melanchton 'de hoogleraar van duitsland' - Heidelberger Catechismus

melanchton 'de hoogleraar van duitsland' - Heidelberger Catechismus melanchton 'de hoogleraar van duitsland' - Heidelberger Catechismus

theologienet.nl
from theologienet.nl More from this publisher
19.12.2012 Views

3. HET ANTWOORD VAN PHILIPPUS MELANCHTON OP HET GESCHRIFT VAN DE COMMISSIE UIT DE LAGERE CLERUS VAN KEULEN, 1543 Ik twijfel niet of er zijn zowel onder de burgers van Keulen als aan de universiteit en zelfs in de zgn. clerus vele wijze en ernstige mensen, die niet alleen de platvloerse geestigheid van taal in het onlangs uitgegeven boek tegen Bucer afkeuren maar ook werkelijk betere toestanden wensen. En zeker paste het hen, die voor de behandeling van een zo grote zaak door de beide voornaamste stenden gecommitteerd waren, minder hun gewone onbeschaamdheid ten toon te spreiden dan zich dienstbaar te maken aan de ernst van de zaak en de waardigheid der stenden, vooral omdat zij weten, dat de vorst met de meest betamelijke zorg om de Kerken goed te organiseren bezield is en omdat zij zich herinneren, dat Bucer zich beschikbaar houdt voor onderzoek en keuring overeenkomstig kerkelijk gebruik. Waartoe was die onbeschaamdheid nodig om niet met gematigdheid te strijden en daar dan een vuilheid van taal aan toe te voegen met uitgezochte woorden uit Plautus (Romeins dichter) gemene komedies? Waartoe diende zulk een vracht scheldwoorden als één schip niet kan vervoeren, zoals die sterke man bij Homerus zegt, tegen de ware leer, tegen zoveel Kerken Gods, die God met zekerheid in het vertrouwen op de Zoon Gods aanroepen, en tegen staten, die bescherming aan de Kerken verlenen? Het is aan geen twijfel onderhevig dat zulke overbodigheden vele ernstige mensen mishagen. (1) Toen ik besloten had enkele dingen te antwoorden om de herinnering van de lezer op te frissen, heb ik dan ook gemeend voorop te moeten stellen, dat ik alleen maar strijd met de schrijvers van dat zouteloze en verwenste geschrift en dat ik niets wens af te doen aan de glans van de beroemde stad zelf of van de waardigheid van de universiteit en de goede leden van de clerus. Want, om van de stad en van de kapittels der Kerken niet te spreken, ik vereer alle universiteiten om de verscheidenheid van haar wetenschappen en de Keulse houd ik in het bijzonder hoog, omdat ik mijn eigen cultuur, hoe gering ze ook zijn mag, voor een deel aan haar verschuldigd ben. Ik heb immers als jongeling twee schitterende geleerden, Georg Simler en Koenraad Helvetius, leerlingen van de Keulse universiteit, gehoord, van wie eerstgenoemde mij de Latijnse en Griekse dichters het eerst verklaard heeft, mij tot de zuivere wijsbegeerte ingeleid heeft door dikwijls de lezing van Aristoteles, die toen algemeen bestudeerd werd, tot de Griekse bronnen terug te brengen; en de andere, Koenraad, toehoorder van de zeer geleerde en eerzame Dominus Caesarius, heeft ons te Heidelberg de beginselen van de astronomie onderwezen, om welke reden ik erken bijzondere dank en verering aan Dom. Caesarius evenals aan mijn leermeester verschuldigd te zijn. Later heb ik met vele andere leerlingen van deze universiteit innige en blijvende vriendschapsbanden gehad, zoals met Busch, met Petrus Mosellanus en met Mezler. Maar het zou te ver voeren allen op te noemen. Ten zeerste bid ik derhalve allen in de universiteit, in de eerste plaats dat ze mij niet verdenken van met de universiteit twist te zoeken, in de tweede plaats mij te vergeven dat ik niet ook nog de scheldwoorden van enkelen voorbij ga, evenals de beledigingen van anderen. Ik zal het zeggen zoals het werkelijk is: het was gemakkelijk de rest niet te tellen; ik herinner mij dat van een Attisch burger, die toen iemand hem op de markt en in de volksvergadering lang echter elkaar vele scheldwoorden had toegevoegd en hem, toen hij wegging met alle mogelijke beschimpingen had beladen, volstrekt niets 22

antwoordde, maar toen de man eindelijk vertrok omdat de nachtelijke duisternis reeds ophanden was zijn dienaar naar hem toezond om hem bij het huiswaarts keren met zijn fakkel voor te gaan. Maar de schrijver van het boek, wie hij dan ook is, beweert in zijn slotwoord, dat wij lasteringen spreken tegen de Heilige. Geest. Een zo grove beschuldiging voorbij te gaan zou op zich zelf een goddeloosheid zijn. Veel hebben Eck, Pighius en anderen in hun woede geschreven, maar ik weet niet of iemand ooit zulke afgrijselijke woorden heeft gewaagd te bezigen. (2) Ik antwoord er daarom op, dat wij in waarheid en van harte begeren de eer van God en van Zijn Zoon, onze Heere Jezus Christus te verheerlijken en de leer van de Heilige Geest in waarheid en zuiverheid te verkondigen en mede te werken aan het welzijn van de Kerk, opdat zij in waarheid de eeuwige God en Vader van onze Verlosser, Jezus Christus aanroepe, in het vertrouwen op de Middelaar en bidde, dat allen, die Hem aanroepen, geregeerd mogen worden door de Heilige Geest. Om dus aan het gebod Gods te gehoorzamen en deze aanroeping in de Kerk zuiver te verkondigen, is het nodig, dat de afgodsbeelden en de valse cultus geoordeeld worden. En wij betwijfelen niet, dat onze ijver voor God en de ware Kerk bewezen kan worden. Ook wij volgen immers als vaste regel der leer de Schriften van profeten en apostelen, als symbolen het Apostolicum, Nicaenum en dat van Athanasius, de beproefde uitspraken van de oude synoden van Nicaéa, Constantinopel, Eféze en Chalcedon en overeenkomstige getuigenissen van de oude Kerk, toen zij nog zuiver was. En wij twijfelen niet, dat deze leer, die onze Kerken belijden, waarlijk de algemene leer van de Katholieke Kerk van Christus is, die wij verdedigen en met Gods hulp altijd getrouw zullen blijven vercedigen tegen alle soorten verblinden, Epicureërs, Joodsgezinden, Heidensgezinden, Mohammedanen, ketters en wie ook maar afgoden verdedigen. Het is ons niet onbekend, dat de ware Kerk deze strijd nu eenmaal heeft te voeren ook al betreurt de zin der mensen deze twisten ten zeerste. Wij zijn nl. overtuigd, dat het Evangelie geen verzinsel is, maar het ware Woord van de eeuwige God. Wij verschillen volkomen van de Epicureërs, die menen, dat alle godsdiensten oorspronkelijk verzonnen zijn om de uiteenlopende menigte tot vrede en burgerplichten te brengen, en dat daarom altijd de bestaande vorm van godsdienst, hoe dan ook, beschermd moet worden om te voorkomen dat de harmonie in de burgerlijke staat weer in de war gestuurd wordt. Ik heb hiermede geantwoord, zoveel als nu goed scheen, op de grofste van alle scheldwoorden. In de gehele wereld is er niemand voor wie ik zoveel vriendschap gevoel, dat ik niet zou menen, dat hij bestreden moet worden, indien ik hem met scheldwoorden de leer, die in onze Kerken weerklinkt, hoorde veroordelen. Wijze regeerders moeten zo grote onbeschaamdheid weten te beteugelen opdat dergelijke woorden niet door openbare rampen geboet moeten worden. Tenslotte, welke hoop op eendracht zal er ooit kunnen bestaan, zolang aan boze mensen toegestaan wordt op zulk een manier tegen de onzen te razen? (3) Aan deze zeer korte verdediging zal ik nog een en ander toevoegen. Ten zeerste bid ik mijn lezer om nauwkeurig te overwegen, waarom het in werkelijkheid bij beide partijen gaat, waarover van weerskanten gestreden wordt. Ik weet, dat vele Epicureërs beide partijen uitlachen of minachten. Maar deze onze controversen moet men niet door hen laten beoordelen. De weldenkenden, die het Evangelie niet verachten, moeten letten zowel op de Kerk zelf als op hetgeen bij beide partijen aan de orde is. Vóórdat deze zaak (de Hervorming) in beweging gekomen is, heerste er overal dikke duisternis. Onder kerkelijke ceremoniën waren kloosters, kerken, ja, ook alle gewone 23

3. HET ANTWOORD VAN PHILIPPUS MELANCHTON<br />

OP HET GESCHRIFT VAN DE COMMISSIE UIT DE<br />

LAGERE CLERUS VAN KEULEN, 1543<br />

Ik twijfel niet of er zijn zowel onder de burgers <strong>van</strong> Keulen als aan de universiteit en<br />

zelfs in de zgn. clerus vele wijze en ernstige mensen, die niet alleen de platvloerse<br />

geestigheid <strong>van</strong> taal in het onlangs uitgegeven boek tegen Bucer afkeuren maar ook<br />

werkelijk betere toestanden wensen. En zeker paste het hen, die voor de behandeling<br />

<strong>van</strong> een zo grote zaak door de beide voornaamste stenden gecommitteerd waren,<br />

minder hun gewone onbeschaamdheid ten toon te spreiden dan zich dienstbaar te<br />

maken aan de ernst <strong>van</strong> de zaak en de waardigheid der stenden, vooral omdat zij<br />

weten, dat de vorst met de meest betamelijke zorg om de Kerken goed te organiseren<br />

bezield is en omdat zij zich herinneren, dat Bucer zich beschikbaar houdt voor<br />

onderzoek en keuring overeenkomstig kerkelijk gebruik. Waartoe was die<br />

onbeschaamdheid nodig om niet met gematigdheid te strijden en daar dan een vuilheid<br />

<strong>van</strong> taal aan toe te voegen met uitgezochte woorden uit Plautus (Romeins dichter)<br />

gemene komedies? Waartoe diende zulk een vracht scheldwoorden als één schip niet<br />

kan vervoeren, zoals die sterke man bij Homerus zegt, tegen de ware leer, tegen<br />

zoveel Kerken Gods, die God met zekerheid in het vertrouwen op de Zoon Gods<br />

aanroepen, en tegen staten, die bescherming aan de Kerken verlenen? Het is aan geen<br />

twijfel onderhevig dat zulke overbodigheden vele ernstige mensen mishagen.<br />

(1) Toen ik besloten had enkele dingen te antwoorden om de herinnering <strong>van</strong> de lezer<br />

op te frissen, heb ik dan ook gemeend voorop te moeten stellen, dat ik alleen maar<br />

strijd met de schrijvers <strong>van</strong> dat zouteloze en verwenste geschrift en dat ik niets wens<br />

af te doen aan de glans <strong>van</strong> de beroemde stad zelf of <strong>van</strong> de waardigheid <strong>van</strong> de<br />

universiteit en de goede leden <strong>van</strong> de clerus. Want, om <strong>van</strong> de stad en <strong>van</strong> de kapittels<br />

der Kerken niet te spreken, ik vereer alle universiteiten om de verscheidenheid <strong>van</strong><br />

haar wetenschappen en de Keulse houd ik in het bijzonder hoog, omdat ik mijn eigen<br />

cultuur, hoe gering ze ook zijn mag, voor een deel aan haar verschuldigd ben. Ik heb<br />

immers als jongeling twee schitterende geleerden, Georg Simler en Koenraad<br />

Helvetius, leerlingen <strong>van</strong> de Keulse universiteit, gehoord, <strong>van</strong> wie eerstgenoemde mij<br />

de Latijnse en Griekse dichters het eerst verklaard heeft, mij tot de zuivere<br />

wijsbegeerte ingeleid heeft door dikwijls de lezing <strong>van</strong> Aristoteles, die toen algemeen<br />

bestudeerd werd, tot de Griekse bronnen terug te brengen; en de andere, Koenraad,<br />

toehoorder <strong>van</strong> de zeer geleerde en eerzame Dominus Caesarius, heeft ons te<br />

Heidelberg de beginselen <strong>van</strong> de astronomie onderwezen, om welke reden ik erken<br />

bijzondere dank en verering aan Dom. Caesarius evenals aan mijn leermeester<br />

verschuldigd te zijn. Later heb ik met vele andere leerlingen <strong>van</strong> deze universiteit<br />

innige en blijvende vriendschapsbanden gehad, zoals met Busch, met Petrus<br />

Mosellanus en met Mezler. Maar het zou te ver voeren allen op te noemen. Ten<br />

zeerste bid ik derhalve allen in de universiteit, in de eerste plaats dat ze mij niet<br />

verdenken <strong>van</strong> met de universiteit twist te zoeken, in de tweede plaats mij te vergeven<br />

dat ik niet ook nog de scheldwoorden <strong>van</strong> enkelen voorbij ga, evenals de beledigingen<br />

<strong>van</strong> anderen.<br />

Ik zal het zeggen zoals het werkelijk is: het was gemakkelijk de rest niet te tellen; ik<br />

herinner mij dat <strong>van</strong> een Attisch burger, die toen iemand hem op de markt en in de<br />

volksvergadering lang echter elkaar vele scheldwoorden had toegevoegd en hem, toen<br />

hij wegging met alle mogelijke beschimpingen had beladen, volstrekt niets<br />

22

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!