neutraal ervaren.
Bij het dragen van zomerse kleding ligt deze neutrale
temperatuur rond de 24 tot 25 °C. Hierbij wordt uitgegaan
van een gelijkmatig verdeelde temperatuur, zonder sterk
afwijkende koude- of warmtestraling.
Wanneer het lichaam door de zon beschenen wordt, kan
de operatieve temperatuur sterk toenemen.
308
Als we uitgaan van een zoninstraling van 700 W per
m2 raam en een ruimtetemperatuur van 22 °C komt
de operatieve temperatuur op ongeveer 30 °C. De PMV
neemt daardoor toe van 0/neutraal naar 1,9/warm.
Zoninstraling kan bij eenzelfde luchttemperatuur dus
zorgen voor grote verschillen in het thermisch binnenklimaat
en de voor spelde thermische sensatie (PMVwaarde)
in de ruimte.
Daarbij kan het verschil in stralingswarmte over het
lichaam zorgen voor lokaal discomfort, bijvoorbeeld
wanneer iemand met een werkplek loodrecht op de
gevel en in de nabijheid van het raam aan de ene zijde
aangestraald wordt door het warme oppervlak en aan
de andere zijde niet. Dit verschil in warmtestraling (of
koudestraling) tussen twee zijden van het lichaam noemen
we stralingsasymmetrie. Stralingsasymmetrie zorgt voor
lokaal thermisch discomfort door ongelijk matige verdeling
van de warmtebelasting over het lichaam.
Uit de casestudy van Marino et al. (2017) blijkt dat zonnestraling
de hoofdoorzaak is van discomfort ten gevolge
van stralingsasymmetrie. De mate waarin de asymmetrie
van straling bijdraagt aan ontevredenheid met de temperatuur,
is afhankelijk van de locatie van het oppervlak
(plafond of wand) en of het koude of warme straling
betreft. Een warm raamoppervlak leidt in het algemeen
pas bij een temperatuur van 23 °C tot lokaal discomfort
ten gevolge van stralingsasymmetrie. De invloed
van zoninstraling op een persoon zal dus met name
leiden tot een thermisch discomfort door een algehele
warmetemperatuurbeleving.
Bij het ontbreken van zonwering is het risico op
thermisch discomfort op een zonnige dag dan ook groot,
ook als het gebouw voorzien is van koeling.
Daglicht
Daglicht draagt bij aan het verminderen van het energiegebruik
voor kunstlicht en heeft een positief effect op het
welzijn van mensen. De mate waarin gebouwgebruikers
toegang hebben tot daglicht hangt af van het ontwerp
van het gebouw (o.a. oppervlak van ramen in de gevel
en de geveloriëntatie) en de locatie van de werkplek in
het gebouw (o.a. afstand tot het raam en oriëntatie ten
opzichte van het raam).
De daglichtfactor kan gebruikt worden om de hoeveelheid
daglicht op een werkplek uit te drukken; deze factor geeft
de verhouding tussen de verlichtingssterkte op een punt
in de ruimte en de gelijktijdig optredende verlichtingssterkte
buiten weer. In Nederlandse kantoren hebben alle
werkplekken in principe toegang tot daglicht en bedraagt
de gemiddelde daglichtfactor minimaal 2 tot 3%.
309
310
Uitzicht
Een goed uitzicht wordt door veel mensen als
belangrijk ervaren. Een slecht uitzicht draagt bij aan
ontevredenheid over de werkplek. De kwaliteit van het
uitzicht is van belang: hierbij spelen zicht op groen/
natuur, weersinformatie en een horizon/ver weg gelegen
objecten een grote rol. Uitzicht op een atrium wordt
daarom vaak als onvol doende ervaren.
Verblinding door daglicht en direct zonlicht
De helderheid van het daglicht en de richting van het
zonlicht veranderen voortdurend. Deze dynamiek heeft
enerzijds een positieve invloed op de beleving en het
welzijn van mensen. Aan de andere kant kan een overmaat
aan daglicht en zonlicht ook leiden tot visueel discomfort,
bijvoorbeeld wanneer zonlicht direct op het beeldscherm
schijnt. Een goede balans tussen daglichttoetreding en de
mogelijkheid om daglicht en zonlicht te weren is dan ook
belangrijk voor een visueel comfortabele werkplek.
Beïnvloedingsmogelijkheden
Door gebruikers beïnvloedingsmogelijkheden te geven kan
het binnenmilieu aangepast worden naar eigen behoefte.
In deze context gaat het over het regelen van de hoeveelheid
daglicht en zonlicht en daarmee de invloed op het
thermisch binnenklimaat en de visuele omgeving.
Dat het geven van controle een positief effect heeft op de
tevredenheid over het binnenmilieu, is mede te verklaren
door grote individuele verschillen in de voorkeuren ten aanzien
van de temperatuur en lichtcondities. De mate waarin
een persoon controle heeft over het binnenmilieu kan uitgedrukt
worden aan de hand van verschillende parameters:
- Aanwezigheid van controle: het al dan niet hebben van
een mogelijkheid om het binnen milieu aan te passen.
- Ervaren controle: de mate waarin een persoon
het gevoel heeft dat hij of zij het binnenmilieu
kan beïnvloeden.
- Uitgevoerde controle: daadwerkelijke acties die
leiden tot aanpassingen van het binnenmilieu.
Uit onderzoek blijkt dat met name de ‘ervaren controle’
een belangrijke invloed heeft op de tevredenheid van
gebruikers. Effectieve middelen om het binnenmilieu
te beïnvloeden dragen dan ook bij aan de tevredenheid
van gebouwgebruikers.
Geluid
Een hoog geluidniveau van de elektromotor van zon- of
lichtwering kan leiden tot klachten over geluidsoverlast.
Aangezien er alleen geluid wordt geproduceerd bij het
bedienen van het systeem, is de duur van de overlast
beperkt. Wanneer het productiviteitseffect van een
verhoogd geluidniveau vermenigvuldigd wordt met de
duur van de overlast, zal het overall productiviteitseffect
van installatiegeluid minimaal zijn. Dit aspect is dan
ook niet nader onderzocht in de literatuurstudie. Het
is echter wel degelijk belangrijk dat het geluidniveau
niet als hinderlijk ervaren wordt, zodat de daglicht- en
zonweringsvoorzieningen naar wens gebruikt (kunnen)
worden zonder anderen te storen.
311
Onderzoek en conclusies
Er is onderzocht welke invloed de binnenmilieuparameters hebben op de productiviteit aan de
hand van wetenschappelijke artikelen die betrekking hebben op bestaande kennis over het effect
van de geselecteerde binnenmilieufactoren. Per parameter is het productiviteitseffect voor zover
mogelijk in kaart gebracht, bij aangenomen referentie- en interventiescenario's. De mate waarin
de bevindingen onderbouwd zijn, verschilt sterk per parameter.
In onderstaand overzicht is het relatieve productiviteitseffect weergegeven voor de optimale
conditie (op basis van de onderzochte studies) en een niet-optimale situatie. Hierbij wordt in de
laatste kolom ook de kwaliteit van de wetenschappelijke onderbouwing van de relatie tussen
de parameter en het productiviteitseffect weergegeven.
Overzicht productiviteitseffect per parameter
Parameter Optimaal (referentie) Niet-optimale conditie Berekende productiviteitsvermindering
Kwaliteit
onderbouwing #
Temperatuur 22 °C 30 °C -10% ***
Thermische sensatie Neutraal (PMV = 0) Warm (PMV = +2) -4% **
Hoeveelheid daglicht 1100 lux Geen daglicht -4,5% *
Daglicht en uitzicht
Hoge kwaliteit uitzicht &
daglicht
Geen uitzicht en daglicht -3% **
Verblinding Geen risico op verblinding Hoog risico op verblinding -11% *
Visueel discomfort
Geen verblinding door
kunstlicht
Discomfort door
verblindend kunstlicht
-3% *
Controle over zonwering
& lichtwering
Invloed over daglicht
en zontoetreding
Controle over daglicht
en zontoetreding
-1,2% *
Ervaren controle n.a. -
#
Kwaliteit onderbouwing: *(zeer) matig onderbouwd, **redelijk onderbouwd, ***goed onderbouwd
De invloed van het thermisch binnenklimaat op productiviteit is de afgelopen decennia
uitgebreider onderzocht. Over het algemeen kunnen we concluderen dat daglicht en uitzicht
belangrijk zijn voor de tevredenheid over het licht op de werkplek en wordt verblinding door
direct daglicht en zonlicht als hinderlijk ervaren. De mate waarin deze aspecten ook van
invloed zijn op productiviteit is zeer beperkt onderzocht en met name de grootte van het
effect is zeer matig onderbouwd.
312
Omgevingsfactoren
Parameters
Effect op gebouwgebruiker
Oververhitting
Stralingswarmte &
stralingsasymmetrie
Temperatuur
Thermische sensatie
Productiviteit
Alertheid
productiviteit werk of
productiviteitstesten
(objectief)
Daglicht
Verlichtingssterkte daglicht
Zelf ingeschatte productiviteit
Uitzicht
Kwaliteit van uitzicht
Concentratie
onderliggende
subjectieve indicatoren
productiviteit
Verblinding door daglicht
en direct zonlicht
Mate van verblinding ("glare")
Visueel comfort
Tevredenheid
Beïnvloedingsmogelijkheden
Ervaren controle
Beschikbare controle
Ziekteverzuim
Model met overzicht van de binnenmilieuparameters en de mogelijke invloed op de productiviteit van kantoormedewerkers.
De relaties in dit schema zijn onderzocht in deze literatuurstudie.
313
314
315
KWANTIFICERING PRODUCTIVITEITSWINST:
MODEL VOOR EEN KANTOOROMGEVING
Kwalitatief hoogwaardige daglicht- en zonlichtweringsystemen dragen bij aan het creëren van een
aangenaam binnenmilieu. Bij adequate toepassing in een kantoor zullen deze systemen de tevredenheid
over het binnenmilieu en daarmee de productiviteit van medewerkers positief beïnvloeden.
In dit hoofdstuk zullen we de productiviteitseffecten die relevant zijn bij het toepassen van zon- en
lichtweringsystemen in een kantooromgeving kwantificeren.
De kwantificering is verwerkt tot een mathematisch
model gebouwd in Excel. Het Excel-model zal verder
worden ontwikkeld tot een gebruiksvriendelijke
applicatie (app) waarmee adviseurs op basis van een
aantal kernvragen over het betreffende kantoorgebouw
indicatief het potentiële productiviteitseffect van een
interventie kunnen berekenen ten opzichte van een
startsituatie. Door deze gegevens te vergelijken met
de geschatte kosten van de interventie kan er inzicht
worden verkregen in de ‘return on investment’ (ROI).
De uitkomsten van de hiervoor genoemde literatuurstudie
vormen de basis voor het model, verder aangeduid als
PRISM voor kantoorgebouwen, waarmee de
productiviteits effecten kunnen worden ingeschat. Op
basis van de vijf geselecteerde binnenmilieuparameters
bepalen we eerst waar zon- en lichtwering van invloed
zijn op de productiviteit van medewerkers en vervolgens
kwantificeren we de verwachte productiviteitswinst.
Allereerst is per binnenmilieuparameter vastgesteld
welke gebouwkenmerken relevant zijn voor het bepalen
van de invloed van zon- en lichtwering. Vervolgens
is gekeken naar de invloed van het toepassen
van een interventie (zon- en/of lichtwering) op de
parameter en die uitkomst is vergeleken met de
startsituatie (geen zon- en lichtwering). Op basis van
het effect van de interventie op het binnenmilieu en
de productiviteitseffecten uit de literatuurstudie is een
inschatting gemaakt van het gemiddelde jaarlijkse
verbeterpotentieel voor de productiviteit per parameter in
het geval van het toepassen van zon- en/of lichtwering.
Stappen om te komen tot een model voor het berekenen van het productiviteitspotentieel
Relevante gebouwkenmerken:
- % glas in de gevel.
- Aanwezigheid zonwerende beglazing.
- Verdeling werkplekken over gevels.
- Aantal werkplekken loodrecht op gevel.
- Aantal mensen werkzaam in één ruimte.
- Aanwezigheid koeling.
- Aanwezigheid op de werkplek.
Invloed op binnenmilieuparameters:
- Luchttemperatuur.
- Stralingswarmte.
- Uitzicht en daglicht.
- Verblinding.
- Persoonlijke beïnvloeding.
X
Productiviteitseffect
binnenmilieuparameters:
- Luchttemperatuur.
- Stralingswarmte.
- Uitzicht en daglicht.
- Verblinding.
- Persoonlijke beïnvloeding.
=
Jaargemiddeld
productiviteitspotentieel
=
% productiviteitsverbetering
x
€ omzet
Aan te brengen interventie:
- Lichtwering per gevel.
- Zonwering per gevel.
316
In het model wordt het gemiddelde jaarlijkse productiviteits
potentieel berekend op basis van de gekozen
interventie en de gebouwkenmerken. Om een idee te
krijgen in welke mate gebouwkenmerken van invloed zijn
op het productiviteitspotentieel, is een inschatting gemaakt
van de invloed van zon- en lichtwering op het binnenmilieu.
De inschattingen van het potentiële productiviteitseffect
zijn gebaseerd op wetenschappelijke studies van anderen.
Het potentiële productiviteitseffect is uitgedrukt in
percentages ten opzichte van de uitgangssituatie.
Afhankelijk van het type organisatie dat gehuisvest is
in het gebouw waarop de berekening van toepassing
is, kan het potentiële productiviteitseffect worden
vermenigvuldigd met de jaarlijkse omzet van de
organisatie of de totale personeelskosten om het
rendement op de investering of de terugverdientijd
van de investering te berekenen.
De Somfy Productiviteitstool is ontwikkeld om de
toegevoegde waarde van het toepassen van zon- en
lichtwering in een kantoorgebouw inzichtelijk te maken.
Uitgangspunten en gebouwkenmerken
I. Invloed parameters binnenmilieu:
productiviteitspotentieel
Op basis van de uitkomsten van de literatuurstudie zijn de
volgende productiviteitseffecten per parameter gehanteerd.
Luchttemperatuur
Uit de literatuurstudie blijkt dat productiviteit afneemt
bij een toenemende temperatuur vanaf ± 23 °C.
Het productiviteitseffect ten gevolge van de
luchttemperatuur is bepaald per temperatuurinterval
zoals weergegeven in de tabel hieronder.
Overzicht aannames productiviteitseffect
luchttemperatuur
Temperatuurrange
Aanname productiviteitseffect
≥ 23 °C 0%
24 < 26 °C -0,8%
26 < 28 °C -3,2%
28 < 30 °C -6,40
30 < 32 °C -10,5%
≥ 32 °C -13,9%
Stralingswarmte
Behalve naar de invloed van de luchttemperatuur is ook
gekeken naar de invloed van stralingswarmte; de
invloed van de verhoging van de thermische sensatie
ten gevolge van een zoninstraling. De invloed hiervan
op de productiviteit is bepaald op basis van de invloed
van de zoninstraling op de thermische sensatie in het
PMV-model bij een constante luchttemperatuur.
Eén punt toename in de PMV (ten opzichte van neutraal)
leidt tot een ingeschat productiviteitseffect van -2%.
317
Verblinding
Voor de invloed van verblinding op productiviteit is
vanwege het beperkte aantal onderzoeken op dit gebied
het gemiddelde genomen tussen de uitkomsten van
verblinding en visueel comfort; respectievelijk -11% en
-3%. Omdat de wetenschappelijke onderbouwing van dit
effect matig is en de waarde voor verblinding zeer hoog,
is het potentiële effect in het model zekerheidshalve met
50% gereduceerd: bij kans op verblinding wordt er met
een productiviteitsreductie van 3,5% gerekend.
Uitzicht en daglicht
Wanneer werknemers niet naar buiten kunnen kijken of
geen daglicht hebben (ten gevolge van het gebruik van
zon- en/of lichtwering), wordt het productiviteitspotentieel
in het model met 3% verminderd.
II. Aan te brengen interventie en relevante
gebouwkenmerken
In het model zijn drie types licht- en zonweringsystemen
opge nomen, waarbij de volgende definities
gehanteerd worden:
- Lichtwering omschreven als functionele zonwering
die aan de binnenzijde van het raam
wordt toegepast.
- Zonwering binnen omschreven als functionele
zonwering die binnen tegen het raam wordt
toegepast waarvan het textiel voorzien is van een
dun laagje reflecterend aluminium aan de zijde
van de stof die naar buiten toe gericht is.
- Zonwering gedefinieerd als screens die aan de
buitenzijde van het gebouw direct tegen het raam
worden toegepast (kleuren conform NTA8800).
Persoonlijke beïnvloeding
Persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden ten aanzien
van het binnen milieu dragen bij aan de tevredenheid en
produc tiviteit. Bij volledige persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden
ten aanzien van de zon- en lichtwering
wordt er in het model gerekend met een productiviteitseffect
van 1,2%.
Voor de zonwering- en lichtweringsystemen zijn de LTA
(lichttoetredingsfactor) en de g-waarden (zontoetredings
factor) gehanteerd zoals weergegeven in
onderstaande tabel.
In de berekening van het effect van de interventie met
zonwering en/of lichtwering op het binnenmilieu en het
Kenmerken interventies toegepast bij ‘normale’ beglazing en zonwerende beglazing
(bron gehanteerde waarden: NTA 8800: 2020 NL)
Interventie normaal glas zonwerend glas
LTA g-waarde LTA g-waarde
Geen interventie (referentie) 0,70 0,60 0,50 0,40
Lichtwering 0,12 0,45 0,12 0,30
Binnenzonwering 0,04 0,27 0,04 0,18
Zonwering (buiten) 0,07 0,12 0,07 0,08
318
productiviteitseffect is globaal rekening gehouden met
de invloed van de volgende gebouwkenmerken:
- Percentage glas in de gevel.
- Aanwezigheid zonwerend glas per gevel.
- Verdeling van het aantal werkplekken per gevel.
- Diepte van de werkruimten gemeten als de
afstand tot het raam.
- Het aantal personen dat gezamenlijk in een
ruimte werkt.
- Aanwezigheid van koeling.
- Aanwezigheid van medewerkers op de werkplek.
III. Gemiddelde productiviteitseffect op jaarbasis
Op basis van de hiervoor beschreven uitgangspunten is
per parameter een inschatting gemaakt van de invloed
van de interventie op het binnenmilieu en daarmee
op het ingeschatte productiviteitseffect per jaar. De
invloeden per parameter zijn immers een momentopname
en voor het model dient rekening gehouden te
worden met de gemiddeld gemeten frequentie over het
jaar dat een bepaalde situatie zich voordoet.
Voor elke parameter wordt een jaargemiddeld
productiviteitseffect ten gevolge van de invloed op
het binnenmilieu berekend, met en zonder toepassing
van de interventie:
- PT: jaargemiddeld productiviteitseffect
t.g.v. luchttemperatuur.
- PS: jaargemiddeld productiviteitseffect
t.g.v. stralingswarmte.
- PU: jaargemiddeld productiviteitseffect
t.g.v. uitzicht.
- PV: jaargemiddeld productiviteitseffect
t.g.v. verblinding.
- PC: jaargemiddeld productiviteitseffect
t.g.v. controle.
319
320
321
Invloed zon- en daglichtwering op het
binnenmilieu en de productiviteit
Luchttemperatuur
Het effect van de toegepaste interventie op de luchttemperatuur
in de ruimte is gemodelleerd met een
temperatuuroverschrijdingsberekening in DYWAG (DGMRsoftware).
Het verschil in de optredende luchttemperaturen
ten gevolge van de zontoetredingsfactor (g-waarde) van
het startscenario en de toegepaste zon- of lichtwering is
gebruikt als input voor de productiviteitstool.
Het productiviteitseffect per jaar per scenario is
vervolgens uitgerekend door het percentage van de
tijd te vermenig vuldigen met het productiviteitseffect
voor het betreffende temperatuurinterval (laatste
rij tabel). Het jaargemiddelde productiviteitseffect
voor het voorbeeldgebouw is per gevel en per
interventie weergegeven in tabel jaargemiddelde
productiviteitseffect.
Hiervoor is een voorbeeldgebouw opgesteld met de volgende
uitgangspunten (voor alle gevels: noord, oost, zuid, west):
- Aanwezigheid zonwerende beglazing per gevel:
geen zonwerend glas (ZTA 0,6).
- Aanwezigheid van koeling: topkoeling.
- Percentage glas in de gevel: 50% glas (gemiddeld).
Gebouwfactor:
Vervolgens is de afzonderlijke en gezamenlijke invloed
van verschillende gebouwkenmerken gemodelleerd door
verschillende variaties te maken van het voorbeeldgebouw.
Hierbij is de invloed van de volgende aspecten in
kaart gebracht:
Voor elke geveloriëntatie is gemodelleerd welk
percentage van de tijd (tijdens gebruikstijd) een bepaald
temperatuur interval (zie onderstaande tabel) voorkomt
in de startsituatie, de situatie met lichtwering, die
met binnenzonwering en die met buiten zonwering. Ter
illustratie zijn in onderstaande tabel deze percentages
voor de zuidgevel weergegeven (voorbeeldgebouw).
- Percentage glas in de gevel (weinig/gemiddeld/
veel): In een gebouw met veel glas in de gevel
heeft zoninstraling een grotere invloed op de
luchttemperatuur dan in een gebouw met relatief
weinig glas in de gevel. De relatieve invloed van
het toepassen van zonwering is in een gebouw
met veel glas is dan ook groter.
Percentage van de tijd dat een temperatuurinterval voorkomt bij
vier verschillende scenario’s (voorbeeldgebouw zuidgevel)
Temperatuurrange
o.b.v. TO-berekening
% van de tijd Aanname
Startsituatie Lichtwering Binnenzonwering Buitenzonwering
productiviteitseffect
temperatuur
23 °C 50% 59% 72% 78% 0%
24 < 26 °C 26% 22% 15% 14% -0,80%
26 < 28 °C 24% 19% 13% 8% -3,20%
28 < 30 °C 0% 0% 0% 0% -6,40%
30 < 32 °C 0% 0% 0% 0% -10,50%
Productiviteitseffect
per jaar
≥32 °C 0% 0% 0% 0% -13,90%
-0,97% -0,78% -0,55% -0,38%
322
- Aanwezigheid zonwerende beglazing per gevel (ja/
nee): Wanneer zonwerende beglazing is toegepast,
wordt er een groter aandeel van de zoninstraling
gereflecteerd. Hierdoor is de invloed van de zoninstraling
op de luchttemperatuur kleiner dan wanneer
er geen zonwerende beglazing is toegepast. De
relatieve invloed van het toepassen van zonwering in
een gebouw met zonwerend glas is dan ook kleiner.
- Aanwezigheid van koeling (volledige koeling/
topkoeling/geen actieve koeling): In een gebouw
met volledige koeling is de capaciteit van de
koeling dusdanig dat ook in de zomer gezorgd kan
worden voor een aangename binnentemperatuur
(uitgangspunt in dit model is max. 24 °C). Een
gebouw met topkoeling heeft een kleinere
celcapaciteit. De temperatuur zal bij toenemende
buitentemperatuur of veel zon meer meegaan met
de buitentemperatuur (uitgangspunt in dit model
is max. 26 °C). In een gebouw zonder koeling
zal de binnentemperatuur (afhankelijk van de
gebouwkenmerken en het gebruik) verder oplopen.
De invloed van het toepassen van zonwering is in
een gebouw zonder koeling het grootst.
In een gebouw met volledige koeling draagt zonwering
met name bij aan vermindering van het energiegebruik
omdat er minder zoninstraling in het gebouw komt.
Op basis van de uitkomsten van de verschillende
gemodelleerde varianten (aanpassingen t.o.v. het
voorbeeldmodel) is de gemiddelde invloed van
elk gebouwkenmerk op de luchttemperatuur en
bijbehorend productiviteitseffect bepaald. Voor alle
gebouwkenmerken is daarvoor een afzonderlijke factor
bepaald. De uitkomsten van het voorbeeldgebouw
worden gebruikt als uitgangspunt en vermenigvuldigd
met de factor(en) van de kenmerken die afwijken van
het voorbeeldgebouw. De factoren die van toepassing
zijn op het gebouw worden met elkaar vermenigvuldigd
tot de ‘gebouwfactor’.
Ter illustratie: een gebouw voorzien van zonwerende
begla zing, topkoeling en 80% glas krijgt een gebouwfactor
0,78 x 1 x 1,34 = 1,05. Deze ‘gebouwfactor’
wordt gebruikt om het productiviteitspotentieel van de
toe te passen interventie om te rekenen naar het te
onderzoeken gebouw.
Jaargemiddelde productiviteitseffect basismodel (PT) per gevel voor
de referentiesituatie en de verschillende interventies
Vermenigvuldigingsfactoren voor de
verschillende gebouwkenmerken
Noord Oost Zuid West
Startsituatie -0,47% -0,79% -0,97% -0,63%
Lichtwering -0,45% -0,69% -0,78% -0,58%
Binnenzonwering -0,44% -0,55% -0,55% -0,50%
Buitenzonwering -0,42% -0,41% -0,38% -0,41%
Beglazing Koeling % glas Referentie
Geen zonwerend glas Topkoeling 50% glas 1 (referentie)
Wel zonwerend glas 0,78
Geen koeling 2,11
Wel koeling 0,40
25% glas 0,80
80% glas 1,34
323
Productiviteitseffect:
Het jaargemiddelde productiviteitspotentieel door het toepassen
van de interventie kan vervolgens per gevel bepaald
worden door het verschil te berekenen tussen het productiviteitsverlies
in de startsituatie (PT VB startsituatie) en
dat na de interventie (PT VB interventie). Bij het gebruik
van de waarden wordt het productiviteitspoten tieel van
een gebouw inzichtelijk gemaakt wanneer de kenmerken
overeenkomen met die van het voorbeeld gebouw.
Voor een gebouw waar kenmerken afwijken, dienen de
getallen per gevel vermenigvuldigd te worden met de
gebouwfactor. Het productiviteits potentieel per gevel ten
gevolge van de lucht temperatuur kan uitgedrukt worden
met de volgende formule:
ΔPT = (PT VB interventie – PT VB startsituatie) * gebouwfactor
Het effect van deze stralingswarmte op productiviteit
wordt in de productiviteitstool meegenomen door de
invloed ervan op de thermische sensatie (uitgaande van
een gelijkblijvende luchttemperatuur).
De voorspelde thermische sensatie ten gevolge van
zoninstraling wordt in kaart gebracht met het ‘PMV
thermisch-comfortmodel’. In het model wordt de
operatieve temperatuur bepaald door de stralingswarmte
en de luchttemperatuur. Om alleen de invloed van de
warmtestraling in kaart te brengen, gaan we uit van een
gelijkblijvende omgevingstemperatuur. De bijdrage van
de stralingswarmte wordt berekend als het verschil in de
stralingstemperatuur ten gevolge van zoninstraling en luchttemperatuur
(ΔMRT). De zoninstraling kan berekend worden
op basis van de parameters weergegeven in de tabel met
parameters om de stralingstemperatuur te berekenen.
Stralingswarmte
Zoals hiervoor beschreven kan zoninstraling leiden tot
een toename van de luchttemperatuur. Daarnaast draagt
stralingswarmte bij aan een warmere temperatuurbeleving
(bij een gelijkblijvende luchttemperatuur voelt
het in de zon warmer dan zonder directe zonnestraling).
De eerste 3 parameters worden in dit scenario aangenomen
constant te zijn. Parameter 4 en 5 zijn afhankelijk
van de gebouwkenmerken (afstand werkplek tot de gevel
en het glasoppervlak). De invloed van stralingswarmte
op de thermische sensatie neemt af naarmate men
verder van de gevel af zit (afstand werkplek tot gevel).
Parameters benodigd om stralingstemperatuur ten gevolge van zoninstraling te berekenen
met de in de productiviteitstool gehanteerde waarde of range (ASHRAE-55)
Parameters stralingswarmte Gehanteerde waarde/range Afhankelijk van gebouwkenmerken Bron
1) Absorptie straling korte golflengte 0,7 Constant Default – ASHRAE-55
2) Zonnehoogte 38° Constant 52° NB (21 mrt en 21 sept)
3) Hoek gevel t.o.v. persoon 90° Constant ASHRAE-55 (loodrecht op gevel)
4) Deel van de lucht zichtbaar voor gebruiker 0,1 tot 0,3 Afstand tot gevel glasoppervlak ASHRAE-55
5) Deel lichaam blootgesteld aan zonlicht 0,3 tot 0,7 Glasoppervlak ASHRAE-55
6) Zoninstraling 141 tot 650 W/m² Geveloriëntatie Tabel gemiddelde zoninstraling
7) Zontoetreding g-waarde Beglazing Interventie Tabel 2 (g-waarden)
324
Ook is de invloed kleiner bij een kleiner glasoppervlak omdat er minder blootstelling aan
zon plaats kan vinden. De te hanteren waarden hiervoor zijn weergegeven in de hierna
opgenomen tabellen.
Parameter 4: deel van de lucht zichtbaar vanuit gebruiker op basis van ASHRAE-55,
afhankelijk van percentage glas in de gevel en afstand werkplekken tot het raam
2 bureaus of minder 3 of meer bureaus
Weinig glas < 30% 0,2 0,1
Gemiddeld 30 tot 60% 0,25 0,15
Veel glas > 60% 0,3 0,2
Parameter 5: deel van het lichaam blootgesteld aan zonlicht op basis van ASHRAE-55,
afhankelijk van percentage glas in de gevel
Exposure [-
Weinig glas < 30% 0,3
Gemiddeld 30 tot 60% 0,5
Veel glas > 60% 0,7
325
Gebouwfactor:
De ΔMRT kan, op basis van de zeven bovengenoemde parameters, berekend worden
in een online PMV-calculator (Predicted Mean Vote-calculator). Uitgaande van een
constante waarde voor de zoninstraling en zontoetreding kan met deze calculator voor
alle zes de combi naties uit voorgaande tabellen de ΔMRT berekend worden. Op basis
hiervan kunnen de vijf parameters samengevoegd worden tot een gebouwfactor die als
volgt berekend kan worden (bij een aangenomen zoninstraling en g-waarde):
Gebouwfactor [°C/ (W/m2) = ΔMRT [°C / (zoninstraling *10-2 [W/m2 * g-waarde)
De gebouwfactor in dit model kan zes waarden aannemen, zoals weergegeven in
onderstaande tabel (afhankelijk van de gebouwkenmerken). De ΔMRT is afhankelijk
van deze factor, de zoninstraling en de g-waarde. De g-waarde is van invloed op de
zontoetreding en een eigenschap van de beglazing en de interventie.
Gebouwfactor op basis van de gebouwkenmerken om de ΔMRT te berekenen in °C/(W/m2)
2 bureaus of minder 3 of meer bureaus
Weinig glas < 30% 1,8 1,3
Gemiddeld 30 tot 60% 2,6 2,1
Veel glas > 60% 3,4 3
De zoninstraling is afhankelijk van de geveloriëntatie en het seizoen en bepaald
op basis van de maandgemiddelde totale opvallende zoninstraling (NTA 8800:2020 nl)
gecorrigeerd voor het aantal zonuren per maand (KNMI) en gemiddeld per seizoen.
Gemiddelde intensiteit zoninstraling in W/m² op het moment dat de zon schijnt
per gevel en per seizoen
Noord Oost Zuid West
Winter 141 257 650 257
Lente 208 425 530 368
Zomer 237 374 427 435
Herfst 179 324 643 330
326
Op basis van bovenstaande gegevens kan de ΔMRT (stralingswarmte) voor de startsituatie
en de interventie per seizoen en per gevel berekend worden. Het verschil tussen
de startsituatie en de interventiesituatie wordt veroorzaakt door het verschil in de
zontoetredingsfactor (g-waarde).
ΔMRT [°C = gebouwfactor (tabel 7.9) * zoninstraling *10-2 (tabel 7.10) * g-waarde (tabel 7.2)
Voordat deze stralingswarmte vertaald kan worden naar een productiviteitseffect,
dient de PMV (thermische sensatie) berekend te worden. De inputparameters voor het
PMV-model zijn weergegeven in de tabel inputparameters voor PMV. De parameters
‘kledingisolatie’ en ‘luchttemperatuur’ zijn hierbij seizoenafhankelijk. Met onderstaande
parameters en de berekende stralingswarmte (per gevel en voor de startsituatie en
interventie) kan de gemiddelde thermische sensatie per seizoen, per gevel en voor de
startsituatie en de interventie berekend worden. De berekening van de PMV-waarde wordt
uitgevoerd conform NEN-EN-ISO 7730.
Inputparameters voor het PMV-model per seizoen
Winter Lente Zomer Herfst
Luchttemperatuur [°C Ta 22 23 24,5 23
Delta stralingstemperatuur Δ MRT ΔMRTwinter ΔMRTlente ΔMRTzomer ΔMRTherfst
Operatieve temperatuur [°C Top Ta + ΔMRT/2 Ta + ΔMRT/2 Ta + ΔMRT/2 Ta + ΔMRT/2
Luchtvochtigheid [% RV 50 50 05 50
Luchtsnelheid [m/s V 0,1 0,1 0,1 0,1
Activiteit [MET A 1,1 1,1 1,1 1,1
Isolatiewaarde kleding [clo; I 1 0,8 0,6 0,8
327
Productiviteitseffect:
Het ingeschatte productiviteitseffect bij een toename van 1 punt op de PMV-schaal
is -2,0%. Het verschil tussen de PMV-waarde in de startsituatie en na interventie
dient dus met -2,0% vermenigvuldigd te worden om een inschatting te maken van
het productiviteitseffect per gevel en seizoen (op het moment dat de zon schijnt).
De invloed van de stralingswarmte op de gevoelstemperatuur is alleen van toepassing
op het moment dat de zon schijnt. Om de gemiddelde invloed gedurende het seizoen
per gevel te berekenen dient het productiviteitseffect per seizoen vermenigvuldigd te
worden met het percentage van de tijd dat de zon schijnt. Vervolgens kan per gevel de
jaargemiddelde waarde berekend worden door het seizoengemiddelde te nemen.
ΔPS = (PMV interventie – PMV referentie) * -2% * % tijd zon schijnt
Percentage van de tijd dat de zon schijnt per seizoen
Tijd dat de zon schijnt
Winter 18%
Lente 47%
Zomer 55%
Herfst 29%
328
Uitzicht en daglicht
Om het productiviteitseffect van uitzicht en daglicht in kaart te brengen, wordt per gevel in
kaart gebracht wat de kans is dat men geen of een verminderd uitzicht heeft ten opzichte
van de situatie waarbij er in het gebouw geen zonwering of daglichtwering aanwezig is en
er geen zonwerend glas is toegepast.
Gebouwfactor:
In het algemeen is de mate van uitzicht en daglicht afhankelijk van de volgende
gebouwkenmerken:
- Het percentage glas in de gevel (weinig/gemiddeld/veel); hoe meer glas in de gevel
hoe groter het uitzicht en de hoeveelheid daglicht.
- De afstand van de bureaus tot de gevel (2 bureaus of minder/3 of meer bureaus);
hoe dichter de werkplek bij de gevel hoe meer uitzicht en daglicht.
Voor de startsituatie (geen zon- en lichtwering) zijn er dan ook zes varianten waarvoor
de mate van uitzicht en daglicht bepaald kan worden (gebouwfactor). Uitgangspunt
daarbij is dat de mate van uitzicht met 1/6 afneemt wanneer het percentage glas
afneemt (per categorie) en wanneer de afstand tot het raam toeneemt (1 = het meeste
uitzicht en daglicht).
Gebouwfactor uitzicht en daglicht op basis van de gebouwkenmerken
2 bureaus of minder 3 of meer bureaus
Weinig glas < 30% 0,67 0,56
Gemiddeld 30 tot 60% 0,83 0,69
Veel glas > 60% 1,00 0,83
Lichttoetredingsfactor (LTA)
Bij het toepassen van zonwering en lichtwering neemt de mate van uitzicht en daglicht
af. In het model is dit gekoppeld aan de lichttoetredingsfactor (LTA-waarde).
De LTA-waarde van zon- en lichtwering is van toepassing op het moment dat de zon
schijnt. Wanneer er in zowel zon- als lichtwering voorzien wordt, dan wordt aangenomen
dat de helft van de tijd zonwering gebruikt wordt en de helft van de tijd lichtwering. Voor
het jaargemiddelde effect wordt dan ook met de gemiddelde LTA-waarde gerekend.
Ook zorgt het toepassen van zonwerend glas voor een reductie van het uitzicht en daglicht
door een lagere LTA-waarde. Deze waarde is van toepassing als er geen daglicht- en/of
329
zonlichtwering wordt gebruikt. De maximale LTA-waarde in dit model is 0,7
(niet-zonwerende beglazing). Productiviteitsverliezen voor de startsituatie worden
berekend ten opzichte van deze waarde.
Tijd dat de zon op de gevel schijnt
De vermindering van het uitzicht en de hoeveelheid daglicht is van toepassing wanneer
de zonwering en lichtwering in gebruik zijn. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de
vermindering van het uitzicht en de hoeveelheid daglicht overeenkomt met het gebruik
om directe zoninstraling en verblinding tegen te gaan. Het percentage van de tijd dat de
zon- en/of lichtwering in gebruik is, komt overeen met de percentages zoals beschreven
in de tabel gebouwfactor verblinding.
Productiviteitseffect:
Op basis van de literatuurstudie is het potentiële productiviteitsverlies ten gevolge van
verminderd uitzicht en daglicht geschat op -3,0%. Het productiviteitsverlies bij het
toepassen van zon- en/of daglichtwering ten opzichte van de startsituatie (delta) wordt
vervolgens per gevel berekend met de volgende formule:
ΔPU = ΔLTA * -3% * gebouwfactor (tabel 7.15) * tijd zon op gevel (tabel 7.14)
330
Verblinding
Om het productiviteitseffect van verblinding in kaart te brengen, wordt per gevel in
kaart gebracht wat de jaargemiddelde kans is op verblinding per gevel wanneer er geen
lichtwering of zonwering aanwezig is (startsituatie).
Gebouwfactor:
In het model wordt aangenomen dat de kans op verblinding afhankelijk is van de
volgende gebouwkenmerken:
- Het percentage glas in de gevel (weinig/gemiddeld/veel); hoe meer glas in de
gevel hoe groter de kans op hinderlijke zoninstraling op de werkplek.
- De afstand van de bureaus tot de gevel (2 bureaus of minder/3 of meer bureaus);
hoe dichter de werkplek bij de gevel is gesitueerd, hoe groter de kans op hinderlijke
zoninstraling op de werkplek.
Voor de startsituatie (geen zon- en lichtwering) zijn er dan ook zes varianten waarvoor de
kans op verblinding bepaald is (gebouwfactor). Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de kans
op verblinding met 1/6 afneemt wanneer het percentage glas afneemt (per categorie) en
wanneer de afstand tot het raam toeneemt (1 = grootste kans op verblinding).
Gebouwfactor verblinding op basis van de gebouwkenmerken
2 bureaus of minder 3 of meer bureaus
Weinig glas < 30% 0,67 0,56
Gemiddeld 30 tot 60% 0,83 0,69
Veel glas > 60% 1,00 0,83
Daarnaast is in kaart gebracht welk percentage van de tijd er per gevel kans is
op verblinding. Hiervoor moet aan de volgende twee criteria worden voldaan:
- de zon schijnt op dat moment (% van de daglichtduur dat de zon
schijnt per maand);
- de stand van de zon is zo dat de zoninstraling minimaal 150 W/m2 is (stel dat
de zon schijnt: het percentage van de tijd dat de zon op de gevel schijnt).
Op basis van data van het KNMI is per maand het gemiddelde percentage van de tijd dat
de zon schijnt bepaald ten opzichte van de gemiddelde daglichtlengte die maand.
331
332
Daarnaast is gekeken gedurende hoeveel uur van de dag het per gevel mogelijk is om
blootgesteld te worden aan directe zoninstraling. Ook hierbij is vervolgens het percentage
van de tijd bepaald dat directe zoninstraling mogelijk is ten opzichte van de gemiddelde
daglichtlengte die maand. Ten slotte zijn deze twee percentages met elkaar vermenigvuldigd
om het percentage van de tijd dat er direct zonlicht op de gevel schijnt per maand te bepalen.
Percentage van de tijd direct zonlicht op de gevel per maand
% tijd zon op de gevel vermenigvuldigd met de kans dat de zon schijnt
Noord Oost Zuid West
Jan 0% 6% 20% 6%
Feb 0% 10% 22% 9%
Mrt 0% 13% 22% 11%
Apr 1% 14% 28% 15%
Mei 2% 12% 30% 16%
Jun 2% 11% 29% 16%
Jul 2% 12% 27% 15%
Aug 1% 13% 28% 14%
Sep 0% 14% 24% 12%
Okt 0% 11% 24% 10%
Nov 0% 6% 18% 5%
Dec 0% 3% 16% 3%
Gemiddeld 1% 10% 24% 11%
Productiviteitseffect:
Op basis van de literatuurstudie is het potentiële productiviteitsverlies ten gevolge van
verblinding geschat op -3,5%. Voor de startsituatie kan het jaargemiddelde
productiviteits effect ten gevolge van verblinding per gevel uitgerekend worden op basis
van de volgende formule:
PV startsituatie = -3,5% * gebouwfactor (tabel 7.13) * tijd zon op gevel (tabel 7.14)
In de situatie dat er binnenzonwering en/of lichtwering geïnstalleerd is, wordt ervan
uitgegaan dat deze 95% van de verblinding door zonlicht of daglicht kan voorkomen.
De productiviteitswinst bij het toepassen van zon- of lichtwering per gevel is dan:
ΔPV = - PV startsituatie * 95%
333
Persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden
Ten slotte wordt de invloed van het hebben van persoonlijke controle over het
binnenklimaat meegenomen in het productiviteitspotentieel. Het aantal mogelijkheden
voor persoonlijke beïnvloeding door de aanwezigheid van zon- en/of lichtwering met
handmatige en automatische bediening is afhankelijk van:
- het aantal personen dat samen in de ruimte werkt (factor indeling gebouw);
- de aanwezigheid van lichtwering en/of zonwering;
- het percentage van de tijd dat de zon schijnt op de gevel en dus de gebruiker de
mogelijkheid heeft om het binnenmilieu te beïnvloeden door het gebruik van de
zon- en/of lichtwering.
Factor indeling gebouw
De factor voor de indeling van het gebouw is gebaseerd op het aantal personen dat
samen in een ruimte werkt. Hoe meer mensen er samen in één ruimte werken, des te
minder de persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden (het wordt dan een gezamenlijke
beslissing). In dit model kan deze factor 4 waarden aannemen, zoals weergegeven
in de onderstaande tabel, afhankelijk van het aantal medewerkers dat samen in één
ruimte werkt.
Factor indeling voor de mate van ervaren controle op basis
van het aantal medewerkers in één ruimte
Aantal personen in één werkruimte
Factor
1 persoon 1
2 tot 3 personen 0,8
4 tot 8 personen 0,65
> 8 personen (grote open werkruimten) 0,5
Aanwezigheid van zon op de gevel
De beïnvloedingsmogelijkheden zijn het grootst wanneer de gebruiker de beschikking
heeft over zowel lichtwering als zonwering. Wanneer een van de twee voorzieningen
aanwezig is, nemen de beïnvloedingsmogelijkheden iets af. In de formule worden de
uitgangspunten voor het productiviteitsverlies ten gevolge van de interventie gehanteerd
zoals beschreven in de tabel.
334
Invloed toegepaste interventie op productiviteitsverlies
t.g.v. persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden
Aanwezigheid zonwering én lichtwering 0
Factor
Aanwezigheid zonwering óf lichtwering 0,25
Geen zonwering óf lichtwering 1,0
Productiviteitseffect:
Op basis van de literatuurstudie is het potentiële productiviteitsverlies ten gevolge van
een gebrek aan controle over het binnenklimaat -1,2%. Het productiviteitsverlies bij het
toepassen van zon- en/of daglichtwering wordt vervolgens per gevel berekend met de
volgende formule:
ΔPC = interventie (tabel 7.17) * -1,2% * factor indeling (tabel 7.16) * tijd zon op gevel (tabel 7.14)
335
BEPALING VAN HET GEMIDDELDE PRODUCTIVITEITSEFFECT
IN KANTOREN OP JAARBASIS
Op basis van de berekeningen kan een inschatting gemaakt worden van het theoretische productiviteitseffect
ten gevolge van de invloed van een interventie per binnenmilieuparameter (Px). De productiviteitseffecten
zijn afhankelijk van de oriëntatie van de gevel. Om het totale productiviteitseffect van een
interventie in een gebouw te bepalen, dient het gewogen gemiddelde berekend te worden van het
effect per gevel. Het jaargemiddelde potentiële productiviteitseffect van de vier gevels moet daarvoor
vermenigvuldigd worden op basis van de verdeling van de werknemers over de gevels (% van de
werknemers per gevel (WP)):
Jaargem. productiviteitseffect = %WPnoord*Px noord + %WPoost*Px oost + %WPzuid*Px zuid + %WPwest*Px wes
Totale productiviteitseffect
Om het totale productiviteitspotentieel van het gebouw te
berekenen dienen de afzonderlijke productiviteitseffecten
(parameters) bij elkaar opgeteld te worden. Omdat een
productiviteitsreductie door een van de parameters de
relatieve invloed van de andere parameters mogelijk beïnvloedt,
dient hiervoor een correctie gehanteerd te worden.
Deze correctie is een aanname op basis van een artikel
van Oseland & Barton (2012), waarin de resultaten van
drie multifactorstudies zijn vergeleken. De vergelijking die
hieruit volgt is:
Ptotaal = P1 +⅔ P2 + ⅓ P3
Uit deze formule is af te leiden dat het productiviteitsverlies
ten gevolge van de eerste parameter volledig
wordt mee geteld, de tweede parameter wordt voor
2/3 meegeteld en de derde parameter wordt nog voor
1/3 meegeteld. In de Somfy Productiviteitstool zijn
de volgende aannames gedaan in gevallen dat
productiviteitseffecten samenvallen:
- De productiviteitsreductie ten gevolge van een gebrek
aan uitzicht door zon-/lichtwering vindt nooit gelijktijdig
plaats met de productiviteitsreductie door
tempe ratuur, warmtestraling, verblinding of
controle door gebruik van zon-/lichtwering ten
opzichte van de start situatie. Voor uitzicht wordt
dan ook geen reductie toegepast.
- De productiviteitsreducties ten gevolge van stralingswarmte
en wijziging van de luchttemperatuur worden
zonder correctie bij elkaar opgeteld omdat beide van
invloed zijn op de temperatuurbeleving van de gebruikers.
Uit de literatuurstudie blijkt dat extreme
waarden zorgen voor een hogere productiviteitsreductie
die minimaal gelijk is aan de optelsom (PTS = PT + PS).
- De weegfactoren worden toegepast in volgorde
van effectgrootte. De grootse reductiefactor wordt
toegepast op het kleinste productiviteitseffect.
Voorbeeld: Indien voor een situatie geldt PTS > PV
> PC, dan geldt:
Ptotaal = PU + PTS + ⅔ PV + ⅓ PC
Dit totaal dient vervolgens vermenigvuldigd te worden met
het % van de tijd dat werknemers gemiddeld genomen hun
werkzaamheden op de kantoorwerkplek uitvoeren (niet extern
of thuis). Op de werkzaamheden die niet op de werkplek uitgevoerd
worden, heeft de interventie namelijk geen effect.
336
Ppotentieel totaal = Ptotaal * % van de werkzaamheden op kantoorwerkplek
Waarde productiviteit
Ten slotte wordt de waarde van het productiviteitspotentieel berekend
op basis van de omzet of de totale kosten die gemaakt worden voor
de werknemers.
In het geval van een bedrijf of organisatie met een winstdoelstelling is het
productiviteitspotentieel per jaar (in euro’s), het productiviteitspotentieel
totaal (%) vermenigvuldigd met de omzet (in euro’s).
In het geval van een bedrijf of organisatie zonder winstdoelstelling is het
productiviteitspotentieel per jaar (in euro’s), het productiviteitspotentieel
totaal (%) vermenigvuldigd met de totale jaarlijkse uitgaven (de totale
loonkosten) (in euro’s).
De verwachte investering kan gedeeld worden door dit jaarlijkse
produc tiviteitspotentieel (in euro’s) om de terugverdientijd te bepalen.
De return on investment (ROI) in % kan berekend worden door het
jaarlijkse productiviteitspotentieel te delen door de verwachte
investering en te vermenigvuldigen met 100%.
337
ENERGIEVERBRUIK: MODELLEREN VAN EEN KANTOORRUIMTE
In dit hoofdstuk onderzoeken we de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het energieverbruik in
een kantoorruimte.
Deze vraag is voortgekomen uit de behoefte de relatie te onderzoeken tussen energieverbruik in een
vertrek dat in gebruik is als kantoor en het toepassen van dynamische zonwering. Het is een tweede
belangrijke stap in onze zoektocht antwoord te krijgen op vier vragen:
- Welke invloed heeft het toepassen van
dynamische zonwering op de productiviteit,
primair van mensen in een kantooromgeving?
- Wat is de relatie tussen het toepassen van
dynamische zonwering in een kantooromgeving
en energieverbruik met de daarmee samenhangende
CO2-uitstoot?
- Kunnen we al deze invloeden samenbrengen in
één model zodat we een onderbouwd antwoord
kunnen geven op vragen die belangrijk zijn
bij het doen van investeringen in dynamische
zonwering met betrekking tot terugverdientijd en
return on investment?
- Is er voor dezelfde vragen een parallel te trekken
voor utiliteitsbouw in andere sectoren, zoals
onderwijs en zorg?
onderwijs en zorg een uitwerking tot stand gekomen
waarvoor de invals hoek productiviteit werd aangepast.
De resultaten daarvan worden gepubliceerd in een tweede
gewijzigde herdruk van het eerste deel.
Voor wat betreft de uitwerking van de vraagstellingen rond
energieverbruik en CO2-uitstoot in kantoorgebouwen is
gekozen voor een aanpak in twee stappen, waarbij eerst
geprobeerd is de relatie te leggen tussen het toepassen van
dynamische zonwering en energieverbruik alsmede CO2-uitstoot
voor een kantoorvertrek gevolgd door een model waarin
dezelfde relatie in kaart gebracht wordt voor een heel gebouw.
Zodra de relatie is vastgelegd voor een kantoorgebouw
volgt in een later stadium een soortgelijke opzet voor
gebouwen die gebruikt worden in het onderwijs en de zorg.
De vraagstukken betreffen dus enerzijds gebouwen met heel
verschillende gebruiksdoelen terwijl ze anderzijds ook heel
verschillende terreinen van de wetenschap betreden, reden
waarom er besloten is de vraagstukken eerst te splitsen en
pas daarna te proberen zaken weer samen te voegen.
De relatie tussen het toepassen van dynamische zonwering
en productiviteit in een kantooromgeving is inmiddels
in kaart gebracht, beschreven en gemodelleerd
(zie verder De Somfy Factor deel 1), met betrekking tot
kantoorgebouwen. Op basis daarvan is voor de sectoren
In het kader van de opzet van dit boek probeerden
we eerst te komen tot een model waarin we de relatie
tussen dynamische zonwering en energieverbruik met
daaraan gekoppeld CO2-uitstoot beschrijven. Daarbij
deed zich de mogelijkheid voor om de vraagstukken rond
productiviteit, energieverbruik en CO2-uitstoot samen
te voegen in een integraal parametrisch model.
Om dit model te realiseren werd een project opgezet dat
in 3 fases gesplitst is, waarvan fase 1 onderwerp is van
dit hoofdstuk van het boek:
338
Fase 1: Model verband dynamische zonwering en
energieverbruik in een vertrek dat in gebruik
is als kantoor.
Fase 2: Model fase 1 uitbreiden met beschikbaar
data-onderzoek productiviteit in een
kantooromgeving.
Fase 3: Volledig model waarin alle aspecten
overzichtelijk en integraal zichtbaar gemaakt
worden, met een plug-in die het model tevens
toepasbaar maakt in andere landen.
Energiehuishouding in een kantoor
Parametrisch ontwerpen leent zich goed voor een studie
waarbij de nodige variabelen worden gekoppeld aan een
typische ruimte (modelkantoor 3,6 x 5,4 x 2,7 m).
Op basis daarvan kunnen we diverse aspecten doorrekenen.
Het gaat daarbij om aspecten als daglicht, uitzicht,
energie, binnenklimaat, koudeval en ook geluid.
Als vertrekpunt bij het construeren van het model nemen
we de variabelen zoals we die hebben gebruikt voor het
model van de productiviteit, zie hiervoor De Somfy Factor
deel 1, en zorgen we voor uitkomsten die van toepassing
zijn op het Nederlandse klimaat.
Voor het construeren van het model en het zichtbaar
maken van de uitkomsten maken we gebruik van
twee softwaretools: Ladybug Tools en EnergyPlus. De
klimaatdata zijn in eerste instantie weliswaar gericht op
Nederland, maar kunnen daarna vrij makkelijk worden
omgezet naar andere geografische gebieden, zodat
ook voor andere locaties in de wereld een soortgelijke
modellering geconstrueerd kan worden.
Werkwijze in stappen:
339
Scripting
Teneinde de berekeningen te kunnen doen is het nood zakelijk met behulp van software een script uit te werken.
Overzicht modellering
Hieronder een visualisatie van het model waarin de relaties tussen de verschillende elementen worden
uitgewerkt op basis van de vooraf geformuleerde variabelen.
Modelbouw: samenstellende delen
1. Opbouw geometrie
2. Dynamische zonwering
340
3. Definiëren van de uitgangspunten voor de installaties
Doorrekenen van alle mogelijkheden met behulp van software
De volgende stap is het uitvoeren van de berekeningen door met behulp van de software alle
mogelijkheden door te rekenen. Om een idee te krijgen: er zijn meer dan 550 verschillende scenario’s
denkbaar die vervolgens op basis van hun uitkomsten gerangschikt worden.
Alle variabelen voor de gevel (zie in de afbeelding hieronder in horizontale richting) worden voor het
model gekalibreerd op de mogelijke uitkomsten (zie in afbeelding hieronder in verticale richting).
Vervolgens worden alle mogelijke combinaties met behulp van de software doorgerekend. De mogelijke
combinaties en hun uitkomsten worden weergegeven langs de verticale assen in het rechterdeel in de
afbeelding hieronder. De gezochte uitkomsten zijn boven de assen in het blauw weergegeven (koellast
in de zomer, warmtelast in de winter en reductie van de CO2-uitstoot op jaarbasis helemaal rechts).
341
342
343
Vastlegging en selectie
Voor alle scenario’s zijn de variabelen en hun uitkomsten vastgelegd volgens een vaste systematiek
teneinde een vergelijking mogelijk te maken. De meest onwaarschijnlijke uitkomsten dan wel de
scenario’s die overlappen en mogelijk minder waarschijnlijk dan wel minder relevant zijn, kunnen
gemakkelijk worden geëlimineerd zodat op die manier het aantal relevante scenario’s en de mogelijke
uitkomsten overzichtelijker wordt.
Alle data blijven overigens ter beschikking in een onderliggende database en kunnen op ieder moment
worden aangeroepen ter bestudering.
Relevante resultaten selecteren
De relevante resultaten kunnen daarna individueel worden geselecteerd en zichtbaar worden gemaakt
in een dashboard.
344
Op basis daarvan kunnen uit de berekeningen
de resultaten van de verschillende opties worden
gerangschikt.
Door nu de uitkomsten van de juiste scenario’s met
elkaar te vergelijken kan worden vastgesteld welke
invloed het toepassen van dynamische zonwering
heeft op het energieverbruik en de CO2-uitstoot van
een kantoorvertrek. Daarbij zijn de oriëntatie van de
gevel, de glas-gevelverhouding en de in de gevel
toegepaste glassoort vrij instelbaar in combinatie met
het wel en niet toepassen van dynamische zonwering.
Voor de toegepaste zonwering voorziet het model in
vier varianten: geen zonwering, binnenzonwering,
buitenzonwering dan wel de combinatie van dynamische
binnen- en buitenzonwering.
De uitkomsten geven dan het verschil (= besparing) tussen
het niet toepassen van dynamische zonwering en het
toepassen van dynamische zonwering voor vier mogelijke
oriëntaties van de gevel: noord, oost, west en zuid.
Samenvatting stap 1
Uitgangspunten in de berekening:
- Standaardkantoorvertrek met 1 gevel.
- Afmetingen 3,6 m bij 5,4 m, 2,7 m hoog.
- Klimaatgegevens van Amsterdam.
- Reflectiefactoren voor wand (0,5), plafond (0,7)
en vloer (0,2).
- Rc-waarde van de gevel = 4,755 m²K/W.
- Dikte van de wand is 0,3 m.
- Bezetting 1 persoon per 10 m2 (2 personen).
- Installatieconcept: plafondinductie-units.
- CO2 omgerekend vanuit energiemix NTA 8800.
In de berekening is rekening gehouden met
onderstaande variabelen:
- Glaspercentage (30%, 50% en 70%).
- Oriëntatie van de ruimte.
- Type zonwering.
- De plaatsing van het daglicht-control-point.
- De controle bij automatische zonwering.
Stap 2: uitbreiding van het model
Nu we het model hebben geconstrueerd om de invloed
van dynamische zonwering op energieverbruik en
CO2-uitstoot in kaart te brengen hebben we een poging
gewaagd om ook de elementen die de invloed van
dynamische zonwering op productiviteit bepalen in het
model op te nemen.
Onder verwijzing naar De Somfy Factor deel 1 is het
noodzakelijk een aantal elementen aan het model toe
te voegen.
Bij parametrisch ontwerpen is het ook mogelijk
informatie uit Excel te ontsluiten. Daardoor kunnen we de
resultaten uit het andere model omzetten in een matrix.
Door de gebruikte formules uit het oorspronkelijke model
om te bouwen kunnen we de verschillende aspecten voor
productiviteit ook direct koppelen aan een ruimte zoals
we die eerder hebben gedefinieerd. Hierdoor ontstaat
een samengesteld model waarin we de invloed van
dynamische zonwering op de essentiële parameters
voor de productiviteit in een kantooromgeving in kaart
kunnen brengen. Het gaat om de luchttemperatuur, de
stralingstemperatuur, verblinding, uitzicht (naar buiten)
en controle over het binnenmilieu.
345
Samenvatting stap 2
Met deze toevoeging ontstaat een integraal model waarbij we resultaten direct aan elkaar
kunnen linken. Er ontstaat één model waarin productiviteit, energie-aspecten en CO2-uitstoot zijn
samengebracht. De resultaten kunnen worden samengebracht in een gebruiksklare tool waarin alles
visueel inzichtelijk kan worden gemaakt voor alle relevante stakeholders die vervolgens in staat
zijn op basis van kosten, besparingen en milieuaspecten gefundeerde besluiten te nemen die altijd
onderbouwd zijn en bovendien op elk moment gereproduceerd kunnen worden.
Stap 3: een integrale internationale benadering
In stap 3 hebben we de aannames die gedaan werden als vereenvoudiging voor het modelleren van de
invloed van het toepassen van dynamische zonwering geëlimineerd en vervangen door de variabelen
uit het parametrisch model voor het berekenen van de invloed van dynamische zonwering op
energieverbruik en CO2-uitstoot. Op die manier maximaliseren we de voordelen van het parametrisch
modelleren. Een aantal variabelen in beide modellen komen overeen en zijn nu ook voor de berekening
van de productiviteit variabel gemaakt, waardoor de uitkomsten niet alleen nauwkeurig worden, maar
ook geheel consistent. Daarvoor delen we de productiviteit ook in de verschillende klassen, met als
referentie het Programma van Eisen Gezonde Kantoren.
Een groot voordeel van de aanpak is dat dit model ook is uit breiden naar andere landen door er dan
een andere klimaatfile aan te koppelen.
346
Door deze werkwijze ontstaat een enorme database aan resultaten die met Design Explorer kan
worden ontsloten in een soort dashboard. Door te variëren met de variabelen kunnen de passende
situaties gefilterd worden en visueel zichtbaar worden gemaakt.
Als voorbeeld hieronder een afbeelding waarin daglichtberekeningen zijn weergegeven.
Om de resultaten ter beschikking te stellen aan de markt en samen met beslissers de mogelijkheden
te bespreken is een webbased tool ontwikkeld waarmee voor specifieke situaties gemakkelijk
simulaties kunnen worden gemaakt op basis van maximaal twintig redelijk eenvoudig te
beantwoorden vragen.
Als vervolgstap binnen het kader van dit boek is een model gemaakt waarmee de situatie
in kantoorvertrekken te extrapoleren is naar een kantoorgebouw.
Buiten het kader van dit boek wordt er inmiddels gewerkt aan twee andere stappen:
- Een model dat internationaal is toe te passen op basis van klimaat-plug-ins.
- Instrumenten die het mogelijk maken de situatie in vertrekken en een gebouw real-time te
volgen en daarmee gebruikers in staat te stellen corrigerende maatregelen te nemen, dan
wel automatisering toe te passen (gevelbeheersysteem).
347
PRODUCTIVITEITS- EN ENERGIE-EFFECTEN VAN DYNAMISCHE
ZON- EN LICHTWERING IN KANTOORGEBOUWEN
In dit hoofdstuk wordt beschreven op welke wijze vanuit het model voor de energie-effecten van
dynamische zon- en lichtwering voor kantoorvertrekken een compleet model is gebouwd voor het
bepalen van de energie-effecten in kantoorgebouwen. Het model is verder compleet gemaakt met
de productiviteitseffecten en de database die nodig is om berekeningen te kunnen maken voor
Nederlandse kantoorgebouwen. Het model is vervolgens als basis genomen voor een praktische
webapplicatie voor dagelijks gebruik.
Door de onderliggende database te voorzien van klimaatplug-ins
en een aantal andere gegevens voor financiële
berekeningen aan te passen kan het model ook worden
toegepast op andere geografische locaties.
Om te komen tot een bruikbaar eindresultaat zijn eerdere
modellen bijgesteld en verbeterd, waarbij ook gelijk
aandacht is besteed aan potentiële opschaling naar andere
landen. Vervolgens zijn beide modellen geïntegreerd, waarbij
het ook mogelijk werd enkele binnenmilieuparameters te
berekenen. Na een steekproefsgewijze verificatie van de
resultaten is de database voor toepassing in Nederland
gevuld met alle voor de berekeningen noodzakelijke data.
Model en webapplicatie in hun onderlinge samenhang
Input gebruiker
Standaardkantoor
• Klimaat
• Gebruik
• Bouwkundige kenmerken
• Installaties
Variabele gebouwkenmerken
• % glas in de gevel;
• Aanwezigheid zonwerende beglazing;
• Verdeling werkplekken over gevels;
• Aantal werkplekken loodrecht op gevel;
• Aantal mensen werkzaam in één ruimte;
• Aanwezigheid koeling;
• Aanwezigheid op de werkplek.
Parametrisch
model
Nabewerking
Web-applicatie
Referentiemodel
• Productiviteitseffect
• Energieprestaties
• Binnenmillieuparameters
Output
Winst interventievariant 1
• Productiviteitspotentieel
• Energiepotentieel
• Effect binnenmilieu
Aan te brengen interventie
• Lichtwering per gevel
• Zonwering per gevel
• Dynamische regeling
Parametrisch
model
Nabewerking
Web-applicatie
Interventievariant 1
• Productiviteitseffect
• Energieprestaties
• Binnenmillieuparameters
Webapp
• Terugverdientijd
• Return on investment
348
De werking op hoofdlijnen:
1. Input: De gebruiker van de webapplicatie voert
de gebouwkenmerken in en geeft de gewenste
interventies (zon- en lichtweringsysteem) aan.
2. Parametrisch model: Voor de verschillende
inputgegevens zijn prestaties op het gebied
van energie, productiviteit en binnenmilieu in
kaart gebracht voor de verschillende varianten
(afhankelijk van de input van de gebruiker). Alle
benodigde berekeningen zijn uitgevoerd, de
uitkomsten zijn opgeslagen in een database die
opgenomen is in de tool.
geavanceerde computermodellen waarmee honderden
simulaties werden gedaan.
Om een idee te krijgen in welke mate gebouwkenmerken
van invloed zijn op het productiviteitspotentieel, is een
‘best educated guess’ (inschatting) gemaakt van de
invloed van zon- en lichtwering op het binnenmilieu
afhankelijk van diverse gebouwkenmerken.
In het algemeen geldt dat, ook als de gebouw- en
installatiekenmerken van het model en die van het
werkelijke gebouw overeenkomen, de uitkomsten sterk
afhankelijk zijn van het gedrag van gebruikers.
3. Nabewerking webapplicatie: De uitkomsten zoals
opgenomen in de database op basis van het
parametrisch model hebben een nabewerking
nodig om bruikbare uitkomsten te kunnen
genereren voor de gebruiker. Deze berekeningen
worden uitgevoerd in de webapplicatie.
4. Output: De voor de gebruiker relevante uitkomsten
worden in de applicatie gepresenteerd. Hierbij
wordt inzichtelijk gemaakt wat de impact is
van het toepassen van dynamische zon- en
lichtwering op het productiviteitspotentieel,
de energieprestatie, het binnenmilieu en de
financiële berekeningen.
Het PRISM voor kantoorgebouwen is ontwikkeld om
de effecten van het toepassen van dynamische zonen
lichtwering in een kantoorgebouw inzichtelijk te
maken. Het model is gebouwd op wetenschappelijke
fundamenten en maakt gebruik van de meest
In het model kunnen de gebouwkenmerken op
hoofdlijnen worden ingevuld, waarbij in de praktijk elk
gebouw in meer of mindere mate zal afwijken van de
aannames die gedaan zijn in dit model. De uitkomsten
zijn dan ook bedoeld om met name het relatieve
effect van verschillende interventies en de rol van
gebouwkenmerken inzichtelijk te maken.
Opzet en uitgangspunten parametrisch model
Om een inschatting te maken van de invloed van
dynamische zon- en lichtweringsystemen, is er
allereerst een rekenmodel ontwikkeld voor een
standaard kantoorruimte. Vervolgens zijn er een aantal
variabele gebouwkenmerken toegevoegd, zodat de
standaard kantoorruimte kan dienen als uitgangspunt
voor berekeningen voor een kantoorgebouw. Op deze
manier ontstaat de referentiesituatie. Het model geeft
de mogelijkheid verschillende vormen van dynamische
zon- en lichtweringsystemen toe te voegen per
geveloriëntatie.
349
Gebouwkenmerken ‘standaardkantoorruimte’
De prestaties van de toe te passen interventies
ten aanzien van de energie, productiviteit en het
binnenmilieu zijn berekend met een parametrisch model
in een visuele omgeving Rhino 3D in combinatie met
Grasshopper-software en de plug-in Ladybug Tools.
In het model is uitgegaan van een standaardkantoorruimte,
waarbij vaste aannames zijn gedaan ten aanzien van:
- Afmetingen van de ruimte.
- Het klimaat.
- De gebruikstijden.
- Interne warmtelast t.g.v. personen, apparatuur
en verlichting.
- Constructie en isolatie van het gebouw.
- Verwarming, ventilatie en spuiventilatie.
Variabele gebouwkenmerken
Er zijn verschillende varianten van de standaardkantoorruimte
berekend, waarbij de volgende
gebouwkenmerken variabel zijn:
- Geveloriëntatie (4 opties: noord, oost, zuid, west).
- Percentage glas in de gevel (3 opties: veel: > 60%,
gemiddeld: 30-60%, weinig glas).
- Aanwezigheid zonwerende beglazing per gevel
(2 opties: wel/geen zonwerende beglazing).
- Aanwezigheid van koeling (3 opties: geen koeling,
topkoeling, volledige koeling).
Door het cumuleren van mogelijke combinaties zijn er in
totaal 4 x 3 x 2 x 3 = 72 referentiemodellen doorgerekend.
Daarnaast zijn er een aantal gebouwkenmerken van
(het gebruik van) de kantoorruimte, die aanvullend
toegepast worden om een inschatting te maken van
het productiviteitseffect. Deze aspecten worden niet
in het parametrisch model meegenomen, maar als
nabewerking in de webapplicatie. Het gaat hierbij om
de volgende parameters:
- Aantal werkplekken loodrecht op de gevel (2 opties).
- Aantal personen dat gezamenlijk in één ruimte
werkt (4 opties).
- Aanwezigheid van de medewerkers op de
werkplek (percentage van de tijd).
- Verdeling van de werkplekken over de
verschillende geveloriëntaties (percentage).
Kenmerken interventie zon- en lichtwering
In de tool zijn verschillende mogelijkheden voor het
toepassen van dynamische zon- en lichtwering. Hierbij
worden de volgende definities gehanteerd:
- Lichtwering: producten die in het algemeen aan
de binnenzijde van een gebouw worden toegepast
(rolgordijnen, plissé etc.)
- Binnenzonwering: dezelfde producten als onder
lichtwering voorzien van een reflecterende aluminium
microlaag, ook weer aan de binnenzijde toegepast.
- Zonwering: screens aan de buitenzijde toegepast.
De gebruiker kan per gevel kiezen voor het toepassen van
(een combinatie van):
- lichtwering (wel/niet);
- zonwering (keuze uit vier typen/niet).
Daarnaast zijn er verschillende typen regeling mogelijk:
automatisch (schakelcriterium 150 W/m2) of handmatig
(schakelcriterium 300 W/m2).
350
Energieprestaties
Het model en de interventies zijn voor elk scenario
gedurende een geheel jaar gesimuleerd. Hierbij is
per uur gekeken naar de benodigde energie voor
verwarming en koeling van de betreffende ruimte. In de
calculatie is rekening gehouden met zowel interne als
externe factoren die de koel- en verwarmingsbehoefte
beïnvloeden. Deze uurgemiddelde waarden zijn
vervolgens vertaald naar de hieronder beschreven
uitkomstmaten, zodat de verschillende scenario’s
met elkaar kunnen worden vergeleken. De volgende
uitkomsten worden door het rekenmodel gegenereerd:
- Energiebehoefte voor koeling per seizoen en per
jaar in kWh/m².
- Energiebehoefte voor verwarming per seizoen en
per jaar in kWh/m².
- Totale energiebehoefte voor verwarmen en koelen
per jaar in kWh/m².
Er is voor gekozen om de hoeveelheid verwarmingsen
koelenergie per m² te gebruiken, omdat deze
eenvoudig vertaald kan worden naar een heel gebouw
met gevels met verschillende oriëntaties. Bovendien
kan met deze eenheid eenvoudig een vergelijking
gemaakt worden tussen twee verschillende gebouwen
van ongelijke grootte.
Nabewerking in webapplicatie
Indien er gekozen is voor het toepassen van zowel
zonwering als lichtwering, is het uitgangspunt dat
er in de herfst en winter gebruik wordt gemaakt van
lichtwering om verblinding tegen te gaan en dat er
in de lente en zomer gebruikgemaakt wordt van de
zonwering om verblinding en ongewenste opwarming
van de ruimte tegen te gaan. In het parametrisch model
is nog geen rekening gehouden met de efficiëntie van
de warmte- of koude-opwekker. De energiebehoefte
wordt hiervoor nog gecorrigeerd met de Coefficient
of Performance (COP-waarde) zoals opgegeven door
de gebruiker om het bijbehorende energiegebruik in
kaart te brengen. Om een inschatting te maken van
de kosten die nodig zijn voor het koelen en verwarmen
in verschillende scenario’s, wordt het berekende
energiegebruik (kWh/m²) vermenigvuldigd met het
aantal vierkante meter kantoorruimte. De inschatting
voor het aantal vierkante meter kantoorruimte wordt
gemaakt door het aantal fte's kantoormedewerkers te
vermenigvuldigen met het beschikbare vloeroppervlak
per medewerker (fte) op kamerniveau.
351
352
353
Behalve naar het energiegebruik is ook gekeken naar de
bijbehorende CO2-uitstoot en de kosten. Hiervoor worden
de volgende uitgangspunten gehanteerd:
- CO2-uitstoot: 0,34 kg/kWh (o.b.v. NTA 8800).
- Energiekosten in euro’s, uitgangspunt is
een energieprijs van € 0,25 per kWh
(all-electric installatie).
Deze kosten worden gebruikt om de terugverdientijd en de
return on investment (ROI) ten gevolge van het verschil
in energiekosten te berekenen. De verwachte investering
voor licht- en zonwering wordt hierbij gedeeld door het
jaarlijkse verschil in energiekosten (variant – referentie).
Productiviteitspotentieel per
binnenmilieuparameter
We gaan hier dieper in op de uitgangspunten die
gehanteerd zijn om berekeningen te maken van het
potentiële productiviteitseffect per parameter.
Luchttemperatuur
Uit de literatuurstudie komt naar voren dat het productiviteitspotentieel
afneemt bij een toenemende temperatuur (vanaf
± 23 °C). Het theoretische productivi teits effect ten gevolge
van de luchttemperatuur is bepaald per temperatuurinterval,
zoals weergegeven in de volgende tabel.
Overzicht aannames productiviteitseffect
luchttemperatuur (kolom 1 en 2) en voorbeeld mogelijke
uitkomsten van een variant (kolom 3)
Temperatuur-range
De luchttemperatuur in de ruimte is gemodelleerd op
basis van de ingevoerde gebouwkenmerken. Voor alle
mogelijke combinaties van de referentiemodellen en
interventies is gemodelleerd welk percentage van de tijd
(tijdens gebruikstijd) een bepaald temperatuurinterval
voorkomt (zie berekening in de tabel, rechterkolom).
Het productiviteitseffect per jaar per variant is
vervolgens uitgerekend door het percentage van de
tijd te vermenigvuldigen met het productiviteitseffect
voor het betreffende temperatuurinterval (laatste rij in
de tabel). Het productiviteitseffect ten gevolge van de
luchttemperatuur per gevel is een directe uitkomst van
het parametrisch model.
Stralingswarmte
Aanname
productiviteitseffect
% gebruikstijd
Referentiemodel v1
< 24 ºC 0% 59%
24 < 26 ºC -0,8% 22%
26 < 28 ºC -3,2% 19%
28 < 30 ºC -6,4% 0%
30 < 32 ºC -10,5% 0%
≥ 32 ºC -13,9% 0%
Productiviteitseffect -0,78%
Behalve naar de invloed van de luchttemperatuur is
ook gekeken naar de invloed van stralingswarmte
ten gevolge van zoninstraling direct op personen die
aanwezig zijn in het kantoorgebouw. De invloed hiervan
op de productiviteit is bepaald op basis van de invloed
van zoninstraling op de thermische sensatie volgens het
PMV-model (bij een constante luchttemperatuur).
Op basis van de literatuurstudie wordt het volgende
uitgangspunt gehanteerd: één punt toename in de PMV
354
(ten opzichte van neutraal) leidt tot een ingeschat productiviteitseffect van -2%.
Om alleen de invloed van de zoninstraling in kaart te brengen, is de PMV-waarde
twee keer berekend:
1. Stralingswarmte direct op een persoon en luchttemperatuur.
2. Luchttemperatuur ten gevolge van zoninstraling zonder de stralingscomponent.
Het verschil tussen beide berekeningen is de toename in PMV-waarde die toe te schrijven
is aan de stralingscomponent ten gevolge van zoninstraling.
Stralingscomponent directe zoninstraling
De bijdrage van de stralingswarmte wordt berekend als het verschil in de stralingstemperatuur
ten gevolge van zoninstraling en luchttemperatuur (ΔMRT). De zoninstraling
kan berekend worden op basis van de parameters weergegeven in onderstaande tabel.
Parameters benodigd om stralingstemperatuur ten gevolge van zoninstraling te
berekenen met de in de productiviteitstool gehanteerde waarde of range (ASHRAE-552)
Parameters stralingswarmte
Gehanteerde
waarde/range
Afhankelijk van
gebouwkenmerken
1) Absorptie straling korte golflengte 0,7 Constant Default – ASHRAE-55
2) Zonnehoogte 38º Constant 52º NB (21 mrt en 21 sept)
3) Hoek gevel t.o.v. persoon 90º Constant ASHRAE-55 (loodrecht op gevel)
4) Deel van de lucht zichtbaar gebruiker 0,1-0,3
Afstand tot gevel Glas
oppervlak
ASHRAE-55
5) Deel lichaam blootgesteld zonlicht 0,3-0,7 Glas oppervlak ASHRAE-55
6) Zoninstraling Parametrisch model Geveloriëntatie Klimaatbestand
7) Zontoetreding g-waarde Beglazing, interventie Bijlage 2 en 3.
Bron
De eerste 3 parameters worden in dit scenario aangenomen constant te zijn. Parameter
4 en 5 zijn afhankelijk van de gebouwkenmerken (afstand werkplek tot de gevel en
glasoppervlak): de invloed van stralingswarmte op de thermische sensatie neemt af
naarmate men verder van het raam af zit (afstand werkplek tot gevel). Daarnaast is
de invloed kleiner bij een kleiner glasoppervlak omdat er dan minder zoninstraling kan
plaatsvinden. De te hanteren waarden zijn weergegeven op basis van ASHRAE-55. De
ΔMRT kan op basis van de 7 parameters in de voorgaande tabel berekend worden in een
online PMV-calculator. Hiermee is, voor elke combinatie van gebouwkenmerken (zes
mogelijkheden), een gebouwfactor berekend, waarvoor geldt:
ΔMRT [°C] = gebouwfactor [°C/ (W/m2)] * zoninstraling *10-2 [W/m2] * g-waarde
355
De berekende gebouwfactoren zijn gerecapituleerd in onderstaand overzicht.
Gebouwfactor op basis van de gebouwkenmerken om de ΔMRT te berekenen in °C/(W/m2)
2 bureaus of minder 3 of meer bureaus
Weinig glas < 30% 1,8 1,3
Gemiddeld 30-60% 2,6 2,1
Veel glas > 60% 3,4 3
Er is een vereenvoudiging aangebracht met het doel de mogelijke uitkomsten in het
parametrisch model te beperken en de snelheid van de berekeningen in het model op een
goed niveau te houden.
Om die reden wordt de ΔMRT zonder gebouwfactor gebruikt: Δ MRTmodel = ΔMRT/
gebouwfactor.
De invloed van de gebouwfactor wordt echter in de nabewerking toegevoegd.
Berekenen thermische sensatie (PMV-model)
Inputparameters voor het PMV-model per seizoen
Winter Lente Zomer Herfst
Met straling
Zonder
straling
Met straling
Zonder
straling
Met straling
Zonder
straling
Met straling
Zonder
straling
Luchttemperatuur [ºC] Ta Tawinter Tawinter Talente Talente Tazomer Tazomer Taherfst Taherfst
Stralingstemp [ºC] MRT MRTwinter Tawinter MRTlente Talente MRTzomer Tazomer MRTherfst Taherfst
Luchtvochtigheid [%] RV 50
Luchtsnelheid [m/s] V 0,1
Activiteit [MET] A 1,1
Kledingisolatie [clo]; I 1 0,8 0,6 0,8
PMV [-] PMVwinter PMVzs_wnt PMVlente PMVzs_lnt PMVzomer PMVzs_zmr PMVherfst PMVzs_hrfst
ΔPMV (=PMV-PMVzs) ΔPMVwinter ΔPMVlente ΔPMVzomer ΔPMVherfst
De luchttemperatuur (Ta) en de stralingswarmte (MRT-model) worden berekend in het
parametrisch model. De parameter ‘kledingisolatie’ is afhankelijk gemaakt van het
seizoen. De aannames voor luchtvochtigheid, luchtsnelheid en activiteit zijn vaste
waarden. De berekening van de PMV-waarde wordt uitgevoerd conform NEN-EN-ISO 7730.
356
Vervolgens kan per gevel de waarde berekend worden door het jaargemiddelde te berekenen
van de vier seizoenen. De jaargemiddelde ΔPMV-waarde ten gevolge van
stralingswarmte wordt in het parametrisch model met -2,0% vermenigvuldigd om een
inschatting te maken van het productiviteitseffect per gevel. De uitkomst van het parametrisch
model is het voorlopige productiviteitseffect ten gevolge van straling per gevel.
Pstraling jaargem. = -2% * (ΔPMVwinter + ΔPMVlente + ΔPMVzomer + ΔPMVherfst)/4
De invloed van het gebouw (gebouwkenmerken) wordt in de nabewerking meegenomen
door rekening te houden met de afstand tot de gevel en het glasoppervlak. Het voorlopige
productiviteitseffect ten gevolge van straling zoals berekend in het parametrisch model
wordt daarom in de webapplicatie vermenigvuldigd met een factor afhankelijk van de
afstand tot de gevel en het glaspercentage in de gevel.
Productiviteitseffect per gevel: Pstraling = Pstraling jaargem * gebouwfactor
Verblinding
Voor de invloed van verblinding op productiviteit is vanwege het beperkte aantal
onderzoeken op dit gebied het gemiddelde genomen van de uitkomsten van verblinding
en visueel comfort; respectievelijk -11% en -3%.
Omdat de wetenschappelijke onderbouwing van verblindingseffect matig is en de waarde
voor verblinding zeer hoog, is het potentiële effect in het model met 50% gereduceerd: bij
kans op verblinding wordt er met een productiviteitsreductie van 3,5% gerekend.
In de praktijk is de kans op verblinding ten gevolge van daglicht (daylight glare probability
(DGP)) afhankelijk van de positie en kijkrichting. Om van een gehele ruimte een beeld te
krijgen van de kans op verblinding, is de UDI (useful daylight illuminance) aangehouden,
ofwel bruikbare verlichtingssterkte ten gevolge van daglicht.
357
De UDI hanteert de volgende categorieën:
< 100 lux, te weinig daglicht
100 – 300 lux, aanvullende verlichting
noodzakelijk
300 – 3000 lux, voldoende daglicht aanwezig,
geen aanvullende verlichting noodzakelijk
> 3000 lux, te veel daglicht, kans op hinder/
verblinding
De lichtintensiteit in een kantoorruimte ten
gevolge van daglicht is op basis van de ingevoerde
gebouwkenmerken gemodelleerd. Voor alle mogelijke
combinaties van de referentiemodellen en interventies
is berekend welk percentage van de tijd (tijdens
gebruikstijd) de UDI-waarde hoger is dan 3000 lux (voor
minimaal 50% van het vloeroppervlak) omdat in die
gevallen kans is op verblinding ten gevolge van daglicht.
Daarna vindt er nog een nabewerking plaats in de
webapplicatie. Immers, hoe verder de mensen die in het
kantoorgebouw aanwezig zijn gemiddeld genomen van
de gevel af zitten, des te kleiner de kans op verblinding
door daglicht. Het berekende percentage van de tijd dat
de UDI-waarde hoger is dan 3000 lux wordt daarom in
de webapplicatie vermenigvuldigd met een factor die
afhankelijk is van de afstand tot de gevel.
358
Factor afstand tot gevel t.b.v. berekening productiviteitseffect verblinding
Factor
twee bureaus of minder 1
drie bureaus of meer 0,83
Er is een reductie van het effect als de afstand 3 bureaus of meer bedraagt. Het percentage
van de tijd wordt vervolgens vermenigvuldigd met het productiviteitseffect van 3,5%.
Productiviteitseffect per gevel: PV-gevel = -3,5% * tijd daglicht > 3000 lux * gebouwfactor
Uitzicht en daglicht
Het hebben van uitzicht en daglicht draagt positief bij aan de productiviteit.
Anders gezegd, het ontbreken of verminderen ervan kan het theoretische
productiviteitspotentieel in het model tot 3% verminderen.
In het parametrisch model wordt per gevel in kaart gebracht wat de kans is dat men geen
of een verminderd uitzicht heeft ten opzichte van de referentiesituatie waarbij er zo min
mogelijk obstructies zijn om daglicht binnen te laten. In het parametrisch model worden
daarvoor een aantal uitkomsten gebruikt:
- LTA-waarde gekozen zon- en/of lichtwering.
- LTA-waarde glas.
- % van de tijd dat de zon- en/of lichtwering in gebruik is.
Vervolgens vindt er weer een nabewerking plaats in de webapplicatie omdat bij het
toepassen van zonwering en lichtwering de mate van uitzicht en daglicht afneemt. In het
model wordt de mate waarin de LTA afgenomen is ten opzichte van ‘standaard’beglazing
gebruikt om de mate van reductie in uitzicht en daglicht te berekenen. Hiervoor wordt de
jaargemiddelde LTA-waarde tijdens gebruikstijd berekend:
Jaargemiddelde LTA = LTA zonwering * % tijd in gebruik + LTA glas * (1 - % tijd)
359
In het algemeen is de mate van uitzicht en daglicht afhankelijk van de volgende
gebouwkenmerken:
- Het percentage glas in de gevel (weinig/gemiddeld/veel); hoe meer glas in de
gevel, hoe groter het uitzicht en de hoeveelheid daglicht.
- De afstand van de bureaus tot de gevel (2 bureaus of minder/3 of meer bureaus);
hoe dichter de werkplek bij de gevel, hoe meer uitzicht en daglicht.
Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de mate van uitzicht en daglichtblootstelling met 1/6
afneemt wanneer het percentage glas afneemt (per categorie) en wanneer de afstand
tot het raam toeneemt (1 = het meeste uitzicht en daglicht). Er zijn 6 gebouwfactoren
berekend waardoor de mate van uitzicht en daglicht beïnvloed wordt.
Gebouwfactoren uitzicht en daglicht op basis van de gebouwkenmerken
2 bureaus of minder 3 of meer bureaus
Weinig glas < 30% 0,67 0,56
Gemiddeld 30-60% 0,83 0,69
Veel glas > 60% 1,00 0,83
Op basis van de literatuurstudie is het potentiële productiviteitsverlies ten gevolge van
verminderd uitzicht en daglicht geschat op -3,0%. Het theoretische productiviteitsverlies
per gevel wordt derhalve berekend volgens de formule:
360
Persoonlijke beïnvloeding
Persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden ten aanzien van het binnenmilieu dragen bij aan de
tevredenheid en productiviteit. Bij volledige persoonlijke beïnvloedings mogelijkheden met
betrekking tot de zon- en lichtwering wordt in het model gerekend met een productiviteitseffect
van 1,2%. De mate van persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden door de aanwezigheid
van zon- en/of lichtwering met handmatige en automatische bediening is afhankelijk van:
- Percentage van de tijd dat de zon schijnt op de gevel en dus de gebruiker de
mogelijkheid heeft om het binnenmilieu te beïnvloeden door het gebruik van
de zon- en/of lichtwering. Uitgangspunt: zoninstraling op de gevel > 150 W/m2
(uitkomst parametrisch model).
- Het aantal personen dat samen in de ruimte werkt: hoe meer mensen er samen in
één ruimte werken, des te kleiner de persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden (het
wordt dan een gezamenlijke beslissing).
- De aanwezigheid van dynamische licht- en/of zonwering; de
beïnvloedingsmogelijkheden zijn het grootst wanneer de gebruiker de
beschikking heeft over zowel lichtwering als zonwering. Wanneer een van de twee
voorzieningen aanwezig is, nemen de beïnvloedingsmogelijkheden iets af.
Als nabewerking is de invloed van het aantal personen en de aanwezigheid van dynamische
licht- en zonwering opgenomen in de webapplicatie volgens een aantal factoren.
Gecombineerde factor voor de beïnvloedingsmogelijkheden
Aantal personen in één werkruimte
Aanwezigheid zonwering
én lichtwering
Aanwezigheid zonwering
óf lichtwering
Geen zonwering
of lichtwering
1 persoon 1 0,75 0
2-3 personen 0,8 0,60 0
4-8 personen 0,65 0,49 0
> 8 personen (grote open werkruimten) 0,5 0,38 0
Het productiviteitsverlies ten gevolge van gebrek aan beïnvloedingsmogelijkheden ten
aanzien van de zon- en lichttoetreding wordt per gevel berekend. Uitgangspunt hierbij is
dat de optimale situatie als referentie dient (0% productiviteitsverlies als zowel zon- als
lichtwering is toegepast en men met één persoon in een ruimte werkt).
Productiviteitseffect per gevel: PC = -1,2% * (1 – controlefactor) * tijd zon op gevel
361
Kantoorgebouw: berekening totale productiviteitseffecten en terugverdientijd
Om de gemiddelde jaarlijkse productiviteitseffecten en terugverdientijd te berekenen,
moet er een nabewerking op de uitkomsten voor de afzonderlijke binnenmilieuparameters
worden gedaan in de webapplicatie.
Gemiddelde gebouw
Op basis van de berekeningen kan een inschatting gemaakt worden van het theoretische
productiviteitseffect ten gevolge van de invloed van de interventie per binnenmilieuparameter
(Px) voor het hele gebouw. In de berekening moet het gewogen gemiddelde
van het effect per gevel berekend worden.
Het jaargemiddelde potentiële productiviteitseffect van de vier gevels moet daarvoor
vermenigvuldigd worden op basis van de verdeling van de werknemers over de gevels
(% van de werknemers per gevel (WP)):
Jaargem. productiviteitseffect = %WPnoord*Px noord + %WPoost*
Px oost + %WPzuid*Px zuid + %WPwest*Px west
Gemiddeld productiviteitseffect parameters
Om het totale productiviteitspotentieel van de gekozen interventie te berekenen, moeten
de afzonderlijke productiviteitseffecten (parameters) bij elkaar opgeteld worden.
Omdat een productiviteitsreductie door een van de parameters de relatieve invloed
van de andere parameters mogelijk kan beïnvloeden, moet hiervoor een correctie in de
berekening worden toegepast. Deze correctie is een aanname op basis van een artikel
van Oseland & Barton (2012) waarin de resultaten van drie multifactorstudies zijn
vergeleken. De vergelijking die hieruit volgt is:
Ptotaal = P1 + ⅔ P2 + ⅓ P3
Uit deze formule is af te leiden dat het productiviteitsverlies als gevolg van de eerste
parameter volledig wordt meegeteld, de tweede parameter wordt voor 2/3 meegeteld
en de derde parameter wordt nog voor 1/3 meegeteld. In de webapplicatie zijn de
volgende standaardaannames gedaan voor het berekenen van de gelijktijdigheid van
de productiviteitseffecten:
362
- De productiviteitsreductie ten gevolge van gebrek aan uitzicht door zon-/lichtwering
vindt nooit gelijktijdig plaats met de productiviteitsreductie als gevolg van temperatuur,
warmtestraling, verblinding of controle door gebruik van zon-/lichtwering ten
opzichte van de startsituatie. Voor uitzicht wordt dan ook geen reductie toegepast.
- De productiviteitsreducties als gevolg van stralingswarmte en luchttemperatuur worden
zonder correctie bij elkaar opgeteld, omdat beide van invloed zijn op de temperatuurbeleving
van de gebruikers. Uit de literatuurstudie blijkt dat extreme waarden zorgen voor
een hogere productiviteitsreductie, minimaal gelijk aan de optelsom (PTS = PT + PS).
- De weegfactoren worden toegepast in volgorde van effectgrootte. De grootste
reductiefactor wordt toegepast op het kleinste productiviteitseffect. Voorbeeld: Als
voor een situatie geldt PTS > PV > PC dan geldt: Ptotaal = PU + PTS + ⅔ PV + ⅓ PC.
Dit totaal moet vervolgens vermenigvuldigd worden met het % van de tijd dat werknemers gemiddeld
genomen hun werkzaamheden op de kantoorwerkplek uitvoeren (niet extern of thuis):
Ppotentieel totaal = PTotaal * % van de werkzaamheden op kantoorwerkplek
De waarde van het productiviteitspotentieel kan nu berekend worden op basis van de omzet of
de totale kosten die gemaakt worden voor de werknemers, afhankelijk van het type organisatie.
In gevallen waarbij sprake is van een bedrijf of organisatie met een winstoogmerk wordt
het productiviteitspotentieel per jaar (in euro’s) berekend als het productiviteitspotentieel
totaal (%) vermenigvuldigd met de omzet (in euro’s).
In het geval van een bedrijf of organisatie zonder winstoogmerk wordt het
productiviteitspotentieel per jaar (in euro’s) berekend door het productiviteitspotentieel
totaal (%) te vermenigvuldigen met de totale jaarlijkse kosten voor personeel in euro’s.
363
364
365
Invloeden op binnenmilieuparameters
Temperatuur
Om te vergelijken in welke mate de gekozen interventies bijdragen aan het voorkomen
van temperatuuroverschrijdingen, zijn de uurgemiddelde temperaturen vergeleken met
de klasse A, B en C bovengrenswaarde voor de temperatuur uit het Programma van Eisen
(PvE) Gezonde Kantoren 2021.
Daartoe is voor elke klasse (A, B en C) het aantal overschrijdingsuren per jaar berekend
tijdens gebruikstijd. De resultaten zijn opgesplitst per seizoen om inzichtelijk te maken
wanneer de dynamische zonwering het meest effectief is in het voorkomen van oververhitting.
Berekende aantal overschrijdingsuren per klasse en per periode voor elke model*
Klasse C Klasse B Klasse A
27 ºC 26 ºC 25 ºC
Jaar
Winter
Lente
Zomer
Herfst
Op basis van het aantal overschrijdingsuren wordt daarnaast berekend met welke klasse
(voor temperatuur in de zomer) uit het PvE de situatie overeenkomt. De eis hiervoor is dat
er minimaal 95% van de tijd voldaan wordt aan de grenswaarde van de betreffende klasse.
Stralingstemperatuur
In welke mate directe zoninstraling op een persoon bijdraagt aan diens temperatuur beleving,
wordt in kaart gebracht aan de hand van de berekende ΔMRT inclusief de ge bouw factoren.
Het ervaren temperatuurverschil als gevolg van straling op het lichaam = ½ * ΔMRT.
Seizoengemiddelde stralingstemperatuur door directe zoninstraling op een persoon*
Gem. ervaren temperatuurverschil t.g.v.
straling op het lichaam
Winter Lente Zomer Herfst
*De tabellen zijn opgenomen ter verduidelijking van de tekst en met opzet niet voorzien van getallen.
366
Verblinding
Bij het bepalen van de invloeden van verblinding speelt de kans op verblinding een
grote rol. In de praktijk is de kans op verblinding ten gevolge van daglicht (daylight glare
probability (DGP)) afhankelijk van de positie en kijkrichting.
In het model zijn echter een andere methode en metriek aangehouden, aangezien de DGPberekening
slechts één kijkrichting in ogenschouw neemt. Bovendien vraagt de berekening
een te hoge rekencapaciteit om alle mogelijke varianten door te rekenen. Om van een
gehele ruimte een beeld te krijgen van de kans op verblinding, is de UDI aangehouden, wat
staat voor ‘useful daylight illuminance’ ofwel bruikbare illuminatie ten gevolge van daglicht.
Voor alle mogelijke combinaties van de referentiemodellen en interventies is berekend
welk percentage van de tijd (tijdens gebruikstijd) de UDI-waarde > 3000 lux (voor
minimaal 50% van het vloeroppervlak). In die gevallen is ervan uitgegaan dat er dus een
kans op verblinding ten gevolge van daglicht bestaat. Op basis daarvan is de invloed
uitgedrukt in een formule:
Kans op verblinding = % tijd dat UDI > 3000 lux (minimaal 50% van het vloeroppervlak)
Daglicht
Voor daglicht wordt het % tijd weergegeven dat de lichtintensiteit ten gevolge van
daglichttoetreding minimaal 300 lux bedraagt. Het effect van zontoetreding en zonwering
wordt hierbij ook meegenomen. Om te toetsen of er voldoende daglicht een gebouw
binnenkomt, wordt in dit model de Spatial Daylight Autonomy (sDA) gehanteerd.
Dit is een door de Illuminating Engineering Society (IES) ontwikkelde gestandaardiseerde
methode die vaststelt aan welke niveaus daglicht binnen voldoen. De sDA geeft
aan voor welk percentage van een te analyseren gebied (in dit geval de ruimte in
het kantoorgebouw) een minimale verlichtingssterkte ten gevolge van daglicht (e.g.
300 lux) wordt behaald gedurende (50% van) de bedrijfstijd. Aangezien het een
gestandaardiseerde berekening betreft die gebruikt wordt voor het wereldwijd inzichtelijk
maken en vergelijken van de kwaliteit van daglicht, is hierbij de bedrijfstijd vastgesteld op
een tijdvak van 08.00 tot 18.00 uur, inclusief weekenden.
367
Beïnvloedingmogelijkheden
Om de mate van beïnvloedingsmogelijkheden ten aanzien van de dynamische zon- en lichtwering
in kaart te brengen, zijn de mogelijke opties gecategoriseerd op een vijfpuntsschaal:
1. Geen controle dag- en zonlichttoetreding.
2. Weinig controle dag- en zonlichttoetreding.
3. Enige mate van controle dag- en zonlichttoetreding.
4. Redelijke mate van controle dag- en zonlichttoetreding.
5. Hoge mate van controle dag- en zonlichttoetreding.
Score op vijfpuntsschaal controle over dag- en zonlichttoetreding
Aantal personen in één werkruimte
Aanwezigheid zonwering
én lichtwering
Aanwezigheid zonwering
óf lichtwering
Geen zonwering of
lichtwering
1 persoon 5 5 1
2-3 personen 5 4 1
4-8 personen 4 3 1
> 8 personen (grote open werkruimten) 3 2 1
Visualisatie van de uitkomsten
Bewust is ervoor gekozen de uitkomsten van alle berekeningen te visualiseren,
om twee redenen:
- Op die manier is het veel gemakkelijker de uitkomsten van alle berekeningen te
bespreken met beslissers en beïnvloeders.
- Met een visualisatie ontstaan ook meer mogelijkheden de situatie in de vorm van een
cockpit op een meer permanente basis aan te bieden aan eigenaren en gebruikers.
Het visualiseren van de uitkomsten in het traject om te komen tot het besluit tot
dynamische zon- en lichtwering wordt gedaan met behulp van de webapplicatie.
De structuur van de applicatie is als volgt opgezet:
Input
De gebruiker van de webapplicatie voert de gebouwkenmerken in via een 3D-model en
geeft de gewenste interventies (zon- en lichtweringsysteem) aan.
368
Verwerking gegevens in applicatie
Voor de inputgegevens zijn prestaties op het gebied van energie, productiviteit en binnenmilieuparameters
in kaart gebracht. De applicatie roept de gegevens aan en voert op
basis van de projectspecifieke input een nabewerking uit om de resultaten te berekenen.
Output
De voor de gebruiker relevante uitkomsten worden in de applicatie gepresenteerd. Hierbij wordt
inzichtelijk gemaakt wat de impact is van het toepassen van de gekozen zon- en lichtwering op
het productiviteitspotentieel, de energieprestatie, het binnenmilieu en de terugverdientijd.
De structuur van de uitkomsten is in het onderstaande schema weergegeven in de vorm van KPI’s.
Overzicht
Key performance indicatoren (KPI’s)
Productiviteit Energie Binnenmillieu ROI
Hoofdpagina
thema
Productiviteitoverzicht
Energieoverzicht
Binnenmillieuoverzicht
ROI-overzicht
Subthema
Productiviteit
per parameter
Energie
per onderdeel
Prestaties
per parameter
Uitkomsten
per onderdeel
Detailweergave
Detailprestaties
Belangrijkste key performance indicatoren
Als belangrijkste uitkomsten van de tool zijn er 4 KPI’s gekozen:
- Productiviteitspotentieel totaal in % (verschil tussen interventie en referentie).
- Reductie CO₂-emissie in kg/m² (verschil tussen interventie en referentie).
- Klasse temperatuur zomer PvE Gezonde Kantoren - binnenmilieu (interventie).
- Return on investment in % (interventie).
De webapplicatie biedt vervolgens voor alle thema’s de mogelijkheid de informatie verder
in detail te bekijken.
369
Productiviteitseffect
De hoofdpagina productiviteit geeft het productiviteitspotentieel weer na toepassing van
de interventie. Hierbij zijn de effecten opgesplitst per binnenmilieuparameter.
Vervolgens kan verder worden gedetailleerd op de relevante subthema’s bij productiviteit:
- Temperatuur: productiviteitspotentieel t.g.v. luchttemperatuur.
- Straling: productiviteitspotentieel t.g.v. luchttemperatuur.
- Verblinding: productiviteitspotentieel t.g.v. verblinding.
- Uitzicht en daglicht: productiviteitspotentieel t.g.v. uitzicht en daglicht.
- Beïnvloedingsmogelijkheden: productiviteitspotentieel t.g.v.
beïnvloedingsmogelijkheden.
Het jaargemiddelde productiviteitseffect ten gevolge van elk thema wordt weergegeven
voor de referentie, de interventie (variant 1) en de ‘winst’ (verschil interventie en
referentie). Hierbij is het mogelijk om een extra variant toe te voegen om het effect van
verschillende interventies te vergelijken.
Subthema productiviteit: productiviteitseffect luchttemperatuur
Energieprestatie
De hoofdpagina geeft de reductie in CO2-emissie weer na toepassing van de interventie,
uitgesplitst in het effect ten gevolge van koeling, verwarming en het totaal.
370
Hoofdpagina energieprestatie
De subthema’s bij energie zijn:
- Energie: energiegebruik in kWh/m2 per seizoen.
- Koude: energiegebruik koeling in kWh/m2 per seizoen.
- Warmte: energiegebruik verwarming in kWh/m2 per seizoen.
- Comfort: aantal overschrijdingsuren van de klasse B-eisen van PvE Gezonde
Kantoren per seizoen.
371
372
Een voorbeeldweergave van het subthema energie en voor het subthema comfort wordt
hieronder weergegeven. Voor alle subthema’s kan de mogelijkheid geboden worden om
de uitkomsten van de referentie en eventuele andere varianten toe te voegen, zodat deze
vergeleken kunnen worden.
Voorbeeld verdere verdieping subthema energie
Voorbeeld verdere verdieping subthema comfort
Binnenmilieuprestaties
De hoofdpagina productiviteit geeft het productiviteitspotentieel weer na toepassing
van de interventie. Hierbij zijn de effecten opgesplitst voor de relevante binnenmilieuparameters.
Hoofdpagina binnenmilieuprestaties
373
Vervolgens kunnen deze binnenmilieuthema’s weer verder worden gespecificeerd.
De subthema’s bij productiviteit zijn:
- Temperatuur: overschrijdingsuren temperatuur voor klasse A, B en C.
- Straling: toename temperatuur t.g.v. zoninstraling op lichaam per seizoen.
- Verblinding: percentage van de tijd kans op verblinding.
- Uitzicht en daglicht: percentage van de tijd voldoende daglichttoetreding.
- Beïnvloedingsmogelijkheden: score beïnvloedingsmogelijkheden zon- en
daglichttoetreding.
De uitkomsten per thema van de interventie worden weergegeven en vergeleken met de
referentiesituatie onder specificatie van de verschillen. Ook hier kan weer de mogelijkheid
geboden worden om een extra variant (indien aangemaakt) toe te voegen om het effect
van verschillende interventies te vergelijken.
Subthema binnenmilieu: prestaties temperatuur
De detailpagina’s geven vervolgens inzicht in de uitkomsten per geveloriëntatie. Voor de
luchttemperatuur, verblinding en daglicht is een detailpagina beschikbaar:
- Temperatuur: hier worden de overschrijdingsuren voor alle klassen gespecificeerd
per seizoen op gebouwniveau en per geveloriëntatie (voor elk een aparte grafiek).
- Straling: toename temperatuur t.g.v. zoninstraling op het lichaam per seizoen
gespecificeerd voor de verschillende oriëntaties van de gevel (grafiek per gevel).
- Verblinding: de kans op verblinding wordt per gevel weergegeven in een afbeelding
voor de referentie, de situatie van de gekozen variant. Indien voor één gevel zowel
zonwering als lichtwering is gekozen, wordt van beide situaties een afbeelding
weergegeven (met lichtwering en zonwering).
- Daglichttoetreding: de daglichttoetreding per gevel in een afbeelding voor de
referentie en de gekozen variant (pagina per gevel).
374
- Beïnvloedingsmogelijkheden: score beïnvloedingsmogelijkheden zon- en
daglichttoetreding per gevel (alle gevels in één grafiek).
Detailpagina temperatuuroverschrijdingsuren gespecifieerd per seizoen en klasse
(voorbeeld: gemiddelde waarde voor het gebouw)
Detailpagina kans op verblinding in de ruimte per oriëntatie van de gevel
ROI en terugverdientijd
De hoofdpagina productiviteit geeft de return on investment (ROI) weer ten gevolge van
de verwachte effecten op energie en productiviteit. Daarnaast is de terugverdientijd (TVT)
weergegeven, net als de kosten en het budget.
Hoofdpagina ROI en terugverdientijd
375
Deze thema’s worden vervolgens weer meer in detail uitgewerkt in subthema’s:
- Return on investment (ROI): ROI totaal en uitgesplitst voor energie en productiviteit.
- Terugverdientijd (TVT): TVT totaal en uitgesplitst voor energie en productiviteit.
- Kosten: kosten voor de interventies totaal en per onderdeel (lichtwering,
binnenzonwering en buitenzonwering).
- Investeringsbudget: de berekende besparing op de energiekosten, het
productiviteitspotentieel en het totaal.
Varianten vergelijken
De webapplicatie geeft bovendien de mogelijkheid verschillende varianten te vergelijken
door een aangemaakte variant op te slaan en die te vergelijken met een alternatieve
variant. Daarvoor biedt de applicatie de mogelijkheid de uitkomsten van de verschillende
varianten naast elkaar te zetten en worden de verschillen grafisch zichtbaar gemaakt.
376
377
378
9EPILOOG
379
ENERGIETRANSITIE
Voortgang energietransitie in de EU
De EU is hard op weg om over te stappen van een op fossiele brandstoffen gebaseerd systeem naar
een systeem waarvan wind- en zonne-energie de ruggengraat vormen. De groei van wind- en zonneenergie
zal in hoge mate bepaald worden door de beschikbaarheid van stroomnetten en -opslag en
mogelijkheden om gebruik te spreiden en piekbelastingen zoveel mogelijk te egaliseren.
Aandeel energie in opwekken elektriciteit in de EU (in %)
Energieverbruik per hoofd in top 10 landen EU in 2023
EU
0 20 40 60 80 100
Wind
Nuclear
Solar
Other fossil
Other renewables
Gas
Bron: Ember (annual electricity data)
Hydro
Coal
Bioenergy
MWh
Finland
Sweden
Belgium
France
Netherlands
Czechia
Germany
EU
Spain
Italy
Poland
7.2
7.2
6.6
6.5
6.2
6.1
5.4
5.3
4.5
13.2
14.7
Bron: Ember (annual electricity data)
Eén kilowattuur elektriciteit geproduceerd in 2003
resulteerde in 424 gram CO2-uitstoot. In 2023 was dit
slechts 242 gram CO2, een reductie van 43%.
EU: uitstoot elektriciteitsopwekking
Total power sector emissions (MtCO2)
1200
1000
800
600
400
200
With a record fall in power sector
emissions in 2023, emissions dropped
46% below the peak in 2007
De productie van fossiele brandstoffen is in 2023
gedaald en is voor het eerst goed voor minder dan een
derde van de elektriciteitsmix van de EU. Voor het eerst
werd in 2023 meer dan een kwart van de elektriciteit
in de EU (27%) geleverd door wind- en zonne-energie,
tegenover 23% in 2022. Dit dreef hernieuwbare
elektriciteit naar een recordhoogte van 44%, waarmee
voor het eerst in de geschiedenis van de EU de grens van
40% werd overschreden. In 2023 groeide de opwekking
van windenergie met 13% en die van zonne-energie met
17% ten opzichte van 2022. Wind- en zonne-energie
behaalden samen hun hoogste jaar-op-jaarstijging ooit.
0
2000 2005 2010 2015 2020
Bron: Ember (annual electricity data)
De verschillen tussen het energieverbruik per hoofd van
de bevolking binnen de EU is substantieel.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de emissies van de
elektriciteitssector daalden met 19%, een recorddaling op
jaarbasis en de grootste daling sinds 1990. De uitstoot
van de elektriciteitssector in 2023 is nu bijna de helft
(-46%) van de piek, die plaatsvond in 2007.
380
381
Elektriciteit van kolen en gas in de EU in 2023
Annual change (%)
Coal generation
20
Bron: Ember
Nu steenkool in de hele EU door uitfasering zijn
einddatum nadert, zal de volgende grote verschuiving
zijn het uitfaseren van gas.
Herkomst elektriciteit in EU in 2023 (in %)
30
20
10
0
-10
-20
Coal power generation
fell by a record 26% in 2023
-30 01 10
05 15 20 23
Gas generation
Gas power fell
by a record 15%...
01 05 10 15 20 23
Power sector emissions
...causing emissions
to fell by a record 19%
01 05 10 15 20 23
Nuclear
Wind
Gas
Coal
Hydro
10
Other
Solar
0 2000 2005 2010 2015 2020 2023
Een daling van de capaciteitsfactoren (hoeveel
elektriciteit wordt er geproduceerd in vergelijking met
de maximale potentiële output van een centrale) kan
worden toegeschreven aan een lagere instraling in
belangrijke landen die zonne-energie produceren, zoals
Duitsland en Italië. Als we kijken naar de waarden van
de wereldwijde horizontale instraling (GHI), gewogen
naar capaciteit, lag de zonnestraling in de EU-landen
gemiddeld 3,4% onder het niveau van 2022.
Het weer was ook een belangrijke factor bij het
terugdringen van de vraag naar elektriciteit in de EU,
goed voor 27% van de daling van de vraag tussen 2021
en 2023. Aangezien het verbruik in de EU momenteel in
de winter piekt als gevolg van verwarming, blijkt uit de
weersaanpassing dat de warme temperaturen in 2023
hebben geleid tot een 1,7% lagere vraag naar elektriciteit
in vergelijking met 2021.
Bron: Ember (annual electricity data)
De sterke prestaties van wind in 2023 leidden tot een
belangrijke mijlpaal: alleen al wind overtrof voor het
eerst de gasstroom uit de EU en bereikte 18% van de
elektriciteitsopwekking (475 TWh tegenover 452 TWh
voor gas). 2023 was ook het eerste jaar (afgezien van
het door COVID-19 beïnvloede 2020) waarin windenergie
steenkool overtrof (333 TWh).
De opwekking van elektriciteit uit zonne-energie
is in 2023 toegenomen tot 9% van de totale
elektriciteitsopwekking in de EU. De groei van de
opwekking kwam echter niet overeen met de recordhoge
capaciteitsuitbreidingen en was zelfs lager dan in 2022.
Elektrificatie leidde daarentegen tot meer vraag naar
elektriciteit. Sinds het begin van de energiecrisis zijn er in
de EU 3 miljoen warmtepompen en 3 miljoen elektrische
auto's verkocht, en ongeveer 500 MW aan elektrolyseinstallaties.
Verklaring daling vraag naar elektriciteit 2023
versus 2021 in EU (in %)
-7 -6 -5 -4 -3 -2 -1 0
Bron: Ember
Demand change 2023 vs 2021
Industrial production impact
Falling production in key-energy-intensive industry
sectors, especially in iron and steel, chemicals and
paper and pulp amid high prices
Weather
Mild winter means less demand for heating
Electrification
Electrolysers Heat pumps EVs
Primarily savings and efficiency,
and residual factors
382
De energiecrisis heeft ertoe geleid dat de vraag naar zowel gas als elektriciteit is
verminderd. De meeste nationale regeringen voerden maatregelen in, waaronder
stimulansen voor consumenten en steun voor efficiëntieverbeteringen, maar door
de torenhoge energieprijzen kwamen consumenten ook vrijwillig in actie. Er werden
verbeteringen op het gebied van energie-efficiëntie doorgevoerd, zoals isolatie van
gebouwen en inspanningen om het thermostaatniveau te verlagen en het gebruik van
verlichting te verminderen. In sommige gevallen werden huishoudens door leveranciers
financieel gestimuleerd om hun verbruik te verlagen tijdens perioden waarin sprake was
van een piekvraag naar elektriciteit. Of deze vraagverminderingen in verband met energieefficiëntie
en -besparingen duurzaam zijn buiten een energiecrisis, valt nog te bezien.
Elektriciteitsprijzen in EU 2020-2024 (€/MWh)
1000
800
600
400
200
0
01 Jan 20 01 Jan 21 01 Jan 22 01 Jan 23 01 Jan 24
Germany Poland Italy
Bron: Ember (Front calendar year electricity prices/Montel)
Uit de meest recente maandelijkse gegevens blijkt dat de daling van de vraag naar
elektriciteit zich nu heeft gestabiliseerd. Na 21 maanden van opeenvolgende dalingen
stopten de dalingen in oktober 2023 en veranderden ze in kleine stijgingen.
We kunnen verwachten dat de vraag naar elektriciteit dit decennium zal blijven stijgen
naarmate de elektrificatie aantrekt. Hernieuwbare energiebronnen zullen gelijke tred
moeten houden met de toenemende vraag, anders zal de vermindering van fossiele
brandstoffen achterblijven bij wat nodig is om de klimaatdoelstellingen van de EU te halen.
Een adequate netinfrastructuur zal van cruciaal belang zijn om ervoor te zorgen dat steeds
grotere hoeveelheden wind- en zonne-energie in het elektriciteitssysteem kunnen worden
383
geïntegreerd en kunnen worden getransporteerd naar waar deze het meest nodig zijn,
waardoor productieschommelingen en -beperkingen tot een minimum worden beperkt.
Een bijzonder belangrijke vereiste is dat de nationale plannen voor de ontwikkeling van
het net en de stimulansen worden afgestemd op de EU-doelstellingen voor schone
energie. Investeringen zijn ook een prioriteit. De Europese Commissie schat dat er tegen
2030 € 584 miljard aan investeringen in netten nodig is.
De EU raamt tegen 2030 200 GW aan opslagcapaciteit voor elektriciteit nodig te hebben
om een efficiënte integratie van hernieuwbare energiebronnen in het elektriciteitsnet
mogelijk te maken. Opslag kan de elektriciteit die door zonne-energie wordt
geproduceerd accumuleren op momenten van lage vraag en deze verschuiven naar
andere momenten van de dag wanneer deze het meest nodig is.
Aangezien zonne-energie op daken in 2023 goed is voor twee derde van de totale
geïnstalleerde zonnecapaciteit in de EU, zal residentiële opslag op dezelfde locatie als
zonne-energie op daken in de toekomst een belangrijke rol spelen. Residentiële opslag
is een waardevol instrument om de energierekening te verlagen en de controle van de
consument over het verbruik te vergroten. Door overtollige energie op te slaan die door
hun zonnepanelen wordt opgewekt, kunnen huishoudens deze gebruiken om hun huis
van stroom te voorzien wanneer de elektriciteitsprijzen hoog zijn.
Volgens maandelijkse gegevens werken wind- en zonne-energie samen en vullen ze
elkaar aan om in alle maanden van 2024 een stabiele output te leveren.
Ontwikkeling zonne- en windenergie gedurende het jaar (in EU)
Solar
Wind
2016 2017 2018 2019
30
20
10
0
2020 2021 2022 2023
30
20
10
0
Jan Apr Jul Oct Jan Apr Jul Oct Jan Apr Jul Oct Jan Apr Jul Oct
Bron: Ember (monthly electricity data)
384
Een belangrijk instrument om de veerkracht van het
systeem te vergroten, is flexibiliteit aan de vraagzijde
door niet-kritieke consumptie te verschuiven in tijden
van netbeperkingen.
Klimaatverandering
Terwijl consumenten en bedrijven nog steeds worstelen
met de economische gevolgen van de energiecrisis, blijft
de klimaatcrisis toenemen.
Klimaatrecords in 2023:
- 2023 was het op een na warmste jaar voor Europa,
met 1,02 °C boven het gemiddelde van 1991-2020,
0,17 °C koeler dan 2020, het warmste jaar ooit
gemeten.
- De temperaturen in Europa lagen in 2023 11
maanden boven het gemiddelde en september
2023 was de warmste september ooit gemeten.
- De Europese winter (december 2022 – februari 2023)
was de op een na warmste winter ooit gemeten.
- De gemiddelde temperatuur voor de Europese
zomer (juni-augustus) was 19,63 °C; met 0,83 °C
boven het gemiddelde was het de op vier na
warmste ooit gemeten.
- De Europese herfst (september-november) had
een gemiddelde temperatuur van 10,96 °C, wat
1,43 °C boven het gemiddelde is. Dit maakte de
herfst de op een na warmste ooit, slechts 0,03 °C
koeler dan de herfst van 2020.
- 2023 was opmerkelijk voor het Antarctische zeeijs:
het bereikte in 8 maanden een laagterecord in
vergelijking met dezelfde periode in voorgaande jaren.
Zowel de dagelijkse als de maandelijkse omvang
bereikte in februari 2023 het minimum aller tijden.
- De omvang van het Arctische zeeijs op zijn jaarlijkse
hoogtepunt in maart behoorde tot de vier laagste
voor de tijd van het jaar in het satellietrecord. Het
jaarminimum in september was het op zes na laagste.
- De atmosferische concentraties van kooldioxide
en methaan bleven stijgen en bereikten in 2023
recordniveaus, tot respectievelijk 419 ppm en
1902 ppb. De kooldioxideconcentraties waren
in 2023 2,4 ppm hoger dan in 2022 en de
methaanconcentraties stegen met 11 ppb.
Over de hele wereld werd een groot aantal extreme
gebeurtenissen geregistreerd, waaronder hittegolven,
overstromingen, droogtes en bosbranden. De geschatte
wereldwijde koolstofemissies van bosbranden in 2023
zijn met 30% gestegen ten opzichte van 2022, grotendeels
als gevolg van aanhoudende bosbranden in Canada.
385
386
ENERGIETRANSITIE IN NEDERLAND
Aandeel Nederland in het geheel
Ontwikkeling uitstoot CO2 brandstoffen en industriële
productie door Nederland
Annual CO2 emissions
Carbon dioxide (CO2) emissions from fossil fuels and industry1. Land-use change is not included.
180 million t
160 million t
140 million t
120 million t
100 million t
80 million t
60 million t
40 million t
20 million t
0 t
1846 1880 1900 1920 1940 1960 1980 2000 2022
Data source: Global Carbon Budget (2023)
Bron: Our World in Data
Over CO2-uitstoot zijn per land gegevens beschikbaar;
de meest recente cijfers hierover komen uit 2021.
Volgens OWID (Our World In Data) was Nederland in dat
jaar verantwoordelijk voor 0,38% van de wereldwijde
uitstoot van koolstofdioxide.
Hier is wel een kanttekening bij te maken. De cijfers
gaan namelijk alleen over de uitstoot die binnen de
eigen landsgrenzen plaatsvindt. OWID spreekt hier van
de 'production-based' uitstoot, gebaseerd op productie
in eigen land. Nederland zorgt ook over de grens voor
uitstoot: we importeren voedingsmiddelen, grondstoffen
en andere producten die in het buitenland voor CO2-
uitstoot zorgen. We exporteren echter ook goederen naar
andere landen, die dus op hun beurt verantwoordelijk zijn
voor de uitstoot die dit bij ons veroorzaakt.
Netherlands
OurWorldInData.org/co2-and-greenhouse-gas-emissions | cc by
1. Fossil emissions: Fossil emissions measure the quantity of carbon dioxide (CO2) emitted from the burning of fossil fuels, and directly from
industrial processes such as cement and steel production. Fossil CO2 includes emissions from coal, oil, gas, flaring, cement, steel, and other
industrial processes. Fossil emissions do not include land use change, deforestation, soils, or vegetation.
Het OWID berekent ook de 'consumption-based' uitstoot.
De berekening die hiervoor wordt gevolgd is: uitstoot
door productie binnen Nederland ('production-based') +
uitstoot door producten die we importeren - de uitstoot
van onze exportproducten. De meest recente berekening
van OWID gaat over 2020 en die uitstoot bedraagt 151,91
miljoen ton CO2 voor Nederland. Dit komt neer op 0,43%
van het wereldwijde totaal.
Een andere zienswijze is de uitstoot per capita. Deze
gaat over de verhouding tussen het aantal inwoners
en de uitstoot. In 2020 had Nederland zo'n 17,4 miljoen
inwoners, tegenover ongeveer 7,8 miljard mensen
wereldwijd. De Nederlandse bevolking was 0,22% van
de wereldbevolking, terwijl we toen 0,43% van alle
koolstofdioxide uitstootten.
Het Parijs-akkoord gaat over broeikasgasuitstoot. Andere,
sterkere broeikasgassen, zoals methaan (20 keer zo
sterk als CO2) en lachgas (250 keer zo sterk) worden
omgerekend naar tonnen CO2 en bij de koolstofdioxideuitstoot
opgeteld. Zo krijg je de uitstoot uitgedrukt in CO2-
equivalent. Het aandeel sterkere broeikasgassen was in
Nederland in 2020 zo'n 12,5% van de totale uitstoot.
CO2-uitstoot per inwoner in 2020 (deel van de wereld)
ton CO2
20
15
Indonesië
Roemenië
Portugal
Griekenland
Bulgarije
Spanje
Cyprus
Kroatië
Frankrijk
Hongarije
Zweden
Italië
Slowakije
Verenigd Koninkrijk
EU-gemiddelde
Litouwen
Europees gemiddelde
Denemarken
Letland
Polen
Nieuw-Zeeland
Finland
Nederland
Ierland
Slovenië
Oostenrijk
Duitsland
Estland
Tsjechië
Japan
Luxemburg
Canada
Australië
België
Verenigde Staten
Malta
10
5
0
Bron: Our World in Data
387
Het wereldwijde gemiddelde per persoon is 4,5 ton CO2-
uitstoot in 2020. Nederland komt op 9 ton CO2 per inwoner.
Klimaatbeleid nog steeds de hoogste prioriteit
in Nederland?
Slechts vier van de tien Nederlanders denken dat
we nog op tijd zijn om iets te kunnen doen tegen
klimaatverandering.
De laatste tijd gaat het niet alleen meer over de
versnellende opwarming en stijgende kosten van
adaptatie, maar ook over afzwakking van het
klimaatbeleid zelf. Na jaren van toenemende aandacht
en urgentie lijkt het afgelopen jaar een kentering
opgetreden: de politieke prioriteit is verschoven naar
economische prioriteiten voor de korte termijn, zoals
koopkracht, en bedrijven klagen over kosten van
duurzaamheid. De bouwsector ondervindt tastbare
tegenwind in alle subsectoren. Vandaag de dag lijkt weer
belangrijker te worden dan een leefbare planeet morgen.
Resultaten energietransitie in Nederland
Nederland presteert de laatste jaren verrassend goed op
het gebied van de energietransitie. Vooral de opwekking
van elektriciteit verschuift ongekend snel van fossiel
naar hernieuwbaar. Aan het begin van de eeuw werd
ruim een kwart van de Nederlandse stroom opgewekt in
kolencentrales. In 2015 was dat gestegen naar meer dan
een derde. Het roer ging om en vorig jaar werd minder
dan 7% van de elektriciteit opgewekt met kolen en dat
binnen 10 jaar. Begin van de eeuw kwam meer dan 58%
van onze stroom uit gascentrales en dat aandeel is vorig
jaar gedaald naar nog geen 38%.
Hoewel er wel gesproken wordt over nieuwe
kerncentrales (de voorbereiding en bouw daarvan
duren minstens 20 jaar) doen we het sinds 1973 nog
steeds met een installatie in Borsele die min of meer
stabiel 3 tot 4% van de Nederlandse elektriciteit levert.
Wind- en zonnestroom hebben een enorme vlucht
genomen. In 2000 kwam pakweg 1% van de elektriciteit
uit deze hernieuwbare bronnen, in 2017 werd de 10%
gepasseerd en 4 jaar later kwam al bijna een kwart van
de stroom van molens en panelen. Vorig jaar steeg dat
door naar meer dan 40% (bron: Ember).
In de rest van Europa is dezelfde trend te zien; het aandeel
stroom uit gas steeg iets, dat uit kolen daalde flink. Hernieuwbare
energiebronnen zijn overal in Europa in opkomst.
In tegenstelling tot de stroomtransitie gaat de
warmtetransitie niet snel; industriële processen blijken
lastig te verduurzamen (Tata). Hetzelfde geldt voor
onze huizen (stadsverwarming). Ook de opmars van de
elektrische auto dreigt te stagneren.
Stroomnet is een bottleneck
Een derde van de grote bedrijven en instellingen in
Nederland heeft nauwelijks ruimte om te groeien
of te verduurzamen door het volle stroomnet.
Zij zitten al aan de grenzen van de capaciteit die
ze hebben gecontracteerd bij de netbeheerder,
blijkt uit meetgegevens van Joulz, een energieinfrastructuurbedrijf.
Zo’n 10% van de bedrijven gebruikt
soms al meer stroom dan afgesproken. Dat komt
ze steeds vaker te staan op dreiging van afsluiting,
rechtszaken en dwangsommen.
388
Benutte netwerkcapaciteit per sector
(% van de bedrijven)
Capaciteit die ze nu benutten:
100% 90% 80% 70% Minder
Industrie
Ook in de gezondheidszorg heeft bijna een kwart van de
instellingen hooguit 10% speelruimte.
Netbeheerders bevestigen dat een aanzienlijk deel van
de bedrijven krap in de jas zit.
Logistiek en distributie
Retail en groothandel
Bouw en vastgoed
Overheid en nutsbedrijven
Gezondheidszorg
0 25 50 75 100
Bron: FD
De waterschappen pompten met hun gemalen in de
eerste maanden van 2024 volop zodat de straten
niet zouden onderlopen, maar ze gebruikten daarbij
meer elektriciteit dan afgesproken. Waterschap
Drents Overijsselse Delta kreeg zelfs een brief waarin
netbeheerder Enexis waarschuwde dat het waterschap
kon worden afgesloten als dit vaker gebeurde.
Het volle stroomnet vormt daarmee een steeds strakker
keurslijf dat Nederland voor moeilijke dilemma's plaatst.
In de klachten over het Nederlandse vestigingsklimaat
komt het volle stroomnet dan ook steevast terug in de
lijstjes met pijnpunten.
Nederland – de voormalige kampioen zonne-energie
– zakte binnen de EU in 2023 naar de vierde plaats
(16%), een aanzienlijke verandering ten opzichte van
de sprong van 5 procentpunten in 2022. Dit werd
voornamelijk veroorzaakt door netcongestie, een gebrek
aan beschikbare ruimte voor op de grond gemonteerde
PV-systemen en de verwachte uitfasering van de
salderingsregeling. Nederland is ook het enige land dat in
het concept van het Nationaal Energie- en Klimaatplan
de doelstelling voor de zonnecapaciteit voor 2030 niet
heeft verhoogd.
Nu is het zaak snel die bottleneck uit de weg te ruimen.
Daarvoor is heel veel geld nodig. De vijf grootste
pensioenfondsen trekken miljarden uit om in het
Nederlandse stroomnet te investeren. Kennelijk een
risicoloze manier om heel veel geld te verdienen.
Ook de verduurzaming van hele sectoren komt in het
geding. In de logistiek en distributie gebruikt bijvoorbeeld
38% van de onderzochte bedrijven op piekmomenten
al 90% van de afgesproken capaciteit. Vervanging van
hun vervoerscapaciteit door elektrisch aangedreven
vervoersmiddelen gaat dus niet lukken. In de industrie zit
39% van de bedrijven al op 90%.
389
390
391
CO2-UITSTOOT NEDERLAND
Uitstoot Nederland in 2022
De uitstoot van broeikasgassen was 9% lager in 2022
dan in 2021. Dat komt vooral doordat er minder aardgas
elektriciteitscentrales minder aardgas verbruikt. De
kolencentrales hebben vrijwel evenveel steenkool
verbruikt als een jaar eerder.
is verbruikt door de industrie, gebouwde omgeving
en landbouw, zo blijkt uit een berekening van het CBS
Uitstoot broeikasgassen per sector
en het RIVM/Emissieregistratie van de uitstoot van
broeikasgassen in 2022 volgens de IPCC-richtlijnen. De
uitstoot van broeikasgassen lag in 2022 voor het eerst
meer dan 30% onder het niveau van 1990.
Industrie
Elektriciteit
Mobiliteit
2022
2021
2022
2021
2022
2021
Uitstoot broeikasgassen Nederland in de
periode 1990-2022
Uitstoot broeikasgassen conform IPCC
Megaton CO2-equivalent
300
CO2
Landbouw
2022
2021
2022
Gebouwde omgeving
2021
Overige broeikasgassen
0 10 20 30 40 50 60
Megaton CO2-equivalent
200
Bron: CBS
100
CO2-uitstoot gebouwen in Nederland
0
1990 1995 2000 2005 2010 2015 2020
Industrie Elektriciteit Mobiliteit
Landbouw
Gebouwde omgeving
De gebouwde omgeving is verantwoordelijk voor 38%
van de gehele Nederlandse CO2-uitstoot. Deze bestaat
uit operationele emissies (27%), de emissies gerelateerd
Bron: CBS
aan energiegebruik door gebruik van een gebouw, maar
ook uit materiaalgebonden emissies 11% en emissies
De gebouwde omgeving heeft 21% minder broeikasgassen
gerelateerd aan materialen en (bouw)processen.
uitgestoten dan in 2021. Door de hogere aardgasprijzen is
fors bezuinigd op het verbruik van aardgas. Ook was het
vorig jaar zachter dan in 2021. Hierdoor is er minder aardgas
gestookt voor de verwarming van huizen en kantoren.
Als we het basisscenario voor 1,5 °C opwarming
willen hanteren, hebben we nog een totaal wereldwijd
emissiebudget van 330 Gt CO2-equivalent. Er bestaan
vele manieren om dit budget toe te kennen. De
De elektriciteitssector, verantwoordelijk voor 20% van
de uitstoot in 2022, stootte 5% minder broeikasgassen
uit in 2022 dan in het jaar daarvoor. Dit komt vooral
doordat de productie van hernieuwbare elektriciteit
in 2022 is gegroeid naar 40%. Door deze groei en de
hoge aardgasprijzen hebben de aardgasgestookte
onderverdeling die de DGBC voor verdere toewijzing
gebruikt is gebaseerd op het inwonersaantal. Voor
Nederland zou het budget dan uitkomen op 949 Mton
CO2. De uitstoot van Nederland was in 2018 188,2 Mton
CO2 (bron: RIVM/Emissieregistratie). Zonder reductie is
met deze uitstoot het budget in 2030 op.
392
Module A Module B Module C
Welk deel van het CO2-budget zou voor de bouw
beschikbaar moeten zijn? Er ontbreken betrouwbare
cijfers voor de CO2-impact van de totale productie van
de gebruikte bouwproducten. Veel van de cijfers voor
de gebouwde omgeving (EIB6, CBS, TNO) gaan over de
totale CO2-footprint en daarin neemt het energieverbruik
in de gebouwde omgeving een belangrijk deel voor zijn
rekening, maar voor deze budgetbenadering zoeken we
naar de materiaalgebonden emissies. We maken een
inschatting van de totale materiaalgebonden emissies
van de bouw (exclusief GWW) op basis van ons cijfer
per m2 en ingeschatte bouwvolumes aan de hand van
gegevens van CBS en het Economisch Instituut voor
de Bouw (EIB). We komen hiermee tot een inschatting
van de materiaalgebonden emissies voor nieuwbouw en
renovatie van 17,0 Mton CO2-equivalent per jaar, 11% van
de Nederlandse CO2-uitstoot. Uitgaande van 11% aandeel
van de bouwopgave in de Nederlandse uitstoot nu, zouden
we kunnen stellen dat de materiaalgebonden-emissiesopgave
van de bouw binnen 11% van het Nederlandse
carbonbudget zou moeten blijven. Dat laat bij het
1,5 °C-scenario dan ruimte voor 104 Mton embodied
CO2-budget voor de Nederlandse bouwopgave. Daarmee
zou de bouwopgave binnen het Parijs-akkoord vallen.
De focus bij bestaande bouw ligt op het verlagen van
operationele emissies. Bij het duurzaam renoveren
van deze bestaande bouw dient er ook zeker integraal
aandacht gegeven te worden aan materiaalgebonden
emissies. Ten slotte ligt de focus voor nieuwbouw op het
verlagen van materiaalgebonden emissies.
De uitstoot van emissies over de gehele
levensduur van een gebouw
Tot aan oplevering
Materiaalgebonden emissies
Bron: DGBC – Whole life position paper
Als we ons nu tegen de achtergrond van het reduceren
van energieverbruik in bestaande gebouwen richten
op de gebruiksfase van een gebouw, dan betekent dat
dat het energieverbruik van de gebouwde omgeving
met twee derde omlaag moet ten opzichte van het
huidige gemiddelde. In 2050 is een derde van de huidige
energievraag uit CO2-neutrale bronnen beschikbaar.
Het Klimaatakkoord van Parijs van december 2015 is
aanleiding geweest het Deltaplan Duurzame Renovatie
voor utiliteitsgebouwen en woningen te ontwikkelen.
Twee derde reductie is een stevige maar noodzakelijke
ambitie om in Nederland de doelen van het Parijse
Klimaatakkoord te halen.
Grote
renovatie
01 02 03 0 40 50 60
Gebruiksfase
Levensduur van een gebouw
Operationele energie is nog steeds verantwoordelijk voor
circa 27% van de totale Nederlandse emissie. Gekeken
naar de gebouwde omgeving komt nog steeds circa
71% van de emissie in de gebouwde omgeving voort uit
operationeel energieverbruik.
Operationele emissies
Einde levensduur
393
Hierbinnen komt circa 65% procent voor rekening van
woningen en 35% voor rekening van utiliteit. Hiernaast
is het goed zich te realiseren dat 80% van de huidige
gebouwen in 2050 nog steeds zal bestaan. Hier komt de
urgentie tot energiebesparing, met name in de gebouwde
omgeving en gestuurd op werkelijk energieverbruik van
een pand, als zeer belangrijke boodschap naar voren. Als
energiebesparing dan tot het uiterste is doorgevoerd,
dient renovatie ten behoeve van energiebesparing dan
ook als optie meegenomen te worden.
Uitgaand van het klimaatbeleid werken we toe naar een
complete renovatieopgave in 2050. Dit betekent dat we in
2030 circa 1,5 miljoen woningen gerenoveerd hebben en
circa 190 miljoen m2 voor utiliteit. Deze renovatieopgave
vraagt ook om toevoeging van materialen in gebouwen,
met bijbehorende emissies. Het is dan ook zaak in de
renovatieprojecten rekening te houden met maatregelen
die energieverbruik verminderen en te bekijken of deze
wel het gewenste effect hebben. Deze gedachtegang is
ook goed terug te zien in een afweging tussen CAPEX
(Capital Expenditures, kosten voor ontwikkeling, eenmalige
investering) versus OPEX (Operating Expenditures,
terugkerende kosten). Materiaalgebonden emissies zijn in
deze vergelijking CAPEX en operationele emissies OPEX.
Vanuit dit perspectief is renovatie naar nul op de
meter wellicht niet de beste aanpak. Materiaalgebonden
emissies kunnen niet verrekend worden over de
levensduur; ze dragen onmiddellijk bij aan de uitstoot nu.
Nederlandse regelgeving stuurt op verschillende
manieren op het reduceren van operationele en
materiaalgebonden emissies.
Operationele emissies met BENG en WENG
Aan de nieuwbouw zijn BENG-eisen gekoppeld, waardoor
operationele emissies bij nieuwbouw voor een groot
gedeelte al onder de aandacht zijn. Door DGBC wordt
daarnaast gestreefd naar een Werkelijk Energie Neutraal
Gebouw (WENG).
Uitgangspunt daarbij is het werkelijke energiegebruik
van een gebouw. Een WENG heeft een Werkelijke Energie
intensiteit indicator (WEii) gelijk aan 0 kWh gebruik en
wordt gebruikt in de Paris proof-aanpak.
Behalve voor nieuwbouw komen er ook steeds strengere
regels voor bestaande bouw, beginnend bij kantoren.
Vanaf 2023 moeten ze energielabel C of beter hebben. Als
dit niet het geval is, moet een kantoor in principe gesloten
worden. De helft van de kantoren voldoet echter niet of
heeft geen label. Opvallend is de matige score van de
overheid. Zij scoren niet beter dan de rest van Nederland,
zo is 40% van het gemeentelijk kantooroppervlak nog niet
klaar voor 2023 en voor het Rijksvastgoedbedrijf geldt dit
voor een derde van de gebouwen.
De MilieuPrestatie Gebouwen (MPG) is bij elke aanvraag
voor een omgevingsvergunning verplicht voor de
functies kantoorgebouwen groter dan 100 m2 en
nieuwbouwwoningen en geeft aan wat de milieubelasting
is van de materialen die in een gebouw worden toegepast.
De MPG van een gebouw is de som van de schaduwkosten
van alle toegepaste materialen in een gebouw. De
Nederlandse overheid stuurt middels deze MPG op een
verlaging van milieubelasting van nieuwbouw, echter nog
niet voor alle functies of voor renovatieprojecten.
394
395
Om nadrukkelijker te sturen op concrete kortetermijnklimaatdoelstellingen,
kan de MPG als middel dienen om
inzicht in directe CO2-emissies uit de materialen te
verkrijgen en hier aanvullende doelen op te stellen. Per
project (of gebouw), per bedrijf (activiteiten) of per portefeuille.
Zodoende kunnen structurele stappen gezet worden om
binnen de gestelde budgetten te blijven, omdat we immers
de uitstoot nu dienen te verminderen en dit niet kunnen
en zouden moeten verschuiven naar de toekomst.
De afgelopen jaren is op een adequate manier gestuurd op
de energiegebruiksnormen voor nieuwbouw. De operationele
emissie van nieuwbouw wordt daardoor als opgave
verdrongen door de emissies ten gevolge van productie van
bouwmaterialen. Enerzijds is er sturing op de CO2-heffing van
de industrie door middel van het European Trading System
(ETS-systeem) en anderzijds worden er eisen gesteld aan
milieuprestaties in de gebouwde omgeving via de MPG.
Circa 60% van de milieu-indicatoren betreft CO2 en hiermee
stuurt de MPG tevens op een verlaging van CO2-uitstoot.
Aangezien de MPG een kengetal is, zijn de achterliggende
berekeningen uit een erkend MPG-rekeninstrument met
NMD 3.0 of hoger nodig. De uitleg hiervan wordt gegeven in
het rekenprotocol, waar we middels de MPG doelstellingen
verbinden aan materiaalgebonden impact. We beginnen
daarbij bij nieuwbouw en renovatie voor woningen en utiliteit
generiek, om uiteindelijk ook de verbreding en verdieping aan
te brengen in specifieke functies.
De huidige status van de gebouwde omgeving kan
niet lineair doorgetrokken worden naar de toekomst.
De energiemix verandert de komende jaren door
implementatie van beleid, wat resulteert in een verwacht
hernieuwbaar aandeel van 14,8% in 2022, 19,4% in 2025
en 25,0% in 2030. Dit heeft invloed op de operationele
emissies van de gebouwde omgeving.
De operationele CO2-emissie van de gebouwde omgeving
daalt van 18,0 megaton in 2019 tot 2,8 megaton in 2030.
De operationele CO2-emissie van huishoudens daalt van
15,9 megaton in 2019 tot 13,5 megaton in 2030 volgens
de raming met voorgenomen beleid. De operationele
CO2-emissie van de dienstensector daalt van 6,8
megaton in 2019 tot 4,5 megaton in 2030 volgens de
raming met voorgenomen beleid. Materiaalgebonden
emissies worden beïnvloed door verduurzaming van de
industrie. De industrie verlaagt haar emissies met circa
7% tussen 2019 en 2030. Naast bovenstaande kunnen
ook ontwikkelingen zoals Carbon Capture and Storage
(CCS) invloed hebben op de netto-CO2-uitstoot.
396
CO2-emmissie bestaande bouw
In Nederland is deze sector, bestaande uit zo’n 7,5
miljoen woningen en 480.000 utiliteitsgebouwen,
verantwoordelijk voor zo’n 13% van de broeikasgassen,
oftewel 23 Mton/jaar (PBL, 2020). Het Klimaatakkoord
stelt ten doel de uitstoot tot 15,3 Mton/jaar te
verminderen in 2030. Bij emissiereductie in de gebouwde
omgeving gaat het vooral om de warmtevoorziening, die
nu voornamelijk uit aardgas bestaat, en in mindere mate
om elektriciteitsgebruik. Snelle emissiereductie is ook
daadwerkelijk mogelijk wanneer zowel de energievraag
voor verwarming wordt verminderd (isolatie en
gedragsverandering) als wordt overgestapt op duurzame
energiedragers (elektriciteit, warmte of duurzaam gas).
Dit vraagt wel een nieuw beleidsinstrumentarium dat
huidige belemmeringen weghaalt.
Volgens de Klimaat- en Energieverkenning 2020 (KEV
2020) zal de uitstoot in 2030 slechts zijn gedaald tot 18
Mton/jaar (PBL, 2020). Daarnaast is de kans groot dat
ten gevolge van de Europese Green Deal nog aanvullende
reducties nodig zijn.
397
DYNAMISCHE ZONWERING IN BREDER PERSPECTIEF
Automatisering in utiliteitsgebouwen
De toegevoegde waarde van dynamische zonwering ontstaat uit het samenspel van de technische
weefsels die worden toegepast in functionele buiten- of binnenzonwering en de intelligente
automatisering die de producten stuurt. De automatisering kan verder worden ontbonden in
factoren en bestaat uit motoren, sensoren en de besturing. De besturing is een combinatie van
hardwarecomponenten die verspreid door het gebouw worden aangebracht en met elkaar in
verbinding staan. Software maakt dat de motoren worden aangestuurd op basis van wat er binnen
en buiten het gebouw gebeurt. Op deze manier optimaliseert de functionele zonwering de condities
binnen het gebouw.
Dynamische zonwering kan ‘stand-alone’ worden
toegepast in een gebouw, hetgeen wil zeggen
dat er geen uitwisselingen plaatsvinden met
andere in het gebouw aanwezige systemen, zoals
bijvoorbeeld kunstverlichting of HVAC (= heating,
ventilation, airconditioning), kan onderdeel zijn
van een allesomvattend system in het gebouw
(gebouwbeheersysteem) of kan gegevens uitwisselen
met andere systemen die in het gebouw aanwezig zijn.
Als het gaat om automatisering binnen gebouwen,
meer specifiek utiliteitsgebouwen, dan is er een breed
scala aan systemen voor het besturen, bewaken en
automatiseren van functies in gebouwen. Dergelijke
systemen kunnen, net zoals dynamische zonwering,
op verschillende manieren werken, variërend van
met eenvoudige lokale bedieningselementen en
gebruikersinterfaces tot met gebouwbeheersysteem
(GBS of ook wel BMS) in de cloud die al dan niet
op afstand gecentraliseerde controle bieden van
verschillende gebouwfuncties op meerdere locaties.
In dit verband wordt veelal onderscheid gemaakt
tussen zes hoofdcategorieën: HVAC en energiebeheer;
verlichting en façade; brandveiligheid, beveiliging en
toegangscontrole; lift- en roltrapbeheer; audio, video en
entertainment; waterbeheer.
Men spreekt van een ‘connected’ gebouw als het gebouw
een of meerdere systemen bevat die op afstand kunnen
worden bewaakt of bestuurd, tegenwoordig meestal via
het internet (IoT). Een slim gebouw is een gebouw waarin
gegevens van verschillende gebouwfuncties worden
gecombineerd of samengevoegd om inzicht te krijgen
in de algehele prestaties van het gebouw. In een slim
gebouw (smart building) zijn de verschillende systemen
zich van elkaar bewust en wisselen ze gegevens uit om
de condities binnen het gebouw te optimaliseren, hetgeen
direct te maken heeft met het comfort van de mensen
die in het gebouw aanwezig zijn, energieverbruik en
uitstoot van CO2. Zo kan het HVAC-systeem bijvoorbeeld
het ventilatieniveau in een kamer of een bepaald deel
van het gebouw regelen op basis van gegevens van
aanwezigheidssensoren of het toegangscontrolesysteem
dat weet wie in het gebouw is, hoeveel mensen in het
gebouw zijn en waar zij zich bevinden.
398
De (automatische) besturing van systemen in een
gebouw kan worden uitgevoerd via stand-alone-systemen
of via een gecentraliseerd systeem (BMS). De meeste
utiliteitsgebouwen die na de jaren 1990 zijn gebouwd,
bevatten een bepaald niveau van automatisering en er is
een trend om veel oudere utiliteitsgebouwen achteraf uit
te rusten met automatiseringssystemen.
De primaire functie van gebouwautomatisering is
het bieden van controle over verwarming, koeling,
ventilatie, verlichting, ramen en dergelijke, ook om
gebouwbeheerders te waarschuwen voor gedetecteerde
of dreigende problemen.
Temperatuur, luchtkwaliteit en vochtigheid zijn enkele
van de meest voorkomende gegevens die worden
bijgehouden, aangezien deze informatie van cruciaal
belang is voor HVAC-regelingen.
verstrekt, kan het BMS de activering van de HVAC en
verlichting in zijn zone activeren. Als het brandalarm
afgaat, kan het BMS verschillende functies in het HVACsysteem
activeren om de verspreiding van rook te
beheersen en brandschade te beperken.
Een gebouwbeheersysteem heeft doorgaans drie
functionaliteitsniveaus. Het veldniveau met sensoren,
actuatoren en kleppen die verbonden zijn met de fysieke
wereld. Het besturings- en automatiseringsniveau dat
besturingselementen toepast op basis van een set
regels. En het managementniveau voor bijvoorbeeld
facilitair managers, dat wordt gebruikt om de systemen
te configureren, te besturen en te bewaken.
Schematische voorstelling BMS
Een BMS verbindt ongelijksoortige gebouwfuncties
met elkaar, bijvoorbeeld de HVAC-, verlichtings- en
toegangscontrolesystemen. Dit maakt een compleet
overzicht van de gebouwfuncties mogelijk. Veel
gebouwbeheersystemen maken het ook mogelijk om
meerdere gebouwen op hetzelfde systeem aan te
sluiten, waardoor gebouwfuncties op verschillende
locaties kunnen worden bewaakt en gecontroleerd.
Bron: Berg Insight
Het integreren van verschillende gebouwfuncties zorgt
ook voor een slimmer gebouw, waarbij gegevens van de
ene functie als input worden gebruikt om instellingen
van een andere functie aan te passen. Wanneer een
gebruiker bijvoorbeeld het gebouw binnenkomt en
zijn inloggegevens aan het toegangscontrolesysteem
De categorie verlichting en façade bestaat uit systemen
die worden gebruikt voor het regelen van kunstverlichting,
dynamische zonwering en het openen en sluiten van
ramen (ventilatie), zodat gebouwen op elk moment van
de dag comfortabel blijven. In alle gevallen is er ook
sprake van invloeden op het gebruik van energie.
399
Een slim verlichtingssysteem kan bijvoorbeeld zo
worden geconfigureerd dat alle lichten automatisch
worden uitgeschakeld wanneer de laatste persoon het
kantoor verlaat. De dynamische zonwering kan op een
intelligente manier worden geautomatiseerd, zodat het
gebruik van HVAC-apparaten wordt verminderd.
Veranderingen in de omgevingsverlichting beïnvloeden
het gedrag en het welzijn van de gebruikers van een
gebouw. Onderzoek van Philips toonde een significant
verband aan tussen verlichting en circadiaanse ritmes
(de ingebouwde klokken van mensen die stimulatie-,
ontspannings- en slaapcycli bepalen). Uit een onderzoek
van de American Society of Interior Designers bleek dat
68% van de werknemers klaagt over de verlichting op
hun werkplek. De meest innovatieve bedrijven ontdekken
nu al de kracht van verlichting en maken gebruik van
BMS om de lichtniveaus en -tinten gedurende de dag
dynamisch aan te passen en daarmee bijvoorbeeld de
productiviteit van werknemers te maximaliseren.
Er is geen consensus over wat een gebouw tot een
slim gebouw maakt. Dit komt omdat de eisen voor
stakeholders, gebouwen en landen verschillend zijn.
Op hoog niveau kan een slim gebouw echter worden
gedefinieerd als een structuur die automatisering op
een holistische en geconvergeerde manier integreert om
meerdere systemen in het gebouw te besturen. In plaats
van afzonderlijke silo's voor gebouwautomatisering zijn
de verschillende verticals in veel gevallen geïntegreerd
in één geconvergeerd gebouwbeheersysteem om
prestaties van gebouwen te verbeteren.
Een modern utiliteitsgebouw kan duizenden sensoren
hebben die big data verzamelen over het gebouw, de
werking van systemen en de gedragspatronen van
gebruikers. Data-analyse en cloud computing bieden
mogelijkheden om de condities in het gebouw steeds
aan te passen. Aankomende innovaties zoals AI en
machine learning zullen gebouwen in staat stellen
om voortdurend te leren van patronen, schema's,
gebruikersvoorkeuren en nutstarieven - om het gebouw
optimaal te laten functioneren tegen de laagste kosten
en duurzaamheid te optimaliseren.
Het is belangrijk om te begrijpen dat een gebouw niet
alleen geïsoleerde infrastructuur is, zoals een weg of
brug. Een gebouw is aangesloten op andere systemen
in de omgeving, zoals het elektriciteitsnet en het
breedband-/glasvezelcommunicatienetwerk. Slimme
gebouwen zullen samen met andere concepten zoals
slimme auto's, slimme netwerken, slimme verlichting,
slim parkeren en slim vervoer een integraal onderdeel
worden van toekomstige slimme steden en hun werking.
In een onderzoek uit 2020 schat Berg Insight dat er in
2019 3,23 miljoen connected automatiseringssystemen
zijn verkocht voor toepassingen in utiliteitsgebouwen
in Europa en Noord-Amerika. Systemen die alleen
lokaal bekeken en bediend kunnen worden zijn hierin
niet meegenomen. Het betreft systemen die zowel
in nieuwbouw als in bestaande gebouwen worden
toegepast. De totale installed base van connected
systemen in Europa en Noord-Amerika werd voor 2019
ingeschat op 20,5 miljoen systemen. Berg Insight
voorspelde toen dat de installed base in de twee regio's
zal groeien met een CAGR van 11,0% tot 34,4 miljoen
400
connected systemen voor gebouwautomatisering in
2024. Berg Insight schatte verder dat de markt voor
gebouwautomatisering in Europa en Noord-Amerika in
2019 een omzet van bijna € 29,5 miljard genereerde en
de markt zou groeien met een CAGR van 10,4% tot € 48,4
miljard in 2024.
Tot de toonaangevende BMS-leveranciers behoren
bedrijven zoals ABB, Honeywell, Siemens, Johnson
Controls en Schneider Electric. Op deelgebieden zijn
er ook andere toonaangevende leveranciers; voor
HVAC-sturingen zijn dat onder meer Delta Controls,
Distech Controls, KMC Controls en Danfoss. Belangrijke
leveranciers van oplossingen voor verlichting zijn
bijvoorbeeld Signify, Acuity Brands en Lutron. De markt
voor brandveiligheid, beveiliging en toegangscontrole
wordt geleid door Assa Abloy, Axis, Carrier en Tyco. De
markt voor lift- en roltrapbeheer wordt gedomineerd door
KONE, Otis, Schindler en ThyssenKrupp, terwijl het audio-,
video- en entertainmentsegment wordt bediend door
AMX/Harman, Crestron, Elan Home Systems en Extron.
Watermanagement is een kleiner segment en omvat
marktpartijen als Apana en Banyan Water.
Aangezien mensen in de westerse wereld maar liefst
75% van hun leven in een gebouw doorbrengen, is de
ontwikkeling van slimme technologieën in de bouwsector
iets dat mensen in grote mate raakt.
Tot voor kort werden gebouwen beschouwd als een
‘domme’ en af te schrijven asset, maar het is mogelijk
dat gebouwen van de toekomst een strategische asset
zullen zijn; dat ze op een intelligente manier zullen
werken en productieve en te gelde te maken activa
zullen zijn voor facility managers en vastgoedeigenaren.
Er begint zich een grote verandering af te tekenen in
het denken over gebouwen. Vooral in de nieuwbouw
verandert de primaire drijfveer van kostenreductie naar
functies die de gebruikerservaring verbeteren en de
manier veranderen waarop gebruikers en gebouwen met
elkaar omgaan.
Energiekosten vertegenwoordigen snel 30% van de
totale operationele kosten van een kantoorgebouw,
waarbij er gemiddeld 30% van de energie die wordt
verbruikt verspilling is.
Gebouwen zijn een van de grootste verbruikers
van energie, maar kunnen ook een van de grootste
producenten van hernieuwbare energie worden om
energie terug te leveren. Dit is het geval wanneer
een gebouw energiepositief is, hetgeen betekent
dat het in zijn eigen energiebehoeften kan voorzien
en overtollige energie voor anderen kan produceren.
Deze overtollige energie kan worden gebruikt voor het
opladen van batterijen van elektrische voertuigen,
of kan worden gedeeld met andere gebouwen in een
portfolio van een web van gebouwen. De strategie moet
eruit bestaan een systeem met meerdere bronnen,
meerdere opslagplaatsen en meerdere belastingen
te orkestreren met behulp van communicatie- en
computercapaciteiten. De computeralgoritmen zullen
rekening houden met factoren zoals beperkingen
en prijzen op de energiemarkt, nutsrelaties,
weersvoorspellingen en vele andere factoren.
401
402
403
Utiliteitsgebouwen in Europa
Het aantal commerciële gebouwen in de 28 EU-landen
plus Noorwegen en Zwitserland bedroeg in 2017 17,8
miljoen. Hoewel de EU bijna 3 keer zoveel gebouwen heeft
als de VS, is het totale vloeroppervlak van die gebouwen
iets minder dan in de VS. De reden is natuurlijk dat de
EU veel meer gebouwen van een kleinere omvang heeft
vanwege dichtere stedelijke centra, evenals regelgeving
die de grootte/hoogte van gebouwen beperkt.
Gegevens utiliteitsgebouwen EU-28 plus Noorwegen en
Zwitserland (cijfers 2017)
Land Aantal gebouwen Oppervlakte m2
België 781.500 185.360.145
Denemarken 147.910 115.311.253
Duitsland 2.986.240 1.670.628.917
Estland 19.780 12.495.459
Finland 226.670 121.600.789
Frankrijk 1.456.650 947.899.007
Griekenland 468.140 73.523.466
Hongarije 195.130 145.848.482
Ierland 68.180 82.302.803
Italië 2.251.970 284.738.527
Letland 60.870 23.736.727
Litouwen 89.190 51.923.509
Luxemburg 12.650 14.260.617
Nederland 923.110 549.261.353
Noorwegen 750.000 431.348.815
Oostenrijk 173.900 230.650.377
Overige 617.600 135.898.567
Polen 881.380 498.842.873
Portugal 609.740 104.469.468
Slovenië 26.350 14.297.778
Slowakije 15.360 102.137.602
Spanje 1.967.240 349.241.108
Tsjechië 209.870 175.493.843
UK 1.506.210 808.033.481
Zwitserland 950.000 119.194.600
Zweden 361.710 208.483.712
EU 28+2 17.757.350 7.456.983.280
Bron: Berg Insight bewerking Somfy
* is een schatting
Utiliteitsgebouwen EU-28 plus Noorwegen en Zwitserland
naar soort (op basis van het aantal gebouwen)
Bron: Berg Insight
Het jaarlijkse vervangingspercentage van gebouwen in
Europa en Noord-Amerika is historisch gezien ongeveer
2%, en veel lager LonWorks in tijden 7% van recessie. Meer dan 75%
van de bestaande Proprietary 10% bedrijfsgebouwen in de VS is over 15
jaar nog steeds in gebruik. In Europa is het bestand van
utiliteitsgebouwen zeer oud; ongeveer 35% is ouder dan
50 jaar. Vanwege het trage tempo van nieuwbouw moet
de focus liggen op retrofit van bestaande gebouwen.
Elk gebouw is echter een unieke combinatie van
apparatuur, systemen, huurders en beheer, hetgeen de
implementatie en adoptie van gebouwautomatisering
complex maakt. Elke retrofit moet dit unieke karakter
respecteren, tegelijkertijd eenvoudig te implementeren
zijn en moet schaalbaar zijn vanwege een grote
diversiteit.
Sport facilities 4%
Hospitals 7%
Hotels &
restaurants 11%
Educational 17%
KNX 20%
Other 10%
Modbus 2% Other 1%
Offices 23%
Wholesale & retail 28%
BACnet 60%
Er zijn verschillende implicaties van een toenemende
bevolking en verstedelijking. Toenemende migratie
naar stedelijke gebieden vormt een bedreiging voor de
duurzaamheid wanneer de noodzakelijke infrastructuur
niet is ontwikkeld of wanneer het juiste beleid voor
duurzame ontwikkeling niet is geïmplementeerd.
404
Het is opmerkelijk dat stedelijke gebieden 75% van de
hulpbronnen van de aarde verbruiken, hoewel ze slechts
ongeveer 2% van de oppervlakte van de aarde innemen.
Gebouwen zijn verantwoordelijk voor 40% van het totale
energieverbruik en 36% van de CO2-uitstoot. Momenteel
is ongeveer 35% van de gebouwen in de EU ouder dan 50
jaar en is bijna 75% van het gebouwenbestand energieinefficiënt.
Slechts 1 tot 2% van de bestaande gebouwen
in de EU wordt elk jaar gerenoveerd.
Gebouwautomatisering begon met HVAC met de
bedoeling de energiekosten te verlagen. Het grootste
voordeel kan echter op andere gebieden worden behaald,
zoals het verbeteren van het bezettingscomfort en de
productiviteit. Vastgoedbedrijf Jones Lang LaSalle (JLL)
heeft een formule geïntroduceerd die de 3-30-300-regel
van onroerend goed wordt genoemd. Deze regel
illustreert dat de verdeling van de kosten van een bedrijf
tussen kosten voor nutsvoorzieningen, huur en kosten
van personeel (allemaal per vierkante meter, per jaar) is:
- US$ 3 voor nutsvoorzieningen
- US$ 30 voor huur
- US$ 300 voor salarissen
gebouwen en energiekosten van gebouwen gelijk is aan
90 : 9 : 1. Dit zijn belangrijke bevindingen, want wanneer
een bedrijf op zoek is naar nieuwe kantoorruimte,
hebben gebouwbeheerders de neiging om de nadruk
te leggen op overwegingen zoals locatie, huurtarieven
en huurflexibiliteit. Maar de conclusies van JLL en
WorldGBC laten zien dat een kleine besparing op de huur
in werkelijkheid duurder kan uitpakken als de nieuwe
locatie een negatief effect heeft op de productiviteit.
De omgevingsomstandigheden in een gebouw zijn van
invloed op de productiviteit van werknemers. WorldGBC
ontdekte dat 81% van de werknemers moeite heeft om
zich te concentreren als de temperatuur hoger is dan een
acceptabel bereik, en 62% zegt dat het tot 25% langer
duurt om een taak te voltooien als ze het te warm of te
koud hebben.
Voorbeelden van invloeden op de productiviteit
Invloed omgeving in gebouw
Gevolgen productiviteit
Verlichting 23%
Ventilatie 11%
Individuele controle temperatuur 3%
Bron: World Green Building Council (WorldGBC) en Berg Insight
Hoewel de exacte cijfers afhangen van het land, de
locatie, het type gebouw en het gebruik kunnen we toch
enkele belangrijke conclusies trekken. De cijfers voor
huurkosten en kosten van nutsvoorzieningen verbleken
bij de potentiële winsten bij gebruikers van het gebouw.
De World Green Building Council (WorldGBC) stelde min of
meer hetzelfde vast met behulp van percentages, zodat
de verhouding tussen personeelskosten, huurkosten van
405
Gebouwautomatisering
De markt voor gebouwautomatisering is van oudsher
een oligopolie. Een paar decennia geleden domineerden
drie bedrijven, Honeywell, Johnson Controls en Siemens,
de markt met een marktaandeel van bijna 90%. Hun
bedrijfsmodel was om te beginnen met het leveren
van een basisniveau van hardware en software voor
gebouwautomatisering en vervolgens upgrades,
onderhoud en services te verkopen. Aangezien elke
leverancier werkte met eigen protocollen, was de klant
afhankelijk van de verkoper en de lokale distributeur.
De American Society of Heating, Refrigeration and
Air-conditioning Engineers (ASHRAE) begon eind
jaren tachtig met de ontwikkeling van het open
protocol BACnet om dit probleem aan te pakken.
Rond dezelfde tijd werd een concurrerende standaard
genaamd LonWorks ontwikkeld door het bedrijf
Echelon. De traditionele leiders op het gebied van
gebouwautomatisering hadden geen prikkel om
volgens deze normen te bouwen, dus bleven ze
hun eigen systemen op de markt brengen. Toen
gebouwautomatisering in de jaren 2000 meer
mainstream werd, begonnen klanten aan te dringen op
open protocollen en probeerden de grote leveranciers
aan de vraag te voldoen door andere kleine spelers te
kopen. Alerton en Tridium werden overgenomen door
Honeywell en Automated Logic door United Technologies.
Deze achtergrond van de industrie is relevant omdat we
ons vandaag op een vergelijkbaar kruispunt bevinden.
De traditionele fabrikanten van gebouwautomatisering
hebben misschien niet het vermogen of de prikkel om
snel te innoveren en ze hebben de middelen om hun
marktposities te behouden. Een golf van nieuwe startups
probeert dit veld te betreden door gebruik te maken
van hun kennis en expertise op nieuwe gebieden zoals
sensoren, software en analyse. De toetredingsdrempel
voor deze start-ups is echter de hoge kapitaalkosten
die ermee gemoeid zijn en het feit dat ze niet over
alle onderdelen beschikken die nodig zijn voor een
kant-en-klaar aanbod. Nu operationele technologie
(OT) en informatietechnologie (IT) beginnen samen
te komen in het slimme gebouw, en naarmate het
slimme gebouw integreert met het slimme netwerk
en de slimme stad, zien ook andere niet-traditionele
bedrijven zoals Cisco, GE, Intel, IBM en SAP een kans.
Ook zij hebben niet alle puzzelstukken en zullen
partnerschappen moeten aangaan.
Veel gebouwen beschikken sinds de afgelopen twee of
drie decennia over een zekere mate van automatisering,
maar de oplossingen zijn gebouwd met stand-alonehardware
en -software, hetgeen resulteert in zeer
gefragmenteerde systemen. Vendor lock-in is een
andere uitdaging. Wanneer één bedrijf het geïntegreerde
systeem in een gebouw levert, vereist het toevoegen
van nieuwe functies vaak het vasthouden aan het
bestaande ecosysteem; anders worden de kosten
voor de eigenaar van het gebouw veel te hoog. Nieuwe
IoT-technologie en de cloud beginnen nu met de
overgang naar open systemen in slimme gebouwen, en
gebouwautomatiseringsfuncties zoals HVAC, verlichting
en andere beginnen samen te komen. Dit is geen
gemakkelijke convergentietaak, omdat deze functies
traditioneel als silo's werden geëxploiteerd en ze nooit
met elkaar hoefden te praten.
406
Omdat gebouwautomatisering al tientallen jaren
bestaat, zijn er tegenwoordig verschillende legacysystemen
geïnstalleerd in gebouwen die moeten
worden beheerd of vervangen om met nieuwe
systemen te kunnen functioneren.
Er is wel gediscussieerd over normen, maar die zijn
inconsequent gebruikt in de industrie. De eerste
producten en oplossingen voor interoperabiliteit waren
niet veel meer dan systemen van dezelfde fabrikant.
Het probleem met deze vorm van interoperabiliteit is dat
de eigenaar van het gebouw nog steeds vastzit aan het
systeem, de roadmaps en de prijzen van één fabrikant.
Open protocollen die door meerdere leveranciers worden
ondersteund en een end-to-end-oplossing bieden, zijn
een stap in de goede richting. Gebouweigenaren en
facilitair managers verplichten dergelijke protocollen
steeds vaker voor gebouwapparatuur. In het geval dat er
meer dan één open protocol nodig is, kan een gatewayapparaat
tussen de verschillende protocollen vertalen
en interconnectiviteit bieden, die anders onmogelijk zou
zijn. Gateways zijn ook nodig wanneer de oplossing van
een bepaalde leverancier bepaalde unieke kenmerken
heeft die wenselijk zijn, maar zijn geïmplementeerd in
een propriëtair protocol. Gateways maken het mogelijk
om legacy-systemen te verbinden met nieuwere
producten. Met het internet of things kunnen sensoren
en actuatoren die zijn aangesloten op een reeks
gebouwsystemen worden verzonden naar een gateway
waar de nodige protocolconversies worden uitgevoerd,
en vervolgens worden overgebracht naar de cloud voor
verdere verwerking of analyse.
Propriëtaire protocollen en typologieën waren de norm
in de gebouwautomatiseringsindustrie in de eerste
twee tot drie decennia, maar nu maakt de industrie
steeds meer gebruik van open en interoperabele
oplossingen. De meest gebruikte protocollen in de
industrie van vandaag zijn BACnet, LonWorks, KNX en
Modbus. Propriëtaire protocollen vertegenwoordigen
echter nog steeds een relatief groot deel van de
markt. Verschillende communicatieprotocollen vullen
elkaar aan en kunnen gecombineerd worden in een
installatie. Zo vult het EnOcean-protocol de BACnetstandaard
aan door draadloze connectiviteit aan te
bieden voor delen van de installatie. BACnet is een
belangrijk protocol in de bouw in Noord-Amerika met
een geschat marktaandeel van ongeveer 80%. Het
is vooral sterk in gebouwtypes zoals ziekenhuizen,
universiteiten en grote kantoorgebouwen. Het protocol
is oorspronkelijk ontworpen voor HVAC-apparatuur, maar
wordt tegenwoordig ook veel gebruikt voor lichtregeling,
toegangscontrole, beveiligingstoepassingen en meer.
Ook in Europa heeft BACnet een groot marktaandeel,
van bijna 60%. Propriëtaire oplossingen hebben nog
steeds een aanzienlijk marktaandeel op zowel de
Noord-Amerikaanse als de Europese markt. Hun aantal
neemt nu echter af naarmate de acceptatie van open
protocollen groeit. KNX is populair in Europa, waar het
naar schatting het op een na meest gebruikte protocol is.
407
Other 10%
Sport facilities 4%
Hospitals 7%
Wholesale & retail 28%
Hotels &
restaurants 11%
Educational 17%
Offices 23%
Toegepaste protocollen in de utiliteitsbouw in Europa (2019)
Bron: Berg Insight
Toegepaste protocollen door belangrijkste fabrikanten
Company Product category Primary technology
ABB
Building management
systems
BACnet, KNX, LonWorks,
Modbus, M-Bus, SNMP
ASSA ABLOY Access control solutions PoE, Wi-Fi, Bluetooth, NFC
Bosch Security, life safety BACnet, LonWorks, Metasys,
Modbus
Crestron
Control systems, audio and
video distribution, lighting
BACnet, LonWorks, Metasys,
Modbus, 2.4GHz mesh
Daikin HVAC BACnet, LonWorks
Delta Controls
Distech Controls
Honeywell
Johnson Controls
Access, HVAC and lighting
control
Energy management, HVAC
controllers
Building automation
systems
HVAC, building
management
BACnet
KONE Elevators and escalators BACnet
BACnet, LonWorks, Modbus,
EnOcean
BACnet, LonWorks, KNX,
Modbus, SNMP
BACnet, KNX, LonWorks,
Modbus, M-Bus, N2
Lutron Light switches Z-Wave, Zigbee
Schneider Electric Automation servers BACnet, LonWorks, Modbus
Siemens Building automation BACnet, DALI, EnOcean,
KNX, LonWorks, Modbus,
Zigbee
Signify Lighting control Zigbee
Tridium Embedded controllers BACnet, LonWorks, Modbus,
OPC
UTC
Proprietary 10%
KNX 20%
Modbus 2% Other 1%
LonWorks 7%
Climate, controls and
security
BACnet 60%
BACnet, LonWorks, Modbus
Gebouwautomatiseringsprotocollen verwijzen naar de
opmaakregels voor communicatie en gegevens die zijn
ontwikkeld door onafhankelijke consortia of organisaties
om de controle en bewaking van gebouwsystemen te
vergemakkelijken. Deze protocollen kunnen worden
geïmplementeerd in hardware of software of een
combinatie van beide. Gebouweigenaren en facilitair
managers worstelen met de complexiteit van het regelen
van systemen voor HVAC, mechanische apparatuur,
koeling, verlichting, toegang en beveiliging, brand en
veiligheid en andere gebouwsystemen. Tot voor kort
waren er geen standaardindustrieprotocollen voor
gebouwautomatisering. Gebruikers moesten kiezen
uit propriëtaire en incompatibele systemen van
verschillende fabrikanten. Gezien het feit dat de leiders
in deze industrie de afgelopen decennia Honeywell,
Johnson Controls en Siemens zijn geweest, betekende
dit meestal een eigen systeem van een van deze
drie fabrikanten. De uitdaging met deze systemen
was dat het moeilijk was om de automatiseringsen
besturingssystemen voor de verschillende
gebouwfuncties in een geïntegreerd systeem te krijgen.
In de loop van het afgelopen decennium is de industrie
geleidelijk overgestapt van propriëtaire systemen
naar open standaarden en protocollen. In gebouwen
over de hele wereld zijn verschillende protocollen voor
gebouwautomatisering geïnstalleerd.
Bron: Berg Insight (2020)
408
Vergelijking bedrade systemen en systemen
met radiotechnologie
Feature Wired Wireless
Range
Bron: Berg Insight
Generally longer ranges
when compared to
wireless
Het is belangrijk erop te wijzen dat draadloze technologieën
ook nadelen hebben. Bekabelde oplossingen zijn over
het algemeen betrouwbaarder en stabieler en zijn beter
geschikt voor het overbrengen van hoge datasnelheden.
Een primaire zorg bij gebouwautomatisering en slimme
gebouwen is ook de beveiliging en de mogelijkheid dat
hackers de gebouwsystemen kunnen compromitteren
en zakelijke en financiële schade kunnen veroorzaken.
Draadloze technologieën zijn in de loop der jaren verbeterd
en beveiligingsfuncties zoals authenticatie en encryptie
zijn verbeterd. Draadloze oplossingen zijn echter doorgaans
gemakkelijker te compromitteren dan bekabelde
Depends on wireless
standard: range of local
area networks such as
Bluetooth, Wi-Fi, Z-Wave
and ZigBee is limited;
longrange wireless such
as LoRa and cellular
offer wide area coverage
Data rate High Limited when compared
to wired, but depends on
wireless standard
Cost of devices
Typically less expensive
compared to wireless
Typically more expensive
compared to wired
Reliability and Security High Moderate to high
Maintenance costs Low Moderate
Coverage
Point-to-point
connection
Flexibility Low High
Costs of installation in
new buildings
Costs of installation in
existing buildings
Wired and wireless cost
about the same
High compared to
wireless
Wide coverage in the
surrounding vicinity
Wired and wireless cost
about the same
Low compared to wired
oplossingen. Draadloze apparaten zijn meestal duurder
dan hun bedrade tegenhangers vanwege verschillende
redenen, zoals de noodzaak om batterijvoeding te
ondersteunen en de behoefte aan stroomversterkercircuits
en antennes. Omdat het onduidelijk is welke draadloze
standaard op de markt zal winnen, kiezen fabrikanten
vaak voor meerdere standaarden, bijvoorbeeld bluetooth in
combinatie met een andere standaard zoals EnOcean, wifi,
Zigbee of Z-Wave.
Uiteindelijk is er voor beide oplossingen een plek in
de markt van gebouwautomatisering. Bedraad voor
connectiviteit met hoge bandbreedte om meerdere
edge-apparaten met elkaar te verbinden en het verkeer
naar de cloud samen te voegen, en draadloos voor
communicatie tussen gedistribueerde sensorapparaten
en de edge-gateways, veelal ook voor toepassingen
in bestaande gebouwen. De combinatie van BACnet
met een draadloze implementatie zoals Zigbee biedt
redundantie en zelfherstellende mesh-technologie die
signalen om obstakels heen kan leiden. Hoewel bedrade
oplossingen vandaag de dag nog steeds de meest
gebruikte technologie zijn, neemt het aantal draadloze
technologieën toe.
Berg Insight schat dat er in 2019 3,23 miljoen verbonden
systemen zijn verkocht op de Europese en Noord-
Amerikaanse markt voor gebouwautomatisering van
utiliteitsgebouwen. Merk op dat we met verbonden
systemen systemen bedoelen die verbonden zijn met
het internet en gegevens naar een backoffice-platform
sturen. Systemen die alleen lokaal on-premise beheerd
kunnen worden, vallen er dus niet onder. De verkochte
eenheden omvatten installaties in zowel nieuwbouw als
bestaande gebouwen. Eind 2019 bedroeg de totale installed
base van connected systemen in Europa en Noord-Amerika
naar schatting 20,5 miljoen systemen. Berg Insight schat
dat de totale installed base tussen 2019 en 2024 zal
groeien met een CAGR van 11% in de 2 regio's.
409
Zoals eerder opgemerkt is de markt onder te verdelen
in zes primaire segmenten, waarvan het segment
brandveiligheid, beveiliging en toegangscontrole
verreweg het grootste is. Dit komt door het feit dat dit
soort systemen kritisch zijn in elk utiliteitsgebouw en
dus een hoge penetratiegraad hebben. Ze zijn ook voor
een groot deel met elkaar verbonden, aangezien de
bewaking van de systeemstatus en de alarmsignalering
naar een alarmcentrale belangrijke kenmerken zijn van
brand- en beveiligingssystemen. Sommige gebouwen
hebben een systeem waarin brandalarm, inbraakalarm,
videobewaking en toegangscontrole worden
gecombineerd en als één systeem worden geteld. Dit
is echter niet erg gebruikelijk en daarom hebben veel
gebouwen meerdere systemen.
In termen van marktomvang schat Berg Insight dat de
markt voor gebouwautomatisering in Europa en Noord-
Amerika in 2019 een omzet van bijna US$ 29,5 miljard
genereerde. Dit bedrag zal groeien met een CAGR van
10,4% tot US$ 48,4 miljard in 2024. Ontwikkelingen
op het gebied van connectiviteit, interoperabiliteit en
kunstmatige intelligentie die nieuwe en verbeterde
diensten mogelijk maken, zullen naar verwachting voor
groei op de markt zorgen.
Markt voor automatisering utiliteitsgebouwen
2019 2020 2021 2022 2023 2024
Europe
Shipments (million) 1.80 1.33 2.20 2.90 3.72 4.54
Installed base (million) 11.15 11.38 12.43 14.09 16.40 19.30
Revenues (US$ billion) 14.19 12.77 15.33 17.63 20.27 23.31
North America
Shipments (million) 1.43 1.06 1.75 2.24 2.76 3.35
Installed base (million) 9.32 9.47 10.27 11.48 13.10 15.14
Revenues (US$ billion) 15.27 13.75 16.50 18.97 21.82 25.09
Total
Shipments (million) 3.23 2.39 3.94 5.14 6.48 7.89
Installed base (million) 20.47 20.84 22.70 25.57 29.50 34.44
Revenues (US$ billion) 29.47 26.52 31.83 36.60 42.09 48.40
Bron: Berg Insights
Berg Insight schat dat er in 2019 ongeveer 1,8 miljoen
verbonden gebouwautomatiseringssystemen zijn
verkocht in de EU-28 + 2-regio. De verkopen omvatten
zowel nieuwe installaties als upgrades van huidige
niet-aangesloten systemen naar aangesloten
systemen. De verkopen werden gedomineerd door
het grootste segment - brandveiligheid, beveiliging
en toegangscontrole - met 1,3 miljoen systemen.
Het op een na grootste segment was het segment
verlichting en façade, waar naar schatting 0,11 miljoen
systemen werden verkocht. Het aantal aangesloten
HVAC-systemen neemt toe, maar vertegenwoordigt
nog steeds relatief lage cijfers. Berg Insight schat dat
het totale aantal verkopen in 2024 4,54 miljoen zal
bedragen. Connected systemen binnen audio, video
en entertainment en watermanagement stelden in
de beginjaren niet veel voor omdat het relatief nieuwe
toepassingen in de markt zijn.
410
Markt voor subsystemen in de utiliteitsbouw (EU-27 + 2)
Millions 2019 2020 2021 2022 2023 2024
HVAC 0.08 0.05 0.11 0.16 0.23 0.27
Lighting and window
control
Fire safety, security
and access control
Elevator and escalator
management
Audio, video and
entertainment
0.11 0.06 0.19 0.32 0.49 0.73
1.30 1.00 1.38 1.64 1.85 2.11
0.11 0.08 0.16 0.30 0.48 0.54
0.01 0.01 0.06 0.08 0.12 0.14
Water management 0.00 0.00 0.01 0.01 0.02 0.02
Other 0.19 0.13 0.29 0.38 0.53 0.73
In de afgelopen twee decennia zijn steeds
geavanceerdere gebouwautomatiseringssystemen
geïnstalleerd. De meeste van deze implementaties
vonden echter voornamelijk plaats in één segment van
de markt: grote gebouwen met een oppervlakte van
meer dan ongeveer 100.000 m2. Dit staat niet gelijk aan
een diepe marktpenetratie, want als we bijvoorbeeld de
VS nemen, is slechts 2,5% van de utiliteitsgebouwen
groter dan 100.000 m2.
Total 1.80 1.33 2.20 2.90 3.72 4.54
Bron: Berg Insight
Berg Insight schat dat er eind 2019 in heel Europa
11,1 miljoen connected automatiseringssystemen
in utiliteitsgebouwen in gebruik waren. Het grootste
segment was brandveiligheid, beveiliging en
toegangscontrole, met een installed base van 9,1 miljoen
systemen. Dit segment zal naar verwachting groeien tot
een installed base van 12,1 miljoen systemen in 2024.
Het op een na grootste segment was het beheer van
liften en roltrappen, dat in 2019 een geïnstalleerde basis
van 0,63 miljoen eenheden bereikte.
Automatiseringssystemen utiliteitsbouw
naar type (EU-27 + 2)
Millions 2019 2020 2021 2022 2023 2024
HVAC 0.39 0.40 0.47 0.59 0.76 0.95
Lighting and window
control
Fire safety, security and
access control
Elevator and escalator
management
Audio, video and
entertainment
Bron: Berg Insights
0.37 0.39 0.54 0.81 1.21 1.82
9.08 9.17 9.63 10.30 11.13 12.13
0.63 0.65 0.74 0.97 1.36 1.76
0.20 0.20 0.24 0.30 0.39 0.49
Water management 0.01 0.01 0.02 0.03 0.04 0.06
Other 0.48 0.56 0.79 1.10 1.51 2.09
Total 11.15 11.38 12.43 14.09 16.40 19.30
De gebouwen waarin gebouwautomatisering
en slimme technologieën zijn geïntegreerd, zijn
tegenwoordig middelgrote en kleinere gebouwen met
voldoende budgetten om early adopters te zijn. Om
’de naald te verplaatsen’ in termen van penetratie
van gebouwautomatisering, moeten de miljoenen
utiliteitsgebouwen slimme technologieën omarmen.
Een belangrijke belemmering voor
marktpenetratie zijn de hoge aanloopkosten voor
gebouwautomatiseringssystemen en -installatie.
Bovendien lieten systemen uit het verleden ofwel niet de
beloofde efficiëntiewinsten en kostenverlagingen zien,
ofwel hadden ze deskundige en toegewijde facilitaire
managers nodig om het systeem geoptimaliseerd te
houden en met een hoog rendement te laten werken.
Als gevolg hiervan leek het een onbepaald aantal jaren
te duren om eventuele investeringen terug te verdienen,
en het was moeilijk voor een gebouweigenaar om de
aanschaf van dit soort systemen te rechtvaardigen
voor energiebesparing, of iets dat nog minder
kwantificeerbaar is, zoals bezettingscomfort en
productiviteit. Bovendien hebben de versnippering
van de markt en technologie, het gebrek aan
411
industriestandaarden, de prevalentie van propriëtaire
oplossingen, beveiligings- en privacyproblemen in het
verleden allemaal een rem gezet op het momentum van
deze industrie.
De kosten van een traditioneel gebouwautomatiseringssysteem,
inclusief BMS, kunnen variëren van US$ 2,50
per vierkante voet tot maar liefst US$ 7,00 per vierkante
voet. IoT-gebaseerde gebouwautomatisering kan de
prijs verlagen tot slechts US$ 0,50 per vierkante voet,
waardoor de kosten voor een gebouw van 10.000 m2
dalen tot een veel beter beheersbare US$ 5.000. Een
gebouwautomatiseringssysteem dat zich alleen richt
op het optimaliseren van HVAC en verlichting kan
besparingen opleveren van 10 tot 25% per jaar. Als
de energierekening voor een gebouw van 10.000 m2
gemiddeld ongeveer US$ 1 per vierkante voet per jaar
bedraagt, variëren de jaarlijkse besparingen van US$
1.000 tot 2.500 per jaar. Zo kan het break-evenpunt na
een paar jaar worden bereikt. Dan hebben we het alleen
nog maar over de besparingen op HVAC en verlichting
van de energievermindering, terwijl de besparingen
als gevolg van een gebouwautomatiseringssysteem in
werkelijkheid uit vele andere gebieden kunnen komen.
412
413
MARKTVERKENNING
In opdracht van Somfy deed Arup recentelijk onderzoek naar de markt
voor dynamische zonwering in de utiliteitsbouw. De studie vergelijkt de
marktsituatie in een aantal geselecteerde landen met elkaar.
Toepassing zonwering in de utiliteitsbouw/selectie van landen
Bron: Arup
United States France Germany UK Gulf
Estimated motors p.a. 2023 2.660K 475K 710K 450K 180K
Motorisation rate 2023 31% 31% 29% 46,7% 65,2%
Controlled projects 2023 13,400 11,400 11,700 16,454 9,440
Control rate 2023 28% 41% 41% 46,7% 65,2%
CAGR% 2020 – 2025 24,29% 24,17% -1,31% 14,31% 22,23%
CAGR% 2023 – 2025 6,62% 4,02% 0,58% 1,42% 12,04%
Policy and insights
Lack of
regulations
on shading –
solutions driven
by (day-) light
design
Dynamic
shading
could meet
future energy
requirements
Shading
expected to
continue being
driven by
comfort rather
than energy
efficiency
Awareness
on embodied
carbon opens
opportunity for
shading
Performance
and indoor
requirements in
place, however
loosely followed
Voor de selectie van landen werd de markt gemodelleerd met een inschatting van
de omvang van de markt op basis van de getallen van 2023 en een extrapolatie. Als
voorbeeld zijn de (eerste) conclusies opgenomen voor de UK.
ARUP-model voor de UK
Bron: Arup
414
Het model geeft een aantal belangrijke aanwijzingen:
- Ongeveer de helft van de projecten betreft
nieuwe gebouwen en de andere helft heeft
betrekking op bestaande gebouwen (retrofit).
De verdeling zou in de komende jaren niet
veranderen op basis van wat er nu bekend is
vanuit projecten in voorbereiding. Dit lijkt in
strijd met de noodzaak om bestaande gebouwen
toekomstbestendig te maken.
- In minder dan 20% van de projecten komt
gebouwautomatisering voor in de uitvoering of
de specificatie. Dat percentage lijkt nauwelijks
te stijgen de komende jaren en ook dat lijkt
in strijd met de noodzaak tot het verder
verduurzamen van gebouwen.
- De markt voor dynamische zonwering is relatief
constant over de jaren heen. Op zich is dat ook
niet verwonderlijk en het geeft alleen maar aan
dat de markt niet goed op de hoogte is van de
toegevoegde waarde van dynamische zonwering
of de toegevoegde waarde ervan (nog) niet ziet.
415
NEDERLANDSE MARKT
Nieuwbouw
De vergunde bouwsom in Nederland voor bedrijfsgebouwen bedroeg in 2019 in totaal
€ 6,4 miljard waarvan 2/3 deel voor nieuwbouw. Gezien de coronaproblematiek in 2020,
de tijdelijke hoogconjunctuur in 2021 en de explosieve kostenstijgingen in 2022 in
combinatie met de stikstofproblematiek zijn deze jaren nauwelijks te beschouwen als
goede referentiejaren.
Kerngegevens utiliteitsbouw in Nederland
2018 2019 2019 kw2 2019 kw3 2019 kw4 2020 kw1 2020 kw2
Gebouwenvooraad1 aantal, dzd 1.137 1.148 1.142 1.144 1.148 1.150 1.153
Gereedkomen aantal, dzd 9,5 10,4 2,5 2,3 3,2 2,6 2,5
Sloop aantal, dzd 3,7 4,5 1,1 0,8 1,2 1,1 0,9
Vergunningen2 (nieuwbouw) aantal, dzd 3,4 3,1 0,9 0,7 0,7 0,7 0,8
Investeringen mld. euro 21,0 23,5 6,4 5,3 5,8 6,1 6,2
Bouwsom3 mln. euro 6.345 6.368 1.553 1.406 1.889 1.494 1.723
Nieuwbouw mln. euro 4.373 4.303 1.088 937 1.248 941 1.238
Niet-nieuwbouw mln. euro 1.974 2.066 465 469 641 553 485
1 ultimo 2 een vergunning kan op meerdere gebouwen betrekking hebben 3 waarde van verleende bouwvergunningen
Bron: Bouwend Nederland/CBS, bewerking Somfy Nederland
Tussen 2014 en 2019 is de waarde van de afgegeven vergunningen voor nieuwbouw van
kantoren ongeveer € 550 miljoen op basis van een voortschrijdend vierkwartaalgemiddelde.
De waarde van de vergunningen afgegeven voor schoolgebouwen ligt daar gemiddeld iets
boven. Gezien de coronaproblematiek is 2020 niet te beschouwen als een representatief jaar.
De bouwkosten in de utiliteitsbouw lopen nogal uiteen en hangen onder meer samen met
de omvang van het gebouw, de uitvoering (luxe of sober) en of er sprake is van een groot
aantal verdiepingen. De bandbreedte loopt van € 900/m2 tot € 2.000/m2.
Nieuwbouw kantoren
Voor onze grove benadering van de bouwkosten van kantoren nemen we een geschat
gewogen gemiddelde van € 1.250/m2 waarbij we aannemen dat het aantal gemiddeld
en sober uitgevoerde kantoren overheerst. Op basis hiervan en van het voortschrijdend
gemiddelde voor 4 kwartalen schatten we in dat er per jaar 400 tot 450 duizend m2
nieuwbouw gerealiseerd wordt exclusief de kantoren die gerealiseerd worden als
onderdeel van andersoortige bouw.
416
Marktpotentieel dynamische zonwering in utiliteitsgebouwen
Per 1 januari 2020 telde Nederland ruim 9 miljoen gebouwen met een totale bebouwde
oppervlakte van 1,5 miljard m2, met een leegstand van 2,5%. Van het totale aantal
objecten was 7,9 miljoen bestemd als woning, bijna 130.000 als winkel en ruim 1 miljoen
als gebouw voor andersoortig verblijf. In deze categorie bevinden zich in totaal 96.260
kantoorgebouwen waarvan op de peildatum 9,5% van het aantal objecten en 6,3%
gemeten als het aandeel van de bebouwde oppervlakte leegstond.
Aantal gebouwen in Nederland, peildatum 1 januari 2020
Gebouwen naar functie
Bron: CBS/Statline, bewerking Somfy
Totale voorraad Leegstand absoluut Leegstand relatief
aantal oppervl. in m 2 aantal oppervl. in m 2 aantal oppervlakte
Bijeenkomsten 62 120 30 344 820 3 070 1 105 440 4,9% 3,6%
Gezondheid 22 820 17 421 900 820 168 730 3,6% 1,0%
Industrie 198 970 216 450 070 14 330 7 979 910 7,2% 3,7%
Kantoren 96 260 60 314 980 9 100 3 774 960 9,5% 6,3%
Logies 125 120 14 121 070 860 129 060 0,7% 0,9%
Niet-woning met meerdere functies 49 530 73 170 600 2 600 2 194 520 5,2% 3,0%
Onderwijs 13 870 31 593 260 370 494 440 2,7% 1,6%
Overige 439 990 33 706 010 0,0% 0,0%
Sport 9 710 10 085 240 280 163 590 2,9% 1,6%
Winkels 129 200 47 220 700 11 040 2 922 820 8,5% 6,2%
Totaal niet-woningen 1 147 590 534 428 650 42 470 18 933 470 3,7% 3,5%
Woningen 7 891 790 952 783 560 179 570 19 961 450 2,3% 2,1%
Totaal objecten 9 039 380 1 487 212 210 222 040 38 894 920 2,5% 2,6%
Samenvatting:
Totaal verblijfsobjecten ex woningen 1 018 390 487 207 950 31 430 16 010 650 3,1% 3,3%
Winkels 129 200 47 220 700 11 040 2 922 820 8,5% 6,2%
Woningen 7 891 790 952 783 560 179 570 19 961 450 2,3% 2,1%
Totaal objecten 9 039 380 1 487 212 210 222 040 38 894 920 2,5% 2,6%
Potentieel in kantoren
Zouden we uitgaan van 8% glasoppervlak per m2 verblijfsruimte, gemiddeld 2,7 m2 per
raam aanhouden en leegstaande kantoren niet meenemen in de berekening, dan zijn er
bij benadering 1,7 miljoen ramen aanwezig in bestaande kantoren.
417
Gaan we uit van een economische levensduur voor dynamische zon- en lichtwering van
10 jaar, dan zijn er gemiddeld in ieder geval jaarlijks 170.00 ramen opnieuw te voorzien
van producten.
Zouden we uitgaan van 18,5% glasoppervlak (in vergelijking tot vroeger wordt veel meer
glas toegepast in gevels) voor de jaarlijks gerealiseerde verblijfsruimte in het segment
kantoren op basis van de gemiddelde nieuwbouw per jaar met gemiddeld 2,7 m2 per
raam, dan komen we aan ruim 50.000 ramen per jaar totaal.
Potentieel in andere relevante sectoren
Op soortgelijke wijze hebben we ook een benadering gemaakt voor de sectoren zorg en
onderwijs en komen we op een theoretisch potentieel van 600.000 ramen jaarlijks te
voorzien van dynamische zon- en lichtwering.
Omrekening van het aantal ramen tegen huidige tarieven (kosten elektrische installatie
niet meegerekend) uit te rusten met dynamische zonwering binnen of buiten en 25% van
de ramen ook nog voorzien van dynamische lichtwering binnen geeft een theoretisch
marktpotentieel van ongeveer € 400 miljoen ex btw per jaar.
Marktpotentieel dynamische zon- en lichtwering
Gebouw voorraad
glasoppervlak
per m2
vloeroppervlak
Aantal ramen
(in mio stuks)
aantal
gem m2
Sectoren
gebouwen in M m2 per gebouw
Kantoren (solitair) 10
96.260 60,0 8% 2,7
9.100 4,0
Aantal ramen/jaar beschikbaar
voor DSS*
per raam
in m2 Bestaand Nieuwbouw Bestaand Nieuwbouw Totaal
87.160 56,0 642,5 1,7 165.926 50.000 215.926
Onderwijs 10
13.870 32,0 16% 2,7
370 0,5
13.500 31,5 2.333,3 1,9 186.667 48.000 234.667
Zorg 10
22.820 17,5 16% 2,7
820 0,2
22.000 17,3 786,4 1,0 102.519 78.222 180.741
Totaal 631.333
Correcties:
Glaspartijen niet geschikt/architecturale zonwering -5% -31.567
Marktpotentieel dynamische zon- en lichtwering (aantal ramen) in kantoren, zorg en onderwijsgebouwen 599.767
Bron: CBS, Bouwend Nederland, bewerking Somfy
418
419
420
421
Somfy Nederland BV
Jacobus Ahrendlaan 1
Postbus 163
2130 AD Hoofddorp
Tel. +31 (0)23 55 44 900
info.nl@somfy.com
www.somfy.nl
424