Guibertus van Gembloers
Netwerkvorming, vriendschap en hagiografische fascinaties in de twaalfde en dertiende eeuw op basis van de correspondentie van Guibertus van Gembloers - Sara Moens Netwerkvorming, vriendschap en hagiografische fascinaties in de twaalfde en dertiende eeuw op basis van de correspondentie van Guibertus van Gembloers - Sara Moens
Netwerkvorming, vriendschap en hagiografische fascinaties in de twaalfde en dertiende eeuw op basis van de correspondentie van Guibertus van Gembloers. Promotor: Prof. J. Deploige Masterproef 2007-2008 Sara Moens Stamnr: 20044123 Master geschiedenis - 0 -
- Page 2 and 3: Universiteit Gent Examencommissie G
- Page 4 and 5: INHOUDSTABEL Voorwoord ............
- Page 6 and 7: INLEIDING „On a souvent répété
- Page 8 and 9: DEEL I: De basis van het onderzoek:
- Page 10 and 11: T bevindt zich nu in de Staatsbibli
- Page 12 and 13: België (=Derolez‟ manuscript G).
- Page 14 and 15: a) Briefwisselingen algemeen 25 De
- Page 16 and 17: van mondelinge berichten en zeker i
- Page 18 and 19: de salutatio‟s: men hechtte namel
- Page 20 and 21: verbeterde communicatie, het toegen
- Page 22 and 23: Ondanks alle pogingen om een werkba
- Page 24 and 25: en de literaire. Het onderscheid ka
- Page 26 and 27: motieven die de opsteller van de ve
- Page 28 and 29: 2. De secundaire literatuur Het ond
- Page 30 and 31: juiste context plaatsen, wat de hel
- Page 32 and 33: alle waarschijnlijkheid heeft Hilde
- Page 34 and 35: te Tours te bezoeken, iets waar hij
- Page 36 and 37: veel energie investeren in de werel
- Page 38 and 39: cisterciënzergemeenschap van Ville
- Page 40 and 41: voegt weinig nieuws toe aan de kenn
- Page 42 and 43: evat. Hij probeert dit fragment in
- Page 44 and 45: Sint-Eucharius, zou hij, ondanks zi
- Page 46 and 47: De secundaire literatuur kan ons du
- Page 48 and 49: Hildegard van Bingen, brieven 16 to
- Page 50 and 51: een reactie 216 , maar soms worden
Netwerkvorming, vriendschap en<br />
hagiografische fascinaties in de twaalfde en<br />
dertiende eeuw op basis <strong>van</strong> de correspondentie<br />
<strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>.<br />
Promotor: Prof. J. Deploige<br />
Masterproef<br />
2007-2008<br />
Sara Moens<br />
Stamnr: 20044123<br />
Master geschiedenis<br />
- 0 -
Universiteit Gent<br />
Examencommissie Geschiedenis<br />
Academiejaar 2007-2008<br />
Verklaring in verband met de toegankelijkheid <strong>van</strong> de scriptie<br />
Ondergetekende,<br />
………………………………………………………………………………...<br />
afgestudeerd als Licentiaat / Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het<br />
academiejaar 2007-2008 en auteur <strong>van</strong> de scriptie met als titel:<br />
…………………………………………………………………………………………………<br />
…………………………………………………………………………………………………<br />
…………………………………………………………………………………………………<br />
…………………………………………………………………………………………………<br />
verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband<br />
met de consultatie <strong>van</strong> haar/zijn scriptie:<br />
o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld <strong>van</strong> elke aanvrager;<br />
o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke,<br />
schriftelijke goedkeuring <strong>van</strong> de auteur (maximumduur <strong>van</strong> deze beperking: 10<br />
jaar);<br />
o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld <strong>van</strong> een aanvrager na een<br />
wachttijd <strong>van</strong> … . . jaar (maximum 10 jaar);<br />
o de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld <strong>van</strong> een aanvrager<br />
(maximumduur <strong>van</strong> het verbod: 10 jaar).<br />
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer <strong>van</strong> deze scriptie gebruik wordt gemaakt<br />
in het kader <strong>van</strong> wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige<br />
bronverwijzing in de tekst op te nemen.<br />
Gent, ………………………………………(datum)<br />
………………………………………( handtekening)<br />
- 1 -
Voorwoord<br />
Een masterproef afwerken in één jaar tijd is geen eenvoudige zaak. Het vergt veel energie,<br />
tijd, geduld en doorzettingsvermogen. Gelukkig stond ik er nooit alleen voor. Ik zou dan ook<br />
graag mijn promotor, Jeroen Deploige, willen bedanken voor zijn praktische raadgevingen en<br />
hulp bij het aanduiden <strong>van</strong> belangrijke secundaire literatuur, zowel voor mijn thesis als voor<br />
mijn bachelorproef vorig jaar. Zijn raad en bijsturingen hielpen me niet verloren te lopen in de<br />
massa informatie die er bestaat en door de bomen heen het bos weer te zien. Vervolgens heeft<br />
ook Wim Verbaal zowel bij de voorbereiding <strong>van</strong> mijn bachelorproef vorig jaar als bij het<br />
verwerken <strong>van</strong> de Latijnse teksten dit jaar een belangrijke bijdrage geleverd. Tine Smissaert<br />
was een uitstekende lerares die de korte opfrissingscursus Latijn zowel boeiend als<br />
aangenaam maakte. Ook mijn vader, die ondanks zijn drukke werkschema toch de tijd heeft<br />
gevonden om mijn hele masterproef na te lezen, en Lieve verdienen een speciale vermelding<br />
omdat ze steeds in mij hebben geloofd. Ten slotte wil ik in het bijzonder mijn vriend Jens<br />
bedanken die er steeds weer in slaagde een glimlach op mijn gezicht te toveren. Zonder hem<br />
was ik niet eens aan de helft <strong>van</strong> mijn masterproef geraakt.<br />
- 2 -
INHOUDSTABEL<br />
Voorwoord ............................................................................................................................ - 2 -<br />
INHOUDSTABEL ................................................................................................................ - 3 -<br />
INLEIDING .......................................................................................................................... - 5 -<br />
DEEL I: De basis <strong>van</strong> het onderzoek: bronnen en literatuur. ................................................ - 7 -<br />
1. Het primaire bronnenmateriaal ...................................................................................... - 7 -<br />
1.1 Over welke bronnen beschikken we? ...................................................................... - 7 -<br />
a) Van de hand <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> zelf ............................................................................ - 8 -<br />
b) Van anderen ........................................................................................................ - 12 -<br />
1.2 De middeleeuwse brief als „genre‟ en als informatiebron ..................................... - 12 -<br />
a) Briefwisselingen algemeen .................................................................................. - 13 -<br />
b) Briefcollecties specifiek ...................................................................................... - 22 -<br />
2. De secundaire literatuur .............................................................................................. - 27 -<br />
2.1 „<strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>, een biografie‟. ........................................................... - 27 -<br />
2.2 „<strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>, de secretaris <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen‟. ................. - 35 -<br />
DEEL II: Connecties en intimi. De netwerkvorming <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> o.b.v. de<br />
briefverzameling. ................................................................................................................. - 46 -<br />
1. De briefverzameling <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> gesitueerd in het bredere veld <strong>van</strong> de<br />
epistolografie. .................................................................................................................. - 46 -<br />
2. De netwerkvorming <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> doorheen de briefcollectie. ........ - 60 -<br />
2.1 Theorie en secundair onderzoek ............................................................................ - 60 -<br />
2.2 Het netwerk <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> .......................................................... - 62 -<br />
a) Prosopografisch overzicht <strong>van</strong> de bestemmelingen in de briefcollectie ............. - 63 -<br />
b) Het netwerk uitgebreid met informatie uit het hele brievencorpus ..................... - 70 -<br />
2.3 Netwerken, bemiddeling en patronage .................................................................. - 73 -<br />
a) Bemiddeling in het Brabantse. <strong>Guibertus</strong>, Philippe <strong>van</strong> Park en de monniken <strong>van</strong><br />
Villers. ..................................................................................................................... - 74 -<br />
b) Philippe <strong>van</strong> Heinsberg, beschermheer <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> ...................................... - 77 -<br />
c) Siegfried <strong>van</strong> Eppstein, een mislukte poging tot patronage? .............................. - 81 -<br />
3. Amicitia en de twaalfde eeuw: vrienden of vijanden? ................................................ - 84 -<br />
3.1 Theorie en secundair onderzoek ............................................................................ - 84 -<br />
3.2 Het gebruik <strong>van</strong> amicitia in de brieven <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> ................ - 88 -<br />
3.3 <strong>Guibertus</strong>‟ en zijn amici? ...................................................................................... - 94 -<br />
a) Gertrude .............................................................................................................. - 94 -<br />
b) Joseph <strong>van</strong> Exeter ............................................................................................... - 98 -<br />
3.4 Vriendschap en pragmatiek ................................................................................. - 102 -<br />
a) Godfried, abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius ..................................................................... - 102 -<br />
b) De monniken <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> ............................................................................ - 105 -<br />
4. Een netwerk <strong>van</strong> vrienden? ....................................................................................... - 108 -<br />
- 3 -
DEEL III: <strong>Guibertus</strong> als hagiograaf: hagiografische fascinaties op een scharniermoment <strong>van</strong><br />
veranderende percepties <strong>van</strong> heiligheid? ........................................................................... - 110 -<br />
1. De twaalfde en dertiende eeuw, een tijd <strong>van</strong> veranderende visie op sanctitas en een nieuw<br />
type heiligen. ................................................................................................................. - 111 -<br />
1.1 Hagiografie en historiografie .............................................................................. - 111 -<br />
1.2 De tradititionele sanctitas .................................................................................... - 113 -<br />
1.3 Nieuwe trends <strong>van</strong>af de twaalfde en vooral de dertiende eeuw .......................... - 117 -<br />
2. <strong>Guibertus</strong> en Sint-Martinus ....................................................................................... - 131 -<br />
2.1 Sint-Martinus <strong>van</strong> Tours ...................................................................................... - 131 -<br />
2.2 <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>, een levenslange bewonderaar <strong>van</strong> Sint-Martinus ..... - 133 -<br />
2.3 <strong>Guibertus</strong>‟ hagiografische inspanningen ............................................................. - 140 -<br />
2.4 <strong>Guibertus</strong>‟ rol in de verheerlijking <strong>van</strong> Sint-Martinus ........................................ - 146 -<br />
3. <strong>Guibertus</strong> en Hildegard <strong>van</strong> Bingen .......................................................................... - 147 -<br />
3.1 Hildegard <strong>van</strong> Bingen .......................................................................................... - 147 -<br />
3.2 <strong>Guibertus</strong>‟ houding ten opzichte <strong>van</strong> Hildegard ................................................. - 148 -<br />
3.3 De receptie <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ fascinatie in zijn onmiddellijke omgeving .............. - 157 -<br />
3.4 <strong>Guibertus</strong>‟ impact op de beeldvorming rond Hildegard <strong>van</strong> Bingen .................. - 160 -<br />
4. <strong>Guibertus</strong> als schakel tussen verschillende opvattingen <strong>van</strong> heiligheid of als voorvechter<br />
<strong>van</strong> de traditie? .............................................................................................................. - 169 -<br />
BESLUIT .......................................................................................................................... - 172 -<br />
APPENDICES ................................................................................................................... - 173 -<br />
BIBLIOGRAFIE ............................................................................................................... - 199 -<br />
- 4 -
INLEIDING<br />
„On a souvent répété que les œuvres de Guibert de Gembloux n‟offrent qu‟un mince intérêt<br />
pour l‟histoire‟, stelt Hippolyte Delehaye in zijn artikel over <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> 1 . Maar<br />
is deze algemene opvatting wel terecht? De monnik en abt <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> leefde<br />
immers in de tweede helft <strong>van</strong> de twaalfde en het begin <strong>van</strong> de dertiende eeuw, een periode<br />
die gekenmerkt werd door grote veranderingen in de samenleving. Kunnen we niets in deze<br />
bronnen vinden dat ons begrip <strong>van</strong> deze interessante periode kan vergroten? Of bevatten deze<br />
bronnen ondanks de negatieve commentaar die hen meestal te beurt valt toch interessante<br />
inzichten in de cultuur <strong>van</strong> de twaalfde eeuw? In deze masterproef zullen we de waarde<br />
proberen bepalen <strong>van</strong> de werken <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> voor twee grote historische<br />
vraagstellingen. Alvorens we deze problematieken kunnen gaan aanpakken, moeten we echter<br />
een goed beeld hebben <strong>van</strong> de bronnen die we bij het oplossen <strong>van</strong> onze vraagstellingen<br />
kunnen hanteren en de secundaire literatuur die er al over onze „hoofdpersonage‟ bestaat. De<br />
resultaten <strong>van</strong> dit onderzoek worden weergegeven in deel I.<br />
De eerste vraagstelling die we zullen behandelen houdt al decennia lang mediëvisten<br />
in de ban. De twaalfde eeuw wordt immers vaak gezien in het teken <strong>van</strong> de cultus <strong>van</strong><br />
vriendschap die zich in deze periode zou hebben ontwikkeld. Niet alle historici zijn echter<br />
even overtuigd <strong>van</strong> de oprechtheid <strong>van</strong> deze vriendschappen. Zo ontstond een heel debat rond<br />
deze amicitia-cultus in de historiografie <strong>van</strong> de laatste dertig jaar. <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
leefde net in de „sperperiode‟ <strong>van</strong> deze vermeende cultus en kan dus als test-case dienen voor<br />
deze problematiek. Concreet zullen we ons afvragen hoe <strong>Guibertus</strong> het typische amicitiataalgebruik<br />
hanteert, welke doelstellingen hij ermee beoogt te verwezenlijken, in welke mate<br />
er sprake is <strong>van</strong> oprechte vriendschappen,... Ook de vorming <strong>van</strong> het netwerk rond <strong>Guibertus</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> en de processen <strong>van</strong> bemiddeling en patronage die we kunnen opmerken,<br />
zullen aan bod komen in deel II.<br />
De band tussen hagiografie en samenleving werd al door verscheidene historici<br />
geanalyseerd. Zij concludeerden dat de veranderende maatschappelijke omstandigheden een<br />
bijzondere impact hadden op de manier waarop men heiligheid definieerde. Sanctitas is dan<br />
ook geen statisch begrip maar evolueert doorheen de geschiedenis. Zeker in de twaalfde en<br />
dertiende eeuw maakte dit concept een grote verandering door. Kunnen we deze evolutie ook<br />
1 DELEHAYE, H., Mélanges d‟hagiographie grecque et latine, Brussel, 1966, p. 7<br />
- 5 -
doorheen de werken <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> waarnemen? Deze monnik was immers<br />
uitzonderlijk geïnteresseerd in twee heilige figuren, namelijk Sint-Martinus en Hildegard <strong>van</strong><br />
Bingen en zijn werken bevatten dan ook heel wat informatie over hen. Hoe zag <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>Gembloers</strong> deze twee figuren? Welke karakteristieken waardeerde hij in het bijzonder in hen?<br />
In welke mate behoort zijn visie op heiligheid nog tot het verleden of kunnen we in <strong>Guibertus</strong><br />
een vertegenwoordiger <strong>van</strong> de nieuwe religieuze opvattingen zien? Welke impact heeft deze<br />
monnik gehad op de evolutie <strong>van</strong> dit heiligenbeeld? Dit zijn de vragen die we zullen trachten<br />
te beantwoorden in deel III.<br />
- 6 -
DEEL I: De basis <strong>van</strong> het onderzoek: bronnen en literatuur.<br />
Elk historisch onderzoek begint met de zoektocht naar geschikte bronnen waaraan men zijn<br />
vraagstellingen en hypotheses kan toetsen. Vervolgens moet men de gevonden bronnen weten<br />
te kaderen in de bredere maatschappelijke context. Tot slot moet men ook steeds op zoek gaan<br />
naar secundaire literatuur die de probleemstelling complementeert zodat men die kan situeren<br />
in ruimer historisch onderzoek. In dit deel zullen al deze aspecten <strong>van</strong> het historisch<br />
onderzoek aan bod komen.<br />
1. Het primaire bronnenmateriaal<br />
1.1 Over welke bronnen beschikken we?<br />
De opzet <strong>van</strong> deze masterproef is tweeërlei: enerzijds willen we de netwerken en de eventuele<br />
vriendschapsbanden <strong>van</strong> ons onderzoeksobject afbakenen en analyseren binnen de grotere<br />
discussie <strong>van</strong> de amicitia, anderzijds zullen we trachten <strong>Guibertus</strong> binnen de veranderende<br />
percepties <strong>van</strong> heiligheid een plaats te geven. Voor dit laatste hebben we bronnen nodig<br />
waaruit we kunnen afleiden hoe <strong>Guibertus</strong> stond tegenover heiligheid en, indien mogelijk,<br />
welke heiligen onze monnik in het bijzonder bewonderde en vooral waarom. Hiervoor kunnen<br />
we wellicht te rade gaan bij <strong>Guibertus</strong>‟ eigen werken, maar ook in de zogenaamde<br />
egodocumenten zoals brieven kan er interessante informatie te vinden zijn over <strong>Guibertus</strong>‟<br />
eigen opvattingen en fascinaties. Voor onze andere doelstelling moeten we op één of andere<br />
manier trachten te achterhalen wie <strong>Guibertus</strong>‟ kennissen en/of vrienden waren. Aangezien<br />
adresboekjes bij gebrek aan adressen in de middeleeuwen uiteraard nog niet bestonden,<br />
moeten we deze informatie op een andere manier weten terug te vinden. Een goed alternatief<br />
zijn brieven: op basis <strong>van</strong> de afzenders en bestemmelingen kunnen we een goed beeld krijgen<br />
<strong>van</strong> iemands kennissenkring. Daarenboven bieden brieven nog een extra voordeel: ze<br />
vertellen ons ook iets over de aard <strong>van</strong> de relatie tussen de afzender en de destinataris.<br />
Briefverzamelingen worden dan ook wel vaker als basis voor dergelijk onderzoek gebruikt.<br />
Julian Haseldine onderzocht bijvoorbeeld de „friendship circle‟ <strong>van</strong> Petrus <strong>van</strong> Celle op basis<br />
<strong>van</strong> diens brievenverzameling 2 , John McLoughlin deed hetzelfde voor Jan <strong>van</strong> Salisbury 3 , Ian<br />
2 HASELDINE, J., „Understanding the language of amicitia. The friendship circle of Peter of Celle (c. 1115-<br />
1183)‟, in: Journal of medieval history, nr. 20, 1994, p. 243-258<br />
- 7 -
Robinson ging op zoek naar „the friendship network‟ <strong>van</strong> Gregorius VII 4 , Walter Ysebaert<br />
analyseerde dan weer de briefcollectie <strong>van</strong> Stefaan <strong>van</strong> Doornik om vriendschappen en<br />
netwerken op het spoor te komen 5 ,… We bevinden ons dus in illuster gezelschap.<br />
a) Van de hand <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> zelf<br />
De briefwisseling <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> vormt dus het fundament <strong>van</strong> dit onderzoek. Albert Derolez<br />
bracht in 1988 een uitstekende editie <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ briefverzameling uit in het kader <strong>van</strong> de<br />
bronnenreeks „Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis‟ 6 . Derolez kon zich voor deze<br />
bronuitgave baseren op 9 verschillende manuscripten. Het basismanuscript, aangeduid met de<br />
letter G, bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek <strong>van</strong> België als ms. 5527-5534. Dit werk is<br />
afkomstig uit <strong>Gembloers</strong> en stamt uit het eerste kwart <strong>van</strong> de dertiende eeuw, waarschijnlijk<br />
gebaseerd op voorbereidend werk <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> zelf maar na zijn dood opgesteld. Het lijkt<br />
dan ook aannemelijk dat dit de versie is die <strong>Guibertus</strong> zelf als eindversie <strong>van</strong> zijn<br />
briefverzameling beschouwde. Manuscript B, eveneens te vinden in de Koninklijke<br />
Bibliotheek te Brussel als ms. 5387-5396, is ook afkomstig <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>. Het is iets eerder<br />
opgesteld dan G en vertoont op verscheidene plaatsen herwerkingen, waarschijnlijk <strong>van</strong> de<br />
hand <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> zelf. Het is mogelijk dat het als basis diende voor enkele brieven uit<br />
manuscript G. Manuscripten M en L zijn gebaseerd op G en vermoedelijk ook op B. Ze waren<br />
in het bezit <strong>van</strong> de kanunniken <strong>van</strong> Val-Saint-Martin te Luik en dateren uit de vijftiende eeuw.<br />
Ook deze twee versies vinden we terug in de Koninklijke Bibliotheek, respectievelijk als ms.<br />
1510-1519 en ms. 11817-11840. Daarnaast beschikken we ook nog over manuscript R. Dit is<br />
de zogenaamde Riesenkodex, dat het hele theologische oeuvre <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
bevat. Dit manuscript werd opgesteld te Rupertsberg in de laatste decennia <strong>van</strong> de twaalfde<br />
eeuw. Het is als ms. 2 te vinden in de Hessische Landesbibliothek te Wiesbaden. Manuscript<br />
T, en zijn latere kopies P en C, bevatten slechts vijf brieven en zijn <strong>van</strong> ondergeschikt belang.<br />
3 McLOUGHLIN, J., „Amicitia in practice: John of Salisbury (c. 1120-1180) and his circle‟, in: WILLIAMS, D.,<br />
England in the twelfth century. Proceedings of the 1988 Harlaxton symposium, Woodbridge, 1990, p. 165-181<br />
4 ROBINSON, I., „The friendship network of Gregory VII‟, in: History, nr. 63, 1978, p. 1-22<br />
5 Zie onder andere YSEBAERT, W., Schriftelijke communicatie en de uitbouw <strong>van</strong> relatienetwerken in de<br />
twaalfde eeuw: de brievencollecties <strong>van</strong> Stefaan <strong>van</strong> Orléans als spiegel <strong>van</strong> het kerkelijk milieu in het<br />
Capetingisch koninkrijk?; een methodologisch onderzoek, onuitgegeven doctoraatsverhandeling VUB, 2004,<br />
310p.; YSEBAERT, W., „Medieval letter-collections as a mirror of circles of friendship? The example of<br />
Stephen of Tournai, 1128-1203‟, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, jg. 83, nr. 2, 2005, p.<br />
285-300; YSEBAERT, W., „Ami, client et intermédiaire. Etienne de Tournai et ses réseaux de relations (1167-<br />
1192), in: Sacris Erudiri, jg. 40, 2001, p. 415-467<br />
6 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Epistolae, Turnhout, 1988-1989, 2 delen (ed. A. Derolez) (Corpus<br />
Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 66)<br />
- 8 -
T bevindt zich nu in de Staatsbibliothek te Berlijn als ms. Phillipps 1840 (lat. 117), C in de<br />
Koninklijke Bibliotheek <strong>van</strong> België als ms. 428-442 en P in de historische archieven <strong>van</strong> de<br />
stad Keulen als ms. W* 9. Tot slot is er nog m: hiermee wordt verwezen naar een schijnbaar<br />
verdwenen manuscript dat door de Mauristen Edmond Martène en Ursin Durand werd<br />
uitgegeven in het begin <strong>van</strong> de achttiende eeuw 7 . Het is eveneens <strong>van</strong> ondergeschikt belang<br />
daar het eerder een formularium betreft 8 . De onderstaande figuur vat deze manuscripttraditie<br />
visueel samen.<br />
Figuur 1: De manuscripttraditie naar Derolez met A als de originele, verloren gegane brieven 9 .<br />
In het totaal werden zesenvijftig brieven opgenomen in de uitgave <strong>van</strong> Derolez 10 . De uitgever<br />
opteerde overigens er voor om drie brieven niet op te nemen, aangezien die reeds uitgegeven<br />
waren door Lieven Van Acker in het epistolarium <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen 11 . Daarenboven<br />
werden nog veertien andere brieven niet geselecteerd voor de editie: het gaat over de brieven<br />
die we in het manuscript 5535-5537 <strong>van</strong> de Koninklijke Bibliotheek te Brussel kunnen<br />
terugvinden. Derolez karakteriseert ze eerder als „[des] longs traités ascétiques ou<br />
7 MARTENE, E. & DURAND, U., Veterum scriptorum et monumentorum … amplissima collectio, I, Parijs,<br />
1724, p. 916-942 of MIGNE, J.-P, Patrologia Latina, nr. 211 (1287-1312) zoals geciteerd bij DEROLEZ, A.,<br />
„Introduction‟, in : GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Epistolae, Turnhout, 1988, p. xiii-xxxviii<br />
8 Dit alles kan u veel uitgebreider terugvinden in DEROLEZ, „Introduction‟, p. xiii-xxxviii<br />
9 DEROLEZ, „Introduction‟, p. xxxviii<br />
10 In de voetnoten zullen we naar deze brieven verwijzen als „Ep.‟ + het volgnummer als Romeinse cijfer zoals<br />
Derolez dit heeft toegekend. In de tekst daarentegen hanteren we voor de leesbaarheid een andere notatie,<br />
namelijk „brief‟ + het volgnummer als numeriek gegeven.<br />
11 Voor deze brieven gebruiken we de notatie „VA Ep.‟ + het volgnummer als Romeinse cijfer zoals Van Acker<br />
dit heeft toegekend. In de tekst gebruiken we „HvB1‟ t.e.m. „HvB3‟, dit om verwarring tussen de twee<br />
bronuitgaven te vermijden. Zie HILDEGARDIS BINGENSIS, Epistolarium, Turnhout, 1991-2001, 3 delen (ed.<br />
L. Van Acker) (Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 91). De hele briefwisseling tussen Hildegard<br />
<strong>van</strong> Bingen en <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> is overigens ook in Engelse vertaling te vinden in BAIRD, J.L. &<br />
EHRMAN, R. (ed.), The letters of Hildegard of Bingen. Vol. 1-3, New York & Oxford, 1994-2004, 3 delen.<br />
- 9 -
théologiques…[précédés] d‟une préface‟ 12 . Deze veertien brieven blijven tot op de dag <strong>van</strong><br />
<strong>van</strong>daag onuitgegeven, iets wat Hippolyte Delehaye reeds in 1889 voorspelde: „Elles sont<br />
presque toutes inédites, et il est à croire qu‟elles le resteront longtemps encore‟. Delehaye<br />
meent trouwens dat het om „une œuvre de jeunesse‟ gaat 13 . Van de veertien brieven zijn er zes<br />
gericht aan een scholasticus genaamd Arnulfus, twee aan diens broer Jan, drie aan <strong>Guibertus</strong>‟<br />
eigen neef Lambertus en drie aan ene Renier 14 . Tot slot beschikken we nog over vier losse<br />
brieven. De „Epistola Guiberti Gemblacensis ad G. beatae Mariae Laudunensis canonicum‟<br />
is uitgegeven door Delehaye 15 ; <strong>Guibertus</strong>‟ brief aan ene R., een scholasticus uit Tours, werd<br />
uitgegeven in „Recueil de chroniques de Touraine‟ <strong>van</strong> André Salmon 16 ; twee fragmenten uit<br />
de brief „Ad quosdam malevolos de sua promotione‟ zijn opgenomen in Gallia Christiana 17<br />
en tenslotte verwijst Dom Mabillon nog naar een brief waarin <strong>Guibertus</strong> zich zijn<br />
jeugdzonden beklaagt, maar waar<strong>van</strong> enkel de eerste twee woorden <strong>van</strong> zijn overgeleverd<br />
(„Beatus Augustinus‟) 18 . Om pragmatische redenen zullen we het in dit onderzoek houden op<br />
de 59 uitgegeven brieven (met andere woorden de zesenvijftig brieven uitgegeven door<br />
Derolez, aangevuld met de drie brieven uit het epistolarium <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen). Deze<br />
compilatie benadert waarschijnlijk ook het dichtst <strong>Guibertus</strong>‟ eigen visie op zijn<br />
briefcollectie. Natuurlijk zouden ook de andere brieven een waardevolle aanvulling voor dit<br />
onderzoek kunnen betekenen, bijvoorbeeld bij een diepere analyse <strong>van</strong> de netwerkvorming.<br />
Hier concentreren we ons echter enkel op de uitgegeven brieven.<br />
Het tweede luik <strong>van</strong> dit onderzoek tracht te peilen naar <strong>Guibertus</strong>‟ eigen<br />
hagiografische fascinatie en belangstelling. Het brievencorpus zal zich hiertoe zeker ook een<br />
dankbare bron tonen, maar <strong>Guibertus</strong> heeft ook enkele werken <strong>van</strong> hagiografische aard op zijn<br />
naam staan die we uiteraard niet kunnen verwaarlozen. Zo heeft onze monnik twee Vitae <strong>van</strong><br />
Sint-Martinus geschreven. Het eerste, een Vita in vers getiteld „De laudibus S. Martini<br />
Turonensis‟, is opgetekend in ms. 1510-1519 (een vijftiende-eeuws werk afkomstig <strong>van</strong> de<br />
abdij <strong>van</strong> Sint-Martinus te Leuven) en in ms. 5527-5534 <strong>van</strong> de Koninklijke Bibliotheek <strong>van</strong><br />
12 DEROLEZ, „Introduction‟, p. xi-xiii<br />
13 DELEHAYE, Mélanges…, p. 15<br />
14 DELEHAYE, Mélanges…, p. 15 en DE REIFFENBERG, F., „Notices et extraits des manuscripts de la<br />
Bibliothèque Royale. Lettres de Guibert, abbé de Gembloux (1194) et de Florennes‟, in: Annuaire de la<br />
Bibliothèque Royale de Belgique, nr. 7, 1846, p. 68-70<br />
15 DELEHAYE, H., „Guiberti Gemblacensis epistula de Sancto Martino et alterius Guiberti item Gemblacensis<br />
carmina de eodem‟, in: Analecta Bollandiana, nr. 7, 1888, p. 282-302<br />
16 SALMON, A., Recueil de chroniques de Touraine, Tours, 1845, p. 343-373 zoals geciteerd bij DEROLEZ,<br />
„Introduction‟, p. xi (voetnoot 8)<br />
17 Gallia Christiana, deel 3, Parijs, 1725, Instr., 129-310 zoals geciteerd bij DEROLEZ, „Introduction‟, p. xi<br />
(voetnoot 8)<br />
18 MABILLON, J., Vetera analecta, p. 482 zoals geciteerd bij DEROLEZ, „Introduction‟, p. xi (voetnoot 8)<br />
- 10 -
België (=Derolez‟ manuscript G). Delehaye besprak dit werk en gaf het deels uit in zijn<br />
artikel uit 1888, getiteld „Guiberti Gemblacensis epistula de Sancto Martino et alterius<br />
Guiberti item Gemblacensis carmina de eodem‟ 19 . <strong>Guibertus</strong> werkte een eerste versie af rond<br />
1177, maar herzag het werk later nog talloze keren in zijn karakteristieke langdradige stijl.<br />
Delehaye beschouwt het dan ook als „très peu poetique‟ en „[un] des plus fatigants‟ <strong>van</strong><br />
<strong>Guibertus</strong>‟ werken 20 . Dit werk kent zijn pendant in de Vita <strong>van</strong> Sint-Martinus in proza uit<br />
1205. Eigenlijk gaat het hier eerder over een compilatie <strong>van</strong> verscheidene gekende bronnen<br />
(onder andere Gregorius <strong>van</strong> Tours) met maar een beperkt aantal toevoegingen <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong><br />
zelf. De monnik zag zijn werk als een aanvulling op de Vita <strong>van</strong> Sint-Martinus door Sulpicius<br />
Severus. <strong>Guibertus</strong>‟ werk bevat naast een uitgebreide genealogie - iets wat Sulpicius<br />
nagelaten had te doen - hoofdzakelijk mirakels <strong>van</strong> de heilige na zijn dood. Het is terug te<br />
vinden in manuscript B en is nog nooit uitgegeven 21 . <strong>Guibertus</strong>‟ bewondering voor Sint-<br />
Martinus ging verder dan de heilige zelf: zo schreef hij ook over Sulpicius een Vita. Dat hij<br />
echter toch niet echt helemaal op de hoogte was, kunnen we afleiden uit de titel <strong>van</strong> dit werk<br />
„Vita seu Apologia S. Sulpicii archiepiscopi‟. Sulpicius Severus was immers priester en geen<br />
aartsbisschop: <strong>Guibertus</strong> denkt hier duidelijk aan de heilige Sulpicius, aartsbisschop <strong>van</strong><br />
Bourges in de zesde eeuw, een veelgemaakte fout in zijn tijd. Met dit werk wou <strong>Guibertus</strong><br />
Sulpicius <strong>van</strong> elke verdenking <strong>van</strong> ketterij vrijwaren. Gennadius <strong>van</strong> Marseille had immers<br />
Sulpicius‟ orthodoxie in twijfel getrokken, iets waarmee <strong>Guibertus</strong> als fervente aanhanger niet<br />
kon leven. We kunnen deze Vita eveneens terugvinden in het manuscript B 22 . Het werk is<br />
echter <strong>van</strong> gering historisch belang. De andere twee Vitae zijn voor ons <strong>van</strong> grotere waarde.<br />
Aangezien de Vita in proza weinig <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ eigen inbreng bevat, en nog niet is<br />
uitgegeven, is het om verschillende redenen aangeraden om ons tot het andere werk in vers te<br />
beperken. Ook aan de twaalfde-eeuwse abdis Hildegard <strong>van</strong> Bingen wijdt <strong>Guibertus</strong> een Vita,<br />
die hij echter nooit heeft voltooid. Hij heeft zijn onafgewerkte versie dan maar ingevoegd in<br />
een brief 23 . Uiteraard zullen we ook dit document aanwenden in ons onderzoek.<br />
19 DELEHAYE, „Guiberti Gemblacensis epistula…‟, p. 302-320<br />
20 DELEHAYE, Mélanges …, p. 80-81<br />
21 DELEHAYE, Mélanges …, p. 82-83<br />
22 DELEHAYE, Mélanges …, p. 83<br />
23 Zijnde Ep. XXXVIII. Een Engelse vertaling is hier<strong>van</strong> te vinden in SILVAS, A., „Guibert‟s letter to Bovo.<br />
Introduction‟, in: SILVAS, A., Jutta and Hildegard: the biographical sources, Turnhout, 1998, p. 89-117<br />
- 11 -
) Van anderen<br />
Naast <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>‟ eigen werken zijn er nog enkele bronnen die ons indirect<br />
informatie kunnen verstrekken in het kader <strong>van</strong> onze vraagstelling. Het gaat over de „Visio ad<br />
Guibertum missa‟ en de „Solutiones Triginta Octo Quaestionum‟. De auteur <strong>van</strong> deze twee<br />
documenten is niemand minder dan Hildegard <strong>van</strong> Bingen. Het laatste document bevat<br />
Hildegards antwoorden op een reeks vragen die de monniken <strong>van</strong> Villers haar stelden. In wat<br />
volgt zullen we nog uitgebreid terugkomen op dit werk en alle discussies daaromtrent. Voor<br />
het moment volstaat het te signaleren dat deze bron is uitgegeven door Jacques-Paul Migne in<br />
de beroemde uitgavenreeks Patrologia Latina onder nr. 197. Het andere werk, de Visio,<br />
verhaalt een visioen dat Hildegard als repliek aan <strong>Guibertus</strong> stuurde. Die had de abdis immers<br />
gevraagd of hij haar geschriften stilistisch mocht „verfraaien‟. Hildegard geeft aan <strong>Guibertus</strong><br />
de toestemming om enkel die werken die ze aan hem persoonlijk zendt te verbeteren. Dit<br />
moet je <strong>Guibertus</strong> geen tweemaal zeggen: de Visio is dan ook zodanig onder handen genomen<br />
door hem dat historici er nog amper de stijl <strong>van</strong> Hildegard in kunnen herkennen 24 .<br />
Welbeschouwd is het dus net zozeer <strong>Guibertus</strong>‟ werk als dat <strong>van</strong> de profetes. <strong>Guibertus</strong><br />
voegde deze bron als bijlage toe aan brief 15, gericht aan de aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen,<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg. Het werk werd gepubliceerd door kardinaal Pitra in „Analecta<br />
Sanctae Hildegardis‟ onder nr. 415-534.<br />
1.2 De middeleeuwse brief als ‘genre’ en als informatiebron<br />
Het brievencorpus <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> vormt dus de voornaamste informatiebron<br />
voor het onderhavig onderzoek. Daarom is het aangewezen om het genre „briefwisseling‟ in<br />
de middeleeuwen eens nader onder de loep te nemen. Alvorens men tot besluiten kan komen<br />
<strong>van</strong>uit het bronnenmateriaal, is het immers absoluut noodzakelijk dat men op de hoogte is <strong>van</strong><br />
hoe men het genre in de tijd zelf percipieerde. Zo wordt vermeden dat men met onrealistische<br />
verwachtingen naar bepaalde bronnen grijpt of tot anachronistische conclusies komt. Men<br />
moet de bronnen „begrijpen‟, d.w.z. hun waarde maar ook hun beperkingen kennen en<br />
vertrekken <strong>van</strong>uit de intenties die de oorspronkelijke auteur had. Enkel zo kan men, met<br />
interpretaties verankerd in de toenmalige perceptie <strong>van</strong> de bron, komen tot wetenschappelijk<br />
verantwoorde conclusies over het verleden.<br />
24 Zie onder andere NEWMAN, B., Sister of wisdom. St Hildegard‟s theology of the feminine, Berkeley, 1987, p.<br />
24<br />
- 12 -
a) Briefwisselingen algemeen 25<br />
De Duitse historici <strong>van</strong> de negentiende en het begin <strong>van</strong> de twintigste eeuw waren de eersten<br />
die zich voor dergelijk onderzoek interesseerden 26 . Zij concentreerden zich echter<br />
voornamelijk op de formele regels <strong>van</strong> het genre en in 1938 stelde Carl Erdmann dan ook het<br />
volgende: „Die Geschichte der mittelalterlichen Briefliteratur ist noch nicht geschrieben‟ 27 .<br />
Zelfs in 1976 schreef Giles Constable nog „the serious study of letters and letter-collections as<br />
a type of historical sources is one of the least developed branches of medieval<br />
historiography‟ 28 . Sindsdien is echter al heel wat onderzoek verricht, hoewel generaliserende,<br />
methodologische studies nog grotendeels ontbreken. Volgens Walter Ysebaert, in zijn recente<br />
doctoraatsonderzoek, zouden het belang <strong>van</strong> de invloed <strong>van</strong> de sociale wetenschappen en <strong>van</strong><br />
de verschillende recente „turns‟ in de menswetenschappen – zoals de linguistic turn, de<br />
cultural turn, etc. – de hernieuwde aandacht voor het genre verklaren 29 . Daar mag zeker ook<br />
de invloed <strong>van</strong> de genderstudies bij gerekend worden 30 . Via brieven konden vrouwen<br />
namelijk de noodzaak <strong>van</strong> scholing en de censuur <strong>van</strong> de patriarchale maatschappij omzeilen<br />
en een plaats verwerven in het intellectuele leven: de correspondentie wordt dan ook als het<br />
medium bij uitstek gezien waarin vrouwen zich, onafhankelijk <strong>van</strong> de door mannen<br />
gedomineerde intellectuele wereld, konden gaan ontplooien 31 .<br />
Briefwisselingen zijn een bijzonder kostbare bron voor mediëvisten. Aangezien ze<br />
zowat alle aspecten <strong>van</strong> het leven en het ideeëngoed belichten, typeert Constable ze zelfs als<br />
dé bron bij uitstek om de middeleeuwse geschiedenis te begrijpen 32 . Hedendaagse historici<br />
moeten echter erg op hun hoede zijn dat ze de eigenschappen die we aan moderne brieven<br />
25 Deze tekst is grotendeels een herwerking <strong>van</strong> de tekst <strong>van</strong> mijn bachelorproef „Stemmen uit een ver verleden?<br />
Briefwisseling in de twaalfde eeuw: een teken <strong>van</strong> vriendschap?‟ (promotor prof. J. Deploige, academiejaar<br />
2006-2007)<br />
26 Om enkele <strong>van</strong> de vroegste belangrijke namen te noemen: VALOIS, N., De arte scribendi epistolas apud<br />
Gallicos medii aevi scriptores rhetoresve, Parijs, 1880 en WATTENBACH, W., „Iter Austriacum 1853. Anhang:<br />
Über Briefsteller des Mittelalter‟, in: Archiv für Kunde österreichischer Geschichts-Quellen, nr. 14, 1855, p. 29-<br />
94<br />
27 C. ERDMANN, Studien zur Briefliteratur Deutschlands in elften Jahrhundert, Leipzig, 1938, p. 1 geciteerd<br />
bij YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 6<br />
28 CONSTABLE, C., Letters and letter-collections, Turnhout, 1976, p. 7<br />
29 YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 6<br />
30 Enkele recente studies <strong>van</strong> brieven <strong>van</strong>uit het genderperspectief: CHEREWATUK, K. & WIETHAUS, U.<br />
(red.), Dear sister: medieval women and the epistolary genre, Philadelphia, 1993; KERBY-FULTON, K. &<br />
OLSON, L. (red), Voices in Dialogue: reading women in the middle ages, University of Notre Dame<br />
press, Notre Dame (Indiana), 2005, xvii + 508p.; VAUGHN, S.N., St Anselm and the Handmaidens of God. A<br />
Study of Saint-Anselm‟s correspondence with women, Turnhout, 2002<br />
31 CHEREWATUK & WIETHAUS, Dear sister..., p. 1<br />
32 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 66<br />
- 13 -
toekennen, niet zomaar overzetten naar de middeleeuwse tegenhangers. Vele <strong>van</strong> de<br />
bestaande definities <strong>van</strong> het genre zijn opgesteld in functie <strong>van</strong> wat we nu onder een brief<br />
verstaan en leggen dus bij voorbaat anachronistische eisen op. Middeleeuwse brieven waren<br />
veeleer zelfbewuste, quasi-publieke, literaire documenten. Vaak had men al op het moment<br />
<strong>van</strong> schrijven de bedoeling de brief op te nemen in een brievencollectie en hierdoor werden de<br />
inhoud en de stijl natuurlijk beïnvloed. Dit ligt uiteraard ver <strong>van</strong> de spontaneïteit en intimiteit<br />
die <strong>van</strong>daag de dag wordt geprezen. Brieven werden vaak ook naar meerdere personen<br />
geschreven of waren bedoeld om te laten circuleren binnen bepaalde kringen. Elegantie was<br />
dan ook belangrijker dan originaliteit. Het definiëren <strong>van</strong> het genre wordt nog moeilijker<br />
gemaakt doordat ongeveer alles wel in briefvorm gegoten kon worden, <strong>van</strong> traktaten over<br />
gedichten tot administratieve documenten 33 . Zowel nu als in de middeleeuwen heeft men<br />
geprobeerd de briefkunst onder te verdelen in subgenres op basis <strong>van</strong> inhoud, stijl of vorm 34 .<br />
Geen enkel criterium is echter sluitend en vermoedelijk lag de middeleeuwse mens er ook niet<br />
echt wakker <strong>van</strong>. Om toch een mogelijke definitie mee te geven, is het volgende citaat <strong>van</strong><br />
William Doty misschien wel het best geschikt. Doty omschrijft het genre als volgt: „a literary<br />
product, intended for a private or public reader/s or only formally in letter form. Letter form is<br />
distinguished by (1) being sent or intended for sending, (2) from a writer or from writers, (3)<br />
to an addressee or to addressees, (4) with greeting, conclusion, or other formally stylized<br />
components and usually (5) with reference to or clear intent to be a letter‟ 35 .<br />
De essentiële bedoeling <strong>van</strong> het epistolaire genre was echter het overbruggen <strong>van</strong> de<br />
„epistolaire situatie‟, namelijk het onvermogen <strong>van</strong> twee personen om in levende lijve te<br />
communiceren door afstand in tijd of ruimte 36 . We kunnen daar nog aan toevoegen: „of door<br />
sociale conventies‟ (bijvoorbeeld een non die haar klooster niet mag verlaten). We moeten<br />
steeds in gedachten houden dat de middeleeuwse cultuur voor een groot deel nog een orale<br />
cultuur was. Een brief was eigenlijk eerder een noodoplossing voor die gevallen waarin men<br />
niet tot de „gewone‟ manier <strong>van</strong> communiceren kon overgaan (namelijk mondelinge<br />
boodschappen). Natuurlijk zal de brief zich vrij snel ontwikkelen tot een op zichzelf staand<br />
genre, maar deze ontstaansgeschiedenis moeten we toch in het achterhoofd houden wanneer<br />
we willen begrijpen hoe een middeleeuws individu brieven percipieerde. Daarenboven zullen<br />
de allereerste brieven enkel een soort herinneringsbriefjes zijn geweest voor de boodschappers<br />
33 Ibid., p. 11-12<br />
34 Ibid., p. 20-24<br />
35 DOTY, W.G., „The classification of epistolary literature‟, in: Catholic Biblical Quarterly, nr. 31, 1969, p. 185<br />
geciteerd bij CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 24-25 (met cursivering <strong>van</strong> Doty)<br />
36 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 14<br />
- 14 -
<strong>van</strong> mondelinge berichten en zeker in de middeleeuwen werden brieven vaak vergezeld <strong>van</strong><br />
mondelinge boodschappen. Deze boodschappen bevatten vaak praktische informatie, terwijl<br />
de brieven zelf zorgvuldig gecomponeerde theoretische uiteenzettingen vormden: wat we nu<br />
in brieven zouden onderbrengen, werd in de middeleeuwen dus mondeling overgebracht. Ook<br />
geheime of gevaarlijke boodschappen werden overwegend aan een boodschapper<br />
toevertrouwd 37 . Volgens sommige mediëvisten is deze orale achtergrond een belangrijke<br />
factor in het (semi-)publieke karakter <strong>van</strong> de middeleeuwse brief 38 . Dit aspect wordt al te vaak<br />
verwaarloosd door historici, maar is jammer genoeg ook moeilijk te bestuderen 39 . Een brief<br />
had als taak de schrijver er<strong>van</strong> op te roepen bij de destinataris, alsof hij echt aanwezig was en<br />
werd daarenboven vaak luidop gelezen. Brieven hadden dus een representatieve functie: ze<br />
moesten als het ware de „sermo absentium quasi inter presentes‟ vormen. In een gesprek<br />
kunnen natuurlijk alle mogelijke onderwerpen besproken worden en dat helpt te verklaren<br />
waarom de briefkunst zo verscheiden is 40 . Ysebaert amendeert de bovenstaande definitie <strong>van</strong><br />
Doty dan ook als volgt: elk geschreven document, afkomstig <strong>van</strong> één of meerdere afzenders<br />
en gericht aan één of meerder ont<strong>van</strong>gers, dat refereert naar de „epistolaire situatie‟ en naar<br />
vorm, inhoud en/of intentie het karakter aanneemt <strong>van</strong> een document dat erop gericht is een<br />
geschreven communicatie te vormen tussen twee of meerdere personen, en dat geen<br />
rechtskrachtig karakter bevat 41 . Daarbij kunnen we het volgende onderscheid aanbrengen:<br />
onder de authentieke brieven (alle werken geschreven in de vorm <strong>van</strong> een brief die min of<br />
meer voldoen aan de regels <strong>van</strong> het genre) bestaan er (1) „echte‟ brieven (verzonden aan een<br />
bestemmeling of toch ten minste met de bedoeling om te verzenden) en (2) fictieve brieven<br />
(niet bedoeld om te verzenden, maar wel beschouwd als brieven in die tijd) 42 . Ook fictieve<br />
brieven kunnen uiteraard licht werpen op het verleden, zeker voor sociaal- en<br />
mentaliteitshistorici. Een mediëvist die zich hier al vroeg <strong>van</strong> bewust was, is Charles Haskins.<br />
Via een verzameling <strong>van</strong> „modelbrieven‟ voor studenten probeerde hij zich een beeld te<br />
vormen <strong>van</strong> het leven als student in de middeleeuwen 43 . Vanuit antropologisch-historische<br />
hoek wordt in recent onderzoek op het rituele en symbolische aspect <strong>van</strong> brieven gewezen:<br />
het uitwisselen <strong>van</strong> brieven kan gezien worden als een vorm <strong>van</strong> gift-exchange. Vanuit deze<br />
37 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 53<br />
38 YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 39<br />
39 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 54<br />
40 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 13-15<br />
41 YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 33<br />
42 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 13<br />
43 HASKINS, C.H., Studies in Medieval Culture, Oxford, 1929, p. 1-35<br />
- 15 -
optiek zijn het vooral de symbolische of rituele eigenschappen <strong>van</strong> een brief die tellen, de<br />
brief wordt beschouwd als een geschenk waarmee banden worden gesmeed en aangehaald 44 .<br />
De kunst <strong>van</strong> het brieven schrijven werd aangeleerd in de artes dictandi, de<br />
handboeken <strong>van</strong> de ars dictaminis, de studie <strong>van</strong> het proza. Men onderscheidde verschillende<br />
onderverdelingen: de ars prosaicum, de ars metricum, de ars rythmicum en soms de ars<br />
prosimetricum. In realiteit concentreerden de artes dictandi zich hoofdzakelijk op de praktijk<br />
<strong>van</strong> het briefschrijven. Ook het opstellen <strong>van</strong> wettelijke documenten (privileges, aktes,…)<br />
werd in de regel aangeleerd in de ars dictaminis aangezien zij ook als hoofddoel hadden de<br />
opsteller er<strong>van</strong> te representeren (over een tijdspanne meestal, als bewijsstuk voor toekomstige<br />
generaties). De leer werd onderwezen door dictatores 45 . Zelf verwezen die steeds naar de<br />
klassieke retoriek als de belangrijkste pijler <strong>van</strong> hun theoretische uiteenzettingen 46 . Hun<br />
basiswerken waren dan ook Cicero‟s „De inventione‟ en het pseudo-Ciceriaanse „Rhetorica ad<br />
Herennium‟. Blijkbaar zagen ze er geen graten in de voorschriften voor een orale context over<br />
te brengen naar een geschreven tekst. Dit is niet zo verwonderlijk aangezien we al weten dat<br />
een brief werd gezien als een sermo absentium 47 . We zien dit bijvoorbeeld in één <strong>van</strong> de<br />
belangrijkste vormvereisten. Volgens de theorie moest een brief als volgt worden ingedeeld:<br />
(1) een salutatio (de begroeting, waarin zender en bestemmeling worden vermeld), (2) een<br />
exordium (een gemeenplaats, gezegde of bijbels citaat om de lezer gunstig te stemmen), (3)<br />
een narratio (het doel <strong>van</strong> de brief), (4) een petitio (een verzoek) en (5) een conclusio 48 . Deze<br />
structuur vormde eigenlijk een aanpassing <strong>van</strong> de zesdelige redevoering die Cicero al<br />
voorstond 49 . Alain Boureau wijst bijvoorbeeld op de sterke gelijkenis tussen het exordium en<br />
de captatio benevolentiae 50 . In praktijk was het voor een document voldoende om een<br />
begroeting en een signatuur te bevatten om als brief beschouwd te worden 51 . Daarnaast werd<br />
veel aandacht besteed aan de woordkeuze en –volgorde zodat men een elegante en waardige<br />
stijl bekwam 52 . Het gebruik <strong>van</strong> de cursus, geaccentueerde in plaats <strong>van</strong> metrische<br />
clausulae 53 , was hiervoor het belangrijkste middel. De meeste aandacht werd geschonken aan<br />
44 YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 69-70<br />
45 CAMARGO, G., Ars dictaminis, ars dictandi, Turnhout, 1991, p. 17-18<br />
46 Boureau benadrukt ook de rol <strong>van</strong> de brieven <strong>van</strong> Paulus als model. Zie BOUREAU, A., „The letter-writing<br />
norm: a mediaeval invention‟, in: BOUREAU, A., CHARTIER, R. & DAUPHIN, C. (red.), Correspondence :<br />
Models of letter-writing from the Middle Ages to the nineteenth century, Cambridge, 1997, p. 26-34<br />
47 CAMARGO, Ars dictaminis, …, p. 19<br />
48 HASKINS, Studies …, p. 2-3<br />
49 CAMARGO, Ars dictaminis, …, p. 19<br />
50 BOUREAU, „The letter-writing norm: …‟, p. 36<br />
51 CONSTABLE, Letters and letter-collections, , p. 18<br />
52 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 36<br />
53 YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 34<br />
- 16 -
de salutatio‟s: men hechtte namelijk zeer veel belang aan de hiërarchische verhouding tussen<br />
afzender en geadresseerde. Deze obsessie leidde tot een steeds meer geraffineerde sociale<br />
stratificatie waarin publieke verdienste een belangrijk element vormde. Dit inspireerde<br />
Constable tot het opstellen <strong>van</strong> een structurele indeling <strong>van</strong> de middeleeuwse samenleving op<br />
basis <strong>van</strong> de salutatio‟s zoals we die in theoretische traktaten aantreffen. Hij concludeerde dat<br />
de meeste dictatores grosso modo een driedelige indeling hanteerden die volgens hem vooral<br />
op een afkeer <strong>van</strong> afhankelijkheid was gebaseerd, eerder dan op bijvoorbeeld rijkdom 54 . Maar<br />
ook de toon <strong>van</strong> de brief was <strong>van</strong> groot belang: zo mocht men niet te trots overkomen naar<br />
ondergeschikten, niet te grof naar gelijken en niet te vriendschappelijk naar superieuren, maar<br />
voor vijanden en geëxcommuniceerde personen gold deze regel dan weer helemaal niet 55 . Er<br />
was echter een enorme variatie in de criteria die men hanteerde: niet enkel afkomst, maar ook<br />
sekse, leeftijd, opleiding, karakter, ambt, zeden, dispositie, naam en waardigheid konden een<br />
rol spelen bij het beoordelen <strong>van</strong> iemands plaats in de salutatio 56 . De veel geuite<br />
beschuldiging <strong>van</strong> monotonie lijkt dus niet echt op te gaan: de meeste salutatio‟s zijn dus niet<br />
zomaar rechtstreeks overgenomen uit een voorbeeldboek, maar bevatten wel degelijk een<br />
persoonlijke inbreng <strong>van</strong> de auteur 57 . Met betrekking tot de stijl benadrukten dictatores<br />
bovenal de noodzaak <strong>van</strong> de brevitas, wat door de tijdgenoten niet steeds geapprecieerd<br />
werd 58 . Daarenboven was hun stelregel dat elke brief slechts één onderwerp mocht bevatten,<br />
een regel die eveneens vaak met de voeten werd getreden 59 . Andere colores rhetorici waren<br />
varietas en claritas, terwijl prolixitas, obscuritas en similitudo vitia zijn die vermeden moeten<br />
worden 60 .<br />
Historici hebben lang geprobeerd de precieze ontstaansdatum en uitvinder <strong>van</strong> de ars<br />
dictaminis vast te stellen 61 . Tegenwoordig is men echter <strong>van</strong> mening dat we niet kunnen<br />
spreken <strong>van</strong> de „uitvinding‟ <strong>van</strong> de ars dictaminis in de late elfde eeuw, maar eerder <strong>van</strong><br />
54 CONSTABLE, G., „The structure of medieval society according to the dictators of the 12 th century‟, in:<br />
PENNINGTON, K. & SOMERVILLE, E. (red.), Law, church, and society. Essays in honor of Stephan Kuttner,<br />
Philadelphia, 1977, p. 260-261<br />
55 Ibid., p. 253; p. 259<br />
56 Ibid., p. 253<br />
57 Ibid., p. 260<br />
58 Van Petrus Venerabilis is bijvoorbeeld bekend dat hij weigerde zich te onderwerpen aan de vereiste <strong>van</strong><br />
brevitas, waarmee hij zich de kritiek <strong>van</strong> zijn tijdgenoten op zijn hals haalde. Zie CONSTABLE, G., The letters<br />
of Peter the Venerable, Cambridge (Massachusetts), 1967, p. 35-44<br />
59 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 20<br />
60 CAMARGO, Ars dictaminis, …, p. 24<br />
61 „Kandidaten‟ waren Alberic <strong>van</strong> Monte Cassino op het einde <strong>van</strong> de elfde eeuw (volgens bvb. ROCKINGER,<br />
L., Ueber Formelbücher vom dreizehnten bis zum sechzehnten Jahrhundert als rechtsgeschichtliche Quellen,<br />
Munchen, 1855) en Adalberto Samaritano in het begin <strong>van</strong> de twaalfde eeuw (volgens bvb. SCHMALE, F.-J.,<br />
„Die Bologneser Schule der „Ars dictandi‟‟, in: Deutsches Archiv für Erforschung des Mittelalters, nr. 13, 1957,<br />
p. 16-34). Zie PATT, W.D., „The early „Ars dictaminis‟ as a response to a changing society‟, in: Viator, nr. 9,<br />
1978, p. 136-147 of CAMARGO, Ars dictaminis, …, p. 30-31<br />
- 17 -
continuïteit 62 . Het is niet omdat de eerste handboeken opduiken in de late elfde eeuw, dat er<br />
daarvoor geen briefschrijfkunst was. Integendeel, we beschikken over brieven <strong>van</strong> vroegere<br />
datum die de regels al volgden en je hoeft geen handboeken te hebben om iets te leren: men<br />
leerde evengoed brieven schrijven door de imitatio <strong>van</strong> geleerde voorbeelden 63 . Daarenboven<br />
verwijzen de eerste handboeken vaak naar andere leraars en naar academische discussies die<br />
reeds gevoerd werden 64 . Waarschijnlijk gaat het dus over een langere traditie die voorheen<br />
mondeling werd doorgegeven, maar in de late elfde en vooral twaalfde eeuw een „kritische<br />
massa‟ bereikte waardoor het onmogelijk werd om alles nog mondeling over te brengen 65 .<br />
Vandaar dat men zijn toevlucht zocht in geschreven richtlijnen. De grote sociale<br />
veranderingen, de economische groei en uitbreiding <strong>van</strong> de handel, de politieke stabiliteit na<br />
jaren <strong>van</strong> chaos en de religieuze propagandastrijd vergrootten de nood aan geschreven<br />
documenten allerhande. Ook het intellectuele klimaat <strong>van</strong> de zogenaamde „twaalfde-eeuwse<br />
renaissance‟ bood een goede voedingsbodem voor de verdere ontwikkeling <strong>van</strong> de ars<br />
dictaminis. Dit alles vond men volgens Martin Camargo het eerst in de regio <strong>van</strong> de stadstaten<br />
in Noord-Italië - het eerste grote centrum is immers Bologna (begin <strong>van</strong> de twaalfde eeuw) 66 –<br />
maar al snel verspreidde de leer zich (bvb. naar Orléans, het tweede grote centrum <strong>van</strong>af<br />
1150). William Patt besluit hieruit dat het eerder over een algemene trend ging die zich<br />
ongeveer gelijktijdig over heel Europa doorzette 67 , hoewel we „ongeveer‟ toch met een<br />
korreltje zout moeten nemen. Pas in de late twaalfde eeuw kreeg de ars dictaminis vat op het<br />
Duitse gebied en misschien ook al op Engeland, zeker voor het Iberisch schiereiland is het<br />
wachten tot de dertiende eeuw 68 .<br />
Constable zal precies deze elfde en vooral twaalfde eeuw de „Golden Age of<br />
epistolography‟ noemen. In deze periode was er een sterke toename <strong>van</strong> zowel het aantal<br />
brieven als de diversiteit <strong>van</strong> onderwerpen. De precieze oorzaken <strong>van</strong> deze plotse bloei zijn<br />
nog niet bekend maar Constable vermeldt wel het belang <strong>van</strong> de volgende ontwikkelingen: de<br />
heropleving <strong>van</strong> de klassieke literatuur (bijvoorbeeld bekendheid met „De amicitia‟ <strong>van</strong><br />
Cicero, dat een basis biedt voor de cultivatie <strong>van</strong> vriendschappen), de bevolkingsgroei, de<br />
62 PATT, „The early „Ars dictaminis‟ …‟, p. 29-31<br />
63 MURPHY, J.J., Rhetoric in the Middle Ages, Berkeley & Los Angeles, 1974, p. 195-199<br />
64 PATT, „The early „Ars dictaminis‟ …‟, p. 139-144<br />
65 Dit is alleszins de stelling <strong>van</strong> Carol Dana Lanham in LANHAM, C.D., „Freshman composition in the Early<br />
Middle Ages: epistolography and rhetoric before the ars dictaminis‟, in: Viator, jg. 23, 1992, p. 115-134. Ze stelt<br />
zelfs dat de ontwikkeling <strong>van</strong> het genre gelinkt is met de evolutie <strong>van</strong> een orale naar een schriftelijke<br />
samenleving.<br />
66 CAMARGO, Ars dictaminis, …, p. 31-32<br />
67 PATT, „The early „Ars dictaminis‟ …‟, p. 145-146<br />
68 CAMARGO, Ars dictaminis, …, p. 35<br />
- 18 -
verbeterde communicatie, het toegenomen reisverkeer, de religieuze heropleving (zoals<br />
bijvoorbeeld blijkt uit de zogenaamde „lettres de vocation‟, die mensen probeerden aan te<br />
sporen tot het monastieke leven 69 ) en de proliferatie <strong>van</strong> sociale groepen. Verder herkent<br />
Constable ook een paradoxale evolutie in de briefkunst: enerzijds was er een personalisering<br />
<strong>van</strong> de stijl en de inhoud en een tendens tot zelfonderzoek, anderzijds werd het genre steeds<br />
meer geformaliseerd. De liefdesbrieven die we voor het eerst vinden in de tweede helft <strong>van</strong> de<br />
elfde eeuw zijn een voorbeeld <strong>van</strong> de eerste tendens, de spectaculaire toename <strong>van</strong> het aantal<br />
florilegia, handboeken en formularia zijn een illustratie <strong>van</strong> de tweede 70 . Deze formalisering<br />
zal er, samen met de opkomst <strong>van</strong> de volkstalen, voor zorgen dat het prestige <strong>van</strong> de brief in<br />
de dertiende eeuw snel zal afnemen. Maar het was misschien ook „almost too much of a good<br />
thing‟ 71 : het succes <strong>van</strong> de vernieuwende briefschrijvers uit vooral de eerste helft <strong>van</strong> de<br />
twaalfde eeuw veroorzaakte een enorme navolging, die echter vaak minder kwaliteitsvol was,<br />
en een groeiende afkeer voor brieven in klerikale milieus.<br />
Constable zegt in 1976 dat er nog verder onderzoek moet gebeuren naar de mate<br />
waarin een brief beïnvloed werd door de vastgelegde stilistische regels 72 . In de brieven die<br />
overgeleverd zijn, worden de regels opmerkelijk weinig nageleefd. Maar mogen we die<br />
vaststelling zomaar extrapoleren naar alle brieven uit de middeleeuwen? Constable meent <strong>van</strong><br />
niet. Hij oppert dat een groot deel <strong>van</strong> de brieven die de tand des tijds hebben overleefd net<br />
díe brieven zijn die fris en origineel waren omdat ze niet in het keurslijf <strong>van</strong> de ars dictaminis<br />
waren gedwongen. Daardoor genoten ze veel belangstelling en hadden ze een grotere<br />
overlevingskans. De brieven die de regels braafjes volgden, zouden dan procentueel gezien<br />
vaker verloren zijn gegaan. De invloed <strong>van</strong> de ars dictaminis op de epistolografie mogen we<br />
dus niet onderschatten, een gevaar dat bestaat wanneer we ons enkel baseren op de brieven<br />
die bewaard zijn gebleven 73 .<br />
Het schrijfprocédé <strong>van</strong> een brief gebeurde in theorie in drie fasen: eerst componere<br />
(ideeën omzetten in woorden), vervolgens dictare (de woorden luidop uitspreken) en tot slot<br />
scribere (de woorden neerschrijven). Hoewel de eerste twee vaak in elkaar overvloeiden,<br />
blijven de fasen <strong>van</strong> het vormen <strong>van</strong> de inhoud en het effectief neerschrijven tot in de late<br />
middeleeuwen gescheiden 74 . Zelden zal het de auteur zijn die het uiteindelijke resultaat<br />
uitschrijft. Meestal was dit de taak <strong>van</strong> één of meerdere secretarissen. Welke vrijheid een<br />
69 LECLERCQ, J., „Lettres de vocation à la vie monastique‟, in: Analecta monastica, vol. 3, Rome, 1955<br />
70 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 31-35<br />
71 Ibid., 1976, p. 37-38<br />
72 Ibid., p. 50-51<br />
73 Ibid., p. 51<br />
74 Ibid., p. 42-44<br />
- 19 -
klerk had bij het schrijven <strong>van</strong> de uiteindelijke brief weten we helaas niet met zekerheid, maar<br />
we moeten zeker rekening houden met de mogelijkheid dat er ook andere „stemmen‟<br />
doorheen een brief te horen zijn dan die <strong>van</strong> de auteur. Hoogstwaarschijnlijk moeten we het<br />
aandeel <strong>van</strong> een klerk auteur per auteur beoordelen 75 . De vraag naar wie we nu precies de<br />
schrijver <strong>van</strong> een welbepaalde brief mogen noemen stelt zich dus wel heel pertinent.<br />
Daarenboven werden personen die faam hadden verworven met hun schrijftalenten geregeld<br />
door minder getalenteerden aangezocht om in hun naam brieven te schrijven.<br />
Vervolgens kon een brief in vele stadia onderhevig zijn aan herzieningen. Op het<br />
moment dat een brief werd geschreven, kon een klerk of secretaris veranderingen inbrengen<br />
in de tekst. Maar ook nadat hij verstuurd was, konden zowel de zender, de ont<strong>van</strong>ger als een<br />
derde persoon wijzigingen aanbrengen 76 . Zeker in het geval <strong>van</strong> briefverzamelingen moeten<br />
we kritisch zijn: de intentie <strong>van</strong> de samensteller, of het nu de auteur zelf was of iemand<br />
anders, was zelden onschuldig. Veel meer probeerde men de loop <strong>van</strong> de geschiedenis in een<br />
bepaald daglicht te stellen 77 , een canonisatie voor te bereiden 78 of bepaalde acties te<br />
legitimeren. Zo merkt Constant Mews op dat er in een brievencollectie <strong>van</strong> Bernardus <strong>van</strong><br />
Clairvaux (samengesteld door Godfried <strong>van</strong> Auxerre) enkel melding wordt gemaakt <strong>van</strong> de<br />
veroordeling <strong>van</strong> Abelardus door de paus, maar nergens vinden we zelfs maar een verwijzing<br />
terug naar de gratie die Abelardus later krijgt. Hierdoor werd het stereotiep beeld gecreëerd<br />
<strong>van</strong> Abelardus als arrogante, pedante intellectueel dat dominant zal zijn tot in de dertiende<br />
eeuw.<br />
Ook wegens het publieke karakter <strong>van</strong> briefwisselingen is enige terughoudendheid<br />
aangeraden. Wanneer iemand zich bewust is <strong>van</strong> het feit dat wat hij schrijft zijn reputatie in de<br />
ogen <strong>van</strong> anderen bepaalt, denkt hij wel twee maal na over de inhoud en de precieze<br />
verwoording. Hij zal dan zeer zorgvuldig de persona construeren die hij voor de ont<strong>van</strong>ger<br />
wil projecteren. Dit geldt des te meer voor briefverzamelingen waar men ook nog eens met de<br />
volgorde en selectie <strong>van</strong> de brieven bepaalde dingen kan insinueren. In dat opzicht vertonen<br />
middeleeuwse brieven veel meer gelijkenis met hedendaagse genres zoals autobiografieën of<br />
memoires. Maar op een dieper niveau geldt dit voor alle brieven, heden én verleden: iedereen<br />
speelt op één of andere manier wel een rol, bijna nergens kunnen we er de persoon „an sich‟ in<br />
ontdekken.<br />
75 YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 40<br />
76 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 51<br />
77 MEWS, C., The lost love letters of Heloise and Abelard. Perceptions of dialogue in twelfth century France,<br />
New York, 2001, 378p.<br />
78 Bvb. bij Catharina <strong>van</strong> Siena. Zie CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 52<br />
- 20 -
Ondanks alle pogingen om een werkbare definitie op te stellen <strong>van</strong> het genre, blijven<br />
er enkele spanningsvelden bestaan 79 . Een eerste is dat tussen het literaire en historische<br />
karakter <strong>van</strong> een brief. Jean Leclercq duidde dit probleem al aan bij zijn studie <strong>van</strong> de brieven<br />
<strong>van</strong> Bernardus <strong>van</strong> Clairvaux, toepasselijk getiteld „Lettres de S. Bernard: histoire ou<br />
littérature?‟ 80 . Wegens het belang dat de ars dictaminis hecht aan de elegantie en de toon <strong>van</strong><br />
een brief komen de historische gegevens vaak in de schaduw te staan <strong>van</strong> de ontplooiing <strong>van</strong><br />
de retorische talenten <strong>van</strong> de auteur. Deze spanning appelleert ook aan de verschillende<br />
interessesferen <strong>van</strong> historici en literatuurwetenschappers. Beide groepen onderzoekers hebben<br />
zich al gebogen over de juiste verhouding tussen literatuur en historische feiten in<br />
briefwisselingen. Vermoedelijk moeten we het meest argwanend zijn tegenover die brieven<br />
waarin de auteur het meest zijn best doet om zijn kwaliteiten als schrijver te demonstreren.<br />
Maar veel hangt natuurlijk ook af <strong>van</strong> de bestemmeling: een brief wordt steeds geschreven in<br />
functie <strong>van</strong> de destinataris en retoriek is zeer vaak een hulpmiddel om een zeer reële<br />
doelstelling te verwezenlijken. In een dergelijk geval herbergt een schijnbaar hoofdzakelijk<br />
literaire brief een concrete historische werkelijkheid.<br />
Een tweede spanningsveld vindt men in het moeilijke onderscheid tussen brieven en<br />
wettelijke of administratieve documenten. Brieven zijn dan die documenten die geen<br />
administratieve of wettelijke doel dienen en enkel de wens <strong>van</strong> zender en bestemmeling<br />
uitdrukken 81 . Met andere woorden, brieven zijn persoonlijk, terwijl wettelijke of<br />
administratieve documenten publiek zijn. Deze definitie blijft echter problematisch. Waar<br />
classificeren we de brieven <strong>van</strong> vele hoge kerkelijke figuren dan, die uit hoofde <strong>van</strong> hun<br />
functie vaak brieven <strong>van</strong> administratieve aard verstuurden? Daarenboven kennen we zelfs<br />
brieven die als bewijs in rechtzaken werden gebruikt 82 . Uiteindelijk betekent dit vooral dat de<br />
begrippen „publiek‟-„persoonlijk‟ en „literair‟-„historisch‟ niet als absolute tegenstellingen<br />
kunnen gezien worden, concludeert Ysebaert 83 .<br />
Uit deze beperkte status quaestionis <strong>van</strong> het huidige onderzoek naar brieven blijkt dus<br />
duidelijk dat opvattingen over wat een bepaald genre precies inhoudt erg variabel zijn<br />
doorheen de tijd. Wat we nu onder een brief verstaan, zou een middeleeuwer niet begrijpen;<br />
zo moet ook de hedendaagse onderzoeker zich er steeds <strong>van</strong> bewust zijn dat het verleden het<br />
79 YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, passim<br />
80 LECLERCQ, J., „Lettres de S. Bernard: histoire ou littérature?‟, in : Studi Medievali, nr. 12, 1971, p. 1-74<br />
81 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 21-23<br />
82 VAN ENGEN, J., „Letters, schools and written culture in the eleventh and twelfth centuries‟, in: FRIED, J.<br />
(red), Dialektik und Rhetorik im früheren und hohen Mittelalter: Rezeption, Überliefrung und gesellschaftliche<br />
Wirkung antiker Gelehrsamkeit vornehmlich im 9. und 12. Jahrhundert, München, 1997, p. 128-129<br />
83 YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 29<br />
- 21 -
heden niet is. Het is dan ook één <strong>van</strong> de meest essentiële taken <strong>van</strong> een historicus om zijn<br />
interpretaties stevig te verankeren in de context <strong>van</strong> de bronnen en zich niet te laten <strong>van</strong>gen<br />
aan het overzetten <strong>van</strong> anachronistische ideeën naar het verleden.<br />
b) Briefcollecties specifiek<br />
De middeleeuwse perceptie <strong>van</strong> het briefgenre is echter slechts een beginpunt om onze<br />
bronnen op een correcte wijze te kunnen gaan interpreteren. Naast het type bron is immers<br />
ook de studie <strong>van</strong> de manier waarop de bronnen overgeleverd zijn een belangrijk aspect <strong>van</strong><br />
de bronnenkritiek. Zeker voor de epistologie geldt dit: we beschikken immers enkel bij toeval<br />
over originelen 84 , het overgrote deel brieven dat de tand des tijds heeft doorstaan, zijn kopieën<br />
die gebundeld zijn in briefcollecties 85 . Dergelijke briefverzamelingen kunnen misschien een<br />
neutraal medium lijken, maar historisch onderzoek heeft aangetoond dat dit verre <strong>van</strong> het<br />
geval is.<br />
Eén <strong>van</strong> de hoofdvragen die in dit onderzoek aan bod komen tracht te peilen naar de<br />
aard en herkomst <strong>van</strong> het materiaal dat voor de collecties werd gebruikt. Bernhard Schmeidler<br />
meende bijvoorbeeld dat elke briefverzameling een stilistische eenheid (geschreven door één<br />
en dezelfde dictator) en chronologische orde vertoonde, maar zijn stelling is reeds lang<br />
achterhaald 86 . Het is dus zeker niet zo dat elke briefcollectie het resultaat was <strong>van</strong> een<br />
registrerende activiteit <strong>van</strong> de dictator <strong>van</strong> de brieven zoals Schmeidler geloofde 87 .<br />
Onderzoek <strong>van</strong> Carl Erdmann en Heinz Zatschek bracht namelijk aan het licht dat de meeste<br />
briefverzamelingen niet gebaseerd waren op registers (<strong>van</strong> afzender of bestemmeling), maar<br />
op groepjes <strong>van</strong> brieven die werden bijgehouden op losse folio en bifolia, meestal in het<br />
archief <strong>van</strong> de afzender 88 . Dit inzicht bracht historici ertoe om drie categorieën aan<br />
briefverzamelingen te definiëren: de archivalische, de didactische (formularia, modelbrieven)<br />
84 Zoals bijvoorbeeld de toevallige ontdekking <strong>van</strong> 19 twaalfde-eeuwse brieven, geschreven door de nonnen <strong>van</strong><br />
het klooster <strong>van</strong> Admont, overgeleverd op een vel perkament dat dienst deed als bescherming voor het<br />
wijnregister <strong>van</strong> het klooster. Zie BEACH, A., „Voices from a distant land: fragments of a twelfth-century nun‟s<br />
collection‟, in: Speculum, jg. 77, nr.1, 2002, p. 34-54.<br />
85 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 55-56 of YSEBAERT, W., „Literaire collecties, registers of<br />
dictamina? Middeleeuwse brievencollecties als organische en meervoudig gelaagde constructies‟, in: Millenium,<br />
jg. 21, nr. 1, 2007, p. 3-4. Constable spreekt <strong>van</strong> een „vast majority of medieval letters‟ die overgeleverd zijn in<br />
collecties, Ysebaert <strong>van</strong> „slechts een fractie <strong>van</strong> het brievenmateriaal‟ dat als origineel tot ons is gekomen.<br />
86 SCHMEIDLER, B., „Die Briefsammlung Froumonds von Tegernsee‟, in: Historischer Jahrbuch, nr. 62-69,<br />
1949, p. 200-201 zoals geciteerd bij CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 58-59<br />
87 SCHMEIDLER, B., Kaiser Heinrich IV. Und seine Helfer im Investiturstreit, Leipzig, 1927, p. 344 zoals<br />
geciteerd bij CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 58-59<br />
88 ERDMANN, Studien zur Briefliteratur …, p. 6 e.v. en ZATSCHEK, H., Studien zur mittelalterlichen<br />
Urkundenlehre. Konzept, Register und Briefsammlung, Aalen, 1974, p. 114-126 zoals geciteerd bij YSEBAERT,<br />
„Literaire collecties, …‟, p. 6-7<br />
- 22 -
en de literaire. Het onderscheid kan echter niet steeds even duidelijk worden gemaakt 89 en<br />
misschien is het zelfs niet eens zo rele<strong>van</strong>t. Ysebaert wijst er namelijk op dat<br />
brievenverzamelingen meestal in verschillende fasen tot stand komen die elk een eigen<br />
motivatie kennen. Het eindproduct zal dan ook alle kenmerken <strong>van</strong> de deelfasen in zich<br />
dragen en kan dus tegelijkertijd archivalische, didactische en literaire motieven bevatten. Het<br />
is dit „organische en meervoudig gelaagde karakter‟ <strong>van</strong> briefcollecties waarmee historici<br />
rekening moeten houden wanneer ze met middeleeuwse brieven werken 90 .<br />
Daarenboven zijn de brieven in deze verzamelingen niet per definitie gebaseerd op de<br />
originele, verzonden producten. Ook minuten, ontwerpen <strong>van</strong> minuten, afschriften <strong>van</strong><br />
verzonden originelen of <strong>van</strong> brieven voor ze werden verzonden, konden als basis dienen voor<br />
een bredere verzameling. Dit impliceert dat er een significant verschil kan zijn tussen de<br />
inhoud <strong>van</strong> de brief in de verzameling en die <strong>van</strong> de effectief verstuurde brief. Dit kan zelfs zo<br />
ver gaan dat de destinataris verandert tussen verschillende fasen <strong>van</strong> de redactie <strong>van</strong> de<br />
brief 91 . Bovendien kan men even goed een minuut die nooit verstuurd is geweest opnemen in<br />
de verzameling, bijvoorbeeld voor zijn stilistische kwaliteiten.<br />
Ysebaert is <strong>van</strong>wege het bovenvermelde „organische en meervoudig gelaagde<br />
karakter‟ tegen een ééndimensionale verklaring <strong>van</strong> de motivatie achter briefcollecties.<br />
Historici moeten dus voor een goed begrip <strong>van</strong> hun bronnen steeds op hun hoede zijn voor<br />
bij- of deelmotieven. De redenen voor een dergelijke collectionering kunnen erg uiteenlopend<br />
zijn: er kan bijvoorbeeld sprake zijn <strong>van</strong> (1) politiek-institutionele motieven, (2) een<br />
autobiografische bekommernis (Ysebaert spreekt zelfs <strong>van</strong> een „lieu de mémoire‟), (3) het<br />
willen documenteren <strong>van</strong> een bepaald gedachtegoed, (4) apologetische of hagiologische<br />
motieven, (5) administratief-pedagogische motieven, (6) een registerende activiteit,… 92 Deze<br />
motieven hebben een grote impact op de selectie <strong>van</strong> het materiaal. Daarenboven kunnen er in<br />
functie <strong>van</strong> deze motieven aanpassingen gebeuren in het bronnenmateriaal. Ysebaert meent<br />
dat het hierbij voornamelijk gaat over lichte, stilistische wijzigingen (het ver<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> de<br />
tweede persoon enkelvoud door de tweede persoon meervoud of vice versa, het verwerken<br />
<strong>van</strong> de salutatio‟s in rubriektiteltjes,…) 93 , maar we kunnen ons afvragen of er ook geen<br />
inhoudelijke veranderingen konden plaatsvinden (het inlassen <strong>van</strong> stukjes tekst, het<br />
samenvoegen <strong>van</strong> meerdere brieven naar dezelfde destinataris in één geheel,…). Daarenboven<br />
89 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 56-57<br />
90 YSEBAERT, „Literaire collecties, …‟, p. 14-16<br />
91 Ibid., p. 8-10<br />
92 Ibid., p. 14-15 ; 5-6<br />
93 Ibid., p. 12<br />
- 23 -
zijn ook stilistische revisies niet zomaar onschuldig: het ver<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> een vos-vorm door<br />
een tu-vorm kan het beeld <strong>van</strong> de historicus op de sociale positie en de connecties sterk<br />
vervormen. Tot slot moeten we, zoals eerder al vermeld, blijven voor ogen houden dat men er<br />
niet voor terugdeinsde om ook brieven die niet door de auteur <strong>van</strong> het brievencorpus zelf<br />
waren geschreven te „verfraaien‟ zodat ze beter in het geheel „pasten‟.<br />
Ook de volgorde waarin de brieven in het corpus werden opgenomen is niet neutraal.<br />
Probeerde men een thematische of chronologische ordening te bekomen of probeert men aan<br />
de hand <strong>van</strong> de brieven een soort verhaal te vertellen? Veel onderzoek is er echter nog niet<br />
verricht naar deze problematiek. Misschien kunnen we onze inspiratie halen uit het onderzoek<br />
<strong>van</strong> Pamela Gerhke. In haar werk „Saints and scribes. Medieval hagiography in its manuscript<br />
context‟ gaat ze op zoek naar de patronen <strong>van</strong> inclusie en arrangement in manuscripten <strong>van</strong><br />
volkstalige hagiografie. Welke teksten werden opgenomen in de manuscripten en in welke<br />
volgorde? Ontstaat er zoiets als een vaste volgorde <strong>van</strong> teksten? Ze baseert zich op de<br />
literatuurtheorieën <strong>van</strong> Gregory Bateson, Mikhail Bakhtin en Hans Robert Jauss. Dergelijk<br />
onderzoek kan ons tot een beter inzicht brengen over hoe klerken aan hun materiaal kwamen,<br />
over welke verwachtingspatronen de doelgroep had, hoe die verwachtingen evolueerden,<br />
welke verschillende doelgroepen er waren binnen de samenleving (een aristocratisch publiek,<br />
een vroom lekenpubliek,… elk met hun eigen interesses en verwachtingen),… Gerhke komt<br />
tot de conclusie dat volkstalige hagiografische literatuur niet gemakkelijk te categoriseren is,<br />
dit in tegenstelling tot de „card-index mentality‟ die Clive Staples Lewis 94 meent te zien in<br />
Latijnse middeleeuwse bronnen 95 . Onderzoek <strong>van</strong> deze aard is des te belangrijker voor<br />
brievenverzamelingen aangezien ook die manuscripten geregeld niet-epistolaire bronnen<br />
bevatten (Vitae, gedichten,…) 96 . Die worden echter in het huidige historische onderzoek<br />
totaal genegeerd. Nochtans zouden ze ons waarschijnlijk veel kunnen vertellen over de<br />
94 LEWIS, C.S., The discarded image: an introduction to medieval and renaissance literature, Londen & New<br />
York, 1964, p. 10 zoals geciteerd bij GERKHE, P., Saints and scribes. Medieval hagiography in its manuscript<br />
context, Berkeley, 1993, p. 7<br />
95 GERKHE, Saints and scribes, p. 1-11; p. 161-167<br />
96 Het manuscript G bevat naast 61 brieven ook nog het Miraculum S. Martinus, <strong>Guibertus</strong>‟ panegyricus over S.<br />
Martinus, de Disticha in laudem S. Martinus, een elogie op <strong>Guibertus</strong>, de Visio ad Guibertum missa, Hildegards<br />
Epistola de excellentia S. Martini, de Vita <strong>van</strong> Hildegard door Godfried en Theoderik, enkele Lectiones <strong>van</strong><br />
Hildegard, Duo hymni de legione Thebaeorum, een hymne <strong>van</strong> S. Robertus, de Prosa de S. Martinus en het<br />
Metra de virginitate <strong>van</strong> Joseph <strong>van</strong> Exeter. Manuscipt B bevat naast 18 brieven ook nog <strong>Guibertus</strong>‟ Vita <strong>van</strong> S.<br />
Martinus, de Argumentatio probationis quod beatus Martinus sit par apostolis door Adam <strong>van</strong> Perseigne, de<br />
Sermo adustione ecclesiae S. Martini Turonis door Odo <strong>van</strong> Cluny, enkele Miracula S. Martini, De S. Romano<br />
apud Blaviam sepulto, <strong>Guibertus</strong>‟ Vita S. Sulpitii Bituricensis episcopi, de Vita <strong>van</strong> S. Gregorius <strong>van</strong> Tours door<br />
Odo <strong>van</strong> Cluny, de Relatio de episcopis Turonensibus door Gregorius <strong>van</strong> Tours, Versus compositi a maligno<br />
angelo et eorum interpretatio, De verbis Domini in cruce door Arnaldus Bonnaevallis, de Vita <strong>van</strong> Hildegard<br />
door Godfried en Theoderik en twee brieven <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen. Zie DEROLEZ, „Introduction‟, p. xvi:<br />
p. xxiii-xxiv<br />
- 24 -
motieven die de opsteller <strong>van</strong> de verzameling had. Haseldine is zowat de enige onderzoeker<br />
die expliciete aandacht heeft voor de processen <strong>van</strong> redactie, selectie en verfijning <strong>van</strong><br />
briefverzamelingen. In zijn artikel „The creation of a literary memorial: the letter collection of<br />
Peter of Celle‟ probeert hij op basis <strong>van</strong> vier manuscripten met brieven <strong>van</strong> Petrus <strong>van</strong> Celle<br />
de vorming <strong>van</strong> het brievencorpus te achterhalen. Hij baseert zich hiervoor op (1) de inhoud<br />
en functie <strong>van</strong> de brieven in het corpus, (2) intern bewijs voor redactie en selectie en (3)<br />
annotaties <strong>van</strong> lezers in de handschriften. Hij concludeert dat Petrus <strong>van</strong> Celle via deze<br />
briefverzameling zichzelf een bepaalde publieke persona trachtte aan te meten 97 . De<br />
briefcollectie als een gecontroleerde en selectieve vorm <strong>van</strong> image-building dus. Hij wijst er<br />
overigens ook op dat de meeste briefverzamelingen in zijn ogen slechts materiaal bevatten dat<br />
zich beperkt tot „the periode of tenure of a particular office‟. Zelden bevatten briefcollecties<br />
correspondentie die stamt uit de periode voor de auteur zijn eerste grote functie opneemt,<br />
meestal een abbatiaat of een bisschopszetel 98 .<br />
Briefverzamelingen zijn dus zeker geen evidente bron voor historisch onderzoek.<br />
Bovenop de knelpunten <strong>van</strong> het epistolaire genre roepen ze nog eens extra discussiepunten op:<br />
ze vormen als het ware een tweede laag <strong>van</strong> interpretatie die door de historicus niet mag<br />
worden veronachtzaamd in zijn onderzoek. We kunnen hierbij Constable als leidraad nemen.<br />
Hij stelde de volgende vragen <strong>van</strong> bronnenkritiek voor:<br />
(1) Wie stelde de verzameling samen?<br />
(2) Hoe werden de brieven bewaard alvorens ze deel werden <strong>van</strong> een collectie?<br />
(3) Waarom werden de brieven bewaard voor ze in de verzameling terecht kwamen?<br />
(4) Hoe werden de brieven geordend in de verzameling? 99<br />
Daar zouden we gerust aan kunnen toevoegen:<br />
(5) In hoeveel fasen kwam de briefverzameling tot stand en wat was de opzet <strong>van</strong> elke<br />
fase?<br />
(6) Welke aanpassingen gebeurden er in de brieven en door wie?<br />
(7) Wat waren de selectiecriteria voor het al dan niet opnemen <strong>van</strong> een bepaalde brief?<br />
(8) In welke fase <strong>van</strong> redactie bevond het materiaal zich dat als uitgangspunt <strong>van</strong> de<br />
collectie diende?<br />
(9) Welke andere teksten waren in hetzelfde manuscript opgenomen?<br />
97 HASELDINE, J., „The creation of a literary memorial: the letter collection of Peter of Celle‟, in: Sacris<br />
Erudiri, jg. 37, 1997, p. 373<br />
98 HASELDINE, „The creation of a literary memorial…‟, p. 336<br />
99 CONSTABLE, Letters and letter-collections, p. 57; p. 62<br />
- 25 -
We kunnen dus, samen met Ysebaert, besluiten dat briefverzamelingen „als complexe bronnen<br />
moeten worden bestudeerd die getuigen <strong>van</strong> dynamiek, flexibiliteit, diversiteit en<br />
meervoudige gelaagdheid‟ 100 . Maar we kunnen ons ook aansluiten bij zijn stelling dat „het<br />
aantal methodologische studies waarin middeleeuwse brieven, en vooral de brievencollecties<br />
waarin ze zijn overgeleverd, integraal als bron op kritische wijze worden benaderd… nog<br />
steeds heel beperkt‟ is 101 . Eigenlijk is het artikel <strong>van</strong> Ysebaert zowat het enige voorbeeld <strong>van</strong><br />
een aanzet tot een methodologische aanpak <strong>van</strong> brievencollecties. Er is weliswaar al heel wat<br />
onderzoek gedaan op dergelijke verzamelingen, en dit heeft zeker en vast al tot waardevolle<br />
conclusies geleid, maar op een methodologisch, synthetiserend werk over briefverzamelingen<br />
an sich is het nog steeds wachten.<br />
100 YSEBAERT, „Literaire collecties, …‟, p. 16<br />
101 YSEBAERT, „Literaire collecties, …‟, p. 3<br />
- 26 -
2. De secundaire literatuur<br />
Het onderzoek naar <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> dat in het verleden reeds gevoerd is, spitst zich<br />
voornamelijk toe op twee grote aspecten. Enerzijds heeft men op basis <strong>van</strong> de briefwisseling<br />
geprobeerd een biografie <strong>van</strong> zijn persoon op te stellen, anderzijds heeft ook zijn relatie met<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen op veel historische aandacht kunnen rekenen.<br />
2.1 ‘<strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>, een biografie’.<br />
Eigenlijk is de enige die ooit interesse heeft getoond in de persoon <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>Gembloers</strong> de Bollandist Hippolyte Delehaye (1859-1941) 102 . Deze jezuïet, die in 1912 zelfs<br />
voorzitter <strong>van</strong> de Bollandisten werd, heeft een zeer belangrijke bijdrage geleverd aan de<br />
studie <strong>van</strong> de hagiografie 103 . Zijn kritische houding werd hem echter niet steeds in dank<br />
afgenomen, zeker niet door Rome 104 . Maar nog voor zijn toetreden tot de Societas<br />
Bollandiana in 1892 vertoonde Delehaye al een grote wetenschappelijke nieuwsgierigheid 105 .<br />
Het is uit deze vroege periode dat zijn beide werken over <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> stammen.<br />
In 1888 gaf hij namelijk twee werken <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> uit die hij ook uitgebreid besprak 106 , een<br />
jaar later publiceerde hij een uitgebreid biografisch overzicht over deze monnik 107 . Delehaye<br />
kon hiervoor wel op enkele secundaire bronnen steunen 108 , maar die bleken bij nader<br />
onderzoek vaak foutieve informatie te bevatten. Enkel het artikel <strong>van</strong> baron Frédéric De<br />
Reiffenberg in het „Annuaire de la Bibliothèque Royale de Belgique‟ 109 doorstond de scherpe<br />
kritiek <strong>van</strong> Delehaye. Hierin bespreekt De Reiffenberg enkele manuscripten <strong>van</strong> de<br />
Koninklijke Bibliotheek die betrekking hebben op <strong>Guibertus</strong> 110 . Als primaire bronnen<br />
102 We vinden <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> weliswaar nog in andere werken terug, meestal in biografische<br />
encyclopedieën, maar in vergelijking met Delehayes artikel zijn ze allemaal zeer beknopt en soms zelfs foutief.<br />
Een goed overzicht <strong>van</strong> wat er over <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> geschreven is, kan men vinden in de bibliografie<br />
<strong>van</strong> Albert Derolez‟ inleiding op zijn uitgave <strong>van</strong> de briefcollectie. Zie DEROLEZ, „Introduction‟, p. xxxix-xl<br />
103 Zijn meest belangrijke werken zijn: Les légendes hagiographiques, Brussel, 1905 ; Les origines du culte des<br />
martyrs, Brussel, 1912; Les passions des martyrs et les genres littéraires, Brussel, 1921; Sanctus. Essai sur le<br />
culte des saints dans l'antiquité, Brussel, 1927 (Subsidia hagiographica nr. 17)<br />
104 Enkele <strong>van</strong> zijn werken belanden zelfs op de zwarte lijst <strong>van</strong> het Vaticaan wegens te „rationalistisch‟. Zie<br />
JOASSART, B., Hippolyte Delehaye. Hagiographie critique et modernisme, Brussel, 2000, p. 429-438<br />
105 JOASSART, Hippolyte Delehaye, p. 80-83<br />
106 DELEHAYE, „Guiberti Gemblacensis epistula …‟, p. 265-320<br />
107 DELEHAYE, Mélanges …, p.7-83<br />
108 Zijnde : MABILLON, Vetera analecta, deel 2, p. 53; Gallia Christiana, deel 3, Parijs, 1725, p. 560 ; Histoire<br />
littéraire de France, deel 16, p. 566 e.v.; WAUTERS, A., „Fragment de chronique concernant l‟abbaye de<br />
Gembloux‟, in: Bulletins de la commission royale d‟histoire, reeks 4, deel 2, 1875, p. 259 zoals geciteerd bij<br />
DELEHAYE, Mélanges …, p. 8-11<br />
109 DE REIFFENBERG, „Notices et extraits …‟, p. 51-73<br />
110 Zijnde: ms. 5411, een beperkte biografie <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> als abt <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> ; ms. 5527-5534 (= Derolez‟<br />
manuscript G, dat De Reiffenberg verkeerdelijk in de veertiende eeuw dateert); ms. 5535-5537 (de 14<br />
- 27 -
gebruikt Delehaye (1) de diploma‟s en brieven gepubliceerd of vermeld in de Gallia<br />
Christiana 111 , (2) de Notae Gemblacenses 112 , een kroniek <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> uit het begin <strong>van</strong> de<br />
dertiende eeuw en (3) de briefwisseling <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> 113 .<br />
Dat Delehaye zowat de enige is die het heeft aangedurfd om te gaan spitten in het<br />
brievencorpus dat <strong>Guibertus</strong> heeft nagelaten is waarschijnlijk voornamelijk te verklaren door<br />
de stijl <strong>van</strong> de brieven. <strong>Guibertus</strong> heeft namelijk een erg zware, geladen, overdadige stijl die<br />
niet gemakkelijk leest 114 . Delehaye verwoordt het zeer terecht als volgt: „Pour lui, la lettre est<br />
a<strong>van</strong>t tout une forme littéraire. … Dans sa correspondance, une foule de lettres qui manquent<br />
absolument … la simplicité et le naturel. … [Son style] sent de l‟école et l‟imitation des<br />
modèles. Rien d‟original dans l‟expression. … La prolixité de Guibert : elle rend fort pénible<br />
la lecture de ses lettres. Les digressions continuelles, les réflexions pieuses qu‟amènent<br />
fatalement tous les sujets, grossissent la moindre de ses épîtres. … On conçoit que les<br />
chercheurs, rebutés par cette stérile abondance, n‟aient pas toujours eu le courage d‟aller<br />
chercher les faits précis noyés dans ces interminable développements et qu‟ils aient rendu leur<br />
première impression en déclarant la correspondance de Guibert insignifiante au point de vue<br />
historique.‟ 115 .<br />
Zowat alle onderzoekers die in hun werk een korte biografische schets <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong><br />
maken gaan uit <strong>van</strong> het werk <strong>van</strong> Delehaye. Natuurlijk zijn er sindsdien weliswaar al kleine<br />
aanpassingen in de chronologie aangebracht – zo gaat Delehaye nog uit <strong>van</strong> een verkeerde<br />
datering <strong>van</strong> de dood <strong>van</strong> Volmar, de eerste secretaris <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen, waardoor<br />
ook enkele andere gebeurtenissen foutief geïnterpreteerd worden – maar over het algemeen<br />
houdt de biografie <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> zoals die door Delehaye werd opgesteld nog steeds stand.<br />
Aangezien in het vervolg <strong>van</strong> dit onderzoek geregeld gebruik zal worden gemaakt <strong>van</strong><br />
biografische gegevens, is het aangewezen om hier de grote lijnen <strong>van</strong> de biografie al eens<br />
uiteen te zetten. Zo kan de lezer de gebeurtenissen waar naar verwezen wordt snel in hun<br />
theologische brieven die Derolez niet opnam in zijn bronnenuitgave) en ms. 1510-1519, <strong>Guibertus</strong>‟ Vita <strong>van</strong> S.<br />
Martinus in vers.<br />
111 Gallia Christiana, deel 3, 1725, p. 560 zoals geciteerd bij DELEHAYE, Mélanges …, p.11-12<br />
112 Monumenta Germaniae, SS., deel 14, p. 593-599 zoals geciteerd bij DELEHAYE, Mélanges …, p. 11-12<br />
113 Ms. 5387-5396 (= Derolez‟ manuscript B), 5527-5534 (= Derolez‟ manuscript G) en 5535-5536 (de 14<br />
theologische brieven die Derolez niet opnam in zijn bronnenuitgave) uit de Koninklijke Bibliotheek<br />
114 Bij mijn weten is enkel De Reiffenberg enigszins positief over <strong>Guibertus</strong>‟ stijl. „On s‟apercoit que Guibert<br />
maniait la langue latine avec facilité et une certaine élégance. C‟est un humaniste forte a<strong>van</strong>cé pour le temps.‟<br />
DE REIFFENBERG, „Notices et extraits …‟, p. 72<br />
115 DELEHAYE, Mélanges …, p.12<br />
- 28 -
juiste context plaatsen, wat de helderheid <strong>van</strong> de redeneringen en de leesbaarheid <strong>van</strong> de tekst<br />
enkel maar kan bevorderen en bovendien te veel herhalingen kan vermijden.<br />
Conventioneel plaatst men de geboortedatum <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> in 1124/1125. Men<br />
baseert zich hiervoor op <strong>Guibertus</strong>‟ bewering dat hij tijdens zijn reis naar Tours, die hij in de<br />
herfst <strong>van</strong> 1180 ondernam, reeds 55 jaar oud was 116 . Dit zou betekenen dat <strong>Guibertus</strong> om en<br />
bij de 90 was op het moment <strong>van</strong> zijn dood. We kunnen ons afvragen of we deze uitspraak<br />
wel zomaar mogen aanvaarden. Een dergelijke leeftijd is zelfs de dag <strong>van</strong> <strong>van</strong>daag veel meer<br />
uitzondering dan regel, laat staat dat dit in de middeleeuwen dagelijkse kost was. Kunnen we<br />
er daarenboven wel op vertrouwen dat de mensen in de middeleeuwen hun eigen leeftijd<br />
kenden? Het is immers echt verbazend hoe dikwijls men een mooi rond getal of een vijfvoud<br />
als leeftijd blijkt te hebben. Tot slot lijkt het toch enorm onwaarschijnlijk dat het gros <strong>van</strong><br />
<strong>Guibertus</strong>‟ briefwisseling zich tussen zijn 50/51 jaar en 66/67 jaar zou hebben gesitueerd. De<br />
periode <strong>van</strong> 1175 tot 1191, een periode die 16 jaar beslaat, bevat niet minder dan 76% <strong>van</strong> het<br />
totale aantal brieven, met slechts één brief die tussen 1156 en 1183 moet worden gedateerd<br />
(maar naar alle waarschijnlijk ook bij deze zestienjarige periode moet worden gerekend) 117 .<br />
Lijkt het niet heel wat waarschijnlijker dat iemand een veel grotere schrijfactiviteit zou<br />
hebben ontwikkeld tussen pakweg zijn 35 en 51 jaar? Het lijkt dus aannemelijk dat de<br />
geboortedatum <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> ongeveer zo‟n 15 jaar later moet worden gesitueerd, in 1140<br />
bijvoorbeeld. Natuurlijk kan <strong>van</strong> deze datum enkele jaren in beide richtingen worden<br />
afgeweken - er is immers geen enkel rechtstreeks bewijs voor - maar als richtdatum is hij naar<br />
mijn mening wel representatiever dan de conventionele datum. <strong>Guibertus</strong> werd geboren te<br />
<strong>Gembloers</strong> en begon al op jonge leeftijd aan een religieuze carrière in de benedictijnenabdij<br />
<strong>van</strong> dezelfde stad. Delehaye verwerpt de mogelijkheid dat hij als oblaat aan het klooster werd<br />
toevertrouwd, maar meent dat hij als kind naar de school <strong>van</strong> het klooster ging en pas later als<br />
monnik intrad 118 . In brief 42 kunnen we namelijk lezen dat hij „ex uoluntate propria expetito<br />
monasterio monachicum ordinem‟ 119 . En in brief 43 schrijft Joseph <strong>van</strong> Exeter het volgende<br />
aan <strong>Guibertus</strong>: „uos, qui portastis iugum eius ad adolescentia‟ 120 . Het klooster <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
stond op dit moment op zijn hoogtepunt <strong>van</strong> zijn roem, vooral de abdijschool en de rijke<br />
bibliotheek waren alom bekend. Helaas is „le comble de la prosperité… trop souvent voisin de<br />
116 DELEHAYE, Mélanges…, p. 17. Zie ook Ep. LIV, r. 314-319<br />
117 Hierbij baseren we ons op de dateringen die Derolez geeft in zijn editie <strong>van</strong> de briefcollectie.<br />
118 DELEHAYE, Mélanges…, p. 17-18<br />
119 Ep. XLII, r. 681-682<br />
120 Ep. XLIII, r. 19-20<br />
- 29 -
la décadence‟, zoals Delehaye het zo mooi verwoordt 121 . <strong>Guibertus</strong>‟ hele leven is dan ook een<br />
strijd tegen de verzwakking <strong>van</strong> de monastieke discipline. In 1156, onder abt Odo, wordt de<br />
abdij voor de eerste keer volledig in de as gelegd samen met de hele stad. Als gevolg hier<strong>van</strong><br />
trekken vele monniken weg naar naburige kloosters. <strong>Guibertus</strong> is één <strong>van</strong> de weinigen die te<br />
<strong>Gembloers</strong> blijft. Van de chaos wordt door enkele samenzweerders gebruik gemaakt om abt<br />
Odo af te zetten en die door simonie te ver<strong>van</strong>gen door een minderwaardige abt, die zich al<br />
snel als een een echte tiran laat kennen. Van dan af wordt het leven te <strong>Gembloers</strong> vooral<br />
gekenmerkt door conflicten en het verwaarlozen <strong>van</strong> de monastieke orde 122 . We moeten wel<br />
in het achterhoofd houden dat dit relaas hoofdzakelijk is gebaseerd op <strong>Guibertus</strong>‟ eigen<br />
woorden die zeker en vast gekleurd zijn door zijn eigen ervaringen en persoonlijkheid en niet<br />
per definitie representatief zijn voor de reële situatie. In de hieropvolgende jaren zoekt<br />
<strong>Guibertus</strong> dan ook geregeld kansen om te kunnen ontsnappen aan de troosteloze situatie te<br />
<strong>Gembloers</strong>.<br />
De jaren 1175 tot 1180 staan geheel in het licht <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ fascinatie voor<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen. Geïntrigeerd door een gerucht over deze opmerkelijke abdis schrijft hij<br />
een eerste brief aan haar met vragen over hoe ze precies haar visioenen ont<strong>van</strong>gt. Wat later<br />
volgt een tweede. Hij is werkelijk verrukt door haar antwoord maar desondanks blijven enkele<br />
zaken onopgehelderd voor hem. Maar dan doet zich een onverwachte kans voor: een<br />
kanunnik <strong>van</strong> Sint-Lambertus te Luik plant een reis naar Rupertsberg en kiest <strong>Guibertus</strong> als<br />
zijn reisgezel. Hun verblijf te Rupertsberg duurt vier dagen en moet ergens tussen 1175 en<br />
1177 hebben plaatsgevonden. Op de terugweg gaat <strong>Guibertus</strong> langs de cisterciënzerabdij <strong>van</strong><br />
Villers langs en vertelt hen over de vele wonderbaarlijke zaken die hij te Rupertsberg gezien<br />
en vernomen heeft. Ook de monniken <strong>van</strong> Villers zijn meteen gefascineerd door hetgeen<br />
<strong>Guibertus</strong> hen vertelt en vragen hem om de abdis in hun naam een reeks vragen te sturen 123 .<br />
<strong>Guibertus</strong> is in eerste instantie <strong>van</strong> plan om deze vragen zelf naar Rupertsberg te brengen: zijn<br />
abt heeft hem namelijk gevraagd om hem te vergezellen op een pelgrimstocht naar Sint-<br />
Quirinus in Duitsland die hen ook langs Hildegard zou brengen . Maar dit plan gaat niet door:<br />
eens ze te Keulen zijn gekomen laat de abt zich immers overhalen om <strong>van</strong> de reis naar<br />
Rupertsberg af te zien. <strong>Guibertus</strong> is dan verplicht om iemand anders te zoeken die de brief wil<br />
overbrengen 124 . De antwoorden <strong>van</strong> Hildegard zullen de monniken <strong>van</strong> Villers echter nooit<br />
bereiken, ondanks al hun aanmaningen aan het adres <strong>van</strong> Hildegard om zich te haasten. Naar<br />
121 DELEHAYE, Mélanges…, p. 19<br />
122 Ibid., p. 21-24<br />
123 Ibid., p. 29-30<br />
124 Ibid., p. 31<br />
- 30 -
alle waarschijnlijkheid heeft Hildegard de antwoorden wel opgesteld, maar zijn ze na haar<br />
dood verloren gegaan. Dit is toch alleszins de mening <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>: in een brief aan Rudolf,<br />
een monnik <strong>van</strong> Villers, schrijft hij dat de antwoorden vermoedelijk in handen zijn gekomen<br />
<strong>van</strong> Wescelin, de proost <strong>van</strong> het Sint-Andreaskapittel te Keulen en neef <strong>van</strong> Hildegard. Na<br />
diens dood kan zijn opvolger, Gilbertus, er echter nergens een spoor <strong>van</strong> terugvinden 125 .<br />
Gelukkig voor de historicus lijkt het erop dat de antwoorden ondanks deze moeilijkheden toch<br />
de tand des tijd hebben overleefd: we beschikken immers over een document dat men de<br />
„Solutiones triginta octo quaestionum‟ noemt en een antwoord lijkt te bieden op de vragen<br />
<strong>van</strong> de monniken <strong>van</strong> Villers. Niet iedereen is echter overtuigd <strong>van</strong> de authenticiteit <strong>van</strong> dit<br />
werk 126 , hoewel men tegenwoordig toch wel aanneemt dat de toeschrijving aan Hildegard <strong>van</strong><br />
Bingen correct is 127 . Het lijkt er echter op dat we toch nog een tweede reis <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> naar<br />
Rupertsberg moeten inlassen in deze chronologie: hij beweert immers dat de monniken <strong>van</strong><br />
Villers zonder zijn medeweten twee brieven in zijn naam hebben gestuurd. Van de tweede<br />
brief kan Hildegard met zekerheid weten dat hij er niet de schrijver <strong>van</strong> was aangezien „iam<br />
Binguie vobiscum degerem‟ 128 . Voor de rest is ons echter niets over dit tweede verblijf bekend<br />
en in geen enkele andere brief wordt er <strong>van</strong> dit bezoek melding gemaakt 129 . Henri Lindeman<br />
meent dan ook dat de hypothese <strong>van</strong> een tweede korte verblijf niet correct is en oordeelt dat<br />
de verwijzing naar de tweede brief een latere toevoeging <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> is geweest om<br />
zichzelf ook <strong>van</strong> deze brief vrij te pleiten 130 . Wanneer Godfried <strong>van</strong> Disibodenberg, die als<br />
proost de plaats <strong>van</strong> Volmar innam <strong>van</strong>af 1174, in 1176 sterft 131 , wordt <strong>Guibertus</strong> per brief<br />
door Hildegard verzocht om haar te komen bijstaan. Deze brief is echter vreemd genoeg<br />
nergens meer te vinden. Nochtans moet dit verzoek een enorme eer zijn geweest voor<br />
<strong>Guibertus</strong>. Kunnen we vermoeden dat <strong>Guibertus</strong> deze brief opzettelijk weggelaten heeft uit<br />
zijn brievencorpus omdat de inhoud niet helemaal strookte met het verhaal dat hij wou<br />
125 Ep. XXVI, r. 822-842<br />
126 Onder andere Hippolyte Delehaye, Henri Lindeman en Edouard de Moreau. Zie DELEHAYE, Mélanges…,<br />
p. 33, LINDEMAN, H., „S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden‟, in: Ons geestelijk erf, nr. 2, 1928, p.<br />
153-155 of DE MOREAU, E., L‟abbaye de Villers-en-Brabant aux XII e et XIII e siècles, Brussel, 1909, p. 109<br />
127 Onder andere Anne Clark Bartlett en Michael Embach. Zie BARTLETT, A.C., „Commentary, polemic, and<br />
prophecy in Hildegard of Bingen‟s solutiones triginta octo quaestionum‟, in: Viator, jg. 23, 1992, p. 153-165 en<br />
EMBACH, M., „Die „Solutiones triginta octo quaestionum‟ Hildegards von Bingen. Ein unbeachtetes Fragment<br />
aus dem 12. Jahrhundert‟, in: Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, jg. 136, nr. 1, 2007, p.<br />
48-57<br />
128 Ep. XXIII, r. 9<br />
129 DELEHAYE, Mélanges…, p. 32<br />
130 LINDEMAN, „S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden‟, p. 145-147<br />
131 Godfried wordt zelf opgevolgd door de broer <strong>van</strong> Hildegard, Hugo, een cantor <strong>van</strong> Sint-Martinus te Mainz die<br />
de wereldlijke leiding op zich neemt en een kanunnik <strong>van</strong> Sint-Stefanus te Mainz. Beiden overlijden echter vrij<br />
snel na <strong>Guibertus</strong>‟ aankomst te Ruperstberg. Zie HERWEGEN, H., „Les collaborateurs de Sainte Hildegarde‟,<br />
in: Revue Benedictine, jg. 21, 1904, p. 389-390 of SCHRADER, M. & FUHRKOTTER, A., Die Echtheit des<br />
Schrifttums des heiligen Hildegard von Bingen. Quellenkritische Untersuchungen, Keulen & Graz, 1956, p. 150<br />
- 31 -
ophangen <strong>van</strong> de gebeurtenissen? <strong>Guibertus</strong> doet bijvoorbeeld erg veel moeite om zijn rol in<br />
dit verzoek te minimaliseren en zichzelf als passief en zelfs eerder onwillig voor te stellen.<br />
Naar alle waarschijnlijkheid had hij echter al tijdens zijn bezoeken te Rupertsberg laten<br />
uitschijnen dat hij de taak als secretaris <strong>van</strong> Hildegard wel zag zitten 132 . Bleek dit uit de brief<br />
<strong>van</strong> Hildegard en is dit de reden waarom die „verdwenen‟ lijkt te zijn? We kunnen het alleen<br />
maar veronderstellen. In ieder geval vertrekt <strong>Guibertus</strong> samen met Walcherus, de koster <strong>van</strong><br />
het klooster te Saint-Amands-Les-Eaux, naar Rupertsberg in de herfst 133 <strong>van</strong> 1177 (na<br />
tussenkomst <strong>van</strong> abt Philippe <strong>van</strong> Park om toestemming <strong>van</strong> de abt <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> te<br />
bekomen) om pas in 1180 terug naar <strong>Gembloers</strong> te keren. Hij staat Hildegard als secretaris bij<br />
en krijgt <strong>van</strong> haar zelfs de toestemming om haar woorden niet enkel grammaticaal in orde te<br />
brengen zoals Volmar deed, maar ze zelfs te „verfraaien‟, althans toch de woorden die ze aan<br />
hem heeft gericht 134 . Een maand na zijn aankomst komt zijn abt hem echter al halen, maar<br />
gesteund door de tussenkomst <strong>van</strong> de prins-bisschop <strong>van</strong> Luik en de aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen<br />
kan hij toch zijn slag thuishalen en zijn werkzaamheden te Rupertsberg verderzetten 135 . Met<br />
de aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen, die Philippe <strong>van</strong> Heinsberg heet en een frequent bezoeker <strong>van</strong><br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen is, blijft <strong>Guibertus</strong> zijn leven lang een briefwisseling onderhouden. De<br />
hele gemeenschap <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> blijft er echter in regelmatige brieven op staan dat hij zijn<br />
gelofte <strong>van</strong> stabilitas loci zou eerbiedigen en zich terug bij hen zou voegen. Vooral <strong>Guibertus</strong>‟<br />
opmerking dat hij „de seruitute lippientis Lie… ad delectabilis decore Rachelis amplexus …<br />
translatus [est] 136 ‟ schiet hen in het verkeerde keelgat. Hij begint overigens op vraag <strong>van</strong><br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg aan een Vita <strong>van</strong> Hildegard die hij echter nooit zal afwerken. Deze<br />
onafgewerkte biografie zal hij later wel in een brief inpassen en is dus wel overgeleverd 137 .<br />
Na de dood <strong>van</strong> Hildegard in september 1179 wil <strong>Guibertus</strong> de gemeenschap te Rupertsberg<br />
niet zomaar aan hun lot overlaten. Hij blijft er nog bijna een vol jaar alvorens hij zijn abt<br />
gehoorzaamt en na Pasen 1180 naar <strong>Gembloers</strong> terugkeert 138 .<br />
Lang is hij er echter niet <strong>van</strong> plan te blijven. <strong>Guibertus</strong> acht de tijd immers rijp om zijn<br />
levenslange wens tot uitvoering te brengen en het graf <strong>van</strong> zijn grote voorbeeld Sint-Martinus<br />
132 Onder andere Hildephonse Herwegen formuleert deze hypothese. Zie HERWEGEN, „Les collaborateurs de<br />
Sainte Hildegarde‟, p. 389<br />
133 DELEHAYE, Mélanges…, p. 34<br />
134 Zijnde de brieven en de visioenen „De visio ad Guibertum missa‟ en de „„Visio de excellentia beati Martini<br />
episcopi‟.<br />
135 DELEHAYE, Mélanges…, p. 35<br />
136 Ep. XXXVIII, r. 16-18<br />
137 Ep. XXXVIII, r. 103-450<br />
138 DELEHAYE, Mélanges…, p. 39<br />
- 32 -
te Tours te bezoeken, iets waar hij <strong>van</strong> kinds af aan <strong>van</strong> droomde 139 . Hij besluit gebruik te<br />
maken <strong>van</strong> de contacten die hij te Rupertsberg heeft gelegd: op de terugweg naar <strong>Gembloers</strong><br />
gaat hij langs Keulen waar hij <strong>van</strong> Philippe <strong>van</strong> Heinsberg een aanbevelingsbrief meekrijgt<br />
voor de religieuze gemeenschap te Tours en een brief voor zijn abt om diens toestemming<br />
voor de pelgrimstocht makkelijker te verkrijgen. Hij zoekt ook Petrus <strong>van</strong> Pavia op, een legaat<br />
<strong>van</strong> de paus die te Luik is voor een synode, om ook <strong>van</strong> hem de zegen voor zijn reis te<br />
krijgen 140 . Zijn abdij kan hiertegen weinig inbrengen en <strong>Guibertus</strong> vertrekt omstreeks<br />
september 1180. Te Tours verblijft hij in de abdij <strong>van</strong> Marmoutier. <strong>Guibertus</strong> maakt <strong>van</strong> zijn<br />
verblijf ook gebruik om een aantal boeken uit de rijke bibliotheek <strong>van</strong> Marmoutier te<br />
kopiëren. Door een gelukkig toeval komt <strong>Guibertus</strong> te Tours opnieuw Petrus <strong>van</strong> Pavia tegen<br />
en samen zetten ze de kanunniken <strong>van</strong> Châteauneuf aan tot het compileren en het verspreiden<br />
<strong>van</strong> de mirakels <strong>van</strong> Sint-Martinus. Onder andere Adam <strong>van</strong> Perseigne, op dat moment nog<br />
een monnik <strong>van</strong> Marmoutier, zal op aandringen <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> een traktaat over Sint-Martinus<br />
schrijven 141 . <strong>Guibertus</strong> bezoekt ook nog enkele andere plaatsen die verband houden met de<br />
cultus <strong>van</strong> Sint-Martinus, zoals Ligugé en Candes. Na een vruchtbaar verblijf <strong>van</strong> acht<br />
maanden keert <strong>Guibertus</strong> in mei 1181 naar <strong>Gembloers</strong> terug.<br />
We kunnen vervolgens de draad weer oppikken in 1183. In dat jaar komt Philippe <strong>van</strong><br />
Heinsberg naar Brabant om er een wapenstilstand tussen de hertog <strong>van</strong> Leuven en de graaf<br />
<strong>van</strong> Henegouwen te bemiddelen. <strong>Guibertus</strong> maakt <strong>van</strong> deze gebeurtenis gebruik om de<br />
aartsbisschop op te zoeken te Mont-Saint-Guibert, <strong>van</strong>waar ze samen een ritje te paard maken<br />
naar Villers en Nijvel 142 . Voor het overige weten we enkel dat <strong>Guibertus</strong> in deze peridoe<br />
enkele reizen maakt naar Keulen om de zaken <strong>van</strong> zijn abdij te behartigen. Uit zijn<br />
briefwisseling kan worden afgeleid dat hij tevens zware kritiek moet slikken voor zijn<br />
pelgrimstocht naar Tours. Zo wordt er blijkbaar onder zijn medebroeders gezegd dat zijn<br />
pelgrimage „magis uagationi quam deuotioni‟ 143 was geïnspireerd.<br />
In 1185 slaat het noodlot toe: in één <strong>van</strong> de vele conflicten die de regio teisteren in de<br />
twaalfde eeuw, in dit geval een opvolgingskwestie tussen Namen en Henegouwen, worden de<br />
stad en de abdij <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> volledig vernietigd door een brand. Voor <strong>Guibertus</strong> is dit de<br />
druppel: hij ziet geen enkele redding meer voor zijn moederabdij en vertrekt terug naar<br />
Marmoutier waar hij de rest <strong>van</strong> zijn leven wil blijven (hij legt er immers zijn geloften<br />
139 Ep. VII, r. 73-77<br />
140 DELEHAYE, Mélanges…, p. 46-47<br />
141 DELEHAYE, Mélanges…, p. 49-50 ; p. 52<br />
142 DELEHAYE, Mélanges…, p. 55<br />
143 Ep. XII, r. 8-9<br />
- 33 -
opnieuw af). Maar <strong>Guibertus</strong> vergist zich: dankzij vrijgevige schenkingen komt de abdij <strong>van</strong><br />
<strong>Gembloers</strong> er weer bovenop. Na een verblijf <strong>van</strong> om en bij één jaar wordt <strong>Guibertus</strong> door zijn<br />
abt teruggeroepen 144 .<br />
Niet lang na zijn terugkeer te <strong>Gembloers</strong> wordt <strong>Guibertus</strong> echter uitverkoren door de<br />
benedictijnengemeenschap <strong>van</strong> Florennes om hun abt te worden. Delehaye meent dat we deze<br />
verkiezing eind 1188, begin 1189 moeten situeren. <strong>Guibertus</strong> gaat in op het voorstel en blijft<br />
er aangesteld als abt gedurende 5 jaar en 8 maanden 145 . We weten erg weinig over deze<br />
periode uit het leven <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>. Het moet een zware periode voor hem zijn geweest:<br />
wegens de grote schulden <strong>van</strong> de abdij <strong>van</strong> Florennes wordt hij helemaal ingenomen door zijn<br />
administratieve taken als abt 146 . Wanneer <strong>Guibertus</strong> in 1194 voor de begrafenis <strong>van</strong> de abt <strong>van</strong><br />
<strong>Gembloers</strong> wordt teruggeroepen, vragen de monniken hem echter om te blijven en hun abt te<br />
worden. Gesterkt door deze stem <strong>van</strong> vertrouwen neemt <strong>Guibertus</strong> de taak vol goede moed op<br />
zich. Het wordt echter eerder een lijdensweg voor <strong>Guibertus</strong>. Het begint al met zijn<br />
aanstelling: na de dood <strong>van</strong> de prins-bisschop <strong>van</strong> Luik, Albert <strong>van</strong> Leuven, woedt er namelijk<br />
een strijd tussen Simon <strong>van</strong> Limburg en Albert <strong>van</strong> Cuyck. Beide eisen de bisschopszetel op.<br />
Om het conflict te beslechten trekken ze naar Rome, alwaar de paus Albert erkent als<br />
rechtmatige bisschop. De benoeming <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> tot abt kan hierdoor pas in 1196 officieel<br />
worden gemaakt. Maar Albert <strong>van</strong> Cuyck wil hiervoor een geldelijke tegenprestatie krijgen,<br />
wat <strong>Guibertus</strong> ongehoord vindt en dus ook weigert. Meteen duiken ook andere kandidaten<br />
voor het abbatiaat op, die wel bereid zijn tot omkoperij. Om <strong>Guibertus</strong> toch <strong>van</strong> zijn positie te<br />
verzekeren, betalen enkele monniken dan maar de bijdrage buiten weten <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> om.<br />
Wanneer deze laatste hier evenwel lucht <strong>van</strong> krijgt, maakt hij zich grote zorgen omtrent de<br />
legitimiteit <strong>van</strong> zijn gezag. Hij wendt zich tot de paus: in een bul <strong>van</strong> 12 augustus 1199 laat<br />
die hem weten dat <strong>Guibertus</strong> zich nergens ongerust over moet maken. Op dit moment zijn er<br />
echter al 5 jaar verstreken sinds zijn officieuze aanstelling. Als abt krijgt <strong>Guibertus</strong> het vooral<br />
moeilijk met het herstel <strong>van</strong> de monastieke discipline te <strong>Gembloers</strong>. Na de brand waren de<br />
monniken uitgezwermd over verscheidene abdijen, nu moeten die echter allemaal weer<br />
geïntegreerd worden in het religieuze leven te <strong>Gembloers</strong>. Vooral met de jongere generatie<br />
heeft <strong>Guibertus</strong> het knap lastig. <strong>Guibertus</strong> slaagt dan ook maar half en half in zijn opzet. De<br />
heropbouw en het financieel weer gezond maken <strong>van</strong> de abdij lukt hem beter: hij laat onder<br />
andere een oratorium bouwen dat gewijd is aan Sint-Martinus. <strong>Guibertus</strong> moet echter zodanig<br />
144 DELEHAYE, Mélanges…, p. 60<br />
145 Ibid., p. 61<br />
146 Ibid., p. 63<br />
- 34 -
veel energie investeren in de wereldlijke en spirituele leiding <strong>van</strong> zijn abdij dat er hem amper<br />
tijd om te lezen of te schrijven overschiet. Tot slot wijst Delehaye nog op de grote toewijding<br />
voor de biecht, die <strong>Guibertus</strong> aan de dag legt, iets wat in deze periode zeker nog vrij zeldzaam<br />
is.<br />
Ontgoocheld door de geringe vorderingen die hij maakt in het herstellen <strong>van</strong> de<br />
monastieke discipline houdt <strong>Guibertus</strong> het in 1204 voor bekeken en trekt zich als gewone<br />
monnik terug te Florennes 147 . Hij zal zich voornamelijk nog met het herzien <strong>van</strong> zijn vroegere<br />
werken bezighouden en met het schrijven <strong>van</strong> nieuwe werken. Ook zijn intensieve<br />
briefwisseling met Siegfried, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz dateert <strong>van</strong> deze periode. <strong>Guibertus</strong><br />
ontmoette Siegfried voor het eerst te Villers en in de herfst <strong>van</strong> 1207 zal hij zelfs naar Mainz<br />
trekken om de aartsbisschop te ontmoeten. Die is echter op dat moment in ballingschap naar<br />
Rome en <strong>Guibertus</strong> komt dus <strong>van</strong> een kale reis thuis 148 . <strong>Guibertus</strong> maakt ook kennis met<br />
Philippe, de bisschop <strong>van</strong> Ratzeburg, wanneer die het oratorium dat <strong>Guibertus</strong> heeft laten<br />
bouwen komt inwijden in april 1205. Ze raken met elkaar in gesprek en <strong>Guibertus</strong> raadt<br />
Philippe aan steeds in Florennes te blijven overnachten wanneer de bisschop weer eens een<br />
kerk of een kapel in de streek moet inwijden. Philippe neemt zijn aanbod aan en <strong>Guibertus</strong><br />
wordt een fervent bewonderaar <strong>van</strong> de bisschop 149 .<br />
<strong>Guibertus</strong> wordt nog vermeld in een brief <strong>van</strong> Hervardus, de aartsdiaken <strong>van</strong> Luik, aan<br />
een kanunnik <strong>van</strong> Laon. Delehaye is <strong>van</strong> oordeel dat deze Hervardus in 1213 is aangesteld op<br />
deze positie, wat zou betekenen dat <strong>Guibertus</strong> in 1213 alleszins nog in leven was 150 . Dit is de<br />
laatste keer dat we <strong>Guibertus</strong> in de bronnen zien opduiken. De meeste onderzoekers nemen<br />
dan ook 1214 aan als de sterfdatum voor deze opmerkelijke persoonlijkheid.<br />
2.2 ‘<strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>, de secretaris <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen’.<br />
Deze korte biografische schets toont aan dat <strong>Guibertus</strong> een bewogen leven heeft geleid.<br />
Desondanks is eigenlijk slechts één aspect er<strong>van</strong> reeds nader onder de loep genomen,<br />
namelijk zijn relatie met Hildegard <strong>van</strong> Bingen. Dergelijk onderzoek komt echter veeleer<br />
voort uit een fascinatie voor „de Sybille <strong>van</strong> de Rijn‟ dan uit interesse voor de monnik zelf en<br />
is ook grotendeels te danken aan het feit dat de briefwisseling tussen hen beiden reeds in het<br />
147 Ibid., p. 63-68<br />
148 Ibid., p. 74-75<br />
149 Ibid., p. 76-77<br />
150 Ibid., p. 79<br />
- 35 -
epistolarium <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen 151 is uitgegeven. Van dit epistolarium is overigens<br />
ook een Engelse vertaling gemaakt door Joseph Baird en Radd Ehrman 152 , wat uiteraard de<br />
toegankelijk voor heel wat onderzoekers heeft vergroot.<br />
Ongeveer elk biografisch werk over Hildegard <strong>van</strong> Bingen maakt wel vermelding <strong>van</strong><br />
<strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>, de een al wat uitgebreider dan de andere 153 . Enkele werken<br />
focussen specifiek op de briefwisseling 154 in zijn geheel 155 . Andere historici hebben de<br />
brieven dan weer aangeboord als informatiebron voor de manier waarop Hildegard <strong>van</strong><br />
Bingen haar visioenen krijgt 156 . Maar men probeert ook de relatie tussen Hildegard en<br />
<strong>Guibertus</strong> bloot te leggen: wat voor werk deed <strong>Guibertus</strong> precies voor Hildegard, hoe<br />
verhoudt <strong>Guibertus</strong> zich tegenover de andere secretarissen en medewerkers <strong>van</strong> de profetes, is<br />
er sprake <strong>van</strong> een wisselwerking, was hij verantwoordelijk voor de redactie <strong>van</strong> Hildegards<br />
briefverzameling, … 157 ? Recent wint in de historiografie het genderperspectief veel veld en<br />
dit heeft de laatste jaren voor heel wat interessante studies gezorgd. Ook de relatie Hildegard-<br />
<strong>Guibertus</strong> is in een aantal recente onderzoeken <strong>van</strong>uit dit standpunt bekeken: wie is de<br />
stuwende kracht achter hun relatie, waarin verschilt het beeld dat <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> de abdis<br />
ophangt <strong>van</strong> datgene dat ze zelf promoot en is dit bepaald door gendergerelateerde<br />
vooroordelen of stereotypen 158 ? Ook de relatie tussen Hildegard en de<br />
151 Het gaat hier uiteraard over de editie <strong>van</strong> Hildegards brieven die in het kader <strong>van</strong> de reeks 'Corpus<br />
Christianorum. Continuatio Mediaevalis‟ tot stand kwam onder leiding <strong>van</strong> Lieven Van Acker. Zie<br />
HILDEGARDIS BINGENSIS, Epistolarium, Turnhout, 1991-2001, 3 delen (ed. L. Van Acker) (Corpus<br />
Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 91)<br />
152 Zijnde: BAIRD & EHRMAN, The letters of Hildegard of Bingen, 3 delen. Van de brieven tussen Hildegard<br />
en <strong>Guibertus</strong> bestaat ook een Duitse vertaling. Zie STORCH, W. & LAUTER, W., Briefwechsel mit Wibert von<br />
Gembloux, Augsburg, 1993, 127p.<br />
153 Als illustratie kunnen de volgende werken dienen: DRONKE, P., Women writers of the middle ages: A<br />
critical study of texts from Perpetua (†203) to Marguerite Porete (†1310), Cambridge, 1984, p. 167-169;<br />
NEWMAN, B., Sister of wisdom. St Hildegard‟s theology of the feminine, Berkeley, 1987, p. 6-8, p. 12, p. 23-<br />
24; FERRANTE, J., „Correspondent: “Blessed is the speech from your mouth” ‟, in: NEWMAN, B. (red.), Voice<br />
of the Living Light: Hildegard von Bingen and Her World, 1998, Berkeley (Californië), p. 91-110;<br />
FLANAGAN, S., Hildegard of Bingen, 1098-1179: a visionary life, Londen, 1989, p. 2-3 BURNETT<br />
McINERNEY, M., „Introduction: Hildegard of Bingen, prophet and polymath, in: BURNETT McINERNEY, M.<br />
(red.), Hildegard of Bingen: a book of essays, New York & Londen, 1998, p. xx<br />
154 In de uitgave <strong>van</strong> Derolez gaat het over de brieven XVI tot XXIV, daarbij niet vergetend dat er eigenlijk drie<br />
brieven niet opgenomen zijn in dit corpus omdat die reeds in het epistolarium <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen zijn<br />
opgenomen (namelijk brieven CIIIr, CVIr en CIXr in de uitgave <strong>van</strong> Lieven Van Acker of zoals ze in deze<br />
masterproef worden aangeduid HvB1, HvB2 en HvB3)<br />
155 Hieronder kunnen we bijvoorbeeld verwijzen naar VAN ACKER, „Der Briefwechsel der heiligen Hildegarde<br />
von Bingen‟, p. 129-134<br />
156 Vooral de Amerikaanse mediëviste Barbara Newman focust zich op dit aspect. Zie bijvoorbeeld NEWMAN,<br />
B., „Hildegard of Bingen: visions and validation‟, in: Church History, jg. 54, nr. 2, 1985, p. 163-175<br />
157 LINDEMAN, „S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden‟, p. 128-160; HERWEGEN, „Les collaborateurs<br />
de Sainte Hildegarde‟, p. 192-204 & p. 302-315 & p. 381-403<br />
158 FERRANTE, J., „Scribe quae vides et audis. Hildegard, her language, and her secretaries‟, in: TOWNSEND,<br />
D. & TAYLOR, A. (red.), The tongue of the fathers. Gender and ideology in 12 th century Latin, Philadelphia,<br />
1998, p. 102-135 of COAKLEY, J.W., „A shared endeavor? Guibert of Gembloux on Hildegard of Bingen‟, in:<br />
- 36 -
cisterciënzergemeenschap <strong>van</strong> Villers kan aan de hand <strong>van</strong> de briefcollectie worden<br />
geïllustreerd: hierbij speelt vooral de brief met vragen, die <strong>Guibertus</strong> in naam <strong>van</strong> de<br />
monniken <strong>van</strong> Villers naar Hildegard stuurt, een belangrijke rol. Echt grondig is deze relatie<br />
nog niet onderzocht: meestal vermeldt men het feit gewoon. Wanneer men er toch iets dieper<br />
op ingaat, gaat het hoofdzakelijk over de vraag naar de authenticiteit <strong>van</strong> de antwoorden <strong>van</strong><br />
Hildegard 159 . De meeste onderzoekers gaan er tegenwoordig wel <strong>van</strong> uit dat de abdis<br />
inderdaad diegene is die de „Solutiones triginta octo quaestionum‟ heeft geschreven, maar<br />
sindsdien heeft deze bron weinig verdere aandacht gekregen. Enkel Michael Embach en Anne<br />
Clark Bartlett hebben een aanzet geboden om dit document terug op de onderzoeksagenda te<br />
plaatsen 160 . Tot slot is er nog één brief <strong>van</strong> het brievencorpus die niet tot de briefwisseling met<br />
Hildegard behoort, maar toch al uitvoerig bestudeerd is: we hebben het over brief 38. Die is<br />
deels geschreven in de periode dat <strong>Guibertus</strong> te Rupertsberg verbleef, maar gaat halverwege<br />
over in <strong>Guibertus</strong>‟ onafgewerkte Vita die uit een latere periode stamt. Hierin wordt het leven<br />
<strong>van</strong> de profetes verteld <strong>van</strong>af haar geboorte tot het moment waarop Volmar haar visionaire<br />
gave bekend maakt aan de abt. Zeker voor biografische gegevens over Hildegard is deze Vita<br />
erg interessant 161 , maar recent, en opnieuw hoofdzakelijk <strong>van</strong>uit het genderparadigma, staat<br />
ook de relatie tussen een vrouwelijke heilige en haar mannelijke hagiograaf in het centrum<br />
<strong>van</strong> de belangstelling 162 . Wat zijn nu de hypothesen die men op basis <strong>van</strong> deze onderzoeken<br />
heeft geformuleerd over <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>?<br />
In 1904 opent Hildephonse Herwegen het debat naar de medewerkers <strong>van</strong> de abdis.<br />
Uiteraard komt Volmar in het artikel uitgebreid aan bod, maar Herwegen wijst tegelijk ook op<br />
enkele minder bekende en minder voor de hand liggende personen die Hildegard hebben<br />
bijgestaan. Hij noemt onder andere Lodewijk, de abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius en Echternach te<br />
Trier, Wescelin, de proost <strong>van</strong> Sint-Andreas te Keulen en verwant <strong>van</strong> Hildegard, de<br />
COAKLEY, J.W. (red.), Women, men and spiritual power: female saints and their male collaborators, New<br />
York, 2006, p. 45-67<br />
159 Zie DELEHAYE, Mélanges…, p. 33 en LINDEMAN, „S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden‟, p.<br />
153-155<br />
160 EMBACH, „Die „Solutiones triginta octo quaestionum‟ …, p. 48-57 en BARTLETT, „Commentary, polemic,<br />
and prophecy…‟, p. 153-165<br />
161 Zie bijvoorbeeld SILVAS, „Guibert‟s letter to Bovo…, p. 89-117 (met Engelse vertaling <strong>van</strong> de brief) of<br />
KLAES, M., „Guibert von Gembloux: Vorbereiter des Vita S. Hildegardis und Autor einer (fragmentarischen)<br />
Vita der Heiligen‟, in : GODFRIED VAN DISIBODENBERG & THEODORIK VAN ECHTERNACH, Vita<br />
sanctae Hildegardis, Turnhout, 1993, 124p. (ed. M. Klaes) (Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis, nr.<br />
126)<br />
162 NEWMAN, B., „Hildegard and her hagiographers‟, in: MOONEY, C.M. (red.), Gendered voices. Medieval<br />
saints and their interpreters, Philadelphia, 1999, p. 16-34<br />
- 37 -
monniken Godfried <strong>van</strong> Disibodenberg en Theoderik <strong>van</strong> Echternach 163 , maar ook enkele<br />
nonnen <strong>van</strong> Rupertsberg zoals Richardis <strong>van</strong> Stade en ene Hiltrude, vermoedelijk een nicht<br />
<strong>van</strong> Jutta <strong>van</strong> Spanheim. Tot slot komt ook <strong>Guibertus</strong> aan bod. Herwegen meent dat <strong>Guibertus</strong><br />
uitsluitend taken als secretaris vervulde en dus niet actief was als spiritueel of wereldlijk<br />
bestuurder <strong>van</strong> het klooster (twee functies die nochtans vlak na zijn aankomst vrijkwamen).<br />
Zoals <strong>Guibertus</strong> zelf in één <strong>van</strong> zijn brieven zegt, beschikt hij immers niet over de nodige<br />
kennis <strong>van</strong> het Duits om zichzelf meer in te zetten voor de gemeenschap 164 . <strong>Guibertus</strong> is<br />
overigens niet echt tevreden met de beperkte speelruimte die Hildegard hem maar geeft. Hij<br />
vraagt haar herhaaldelijk en met aandringen of hij niet enkel de grammatica mag corrigeren<br />
maar ook de stijl <strong>van</strong> de werken mag verfraaien. Hildegard wijst er hem op dat ze dit zelfs niet<br />
aan Volmar heeft toegelaten, maar uiteindelijk gaat ze toch (deels) overstag. <strong>Guibertus</strong> krijgt<br />
de toestemming om hetgeen ze aan hem schrijft (brieven, visioenen) naar eigen goeddunken<br />
„eleganter‟ te maken. Dit hoeft Hildegard hem geen twee keer te zeggen: we kunnen duidelijk<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ stijl herkennen in bijvoorbeeld de „Visio ad Guibertum missa‟ of de „Visio de<br />
excellentia beati Martini episcopi‟ 165 . Dit brengt Hildegard-bewonderaars er vaak toe zich<br />
gelukkig te prijzen dat <strong>Guibertus</strong> slechts zo laat in het leven <strong>van</strong> de profetes is opgedoken. Ze<br />
kunnen zich immers erg slecht vinden in de wijzigingen die de monnik heeft aangebracht 166 .<br />
Maar voor zover we kunnen beoordelen heeft <strong>Guibertus</strong> wel de beperkingen <strong>van</strong> Hildegard<br />
gerespecteerd: Herwegen ziet in geen enkel ander werk uit die periode sporen <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟<br />
tussenkomst 167 . Tot slot is Herwegen ook de eerste die heeft opgemerkt dat het niet de dood<br />
<strong>van</strong> Volmar was die Hildegard ertoe bracht om <strong>Guibertus</strong> naar Rupertsberg te vragen, maar<br />
die <strong>van</strong> Godfried <strong>van</strong> Disibodenberg. <strong>Guibertus</strong> lijkt zich dus te hebben vergist in hun<br />
namen 168 .<br />
Een kleine kwarteeuw later gaat Henri Lindeman op zoek naar de vrienden <strong>van</strong><br />
Hildegard in de Nederlanden. Hij meent twee kringen te kunnen onderscheiden: een Utrechtse<br />
groep en een Luikse. Naast <strong>Guibertus</strong> bevat die laatste groep ook nog de bisschop <strong>van</strong> Luik,<br />
Rudolf <strong>van</strong> Zähringen, abt Philippe <strong>van</strong> Park en uiteraard de monniken <strong>van</strong> Villers. Lindeman<br />
163 Hier heeft Herwegen zich vergist: Theoderik komt slechts in beeld wanneer na Godfried, ook <strong>Guibertus</strong> er<br />
niet in slaagt om een afgewerkte Vita <strong>van</strong> de heilige te schrijven. Theorderik zelf heeft de abdis waarschijnlijk<br />
nooit bij leven bijgestaan.<br />
164 HERWEGEN, „Les collaborateurs de Sainte Hildegarde‟, p. 389-390<br />
165 HERWEGEN, „Les collaborateurs de Sainte Hildegarde‟, p. 392-393<br />
166 Zo stelt Barbara Newman het volgdende: de „Visio de excellentia beati Martini episcopi‟ „can scarcely be<br />
recognized as Hildegard‟s. Purists can at least rejoice that their collaboration began only after the seer‟s major<br />
works were completed‟. Zie NEWMAN, Sister of wisdom…, p. 24<br />
167 HERWEGEN, „Les collaborateurs de Sainte Hildegarde‟, p. 396<br />
168 HERWEGEN, „Les collaborateurs de Sainte Hildegarde‟, p. 386<br />
- 38 -
voegt weinig nieuws toe aan de kennis over <strong>Guibertus</strong>: het gaat er hem vooral over de<br />
chronologie <strong>van</strong> hun contacten op te stellen. Hierin wijkt hij echter maar in één aspect af <strong>van</strong><br />
het artikel <strong>van</strong> Delehaye, namelijk dat hij, zoals eerder al vermeld, de mogelijkheid <strong>van</strong> een<br />
tweede, korte verblijf te Rupertsberg afwijst 169 . Belangrijker is het feit dat hij de aandacht<br />
vestigt op de grote rol die de monniken <strong>van</strong> Villers hebben gespeeld in het verspreiden <strong>van</strong> de<br />
roem <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen en haar snelle verering in dit klooster 170 . Ook de banden<br />
tussen Hildegard, haar broer Hugo die een kanunnik was te Mainz en Rudolf <strong>van</strong> Zähringen,<br />
de bisschop <strong>van</strong> Luik maar opgeleid aan de kathedraalschool <strong>van</strong> Mainz door diezelfde Hugo<br />
en ooit zelfs in de running voor de zetel <strong>van</strong> aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz, worden door Lindeman<br />
belicht 171 . Tot slot wijst hij ook nadrukkelijk op de belangrijke rol die Philippe <strong>van</strong> Park heeft<br />
gespeeld bij het verkrijgen <strong>van</strong> de toestemming voor <strong>Guibertus</strong> om naar Rupertsberg te<br />
trekken 172 .<br />
Marianna Schrader en Adelgundis Führkotter wijzen er eveneens op dat het in Brabant<br />
is dat de roem <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen het langst heeft doorgeleefd 173 . Zij formuleerden<br />
ook de stelling dat <strong>Guibertus</strong> opzettelijk Godfrieds dood voorstelde als die <strong>van</strong> Volmar om zo<br />
de rol <strong>van</strong> Godfried te minimaliseren en zichzelf direct in lijn <strong>van</strong> de eerste secretaris <strong>van</strong><br />
Hildegard te plaatsen 174 . Maar de hoofdbezorgdheid <strong>van</strong> de twee onderzoekers is het bepalen<br />
<strong>van</strong> de echtheid <strong>van</strong> Hildegards brieven en het achterhalen <strong>van</strong> de persoon die de<br />
briefverzameling <strong>van</strong> de Riesenkodex heeft samengesteld. Twee conclusies zijn voor ons <strong>van</strong><br />
belang. Ten eerste, dat er aan de echtheid <strong>van</strong> de briefwisseling tussen Hildegard en <strong>Guibertus</strong><br />
niet kan getwijfeld worden 175<br />
en ten tweede, dat <strong>Guibertus</strong> niet de samensteller <strong>van</strong> de<br />
Riesenkodex kan zijn geweest 176 . Lieven Van Acker, die verantwoordelijk was voor het<br />
uitgeven <strong>van</strong> Hildegards brieven in de reeks „Corpus Christianorum. Continuatio Medievalis‟,<br />
zal deze laatste conclusie in 1989 echter resoluut tegenspreken. „Wir sehen wirklich kein<br />
einziges Argument, das einigermassen der Theorie, Wibert sei für die im Riesenkodex<br />
überlieferte Fassung des Briefwechsels verantwortlich, widersprechen kann. Im Gegenteil, die<br />
Elemente insgesamt bilden das Profil einer Persönlichkeit, der Wibert – und nur er allein –<br />
völlig entspricht.‟ Hij baseert zich onder andere op het opmerkelijk hartelijke beeld dat de<br />
Riesenkodex schept <strong>van</strong> Philippe <strong>van</strong> Heinsberg. De tegenargumenten <strong>van</strong> Schrader en<br />
169 LINDEMAN, „S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden‟, p. 145-147<br />
170 Ibid., p. 159-160<br />
171 Ibid., p. 150-151<br />
172 Ibid., p. 152-153<br />
173 SCHRADER & FURHKOTTER, Die Echtheit des Schrifttums …, p. 15<br />
174 SCHRADER & FUHRKOTTER, Die Echtheit des Schrifttums …, p. 147-150<br />
175 SCHRADER & FUHRKOTTER, Die Echtheit des Schrifttums …, p. 14-15<br />
176 SCHRADER & FUHRKOTTER, Die Echtheit des Schrifttums …, p. 175-179<br />
- 39 -
Führkotter, namelijk dat <strong>Guibertus</strong> het werk nooit zou hebben afgekregen in slechts één jaar<br />
tijd (tussen de dood <strong>van</strong> Hildegard en <strong>Guibertus</strong>‟ vertrek) en dat nergens zijn specifieke<br />
schrijfstijl kan worden bemerkt, zijn voor Van Acker geen afdoende motivering. <strong>Guibertus</strong><br />
kan immers best voor de dood <strong>van</strong> de abdis begonnen zijn met zijn werk. Daarenboven had<br />
Hildegard de monnik doen beloven dat hij enkel die werken die aan hem alleen gericht waren<br />
mocht aanpassen. Dat zijn karakteristieke stijl nergens in de verzameling opduikt is dus heel<br />
eenvoudig te verklaren 177 .<br />
In „Commentary, polemic, and prophecy in Hildegard of Bingen‟s solutiones triginta<br />
octo quaestionum‟ gaat historica Anne Clark Bartlett op een heel vernieuwende en boeiende<br />
manier in op dit document dat tot op de dag <strong>van</strong> <strong>van</strong>daag amper onderzocht is. Ze leest de lijst<br />
vragen in het licht <strong>van</strong> „the competing discourses of monasticism and early scholasticism‟ 178 .<br />
Bartlett ziet 5 grote categorieën <strong>van</strong> vragen: men vraagt (1) om uitleg over bijzonder obscure<br />
passages in de Bijbel, (2) om verklaringen voor tegenstrijdigheden tussen Bijbelse teksten, (3)<br />
hoe men bepaalde geloofsopvattingen kan verzoenen met de fysieke realiteit, (4) op welke<br />
manier men de verschillende religieuze „genres‟ (Oude Testament, Nieuwe Testament,<br />
hagiografie,…) moet interpreteren en (5) om enkele inzichten <strong>van</strong>uit Hildegards profetische<br />
capaciteiten 179 . Heel wat <strong>van</strong> deze vragen zijn op dat moment ook „hot topics‟ in de<br />
academische wereld. Desondanks kiezen de monniken <strong>van</strong> Villers liever Hildegard om hun<br />
vragen te beantwoorden. Bartlett ziet hierin een grote afkeer <strong>van</strong> de scholastische filosofie te<br />
Villers: men probeert zich hiertegen af te zetten door een beroemde traditionele religieuze<br />
autoriteit voor hun kar te spannen. Hildegard waagt zich immers nergens aan de academische<br />
innovaties zoals logica, maar houdt het bij metaforen en symbolische parafraseringen om<br />
moeilijke theologische concepten over te brengen. Ze doet geen moeite om de relaties tussen<br />
de zichtbare en onzichtbare werelden te verklaren en dicht ze volledig toe aan goddelijke<br />
interventie 180 . Bartlett ziet in de vragen niet enkel bewondering voor Hildegards autoriteit<br />
maar ook de eigen ambities <strong>van</strong> de monniken <strong>van</strong> Villers om hun academische tegenstanders<br />
het gras voor de voeten weg te maaien 181 . Ze baseert zich wel hoofdzakelijk op de eerste twee<br />
antwoorden <strong>van</strong> Hildegard. Michael Embach neemt dit thema in een zeer recent artikel terug<br />
op, maar kan niet tippen aan dat <strong>van</strong> Bartlett. Embach focust vooral op een tekstfragment uit<br />
de abdijbibliotheek <strong>van</strong> Sint-Eucharius te Trier dat de eerste antwoorden <strong>van</strong> de Solutiones<br />
177 VAN ACKER, „Der Briefwechsel der heiligen Hildegarde von Bingen…‟, p. 128-134<br />
178 BARTLETT, „Commentary, polemic, and prophecy…‟, p. 153<br />
179 BARTLETT, „Commentary, polemic, and prophecy…‟, p. 156-157<br />
180 BARTLETT, „Commentary, polemic, and prophecy…‟, p. 160-163<br />
181 BARTLETT, „Commentary, polemic, and prophecy…‟, p. 165<br />
- 40 -
evat. Hij probeert dit fragment in de bredere tekstgenetische samenhang <strong>van</strong> de overlevering<br />
<strong>van</strong> Hildegards geschriften te plaatsen. Hij meent dat het deel uitmaakte <strong>van</strong> een gestuurde<br />
popularisatie <strong>van</strong> de werken <strong>van</strong> Hildegard, door een netwerk <strong>van</strong> benedictijnen en<br />
cisterciënzers 182 . Laten we uit dit artikel vooral onthouden dat hij de abdij <strong>van</strong> Villers een<br />
„wichtigen Stützpunkt, von dem aus sich die Wirkung Hildegards in den niederländischen<br />
Raum ausbreiten konnte‟ noemt 183 . Er moet dus nog heel wat verder onderzoek naar deze<br />
bron gebeuren en aan de tweede reeks vragen <strong>van</strong> de monniken <strong>van</strong> Villers, die in brief 25<br />
<strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ briefverzameling zijn gepubliceerd, heeft nog geen enkele onderzoeker<br />
aandacht besteed.<br />
In „The tongue of the fathers. Gender and ideology in twelfth century Latin‟ is het<br />
uitgangspunt dat het Latijn als taal de traditie belichaamt: Latijn is conservatief, patriarchaal,<br />
hét instrument <strong>van</strong> sociale controle door de mannelijke clerus. De redacteurs <strong>van</strong> het werk,<br />
David Townsend en Andrew Taylor, willen de Latijnse, twaalfde-eeuwse teksten gaan<br />
gebruiken als bron om te analyseren hoe het patriarchaat zichzelf reproduceert doorheen<br />
dergelijke teksten, maar ze willen eveneens aandacht hebben voor de breuken binnen de<br />
teksten die ongewild ook weerstand en heterodoxie met zich meebrengen. Kortom, ze vragen<br />
zich dus af of het Latijn en de Renaissance <strong>van</strong> de twaalfde eeuw met al zijn consequenties<br />
(individualisme, zelfonderzoek,…) ook voor vrouwen een bevrijdende kracht vormt of voor<br />
hen eerder een ge<strong>van</strong>genis betekent. In de verschillende hoofdstukken worden allerhande<br />
grote figuren uit de twaalfde eeuw onder de loep genomen. Meestal blijkt daaruit dat de<br />
mannelijke gendercategorieën en de seksuele verschillen worden bevestigd. Vrouwen hebben<br />
binnen dergelijke teksten een zeer marginale en gecontesteerde plaats die gepaard gaat met<br />
onderhandelingen 184 . Binnen een dergelijke opzet kan men uiteraard niet om Hildegard <strong>van</strong><br />
Bingen heen: de historica <strong>van</strong> dienst is Joan Ferrante. In het hoofdstuk getiteld „Scribe quae<br />
vides et audis. Hildegard, her language, and her secretaries‟ tracht Ferrante de manier waarop<br />
de profetes omging met het Latijn te analyseren. Het Latijn is voor Hildegard de taal waarin<br />
God met haar communiceert. Ze verbiedt dan ook expliciet om ook maar iets aan haar<br />
woorden te veranderen. Haar klerken zijn volgens Ferrante dan ook „copy-editors‟: ze mogen<br />
enkel haar woorden overschrijven en hoewel ze misschien wel suggesties konden doen, hield<br />
de abdis het laatste woord toch steeds voor zichzelf. De auteur vermeldt, naast Volmar, ook<br />
nog abt Lodewijk <strong>van</strong> Sint-Eucharius, proost Wescelin <strong>van</strong> Sint-Andreas, Godfried <strong>van</strong><br />
182 EMBACH, „Die „Solutiones triginta octo quaestionum‟…‟, p. 57<br />
183 EMBACH, „Die „Solutiones triginta octo quaestionum‟…‟, p. 52<br />
184 TOWNSEND, D. & TAYLOR, A., „Introduction‟, in: TOWNSEND, D. & TAYLOR, A. (red.), The tongue<br />
of the fathers. Gender and ideology in 12 th century Latin, Philadelphia, 1998, p. 1-13<br />
- 41 -
Disibodenberg, Hildegards broer Hugo <strong>van</strong> Mainz, Richardis <strong>van</strong> Stade en mogelijk ook<br />
andere nonnen <strong>van</strong> Rupertsberg en ten slotte ook <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>. Veel voegt ze<br />
echter niet toe aan het artikel <strong>van</strong> Herwegen, dat duidelijk als inspiratiebron voor haar<br />
hoofdstuk heeft gediend. Het enige vernieuwende dat Ferrante aanbrengt, is een (korte)<br />
uitdieping <strong>van</strong> de „Visio ad Guibertum missa‟. Dit document is opgesteld als een weerwoord<br />
<strong>van</strong> Hildegard naar aanleiding <strong>van</strong> de vraag <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> om ook de stijl <strong>van</strong> haar werken te<br />
mogen verbeteren. Hildegard staat hier eerder afkerig tegenover, maar uiteindelijk geeft ze<br />
<strong>Guibertus</strong> toch de toestemming om haar werken stilistisch mooier te maken. Ferrante<br />
deduceert uit de Visio dat <strong>Guibertus</strong> moet hebben ingespeeld op Hildegards‟ gevoel voor<br />
muzikaliteit om zijn punt te maken. Volgens Ferrante is Hildegard niet echt happig om aan<br />
<strong>Guibertus</strong> toe te geven, maar ze doet dit toch om haar secretaris tevreden te houden zodat ze<br />
zich kan concentreren op belangrijkere zaken. Ze is immers al op erg gevorderde leeftijd en<br />
wist waarschijnlijk dat ze toch niet meer zoveel grote werken ging schrijven 185 .<br />
De opzet <strong>van</strong> Catherine Mooney‟s „Gendered voices. Medieval saints and their<br />
interpreters‟ is het onderscheiden <strong>van</strong> de stem <strong>van</strong> heiligen <strong>van</strong> die <strong>van</strong> hun hagiografen. Elke<br />
heilige is immers sociaal geconstrueerd door zowel de klerikale autoriteiten en de aanhangers<br />
<strong>van</strong> de heilige. Hierdoor riskeren we de heilige zelf uit beeld te verliezen. Meer specifiek<br />
vraagt Mooney zich af in hoeverre genderopvattingen en genreconventies het beeld <strong>van</strong><br />
heiligheid als dusdanig beïnvloeden 186 . Barbara Newman neemt het hoofdstuk over Hildegard<br />
<strong>van</strong> Bingen voor haar rekening. Na Volmar en Godfried <strong>van</strong> Disibodenberg was <strong>Guibertus</strong><br />
namelijk de derde kandidaat-schrijver voor Hildegards Vita. Newman steunt voor haar<br />
uiteenzetting sterk op Monika Klaes, die zich in het kader <strong>van</strong> de reeks „Corpus<br />
Christianorum‟ engageerde voor de uitgave <strong>van</strong> Hildegards Vita. In haar uitgebreide inleiding<br />
analysert Klaes de verschillende fasen <strong>van</strong> ontstaan <strong>van</strong> de Vita. <strong>Guibertus</strong> zou meteen na zijn<br />
aankomst te Rupertsberg begonnen zijn met het samenstellen <strong>van</strong> een dossier over Hildegard.<br />
Hierin zouden zich, naast zijn eigen aantekeningen 187 , ook de onafgewerkte Vita <strong>van</strong> Godfried<br />
én een autobiografisch werk <strong>van</strong> Hildegard zijn opgenomen. <strong>Guibertus</strong> zou het hebben<br />
achtergelaten te Rupertsberg en het is dan ook op dit dossier dat Theoderik zich zal baseren<br />
voor zijn versie <strong>van</strong> de Vita. Wanneer <strong>Guibertus</strong> deze versie in handen krijgt via de abt <strong>van</strong><br />
185 FERRANTE, „Scribe quae vides et audis…, p. 128-130<br />
186 MOONEY, C.M., „Voice, gender, and the portrayal of sanctity‟, in: MOONEY, C.M. (red.), Gendered voices.<br />
Medieval saints and their interpreters, Philadelphia, 1999, p. 1-2<br />
187 Hierbij is zijn onafgewerkte Vita zoals we die in zijn brievencollectie aantreffen niet inbegrepen. Er is geen<br />
enkele aanwijzing dat Theoderik bekend was met <strong>Guibertus</strong>‟ Vita.<br />
- 42 -
Sint-Eucharius, zou hij, ondanks zijn beweringen in brief 42 188 , die toch hebben herzien 189 . In<br />
de late middeleeuwen duiken er twee verschillende percepties <strong>van</strong> Hildegard op, stelt<br />
Newman. De ene is die <strong>van</strong> Hildegard als profetes, als publieke persona tussen andere grote<br />
auteurs en kerkelijke leiders <strong>van</strong> haar tijd. Dit beeld vindt zijn oorsprong in de „Speculum<br />
futurorum temporum‟, ook wel de Pentachronon genoemd. Deze bloemlezing <strong>van</strong> Hildegards<br />
voorspellingen werd gecompileerd door Gebeno, één <strong>van</strong> de cisterciënzermonniken <strong>van</strong><br />
Eberbach, en was enorm populair. De andere perceptie ziet Hildegard voornamelijk als „de<br />
Moeder <strong>van</strong> de mystiek‟. Volgens Newman vindt deze visie zijn grondslag in de herziene<br />
versie <strong>van</strong> de Vita, die door <strong>Guibertus</strong> werd opgesteld. Dit document was namelijk bekend bij<br />
de monniken <strong>van</strong> Villers en heeft langs deze weg een grote impact gehad op de<br />
vrouwengemeenschappen die zich affilieerden met de cisterciënzers, alsook op de begijnen<br />
<strong>van</strong> de dertiende eeuw 190 .<br />
„Women, men and spiritual power: female saints and their male collaborators‟ uit 2006<br />
focust expliciet op de relatie tussen een aantal vrouwelijke heiligen en hun secretarissen,<br />
biechtvaders en/of hagiografen. In het hoofdstuk „A shared endeavor? <strong>Guibertus</strong> of Gembloux<br />
on Hildegard of Bingen‟ beschrijft John Coakley hoe beiden hun relatie percipiëren.<br />
<strong>Guibertus</strong> ziet Hildegard voornamelijk als „his colleague in the monastic life‟. Vandaar dat hij<br />
zich in zijn werken niet uitsluitend op Hildegards profetische gave toespitst maar ook ruimte<br />
laat voor haar leven buiten haar visioenen. Haar monastieke leven is niet enkel de achtergrond<br />
voor haar bijzondere gaven maar is er zelfs een essentiële component <strong>van</strong> 191 . Hildegard blijft<br />
voor hem eerder een exemplarische abdis dan een uitzonderlijke vrouw 192 . <strong>Guibertus</strong> wijst de<br />
abdis soms ook op haar eigen zwakheid en zondigheid, alsof ze door die zondigheid worden<br />
verbonden 193 . <strong>Guibertus</strong> portretteert zichzelf als een gedesinteresseerde monnik die enkel te<br />
Rupertsberg blijft omdat enkele hoge figuren hem dit gevraagd hebben. Hij stelt het voor alsof<br />
hij niet bijzonder geïntrigeerd is door Hildegard en haar buitengewone talenten. Coakley<br />
veronderstelt dat dit het gevolg is <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ bezorgdheid om zijn lange verblijf in een<br />
vrouwengemeenschap goed te praten, als een soort „overkill of his long self-defense‟ 194 .<br />
Hildegard daarentegen ziet zichzelf niet als een collega: ze wijst <strong>Guibertus</strong> op zijn taak als<br />
188 Ep. XLII, r. 106-130<br />
189 Zie KLAES, „Guibert von Gembloux: …‟, p. 39*-59*. Klaes heeft voor de duidelijkheid haar conclusies<br />
samengevat in een zeer overzichtelijk schema dat op pagina 59* te vinden is. Newman vat Klaes‟ belangrijkste<br />
conclusies ook samen. Zie NEWMAN, „Hildegard and her hagiographers‟, p. 16-18<br />
190 NEWMAN, „Hildegard and her hagiographers‟, p. 23; p. 32-34<br />
191 COAKLEY, „A shared endeavor?...‟, p. 45-46; p. 48<br />
192 Ibid., p. 60<br />
193 Ibid., p. 56<br />
194 Ibid., p. 59<br />
- 43 -
priester (eerder dan als monnik) en ziet zichzelf vooral in de rol <strong>van</strong> profetes. Als priester is<br />
het <strong>Guibertus</strong>‟ taak om tussen God en de mensheid te staan als bemiddelaar, Hildegard<br />
daarentegen spreekt tot de mensen in de plaats <strong>van</strong> God. <strong>Guibertus</strong> en zij behoren dus tot twee<br />
verschillende sferen, elk met een eigen bevoegdheid, taak en autoriteit 195 . Dit meent Coakley<br />
alleszins toch te kunnen afleiden uit de „Visio ad Guibertum missa‟. Hij leest dit document als<br />
een terechtwijzing <strong>van</strong> Hildegard aan het adres <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>. Laat <strong>Guibertus</strong> zich met zijn<br />
eigen taken bezighouden en haar taken niet trachten over te nemen, lijkt de boodschap te<br />
zijn 196 . Hildegard zou <strong>Guibertus</strong> ook nooit als haar biechtvader of spiritueel begeleider hebben<br />
beschouwd, hoewel ze zijn advies en aanmoediging wel op prijs stelde 197 . Coakley<br />
contrasteert de relatie tussen Hildegard en <strong>Guibertus</strong> met die tussen Elisabeth <strong>van</strong> Schönau en<br />
haar broer, Ekbert. Daar is de situatie immers heel wat anders: Elisabeth is duidelijk<br />
ondergeschikt aan Ekbert, hoewel die ook een beperkte mate <strong>van</strong> onafhankelijkheid <strong>van</strong><br />
Elisabeths kant moet aanvaarden 198 . Er is overigens nog een ander verschil op te merken<br />
tussen beide koppels heiligen-medewerkers. In het kader <strong>van</strong> het al eerder vermelde<br />
„Gendered voices. Medieval saints and their interpreters‟ wees Anne Clarke er namelijk op<br />
dat Ekbert systematisch Elisabeths religieuze leven minimaliseerde en enkel haar profetische<br />
onthullingen benadrukte 199 , dit geheel in tegenstelling tot wat Coakley voor Hildegard en<br />
<strong>Guibertus</strong> constateerde.<br />
Samengevat wordt <strong>Guibertus</strong> in het hedendaags historisch onderzoek zowel als<br />
Hildegards vriend 200 , haar medewerker 201 , de opsteller <strong>van</strong> haar briefverzameling 202 , haar<br />
secretaris 203 als haar hagiograaf 204 getypeerd.<br />
195 Ibid., p. 45-46; p. 61-62<br />
196 Ibid., p. 65<br />
197 Ibid., p. 48<br />
198 COAKLEY, J.W., „Revelation and authority in Ekbert and Elisabeth of Schönau‟, in: COAKLEY, J.W.<br />
(red.), Women, men and spiritual power: female saints and their male collaborators, New York, 2006, p. 24-44<br />
199 CLARKE, A.L., „Holy woman or unworthy vessel? The representation of Elisabeth of Schönau‟, in:<br />
MOONEY, C.M. (red.), Gendered voices. Medieval saints and their interpreters, Philadelphia, 1999, p. 50<br />
200 LINDEMAN, „S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden‟, p. 128-160<br />
201 HERWEGEN, „Les collaborateurs de Sainte Hildegarde‟, p. 192-204 & p. 302-315 & p. 381-403 of<br />
COAKLEY, „A shared endeavor?...‟, p. 45-67<br />
202 Althans <strong>van</strong> de versie in de Riesenkodex. Zie VAN ACKER, „Der Briefwechsel der heiligen Hildegarde…‟,<br />
p. 129-134<br />
203 FERRANTE, „Scribe quae vides et audis…‟, p. 102-135<br />
204 NEWMAN, „Hildegard and her hagiographers‟, p. 16-34 of Zie KLAES, „Guibert von Gembloux: …‟, p.<br />
24*-59*<br />
- 44 -
De secundaire literatuur kan ons dus vrijwel alleen iets bijbrengen over <strong>Guibertus</strong>‟<br />
relatie tot de profetes Hildegard. Daarnaast zijn enkel nog de grote lijnen <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ leven<br />
geschetst. Buiten deze twee aspecten is <strong>Guibertus</strong> echter vrijwel geheel aan de aandacht <strong>van</strong><br />
de historici ontsnapt. Er is dus nog veel werk aan de winkel alvorens de briefverzameling al<br />
zijn geheimen zal prijsgeven en het historisch onderzoek ten volle deze bron zal hebben<br />
geëxploiteerd. We begeven ons duidelijk niet op reeds platgetreden paden.<br />
- 45 -
DEEL II: Connecties en intimi. De netwerkvorming <strong>van</strong><br />
<strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> o.b.v. de briefverzameling.<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ briefverzameling is de hoeksteen <strong>van</strong> ons onderzoek. We zullen dan ook dit deel<br />
aan<strong>van</strong>gen met een grondige analyse <strong>van</strong> de briefcollectie in het licht <strong>van</strong> wat de secundaire<br />
literatuur over brieven en briefcollecties wist te vertellen. Vervolgens proberen we het<br />
netwerk <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> op te stellen. Door een prosopagrafische analyse <strong>van</strong><br />
de bestemmelingen <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ brieven kunnen we dit netwerk bestuderen en de processen<br />
<strong>van</strong> patronage binnen dit netwerk op het spoor komen. Ten slotte analyseren we de<br />
briefverzameling in het licht <strong>van</strong> het amicitia-debat. Kunnen we achterhalen wie <strong>Guibertus</strong>‟<br />
vrienden waren aan de hand <strong>van</strong> het taalgebruik in de brieven?<br />
1. De briefverzameling <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> gesitueerd<br />
in het bredere veld <strong>van</strong> de epistolografie.<br />
In deel I werden enkele kenmerken <strong>van</strong> middeleeuwse brieven en <strong>van</strong> briefverzamelingen<br />
uiteengezet. Het kan interessant zijn om deze kenmerken eens te toetsen aan deze concrete<br />
gevalstudie. Niet enkel kan dit onderzoek op die manier een testcase zijn voor de hypothesen<br />
en stellingen die historici over het epistolaire genre hebben ontwikkeld, het zal tevens ons<br />
begrip <strong>van</strong> de motieven achter dit brievencorpus verbeteren waardoor we beter gewapend zijn<br />
om ons verdere onderzoek naar vriendschap en netwerkvorming zonder grote misvattingen uit<br />
te voeren.<br />
Eerst en vooral springt het grote belang <strong>van</strong> de lator of latrix in het oog. Hiermee<br />
duidt men de persoon aan die de brief overbrengt naar de bestemmeling. Latrix is de<br />
vrouwelijke vorm <strong>van</strong> lator: zowel mannen als vrouwen konden dus brieven overbrengen. In<br />
niet minder dan 15 <strong>van</strong> de 59 brieven 205 , ofwel 25%, wordt er expliciet verwezen naar een<br />
boodschapper. Meestal spreekt men gewoon <strong>van</strong> de lator of latrix zonder een naam te<br />
vermelden, maar in enkele brieven (hoofdzakelijk met betrekking tot de briefwisseling met<br />
205 Zijnde brieven 6, 16, 17, 18, 19, 20, 23, 24, 28, 31, 32, 33, 40, 42 en 44.<br />
- 46 -
Hildegard <strong>van</strong> Bingen, brieven 16 tot en met 24) wordt er meer informatie gegeven waardoor<br />
we de volgende tabel kunnen opstellen.<br />
Briefnummer<br />
Lator/Latrix<br />
4 <strong>Guibertus</strong><br />
5 <strong>Guibertus</strong><br />
6 <strong>Guibertus</strong><br />
7 <strong>Guibertus</strong><br />
16 Ida, een non <strong>van</strong> Rupertsberg<br />
17 Zeger <strong>van</strong> Waver, later een monnik te Villers<br />
HvB1<br />
Zeger <strong>van</strong> Waver, later een monnik te Villers<br />
19 Boudewijn (<strong>Guibertus</strong> werd verhinderd)<br />
21 Een oudere dame<br />
22 Zeger <strong>van</strong> Waver, nu als monnik te Villers<br />
23 Mathilde, een non <strong>van</strong> Rupertsberg<br />
40 W., de koster <strong>van</strong> de kerk te Gembloux<br />
Tabel 1: De latores/latrices <strong>van</strong> het brievencorpus.<br />
Daarenboven wordt in brief 19 ook vermelding gemaakt <strong>van</strong> een brief <strong>van</strong> Hildegard over de<br />
dood <strong>van</strong> haar secretaris 206 , die door ene Petrus <strong>van</strong> Villa Monasterias op zijn terugreis <strong>van</strong><br />
het Heilige Land meegebracht werd 207 . In brief 24 wordt vermeld dat dezelfde Mathilde die<br />
brief 23 naar Rupertsberg bracht later met een antwoord terugkeerde 208 . Dit antwoord is<br />
echter niet in de briefverzameling opgenomen. Voor de rest kunnen we op basis <strong>van</strong> het<br />
geslacht <strong>van</strong> de term voor boodschapper enkel nog afleiden dat brieven 20, 31 en 44 door<br />
mannen werden gebracht en brieven 16, 32 en 33 door vrouwen.<br />
Het is opmerkelijk dat niet minder dan 5 <strong>van</strong> deze 7 bij naam bekende latores/latrices<br />
religieuzen zijn (of 71%) en voor de overige 2 beschikken we gewoon over te weinig<br />
informatie om te bepalen of ze leek of religieus zijn. Het lijkt er dus op dat religieuzen vooral<br />
medereligieuzen inschakelden als boodschappers. Het netwerk <strong>van</strong> kloosters en kerken schijnt<br />
tevens een ideaal netwerk voor de distributie <strong>van</strong> post te zijn, wat niet verwonderlijk is<br />
206 <strong>Guibertus</strong> spreekt <strong>van</strong> Volmar, maar die is op dat moment al enige jaren overleden. Het gaat hier eigenlijk<br />
over Godfried <strong>van</strong> Disibodenberg. Zie onder andere SCHRADER & FUHRKOTTER, Die Echtheit des<br />
Schrifttums …, p. 147-150<br />
207 Ep. XIX, r. 78-79<br />
208 Ep. XXIV, r. 3-16<br />
- 47 -
aangezien de Kerk na de val <strong>van</strong> het Romeinse Rijk als enig gestructureerde en<br />
wijdverspreide netwerk overbleef en tot op het einde <strong>van</strong> de middeleeuwen zal de wereldlijke<br />
macht dit netwerk niet kunnen evenaren. Deze vaststelling moet echter wel hypothetisch<br />
blijven aangezien ze berust op een te beperkte kwantitatieve basis om echt betekenisvolle<br />
uitspraken te kunnen doen.<br />
Voor de briefwisseling tussen Rupertsberg en <strong>Gembloers</strong>/Villers stonden dus<br />
voornamelijk de nonnen <strong>van</strong> Rupertsberg en Zeger <strong>van</strong> Waver in. We kunnen vermoeden dat<br />
Hildegard tot op het einde <strong>van</strong> haar leven werd overspoeld met brieven om advies. Volgens<br />
<strong>Guibertus</strong> heeft ze namelijk gevraagd of hij niet zelf voor een boodschapper kon zorgen die<br />
haar antwoorden zou komen ophalen 209 . Blijkbaar kon ze daar zelf niet in voorzien. <strong>Guibertus</strong><br />
merkt daarop het volgende op: „nec facile propter occupatum ex messe tempus quisquam<br />
occureret‟ 210 . Het zal inderdaad in bepaalde periodes <strong>van</strong> het jaar niet zo evident zijn geweest<br />
om boodschappers te vinden, maar deze verwijzing naar de oogst kan doen vermoeden dat<br />
men brieven vaak aan conversen toevertrouwde. Benedictijnenmonniken staan immers in deze<br />
periode veel meer voor hun „ora‟ dan hun „labora‟ bekend. Het waren de lekenbroeders die<br />
tijdens de oogst hun handen vol hadden, eerder dan de monniken zelf.<br />
Het was <strong>van</strong> het allergrootste belang dat men zijn boodschapper kon vertrouwen en<br />
men koos dan ook de persoon die deze taak op zich zou nemen zeer nauwgezet uit. Zo loopt<br />
de verzending <strong>van</strong> brief 19 heel wat vertraging op wegens „inopia fidi portitoris‟ 211 . Meestal<br />
probeert men iemand te vinden die toch al plannen had voor een reis naar de streek <strong>van</strong> de<br />
bestemmeling. Die kon dan onderweg brieven ronddelen en ophalen. Geregeld kwam dezelfde<br />
briefbesteller ook met een antwoord terug. In brief 31 staat dit expliciet verwoord: „Ualete, et<br />
per presentium latorem quid uobis placet rescribite‟ 212 . Ook Zeger <strong>van</strong> Waver 213 en zuster<br />
Mathilde 214 brachten een brief mee terug voor de afzender.<br />
Maar de boodschappers stonden voor meer in dan enkel de goede aflevering <strong>van</strong> de<br />
brief. In 7 <strong>van</strong> de 59 brieven 215 ( of 12%) wordt immers nog verwezen naar een mondelinge<br />
boodschap die tegelijkertijd met de brief zouden worden afgeleverd door de lator of latrix.<br />
Vaak gaat het slechts over een bevestiging <strong>van</strong> wat reeds in de brief staat of het meedelen <strong>van</strong><br />
209 Ep. XVII, r. 20-22<br />
210 Ep. XVII, r. 29-30<br />
211 Ep. XIX, r. 75-76<br />
212 Ep. XXXI, r. 91<br />
213 Zijnde Brieven 17 en HvB1, zie Ep. XVIII, r. 30-34<br />
214 Ep. XXIV, r. 3-16<br />
215 Zijnde brieven 16, 17, 28, 32, 33, 40, 42 en 44.<br />
- 48 -
een reactie 216 , maar soms worden hele levensverhalen enkel mondeling meegedeeld. De<br />
historicus moet dit dus zeker en vast in het achterhoofd houden wanneer hij met brieven als<br />
bronnen werkt.<br />
Daarenboven waren de brieven soms ook vergezeld door cadeautjes, <strong>van</strong> gedichten tot<br />
reliekenkistjes. Brief 15 werd vergezeld door twee teksten <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen maar die<br />
herwerkt waren door <strong>Guibertus</strong>, brief 39 door een hymne over Hildegard <strong>van</strong> Bingen en brief<br />
45 door enkele gedichten over Sint-Martinus. In brieven 34, 35 en 37 wordt verwezen naar<br />
meer substantiële geschenkjes die <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> Gertrude, een non <strong>van</strong> Rupertsberg, zou<br />
hebben ont<strong>van</strong>gen. Met naam wordt enkel een reliekenkistje genoemd waar <strong>Guibertus</strong><br />
specifiek naar zou hebben gevraagd, maar het is wel duidelijk dat het uitwisselen <strong>van</strong><br />
geschenken per brief tussen hen een gewoonte was.<br />
Brieven werden ook zeer vaak voorgelezen en doorgegeven. Dit kunnen we onder<br />
andere afleiden uit het feit dat men, zoals in oorkonden, lezen en luisteren vaak als onderling<br />
ver<strong>van</strong>gbare begrippen gebruikt. Zo spreekt <strong>Guibertus</strong> bijvoorbeeld de destinataris <strong>van</strong> zijn<br />
laatste brief aan als „lector uel auditor pie meus‟ 217 en heeft hij het in brief 11 over brieven die<br />
zullen worden gelezen of gehoord („lecturus uel auditurus‟ 218 ). Verder vernemen we in brief<br />
18 dat <strong>Guibertus</strong> de eerste brief die hij <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen heeft ont<strong>van</strong>gen naar het<br />
Frans heeft vertaald en die luidop heeft voorgedragen voor een gezelschap <strong>van</strong> „tam clericis<br />
quam laicis‟ <strong>van</strong> „diverse dignitatis et etatis‟. Die lieten er vervolgens kopieën <strong>van</strong> maken 219 .<br />
Zoals eerder reeds gezegd werden brieven in eerste instantie gezien als een alternatief<br />
voor een gesprek in levende lijve tussen afzender en bestemmeling. Dit idee <strong>van</strong> een „sermo<br />
absentium quasi inter presentes‟ komt ook in het brievencorpus <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
sterk naar voren. Zo geeft <strong>Guibertus</strong> in zijn eerste brief aan Hildegard <strong>van</strong> Bingen de<br />
volgende reden voor zijn schrijven: „Quia uero monachus sum, nec michi occasio uel facultas<br />
ad te commeandi ulla porrigitur‟ 220 .Wat verder zegt hij zelfs dat hij „per litteras [audit]<br />
uocem tuam‟ 221 , alsof de brief werkelijk de stem <strong>van</strong> Hildegard overbrengt naar de lezer en<br />
hem toespreekt. Het zijn dus vooral sociale conventies die hem beletten te gaan en te staan<br />
waar hij wil en hem ertoe brengen te gaan schrijven: de stabilitas loci was immers een<br />
vereiste voor een benedictijnenmonnik, hoewel <strong>Guibertus</strong>‟ vele reizen aantonen dat die toch<br />
216 Bijvoorbeeld dat de brief goed is ont<strong>van</strong>gen of dat wat er in de brief staat werkelijk waar is.<br />
217 Ep. LVI, r. 171<br />
218 Ep. XI, r. 236<br />
219 Ep. XVIII, r. 122-138<br />
220 Ep XVI, r. 84-85<br />
221 Ep. XVI, r. 105<br />
- 49 -
wel te omzeilen viel met de nodige toestemming <strong>van</strong> de abt. In een brief aan Godfried, de abt<br />
<strong>van</strong> Sint-Eucharius te Trier, waarin hij om informatie omtrent Hildegard <strong>van</strong> Bingen vraagt<br />
zegt hij: „Quia ore ad os non possum, per litteras enixius precor‟ 222 . Joseph Van Exeter<br />
verwoordt het idee als volgt. In brief 43 schrijft hij aan <strong>Guibertus</strong>: „Uniuversorum<br />
dispensatori Deo grates refero, quod benigna prouisione sua hoc inter homines solatium<br />
procurauit, ut absentes, quod uoce uiua non possunt, litterarum commercio suffragante<br />
declarent‟ 223 . En in brief 44 schrijft Joseph aan <strong>Guibertus</strong>: „Quod quia locale interstitium<br />
inuidet, feci quod potui, uestram, cum corpore non possim, scripto, quo possum, presentiam<br />
prosecutus‟ 224 .<br />
Ook de idee <strong>van</strong> de brief als geschenk wordt in de briefcollectie bevestigd. In brief 47,<br />
een erg theoretische en langdradige uiteenzetting aan Philippe <strong>van</strong> Heinsberg, wil <strong>Guibertus</strong><br />
zich verontschuldigen voor het feit dat hij in al zijn enthousiasme zozeer heeft uitgewijd over<br />
zijn geliefkoosde onderwerp, Sint-Martinus. Hij citeert hierbij de „Distycha Catonis‟, een<br />
werk dat een groot aantal levenswijsheden en spreuken in het Latijn bevat:<br />
„ Exiguum munus cum dat tibi pauper amicus,<br />
accipito placide et plane laudare memento.‟ 225<br />
Meestal bevat een dergelijk „geschenk‟ een advies. Zo kunnen we in brief 52 lezen hoe<br />
<strong>Guibertus</strong> zich afvraagt wat hij een machtige prelaat als Koenraad, de aartsbisschop <strong>van</strong><br />
Mainz die net uit verbanning is teruggekomen, kan aanbieden als welkomstgeschenk. Hij is<br />
immers maar een arme monnik die zich geen dure cadeaus kan permitteren. „Proinde<br />
munusculum aliquod Latini sermonis [zijnde deze brief] a tenuitate ingenioli mei exactum …<br />
celsitudini uerstre offerre decrevi‟ 226 . De goede raad in de brief zelf doet dus dienst als een<br />
soort cadeau. Maar het „geschenk‟ kan ook <strong>van</strong> een andere aard zijn. Zo wijden de monniken<br />
<strong>van</strong> Villers een groot deel <strong>van</strong> hun brief aan de nonnen <strong>van</strong> Rupertsberg aan een hymne ter ere<br />
<strong>van</strong> Hildegard die recent overleden is. Deze hymne dient als een soort troost, een<br />
consolatio 227 .<br />
Wat kunnen we opmerken met betrekking tot de dictatores en de ars dictaminis in<br />
deze briefwisseling? We weten in ieder geval met zekerheid dat minstens twee brieven niet<br />
222 Ep. XL, r. 9-10<br />
223 Ep. XLIII, r. 5-8<br />
224 Ep. XLIV, r. 5-7<br />
225 Ep. XLVII, r. 820-821. Hetzelfde citaat komt ook voor in brief 7, die eveneens gericht is aan Philippe <strong>van</strong><br />
Heinsberg. Zie Ep. VII, r. 27-28<br />
226 Ep. LII, r. 235-236<br />
227 Ep. XXXIX, r. 58-93<br />
- 50 -
door <strong>Guibertus</strong> zelf werden uitgeschreven. Tweemaal vraagt hij Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
immers in een brief om te bidden voor de persoon die de desbetreffende brief had<br />
neergeschreven, namelijk zijn naamgenoot <strong>Guibertus</strong>, zijn medebroeder te <strong>Gembloers</strong> („qui<br />
hanc tibi scripsi epistolam, et qui me hanc dictante excepit‟) 228 en ene Robertus („presentium<br />
quoque litterarum exaratori‟) 229 . Geheel in de lijn <strong>van</strong> de ars dictaminis dicteert <strong>Guibertus</strong><br />
zijn brieven dus. Waar hij zich echter helemaal niet aan houdt is de vereiste <strong>van</strong> brevitas.<br />
Desalniettemin probeert hij de schijn wel hoog te houden. Zo verdeelt hij een lang traktaat<br />
over de plichten en de moeilijkheden <strong>van</strong> kerkelijke leiders over twee brieven 230 . In brief 47<br />
excuseert hij zich voor de lengte <strong>van</strong> de brief: het is niet uit minachting, maar net uit eerbied<br />
en liefde voor Sint-Martinus dat hij zich heeft laten verleiden tot zo‟n lange brief 231 . Aan het<br />
einde <strong>van</strong> een relatief lange brief vol onbenulligheden schrijft hij dat het niet aangewezen is<br />
teveel details op te nemen aangezien „breuis et intercisa lectio legendi appetitum preparat,<br />
longa uero et continua fastidium generat‟ of nog „sicut ferculorum multiplex satietas<br />
periculosa est, ita et lectionis continuata prolixitas legentibus onerosa‟ 232 . Wanneer we de<br />
lengte <strong>van</strong> de brieven die door <strong>Guibertus</strong> zijn geschreven vergelijken met de andere brieven in<br />
het corpus, dan blijkt dat de brieven <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> meer dan dubbel zo lang zijn dan de<br />
overige (gemiddeld 363 regels ten opzichte <strong>van</strong> 144 regels; voor de berekeningen, zie<br />
appendix 1). Wanneer we enkel rekening houden met de brieven die aan <strong>Guibertus</strong> zijn<br />
geschreven (dus niet brieven 3-6 en brief 39), dan is dit verschil nog duidelijker (gemiddeld<br />
363 regels ten opzichte <strong>van</strong> 78 regels). Natuurlijk wil <strong>Guibertus</strong> zichzelf in zijn eigen<br />
briefcollectie extra in de verf zetten, maar toch is dit verschil erg groot. Daarenboven halen<br />
niet minder dan 7 <strong>van</strong> zijn brieven de kaap <strong>van</strong> 700 regels. Wanneer we de brieven opdelen<br />
naar sekse, komt er een duidelijk gendergerelateerd onderscheid in lengte naar voren. Brieven<br />
naar vrouwen zijn namelijk opmerkelijk korter: <strong>Guibertus</strong> schrijft gemiddeld 139 regels naar<br />
vrouwen met een maximum <strong>van</strong> 335 regels tegenover een gemiddelde <strong>van</strong> 463 regels naar<br />
mannen op een maximum <strong>van</strong> 1002 regels.<br />
Wat kunnen we ten slotte afleiden uit de salutatio‟s <strong>van</strong> de brieven? In tabel 2 staan de<br />
functies die de afzenders en destinatarissen op het moment <strong>van</strong> de brief bekleedden. In de<br />
derde kolom staat vermeld of er naar iemand hoger in rang, iemand lager in rang of naar een<br />
gelijke wordt geschreven. In de secundaire literatuur lazen we reeds dat men steeds de<br />
228 Ep. XVI, r. 115-118<br />
229 Ep. XXIV, r. 60<br />
230 Brieven 1 en 2, respetievelijk 896 en 975 regels lang.<br />
231 Ep. XLVII, r. 804-832<br />
232 Ep. XLVIII, r. 620-644<br />
- 51 -
persoon die het hoogste is in rang als eerste zet. Wanneer men naar een gelijke schrijft, zet<br />
men zichzelf normaalgezien uit beleefdheid op de tweede plaats. De tabel toont aan dat er vier<br />
brieven zijn die <strong>van</strong> een hogere persoon naar een persoon lager in rang. Maar in slechts drie<br />
brieven zet de afzender zichzelf als eerste in de salutatio (brieven 3, 46 en 53). Deze drie<br />
brieven zouden dus moeten overeenkomen met de „L‟-categorie in onze tabel.<br />
Afzender Destinataris H(oger), L(ager), =<br />
1 monnik aartsbisschop H<br />
2 monnik aartsbisschop H<br />
3 aartsbisschop abdij en kapittel L<br />
4 abt en monniken aartsbisschop H<br />
5 deken, tresorier en kapittel aartsbisschop H<br />
6 deken, tresorier en kapittel aartsbisschop H<br />
7 monnik aartsbisschop H<br />
8 monnik aartsbisschop H<br />
9 monnik aartsbisschop H<br />
10 monnik aartsbisschop H<br />
11 monnik aartsbisschop H<br />
12 monnik abt en monniken H<br />
13 monnik abdij H<br />
14 monnik abt en monniken H<br />
15 monnik/abt aartsbisschop H<br />
16 monnik abdis H<br />
17 monnik abdis H<br />
18 monnik abdis H<br />
19 monnik abdis H<br />
20 monnik abdis H<br />
21 monniken abdis H<br />
22 monniken abdis H<br />
23 monnik klooster =<br />
24 monnik abdis H<br />
25 monnik monnik =<br />
26 monnik monnik =<br />
27 monnik priester =<br />
28 monnik monnik (?) =<br />
29 monnik monniken =<br />
30 monniken monnik =<br />
31 monnik monnik =<br />
32 monnik abdis en klooster H<br />
33 abdis en klooster monnik L<br />
34 monnik non =<br />
35 non monnik =<br />
36 monnik abdis H<br />
37 monnik non =<br />
38 monnik monnik =<br />
39 monniken abdis en klooster H<br />
- 52 -
40 monnik abt H<br />
41 abt monnik L<br />
42 monnik abt H<br />
43 magister abt H<br />
44 magister abt H<br />
45 magister abt H<br />
46 abt magister L<br />
47 monnik aartsbisschop H<br />
48 monnik aartsbisschop H<br />
49 monnik aartsbisschop H<br />
50 monnik aartsbisschop H<br />
51 monnik aartsbisschop H<br />
52 abt(?) aartsbisschop H<br />
53 monnik/abt (?) aartsbisschop H<br />
54 monnik aartsbisschop en bisschop H<br />
55 - - -<br />
56 - - -<br />
HvB1 - - -<br />
HvB2 - - -<br />
HvB3 - - -<br />
Tabel 2: De salutatio‟s <strong>van</strong> het brievencorpus<br />
Voor twee <strong>van</strong> de drie brieven klopt dit. De eerste is brief 3 waarin de aartsbisschop <strong>van</strong><br />
Keulen, Philippe <strong>van</strong> Heinsberg, de abdij en het kapittel <strong>van</strong> Tours schrijft, de tweede is brief<br />
46 die <strong>Guibertus</strong>, op dat moment abt <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>, schrijft naar Joseph <strong>van</strong> Exeter. Maar<br />
we zouden echter voor nog twee andere brieven verwacht hebben dat de afzender eerst zou<br />
staan, terwijl in één brief de afzender zich op de eerste plaats zet hoewel hij níet de hoogste in<br />
rang is. Hoe kunnen we dit verklaren? In het geval <strong>van</strong> brief 41 is de verklaring vrij<br />
eenvoudig: de persoon waar<strong>van</strong> hier sprake is, is namelijk <strong>Guibertus</strong> die op dat moment als<br />
monnik te Florennes leeft, maar er wel al twee abbatiaten op heeft zitten. Het is dan ook niet<br />
verwonderlijk dat abt Godfried <strong>van</strong> Sint-Eucharius te Trier zichzelf niet echt als een meerdere<br />
ziet <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> en dat hij hem uit eerbied eerder als een gelijke of misschien zelfs als een<br />
superieur beschouwd. Ook de hoge leeftijd <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> kan ook een rol hebben gespeeld.<br />
Daarenboven blijkt ook gender een belangrijke impact te hebben op de volgorde in de<br />
salutatio‟s. Dit kunnen we illustreren aan de hand <strong>van</strong> brief 33. Hierin schrijft Ida, de abdis<br />
<strong>van</strong> Rupertsberg samen met haar nonnen, aan <strong>Guibertus</strong>. Hoewel Ida duidelijk hoger is in<br />
rang, zet ze zichzelf toch laatst in de salutatio. Hierdoor plaatst ze zichzelf in een onderdanige<br />
positie ten opzichte <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>. Vrouwen konden en durfden blijkbaar niet op hun rang<br />
staan in de mannenwereld <strong>van</strong> de middeleeuwen. Brief 53 lijkt ons in eerste instantie voor een<br />
raadsel te stellen. De brief bevat een lange, anonieme aanklacht tegen de aartsbisschop <strong>van</strong><br />
- 53 -
Mainz, Christiaan <strong>van</strong> Buch, en de clerus <strong>van</strong> Mainz. In de salutatio identificeert de afzender<br />
zich enkel als een „emulator‟, een vervolger <strong>van</strong> de misdaden <strong>van</strong> de aartsbisschop en zijn<br />
gevolg. De auteur wil duidelijk niet gekend zijn want in de laatste alinea vraagt hij expliciet<br />
om zijn identiteit niet te trachten achterhalen. Het rubriektiteltje in manuscript G doet<br />
uitschijnen dat de auteur een cisterciënzerabt zou zijn 233 . Derolez ziet echter in het<br />
woordgebruik en de verwijzingen naar Sint-Martinus een aanwijzing dat de auteur wel eens<br />
<strong>Guibertus</strong> zelf zou kunnen zijn, op dat moment nog monnik te <strong>Gembloers</strong>. Nochtans verwerpt<br />
Delehaye deze mogelijkheid 234 . Wat het ook zij, in ieder geval staat de aartsbisschop <strong>van</strong><br />
Mainz hoger in de kerkelijke hiërarchie dan een monnik of een abt. Toch wordt hij door de<br />
auteur <strong>van</strong> de brief slechts als tweede vermeld. Maar eigenlijk hoeft dit ons niet te<br />
verwonderen. Zoals hoger vermeld heeft Giles Constable er in zijn onderzoek reeds op<br />
gewezen dat men de regels <strong>van</strong> de ars dictaminis niet hoefde te respecteren indien men zich<br />
richtte tot vijanden of geëxcommuniceerde personen. De auteur beschouwde Christiaan<br />
blijkbaar dus als een vijand <strong>van</strong> het geloof. Deze brief volgt in het corpus overigens ook op<br />
een brief aan Koenraad <strong>van</strong> Wittelsbach, een hevige concurrent en tegenstander <strong>van</strong><br />
Christiaan. In een conflict met Frederik Barbarossa in 1165 wordt Koenraad immers aan de<br />
kant geschoven ten voordele <strong>van</strong> Christiaan <strong>van</strong> Buch. Uit die brief blijkt duidelijk dat<br />
<strong>Guibertus</strong> de kant <strong>van</strong> Koenraad kiest en het is dus niet verwonderlijk dat hij Christiaan als<br />
vijand beschouwt 235 . De salutatio draagt dus meteen een hele politieke boodschap in zich<br />
mee. Het blijft echter een riskante en gedurfde zet en het is dan ook niet echt verbazend dat de<br />
auteur liever anoniem blijft. Over het algemeen genomen lijken de salutatio‟s in het<br />
brievencorpus <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> de conclusies <strong>van</strong> Constable te bevestigen. Er<br />
speelt duidelijk meer mee dan enkel het verschil in stand tussen de personen in de salutatio.<br />
Gender, eerbied/ouderdom en politiek blijken eveneens belangrijke criteria.<br />
Wanneer we het brievencorpus als geheel bekijken, kunnen we constateren dat de<br />
briefcollectie maximaal over de periode <strong>van</strong> 1165 tot 1214 loopt (als we ons baseren op de<br />
233 „Epistola cuiusdam Cisterciensis abbatis sine titulo sui nominis episcopo Moguntinensi‟, Ep. LIII, voetnoot<br />
234 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Epistolae, Turnhout, 1988, p. 532<br />
235 Het hele verhaal <strong>van</strong> de aartsbisschoppen <strong>van</strong> Mainz gaat als volgt. Na de moord op aartsbisschop Arnold in<br />
1160 volgt eerst een periode <strong>van</strong> schisma waarin een deel <strong>van</strong> de clerus ene Rudolf <strong>van</strong> Zähringen steunt en een<br />
ander deel Christiaan <strong>van</strong> Buch (1160-1161). Vervolgens stelt Frederik Barbarossa Koenraad <strong>van</strong> Wittelsbach<br />
aan als aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz (1161-1165) die hij later weer afzet ten voordele <strong>van</strong> Christiaan <strong>van</strong> Buch<br />
(1165-1183). Na diens dood komt Koenraad <strong>van</strong> Wittelsbach terug aan de macht (1183-1200). Wanneer deze<br />
laatste sterft volgt er eerst weer een schisma tussen Leopold <strong>van</strong> Schönfeld en Siegfried <strong>van</strong> Eppstein (1200-<br />
1208). In het begin lijkt de balans in het voordeel <strong>van</strong> Leopold over te hellen, maar <strong>van</strong>af 1208 is het tij definitief<br />
gekeerd en bekleedt Siegfried onbetwist de post <strong>van</strong> aartsbisschop (1200/1208-1230). <strong>Guibertus</strong>‟<br />
correspondentie bevat brieven aan Christiaan, Koenraad en Siegfried.<br />
- 54 -
termini antequam en postquam zoals die door Derolez werden vastgelegd). Met andere<br />
woorden, de correspondentie is zowel verspreid over de periode waarin <strong>Guibertus</strong> een<br />
eenvoudige monnik was als die <strong>van</strong> zijn abbatiaten. De stelling <strong>van</strong> Haseldine dat dergelijke<br />
briefverzamelingen slechts materiaal bevatten uit de periode <strong>van</strong> een bepaald ambt, blijkt dus<br />
niet op te gaan voor onze collectie.<br />
<strong>Guibertus</strong> is achtereenvolgens monnik <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>, abt <strong>van</strong> Florennes, abt <strong>van</strong><br />
<strong>Gembloers</strong> en monnik te Florennes. In tabel 3 wordt voor elk <strong>van</strong> deze periodes het aantal<br />
brieven weergegeven en het percentage dat dit aantal vertegenwoordigt ten opzichte <strong>van</strong> het<br />
totaal aantal brieven <strong>van</strong> het corpus. Dit wordt op zijn beurt vergeleken met het percentage dat<br />
je zou verwachten wanneer er een gelijke verdeling <strong>van</strong> het aantal brieven over de hele<br />
periode zou zijn. Uiteraard is dit een artificiële constructie, er is immers geen universeel<br />
geldende regel dat men gedurende zijn hele leven aan een constant tempo brieven moet<br />
schrijven. Deze cijfers dienen enkel als referentie, maar ondanks dit kunstmatige karakter<br />
brengen ze toch enkele opmerkelijke inzichten aan het licht. De periodes zijn immers niet<br />
even lang en dit heeft zijn weerslag op de percentages. Hierdoor kunnen we die percentages<br />
niet zomaar face value nemen, maar zijn we genoodzaakt een meer objectief richtgetal naast<br />
onze percentages te zetten (namelijk het verwachte percentage).<br />
Verwacht<br />
Periode Aantal Percentage Aantal jaar<br />
percentage<br />
Monnik te <strong>Gembloers</strong><br />
41/43 236 72% à 77% 34 jaar 237 56%<br />
(ca. 1140-1188/89)<br />
Abt te Florennes<br />
5/3 5% à 9% 6 jaar 10%<br />
(1188/89-1194)<br />
Abt te <strong>Gembloers</strong><br />
2/1 238 2% à 3% 10 jaar 17%<br />
(1194-1204)<br />
Monnik te Florennes<br />
9/10 16% à 17% 10 jaar 17%<br />
(1204-ca.1214)<br />
Totaal 57 239 100% 60 jaar 100%<br />
Tabel 3: Opdeling volledige brievencorpus naar functie <strong>Guibertus</strong>.<br />
236 Brieven 1 en 2 zijn gedateerd tussen 1175 en 1191 en kunnen dus zowel in de eerste als de tweede periode<br />
thuishoren.<br />
237 Er <strong>van</strong>uit gaande dat men er vóór de leeftijd <strong>van</strong> 15 waarschijnlijk geen uitgebreide correspondentie op<br />
nahield.<br />
238 Brief 46 is gedateerd <strong>van</strong>af 1194 en kan dus zowel in de derde als de vierde periode thuishoren.<br />
239 Eigenlijk zijn het er 59 maar voor 2 brieven is er geen enkel aanknopingspunt voor een datering. Deze zijn<br />
dan ook niet opgenomen in de tabel.<br />
- 55 -
Uit de tabel blijkt dus duidelijk dat de eerste periode sterk oververtegenwoordigd is, terwijl<br />
het corpus voor de derde periode veel minder brieven bevat dan men zou verwachten. De<br />
tweede en de vierde periode zitten een klein beetje onder het verwachte percentage, maar niet<br />
echt significant veel. In deze percentages zitten natuurlijk ook brieven aan <strong>Guibertus</strong><br />
geschreven en zelfs enkele waar hij noch de afzender, noch de bestemmeling <strong>van</strong> is. We<br />
kunnen dezelfde tabel dan ook opstellen enkel voor de brieven die hij zelf heeft geschreven.<br />
Hierdoor kunnen we een duidelijker zicht krijgen op <strong>Guibertus</strong>‟ eigen schrijfactiviteiten.<br />
Periode Aantal Percentage Aantal jaar<br />
Verwacht<br />
percentage<br />
Monnik te <strong>Gembloers</strong><br />
(ca. 1140-1188/89)<br />
30/28 240 70% à 75% 34 jaar 56%<br />
Abt te Florennes<br />
(1188/89-1194)<br />
0/2 0% à 5% 6 jaar 10%<br />
Abt te <strong>Gembloers</strong><br />
(1194-1204)<br />
2/1 241 2% à 5% 10 jaar 17%<br />
Monnik te Florennes<br />
(1204-ca.1214)<br />
8/9 20% à 23% 10 jaar 17%<br />
Totaal 40 242 100% 60 jaar 100%<br />
Tabel 4: Opdeling brieven geschreven door <strong>Guibertus</strong> naar functie <strong>Guibertus</strong>.<br />
In deze tabel wordt het eerder waargenomen onderscheid nog sterker afgetekend. <strong>Guibertus</strong>‟<br />
beide abbatiaten worden gekenmerkt door een opmerkelijke schaarste aan brieven. We<br />
kunnen vermoeden dat er onze abt wegens de zware lasten die een dergelijke functie met zich<br />
meebrengt weinig tijd restte om er een persoonlijke correspondentie op na te houden.<br />
Eigenlijk kunnen we slechts <strong>van</strong> één brief met zekerheid zeggen dat hij tijdens één <strong>van</strong> de<br />
abbatiaten is geschreven: dit is brief 52 <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> aan Koenraad, de aartsbisschop <strong>van</strong><br />
Mainz en bevat voornamelijk gelukwensen en goede raad voor de aartsbisschop. De drie<br />
andere, onzekere, brieven zijn brieven 1, 2 en 46. De eerste twee zijn theologische traktaten in<br />
briefvorm <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>, gericht aan Philippe <strong>van</strong> Heinsberg. Eigenlijk zijn deze brieven<br />
240 Brieven 1 en 2 zijn gedateerd tussen 1175 en 1191 en kunnen dus zowel in de eerste als de tweede periode<br />
thuishoren.<br />
241 Brief 46 is gedateerd <strong>van</strong>af 1194 en kan dus zowel in de derde als de vierde periode thuishoren.<br />
242 Eigenlijk zijn het er 42 maar voor 2 brieven is er geen enkel aanknopingspunt voor een datering. Deze zijn<br />
dan ook niet opgenomen in de tabel.<br />
- 56 -
amper te dateren, we weten enkel dat ze geschreven zijn in de periode tussen de aankomst <strong>van</strong><br />
<strong>Guibertus</strong> te Rupertsberg en de dood <strong>van</strong> de aartsbisschop in 1191. Eigenlijk is de kans dat<br />
deze twee brieven <strong>van</strong> vóór zijn abbatiaat te Florennes dateren veel groter dan dat ze pas erna<br />
zouden zijn geschreven. Brief 46 is een brief aan Joseph <strong>van</strong> Exeter. Daarin wordt verwezen<br />
naar <strong>Guibertus</strong>‟ verkiezing tot abt <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> alsof die nog maar recent is gebeurd en valt<br />
dus met grote waarschijnlijkheid wel binnen de periode <strong>van</strong> zijn aanstelling als abt. Kortom,<br />
naar alle waarschijnlijk bevat het corpus dus maar twee brieven die <strong>Guibertus</strong> heeft<br />
geschreven gedurende zijn mandaat als abt <strong>van</strong> Florennes en <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> (of 5%, terwijl<br />
we in deze twee periodes samen gemiddeld 29% zouden verwachten). Deze lacune valt toch<br />
wel opmerkelijk te noemen. De correspondentie <strong>van</strong> vele andere briefschrijvers 243 in de<br />
middeleeuwen is immers net tijdens hun posities <strong>van</strong> abt of bisschop opgesteld. <strong>Guibertus</strong> had<br />
dus duidelijk zijn handen vol met zijn taak als leider <strong>van</strong> een klooster. Als gewone monnik<br />
heeft hij blijkbaar meer tijd vrij om er een persoonlijke correspondentie op na te houden en<br />
om reizen te maken die het beschrijven waard zijn. Wanneer hij in 1204 abt af is, herneemt hij<br />
zijn schrijfactiviteiten. Het is namelijk ook dan dat hij verdere informatie probeert in te<br />
winnen om zijn Vita <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen, die hij vele jaren tevoren is begonnen, te<br />
vervolledigen. Daarenboven zoekt hij opnieuw contact met de abdij <strong>van</strong> Marmoutier om er<br />
een boek te lenen over Sint-Martinus: ook deze interesse neemt hij dus weer op. Tot slot<br />
dateert ook de redactie <strong>van</strong> zijn brievencorpus naar alle waarschijnlijkheid uit zijn laatste<br />
levensjaren.<br />
Maar we kunnen deze lacune ook nog in een ander licht aanschouwen. De hele<br />
briefwisseling doet eigenlijk voornamelijk aan als een soort autobiografie 244 : net die brieven<br />
die nodig zijn om het levensverhaal <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> te volgen zijn er in opgenomen. Er wordt<br />
vooral verteld over reizen, belangrijke ontmoetingen en invloedrijke gebeurtenissen,<br />
weliswaar niet chronologisch maar toch voldoende duidelijk om de grote lijnen <strong>van</strong> zijn leven<br />
te schetsen. „Il écrit pour la postérité‟, stelt Herwegen dan ook 245 . Ook die brieven waarin<br />
<strong>Guibertus</strong> zich verdedigt tegen de insinuaties <strong>van</strong> onder andere zijn medebroeders <strong>van</strong><br />
<strong>Gembloers</strong> krijgen een prominente plaats. Er zit dus zeker en vast ook een apologetisch trekje<br />
aan het corpus. Misschien is het dan ook beter om te spreken <strong>van</strong> memoires, eerder dan <strong>van</strong><br />
een autobiografie aangezien dit laatste te zeer de connotatie <strong>van</strong> introspectie met zich<br />
meedraagt, die hier quasi volledig ontbreekt. Derolez wijst erop dat we rekening moeten<br />
243 Zie bijvoorbeeld de twee brievenverzamelingen <strong>van</strong> Stefaan <strong>van</strong> Doornik of de brieven <strong>van</strong> Petrus <strong>van</strong> Celle.<br />
244 Ook Derolez spreekt <strong>van</strong> „sa correspondance, sa propre biographie‟. Zie DEROLEZ, „Introduction‟, p. x<br />
245 HERWEGEN, „Les collaborateurs de Sainte Hildegarde‟, p. 390<br />
- 57 -
houden met „un très important travail de remaniement et d‟amplification… surtout à<br />
„améliorer‟ le style et à édifier les lecteurs‟ 246 . Natuurlijk zal <strong>Guibertus</strong> ook wel zijn literaire<br />
kwaliteiten en bijbelkennis willen hebben etaleren, <strong>van</strong>daar de vele lange theologische<br />
passages, maar deze lijken, mijns inziens, niet echt het centrale punt te zijn <strong>van</strong> de collectie.<br />
Er zijn immers ook heel wat brieven in de verzameling opgenomen die niet door <strong>Guibertus</strong><br />
zelf zijn geschreven (namelijk 17, of zo‟n 29% <strong>van</strong> het totaal). Die kunnen weliswaar bewerkt<br />
zijn door <strong>Guibertus</strong>, maar de eventuele eer voor hun literaire sterkte kan hij toch moeilijk zelf<br />
opstrijken. Ook hagiografische motieven zullen hebben meegespeeld. Enerzijds bevat het<br />
corpus integraal <strong>Guibertus</strong>‟ onafgewerkte Vita <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen, anderzijds kan het<br />
niet anders dan dat de levenslange ambitie <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>, het verheerlijken en bekendmaken<br />
<strong>van</strong> het leven en de mirakels <strong>van</strong> Sint-Martinus, ook expliciet één <strong>van</strong> zijn bedoelingen is<br />
geweest bij het opstellen <strong>van</strong> de briefverzameling. Het ontbreekt ons immers niet aan<br />
passages vol lofprijzingen over Sint-Martinus. Dit hagiografische aspect lijkt voor <strong>Guibertus</strong><br />
zelf, althans toch formeel, de hoofdbedoeling te zijn geweest. Wanneer hij een gerucht heeft<br />
vernomen <strong>van</strong> de dood <strong>van</strong> Hildegard, dat overigens foutief blijkt te zijn, schrijft hij naar het<br />
klooster <strong>van</strong> Rupertsberg om te vragen of dit gerucht correct is. In dezelfde brief vraagt hij<br />
ook om de brieven die hij haar heeft geschreven terug te zenden: hij wil ze namelijk, samen<br />
met de brieven die hij <strong>van</strong> Hildegard heeft ont<strong>van</strong>gen, in een handschrift combineren om<br />
„oculis et auribus nostris eius memoriale prouideamus‟ 247 . We kunnen dus vaststellen dat<br />
<strong>Guibertus</strong> het materiaal voor zijn briefverzameling niet <strong>van</strong>uit een eigen, archivalische<br />
activiteit haalt, maar werkt op basis <strong>van</strong> afgewerkte, verzonden versies uit het archief <strong>van</strong> de<br />
destinataris. Dit hoeft niet de algemene regel te zijn. Misschien is het idee <strong>van</strong> een<br />
briefverzameling pas recent gegroeid (het zijn immers brieven die chronologisch gezien<br />
helemaal in het begin <strong>van</strong> de collectie te situeren zijn) en heeft hij voor dit moment nog geen<br />
voorzorgsmaatregelen getroffen. In de daaropvolgende brief herhaalt hij zijn verzoek om de<br />
brieven „ad consolatio meam‟, maar ook „ad eos, qui forte legere dignabuntur, diuine<br />
ammirationis pro muneribus eius excitandos michi in posterum reseruare‟ 248 . Blijkbaar is zijn<br />
opzet toch niet geheel belangeloos, hoewel hij het wel erg mooi fraseert alsof hij zichzelf<br />
enkel een plaatsje in de eeuwigheid wil bezorgen ter verheerlijking <strong>van</strong> God.<br />
246 DEROLEZ, „Introduction‟, p. x<br />
247 Ep. XXIII, r. 55<br />
248 Ep. XXIV, r. 81-84<br />
- 58 -
Over het geheel genomen sluiten deze opmerkingen vrij goed aan bij wat we in de<br />
secundaire literatuur terugvonden hebben over briefwisselingen. We zien dezelfde concepten<br />
(de brief als gesprek, de brief als geschenk) terugkeren, de regels <strong>van</strong> de ars dictaminis<br />
worden nagenoeg bevestigd, het belang <strong>van</strong> de boodschapper en <strong>van</strong> eventuele mondelinge<br />
boodschappen wordt ondersteund, alsook de praktijk <strong>van</strong> het voorlezen en doorgeven <strong>van</strong><br />
brieven,… Door onderzoek <strong>van</strong> deze aard krijgen de schaarse methodologische syntheses<br />
meer gewicht aangezien hun hypothesen en stellingen getoetst worden aan concrete gevallen.<br />
- 59 -
2. De netwerkvorming <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> doorheen de<br />
briefcollectie.<br />
2.1 Theorie en secundair onderzoek<br />
Het autonome onderzoek naar macht, relaties en netwerkvorming staat eigenlijk nog in<br />
zijn kinderschoenen. De meeste historische studies tot nu toe beschouwden hun<br />
prosopografisch overzicht <strong>van</strong> de bestemmelingen als een opstapje naar een analyse <strong>van</strong> het<br />
amicitia-taalgebruik. Vaak moest men echter concluderen dat dit woordgebruik eerder<br />
pragmatisch en zelfs hol was en „amici‟ dikwijls volstrekt onbekenden betroffen. Vervolgens<br />
ging men dan op zoek naar alternatieve interpretaties <strong>van</strong> de relaties en die vond men meestal<br />
in het bestaan <strong>van</strong> patroon-clientnetwerken. Maar men zou dergelijke analyses ook voor hun<br />
waarde op zich, los <strong>van</strong> het amicitia-debat, kunnen hanteren: het is immers mogelijk om<br />
dergelijke afhankelijkheidsrelaties op te sporen zonder te vertrekken <strong>van</strong>uit het taalgebruik<br />
<strong>van</strong> de brieven en het netwerk in de eerste plaats als een abstracte constructie, vrij <strong>van</strong><br />
affectieve banden, te zien. De resultaten <strong>van</strong> de netwerkanalyse kunnen uiteraard achteraf nog<br />
worden onderzocht op eventuele vriendschapsrelaties. Binnen het onderzoek naar amicitia<br />
bestaat er wel al een lange onderzoekstraditie <strong>van</strong> prosopografisch onderzoek. Op basis <strong>van</strong><br />
de briefcollecties <strong>van</strong> belangrijke middeleeuwse figuren hebben historici als Julian Haseldine,<br />
Ian Robinson, John McLoughlin of Walter Ysebaert de netwerken <strong>van</strong> deze personen<br />
proberen op te stellen 249 . Zo kwam men onder andere systemen <strong>van</strong> patronage, pragmatische<br />
vriendschappen, politieke allianties,… op het spoor. Tegenwoordig houdt men ook meer en<br />
meer rekening met de symbolische of rituele eigenschappen <strong>van</strong> vriendschappen zoals giftgiving<br />
(de brief als geschenk). Dergelijke verticale, hiërarchische machtsrelaties werden<br />
trouwens al langer en uitgebreider bestudeerd voor de Byzantijnse invloedssfeer, weliswaar<br />
ook <strong>van</strong>uit het vriendschapsstandpunt 250 . Binnen dit onderzoek is er reeds een grotere<br />
aandacht voor de methode <strong>van</strong> de sociale netwerkanalyse (SNA). Vooral het werk <strong>van</strong> sociaal<br />
249 McLOUGHLIN, „Amicitia in practice…‟, p. 165-181; ROBINSON, „The friendship network of Gregory<br />
VII‟, p. 1-22; YSEBAERT, Schriftelijke …, 310p.; YSEBAERT, „Medieval letter-collections as a mirror of<br />
circles of friendship?...‟, p. 285-300; YSEBAERT, „Ami, client et intermédiaire….‟, p. 415-467 ; HASELDINE,<br />
J., „Friendship and rivalry: the role of amicitia in twelfth-century monastic relations‟, in: Journal of<br />
Ecclesiastical History, jg. 44, nr. 3, 1993, p. 390-414; HASELDINE, „Understanding the language of amicitia.<br />
…‟, p. 237-260<br />
250 Zie onder andere de studies <strong>van</strong> Margaret Mullett of Michael Grünbart. Zie MULLETT, M., Theophylact of<br />
Ochrid: reading the letters of a Byzantine archbishop, Alderschot, 1997, xx + 441p. (Birmingham Byzantine and<br />
Ottoman Monographs nr. 2) of GRÜNBART, M., „Tis‟ love that has warm‟d us. Reconstructing networks in<br />
twelfth century Byzantium‟ in: Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, jg. 83, nr. 2, 2005, p. 301-313<br />
zoals geciteerd bij YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 263<br />
- 60 -
antropoloog Jeremy Boissevain heeft een grote invloed gehad op het historisch onderzoek 251 .<br />
Hierbij vertrekt men <strong>van</strong> alle sociale relaties <strong>van</strong> één individu, waarrond in een aantal<br />
concentrische cirkels alle kennissen <strong>van</strong> deze persoon worden opgenomen. Hoe dichter men<br />
bij het onderzoeksobject wordt geclassificeerd, hoe beter men de onderzochte persoon kent of<br />
hoe sterker hun afhankelijkheidsrelatie is. Deze cirkels kunnen nog worden onderverdeeld<br />
naar de duur <strong>van</strong> de relatie, hun intensiteit en reciprociteit. In het historisch onderzoek naar<br />
West-Europese middeleeuwers en hun kennissenkring wordt deze methode minder toegepast<br />
aangezien er grote bezwaren kunnen worden geuit die de validiteit <strong>van</strong> deze methode ernstig<br />
ondermijnen. Zo wijst Ysebaert er bijvoorbeeld op dat er zeker steeds enkele „contacten‟ <strong>van</strong><br />
een welbepaald persoon ons ontsnappen indien we ons enkel op diens briefwisseling baseren,<br />
dat we zeer vaak niet in staat zijn om de exacte aard <strong>van</strong> de relatie te bepalen, dat bij de<br />
indeling <strong>van</strong> de kennissen in de verschillende cirkels steeds enig subjectiviteit aanwezig is<br />
waardoor verschillende historici voor éénzelfde persoon verschillende netwerken zouden<br />
opstellen en dat een dergelijke methode steeds een statisch beeld <strong>van</strong> de netwerkvorming rond<br />
een bepaalde persoon oplevert. Ysebaert besluit dan ook dat SNA „geen meerwaarde biedt aan<br />
het onderzoek naar relaties en netwerken op basis <strong>van</strong> middeleeuwse brievencollecties‟ 252 .<br />
Deze kritieken zijn weliswaar terecht, maar toch kan het interessant blijken om zich niet enkel<br />
op de destinatarissen binnen één briefcollectie te baseren en ook naar de informatie in de<br />
brieven te gaan kijken. De analyses <strong>van</strong> McLoughlin, Haseldine, Ysebaert e.a. gaan namelijk<br />
enkel uit <strong>van</strong> de brieven die door de onderzochte auteur zelf zijn geschreven. Heel wat<br />
briefcollecties bevatten echter ook brieven aan de persoon die als auteur <strong>van</strong> het<br />
brievencorpus wordt gezien en soms kan men er zelfs brieven in aantreffen die noch<br />
geschreven zijn door, noch geadresseerd zijn aan de persoon in kwestie. Daarenboven kan ook<br />
een inhoudelijke analyse <strong>van</strong> de brieven erg lonend zijn: vaak vermelden brieven immers ook<br />
andere personen dan de bestemmeling, bijvoorbeeld wanneer men als intercedens voor een<br />
derde persoon optreedt. Misschien kan op langere termijn wel gedacht worden aan het linken<br />
<strong>van</strong> de resultaten <strong>van</strong> de verschillende onderzoeken naar netwerkvorming waarmee men<br />
momenteel bezig is voor de middeleeuwen. In ieder geval is er een sterke nood aan een<br />
bredere, en betere, theoretische omkadering <strong>van</strong> de netwerkanalyse op basis <strong>van</strong> brieven. Het<br />
is tijd dat deze subdiscipline zijn kinderschoenen ontgroeit en kan gaan steunen op eigen<br />
theorievorming en een eigen methodologisch instrumentarium.<br />
251 BOISSEVAIN, J., Friends of friends: networks, manipulators and coalitions, Oxford, 1974, 285p.<br />
252 YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 263-266<br />
- 61 -
2.2 Het netwerk <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
De bovenstaande status quaestionis bewijst dat er reeds een groeiende onderzoekstraditie<br />
bestaat die zich bezig houdt met deze problematiek. Dit onderzoek is dan ook opgevat in<br />
dezelfde lijn, maar wijkt er tegelijkertijd ook <strong>van</strong> af. Om een vergelijkende analyse met<br />
andere historische onderzoeken toch mogelijk te maken zullen we ons in eerste instantie<br />
weliswaar beperken tot de destinatarissen <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ brieven. Daarna gaan we echter ook<br />
de informatie <strong>van</strong> de andere brieven betrekken bij onze ontleding <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ netwerk.<br />
Daarenboven kan ook een inhoudelijke analyse <strong>van</strong> de brieven erg lonend zijn: ze bevatten<br />
immers vele verwijzingen naar kennissen en relaties <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>. Vooral de briefwisseling<br />
met Hildegard <strong>van</strong> Bingen is erg dankbaar: <strong>Guibertus</strong> beveelt namelijk heel frequent personen<br />
aan de gebeden <strong>van</strong> Hildegard aan. Op basis <strong>van</strong> deze gegevens kunnen we een veel<br />
uitgebreidere en meer vergaande ontleding <strong>van</strong> de kennissenkring <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> bekomen,<br />
dan wanneer we ons enkel op de bestemmelingen baseren. Een tweede punt waarin we <strong>van</strong> de<br />
beproefde methode afwijken ligt in het feit dat we ervoor geopteerd hebben om de aspecten<br />
„netwerkvorming‟ en „amicitia‟ uiteen te halen. Zoals hierboven reeds aangestipt kunnen<br />
netwerkanalyses ook los <strong>van</strong> hun waarde als argument in het amicitia-debat belangrijke<br />
historische inzichten opleveren. In dit onderzoek draaien we de geijkte onderzoeksvolgorde<br />
dus om en bekijken we de netwerken en de netwerkvorming als een zelfstandig<br />
onderzoeksthema. Kortom, in dit onderzoek zullen we de netwerkanalyse een grotere<br />
onafhankelijkheid <strong>van</strong> het hele debat rond vriendschap geven. De centrale focus op amicitia is<br />
trouwens ook de reden waarom men bij zijn netwerkanalyse de informatie uit de brieven niet<br />
opneemt. Men concentreert zich namelijk helemaal op de vriendschapsrelaties <strong>van</strong> het<br />
onderzoeksobject en <strong>van</strong> de personen die vermeld worden in de brieven weten we vaak niet<br />
veel meer dan hun naam en hun functie. We zullen dus enigszins <strong>van</strong> de gevestigde traditie<br />
afwijken, zonder ze echter als leidraad te verwaarlozen.<br />
- 62 -
a) Prosopografisch overzicht <strong>van</strong> de bestemmelingen in de briefcollectie<br />
Het brievencorpus bevat 42 brieven geschreven door <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> 253 , verdeeld<br />
over 22 destinatarissen (de volledige lijst is als appendix 2 terug te vinden). In zijn studie over<br />
Jan <strong>van</strong> Salisbury 254 stelt McLoughlin twee verschillende wijzen <strong>van</strong> indeling voor. De eerste,<br />
een verdeling naar „sociale orde‟, peilt hoofdzakelijk naar de aard <strong>van</strong> het religieuze leven dat<br />
de bestemmelingen leiden (regulier, seculier, leek,…). De tweede classificatie, naar „special<br />
status‟, splitst de groep destinatarissen op naar de functie die ze uitoefenen (pausen, koningen,<br />
kardinaals, aartsbisschoppen, abten,…) 255 . Deze indeling mikt dus op een vrij elitaire kring,<br />
waardoor niet elke bestemmeling kan worden ingedeeld in één <strong>van</strong> de categorieën. In de<br />
tabellen wordt steeds het percentage ten opzichte <strong>van</strong> de gehele briefverzameling gegeven (de<br />
exacte aantallen kan u opnieuw in appendix 2 terugvinden). Het totale percentage <strong>van</strong> de tabel<br />
„special status‟ zal dan ook geen 100% bedragen, aangezien slechts een deel <strong>van</strong> de groep<br />
destinatarissen vertegenwoordigd is. Om de tabellen overzichtelijk te houden zullen we enkel<br />
de mannelijke termen hanteren, maar in feite worden, waar mogelijk, steeds beide seksen<br />
bedoeld (dus bijvoorbeeld „abten en priors‟ voor abten, priors, abdissen en prioressen). We<br />
zullen dan op het einde <strong>van</strong> de analyse meer aandacht besteden aan het genderaspect. Naast<br />
Jan <strong>van</strong> Salisbury is dergelijk onderzoek reeds gebeurd voor Arnulf <strong>van</strong> Lisieux, Gilbert<br />
Foliot 256 , Bernardus <strong>van</strong> Clairvaux, Petrus Venerabilis 257 en Stefaan <strong>van</strong> Doornik 258 . In<br />
tabellen 5 en 6 zijn de gegevens voor <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> naast de resultaten <strong>van</strong> deze<br />
studies gezet waardoor comparatief onderzoek mogelijk wordt.<br />
253 We volgen hierbij de aanbevelingen <strong>van</strong> Derolez met betrekking tot de drie laatste, anonieme brieven. Die<br />
meent namelijk dat ze alledrie door <strong>Guibertus</strong> zijn geschreven. Enkel over brief 53 kan er eventueel discussie<br />
mogelijk zijn (onder andere geuit door Delehaye), maar de argumenten <strong>van</strong> Derolez zijn desondanks vrij<br />
overtuigend.<br />
254 McLOUGHLIN, „Amicitia in practice…‟, p. 165-181<br />
255 Wanneer een persoon gedurende zijn leven verschillende ambten bekleedde, wordt hij gecatalogeerd onder de<br />
titel waaronder hij het meeste brieven ontving.<br />
256 Zie eveneens McLOUGHLIN, „Amicitia in practice..‟, p. 165-181<br />
257 De cijfers voor deze twee beroemde briefschrijvers kan men terugvinden in HASELDINE, „Understanding<br />
the language of amicitia…‟, p. 237-260.<br />
258 Zie onder andere YSEBAERT, „Ami, client et intermédiaire…‟, p. 415-46<br />
- 63 -
<strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>Gembloers</strong><br />
Petrus <strong>van</strong><br />
Celle<br />
Bernardus <strong>van</strong><br />
Clairvaux<br />
Petrus<br />
Venerabilis<br />
Jan <strong>van</strong><br />
Salisbury<br />
Academici 2% 1% 1% 1% 7%<br />
Reguliere<br />
religieuzen<br />
55% 60% 39% 46% 18%<br />
Seculiere<br />
religieuzen<br />
2% 4% 4% 6% 37%<br />
Reguliere<br />
kanunniken<br />
0% 1% 2% 0% 3%<br />
Leken 0% 4% 18% 14% 1%<br />
Zeer hoge<br />
kerkelijke<br />
40% 24% 31% 32% 22%<br />
prelaten 259<br />
onbekend 2% 6% 6% 6% 9%<br />
Totaal aantal<br />
brieven<br />
42 82 252 79 92<br />
<strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> Arnulf <strong>van</strong><br />
Stefaan <strong>van</strong><br />
Gilbert Foliot<br />
<strong>Gembloers</strong> Lisieux<br />
Doornik<br />
Academici 2% 2% 0% 2%<br />
Reguliere<br />
religieuzen<br />
55% 21% 19% 8%<br />
Seculiere religieuzen 2% 15% 17% 7%<br />
Reguliere<br />
kanunniken<br />
0% 0% 1% 18%<br />
Leken 0% 2% 17% 3%<br />
Zeer hoge kerkelijke<br />
prelaten<br />
40% 58% 40% 63%<br />
onbekend 2% 0% 2% -<br />
Totaal aantal brieven 42 62 108 96<br />
Tabel 5: Indeling naar sociale orde<br />
259 Hieronder verstaat men: pausen, kardinalen, aartsbisschoppen en bisschoppen.<br />
- 64 -
<strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>Gembloers</strong><br />
Petrus <strong>van</strong><br />
Celle<br />
Bernardus v.<br />
Clairvaux<br />
Petrus<br />
Venerabilis<br />
Jan <strong>van</strong><br />
Salisbury<br />
Pausen 0% 4% 2% 5% 2%<br />
Kardinalen 0% 2% 9% 5% 8%<br />
Aartsbisschoppen 38% 10% 7% 9% 2%<br />
Bisschoppen 2% 9% 12% 13% 14%<br />
Abten en priors 33% 40% 27% 23% 11%<br />
Aartsdiakens 0% 0%
Allereerst moet worden opgemerkt dat <strong>Guibertus</strong> verreweg het kleinste aantal brieven<br />
heeft geschreven. Wanneer we de uitschieter Bernardus <strong>van</strong> Clairvaux eventjes achterwege<br />
laten, bedraagt het gemiddeld aantal brieven geschreven door de persoon in kwestie immers<br />
87 per briefverzameling. <strong>Guibertus</strong> blijft hier met zijn 42 brieven ver onder. Dit heeft onder<br />
andere tot gevolg dat de cijfers voor <strong>Guibertus</strong> heel wat minder nuance zullen vertonen.<br />
De cijfers in de tabel naar sociale orde vertonen vrij veel onderlinge variatie. Enkel de<br />
categorieën „academici‟, „onbekend‟ en „reguliere kanunniken‟ zijn vrij geconcentreerd op<br />
een beperkt bereik (met uitzondering <strong>van</strong> het cijfer voor de reguliere kanunniken voor Stefaan<br />
<strong>van</strong> Doornik). De data voor alle andere klassen lopen erg uiteen. Voor <strong>Guibertus</strong> springen er<br />
twee groepen uit: de „reguliere religieuzen‟ en de „zeer hoge kerkelijke prelaten‟. Vooral het<br />
percentage <strong>van</strong> de eerste groep (55%) is in vergelijking met de andere auteurs vrij hoog.<br />
Enkel Petrus <strong>van</strong> Celle doet nog beter (60%). Voor de categorie „zeer hoge kerkelijke<br />
prelaten‟ zit onze monnik meer in de middenmoot. Als we <strong>Guibertus</strong> zouden moeten<br />
vergelijken met iemand <strong>van</strong> de andere onderzochte personen, zou hij qua schrijfpartners<br />
waarschijnlijk het beste aansluiten bij Petrus <strong>van</strong> Celle. Enkel hun percentage voor „zeer hoge<br />
kerkelijke prelaten‟ ligt wat anders. Petrus Venerabilis en Bernardus <strong>van</strong> Clairvaux zouden<br />
misschien nog betere evenbeelden <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> zijn, mocht hun percentage voor de<br />
categorie „leken‟ lager zijn. Het is immers opvallend dat er geen enkele brief <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong><br />
aan een leek overgeleverd is. Stefaan <strong>van</strong> Doornik, Gilbert Foliot, Arnulf <strong>van</strong> Lisieux en Jan<br />
<strong>van</strong> Salisbury sluiten in geen enkele mate aan bij de verdeling voor <strong>Guibertus</strong>. Het is<br />
opmerkelijk dat <strong>Guibertus</strong>, een abt en monnik, het best aansluiting vindt bij twee andere abten<br />
(Bernardus en Petrus Venerabilis) en één abt-bisschop (Petrus <strong>van</strong> Celle). Onder de vier<br />
andere kandidaten bevinden zich twee abt-bisschoppen en twee bisschoppen. Kunnen we<br />
hieruit afleiden dat er een duidelijk onderscheid valt op te merken tussen de schrijfpartners<br />
<strong>van</strong> abten en bisschoppen?<br />
Wat betreft de verdeling naar „special status‟ moeten we vooral concluderen dat er<br />
weinig te concluderen valt. De verdeling <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ bestemmelingen beslaat slechts drie<br />
<strong>van</strong> de negen categorieën, wat vergelijking met de andere auteurs bemoeilijkt. We kunnen wel<br />
wijzen op het feit dat het totale aandeel „special status‟ destinatarissen vrijwel bij alle auteurs<br />
hetzelfde is, met een gemiddelde <strong>van</strong> 74%. Als algemene trend is vast te stellen dat de hogere<br />
percentages voornamelijk bij de klassen „aartsbisschoppen‟, „bisschoppen‟ en „abten en<br />
priors‟ voorkomen. De andere categorieën bevatten maximaal twee waarden hoger dan 10%,<br />
met 19% als hoogste waarde. Bij „aartsbisschoppen‟ zijn dit er drie met 38% als hoogste<br />
waarde, bij „bisschoppen‟ vijf met 26% als maximum en voor „abten en priors‟ scoren alle<br />
- 66 -
auteurs boven de 10%. Het aandeel <strong>van</strong> „aartsbisschoppen‟ in <strong>Guibertus</strong>‟ correspondentie is<br />
vrij hoog in vergelijking met de andere onderzochte briefcollecties, maar in feite gaat het hier<br />
maar over vier verschillende personen.<br />
Waar de meeste historische studies <strong>van</strong> deze aard geen rekening mee houden is<br />
man/vrouwverdeling <strong>van</strong> de destinatarissen. Ongeveer één derde <strong>van</strong> de brieven (13 op 42) is<br />
geadresseerd aan vrouwen, de overige twee derden aan mannen. Brieven die tegelijk aan<br />
mannen en vrouwen geschreven zijn komen niet voor. De vrouwelijke bestemmelingen zijn<br />
de abdissen Hildegard en Ida <strong>van</strong> Rupertsberg, de non Gertrude <strong>van</strong> Rupertsberg, de<br />
gemeenschap <strong>van</strong> Rupertsberg en een vrouwengemeenschap die Derolez ook identificeert als<br />
die <strong>van</strong> Rupertsberg. <strong>Guibertus</strong> onderhield dus met maar één vrouwengemeenschap literaire<br />
betrekkingen. Om deze gegevens beter te kunnen interpreteren, moet er echter nog<br />
gelijkaardig onderzoek gebeuren voor andere briefverzamelingen. Pas dan kunnen er echt<br />
historisch waardevolle conclusies uit worden getrokken.<br />
Na deze analyse gaat men over tot het classificeren <strong>van</strong> de brieven naar inhoud.<br />
Aangezien de inhoud <strong>van</strong> de briefverzamelingen onderling te verscheiden is, verlaten we hier<br />
de comparatieve methode en werken we een eigen systeem uit. Het is immers onzinnig om<br />
een classificatie uitgewerkt voor een Engelse bisschop of een Franse abt over te zetten naar<br />
een Naamse monnik. Ysebaert werkt overigens ook voor Stefaan <strong>van</strong> Doornik een eigen<br />
indeling uit. Het is echter lang niet altijd evident om brieven te vatten in één kernbegrip. Hun<br />
inhoud is dikwijls veel rijker en beperkt zich niet tot één thema per brief (ondanks de<br />
vereisten <strong>van</strong> de ars dictaminis). Het bepalen <strong>van</strong> de essentie <strong>van</strong> een brief is dus zeker en<br />
vast deels arbitrair en persoonlijk, maar dit ontslaat er ons niet <strong>van</strong> het toch naar ons beste<br />
vermogen te proberen. Grosso modo kunnen we acht categorieën onderscheiden.<br />
- 67 -
Inhoud<br />
Aantal<br />
brieven<br />
Percentage <strong>van</strong><br />
het totaal<br />
Briefnummers<br />
1. Verzoeken of geven <strong>van</strong><br />
9 21% 14,16,17,20-24,40<br />
informatie<br />
2.<br />
1-2,<br />
Theologische traktaten 8 19%<br />
13,27,42,47,55-56<br />
3.<br />
8,12,15,26,28-<br />
Biografisch/Apologetisch 8 19%<br />
29,32,54<br />
4. Sint-Martinus 5 12% 9,48-51<br />
5. Lofprijzingen/aanklachten 5 12% 6,11,18,52, 53<br />
6. Vriendschap 2 5% 34,46<br />
7. Lamentatie n.a.v. brand 2 5% 36-37<br />
8. Rest 3 7% 10,19,38<br />
Tabel 7: Indeling <strong>van</strong> de brieven geschreven door <strong>Guibertus</strong> naar inhoud.<br />
Categorie 1 bevat de verzoeken om en het geven <strong>van</strong> allerhande praktische informatie, <strong>van</strong> de<br />
gesteldheid <strong>van</strong> gemeenschappelijke kennissen tot inlichtingen over beroemde figuren. De<br />
theologische traktaten in categorie 2 zijn hoofdzakelijk aansporingen tot religieuze discipline<br />
en traktaten over de taken <strong>van</strong> een kerkelijk leider, in vele gevallen met verwijzingen naar<br />
Sint-Martinus. Categorie 3 bevat die brieven die eigenlijk hoofdzakelijk biografische feiten<br />
verhalen over <strong>Guibertus</strong>‟ eigen leven. Meestal dienen ze als aanloop tot een uitvoerig verweer<br />
tegen beschuldigingen die <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> onder andere zijn eigen medebroeders te <strong>Gembloers</strong><br />
moest aanhoren. Alle brieven die het leven en de cultus <strong>van</strong> Sint-Martinus als uitgangspunt<br />
hebben, worden verzameld in categorie 4. Het gaat voornamelijk om het verheerlijken <strong>van</strong> de<br />
figuur <strong>van</strong> Sint-Martinus. Categorie 5 verenigt alle brieven die <strong>Guibertus</strong> tot heftige<br />
sentimenten verlokken. Meestal hebben ze als hoofddoel de geadresseerde te loven, maar in<br />
een enkel geval zijn het eerder negatieve gevoelens die worden verwoord. Sommige brieven<br />
lijken om geen enkele andere reden geschreven te zijn dan het aanhalen <strong>van</strong> de<br />
vriendschapsbanden. Deze zijn opgenomen in categorie 6. Categorie 7 bevat enkele brieven<br />
naar aanleiding <strong>van</strong> de vernietiging <strong>van</strong> de abdij <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> in 1185. De laatste categorie<br />
bevat die brieven die onder geen enkele andere noemer te classificeren vallen. Het gaat om<br />
een bemiddeling <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> voor de monniken <strong>van</strong> Villers bij Hildegard <strong>van</strong> Bingen, een<br />
brief <strong>van</strong> politieke aard aan Philippe <strong>van</strong> Heinsberg en de reeds vermelde brief gericht aan<br />
Bovo die de Vita <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen bevat en dus hoofdzakelijk hagiografisch <strong>van</strong><br />
aard is. Deze „rest‟-categorie zullen we verder buiten beschouwing laten.<br />
Deze indeling gaat men nu vergelijken met de indelingen <strong>van</strong> de destinatarissen: welk<br />
type brieven schrijft <strong>Guibertus</strong> naar welk type mensen? Tabellen 8 en 9 geven de resultaten<br />
- 68 -
weer. Bij de indeling naar „special status‟ zijn enkel die categorieën opgenomen waarvoor er<br />
effectief resultaten waren.<br />
Info Trakt. Bio/apol. SM Lof/aank Vriendsc. Lament.<br />
Academici 0% 0% 0% 0% 0% 50% 0%<br />
Reguliere<br />
religieuzen<br />
Seculiere<br />
religieuzen<br />
Reguliere<br />
kanunniken<br />
100% 38% 38% 0% 20% 50% 100%<br />
0% 13% 0% 0% 0% 0% 0%<br />
- - - - - - -<br />
Leken - - - - - - -<br />
Zeer hoge<br />
kerkelijke<br />
prelaten<br />
0% 38% 63% 100% 80% 0% 0%<br />
onbekend 0% 13% 0% 0% 0% 0% 0%<br />
Totaal aantal<br />
brieven<br />
9 8 8 5 5 2 2<br />
Tabel 8: Opsplitsing indeling <strong>van</strong> sociale orde naar inhoud.<br />
Info Trakt. Bio/apol SM Lof/aan Vriends Lament<br />
Aartsbisschoppen 0% 38% 38% 100% 80% 0% 0%<br />
Bisschoppen 0% 0% 13% 0% 0% 0% 0%<br />
Abten en priors 89% 38% 13% 0% 20% 0% 50%<br />
Percentage <strong>van</strong> de<br />
briefverzameling<br />
89% 76% 64% 100% 100% 0% 50%<br />
Totaal aantal brieven 9 8 8 5 5 2 2<br />
Tabel 9: Opsplitsing indeling <strong>van</strong> „special status‟ naar inhoud.<br />
Wat direct opvalt is dat alle brieven uit de categorie „informatie‟ geschreven zijn aan reguliere<br />
religieuzen. <strong>Guibertus</strong> vraagt en geeft dus voornamelijk inlichtingen en nieuwtjes aan mensen<br />
uit het monastieke milieu, met andere woorden mensen die qua levenskeuze dicht bij hemzelf<br />
staan. Het lijkt alsof <strong>Guibertus</strong>‟ dagdagelijks contact vooral met gelijkgezinden was, eerder<br />
dan met personen <strong>van</strong> een andere religieuze roeping. Een tweede opvallende vaststelling is dat<br />
alle brieven over Sint-Martinus en bijna alle brieven met lof of verachting aan zeer hoge<br />
- 69 -
kerkelijke prelaten zijn geschreven. Blijkbaar meende <strong>Guibertus</strong> in hen de beste promotors<br />
<strong>van</strong> Sint-Martinus te zien: ze hadden in ieder geval genoeg macht om een verschil te kunnen<br />
betekenen. <strong>Guibertus</strong> wordt schijnbaar ook het meest geraakt door hen: als kerkelijk leider<br />
dienen ze een voorbeeld te zijn voor de rest <strong>van</strong> de christelijke wereld. Een goed kerkelijk<br />
leider moet dan ook geprezen worden, zoals een slechte leider publiekelijk moet ontmaskerd<br />
worden. De biografische/apologetische brieven zijn min of meer gelijk verdeeld over de<br />
reguliere religieuzen en de kerkelijk prelaten. Traktaten zijn het meest verdeeld: het lijkt alsof<br />
<strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> mening is dat niemand immuun is voor de duivelse verleidingen en dus<br />
ontsnapt niemand aan zijn uitgebreide aansporingen tot het goede christelijke leven. Wanneer<br />
we naar de „special status‟-tabel kijken, stellen we vast dat 100% <strong>van</strong> de brieven over Sint-<br />
Martinus en <strong>van</strong> die met lof of verachting aan personen met een hoge rang werden<br />
geschreven. Dit bevestigt wat we reeds in de vorige tabel konden vaststellen. Opmerkelijk is<br />
dat geen enkele <strong>van</strong> de vriendschapsbrieven naar deze „special status‟-destinatarissen werd<br />
geschreven. Vriendschap lijkt dus voorbehouden voor mensen <strong>van</strong> relatief lage religieuze<br />
stand. Ook het grootste deel <strong>van</strong> de brieven met praktische informatie ging naar<br />
hooggeplaatste figuren. De traktaten zijn evenredig verdeeld over de categorieën<br />
„aartsbisschoppen‟ en „abten en priors‟.<br />
Wanneer we deze resultaten bekijken <strong>van</strong>uit een genderperspectief, dan kunnen we het<br />
volgende constateren. Het overgrote deel <strong>van</strong> de verzoeken om informatie zijn gericht aan<br />
vrouwen (7 op 9, of 78%): dit is echter bijna volledig op conto <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen te<br />
schrijven. De twee brieven in de categorie „Lamentatie‟ zijn gericht aan vrouwen en alle<br />
overige groepen bevatten slechts één vrouwelijke correspondent, behalve de categorie „Sint-<br />
Martinus‟. Uiteraard kon dit ook niet anders, aangezien de brieven uit deze categorie allemaal<br />
gericht zijn aan belangrijke kerkelijke leiders.<br />
b) Het netwerk uitgebreid met informatie uit het hele brievencorpus<br />
Tot nu toe hebben we enkel rekening gehouden met de bestemmelingen <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟<br />
brieven. Het brievencorpus zelf bevat echter nog andere brieven, geadresseerd aan <strong>Guibertus</strong><br />
en brieven waar <strong>Guibertus</strong> afzender, noch destinataris <strong>van</strong> is. Daarenboven bevatten de<br />
brieven ook veel verwijzingen naar kennissen, naar vrienden en naar plaatsen die <strong>Guibertus</strong><br />
- 70 -
ezocht tijdens zijn leven. Ook deze personen maken een deel uit <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ netwerk en<br />
we mogen ze dus niet verwaarlozen in onze studie.<br />
Wat we hierboven voor de destinatarissen <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ brieven hebben gedaan,<br />
kunnen we ook doen voor de afzenders <strong>van</strong> de brieven gericht aan <strong>Guibertus</strong>. In het totaal<br />
gaat het over twaalf brieven. Het bleek echter niet erg nuttig om deze gegevens in tabellen te<br />
gieten. De resultaten zijn namelijk vrij eenduidig. Na indeling naar „special status‟ bleken<br />
slechts vijf brieven in aanmerking te komen (of 42% <strong>van</strong> het totaal), allemaal geschreven door<br />
abten en abdissen. Bij de indeling naar sociale orde kregen we voor twee categorieën een<br />
resultaat: driekwart <strong>van</strong> de brieven zijn geschreven door reguliere religieuzen en het<br />
overblijvende kwart door academici. Een kleine helft werd geschreven door vrouwen (42%).<br />
Appendix 3 bestaat uit een lijst <strong>van</strong> alle personen die in de briefcollectie voorkomen<br />
gerangschikt per brief, met de aansprekingen en typeringen die er <strong>van</strong> deze personen worden<br />
gegeven. Met aansprekingen bedoelen we enkel de rechtstreekse aansprekingen <strong>van</strong> de<br />
destinatarissen, onder typeringen verstaan we de bijstellingen die in de brief worden<br />
opgenomen bij de naam <strong>van</strong> de persoon. Bijvoorbeeld „dilectores tui, domnus Sigerus de<br />
Waure et Nicholaus milis iuuenis de Niel‟ 262 wordt in de lijst opgenomen als „Zeger <strong>van</strong><br />
Waver: domnus, dilectores tui‟ en „Nicholaas <strong>van</strong> Niel: miles, iuuenis, dilectoris tui‟. We<br />
houden geen rekening met andere typeringen doorheen de brief. Meestal zijn de bijstellingen<br />
wel vrij stereotiep, maar ze vertellen ons toch veel over hoe de schrijver de personen in de<br />
eerste plaats typeerde. Ook voor het vervolg <strong>van</strong> ons onderzoek zal deze lijst nog handig <strong>van</strong><br />
pas komen (bijvoorbeeld wanneer we willen onderzoeken hoe <strong>Guibertus</strong> zich opstelt ten<br />
opzichte <strong>van</strong> bepaalde personen of wanneer we gaan onderzoeken bij welke personen hij een<br />
superlatief uit de vriendschapstaal gebruikt als aanspreking). Hier gaan we de lijst echter<br />
gebruiken om er alle personen die <strong>Guibertus</strong> persoonlijk gekend heeft uit te selecteren. In<br />
appendix 4 worden al deze personen weergegeven, geordend naar de plaats waar we hen<br />
moeten situeren. Dit wil zeggen dat de meeste personen worden ingedeeld naar de plaats waar<br />
ze zelf verbleven in de periode dat <strong>Guibertus</strong> ze kende. Zo staan de monniken <strong>van</strong> Villers<br />
geklasseerd bij Villers en Philippe <strong>van</strong> Heinsberg bij Keulen, de plaats waar hij het meest<br />
verbleef hoewel <strong>Guibertus</strong> hem vermoedelijk slechts éénmaal te Keulen heeft ontmoet en<br />
vermoedelijk meerdere keren te Rupertsberg. In enkele gevallen werd echter geopteerd om<br />
personen in te delen bij de plaats waar <strong>Guibertus</strong> ze ontmoet heeft, namelijk wanneer ze enkel<br />
werden vermeld in een specifieke context, bijvoorbeeld als toevallige gast <strong>van</strong> een bepaalde<br />
262 Ep. XVI, r. 118-120<br />
- 71 -
gemeenschap. Om het te verduidelijken met een voorbeeld: we lezen in brief 18 over de lof<br />
die Robertus, de voormalige abt <strong>van</strong> Val-Roi, uit over Hildegard nadat <strong>Guibertus</strong> haar brieven<br />
voor een verzamelde massa had voorgelezen. Dit is echter de enige vermelding die we hebben<br />
<strong>van</strong> Robertus. Het zou dan ook maar raar zijn om hem te vermelden bij de plaats waar<strong>van</strong> hij<br />
afkomstig is. Het is dan ook veel logischer om hem op te nemen onder de categorie „Waver‟.<br />
Anders zouden we de indruk krijgen dat <strong>Guibertus</strong>‟ kennissenkring geografisch veel meer<br />
gediversifieerd was dan in werkelijkheid. Tot slot kunnen personen die een grote verandering<br />
<strong>van</strong> status meemaakten in de periode dat <strong>Guibertus</strong> ze kende in meerdere groepen worden<br />
opgenomen. Zo is Zeger <strong>van</strong> Waver in het begin <strong>van</strong> hun relatie een aristocratische heer, maar<br />
na verloop <strong>van</strong> tijd besluit hij zijn wereldlijke leven vaarwel te zeggen en zich terug te trekken<br />
in het klooster <strong>van</strong> Villers. Zeger kan je dus zowel onder „Villers‟ als onder „Waver‟<br />
terugvinden.<br />
Een volledige sociale netwerkanalyse op deze groep ligt buiten het bereik <strong>van</strong> deze<br />
masterproef en zou misschien zelfs niet aan te raden zijn gezien de vele bezwaren die deze<br />
methode oproept bij de historische toepassing er<strong>van</strong>. Hierdoor blijft dit deel <strong>van</strong> ons<br />
onderzoek beperkt tot enkele algemene en voorlopige conclusies, maar door het aangeven <strong>van</strong><br />
de grote lijnen en vooral door het voorzien <strong>van</strong> een gedetailleerde lijst waarop eventueel in de<br />
toekomst verder onderzoek kan worden verricht, kan toch een waardevolle bijdrage worden<br />
geleverd in het onderzoek naar netwerkvorming rond <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>. In dezelfde<br />
appendix zijn overigens ook alle plaatsen opgenomen waar<strong>van</strong> kon worden bepaald dat<br />
<strong>Guibertus</strong> ze heeft bezocht. Wanneer we de lijst <strong>van</strong> alle bezochten plaatsen visueel<br />
voorstellen, krijgen we de volgende figuur:<br />
Figuur 2: Visuele voorstelling <strong>van</strong> de plaatsen die <strong>Guibertus</strong> heeft bezocht.<br />
- 72 -
Het mag dus duidelijk zijn dat onze monnik zich niet zo sterk gebonden voelde door zijn<br />
gelofte <strong>van</strong> stabilitas loci. Zowel in de verdeling <strong>van</strong> deze plaatsen als in <strong>Guibertus</strong>‟ netwerk<br />
kunnen we eigenlijk drie grote sferen onderscheiden. Enerzijds vallen een aantal personen<br />
onder wat we zouden kunnen noemen de „Franse sfeer‟ (de religieuze gemeenschappen <strong>van</strong><br />
Tours,…) die vooral gekenmerkt worden door een gezamenlijke interesse voor Sint-Martinus,<br />
daarnaast hebben we de „Duitse sfeer‟ (Philippe <strong>van</strong> Heinsberg, de gemeenschap <strong>van</strong><br />
Rupertsberg,…) die vooral rond Hildegard <strong>van</strong> Bingen is opgebouwd en tenslotte is er nog de<br />
„Brabantse sfeer‟, <strong>Guibertus</strong>‟ thuissfeer waarin de beide hagiografische interesses<br />
samenkomen. Het netwerk <strong>van</strong> onze monnik sterkt zich dus uit over verschillende taal- en<br />
cultuurgebieden, maar het lijkt erop dat hij zich het minst in de „Duitse sfeer‟ thuisvoelde. Hij<br />
kende immers de taal niet waardoor hij zich enigszins uitgesloten voelde, deelt hij ons mee in<br />
één <strong>van</strong> zijn brieven 263 . Het netwerk <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> lijkt ook hoofdzakelijk religieus<br />
gelijkgezinden te bevatten. De meeste kennissen <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> behoren immers tot het<br />
monastieke milieu. De kanunniken <strong>van</strong> Tours, de bisschoppen en aartsbisschoppen zijn de<br />
voornaamste figuren die niet tot de reguliere religieuzen behoren. Vooral de aartsbisschoppen<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg en Siegfried <strong>van</strong> Eppstein springen in het oog: het zijn immers figuren<br />
die qua aanzien ver boven <strong>Guibertus</strong> staan, maar met wie <strong>Guibertus</strong> er toch een intens en<br />
uitgebreid contact op na houdt. We zullen <strong>Guibertus</strong>‟ relatie met hen in het volgende puntje<br />
meer in detail analyseren. Tot slot valt opnieuw op dat er amper leken in <strong>Guibertus</strong>‟<br />
kennissenkring op te merken zijn.<br />
2.3 Netwerken, bemiddeling en patronage<br />
Tot nu toe hebben we geprobeerd <strong>Guibertus</strong>‟ netwerk te reconstrueren. Binnen dit netwerk<br />
zijn mechanismen <strong>van</strong> bemiddeling en patronage werkzaam. Wie waren nu <strong>Guibertus</strong>‟<br />
beschermheren en voor wie was <strong>Guibertus</strong> een bemiddelaar? Vanuit deze vraagstelling<br />
kunnen we nu enkele personen wat <strong>van</strong> naderbij bestuderen.<br />
263 Ep. XXVI, r. 797-799<br />
- 73 -
a) Bemiddeling in het Brabantse. <strong>Guibertus</strong>, Philippe <strong>van</strong> Park en de monniken <strong>van</strong><br />
Villers.<br />
Doorheen de briefcollectie wordt verscheidene keren verwezen naar personen die als<br />
bemiddelaars optreden in de relaties tussen de Brabantse religieuze gemeenschappen en<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen. Zo lezen we in brief 26 dat <strong>Guibertus</strong> „per abbatem de Parco,<br />
familiarem ipsius [=Hildegard], domnum Philippum, uix optenta licentia‟ 264 <strong>van</strong> zijn abt om<br />
naar Rupertsberg te mogen afreizen nadat Hildegard hem om zijn hulp als secretaris heeft<br />
gevraagd. Dat deze norbertijnenabt uit de omgeving <strong>van</strong> Leuven één <strong>van</strong> Hildegards<br />
kennissen was, blijkt ook uit haar epistolarium: daarin werden vier brieven opgenomen uit<br />
hun briefwisseling 265 . Philippe <strong>van</strong> Park is dus blijkbaar bereid om <strong>Guibertus</strong> te steunen tegen<br />
zijn abt in. Of hij dit uit genegenheid voor <strong>Guibertus</strong> doet, of om de profetes die hij zo<br />
bewondert te behagen, kunnen we niet afleiden uit de bronnen. Het lijkt echter wel<br />
gerechtvaardigd om te stellen dat het waarschijnlijk eerder dit laatste oogmerk was dat hem<br />
aanzette tot zijn steun aan <strong>Guibertus</strong>.<br />
Waar het ons echter vooral om gaat zijn de interventies <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> ten behoeve <strong>van</strong><br />
de gemeenschap <strong>van</strong> Villers. Over hun samenwerking lezen we voor het eerst in brief 19.<br />
Hierin vertelt <strong>Guibertus</strong> hoe hij op de terugweg <strong>van</strong> Hildegard een bezoek heeft gebracht aan<br />
de monniken <strong>van</strong> Villers. Hij vertelde hen uitgebreid over zijn bezoek en las ook meerdere<br />
keren Hildegards brief voor (= brief HvB1). Door zijn enorm enthousiaste lofzang op de<br />
profetes worden ook de monniken nieuwsgierig en ze stellen direct een hele vragenlijst op die<br />
ze aan de profetes willen voorleggen. Die geven ze aan <strong>Guibertus</strong> „quod familiarem tuum<br />
[=Hildegard] me [=<strong>Guibertus</strong>] scirent‟ 266 om hem aan de abdis te bezorgen. <strong>Guibertus</strong> doet er<br />
wel een lange tijd over om de brief effectief te verzenden. Hij vindt namelijk geen goede<br />
boodschapper, zegt hij, maar de monniken <strong>van</strong> Villers denken er duidelijk anders over en<br />
verwijten hem laksheid. Maar dan verneemt <strong>Guibertus</strong> dat zijn abt een pelgrimstocht naar<br />
Quirinus gepland heeft en „statim litteras istas explicui…ut per comites itineris eius [=zijn<br />
abt] eas tibi transmitterem. Sed cum nil tale sperarem… ipso ordinanante socius itineris eius<br />
assumptus, tibi eas presentialiter per memetipsum de manu‟ 267 . <strong>Guibertus</strong> stelt zichzelf wel<br />
heel onschuldig op: is het niet veel waarschijnlijker dat hij al heel de tijd een kans afwachtte<br />
264 Ep. XXVI, r. 295-296<br />
265 Zijnde VA, Ep. CLXXIX, CLXXIXr, CLXXX en CLXXXI<br />
266 Ep. XIX, r. 14-15<br />
267 Ep. XIX, r. 95-102<br />
- 74 -
om de brief persoonlijk te kunnen afleveren? Uiteindelijk gaat <strong>Guibertus</strong>‟ plannetje niet door,<br />
want zijn abt beslist om toch niet door te reizen naar Rupertsberg en in brief 20 schrijft<br />
<strong>Guibertus</strong> in een kort bericht aan Hildegard dat hij de brief dan maar aan iemand anders heeft<br />
toevertrouwd. <strong>Guibertus</strong> stelt het dus voor alsof de gemeenschap <strong>van</strong> Villers pas na zijn<br />
tussenkomst op de hoogte is <strong>van</strong> Hildegards bestaan en haar wonderlijke visioenen. Nochtans<br />
is het zeker niet ondenkbaar dat deze gemeenschap al voor <strong>Guibertus</strong>‟ bezoek bekend was met<br />
de profetes. We weten immers dat de abt <strong>van</strong> Park één <strong>van</strong> Hildegards correspondenten was<br />
en vermoedelijk zal Hildegards faam ook wel andere religieuze gemeenschappen in de regio<br />
hebben bereikt. Hoe zou <strong>Guibertus</strong> anders aan zijn informatie over Hildegard gekomen zijn?<br />
Maar wat nog minder strookt met <strong>Guibertus</strong>‟ versie <strong>van</strong> de feiten is dat hijzelf voor zijn<br />
tweede brief en het antwoord <strong>van</strong> Hildegard afhankelijk is <strong>van</strong> de tussenkomst <strong>van</strong> Zeger <strong>van</strong><br />
Waver die hem als boodschapper gedienstig wil zijn. Deze „uir nobilis‟ 268 zal ergens tussen<br />
brief 18 en 19 (waarschijnlijk in de tweede helft <strong>van</strong> 1175) aan de wereld verzaken en<br />
intreden in het klooster <strong>van</strong> Villers op aanraden <strong>van</strong> niemand minder dan Hildegard. Hij moet<br />
de abdis trouwens minstens tweemaal bezocht hebben. Is het niet wat onwaarschijnlijk dat<br />
Zeger de monniken <strong>van</strong> Villers nog nooit zou hebben verteld over Hildegard? De<br />
gemeenschap <strong>van</strong> Villers beschikt dus zelf ook over iemand die op goede voet staat met<br />
Hildegard, maar waarom voelen ze dan toch de nood om <strong>Guibertus</strong> in te schakelen?<br />
Misschien denken de monniken <strong>van</strong> Villers dat Hildegard meer geneigd zou zijn te<br />
antwoorden aan iemand die tot dezelfde orde behoort: zowel Hildegard als <strong>Guibertus</strong> volgen<br />
immers de regel <strong>van</strong> Benedictus. Toch lijkt het er op dat onze monnik zich een belangrijkere<br />
rol probeert aan te meten dan hij in feite heeft gespeeld. Desondanks hebben de monniken<br />
waarschijnlijk wel baat gehad bij zijn tussenkomst. De volgende twee brieven uit het corpus<br />
werden door <strong>Guibertus</strong> en de monniken <strong>van</strong> Villers gezamenlijk geschreven. Brieven 21 en 22<br />
zijn hoofdzakelijk bedoeld om Hildegard aan te manen hun vragen te beantwoorden. In brief<br />
23 lezen we echter dat <strong>Guibertus</strong> beweert met de vorige twee brieven niets te maken te<br />
hebben. Ze zouden door de gemeenschap <strong>van</strong> Villers in zijn naam zijn verstuurd zonder dat<br />
hij er<strong>van</strong> op de hoogte was 269 . Nochtans bekent hij wat verder dat hij de eerste <strong>van</strong> de twee<br />
brieven wel heeft gezien, voordat die werd verstuurd 270 . Maar over de tweede brief kan hem<br />
niets verweten worden, want daar had hij zeker en vast geen hand in aangezien die werd<br />
verstuurd terwijl hijzelf te Rupertsberg verbleef. Blijkbaar vinden de monniken <strong>van</strong> Villers<br />
268 Zie onder andere Ep. XVII, r. 32<br />
269 Ep. XXIII, r. 4-12<br />
270 Ep. XXIII, r. 13-20<br />
- 75 -
het nodig om ook <strong>Guibertus</strong>‟ naam in hun brief op te nemen. Misschien hopen ze door een<br />
bekende naam te gebruiken Hildegards aandacht te trekken. De abdis werd namelijk door<br />
allerlei hoogstaande en minder hoogstaande figuren om advies geschreven en misschien<br />
vreesden de monniken dat hun brief wel eens <strong>van</strong> mindere prioriteit voor de abdis zou kunnen<br />
zijn. Wanneer <strong>Guibertus</strong> als secretaris werkzaam is in het klooster <strong>van</strong> Hildegard, proberen de<br />
monniken zijn invloed bij de abdis aan te wenden door hem nog een tweede reeks vragen de<br />
sturen. Die vragen zijn opgenomen in brief 25 <strong>van</strong> de monnik Rudolf: hierin vraagt hij<br />
<strong>Guibertus</strong> om erover te waken dat Hildegard de vragen zo snel en zo volledig mogelijk zou<br />
beantwoorden. <strong>Guibertus</strong> antwoordt hem dat hij zich beter tot „alicui Francie magistrorum‟ 271<br />
zou richten indien Rudolf echt op een antwoord staat. Hildegard is immers te oud en te ziek<br />
om zich nog aan de antwoorden te wijden 272 . <strong>Guibertus</strong> vervult dus wel degelijk een soort<br />
bemiddelingsfunctie bij Hildegard ten voordele <strong>van</strong> de monniken <strong>van</strong> Villers. Terloops<br />
kunnen we opmerken dat <strong>Guibertus</strong> ook Philippe <strong>van</strong> Heinsberg een zetje in de richting <strong>van</strong><br />
Villers geeft. Op zijn aanraden gaat de aartsbisschop namelijk langs bij de monniken en die<br />
maken <strong>van</strong> de gelegenheid gebruik om Philippes bemiddeling in een conflict tussen<br />
Vlaanderen en Brabant te vragen.<br />
<strong>Guibertus</strong> treedt dus inderdaad op als tussenpersoon voor de cisterciënzers <strong>van</strong> Villers,<br />
of misschien beter gezegd: de monniken zien hem als hun afgevaardigde bij Hildegard <strong>van</strong><br />
Bingen, als hun beste kans om hun vragen beantwoord te krijgen. Hij komt immers maar één<br />
keer effectief tussen, alle andere keren handelen de monniken op eigen initiatief en <strong>Guibertus</strong><br />
weigert hen zelfs zijn hulp bij de tweede reeks vragen. Nochtans hadden de monniken ook<br />
andere wegen kunnen bewandelen, die misschien wel eenvoudiger waren geweest zoals<br />
bijvoorbeeld hun eigen medebroeder Zeger. Ongetwijfeld spelen <strong>Guibertus</strong>‟ ambitieuze<br />
houding en zijn doorzettingsvermogen een belangrijke rol in hun initiële keuze. Na zijn<br />
benoeming tot secretaris <strong>van</strong> Hildegard zal <strong>Guibertus</strong> door deze bevoorrechte positie zo dicht<br />
bij de bron <strong>van</strong> hun fascinatie uiteraard één <strong>van</strong> de eerste aanspreekpunten worden. Maar ook<br />
<strong>Guibertus</strong> zou niet geraakt zijn op deze geprivilegieerde functie zonder de steun <strong>van</strong><br />
belangrijke personen zoals de abt <strong>van</strong> Park. Het lijkt er dus op alsof er in het Brabantse een<br />
schare Hildegard-bewonderaars was die voor elkaar in de bres sprongen uit devotie voor de<br />
profetes (of dat althans toch konden indien ze dit wilden). <strong>Guibertus</strong> is daar slechts één <strong>van</strong>,<br />
alhoewel hij waarschijnlijk één <strong>van</strong> de meest prominente en gedreven figuren was.<br />
271 Ep. XXVI, r. 847<br />
272 Ep. XXVI, r. 765-806<br />
- 76 -
) Philippe <strong>van</strong> Heinsberg, beschermheer <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong><br />
Het brievencorpus <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> bevat niet minder dan negen brieven aan de<br />
aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen en één brief geschreven door Philippe <strong>van</strong> Heinsberg ten gunste <strong>van</strong><br />
<strong>Guibertus</strong> aan de religieuze gemeenschap te Tours. Heel wat andere vermelden de<br />
aartsbisschop. Wonderlijk genoeg vinden we echter nergens een spoor terug <strong>van</strong> een brief<br />
geschreven door Philippe aan onze monnik. Nochtans zou <strong>Guibertus</strong> ongetwijfeld een brief<br />
<strong>van</strong> zijn beschermheer in zijn collectie hebben opgenomen, indien hij daarover zou hebben<br />
beschikt. Dit kan leiden tot twee conclusies: ofwel gingen de brieven verloren (wat eerder<br />
onwaarschijnlijk lijkt aangezien <strong>Guibertus</strong> al in 1177 het plan had opgevat om zijn brieven te<br />
bundelen in een collectie) ofwel heeft <strong>Guibertus</strong> nooit brieven <strong>van</strong> Philippe ont<strong>van</strong>gen. Wie<br />
was eigenlijk de initiatiefnemer in hun relatie en hoe moeten we die „relatie‟ precies zien?<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg was een <strong>van</strong> de meest prominente voorvechters <strong>van</strong> de<br />
profetes Hildegard <strong>van</strong> Bingen. Het epistolarium <strong>van</strong> Hildegard bevat zelfs drie brieven uit<br />
hun correspondentie 273 . <strong>Guibertus</strong> leerde Philippe kennen tijdens zijn verblijf te Rupertsberg.<br />
De aartsbisschop draagt hem zelfs de taak op een Vita <strong>van</strong> de abdis te schrijven. <strong>Guibertus</strong> zal<br />
dit werk nooit tot een einde brengen maar stuurt de aartsbisschop wel enkele <strong>van</strong> Hildegards<br />
werken op, die door hem werden geredigeerd 274 . Ook zal hij zeker een exemplaar <strong>van</strong> zijn<br />
Vita in vers over Sint-Martinus hebben bezorgd aan Philippe, aangezien die aan hem was<br />
opgedragen. Wanneer <strong>Guibertus</strong> na de dood <strong>van</strong> Hildegard nog ter plekke blijft om de<br />
gemeenschap te Rupertsberg bij te staan en zijn eigen abdij hem terugroept, kan hij zijn<br />
terugreis nog even uitstellen door de tussenkomst <strong>van</strong> Philippe en de bisschop <strong>van</strong> Luik,<br />
Rudolf <strong>van</strong> Zähringen 275 . Enige tijd later, wanneer <strong>Guibertus</strong> besloten heeft zijn<br />
jongensdroom na te volgen en een pelgrimage naar het graf <strong>van</strong> Sint-Martinus te maken, zoekt<br />
hij daarvoor steun bij Philippe. Reeds op de terugweg <strong>van</strong> Rupertsberg passeert hij langs<br />
Keulen „ubi uos per id temporis diligenter inuestigans esse comperieriam‟. Hij heeft dus wel<br />
degelijk inlichtingen genomen om alle tegenslagen te vermijden. Maar wanneer hij de<br />
aartsbisschop probeert te benaderen, blijkt dat heel wat ingewikkelder dan gedacht: Philippe is<br />
namelijk verwikkeld in de voorbereiding <strong>van</strong> een militaire expeditie, samen met de pauselijke<br />
legaat Petrus <strong>van</strong> Pavia, en het blijkt onmogelijk om Philippe te kunnen spreken in deze<br />
drukke tijden. <strong>Guibertus</strong> doet zijn best om het voor te stellen alsof Philippe hiervoor geen<br />
273 Zijnde VA Ep. XVI, XVIr en XVII<br />
274 De „Visio ad Guibertum missa‟ en „Epistola de excellentia beati Martini episcopi‟. Zie Ep. XV, r. 6-24, 159-<br />
179.<br />
275 Ep. XXVI, r. 346-387<br />
- 77 -
enkele blaam treft: de aartsbisschop wordt zodanig belaagd door de voorstanders <strong>van</strong> de<br />
campagne dat hij nergens meer met rust wordt gelaten en dan maar de deuren laat sluiten.<br />
Vermoedelijk zal Philippe vooral geen tijd gehad hebben om zich met zaken bezig te houden<br />
die hij minder belangrijk vond dan de expeditie, maar <strong>Guibertus</strong> wil hem per se in een goed<br />
daglicht zetten. Meer dan een week zwerft <strong>Guibertus</strong> rond te Keulen en omgeving in de hoop<br />
de aartsbisschop toch nog te kunnen spreken. Uiteindelijk is het dan zover: hij koopt enkele<br />
bewakers om en zo lukt het hem de vertrekken <strong>van</strong> Philippe binnen te dringen. Die hoort een<br />
gerucht en komt vragen wie er zomaar binnenvalt, maar wanneer hij ziet dat het <strong>Guibertus</strong> is,<br />
groet hij hem hartelijk en vraagt hem hoe het met de gemeenschap <strong>van</strong> Rupertsberg gesteld is<br />
sinds de dood <strong>van</strong> Hildegard. Wanneer <strong>Guibertus</strong> hem de reden <strong>van</strong> zijn komst bekend maakt,<br />
schrijft hij „sine dilatione‟ twee brieven voor hem: de eerste aan zijn abt, om diens<br />
toestemming te verkrijgen, de tweede aan de religieuze gemeenschap te Tours om hen<br />
<strong>Guibertus</strong> aan te bevelen 276 . Deze laatste brief is ook in het corpus opgenomen als brief 3.<br />
<strong>Guibertus</strong> heeft zich duidelijk geen enkele moeite getroost om de aartsbisschop voor zijn zaak<br />
gewonnen te krijgen. Het initiatief komt duidelijk <strong>van</strong> zijn kant en niet <strong>van</strong> die <strong>van</strong> Philippe.<br />
De aartsbisschop lijkt zijn interesse in Sint-Martinus ook te delen want in zijn<br />
aanbevelingsbrief vraagt hij ook opheldering over enkele mirakels <strong>van</strong> de heilige. Op vraag<br />
<strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> geven de kanunniken en de monniken <strong>van</strong> Tours Philippe allerlei praktische<br />
informatie over de cultus <strong>van</strong> Sint-Martinus, <strong>van</strong> beschrijvingen <strong>van</strong> de kerken die aan de<br />
heilige gewijd zijn tot vreemde rituelen en verscheidene mirakels 277 . Ook <strong>Guibertus</strong> schrijft<br />
hem enkele brieven over zijn verblijf te Tours 278 en over Sint-Martinus 279 . Brief 10 is<br />
ongewoon en bijzonder: het is namelijk de enige brief <strong>van</strong> politieke aard die in het hele corpus<br />
zit. <strong>Guibertus</strong> heeft namelijk vernomen dat de aartsbisschop te Luik verblijft voor overleg met<br />
de roomse koning Hendrik VI en de Vlaamse graaf Filips <strong>van</strong> den Elzas over een inval in<br />
Frankrijk. <strong>Guibertus</strong> wil hem kost wat kost <strong>van</strong> dit idee afbrengen. Hij stelt zich op als een<br />
ware pacifist: het Franse rijk is immers gezegend met eens sterk geloof, geleerde theologen en<br />
machtige heiligen (uiteraard rekent hij hier ook Sint-Martinus toe) en het is niet uitgesloten<br />
dat de Duitse kloosters de kant <strong>van</strong> Frankrijk zouden kiezen. Hij verontschuldigt zich wel op<br />
het einde <strong>van</strong> zijn brief voor de heftigheid <strong>van</strong> zijn betoog, maar het is slechts te wijten aan<br />
liefde, stelt hij, en niet aan arrogantie 280 . <strong>Guibertus</strong> is op dat moment nog maar een dik jaar<br />
276 Ep. VII, r. 70-153<br />
277 Ep. IV-VI<br />
278 Ep. VIII<br />
279 Ep. IX<br />
280 Ep. X, r. 5-474, r. 519-528<br />
- 78 -
terug uit Tours en hij zit duidelijk erg met de consequenties <strong>van</strong> een oorlog in. Daarenboven<br />
zouden de zuidelijke regio‟s <strong>van</strong> de Nederlanden door de deelname <strong>van</strong> de graaf <strong>van</strong><br />
Vlaanderen aan de oorlog ook ten prooi kunnen vallen aan tegenacties <strong>van</strong>uit het Franse rijk.<br />
Deze oorlog ligt <strong>Guibertus</strong> duidelijk na aan het hart. Wanneer <strong>Guibertus</strong> ergens sterke<br />
gevoelens over heeft, is hij werkelijk niet bevreesd om die te uiten en hij probeert Philippe<br />
heel nadrukkelijk voor zijn zaak te winnen. De volgende brief is een lofzang op de vele goede<br />
daden <strong>van</strong> Philippe: de aartsbisschop is er immers in geslaagd een tijdelijke wapenstilstand te<br />
bewerkstellingen tussen de graaf <strong>van</strong> Henegouwen en de landsgraaf <strong>van</strong> Brabant.<br />
Daarenboven heeft hij de graaf <strong>van</strong> Duras, ongelukkig genoeg besmet met lepra, beschermd<br />
tegen een mogelijke aanval <strong>van</strong>uit Vlaanderen. Beide conflicten konden ook voor de abdij <strong>van</strong><br />
<strong>Gembloers</strong> mogelijks consequenties hebben en <strong>Guibertus</strong> zal zich zeker en vast gelukkig<br />
prijzen dat dit potentiële gevaar afgewend is, maar ook de monniken <strong>van</strong> Villers willen de<br />
aartsbisschop bedanken voor zijn geleverde inspanning. De gemeenschap <strong>van</strong> Villers en<br />
<strong>Guibertus</strong> hadden Philippe namelijk met aandrang om een oplossing voor het probleem<br />
gesmeekt 281 . <strong>Guibertus</strong> had <strong>van</strong> Philippes aanwezigheid voor de onderhandelingen te Mont-<br />
Saint-Guibert, „non totis duobus milibus a Gemblao distantis‟ 282 , gebruik gemaakt om hem<br />
een bezoekje te brengen. Hij is bijzonder verheugd wanneer de aartsbisschop hem dadelijk<br />
herkent en samen maken ze een rondritje te paard naar Villers en Nijvel. <strong>Guibertus</strong> geeft hem<br />
de brieven <strong>van</strong> de monniken en kanunniken <strong>van</strong> Tours af 283 (nochtans heeft hij deze brieven al<br />
meer dan drie jaar: <strong>Guibertus</strong> heeft duidelijk gewacht op om een moment waarop hij ze de<br />
aartsbisschop persoonlijk zou kunnen overhandigen). <strong>Guibertus</strong>‟ dag wordt nog beter wanneer<br />
hij ziet dat de aartsbisschop het gouden kruisje draagt dat hij hem gegeven heeft,<br />
waarschijnlijk tijdens zijn bezoek aan Keulen ter voorbereiding <strong>van</strong> zijn pelgrimage. Tijdens<br />
hun rondrit vertelt <strong>Guibertus</strong> over zijn verblijf te Tours en over verscheidene mirakels <strong>van</strong><br />
Sint-Martinus 284 . Uit de overige brieven kunnen maar weinig informatie halen over hun<br />
relatie. Brieven 1 en 2 285 zijn theologische traktaten die <strong>Guibertus</strong> op vraag <strong>van</strong> Philippe heeft<br />
geschreven. Volgens Delehaye is brief 47 een theoretische brief ter begeleiding <strong>van</strong><br />
<strong>Guibertus</strong>‟ Vita over Sint-Martinus in vers. Het merendeel <strong>van</strong> de briefwisseling is geschreven<br />
in de eerste helft <strong>van</strong> de jaren tachtig <strong>van</strong> de twaalfde eeuw. Voor enkele brieven hebben we<br />
echter geen nauwkeurige datering. Wanneer we kijken naar de manier waarop <strong>Guibertus</strong><br />
281 Ep. XI, r. 6-45; r. 85-91; r. 200-204<br />
282 Ep. XI, r. 221<br />
283 Zijnde Ep IV-VI, waarschijnlijk samen met zijn eigen bedankingsbrief Ep. VII.<br />
284 Ep. XI, r. 217-255<br />
285 Eventueel gaat het hier om slechts één brief die in het brievencoprus als twee verschillende brieven is<br />
opgenomen, stelt Derolez.<br />
- 79 -
Philippe aanspreekt, zien we dat hij hem meestal pater noemt en een enkele keer dominus.<br />
Slechts twee keer gebruikt hij amantissimus als adjectief. Meestal gaat hij voor reverendus of<br />
venerandus en één keer spreekt hij zelfs <strong>van</strong> sanctus. Hij stelt zichzelf zeer onderdanig op en<br />
spreekt over zichzelf als suus, humilis seruus uester of pauperculum. <strong>Guibertus</strong> doet duidelijk<br />
veel moeite om zichzelf als een dienaar <strong>van</strong> Philippe voor te stellen.<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg treedt duidelijk op verscheidene gelegenheden op als<br />
beschermheer <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>. Het initiatief hiertoe wordt echter voornamelijk door <strong>Guibertus</strong><br />
genomen, die geen kans onbenut laat om zichzelf <strong>van</strong> Philippes genegenheid te voorzien door<br />
hem kleine cadeautjes te geven en zijn werkjes op te sturen. Nergens is Philippe degene die<br />
<strong>Guibertus</strong> benadert en we beschikken ook over geen enkele brief <strong>van</strong> de aartsbisschop aan<br />
<strong>Guibertus</strong>. Voor zover we weten hebben ze elkaar ook maar enkele keren in levende lijve<br />
ontmoet (te Keulen, te Mont-Saint-Guibert en waarschijnlijk nog een aantal keer tijdens<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ verblijf te Rupertsberg) en hun relatie moet hoofdzakelijk op het einde <strong>van</strong> de<br />
jaren zeventig en de eerste helft <strong>van</strong> de jaren tachtig gesitueerd worden. Hun contact was dus<br />
zeker niet bijzonder intens of langdurig. Het is voornamelijk een intellectuele relatie die<br />
gebaseerd is op een gemeenschappelijke interesse voor Hildegard <strong>van</strong> Bingen, eerder dan een<br />
affectieve band. <strong>Guibertus</strong> hoedt zich er duidelijk voor Philippe in te vriendschappelijke<br />
bewoordingen aan te spreken en kiest liever voor een bewonderende, respectvolle maar<br />
onderdanige houding. Door zijn woordkeuze plaatst <strong>Guibertus</strong> zichzelf in de rol <strong>van</strong> dienaar,<br />
bewonderaar, maar ook een beetje in die <strong>van</strong> protegé <strong>van</strong> de aartsbisschop: hij dringt zich als<br />
het ware zeer subtiel op aan Philippe. <strong>Guibertus</strong> ziet duidelijk het belang <strong>van</strong> een machtige<br />
beschermheer in en probeert zijn contacten met Philippe in zijn eigen voordeel aan te wenden.<br />
Hoe de aartsbisschop hiertegenover stond, kunnen we moeilijk bepalen. <strong>Guibertus</strong> vertelt ons<br />
weliswaar dat Philippe hem steeds joviaal en vreugdevol groette, telkens als hij hem zag,<br />
maar we kunnen hiervoor moeilijk enkel <strong>Guibertus</strong>‟ woord aanvaarden. Onze monnik zal het<br />
natuurlijk zo voorstellen, maar of dit effectief overeenkomt met de feiten is natuurlijk een<br />
andere vraag. In ieder geval was Philippe geen tegenstander <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>: hij gaat namelijk<br />
in op zijn verzoeken. Of hij zichzelf echt als <strong>Guibertus</strong>‟ beschermheer zag, is nog een andere<br />
zaak: voor hetzelfde geld willigde hij <strong>Guibertus</strong>‟ bedes gewoon in om <strong>van</strong> hem af te zijn.<br />
Maar er lijkt toch enige mate <strong>van</strong> interesse te zijn geweest. Philippe vraagt immers aan<br />
<strong>Guibertus</strong> om een Vita <strong>van</strong> Hildegard te schrijven en wanneer hij hem te Mont-Saint-Guibert<br />
ontmoet, stemt hij alleszins in met een gezamenlijke rondrit door de regio. Vermoedelijk was<br />
<strong>Guibertus</strong> voor Philippe bovenal één <strong>van</strong> zijn vele protegés, iemand waarmee hij het wel goed<br />
kon vinden en waarvoor hij indien nodig wel wou bemiddelen. Maar veel verder gaat zijn<br />
- 80 -
verstandhouding met <strong>Guibertus</strong> niet. Als aartsbisschop verkeerde Philippe waarschijnlijk in<br />
veel hogere kringen en had hij heel wat belangrijkere zaken aan zijn hoofd dan een gewone<br />
monnik uit <strong>Gembloers</strong>. Desondanks verwijst <strong>Guibertus</strong> in bijzonder veel brieven naar de<br />
bescherming die hij <strong>van</strong>wege Philippe geniet. Hij wil dus duidelijk herinnerd worden als<br />
beschermeling <strong>van</strong> de illustere aartsbisschop en zag zichzelf waarschijnlijk ook als dusdanig.<br />
Hierdoor blaast hij natuurlijk ook zijn eigen belang op.<br />
c) Siegfried <strong>van</strong> Eppstein, een mislukte poging tot patronage?<br />
Op het einde <strong>van</strong> zijn leven begint <strong>Guibertus</strong> nog een uitgebreide briefwisseling met Siegfried<br />
<strong>van</strong> Eppstein. Die werd in 1200 verkozen als aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz als de kandidaat <strong>van</strong> de<br />
Welfen. De Staufische meerderheid die op dat moment aan de macht is verkiest echter ene<br />
Leopold <strong>van</strong> Schönfeld en Siegfried heeft weinig andere keuze dan in vrijwillige verbanning<br />
te gaan. Pas wanneer de Staufische koning Philippe <strong>van</strong> Zwaben vermoord wordt in 1208 kan<br />
Siegfried naar Mainz terugkeren als onbetwiste aartsbisschop. <strong>Guibertus</strong> schrijft vijf brieven<br />
aan Siegfried: de eerste, rond 1205, is medegeadresseerd aan bisschop Philippe <strong>van</strong><br />
Ratzeburg, de vier overige brieven zijn allen te dateren na 1212.<br />
De eerste ontmoeting tussen <strong>Guibertus</strong> en Siegfried vond plaats te Villers rond 1204-<br />
1205. Hun eerste contact verliep eerder stroef. Wanneer Siegfried <strong>Guibertus</strong> opmerkt onder de<br />
monniken <strong>van</strong> Villers, vraagt hij wie hij precies is. <strong>Guibertus</strong> antwoordt dat hij nu gewoon<br />
monnik is maar er al twee zware abbatiaten op heeft zitten. Dit antwoord bevalt Siegfried<br />
echter helemaal niet: welke herder laat er nu zijn schapen achter, welke dokter zijn patiënten,<br />
welke boer zijn velden? <strong>Guibertus</strong> voelt zich duidelijk in verlegenheid gebracht door<br />
Siegfrieds rake opmerkingen: „Quid ad hec responderem…? Quid, nisi confusus<br />
erubescerem? Quo me uerterem? Quo, nisi, ad asylum concientie mee refugiens, interno eius<br />
testimonio innocentiam meam consolarer et defenderem?‟ 286 . Gelukkig komen enkele<br />
monniken <strong>van</strong> Villers hem ter hulp en vertellen de aartsbisschop over de enorme tegenslagen<br />
die hij tijdens zijn taak als abt heeft moeten verdragen. Hierdoor nuanceert Siegfried zijn<br />
mening over <strong>Guibertus</strong> toch enigszins. Wanneer één <strong>van</strong> de monniken <strong>van</strong> Villers <strong>Guibertus</strong><br />
aanspreekt als <strong>Guibertus</strong> Martinus, wil de aartsbisschop weten waarom. <strong>Guibertus</strong> vertelt dan<br />
over zijn levenslange devotie en fascinatie voor Sint-Martinus en over de vele werkjes die hij<br />
286 Ep. LIV, r. 92-96<br />
- 81 -
over de heilige geschreven heeft. De aartsbisschop draagt hem op een compilatie te maken<br />
<strong>van</strong> alles wat er reeds over de heilige is geschreven, want ook Siegfried is een bewonderaar<br />
<strong>van</strong> Sint-Martinus 287 . Erg lang kan hun gesprek niet zijn geweest, want in brief 54 voelt<br />
<strong>Guibertus</strong> de noodzaak om zijn levensverhaal volledig uit de doeken te doen 288 . Hij schrijft<br />
ook dat hij bezig is met het herwerken <strong>van</strong> zijn Vitae over Sint-Martinus 289 . Enige tijd later<br />
besluit <strong>Guibertus</strong> de aartsbisschop een bezoekje te brengen te Mainz „consolandus a uobis‟ 290 .<br />
Hij treft er echter niet Siegfried maar diens concurrent Leopold aan en komt <strong>van</strong> een kale reis<br />
terug 291 . Brieven 48 tot 51 gaan allemaal over Sint-Martinus: <strong>Guibertus</strong> maant de<br />
aartsbisschop aan steeds het voorbeeld <strong>van</strong> de heilige na te volgen. Het klinkt echter alsof<br />
Siegfried zijn aansporingen niet echt serieus neemt. <strong>Guibertus</strong> begint zijn brief namelijk met<br />
de opmerking dat ook al is zijn stijl niet perfect, de aartsbisschop er maar beter aan doet zijn<br />
advies te volgen. Het is niet omdat Siegfried frequent omgaat met prinsen en heersers dat hij<br />
zich te goed moet voelen om naar personen <strong>van</strong> een meer bescheiden afkomst te luisteren 292 .<br />
Is het niet wat té toevallig dat <strong>Guibertus</strong> zichzelf in de salutatio als „humilis quondam abbas<br />
Gemblacenis cenobii, nunc simplex monachus‟ 293 identificeert, hoewel hij zelden naar<br />
zichzelf verwijst als „humilis‟? Het lijkt erop dat <strong>Guibertus</strong> zich niet gehoord voelt door<br />
Siegfried. In de volgende brief wordt dit thema herhaald: hij verwijst onder andere naar<br />
Paulus, een „uir humilis et discretus‟ die ondanks zijn ongepolijste stijl toch veel gehoor<br />
kreeg 294 . „Obsecro, numquam alicuius, quamlibet humilis et simplicis, uerbis seu scriptis, dum<br />
pia sunt et pura, etsi doceri non indigeatis, saltem moneri non abnuatis‟ 295 , wijst hij Siegfried<br />
terecht. Ook in de laatste brief blijft <strong>Guibertus</strong> aandringen bij de aartsbisschop: „uestre<br />
dulcedinem pietatis humiliter, pater serenissime, hortor et deprecor, quatinus trium<br />
prescriptarum seriem epistolarum, licet inculto stilo, exaratam, non tamen ex toto un inutilem<br />
audire uel legere abnuatis… si neglexeritis, contingat uobis, quod Deus auertat, quod<br />
scriptum est: Seruus sciens uoluntatem domini sui et non faciens, digne plagis uapulabit<br />
multis‟ 296 . <strong>Guibertus</strong> spreekt Siegfried overwegens aan met pater, zijn keuze aan adjectieven<br />
is wel gevarieerder dan bij Philippe <strong>van</strong> Heinsberg: reverendus staat nog steeds op kop, maar<br />
287 Ep. LIV, r. 45-149; r. 210-224 en Ep. L, r. 52-105<br />
288 Ep. LIV, r.306-485<br />
289 Ep. LIV, r.520-616<br />
290 Ep. L, r. 113<br />
291 Ep. L, r. 106-232<br />
292 Ep. XLIX, r.100-141<br />
293 Ep. XLIX, r. 3-4<br />
294 Ep. L, r. 7-18<br />
295 Ep. L, r. 32-35<br />
296 Ep. LI, r. 6-17<br />
- 82 -
amantissimus, sanctus, sanctissimus, nobilis of inclitus komen ook voor. Hij legt dus meer de<br />
nadruk op de afkomst en de bekendheid <strong>van</strong> Siegfried dan bij Philippe <strong>van</strong> Heinsberg.<br />
Er zijn heel wat parallellen te vinden tussen <strong>Guibertus</strong>‟ relatie met Siegfried en met<br />
Philippe. Ook Siegfried leert hij toevallig kennen en in beide gevallen is een<br />
gemeenschappelijke interesse (bij Philippe voor Hildegard, bij Siegfried voor Sint-Martinus)<br />
de aanleiding tot een verdere briefwisseling. De brieven zelf zijn hoofdzakelijk traktaten, met<br />
hier en daar wat biografische informatie over <strong>Guibertus</strong>. Ziet <strong>Guibertus</strong> in Siegfried zijn<br />
nieuwe beschermheer na de dood <strong>van</strong> Philippe <strong>van</strong> Heinsberg? Probeert hij zich opnieuw<br />
onder de hoede <strong>van</strong> één <strong>van</strong> de meest invloedrijke figuren <strong>van</strong> zijn tijd te plaatsen? Erg veel<br />
voordelen kan hij moeilijk verwachten aangezien hij reeds op een vergevorderde leeftijd is en<br />
waarschijnlijk niet lang meer te leven heeft 297 . Vermoedelijk ziet hij hem vooral als<br />
medestander in zijn „promotiecampagne‟ ten voordele <strong>van</strong> Sint-Martinus. Wat het ook zij,<br />
Siegfried lijkt maar weinig onder de indruk <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ pogingen om zijn invloed aan te<br />
wenden, maar hierdoor laat onze monnik zich niet weerhouden en hij blijft de aartsbisschop<br />
bestoken met goedbedoelde waarschuwingen. Wellicht is <strong>Guibertus</strong> niet lang na de laatste<br />
brief overleden. Het had anders wel interessant kunnen zijn te weten hoe hun relatie<br />
geëvolueerd zou zijn indien er <strong>Guibertus</strong> nog meer tijd gegund was geweest.<br />
297 Hierover klaagt hij al in 1205. Zie Ep. LIV, r. 485-501<br />
- 83 -
3. Amicitia en de twaalfde eeuw: vrienden of vijanden?<br />
3.1 Theorie en secundair onderzoek 298<br />
Dat vriendschap een „hot topic‟ is in hedendaags historisch onderzoek wordt aangetoond door<br />
de grote onderzoekstraditie die er naar dit onderwerp bestaat, zowel voor de westerse als de<br />
byzantijnse invloedssfeer. We verwezen al in de korte status quaestionis <strong>van</strong> het onderzoek<br />
naar netwerkvorming naar verscheidene studies die onderzoek doen naar de vrienden en<br />
vriendschappen <strong>van</strong> middeleeuwse figuren. Heel wat eminente historici houden zich bezig<br />
met dit onderzoeksveld en in 2004 werd zelfs een internationale onderzoeksgroep opgericht<br />
die zich uitsluitend hiermee bezighoudt. De „British Academy Network for Medieval<br />
Friendship Networks‟ is een project dat nog tot 2010 loopt en wordt geleid door Julian<br />
Haseldine. Op de website <strong>van</strong> de groep kunnen we het volgende lezen over hun<br />
doelstellingen: „the aim of this network is to develop a better understanding of the language of<br />
friendship in its social, political and cultural context, to create methodologies for the<br />
reconstruction and analysis of relations and networks, and to visualize multi-layered processes<br />
of communication‟ 299 . Desondanks het grote succes <strong>van</strong> deze thematiek is dit onderzoeksveld<br />
eigenlijk nog vrij recent. Pas in de jaren zeventig en vooral de jaren tachtig werden de eerste<br />
aanzetten gegeven. Waarom boeide dit onderwerp de toenmalige onderzoekers zo erg?<br />
Historici menen in de twaalfde eeuw de opkomst <strong>van</strong> een cultus <strong>van</strong> vriendschap waar<br />
te nemen. De herontdekking <strong>van</strong> heel wat antieke schrijvers in het kader <strong>van</strong> de zogenaamde<br />
twaalfde-eeuwse Renaissance droeg hier zeker toe bij. In de klassieke oudheid was amicitia<br />
immers een zeer centraal concept waarrond men een hele ideologie had ontwikkeld. Vooral<br />
Cicero‟s „Laelius de amicitia‟ had hiertoe een essentiële bijdrage geleverd. De enige<br />
mogelijke vriendschap volgens Cicero is de vriendschap tussen deugdzame individuen die<br />
enkel de vriendschap zelf als doel heeft. Het is echter wel mogelijk dat er uit vriendschap vele<br />
nuttige zaken voorvloeien voor beide partijen aangezien je als vriend verplicht bent de ander<br />
bij te staan. De twee elementen zijn dus nauw verbonden maar de nuttigheid is wel<br />
298 Deze tekst bevat delen <strong>van</strong> de herwerkte tekst <strong>van</strong> mijn bachelorproef „Stemmen uit een ver verleden?<br />
Briefwisseling in de twaalfde eeuw: een teken <strong>van</strong> vriendschap?‟ (promotor prof. J. Deploige, academiejaar<br />
2006-2007)<br />
299 http://www.univie.ac.at/amicitia/Introduction.htm, geraadpleegd op 15 juni 2008. De site bevat ook een<br />
uitgebreide bibliografie over dit onderzoeksdomein.<br />
- 84 -
ondergeschikt aan het onbaatzuchtige of in Cicero‟s woorden: „Non igitur utilitatem amicitia,<br />
sed utilitas amicitiam secuta est‟ 300 . Deze cultus kadert vooral in de aristocratische, elitaire<br />
cultuur <strong>van</strong> de Romeinse republiek. Zo wijst Ysebaert bijvoorbeeld op de moreel-politieke<br />
connotatie <strong>van</strong> amicitia: de vriendschapsbanden die aldus gesmeed werden, waren <strong>van</strong><br />
levensbelang voor het creëren <strong>van</strong> allianties en het overleven <strong>van</strong> de res publica 301 . De vroegchristelijke<br />
auteurs bouwden verder op deze ideeën en transponeerden ze naar een christelijke<br />
context. Ysebaert verwijst naar de geschriften <strong>van</strong> Ambrosius, Hiëronymus, Augustinus en<br />
Cassianus. Deze auteurs hebben gemeenschappelijk dat ze de christelijke waarden<br />
nederigheid, vergevingsgezindheid en genade centraal stellen. Het politieke aspect <strong>van</strong><br />
vriendschap wordt naar de achtergrond gedrukt en amicitia wordt spiritueel ingekleurd als een<br />
bijzondere vorm <strong>van</strong> caritas, de liefde Gods 302 . Deze traditie wordt opnieuw opgenomen in de<br />
twaalfde eeuw en vermengd met de klassieke retoriek.<br />
Brian Patrick McGuire concentreert zich vooral op de vraag waarom nu net in deze<br />
periode vriendschap zo‟n centraal thema wordt in het intellectuele leven. Volgens hem is<br />
vriendschap een ideaal dat reeds <strong>van</strong>af het vroege begin inherent is aan de christelijke leer en<br />
is het klooster de uitgelezen plaats waar men welwillendheid, liefdadigheid en wederzijdse<br />
interesse kan ervaren die men in de „buitenwereld‟ ontbeert 303 . De vriendschap <strong>van</strong> Christus<br />
met Johannes de Doper bewijst volgens de cisterciënzer Aelred <strong>van</strong> Rievaulx dat vriendschap<br />
voor een goede christen kan en zelfs moet uitgebouwd worden 304 . McGuire ziet in de<br />
Karolingische periode (750-850) de eerste opflakkering <strong>van</strong> een vriendschapscultus in de<br />
brieven <strong>van</strong> de heilige Hiëronymus. Maar voor het grootste deel <strong>van</strong> de geschiedenis is de<br />
kerk afkerig <strong>van</strong> intense vriendschappen. Hiervoor zijn vier redenen te geven. Ten eerste is<br />
men bang de harmonie in het klooster te ondermijnen. Het ontstaan <strong>van</strong> kliekjes en<br />
favoritisme zouden wel eens kwaad bloed kunnen zetten en de stabiliteit <strong>van</strong> het<br />
gemeenschapsleven kunnen ontwrichten. Dit argument vinden we terug in de Regel <strong>van</strong><br />
Benedictus. Ten tweede is men bang het ontstaan <strong>van</strong> homoseksuele relaties te bevorderen.<br />
Daarenboven betekent bekeren dat je alle vroegere banden verbreekt en je volledig wijdt aan<br />
een spiritueel leven 305 . Tot slot kent het monastieke leven een zodanige grootschaligheid dat<br />
300 UPSHER SMITH, R., „Was Bernard a friend? A question revisited‟, in: Analecta Cisterciensia, nr. 53, 1997,<br />
p. 19-22<br />
301 YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 64-65<br />
302 YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 65<br />
303 McGUIRE, „Monastic friendship and toleration in twelfth-century Cistercian life‟, in: Studies in Church<br />
History, nr. 22, 1985, p. 147<br />
304 DUMONT, C., „Aelred of Rievaulx‟s spiritual friendship‟ in : SOMMERFELDT, J.R. (red.), Cistercian<br />
ideals and reality, Kalamazoo, 1978, p. 196<br />
305 McGUIRE, „Monastic friendship..‟, p. 148-150<br />
- 85 -
je onmogelijk iedereen kan kennen 306 . Nochtans is dit niet per definitie een argument contra<br />
vriendschap, maar het is wel waar dat in een kleine, gesloten gemeenschap gemakkelijk een<br />
hechte band groeit tussen de leden die elkaar allemaal persoonlijk kennen en samen vreugde<br />
en ontberingen doorstaan. Vanaf de tweede helft <strong>van</strong> de elfde eeuw echter zorgen de<br />
veranderde omstandigheden voor een heropleving <strong>van</strong> de vriendschapcultus. In „Friendship<br />
and Community‟ typeert McGuire de periode 1050-1120 als volgt „Reform and Renewal: new<br />
impulses towards friendship‟, de periode 1120-1180 voorziet hij <strong>van</strong> de titel „The age of<br />
friendship: networks of friends‟ 307 . De volste en diepste expressie <strong>van</strong> deze nieuwe tendens<br />
ziet hij in de cisterciënzerorde. Aelreds <strong>van</strong> Rievaulxs „De spirituali amicitia‟ is een synthese<br />
<strong>van</strong> de klassieke filosofen, de kerkvaders en de nieuwe instelling ten opzichte <strong>van</strong><br />
vriendschap. Vanaf het einde <strong>van</strong> de twaalfde eeuw komt er ook ruimte voor<br />
vriendschapsrelaties tussen mannen en vrouwen 308 . Maar de groeiende institutionalisering en<br />
formalisering in de dertiende eeuw leidt tot het afbrokkelen <strong>van</strong> de cultus, te zien in de<br />
veranderende terminologie en de meer pragmatische aard <strong>van</strong> de vriendschappen 309 .<br />
Vriendschap zal volgens McGuire pas in de twintigste eeuw opnieuw de intimiteit <strong>van</strong> de<br />
twaalfde eeuw kunnen benaderen. Briefwisselingen bekleden een bijzondere plaats in deze<br />
cultus <strong>van</strong> amicitia. Leclercq benadrukte al in 1946 dat brieven een zeer belangrijke<br />
aanvulling waren op ons beeld <strong>van</strong> vriendschap in de middeleeuwen 310 . Ze zijn het medium<br />
bij uitstek waarmee vriendschapsbanden kunnen gevestigd en onderhouden worden. De<br />
woordenschat <strong>van</strong> twaalfde-eeuwse briefschrijvers vertoont zeer veel gelijkenis met die <strong>van</strong><br />
de amicitia.<br />
Deze historische achtergrond vormt de basis <strong>van</strong> de interesse <strong>van</strong> moderne historici<br />
voor het onderwerp <strong>van</strong> vriendschap. McGuire zelf was één <strong>van</strong> de eerste historici die deze<br />
theorie ook een praktische toepassing gaf: hij onderzocht de vriendschapsbanden <strong>van</strong><br />
Bernardus <strong>van</strong> Clairvaux. In „Was Bernard a friend?‟ stelt McGuire Bernardus voor als een<br />
ware vriend voor de personen die hem bijstonden in zijn grootste ambitie, namelijk de<br />
Cisterciënzerorde promoten en uitbereiden 311 . In „Friendship and Community‟ nuanceert hij<br />
306 McGUIRE, B.P., Friendship and Faith: Cistercian Men, Women, and Their Stories, 1100-1250. Volume II,<br />
Aldershot, 2002, p. 6-7<br />
307 Respectievelijk p. 180-230 en p. 231-295 in: McGUIRE, B.P., Friendship and Community. The Monastic<br />
Experience 350-1250, Kalamazoo, 1988, p. 571<br />
308 McGUIRE, Friendship and Faith…, p. 9-10<br />
309 McGUIRE, Friendship and Community…, p. 407-423<br />
310 LECLERCQ, J., „L‟amitié dans les lettres au moyen âge‟, in : Revue de moyen âge latin, nr. 2, 1946, p. 400-<br />
410<br />
311 McGUIRE, B.P., „Was Bernard a friend‟, in: ELDER, E.R. (red), Goad and nail, Kalamazoo, 1985, geciteerd<br />
bij UPSHER SMITH, „Was Bernard a friend? …‟, p. 15-16<br />
- 86 -
zijn vroegere uitlatingen: hij blijft er<strong>van</strong> overtuigd dat Bernardus echte vriendschappen kon<br />
aangaan, maar dat deze nooit onzelfzuchtig waren. Wanneer hij maar kon, wendde hij zijn<br />
„vrienden‟ aan ten voordele <strong>van</strong> zijn orde. Dit mag een hedendaagse onderzoeker misschien<br />
paradoxaal voorkomen, zo stelt McGuire, voor de twaalfde eeuw was het de gewoonste zaak<br />
ter wereld 312 . Richard Upsher Smith voegt hieraan het volgende toe: wanneer Bernardus<br />
volslagen vreemden aanspreekt in warme bewoordingen, is het pure barmhartigheid die hem<br />
daartoe brengt. Vriendschappen die zo beginnen, kunnen uitgroeien tot een hechte band 313 . De<br />
studies die in het zog <strong>van</strong> deze belangstelling tot stand kwamen, bleken echter niet steeds zo<br />
optimistisch over de mogelijkheid <strong>van</strong> vriendschap in de middeleeuwen. Het taalgebruik <strong>van</strong><br />
de amicitia is volgens Haseldine bijvoorbeeld vooral een verzoenend discours dat gehanteerd<br />
werd door de belangrijkste figuren uit de twaalfde eeuw. Traditioneel wordt de snelle toename<br />
<strong>van</strong> het aantal kloosterordes in de twaalfde eeuw gelijk gesteld met een groeiende<br />
concurrentie. Haseldine meent echter dat er naast de rivaliteit ook een tendens tot<br />
harmonisering bestond. Verdeeldheid tussen de vele ordes zou namelijk het bestaansrecht <strong>van</strong><br />
de monastieke levenswijze kunnen ondermijnen. Amicitia-taal kan hierin een belangrijke rol<br />
spelen 314 . Daarenboven kan de terminologie <strong>van</strong> de amicitia volgens belangrijk recenter<br />
onderzoek evenzeer wijzen op heel andere zaken: John McLoughlin onderzocht ze om<br />
pragmatische vriendschappen mee op het spoor te komen, John Boswell meende dat ze<br />
homoseksuele relaties verwoordde en Ian Robinson betoogde dat ze vooral politieke allianties<br />
tot uitdrukking bracht 315 . Maar de hele methodologie zelf kwam ook onder vuur te liggen.<br />
Ysebaerts studie over Stefaan <strong>van</strong> Doornik bracht immers een grote kloof tussen taal en<br />
werkelijkheid aan het licht, een kloof die misschien een onoverkomelijk probleem stelt voor<br />
de onderzoekers <strong>van</strong> de middeleeuwse vriendschap. Ysebaert concludeerde immers dat<br />
vleierijen, verheerlijkingen en verwijzingen naar amicitia alom werden gebruikt. Ze dienden<br />
vooral om de goodwill <strong>van</strong> de geadresseerde te verkrijgen en zelfs als legitimatie voor de<br />
verzoeken die men deed. De pragmatische houding die uit Stefaans brieven blijkt, mag dus<br />
niet gezien worden als zijn eigen opvatting over vriendschap, maar is de weerspiegeling <strong>van</strong><br />
de opleiding die hij heeft genoten. Zijn taalgebruik sluit immers perfect aan bij wat artes<br />
dictandi over dit onderwerp te vertellen hebben. Hieruit volgt dat men aan de taal in brieven<br />
geen directe, letterlijke betekenis mag toekennen en brieven geen rechtstreekse informatie<br />
312 McGUIRE, Friendship and Community…, p. 290; p. 426<br />
313 UPSHER SMITH, „Was Bernard a friend? …‟, p. 31-35<br />
314 HASELDINE, „Friendship and rivalry…‟, p. 390-394<br />
315 Bij Ysebaert vinden we een overzicht <strong>van</strong> de recentste kritieken en alternatieve interpretaties. Zie<br />
YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 68-77<br />
- 87 -
ieden over de persoonlijke relaties <strong>van</strong> de briefschrijver, aldus Ysebaert 316 . We moeten ons<br />
dus hoeden voor een te formalistische aanpak. Gaat het dus inderdaad enkel maar over een<br />
literair instrument, amicitia iocosa, of ligt er achter dit amicitia-taalgebruik toch nog een<br />
concrete werkelijkheid die we als historicus kunnen onderzoeken? Misschien ligt de<br />
scheidingslijn wel tussen het monastieke en het seculiere kerkelijke milieu? Bisschoppen en<br />
andere ambtsdragers houden er nu eenmaal beroepshalve een grote correspondentie op na om<br />
voornamelijk praktische zaken te regelen, terwijl de grote aandacht voor amicitia vooral in de<br />
omgeving <strong>van</strong> de monastieke wereld moet gezocht worden, zowel bij cisterciënzers als bij<br />
benedictijnen.<br />
3.2 Het gebruik <strong>van</strong> amicitia in de brieven <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
Om deze probleemstelling hanteerbaar te maken, moeten we een reeks criteria opstellen<br />
waarop we de briefverzameling gaan „screenen‟. We kunnen hiervoor te rade gaan bij de<br />
secundaire literatuur. Haseldine bijvoorbeeld onderzoekt zijn materiaal op het al dan niet<br />
voorkomen <strong>van</strong> de volgende aspecten: (1) beschrijvingen en definities <strong>van</strong> vriendschap, (2)<br />
het vragen <strong>van</strong> hulp in de naam <strong>van</strong> vriendschap, (3) het verzoeken of aangaan <strong>van</strong> een<br />
vriendschapsrelatie, (4) brieven waar<strong>van</strong> het hoofdthema de vriendschap zelf is, (5) het<br />
gebruik <strong>van</strong> amicus in de aansprekingen (zowel in de salutatio‟s als doorheen de brief) en ten<br />
slotte (6) het gebruik <strong>van</strong> amicus-amicitia in een andere context dan bespiegelingen over<br />
vriendschap of in aansprekingen 317 . Ysebaert baseert zijn analyse op de volgende kenmerken:<br />
(1) verwijzingen naar het bestaan <strong>van</strong> persoonlijke banden, (2) het gebruik <strong>van</strong> tu, (3) het<br />
gebruik <strong>van</strong> amicus in de salutatio‟s, (4) bespiegelingen over amicitia en (5) verwijzingen<br />
naar wederzijdse hulp 318 . Er zijn dus heel wat verschillende componenten die we als<br />
toetsstenen kunnen gebruiken. Elke briefverzameling is natuurlijk anders en het is dan ook<br />
aangewezen om de criteria zo goed mogelijk af te stemmen op de bronnen. Zo is er geen<br />
enkel voorbeeld te vinden in <strong>Guibertus</strong>‟ briefcollectie <strong>van</strong> een verwijzing naar wederzijdse<br />
hulp of een verzoek om vriendschap, … De volgende criteria kunnen het best dienst doen<br />
voor de briefverzameling <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>: (1) het hebben <strong>van</strong> vriendschap als hoofdthema<br />
316 YSEBAERT, Schriftelijke communicatie …, p. 246-256<br />
317 HASELDINE, „Understanding the language of amicitia…‟, p. 255<br />
318 YSEBAERT, W., De Parijse brievencollecties <strong>van</strong> Stefaan <strong>van</strong> Doornik (1167-1192): vergelijkende studie<br />
<strong>van</strong> de manuscripten en netwerkanalyse op basis <strong>van</strong> de brieven, onuitgegeven licentiaatsverhandeling VUB,<br />
1999, p. 106-119<br />
- 88 -
(hiervoor kunnen we ons baseren op onze vroegere indeling <strong>van</strong> de brieven naar inhoud, zie<br />
tabel 7), (2) het gebruik <strong>van</strong> amicus in de aansprekingen (zowel in de salutatio‟s als doorheen<br />
de brief), (3) het gebruik <strong>van</strong> superlatieven in de aansprekingen die op een vriendschappelijke<br />
band wijzen (amantissimus, desiderantissimus,…), (4) uitgebreide bespiegelingen over<br />
vriendschap (hoofdzakelijk theoretisch), (5) concrete verwijzingen naar affectie (<strong>van</strong> „ex<br />
affectu suus‟ in de salutatio tot het vermelden <strong>van</strong> „dilectio‟ voor de bestemmeling), (6) het<br />
vragen <strong>van</strong> hulp in de naam <strong>van</strong> vrienschap en (7) het vermelden <strong>van</strong> gemeenschappelijke<br />
vrienden (letterlijk als „amici communes‟ of „amici nostri‟). Met het gebruik <strong>van</strong> tu/vos is iets<br />
eigenaardigs aan de hand: ook dit zullen we opnemen in de tabel en proberen te verklaren.<br />
Hierbij hebben we ook rekening gehouden met het feit dat sommige brieven aan meerdere<br />
personen gericht zijn en <strong>van</strong>daar in de vos-vorm geschreven zijn, zodat dit geen vertekend<br />
beeld geeft <strong>van</strong> de briefverzameling als geheel. De onderstaande tabel geeft de resultaten<br />
weer.<br />
Briefnr. Vos/Tu 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. aantal<br />
1. Vos x x 2<br />
2. Vos 0<br />
7. Vos x x 2<br />
8. Vos x 1<br />
9. Vos 0<br />
10. Vos x 1<br />
11. Vos 0<br />
12. Vos (mv), tu x 1<br />
13. Vos x x 2<br />
14. Vos (mv) x x 2<br />
15. Vos 0<br />
16. Tu x x 2<br />
17. Tu x 1<br />
18. Tu x x x 3<br />
19. Tu x 1<br />
20. Tu x 1<br />
21. Tu 0<br />
22. Tu x 1<br />
23. Vos (mv) x 1<br />
24. Tu 0<br />
26. Vos x x 2<br />
27. Tu x x x x 4<br />
28. Tu x x x x 4<br />
29. Vos (mv) 0<br />
32. Vos (mv) x x x 3<br />
34. Vos x x x x 4<br />
36. Vos (mv), tu x x 2<br />
- 89 -
37. Vos x x 2<br />
38. Tu x x 2<br />
40. Vos x x x x 4<br />
42. Vos x x x 3<br />
46. Tu x x x x 4<br />
47. Vos x 1<br />
48. Vos x x 2<br />
49. Vos 0<br />
50. Vos 0<br />
51. Vos 0<br />
52. Vos x 1<br />
53. Tu 0<br />
54. Vos (mv), vos x x x 3<br />
55. Vos (mv) x 1<br />
56. Vos x 1<br />
Aant 2 4 19 12 19 1 7<br />
% 5% 10% 45% 29% 45% 5% 17%<br />
Tabel 10: Het amicitia-taalgebruik in de brieven <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>.<br />
De meest voorkomende criteria zijn het gebruik <strong>van</strong> superlatieven en concrete verwijzingen<br />
naar affectie. Dit laatste is vooral door het frequent gebruik <strong>van</strong> de zinsnede „ex affectu suus‟<br />
in de salutatio waarmee <strong>Guibertus</strong> zichzelf aanduidt. Het is dus eerder een gestandaardiseerde<br />
zegswijze dan een effectieve verwijzing naar vriendschap. 9 <strong>van</strong> de 42 brieven scoren op meer<br />
dan twee criteria positief (21%). De destinatarissen zijn Hildegard <strong>van</strong> Bingen, de priester<br />
Jonas, de novice G., de abdis Ida <strong>van</strong> Rupertsberg, de non Gertrude, abt Godfried <strong>van</strong> Sint-<br />
Eucharius (twee maal), Joseph <strong>van</strong> Exeter en aartsbisschop Koenraad <strong>van</strong> Mainz. <strong>Guibertus</strong><br />
spreekt vier maal iemand aan als vriend (de priester Jonas, abt Godfried <strong>van</strong> Sint-Eucharius<br />
(twee maal) en de monniken <strong>van</strong> Marmoutier). De gemeenschappelijke vrienden komen<br />
hoofdzakelijk voor in de briefwisseling met Rupertsberg en het gaat dan, naast<br />
gemeenschappelijke kennissen uit het klooster <strong>van</strong> Rupertsberg zelf, zeer vaak over de<br />
monniken <strong>van</strong> Villers of <strong>Guibertus</strong>‟ eigen medebroeders. Het is opvallend dat de<br />
briefwisselingen naar <strong>Guibertus</strong>‟ beschermheer Philippe <strong>van</strong> Heinsberg weinig verwijzingen<br />
naar vriendschap bevatten, hetzelfde kan ook worden vastgesteld voor Siegfried <strong>van</strong> Eppstein<br />
en Hildegard <strong>van</strong> Bingen. De bespiegelingen over vriendschap zijn meestal persoonlijk.<br />
Doorgaans prijst <strong>Guibertus</strong> zich gelukkig dat hij over de vriendschap <strong>van</strong> de persoon in<br />
kwestie beschikt 319 . Nergens zijn de opmerkingen <strong>van</strong> Ciceroniaanse aard of verwijzen ze<br />
naar de klassieke traditie. Tot slot nog een woordje over het gebruik <strong>van</strong> de tu-vorm: op basis<br />
319 De volgende passage kan representatief genoemd worden: Ep. XXVIII, p. 307-322<br />
- 90 -
<strong>van</strong> deze briefwisseling lijkt het erop dat dit geen goede indicator is voor vriendschap 320 .<br />
Slecht vier <strong>van</strong> de negen brieven die op meer dan twee criteria positief scoren gebruiken deze<br />
vorm, terwijl elf brieven met twee of minder criteria positief ook in de tu-vorm zijn<br />
geschreven. Tu-vormen lijken eerder een vorm <strong>van</strong> ondergeschiktheid of inferioriteit aan te<br />
duiden of een manier te zijn om iemand terecht te wijzen. Zo worden alle aartsbisschoppen<br />
aangesproken met vos, behalve Christiaan <strong>van</strong> Buch. De brief is een aanklacht <strong>van</strong> Christiaans<br />
vele misdaden en de tu-vorm lijkt erop gericht de aartsbisschop op zijn plaats te zetten. Zoals<br />
eerder opgemerkt is dit ook één <strong>van</strong> de brieven waarin de normale volgorde in de salutatio<br />
niet gerespecteerd werd. Terloops kunnen we de hypothese opperen dat deze brief naar<br />
aanleiding <strong>van</strong> Hildegards conflict met dezelfde Christiaan werd geschreven. In de periode dat<br />
<strong>Guibertus</strong> haar secretaris was, werden Hildegard en de gemeenschap <strong>van</strong> Rupertsberg<br />
namelijk onder interdict geplaatst wegens het begraven <strong>van</strong> een geëxcommuniceerde in<br />
heilige grond. Christiaan zal na veel inspanningen <strong>van</strong> Hildegard de kerkban uiteindelijk toch<br />
opheffen. <strong>Guibertus</strong> typeert zijn relatie met Joseph <strong>van</strong> Exeter als die <strong>van</strong> vader en zoon 321 en<br />
ook hier kiest <strong>Guibertus</strong> voor de tu-vorm. Deze vorm wordt overigens vijftien keer gebruikt<br />
(of in 38% <strong>van</strong> de brieven). Vrouwen worden altijd met de tu-vorm aangesproken, ook als ze<br />
qua functie duidelijk hogergeplaatst zijn. Er is slechts één uitzondering op deze regel,<br />
namelijk de non Gertrude. Dit is erg opmerkelijk en kan niet direct verklaard worden.<br />
Wanneer we de tabel bekijken <strong>van</strong>uit een gender-perspectief kunnen we enkel<br />
opmerken dat de brieven <strong>van</strong> vrouwen en mannen niet significant verschillen qua taalgebruik,<br />
behalve uiteraard het hierboven aangestipte gebruik <strong>van</strong> tu om naar vrouwen te verwijzen.<br />
Bij het vergelijken <strong>van</strong> de inhoud <strong>van</strong> de brieven met de bestemmelingen, stellen we<br />
vast dat vriendschapsbrieven eerder zijn voorbehouden voor personen met een lagere<br />
religieuze functie. Kunnen we dit nu aan de hand <strong>van</strong> onze bovenstaande analyse bevestigen?<br />
In de laatste kolom <strong>van</strong> de tabel werd steeds genoteerd hoeveel positieve scores elke brief had<br />
voor onze amicitia-criteria. Per categorie <strong>van</strong> de indelingen naar „special status‟ en sociale<br />
orde wordt nu gekeken hoeveel keer er een 0-score was, een 1-score, … De resultaten zijn<br />
weergegeven in de onderstaande grafieken. De afkortingen AB, B en A&P in de tweede<br />
grafiek staan voor de categorieën „aartsbisschoppen‟, „bisschoppen‟ en „abten en priors‟.<br />
320 Ook Ysebaert concludeerde voor Stefaan <strong>van</strong> Doornik dat er geen consequent gebruik <strong>van</strong> de tu-vorm kon<br />
worden opgemerkt. Zie YSEBAERT, Schriftelijke communicatie…, p. 245<br />
321 „Quicquid filio, pater‟ vat hij zijn salutatio samen. Ep. XLVI, r. 3-4<br />
- 91 -
Sociale orde en amicitia<br />
9<br />
8<br />
7<br />
6<br />
5<br />
4<br />
3<br />
2<br />
1<br />
0<br />
academ. reg.relig. sec. relig. hoge kerk.<br />
prel.<br />
onbekend<br />
0 1 2 3 4 pos. scores voor amicitia<br />
Figuur 3: De verdeling <strong>van</strong> het aantal positieve scores per categorie <strong>van</strong> de indeling naar sociale orde.<br />
'Special status' en amicitia<br />
9<br />
8<br />
7<br />
6<br />
5<br />
4<br />
3<br />
2<br />
1<br />
0<br />
AB B A&P<br />
Special status<br />
0 1 2 3 4 pos. scores voor amicitia<br />
Figuur 4: De verdeling <strong>van</strong> het aantal positieve scores per categorie <strong>van</strong> de indeling naar „special status‟.<br />
Bij de hoge kerkelijke prelaten is er duidelijk een omgekeerde correlatie tussen het aantal<br />
overeenkomsten met de amicitia-criteria en het aantal brieven. In de meeste brieven wordt<br />
immers amper vriendschapstaal gebruikt. Dit verband zien we ook in de data over de<br />
aartsbisschoppen weerspiegeld. Voor de abten en priors is er een veel gelijkmatigere<br />
verdeling. De brieven naar reguliere religieuzen bevatten gemiddeld twee verwijzingen naar<br />
- 92 -
vriendschap en halen ook de hoogste score. Vriendschapstaal zou dus best wel eens eerder een<br />
fenomeen uit het monastieke milieu kunnen zijn, in plaats <strong>van</strong> een algemeen verspreid<br />
gebruik. Tot slot is het opvallend dat de twee groepen waarvoor we maar over één brief<br />
beschikken, de academici en de seculiere religieuzen, beide direct hoog scoren. Of dit<br />
representatief is voor de bredere samenleving moet uiteraard nog worden bestudeerd door<br />
verder onderzoek, daar we hier niet over voldoende gegevens beschikken.<br />
Of <strong>Guibertus</strong> zelf ook een vriend was voor anderen, kunnen we te weten komen door<br />
ook brieven geadresseerd aan hem te betrekken bij onze analyse. We mogen echter niet<br />
vergeten dat we met briefcollecties bezig zijn en dat dit soort bronnen vaak werd herzien bij<br />
het opstellen. Het is dus zeker en vast niet uitgesloten dat <strong>Guibertus</strong> zichzelf in een gunstig<br />
daglicht heeft willen stellen en de bewoordingen <strong>van</strong> deze brieven wat „verfraaid‟ heeft in zijn<br />
eigen voordeel. Dit is echter onvermijdelijk en historici zullen met de valkuilen <strong>van</strong> hun<br />
bronnen moeten leren leven. Tabel 11 geeft de resultaten weer.<br />
Vos/Tu 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. aantal<br />
25. Vos x 1<br />
30. Vos x x 2<br />
31. Vos x 1<br />
33. Vos (mv) X 1<br />
35. Vos x x x x X x 6<br />
41. Vos x x X 3<br />
43. Vos x x X 3<br />
44. Vos x x x X 4<br />
45. Vos x x x x X 5<br />
HvB1 Tu X 1<br />
HvB2 Tu 0<br />
HvB3 Vos (mv) 0<br />
aant 4 5 6 4 7 0 1<br />
% 33% 42% 50% 33% 58% 0% 8%<br />
Tabel 11: Het amicitia-taalgebruik in de brieven gericht aan <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>.<br />
Ten eerste kunnen we opmerken dat <strong>Guibertus</strong> enkel door Hildegard <strong>van</strong> Bingen getutoyeerd<br />
wordt. Als spreekbuis <strong>van</strong> God meent ze blijkbaar dat ze zich dit kan permitteren. Niet minder<br />
dan vijf <strong>van</strong> de twaalf brieven (of 42%, het dubbele <strong>van</strong> de brieven geschreven door<br />
<strong>Guibertus</strong>) scoren op meer dan twee elementen positief, met een maximum <strong>van</strong> zes. Onze<br />
veronderstelling dat <strong>Guibertus</strong> deze brieven heeft aangegrepen om zichzelf te loven kan dus<br />
gegrond zijn. De auteurs <strong>van</strong> deze vijf brieven zijn de non Gertrude, de abt Godfried <strong>van</strong> Sint-<br />
Eucharius en Joseph <strong>van</strong> Exeter. We komen dus weer dezelfde namen tegen als hierboven.<br />
- 93 -
Opnieuw zijn het de categorieën superlatieven en concrete verwijzingen naar vriendschap die<br />
het hoogst scoren, maar ook voor de aansprekingen met amicus krijgen we een erg hoog<br />
resultaat. Niet minder dan vijf maal wordt <strong>Guibertus</strong> als een vriend aangesproken en dit door<br />
Gertrude, Joseph <strong>van</strong> Exeter, Godfried <strong>van</strong> Sint-Eucharius, de monnik Rudolf <strong>van</strong> Villers en<br />
de monniken <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>. Ook de eerste en de laatste categorie scoren in vergelijking met<br />
tabel 10 hoger. We krijgen een beeld <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> als geliefde en gewilde vriend, iets waar<br />
onze monnik waarschijnlijk zelf deels voor verantwoordelijk mag gehouden worden.<br />
Wijzen deze indicatoren nu effectief op persoonlijke banden of moeten we dit<br />
taalgebruik eerder pragmatisch benaderen zoals McLoughlin in zijn studie voor Jan <strong>van</strong><br />
Salisbury concludeerde 322 ? Worden Ysebaerts vermoedens bevestigd 323 of is dit taalgebruik<br />
meer dan retoriek en het napraten <strong>van</strong> de artes dictandi? Onze kwantitatieve aanpak kan hier<br />
geen soelaas meer bieden. In wat volgt, zullen we inzoomen op enkele <strong>van</strong> de figuren die al in<br />
onze kwantitatieve studie geregeld terugkeerden. We zullen hun relatie met <strong>Guibertus</strong><br />
bestuderen <strong>van</strong>uit een kwalitatief standpunt, alvorens we een eindoordeel over <strong>Guibertus</strong>‟<br />
taalgebruik kunnen vellen. Sommige casussen zullen het bestaan <strong>van</strong> een vriendschapscultus<br />
in de twaalfde eeuw eerder ondersteunen, terwijl andere dit dan weer tegenspreken.<br />
3.3 <strong>Guibertus</strong>’ en zijn amici?<br />
Wie zouden we nu als <strong>Guibertus</strong>‟ vrienden kunnen bestempelen? We zullen twee personen uit<br />
de briefcollectie even toelichten. Ze zijn beide afzender en destinataris <strong>van</strong><br />
vriendschapsbrieven uit het corpus; de één is een man, de ander een vrouw.<br />
a) Gertrude<br />
Deze non was een benedictines onder de hoede <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen. We kunnen dan<br />
ook vermoeden dat hun vriendschap dateert <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ verblijf te Rupertsberg. <strong>Guibertus</strong>‟<br />
correspondentie bevat drie brieven uit hun briefwisseling. De eerste, brief 34, werd in 1185<br />
geschreven, maar is bijna zeker niet de allereerste brief. Er wordt immers verwezen naar vele<br />
322 McLOUGHLIN, „Amicitia in practice…‟, p. 180-181<br />
323 YSEBAERT, Schriftelijke communicatie…, p. 245-256<br />
- 94 -
„munuscula‟ 324 die Gertrude <strong>Guibertus</strong> na zijn vertrek <strong>van</strong> Rupertsberg heeft toegezonden.<br />
Zouden deze geschenkjes niet vergezeld zijn geweest <strong>van</strong> brieven? Het lijkt vrij<br />
waarschijnlijk <strong>van</strong> wel. <strong>Guibertus</strong> begint de brief met het bezingen <strong>van</strong> zijn vriendschap voor<br />
Gertrude en beklaagt zichzelf dat hij haar niet kan komen bezoeken: „…doleo quod uobis<br />
caream, uos non uideam uestraque beniuolentia et religiosis non fruar officiis, adeo ut, si<br />
facultas daretur et obligatio professionis permitteret, ob gratiam uestri et aliarum sodalium<br />
uestrarum, que me cum presens essem tanta deuotione excoluerunt, Binguiam sepius<br />
inuiserem. Sed quoniam id nec licet nec decet et forte non expedit, id quod licet, decet et<br />
expedit factito, quando possum pietatis affectu uos complector Deoque in orationibus<br />
commendo‟ 325 . Hij, als monnik, beschikt dus niet over de vrijheid om haar zomaar te gaan<br />
bezoeken. Nochtans zou hem dat erg blij maken. Waarschijnlijk is zijn wens nooit in<br />
vervulling gegaan want voor zover we weten heeft hij na zijn verblijf in 1177-1180 de<br />
gemeenschap te Rupertsberg nooit meer terug gezien. Vervolgens schrijft <strong>Guibertus</strong> dat hem<br />
een bericht ter ore is gekomen dat Gertrude zou overleden zijn. Aangezien de boodschapper<br />
niet volledig zeker was <strong>van</strong> het nieuws, stelt hij zijn verdriet en zijn gebeden nog even uit tot<br />
hij zekerheid heeft 326 . Nog in hetzelfde jaar ont<strong>van</strong>gt hij Gertrudes antwoord: het is niet zij,<br />
maar een andere Gertrude, Gertrude <strong>van</strong> Mainz, die al een lange tijd zwaar ziek is en niet lang<br />
meer te leven heeft. Vervolgens beschrijft ze haar vriendschap voor hem: „quantum dilectionis<br />
erga uos habeam, quanto desiderio anima mea uobis adhereat‟. Ze is echter bedroefd dat ze<br />
niet kan genieten <strong>van</strong> zijn „desiderata … presentiauel colloqiuo, quo michi nil iocundus, nil<br />
esset dulcius‟ 327 . Toch is ze verheugd dat ze over zijn gebeden beschikt en ze voelt er zich<br />
dikwijls door geholpen. De droevigste dag <strong>van</strong> haar leven was „ea die, qua cum multis<br />
lacrimis ab inuicem corporaliter disiuncti sumus‟ 328 , maar ze is er<strong>van</strong> overtuigd dat ze elkaar<br />
nog zullen terugzien „si non in presenti, tamen in futuro seculo‟ 329 . Vervolgens draagt ze nog<br />
enkele personen, waaronder haar enige zuster en haar tante, op aan <strong>Guibertus</strong>‟ gebeden. Ze<br />
sluit af met de belofte dat ze <strong>Guibertus</strong> het reliekkistje waar hij in een brief (niet<br />
overgeleverd) om had gevraagd zal toesturen. Ze is overigens enorm blij dat hij haar<br />
geschenkjes zo koestert. We kunnen het verhaal <strong>van</strong> hun relatie terug oppikken in brief 37.<br />
Wanneer we even teruggrijpen naar onze tabel, stellen we vast dat deze brief niet erg hoog<br />
scoort op de amicitia-indicatoren. <strong>Guibertus</strong> schrijft deze brief naar aanleiding <strong>van</strong> de brand<br />
324 Ep. XXXIV, r. 32-34<br />
325 Ep. XXXIV, r. 5-13<br />
326 „Sed interim dolo mediocris erat et oratio suspensa, pro eo quod incertus esset nuntius‟. Ep. XXXIV, r. 16-17<br />
327 Ep. XXXV, r. 3-7<br />
328 Ep. XXXV, r. 12-13<br />
329 Ep. XXXV, r. 19-20<br />
- 95 -
die zijn moederabdij geheel in de as legde. Eigenlijk is deze brief de uitgebreide versie <strong>van</strong><br />
brief 36, die ook de verwoesting <strong>van</strong> de abdij beweent maar gericht is aan de abdis <strong>van</strong><br />
Rupertsberg, Ida. Deze laatste brief is vrij pathetisch en geeft weinig details. De brief aan<br />
Gertrude is veel persoonlijker en verhaalt de gebeurtenissen en <strong>Guibertus</strong>‟ eigen ervaringen.<br />
Zo vernemen we onder andere dat hij samen met vier anderen de kerk is in gevlucht waar ze<br />
bijna stikten <strong>van</strong> de rook. <strong>Guibertus</strong> heeft het overleefd, maar twee anderen <strong>van</strong> zijn „socii<br />
martyrii‟ 330 niet. Ook over de aanleiding <strong>van</strong> de brand krijgen we meer informatie. De graaf<br />
<strong>van</strong> Namen had de stad namelijk belegerd en door hevige winden werd het vuur zodanig<br />
aangewakkerd dat de hele stad verwoest werd 331 . Maar dit was nog niet eens het einde <strong>van</strong> de<br />
beproevingen. Negen dagen later plunderde de graaf <strong>van</strong> Henegouwen, de tegenstander <strong>van</strong><br />
de graaf <strong>van</strong> Namen in een opvolgingskwestie, de stad. Hierbij werd niets of niemand<br />
gespaard. Dieren werden gestolen, altaren ontheiligd en vrouwen verkracht 332 . Ook <strong>Guibertus</strong><br />
leed persoonlijke verliezen: hij verloor enkele relieken, zijn zelfgeschreven werkje over Sint-<br />
Martinus en Gertrudes geschenkjes „de quibus gloriabar plurimum‟ 333 . De brief focust dus<br />
hoofdzakelijk op de verwoesting <strong>van</strong> de abdij en de omstandigheden hier<strong>van</strong> en in dit opzicht<br />
is het ook niet zo verwonderlijk dat <strong>Guibertus</strong> weinig vriendschapstaal gebruikt in deze brief.<br />
We komen Gertrude nog eenmaal tegen. Brief 40 is gericht aan Godfried, de abt <strong>van</strong> Sint-<br />
Eucharius. <strong>Guibertus</strong> schrijft deze persoon aan om informatie omtrent Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
voor zijn Vita te verkrijgen, maar maakt <strong>van</strong> de gelegenheid gebruik om ook naar de<br />
gemeenschap zelf te vragen. „Enixius autem et specialis id quoque deprecor, ne aliqua tenus<br />
obliuiscamini quin michi notum faciatis, si adhuc uiuat et quomodo se gerat domna<br />
Gertrudis, illa specialis in Christo michi dilecta, cui pro tot et tantis, que michi degenti<br />
impendit beneficiis, hic et in futura quam expectamus requie mercedem plenam et confertam<br />
reddat bonorum largus remunerator Deus‟ 334 , voegt <strong>Guibertus</strong> er aan toe. De brief werd<br />
geschreven na 1204, vermoedelijk in 1208/9. Blijkbaar is het contact tussen hen toch<br />
verwaterd. Dit kan deels te wijten zijn aan <strong>Guibertus</strong>‟ eigen drukke leven: na de brand te<br />
<strong>Gembloers</strong> vertrekt hij immers voor een jaar naar Tours en niet lang na zijn terugkomst wordt<br />
hij reeds tot abt verkozen. Godfried antwoordt hem in brief 41 het volgende „Domna enim<br />
Gertrudis de Ocnehem iuste et pie uiuendo expectat beatam spem et aduentum Domini‟ 335 .<br />
Ook Gertrude is dus al op vergevorderde leeftijd. Als we aannemen dat Godfried het over de<br />
330 Ep. XXXVII, r. 33-45<br />
331 Ep. XXXVII, r. 20-32<br />
332 Ep. XXXVII, r. 45-87<br />
333 Ep. XXXVII, r. 92-102<br />
334 Ep. XL, r. 31-37<br />
335 Ep. XLI, r. 29-30<br />
- 96 -
juiste Gertrude heeft, kunnen we misschien een verklaring bieden voor hun vriendschap.<br />
Ocnehem zou immers Okegem kunnen zijn, een klein dorpje niet ver <strong>van</strong> het huidige Ninove,<br />
op de grens tussen Brabant en Vlaanderen. We weten dat <strong>Guibertus</strong> het Duits niet machtig<br />
was en naast Latijn enkel Frans sprak 336 . Naar alle waarschijnlijkheid zal de adellijke<br />
Gertrude - want adellijk moest je zijn als je in de gemeenschap <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
wou worden opgenomen - ook Frans gesproken hebben. Voelden de twee zich verbonden<br />
door het feit dat ze allebei min of meer <strong>van</strong> dezelfde regio afkomstig waren en dezelfde taal<br />
spraken? We zullen het nooit met zekerheid weten, maar het is toch een hypothese die te<br />
verdedigen valt.<br />
De relatie tussen Gertrude en <strong>Guibertus</strong> komt als een erg hechte, persoonlijke band<br />
over. De twee hebben slechts een korte periode in elkaars gezelschap kunnen vertoeven, maar<br />
lijken bij hun afscheid te hebben afgesproken elkaar zeker nog terug te zien, indien niet meer<br />
in dit leven dan wel in het volgende. <strong>Guibertus</strong> stelt bijzonder veel belang in Gertrudes<br />
levenswandel en lijkt haar misschien als een soort „compagnon de route‟ in het religieuze<br />
leven te hebben beschouwd. Ze hebben elkaar immers beloofd dat ze in het hiernamaals weer<br />
samen zouden kunnen zijn en dit kan voor beiden een belangrijke impuls betekenen om op het<br />
rechte pad te blijven. De twee herdenken elkaar ook in hun gebeden en zijn dus alleszins<br />
betrokken bij elkanders leven. Beiden hanteren in hun brieven amicitia-taal, maar eigenlijk<br />
zijn het vooral de andere terloopse opmerkingen die ons beeld <strong>van</strong> hen als vrienden vormen:<br />
de uitwisseling <strong>van</strong> geschenkjes, het delen <strong>van</strong> persoonlijke ervaringen, de zorgen om elkaars<br />
zielenheil en de ongerustheid over elkaars lot. Dat <strong>Guibertus</strong> vele jaren na hun eerste<br />
ontmoetingen, nadat hun contact zelf is opgehouden, nog steeds aan haar denkt en zich<br />
afvraagt hoe het haar vergaan is, is toch wel betekenisvol. De brief over de vernietiging <strong>van</strong><br />
de abdij is, mijns inziens, één <strong>van</strong> de belangrijkste aanwijzingen voor hun vriendschap. Het is<br />
namelijk de enige brief in het corpus die gebeurtenissen verhaalt zonder dat hier apologetische<br />
motieven achter zitten. Zoals Delehaye al opmerkte 337 , de brief lijkt echt meteen na de<br />
gebeurtenissen te zijn geschreven, op het moment dat <strong>Guibertus</strong> nog sterk onder de indruk<br />
was <strong>van</strong> de vernietigende storm die langs zijn abdij was getrokken. Zo‟n persoonlijke<br />
getuigenis schrijf je immers niet aan vreemden. Historici <strong>van</strong> de amicitia weze dus<br />
gewaarschuwd: soms kan men net uit die bronnen waarin weinig of geen vriendschapstaal<br />
wordt gebruikt de beste informatie halen over vriendschapsrelaties. Enkel op een<br />
kwantitatieve benadering steunen kan de resultaten dus sterk vertekenen.<br />
336 „Ego, utpote nouus adhuc in Teutonice incola terre, et disparis homo lingue‟. Zie Ep. XXVI, r. 797-799<br />
337 DELEHAYE, Mélanges…, p. 58<br />
- 97 -
) Joseph <strong>van</strong> Exeter<br />
Deze dichter en academicus zou <strong>Guibertus</strong> voor het eerst hebben ontmoet omstreeks 1180.<br />
Als magister zou hij de daaropvolgende jaren te Reims doceren, terwijl hij ook zijn<br />
belangrijkste literaire werk „De bello Trojano‟ schreef. Hij volgde zijn vriend (en neef? 338 )<br />
Boudewijn, de aartsbisschop <strong>van</strong> Canterbury mee op de derde kruistocht naar Jeruzalem, maar<br />
zal na diens dood naar huis terugkeren. Hij verwerkte zijn ervaringen uit Jeruzalem en de<br />
kruistocht in een gedicht getiteld „Antiocheis‟, waar<strong>van</strong> slechts fragmenten zijn bewaard 339 .<br />
Het brievencorpus <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> bevat vier brieven uit hun briefwisseling, hoewel het<br />
er waarschijnlijk wel meer waren. Brief 43 werd geschreven door Joseph en is de meest<br />
gematigde brief. De brief opent eigenlijk met een lofzang op de briefkunst: Joseph wou<br />
immers graag <strong>Guibertus</strong> komen bezoeken maar werd <strong>van</strong> zijn voornemen afgehouden door<br />
zaken. Gelukkig bestaan er brieven zodat ze „ubi corpore absens, corde semper presens‟<br />
kunnen zijn 340 . Vervolgens bedankt hij <strong>Guibertus</strong> voor zijn brief die hij heeft ont<strong>van</strong>gen, maar<br />
direct daarna toont hij zich nogal gegeneerd door <strong>Guibertus</strong>‟ bewoordingen. „In quibus, quod<br />
molestissimum fero, uos uocatis me „magister‟ et „domine‟, et male dicitis, quod nec uestre<br />
sanctitatis seruus, ne dicam discipulus, merear appellari‟ 341 . Waarschijnlijk moeten we dit<br />
vooral als een humiliteitsformule lezen. Vervolgens vraagt hij hem op de hoogte te brengen<br />
<strong>van</strong> de gebeurtenissen sinds <strong>Guibertus</strong>‟ verkiezing tot abt <strong>van</strong> Florennes. Tot slot vermeldt hij<br />
dat hij sinds dit jaar in Reims lesgeeft, hoewel hij zich liever volledig op zijn studie <strong>van</strong> de<br />
theologie zou toeleggen. Helaas is het nu eenmaal zijn lot om zichzelf terzijde te schuiven<br />
zoals ook vele anderen dit reeds hebben moeten doen en om dit te illustreren citeert hij een<br />
stukje Iuvenalis 342 . Hij eindigt de brief met de nogal bevreemdende uitspraak: „Rescribite<br />
quam citius poteritis, numquam tamen sine sigillo, ut secretum nostrum secretum sit!‟ 343 . Op<br />
welk geheim hij precies doelt, blijft onduidelijk. In brief 44 opent Joseph met een getuigenis<br />
<strong>van</strong> zijn vriendschap. De toon en argumentatie loopt parallel met de vorige brief: aangezien<br />
het hen niet gegund is om lichamelijk in elkaar aanwezigheid te zijn, probeert hij <strong>Guibertus</strong><br />
gezelschap dan maar na te streven via deze brief. Op die manier zijn ze nooit echt uit elkaars<br />
338 Delehaye werpt dit als mogelijkheid op. Zie DELEHAYE, Mélanges…, p. 76<br />
339 Volgens de on-line versie <strong>van</strong> de Catholic Encyclopedia. Zie http://www.newadvent.org/cathen/08521a.htm<br />
340 Ep. XLIII, r. 5-14<br />
341 Ep. XLIII, r. 15-18<br />
342 Uit de Satyrae III: „Haut facile emergunt, quorum uirtutibus obstat res angusta domi‟. Ep. XLIII, r. 39-40<br />
343 Ep. XLIII, r. 41-43<br />
- 98 -
aanwezigheid verdwenen 344 . In het volgende deel vraagt hij om <strong>Guibertus</strong>‟ steun: hij is<br />
immers een zondaar en heeft nood aan zijn gebeden. Hij vergelijkt <strong>Guibertus</strong> zelfs met een<br />
dokter die hem beter moet maken. Hij sluit de brief af met een hernieuwd verzoek om nieuws.<br />
Brieven 43 en 44 werden overigens beide in de periode 1188-1189 geschreven. Brief 45 is de<br />
meest theatrale: hij werd geschreven net voor Joseph op kruistocht vertrok in de zomer <strong>van</strong><br />
1190. Hij begint met de aankondiging dat hij op kruistocht vertrekt. „Wat zal er nu <strong>van</strong> onze<br />
vriendschap worden?‟, vraagt hij zich met een gepast gevoel voor dramatiek af. Hij weet<br />
weliswaar dat hij over <strong>Guibertus</strong>‟ gebeden beschikt („pro me magis assidue quam frequenter<br />
oretis‟ 345 ), maar vreest toch zijn vriend nooit meer te zullen zien. „Utinam uos, dominum<br />
meum, dominum dilectissimum meum, semel uideam antequam moriar!‟ 346 , roept hij uit.<br />
Joseph zendt hem samen met deze brief ook twee werkjes in versvorm, het ene over Sint-<br />
Martinus en het andere over de deugden <strong>van</strong> maagdelijkheid. Hun gemeenschappelijke<br />
interesse voor Sint-Martinus wordt ook duidelijk door zijn aanspreking <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>: hij<br />
spreekt hem namelijk aan als <strong>Guibertus</strong> Martinus. Deze werken dienen eigenlijk als<br />
herinnering aan hem „quoniam nescio ultrum uos ulterius in corpore uisurus sim‟ 347 . Hij<br />
spreekt voortdurend over zichzelf als (dilecti) Ioseph uestri en hij draagt zichzelf volledig op<br />
aan <strong>Guibertus</strong>: „semper suus, ubique suus, totus suus‟ 348 . Vervolgens biedt hij nog enkele<br />
goede christelijke raadgevingen aan. Als afscheidsgroet trekt hij nog éénmaal alle registers<br />
open: „Obsecro iam, quod sine lacrimis non profero, extremum, ut puto, dilecti uestri Ioseph<br />
“uale” accipite‟ 349 . De hele brief ademt theatraliteit en gemaaktheid uit en doet zelfs denken<br />
aan een stijloefening. McGuire, één <strong>van</strong> dé hedendaagse historici die zich met deze thematiek<br />
bezighoudt, heeft een kort artikel gewijd aan deze laatste brief en aan <strong>Guibertus</strong>‟ latere<br />
antwoord, dat we straks zullen bestuderen. McGuire typeert Josephs brieven als die <strong>van</strong> een<br />
toegewijde leerling aan zijn spirituele vader. Hij ziet niets buitengewoons in Josephs gebruik<br />
<strong>van</strong> vriendschap en wijst bijvoorbeeld op de frase „unum uelle, unum nolle‟ 350 , die Joseph<br />
overgenomen heeft <strong>van</strong> Seneca‟s definitie <strong>van</strong> amicitia „as any schoolboy of the time could<br />
have done‟ 351 . Zijn bewoordingen worden het sterkst wanneer hij het heeft over zijn verlangen<br />
344 Ep. XLIV, r. 4-12<br />
345 Ep. XLV, r. 12-13<br />
346 Ep. XLV, r. 15-16<br />
347 Ep. XLV, r. 124<br />
348 Ep. XLV, r. 3<br />
349 Ep. XLV, r. 87-88<br />
350 Ep. XLV, r. 75<br />
351 McGUIRE, B.P., „A letter of passionate friendship by Guibert of Gembloux‟, in: Cahiers de l‟institut du<br />
Moyen Age grec et latin, nr.53, 1986, p. 4<br />
- 99 -
om <strong>Guibertus</strong> terug te zien 352 : „iam reuertatur oculus meus ad intuenda et participanda<br />
dulcissime cohabitationis uestre bona‟ 353 . In het brievencorpus werd door Derolez overigens<br />
nog een elegie ter ere <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ verkiezing tot abt <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> opgenomen, waar<strong>van</strong><br />
hij meent dat die misschien wel door Joseph <strong>van</strong> Exeter werd geschreven. Qua timing zou het<br />
inderdaad kunnen en de typering die Derolez <strong>van</strong> de auteur <strong>van</strong> de elegie maakt, komt zeker<br />
overeen met Joseph 354 . Brief 46 is de enige brief die we <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> aan Joseph hebben en<br />
dateert <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ abbatiaat te <strong>Gembloers</strong>. De brief is helemaal gewijd aan hun<br />
vriendschap. <strong>Guibertus</strong> spreekt Joseph aan als zijn zoon en tutoyeert hem ook. De manier<br />
waarop <strong>Guibertus</strong> zich uitdrukt is geheel onverwacht. McGuire spreekt <strong>van</strong> „fireworks‟ 355 en<br />
dit is misschien wel de beste verwoording. De brief bevat weinig structuur en is vooral een<br />
„ecstatic and free-flowing expressiveness‟ 356 . <strong>Guibertus</strong> vertelt dat hij heeft vernomen dat<br />
Joseph in het naburige Opgeldenaken zou verblijven. Door dit nieuws werd hij tot<br />
overpeinzingen over Josephs schoonheid en goedheid bewogen 357 . Wie zou immers niet voor<br />
zo‟n mooie en aantrekkelijke jongeling vallen („non totum in se raperet, non totus in eum<br />
iret?‟ 358 ). Hoe meer hij Joseph leerde kennen, hoe „carior et dulcior‟ 359 hij voor hem wordt.<br />
<strong>Guibertus</strong> verwijst naar de idee <strong>van</strong> Gregorius de Grote dat vrienden behoeders zijn voor<br />
elkaars ziel 360 . Na één enkele „mutue visionis uel collocutionis‟ 361 „due redacte sunt in<br />
unum‟ 362 . Vanaf regel 68 slaat de toon enigszins om (McGuire spreekt <strong>van</strong> een turning-point<br />
in de brief): <strong>Guibertus</strong> zegt dat hij ontevreden is over het feit dat Joseph hem nog niet is<br />
komen opzoeken. Hij verlangt sterk naar zijn gezelschap maar Joseph gunt het hem blijkbaar<br />
niet („curro nec comprehendo, sequor nec assequor, desidero nec capio, afficior nec reficior,<br />
uror nec refrigeror‟ 363 ). Daarom wordt hij vertwijfeld heen en weer geslingerd „inter fidem et<br />
affectum, inter spem et metum, inter rationem et desiderium‟ 364 . Zijn verlangen dat niet snel<br />
genoeg kan worden vervuld, kwelt hem 365 . We kunnen dan ook gemakkelijk begrijpen<br />
waarom McGuire meer dan één keer verwijst naar de seksuele geladenheid <strong>van</strong> de brief. De<br />
352 McGUIRE, „A letter of passionate friendship …‟, p. 4<br />
353 Ep. XLV, r. 45-46<br />
354 „Elogium Guiberti abbatis‟, in: GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Epistolarium, Turnhout, 1988-1989, p. 3-5<br />
355 McGUIRE, „A letter of passionate friendship …‟, p. 4<br />
356 McGUIRE, „A letter of passionate friendship …‟, p. 6<br />
357 Ep. XLVI, r. 5-21<br />
358 Ep. XLVI, r. 25-26<br />
359 Ep. XLVI, r. 27<br />
360 Ep. XLVI, r. 27-29<br />
361 Ep. XLVI, r. 41-42<br />
362 Ep. XLVI, r. 35<br />
363 Ep. XLVI, r. 68-70<br />
364 Ep. XLVI, r. 71-72<br />
365 Ep. XLVI, r. 80-83<br />
- 100 -
ief eindigt met een vraag aan Joseph: hoe ziet hij hun vriendschap? Het lijkt alsof de brief<br />
een conclusie mist. <strong>Guibertus</strong> combineert in de brief de traditionele visie op vriendschap met<br />
een zeer radicale interpretatie er<strong>van</strong> en rekt de bijbelse beeldspraak tot het uiterste op een<br />
manier die we zelden tegenkomen in de vriendschapsliteratuur 366 . Deze brief is dus op zijn<br />
zachts gezegd een heel uitzonderlijke en intense verwoording <strong>van</strong> amicitia.<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ relatie met Joseph is dus niet zo eenduidig: we kunnen hun band<br />
interpreteren als die <strong>van</strong> vader en zoon, leraar en leerling of <strong>van</strong> geliefden (althans toch <strong>van</strong><br />
<strong>Guibertus</strong>‟ kant). Joseph behoort duidelijk tot de academische wereld: zijn taalgebruik is<br />
eerder schools, formalistisch en theatraal en hij maakt gebruik <strong>van</strong> antieke concepten en<br />
citaten (zeker indien we de elegie inderdaad aan hem kunnen toedichten) terwijl <strong>Guibertus</strong><br />
zich tot bijbelse metaforen en vergelijkingen beperkt. Zijn betuigingen <strong>van</strong> vriendschap en<br />
affectie kunnen we dus misschien eerder in de traditie <strong>van</strong> de amicitia plaatsen. Het gaat<br />
eerder om een aangeleerde manier <strong>van</strong> communiceren dan om een effectieve uiting <strong>van</strong> grote<br />
genegenheid, hoewel dit elkaar natuurlijk niet uitsluit. Josephs brieven kwamen ook duidelijk<br />
naar voren in onze eerdere analyse: dit nogal formalistische taalgebruik kunnen we dus op een<br />
kwantitatieve methode op het spoor komen. <strong>Guibertus</strong>‟ omgang met vriendschapstaal is<br />
daarentegen veel persoonlijker en origineler. Hij combineert en interpreteert de traditionele<br />
bijbelse bronnen voor vriendschap op een zeer vergaande manier. Alleszins lijken <strong>Guibertus</strong>‟<br />
brief en taalgebruik op een diepere relatie te wijzen, hoewel die misschien maar <strong>van</strong> één kant<br />
kwam. Het gaat hier in ieder geval niet over louter formalistische of aangeleerde conventies.<br />
Hoe kunnen we <strong>Guibertus</strong>‟ verwijten naar zijn vriend interpreteren? Hij stelt het in elk geval<br />
voor alsof Joseph willens nillens nagelaten heeft hem een bezoek te brengen. Misschien is hun<br />
relatie na <strong>Guibertus</strong>‟ verkiezing tot abt <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> wat verwaterd (als Joseph inderdaad de<br />
elegie ter ere <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ verkiezing heeft geschreven, dan stonden ze op dat moment in<br />
ieder geval nog met elkaar in contact)? Of heeft Joseph zich losgemaakt <strong>van</strong> zijn vroegere<br />
leermeester en mentor en de band opzettelijk verbroken? Het feit dat hij blijkbaar niet de<br />
moeite doet om zijn vriend op te zoeken wanneer hij in de streek verblijft, lijkt op het laatste<br />
te wijzen. Misschien was <strong>Guibertus</strong>‟ vriendschap wel iets te intens <strong>van</strong> aard voor hem? De<br />
historicus John Boswell meende alleszins een „gay clerical culture‟ te ontwaren in de twaalfde<br />
eeuw 367 . Misschien is dit net een stap te ver, maar <strong>Guibertus</strong>‟ woorden zijn wel bijzonder<br />
heftig. Het is en blijft een interessante casus waarover het laatste woord nog niet is gezegd.<br />
366 McGUIRE, „A letter of passionate friendship …‟, p. 6-7<br />
367 BOSWELL, J., Christianity, social tolerance and homosexuality, Chicago, 1980, vooral hoofdstukken 8 en 9<br />
zoals geciteerd bij McGUIRE, „A letter of passionate friendship …‟, p. 5<br />
- 101 -
3.4 Vriendschap en pragmatiek<br />
Met Gertrude en Joseph konden we een beter begrip krijgen <strong>van</strong> de visie op en de praktijk <strong>van</strong><br />
vriendschap zoals die door <strong>Guibertus</strong> beoefend werd. Maar heel wat <strong>van</strong> de studies <strong>van</strong><br />
amicitia brachten aan het licht dat de vriendschapstaal vaak minder verheven bedoelingen had<br />
dan we nu soms zouden vermoeden. Vaak werden volkomen vreemden aangesproken als<br />
vriend en dit vooral <strong>van</strong>uit het oogpunt om iets <strong>van</strong> deze personen gedaan te krijgen. De<br />
„cultus <strong>van</strong> vriendschap‟ was dus eerder pragmatisch en in sommige gevallen ging het in<br />
werkelijkheid over politieke allianties. Soms gaat het eerder over een verzoenend discours.<br />
Het kan ook een aangeleerd schrijfgedrag zijn dat via het onderwijs in de ars dictaminis het<br />
alledaagse leven is binnengedrongen zonder effectief gegrond te zijn in enige reële context.<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ briefverzameling bevat ook voor deze visies enkele aanwijzingen.<br />
a) Godfried, abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius<br />
Wanneer <strong>Guibertus</strong> afstand doet <strong>van</strong> het abbatiaat <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>, heeft hij opnieuw tijd om<br />
zich aan zijn schrijfbezigheden te wijden. Eén <strong>van</strong> de zaken die hij opnieuw opneemt in deze<br />
periode is zijn Vita <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat<br />
<strong>Guibertus</strong> Hildegards Vita geheel voor zijn rekening zou nemen, maar na zijn verplichte<br />
terugkeer naar <strong>Gembloers</strong> bleef er hem niet veel tijd meer over. De nonnen <strong>van</strong> Rupertsberg<br />
stelden dan maar Theoderik <strong>van</strong> Echternach aan als hagiograaf <strong>van</strong> hun abdis. Deze monnik<br />
was daartoe ook gevraagd door zijn abt Lodewijk, op dat moment de abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius<br />
maar vroeger de abt <strong>van</strong> Echternach en een hevig bewonderaar <strong>van</strong> de profetes. <strong>Guibertus</strong>‟<br />
onafgewerkte Vita werd, zoals al eerder gezegd, verwerkt in brief 38. Wanneer we deze brief<br />
bekijken, kunnen we opmerken dat <strong>Guibertus</strong> enkele hiaten heeft in zijn relaas: hij laat<br />
immers de geboorteplaats <strong>van</strong> Hildegard en de namen <strong>van</strong> haar ouders blanco. Wanneer hij<br />
dus <strong>van</strong> zijn welverdiende „pensioen‟ geniet als monnik te Florennes, schrijft hij naar de abt<br />
<strong>van</strong> Sint-Eucharius om inlichtingen zodat hij deze gegevens toch kan invullen. Waarschijnlijk<br />
was hij op de hoogte <strong>van</strong> de Vita <strong>van</strong> Theoderik en diens band met het klooster <strong>van</strong> Sint-<br />
Eucharius en vermoedde hij daarom dat de abt <strong>van</strong> dit klooster hem wel vooruit zou kunnen<br />
helpen. <strong>Guibertus</strong> en Godfried kennen elkaar duidelijk niet: hij vraagt in het begin <strong>van</strong> de<br />
- 102 -
ief of Godfried hem dezelfde eer zou willen betuigen als zijn voorganger Lodewijk: „… et<br />
societatem, quam michi dominus et pater uester abbas L[udouicus], qui uos uere dilexit et<br />
prouexit, olim, cum semel Treuerim uenissem, michi benigne concessit, uos quoque clementer<br />
recognoscere dignemini‟ 368 . De boodschapper <strong>van</strong> de brief heeft de opdracht gekregen om de<br />
abt te vertellen over <strong>Guibertus</strong>‟ leven sinds hij Rupertsberg heeft verlaten. Desondanks<br />
spreekt <strong>Guibertus</strong> Godfried aan als „domino et patri dilectissimo‟ en eindigt hij zijn salutatio<br />
met „quicquid fidelis amicus amico optare potest dulcius et salubrius‟ 369 . We weten al dat<br />
<strong>Guibertus</strong> naast inlichtingen over Hildegard <strong>van</strong> Bingen, ook vraagt hoe het met de<br />
gemeenschap te Rupertsberg is gesteld. Hij heeft ook nog een verzoek, namelijk dat Godfried<br />
de invloed die hij via zijn broer, een aartsdiaken, heeft op de aartsbisschop (<strong>van</strong> Keulen? 370 )<br />
zal aanwenden ten voordele <strong>van</strong> de abt <strong>van</strong> Florennes. Die wordt blijkbaar ergens <strong>van</strong><br />
beschuldigd, maar dit is ten onrechte meent <strong>Guibertus</strong> 371 . Nergens wordt in het corpus <strong>van</strong> de<br />
brief vriendschapstaal gebruikt. De salutatio lijkt dus eerder een soort captatio benevolentiae,<br />
een vriendelijk en hoopvol verzoek in naam <strong>van</strong> de vriendschap. We vinden Godfrieds<br />
antwoorden terug in brief 41. Hij verzekert <strong>Guibertus</strong> direct <strong>van</strong> zijn volledige medewerking<br />
en verklaart dat de gemeenschap <strong>van</strong> Sint-Eucharius nog steeds de beste herinneringen aan<br />
hem heeft. Godfried wil hem zeker alle eerbied betonen die hij hem verschuldigd is „sicut uni<br />
fratrum nostrorum‟ 372 . De abt zendt hem ook de Vita <strong>van</strong> Theoderik toe als antwoord op zijn<br />
vragen over Hildegard <strong>van</strong> Bingen en vraagt hem die te corrigeren en aan te vullen. De brief<br />
bevat dus weinig echte verwijzingen naar vriendschap, behalve dan in de salutio: Godfried<br />
spreekt <strong>Guibertus</strong> aan als zijn „carissimo in Christo amico‟ 373 . Beide brieven scoorden dan<br />
wel vrij hoog op onze amicitia-indicatoren, het taalgebruik komt toch eerder over als<br />
pragmatisch en formeel. We pikken de draad verder op in brief 42. Deze brief kunnen we<br />
opdelen in drie delen: een affectief, een informatief en een theologisch deel. Het middenstuk<br />
bevat praktische inlichtingen: hierin deelt <strong>Guibertus</strong> mee dat hij de intentie heeft de<br />
gemeenschap <strong>van</strong> Sint-Eucharius rond Pasen een bezoek te brengen. Vervolgens doet hij het<br />
hele verhaal <strong>van</strong> zijn onafgewerkte Vita en zegt dat hij niets heeft veranderd aan de tekst <strong>van</strong><br />
368 Ep. XL, r. 12-15<br />
369 Ep. XL, r. 1-3<br />
370 Het bisdom Trier hangt af <strong>van</strong> het aartsbisdom Keulen, dus dit lijkt een logische conclusie hoewel Godfried<br />
ook kan verwijzen naar de aartsbisschop die de overste is <strong>van</strong> zijn broer en dan hangt het natuurlijk af <strong>van</strong> waar<br />
Godfrieds broer gevestigd is.<br />
371 We kunnen dit duidelijk afleiden uit zijn taalgebruik: hij spreekt <strong>van</strong> de „assultus‟ <strong>van</strong> enkele „persecutores‟.<br />
Zie Ep. XL, r. 43-48<br />
372 Ep. XL, r. 4-12<br />
373 Ep. XLI, r. 1-3<br />
- 103 -
Theoderik die de abt hem had opgestuurd 374 . Het eerste deel is een lofzang op Godfried:<br />
<strong>Guibertus</strong> vertelt hoe gelukkig hij wel niet is dat Godfried ingegaan is op zijn schrijven. Al<br />
voor hij de brief geopend had, werd hij vervuld door blijdschap en toen hij de brief las, werd<br />
die er niet minder op: „nec deceptus sum ab spe mea‟. Zijn hart werd verwarmd door de<br />
„sagitte uerborum uestrorum‟ en vervuld <strong>van</strong> „ignis amoris‟. De hartstocht <strong>van</strong> de liefde<br />
maakte zijn ziel week. „Et utinam anima uestra in hoc similis esset anime mee, ut id in uobis<br />
sentiretis de me, quod ego de nobis in me sentio!‟ hoopt hij. Hij verwijst hierbij ook naar een<br />
aantal bijbelpassages waarin gesproken wordt <strong>van</strong> velen die door hun gemeenschappelijke<br />
liefde voor Christus één worden 375 . Het laatste deel <strong>van</strong> de brief bestaat uit lange christelijke<br />
raadgevingen aan de abt 376 . Deze brief is overigens de langste die in het brievencorpus<br />
opgenomen is. De essentie <strong>van</strong> de brief bestaat er dus hoofdzakelijk in wat praktische<br />
informatie te verstrekken aan de abt en hem voor zijn medewerking te bedanken. <strong>Guibertus</strong><br />
kleedt dit echter in met een uitgebreide bespiegeling over hoe hun vriendschap kan evolueren<br />
en voegt er ook vriendschappelijk advies aan toe. Hij lijkt zich hier wel op een „cultuur <strong>van</strong><br />
vriendschap‟ te beroepen.<br />
Hoe moeten we nu de vriendschapstaal in deze context interpreteren? In eerste<br />
instantie is er duidelijk sprake <strong>van</strong> een functioneel taalgebruik: de verwijzingen naar<br />
vriendschap dienen om Godfried in een toegeeflijke stemming te brengen zodat hij <strong>Guibertus</strong>‟<br />
verzoeken zou inwilligen. Godfrieds gebruik <strong>van</strong> amicitia lijkt bijna meer een<br />
beleefdheidsvorm: door het overnemen <strong>van</strong> de term amicus in zijn salutatio echoot hij<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ aanspreking uit de vorige brief. Zo toont hij zich ont<strong>van</strong>kelijk voor <strong>Guibertus</strong>‟<br />
verzoeken en eventueel zelfs voor zijn vriendschap zonder er echter diep op in te gaan. Hij<br />
blijft vrij neutraal en speelt de bal terug naar <strong>Guibertus</strong>. Die neemt de kwestie met beide<br />
handen aan. <strong>Guibertus</strong> ontleent duidelijk concepten uit een bredere traditie <strong>van</strong> vriendschap,<br />
die voor Godfried ook als dusdanig verstaanbaar waren. Hij baseert zich op de bijbel en in<br />
zijn bespiegeling klinken ook enkele klassieke ideeën over vriendschap door, zoals het één<br />
worden met elkaar door gemeenschappelijk verlangen. Het lijkt vooral een literaire oefening:<br />
de twee kennen elkaar immers niet beter dan in de eerste brief, maar toch wordt <strong>Guibertus</strong>‟<br />
woordkeuze heel wat krachtiger. Amicitia-taal komt over als een soort communicatiestrategie<br />
die begrijpbaar is voor de beide partners, als een taalspel dat beiden kennen en kunnen<br />
hanteren volgens de regels <strong>van</strong> de kunst. Misschien is het zelfs een soort methode <strong>van</strong><br />
374 Ep. XLII, r. 74-159<br />
375 Ep. XLII, r. 6-73, de meeste citaten komen uit de passage r. 14-47.<br />
376 Ep. XLII, r. 160-1002<br />
- 104 -
identificatie: wie dit spel kan spelen volgens de regels, behoort tot het selecte clubje <strong>van</strong><br />
ingewijden die hiertoe zijn opgeleid. Vriendschapstaal dus als een gemeenschappelijk<br />
repertorium en een soort onderscheidingsmechanisme voor een bepaalde elite waarbinnen het<br />
„bon ton‟ is om zich zo uit te drukken. Deze elite zou best wel eens hoofdzakelijk een<br />
monastieke elite kunnen zijn: we zagen immers al dat vriendschapstaal voornamelijk<br />
voorkwam in brieven naar reguliere religieuzen. Het brievencorpus <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> bevat nog<br />
een briefwisseling tussen personen die elkaar niet kennen, maar hierin beroept men zich niet<br />
op dit taalgebruik. Het gaat om de correspondentie tussen Philippe <strong>van</strong> Heinsberg en de twee<br />
gemeenschappen <strong>van</strong> Tours, het kapittel <strong>van</strong> Châteauneuf en de abdij <strong>van</strong> Marmoutier.<br />
Nergens worden de bewoordingen heftiger dan één „amantissimo patri et domino‟ 377 en een<br />
tweetal keer een „dilectis in Christi‟ 378 in de salutatio‟s. Philippe <strong>van</strong> Heinsberg moet zich<br />
zelfs verontschuldigen dat hij de namen <strong>van</strong> de abt en de deken niet kent. Nochtans beslaat de<br />
briefwisseling toch vier brieven en zelfs in het totaal meer regels dan de die tussen <strong>Guibertus</strong><br />
en Godfried. Blijkbaar is dergelijk taalgebruik niet geschikt voor de aartsbisschop, die er zelf<br />
ook geen gebruik <strong>van</strong> maakt. Maar Philippe behoort als aartsbisschop dan ook niet tot het<br />
monastieke milieu en heeft dit ook nooit gedaan. Voor zijn benoeming tot aartsbisschop was<br />
hij immers kanunnik te Luik. Onze hypothese dat deze vriendschapstaal een soort<br />
identificerend kenmerk is binnen de monastieke gemeenschap - zoals de vrijmetselaars<br />
bijvoorbeeld hun beroemde handdruk hebben - lijkt dus zeker niet uit de lucht gegrepen. Dit<br />
moet niet per definitie met opzet gebeuren: men kan ook <strong>van</strong>uit een soort gevoel <strong>van</strong> een<br />
gemeenschappelijke achtergrond terugvallen op een discours dat deze gezamenlijke herkomst<br />
symboliseert, namelijk datgene dat men aangeleerd heeft gekregen tijdens zijn opleiding.<br />
Amicitia-taalgebruik wijst dus niet noodzakelijk op echte vriendschap en moet zeker binnen<br />
zijn historische context verankerd onderzocht worden. Anders riskeert men tot regelrecht<br />
foutieve conclusies te komen.<br />
b) De monniken <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
Ons tweede voorbeeld komt uit een briefwisseling tussen <strong>Guibertus</strong> en zijn medebroeders te<br />
<strong>Gembloers</strong>. Maar eerst moeten we deze context nog eens opfrissen: <strong>Guibertus</strong> verbleef sinds<br />
377 Ep. V, r. 1<br />
378 Ep. III, r. 2; Ep. VI, r. 1<br />
- 105 -
1177 op vraag <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen te Rupertsberg. Zijn abt was het daar niet direct mee<br />
eens, maar dankzij de bemiddeling <strong>van</strong> Philippe <strong>van</strong> Park krijgt <strong>Guibertus</strong> toch zijn<br />
toestemming. De abt <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> had echter niet op zo‟n lang verblijf gerekend en hij zal<br />
hem verscheidende brieven schrijven om hem aan te manen terug te keren naar <strong>Gembloers</strong>.<br />
Bij enkele gelegenheden komt hij <strong>Guibertus</strong> zelfs persoonlijk opzoeken om hem terug naar<br />
zijn moederabdij te brengen, telkens tevergeefs weliswaar. Zeker na de dood <strong>van</strong> Hildegard<br />
krijgt <strong>Guibertus</strong> veel tegenwind <strong>van</strong>uit <strong>Gembloers</strong>: ook zijn medebroeders beginnen zich<br />
vragen te stellen over zijn intenties. De eerste brief in het corpus over deze thematiek is brief<br />
29, <strong>Guibertus</strong> wederwoord aan de monniken <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> uit 1180. Brief 30, die<br />
chronologisch eerder te situeren is, namelijk in eind 1177 of begin 1178, is één <strong>van</strong> de brieven<br />
vol beschuldigingen <strong>van</strong> de gemeenschap te <strong>Gembloers</strong>. Maar ook in heel wat andere brieven<br />
vinden we verwijzingen naar <strong>Guibertus</strong>‟ moeilijkheden met zijn abdij. Laten we beginnen met<br />
brief 30. Hierin wordt <strong>Guibertus</strong> beschuldigd <strong>van</strong> het in de steek laten <strong>van</strong> zijn medebroeders<br />
in het uur <strong>van</strong> hun nood. Zijn afwezigheid baart hen grote zorgen en ze eisen dat hij zich zo<br />
spoedig mogelijk op terugweg begeeft in naleving <strong>van</strong> zijn gelofte tot stabilitas loci. Ook<br />
enkele <strong>van</strong> zijn uitspraken zijn hen in het verkeerde keelgat geschoten, meerbepaald zijn<br />
verwijzing naar <strong>Gembloers</strong> als de slavernij <strong>van</strong> de blinde Lia en die naar Rupertsberg als de<br />
liefdevolle omhelzing <strong>van</strong> Rachel. Als steek onder de gordel verwijten ze hem zelfs dat hij<br />
Sint-Martinus‟ goede voorbeeld niet volgt: „Non est adeo sufficientis laudis, si tuto loco<br />
conseratur lucta certaminis, sed si exemplo boni uestri Martini ex iniquo loco pugnetur,<br />
amplior pugnantibus uirtutis palma debetur‟ 379 . Toch spreken ze <strong>Guibertus</strong> aan met<br />
„amantissimo‟ 380 en „o amicorum desiderantissime‟ 381 en verwijzen ze naar zichzelf als<br />
„amici‟ 382 . <strong>Guibertus</strong> dient hen in brief 29 <strong>van</strong> antwoord. Deze brief scoorde op geen enkele<br />
<strong>van</strong> de amicitia-criteria positief. De toon is dan ook erg koel. <strong>Guibertus</strong> toont zich bijzonder<br />
verontwaardigd over de beschuldigingen die ze hem toestuurden en zegt dat iedereen aan wie<br />
hij de brief heeft getoond er hetzelfde <strong>van</strong> denkt: „…ad indignationem pertracti sunt<br />
audientes, et maluissent eas sectas quam lectas, non quod improbarent intentionem<br />
reuocantium me, sed quod indignitatem uerborum non ferrent‟ 383 . Het gaat ons echter vooral<br />
om de manier waarop <strong>Guibertus</strong> de term amici hanteert in deze context. Wanneer hij hun<br />
beschuldigingen opsomt zegt hij namelijk het volgende: „Iste sunt lactee consolationes que<br />
379 Ep. XXX, r. 26-29<br />
380 Ep. XXX, r. 1<br />
381 Ep. XXX, r. 4<br />
382 Ep. XXX, r. 2<br />
383 Ep. XXIX, r. 65-68<br />
- 106 -
michi fluunt ab amicis, iste dulces promissiones quibus reuocor ad ubera matris‟ 384 . Hij is<br />
duidelijk ironisch wanneer hij over zijn medebroeders als vrienden spreekt. Ook in brief 26<br />
spreekt hij over zijn „uerbosi amici‟ 385 wanneer hij probeert te verklaren waarom hij zich nu,<br />
na lang stilzwijgen, toch openlijk gaat verdedigen. Vriendschapstaal kan dus ook ironisch<br />
bedoeld worden en zelfs de meest krachtige bewoordingen als „meest gemiste <strong>van</strong> alle<br />
vrienden‟ wijzen niet per se op amicale relaties, integendeel. Het vriendschapsdiscours kan<br />
dus ook gemanipuleerd worden en naar andere contexten worden overgezet. We moeten ons<br />
er dus voor behoeden enkel kwantitatief te werk te gaan.<br />
384 Ep. XXIX, r. 61-63<br />
385 Ep. XXVI, r. 41<br />
- 107 -
4. Een netwerk <strong>van</strong> vrienden?<br />
<strong>Guibertus</strong>' netwerk bestaat dus hoofdzakelijk uit medereligieuzen, waar<strong>van</strong> het merendeel net<br />
zoals hij voor een monastiek bestaan hebben gekozen. Het monastieke milieu lijkt dus eerder<br />
een afgesloten geheel te vormen waarbinnen relaties mogelijk zijn, maar tegelijkertijd slechts<br />
weinig contact wordt gezocht met mensen <strong>van</strong> een andere religieuze status. Wanneer men<br />
toch de hand uitreikt naar „andersgezinden‟ dan is er vaak sprake <strong>van</strong> processen <strong>van</strong><br />
bemiddeling en patronage. Vooral binnen de heel hoge seculiere religieuze kringen vinden we<br />
dergelijke „beschermheren‟. Het initiatief voor deze patroon-cliëntrelaties gaat wel meestal uit<br />
<strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> zelf: hij laat geen enkele mogelijk onbenut om toevallige ontmoetingen met<br />
belangrijke figuren in zijn voordeel te hanteren en hun invloed aan te wenden om zijn eigen<br />
ambities en plannen waar te maken. Soms draaien deze pogingen uit op een mislukking zoals<br />
bij Siegfried <strong>van</strong> Eppstein, maar in andere gevallen groeien ze uit tot een wederzijdse<br />
verstandhouding. Vooral <strong>Guibertus</strong>‟ relatie met Philippe <strong>van</strong> Heinsberg is daar een voorbeeld<br />
<strong>van</strong>. Het netwerk overstijgt ook het lokale niveau en strijkt zich uit over verschillende taak- en<br />
cultuurgebieden.<br />
Binnen dit netwerk kunnen we een aantal vriendschappelijke relaties identificeren. We<br />
kunnen ons hiertoe niet enkel en alleen baseren op het amicitia-taalgebruik. Amicitia-taal lijkt<br />
immers vooral een soort definiërende eigenschap <strong>van</strong> het monastieke milieu te zijn geweest.<br />
In brieven aan seculiere religieuzen verwijst <strong>Guibertus</strong> daarentegen zelden naar vriendschap.<br />
Vermoedelijk is dit discours <strong>van</strong> het cultiveren <strong>van</strong> vriendschap via het onderricht in de ars<br />
dictaminis binnengedrongen in het algemene taalgebruik <strong>van</strong> het monastieke milieu en daar<br />
fungeert het als een repertorium waarop men kan terugvallen wanneer men naar „medeingewijden‟<br />
schrijft. Het is vooral een stilistische, taalkundige stijloefening waarmee men<br />
vooral zijn eigen onderlegdheid in de ars dictaminis probeert te demonstreren. Maar men<br />
speelt ook met dit discours en geeft er nieuwe betekenissen aan, bijvoorbeeld wanneer men de<br />
amicitia-taal op een sarcastische manier gaat hanteren. Het zijn eigenlijk vooral andere<br />
kleinigheden die ons informatie geven over de ware aard <strong>van</strong> de relaties, zoals de vermelding<br />
<strong>van</strong> kleine geschenkjes en het uitwisselen <strong>van</strong> praktische informatie over bijvoorbeeld<br />
wederzijdse vrienden en kennissen. De conclusies voor de briefverzameling <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong><br />
<strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> lijken dus de hypotheses <strong>van</strong> de secundaire literatuur te bevestigen. Vooral het<br />
besluit <strong>van</strong> Ysebaert, namelijk dat vriendschapstaal vooral de eigen opleiding in de ars<br />
dictaminis weerspiegelt, wordt hier bevestigd. Waar <strong>Guibertus</strong>‟ brieven wel afwijken <strong>van</strong> de<br />
- 108 -
inzichten uit de secundaire literatuur is het pragmatische karakter dat men in heel wat<br />
vriendschapsbrieven meent op te merken. Dit lijkt hier grotendeels afwezig: wanneer<br />
<strong>Guibertus</strong> iets <strong>van</strong> iemand gedaan wil krijgen, zal hij immers zelden amicitia-taal hanteren.<br />
Het gaat hier hoofdzakelijk over de brieven aan zijn beschermheer, Philippe <strong>van</strong> Heinsberg.<br />
Praktisch nooit maakt hij verwijzingen naar vriendschap in deze brieven. <strong>Guibertus</strong> kiest er<br />
eerder voor zich onderdanig en eerbiedig op te stellen. Er is slechts één brief die een verzoek<br />
bevat in naam <strong>van</strong> de vriendschap en dat is de brief aan Godfried <strong>van</strong> Sint-Eucharius. Maar<br />
misschien is de afwezigheid <strong>van</strong> pragmatisch gebruik <strong>van</strong> amicitia opnieuw te wijten aan de<br />
scheidingslijn die we tussen de monastieke en seculier religieuze milieus konden opmerken.<br />
Godfried is immers een abt, terwijl Philippe nooit een regulier leven heeft geleid, ook niet<br />
voor zijn aanstelling tot aartsbisschop. Tot slot heeft het onderzoek <strong>van</strong> de amicitia-taal in de<br />
brieven <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> vooral de noodzaak aangetoond om kwantitatief<br />
onderzoek te complementeren met een kwalitatieve analyse <strong>van</strong> de bronnen. Wanneer we het<br />
amicitia-taalgebruik enkel zuiver statistisch zouden analyseren zonder rekening te houden met<br />
de context waarin het gehanteerd wordt, zouden we immers sterk vertekende resultaten<br />
verkrijgen. Het sarcastisch gebruik <strong>van</strong> amici in de brieven <strong>van</strong> de monniken <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
zouden we bijvoorbeeld anders niet op het spoor kunnen komen.<br />
- 109 -
DEEL III: <strong>Guibertus</strong> als hagiograaf: hagiografische fascinaties op<br />
een scharniermoment <strong>van</strong> veranderende percepties <strong>van</strong> heiligheid?<br />
<strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> was bijzonder geïnteresseerd in twee heilige figuren. Al sinds zijn<br />
kindertijd was hij gefascineerd door Sint-Martinus <strong>van</strong> Tours, een laatantieke monnik en<br />
bisschop die het heidendom bestreed in de vierde eeuw. We zagen reeds dat hij <strong>van</strong>wege zijn<br />
grote devotie voor deze heilige <strong>Guibertus</strong> Martinus werd genoemd. Later in zijn leven ving hij<br />
een gerucht op <strong>van</strong> de visionaire profetes en abdis Hildegard <strong>van</strong> Bingen en ook door haar<br />
was <strong>Guibertus</strong> onmiddellijk geïntrigeerd. Zijn hagiografische fascinaties zijn dus blijkbaar erg<br />
uiteenlopend: <strong>van</strong> een algemeen gekende en bewonderde laatantieke bisschop waar<strong>van</strong> vooral<br />
de vele miraculeuze daden overgeleverd zijn en die een heel belangrijke rol heeft gespeeld als<br />
prototype voor heel wat latere hagiografen tot een eigentijdse, vrouwelijke heilige die wel<br />
eens de „Moeder <strong>van</strong> de mystiek‟ 386 wordt genoemd en waar<strong>van</strong> we vooral haar visioenen en<br />
profetieën kennen. <strong>Guibertus</strong> leefde dan ook in de tweede helft <strong>van</strong> de twaalfde en begin <strong>van</strong><br />
de dertiende eeuw, een scharniermoment in de veranderende visies op sanctitas. De typische<br />
dertiende-eeuwse heilige is immers helemaal niet meer dezelfde als die <strong>van</strong> de laatantieke<br />
periode of <strong>van</strong> de Karolingische tijd 387 . Waar moeten we <strong>Guibertus</strong> nu situeren? Was onze<br />
monnik een vernieuwend figuur die een belangrijke stap heeft gezet in de richting <strong>van</strong> een<br />
nieuwer concept <strong>van</strong> heiligheid als een echo <strong>van</strong> de grote maatschappelijke veranderingen <strong>van</strong><br />
het moment? Of blijft <strong>Guibertus</strong>‟ interesse ondanks al zijn mogelijk „moderne‟ trekjes toch<br />
eerder gericht op de traditionele kenmerken <strong>van</strong> heiligheid? Alvorens we <strong>Guibertus</strong>‟ visie op<br />
beide figuren proberen te achterhalen, moeten we uiteraard eerst de veranderingen in de<br />
percepties <strong>van</strong> sanctitas schetsen. Tot slot zullen we proberen een oordeel te vellen over<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ houding ten opzichte <strong>van</strong> de nieuwe hagiografische interesses die zich tijdens zijn<br />
leven zullen ontwikkelen.<br />
386 Bijvoorbeeld binnen begijnenmilieus. Zie NEWMAN, B., „Hildegard and her hagiographers‟, p. 33<br />
387 De dertiende-eeuwse heiligheid is dermate „anders‟ dat sommige historici er zich zelfs hun hele leven in<br />
specialiseren, zoals bijvoorbeel Michael Goodich. Zie onder andere GOODICH, M.E., Lives and miracles of the<br />
saints. Studies in medieval Latin hagiography, Aldershot, 2004, xii + 306p. (herprints <strong>van</strong> verscheidene artikels)<br />
en GOODICH, M.E., Vita Perfecta: the ideal of sainthood in the thirteenth century, Stuttgart, 1982, 290p.<br />
- 110 -
1. De twaalfde en dertiende eeuw, een tijd <strong>van</strong> veranderende visie<br />
op sanctitas en een nieuw type heiligen.<br />
Het onderzoek naar de evolutie <strong>van</strong> de percepties <strong>van</strong> heiligheid vertrekt hoofdzakelijk <strong>van</strong>uit<br />
heiligenlevens als bron. Op basis <strong>van</strong> de voorstellingen <strong>van</strong> heiligen doorheen de tijd en de<br />
kenmerken die verschillende hagiografen aan hun onderwerp toedichten, hebben historici<br />
geprobeerd om de evolutie <strong>van</strong> de percepties <strong>van</strong> heiligheid te doorgronden. Eerst zullen we<br />
kort ingaan op de evolutie die het historisch onderzoek zelf heeft ondergaan met betrekking<br />
tot onderzoek naar heiligheid. Na een schets <strong>van</strong> de heiligheid vóór de veranderingen in de<br />
twaalfde en dertiende eeuw zullen we de aard <strong>van</strong> deze vernieuwingen proberen bloot te<br />
leggen zodat we goed weten waartegen we <strong>Guibertus</strong>‟ eigen hagiografische fascinaties<br />
moeten afzetten.<br />
1.1 Hagiografie en historiografie<br />
Heiligenlevens als historische bron, het is geen evidente keuze. Al sinds de Reformatie liggen<br />
deze Vitae immers onder vuur <strong>van</strong>wege hun weinig kritische omgang met de personen in<br />
kwestie. De kritische bronnenuitgaven <strong>van</strong> de Bollandisten en de Mauristen waren dan ook in<br />
de eerste plaats bedoeld om deze scepsis tegenover het waarheidsgehalte <strong>van</strong> deze bronnen<br />
weg te nemen. Maar tot in de twintigste eeuw is de kritiek op deze bronnen gebleven:<br />
heiligenlevens zijn in het spervuur tussen religieuze devoten en vrijzinnige wetenschappers<br />
zodanig beschadigd geraakt dat ze lang niet meer als bron in aanmerking kwamen. Patrick J.<br />
Geary schreef in 1994 een excellente status quaestionis <strong>van</strong> het onderzoek naar heiligen en<br />
heiligheid in zijn boek „Living with the dead in the Middle Ages‟. Het hoofdstuk „Saints,<br />
scholars, and society: the elusive goal‟ 388 bespreekt de hernieuwde interesse voor studies naar<br />
percepties <strong>van</strong> heiligheid <strong>van</strong>af 1965. Als startpunt <strong>van</strong> deze nieuwe wetenschappelijke<br />
fascinatie ziet Geary het werk <strong>van</strong> František Grauss. Deze historicus was de eerste die erop<br />
wees dat men heiligenlevens niet enkel als bron voor de religieuze geschiedenis maar ook als<br />
bron voor de samenleving kon hanteren. Hij legde ook de nadruk op de essentieel literaire en<br />
propagandistische aard <strong>van</strong> Vitae 389 . Deze opflakkering <strong>van</strong> het gebruik <strong>van</strong> heiligenlevens als<br />
bron komt volgens Geary voort uit het enorme aantal Vitae dat ons overgeleverd is en het<br />
388 GEARY, P., „Saints, scholars, and society: the elusive goal‟, in: GEARY, P., Living with the dead in the<br />
Middle Ages, Ithaca en Londen, 1994, p. 9-29<br />
389 GEARY, „Saints, scholars, and society…‟, p. 11-13<br />
- 111 -
esef dat we een dergelijke massa aan gegevens niet mogen verwaarlozen. Als tweede<br />
verklaring verwijst hij naar de wetenschappelijke interesse voor percepties, waarden en<br />
idealen. Heiligenlevens lijken ons net een repertorium te bieden <strong>van</strong> de ideaaltypes <strong>van</strong> een<br />
welbepaalde samenleving 390 . Geary ziet vier grote trends in het wetenschappelijk onderzoek:<br />
ten eerste is er een verschuiving <strong>van</strong> de studie <strong>van</strong> heiligen naar die <strong>van</strong> de samenleving,<br />
vervolgens merkt hij een verschuiving <strong>van</strong> het individuele naar het collectieve en seriële op,<br />
ten derde benutten de huidige onderzoekers naast heiligenlevens nu ook mirakelcollecties,<br />
martyrologieën, exempla-verzamelingen, … ten volle als bron en tot slot wordt er in dergelijk<br />
onderzoek tegenwoordig veel aandacht geschonken aan genreconventies en het probleem <strong>van</strong><br />
zelf-referentialiteit <strong>van</strong> de taal 391 . Deze nieuwe klemtonen brengen volgens Geary ook<br />
problemen met zich mee, namelijk dat men enkel nog representaties gaat bestuderen en de<br />
echte heilige aan onze aandacht ontsnapt. Zelfs de studie <strong>van</strong> de samenleving dreigt ons op<br />
die manier te ontglippen. We moeten volgens Geary de hagiografische bronnen terug in hun<br />
context plaatsen en oog hebben voor de verschillende bestaansredenen <strong>van</strong> elke bron 392 . Als<br />
voorbeelden <strong>van</strong> deze nieuwe en betere aanpak verwijst Geary naar de studie <strong>van</strong> Thomas<br />
Head 393 over de heiligen uit de regio rond Orléans en het onderzoek <strong>van</strong> Sharon Farmer 394<br />
naar de verschillende manieren <strong>van</strong> receptie <strong>van</strong> Sint-Martinus in de religieuze<br />
gemeenschappen <strong>van</strong> Tours 395 . Geary schrijft in 1994 en kan ons dus weinig meer vertellen<br />
over het meest recente historische onderzoek. In „Hagiografische strategieën en tactieken<br />
tegen de achtergrond <strong>van</strong> kerkelijke en maatschappelijke vernieuwingstendensen‟ biedt Jeroen<br />
Deploige ons een aanvulling op Geary‟s overzicht <strong>van</strong> de secundaire literatuur 396 . Deploige<br />
wijst onder andere op de invloed <strong>van</strong> andere sociale wetenschappen op het historische debat.<br />
Zo hebben sociologische, literatuurtheoretische en antropologische concepten en<br />
perspectieven het onderzoek naar heiligheid zeker verder geopend. Tot de late jaren zeventig<br />
waren de meeste onderzoeken eerder op een kwantitatieve leest geschoeid, maar sinds de<br />
„linguistic turn‟ <strong>van</strong> vooral de jaren tachtig kregen historici ook aandacht voor een<br />
kwalitatieve aanpak <strong>van</strong> de bronnen, getuige onder andere „Sacred Biography‟ <strong>van</strong> Thomas<br />
390 Ibid., p. 10-11<br />
391 Ibid., p. 13-17<br />
392 Ibid., p. 18-27<br />
393 Zijnde HEAD, T., Hagiography and the cult of saints in the diocese of Orléans, 800-1200, Cambridge, 1990,<br />
342p.<br />
394 Zijnde FARMER, S., Communities of Saint Martin: legend and ritual in medieval Tours, Ithaca, 1991, 358p.<br />
395 GEARY, „Saints, scholars, and society…‟, p. 27-29<br />
396<br />
DEPLOIGE, J., Hagiografische strategieën en tactieken tegen de achtergrond <strong>van</strong> kerkelijke en<br />
maatschappelijke vernieuwingstendensen. De Zuidelijke Nederlanden, ca. 920-1320, onuitgegeven<br />
doctoraatsdissertatie Universiteit Gent, 2002, 3 delen<br />
- 112 -
Heffernan 397 . Tot slot is er nog één fundamentele onderzoekscategorie die sinds het midden<br />
<strong>van</strong> de jaren tachtig op de voorgrond is komen te staan in heel wat historisch onderzoek,<br />
namelijk gender 398 . De meest recente hagiografische studies focussen zich hoofdzakelijk op<br />
hoe de heiligen gerepresenteerd en geconstrueerd werden door hun hagiografen. Vooral de<br />
vraag naar hoe vrouwelijke heiligen werden geconstrueerd door hun mannelijke hagiografen<br />
stond recent in het licht. „Speaking the saint‟, „the generation of identity‟, „the rhetoric of<br />
gender‟, „virginity and its authorizations‟, „the remaking of female sainthood‟ 399 … zijn dan<br />
ook klinkende titels <strong>van</strong> recente bijdragen tot het historische onderzoek naar heiligheid.<br />
Deploige stelt echter dat deze focusverschuiving naar het genderperspectief eigenlijk meteen<br />
ook de laatste geslaagde vernieuwingstendens binnen dit hagiografisch onderzoek betekende.<br />
Er heeft zich een zekere „methodologische en thematische stuurloosheid‟ meester gemaakt<br />
<strong>van</strong> het historisch onderzoek naar heiligen en heiligheid 400 . Ook John Kitchen spreekt in zijn<br />
inleiding <strong>van</strong> een algemeen gebrek aan een theoretisch kader, <strong>van</strong> chaos en discontinuïteit 401 .<br />
Het lijkt er dus op dat het historisch onderzoek zichzelf heeft vast gereden. We kunnen enkel<br />
hopen dat er in de komende jaren nieuwe en verfrissende studies komen die een vernieuwende<br />
impuls kunnen geven aan het historisch onderzoek naar heiligen, heiligheid en<br />
heiligencultussen.<br />
1.2 De tradititionele sanctitas<br />
Alvorens we de vernieuwingen <strong>van</strong> de perceptie <strong>van</strong> heiligheid kunnen bestuderen die zich in<br />
de twaalfde en vooral dertiende eeuw voordoen, moeten we natuurlijk op de hoogte zijn <strong>van</strong><br />
hoe men zich heiligen in de periode daarvoor voorstelde. Welke kenmerken moest iemand<br />
zeker bezitten om een kans te hebben op verering na z‟n dood? Of beter: welke kenmerken<br />
dichtte men in welke periode toe aan heiligen? Een goed startpunt voor ons overzicht <strong>van</strong><br />
meer dan duizend jaar heiligheid kunnen we vinden in het boek „Soldiers of Christ. Saints and<br />
397 HEFFERNAN, T.J., Sacred biography. Saints and their biographers in the Middle Ages, Oxford & New<br />
York, 1988, 333p.<br />
398 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken …, p. 25-33<br />
399<br />
WOGAN-BROWN, J., Saint‟s lives and women‟s literary culture c. 1150-1300. Virginity and its<br />
authorizations, New York, 2001, xvi + 314p.; ASHTON, G., The generation of identity in late medieval<br />
hagiography. Speaking the saint, New York & Londen, 2000, 176p.; KITCHEN, J., Saints‟ lives and the rhetoric<br />
of gender. Male and female in Merovingian hagiography, Oxford & New York, 1998, xv + 255p.; NEWMAN,<br />
„Hildegard and her hagiographers‟, p. 16-34<br />
400 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken …, p. 33<br />
401 KITCHEN, Saints‟ lives and the rhetoric of gender…, p. 3-22<br />
- 113 -
saints‟ lives from Late Antiquity and the Early Middle Ages‟ 402 . In deze populariserende<br />
uitgave <strong>van</strong> Thomas Head en Thomas Noble zijn niet minder dan elf Vitae in Engelse<br />
vertaling opgenomen, met een uitstekende inleiding op de hagiografie tot ongeveer het jaar<br />
1000. Head en Noble vertrekken expliciet <strong>van</strong> het standpunt dat een veranderde perceptie op<br />
heiligheid geworteld is in een veranderende religieuze en maatschappelijke context. Met<br />
betrekking tot de Merovingische periode is het werk <strong>van</strong> Kitchen interessant 403 . Voor het<br />
vervolg <strong>van</strong> het verhaal kunnen we aanknopen bij onder andere Donald Weinstein en Rudolph<br />
Bell 404 . Dit duo heeft voor 864 heiligen tussen 1000 en 1700 geprobeerd de evolutie <strong>van</strong> de<br />
sociale structuur <strong>van</strong> heiligheid te achterhalen. Ook bij Deploige kunnen we gegevens over de<br />
evolutie <strong>van</strong> de percepties over heiligheid vinden, in het bijzonder voor de Zuidelijke<br />
Nederlanden in de periode <strong>van</strong> 921 tot 1320 405 . André Vauchez biedt dan weer een<br />
uitgebreide studie en vergelijking <strong>van</strong> de populaire vormen <strong>van</strong> heiligheid en de officiële visie<br />
op heiligheid zoals we die uit de canonisatiedossiers <strong>van</strong> 1198 tot 1431 kunnen afleiden 406 .<br />
De eerste heiligen <strong>van</strong> het Christendom waren de martelaren voor het geloof. Deze<br />
gelijkstelling was zodanig vergaand dat Weinstein en Bell stellen dat „martelaar‟ in deze<br />
periode zowat een synoniem voor „heilige‟ is 407 . In de vroegste periode had het nieuwe geloof<br />
nog geen officiële erkenning gekregen en werden de aanhangers er<strong>van</strong> vervolgd door de<br />
Romeinse autoriteiten. De exacte om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> deze vervolging is betwist, maar in ieder geval<br />
staat vast dat de eerste christenen net door de Romeinse vervolging een eigen identiteit en een<br />
historisch bewustzijn creëerden. De eerste heiligencultussen groeiden rond de herdenking <strong>van</strong><br />
de dood <strong>van</strong> zowel mannelijke als vrouwelijke martelaren 408 . Wanneer de Romeinse keizers in<br />
de vierde eeuw achtereenvolgens het bestaansrecht en later ook het alleenrecht <strong>van</strong> het<br />
christelijke geloof bevestigen, komt het klassieke beeld <strong>van</strong> heiligheid op een helling te staan.<br />
De expanderende religie moet leren leven met haar eigen succes én met afwijkende<br />
402 NOBLE, TH. F. X. & HEAD, TH. (red.), Soldiers of Christ. Saints and saints‟ lives from Late Antiquity and<br />
the Early Middle Ages, University Park, 1995, xliv + 383p. Alle heiligen waar<strong>van</strong> de Vitae in het boek is<br />
opgenomen, zijn mannen. Een vrouwelijke pendant <strong>van</strong> de periode tot 800 kan men vinden in McNAMARA,<br />
J.A., HALBORG, J. & WHATLEY, G. (red.), Sainted women of the dark ages, Durham, 1992, x + 340p.<br />
403 KITCHEN, Saints‟ lives and the rhetoric of gender…, xv + 255p.<br />
404 WEINSTEIN, D. & BELL, R.M., Saints and society. The two worlds of Western Christendom, 1000-1700,<br />
Chicago & Londen, 1986, 314p.<br />
405 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken …,, 3 delen<br />
406 VAUCHEZ, A., La sainteté en Occident aux derniers siècles du Moyen Age d‟après les procès de<br />
canonisation et les documents hagiographiques, Rome & Parijs, 1981, ix + 765p.<br />
407 WEINSTEIN & BELL, Saints and society…, p. 160<br />
408 NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xix-xxi<br />
- 114 -
meningen 409 . Een nieuw pad naar sanctitas wordt geopend met het succes <strong>van</strong> de eerste<br />
woestijnvaders. Deze charismatische figuren trekken weg uit de samenleving in een zoektocht<br />
naar zichzelf. Hun strenge ascese roept bewondering op en al snel krijgen ze volgelingen om<br />
zich heen. Hun eremitisme kan dus niet volgehouden worden en uit deze gezelschappen<br />
groeien de eerste cenobitische verenigingen. Dit fenomeen <strong>van</strong> de „witte martelaren‟ komt<br />
hoofdzakelijk in het oostelijk deel <strong>van</strong> het Middellandse-Zeegebied voor. Met deze term<br />
verwijst men naar hun strenge versterving die <strong>van</strong> hen martelaren maakt zonder effectief voor<br />
het geloof te zijn gesneuveld 410 . Vanaf de vijfde eeuw komen naast deze eerste monniken ook<br />
clerici in aanmerking voor een plaatsje aan Gods zijde. De ascetische monnik wordt<br />
ver<strong>van</strong>gen door de machtige, adellijke bisschop. De ascetische strijders worden<br />
geïncorporeerd in het leger <strong>van</strong> clerici waarbinnen gematigheid één <strong>van</strong> de meest belangrijke<br />
deugden is 411 . De focus verschuift duidelijk naar publieke figuren en hun publieke leven.<br />
Tussen 500 en 800 kennen de bisschopsheiligen zeker en vast hun hoogtepunt 412 . Deze<br />
nieuwe heiligen komen uit de oude Romeinse en nieuwe Frankische elite waarbinnen een<br />
sterke schenkingscultuur en een sterke patroon-clienttraditie bestaan. Patronage wordt dan<br />
ook al snel één <strong>van</strong> de noodzakelijke voorwaarden tot heiligheid 413 . Met deze evolutie naar<br />
seculiere religieuzen wordt het ook meteen een heel stuk moeilijker voor vrouwen om deze<br />
hoogste eer te bereiken 414 . De weg naar sanctitas verliep immers enkel via de hiërarchie <strong>van</strong><br />
de Kerk 415 . Ook op lekenheiligen wordt hierdoor een rem gezet. De Kerk vindt namelijk dat<br />
een leven in de wereld per definitie onverzoenbaar is met het streven naar religieuze<br />
perfectie 416 . Hierdoor probeert men tevens het monopolie op heiligheid te verkrijgen 417 . In<br />
dezelfde periode krijgt ook het monachisme een nieuwe impuls: het benedictinisme<br />
combineert het systeem <strong>van</strong> patronage <strong>van</strong> de Frankische elite met een herbronning bij de<br />
eerste woestijnvaders 418 . Ook de eerste Ierse missionarissen hebben een belangrijke invloed<br />
op het monnikendom met hun peregrinatio-ideaal 419 . Met betrekking tot de zevende eeuw<br />
spreekt men wel eens <strong>van</strong> „Adelsheiligkeit‟: de heiligen komen overwegend uit de Frankische<br />
aristocratie. Bisschoppen, missionarissen en stichters <strong>van</strong> kloosters, zowel mannen als<br />
409 NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xxi-xxiv<br />
410 NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xxiv<br />
411 KITCHEN, Saints‟ lives and the rhetoric of gender…, p. 47<br />
412 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 329<br />
413 NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xxv-xxviii<br />
414 NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xxv<br />
415 KITCHEN, Saints‟ lives and the rhetoric of gender…, p. 47<br />
416 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 410-412<br />
417 KITCHEN, Saints‟ lives and the rhetoric of gender…, p. 46<br />
418 NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xxix-xxx<br />
419 Ibid., p. xxx-xxxi<br />
- 115 -
vrouwen, komen het vaakst voor als heiligen. Het zijn voornamelijk mensen die hun relaties<br />
en macht actief aanwenden om het Christendom te beschermen 420 . Er zijn weliswaar heel wat<br />
regionale varianten en gevoeligheden, maar de link tussen heiligheid, charisma en adellijke<br />
afkomst lijkt algemeen vast te staan. Hierdoor wordt de suprematie <strong>van</strong> een erfelijke elite over<br />
de andere groepen <strong>van</strong> de samenleving gelegitimeerd 421 . Het zijn bijvoorbeeld voornamelijk<br />
de aristocratische bisschoppen die Vitae <strong>van</strong> hun voorgangers bestellen, om zichzelf zo <strong>van</strong><br />
een grotere legitimiteit te voorzien 422 . De perceptie <strong>van</strong> heiligheid is dus zeker en vast<br />
geworteld in de maatschappelijke situatie <strong>van</strong> de periode. Daarenboven zorgt hhet<br />
missionarissenwerk voor heel wat nieuwe stichtingen waardoor ook de handel in relieken<br />
intensifieert. Deze nieuwe stichtingen willen immers graag relieken <strong>van</strong> traditionele<br />
martelaarsheiligen bezitten, terwijl de oudere stichtingen ook graag relieken <strong>van</strong> de nieuwe<br />
heiligen willen 423 . Onder het Karolingische rijk bloeit de hagiografie: heel wat heiligenlevens,<br />
maar ook mirakelcollecties, translatio-verhalen, … stammen uit deze periode waarin de focus<br />
sterk op relieken wordt gelegd. Leken behoren ook steeds meer tot het doelpubliek <strong>van</strong> de<br />
heiligenlevens 424 . Het gaat echter voornamelijk over oudere heiligen: de nieuwe<br />
authenticiteitseisen en de verplichte erkenning <strong>van</strong> de synode <strong>van</strong> bisschoppen maakt het heel<br />
wat moeilijker voor contemporaine figuren om aanvaarding als heilige te vinden 425 . Na het<br />
uiteenvallen <strong>van</strong> het eenheidsrijk <strong>van</strong> de Karolingische dynastie en de invallen <strong>van</strong> onder<br />
andere Vikingen en Magyaren blijft men enerzijds de oude, vertrouwde heiligen, de<br />
bisschoppen, abten en abdissen <strong>van</strong> prestigieuze bisdommen en abdijen, verder vereren.<br />
Anderzijds komen nu ook religieuze hervormers als heiligen voor, alsook lekenbeschermheren<br />
en dan voornamelijk <strong>van</strong> koninklijke bloede. De lekenaristocratie kan dus ook<br />
een heilig leven leiden als ze instaan voor de vrede en de verdediging <strong>van</strong> de Kerk 426 . Head en<br />
Noble formuleren het als volgt: „The saintly patron inherited from the late Roman Empire was<br />
changing into a saintly lord who defended his or her property against the attacks of earthly<br />
lords‟ 427 . Desondanks zal het tot het midden <strong>van</strong> de twaalfde eeuw duren alvorens de Kerk<br />
echte toenadering tot de lekenvroomheid zal zoeken. Het zijn vooral de vita apostolicabeweging<br />
en de nieuwe ketterijen die de Kerk op deze manier onder controle probeert te<br />
420 Ibid., p. xxxi-xxxii<br />
421 Ibid., p. xxxiv<br />
422 KITCHEN, Saints‟ lives and the rhetoric of gender, p. 49<br />
423 NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ, p. xxxv-xxxvi<br />
424 Ibid., p. xxxviii-xxxix<br />
425 Ibid., p. xxxvii-xxxviii<br />
426 Ibid., p. xl-xliii<br />
427 Ibid., p. xxxix-xl<br />
- 116 -
engen 428 . In de elfde eeuw blijven hoofdzakelijk de vroegchristelijke en laatantieke heiligen,<br />
de eigen stichters en patroonheiligen vereerd worden, terwijl er niet echt plaats is voor<br />
eigentijdse heiligen 429 . De Gregoriaanse Hervorming zal echter een eerste impuls geven aan<br />
het verheerlijken <strong>van</strong> eigentijdse figuren die zich hebben ingezet voor de hervormingen 430 . In<br />
dezelfde periode is er ook een duidelijke tendens tot nobilitisering <strong>van</strong> de heiligen. Door het<br />
herschrijven <strong>van</strong> de Vitae kon men bijvoorbeeld de sociale afkomst <strong>van</strong> de heilige<br />
„opwaarderen‟, zodat we in de heiligenlevens <strong>van</strong> deze periode een duidelijk overwicht <strong>van</strong><br />
hoge adellijke heiligen kunnen opmerken. Deze trend zal zich nog doorzetten tot de late<br />
twaalfde eeuw, met 1100 als het hoogtepunt <strong>van</strong> deze evolutie 431 . Met deze nobilitisering en<br />
parallelle historisering <strong>van</strong> de heiligen probeert men het prestige <strong>van</strong> de religieuze instellingen<br />
op te krikken 432 . Deze periode kent dan ook een toename in het aantal koninklijke heiligen,<br />
zeker in de nieuw bekeerde gebieden in het oosten <strong>van</strong> Europa 433 . Slechts een kleine 15% <strong>van</strong><br />
het totaal aantal heiligen in de elfde eeuw was een vrouw 434 . Hoewel benedictijnenmonniken<br />
het merendeel <strong>van</strong> de hagiografen uitmaken, zijn de beschreven heiligen toch voornamelijk<br />
seculiere religieuzen 435 . Op het einde <strong>van</strong> de elfde eeuw komen echter ook eremieten en<br />
kluizenaars opnieuw in de belangstelling onder invloed <strong>van</strong> de vita apostolica-beweging 436 .<br />
Uiteraard zijn er heel wat regionale verschillen op te merken binnen Europa: zo hebben de<br />
Duitse en Oost-Europese gebieden bijvoorbeeld een duidelijke voorkeur voor bisschoppelijke<br />
en koninklijke heiligen 437 . Al deze regionale varianten hebben echter wel steeds enkele<br />
kenmerken gemeen. De typische heilige op het einde <strong>van</strong> de elfde en het begin <strong>van</strong> de<br />
twaalfde eeuw is dan ook adellijk, mannelijk en afkomstig uit de seculiere clerus.<br />
1.3 Nieuwe trends <strong>van</strong>af de twaalfde en vooral de dertiende eeuw<br />
In de dertiende eeuw is het beeld <strong>van</strong> heiligheid heel wat meer gediversifieerd. Groepen die<br />
voorheen niet of nauwelijks in aanmerking kwamen voor verheerlijking vinden nu naast de<br />
meer traditionele heiligen hun plaatsje. Het gaat hier wel dus degelijk over diversificatie, niet<br />
over ver<strong>van</strong>ging. De maatschappelijke veranderingen in deze periode geven immers<br />
428 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 410-412<br />
429 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken…, p. 197-202<br />
430 Ibid., p. 277-280<br />
431 Ibid., p. 224-233<br />
432 Ibid., p. 277-280<br />
433 WEINSTEIN & BELL, Saints and society…, p. 201-202<br />
434 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken…, p. 237-239<br />
435 Ibid., p. 258-259<br />
436 Ibid., p. 265-266<br />
437 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 329<br />
- 117 -
aanleiding tot het ontstaan <strong>van</strong> nieuwe „types‟ heiligen, maar dit impliceert geenszins dat de<br />
aantrekkingskracht <strong>van</strong> de meer traditionele heiligen zou verminderen. Deze maatschappelijke<br />
veranderingen vinden vaak hun oorsprong al in de twaalfde eeuw, hoewel ze pas in de<br />
dertiende eeuw een significante impact hebben op de percepties <strong>van</strong> sanctitas.<br />
De twaalfde eeuw kent een expansie <strong>van</strong> monastieke ordes. De decadentie <strong>van</strong> heel<br />
wat benedictijneninstellingen roept immers heel wat weerstand op en er ontstaan verscheidene<br />
nieuwe groeperingen die een terugkeer naar de christelijke wortels promoten. De vita<br />
apostolica-beweging wordt gekenmerkt door strenge morele discipline en een hernieuwde<br />
spiritualiteit waarbinnen Christus een meer menselijke plaats inneemt. In deze periode zien<br />
we dan ook een heropleving <strong>van</strong> het eremitisme, een terugkeer naar het leven <strong>van</strong> de<br />
woestijnvaders maar dan uiteraard in een geheel nieuwe context. Dit ongenoegen over de<br />
laksheid en het formalisme <strong>van</strong> de officiële Kerk bestond reeds in de elfde eeuw en vindt<br />
<strong>van</strong>af de late elfde en twaalfde eeuw zijn neerslag in de oprichting <strong>van</strong> enkele nieuwe ordes.<br />
De cisterciënzers en premonstratenzers zijn hier voorbeelden <strong>van</strong>. Maar sommige versies <strong>van</strong><br />
deze terugkeer naar het „ware, apostolische leven‟ zijn nog een stuk radicaler en vele onder<br />
hen worden dan ook door Rome als ketterijen bestempeld, zoals bijvoorbeeld de waldenzen<br />
en de Italiaanse humiliati 438 . Deze radicale visies worden voornamelijk gedragen door de<br />
groeiende groep <strong>van</strong> devote leken die zich om verscheidene redenen steeds meer en meer <strong>van</strong><br />
de officiële Kerk vervreemd voelen. Ze zijn vooral gericht op een doorgedreven imitatio<br />
Christi waarbinnen het armoede-ideaal een zeer belangrijke rol speelt. Enkele <strong>van</strong> deze<br />
stromingen kunnen op steun <strong>van</strong> hoogstaande figuren rekenen en krijgen toch officiële<br />
toestemming zoals de franciscanen en de dominicanen in het begin <strong>van</strong> de dertiende eeuw.<br />
Deze bedelordes zijn alleszins uitlopers <strong>van</strong> de twaalfde-eeuwse veranderingen in het<br />
religieuze veld. Deze sterke reactie tegen rijkdom en pro armoede is sterk gelinkt met de<br />
opkomst <strong>van</strong> de handel en het daarmee gepaard gaande ontstaan <strong>van</strong> de stedelijke<br />
samenlevingen. Het zal dan ook vooral in dit stedelijke milieu zijn dat deze nieuwe religieuze<br />
ontwikkelingen het eerst vaste voet aan wal krijgen. Hier zal het religieuze radicalisme<br />
gekoppeld worden aan sociaal protest, dat vooral door de minder elitaire leken <strong>van</strong> meer<br />
bescheidene komaf gedragen wordt 439 .<br />
438 MENS, A., „De „kleine armen <strong>van</strong> Christus‟ in de Brabants-Luikse gewesten (eind 12 e – begin 13 e eeuw)‟, in:<br />
Ons geestelijk erf, nr. 37, 1963, p. 137-169<br />
439 WEINSTEIN & BELL, Saints and society…, p. 169-172<br />
- 118 -
Deze veranderende maatschappelijke achtergrond brengt een eigen invulling <strong>van</strong> het<br />
concept heiligheid voort. De religieuze massa wil zich namelijk afzetten tegen de officiële<br />
Kerk. Een goede wijze waarop men deze ontevredenheid kan uiten is het zich afzetten tegen<br />
de modellen die deze Kerk biedt voor het goede religieuze leven en het aanbieden <strong>van</strong> een<br />
alternatief model. In deze nieuwe perceptie <strong>van</strong> sanctitas worden vooral de gevoeligheden <strong>van</strong><br />
deze periode gewaardeerd. Heel wat <strong>van</strong> de vernieuwingen <strong>van</strong> heiligheid zijn dus eigenlijk al<br />
in het korte bovenstaande overzicht aan bod gekomen. Zo zal de toename <strong>van</strong> het aantal<br />
monastiek ordes zorgen voor een verdringing <strong>van</strong> de traditionele bisschoppelijke heiligen.<br />
Door de onderlinge rivaliteit <strong>van</strong> de ordes zal <strong>van</strong>af het begin <strong>van</strong> de dertiende eeuw een<br />
duidelijke „cléricalisation‟ <strong>van</strong> de mannelijke heiligen optreden 440 . Vauchez spreekt zelfs<br />
<strong>van</strong>af het einde <strong>van</strong> dezelfde eeuw over een ware „crise de la sainteté épiscopale‟, althans toch<br />
in de officiële canonisatieprocessen 441 . Michael Goodich, een specialist in de dertiendeeeuwse<br />
heiligheid, stelt zelfs dat meer dan 90% <strong>van</strong> zijn 518 bestudeerde heiligen leden <strong>van</strong><br />
monastieke ordes zijn. Het merendeel hier<strong>van</strong> zijn monniken <strong>van</strong> bedelordes 442 . Vanaf het<br />
begin <strong>van</strong> de twaalfde eeuw zien we ook een toename <strong>van</strong> het aantal eigentijdse heiligen. Dit<br />
zijn heiligen die reeds binnen een halve eeuw na hun dood worden beschreven. Deze stijging<br />
is weliswaar gestaag, maar er is toch duidelijk sprake <strong>van</strong> een trendbreuk 443 . In eerste instantie<br />
gaat het vooral over heremieten en kluizenaars 444 , maar geleidelijk aan komen ook de nieuwe<br />
lekenheiligen <strong>van</strong> bescheiden afkomst in aanmerking voor verheerlijking kort na hun dood.<br />
Vanaf het midden <strong>van</strong> de dertiende eeuw behoort zelfs het overgrote deel <strong>van</strong> de heiligen uit<br />
de Latijnse hagiografie tot deze categorie <strong>van</strong> „nieuwe‟ heiligen. We verwezen reeds naar de<br />
nieuwe lekenheiligen <strong>van</strong> bescheiden afkomst. Naast het groter aantal reguliere heiligen valt<br />
immers ook het toegenomen aantal leken op dat in aanmerking komt voor deze eer. Deze<br />
toename startte in de tweede helft <strong>van</strong> de twaalfde eeuw. De stijging is echter vooral te wijten<br />
aan de volkstalige hagiografie waarin de vroegchristelijke en laatantieke martelaren centraal<br />
bleven staan, stelt Deploige 445 . Op het verschil tussen de volkstalige en de Latijnse<br />
hagiografie komen we later nog terug. Parallel met het toegenomen belang <strong>van</strong> de bedelordes<br />
wijzigt ook de sociale stratificatie <strong>van</strong> de heiligheid. Vanaf de tweede helft <strong>van</strong> de twaalfde<br />
eeuw verlaat men de strategie <strong>van</strong> nobilitisering en kiest men voor een hagiografie die de<br />
440 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 249-254<br />
441 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 352-358<br />
442 GOODICH, M., „A profile of thirteenth century sainthood‟, in: Comparative studies in society and history, nr<br />
. 18, Cambridge, 1976, p. 430, heruitgegeven in GOODICH, M.E., Lives and miracles of the saints. Studies in<br />
medieval Latin hagiography, , Aldershot, 2004, xii + 306p.<br />
443 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken…, p. 197-202<br />
444 Ibid., p. 265-266<br />
445 Ibid., p. 258-262<br />
- 119 -
sociale diversificatie <strong>van</strong> het maatschappelijk veld weerspiegelt. In dit sociaal pluralisme<br />
verwerpt men de eenzijdige focus op personen <strong>van</strong> adellijke komaf en komen ook figuren <strong>van</strong><br />
lagere sociale afkomst als heiligen voor. De dertiende eeuw is een duidelijk scharniermoment<br />
in deze evolutie 446 . Binnen deze niet-adellijke groep nemen stedelingen en handelaars, de<br />
nieuw opkomende sociale groepen <strong>van</strong> deze periode, een prominente plaats in 447 . Het is<br />
natuurlijk ook vooral in dit milieu dat de bedelorden werkzaam zijn. Hun belangrijke<br />
klemtoon op armoede kan immers maar leefbaar zijn binnen een gemeenschap waarbinnen er<br />
genoeg financiële speelruimte is om een groep die <strong>van</strong> aalmoezen leeft te onderhouden. Enkel<br />
de steden die via handel voldoende geldelijk surplus kunnen produceren kunnen dergelijke<br />
regelingen draaiende te houden. Binnen deze stedelijke gemeenschappen voelt men ook<br />
groeiende keuzemogelijkheden en probeert men het groeiende individualisme tegen te gaan<br />
door een grotere verbondenheid en een aangepaste vorm <strong>van</strong> devotioneel leven 448 . Het is dan<br />
ook de lekenvroomheid die de grootste impuls tot innovatie biedt in deze periode. Door het<br />
veroordelen <strong>van</strong> kindoblaten door onder andere de cisterciënzers hebben de meeste nieuwe<br />
heiligen er al een heel leven opzitten alvorens zich te wijden aan een religieuze carrière 449 . De<br />
aandacht voor deze nieuwe maatschappelijke groepen staat evenwel niet gelijk aan het<br />
positief evalueren er<strong>van</strong>, integendeel. Het is net het afzweren <strong>van</strong> de geneugten <strong>van</strong> het<br />
stedelijke en wereldlijke leven dat centraal staat in de vele heiligenlevens uit deze periode 450 .<br />
Tot slot is er nog een andere maatschappelijke groep die in deze nieuwe perceptie op<br />
heiligheid recht <strong>van</strong> bestaan krijgt, namelijk vrouwen 451 . We zagen reeds dat buiten de<br />
vroegste martelaressen en hier en daar een adellijke stichteres of abdis de „roads to<br />
paradise‟ 452 voor vrouwelijke heiligen vrij beperkt waren. De klerikale, en dus mannelijke<br />
traditie, was immers zeer negatief over de mogelijkheden voor vrouwen om zichzelf te<br />
overstijgen en dit hoogste stadium <strong>van</strong> perfectie te bereiken 453 . Het nieuwe concept <strong>van</strong><br />
heiligheid lijkt op maat geschreven <strong>van</strong> „het zwakke geslacht‟ dat in deze periode <strong>van</strong><br />
decandentie en moreel verval het enige blijkt te zijn dat de „vervrouwelijkte en verzwakte‟<br />
446 WEINSTEIN & BELL, Saints and society…, p. 203-205<br />
447 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken…, p. 233-234<br />
448 WEINSTEIN & BELL, Saints and society…, p. 169-172<br />
449 WEINSTEIN & BELL, Saints and society…, p. 48-49; p. 100-105<br />
450 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken…, p. 233-234<br />
451 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken…, p. 237-242, VAUCHEZ, La sainteté en Occident …,<br />
p. 243-249 of WEINSTEIN & BELL, Saints and society…, p. 224-225<br />
452 Naar de titel <strong>van</strong> het boek <strong>van</strong> Allison Goddard Elliott. ELLIOTT, A., Roads to paradise: reading the lives of<br />
the early saints, Hanover, 1987, 244p.<br />
453 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 428-429<br />
- 120 -
clerici nog durven terecht te wijzen 454 . Ook de gestage ontwikkeling <strong>van</strong> de Mariadevotie<br />
<strong>van</strong>af het begin <strong>van</strong> de twaalfde eeuw biedt een opening naar vrouwen toe <strong>van</strong>wege de<br />
officiële instanties 455 . Vanaf de dertiende eeuw neemt het aantal vrouwelijke heiligen toe<br />
zodat tegen het begin <strong>van</strong> de veertiende eeuw ongeveer een kwart <strong>van</strong> de heiligen vrouwen<br />
zijn 456 . De groep hagiografen blijft daarentegen wel exclusief mannelijk 457 .<br />
Maar de grote veranderingen <strong>van</strong> het concept <strong>van</strong> heiligheid liggen niet alleen in de<br />
prosopografische kenmerken <strong>van</strong> de heiligenpopulatie. De eigenschappen <strong>van</strong> een goede<br />
heilige zijn ook drastisch gewijzigd ten opzichte <strong>van</strong> de voorgaande eeuwen. In de context<br />
<strong>van</strong> de armoedebeweging en de steeds groter wordende kloof met de officiële Kerk verschuift<br />
de klemtoon <strong>van</strong> de sterke religieuze gezagsdrager, de „saintly lord‟ zoals Head en Noble hem<br />
typeerden, naar de e<strong>van</strong>gelische herder en redder <strong>van</strong> zielen die zijn kudde begeleidt en voor<br />
hen lijdt in navolging <strong>van</strong> Christus. Vauchez spreekt <strong>van</strong> „le modèle é<strong>van</strong>gélique‟. Dit model<br />
is gebaseerd op een streng volgehouden ascese, een doorgedreven gelofte <strong>van</strong> armoede en een<br />
volgehouden zielenzorg voor de gemeenschap 458 . Het zijn dus vooral onwereldse deugden die<br />
centraal staan in de nieuwe opvatting <strong>van</strong> heiligheid 459 . Vooral de bedelorden zijn heel actief<br />
in het prediken <strong>van</strong> deze levenswijze onder leken. Velen, zowel mannen als vrouwen, voelen<br />
zich dan ook aangetrokken tot deze manier <strong>van</strong> leven. Deze „courant penitentiel‟ wordt ook<br />
gekenmerkt door een grote waardering <strong>van</strong> liefdadigheid. Maar men kan ook een sterke<br />
vergeestelijking <strong>van</strong> de religie opmerken. Men streeft een persoonlijke en meer directe band<br />
met Christus na, een band waarbij men geen nood heeft aan de tussenpersonen <strong>van</strong> de<br />
ontaarde Kerk. In een eerste fase is deze vorm <strong>van</strong> imitatio Christi nog vrij gematigd, zoals bij<br />
bijvoorbeeld de franciscanen. Maar stilaan ontstaat een meer vergaande variant waarbinnen de<br />
volledige overgave aan God centraal staat 460 . Deze stroming vindt zijn eerste uiting in de<br />
bernardijnse mystiek <strong>van</strong>af de tweede helft <strong>van</strong> de twaalfde eeuw. Maar het is vooral in de<br />
Zuidelijke Nederlanden dat dit streven naar mystieke eenwording voor het eerst tot bloei<br />
komt, en dan voornamelijk in het milieu <strong>van</strong> cisterciënzers en begijnen <strong>van</strong>af het einde <strong>van</strong> de<br />
twaalfde en begin <strong>van</strong> de dertiende eeuw 461 . Dit ultieme redmiddel <strong>van</strong> de Kerk ligt immers<br />
454 Dit is alleszins de retoriek <strong>van</strong> bijvoorbeeld Hildegard <strong>van</strong> Bingen. Zie AHLGREN, G.T.W., „Visions and<br />
rhetorical strategies in the letters of Hildegard of Bingen‟, in: CHEREWATUK, K. & WIETHAUS, U., Dear<br />
sister: medieval women and the epistolary genre, University of Pennsyl<strong>van</strong>ia Press, Philadelphia, 1993, p. 46-63<br />
455 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 429-431<br />
456 GOODICH, M., „The contours of female piety in later medieval hagiography‟, in: Church history, nr. 50,<br />
New Haven, 1981, p. 20-23, heruitgegeven in GOODICH, Lives and miracles…, xii + 306p.<br />
457 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken…, p. 239-242<br />
458 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 450-455<br />
459 WEINSTEIN & BELL, Saints and society…, p. 201-202<br />
460 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 431-446<br />
461 DINZELBACHER, P. & BAUER, D.R. (red.), Frauenmystik im Mittelalter, Ostfildern, 1985, p. 17-18<br />
- 121 -
hoofdzakelijk in het affectieve, irrationele en zelfs pathologische en deze kenmerken vindt<br />
men nu net voornamelijk bij vrouwen terug, meent men. Naast mystica‟s zijn er echter ook<br />
wel enkele mystici gekend, maar deze vorm <strong>van</strong> sterk geïnterioriseerd religieus leven komt<br />
toch erg vaak bij vrouwen voor. Mannen hebben immers ook nog andere manieren ter hun<br />
beschikking om een belangrijke rol in het religieuze leven te spelen, terwijl vrouwen min of<br />
meer beperkt zijn tot deze vorm <strong>van</strong> heiligheid. Men probeert Christus heel letterlijk na te<br />
volgen in zijn lijden en men schuwt hiertoe geen automutilatie, zoals zelfkastijding of<br />
overdreven vasten. Ook visioenen en profetische krachten maken deel uit <strong>van</strong> deze<br />
persoonlijke band met Christus, de volledige overgave aan de goddelijke wil wordt immers<br />
beloond met bovennatuurlijke gaven 462 . Deze „neveneffecten‟ staan echter vooral in de eerste<br />
fase centraal, later komt de klemtoon meer en meer op de mystieke, extatische ervaringen <strong>van</strong><br />
deze buitengewone figuren te liggen 463 . Dergelijke mystica‟s deinzen er overigens niet voor<br />
terug om de paus of de kerkelijke prelaten hard aan te pakken voor de mistoestanden in de<br />
Kerk 464 . Deze nieuwe, persoonlijke spiritualiteit wordt door eigentijdse en eerder gewone<br />
figuren geïnterioriseerd, maar we zien ook een duidelijke beweging naar exteriorisatie <strong>van</strong><br />
deze religieuze concepten. Zo zijn deze extatische vrouwen als het ware levende preken,<br />
voorzien <strong>van</strong> exegetische commentaar door mannen 465 . In de dertiende eeuw raakt deze<br />
omgang met het religieuze steeds meer en meer verspreid, eerst naar het Rijngebied en dan<br />
vooral binnen dominicanengemeenschappen, vervolgens ook naar het noorden <strong>van</strong> Italië bij<br />
de bedelorden. Op het einde <strong>van</strong> de dertiende en het begin <strong>van</strong> de veertiende eeuw is deze<br />
stroming op zijn hoogtepunt. Vooral in de Duitse sfeer en in Scandinavië en Italië leeft de<br />
mystiek het langst door, hoewel het daar eerder over een speculatieve, sterk antiwetenschappelijke<br />
versie gaat. Vauchez spreekt zelfs <strong>van</strong>af circa 1370 over „l‟invasion<br />
mystique‟ <strong>van</strong> de officiële heiligheid tot ongeveer 1430 466 . We kunnen zelfs tot in de<br />
vroegmoderne periode mystici en mystica‟s aantreffen 467 .<br />
Deze innovaties zijn duidelijk geen losstaande veranderingen. Ze zijn allemaal<br />
gerelateerd met elkaar. De nieuwe lekenvroomheid zet zich af tegen de officiële kerk door een<br />
zeer verinnerlijkte religiositeit, die vooral vrouwen blijkt aan te spreken. Deze stroming wil<br />
ook zijn eigen „helden‟ die als propaganda en voorbeelden kunnen dienen, waardoor het<br />
aantal eigentijdse heiligen stijgt. Een meer gematigde vorm <strong>van</strong> dezelfde religiositeit zien we<br />
462 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken…, p. 270-272<br />
463 DINZELBACHER & BAUER, Frauenmystik im Mittelalter, p. 17<br />
464 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 431-446<br />
465 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken…, p. 270-272<br />
466 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 472-478<br />
467 DINZELBACHER & BAUER, Frauenmystik im Mittelalter, p. 17-21<br />
- 122 -
ij de bedelordes waarin mannen weer een belangrijke rol spelen zodat de nieuwe heiligen<br />
niet enkel vrouwen zijn. Deze lekenvroomheid is afkomstig uit de meer bescheiden, stedelijke<br />
handelsmilieus én er vindt ook zijn beste weerklank bij. Deze vernieuwingen komen uiteraard<br />
niet overal tegelijkertijd en in dezelfde mate door. Grosso modo doen de innovaties zich het<br />
eerst voor in de meest verstedelijkte gebieden <strong>van</strong> de Zuidelijke Nederlanden en het Noorden<br />
<strong>van</strong> Italië, waarna de stroming uitzwermt naar het Rijngebied en zo naar de rest <strong>van</strong> Europa.<br />
De meer perifere gebieden, zoals bijvoorbeeld Engeland of het Iberisch Schiereiland, voelen<br />
meestal het laatst de impact <strong>van</strong> de veranderingen. De Kerk zal deze nieuwe religiositeit maar<br />
in beperkte mate overnemen. Vauchez‟ exhaustieve comparatieve studie toont immers aan dat<br />
Rome zich slechts in hoogste nood gaat beroepen op deze „nieuwe‟ heiligen, zoals in periode<br />
<strong>van</strong> crisis. Met deze nieuwe heiligen kan men namelijk meteen ook een grotere aanhang<br />
verwerven. Desondanks zijn deze officiële nieuwe heiligen eigenlijk eerder weinig innovatief:<br />
Vauchez‟ onderzoek <strong>van</strong> de canonisatiedossiers toont immers aan dat de interpretatie <strong>van</strong> de<br />
heiligen erg conservatief is. De heiligen zijn duidelijk gemodelleerd door clerici en dienen<br />
vooral als propaganda voor typische klerikale en spirituele waarden. Vauchez durf zelfs <strong>van</strong><br />
een „monachisation du laicat‟ spreken‟ 468 .<br />
Wat hierboven werd verteld, geldt echter vooral voor Latijnse hagiografie. Vanaf de<br />
tweede helft <strong>van</strong> de twaalfde en vooral de dertiende eeuw komt in heel Europa echter het<br />
gebruik <strong>van</strong> de volkstalen op. Deze volkstalen hebben hun eigen hagiografische traditie<br />
ontwikkeld. In de keuze <strong>van</strong> de heiligen, <strong>van</strong> thematiek en <strong>van</strong> narratieve structuur staat deze<br />
volkstalige hagiografie eigenlijk los <strong>van</strong> de officiële Kerk. De teksten worden hoofdzakelijk<br />
geproduceerd door religieuze leken of lagere clerici op basis <strong>van</strong> Latijnse bronnen en<br />
gebaseerd de orale traditie. Ook het publiek is sterk verschillend <strong>van</strong> dat <strong>van</strong> de Latijnse<br />
hagiografische literatuur 469 . De volkstalige heiligenlevens proberen uiteraard in een nietgeleerde,<br />
eerder volkse vraag te voorzien 470 . Deze grotere onafhankelijkheid <strong>van</strong> de officiële<br />
Kerk zorgt voor een sterke interdependentie met de profane literatuur en de mentaliteit <strong>van</strong><br />
het publiek 471 . Centraal in deze volkstalige hagiografie staan vooral moord en onrecht. De<br />
dood <strong>van</strong> een onschuldige roept immers de meest heftige gevoelens op. Vandaar dat de<br />
volkstalige literatuur ook zeer gefascineerd blijft door de laatantieke en vroegchristelijke<br />
468 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 446-448<br />
469 GERKHE, Saints and scribes…, p. 161-165<br />
470 CAZELLES, B. & JOHNSON, P., Le vain siècle guerpir. A literary approach to sainthood through Old<br />
French hagiography of the 12 th century, Chapel Hill, 1979, p. 13-15<br />
471 CAZELLES & JOHNSON, Le vain siècle guerpir…, p. 16<br />
- 123 -
martelaren voor het geloof, ook al neemt in de Latijnse hagiografie de aandacht voor deze<br />
groep <strong>van</strong> heiligen stelselmatig af. Vooral voor vrouwen blijkt deze representatie <strong>van</strong><br />
heiligheid één <strong>van</strong> de meest succesvolle wegen naar populaire verheerlijking. De virago die<br />
het tegen de ongelovige heidenen opneemt, kan immers op blijvende bewondering rekenen 472 .<br />
Maar ook enkele eigentijdse „martelaren‟ komen in deze volkstalige heiligenlevens voor, niet<br />
steeds naar de zin <strong>van</strong> de Kerk 473 . Zo blijkt de heilige Guinefort tot grote schaamte <strong>van</strong> de<br />
Kerk een ten onrechte vermoorde hond te zijn 474 . Deze nieuwe cultussen zijn dan ook<br />
overwegend niet-officiële, lokale vereringen die spontaan ontstaan 475 . Vauchez wijst er wel op<br />
dat deze fascinatie met martelaren vooral een niet-mediterraan verschijnsel is. In het<br />
mediterrane gebied moet deze vorm <strong>van</strong> lokale devotie het afleggen tegen een sterke<br />
fascinatie voor ascese en wereldverzaking 476 . Verscheidene historici hebben al gewezen op de<br />
sterke verwevenheid <strong>van</strong> deze hagiografie met andere volkstalige genres 477 . Zo bestudeerden<br />
Brigitte Cazelles en Phyllis Johnson reeds de band tussen hagiografie en epiek in de Oud-<br />
Franse hagiografie. Deze twee onderzoekers stelden dat deze volkstalige heiligenlevens eerder<br />
om sentimentele redenen dan om morele redenen een grote aantrekkingskracht uitoefenden op<br />
de middeleeuwse mens. Heilig worden is volgens de middeleeuwse, volkse opvatting<br />
voorbehouden aan een kleine elite die door een bijzonder deugdzaam leven de wereldse<br />
ijdelheid kan weerstaan. Medelijden en liefdadigheid worden als hoogste kwaliteiten gezien.<br />
Deze heiligen zijn dan ook sterk vermenselijkt en zeker <strong>van</strong>af de dertiende eeuw beginnen<br />
heiligenlevens steeds meer en meer op melodrama‟s te lijken. De heilige wordt voorgesteld<br />
als een hulpeloos individu dat langzamerhand wordt getransformeerd tot een heilige door het<br />
moeizaam doorstaan <strong>van</strong> vele, moeilijke testen en verleidingen, gestuurd door kwaadaardige<br />
tegenkrachten 478 . Een ander opvallend kenmerk <strong>van</strong> deze volkstalige hagiografie is een sterk<br />
geloof in magie, verpakt in de christelijke term „mirakels‟. De volkstalige visie op heiligheid<br />
is duidelijk verschillend <strong>van</strong> de officiële rol <strong>van</strong> een heilige als bemiddelaar. De populaire,<br />
volkse heiligen steunen vooral op hun individuele kracht en ze hebben in eerste instantie een<br />
472 WOGAN-BROWN, Saint‟s lives and women‟s literary culture…, p. 3<br />
473 CAZELLES & JOHNSON, Le vain siècle guerpir…, p. 193<br />
474 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 173-183<br />
475 CAZELLES & JOHNSON, Le vain siècle guerpir…, p. 194<br />
476 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 255-256<br />
477 GERKHE, Saints and scribes…, p. 163-164 of PHILIPPART, G., „L‟édition médievale des légendiers latins<br />
dans le cadre d‟un hagiographie générale‟, in: BEKKER-NIELSEN, H. e.a. (red.), Hagiography and medieval<br />
literature. A symposium. (Proceedings of the 5 th international symposium organized by the Centre for the Study<br />
of vernacular literature in the Middle Ages, held at Odense University on 17-18 November, 1980), Odense,<br />
1981, p. 150-151<br />
478 CAZELLES & JOHNSON, Le vain siècle guerpir…, p. 14-20 ; p. 24<br />
- 124 -
verzoeningsfunctie. Volkstalige hagiografie is ook veeleer ritualistisch dan biografisch<br />
opgevat 479 .<br />
Romes inmenging met de cultus <strong>van</strong> heiligen dateert eveneens <strong>van</strong> deze periode. In<br />
oorsprong werden heiligen „gemaakt‟ door een spontane, populaire verering die ondersteuning<br />
zocht bij een bisschop. Via een translatio verkregen populaire figuren zo de status <strong>van</strong><br />
„erkende‟ heiligen. Parallel met de uitbouw <strong>van</strong> de pauselijke macht kunnen we echter een<br />
toenemende controle <strong>van</strong>uit Rome over de heiligencultussen opmerken. Op die manier heeft<br />
de Gregoriaanse hervorming bijgedragen tot het reguleren en het definiëren <strong>van</strong> de officiële<br />
visie op sanctitas. In de tweede helft <strong>van</strong> de twaalfde eeuw treedt de pauselijke<br />
canonisatieprocedure stevig in concurrentie met de bisschoppelijke translatio‟s en <strong>van</strong>af 1170<br />
dooft deze laatste methode dan ook geleidelijk aan uit zodat tegen het eerste kwart <strong>van</strong> de<br />
dertiende eeuw de pauselijke canonisatie als enige weg tot erkende heiligheid overschoot. In<br />
eerste instantie houdt de pauselijke canonisatie niet meer in dan het erkennen <strong>van</strong> de populaire<br />
heiligen die hen worden voorgelegd, als een soort ultieme goedkeuring <strong>van</strong> een beperkte elite<br />
<strong>van</strong> heiligen. Zeker niet alle heiligen worden immers voorgedragen aan Rome: enkel die<br />
zaken <strong>van</strong> hen die voldoende, en vooral genoeg illustere, voorstanders hebben, worden aan de<br />
paus voorgelegd. Met de controle of goedkeuring <strong>van</strong> alle andere culten houdt het pausdom<br />
zich liefst niet bezig. Vanaf Alexander III begint men met de uitbouw <strong>van</strong> een juridisch kader<br />
dat de pauselijke aanspraak op het alleenrecht op canonisatie moet ondersteunen. Vooral de<br />
bepalingen, vastgelegd op het vierde Lateraanse concilie, zijn hierin doorslaggevend en met<br />
de opname <strong>van</strong> het Audivimus 480 in de decreten <strong>van</strong> Gregorius IX in 1234 is het pleit voor<br />
eens en voor altijd beslecht in het voordeel <strong>van</strong> Petrus‟ opvolgers. Men stelt ook een vaste<br />
procedure in die men progressief verstrengt. In de praktijk echter zullen slechts een heel<br />
beperkt aantal vereerde figuren de status <strong>van</strong> gecanoniseerde heilige bereiken. De gelovigen<br />
lijken ook zelden het onderscheid aan te voelen tussen een canonisatie door Rome en een<br />
translatie door een plaatselijke bisschop. Voor de periode 1198-1276 zijn er dan ook maar 48<br />
aanvragen, waar<strong>van</strong> slechts 23 succesvol 481 .<br />
Wat houdt die canonisatieprocedure nu precies in? Welke zijn de vereisten die men<br />
aan de „officiële‟ heiligen oplegt? Bij het vastleggen <strong>van</strong> de procedure heeft vooral paus<br />
479 SCHMITT, J-CL. (red.), Les saints et les stars. Le texte hagiographique dans la culture populaire. Etudes<br />
présentées à la société d‟ethnologie française. Musée des arts et traditions populaires, 1979, Parijs, 1983, p. 18<br />
480 Oorspronkelijk een paragraaf uit een brief <strong>van</strong> paus Alexander III aan de Zweedse koning die stelde dat men<br />
geen personen mocht vereren zonder de toestemming <strong>van</strong> Rome, ook al vertoonden die personen alle kenmerken<br />
<strong>van</strong> heiligheid.<br />
481 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 25-37; p. 60-62<br />
- 125 -
Innocentius III een belangrijke rol gespeeld. Hij is immers de eerste die de deugden tijdens<br />
het leven op gelijke hoogte stelt met mirakels. Tot dan waren het immers vooral deze<br />
wonderdoende krachten die doorslaggevend waren voor het vormen <strong>van</strong> een aura <strong>van</strong><br />
heiligheid rondom personen. Men geloofde immers dat mirakels ook door de duivel in<br />
vermomming konden worden uitgevoerd en het was dan ook <strong>van</strong> het allergrootste belang dat<br />
de zogenaamde mirakelen grondig geëvalueerd werden alvorens te worden erkend als<br />
authentiek. Ondanks alle kritiek en twijfels blijven mirakels wel een noodzakelijke<br />
voorwaarde voor het in aanmerking komen voor de titel <strong>van</strong> „heilige‟. Normaalgezien duidde<br />
de paus drie onderzoekers aan die de aanvraag ter plaatste gingen onderzoeken. Ze waren<br />
verantwoordelijk voor het verhoren <strong>van</strong> getuigen, het vaststellen <strong>van</strong> mirakels, het beoordelen<br />
<strong>van</strong> de Vita,… Hun inlichtingen werden door enkele lagere clerici opgetekend in een dossier.<br />
Deze personen traden ook vaak op als tussenpersonen voor de contacten met de plaatselijke<br />
bevolking en als vertalers. Dit dossier werd naar Rome gestuurd en bestudeerd door enkele<br />
kardinalen die daartoe door de paus waren aangeduid. Het uiteindelijke oordeel werd<br />
voorbehouden aan de paus. Vanaf de late twaalfde eeuw werd deze procedure duidelijk meer<br />
rigoureus en werd de controle <strong>van</strong> de paus op de canonisaties steeds groter. Zo werden<br />
bijvoorbeeld in de periode 1198-1276 niet minder dan 18 <strong>van</strong> de 48 dossiers niet voldoende<br />
bevonden door de paus en moest het onderzoek worden heruitgevoerd. De taak <strong>van</strong> de<br />
onderzoekers werd ook geleidelijk ingekrompen <strong>van</strong> een meer actieve en oordelende rol naar<br />
een uitsluitend registrerende rol. Zo kregen deze onderzoekers onder Gregorius IX formae<br />
interrogatorii mee, een vragenlijst die moest beantwoord worden. Men bleek vooral<br />
geïnteresseerd in de details over genezingen, die het merendeel <strong>van</strong> de mirakels post mortem<br />
uitmaakten. Wie werd er genezen, waar had de genezing plaats, hoe lang leed men al aan de<br />
ziekte,…? Soms werden zelfs enkele personen gevraagd om te komen getuigen voor de paus<br />
of zijn kardinalen. Vooral in de eerste helft <strong>van</strong> de dertiende eeuw versnelde de ontwikkeling<br />
<strong>van</strong> het canonisatieproces, maar in feite waren heel wat <strong>van</strong> de stipulaties al op het einde <strong>van</strong><br />
de twaalfde eeuw in voege, hoewel slechts op een informele en embryonale manier 482 .<br />
Zoals hierboven reeds aangestipt meent Vauchez dat Rome innovaties in het beeld <strong>van</strong><br />
heiligheid slechts in beperkte mate en vertraagd heeft geïncorporeerd. Wanneer men toch<br />
overgaat tot het canoniseren <strong>van</strong> een meer vernieuwende heilige, dan doet men dit vooral om<br />
de steun <strong>van</strong> de aanhangers <strong>van</strong> die welbepaalde heilige voor zich te winnen 483 . Ook Goodich<br />
wijst in verscheidene <strong>van</strong> zijn artikels op de verwevenheid tussen canonisatie en politiek. Hij<br />
482 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 39-67<br />
483 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 446-448<br />
- 126 -
stelt dat de canonisatieprocessen vooral de richting <strong>van</strong> het officiële kerkelijke beleid<br />
weerspiegelen en de sociale groepen die dit beleid steunen, veel meer dan de populaire<br />
devotie. Vooral de strijd tegen ketterij bepaalt de keuze <strong>van</strong> officiële heiligen zeer sterk,<br />
meent Goodich 484 . We moeten dus goed in het achterhoofd houden dat de officiële, de<br />
Latijnse en de volkstalige heiligen helemaal niet dezelfde kenmerken vertonen. De politiek<br />
<strong>van</strong> canonisatie is zeker en vast niet innovatief, maar door de grote nadruk op een nauwkeurig<br />
onderzoek, met getuigen en details, en de virtutes heeft Rome wel een belangrijke indruk<br />
nagelaten op de latere hagiografen. We zien immers <strong>van</strong>af de twaalfde eeuw een tendens tot<br />
meer „biografische‟ Vitae waarin de deugden <strong>van</strong> een heilige meer centraal komen te staan<br />
dan zijn mirakelen 485 . Parallel hiermee neemt Deploige ook een afname <strong>van</strong> de productie <strong>van</strong><br />
miracula waar voor de zuidelijke Nederlanden <strong>van</strong>af de tweede helft <strong>van</strong> de twaalfde eeuw 486 .<br />
Tot slot nog een woordje over mirakels. Zowel in de officiële canonisatie als in de<br />
hagiografie, en dan vooral de volkstalige heiligenlevens, nemen mirakels een bijzonder<br />
centrale plaats in. Ook <strong>Guibertus</strong> heeft een bijzondere fascinatie voor de wonderdoende<br />
krachten <strong>van</strong> heiligen. Naar mirakels en hun geschiedenis is sinds de jaren tachtig al historisch<br />
onderzoek verricht, onder andere door Benedicta Ward 487 en Pierre-André Sigal 488 .<br />
Augustinus is één <strong>van</strong> de eerste die de mirakels <strong>van</strong> een theoretische omkadering<br />
probeert te voorzien. Naast de wonderen die God dagelijks en zichtbaar bewerkstelligt<br />
(natura), zijn er de échte miracula, stelt hij, die supra natura manifestaties <strong>van</strong> Gods<br />
almachtigheid zijn. Mirakels zijn als het ware het doorschemeren <strong>van</strong> de voor ons verborgen<br />
goddelijke orde die in alle dingen aanwezig is, tekens <strong>van</strong> God aan de mens 489 . Augustinus‟<br />
ideeën blijven tot de twaalfde eeuw onbetwist. Dan breekt de discussie over mirakels echter<br />
weer uit. Men gaat een hiërarchisch onderscheid tussen de mirakels aanbrengen. Er zijn<br />
immers gewone mirakelen die behoren tot de dagelijkse gang <strong>van</strong> de natuur én echte mirakels<br />
<strong>van</strong> God contra natura. Hierdoor krijgt men een grotere vrijheid voor het onderzoeken <strong>van</strong><br />
„mirakels‟ <strong>van</strong>uit een (pseudo-)wetenschappelijk standpunt en voor het zoeken <strong>van</strong> „logische‟<br />
verklaringen. Maar, zoals Augustinus reeds opmerkte, moet men steeds op z‟n hoede zijn<br />
484 GOODICH, M., „The politics of canonization in the thirteenth century: lay and mendicant saints‟, in: Church<br />
history, nr. 44, 1975, p. 305-307 of GOODICH, M., „Innocent III and the miracle as a weapon against disbelief‟,<br />
in: SOMMERLECHNER, A. (red.), Innocenzo III. Urbs et orbis. Vol 1, Rome, 2003, p. 456-470, terug te vinden<br />
in: GOODICH, Lives and miracles…, xii + 306p.<br />
485 WARD, B., Miracles and the medieval mind. Theory, record and event, 1000-1215, Philadelphia, 1989, 322p.<br />
486 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken…, p. 191-193<br />
487 WARD, Miracles and the medieval mind…, 171-175<br />
488 SIGAL, P-A., L‟homme et le miracle dans la France médiévale (XI e – XII e siècle), Parijs, 1985, 349p.<br />
489 WARD, Miracles and the medieval mind…, p. 2-4<br />
- 127 -
voor mirakelen <strong>van</strong> de duivel. Deze sluwe misleider kan immers magie gebruiken om<br />
eveneens miraculeuze zaken te bewerkstelligen 490 . Mirakels komen weliswaar geregeld in<br />
exempla-collecties voor, maar men blijft toch een eerder afwachtende houding hanteren. Zo<br />
stelt Aelred <strong>van</strong> Rievaulx bijvoorbeeld dat mirakels geen zekere gids tot de deugd zijn 491 .<br />
Mirakels worden op het einde <strong>van</strong> de twaalfde eeuw eigenlijk vooral in de lekenpredikatie<br />
gebruikt. Caesarius <strong>van</strong> Heisterbach beveelt zijn „Dialogus Miraculorum‟ bijvoorbeeld aan<br />
„aan hen die arm zijn, niet in deugd, maar in kennis‟ 492 . De meeste mirakelcollecties zijn dan<br />
ook voornamelijk begaan met het verheerlijken <strong>van</strong> de heilige en hierdoor ook <strong>van</strong> God.<br />
Augustinus zei reeds dat mirakels drie doelen dienen: het bekeren <strong>van</strong> ongelovigen, het<br />
versterken <strong>van</strong> het geloof bij gelovigen en het verheerlijken <strong>van</strong> God 493 . De tendens in de<br />
theologie om meer en meer te zoeken naar het hoe en het waarom wordt duidelijk niet<br />
belangrijk geacht 494 . God kan immers toch alles? Mirakels worden dan ook gezien als een<br />
werkelijk deel <strong>van</strong> het dagelijkse leven, het contact tussen het dagdagelijkse en het<br />
bovennatuurlijke wordt zelfs verwacht. Mirakelverhalen tonen dan ook vooral de noden aan<br />
<strong>van</strong> de levenden en zijn in feite in heel veel gevallen eerder banaal 495 . Sigal analyseerde 4756<br />
mirakels uit Vitae en mirakelcollecties uit de elfde en twaalfde eeuw en kon zo de aard <strong>van</strong> de<br />
goddelijke tussenkomsten (genezingen, goddelijke straffen, gunstige tussenkomsten, het<br />
bevrijden <strong>van</strong> ge<strong>van</strong>gen, visioenen, profetieën om er enkele te noemen) naar klasse, sekse en<br />
geografische afkomst analyseren. Het grootste deel <strong>van</strong> de „miraculés‟ bleken uit de lagere<br />
klassen te komen (zo‟n 60%). Zij vroegen vooral genezingen voor blindheid, doofstomheid en<br />
verlamming. Edelen bleken zowel genezingen als goddelijke straffen af te smeken <strong>van</strong> de<br />
heiligen, terwijl clerici opvallend veel gunstige tussenkomsten en visioenen verkregen. Edelen<br />
kenden ook een grotere mobiliteit dan clerici of het volk. Vrouwelijke wonderzoekers<br />
kwamen voornamelijk voor bij de lagere klassen, maar bleven over het geheel genomen sterk<br />
490 WARD, Miracles and the medieval mind…, p. 4-13<br />
491 WARD, Miracles and the medieval mind…, p. 25<br />
492 WARD, Miracles and the medieval mind…, p. 26<br />
493 Latere auteurs zullen hieraan nog andere doelstellingen toevoegen zoals het aantonen <strong>van</strong> de waarheid <strong>van</strong><br />
bepaalde christelijke doctrines of de gelovige gemeenschap <strong>van</strong> stichtende voorbeelden voorzien die ze moeten<br />
proberen imiteren (Augustinus was eerder sceptisch over de mogelijkheid om dergelijke grootse figuren te<br />
kunnen navolgen). Zie GOODICH, M., „Miracles and disbelief in the late Middle Ages‟, in: Mediaevistik, nr. 1,<br />
Frankfurt, 1988, p. 23-38 en GOODICH, „Innocent III and the miracle …‟, p. 456-470, terug te vinden in:<br />
GOODICH, Lives and miracles…, xii + 306p.<br />
494 WARD, Miracles and the medieval mind…, p. 24-32<br />
495 WARD, Miracles and the medieval mind…, p. 33; SIGAL, L‟homme et le miracle …, p. 288 of BOYER, R.,<br />
„An attempt to define the typology of medieval hagiography‟, in: BEKKER-NIELSEN, H. e.a. (red.),<br />
Hagiography and medieval literature. A symposium. (Proceedings of the 5 th international symposium organized<br />
by the Centre for the Study of vernacular literature in the Middle Ages, held at Odense University on 17-18<br />
November, 1980), Odense, 1981, p. 31-35<br />
- 128 -
ondervertegenwoordigd 496 . De mirakels die mensen verzochten, zeggen dus veel over de<br />
belangen <strong>van</strong> een bepaalde groep. Opmerkelijk is dat zowel Sigal als Ward besluitten dat de<br />
meeste mirakels waarschijnlijk wel ergens op gebeurde feiten zijn gebaseerd. Zelden kon men<br />
immers enige vorm <strong>van</strong> fraude vaststellen 497 . Voor een middeleeuwer was een mirakel even<br />
tastbaar en realistisch als een neutron of een proton voor ons de dag <strong>van</strong> <strong>van</strong>daag is. Ward<br />
stelde ook vast dat mirakelverhalen zeer vaak een vorm <strong>van</strong> propaganda waren voor het een of<br />
ander heiligdom dat relieken bezat. Deze propaganda kon zowel in woord als in beeld zijn 498 .<br />
Eens een bepaald pelgrimsoord vaste erkenning had gekregen zien we immers het aantal<br />
mirakels sterk teruglopen 499 . We zouden echter ook kunnen vermoeden dat wegens de enorme<br />
toeloop <strong>van</strong> pelgrims het gewoonweg niet meer haalbaar was om zich op het neerschrijven<br />
<strong>van</strong> mirakelverhalen toe te leggen. Maar ook Vauchez ziet een verandering <strong>van</strong> attitude <strong>van</strong><br />
de pelgrims die om mirakels kwamen bidden. Terwijl men oorspronkelijk als wederdienst<br />
voor een mirakel zijn eigen persoon bond aan de heilige, gaat men <strong>van</strong>af het einde <strong>van</strong> de<br />
twaalfde eeuw deze belofte ver<strong>van</strong>gen door een betaling, in geld of in natura, door het geven<br />
<strong>van</strong> meer aalmoezen of door zichzelf in te zetten voor de propaganda <strong>van</strong> de heilige die men<br />
verantwoordelijk acht voor het mirakel, zeker als het zogenaamde nieuwe heiligen betreft die<br />
een steuntje in de rug wel kunnen gebruiken 500 . Men noteerde overigens mirakels zeer<br />
inconsequent meent Ward 501 . Sigal heeft dit proces <strong>van</strong> registeren en verspreiden <strong>van</strong> mirakels<br />
bestudeerd. Hij meent dat het verkondigen <strong>van</strong> mirakels vooral een spontane reactie <strong>van</strong> de<br />
„miraculés‟ was, die eventueel kon worden gevolgd of worden versterkt door de religieuze<br />
gemeenschap die verantwoordelijk was voor het heiligdom. Die beschikten immers over meer<br />
contacten en communicatiemiddelen en konden daardoor essentieel zijn in de ontwikkeling<br />
<strong>van</strong> een „essor de miracle‟. Sigal verwijst onder andere naar de belangrijke taak <strong>van</strong> de<br />
custodes, die voor het onderhoud <strong>van</strong> hun kerk verantwoordelijk waren. Deze custodes of<br />
kosters verbleven zelfs permanent in de kerk en waren hierdoor vaak de eerste getuigen <strong>van</strong><br />
mirakels. Desondanks kwam het eerste initiatief steeds <strong>van</strong>uit de populaire devotie 502 .<br />
Wanneer men echter z‟n zaak voor Rome bracht om de officiële erkenning <strong>van</strong> de paus te<br />
verkrijgen voor „zijn‟ heilige, werd er zoals gezegd een veel nauwkeuriger dossier over de<br />
mirakels opgesteld. Zoals reeds gezegd bepaalden de mirakels maar deels of de aanvraag<br />
496 SIGAL, L‟homme et le miracle …, p. 293-308<br />
497 SIGAL, L‟homme et le miracle …, p. 312; WARD, Miracles and the medieval mind…, p. 215-216<br />
498 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 530-540<br />
499 WARD, Miracles and the medieval mind…, p. 125-126<br />
500 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 530-540<br />
501 WARD, Miracles and the medieval mind…, p. 34<br />
502 SIGAL, L‟homme et le miracle …, p. 165-188; p. 225<br />
- 129 -
succesvol zou behandeld worden, een heilige beschikte immers maar over wonderdoende<br />
krachten bij gratie <strong>van</strong> God als teken <strong>van</strong> zijn deugdzame leven. De virtutes waren zeker even<br />
belangrijk, iets waar onder andere de cisterciënzers sterk op wezen 503 . Het belang <strong>van</strong> de<br />
miracula-collecties nam <strong>van</strong>af de tweede helft <strong>van</strong> de twaalfde eeuw dus af 504 .<br />
Ten slotte merkt Sigal nog op dat hij weinig evolutie doorheen zijn bestudeerde<br />
periode, de elfde en de twaalfde eeuw, kon opmerken, noch in de samenstelling <strong>van</strong> de groep<br />
„miraculés‟, noch in de aard <strong>van</strong> de mirakels. Ook ten opzichte <strong>van</strong> studies over de mirakels<br />
uit de Karolingische periode of die <strong>van</strong> de dertiende eeuw nam hij weinig opmerkelijke<br />
verschillen waar. Pas <strong>van</strong>af de veertiende eeuw kunnen we spreken <strong>van</strong> een significante<br />
veranderende houding ten opzichte <strong>van</strong> mirakels 505 . Het lijkt er dus op dat mirakels eerder een<br />
bouwsteen <strong>van</strong> de traditie zijn, meer dan een veld waarin zich vernieuwingen manifesteren.<br />
Het is in deze sterk veranderende en interessante context dat <strong>Guibertus</strong> zijn brieven<br />
schrijft en zijn hagiografische fascinaties vorm krijgen. Waar moeten we onze monnik nu<br />
precies plaatsen in deze evolutie <strong>van</strong> het heiligheidsconcept? Wat spreekt hem nu het meest<br />
aan in deze twee sterk uiteenlopende figuren <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong> Bingen en Sint-Martinus?<br />
Leunt hij eerder aan bij de traditionele interpretatie <strong>van</strong> vereerde figuren of horen we al echo‟s<br />
<strong>van</strong> de toekomt in zijn interesses doorklinken? Dit zijn de vragen die we ons in het vervolg<br />
<strong>van</strong> dit deel zullen bezighouden.<br />
503 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 530-540; KITCHEN, Saints‟ lives and the rhetoric of gender, p.<br />
94 of DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken…, p. 191-193<br />
504 DEPLOIGE, Hagiografische strategieën en tactieken…, p. 191-193<br />
505 SIGAL, L‟homme et le miracle …, p. 312-313<br />
- 130 -
2. <strong>Guibertus</strong> en Sint-Martinus<br />
2.1 Sint-Martinus <strong>van</strong> Tours<br />
Alvorens we <strong>Guibertus</strong>‟ perceptie <strong>van</strong> Sint-Martinus kunnen bestuderen, moeten we ons kort<br />
een beeld vormen <strong>van</strong> wie deze persoon nu eigenlijk was en vooral: hoe men zich deze heilige<br />
in de voorafgaande periode voorstelde.<br />
Sint-Martinus werd geboren rond 336 in Sabarië in Pannonië (nu in het huidige<br />
Hongarije). Hij genoot zijn opvoeding te Pavia. Reeds <strong>van</strong>af zijn vroegste kinderjaren<br />
vertoonde hij een grote interesse voor het christelijke geloof, hoewel zijn ouders beiden<br />
heidenen waren. Zijn vader was het echter niet eens met de keuzes <strong>van</strong> zijn zoon en verplichte<br />
hem het leger in te gaan op de leeftijd <strong>van</strong> 15 jaar. Martinus kon zich echter niet verzoenen<br />
met een dergelijk leven <strong>van</strong> geweld en rond zijn twintigste levensjaar verliet hij de keizerlijke<br />
troepen. Martinus trok vervolgens naar Tours om er de bisschop, Hilarius, te dienen. Hij<br />
ondernam ook nog een poging om zijn ouders te bekeren, maar dit draaide op een mislukking<br />
uit. Martinus trok zich daarop terug uit de wereld en stichtte een klooster te Ligugé, niet ver<br />
<strong>van</strong> Poitiers waar ook Hilarius zich op dat moment bevond. Deze manier <strong>van</strong> leven betekende<br />
een hele innovatie. Het monastieke levensideaal was immers tot dan toe voornamelijk tot het<br />
Oostelijke deel <strong>van</strong> het Middelandse Zeegebied beperkt gebleven. In het klooster <strong>van</strong> Ligugé<br />
verrichtte hij tevens zijn eerste mirakels. Martinus oefende een enorme aantrekkingskracht uit,<br />
vooral op de lekenbevolking. Naast vele volgelingen leverde dit hem ook de bisschopszetel<br />
<strong>van</strong> Tours op. De bevolking <strong>van</strong> Tours was immers zo vol <strong>van</strong> de heilige dat ze hem min of<br />
meer verplichtten om dit ambt op te nemen, ondanks alle tegensputteringen <strong>van</strong> de clerus én<br />
<strong>van</strong> Martinus zelf. Als bisschop kwam Martinus in direct contact met de keizer en diens<br />
politiek spel. Desondanks bleef de heilige ook zijn roeping als monnik volgen en hij stichtte<br />
het klooster <strong>van</strong> Marmoutier nabij Tours waar hij de waardigheid <strong>van</strong> abt op zich nam.<br />
Martinus was actief betrokken bij de bekering <strong>van</strong> de lekenbevolking, zowel <strong>van</strong> de elite als<br />
<strong>van</strong> de lagere groepen in de maatschappij. Hij stierf rond het jaar 397 506 . Martinus was dus<br />
één <strong>van</strong> de eerste heiligen die enkel voor hun leven en niet voor hun martelaarschap werden<br />
vereerd. Hij leefde dan ook in een periode waarin het christendom langzamerhand vaste voet<br />
aan grond kreeg.<br />
506 Op basis <strong>van</strong> de Vita <strong>van</strong> Sulpicius Severus, geamendeerd door Clare Stancliffe. Zie STANCLIFFE, C., St.<br />
Martin and his hagiographer. History and miracle in Sulpicius Severus, Oxford, 1983, p. 111-133<br />
- 131 -
Deze chronologie is hoofdzakelijk gebaseerd op de werken over Sint-Martinus <strong>van</strong><br />
Sulpicius Severus, een leerling en jongere tijdgenoot <strong>van</strong> Martinus 507 . Gezien de nieuwe<br />
opvatting over heiligheid moest Sulpicius eigenlijk <strong>van</strong>af nul beginnen bij het schrijven <strong>van</strong><br />
zijn Vita. Dit werk zal dan ook een enorme impact hebben op de ontwikkeling <strong>van</strong> de<br />
hagiografie. Vooral de perfecte harmonie die Sulpicius creëerde tussen Martinus‟ monastieke<br />
perfectie en zijn pastorale activiteiten verklaart de enorme voorbeeldrol die deze Vita voor de<br />
hagiografische literatuur betekende 508 . Nochtans werd de Vita niet algemeen positief<br />
aanvaard. Vele tijdgenoten, die vaak Martinus nog persoonlijk gekend hadden, konden het<br />
immers helemaal niet vinden met Sulpicius‟ voorstelling <strong>van</strong> Martinus als groot thaumaturg.<br />
Sulpicius had immers vooral Martinus‟ wonderdoende krachten en mirakels in de verf<br />
gezet 509 . Het heiligenleven <strong>van</strong> Martinus is dan ook verre <strong>van</strong> een neutraal verslag, maar<br />
diende vooral Sulpicius‟ eigen belangen 510 . Sulpicius is natuurlijk niet de enige die interesse<br />
heeft gehad in Sint-Martinus. Zo vinden we Sint-Martinus ook bij Gregorius <strong>van</strong> Tours terug<br />
en werd het leven <strong>van</strong> de heilige al vele keren herschreven. Dergelijke herschrijvingen zijn<br />
echter verre <strong>van</strong> neutraal. Meestal houden ze subtiele en minder subtiele wijzingen in het<br />
discours omtrent heiligheid in. Zo maakte men <strong>van</strong> Martinus in de Merovingische periode<br />
eerder een adellijke bisschop en werden zijn lagere sociale afkomst en zijn charisma als<br />
monastiek asceet naar de achtergrond gedwongen 511 . In de Karolingische hagiografie werd<br />
zijn spirituele leven terug meer centraal geplaatst en <strong>van</strong>af de tiende en elfde eeuw ontstond er<br />
een hele literatuur waarin men probeerde aan te tonen dat het mogelijk was om een evenwicht<br />
te bereiken tussen cura exteriorum <strong>van</strong> de dux (de functies binnen de Reichskirche) en de<br />
cura interiorum <strong>van</strong> de pastor (de bekommernissen om het zielenheil <strong>van</strong> de kudde). Ook<br />
Sint-Martinus werd hierbij ingeschakeld. Na de Gregoriaanse Hervorming ging men echter<br />
net de asceet in Sint-Martinus benadrukken, ten koste <strong>van</strong> zijn positie als geestelijk leider 512 .<br />
Hoe men een heilige voorstelt is dus duidelijk afhankelijk <strong>van</strong> de context waarin het<br />
heiligenleven moet dienen en welke debatten men probeert te beslissen in een breder<br />
maatschappelijke context. Elke heiligenleven is tevens dus de constructie <strong>van</strong> een bepaalde<br />
versie <strong>van</strong> de heilige.<br />
507 Van zijn Vita bestaan een Engelse vertaling. Zie HOARE, F.R., „Sulpicius Severus. The life of Saint Martin<br />
of Tours‟ in: NOBLE & HEAD, Soldiers of Christ…, p. 1-29<br />
508 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 332<br />
509 STANCLIFFE, St. Martin and his hagiographer…,, p. 1-11; p. 149-159<br />
510 Dit is het uitgangspunt <strong>van</strong> Stancliffes uitmuntende analyse <strong>van</strong> de relatie tussen Martinus en Sulpicius. Zie<br />
STANCLIFFE, St. Martin and his hagiographer…,, p. 1-11; 396 p.<br />
511 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 333 of KITCHEN, Saints‟ lives and the rhetoric of gender, p. 46<br />
512 VAUCHEZ, La sainteté en Occident …, p. 333-336<br />
- 132 -
2.2 <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>, een levenslange bewonderaar <strong>van</strong> Sint-Martinus<br />
Sinds <strong>Guibertus</strong> als kleine jongen in contact is gekomen met de Vita <strong>van</strong> Sint-Martinus door<br />
Sulpicius Severus, blijft hij als het ware zijn leven lang gebeten door de microbe <strong>van</strong> Sint-<br />
Martinus. Tot aan zijn dood blijft hij gefascineerd door deze heilige en zet hij zich in voor de<br />
verspreiding <strong>van</strong> diens cultus. Zijn grote voorliefde voor deze heilige leverde hem zelfs de<br />
bijnaam <strong>Guibertus</strong> Martinus op, kunnen we lezen in brief 54 513 . Het moet ons dan ook niet<br />
verwonderen dat Sint Martinus in niet minder dan 20 brieven wordt vermeld. Opvallend is dat<br />
geen enkele brief die aan een vrouw of een vrouwengemeenschap is gericht vermelding maakt<br />
<strong>van</strong> Sint-Martinus (tenzij in de vragen aan Hildegard <strong>van</strong> Bingen). <strong>Guibertus</strong> vindt dus<br />
duidelijk dat Sint-Martinus niet het goede religieuze model is om vrouwen voor te houden.<br />
Natuurlijk belichaamt Martinus als bisschop ook geen haalbaar voorbeeld voor vrouwen,<br />
maar toch is het opvallend dat hij er zelfs geen enkele vermelding <strong>van</strong> maakt. Wanneer we<br />
deze 14 brieven aan vrouwen niet meerekenen, gaat het percentage <strong>van</strong> brieven dat Martinus<br />
vermeldt uiteraard sterk omhoog, tot 71%. We zagen reeds dat 5 brieven zelfs enkel en alleen<br />
over Sint-Martinus handelen. <strong>Guibertus</strong> schreef vooral grote prelaten aan over Sint-Martinus,<br />
vermoedelijk in de hoop hen te kunnen winnen voor zijn „promotiecampagne‟ voor Sint-<br />
Martinus. De brievencollectie <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> kan gebruikt worden voor de studie <strong>van</strong><br />
uiteenlopende aspecten <strong>van</strong> de heilige, <strong>van</strong> zijn cultus tot de kerken die aan Sint-Martinus zijn<br />
gewijd of de deugden die <strong>Guibertus</strong> aan de heilige toeschrijft. In deze masterproef ligt de<br />
klemtoon op het achterhalen <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ visie op Sint-Martinus en we zullen dan ook niet<br />
alle deelaspecten behandelen. In appendix 5 staan echter alle verschillende thema‟s opgesomd<br />
die met betrekking tot Sint-Martinus in de briefverzameling aan bod komen, met daarnaast<br />
steeds de nummers <strong>van</strong> de brieven waarin er informatie over dat thema te vinden is. Hierdoor<br />
wordt een opening gelaten voor toekomstige onderzoekers die zo een inventaris <strong>van</strong> de grote<br />
thema‟s in de briefwisseling ter hunner beschikking hebben.<br />
In eerste instantie willen we bekijken hoe <strong>Guibertus</strong> Sint-Martinus percipieert. Op<br />
welke kwaliteiten legt onze monnik de nadruk? Enkele brieven gaan specifiek in op de<br />
deugden <strong>van</strong> Sint-Martinus. In brief 9 lezen we de volgende deugden: Martinus is standvast,<br />
gematigd, buitengewoon vroom, heeft de zuiverheid <strong>van</strong> een engel, is vlijtig en toegewijd aan<br />
zijn gebeden en vasten. Hij heeft ongelofelijk veel geduld met de heidenen en ketters die hij<br />
vervolgt en evenveel bezieling bij het prediken. Hij blinkt uit in vroomheid, medelijden en<br />
513 Ep. LIV, r. 114-127<br />
- 133 -
liefdadigheid en de enorme discipline die hij aan de dag legt om zich toe te leggen op zijn<br />
studie is bijna bovenaards. Hij is goed bekend met het lijden <strong>van</strong> Christus, aangezien hij zelf<br />
regelmatig zijn lichaam kastijdt. Maar zijn allergrootste deugd is vooral zijn volharding in<br />
gehoorzaamheid 514 . In brief 47 typeert <strong>Guibertus</strong> hem als trouw, bescheiden, gehoorzaam,<br />
liefdevol, geduldig, godvrezend en ijverig in zijn studies, als rechtvaardig, vriendelijk, puur,<br />
standvastig en waarheidlievend. Daarenboven is hij enorm onder de indruk <strong>van</strong> de vele<br />
mirakels die Sint-Martinus reeds bij leven verrichtte 515 . In brief 48 heeft <strong>Guibertus</strong> het over<br />
zijn medelijden, zijn geloof, zijn zuiverheid, geduld en nederigheid, zijn gehoorzaamheid en<br />
liefdadigheid, zijn ijver in studie en ascese en ten slotte zijn goede inborst 516 . Waarschijnlijk<br />
kunnen we nog heel wat voorbeelden opsommen, maar de algemene teneur is wel duidelijk.<br />
<strong>Guibertus</strong> dicht Sint-Martinus zowat de hele catalogus aan hagiografische deugden toe.<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ versie <strong>van</strong> de heilige is dus erg stereotiep. Hiermee plaatst hij zichzelf in de lijn<br />
<strong>van</strong> de hagiografische traditie die er rond Sint-Martinus bestaat. <strong>Guibertus</strong> stelt Martinus<br />
voornamelijk voor als heilige antistes of bisschop. Hij spreekt vaak over de heilige als „onze<br />
beschermheer‟ en legt ook vaak de nadruk op Martinus‟ rol als verdediger <strong>van</strong> het geloof.<br />
Ook de vele verleidingen die Martinus <strong>van</strong>wege de duivel moest doorstaan zijn een frequent<br />
thema in zijn lange uiteenzettingen. Slechts hier en daar verwijst hij naar Martinus als een<br />
martelaar. Waar <strong>Guibertus</strong> misschien wel eerder <strong>van</strong> de traditie afwijkt, is het feit dat hij soms<br />
beklemtoont dat Martinus een zeer armoedig leven leidde: „quondam pauperis, sed nunc<br />
ditissimi/diuitus‟ 517 . Horen we hierin een echo <strong>van</strong> het vita apostolica-ideaal dat <strong>van</strong>af de<br />
elfde eeuw opduikt? Nochtans worden sinds de Merovingische periode de heilige bisschoppen<br />
meer en meer gemodelleerd als aristocratische figuren. De veranderde sociale context brengt<br />
dus een nieuwe fase in de constructie <strong>van</strong> Sint-Martinus met zich mee. Deze focus op een<br />
meer bescheiden komaf en een leven <strong>van</strong> armoede loopt parallel met de al eerder<br />
gesignaleerde verschuiving naar ascese en het spirituele leven <strong>van</strong>af de Gregoriaanse<br />
Hervorming. Tot slot valt nog een andere term op die in de nieuwe devotie een erg pivotale<br />
rol speelt. <strong>Guibertus</strong> duidt het vieren <strong>van</strong> de eucharistie soms aan als het vieren <strong>van</strong> „het<br />
goddelijke mysterie‟ 518 . Daarnaast wordt deze uitdrukking ook gebruikt met betrekking tot de<br />
mirakels <strong>van</strong> Sint-Martinus 519 . Ook in verband met de relieken <strong>van</strong> Sint-Martinus legt hij de<br />
514 Ep. IX, r. 175-190<br />
515 Ep. XLVII, r. 51-113<br />
516 Ep. XLVIII, r. 75-215<br />
517 Ep. XLIX, r. 339-340 of Ep. XLVII, r. 71-72<br />
518 Zie bijvoorbeeld Ep. LIV, r. 406<br />
519 Ep. XLVIII, r. 130-131<br />
- 134 -
nadruk op het inherente mysterium er<strong>van</strong> 520 . De term komt te weinig voor om echt te spreken<br />
<strong>van</strong> een fascinatie voor de „goddelijke mysteriën‟ of voor de eucharistie maar <strong>Guibertus</strong> lijkt<br />
dus wel enigszins beïnvloed door de nieuwe interesses <strong>van</strong> zijn tijd.<br />
Waar <strong>Guibertus</strong> in het bijzonder in geïnteresseerd lijkt te zijn, zijn de mirakels <strong>van</strong><br />
Sint-Martinus. In brief 6 kunnen we immers lezen dat hij de kanunniken <strong>van</strong> Châteauneuf had<br />
aangeraden om de mirakels <strong>van</strong> Sint-Martinus meer bekend te maken 521 . Dit hadden de<br />
kanunniken tot dan toe nagelaten uit pure luiheid, meent Guibert, en zodra hij te horen kreeg<br />
dat ze de mirakelen die zich aan het graf <strong>van</strong> zijn geliefde heilige voordeden, niet optekenden,<br />
heeft hij ze dit dan ook ernstig verweten 522 . In brief 6 verhalen de kanunniken enkele mirakels<br />
aan Philippe <strong>van</strong> Heinsberg. De meeste mirakelen betreffen genezingen: het gaat over een<br />
verlamde man, een metselaar die <strong>van</strong> een hoge muur gevallen was, een vrouw met een<br />
verlamde hand, een blinde man en een jongen geboren met misvormde benen. Daarnaast<br />
bevat de brief ook nog het relaas <strong>van</strong> een miraculeuze redding <strong>van</strong> een pelgrim die bijna<br />
verdronken was en de goddelijke wraak die Martinus deed neerdalen op een ridder die Sint-<br />
Brixius, één <strong>van</strong> Martinus‟ leerlingen, had beledigd 523 . Dergelijke onverwachte ontdekkingen<br />
in brieven kunnen een goede aanvulling bieden bij het onderzoek naar de aard <strong>van</strong> mirakels in<br />
de twaalfde eeuw. Hetgeen de kanunniken <strong>van</strong> Tours ons vertellen, sluit vrij nauw aan bij de<br />
conclusies <strong>van</strong> Sigal. Die concludeert immers dat het merendeel <strong>van</strong> de mirakels genezingen<br />
betreft, hoofdzakelijk verlammingen, blinden en doofstommen 524 . Ook zijn these dat kinderen<br />
bijna steeds door hun ouders worden gebracht, blijkt te kloppen. De verlamde kleine jongen<br />
wordt immers door zijn moeder na een visioen naar het heiligdom gebracht. Ook de opvatting<br />
dat „le miracle apparaît ainsi comme une sorte de révélateur de la situation inférieure de la<br />
femme au Moyen Age central‟ 525 lijkt door deze gegevens bevestigd te worden. Van de blinde<br />
man en de ridder die gestraft werd kennen we de naam, respectievelijk Gerardus <strong>van</strong><br />
Castellione (Châtillon?) en ene Mattheus. Erg bezorgd om de details lijken de kanunniken dus<br />
niet. In een vorige brief aan Philippe hebben de kanunniken het ook al over enkele<br />
miraculeuze verschijningen en visioenen die leden <strong>van</strong> hun eigen gemeenschap waren<br />
overkomen, namelijk iemand genaamd Hervé en ene Hildebertus, met de bijnaam Paganus.<br />
Om te bewijzen dat de deze mirakels niet verzonnen zijn, verwijzen ze naar één <strong>van</strong> de oudste<br />
leden <strong>van</strong> de gemeenschap, Robertus bijgenaamd Ruffus, die alles nog meegemaakt heeft als<br />
520 Ep. IX, r. 725<br />
521 Ep. VI, r. 28-38<br />
522 Ep. IX, r. 413-425<br />
523 Ep. VI, r. 139-205<br />
524 SIGAL, L‟homme et le miracle …, p. 257-259<br />
525 SIGAL, L‟homme et le miracle …, p. 313<br />
- 135 -
jongeling 526 . Ook <strong>Guibertus</strong> zelf vindt het nodig om Philippe nog <strong>van</strong> enkele andere mirakels<br />
op de hoogte te stellen. Te Tours was er namelijk ook een aartsdiaken die al lange tijd in<br />
afzondering leefde omdat hij geveld was door lepra. Omdat hij zo toegewijd was aan Sint-<br />
Martinus kreeg hij <strong>van</strong> de deken verlof om op de feestdag <strong>van</strong> Sint-Martinus met de anderen<br />
de eredienst mee te volgen. En wonderbaarlijk maar waar, na de zesde lezing was de man<br />
plots genezen. Spontaan begon de hele gemeenschap het Te Deum laudamus te zingen. Dit<br />
mirakel, zegt <strong>Guibertus</strong>, is niet enkel in de kroniek <strong>van</strong> het kapittel terug te vinden, maar is<br />
ook overgeleverd in de gewoonte om op de feestdag <strong>van</strong> Sint-Martinus het Te Deum niet<br />
minder dan drie maal te zingen, de eerste keer door de clerici <strong>van</strong> de hele stad die op deze<br />
nacht toegelaten zijn in de kerk, de tweede keer door de abt en de monniken <strong>van</strong> Sint-<br />
Julianus, een klooster uit de nabije omgeving en de derde maal door de kanunniken zelf 527 .<br />
Daarenboven is het eens voorgevallen dat er tijdens de mis in de kapittelkerk een hevige<br />
brand uitbrak. De vele aanwezige leken en religieuzen wilden het liefst zo snel mogelijk<br />
vluchten. Maar de priester ging verder met het opdragen <strong>van</strong> de mis en zong verder de<br />
liederen. Wonderlijk genoeg waren het niet de mensen die antwoorden op de gezangen, maar<br />
engelenstemmen 528 . <strong>Guibertus</strong> is overigens niet alleen met zijn interesse in wonderen. Ook<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg toont belangstelling voor de mirakels <strong>van</strong> Sint-Martinus. In zijn<br />
aanbevelingsbrief voor <strong>Guibertus</strong>‟ pelgrimage aan de religieuze gemeenschappen <strong>van</strong> Tours<br />
vraagt de aartsbisschop immers opheldering over de miraculeuze ontdekking <strong>van</strong> de relieken<br />
<strong>van</strong> de Thebaanse martelaren door Martinus en over een wel erg merkwaardig ritueel. Naar<br />
gewoonte worden namelijk op de nacht <strong>van</strong> het feest <strong>van</strong> Sint-Martinus de deuren <strong>van</strong> de<br />
kathedraal gesloten en mag niemand nog naar binnen voor het opkomen <strong>van</strong> de zon 529 .<br />
<strong>Guibertus</strong> en Philippe discussiëren ook samen over de mirakels zoals we kunnen lezen in brief<br />
11. <strong>Guibertus</strong> beschrijft hierin hoe hij met de aartsbisschop een ritje te paard ging maken en<br />
hoe de aartsbisschop hem vroeg over de genezing <strong>van</strong> een leproos. <strong>Guibertus</strong> had hem toen<br />
verteld over een genezing door Sint-Martinus in de kerk <strong>van</strong> de heilige Germanus te Auxerre.<br />
Maar intussen was hij beginnen twijfelen of ze het eigenlijk wel over hetzelfde mirakel<br />
hadden gehad. Martinus had namelijk zo veel genezingen op zijn naam staan dat <strong>Guibertus</strong><br />
zich waarschijnlijk vergist had. <strong>Guibertus</strong> lijkt er dus veel belang aan te hechten om de feiten<br />
tot in de kleinste details goed te hebben. Het ene wonder is duidelijk niet het andere voor onze<br />
monnik. In deze periode neemt de invloed <strong>van</strong> dergelijke wonderen, zoals reeds in de status<br />
526 Ep. V, r. 347-430<br />
527 Ep. IX, r. 290-341<br />
528 Ep. IX, r. 368-412<br />
529 Ep. III, r. 96-110<br />
- 136 -
quaestionis aangestipt, eigenlijk eerder af in de hagiografische literatuur. Enkel in de<br />
canonisatieprocedures spelen mirakels nog een belangrijke rol en zelfs daar worden ze<br />
„beconcurreerd‟ door de virtutes. Eigenlijk zijn mirakels zoals Ward concludeerde vooral<br />
functioneel in de propaganda <strong>van</strong> heiligen. <strong>Guibertus</strong>‟ fascinatie voor deze mirakels is dus<br />
eerder traditioneel en zelfs al wat verouderd in deze periode. In zijn streven naar het kennen<br />
<strong>van</strong> alle details sluit hij wel beter aan bij zijn tijd. In de groeiende pauselijke invloed op de<br />
heiligen zijn het immers de details en de nauwkeurigheden <strong>van</strong> het onderzoek die bepalen of<br />
een heilige kans maakte op officiële erkenning of niet. Deze detaillistische houding heeft<br />
misschien ook op <strong>Guibertus</strong> invloed gehad. Maar natuurlijk stelt <strong>Guibertus</strong> niet zoveel<br />
belangstelling in de mirakels <strong>van</strong> Sint-Martinus om een officiële erkenning <strong>van</strong>uit Rome te<br />
verkrijgen. Voor een populaire heilige zoals Martinus staat zijn heiligheid immers al vast.<br />
Daaruit volgt dat <strong>Guibertus</strong> de mirakels waarschijnlijk vooral als middelen tot een doel zag,<br />
namelijk het promoten en verspreiden <strong>van</strong> de cultus <strong>van</strong> Sint-Martinus. <strong>Guibertus</strong> ziet voor<br />
zichzelf duidelijk een voortrekkersrol voor Sint-Martinus weggelegd. Ondanks het feit dat<br />
deze heilige sowieso al één <strong>van</strong> de meest populaire heiligen <strong>van</strong> de middeleeuwen is, vindt<br />
<strong>Guibertus</strong> het nodig om zijn roem nog verder te verspreiden.<br />
Naast een interesse in het bovennatuurlijke, lijkt <strong>Guibertus</strong> ook gefascineerd door<br />
kerken. Hij beschrijft immers nauwkeurig en breedvoerig de indeling en versieringen <strong>van</strong> de<br />
kerken die hij bezoekt. Zo weten we nu bijvoorbeeld dat de kapittelkerk <strong>van</strong> Châteauneuf zeer<br />
rijkelijk gedecoreerd was met „coronis, candelabris, urceis, thuribulis, altaribus, calicibus,<br />
crucibus, clauibus aureis, argenteis et gemmatis fulgida, palliis, tapetibus operosis et aliis<br />
ornatibus‟ 530 . Ook in de brieven die de monniken <strong>van</strong> Marmoutier aan Philippe <strong>van</strong> Heinsberg<br />
sturen, wordt aandacht besteed aan de diverse kerken gewijd aan Sint-Martinus 531 . <strong>Guibertus</strong><br />
heeft <strong>van</strong> zijn verblijf te Tours overigens gebruik gemaakt om nog heel wat andere plaatsen te<br />
bezoeken die een belangrijke band hebben met Sint-Martinus. Zo bezoekt hij ook Ligugé, een<br />
kloostergemeenschap gesticht door Sint-Martinus even buiten Poitiers, toch wel een kleine<br />
100 kilometer ten zuiden <strong>van</strong> Tours. In deze gemeenschap zou Martinus zijn eerste mirakel<br />
hebben verricht, namelijk de verrijzenis <strong>van</strong> een gestorven leerling-monnik. Vervolgens trekt<br />
<strong>Guibertus</strong> naar Candes, een klein stadje aan de samenvloeiing <strong>van</strong> Loire en Vienne, waar er<br />
relieken <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ favoriete heilige worden bewaard. Daar wordt hij zeer hartelijk<br />
ont<strong>van</strong>gen door Stefanus, aartsdiaken <strong>van</strong> Angers en kanunnik te Candes. Dit gebied is door<br />
de aanwezigheid <strong>van</strong> de rivieren overigens zeer vruchtbaar en de mooie wijngaard is<br />
530 Ep. IX, r. 245-247<br />
531 Ep. IV, r. 48-124<br />
- 137 -
<strong>Guibertus</strong> dan ook niet ontgaan. Graag had hij ook nog de kerk Riparia bezocht, op de oever<br />
<strong>van</strong> de Loire, halverwege Candes en Chinon. Martinus trok zich hier graag terug om in stilte<br />
te kunnen bidden tot de heilige Maagd, maar helaas bleek dit niet mogelijk. Nochtans hadden<br />
de monniken <strong>van</strong> Villers hem veel verteld over de mooie versieringen in de kerk 532 . Indirect<br />
horen we hier een heel andere kant <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> aan het woord, iemand die <strong>van</strong> het reizen<br />
zelf geniet en ook de kerken en omgeving voor hun intrinsieke waarde weet te appreciëren,<br />
los <strong>van</strong> hun betekenis binnen de Sint-Martinusverering. <strong>Guibertus</strong> voelde zich echter vooral<br />
thuis in het klooster <strong>van</strong> Marmoutier, waar<strong>van</strong> hij de gestrengheid en de monastieke discipline<br />
sterk wist te waarderen. Hij doet er overigens ook professie en na de verwoesting <strong>van</strong><br />
<strong>Gembloers</strong> in 1185 vat hij zelfs het plan op om zich definitief te gaan vestigen te Tours. Het<br />
beste is voor <strong>Guibertus</strong> echter nooit goed genoeg en op verscheidene gelegenheden maant hij<br />
de monniken aan tot nog meer gestrengheid. Vooral in brief 13 zoekt hij spijkers op laag<br />
water om hen toch maar weer tot nog meer perfectie te kunnen aansporen. Hij is het namelijk<br />
niet akkoord met de praktijken op de cellae, de kleine kloosters die verspreid liggen over de<br />
domeinen <strong>van</strong> Marmoutier. In het kader <strong>van</strong> de gastvrijheid vindt hij het niet kunnen dat men<br />
hem daar voor zijn maaltijd liet betalen. Daarenboven is hij achteraf te weten gekomen dat dit<br />
een algemeen gebruik is: „scio, ut postea a multis comperi, quoniam michi nec soli nec<br />
primum factum est‟ 533 . Ondanks alle rigoureuze discipline in het klooster zelf werpt dit<br />
blijkbaar voor <strong>Guibertus</strong> een grote smet op hun blazoen.<br />
De brieven bevatten ook informatie over de verschillende feesten en rituelen die in<br />
Tours ter ere <strong>van</strong> Sint-Martinus worden gehouden. In brief 6 kunnen we lezen over de vier<br />
grote feesten voor Sint-Martinus. Het eerste feest vindt plaats op 12 mei en heeft een dubbele<br />
bedoeling: enerzijds wordt de ontdekking <strong>van</strong> de relieken <strong>van</strong> de Thebaanse martelaren<br />
gevierd, anderzijds de triomf tegen de heidenen, volgens de brief Zweden en Denen, die de<br />
stad (vermoedelijk Tours zelf) hadden bezet. Het hele klooster <strong>van</strong> Marmoutier bezoekt op<br />
deze dag onder het zingen <strong>van</strong> psalmen en spirituele liederen het graf <strong>van</strong> hun patroonheilige<br />
met grote festiviteiten 534 . Op 4 juli vindt het tweede feest plaats en worden niet minder dan<br />
drie verschillende feiten tezamen gevierd. Ten eerste Martinus‟ wijding tot bisschop, ten<br />
tweede de translatio <strong>van</strong> zijn relieken en ten derde de inwijding <strong>van</strong> de basiliek. Dat deze drie<br />
zaken op dezelfde dag vallen, moet geen scepsis oproepen volgens de kanunniken <strong>van</strong><br />
532 Ep. IX, r. 426-733<br />
533 Ep. XIII, r. 102-103<br />
534 Ep. VI, r. 231-265<br />
- 138 -
Châteauneuf, de auteurs <strong>van</strong> de brief. Dit is immers te wijten aan „goddelijke wil‟ 535 . Het<br />
derde feest valt op 11 november en viert de „bevrijding <strong>van</strong> Martinus‟ ziel‟, zijnde zijn<br />
sterfdag en zijn opname in de hemel. Dit feest wordt een hele week lang gevierd en op de<br />
octaaf <strong>van</strong> deze feestdag is er een algemeen feest waaraan iedereen <strong>van</strong> de stad deelneemt 536 .<br />
Op 13 december wordt de terugkeer <strong>van</strong> Sint-Martinus‟ relieken naar Tours gevierd. Deze<br />
relieken waren immers over gebracht naar de kerk <strong>van</strong> Sint-Germanus te Auxerre door twaalf<br />
kanunniken en vierentwintig monniken onder leiding <strong>van</strong> abt Hervé. Hiermee wilden ze de<br />
relieken beschermen tegen de naderende Noormannen onder leiding <strong>van</strong> Rollo, die als<br />
uitvoerders <strong>van</strong> de wrake Gods langs de rivieren het binnenland bestormden. In Auxerre<br />
werden heel wat mirakels opgetekend bij de relieken <strong>van</strong> Sint-Martinus, onder andere de<br />
genezing <strong>van</strong> een leproos. Meer dan 30 jaar bleven de relieken in Auxerre. Maar wanneer de<br />
aanvallen <strong>van</strong> de Noormannen stopten, weigerden de inwoners <strong>van</strong> Auxerre de relieken terug<br />
naar Tours te brengen gesteund door „precibus et pecunia‟. Pas toen ene Ingelgerius, de graaf<br />
(<strong>van</strong>?), bewogen door de „Turonorum lacrimis‟ en „inspiratione diuina‟, samen met zijn<br />
soldaten naar de stad trok, gaven de inwoners <strong>van</strong> Auxerre de strijd om de relieken op. Zo<br />
kwamen de resten <strong>van</strong> Sint-Martinus toch terug „thuis‟ en op wonderbaarlijke wijze begonnen<br />
de bloemen te bloeien en kregen de bomen blaadjes, alsof het lente geworden was terwijl het<br />
in feite midden december was. Dit feest wordt door de hele gemeenschap gevierd 537 . Het is<br />
opmerkelijk dat de brief zoveel aandacht besteedt aan deze tweede translatio <strong>van</strong> de relieken,<br />
veel meer dan aan de eerste translatio of zelfs aan de sterfdag <strong>van</strong> Martinus. Deze<br />
gebeurtenissen lijken dus een enorme indruk te hebben nagelaten in het collectieve geheugen<br />
<strong>van</strong> de religieuze gemeenschappen <strong>van</strong> Tours. In deze tweede translatio na een periode <strong>van</strong><br />
discontinuïteit kunnen we eigenlijk een parallel zien met de vele „tweede stichtingen‟ <strong>van</strong><br />
kloosters die we in de elfde eeuw na de invallen <strong>van</strong> de Noormannen en Magyaren<br />
terugvinden in de bronnen.<br />
De brieven <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> bevatten dus allerlei informatie over Sint-<br />
Martinus en diens cultus en kunnen dus in meerdere opzichten interessant zijn voor historici.<br />
Niet enkel de heilige, maar ook de rituelen en mirakelen die in het zog <strong>van</strong> zijn cultus tot<br />
stand kwamen, wekken immers de interesse <strong>van</strong> onze monnik. Zijn perceptie <strong>van</strong> Sint-<br />
Martinus is eerder traditioneel en vooral de bovennatuurlijke mirakels interesseren hem. De<br />
heftigheid waarmee hij de kanunniken en de monniken <strong>van</strong> Tours aanzet tot het bekend<br />
535 Ep. VI, r. 266-292<br />
536 Ep. VI, r. 293-376<br />
537 Ep. VI, r. 377-533<br />
- 139 -
maken en promoten <strong>van</strong> de cultus <strong>van</strong> Sint-Martinus, wijst erop dat hij zichzelf als<br />
voorvechter <strong>van</strong> deze heilige beschouwd. Zijn hoofddoel is de roem <strong>van</strong> deze heilige zo veel<br />
mogelijk te verspreiden en hij stelt bijna zijn hele leven ten dienste <strong>van</strong> deze taak. Daarnaast<br />
is zijn interesse in Martinus ook in grote mate affectief. Al sinds zijn kindertijd droomde hij<br />
er<strong>van</strong> het graf <strong>van</strong> zijn grote voorbeeld te bezoeken. Hij wil alle belangrijke plaatsen in de<br />
Sint-Martinusverering met zijn eigen ogen aanschouwen en zelf ervaren. Indien het mogelijk<br />
was geweest, had hij de rest <strong>van</strong> zijn leven te Marmoutier willen slijten. Wanneer hij terug in<br />
<strong>Gembloers</strong> is, probeert hij zijn bezorgdheid om het verspreiden <strong>van</strong> de faam <strong>van</strong> Sint-<br />
Martinus verder te zetten door zijn heiligenlevens over Martinus op punt te stellen en als abt<br />
<strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> laat hij een oratorium bouwen dat hij aan Sint-Martinus wijdt 538 . Voortdurend<br />
wil hij zijn kennissen aanzetten tot het imiteren <strong>van</strong> het voorbeeld <strong>van</strong> Martinus. In zijn<br />
aanpak <strong>van</strong> Sint-Martinus valt <strong>Guibertus</strong> dus niet bijzonder op, zijn fervente ijver voor de<br />
propaganda <strong>van</strong> de heilige is daarentegen wel erg indrukwekkend.<br />
2.3 <strong>Guibertus</strong>’ hagiografische inspanningen<br />
<strong>Guibertus</strong> plaatst zichzelf in de lijn <strong>van</strong> heel wat beroemde hagiografen <strong>van</strong> deze heiligen. Het<br />
leven <strong>van</strong> Sint-Martinus werd immers vele malen beschreven. Maar hoe ziet hij zelf zijn rol<br />
als hagiograaf en hoe kijkt hij aan tegen de hele reeks voorgangers die hij heeft?<br />
Om te beginnen moet <strong>Guibertus</strong>‟ grote kennis <strong>van</strong> het leven <strong>van</strong> Sint-Martinus worden<br />
aangestipt. De handigheid waarmee hij het voorbeeld <strong>van</strong> Sint-Martinus als argument in zijn<br />
theologische uiteenzettingen weeft, is frappant. Daartegenover staat weliswaar dat <strong>Guibertus</strong><br />
ook soms domme fouten maakt, zoals in brief 14 waarin hij om de Vita <strong>van</strong> Sint-Martinus<br />
door Paulinus <strong>van</strong> Nola vraagt, maar eigenlijk Paulinus <strong>van</strong> Périgieux bedoelt of zijn „Vita seu<br />
Apologia S. Sulpicii archiepiscopi‟ waarin hij Sulpicius Severus verwisselt met de heilige<br />
Sulpicius, de aartsbisschop <strong>van</strong> Bourges. Beide vergissingen waren weliswaar veelgemaakt in<br />
de middeleeuwen 539 , maar <strong>van</strong> een ware Sint-Martinus-fanaat zou men toch meer kunnen<br />
verwachten.<br />
Hoe <strong>Guibertus</strong> zichzelf ziet als hagiograaf kunnen we uit zijn eigen mond vernemen.<br />
Iemand zou zich uiteraard kunnen afvragen waarom hij de taak <strong>van</strong> hagiograaf niet beter aan<br />
personen die meer voor de hand liggen over zou laten, zoals de religieuzen <strong>van</strong> Tours of<br />
538 Ep. LIV, r. 153-155<br />
539 Ook de kanunniken <strong>van</strong> Châteauneuf hebben het in brief 5 over Paulinus <strong>van</strong> Nola, <strong>van</strong>daar waarschijnlijk<br />
ook <strong>Guibertus</strong>‟ lapsus. Zie Ep. V, r. 32<br />
- 140 -
Sulpicius Severus. Met betrekking tot de religieuzen <strong>van</strong> Tours heeft hij onmiddellijk een<br />
antwoord klaar: hij moet deze taak wel op zich nemen aangezien de religieuzen dit uit<br />
onverschilligheid nalaten. Bij Sulpicius ligt de zaak wat gevoeliger. <strong>Guibertus</strong> wil<br />
benadrukken dat hij zeker niet <strong>van</strong> mening is dat Sulpicius opzettelijk zaken zou hebben<br />
weggelaten of zou hebben gelogen. Integendeel, Sulpicius besefte gewoon dat het een<br />
onmogelijke opdracht zou zijn om alle daden <strong>van</strong> deze heilige neer te schrijven. Hierin volgde<br />
Sulpicius overigens ook de wens <strong>van</strong> Sint-Martinus. De heilige had immers nooit de lof <strong>van</strong><br />
mensen gezocht en dus voelde Sulpicius zich ertoe verplicht ook na de dood <strong>van</strong> zijn<br />
leermeester diens wens tot bescheidenheid te eerbiedigen. Had Sulpicius daarenboven niet het<br />
volgende geschreven: „Quamquam etiam ex hiis que comperta nobis erant, plura omisimus,<br />
quia sufficere credidimus si tantum excellentia notarentur‟? Over Sint-Martinus was dus lang<br />
nog niet alles geschreven en alle eventuele beschuldigingen <strong>van</strong> frivoliteit en overdaad waren<br />
dus uit de lucht gegrepen volgens <strong>Guibertus</strong> 540 . <strong>Guibertus</strong> lijkt er dus bijzonder op gebrand<br />
Sulpicius <strong>van</strong> alle verdenkingen te vrijwaren. Dezelfde houding blijkt daarenboven ook uit het<br />
reeds genoemde werk „Vita seu Apologia S. Sulpicii archiepiscopi‟ dat als hoofddoel had alle<br />
mogelijke verdachtmakingen <strong>van</strong> ketterij, die Gennadius <strong>van</strong> Marseilles had opgeworpen, te<br />
ontkrachten. <strong>Guibertus</strong> is zeker en vast op de hoogte <strong>van</strong> de andere hagiografen of biografen<br />
<strong>van</strong> Sint-Martinus: het zou immers zeer vreemd zijn dat de kanunniken hem hier niet <strong>van</strong> op<br />
de hoogte zouden gesteld hebben 541 , indien <strong>Guibertus</strong> hun namen niet al kende voor zijn<br />
verblijf te Tours. Desondanks verwijst hij in zijn brieven, buiten enkele referenties naar<br />
Gregorius <strong>van</strong> Tours, enkel naar Sulpicius Severus. Eerder dan over een „terugkeer naar de<br />
bron‟, is er hier waarschijnlijk sprake <strong>van</strong> het doodzwijgen <strong>van</strong> de andere hagiografen.<br />
Hierdoor stelt <strong>Guibertus</strong> zichzelf impliciet voor als de opvolger <strong>van</strong> deze figuur. Of dit met<br />
opzet is of niet, valt niet te bepalen. In ieder geval spiegelt <strong>Guibertus</strong> zich heel sterk aan<br />
Sulpicius Severus. In brief 54 vernemen we hoe hij zijn inbreng in de Vita ziet. Enerzijds wil<br />
hij de genealogie <strong>van</strong> Sint-Martinus in zijn Vita verwerken. <strong>Guibertus</strong> is ten zeerste bezorgd<br />
dat iemand zou denken dat hij deze zou hebben verzonnen. Hij heeft deze informatie namelijk<br />
gevonden in de „historia Septem Fratrum cognatorum eius, qui in Maiori Monasterio [= het<br />
klooster <strong>van</strong> Marmoutier] requiescunt, describente sancto Gregorio Turonensi archiepiscopi<br />
plenissime exaratam inueni 542 ‟. Hij verwijst eigenlijk naar het werk „Historia septem<br />
dormientium‟, een twaalfde-eeuwse legende waarin de hele genealogie <strong>van</strong> Sint-Martinus<br />
540 Ep. IX, r. 743-781<br />
541 De kanunniken vermelden naast Sulpicius Severus ook Paulinus <strong>van</strong> Nola (eigenlijk <strong>van</strong> Périgieux),<br />
Venantius Fortunatus, de bisschop <strong>van</strong> Poitiers, en abt Odo <strong>van</strong> Cluny. Zie Ep. V, r. 32-41<br />
542 Ep. LIV, r. 580-583.<br />
- 141 -
wordt opgebouwd. De zeven slapers zouden de zeven neven <strong>van</strong> Martinus zijn geweest. Dit<br />
werk kan dus zeker niet zijn geschreven door Gregorius <strong>van</strong> Tours aangezien die op dat<br />
moment al zo‟n zes eeuwen overleden was, maar de verwarring kan wel verklaard worden<br />
door het feit dat Gregorius de „Passio sanctorum martyrum septem dormientium apud<br />
Ephesum‟ uit het Grieks had vertaald. We kunnen ons uiteraard ook afvragen in hoeverre<br />
deze verwarring niet opzettelijk werd geschapen om aan de genealogie een groter prestige te<br />
geven 543 . <strong>Guibertus</strong> vindt het dus duidelijk nodig naar een auctoritas te verwijzen alvorens hij<br />
nieuwe informatie aanbrengt. Daarenboven zou <strong>Guibertus</strong> graag wat meer vertellen over het<br />
leven <strong>van</strong> Sint-Martinus en enkel „gaatjes‟ in het relaas <strong>van</strong> Sulpicius Severus aanvullen. Tot<br />
slot wil onze monnik een belangrijk deel <strong>van</strong> zijn werk wijden aan de mirakels die Martinus<br />
na zijn dood heeft bewerkstelligd, zowel bij zijn graf in Tours als in andere kerken die aan de<br />
heilige zijn gewijd. Daar heeft hij immers zelf veel onderzoek naar gedaan: „prout diligentius<br />
hactenus inuestigare potui et deinceps potero‟ 544 . <strong>Guibertus</strong> legt dus een aantal eigen<br />
accenten: vooral het bovennatuurlijke is voor hem <strong>van</strong> belang. Deze passage uit brief 54<br />
verwijst volgens Hippolyte Delehaye naar <strong>Guibertus</strong>‟ Vita in proza. Dit werk bevat vooral<br />
uitreksel en samenvattingen <strong>van</strong> gekende werken, hoofdzakelijk Gregorius <strong>van</strong> Tours, en <strong>van</strong><br />
<strong>Guibertus</strong> eigen schrijfsels 545 .<br />
Naast dit heiligenleven schreef <strong>Guibertus</strong>, zoals eerder vermeld, er ook nog één in<br />
vers. In dit werk geeft <strong>Guibertus</strong> eerst en vooral een langdradige uiteenzetting <strong>van</strong> alle<br />
hagiografen <strong>van</strong> Sint-Martinus. Hierbij verwijst hij naar enkele bisschoppen en abten. Onder<br />
de eerste groep vermeldt hij Sulpicius Severus (die helemaal geen bisschop was, zie supra),<br />
Paulinus <strong>van</strong> Nola (eigenlijk <strong>van</strong> Périgieux, zie supra), Venantius Fortunatus, Gregorius <strong>van</strong><br />
Tours en Adelbold <strong>van</strong> Utrecht (waarmee hij eigenlijk Radbod <strong>van</strong> Utrecht bedoelt). Odo <strong>van</strong><br />
Cluny, Bernardus <strong>van</strong> Clairvaux en Richerus <strong>van</strong> Sint-Martinus bij Metz vallen onder de<br />
abten 546 . <strong>Guibertus</strong> is dus zeker goed op de hoogte <strong>van</strong> de hagiografie die er reeds over „zijn‟<br />
heilige bestaat. Daarnaast wil hij met deze breedvoerige uiteenzetting vooral zijn eigen<br />
uitgebreide kennis uiteenzetten. Laten we nu overgaan tot de „meer interessante delen‟ 547 <strong>van</strong><br />
het werk, die Delehaye de moeite vond om uit te geven. <strong>Guibertus</strong> verdeelde dit deel <strong>van</strong> zijn<br />
werk onder in acht onderdeeltjes. In het eerste daar<strong>van</strong>, één <strong>van</strong> de langste <strong>van</strong> het werk,<br />
beschrijft hij Martinus‟ verschillende „functies‟. Ten eerste ziet hij Martinus als bisschop en<br />
543 FARMER, Communities of Saint Martin…, p. 165-173<br />
544 Ep. LIV, r. 576-596<br />
545 DELEHAYE, Mélanges…, p. 82-83<br />
546 DELEHAYE, „Guiberti Gemblacensis epistula…‟, p. 273-281<br />
547 DELEHAYE, „Guiberti Gemblacensis epistula…‟, p. 273-274; r. 281<br />
- 142 -
als abt. Martinus bekleedt door zijn vele deugden, en in het bijzonder door zijn vroomheid,<br />
een voorbeeldfunctie. De heilige is „clerice vel monache‟ 548 , zowel een seculier als een<br />
reguliere gelovige. De herontdekking <strong>van</strong> Martinus‟ monastieke identiteit dateert <strong>van</strong> de elfde<br />
eeuw, daarvoor probeerde men hem steeds als adellijk bisschop voor te stellen. Dat <strong>Guibertus</strong><br />
zich achter deze evolutie schaart, is helemaal niet verwonderlijk. Als monnik wil <strong>Guibertus</strong><br />
natuurlijk graag Martinus‟ monastieke roeping erkend zien, maar dit gaat niet ten koste <strong>van</strong><br />
zijn opvatting <strong>van</strong> Martinus als bisschop. Naast zijn actieve leven, wordt dus zijn innerlijke<br />
leven en grote geloofsovertuiging in de bloemetjes gezet. Sint-Martinus is dus ook een<br />
confessor 549 . Ten tweede legt <strong>Guibertus</strong> er de nadruk op dat Martinus <strong>van</strong> adellijke afkomst<br />
was en in een roemrijk geslacht werd geboren. Desondanks „potius vivere pauper amat‟ 550 .<br />
Wereldse roem interesseerde hem immers niet, enkel „pietatis opus‟ 551 . Door zijn vrijwillige<br />
afkeer <strong>van</strong> rijkdom en glorie wou Martinus het leven <strong>van</strong> de apostelen eren. „Si quis<br />
apostolice vivit, vel apostolus actu, fulget‟ 552 . Een meer directe verwijzing naar het vita<br />
apostolica-ideaal kunnen we moeilijk vinden. Martinus is voor <strong>Guibertus</strong> dus ook een apostel.<br />
Ten derde probeert <strong>Guibertus</strong> eventuele critici die zouden kunnen beweren dat enkel<br />
martelaren echte heiligen zijn achter zich te scharen:<br />
„Martyrium praefers? Qui fuso sanguine martyr<br />
non fuit, inde minor creditur esse tibi?<br />
Non fuit effuso Martinus sanguine martyr<br />
sed toto vitae tempore martyr erat.<br />
…<br />
Martyrium tulit iste crucis, quia martyrizata<br />
cum cruce succubit mortificata caro.<br />
Cilicium, cineres, modicus cibus, horrida vestis<br />
pro cruce sunt: patitur hic genus omne crucis.‟ 553<br />
Hier wordt dus duidelijk de idee <strong>van</strong> de „witte martelaren‟ of de martelaren uit vrije wil<br />
ontwikkeld. De eerste martelaren-heiligen beschikken immers over een groot prestige en men<br />
probeert door dergelijke kunstingrepen een zekere continuïteit te bewaren en de nieuwe<br />
548 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 13<br />
549 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 1-14<br />
550 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 19<br />
551 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 78<br />
552 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 79-80<br />
553 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 141-144; r. 147-150<br />
- 143 -
sanctitas <strong>van</strong> een roemrijk verleden te voorzien. Op het einde <strong>van</strong> het eerste deel recapituleert<br />
<strong>Guibertus</strong> zijn ideeën nog eens en voegt er nog een element aan toe: „Confessor meritis, cruce<br />
martyr, apostolus actu, virginitatis honor signifer iste nitet‟ 554 . Het thema <strong>van</strong> de kuisheid<br />
wordt in het tweede onderdeel verder uitgewerkt. In het derde deeltje worden heel wat ideeën<br />
<strong>van</strong> het eerste deel nog eens herhaald zoals het leven in vrijwillige armoede, Martinus‟ afkeer<br />
<strong>van</strong> de wereld en zijn „mens ebria nectare caeli‟ 555 . <strong>Guibertus</strong> wil de lezer ook aanzetten tot<br />
het imiteren <strong>van</strong> Sint-Martinus: „Qui legis istud opus, si praesul es, hunc imitare moibus et<br />
secum munus habebis idem‟ 556 . Deeltje vier gaat over Martinus‟ naam en zijn geweldloosheid<br />
bij zijn bekeringen.<br />
„Martinus nomen a Marte trahit, quia Martis<br />
continuativo bella labore gerit.<br />
Non sine Marte fuit sumpto baptismate, donec<br />
spiritus evictis hostibus astra subit‟ 557<br />
Desondanks bleven er drie grote vijanden in het leven <strong>van</strong> Martinus, waartegen hij dagelijks<br />
moest vechten, namelijk de duivel, het vlees en de wereld 558 . Het thema <strong>van</strong> deze negatieve<br />
„drie-eenheid‟ komt ook, en veel uitgebreider, aan bod in brief 47 aan Philippe <strong>van</strong> Heinsberg.<br />
In het vijfde deeltje beschrijft <strong>Guibertus</strong> de heilige als een kweker <strong>van</strong> bloemen. Deze<br />
bloemen zijn metaforen voor onder andere zijn martelaarschap (de roos), zijn kuisheid (de<br />
lelie), zijn geloof (de palmtak), zijn liefde voor God (de wijnrank), zijn nederigheid<br />
(viooltjes)… 559 . Deeltje zes gaat over de vele zonden (trots, afgunst, moordzuchtigheid,<br />
teugelloosheid,…) die Sint-Martinus het zwijgen kon opleggen 560 . In het voorlaatste deel<br />
worden opnieuw heel wat zaken herhaald. <strong>Guibertus</strong> legt hier wel een andere klemtoon. Hij<br />
stelt Sint-Martinus voor als heremiet, als peregrinus in mundo en als banneling 561 . Deze<br />
heilige was zodanig heilig dat hij eigenlijk een anomalie in deze wereld was, een eenzame ziel<br />
die in deze wereld een taak te verrichten had maar eigenlijk enkel thuis kon horen onder de<br />
zaligen <strong>van</strong> geest in de hemel. Bijna als een woestijnvader die zich terugtrekt uit de gewone<br />
wereld om daar zijn geloof te belijden, is Martinus <strong>van</strong> zijn natuurlijke en rechtmatige plaats<br />
554 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 163-164<br />
555 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 229<br />
556 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 231-232<br />
557 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 245-248<br />
558 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 251<br />
559 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 257-<br />
560 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 323-346<br />
561 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 347-354; r. 377<br />
- 144 -
in de hemel naar de wereld gezonden om er zijn taak uit te voeren. <strong>Guibertus</strong> appelleert hier<br />
zeer duidelijk aan het monastieke ideaal en stelt Martinus voor als perfecte incarnatie <strong>van</strong> dat<br />
ideaal. Hier schuift <strong>Guibertus</strong> een element naar voren dat vrij uitzonderlijk is in de hagiografie<br />
rond Sint-Martinus. Zijn heremiet-zijn wordt zelden zo sterk benadrukt. <strong>Guibertus</strong> gebruikt<br />
hier ook een zinsnede die we al in zijn brieven tegenkwamen: „pauper in hoc mundo vixit,<br />
nunc dives in astris regnat, et aeterni culmen honoris habet‟ 562 . In het laatste deel begint hij<br />
zichzelf nog eens te herhalen, maar ook hier voegt hij iets nieuws toe. Hij heeft het over „dona<br />
prophetiae‟ 563 . Hoe dit precies met Sint-Martinus moet verbonden worden, valt niet helemaal<br />
duidelijk op te maken uit <strong>Guibertus</strong>‟ poëtisch taalgebruik. Desondanks is het opmerkelijk dat<br />
hij naar profetische krachten verwijst, want het is net dit aspect dat zijn interesse in Hildegard<br />
<strong>van</strong> Bingen zal opwekken (zie infra).<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ Sint-Martinus is dus duidelijk beïnvloed door de veranderde<br />
maatschappelijke omstandigheden. Zijn versie <strong>van</strong> Sint-Martinus blijkt zeer sterk<br />
doordrongen <strong>van</strong> het vita apostolica-ideaal en draagt hierdoor ook een sterker monastiek<br />
element met zich mee. Vooral de eerste woestijnvaders en de terugkeer naar het zuivere<br />
religieuze leven staan centraal. Desondanks gaat het hier in hoofdzaak wel nog over<br />
„mainstream‟ hagiografie. De bewoordingen en metaforen blijven eerder traditioneel.<br />
<strong>Guibertus</strong> is daarenboven ook zeer goed op de hoogte <strong>van</strong> de hagiografie over zijn favoriete<br />
heilige. Opvallend is dat we hier ook enkele verwijzingen zien naar de antieken (Mars,<br />
Homeros), in tegenstelling tot zijn brieven. In het brievencorpus gebruikt <strong>Guibertus</strong> immers<br />
nergens citaten uit klassieke werken, maar enkel bijbelse verwijzingen. Het blijft echter over<br />
sporadisch gebruik <strong>van</strong> de antieken gaan. <strong>Guibertus</strong>‟ eruditie staat zeker en vast buiten kijf.<br />
Door de vele foute toewijzingen krijgen we echter een heel ambigue beeld <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>:<br />
enerzijds is hij bijzonder belezen, maar anderzijds weet hij er toch niet echt het fijne <strong>van</strong>. Van<br />
alle hagiografen voelt hij zich duidelijk het meest verbonden met Sulpicius Severus, zelfs in<br />
die mate dat hij de pen opneemt om hem te verdedigen. We kunnen vermoeden dat <strong>Guibertus</strong>‟<br />
hagiografische inspanningen niet door iedereen geapprecieerd werden. Hij moet immers erg<br />
zijn best doen om zijn werk te verantwoorden. Buiten de reeds aangehaalde passage uit brief<br />
11 bevat ook bijvoorbeeld brief 54 een kort fragment waarin <strong>Guibertus</strong> zichzelf verdedigt<br />
tegen alle dwaze en onwaardige afgunstigen die zijn betrachtingen niet zouden waarderen.<br />
562 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 379-380<br />
563 GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Carmina de Sancto Martino, r. 420-424<br />
- 145 -
2.4 <strong>Guibertus</strong>’ rol in de verheerlijking <strong>van</strong> Sint-Martinus<br />
<strong>Guibertus</strong> „ precieze impact op de verheerlijking <strong>van</strong> Sint-Martinus is onmogelijk te bepalen.<br />
Sint-Martinus was immers sowieso al één <strong>van</strong> de meest populaire heiligen in de<br />
middeleeuwen. <strong>Guibertus</strong>‟ brieven ondersteunen in ieder geval het bestaan <strong>van</strong> een grote<br />
algemene interesse voor de heilige. Zowel Siegfried <strong>van</strong> Eppstein, Joseph <strong>van</strong> Exeter als<br />
Philippe <strong>van</strong> Ratzeburg lijken immers oprecht geïnteresseerd in <strong>Guibertus</strong>‟ werken over Sint-<br />
Martinus en in de heilige zelf. De gedeelde fascinatie voor deze heilige dient zelfs vaak als<br />
middel om contacten te sluiten en Sint-Martinus blijkt in ieder geval een goed thema om<br />
relaties te onderhouden, getuige brieven 48 en 54. Of we ook kunnen spreken <strong>van</strong> een<br />
gezamenlijke interesse voor Sint-Martinus met betrekking tot Philippe <strong>van</strong> Heinsberg valt<br />
eerder te betwijfelen. <strong>Guibertus</strong> stuurt de aartsbisschop weliswaar zijn werkjes over Sint-<br />
Martinus en Philippe lijkt oprecht geïnteresseerd in enkele vreemde rituelen 564 , maar het is<br />
vooral <strong>Guibertus</strong> die de aandacht op Sint-Martinus vestigt. Philippe <strong>van</strong> Heinsbergs ware<br />
belangstelling ligt eerder bij Hildegard <strong>van</strong> Bingen. Vooral <strong>Guibertus</strong>‟ relatie met Philippe<br />
<strong>van</strong> Ratzeburg, waarover we voor de rest niet veel weten en die pas op het einde <strong>van</strong><br />
<strong>Guibertus</strong>‟ leven begint, lijkt gebaseerd te zijn op een gezamenlijke interesse in Sint-<br />
Martinus. In brief 54 lezen we hoe de twee elkaar ontmoet hebben tijdens de inwijding <strong>van</strong><br />
<strong>Guibertus</strong>‟ oratorium dat gewijd was aan Sint-Martinus. <strong>Guibertus</strong> nodigde de bisschop zelfs<br />
uit om, indien hij nog eens in de nabijheid was, te overnachten in het klooster <strong>van</strong> Florennes,<br />
waar <strong>Guibertus</strong> op dat moment monnik was. <strong>Guibertus</strong> vertelt ook hoe Philippe <strong>van</strong><br />
Ratzeburg dit aanbod meerdere keren aannam en hoe die eens had opgemerkt dat wanneer hij<br />
een kerk moest gaan inwijden, hij zelfs niet meer moeite deed om te vragen aan welke heilige<br />
de kerk gewijd was „quod omnes fere ecclesie huius terre Martini uestri censentur nomine‟ 565 .<br />
<strong>Guibertus</strong> is dus een exponent <strong>van</strong> deze algemene fascinatie en belangstelling voor Sint-<br />
Martinus.<br />
564 Zie brief 3, die reeds besproken werd onder puntje 2.2<br />
565 Ep. LIV, r. 206-207<br />
- 146 -
3. <strong>Guibertus</strong> en Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
3.1 Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen werd geboren in 1098 in een adellijke familie. Reeds op zeer jonge<br />
leeftijd werd ze toevertrouwd aan de zorg <strong>van</strong> Jutta <strong>van</strong> Spanheim, die als kluizenares aan het<br />
mannenklooster <strong>van</strong> Disibodenberg was gebonden. De kluis groeide langzamerhand uit tot<br />
een vrouwenklooster <strong>van</strong> benedictinessen, waar<strong>van</strong> Hildegard na Jutta de tweede magistra<br />
werd. Reeds <strong>van</strong>af haar kinderjaren ontving Hildegard visioenen <strong>van</strong> God, maar omdat ze zich<br />
hiervoor schaamde hield ze deze visioenen voor zichzelf. Pas <strong>van</strong>af haar 43 ste levensjaar vond<br />
ze het vertrouwen om haar visioenen openbaar te maken. Na de officiële goedkeuring <strong>van</strong><br />
paus Eugenius III <strong>van</strong> haar eerste werk „Scivias‟ tijdens de synode te Trier in 1147 nam haar<br />
bekendheid een enorme vlucht. Vele bekende en minder bekende religieuzen en leken stonden<br />
met haar in correspondentie. Via haar profetische krachten die zich in haar visioenen<br />
openbaarden voorzag ze hen <strong>van</strong> advies en raadgevingen. Ze schreef naast muziek ook<br />
verscheidene werken die handelden over theologie, natuur en „geneeskunde‟. Reeds tijdens<br />
haar leven werd ze aanzien als heilige en niet lang na haar dood in 1179 circuleert er al een<br />
Vita. Ze bereikte echter nooit het statuut <strong>van</strong> gecanoniseerde heilige, hoewel ze wel één <strong>van</strong><br />
de weinige vrouwen was die zelfs maar in aanmerking is gekomen voor deze procedure 566 .<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen is duidelijk een schakelfiguur in de evolutie <strong>van</strong> het<br />
heiligheidsconcept. Enerzijds is ze een benedictines <strong>van</strong> adellijke afkomst, anderzijds is ze<br />
één <strong>van</strong> de eerste vrouwelijke heiligen én werd ze al heel snel na haar dood vereerd. Ze stond<br />
vooral bekend voor haar visioenen en werd zowel in de rol <strong>van</strong> profetes als mystica gezien.<br />
Zelf legt ze er wel steeds de nadruk op dat ze haar openbaringen niet in een staat <strong>van</strong> extase<br />
ont<strong>van</strong>gt 567 , dit in tegenstelling tot latere visionairen die <strong>van</strong> hun extase net het centrale punt<br />
maken 568 .<br />
566 Zie VAUCHEZ, La sainteté en Occident…, p. 293-300<br />
567 HvB1, r. 70-75<br />
568 Zelfs Hildegards jongere tijdgenoot Elisabeth <strong>van</strong> Schönau legt al de nadruk op de extase waarin ze haar<br />
visioenen en openbaringen ont<strong>van</strong>gt. Zie CLARKE, A.L., „Holy woman or unworthy vessel? The representation<br />
of Elisabeth of Schönau‟, in: MOONEY, Gendered voices…, p. 35-51; BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (ed.), The<br />
letters of Hildegard of Bingen. Vol. 2, New York & Oxford, 1994-2004, 25 (voetnoot 3) of NEWMAN, B.,<br />
„Hildegard of Bingen: visions and validation‟, in: Church History, jg. 54, nr. 2, 1985, p. 163-175<br />
- 147 -
3.2 <strong>Guibertus</strong>’ houding ten opzichte <strong>van</strong> Hildegard<br />
In eerste instantie zullen we de terminologie analyseren die <strong>Guibertus</strong> gebruikt om Hildegard<br />
aan te spreken of naar haar te verwijzen. We kunnen hiervoor onze lijst <strong>van</strong> bijstellingen en<br />
adjectieven gebruiken die we reeds eerder gehanteerd hebben (zie appendix 3). Zo kunnen we<br />
begrijpen welk discours <strong>Guibertus</strong> gebruikt ten opzichte <strong>van</strong> Hildegard en in welke rollen hij<br />
haar probeert te catalogiseren. Ook de reactie <strong>van</strong> Hildegard hierop zullen we trachten te<br />
bepalen. Vervolgens gaan we in de brieven zelf kijken hoe <strong>Guibertus</strong> zich verhoudt ten<br />
opzichte <strong>van</strong> Hildegard. Wat spreekt <strong>Guibertus</strong> nu net zo aan in Hildegard? Tot slot gaan we<br />
ook kijken naar de wijze waarop hij haar na haar dood in zijn onafgewerkte Vita voorstelt.<br />
<strong>Guibertus</strong> verwijst naar Hildegard overwegend als zijn mater (36 maal) of domina (19<br />
maal). Daarna komen virgo (Christi) (4 maal) en famula (Christi/Dei) (3 maal). Slechts twee<br />
keer verwijst hij naar Hildegard als sponsa Christi. Als adjectieven springt vooral het koppel<br />
sancta/sanctissima eruit (25 maal). Adjectieven die wijzen op eerbied (reverenda,<br />
reverentissima, venerabilis) komen in het totaal 17 maal voor. 16 maal wordt naar Hildegard<br />
verwezen met een bezittelijk voornaamwoord (meus, noster, vester). Hildegard is voor<br />
<strong>Guibertus</strong> blijkbaar maar begrijpbaar door haar in de rol <strong>van</strong> een autoritaire moederfiguur te<br />
duwen. Hierbij kan ook hun grote leeftijdsverschil een belangrijke rol gespeeld hebben. Hij<br />
ziet haar slechts zelden als bruid <strong>van</strong> Christus, iets wat toch typisch is in de mystieke traditie.<br />
Haar heiligheid staat voor hem dan weer duidelijk vast, hoewel we reeds vroeger zagen dat<br />
onder andere ook Philippe <strong>van</strong> Heinsberg of Siegfried <strong>van</strong> Eppstein met „sanctus‟ konden<br />
worden aangeduid, hoewel opmerkelijk minder vaak. Dit adjectief blijkt dus niet eenduidig op<br />
een aura <strong>van</strong> heiligheid te wijzen. Hildegard lijkt zich aan dit discours te onderwerpen. We<br />
vinden in haar brieven weliswaar slechts acht aansprekingen terug, maar vijf hier<strong>van</strong> zien<br />
<strong>Guibertus</strong> als filius Dei. Het gaat hier weliswaar over een zoon <strong>van</strong> God en niet over<br />
<strong>Guibertus</strong> als haar eigen zoon, maar toch blijft ze de analogie met één grote christelijke<br />
familie doortrekken. Tweemaal spreekt ze <strong>Guibertus</strong> aan met servus Dei en éénmaal met<br />
probus miles. Wanneer we dit vergelijken met <strong>Guibertus</strong>‟ aansprekingen <strong>van</strong> die andere abdis<br />
<strong>van</strong> Rupertsberg waarmee hij contacten heeft, Ida, dan komen we vrij gelijkaardige resultaten<br />
uit. Ook hier zijn mater en domina de meest voorkomende termen. De nonnen <strong>van</strong><br />
Rupertsberg worden hoofdzakelijk gezien als sorores (7 maal), weer in familiale termen. Ook<br />
virgines wordt gebruikt (3 maal), gevolgd op gelijke voet door filiae, dominae, ancillae<br />
(Christi/Dei) of sponsae Christi (2 maal). Als adjectieven gebruikte <strong>Guibertus</strong> vier keer<br />
- 148 -
sanctissimae of carissimae en twee keer dilectissimae (allebei in een aanspreking <strong>van</strong><br />
Gertrude). <strong>Guibertus</strong> stelt Hildegard dus min of meer op gelijke hoogte <strong>van</strong> andere<br />
vrouwelijke religieuzen. Hij ziet haar dus vooral in de rol <strong>van</strong> monastieke vrouw. <strong>Guibertus</strong><br />
duidt zichzelf in brieven aan de profetes soms aan met Wibertus 569 , hoewel hij deze<br />
schrijfwijze niet consequent volhoudt. Ook Joseph <strong>van</strong> Exeter spreekt hem in twee <strong>van</strong> zijn<br />
drie brieven aan met deze schrijfwijze <strong>van</strong> zijn naam. Zouden we dit kunnen lezen als een<br />
onderscheid in de taalgewoonten tussen de Germaanse en de Romaanse taalsferen? Het<br />
gebruikt <strong>van</strong> de -w- is immers typisch voor de Germaanse talen. Wist <strong>Guibertus</strong> dit en<br />
probeerde hij hierop in te spelen? Indien dit zo was moet wel nog verklaard worden waarom<br />
hij niet aan al zijn Duitstalige correspondenten deze vorm schreef. Misschien ging hij er<strong>van</strong><br />
uit dat wie Latijn kon, eerder de Romaanse spelling zou kunnen appreciëren? Het feit dat<br />
<strong>Guibertus</strong> enkel in zijn eerste brieven aan Hildegard deze spellingswijze hanteerde, kan<br />
misschien wijzen op zijn initiële onzekerheid of Hildegard deze taal wel beheerste en op zijn<br />
wens haar te behagen door met haar eventuele „onbekwaamheden‟ rekening te houden? Op<br />
dezelfde manier kan Joseph <strong>van</strong> Exeter in zijn eerdere brieven, die moeten geschreven zijn<br />
toen hij nog maar net in opleiding was, nog sterker bij zijn thuissfeer aangeleund hebben,<br />
terwijl hij in de latere brief al sterker geïntegreerd was in de Romaanse sfeer. Het blijft echter<br />
bij hypothesen die niet echt kunnen worden bevestigd noch tegengesproken bij gebrek aan<br />
bewijs. Tot slot moeten we nog de aandacht vestigen op twee zaken. Ten eerste, <strong>Guibertus</strong><br />
neemt weliswaar tegenover Hildegard zelf een eerbiedige en ondergeschikte houding aan,<br />
maar tegelijkertijd deinst hij er ook niet voor terug om over haar te spreken als anus, als een<br />
oude vrouw 570 . Ten tweede, wanneer we kijken naar termen die we zouden verwachten in de<br />
context <strong>van</strong> de ontwikkeling <strong>van</strong> de mystiek (sponsa Christi, spiritualis, speculativa) valt het<br />
op dat deze slechts in drie brieven voorkomen, zijnde brieven 21, 22 en 38. Nu zijn deze<br />
brieven allen buitenbeentjes: brief 38 is <strong>Guibertus</strong> onafgewerkte Vita <strong>van</strong> Hildegard, terwijl<br />
brieven 21 en 22 die brieven zijn waar<strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> claimt dat ze enkel door de monniken<br />
<strong>van</strong> Villers werden geschreven. De terminologie <strong>van</strong> het mysticisme komt dus enkel in deze<br />
twee contexten voor, iets wat toch opmerkelijk is.<br />
Over de relatie tussen Hildegard en <strong>Guibertus</strong> werd, zoals in het begin <strong>van</strong> deze masterproef<br />
reeds aangestipt, al heel wat geschreven. Historici doorheen de twintigste eeuw zagen<br />
569 Zijnde Ep. XVI, XVII en XIX, de eerste brieven uit hun briefwisseling (de briewisseling loopt <strong>van</strong> Ep. XVI<br />
tot XXIV).<br />
570 Ep. XXVI, r. 198<br />
- 149 -
<strong>Guibertus</strong> als Hildegards vriend, haar medewerker, haar secretaris en de vormgever <strong>van</strong> haar<br />
nagedachtenis. Zijn onderdanigheid aan Hildegard belette hem eveneens niet om in hun relatie<br />
zelf heel wat initiatief te nemen, zoals duidelijk bleek uit de Visio ad Guibertum missa. Ook<br />
in zijn aanstelling als secretaris en zijn komst naar Rupertsberg zou <strong>Guibertus</strong> stevig de hand<br />
hebben gehad. Opmerkelijk is zeker en vast dat de brief waarin Hildegard <strong>Guibertus</strong> zou<br />
gevraagd hebben haar te komen bijstaan te Rupertsberg, niet overgeleverd is. Nochtans zou<br />
deze brief zowat de hoogste eer voor <strong>Guibertus</strong> betekenen. Waarschijnlijk strookt zijn<br />
vertelling <strong>van</strong> hun relatie niet geheel met de werkelijkheid en kwam het initiatief vooral <strong>van</strong><br />
onze monnik. Ook met betrekking tot haar geschriften eiste hij een meer prominente rol op.<br />
John Coakley concludeerde reeds dat <strong>Guibertus</strong> zich vooral als haar onmisbare medewerker<br />
en deelgenoot in het monastieke leven zag, eerder dan als haar ondergeschikte 571 . Tot slot<br />
wezen we er reeds op dat <strong>Guibertus</strong> tegenover andere personen Hildegard wel minder lovend<br />
durfde te beschrijven als anus. <strong>Guibertus</strong> laat zich duidelijk niet doen door de abdis. Al deze<br />
feiten dateren echter <strong>van</strong> de latere periode in hun relatie. De brieven daarentegen<br />
vertegenwoordigen de eerste contacten tussen deze twee figuren. Hoe kijkt <strong>Guibertus</strong> hierin<br />
tegen Hildegard aan?<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ eerste brief opent met een lofzang op Hildegard en haar wonderbaarlijke<br />
vermogens. Er wordt al in de salutatio verwezen naar Christus als „de Bruidegom‟ en<br />
verderop in de tekst wordt dit herhaald. Men verwijst ook éénmaal naar Hildegard als sponsa.<br />
De nadruk wordt hoofdzakelijk gelegd op haar visioenen 572 . Men plaats Hildegard in de lijn<br />
<strong>van</strong> de grote „contemplatores summis mysteriis in uisionum seu reuelationum Domini‟ <strong>van</strong> het<br />
Oude Testament en plaatst haar zelfs boven de „cantica uel prophetie‟ 573 <strong>van</strong> Miriam,<br />
Deborah en Judith. Ook de beeldspraak <strong>van</strong> „fons hortorum, puteus aquarum uiuentium‟ 574<br />
wordt ontwikkeld. Vervolgens maant <strong>Guibertus</strong> haar aan tot voorzichtigheid en nederigheid.<br />
Dan pas komt hij bij de kern <strong>van</strong> de zaak: „scire enim cupimus, ego et multi mecum, quod<br />
uerum sit quod apud nos de te fama dispersit, quamuis id michi facile persuaderi non possit,<br />
uidelicet…‟ 575 gevolgd door enkele vragen over de manier waarop Hildegard haar visioenen<br />
ont<strong>van</strong>gt (in welke taal, …) en welke opvoeding ze genoten heeft. <strong>Guibertus</strong> wijst er hier<br />
duidelijk op dat hij niet de enige is die zich deze zaken afvraagt. Het gerucht <strong>van</strong> Hildegards<br />
571 COAKLEY, „A shared endeavor?...‟, p. 45-46<br />
572 „Dum e contemplationum cellariis, in que rex eternus te ut sponsam sepe introducit, ad aexteriora regrediens<br />
uisionum sanctarum, quas reuelata facie inter amplexus sponsi tui specularis, participes nos ex scriptis<br />
faciendo‟. Ep. XVI, r. 12-16<br />
573 Ep. XVI, r. 34-39<br />
574 Ep. XVI, r. 25-26<br />
575 Ep. XVI, r. 92-94, mijn cursivering.<br />
- 150 -
visioenen heeft blijkbaar een bredere gemeenschap bereikt en beroerd en het is dan ook niet<br />
onmogelijk dat <strong>Guibertus</strong> bij het opstellen <strong>van</strong> deze brief hulp heeft gehad <strong>van</strong> deze „vele<br />
anderen‟ of toch minstens de vragen (en dus impliciet ook de terminologie) met anderen<br />
besproken heeft. Daarenboven vertoont <strong>Guibertus</strong> ook een grote scepsis ten opzichte <strong>van</strong> de<br />
visioenen. We vinden hier<strong>van</strong> een echo in zijn brief aan Rudolf. Hierin verwijst hij naar een<br />
passage uit Johannes: „Carissime, nolite omni spiritui credere, sed probate spiritus, si ex Dei<br />
sunt‟ en een fragment uit de Vita <strong>van</strong> Sint-Martinus waarin bewezen wordt „quod ipse<br />
Sathanas transfigurat se non solum in angelum lucis, sed etiam in effigiem Christi‟ 576 . Hier<br />
wordt duidelijk verwezen naar de discretio spirituum, het vermogen om goede geesten <strong>van</strong><br />
kwade te onderscheiden. Dit talent was uiteraard bijzonder belangrijk met betrekking tot<br />
visioenen, en des te meer wanneer die afkomstig waren <strong>van</strong> vrouwen. Rosalynn Voadens<br />
these is dan ook dat dit discours <strong>van</strong> discretio spirituum exclusief voor mannen was<br />
voorbehouden. Vrouwelijke visionairen konden dan ook maar succesvol zijn in de mate<br />
waarin ze zich onderwierpen aan dit discours, iets waar Hildegard <strong>van</strong> Bingen erg handig in<br />
was 577 . In de daaropvolgende brief voegt <strong>Guibertus</strong> nog enkele vragen toe: in welke staat<br />
ont<strong>van</strong>gt Hildegard haar visioenen, waarom dragen haar nonnen kroontjes en hoe moet de titel<br />
<strong>van</strong> haar boek „Scivias‟ geïnterpreteerd worden 578 ? Vervolgens gaat hij over tot een lange<br />
lamentatie <strong>van</strong> zijn zondige staat. Slechts éénmaal in de hele brief wordt de term visiones<br />
vermeld 579 en één keer wordt gesproken <strong>van</strong> haar toekomstige Bruidegom 580 . Brief 18 bevat<br />
dan weer wel veel mystieke terminologie. In deze brief vertelt <strong>Guibertus</strong> eerst hoe Hildegards<br />
antwoord in zijn bezit kwam. Vervolgens prijst hij haar opnieuw als uitzonderlijk „inter<br />
feminas nostri temporis‟ 581 , ze is immers „super omnes feminas benedicta‟ 582 . Hij toont zich<br />
ook erg verontwaardigd over Hildegards aansprekingen <strong>van</strong> hem als zoon of dienaar <strong>van</strong> God<br />
en als waardige ridder, waarmee hij door alle lofprijzingen <strong>van</strong> Hildegard nog eens te<br />
herhalen natuurlijk vooral zichzelf in de bloemetjes zet 583 . De oprechtheid <strong>van</strong> haar visioenen<br />
staat nu voor <strong>Guibertus</strong> vast. Hij vervolgt zijn brief met het weergeven <strong>van</strong> de lofprijzingen<br />
<strong>van</strong> „een persoon‟, die men meestal identificeert met <strong>Guibertus</strong> zelf. Hierin gebruikt hij<br />
576 Ep. XXVI, r. 191-201<br />
577 VOADEN, R., „Women‟s words, men‟s language: discretio spirituum as discourse in the writing of medieval<br />
women visionaries‟, in: ELLIS, R. & TIXIER, R. (red.), The medieval translator. Traduire au Moyen Age vol. 5.<br />
Proceedings of the international conference of Conques (26-29 july 1993), Turnhout, 1996, p. 64-83<br />
578 Ep. XVII, r. 39-51<br />
579 Ep. XVII, r. 44<br />
580 Ep. XVII, r. 2<br />
581 Ep. XVIII, r. 59-60<br />
582 Ep. XVIII, r. 290<br />
583 Ep. XVIII, r. 95-121<br />
- 151 -
geregeld de termen visiones, mysteria, species mystici, spiritualis armonia,… maar eigenlijk<br />
praat hij vooral Hildegards eigen woorden na. Hij verwijst ook naar haar kuisheid: ze is<br />
degene die de last <strong>van</strong> het huwelijk niet moet dragen en in de glorie <strong>van</strong> maagdelijkheid<br />
leeft 584 . <strong>Guibertus</strong> verwijst ook naar haar predicatie 585 . Hij vergelijkt haar zelfs met zijn<br />
geliefde Sint-Martinus 586 en verwijst naar enkele miraculeuze feiten die haar visioenen<br />
omringen. Wanneer ze zich immers niet voldoende <strong>van</strong> haar goddelijke taak kwijt, wordt ze<br />
getroffen door zware ziekte en wordt haar lichaam helemaal stijf 587 . Maar wanneer ze Gods<br />
opdracht wel naleeft, transformeert ze helemaal. Ze voelt zich opnieuw een jong meisje,<br />
wordt alerter en kan zich miraculeus zonder hulp verplaatsen 588 . In <strong>Guibertus</strong>‟ ogen gaat het<br />
hier over ware mirakels, hij hanteert dan ook de termen mirus en mirabilis. De volgende brief<br />
in de collectie moet worden opgedeeld in de brief <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> (laten we die 19a noemen) en<br />
een korte, ingelaste brief <strong>van</strong> de monniken <strong>van</strong> Villers (19b). In brief 19a spreekt <strong>Guibertus</strong><br />
vooral over zichzelf en zijn rol als tussenpersoon voor de vragen <strong>van</strong> de gemeenschap <strong>van</strong><br />
Villers. Enkel in een kleine passage verwijst hij naar een uitspraak <strong>van</strong> Gregorius over hoe<br />
sommige profeten na verloop <strong>van</strong> tijd soms uit gewoonte <strong>van</strong>uit zichzelf voorspellingen gaan<br />
doen, terwijl ze eigenlijk enkel die openbaringen die ze <strong>van</strong> God zelf ont<strong>van</strong>gen hebben de<br />
status <strong>van</strong> profetie mogen toekennen. Dit is volgens <strong>Guibertus</strong> Hildegards grootste valkuil,<br />
aangezien ze „parua utaris discretione spirituum‟ 589 . Hier wordt dus rechtstreeks verwezen<br />
naar het debat omtrent het moeilijke onderscheid tussen echte, goddelijke en valse,<br />
demonische visioenen. In de korte briefj <strong>van</strong> Villers, 19b, spreekt men over de<br />
wonderbaarlijke wijze waarop Hildegard vervult is <strong>van</strong> goddelijk begrip. Via Hildegard<br />
openbaart God de „incerta et occulta sapientie‟ aan de gelovigen 590 , die gezeten zijn „in<br />
tenebris et umbra mortis‟ 591 . Dezelfde ideeën zullen we verderop nog tegenkomen. Deze<br />
goddelijke wijsheid wordt gecontrasteerd met „indoctis humane sapientie‟ 592 . Brief 20 bevat<br />
enkel een korte, praktische mededeling en vertelt ons weinig meer. Vervolgens komen<br />
brieven 21 en 22, zoals eerder al gezegd de twee brieven waar<strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> alle<br />
medewerking ontkent. In de eerste brief wordt Hildegard aangesproken als „speculative<br />
584 Ep. XVIII, r. 238; r. 312-313<br />
585 Ep. XVIII, r. 252-255<br />
586 „Sicut de beatissimo legitur Martino‟. Ep. XVIII, r. 219-220<br />
587 Ep. XVIII, r. 294-305<br />
588 Ep. XVIII, r. 200-206; r. 280-285.<br />
589 Ep. XIXa, r. 53-65<br />
590 Ep. XIXb, r. 24<br />
591 Ep. XIXb, r. 29<br />
592 Ep. XIXb, r. 22<br />
- 152 -
famule Christi‟, „spirituali matri fidelium‟ 593 en „speculativa anima‟ 594 . Men verwijst naar de<br />
vragen, die bijgevoegd waren in de vorige brief, als „de secretis et mysticis et rebus<br />
maximis‟ 595 . De auteurs <strong>van</strong> de brief willen immers inzicht verkrijgen in de „incerta et occulta<br />
sapientie Dei‟ 596 . Het beeld <strong>van</strong> Hildegard als „dilecte sponse Ihesu Christi‟ 597 wordt al in de<br />
salutatio naar voren geschoven. De wereld wordt gezien als gehuld in schaduwen die slechts<br />
door Hildegards visiones wordt verlicht: „ne seculo nostro miraculum deesset uirtutis aut<br />
future glorificationis exemplum, mundi tenebras claritatis tue fulgore fugauit‟ 598 . Opnieuw<br />
wordt de frase „incerta et occulta sapientie‟ 599 gehanteerd en men verwijst ook naar de abdis<br />
als „[tu], qui inuisibilium secreta defert ad homines, qui sociat terrenis celestia, humanis<br />
diuina coniungit‟ 600 . <strong>Guibertus</strong>‟ bewering dat deze twee brieven uit eigen beweging door de<br />
monniken <strong>van</strong> Villers zijn opgesteld, krijgt dus meer gewicht. We komen immers dezelfde<br />
terminologie tegen als in de korte brief 19b. Daarenboven kunnen we constateren dat in deze<br />
brieven enkel monniken <strong>van</strong> Villers worden vermeld (behalve de verwijzing naar <strong>Guibertus</strong><br />
als afzender in de salutatio dan), terwijl in de andere brieven steeds zowel monniken <strong>van</strong><br />
<strong>Gembloers</strong> als <strong>van</strong> Villers opgedragen worden aan de gebeden <strong>van</strong> de profetes. Ook de<br />
beeldspraak die we reeds in de eerste brief tegenkwamen, namelijk die <strong>van</strong> de „fons hortorum,<br />
puteus aquarum uiuentium‟ 601 wordt hier herhaald. We zouden dus kunnen vermoeden dat we<br />
bij de „vele anderen‟ waarnaar <strong>Guibertus</strong> in de eerste brief verwees, in eerste plaats de<br />
monniken <strong>van</strong> Villers moeten rekenen. De laatste brief aan Hildegard focust opnieuw vooral<br />
op <strong>Guibertus</strong> zelf. De enige verwijzing naar Hildegard zelf luidt als volgt: „ab uberibus<br />
materne consolationis‟ 602 , een parafrase <strong>van</strong> Jesaja.<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ brieven draaien eigenlijk hoofdzakelijk om zichzelf. Ze bevatten vooral<br />
persoonlijke en praktische informatie. <strong>Guibertus</strong> ziet Hildegard als een abdis, een moederlijke<br />
figuur, maar is tegelijkertijd gefascineerd door haar visioenen hoewel hij in eerste instantie<br />
vooral scepsis toont. <strong>Guibertus</strong> gebruikt ook veel bijbelse verwijzingen. Hildegards rol als<br />
mystica die kan doordringen in de verborgen wijsheden <strong>van</strong> God en die zo een licht werpt op<br />
de duistere tijden <strong>van</strong> tegenwoordig, is een opvatting die voornamelijk toe te schrijven lijkt<br />
593 Ep. XXI, r. 1<br />
594 Ep. XXI, r. 34<br />
595 Ep. XXI, r. 10-11<br />
596 Ep. XXI, r. 21-22<br />
597 Ep. XXII, r. 2<br />
598 Ep. XXII, r. 6-8<br />
599 Ep. XXII, r. 11<br />
600 Ep. XXII, r. 19-21<br />
601 Ep. XXII, r. 22<br />
602 Ep. XXIV, r. 14-15<br />
- 153 -
aan de monniken <strong>van</strong> Villers. Eigenlijk bevatten enkel brief 16 en brief 18 verwijzingen naar<br />
de mysteriën en bruidsbeeldspraak (wanneer we het koppel brieven 21-22 achterwege laten,<br />
aangezien we reeds hebben aangetoond dat er een zeer grote kans is dat die enkel door Villers<br />
werden opgesteld). Dit zouden we kunnen verklaren door te stellen dat de eerste brief sterk<br />
geïnspireerd zou kunnen zijn door <strong>Guibertus</strong>‟ eigen contacten en gesprekken met de<br />
cisterciënzers <strong>van</strong> Villers. <strong>Guibertus</strong> geeft overigens zelf toe dat er een bredere interesse is in<br />
Hildegard. Misschien ligt deze gemeenschap zelfs aan de basis <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ fascinatie voor<br />
en relatie met Hildegard. Brief 18 echoot zoals gezegd vooral de ideeën die Hildegard<br />
ontwikkelde in haar antwoord aan onze monnik. Enkel de sterke nadruk op kuisheid en<br />
maagdelijkheid lijkt één <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ eigen toevoegingen. Het lijkt er dus op dat <strong>Guibertus</strong>‟<br />
het mystieke discours slechts overneemt <strong>van</strong> zijn cisterciënzervrienden en <strong>van</strong> Hildegard,<br />
maar zelf heeft hij eerder voeling met de traditie <strong>van</strong> adellijke abdissen en profeten <strong>van</strong> het<br />
Oude Testament. Als hij al naar haar verwijst binnen dit discours legt hij hoofdzakelijk de<br />
nadruk op haar rol als visionair profetes en niet op haar mystieke of extatische ervaringen.<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ brief aan Bovo bevat onze monniks onafgewerkte heiligenleven <strong>van</strong><br />
Hildegard. Zoals elders al gezegd heeft <strong>Guibertus</strong> bij het tot stand komen <strong>van</strong> de uiteindelijke<br />
Vita <strong>van</strong> Godfried en Theoderik een belangrijke rol gespeeld in het verzamelen <strong>van</strong><br />
informatie. Deze Vita en de verschillende narratieve lijnen die erin verwerkt zijn, werden al<br />
zeer schitterend uiteengezet door Barbara Newman in „Hildegard and her hagiographers. The<br />
remaking of female sainthood‟ 603 . Drie verschillende lijnen zijn in de uiteindelijke Vita terug<br />
te vinden: (1) een autobiografisch verslag <strong>van</strong> Hildegard zelf waarin ze zichzelf in de lijn <strong>van</strong><br />
bijbelse helden als profeet voorstelt en waarin de ontwikkeling <strong>van</strong> haar visionaire gave<br />
centraal staat, met nadruk op alle onzekerheden die ze heeft geleden, (2) het relaas <strong>van</strong><br />
Godfried <strong>van</strong> Disibodenberg, die zijn onderwerp modelleert naar het voorbeeld <strong>van</strong> de<br />
aristocratische abdis en stichteres en die op de officiële erkenning <strong>van</strong> Hildegards gave focust<br />
en ten slotte (3) het verhaal <strong>van</strong> Theoderik, waarin Hildegard gemodelleerd wordt als<br />
mystieke bruid <strong>van</strong> God zodat haar geprivilegieerde relatie met God de overhand neemt op<br />
haar profetisch vermogen om voor God te spreken. Hildegard evolueert dan ook als heilige<br />
„from seer to prophet‟ en „from prophet to mystic‟ 604 . Waar in deze evolutie moeten we<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ Vita situeren?<br />
603 NEWMAN, „Hildegard and her hagiographers‟, p. 16-34<br />
604 NEWMAN, „Hildegard and her hagiographers‟, p. 18-30<br />
- 154 -
De Vita in brief 38 wordt voorafgegaan <strong>van</strong> een beschrijving <strong>van</strong> het leven te<br />
Rupertsberg. Hierin wordt de beeldspraak moeder-dochters opnieuw naar voren geschoven als<br />
de essentie <strong>van</strong> het leven in het klooster. „Est istic miram uirtutem concertationem intueri,<br />
dum mater filias tante dilectione amplectitur, et filie matri tanta reuerentia subiciuntur, ut<br />
hoc studio mater filias an filie matrem superent uix discernatur‟ 605 . Ook de beeldspraak <strong>van</strong><br />
„dienaressen <strong>van</strong> God‟ wordt herhaald. <strong>Guibertus</strong> vindt het zelfs een waar mirakel dat een<br />
gemeenschap gesticht „a femina paupere, advena et infirma‟ op zo‟n korte tijd, zo‟n succes<br />
kan hebben 606 . Hildegard wordt dan ook gezien als een terechte leider <strong>van</strong> de gemeenschap 607 .<br />
Ten slotte wordt Hildegard geprezen voor haar bescheidenheid, haar liefdadigheid en haar<br />
deugden 608 . De werkelijke levensbeschrijving begint eigenlijk met wat Monika Klaes wel<br />
eens een „kleine Vita‟ <strong>van</strong> Jutta <strong>van</strong> Spanheim heeft genoemd 609 . <strong>Guibertus</strong> legt vooral de<br />
nadruk op Jutta‟s radicale terugtrekking uit de wereld door haar cel bij het klooster <strong>van</strong><br />
Disibodenberg consequent als kerker of zelfs als tombe aan te duiden. Haar intrede als<br />
kluizenares stelt hij gelijk met haar dood voor de wereld. Dit alles was Jutta‟s eigen keuze: ze<br />
wou immers niets weten <strong>van</strong> rijkdom of <strong>van</strong> een huwelijk. De deugden die <strong>Guibertus</strong> aan Jutta<br />
toekent zijn vooral aan vastberadenheid om zich enkel en alleen aan God te geven, haar<br />
meditatievermogen en haar grote aantrekkingskracht voor andere adellijke meisjes. <strong>Guibertus</strong><br />
spreekt zelfs <strong>van</strong> een scola die zich rond Jutta vormt 610 . Andere typische kenmerken <strong>van</strong><br />
heiligheid zoals liefdadigheid, bescheidenheid, geduld, … komen niet aan bod. Hij typeert<br />
haar als virgo of serva Christi, als mater of sponsa Christi en zelfs eenmaal spreekt hij over<br />
haar als „dux tanti femina‟ 611 Al met al blijft deze beschrijving vrij traditioneel.<br />
Voor zijn beschrijving <strong>van</strong> Hildegard begint <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong>af haar geboorte. Hij vertelt<br />
hoe haar ouders haar als tiende kind al <strong>van</strong>af haar geboorte als het rechtmatige eigendom <strong>van</strong><br />
God zagen, als betaling <strong>van</strong> een tiende. Deze woordspeling komt in geen enkele andere versie<br />
<strong>van</strong> de Vita Hildegardis voor en Anna Silvas meent dan ook dat het een eigen toevoeging is<br />
<strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> 612 . Al sinds haar geboorte stond Hildegard dus onder de bescherming <strong>van</strong><br />
Christus, haar „celestem sponsum‟ 613 . Op jonge leeftijd werd Hildegard onder de hoede <strong>van</strong><br />
Jutta geplaatst waar<strong>van</strong> ze de spirituele dochter en erfgenaam was. Na Jutta‟s dood is<br />
605 Ep. XXXVIII, r. 47-50<br />
606 Ep. XXXVIII, r. 65-74<br />
607 Ep. XXXVIII, r. 75<br />
608 Ep. XXXVIII, r. 75-87<br />
609 „Kurzvita‟, zie KLAES, M., „Guibert von Gembloux: …‟, p. 39*<br />
610 Ep. XXXVIII, r. 136-200; r. 244-300<br />
611 Ep. XXXVIII, r. 253<br />
612 SILVAS, Jutta and Hildegard…, p. 91<br />
613 Ep. XXXVIII, r. 119-120<br />
- 155 -
Hildegard dan ook de logische opvolger als magistra <strong>van</strong> de gemeenschap. De monniken <strong>van</strong><br />
Disibodenberg eisten echter dat ze de titel <strong>van</strong> priores zou dragen 614 . Hildegard stond vooral<br />
bekend, deelt <strong>Guibertus</strong> ons mee, voor haar rigoureuze discipline en zelfnegatie. Ze was<br />
echter ook zeer handig in het begeleiden en opvoeden <strong>van</strong> de aan haar toevertrouwde meisjes<br />
en zelfs de meest rebelse leerlingen gingen uiteindelijk <strong>van</strong> haar houden 615 . De nadruk wordt<br />
dus sterk gelegd op Hildegards functie als abdis <strong>van</strong> het klooster. Hildegard wordt getypeerd<br />
als heilige maagd. Pas <strong>van</strong>af dit moment vermeldt <strong>Guibertus</strong> voor het eerst Hildegards<br />
visioenen. Hij vertelt hoe Hildegard <strong>van</strong> God zelf de opdracht kreeg haar visioenen bekend te<br />
maken. Vervolgens herhaalt hij zeer kort de inhoud <strong>van</strong> brief HvB1 over haar visioenen. Zo<br />
vertelt hij dat ze haar visioenen niet in een droom, noch in extase ont<strong>van</strong>gt, maar in<br />
waaktoestand. Hij volgt dus duidelijk de lijn die Hildegard voor zichzelf heeft uitgestippeld<br />
en dicht haar geen mysterieuze en extatische krachten toe. Opmerkelijk is dat hij niet te zeer<br />
op dit onderwerp wil ingaan: „Sunt adhuc plurima relatu digna et fidem pene excedentia, que<br />
de ea hinc deberent inseri, sed quoniam ex libris eius et epistolis legentibus patent, pro<br />
euitando fastidio omittenda iudicaui‟ 616 . Blijkbaar acht hij dergelijke informatie niet gepast<br />
om in een Vita op te nemen. Eventuele geïnteresseerden moeten maar de moeite doen om er<br />
andere werken op na te slaan. Daarna vertelt hij over haar initiële twijfel om op dit goddelijke<br />
bevel in te gaan, maar gekastijd door hevige straffen en geholpen door Volmar vond ze toch<br />
de moed om haar profetische krachten te openbaren. Ze was immers zeer bezorgd om de raad<br />
en de toestemming <strong>van</strong> haar abt 617 . Opvallend is dat Volmar, die weliswaar niet bij naam<br />
genoemd wordt in de Vita, een zeer centrale plaats krijgt die de andere versies hem niet<br />
toebedichten, iets waar ook John Coakley al op wees 618 . Wou <strong>Guibertus</strong> zichzelf als opvolger<br />
<strong>van</strong> Volmar voorstellen in het vervolg <strong>van</strong> zijn levensbeschrijving en is hij nu de positie <strong>van</strong><br />
medewerker aan het opwaarderen zodat zijn eigen inbreng in Hildegards leven meer<br />
prestigieus wordt? De nood aan officiële toestemming <strong>van</strong> de abt wordt wel zeer sterk<br />
benadrukt. De visioenen worden aangeduid met de termen visiones of revelationes en eenmaal<br />
gebruikt <strong>Guibertus</strong> de term prophetus, maar nergens vinden we termen als mysteria of occulta<br />
sapientia terug. Over het geheel genomen representeert <strong>Guibertus</strong> Hildegard voornamelijk als<br />
aristocratische abdis. Zelfs haar visionaire krachten worden vooral <strong>van</strong>uit de noodzaak tot<br />
officiële erkenning bekeken. Ook de terminologie ligt geheel in de lijn <strong>van</strong> de traditionele<br />
614 Ep. XXXVIII, r. 201-243; r. 297-308<br />
615 Ep. XXXVIII, r. 309-333<br />
616 Ep. XXXVIII, r. 367-390<br />
617 Ep. XXXVIII, r. 371-450<br />
618 COAKLEY, „A shared endeavor?...‟, p. 53-55<br />
- 156 -
hagiografie. Zoals ook Coakley stelde, <strong>Guibertus</strong>‟ voorstelling <strong>van</strong> Hildegard is „less [that of]<br />
a prophet than [that of] a model monastic superior to a model community‟ 619 , „the virtues he<br />
has in mind for her are not the marks of a prophet but those of a model monastic superior,<br />
devoted to the sisters of her community‟ 620 . <strong>Guibertus</strong>‟ beschrijving <strong>van</strong> Hildegard sluit dus<br />
vooral aan bij die <strong>van</strong> Godfried <strong>van</strong> Disibodenberg. Men zou evenwel kunnen inbrengen dat<br />
we maar over een zeer klein deel <strong>van</strong> de Vita beschikken en dat de klemtoon in het vervolg<br />
wel heel anders zou kunnen liggen. We kunnen echter zonder al te veel twijfel aannemen dat<br />
de trend die in de eerste alinea‟s is gezet, wel zal worden doorgezet in de rest <strong>van</strong> de Vita,<br />
zeker omdat deze eerste alinea‟s qua teneur zeer goed aansluiten bij <strong>Guibertus</strong>‟ eigen brieven.<br />
Op basis <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ karakter zouden we zelfs kunnen vermoeden dat hij de Vita vooral<br />
als een mogelijkheid ziet om zichzelf in de eeuwigheid in te schrijven als de „waardevolle en<br />
onmisbare side-kick <strong>van</strong> een opmerkelijke heilige‟. Zonder afbreuk te willen doen aan<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ oprechte devotie voor Hildegard, lijkt hij over het algemeen toch vooral bezorgd te<br />
zijn om zichzelf en zijn eigen nalatenschap voor de toekomst.<br />
De mystieke interpretatie <strong>van</strong> Hildegard stond dus noch voor haarzelf, noch voor<br />
<strong>Guibertus</strong> centraal. Deze traditie komt voornamelijk voort uit de visie <strong>van</strong> Theoderik. Nu<br />
weten we wel dat <strong>Guibertus</strong> Theoderiks afgewerkte Vita ergens in het begin <strong>van</strong> de dertiende<br />
eeuw (in ieder geval na 1204, volgens Delehaye uit 1208-1209, hoewel dit niet misschien<br />
slechts voor een deel <strong>van</strong> de brief geldt) heeft ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> Godfried <strong>van</strong> Sint-Eucharius.<br />
Het is dus niet onmogelijk dat hij deze Vita ook met de monniken <strong>van</strong> Villers heeft gedeeld,<br />
iets wat ook Newman waarschijnlijk acht in haar artikel 621 . Op deze manier kunnen we<br />
<strong>Guibertus</strong> eventueel wel als „grondlegger‟ <strong>van</strong> de mystieke Hildegard zien, hoewel deze Vita<br />
vermoedelijk vooral de tendensen die reeds aanwezig waren te Villers versterkt, eerder dan er<br />
de oorsprong <strong>van</strong> te zijn.<br />
3.3 De receptie <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>’ fascinatie in zijn onmiddellijke omgeving<br />
We kwamen reeds tot de conclusie dat de cisterciënzermonniken <strong>van</strong> Villers hoofdzakelijk<br />
geïnteresseerd bleken te zijn in hoe deze Bruid <strong>van</strong> Christus haar geprivilegieerde band met<br />
het goddelijke kon aanwenden om allerlei verborgen en geheime kennis te weten te komen.<br />
We beschikken nog over één andere brief die <strong>van</strong>uit de gemeenschap <strong>van</strong> Villers werd<br />
619 COAKLEY, „A shared endeavor?...‟, p. 40<br />
620 COAKLEY, „A shared endeavor?...‟, p. 57<br />
621 NEWMAN, „Hildegard and her hagiographers‟, p. 32<br />
- 157 -
verstuurd en over Hildegard handelt. In brief 25 draagt Rudolf de zorg over de tweede reeks<br />
vragen voor Hildegard op aan <strong>Guibertus</strong>. Hij drukt <strong>Guibertus</strong> op het hart om te drinken „de<br />
pectore ueterano sancte anus aquas sapientie (est enim, ut scriptum est, in antiquis<br />
sapientia)‟ en goed te luisteren naar haar „dulcia celestium reuelationum ex ore eius …<br />
mysteria‟ 622 . Rudolf schrikt er dus eveneens niet <strong>van</strong> terug om Hildegard als oude vrouw aan<br />
te spreken. Ook verder in de brief verwijst hij naar haar met „sancte anus‟ 623 . Het is overigens<br />
ook in zijn antwoord op deze brief dat <strong>Guibertus</strong> dit woord hanteert. We zouden dus kunnen<br />
vermoeden dat <strong>Guibertus</strong> inspeelt op Rudolfs discours en diens typering <strong>van</strong> Hildegard<br />
bewust overneemt. Verder spreekt Rudolf nog <strong>van</strong> de mirabilia uisiones 624 of reuelationes 625<br />
<strong>van</strong> Hildegard. Ook werkt hij de idee uit <strong>Guibertus</strong>‟ laatste brief verder uit: „sugite ubera‟ 626<br />
draagt hij onze monnik op. Ten slotte verwijst Rudolf nog naar Christus als de Bruidegom <strong>van</strong><br />
Hildegard. Wat we hier uit de brief <strong>van</strong> Rudolf kunnen distilleren, sluit dus zeer goed aan bij<br />
het discours <strong>van</strong> de brieven die naar alle waarschijnlijkheid door zijn medebroeders werden<br />
geschreven. We wezen al daarenboven al in deel II op de andere banden die tussen<br />
Rupertsberg en Villers bestonden (Zeger <strong>van</strong> Waver, Anselmus,…).<br />
Maar het gaat ons hier vooral om de vragenlijsten die de gemeenschap <strong>van</strong> Villers aan<br />
de abdis voorlegde. Anne Clarke Bartlett wees er reeds op dat de keuze <strong>van</strong> de cisterciënzers<br />
voor Hildegard tevens een stellinginname tegen de zich ontwikkelde scholastiek is.<br />
Hildegards uitleg is eerder traditioneel en conservatief alsof ze vooral bezorgd is om het<br />
mysterie <strong>van</strong> het geloof te bewaren 627 . Bartlett verwijst hierbij naar de studie <strong>van</strong> Ernest<br />
McDonnell. Deze historicus analyseerde het boekenbezit <strong>van</strong> het klooster <strong>van</strong> Villers en<br />
kwam tot de conclusie dat de gemeenschap eerder een vrome dan een erg geleerde<br />
gemeenschap was. Hij bemerkte ook een open vijandigheid ten opzichte <strong>van</strong> de scholastische<br />
filosofie en milieus 628 . Ook Edouard de Moreau bemerkte in de bibliotheekcollectie <strong>van</strong><br />
Villers een conservatieve, anti-wetenschappelijke en mystieke tendens 629 . Inderdaad zouden<br />
de monniken inderdaad voor sommige vragen zich evengoed tot de magisters <strong>van</strong> de Parijse<br />
scholen hebben kunnen richten (voornamelijk dan voor de exegese <strong>van</strong> verscheidene bijbelse<br />
622 Ep. XXV, r. 15-18<br />
623 Ep. XXV, r. 59<br />
624 Ep. XXV, r. 48<br />
625 Ep. XXV, r. 21<br />
626 Ep. XXV, r. 32; zie ook de rest <strong>van</strong> deze paragraaf (r. 25-38)<br />
627 BARTLETT, „Commentary, polemic, and prophecy…‟, p. 164-165<br />
628 McDONNELL, E., The beguines and beghards in medieval culture, New York, 1969, p. 288 zoals geciteerd<br />
bij BARTLETT, „Commentary, polemic, and prophecy…‟, p. 154<br />
629 DE MOREAU, L‟abbaye de Villers-en-Brabant …, p. 115-125<br />
- 158 -
passages en moeilijkheden), maar op sommige vragen zoals „waar was Christus tussen zijn<br />
verrijzenis en zijn tenhemelopneming? 630 ‟ kan toch enkel iemand die inderdaad kan<br />
doordringen tot de verborgen kennis een antwoord bieden. Heel wat vragen gaan over de<br />
juiste interpretatie <strong>van</strong> bijbelpassages (voornamelijk uit het Oude Testament) 631 en er blijkt te<br />
Villers ook een grote belangstelling voor de natuur te zijn. Zo vraagt men zich af hoe winden<br />
en stormen ontstaat, stelt men vragen over de beweging <strong>van</strong> de sterren en de planeten, … 632<br />
Al deze pseudo-wetenschappelijke vragen zijn wel steeds gekaderd in een bredere christelijke<br />
opvatting <strong>van</strong> de wereld waarin alles uiteindelijk op God en op goede of slechte geesten terug<br />
te voeren valt. Men neemt alles erg letterlijk op. Ook vraagt men zich heel praktische zaken af<br />
zoals hoe het nu precies zit met het zielenheil <strong>van</strong> doofstommen of geesteszieken aangezien<br />
die uiteraard geen volwaardige laatste biecht kunnen afleggen 633 . Maar de meest opvallende<br />
lijn die er in de vragen te trekken valt, is dat er enorm veel aandacht wordt besteed engelen en<br />
demonen en aan de tegenstelling tussen het geestelijke en het lichamelijke. Vooral de eerste<br />
vragen <strong>van</strong> de tweede vragenreeks bevatten verwijzingen naar engelen en demonen. De<br />
wereld <strong>van</strong> de twaalfde-eeuwse monniken wordt dus duidelijk nog sterk bevolkt door allerlei<br />
geesten, goede en kwade, die in het dagelijkse leven interfereren. Zo houdt de schijnbare<br />
contradictie tussen de engelen, die toch wel een vrij aangename bezigheid hebben en bijna een<br />
luilekkerleventje leiden, en de demonen, die voortdurend hard moeten werken om Gods werk<br />
te vernietigen, hen sterk bezig, want wie <strong>van</strong> de twee verdient het eigenlijk om beloond te<br />
worden voor zijn werk: de engelen die in feite niet veel doen of de hardwerkende demonen,<br />
wat nogal contraproductief zou zijn <strong>van</strong>uit christelijk standpunt? Deze vragen duiden op een<br />
zekere gevoeligheid voor de discretio spirituum, want het blijkt lang niet zo evident de goede<br />
<strong>van</strong> de slechte bovennatuurlijke wezens te kunnen onderscheiden, net zoals goede en slechte<br />
visioenen slechts heel weinig <strong>van</strong> elkaar verschillen. De tegenstelling tussen het fysieke,<br />
materiële en het geestelijke, spirituele past men soms toe op de natuurelementen (de aard <strong>van</strong><br />
het water in de hemel, de aard <strong>van</strong> het vuur <strong>van</strong> Mozes‟ brandende braamstruik,…) 634 , maar<br />
meestal wordt deze dichotomie gesteld in verband met het lichaam. Zo vraagt men zich af<br />
welk soort lichaam engelen hebben, op welke manier heiligen zich aan ons in verschijningen<br />
openbaren, in welk soort lichaam we in het hiernamaals worden opgenomen,… 635 .<br />
630 Vraag 23 uit brief 19<br />
631 Zie onder andere vragen 1, 8, 16, 21, 22, 25, 26, 29, 32 uit brief 19 en vragen 13-22 uit brief 25<br />
632 Zie vragen 31 tot 34 uit bief 25<br />
633 Vragen 27-29 in brief 25<br />
634 Vragen 2, 15 en 31 in brief 19, vragen 12 en 23 in brief 25<br />
635 Vragen 4-6, 12, 17-19, 24, 30, 35 in brief 19, vragen 24-26 in brief 25<br />
- 159 -
Opmerkelijk is dat men ook de wijze <strong>van</strong> zien in vraag stelt 636 : kunnen we God in het<br />
hiernamaals zien met onze lichamelijke of onze spirituele ogen, kunnen we geestelijke dingen<br />
zien met onze spirituele ogen of vice versa en wat bedoelt men met „hun ogen gingen open‟ 637<br />
of „zijn ogen werden verlicht‟ 638 . Men stelt zich duidelijk vragen over hoe men de Augustijnse<br />
driedeling <strong>van</strong> de visio corporalis, de visio spiritualis en de visio intellectualis precies moet<br />
toepassen 639 . Deze belangstelling voor zien en waarnemen is misschien ook één <strong>van</strong> de<br />
redenen waarom Hildegard voor hen zo intrigerend was. Hoe ziet Hildegard haar visioenen?<br />
Met haar geestesoog of neemt ze ze zintuiglijk waar? Ont<strong>van</strong>gt ze haar visioenen tijden<br />
dromen, in extase of in een wakkere staat? Dit zijn dan ook de vragen die in de eerste brieven<br />
aan Hildegard aan bod komen. Er lijkt dus reeds een bredere nieuwsgierigheid voor en<br />
discussie over waarnemen en visioenen te bestaan binnen de gemeenschap <strong>van</strong> Villers. In<br />
Hildegards antwoorden op deze vragen valt niet echt een duidelijke lijn te trekken. Soms lijkt<br />
ze <strong>van</strong> mening te zien dat het om het waarnemen met onze fysieke ogen gaat, dan weer legt ze<br />
de nadruk op de noodzaak met spirituele ogen te kijken naar de wereld.<br />
Welke zou nu precies <strong>Guibertus</strong>‟ invloed zijn geweest bij het opstellen <strong>van</strong> deze<br />
vragenlijsten. Onze monnik was in ieder geval niet betrokken bij de tweede reeks vragen,<br />
maar het heeft er alle schijn <strong>van</strong> dat hij wel bij de eerste betrokken is geweest. In twee vragen<br />
wordt immers naar Sint-Martinus verwezen 640 . Welke vragen of ideeën <strong>van</strong> hem afkomstig<br />
zijn geweest, valt desondanks moeilijk te achterhalen. We moeten vooral in het achterhoofd<br />
houden dat er zeker sprake <strong>van</strong> overleg en debat moet zijn geweest tussen <strong>Guibertus</strong> en de<br />
monniken <strong>van</strong> Villers bij het formuleren <strong>van</strong> de vragen in brief 19.<br />
3.4 <strong>Guibertus</strong>’ impact op de beeldvorming rond Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
In welke mate heeft <strong>Guibertus</strong> nu een invloed gehad op het voortleven <strong>van</strong> de herinnering aan<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen en de manier waarop de heilige werd voorgesteld? Barbara Newman<br />
ziet twee grote stromingen in de receptie <strong>van</strong> Hildegard in de late middeleeuwen. Enerzijds<br />
leeft Hildegard voort als „Moeder <strong>van</strong> de mystici‟, voornamelijk dan in het milieu <strong>van</strong><br />
cisterciënzerinnen en begijnen in de Nederlanden, anderzijds wordt Hildegard als publiek<br />
persoon gereproduceerd in Gebeno <strong>van</strong> Eberbachs bloemlezing <strong>van</strong> enkele <strong>van</strong> de meest<br />
636 Vragen 4, 6, 17, 30 in brief 19<br />
637 Genesis 3.6<br />
638 I Samuel 14.27<br />
639 Ook de vele vragen over het boek Genesis kunnen in verband staan met Augustinus die zelf ook een grote<br />
belangstelling en nieuwsgierigheid had voor dit boek.<br />
640 Vragen 15 en 34 in brief 19<br />
- 160 -
apocalyptische visioenen <strong>van</strong> de profetes, de „Speculum futurorum temporum‟ of<br />
„Pentachronon‟. Het is vooral dankzij die laatste stroming dat Hildegard <strong>van</strong> Bingen nog<br />
enige bekendheid geniet op het einde <strong>van</strong> de middeleeuwen 641 . Newman hangt het beeld aan<br />
<strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> als stuwende kracht achter de eerste traditie, als schakel in de keten naar Villers<br />
en <strong>van</strong>daar naar het milieu <strong>van</strong> religieuze vrouwen in de Zuidelijke Nederlanden. Op basis<br />
<strong>van</strong> onze analyse <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ voorstelling <strong>van</strong> Hildegard blijkt echter dat hij haar eerst en<br />
vooral als aristocratisch abdis afschildert. Hij sluit dus veel meer aan bij de traditionele visie<br />
op heiligheid dan bij de nieuwe opvattingen die in deze periode ontstaan. Hij geeft wel al<br />
enkele nieuwe elementen aan, zoals de interesse voor eigentijdse figuren, vrouwelijke heiligen<br />
en visionaire krachten, maar blijft eerder binnen de grenzen <strong>van</strong> de traditionele sanctitas. Jean<br />
Cottiaux wijst er in zijn artikel bovendien op dat <strong>Guibertus</strong> nergens enige vorm <strong>van</strong><br />
toewijding tot de Eucharistie vertoont. Integendeel, <strong>Guibertus</strong> blijft voor hem een<br />
typevoorbeeld <strong>van</strong> „une spiritualité bénédictine traditionnelle bâtie sur l‟obéissance, la<br />
mortification et la récitation de l‟Office‟. In dit gebrek aan fascinatie voor de eucharistie ziet<br />
Cottiaux een eventuele verklaring waarom <strong>Guibertus</strong> ondanks zijn interesse voor vrouwelijke<br />
spiritualiteit geen enkele belangstelling heeft getoond voor de begijnse beweging 642 .<br />
De eer <strong>van</strong> pleitbezorger <strong>van</strong> de „mystieke‟ Hildegard moeten we eerder aan de<br />
gemeenschap <strong>van</strong> Villers toeschrijven. <strong>Guibertus</strong> fungeerde weliswaar misschien als een soort<br />
katalysator <strong>van</strong> de relatie tussen de cisterciënzers en Hildegard, maar we mogen zijn invloed<br />
nu ook weer niet overschatten. Het is naar mijn mening zeker en vast niet ondenkbaar dat de<br />
monniken <strong>van</strong> Villers ook andere manieren zouden gevonden hebben om in contact te treden<br />
met de profetes die ze zo bewonderden. Bovendien is het vooral via deze abdij dat de<br />
mystieke interpretatie <strong>van</strong> Hildegard wordt doorgegeven naar het milieu <strong>van</strong> religieuze<br />
vrouwen in het Brabantse. Even kort inzoomen op deze abdij is dan ook gerechtvaardigd.<br />
De abdij <strong>van</strong> Villers werd in 1146 gesticht door Bernardus <strong>van</strong> Clairvaux, terwijl deze<br />
in het Brabantse op rondreis was om steun te winnen voor de tweede kruistocht 643 . Deze<br />
charismatische cisterciënzer maakte volgens Edouard de Moreau zelfs een tussenstop te<br />
<strong>Gembloers</strong> 644 . Misschien heeft <strong>Guibertus</strong> dit als kleine jongen wel meegemaakt en er sterke<br />
herinneringen aan overgehouden? Bernardus <strong>van</strong> Clairvaux stond natuurlijk vooral zijn<br />
641 NEWMAN, „Hildegard and her hagiographers‟, p. 33-34<br />
642 COTTIAUX, J., „Un plaidoyer liégeois du XIIIe siècle en faveur de la non-violence et de la tolérance<br />
religieuse. Une initiative à portée européenne ?‟, in : Bulletin de la société de d‟art et d‟histoire du diocèse de<br />
Liège, nr. 60, 1995, p. 4<br />
643 ROISIN, S., L‟hagiographie cistercienne dans le diocèse de Liège au XIII e siècle, Leuven, 1947, p.6<br />
644 DE MOREAU, L‟abbaye de Villers-en-Brabant …, p. 7<br />
- 161 -
elangstelling voor het Hooglied en de bruidsmystiek bekend. De gemeenschap <strong>van</strong> Villers<br />
kreeg de fascinatie voor de mystiek dus met de spreekwoordelijke paplepel binnen. De<br />
gemeenschap kende in de twaalfde eeuw een grote expansie, met het aanwerven <strong>van</strong> gronden<br />
en het vergroten <strong>van</strong> zijn prestige. Ze konden zich dan ook roemen op de heren <strong>van</strong> Leuven,<br />
de latere hertogen <strong>van</strong> Brabant, als illustere beschermheren 645 . De „belle epoque‟ <strong>van</strong> Villers<br />
liep volgens de Moreau <strong>van</strong> 1197 tot 1250 646 . De abdij werd een grootgrondbezitter en dus<br />
een machtsfactor om mee rekening te houden 647 . De regel <strong>van</strong> Citeaux werd zeer strikt<br />
geïnterpreteerd en de abdij genoot dan ook een grote reputatie voor zijn vroomheid,<br />
monastieke discipline en ascese 648 . Vanaf het midden <strong>van</strong> de dertiende eeuw trad echter de<br />
periode <strong>van</strong> decadentie in. Verscheidene factoren speelden hierbij een rol, zoals de vele<br />
afwezigheden <strong>van</strong> de abten, het slechte financiële beheer, conflicten met hun<br />
beschermheren… De Moreau besluit dan ook dat de eens zo welvarende abdij <strong>van</strong> Villers in<br />
het begin <strong>van</strong> de veertiende eeuw geheel was opgebruikt, zowel in religieuze als in<br />
economische zin 649 . Tijdens het hoogtepunt <strong>van</strong> hun roem kende Villers een belangrijke rol in<br />
de hagiografische productie <strong>van</strong> dat moment. Die werd door Simone Roisin bestudeerd. Deze<br />
historica focust weliswaar niet enkel op Villers, maar op de gehele hagiografische productie<br />
door cisterciënzers in het Luikse (dus ook <strong>van</strong> Aywières, La Ramée, Aulne, Parc-lesdames,…),<br />
maar de algemene teneur die ze meent waar te nemen, zal zeker ook voor Villers<br />
gelden. Roisin spreekt <strong>van</strong> het ontstaan <strong>van</strong> de mystieke biografie als genre binnen de<br />
hagiografie. Dit nieuwe concept <strong>van</strong> heiligheid koppelt traditionele kenmerken (de nadruk op<br />
martelaarschap bijvoorbeeld) aan nieuwe eisen 650 . Het is een biografie in die zin dat ondanks<br />
het feit dat de hagiografen hun werk aanpassen aan de smaak <strong>van</strong> hun doelgroep en hun<br />
onderwerpen uitvergroten en idealiseren, er toch nog een substraat <strong>van</strong> de oorspronkelijke,<br />
levensechte heilige verscholen gaat 651 . Daarnaast is het ook een biografie omdat men nu het<br />
leven, en dan vooral het innerlijke leven, <strong>van</strong> de personen centraal gaat stellen en niet hun<br />
daden of mirakels 652 . Roisin wijst er op dat ascese en mystiek eigenlijk twee kanten <strong>van</strong><br />
dezelfde, cisterciënzische medaille zijn: zich afkeren <strong>van</strong> de wereld is namelijk ook zich<br />
richten op God. Het ideaalbeeld dat de cisterciënzer-hagiografen naar voor schuiven is er één<br />
<strong>van</strong> perfectie waarbinnen zowel zuiver monastieke waarden (armoede, volledige<br />
645 DE MOREAU, L‟abbaye de Villers-en-Brabant …, p. 35-36<br />
646 DE MOREAU, L‟abbaye de Villers-en-Brabant …, p. 40<br />
647 Ibid., p. 268<br />
648 Ibid., p. 37; p. 84 ; p. 85-95<br />
649 Ibid., p. 74-78; p. 126-132<br />
650 ROISIN, L‟hagiographie cistercienne …, p. 175<br />
651 Ibid., p. 209-210<br />
652 Ibid., p. 90<br />
- 162 -
gehoorzaamheid, zelfnegatie, ascese, kastijding,…) als mystieke waarden (toewijding aan<br />
Christus, aan de eucharistie, aan Maria, aan de passio-cultus en de zijdewonde, aan de Heilige<br />
Drievuldigheid…) centraal staan. In deze affectieve mystiek zijn pijn en verlangen innig met<br />
elkaar verbonden in hun overdaad 653 . Daarnaast worden er nog enkele „neveneffecten‟<br />
toegevoegd door de hagiografen en het zijn vooral deze externe tekenen <strong>van</strong> perfectie die de<br />
aandacht trekken <strong>van</strong> tijdgenoten. Het gaat hier dan vooral om visioenen, profetieën, allerlei<br />
uitzonderlijke virtutes, … Hoewel het vooral deze elementen zijn die de vereerde figuren zo‟n<br />
grote uitstraling en aanbidding geven, zijn ze evengoed het onderwerp <strong>van</strong> ridiculisering 654 .<br />
We zien dus een duidelijk verschil met Hildegard <strong>van</strong> Bingen: daar stonden haar profetische<br />
krachten net in het middelpunt <strong>van</strong> de belangstelling, maar door haar nadruk op haar mystieke<br />
kennis effende ze wel de baan voor dergelijke nieuwe visionaire personen. Roisin besluit dan<br />
ook dat in dit milieu <strong>van</strong> de affectieve, bernardijnse mystiek de eerste kernen <strong>van</strong> de<br />
speculatieve mystiek <strong>van</strong> de veertiende eeuw ontstaan. De nadruk ligt op het innerlijke leven<br />
<strong>van</strong> de heilige figuren, maar wordt geëxterioriseerd door het hebben <strong>van</strong> uitzonderlijke gratiën<br />
als virtutes en miracula 655 . Het heiligenbeeld dat hier naar voren komt sluit dus bijzonder<br />
goed aan bij de nieuwe tendensen in de hagiografie. Het merendeel <strong>van</strong> deze heiligen zijn dan<br />
ook vrouwen, hoewel er ook wel enkele mystici opduiken in de bronnen. Villers was<br />
overigens één <strong>van</strong> de voortrekkers <strong>van</strong> de affiliatie met vrouwenkloosters die <strong>van</strong>af het einde<br />
<strong>van</strong> de twaalfde eeuw en het begin <strong>van</strong> de dertiende eeuw ontstonden. De meeste historici,<br />
alsook enkele contemporaine bronnen 656 , verwijzen naar de veranderende houding <strong>van</strong> de<br />
premonstratenzerorde tegenover vrouwen als oorzaak <strong>van</strong> de grote toename <strong>van</strong> mulieres<br />
religiosae en de snelle expansie <strong>van</strong> zowel de begijnen als vrouwelijke cisterciënzers. Onder<br />
Norbertus <strong>van</strong> Xanten kende deze nieuwe orde weliswaar een grote openheid ten opzichte <strong>van</strong><br />
vrouwelijke volgelingen, maar Norbertus‟ opvolger, Hugo <strong>van</strong> Fosses, had daar zijn eigen<br />
mening over. Hij ontbond namelijk alle dubbelkloosters en in 1198 vaardigde de orde zelfs<br />
een decreet uit dat het opnemen <strong>van</strong> vrouwelijke leden expliciet verbood. Dit besluit kreeg de<br />
naam „de non recipiendis sororibus‟ mee 657 . In het laatste kwart <strong>van</strong> de twaalfde eeuw was er<br />
653 Ibid., p. 91-105; p. 106-123<br />
654 Ibid., p. 122; p. 124-139<br />
655 Ibid., p. 279<br />
656 Zoals bijvoorbeeld Jacob <strong>van</strong> Vitry in zijn inleiding op het leven <strong>van</strong> Marie <strong>van</strong> Oignies. Zie ROISIN, S.,<br />
„L‟éfflorescence cistercienne et le courant feminin de piété au XIII e siècle‟, in: Revue d‟histoire ecclésiastique,<br />
nr. 39, 1943, p. 360-361 of THOMPSON, S., „The problems of the Cistercian nuns in the 12 th and early 13 th<br />
centuries‟, in: BAKER, D. (red.), Medieval Women, Oxford, 1978, p. 235-237<br />
657 MENS, A., „De „kleine armen <strong>van</strong> Christus‟ in de Brabants-Luikse gewesten (eind 12 e – begin 13 e eeuw)‟, in:<br />
Ons geestelijk erf, nr. 37, 1963, p. 363-369, SIMONS, W., Cities of ladies. Beguine communities in the medieval<br />
Low Countries, 1200-1565, Philadelphia, 2001, p. 109-111 of ROISIN, „L‟éfflorescence cistercienne …‟, p. 354<br />
- 163 -
dus een enorme vraag naar modellen voor een religieus leven dat door vrouwen kon worden<br />
nagevolgd. Heel wat vrouwen namen dan maar op eigen houtje een vrome levenswijze aan als<br />
kluizenares of in lekengemeenschappen die aan liefdadigheid deden. Het zijn vooral enkele<br />
charismatische figuren die het voortouw namen 658 . De meeste <strong>van</strong> deze mulieres religiosae<br />
kwamen uit de hogere klassen, vooral uit het stedelijke patriciaat 659 . Een dergelijk leven bleek<br />
echter niet zo eenvoudig: men bleef steeds afhankelijk <strong>van</strong> mannen die de zielenzorg voor<br />
deze groeperingen op zich wilden nemen en men kon niet volledig loskomen <strong>van</strong> de zweem<br />
<strong>van</strong> ketterij die dergelijke informele gemeenschappen met zich meedroegen. Zich liëren met<br />
erkende kloostergemeenschappen was de beste manier om hier mee om te gaan. Maar ook<br />
zuiver religieuze beweegredenen lagen aan de basis <strong>van</strong> de samenwerking tussen mannen en<br />
vrouwen. De leefwijze <strong>van</strong> de cisterciënzers bleek immers enorm aantrekkelijk voor vrouwen.<br />
Heel wat vrouwengemeenschappen die claimden bij deze orde te horen, waren zelfs officieel<br />
niet eens erkend door de cisterciënzerorde. Het heeft er dus alle schijn <strong>van</strong> dat het hier een<br />
proces <strong>van</strong> toe-eigening betreft: de vrouwen die geen eigen modellen hadden om zichzelf <strong>van</strong><br />
een plaats in de societas christiana te voorzien, namen een levenswijze over en<br />
interpreteerden die op hun eigen manier 660 . Maar het ging hier niet enkel over een<br />
éénrichtingsverkeer: er was zeker en vast ook belangstelling <strong>van</strong>uit de<br />
mannengemeenschappen zelf. Zo trokken ze geregeld naar dergelijke<br />
vrouwengemeenschappen om hen advies of gebeden te vragen, maar het was vooral de<br />
persoonlijke en affectieve band met Christus <strong>van</strong> deze vrouwen en hun affiniteit met de<br />
eucharistie die hen zo aantrok 661 . Vandaar dat de cisterciënzers waaronder die <strong>van</strong> Villers<br />
geleidelijk aan de zorg voor deze vrouwengemeenschappen op zich gingen nemen. Echte<br />
bewijzen hiervoor bevestigen dit pas <strong>van</strong>af het begin <strong>van</strong> de dertiende eeuw, maar<br />
vermoedelijk was er voor deze periode al een vorm <strong>van</strong> onofficiële affiliatie 662 . Het grote<br />
succes <strong>van</strong> dezelfde vrouwelijke cisterciënzergemeenschappen werd al snel duidelijk en al in<br />
1213 werd een stop gezet op het opnemen <strong>van</strong> nieuwe vrouwenkloosters, om verscheidene<br />
redenen. De spirituele begeleiding <strong>van</strong> deze religieuze vrouwen hield de monniken namelijk<br />
teveel <strong>van</strong> hun eigen roeping af, de vrouwenkloosters bleken een te zware last voor het<br />
economische bedrijf <strong>van</strong> de gemeenschappen, de vrouwen lieten zich niet zo gemakkelijk<br />
658 VERHELST, D. & VAN ERMEN, E., „ De cisterciënzerinnen in het hertogdom Brabant‟, in: SABBE, M.,<br />
LAMBERIGTS, M. & GISTELINCK, F. (red.), Bernardus en de cisterciënzerfamilie in België, 1090-1990,<br />
Leuven, 1990, p. 273; p. 277<br />
659 SIMONS, Cities of ladies…, p. 91 of MENS, „De „kleine armen <strong>van</strong> Christus‟ …‟, p. 380-401<br />
660 THOMPSON, „The problems of the Cistercian nuns…‟, p. 232-233<br />
661 ROISIN, „L‟éfflorescence cistercienne…‟, p. 372-377 of McGUIRE, „Monastic friendship …‟, p. 61-63<br />
662 THOMPSON, „The problems of the Cistercian nuns…‟, p. 233-237<br />
- 164 -
onder controle houden, de opleiding <strong>van</strong> nieuwe monniken kwam in het gedrang doordat de<br />
oudere monniken zich voortdurend moesten bezighouden met deze vrouwen,… Desondanks<br />
bleef de vraag naar begeleiding 663 . Tot het midden <strong>van</strong> de dertiende eeuw bleef het aantal<br />
vrouwelijke cisterciënzers toenemen om vervolgens terug af te nemen 664 . We wezen er reeds<br />
op dat vele vrouwengemeenschappen al bestonden alvorens ze geaffilieerd werden met de<br />
orde <strong>van</strong> Citeaux. We kunnen dit onder andere beargumenteren door te verwijzen naar de<br />
heiligenlevens <strong>van</strong> heel wat <strong>van</strong> deze cisterciënzerinnen. Vaak wordt daarin een vermelding<br />
gemaakt <strong>van</strong> een vroeger leven als kluizenares of in een gemeenschap verbonden aan een<br />
hospitaal. Enkel die vrouwen die zich wilden onderwerpen aan een monastieke regel hebben<br />
officiële erkenning gekregen voor hun levenswerk, maar er zullen zeker nog andere vrouwen<br />
zijn geweest die deze officiële erkenning niet hebben gezocht. Heel wat gemeenschappen<br />
bleven immers als lekengroeperingen bestaan. Het is uit deze groepen dat het begijnenwezen<br />
is ontstaan 665 . In een eerste fase (1190-1230) ging het weliswaar over informele, losse<br />
gemeenschappen die volgens Walter Simons rond vier kernen waren geconcentreerd: een<br />
eerste rond Hoei, een tweede rond Nijvel en Oignies, een derde rond Luik en een vierde<br />
cluster rond de steden Borgloon, Sint-Truiden en Zoutleeuw 666 . Deze historicus ziet Villers<br />
als een spiritueel baken voor de vele individuele begijnen in het gebied rond Nijvel en<br />
Oignies. Echte formele banden zullen ze echter niet met hen onderhouden 667 . Vanaf 1250<br />
ontwikkelden zich formele gemeenschappen in de vorm <strong>van</strong> begijnenkloosters en<br />
begijnhoven, die ook meer en meer lagere sociale klassen incorporeerden. Zo werden deze<br />
gemeenschappen een microkosmos <strong>van</strong> de vrouwelijke populatie <strong>van</strong> de steden in de<br />
Zuidelijke Nederlanden 668 . Het is in deze begijnhoven en -kloosters dat de vrouwelijke<br />
mystiek tot haar grootste bloei kwam.<br />
Villers heeft dus een belangrijke rol gespeeld in het patronage <strong>van</strong> de milieus waarin<br />
de mystieke levenswijze centraal stond. Dit duidt enerzijds op de grote interesse <strong>van</strong> de<br />
cisterciënzermonniken voor de mystieke band die de vrouwelijke religieuzen als Bruiden <strong>van</strong><br />
Christus met hun Bruidegom hadden. De geprivilegieerde plaats waarover deze vrouwen<br />
beschikten gaf hen toegang tot kennis waar<strong>van</strong> de monniken zelf alleen maar kunnen dromen.<br />
Waarschijnlijk lag dit verlangen naar het begrijpen <strong>van</strong> Gods wonderbaarlijke wegen aan de<br />
basis <strong>van</strong> hun interesse in Hildegard <strong>van</strong> Bingen. De kennis die ze verlangden was <strong>van</strong> die<br />
663 THOMPSON, „The problems of the Cistercian nuns…‟, p. 238-242<br />
664 MENS, „De „kleine armen <strong>van</strong> Christus‟ …‟, p. 368-369<br />
665 SIMONS, Cities of ladies…, p. 35-38<br />
666 Ibid., p. 42-44<br />
667 Ibid., p. 46-47<br />
668 Ibid., p. 48-60; p. 103-104<br />
- 165 -
aard dat ze niet uit boeken te vinden was, maar enkel kon worden ervaren door een<br />
persoonlijke affectieve band met God. Maar blijkbaar was deze gave vooral aan vrouwen<br />
gegeven, waardoor de monniken <strong>van</strong> Villers zich moesten tevreden stellen met het<br />
aanschouwen <strong>van</strong> deze uitzonderlijke band met God, eerder dan deze band zelf te kunnen<br />
ervaren. Anderzijds kan het patronage <strong>van</strong> de monniken <strong>van</strong> Villers ook een invloed hebben<br />
gehad op de manier waarop Hildegard door deze gemeenschappen werd begrepen. Hun<br />
„constructie‟ <strong>van</strong> Hildegard was immers niet gelijk aan de representatie die de abdis <strong>van</strong><br />
zichzelf voorstond. Voor Hildegard was het haar taak om haar visioenen aan de wereld<br />
bekend te maken, zodat de wereld wist waar het verkeerd ging en zichzelf kon corrigeren voor<br />
het te laat was. Voor de monniken <strong>van</strong> Villers was haar vermogen om bovennatuurlijke kennis<br />
te verkrijgen het centrale punt, dat ze zagen als een soort uitvloeisel <strong>van</strong> haar innerlijke leven,<br />
en helemaal geen middel om grootse veranderingen te bewerkstelligen in de wereld. Het was<br />
deze „versie‟ <strong>van</strong> Hildegard die ze doorgaven aan hun vrouwelijke beschermelingen en die<br />
<strong>van</strong> Hildegard de „Moeder <strong>van</strong> de mystiek‟ maakten. <strong>Guibertus</strong> zelf heeft hier waarschijnlijk<br />
geen hand in gehad. Waar hij wel misschien voor was op zijn tijd, was zijn openheid naar<br />
vrouwelijke religieuzen toe en zijn bereidheid om te dienen in een vrouwengemeenschap.<br />
Zoals we zagen vonden de eerste officiële toenaderingspogingen pas in het begin <strong>van</strong> de<br />
dertiende eeuw plaats en zelfs dan gingen ze niet volledig ten harte. Desondanks stond<br />
<strong>Guibertus</strong> hier al in 1177 voor open. Van zijn omgeving kunnen we dit echter niet beweren:<br />
brief 26 bevat namelijk een lange verdediging <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> tegen zijn aanvallers. Blijkbaar<br />
hadden die hem vooral verweten dat zijn bedoelingen om te Rupertsberg te blijven niet<br />
bepaald zuiver waren. „De mansione uero mea cum feminis quid murmurant, quid offenduntur<br />
aut causantur, quasi impossibile sit cum mulieribus honeste et secure uiuere? Nempe etsi est<br />
difficile, non tamen impossibile‟ 669 , vraagt <strong>Guibertus</strong> zich af. Vanaf het begin der christenheid<br />
hebben mannen de verantwoordelijkheid voor vrouwelijke religieuzen op zich genomen en zo<br />
is het goed, vindt <strong>Guibertus</strong>. Iemand moet toch het zielenzorg <strong>van</strong> dergelijke vrouwen voor<br />
zijn rekening nemen en de sacramenten en rituelen <strong>van</strong> de kerk uitvoeren 670 ? „Hoc enim<br />
incunctanter et denuntio et astruo, feminarum cenobia, que Deum volunt habere propitium,<br />
absque uiris, qui eis et magistri et ministri sint, esse nec debere nec posse‟ 671 . Daarenboven<br />
hadden toch ook Christus en heel wat heiligen een grote groep vrouwelijke volgelingen 672 ?<br />
<strong>Guibertus</strong> herhaalt verscheidene malen dat hij als een eunuch is die niet vatbaar is voor de<br />
669 Ep. XXVI, r. 483-486<br />
670 Ep. XXVI, r. 499-519<br />
671 Ep. XXVI, r. 732-735<br />
672 Ep. XXVI, r. 520-684<br />
- 166 -
verleiding <strong>van</strong> vrouwen 673 . De heftigheid <strong>van</strong> zijn betoog duidt er onmiskenbaar op dat het<br />
samenleven <strong>van</strong> mannen en vrouwen, zelfs al is het enkel om de werking <strong>van</strong> de<br />
vrouwenkloosters te ondersteunen, een moeilijke zaak blijft in deze periode. <strong>Guibertus</strong> zelf<br />
blijkt dus een man vóór op zijn tijd te zijn. Dus, hoewel hij misschien niet de doorslaggevende<br />
invloed op het ontstaan <strong>van</strong> het beeld <strong>van</strong> de Hildegard als Moeder <strong>van</strong> de mystiek heeft<br />
gehad die sommige historici hem toedichten, heeft onze monnik in zekere zin misschien wel<br />
de ogen <strong>van</strong> de monniken <strong>van</strong> Villers geopend voor de banden die er tussen mannen- en<br />
vrouwenkloosters kunnen bestaan. Villers stond namelijk bekend voor zijn uitzonderlijke<br />
ijver in het leggen <strong>van</strong> banden met vrouwen <strong>van</strong>af de dertiende eeuw 674 en het is in deze<br />
vrouwenkloosters dat het ontstaan <strong>van</strong> de „mystieke biografie‟ <strong>van</strong> Roisin, het nieuwe<br />
heiligheidsparadigma, moet gesitueerd worden. Indien Villers zich niet gewaagd had aan deze<br />
samenwerkingsverbanden, waren de levens <strong>van</strong> deze heilige vrouwen misschien onopgemerkt<br />
voorbijgegaan: het blijft immers zo dat vrouwen enkel door mannen konden beschreven<br />
worden. Dus enkel wanneer een klooster onder supervisie <strong>van</strong> een mannengemeenschap stond<br />
en wanneer de vrouwen zich wilden conformeren naar de regels die deze mannen hen<br />
oplegden, maakten ze kans om verheerlijkt te worden.<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ impact situeert zich dus waarschijnlijk vooral in dit domein: hij effende de<br />
weg voor de contacten tussen Villers en de vele vrouwengemeenschappen die spontaan<br />
ontstonden in het Brabantse. Hierdoor kwam de gemeenschap <strong>van</strong> cisterciënzers, waarbinnen<br />
al een sterke fascinatie voor het mystieke leefde, in contact met de vrouwelijke religiositeit<br />
die zich probeerde te manifesteren door een zeer persoonlijke, directe band met Christus op te<br />
eisen. Deze twee tendensen grepen op elkaar in en versterkten elkaar tot de typische mystiek<br />
die we uit de heiligenlevens <strong>van</strong> deze heilige vrouwen kunnen distilleren. Natuurlijk zou<br />
iemand kunnen inbrengen dat indien Villers deze evolutie niet in gang zou hebben gezet, een<br />
ander klooster dit wel zou hebben gedaan. We mogen echter niet vergeten dat Villers <strong>van</strong>af<br />
het einde <strong>van</strong> de twaalfde eeuw tot het midden <strong>van</strong> de dertiende eeuw een grote bloei kende,<br />
zowel materieel als spiritueel. Het was één <strong>van</strong> de voortrekkers <strong>van</strong> de nieuwe ontwikkelingen<br />
in de perceptie <strong>van</strong> heiligheid en had ook de middelen om hierin een verschil te betekenen.<br />
Het valt dus maar te betwijfelen of om het even welke andere abdij dezelfde impact zou<br />
hebben gehad op de ontwikkeling <strong>van</strong> de mystiek in de vrouwenmilieus <strong>van</strong> de Zuidelijke<br />
Nederlanden. Kortom, de mystieke opvatting <strong>van</strong> Hildegard werd dus te Villers ontwikkeld.<br />
673 Ep. XXVI, r. 602-621<br />
674 Gemeenschappen die door Villers werden gesticht zijn onder andere La Cambre, Roosendael, Solières,<br />
Argensolles, … en andere kloosters, zoals dat <strong>van</strong> Aywières of La Ramée, stonden met hen in een soort <strong>van</strong><br />
samenwerkingsverband. Zie DE MOREAU, L‟abbaye de Villers-en-Brabant …, p. 110-114<br />
- 167 -
Onze monnik heeft deze tendens misschien wel versneld en versterkt (onder andere in het<br />
doorgeven <strong>van</strong> de Vita <strong>van</strong> Hildegard), maar toch lijkt de affiniteit <strong>van</strong> Villers voor het<br />
mystieke eerder een intrinsieke fascinatie <strong>van</strong> de gemeenschap te zijn geweest.<br />
- 168 -
4. <strong>Guibertus</strong> als schakel tussen verschillende opvattingen <strong>van</strong><br />
heiligheid of als voorvechter <strong>van</strong> de traditie?<br />
Hoe moeten we nu <strong>Guibertus</strong> als persoon evalueren in de evolutie <strong>van</strong> de visie op heiligheid?<br />
Bij welk concept <strong>van</strong> sanctitas sluit hij het beste aan? Laten we eerst even kort herhalen wat<br />
we konden besluiten met betrekking tot de beide heiligen waartoe <strong>Guibertus</strong> zich<br />
aangetrokken voelde.<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ invulling <strong>van</strong> Sint-Martinus is vooral beïnvloed door het bovennatuurlijke,<br />
iets wat eerder aansluit bij de meer traditionele en volkse fascinatie voor heiligheid, en het<br />
monastieke ideaal, waarbij hij geheel in de tijdsgeest de nadruk legt op de vita apostolicaidee.<br />
Sint-Martinus wordt dus zowel voorgesteld als vrome monnik en als bisschop, als<br />
heremiet en als martelaar. <strong>Guibertus</strong> neemt de nieuwe opvattingen over heiligheid dus over<br />
zonder de meer traditionele te verwaarlozen. Zijn hoofddoel is vooral het bekend maken <strong>van</strong><br />
de cultus <strong>van</strong> Sint-Martinus en in dit opzicht hebben vooral zijn miracula een belangrijke rol<br />
te spelen. In zijn verlangen naar details over deze miraculeuze gebeurtenissen sluit hij aan bij<br />
de algemene tendens om mirakels meer controleerbaar te maken. <strong>Guibertus</strong> ziet zichzelf als<br />
voorvechter en als verdediger <strong>van</strong> Sint-Martinus, net als die andere hagiograaf vele jaren<br />
geleden, Sulpicius Severus. Zijn interesse in Sint-Martinus is dan ook zeer persoonlijk en<br />
affectief. Maar tevens gebruikt <strong>Guibertus</strong> zijn belangstelling voor Sint-Martinus als een<br />
medium om contacten te leggen en zijn eigen ambities waar te maken. Hier en daar<br />
schemeren enkele nieuwe begrippen door in zijn terminologie (profetieën, mysteriën), maar er<br />
is nog verder onderzoek nodig om die juist te kunnen interpreteren.<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen is natuurlijk op zich al een uitzondering omdat ze én een vrouw<br />
is én een heilige die reeds vlak na haar dood wordt beschreven in een Vita. <strong>Guibertus</strong>‟<br />
openheid naar vrouwen toe is zeker vernieuwend in deze periode en een indicator voor de<br />
banden die er niet veel later zullen ontstaan tussen Villers en de vrouwengemeenschappen in<br />
Brabant. Daarenboven heeft <strong>Guibertus</strong> er niet voor teruggedeinsd om Hildegard direct na haar<br />
dood, en waarschijnlijk al deels tijdens de laatste jaren <strong>van</strong> haar leven, te beschrijven in een<br />
heiligenleven. <strong>Guibertus</strong> is zeker en vast geïntrigeerd door Hildegards visioenen en<br />
profetische krachten, maar ziet ze niet als de essentie <strong>van</strong> haar heiligheid. Voor <strong>Guibertus</strong> is<br />
Hildegard in de eerste plaats een aristocratische abdis. De mystieke invulling <strong>van</strong> Hildegard<br />
bleek eerder op conto <strong>van</strong> de monniken <strong>van</strong> Villers te schrijven en het is aan deze monniken<br />
- 169 -
te danken dat dit mysticisme tot in de vrouwengemeenschappen in het Brabantse<br />
doorgedrongen is. <strong>Guibertus</strong> heeft hierbij misschien wel een versnellende functie gehad door<br />
de Vita <strong>van</strong> Theoderik door te spelen aan de monniken, maar zelf was hij niet echt in<br />
betrokken bij deze evolutie. Een verschil met Sint-Martinus is ook dat <strong>Guibertus</strong> zichzelf<br />
meer baas ziet over Hildegard. Hij stelt zichzelf voor als evenwaardig aan haar en deinst er<br />
niet voor terug haar te proberen manipuleren. Ook hier kunnen we enige mate <strong>van</strong><br />
eigenbelang opmerken: door Godfried <strong>van</strong> Disibodenberg dood te zwijgen, stelt <strong>Guibertus</strong><br />
zichzelf voor als rechtstreekse opvolger <strong>van</strong> Volmar voor en vergroot zo de rol die hij in het<br />
leven <strong>van</strong> Hildegard heeft gespeeld.<br />
In feite was <strong>Guibertus</strong>‟ interesse in Hildegard maar <strong>van</strong> korte duur. <strong>Guibertus</strong> zal<br />
weliswaar nog vele jaren banden onderhouden met het klooster <strong>van</strong> Rupertsberg maar over<br />
Hildegard spreekt hij maar weinig in zijn latere brieven (behalve in de brief 40 wanneer hij<br />
Godfried <strong>van</strong> Sint-Eucharius om inlichtingen vroeg om zijn Vita te kunnen afwerken).<br />
Eigenlijk beslaat de periode <strong>van</strong> zijn interesse in Hildegard slechts een vijftal jaar, <strong>van</strong> 1175<br />
tot 1180. De rest <strong>van</strong> zijn leven is gewijd aan de propaganda <strong>van</strong> Sint-Martinus. Al op zijn<br />
terugweg <strong>van</strong> Rupertsberg is hij overigens al plannen aan het maken om naar Tours te<br />
trekken. Sint-Martinus was dan ook zijn eerste en onbetwiste liefde en misschien voelde<br />
<strong>Guibertus</strong> wel een grotere aansluiting bij de Franstalige invloedssfeer. Sint-Martinus‟ cultus<br />
werd immers vooral te Tours gevierd, waar men Frans sprak. Hildegards‟ invloedssfeer<br />
strekte zich daarentegen eerder uit in de Duitstalige gebieden en zoals we weten, klaagde<br />
<strong>Guibertus</strong> er soms over dat hij weinig voor haar kon betekenen aangezien hij het Duits niet<br />
machtig was. Misschien voelde hij zich hierdoor wel minder aanvaard in Rupertsberg, dit in<br />
tegenstelling tot in het klooster <strong>van</strong> Marmoutier waar hij zijn hele leven hoopte te blijven.<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ houding tegenover de twee heiligen bevat dus zowel elementen <strong>van</strong><br />
vernieuwing als <strong>van</strong> behoud. We kunnen hem dus typeren als een schakel in de evoluerende<br />
perceptie <strong>van</strong> heiligheid, maar een voorzichtige schakel die steeds de traditie nog in het<br />
achterhoofd houdt. Enkele aspecten <strong>van</strong> de nieuwe vroomheid en het daaraan gekoppelde<br />
heiligheidsideaal spreken hem duidelijk wel aan. <strong>Guibertus</strong> kan zich duidelijk niet vinden in<br />
de decadentie die er in het klooster <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>, en waarschijnlijk in vele andere<br />
benedictijnse kloosters <strong>van</strong> deze periode, heerst. Hij staat de terugkeer naar een veel strengere<br />
monastieke discipline voor en dat is waarschijnlijk de reden <strong>van</strong> zijn aantrekking tot de<br />
kloosters <strong>van</strong> Marmoutier, waar hij erg onder de indruk is <strong>van</strong> de orde en tucht die er heerst,<br />
en Villers, een nieuwe cisterciënzerstichting die het nog zeer strikt neemt met hun idealen.<br />
Dezelfde zucht naar discipline maakt <strong>Guibertus</strong> erg ont<strong>van</strong>kelijk voor de vita apostolica-idee,<br />
- 170 -
maar ook zijn interesse voor vrouwen kan uit zijn onvrede met de „decadente‟ situatie te<br />
<strong>Gembloers</strong> verklaard worden. <strong>Guibertus</strong> is immers koortsachtig op zoek naar een nieuw en<br />
meer oprecht model voor het religieuze leven en meent dit eventueel in de vrouwelijke<br />
spiritualiteit te hebben gevonden. Zijn zucht naar vernieuwing brengt hem er evenwel niet toe<br />
de traditie af te zweren, het gaat namelijk vooral over herbronning en daarin speelt de traditie<br />
juist een bijzonderlijk cruciale rol. <strong>Guibertus</strong> drijft de nieuwe idealen echter niet zo ver door<br />
als in de dertiende eeuw zal gebeuren, wanneer men zich steeds meer en meer gaat focussen<br />
op de persoonlijke, mystieke band met God. Onze monnik blijft bijvoorbeeld vrij getemperd<br />
wanneer hij het over Hildegards visioenen heeft. Als een doorgeefluik speelt hij echter wel<br />
een belangrijke rol bij de verdere ontwikkelingen <strong>van</strong> deze mystieke invulling <strong>van</strong> het<br />
religieuze. Al bij al blijft <strong>Guibertus</strong> een benedictijn: ondanks de vele aanbiedingen die hij<br />
krijgt om naar andere kloosters over te schakelen 675 , blijft hij trouw immers aan zijn klooster<br />
hoewel hij het helemaal niet eens is met zijn abt en de wijze waarop die het klooster leidt. Het<br />
enige aanbod dat hij ooit zou overwegen is dat <strong>van</strong> het klooster <strong>van</strong> Marmoutier, eveneens een<br />
benedictijnenklooster. Zijn verlangen naar een nieuw en meer oprecht religieus leven brengt<br />
hem er dus niet toe de levenswijze die hij sinds zijn jeugd aanhangt, zomaar te laten vallen. In<br />
dit zoeken naar een nieuw religieus model is <strong>Guibertus</strong> zeker en vast en kind <strong>van</strong> zijn tijd.<br />
<strong>Guibertus</strong> wil zijn nieuwe devotie ook uitdragen en hierin spelen zijn brieven en zijn<br />
hagiografische werken een heel belangrijke rol. Met deze media kan hij immers de grote<br />
figuren <strong>van</strong> zijn tijd bereiken én een belangrijke invloed betekenen op de toekomstige<br />
generaties.<br />
675 Ep. XXVI, r. 297-306<br />
- 171 -
BESLUIT<br />
Het leven <strong>van</strong> de monnik <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> speelde zich af in een periode uit de<br />
geschiedenis waarin er veel belangrijke maatschappelijke veranderingen plaatsgrepen. Zijn<br />
werken zijn sterk doordrongen <strong>van</strong> deze veranderingen. Zowel in de vraagstelling naar de rol<br />
<strong>van</strong> vriendschap in de twaalfde eeuw en het functioneren <strong>van</strong> netwerken als bij de evaluatie<br />
<strong>van</strong> de veranderende concepten <strong>van</strong> heiligheid kunnen <strong>Guibertus</strong> en zijn werken dan ook het<br />
begrip <strong>van</strong> historici aanvullen en verbeteren. Ik hoop dan ook te hebben aangetoond dat de<br />
werken <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> helemaal niet de oninteressante bronnen zijn waarvoor<br />
men ze lang heeft gehouden, maar wel degelijk „une source très importante pour l‟histoire de<br />
leur époque‟ vormen zoals Derolez het in zijn inleiding op het brievencorpus verwoordt 676 . De<br />
algemene kritiek <strong>van</strong> langdradigheid en breedsprakerigheid is zeker en vast terecht, maar<br />
biedt niet langer een excuus om deze bron zomaar onverwijld terug naar de kelders <strong>van</strong> het<br />
archief te sturen. Reeds heel wat elementen uit de briefwisseling kwamen aan bod in deze<br />
masterproef, maar de brieven bevatten zeker nog meer rijkdommen wanneer men ze nog<br />
nauwkeuriger zou uitspitten. Zo kan brief 42 waarin <strong>Guibertus</strong> vertelt over zijn eigen<br />
religieuze ervaringen heel wat licht doen schijnen over de persoon <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> en over de<br />
religieuze praktijken <strong>van</strong> de twaalfde eeuw. Ook de vragenlijsten <strong>van</strong> de monniken <strong>van</strong><br />
Villers aan Hildegard <strong>van</strong> Bingen verdienen heel wat meer aandacht dan ik er in deze<br />
masterproef aan kon besteden en daarenboven kunnen de vele passages over Sint-Martinus<br />
nog <strong>van</strong>uit verschillende historische standpunten worden geanalyseerd. <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong><br />
<strong>Gembloers</strong> kan ons dus nog op vele, andere vlakken een beter inzicht in de geschiedenis<br />
verschaffen.<br />
676 DEROLEZ, „Introduction‟, p. v<br />
- 172 -
APPENDICES<br />
Appendix 1: Lengte <strong>van</strong> de brieven en gender <strong>van</strong> de destinatarissen <strong>van</strong> de brieven<br />
geschreven door <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> en <strong>van</strong> de overige brieven.<br />
Briefnr Aantal regels m/vr Opm.<br />
1 896 m<br />
2 975 m<br />
7 240 m<br />
8 550 m<br />
9 798 m<br />
10 549 m<br />
11 323 m<br />
12 638 m<br />
13 274 m<br />
14 70 m<br />
15 186 m<br />
16 140 v<br />
17 81 v<br />
18 335 v<br />
19 229 v<br />
20 27 v<br />
21 50 v<br />
22 39 v<br />
23 63 v<br />
24 84 v<br />
26 852 m<br />
27 219 m<br />
28 586 m<br />
29 135 m<br />
32 333 v<br />
34 35 v<br />
36 224 v<br />
37 165 v<br />
38 450 m Onvolledig<br />
40 54 m<br />
42 1002 m<br />
46 128 m<br />
47 853 m<br />
48 650 m<br />
49 705 m<br />
50 405 m<br />
51 134 m Onvolledig<br />
52 455 m<br />
53 201 m<br />
54 616 m<br />
55 267 m Onvolledig<br />
56 206 m Onvolledig<br />
Tabel1:De brieven geschreven door <strong>Guibertus</strong>: lengte en gender <strong>van</strong> de bestemmelingen.<br />
- 173 -
In het totaal gaat het over 42 brieven. Gemiddeld bevatten ze 363 regels. Wanneer we de<br />
brieven uitsplitsen naar gender, kunnen we vaststellen dat er 13 brieven naar vrouwen zijn<br />
tegenover 29 brieven naar mannen. Iets minder dan een derde <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ schrijfpartners<br />
is dus een vrouw (31%), tegenover ongeveer twee derden mannen (69%). De brieven naar<br />
vrouwen bevatten gemiddeld 139 regels tegenover een gemiddelde <strong>van</strong> 463 regels naar<br />
mannen.<br />
Briefnr Aantal regels m/vr Opm.<br />
3 141 m<br />
4 155 m<br />
5 443 m<br />
6 688 m<br />
25 209 m<br />
30 60 m<br />
31 91 m<br />
33 41 v<br />
35 38 v<br />
39 93 m<br />
41 39 m<br />
43 43 m<br />
44 35 m<br />
45 90 m<br />
HVB1 176 v Onvoll<br />
HVB2 55 v Onvoll<br />
HVB3 53 v Onvoll<br />
Tabel 2: De overige brieven in het corpus: lengte en gender <strong>van</strong> de bestemmelingen.<br />
(De gecursiveerde gegevens zijn <strong>van</strong> brieven waar<strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong>‟ niet de bestemmeling is)<br />
Het gaat over 17 brieven, waar<strong>van</strong> 12 aan <strong>Guibertus</strong>‟ gericht en 5 tussen andere personen.<br />
Gemiddeld bevatten ze 144 regels. Wanneer we enkel rekening houden met de brieven<br />
geadresseerd aan de monnik zelf dan daalt dit gemiddelde tot 78 regels. Van de 17 brieven<br />
zijn er 5 geschreven door vrouwen en 12 door mannen. Gemiddeld zijn ze respectievelijk 73<br />
en 174 regels lang.<br />
- 174 -
Appendix 2: Lijst <strong>van</strong> destinatarissen <strong>van</strong> brieven <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> en<br />
afzenders <strong>van</strong> brieven aan <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> in het brievencorpus <strong>van</strong><br />
<strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> + de lijst <strong>van</strong> afzenders en destinatarissen <strong>van</strong> de overige<br />
brieven.<br />
Destinatarissen<br />
Aantal brieven<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen 9<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen, abdis <strong>van</strong> Rupertsberg 8<br />
Siegfried <strong>van</strong> Eppstein, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz 5<br />
De monniken <strong>van</strong> Marmoutier 3<br />
- Abt Hervé <strong>van</strong> Marmoutier 1<br />
- Abt Godfried <strong>van</strong> Marmoutier 1<br />
Godfried, abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius te Trier 2<br />
De nonnen <strong>van</strong> Rupertsberg 2<br />
- Ida, abdis <strong>van</strong> Rupertsberg 1<br />
- De abdis <strong>van</strong> Rupertsberg 1<br />
Gertrude, non <strong>van</strong> Rupertsberg 2<br />
De monniken <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> 1<br />
Bovo, monnik te <strong>Gembloers</strong> 1<br />
Vriend G., novice te <strong>Gembloers</strong> 1<br />
Rudolf, monnik <strong>van</strong> Villers 1<br />
Jonas, priester <strong>van</strong> de Sint-Martinuskerk te Perwez 1<br />
Koenraad <strong>van</strong> Wittelsbach, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz 1<br />
Christiaan <strong>van</strong> Buch, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz 1<br />
Philippe, bisschop <strong>van</strong> Ratzeburg 1<br />
Joseph <strong>van</strong> Exeter, magister te Reims 1<br />
Een religieuze vrouwengemeenschap (Rupertsberg?) 1<br />
onbekend 1<br />
Tabel 1: De destinatarissen <strong>van</strong> het brievencorpus <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
Enkele brieven zijn aan meerdere personen geadresseerd, zoals bijvoorbeeld brief 54 aan<br />
Philippe, de bisschop <strong>van</strong> Ratzeburg en Siegfried <strong>van</strong> Eppstein, de aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz.<br />
Meestal gaat het echter om brieven die zowel aan de abt/abdis als aan de bredere<br />
gemeenschap <strong>van</strong> monniken/nonnen zijn gericht. We hebben ze telkens opgesplitst: de<br />
gemeenschap is als hoofdbestanddeel opgenomen in de tabel, de specifieke personen zijn<br />
eronder uitgesplitst. Bij de indeling naar sociale orde worden deze brieven slechts éénmaal<br />
gerekend aangezien ze sowieso naar hetzelfde religieuze milieu zijn gestuurd, bij de indeling<br />
naar „special status‟ zijn de specifieke personen opgenomen.<br />
- 175 -
Afzenders<br />
Aantal brieven<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen, abdis <strong>van</strong> Rupertsberg 3<br />
Joseph <strong>van</strong> Exeter, magister te Reims 3<br />
Godfried, abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius te Trier 1<br />
De monniken <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> 1<br />
Jan <strong>van</strong> Wl., monnik te <strong>Gembloers</strong> 1<br />
Rudolf, monnik <strong>van</strong> Villers 1<br />
Ida, abdis <strong>van</strong> Rupertsberg 1<br />
Gertrude, non <strong>van</strong> Rupertsberg 1<br />
Tabel 2: De afzenders <strong>van</strong> brieven aan <strong>Guibertus</strong> uit het brievencorpus <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
Afzender Destinataris Aantal brieven<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg,<br />
De abdij <strong>van</strong> Marmoutier en het<br />
aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen kapittel <strong>van</strong> Châteauneuf<br />
1<br />
Hervé, abt en de monniken <strong>van</strong> Philippe <strong>van</strong> Heinsberg,<br />
Marmoutier<br />
aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen<br />
1<br />
Philippe, deken, Renier, tresorier en Philippe <strong>van</strong> Heinsberg,<br />
de kanunniken <strong>van</strong> Châteauneuf aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen<br />
2<br />
De monniken <strong>van</strong> Villers De abdis en de nonnen <strong>van</strong><br />
Rupertsberg<br />
1<br />
Tabel 3: De afzenders en de destinatarissen <strong>van</strong> de brieven uit het brievencorpus <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
waar <strong>Guibertus</strong> zelf noch afzender, noch bestemmeling <strong>van</strong> was.<br />
- 176 -
Appendix 3: Lijst <strong>van</strong> alle personen vermeld in het brievencorpus <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> (per brief) met de bijstellingen en<br />
adjectieven bij hun naam.<br />
Briefnr Persoon Aanspreking of typering<br />
I<br />
<strong>Guibertus</strong> (z)<br />
Phillipe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen (b)<br />
venerabili et amantissimo patri<br />
reverende pater<br />
II <strong>Guibertus</strong> (z) suorum minimus<br />
Phillipe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen (b)<br />
magno sacerdoti<br />
reverende pater<br />
pater<br />
domine mi<br />
III<br />
Phillipe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen (z)<br />
monniken <strong>van</strong> Marmoutier (b)<br />
kanunniken <strong>van</strong> Châteauneuf (b)<br />
fratres reverendi<br />
fratres reverendi<br />
IV Abt Hervé <strong>van</strong> Marmoutier en zijn monniken (z) humilis<br />
Phillipe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen (b)<br />
<strong>Guibertus</strong><br />
Petrus <strong>van</strong> Pavia<br />
venerabili patri et domino<br />
pater sancte<br />
dilecti filii vestri<br />
vester<br />
vestre<br />
dilecti filii vestri<br />
dilectissimo filio vestro, immo iam nostro<br />
viro honeste et modeste<br />
domnus<br />
Tusculani cardinalis episcopus<br />
apostolice sedis legatus<br />
V<br />
Phillipe, deken <strong>van</strong> Châteauneuf (z)<br />
Renardus, tresorier <strong>van</strong> Châteauneuf (z)<br />
- 177 -
kanunniken <strong>van</strong> Châteauneuf (z)<br />
Phillipe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen (b)<br />
amantissimo patri et domino venerabili<br />
reverende pater<br />
sancitatem vestram<br />
<strong>Guibertus</strong><br />
Petrus <strong>van</strong> Pavia<br />
Hervé<br />
Hildebertus, kannunik <strong>van</strong> Châteauneuf<br />
Robertus, kannunik <strong>van</strong> Châteauneuf<br />
dilectum filium vestrum<br />
vir magnificus<br />
domnus<br />
apostolice sedis legatus<br />
domnus<br />
sancte memorie<br />
eius (= Sint-Martinus) procuratori<br />
cognomen Paganus<br />
maxime adolescens<br />
cognomento Ruffus<br />
VI<br />
Phillipe, deken <strong>van</strong> Châteauneuf (z)<br />
Renardus, tresorier <strong>van</strong> Châteauneuf (z)<br />
kanunniken <strong>van</strong> Châteauneuf (z)<br />
Phillipe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen (b)<br />
<strong>Guibertus</strong><br />
Gerardus de Castellione (Châtillon)<br />
Mattheus<br />
sincerissime nobis dilectionis affectu semper apmlectendo patri<br />
reverende pater<br />
reverende pater<br />
dilectus vester in Christo filius et noster ex paternitate Martini frater amantissimus<br />
nobis specialiter amabilem<br />
septimanario<br />
miles<br />
VII <strong>Guibertus</strong> (z) minimus<br />
pauperculum<br />
Phillipe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen (b)<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
amantissimo patri et reverendoque domino<br />
venerande pater<br />
venerande pater<br />
dulcissime dilectionis vestre<br />
mater mea<br />
- 178 -
venerabili filia vestra<br />
sacratissime virginis<br />
Petrus <strong>van</strong> Pavia<br />
domnus<br />
cardinalis legatus Romane curie<br />
VIII<br />
<strong>Guibertus</strong> (z)<br />
Phillipe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen (b)<br />
Petrus <strong>van</strong> Pavia<br />
domino et patri<br />
venerande pater<br />
domni<br />
tunc Tusculani episcopus, nunc Bituricensis archiepiscopi<br />
IX<br />
<strong>Guibertus</strong> (z)<br />
Phillipe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen (b)<br />
Adam, monnik <strong>van</strong> Marmoutier<br />
Stefanus, aartsdiaken te Angers en kannunik te Candes<br />
domino et patri<br />
reverende pater<br />
viro venerabili<br />
domnus<br />
X<br />
<strong>Guibertus</strong> (z)<br />
Phillipe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen (b)<br />
Ascelina<br />
domino et patri<br />
domine mi<br />
domne<br />
dilecte in Christo filie vestre<br />
XI <strong>Guibertus</strong> (z) suus<br />
Phillipe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen (b)<br />
devota michi semper reverentia excolendo patri<br />
pater venerande<br />
de hertog <strong>van</strong> Leuven<br />
de graaf <strong>van</strong> Henegouwen<br />
de graaf <strong>van</strong> Vlaanderen<br />
Egidius, de graaf <strong>van</strong> Duras<br />
de broeders <strong>van</strong> Villers<br />
filiorum vestrorum<br />
de proost <strong>van</strong> het kapittel te Nijvel<br />
de deken <strong>van</strong> het kapittel te Nijvel<br />
? nobilem virum<br />
- 179 -
hospitatus<br />
kanunnik <strong>van</strong> Châteauneuf<br />
XII <strong>Guibertus</strong> (z) servus sancitatis eorum<br />
Hervé, abt <strong>van</strong> Marmoutier (b)<br />
monniken <strong>van</strong> Marmoutier (b)<br />
amantissimo patri<br />
tibi, reverende pater Hervee<br />
reverendi patres et domini<br />
fratres sanctissimi<br />
domini dilectissimi<br />
patres reverendi<br />
fratres sanctissimi<br />
filiis tuis, dominis et frateribus meis<br />
reverendi patres et domini<br />
fratres sanctissimi<br />
patres reverendi<br />
fratres sanctissimi<br />
XIII <strong>Guibertus</strong> (z) sancitatis eorum emulus<br />
vilis homuncio<br />
monniken <strong>van</strong> Marmoutier (b)<br />
dominis et amicis in Christi dilectione michi dulcissimis<br />
venerandi patres<br />
reverentissimi patres<br />
XIV <strong>Guibertus</strong> (z) semper et ubique sancitatis eorum servus<br />
frater<br />
cognomen Martinus<br />
abt Godfried <strong>van</strong> Marmoutier (b)<br />
monniken <strong>van</strong> Marmoutier (b)<br />
abt Hervé <strong>van</strong> Marmoutier<br />
Philippe, deken <strong>van</strong> Châteauneuf<br />
D., monnik te Marmoutier en abt <strong>van</strong> H. Michael<br />
reverentissimo domino et patri<br />
amantissimis fratribus<br />
domni<br />
domni<br />
fidei domni<br />
monachi vestri et preclari abbatis sancti Michaelis<br />
XV <strong>Guibertus</strong> (z) professione monachus<br />
- 180 -
servo vestro<br />
Phillipe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen (b)<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
reverentissimo patri et domino<br />
venerabilem matrem sacramque Christi virginem<br />
XVI <strong>Guibertus</strong> (z) Wibertus<br />
Gemblacensium fratrum ultimus<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen (b)<br />
famule Christi<br />
o mater venerabilis<br />
mater sancta<br />
mater<br />
mater sancta<br />
mi domina<br />
reverenda mater<br />
domina semper michi dilectissima<br />
abt <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
domnus<br />
prior <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
Wibertus<br />
dilectus frater noster<br />
qui me hanc dictante excepit<br />
Zeger <strong>van</strong> Waver<br />
domnus<br />
Nicolaas <strong>van</strong> Niel<br />
miles iuvenis de Niel<br />
broeder Franco<br />
reclusus<br />
broeder Robertus<br />
languens corpore, …, in monte dicitur sancti Wiberti decubans<br />
Emmo, parochiepriester <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
domnus<br />
een speciale vriend <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong><br />
dilectus meus<br />
? (blijkt uit brief XVII zuster Ida te zijn) ista penitente muliere<br />
carissima nostra<br />
XVII <strong>Guibertus</strong> (z) Wibertus<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen (b)<br />
zuster Ida, non te Rupertsberg?<br />
Zeger <strong>van</strong> Waver<br />
reverentissime in Christo et matri et domine<br />
tue sanctitatis<br />
mater reverenda<br />
missi litteris<br />
domnus<br />
vir nobilis<br />
- 181 -
amicorum tuorum<br />
XVIII <strong>Guibertus</strong> (z) suus<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen (b)<br />
Zeger <strong>van</strong> Waver<br />
Elizabeth<br />
Robertus, vroegere abt <strong>van</strong> Val-Roi<br />
sincerissimo michi semper affectu suscipiende et domine et matri mee<br />
domina mea<br />
tue dulcedini<br />
venerabilis mater<br />
mater reverenda<br />
mater sancta<br />
mater venerabilis<br />
communis amicus noster<br />
domnus<br />
vir expectabilis genere<br />
domnus<br />
socia thori eius (= Zeger <strong>van</strong> Waver)<br />
vir magni nominis et multe scientie<br />
XIXa <strong>Guibertus</strong> (z) Wibertus<br />
servus et famulus tuus<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen (b)<br />
monniken <strong>van</strong> Villers<br />
Zeger, monnik <strong>van</strong> Villers (dezelfde Zeger als hogerop maar nu ingetreden)<br />
Anselmus, monnik <strong>van</strong> Villers<br />
Petrus <strong>van</strong> Villa Monasterias<br />
Volmar<br />
sanctissime matri et domine<br />
dulcis et reverenda mater<br />
reverentissimos fratres et dominos meos<br />
reverentissimi fratres<br />
domnum<br />
nobilem virum<br />
filios tuos<br />
filios tuos<br />
clericus<br />
ab Iherosolimis regrediens<br />
domni<br />
XIXb<br />
monniken <strong>van</strong> Villers (z)<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen (b)<br />
virgine et famule Christi<br />
o mater sanctissima<br />
- 182 -
XX<br />
<strong>Guibertus</strong> (z)<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen (b)<br />
monniken <strong>van</strong> Villers<br />
Boudewijn<br />
matri sanctissime<br />
dilecto michi adolescenti<br />
XXI<br />
<strong>Guibertus</strong> (z)<br />
monniken <strong>van</strong> Villers (z)<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen (b)<br />
Anselmus, monnik <strong>van</strong> Villers<br />
Zeger, monnik <strong>van</strong> Villers<br />
Johannes, monnik <strong>van</strong> Villers<br />
Eustachius, monnik <strong>van</strong> Villers<br />
speculative famule Christi … spirituali matri fidelium<br />
mater sanctissima<br />
speculativa anima<br />
carrisimo fratre nostro<br />
XXII<br />
<strong>Guibertus</strong> (z)<br />
monniken <strong>van</strong> Villers (z)<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen (b)<br />
Zeger, monnik <strong>van</strong> Villers<br />
dilecte sponse Ihesu Christi<br />
Deo carissima<br />
carissimus filius tuus<br />
XXIII <strong>Guibertus</strong> (z) monachus<br />
nonnen <strong>van</strong> Rupertsberg (b)<br />
monniken <strong>van</strong> Villers<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
Zeger, monnik te Villers<br />
sanctissimis sororibus<br />
sorores carissime<br />
domine mee<br />
sancti matri vestre<br />
sanctissime magistre vestre<br />
beata mater<br />
sancta mater vestra<br />
domnum<br />
communem amicum nostrum<br />
- 183 -
XXIV<br />
<strong>Guibertus</strong> (z)<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen (b)<br />
Mathilde, non <strong>van</strong> Rupertsberg<br />
dezelfde speciale vriend <strong>van</strong> <strong>Guibertus</strong><br />
Willem <strong>van</strong> Namen<br />
Bovo, monnik <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
Robertus, monnik<br />
sanctissime matri<br />
o mater et domina<br />
tua sorore<br />
iuvenem<br />
vir honeste<br />
magister<br />
venerandus<br />
summe mansuetudinis adolescens<br />
dilecto meo<br />
presentium quoque litterarum exaratori<br />
XXV<br />
Rudolf, monnik <strong>van</strong> Villers (z)<br />
<strong>Guibertus</strong> (b)<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
domino et amico fideli<br />
reverendi nominis matrem<br />
matris<br />
XXVI <strong>Guibertus</strong> (z) solo habitus et nomine monachus<br />
ego, fragilis homuncio<br />
Rudolf, monnik <strong>van</strong> Villers (b)<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
Zeger <strong>van</strong> Waver<br />
Lambertus, kanunnik <strong>van</strong> de kerk <strong>van</strong> de H. Maria te Luik<br />
servo Dei … amplo semper michi dilectionis sinu suscipiendo<br />
frater carissime<br />
domne<br />
venerabilis virgo Christi<br />
sancte anus<br />
venerabilem Dei famulam<br />
domina<br />
ille domine mee<br />
domne<br />
domnus<br />
vir nobilis de Waura<br />
magne auctoritatis persona<br />
nobilem virum<br />
domnum<br />
- 184 -
Volmar<br />
Philippe, abt <strong>van</strong> Park<br />
Walcherus, koster <strong>van</strong> het klooster <strong>van</strong> H. Amandus Elnonensis (Saint-Amand-Les-Eaux)<br />
kanunnik <strong>van</strong> de kathedraal te Mainz<br />
kannunik <strong>van</strong> de kerk <strong>van</strong> de H. Stefanus te Mainz<br />
de bisschop <strong>van</strong> Luik<br />
Hugo, cantor te Mainz<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen<br />
Wescelin, proost <strong>van</strong> H. Andreas te Keulen<br />
Giselbertus, kannunik<br />
domno<br />
pie recordationis viro<br />
familiarem ipsius (=Hildegard)<br />
domno<br />
fratrem eius carnalem (= Walcherus)<br />
duos monachos<br />
fratrem eius carnalem (= Walcherus)<br />
duos monachos<br />
episcopus noster<br />
fratre ipsius domne Hildegardis<br />
bone memorie<br />
domnus<br />
vir magnificus<br />
nepos eius et familiari ei (=Hildegard)<br />
reverende memorie<br />
domnus<br />
vir studiosus et religiosus<br />
nepote ipsius michi carissimo (=Hildegard)<br />
domno<br />
XXVII <strong>Guibertus</strong> (z) suus<br />
Jonas, priester <strong>van</strong> de H. Martinuskerk te Perwez (b)<br />
Willem <strong>van</strong> Namen<br />
Walcherus, monnik <strong>van</strong> H. Amandus (dezelfde Walcherus als boven?)<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
Bovo, monnik <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
sincero semper affectu michi colendo precordiali amico<br />
frater carissime<br />
magistrum de sancto Albano<br />
domnum<br />
mater nostra<br />
communem amicum<br />
clericum de Gemblues<br />
XXVIII <strong>Guibertus</strong> (z) dilectus suus<br />
G., monnik <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> (b)<br />
Bovo, monnik <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
fratri carissimo<br />
frater carissime<br />
dilectum nostrum<br />
tunc diaconum, modo sacerdotem<br />
- 185 -
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
bisschop <strong>van</strong> Keulen<br />
bisschop <strong>van</strong> Luik<br />
domina mea<br />
domina mea et mater<br />
domine et matris mee<br />
XXIX <strong>Guibertus</strong> (z) eorum ultimus<br />
monniken <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> (b)<br />
reverende matris sue Gemblacensis ecclesie filiis, dominis et fratribus suis<br />
XXX<br />
monniken <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> (z)<br />
<strong>Guibertus</strong> (b)<br />
amantissimo fratri et domino<br />
o amicorum desiderantissime<br />
XXXI Johannes de Wl., monnik <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> (z) sacerdos<br />
<strong>Guibertus</strong> (b)<br />
Amalricus, aartsdiaken<br />
domino desiderantissimo et venerabili fratri<br />
o mi domine<br />
domnus<br />
XXXII <strong>Guibertus</strong> (z) servus sancitatis earum<br />
abdis <strong>van</strong> Rupertsberg (b)<br />
nonnen <strong>van</strong> Rupertsberg (b)<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
bisschop <strong>van</strong> Luik<br />
aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen<br />
Gilbertus, proost <strong>van</strong> H. Andreas te Keulen<br />
sanctissimis virginibus, matri et filiabus<br />
domine sancte<br />
sanctissimis virginibus, matri et filiabus<br />
sorores venerande<br />
domina mea et matre vestra venerabili<br />
sancti matris<br />
matre<br />
domno<br />
communi amico nostro<br />
XXXIII Ida, abdis <strong>van</strong> Rupertsberg (z) humilis magistra<br />
nonnen <strong>van</strong> Rupertserg (z)<br />
<strong>Guibertus</strong> (b)<br />
dilecto patri, fideli Christo servo<br />
- 186 -
abt en monniken <strong>van</strong> Sigeberg<br />
abt en monniken <strong>van</strong> Disibodenberg<br />
Constantinus, prior <strong>van</strong> Rupertsberg<br />
Frederik, convers <strong>van</strong> Rupertsberg<br />
Walbertus<br />
Herman, cantor <strong>van</strong> de kathedraal <strong>van</strong> de H. Martinus te Mainz<br />
nostri familiaris<br />
XXXIV<br />
<strong>Guibertus</strong> (z)<br />
Gertrude (<strong>van</strong> Okegem?), non <strong>van</strong> Rupertsberg (b)<br />
dilectissime in Christo sorori, ancilla et sponse eiusdem Christi<br />
XXXV Gertrude (<strong>van</strong> Okegem?), non <strong>van</strong> Rupertsberg (z) ancilla Christi<br />
<strong>Guibertus</strong> (b)<br />
Margeretha, non <strong>van</strong> Rupertsberg<br />
Walbertus<br />
Gertrude <strong>van</strong> Mainz, non <strong>van</strong> Rupertsberg<br />
zus <strong>van</strong> Gertrude (<strong>van</strong> Okegem?)<br />
tante <strong>van</strong> Gertrude (<strong>van</strong> Okegem?)<br />
dilecto patri et precordiali amico<br />
pater michi dilectissime<br />
familiaris nostri<br />
milites<br />
XXXVI<br />
<strong>Guibertus</strong> (z)<br />
Ida, abdis <strong>van</strong> Rupertsberg (b)<br />
nonnen <strong>van</strong> Rupertsberg (b)<br />
graaf <strong>van</strong> Namen<br />
graaf <strong>van</strong> Henegouwen<br />
monniken <strong>van</strong> Marmoutier<br />
domine dilecte … magistre virginum<br />
mater<br />
mater<br />
sorores carissime<br />
XXXVII <strong>Guibertus</strong> (z) servus Dei et eius<br />
Gertrude (<strong>van</strong> Okegem?), non <strong>van</strong> Rupertsberg (b)<br />
graaf <strong>van</strong> Henegouwen<br />
sponse Christi et virgini<br />
soror carissima<br />
soror dilectissima<br />
- 187 -
XXXVIII<br />
<strong>Guibertus</strong> (z)<br />
Bovo, monnik <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> (b)<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
Jutta <strong>van</strong> Spanheim<br />
venerabilis mater<br />
venerabilis domine et matris<br />
reverende in Christo matris<br />
virgo et sponsa Christi<br />
domne<br />
spirituali filia<br />
in sola spritituali herede vel filia<br />
comiti de Spanehem filia<br />
beata mater<br />
beata virgo<br />
XXXIX<br />
monniken <strong>van</strong> Villers (z)<br />
Ida, abdis <strong>van</strong> Rupertsberg (b)<br />
nonnen <strong>van</strong> Ruperstberg (b)<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
religiose famule Christi<br />
universis eius sororibus (=Ida)<br />
reverende matris vestre<br />
mirabilis<br />
sanctissime eius anime<br />
XL <strong>Guibertus</strong> (z) amicus<br />
Godfried, abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius te Trier (b)<br />
W., koster <strong>van</strong> de kerk <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
Lodewijk, vroegere abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius te Trier<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
nonnen <strong>van</strong> Rupertsberg<br />
Gertrude (<strong>van</strong> Okegem?), non <strong>van</strong> Rupertsberg<br />
Gerlacus<br />
Gerlacus<br />
aartsdiaken<br />
Aartsbisschop<br />
domino et patri dilectissimo<br />
reverende pater<br />
dilectus<br />
presentium lator<br />
dominus et pater vester<br />
domne<br />
filie vestre et domine mee<br />
domna<br />
fratris vestris<br />
- 188 -
abt <strong>van</strong> Florennes<br />
XLI<br />
Godfried, abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius te Trier (z)<br />
<strong>Guibertus</strong> (b)<br />
Lodewijk, vroegere abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius te Trier<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
Elizabeth, abdis <strong>van</strong> Rupertsberg<br />
Theodorik <strong>van</strong> Trier<br />
Godfried <strong>van</strong> Disibodenberg<br />
Volmar<br />
Gertrude (<strong>van</strong> Okegem?), non <strong>van</strong> Rupertsberg<br />
Gerlacus<br />
Gerlacus<br />
monniken <strong>van</strong> Sigeberg<br />
monniken <strong>van</strong> Disibodenberg<br />
carissimo in Christo amico<br />
viro venerabili<br />
bone memorie<br />
bone memorie<br />
beate<br />
beate<br />
sancte<br />
sancte<br />
magistre<br />
magister<br />
prepositi<br />
primo eiusdem loci preposito<br />
domna<br />
XLII <strong>Guibertus</strong> (z) servorum Dei ultimus<br />
Godfried, abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius en Willibrord te Trier (b)<br />
precordiali amico et domino venerabili<br />
reverende pater<br />
pater<br />
pater venerande<br />
pater venerande<br />
pater<br />
pater<br />
reverende pater<br />
pater<br />
pater<br />
pater<br />
pater<br />
- 189 -
pater<br />
pater sancte<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen<br />
sancte matris<br />
sancte matris<br />
domni<br />
XLIII Joseph <strong>van</strong> Exeter (z) totus suus<br />
<strong>Guibertus</strong> (b)<br />
patri et domino per omnibus singulari affectione sibi dilecto<br />
Wibertus<br />
XLIV Joseph <strong>van</strong> Exeter (z) suus<br />
<strong>Guibertus</strong> (b)<br />
carissimo suo et in Christo plurimum diligendo domino<br />
Wibertus<br />
XLV Joseph <strong>van</strong> Exeter (z) semper suus, ubique suus, totus suus<br />
dilecti vestri<br />
<strong>Guibertus</strong> (b)<br />
de aartsbisschop <strong>van</strong> Canterbury<br />
reverendo domino sue et amico sibi in Christo singulariter dilecto<br />
<strong>Guibertus</strong> Martinus<br />
dominum meum, dilectissimum meum<br />
domine mi<br />
domino meo<br />
domni mei<br />
XLVI <strong>Guibertus</strong> (z) quicquid filio pater<br />
Joseph <strong>van</strong> Exeter (b)<br />
frater amantissime<br />
frater dulcissime<br />
dulcissime frater<br />
XLVII <strong>Guibertus</strong> (z) sanctitatis eius humilis servus<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen (b)<br />
domino et patri<br />
domine pater<br />
reverende pater<br />
reverende pater<br />
sancte pater<br />
- 190 -
eato patri<br />
pater<br />
XLVIII <strong>Guibertus</strong> (z) servorum Dei suo arbitratu minimus<br />
Siegfried, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz (b)<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen<br />
patri et domino, sancte et inclite<br />
tanto patri tanteque eruditionis viro<br />
pater amantissime<br />
pater<br />
pater sanctissime<br />
consortem sublimatis vestre<br />
domnum<br />
XLIX <strong>Guibertus</strong> (z) humilis, quondam abbas Gemblacensis cenobii, nunc simplex monachus<br />
Siegfried, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz (b)<br />
venerabili et omni reverentia suscipiendo patri … nobilis et inclite<br />
reverende pater<br />
suscipiende semper michi pater<br />
pater<br />
pater<br />
pater sanctissime<br />
L <strong>Guibertus</strong> (z) ex sua voluntate nunc pauper monachus<br />
Siegfried, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz (b)<br />
magno et preclaro vicario<br />
reverende pater<br />
pater reverende<br />
domnus archiepiscopus<br />
Philippe, bisschop <strong>van</strong> Ratzeburg<br />
domno<br />
Marianus Scotus, monnik<br />
reverentissimi viri<br />
Philippe (<strong>van</strong> Zwaben?)<br />
regis<br />
Leopold <strong>van</strong> Schönfeld, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz<br />
intruso et titubanti<br />
Werner <strong>van</strong> Borlandia<br />
nepotem vestrum<br />
carissimum filiolum meum<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen<br />
domna<br />
Walbertus<br />
spectabilis et magni nominis viris, amicis meis<br />
Binguensi advocato<br />
- 191 -
filiolo eque mei<br />
Godfried, abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius te Trier<br />
Willem, abt <strong>van</strong> Sint-Hubertus<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen<br />
domno<br />
spectabilis et magni nominis viris, amicis meis<br />
spectabilis et magni nominis viris, amicis meis<br />
domno<br />
domnum<br />
pie memorie<br />
LI <strong>Guibertus</strong> (z) servorum Dei minimus<br />
Siegfried, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz (b)<br />
forti et predicabili<br />
pater serenissime<br />
LII <strong>Guibertus</strong> (z) sanctitatis eius humilis servus<br />
Koenraad, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz (b)<br />
Octavianus, paus<br />
Alexander III, paus<br />
Arnulfus, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz<br />
Christiaan, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz<br />
domino et patri<br />
vir sane<br />
domine pater<br />
pseudopapa<br />
catholici pontificis<br />
domni<br />
domnus<br />
LIII Emulator (z) homuncio<br />
Christaan, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz (b)<br />
LIV <strong>Guibertus</strong> (z) minimus<br />
<strong>Guibertus</strong> Martinus<br />
Siegfried, aartsbisschop <strong>van</strong> Mainz (b)<br />
sanctis patribus et apostolicos sacerdotibus dominisque ammantissimis<br />
reverendi presides<br />
reverendi patres<br />
patres reverendi<br />
patres reverendi<br />
patres sanctissimi<br />
sancti patres<br />
domnus archipresul<br />
- 192 -
Philippe, bisschop <strong>van</strong> Ratzeburg (b)<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop <strong>van</strong> Keulen<br />
Petrus <strong>van</strong> Pavia<br />
Hervé, abt <strong>van</strong> Marmoutier<br />
sanctis patribus et apostolicos sacerdotibus dominisque ammantissimis<br />
reverendi presides<br />
reverendi patres<br />
patres reverendi<br />
patres reverendi<br />
patres sanctissimi<br />
sancti patres<br />
domnus archiepiscopus<br />
domnus archiepiscopus<br />
domnum archiepiscopum<br />
domnus<br />
Tusculanus episcopus<br />
sancte Romane ecclesie cardinalis et legatus<br />
domno abbate<br />
LV (<strong>Guibertus</strong> z)<br />
(nonnen <strong>van</strong> Rupertsberg b)<br />
dilectissime<br />
O ancilla Dei<br />
carissime<br />
dilectissime<br />
LVI (<strong>Guibertus</strong> z)<br />
(lezer b)<br />
O lector meus<br />
carissime<br />
pie lector meus<br />
lector vel auditor pie meus<br />
HvB1 Hildegard <strong>van</strong> Bingen (z) ego paupercula feminea forma<br />
ego paupercula<br />
<strong>Guibertus</strong> (b)<br />
O serve Dei<br />
O fili Dei<br />
O fili Dei<br />
O care fili Dei<br />
O probe miles<br />
- 193 -
fidelis serve Dei<br />
Zeger, monnik te Villers<br />
Dominum<br />
HvB2<br />
Hildegard <strong>van</strong> Bingen (z)<br />
<strong>Guibertus</strong> (b)<br />
O fili Dei<br />
HvB3 Hildegard <strong>van</strong> Bingen (z) ego etiam paupercula et indocta femina<br />
<strong>Guibertus</strong> (b)<br />
monniken <strong>van</strong> Villers (b)<br />
O fili Dei<br />
- 194 -
Appendix 4: Lijst <strong>van</strong> personen die <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong> persoonlijk heeft gekend<br />
en plaatsen die hij tijdens zijn leven bezocht.<br />
Hieronder staat de lijst <strong>van</strong> alle personen die in de briefwisseling vermeld worden en die<br />
waar<strong>van</strong> we weten dat <strong>Guibertus</strong> ze persoonlijk heeft gekend, opgesomd naar hun<br />
gebruikelijke verblijfplaats in alfabetische volgorde tenzij ze slechts in één welbepaalde<br />
context (die verschilt <strong>van</strong> hun verblijfplaats) voorkomen. De namen waar<strong>van</strong> we geen<br />
herkomst konden achterhalen zijn helemaal op het einde opgenomen. Daarenboven zijn alle<br />
plaatsen die waar<strong>van</strong> we weten dat <strong>Guibertus</strong> ze heeft bezocht opgenomen in een tweede lijst.<br />
a) Lijst <strong>van</strong> alle personen die <strong>Guibertus</strong> persoonlijk heeft gekend:<br />
CANDES<br />
Stefanus, aartsdiaken te Angers en kannunik te Candes<br />
GEMBLOERS<br />
Jan, abt<br />
de prior<br />
G., monnik<br />
Johannes de Wl., monnik<br />
Bovo, monnik, diaken en priester<br />
<strong>Guibertus</strong>, monnik<br />
Robertus, monnik<br />
Robertus, monnik<br />
W., koster <strong>van</strong> de kerk<br />
Emmo, parochiepriester<br />
<strong>Guibertus</strong>‟ anonieme speciale vriend, novice<br />
KEULEN<br />
Philippe <strong>van</strong> Heinsberg, aartsbisschop<br />
Wescelin, proost <strong>van</strong> H. Andreas<br />
Giselbertus, proost <strong>van</strong> H. Andreas<br />
LUIK<br />
Rudolf <strong>van</strong> Zähringen, bisschop<br />
Lambertus, een kanunnik <strong>van</strong> H. Maria<br />
MAINZ<br />
Christiaan <strong>van</strong> Buch, aartsbisschop<br />
Koenraad <strong>van</strong> Wittelsbach, aartsbisschop<br />
Siegfried <strong>van</strong> Eppstein, aartsbisschop<br />
Herman, cantor <strong>van</strong> de kathedraal <strong>van</strong> Sint-Martinus<br />
- 195 -
NAMEN<br />
Willem, heer<br />
PARK<br />
Philippe, abt<br />
PERWEZ<br />
Jonas, parochiepriester<br />
RATZEBURG<br />
Philippe, bisschop<br />
RUPERTSBERG<br />
Hildegard, abdis<br />
Ida, abdis<br />
Gertrude (<strong>van</strong> Okegem?), non<br />
De zus <strong>van</strong> Gertrude (<strong>van</strong> Okegem?)<br />
Mathilde, non<br />
Ida, non (dezelfde als de abdis?)<br />
Gertrude <strong>van</strong> Mainz, non<br />
Gerlacus<br />
Gerlacus<br />
Frederik, convers<br />
Walbertus, advocatus<br />
Margaretha, non<br />
Constantinus, prior<br />
Werner <strong>van</strong> Borlandia, neef <strong>van</strong> Siegfried <strong>van</strong> Eppstein<br />
SAINT-AMANDS-LES-EAUX<br />
Walcherus, koster <strong>van</strong> het klooster <strong>van</strong> de H. Amandus Elnonensis<br />
TOURS<br />
Hervé, abt <strong>van</strong> Marmoutier<br />
Godfried, abt <strong>van</strong> Marmoutier<br />
Adam, monnik <strong>van</strong> Marmoutier<br />
D., monnik <strong>van</strong> Marmoutier en abt <strong>van</strong> Sint-Michael<br />
Philippe, deken <strong>van</strong> Châteauneuf<br />
Renardus, tresorier <strong>van</strong> Châteauneuf<br />
Robertus, kanunnik <strong>van</strong> Châteauneuf<br />
TRIER<br />
Lodewijk, abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius<br />
Godfried, abt <strong>van</strong> Sint-Eucharius<br />
VILLERS<br />
Zeger, monnik<br />
Anselmus, monnik<br />
Rudolf, monnik<br />
Johannes, monnik<br />
Eustachius, monnik<br />
- 196 -
WAVER<br />
Zeger <strong>van</strong> Waver, heer<br />
Elisabeth, vrouw <strong>van</strong> Zeger<br />
Robertus, voormalige abt <strong>van</strong> Val-Roi (bij Saint-Quentin-le-petit, Noord-Frankrijk)<br />
ONBEKEND<br />
Amalricus, aartsdiaken (vermoedelijk ergens in het Brabantse)<br />
Ascelina<br />
Boudewijn, vermoedelijk een monnik <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong><br />
Broeder Franco, kluizenaar in het Brabantse<br />
Hervé (misschien Hervé, abt <strong>van</strong> Marmoutier)<br />
Joseph <strong>van</strong> Exeter, magister<br />
Nicolaas <strong>van</strong> Niel, miles<br />
Petrus <strong>van</strong> Pavia<br />
Petrus, monnik <strong>van</strong> Villa Monasterias<br />
b) Plaatsen bezocht door <strong>Guibertus</strong> <strong>van</strong> <strong>Gembloers</strong>:<br />
Boppard<br />
Candes<br />
Florennes<br />
<strong>Gembloers</strong><br />
Keulen<br />
Lugigé<br />
Luik<br />
Mainz<br />
Mont-Saint-Guibert<br />
Nijvel<br />
Reims<br />
Rupertsberg<br />
Tours<br />
Trier (<strong>Guibertus</strong> is alleszins <strong>van</strong> plan geweest het klooster <strong>van</strong> Sint-Euchariuste bezoeken)<br />
Villers<br />
Waver<br />
- 197 -
Appendix 5: Ontsluiting <strong>van</strong> het brievencorpus naar informatie over Sint-Martinus.<br />
In de onderstaande lijst staan de verschillende aspecten die in de briefwisseling aan bod<br />
kommen over Sint-Martinus en zijn cultus, met daarnaast steeds de briefnummers waarin men<br />
informatie over dat bepaalde thema kan terugvinden. Sommige passages zouden weliswaar<br />
onder verscheidene categorieën kunnen worden opgenomen, er is dus steeds een persoonlijk<br />
en interpretatief aspect aan de indeling verbonden.<br />
- als argument in een theologische uiteenzetting: 2,12,13,42,52,53<br />
- cultus <strong>van</strong> Sint-Martinus (rituelen en feesten): 5,6,9<br />
- deugden <strong>van</strong> Sint-Martinus: 9,47,48,49<br />
- geschiedenis <strong>van</strong> de tombe <strong>van</strong> Sint-Martinus: 5<br />
- hagiografie over Sint-Martinus: 5,9,14,45,54<br />
- het kapittel <strong>van</strong> Chateauneuf: 9<br />
- het klooster <strong>van</strong> Marmoutier: 13<br />
- kerken, oratoria,… gewijd aan Sint-Martinus: 4,5,9,14<br />
- leven Sint-Martinus: 4<br />
- lofprijzingen: 3,5,9,10,11,47,48,49<br />
- mirakels: 3,4,5,6,8,9,11<br />
- navolging <strong>van</strong> Sint-Martinus‟ voorbeeld: 26,27,28,30,47,48,50,51,53<br />
- translatio <strong>van</strong> de relieken: 6<br />
- 198 -
BIBLIOGRAFIE<br />
Primaire bronnen:<br />
Uitgegeven<br />
BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (red.), The letters of Hildegard of Bingen. Vol. 1-3, Oxford<br />
University Press, New York & Oxford, 1994-2004, 3 delen<br />
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, „armina de Sancto Martino‟, in: DELEHAYE, H.,<br />
„Guiberti Gemblacensis epistula de Sancto Martino et alterius Guiberti item Gemblacensis<br />
carmina de eodem‟, in: Analecta Bollandiana, nr. 7, 1888, p. 302-320<br />
GUIBERTUS GEMBLACENSIS, Epistolarium, Brepols, Turnhout, 1988-1989, 2 delen (ed.<br />
A. Derolez) (Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 66)<br />
HOARE, F.R., „Sulpicius Severus. The life of Saint Martin of Tours‟ in: NOBLE, Th. F. X. &<br />
HEAD, Th. (red.), Soldiers of Christ. Saints and saints‟ lives from Late Antiquity and the<br />
Early Middle Ages, Pennsyl<strong>van</strong>ia State University Press, University Park, 1995, p. 1-29<br />
HILDEGARDIS BINGENSIS, Epistolarium, Brepols, Turnhout, 1991-2001, 3 delen (ed. L.<br />
Van Acker) (Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 91)<br />
HILDEGARDIS BINGENSIS, „olutiones triginta octo quaestiones‟ in: MIGNE, J.-P.,<br />
Patrologia Latina, nr. 197 (1037-1054), 1885<br />
HILDEGARDIS BINGENSIS, „Visio ad Guibertum missa‟ in: PITRA, J.B., Analecta<br />
Sanctae Hildegardis, nr. 415-534<br />
Secundaire bronnen:<br />
NOBLE, Th. F. X. & HEAD, Th., „Introduction‟, in: NOBLE, Th. F. X. & HEAD, Th. (red.),<br />
Soldiers of Christ. Saints and saints‟ lives from Late Antiquity and the Early Middle Ages,<br />
Pennsyl<strong>van</strong>ia State University Press, University Park, 1995, p. xiii-xliv<br />
AHLGREN, G.T.W., „Visions and rhetorical strategies in the letters of Hildegard of Bingen‟,<br />
in: CHEREWATUK, K. & WIETHAUS, U., Dear sister: medieval women and the epistolary<br />
genre, University of Pennsyl<strong>van</strong>ia Press, Philadelphia, 1993, p. 46-63<br />
ASHTON, G., The generation of identity in late medieval hagiography. Speaking the saint,<br />
Routledge, New York & Londen, 2000, 176p.<br />
BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (red.), „Introduction‟, in: BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (red.),<br />
The letters of Hildegard of Bingen. Vol. 1, Oxford University Press, New York & Oxford,<br />
1994, p. 3-26<br />
- 199 -
BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (red.), „Introduction‟, BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (red.), The<br />
letters of Hildegard of Bingen. Vol. 2 Oxford University Press, New York & Oxford, 1998, p.<br />
3-7<br />
BAIRD, J.L. & EHRMAN, R. (red.), „Introduction‟, (red.), The letters of Hildegard of<br />
Bingen. Vol. 3 Oxford University Press, New York & Oxford, 2004, p. 3-4<br />
BARTLETT, A.C., „Commentary, polemic, and prophecy in Hildegard of Bingen‟s<br />
Solutiones triginta octo quaestionum‟, in: Viator, jg. 23, 1992, p. 153-165<br />
BEACH, A., „Voices from a distant land: fragments of a twelfth-century nun‟s collection‟, in:<br />
Speculum, jg. 77, nr.1, 2002, p. 34-54<br />
BEKKER-NIELSEN, H. e.a. (red.), Hagiography and medieval literature. A symposium.<br />
(Proceedings of the 5 th international symposium organized by the Centre for the Study of<br />
vernacular literature in the Middle Ages, held at Odense University on 17-18 November,<br />
1980), Odense University Press, Odense, 1981, 168p.<br />
BELL, D.N., „A token of friendship? Anselmian prayers and a nunnery‟s psalter. Response to<br />
M.J. Morrow: where do we go from here?‟, in: KERBY-FULTON, K. & OLSON, L. (red),<br />
Voices in Dialogue: reading women in the middle ages, University of Notre Dame<br />
press, Notre Dame (Indiana), 2005, p. 114-123<br />
BOUREAU, A., „The letter-writing norm: a mediaeval invention‟, in: BOUREAU, A.,<br />
CHARTIER, R. & DAUPHIN, C. (red.), Correspondence : Models of letter-writing from the<br />
Middle Ages to the nineteenth century, Polity Press, Cambridge, 1997, p. 24-58<br />
BOYER, R., „An attempt to define the typology of medieval hagiography‟, in: BEKKER-<br />
NIELSEN, H. e.a. (red.), Hagiography and medieval literature. A symposium. (Proceedings<br />
of the 5 th international symposium organized by the Centre for the Study of vernacular<br />
literature in the Middle Ages, held at Odense University on 17-18 November, 1980), Odense<br />
University Press, Odense, 1981, p. 27-36<br />
BURNETT McINERNEY, M., „Introduction: Hildegard of Bingen, prophet and polymath, in:<br />
BURNETT McINERNEY, M. (red.), Hildegard of Bingen: a book of essays, Garland<br />
Publishing, New York & Londen, 1998, xvii-xxvii<br />
BYNUM, C.W., „Did the twelfth century discover the individual?‟, in: BYNUM, C.W., Jesus<br />
as mother. Studies in the spirituality of the high Middle Ages, University of California Press<br />
Berkeley en Londen, 1982, p. 82-109<br />
CAMARGO, G., Ars dictaminis, ars dictandi, Brepols, Turnhout, 1991, 59p. (Typologie des<br />
sources du Moyen-Age occidental nr. 60)<br />
CANATELLA, H.M., „Friendship in Anselm of Canterbury‟s correspondence. Ideals and<br />
experience‟, in: Viator, jg. 38, nr. 2, 2007, p. 351-367<br />
(thema-nummer Viator „The theory and practice of friendship in the Middle Ages‟)<br />
CAZELLES, B. & JOHNSON, P., Le vain siècle guerpir. A literary approach to sainthood<br />
through Old French hagiography of the 12 th century, University of North Carolina Press,<br />
- 200 -
Chapel Hill, 1979, 321p. (North Carolina studies in the romance languages and literatures nr.<br />
205)<br />
CLARKE, A.L., „Holy woman or unworthy vessel? The representation of Elisabeth of<br />
Schönau‟, in: MOONEY, C.M. (red.), Gendered voices. Medieval saints and their<br />
interpreters, University of Pennsyl<strong>van</strong>ia Press, Philadelphia, 1999, p. 35-51<br />
COAKLEY, J.W., „A shared endeavor? Guibert of Gembloux on Hildegard of Bingen‟, in:<br />
COAKLEY, J.W. (red.), Women, men and spiritual power: female saints and their male<br />
collaborators, Columbia University Press, New York, 2006, p. 45-67<br />
COAKLEY, J.W., „Revelation and authority in Ekbert and Elisabeth of Schönau‟, in:<br />
COAKLEY, J.W. (red.), Women, men and spiritual power: female saints and their male<br />
collaborators, Columbia University Press, New York, 2006, p. 24-44<br />
CONSTABLE, G., „The structure of medieval society according to the dictators of the twelfth<br />
century‟, in: PENNINGTON, K. & SOMERVILLE, E. (red.), Law, church, and society.<br />
Essays in honor of Stephan Kuttner, University of Pennsyl<strong>van</strong>ia Press, Philadelphia, 1977, p.<br />
253-267<br />
CONSTABLE, G., Letters and letter-collections, Brepols, Turnhout, 1976, 67p. (Typologie<br />
des sources du Moyen-Age occidental nr. 17)<br />
CONSTABLE, G., The letters of Peter the Venerable, Harvard University Press, Cambridge<br />
(Massachusetts), 1967, 427p.<br />
COTTIAUX, J., „Un plaidoyer liégeois du XIIIe siècle en faveur de la non-violence et de la<br />
tolérance religieuse. Une initiative à portée européenne ?‟, in : Bulletin de la société de d‟art<br />
et d‟histoire du diocèse de Liège, nr. 60, 1995, p. 1-45<br />
DE MOREAU, E., L‟abbaye de Villers-en-Brabant aux XII e et XIII e siècles, Librairie Albert<br />
Dewit, Brussel, 1909, lxxii + 350p.<br />
DELEHAYE, H., „Guiberti Gemblacensis epistula de Sancto Martino et alterius Guiberti<br />
item Gemblacensis carmina de eodem‟, in: Analecta Bollandiana, nr. 7, 1888, p. 265-320<br />
(met uitgave <strong>van</strong> beide werken)<br />
DELEHAYE, H., „Guibert, abbé de Florennes et de Gembloux, XIIe et XIIIe siècles‟, in :<br />
Revue des questions historiques, nr. 46, 1889, p. 5-90 (herdrukt in DELEHAYE, H.,<br />
Mélanges d‟hagiographie grecque et latine, Société des Bollandistes, Brussel, 1966, p.7-83<br />
(Subsidia hagiographica nr. 42))<br />
DEPLOIGE, J., Hagiografische strategieën en tactieken tegen de achtergrond <strong>van</strong> kerkelijke<br />
en maatschappelijke vernieuwingstendensen. De Zuidelijke Nederlanden, ca. 920-1320,<br />
onuitgegeven doctoraatsdissertatie Universiteit Gent, 2002, 3 delen<br />
DEPLOIGE, J., In nomine femineo indocta. Kennisprofiel en ideologie <strong>van</strong> Hildegard <strong>van</strong><br />
Bingen (1098-1179), Verloren, Hilversum, 1998, 224p.<br />
- 201 -
DE REIFFENBERG, F., „Notices et extraits des manuscripts de la Bibliothèque Royale.<br />
Lettres de Guibert, abbé de Gembloux (1194) et de Florennes‟, in: Annuaire de la<br />
Bibliothèque Royale de Belgique, nr. 7, 1846, p. 51-73<br />
DEROLEZ, A., „Introduction‟, in: GUIBERTI GEMBLACENSIS, Epistolae, Brepols,<br />
Turnhout, 1988, p. vi-xl (Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 66 & 66A)<br />
DIERKENS, A., Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse (VIIe –XIe siècles).<br />
Contribution à l‟histoire réligieuse des campagnes du Haut Moyen Age, Jan Thorbecke<br />
Verlag, Sigmaringen, 1985, 367p.<br />
DINZELBACHER, P. & BAUER, D.R., Frauenmystik im Mittelalter, Schwabenverlag,<br />
Ostfildern, 1985, 397p.<br />
DOR, J., JOHNSON, L. & WOGAN-BROWNE, J. (red.), New trends in feminine spirituality:<br />
the holy women of Liège and their impact, Brepols, Turnhout, 1999, 350p. (Medieval women:<br />
texts and contexts nr. 2)<br />
DRONKE, P., Women writers of the middle ages: A critical study of texts from Perpetua<br />
(†203) to Marguerite Porete (†1310), Cambridge University Press, Cambridge, 1984, 338p.<br />
DUMONT, C., „Aelred of Rievaulx‟s spiritual friendship‟ in : SOMMERFELDT, J.R. (red.),<br />
Cistercian ideals and reality, Cistercian Publications, Kalamazoo, 1978, p. 187-198<br />
EMBACH, M., „Die „Solutiones triginta octo quaestionum‟ Hildegards von Bingen. Ein<br />
unbeachtetes Fragment aus dem 12. Jahrhundert‟, in: Zeitschrift für deutsches Altertum und<br />
deutsche Literatur, jg. 136, nr. 1, 2007, p. 48-57<br />
ERDMANN, C., Studien zur Briefliteratur Deutschlands in elften Jahrhundert, Hiersemann,<br />
Leipzig, 1938, 328p.<br />
FARMER, S., Communities of Saint Martin: legend and ritual in medieval Tours, Cornell<br />
University Press, Ithaca, 1991, 358p.<br />
FERRANTE, J., „Correspondent: “Blessed is the speech from your mouth” ‟, in: NEWMAN,<br />
B. (red), Voice of the Living Light: Hildegard von Bingen and Her World, University of<br />
California Press, 1998, Berkeley (Californië), p. 91-109<br />
FERRANTE, J., „Scribe quae vides et audis. Hildegard, her language, and her secretaries‟, in:<br />
TOWNSEND, D. & TAYLOR, A. (red.), The tongue of the fathers. Gender and ideology in<br />
12 th century Latin, University of Pennsyl<strong>van</strong>ia Press, Philadelphia, 1998, p. 102-135<br />
FLANAGAN, S., Hildegard of Bingen, 1098-1179: a visionary life, Routledge, Londen,<br />
1989, xiv + 230p.<br />
GEARY, P., „Saints, scholars, and society: the elusive goal‟, in: GEARY, P., Living with the<br />
dead in the Middle Ages, Cornell University Press, Ithaca en Londen, 1994, p. 9-29<br />
GERKHE, P., Saints and scribes. Medieval hagiography in its manuscript context, University<br />
of California Press, Berkeley, 1993, x + 182p. (Modern philology nr. 126)<br />
- 202 -
GOODICH, M.E., Lives and miracles of the saints. Studies in medieval Latin hagiography,<br />
Ashgate, Aldershot, 2004, xii + 306p. (heruitgave <strong>van</strong> eerdere artikels)<br />
HASELDINE, J., „Friendship and rivalry: the role of amicitia in twelfth-century monastic<br />
relations‟, in: Journal of Ecclesiastical History, jg. 44, nr. 3, 1993, p. 390-414<br />
HASELDINE, J., „The creation of a literary memorial: the letter collection of Peter of Celle‟,<br />
in: Sacris Erudiri, jg. 37, 1997, p. 333-379<br />
HASELDINE, J., „Understanding the language of amicitia. The friendship circle of Peter of<br />
Celle (c. 1115-1183)‟ in: Journal of medieval history, 1994, 20, p. 237-260<br />
HASKINS, C.H., Studies in Medieval Culture, Oxford University Press, Oxford, 1929, 294p.<br />
HEFFERNAN, T.J., Sacred biography. Saints and their biographers in the Middle Ages,<br />
Oxford University Press, Oxford & New York, 1988, 333p.<br />
HERWEGEN, H., „Les collaborateurs de Sainte Hildegarde‟, in: Revue Benedictine, nr. 21,<br />
1904, p. 192-204 & p. 302-315 & p. 381-403<br />
JOASSART, B., Hippolyte Delehaye. Hagiographie critique et modernisme, Société des<br />
Bollandistes, Brussel, 2000, 897p. (Subsidia hagiographica nr. 81, 2 delen)<br />
KENNEDY, E., „The scribe as editor‟, in: PAYEN, M.J.C. & REGNIER, M.C. (red.),<br />
Mélanges de langue et de literature du Moyen Age et de la Renaissance offerts à Jean<br />
Frappier, Librairie Droz, Genève, 1970, p. 523-531<br />
KITCHEN, J., Saints‟ lives and the rhetoric of gender. Male and female in Merovingian<br />
hagiography, Oxford University Press, Oxford & New York, 1998, xv + 255p.<br />
KLAES, M., „Guibert von Gembloux: Vorbereiter des Vita S. Hildegardis und Autor einer<br />
(fragmentarischen) Vita der Heiligen‟, in : GODFRIED VAN DISIBODENBERG &<br />
THEODORIK VAN ECHTENACH, Vita sanctae Hildegardis, Brepols, Turnhout, 1993,<br />
124p. (ed. M. Klaes) (Corpus Christianorum. Continuatio Mediaevalis nr. 126)<br />
LANHAM, C.D., „Freshman composition in the Early Middle Ages: epistolography and<br />
rhetoric before the ars dictaminis‟, in: Viator, jg. 23, 1992, p. 115-134<br />
LANHAM, C.D., Salutatio formulas in latin letters to 1200: syntax, style, and theory, Arbeo-<br />
Gesellschaft, Munchen, 1975, 140p.<br />
LECLERCQ, J., „L‟amitié dans les lettres au moyen âge‟, in : Revue de moyen âge latin, nr. 2,<br />
1946, p. 63-70<br />
LECLERCQ, J., „Le genre épistolaire au moyen âge‟, in : Revue de moyen âge latin, nr. 1,<br />
1945, p. 391-410<br />
LECLERCQ, J., „Lettres de S. Bernard: histoire ou littérature?‟, in : Studi Medievali, nr. 12,<br />
1971, p. 1-74<br />
- 203 -
LINDEMAN, H., „S. Hildegard en hare Nederlandsche vrienden‟, in: Ons geestelijk erf, nr. 2,<br />
1928, p. 128-160<br />
McGUIRE, B.P., „A letter of passionate friendship by Guibert of Gembloux‟, in: Cahiers de<br />
l‟institut du Moyen Age grec et latin, nr.53, 1986, p. 3-14<br />
McGUIRE, B.P., „Monastic friendship and toleration in twelfth-century Cistercian life‟, in:<br />
Studies in Church History, nr. 22, 1985, p. 147-160<br />
McGUIRE, B.P., „The Cistercians and the transformation of monastic friendships‟ in:<br />
McGUIRE, B.P., Friendship and Faith: Cistercian Men, Women, and Their Stories, 1100-<br />
1250. Volume II, Ashgate, Aldershot, 2002, p. 167-247<br />
McGUIRE, B.P., „The collapse of a monastic friendship: the case of Jocelin and Samson of<br />
Bury‟, in: Journal of medieval history, nr. 4, 1978, p. 369-397<br />
McGUIRE, B.P., Friendship and Community. The Monastic Experience 350-1250, Cistercian<br />
Publications, 1988, Kalamazoo, 571p.<br />
MENS, A., „De „kleine armen <strong>van</strong> Christus‟ in de Brabants-Luikse gewesten (eind twaalfde –<br />
begin dertiende eeuw)‟, in: Ons geestelijk erf, nr. 36, 1962, p. 282-331 (deel 1)<br />
MENS, A., „De „kleine armen <strong>van</strong> Christus‟ in de Brabants-Luikse gewesten (eind twaalfde –<br />
begin dertiende eeuw)‟, in: Ons geestelijk erf, nr. 37, 1963, p. 129-169 & 353-401 (deel 2)<br />
MENS, A., „De „kleine armen <strong>van</strong> Christus‟ in de Brabants-Luikse gewesten (eind twaalfde –<br />
begin dertiende eeuw)‟, in: Ons geestelijk erf, nr. 38, 1964, p. 113-144 (deel 3)<br />
MENS, A., „De „kleine armen <strong>van</strong> Christus‟ in de Brabants-Luikse gewesten (eind twaalfde –<br />
begin dertiende eeuw)‟, in: Ons geestelijk erf, nr. 39, 1965, p. 225-271 (deel 4)<br />
MENS, A., Oorsprong en betekenis <strong>van</strong> de Nederlandse begijnen- en begardenbeweging.<br />
Vergelijkende studie XIIe – XIIIe eeuw, Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1947, xxx +<br />
451p.<br />
MEWS, C., The lost love letters of Heloise and Abelard. Perceptions of dialogue in twelfth<br />
century France, Palgrave, New York, 2001, 378p.<br />
(met vertaling <strong>van</strong> de Epistolae duorum amantium door N. Chiavaroli en C. Mews)<br />
MEWS, C.J., „Cicero and the boundaries of friendship in the 12 th century‟, in: Viator, jg. 38,<br />
nr. 2, 2007, p. 369-384<br />
(thema-nummer Viator „The theory and practice of friendship in the Middle Ages‟)<br />
MOONEY, C.M. (red.), Gendered voices. Medieval saints and their interpreters, University<br />
of Pennsyl<strong>van</strong>ia Press, Philadelphia, 1999, xi + 276p.<br />
MOONEY, C.M., „Voice, gender, and the portrayal of sanctity‟, in: MOONEY, C.M. (red.),<br />
Gendered voices. Medieval saints and their interpreters, University of Pennsyl<strong>van</strong>ia Press,<br />
Philadelphia, 1999, p. 1-15<br />
- 204 -
MORROW, M.Y., „Sharing texts. Anselmian prayer, a nunnery‟s psalter and the role of<br />
friendship‟, in: KERBY-FULTON, K. & OLSON, L. (red), Voices in Dialogue: reading<br />
women in the middle ages, University of Notre Dame press, Notre Dame (Indiana), 2005, p.<br />
97-113<br />
MULLETT, M., „Power, relations and networks. Introduction‟, in: Belgisch tijdschrift voor<br />
filologie en geschiedenis, jg. 83, nr. 2, 2005, p. 255-259<br />
(thema-nummer <strong>van</strong> het Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis over<br />
netwerkvorming en historiografie)<br />
MURPHY, J.J., „Medieval rhetoric: a select bibliography‟, in: Toronto Medieval<br />
Bibliography, nr. 3, Toronto, 1971, p. 55-70<br />
MURPHY, J.J., Rhetoric in the Middle Ages, University of California Press, Berkeley & Los<br />
Angeles, 1974, xiv + 395p.<br />
NEDERMAN, C.J., „Friendship in public life during the 12 th century: theory and practice in<br />
the writings of John of Salisbury‟, in: Viator, jg. 38, nr. 2, 2007, p. 385-397<br />
(thema-nummer Viator „The theory and practice of friendship in the Middle Ages‟)<br />
NEWMAN, B., „Hildegard and her hagiographers‟, in: MOONEY, C.M. (red.), Gendered<br />
voices. Medieval saints and their interpreters, University of Pennsyl<strong>van</strong>ia Press, Philadelphia,<br />
1999, p. 16-34<br />
NEWMAN, B., „Hildegard of Bingen: visions and validation‟, in: Church History, jg. 54, nr.<br />
2, 1985, p. 163-175<br />
NEWMAN, B., Sister of wisdom. St Hildegard‟s theology of the feminine, University of<br />
California Press, Berkeley, 1987, xx + 289p.<br />
NOBLE, Th. F. X. & HEAD, Th. (red.), Soldiers of Christ. Saints and saints‟ lives from Late<br />
Antiquity and the Early Middle Ages, Pennsyl<strong>van</strong>ia State University Press, University Park,<br />
1995, xliv + 383p.<br />
OLSON, L., „Introduction: reading, writing and relationships in dialogue‟, in: KERBY-<br />
FULTON, K. & OLSON, L. (red), Voices in Dialogue: reading women in the middle ages,<br />
University of Notre Dame press, Notre Dame (Indiana), 2005, p. 1-30<br />
PATT, W.D., „The early „Ars dictaminis‟ as a response to a changing society‟, in: Viator, nr.<br />
9, 1978, p. 133-155<br />
PHILIPPART, G., „L‟édition médievale des légendiers latins dans le cadre d‟un hagiographie<br />
générale‟, in: BEKKER-NIELSEN, H. e.a. (red.), Hagiography and medieval literature. A<br />
symposium. (Proceedings of the 5 th international symposium organized by the Centre for the<br />
Study of vernacular literature in the Middle Ages, held at Odense University on 17-18<br />
November, 1980), Odense University Press, Odense, 1981, p. 127-158<br />
ROISIN, S., „L‟éfflorescence cistercienne et le courant feminin de piété au XIII e siècle‟, in:<br />
Revue d‟histoire ecclésiastique, nr. 39, 1943, p. 324-378<br />
- 205 -
ROISIN, S., L‟hagiographie cistercienne dans le diocèse de Liège au XIII e<br />
Bibliothèque de l‟université, Leuven, 1947, 301p.<br />
siècle,<br />
SCHMITT, J-CL. (red.), Les saints et les stars. Le texte hagiographique dans la culture<br />
populaire. Etudes présentées à la société d‟ethnologie française. Musée des arts et traditions<br />
populaires, 1979, Beauchesne, Parijs, 1983, 302p.<br />
SCHRADER, M. & FUHRKOTTER, A., Die Echtheit des Schrifttums des heiligen Hildegard<br />
von Bingen. Quellenkritische Untersuchungen, Böhlau Verlag, Keulen & Graz, 1956, xi +<br />
208p.<br />
SIAN RAPP, B., „A woman speeks: language and self-representation in Hildegard‟s letters‟ in<br />
BURNETT McINERNEY, M. (red.), Hildegard of Bingen: a book of essays, Garland<br />
Publishing, New York & Londen, 1998, p. 3-24<br />
SIGAL, P-A., L‟homme et le miracle dans la France médiévale (XI e – XII e siècle), Les<br />
éditions du Cerf, Parijs, 1985, 349p.<br />
SILVAS, A., „Guibert‟s letter to Bovo. Introduction‟, in: SILVAS, A., Jutta and Hildegard:<br />
the biographical sources, Brepols, Turnhout, 1998, p. 89-117<br />
(met Engelse vertaling <strong>van</strong> de brief)<br />
SIMONS, W., Cities of ladies. Beguine communities in the medieval Low Countries, 1200-<br />
1565, University of Pennsyl<strong>van</strong>ia Press, Philadelphia, 2001, xv + 335p.<br />
STANCLIFFE, C., St. Martin and his hagiographer. History and miracle in Sulpicius<br />
Severus, Clarendon Press, Oxford, 1983, 396p.<br />
STOCK, B., „History, literature, textuality‟, in: STOCK, B., Listening for the text. On the uses<br />
of the past, University of Pennsyl<strong>van</strong>ia Press, Philadelphia, 1997, x + 197p.<br />
STORICH, W. & LAUTER, W., Briefwechsel mit Wibert von Gembloux, Pattloch, Augsburg,<br />
1993, 127p.<br />
THOMPSON, S., „The problems of the Cistercian nuns in the twelfth and early thirtienth<br />
centuries‟, in: BAKER, D. (red.), Medieval Women, Basil Blackwell, Oxford, 1978, p. 227-<br />
252<br />
TOWNSEND, D. & TAYLOR, A. (red.), The tongue of the fathers. Gender and ideology in<br />
12 th century Latin, University of Pennsyl<strong>van</strong>ia Press, Philadelphia, 1998, 211p.<br />
UPSHER SMITH, R., „Was Bernard a friend? A question revisited‟, in: Analecta<br />
Cisterciensia, nr. 53, 1997, p. 15-43<br />
VAN ACKER, L., „Der Briefwechsel der heiligen Hildegarde von Bingen. Vorbemerkungen<br />
zu einer kritischen Edition‟, in: Revue Bénédictine, nr. 98, 1988, p. 141-168 (deel 1)<br />
- 206 -
VAN ACKER, L., „Der Briefwechsel der heiligen Hildegarde von Bingen. Vorbemerkungen<br />
zu einer kritischen Edition‟, in: Revue Bénédictine, nr. 99, 1989, p. 118-154 (deel 2)<br />
VAN ENGEN, J., „Letters, schools and written culture in the 11 th and 12 th centuries‟, in:<br />
FRIED, J. (red), Dialektik und Rhetorik im früheren und hohen Mittelalter: Rezeption,<br />
Überliefrung und gesellschaftliche Wirkung antiker Gelehrsamkeit vornehmlich im 9. und 12.<br />
Jahrhundert, Oldenbourg, München, 1997, p. 97-132<br />
VAN ENGEN, J., „The voices of women in 12 th -century Europe‟, in: KERBY-FULTON, K.<br />
& OLSON, L. (red), Voices in Dialogue: reading women in the middle ages, University of<br />
Notre Dame press, Notre Dame (Indiana), 2005, p. 199-212<br />
VAUCHEZ, A., La sainteté en Occident aux derniers siècles du Moyen Age d‟après les<br />
procès de canonisation et les documents hagiographiques, Ecole Française de Rome, Rome &<br />
Parijs, 1981, ix + 765p.<br />
VERBAAL, W., „De tekst en zijn lezer. Stille lectuur en de vorming <strong>van</strong> het individu‟, in:<br />
Millennium, jg. 18, 2004, p. 55-68<br />
VERHELST, D. & VAN ERMEN, E., „ De cisterciënzerinnen in het hertogdom Brabant‟, in:<br />
SABBE, M., LAMBERIGTS, M. & GISTELINCK, F. (red.), Bernardus en de<br />
cisterciënzerfamilie in België, 1090-1990, K.U. Leuven, Leuven, 1990, p. 271-293<br />
VOADEN, R., „Women‟s words, men‟s language: discretio spirituum as discourse in the<br />
writing of medieval women visionaries‟, in: ELLIS, R. & TIXIER, R. (red.), The medieval<br />
translator. Traduire au Moyen Age vol. 5. Proceedings of the international conference of<br />
Conques (26-29 july 1993), Brepols, Turnhout, 1996, p. 64-83<br />
WARD, B., Miracles and the medieval mind. Theory, record and event, 1000-1215,<br />
University of Pennsyl<strong>van</strong>ia Press, Philadelphia, 1989, 322p.<br />
WEINSTEIN, D. & BELL, R.M., Saints and society. The two worlds of Western<br />
Christendom, 1000-1700, University of Chicago Press, Chicago & Londen, 1986, 314p.<br />
WOGAN-BROWN, J., Saint‟s lives and women‟s literary culture c. 1150-1300. Virginity and<br />
its authorizations, Oxford University Press, New York, 2001, xvi + 314p.<br />
YSEBAERT, W., „Ami, client et intermédiaire. Etienne de Tournai et ses réseaux de relations<br />
(1167-1192), in: Sacris Erudiri, jg. 40, 2001, p. 415-467<br />
YSEBAERT, W., „Literaire collecties, registers of dictamina? Middeleeuwse<br />
brievencollecties als organische en meervoudig gelaagde constructies‟, in: Millenium, jg. 21,<br />
nr. 1, 2007, p. 3-17<br />
YSEBAERT, W., „Medieval letter-collections as a mirror of circles of friendship? The<br />
example of Stephen of Tournai, 1128-1203‟, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en<br />
Geschiedenis, jg. 83, nr. 2, 2005, p. 285-300<br />
- 207 -
YSEBAERT, W., De Parijse brievencollecties <strong>van</strong> Stefaan <strong>van</strong> Doornik (1167-1192):<br />
vergelijkende studie <strong>van</strong> de manuscripten en netwerkanalyse op basis <strong>van</strong> de brieven,<br />
onuitgegeven licentiaatsverhandeling VUB, 1999, 195p.<br />
YSEBAERT, W., Schriftelijke communicatie en de uitbouw <strong>van</strong> relatienetwerken in de<br />
twaalfde eeuw: de brievencollecties <strong>van</strong> Stefaan <strong>van</strong> Orléans als spiegel <strong>van</strong> het kerkelijk<br />
milieu in het Capetingisch koninkrijk?; een methodologisch onderzoek, onuitgegeven<br />
doctoraatsverhandeling VUB, 2004, 310p.<br />
- 208 -