23.03.2016 Views

sanitaire installaties edit

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Deze Technische Voorlichting werd opgesteld door het Technisch Comité Sanitaire en<br />

industriële loodgieterij, gas<strong>installaties</strong>, metalen dakbedekkingen.<br />

Samenstelling van het Technisch Comité<br />

Sanitaire en industriële loodgieterij, gas<strong>installaties</strong>, metalen dakbedekkingen<br />

Voorzitter : J. De Meester<br />

Leden :<br />

R. Begasse, L. Biot, A. Crémer, A. De Meester, D. De Mulder,<br />

J. De Pelseneer, B. Dôme, A. Dooms, N. Houben, J.-P. Janssens,<br />

G. Nelissen, L. Ninnin, J.-M. Parfonry, A. Peeters, X. Pickman,<br />

R. Schelfhaut, F. Sterk, J. Van De Vliet, P. Vanhoutte, G. Wouters<br />

Ingenieur-animator : K. De Cuyper


2.1 Af te voeren water ................................................................... 6<br />

2.1.1 Hemelwater (regenwater) ........................................................ 6<br />

2.1.2 Afvalwater ................................................................................ 6<br />

2.2 Leidingen ................................................................................. 6<br />

2.2.1 Afvoerleidingen ....................................................................... 6<br />

2.2.2 Verluchtingsleidingen .............................................................. 9<br />

2.2.3 Nominale rekendiameter (DS) ................................................. 10<br />

2.3 Lozingstoestellen ..................................................................... 10<br />

2.3.1 Sanitaire toestellen ................................................................... 10<br />

2.3.2 Voedsel- en drankautomaten ................................................... 10<br />

2.3.3 Afvoerkolken ........................................................................... 10<br />

2.3.4 Aansluitwaarde van een lozingstoestel (DU) .......................... 11<br />

2.4 Behandelingstoestellen ............................................................ 11<br />

2.5 Andere in het afvoersysteem voorkomende toestellen ........... 11<br />

2.5.1 Stankafsluiter ........................................................................... 11<br />

2.5.2 Duiker ...................................................................................... 11<br />

2.5.3 Keerklep ................................................................................... 11<br />

2.5.4 Pompput ................................................................................... 11<br />

2.5.5 Inspectie- en onderhoudsopening ............................................ 11<br />

3.1 Aanwezigheid van een afvoerinstallatie .................................. 12<br />

3.2 Uitmonding van de afvoerinstallatie ....................................... 12<br />

3.2.1 Aanwezigheid van een openbare riolering .............................. 12<br />

3.2.2 Afwezigheid van een openbare riolering ................................ 12<br />

3.3 Veiligheidseisen ....................................................................... 13<br />

3.4 Duurzaamheid .......................................................................... 13<br />

3.5 Onderhoud en toezicht ............................................................. 13<br />

3.6 Comfort .................................................................................... 13<br />

3.7 Betrouwbaarheid en energiezuinigheid ................................... 13<br />

4.1 Algemene voorschriften........................................................... 14<br />

4.1.1 Functionele voorschriften ........................................................ 14<br />

4.1.2 Dichtheidseisen ........................................................................ 15<br />

4.1.3 Inspectie- en onderhoudsmogelijkheden ................................. 16<br />

4.2 Specifieke voorschriften voor het ontwerp van afvoerstandleidingen<br />

................................................................................... 16<br />

4.3 Specifieke voorschriften voor het ontwerp van verzamel- en<br />

aansluitleidingen ...................................................................... 17<br />

4.4 Specifieke voorschriften voor het ontwerp van<br />

verluchtingsleidingen ............................................................... 18<br />

4.4.1 Primaire verluchtingsleiding .................................................... 18<br />

4.4.2 Secundaire verluchtingsleidingen bij directe secundaire<br />

verluchting van de afvoerstandleiding .................................... 19<br />

4.4.3 Secundaire verluchtingsleidingen : kopverluchtingsleidingen 20<br />

4.4.4 Voorschriften geldig voor alle verluchtingsleidingen ............. 20<br />

4.5 Voorschriften in verband met stankafsluiters ......................... 21


5.1 Principe van de berekening ..................................................... 22<br />

5.2 Verband tussen DS- en DN-waarden ...................................... 22<br />

5.3 Aansluitwaarden van de lozingstoestellen .............................. 23<br />

5.4 Berekening van het piekdebiet (Qp) ....................................... 23<br />

5.5 Dimensionering van afvoerstandleidingen, primaire verluchtingsleidingen<br />

en secundaire verluchtingsstandleidingen ....... 24<br />

5.5.1 Enkel primair verluchte afvoerstandleidingen en primaire<br />

verluchtingsleidingen ............................................................... 24<br />

5.5.2 Secundair verluchte afvoerstandleidingen en secundaire<br />

verluchtingsstandleidingen....................................................... 25<br />

5.6 Dimensionering van de aansluit- en verzamelleidingen ......... 25<br />

5.6.1 Leidingen zonder eindverluchting ........................................... 25<br />

5.6.2 Aansluit- en verzamelleidingen met eindverluchting ............. 26<br />

5.7 Dimensionering van collectoren en huisriolen ........................ 26<br />

Symbolen en hun betekenis ........................................................................................ 27<br />

Voorbeeld van dimensionering ................................................................................... 29<br />

.................................................................................................... 39


Het voorstel van sanitair reglement van het WTCB omvat vier delen, die elk het voorwerp<br />

uitmaken van een afzonderlijke Technische Voorlichting en samen TV 114 [8] zullen<br />

vervangen :<br />

deel 1 : <strong>installaties</strong> voor de afvoer van afvalwater in gebouwen<br />

deel 2 : <strong>installaties</strong> voor de afvoer van regenwater van gebouwen<br />

deel 3 : <strong>installaties</strong> voor de individuele zuivering van huisafvalwater<br />

deel 4 : <strong>installaties</strong> voor de verdeling van sanitair koud en warm water in gebouwen.<br />

Als belangrijkste verschillen met TV 114 kunnen we noteren :<br />

een actualisatie van de gegevens, o.a. door het afstemmen van de tekst op de werkzaamheden<br />

van de commissies van het Comité européen de normalisation (CEN),<br />

waaraan het WTCB actief deelgenomen heeft<br />

een totaal andere werkwijze voor de dimensionering van de leidingen voor de afvoer<br />

van afvalwater : in plaats van diagrammen worden tabellen gebruikt<br />

de methode van de “afvoerfactoren” ter bepaling van het piekdebiet wordt vervangen<br />

door een eenvoudiger methode die gesteund is op het gemiddelde afvoerdebiet van de<br />

verschillende <strong>sanitaire</strong> toestellen<br />

een meer gedetailleerde behandeling van de regenwaterafvoer, de individuele behandeling<br />

van het huisafvalwater en de verdeling van het drinkwater binnen gebouwen.<br />

Dit eerste deel bepaalt de nodige begrippen en behandelt de technische voorschriften<br />

waaraan de <strong>installaties</strong> voor de afvoer van afvalwater – werkend onder invloed van de<br />

zwaartekracht – moeten voldoen in woningen en in ermee vergelijkbare gebouwen of<br />

gedeelten ervan, d.w.z. gebouwen waarvan de uitrusting water loost dat qua samenstelling<br />

en hoeveelheid vergelijkbaar is met dat van woongebouwen, zoals hotels, scholen,<br />

gevangenissen, kazernen, ... Zijn bijvoorbeeld uitgesloten : de laboratoria (van scholen,<br />

ziekenhuizen, ...), schoonheidssalons, apotheken, praktijkruimten van tandartsen, ...<br />

Installaties die van bovengenoemde afwijken (omwille van hun werkingsprincipe of<br />

omwille van de afvalwatersamenstelling), worden hier niet behandeld.<br />

Dit voorstel van reglement is zowel van toepassing op de afvoerinrichtingen binnen de<br />

woning als op het gedeelte van de afvoerinstallatie dat buiten het gebouw gelegen is en<br />

dat nog tot het privé-domein behoort (afbeelding 1).<br />

Het vastleggen van voorschriften met betrekking tot de installatie voor de afvoer van<br />

afvalwater binnen gebouwen behoort in België tot de bevoegdheid van de gemeentelijke<br />

overheid. In vele gemeenten bestaan dergelijke voorschriften echter niet. Waar ze wel<br />

bestaan, moeten zij normaal nageleefd worden. Voor iedere afwijking ervan, op basis van<br />

de in deze Technische Voorlichting opgenomen regels, dient desgevallend de toestemming<br />

van het College van Burgemeester en Schepenen aangevraagd te worden.


Water afkomstig van de atmosferische neerslag (regen, sneeuw, hagel) op daken, grond<br />

en gevels.<br />

Algemene term ter aanduiding van het af te voeren water, met uitzondering van hemelwater.<br />

Afvalwater van woongebouwen of van ermee vergelijkbare gebouwen. Voor een nauwkeurige<br />

definitie van huisafvalwater dient men de gewestelijke wetgevingen te raadplegen.<br />

Men onderscheidt :<br />

fecaalwater (zwart water) : afvalwater afkomstig van W.C.’s, urinoirs, uitgietbakken<br />

van ziekenhuizen en urinaalwassers<br />

huishoudwater (grijs water) : afvalwater afkomstig van huishoudelijke activiteiten<br />

zoals wassen, kuisen, persoonlijke hygiëne, bereiden van maaltijden, afwassen enz.,<br />

met uitzondering van fecaalwater<br />

behandeld water : huishoudwater, fecaalwater of beide samen na een zuiveringsbehandeling.<br />

Afvalwater van een andere aard dan huisafvalwater.<br />

Leidingen voor de afvoer van hemel- en/of afvalwater.<br />

Verticale afvoerleiding. Men onderscheidt :<br />

de standleiding hemelwater, voor de afvoer van hemelwater


de standleiding fecaalwater, voor de afvoer van fecaalwater<br />

de standleiding huishoudwater, voor de afvoer van huishoudwater<br />

de standleiding gemengde afvoer, voor de afvoer van huishoudwater samen met<br />

fecaalwater<br />

de enkel primair verluchte standleiding, d.w.z. :<br />

– standleidingen waarbij er naast de primaire verluchtingsleiding geen andere verluchtingen<br />

zijn (afbeelding 3A)<br />

– standleidingen waarbij er naast de primaire verluchting, een onvolledige secundaire<br />

verluchting is, bv. een eindverluchting van een aantal (niet alle) op de standleiding<br />

aangesloten afvoerleidingen (afbeelding 3B)<br />

de secundair verluchte standleiding, d.w.z. :<br />

– systemen waarbij een primaire verluchtingsleiding met een directe secundaire<br />

verluchting van de standleiding gecombineerd wordt (direct secundair verluchte<br />

standleiding) (afbeelding 4); in dit geval worden de afvoerstandleidingen boven


elke aansluitleiding verbonden met een verluchtingsstandleiding met behulp van<br />

een direct secundaire verluchtingsleiding<br />

– systemen waarbij een primaire verluchting gecombineerd wordt met de kopverluchting<br />

van alle op de standleiding aangesloten aansluit- en verzamelleidingen<br />

(afbeelding 5).


Bijna horizontale afvoerleiding waarin het water van meerdere aansluitleidingen wordt<br />

verzameld. Ze kan al dan niet voorzien zijn van een eindverluchting.<br />

Afvoerleiding die de uitlaat van één enkel lozingstoestel verbindt met de verzamelleiding,<br />

de standleiding of de huisriolering. Ze kan al dan niet voorzien zijn van een<br />

eindverluchting.<br />

Horizontale afvoerleiding die het water afkomstig van de standleidingen, de verzamelleidingen,<br />

de aansluitleidingen en eventueel van de behandelingstoestellen, verzamelt en<br />

afvoert naar een huisaansluiting of enig ander systeem voor de afvoer van het water<br />

buiten het privé-domein. De huisriolering kan al dan niet ingegraven zijn.<br />

Afvoerleiding die de huisriolering met de openbare riolering verbindt.<br />

De openbare riolering is het leidingnet dat voor de afvoer van het hemel- en/of afvalwater<br />

zorgt buiten het privé-domein en dat het naar een collectief zuiveringsstation leidt of<br />

binnen afzienbare tijd zal leiden. Er dient een onderscheid worden gemaakt tussen :<br />

de gemengde openbare riolering, die uit één enkele ondergrondse riool bestaat waarop<br />

zowel het afvalwater als het regenwater geloosd worden. Het wordt ook het “alles-tesamen-stelsel”<br />

genoemd<br />

de gescheiden openbare riolering, waarbij hemelwater en afvalwater door twee afzonderlijke<br />

riolen afgevoerd worden.<br />

Verluchtingsleidingen voeren geen water af; zij verbinden de afvalwaterafvoerleidingen met<br />

de buitenlucht. Zodoende zorgen ze ervoor dat de in de afvoerleidingen eventueel optredende<br />

onder- of overdrukken beperkt blijven zodat de stankafsluiters hun waterslot niet<br />

verliezen. Ze staan tevens in voor de verluchting van de afvoerleidingen en hun onderdelen.<br />

Verlenging van een standleiding of van de huisriolering tot in de buitenlucht (afb. 3).


Algemene term voor :<br />

de secundaire verluchtingsstandleidingen, d.w.z. verticale verluchtingsleidingen verbonden<br />

met de eindverluchtingsleidingen (afbeelding 5) en/of de directe secundaire<br />

verluchtingsleidingen (afbeelding 4)<br />

de eindverluchtingsleidingen (eindverluchtingen, kopverluchtingen), die het stroomopwaartse<br />

uiteinde van een verzamelleiding of een aansluitleiding verbinden met een<br />

secundaire verluchtingsstandleiding (afbeelding 5)<br />

de directe secundaire verluchtingsleidingen die de afvoerstandleiding verbinden met<br />

de secundaire verluchtingsstandleiding (afbeelding 4).<br />

De nominale rekendiameter (DS) is een getal dat een aanduiding is voor de diameter (in<br />

mm) van een buis. Hij bepaalt de hydraulische capaciteit die in dit voorstel van reglement<br />

aan een gegeven buis (gegeven binnendiameter van een bepaald materiaal) toegekend<br />

wordt. De DS-waarden worden voor de verschillende momenteel in de handel beschikbare<br />

buizen in tabel 1 (p. 22) gegeven.<br />

Een lozingstoestel kan algemeen gedefinieerd worden als<br />

een toestel dat door zijn vorm water kan ontvangen, eventueel<br />

opslaan, zodat het kan gebruikt worden, en het in de<br />

afvoerleidingen kan lozen. De hier bedoelde toestellen worden hieronder beschreven.<br />

Het gaat om toestellen voor persoonlijke hygiëne (badkuipen, lavabo’s, stortbaden, bidets,<br />

W.C.’s, urinoirs) en om toestellen en uitrusting zoals was- en vaatwasmachines,<br />

urinaalwassers, aanrechten enz.<br />

Het gaat om allerlei speciale toestellen voor gebruik in grootkeukens, restaurants enz. Ze<br />

zijn aangesloten op de watertoevoer en op de afvoer (koffiezetmachines, drankautomaten,<br />

ijsmachines enz.).<br />

Een afvoerkolk wordt geplaatst op of iets onder het peil van het af te voeren vlak en dient<br />

tot het verzamelen van huishoud- of hemelwater. Al naargelang van de toepassing kan hij<br />

voorzien zijn van een stankafsluiter. Hij kan al dan niet uitgerust zijn met een rooster en<br />

binnen of buiten het gebouw geplaatst worden. Men onderscheidt bv. vloerkolken, tuinkolken,<br />

dakkolken, ...


De aansluitwaarde (DU, in l/s) bepaalt het debiet dat door een lozingstoestel met nietcontinue<br />

afvoer geloosd wordt.<br />

Het gaat om toestellen die in de afvoerleiding voorkomen<br />

en waarin het af te voeren water een dusdanige<br />

behandeling ondergaat dat zijn samenstelling<br />

gewijzigd wordt; het afvalwater wordt “gezuiverd”.<br />

De behandeling of zuivering van afvalwater zal het voorwerp uitmaken van het later te<br />

publiceren derde deel van dit voorstel van reglement en wordt hier dus niet verder besproken.<br />

Toestel (of onderdeel van een lozingstoestel) met waterslot dat de verspreiding verhindert<br />

van gassen van de riolering en van het afvoernet.<br />

Toestel met waterslot waardoor voorkomen wordt dat gassen afkomstig van de openbare<br />

riolering in een huisriolering terechtkomen.<br />

Toestel van de afvoerleiding (of gedeelte van een lozingstoestel) dat uit een beweegbare<br />

afsluiter bestaat die door het water, met de hand, mechanisch of elektrisch bediend wordt.<br />

Het verhindert het terugvloeien van het water.<br />

Reservoir voor de verzameling van het afvalwater van de lozingstoestellen die onder het<br />

niveau van de openbare riolering of onder haar terugstroompeil liggen. Een pompinstallatie<br />

staat in voor het afvoeren van dat afvalwater uit de pompput naar de openbare riolering.<br />

In de afvoerleiding opgenomen onderdeel dat de inspectie, de reiniging en de ontstopping<br />

van het afvoersysteem mogelijk maakt.


afvalwater.<br />

Ieder gebouw bestemd voor wonen,<br />

werken of samenkomen moet voorzien<br />

zijn van een afvoerinstallatie voor het<br />

Huisafvalwater moet in de openbare riolering geloosd worden indien deze aanwezig is.<br />

Voor afwijkingen van deze regel moet een toestemming verkregen worden van de bevoegde<br />

overheid (gemeente, gewest), die tevens zal aangeven welke behandeling het<br />

afvalwater moet ondergaan (*).<br />

Bij een gescheiden openbare riolering moeten afvalwater en regenwater gescheiden worden<br />

en in de gepaste riool geloosd worden.<br />

Normaal moet bij lozing in een openbare riolering geen behandeling van het huisafvalwater<br />

voorzien worden. In sommige gevallen wordt ze door de gemeente echter opgelegd, bv.<br />

indien de riolering niet aangesloten is op een collectief afvalwaterzuiveringsstation of<br />

indien er gevaar voor verstoppingen bestaat (*).<br />

Indien er geen openbare riolering bestaat, kan, al naargelang van de plaatselijke situatie,<br />

lozing na zuivering toegestaan worden in :<br />

een oppervlaktewater<br />

een kunstmatige afvoerweg voor regenwater<br />

de bodem.<br />

De in dit geval te treffen bijkomende voorzieningen worden in het nog te publiceren<br />

derde deel van deze reeks technische voorlichtingen over <strong>sanitaire</strong> <strong>installaties</strong> beschreven.<br />

In ieder geval dient een dergelijke lozing te geschieden in overeenstemming met de<br />

geldende gewestelijke voorschriften.<br />

(*)Dit wordt verder behandeld in deel 3 van de reeks over <strong>sanitaire</strong> <strong>installaties</strong>, dat later uitgegeven wordt.


De installatie voor de afvoer van afvalwater mag<br />

geen hinder veroorzaken noch aan de gebruikers,<br />

noch aan het gebouw, noch aan de omgeving.<br />

Om de levensduur van de installatie te verzekeren,<br />

moet ze, voor zover in een regelmatig onderhoud<br />

voorzien wordt, bestand zijn tegen de normaal te verwachten belastingen, zoals :<br />

mechanische en andere belastingen van buitenuit<br />

over- en onderdrukken<br />

hoge en lage temperaturen<br />

straling (UV, infrarood, ...)<br />

aantasting door afval- en hemelwater, ...<br />

Correct ontworpen <strong>installaties</strong> die deskundig opgebouwd worden met genormaliseerde<br />

producten (Belgisch Instituut voor Normalisatie) of producten met een technische goedkeuring<br />

(van de Belgische Unie voor de Technische goedkeuring in de bouw) voldoen<br />

normaal aan deze eis.<br />

De afvoerinstallatie in het gebouw is liefst volledig bereikbaar.<br />

Zo niet moeten de nodige toegangsmogelijkheden<br />

voorzien worden (luiken, putten, ...), evenals de<br />

nodige inspectie- en onderhoudsopeningen om het onderhoud en de ontstopping van de<br />

hele installatie mogelijk te maken.<br />

De afvoer van afvalwater mag niet gepaard gaan met<br />

akoestische of geurhinder.<br />

Waar het mogelijk is, geschiedt de afvoer van<br />

het water onder invloed van de zwaartekracht. In<br />

de andere gevallen is een pompinstallatie (overdruk-<br />

of onderdruksystemen) aangewezen.


Elke installatie voor de afvoer van afvalwater onder invloed van de zwaartekracht<br />

moet in verbinding staan met de buitenlucht langs een verluchtingsleiding.<br />

Alle soorten huisafvalwater die geen specifieke behandeling vereisen, mogen<br />

langs eenzelfde leiding afgevoerd worden. Zo mogen bijvoorbeeld zowel<br />

W.C.’s als badkuipen aangesloten worden op dezelfde afvoerstandleiding of<br />

op dezelfde verzamelleiding.<br />

Afvalwater en regenwater mogen enkel samen afgevoerd worden op het niveau<br />

van de privé-riolering, rekening houdend met de voorschriften die gelden<br />

in geval van gescheiden openbare riolering of bij gevaar voor terugstroming<br />

(§ 4.1.1.10).<br />

Het afvalwater dat een specifieke zuivering, verschillend van de andere soorten<br />

water, moet ondergaan, dient afzonderlijk naar het desbetreffende<br />

behandelingstoestel afgevoerd te worden. Daarna mag het water eventueel<br />

gemengd worden met de andere typen afvalwater.<br />

Het afvalwater mag niet achtereenvolgens doorheen twee stankafsluiters<br />

vloeien die een onverlucht stuk van de afvoerleiding begrenzen.<br />

De binnendiameter van een afvoerleiding moet ten minste gelijk zijn aan de<br />

grootste binnendiameter van de stroomopwaarts gelegen leidingen of lozingstoestellen;<br />

hij mag dus niet afnemen in de stromingsrichting.<br />

De nominale rekendiameter (DS) van een afvoerleiding of van een verluchtingsleiding<br />

moet minstens DS 40 bedragen.<br />

Stromingen afkomstig van twee verschillende richtingen mogen niet tegengesteld<br />

zijn.<br />

De afvalwaterafvoerleidingen moeten tegen bevriezing beschermd worden.


Bij gevaar van terugstroming, bijvoorbeeld wegens het vollopen van de openbare<br />

riolering, zal men steeds trachten de huisriolering boven het terugstroompeil<br />

van de riool aan te leggen. Indien dit niet mogelijk is, moeten de volgende<br />

voorschriften in acht genomen worden :<br />

geval van eengezinswoningen :<br />

– het regenwater mag niet met het afvalwater gemengd worden. De regenwaterafvoerleiding<br />

wordt hetzij afzonderlijk verbonden met de riool,<br />

hetzij aangesloten op de huisaansluiting stroomafwaarts van de keerklep.<br />

Bij een waterdruk overeenkomend met de terugstroomhoogte plus<br />

1 m moet de regenwaterafvoer waterdicht zijn tot 1 m boven het terugstroompeil.<br />

Bovendien bevat ze een overloop die boven het terugstroompeil<br />

uitmondt en op het privé-domein uitgeeft. Deze opstelling mag<br />

geen geurhinder veroorzaken<br />

– de huisaansluiting die het afvalwater afvoert, moet een doeltreffende keerklep<br />

hebben. Het gedeelte van de leiding stroomafwaarts van de klep moet<br />

waterdicht zijn bij een waterdruk overeenkomend met de terugstroomhoogte<br />

plus 1 m. Het gedeelte van de leiding stroomopwaarts van de klep moet<br />

eveneens waterdicht zijn bij de hoger aangegeven druk, indien mogelijk tot<br />

1 m boven de terugstroomhoogte. Het eventueel overlopen van deze leiding<br />

of van de erop aangesloten toestellen mag geen ontoelaatbare hinder veroorzaken<br />

andere gebouwen :<br />

– de huisaansluiting moet een doeltreffende keerklep bevatten<br />

– de stroomopwaarts van de klep gelegen installatie is zó opgevat dat ze<br />

het regen- en afvalwater afvoert naar een pompput, als de keerklep<br />

gesloten is<br />

– de afvoer van het water opgevangen in het reservoir van de pompput<br />

geschiedt met behulp van een pompinstallatie; het reservoir en de pompinstallatie<br />

worden ontworpen overeenkomstig de voorschriften terzake<br />

(aangegeven in het nog te publiceren deel 3 van deze reeks documenten<br />

over <strong>sanitaire</strong> <strong>installaties</strong>)<br />

– het gedeelte van de afvoerleiding stroomafwaarts van de klep moet waterdicht<br />

zijn bij een waterdruk gelijk aan de terugstroomhoogte plus 1 m.<br />

De dimensionering van de afvoerleidingen geschiedt volgens de voorschriften<br />

van hoofdstuk 5 (p. 22).<br />

Het gas aanwezig in de afvoerinstallatie mag zich niet verspreiden in het<br />

gebouw of op plaatsen waar het tot hinder aanleiding geeft.<br />

De gebruikte leidingen en verbindingen moeten in normale omstandigheden<br />

kunnen weerstaan aan een luchtoverdruk van minstens 0,01 bar (1 kPa) en<br />

aan een waterdruk van minstens 0,5 bar (50 kPa). Indien een terugslagtoestel<br />

aanwezig is, moet het leidinggedeelte dat onder druk kan komen staan, kunnen<br />

weerstaan aan een hogere druk, nl. deze die overeenstemt met het terugstroompeil<br />

in de openbare riolering plus 1 m.


Alle lozingstoestellen moeten op het afvalwaterafvoersysteem aangesloten<br />

worden door middel van een stankafsluiter met een waterslot.<br />

Dak- en balkonkolken mogen niet van een stankafsluiter voorzien worden.<br />

Balkonkolken en bepaalde dakkolken in de nabijheid van vensters, woonvertrekken<br />

of buitenluchttoevoeropeningen moeten aansluiten op een standleiding waarvan<br />

de basis voorzien is van een stankafsluiter of die uitmondt boven een kolk<br />

uitgerust met een stankafsluiter; deze standleiding mag niet worden gebruikt voor<br />

de afvoer van ander water dan regenwater of kuiswater van het balkon. De stankafsluiter<br />

mag niet aan vorst worden blootgesteld en moet niet worden verlucht.<br />

In de vertrekken waar het van de vloer afstromende water afgevoerd wordt naar<br />

een koolwaterstofafscheider, mogen de vloerkolken geen waterslot hebben.<br />

Het plaatsen van een duiker op de huisaansluiting is overbodig en zelfs af te<br />

raden daar dit toestel tot verstoppingen aanleiding geeft als het niet frequent<br />

onderhouden wordt. Sommige gemeentelijke overheden eisen echter nog<br />

steeds de plaatsing van dit toestel.<br />

Bereikbare inspectiestukken moeten zó worden aangebracht dat zij de reiniging en de<br />

ontstopping van de ganse installatie mogelijk maken.<br />

Iedere afvoerstandleiding moet verlucht zijn, wat op verschillende wijzen kan<br />

gebeuren :<br />

enkel door een primaire verluchting van de standleiding. Worden als enkel<br />

primair verlucht beschouwd :<br />

– de standleidingen waarbij er naast de primaire verluchtingsleiding geen<br />

andere verluchtingen zijn (afbeelding 3, p. 8)<br />

– de standleidingen met, naast de primaire verluchting, een onvolledige<br />

secundaire verluchting, bv. een eindverluchting van een aantal (niet<br />

alle) op de standleiding aangesloten afvoerleidingen<br />

met behulp van een secundaire verluchting van de standleiding; worden als<br />

secundair verlucht beschouwd :<br />

– systemen waarbij een primaire verluchtingsleiding met een directe secundaire<br />

verluchting van de standleiding gecombineerd wordt (afb. 4, p. 8)<br />

– systemen waarbij een primaire verluchting gecombineerd wordt met de<br />

secundaire kopverluchting van alle op de standleiding aangesloten aansluit-<br />

en verzamelleidingen (afbeelding 5, p. 8).


Enkel primair verluchte standleidingen moeten in principe rechtlijnig en verticaal<br />

zijn.<br />

Ook secundair verluchte standleidingen moeten in principe verticaal en rechtlijnig<br />

zijn. Onvermijdelijke verspringingen worden uitgevoerd met bochtstukken<br />

met een hoekafwijking van hoogstens 45 .<br />

De overgang van een standleiding naar een horizontale leiding moet uitgevoerd<br />

worden met twee bochtstukken van 45 verbonden met een tussenstuk<br />

van minimum 25 cm.<br />

Indien standleidingen of delen<br />

ervan hoger dan 10 m<br />

overgaan op een horizontale<br />

leiding (verspringing, collector,<br />

...), moeten de toestellen<br />

van de verdieping onmiddellijk<br />

boven de verspringing of<br />

de horizontale leiding als<br />

volgt worden aangesloten :<br />

hetzij op het horizontale<br />

stuk, op een afstand van<br />

minstens 1 m van de overgang<br />

van het verticale<br />

naar het horizontale vlak<br />

en van 1 m van de overgang van het horizontale naar het verticale vlak indien<br />

deze aanwezig is (afbeelding 6A)<br />

hetzij op het verticale stuk van de kolom, op minstens 1 m van de richtingverandering<br />

(afbeelding 6B).<br />

Standleidingen die meer dan één verspringing vertonen, moeten steeds secundair<br />

verlucht worden (afbeelding 10).<br />

Vóór hun aansluiting op de opgehangen of ingegraven huisriolering moeten<br />

de standleidingen aan de basis worden voorzien van een bereikbare en waterdichte<br />

reinigingsmogelijkheid.<br />

Standleidingen worden gedimensioneerd zoals aangegeven in § 5.5. Afvoerstandleidingen<br />

moeten over hun ganse lengte een constante diameter behouden.<br />

Verzamel- en aansluitleidingen kunnen volgens twee principes uitgevoerd<br />

worden : met of zonder eindverluchting. Leidingen zonder eindverluchting<br />

worden anders gedimensioneerd dan die met eindverluchting en zijn bovendien<br />

onderworpen aan meer beperkende voorschriften.


Het afschot van de leidingen zal niet kleiner zijn dan 1 cm/m (1 %), zonder<br />

daarbij groter te zijn dan 5 cm/m (5 %).<br />

Het afschot moet constant blijven.<br />

Het is echter toegelaten dat verzamel- en aansluitleidingen één stuk bevatten<br />

dat verticaal of onder 45 een niveauverschil overbrugt :<br />

van maximaal 1 m bij leidingen zonder kopverluchting<br />

van onbeperkte hoogte bij leidingen met kopverluchting.<br />

Verzamel- en aansluitleidingen worden op de standleiding aangesloten :<br />

onder een hoek van 45 wanneer de diameters gelijk zijn<br />

onder een hoek van ongeveer 88 wanneer de diameter van de aansluitleiding<br />

kleiner is dan deze van de standleiding.<br />

Richtingveranderingen moeten worden vermeden. Indien ze onontbeerlijk<br />

zijn, moeten ze uitgevoerd worden door middel van bochtstukken met een zo<br />

groot mogelijke krommingsstraal. Bij leidingen zonder kopverluchting is het<br />

aantal richtingveranderingen na de bocht bij de uitgang van de stankafsluiter<br />

beperkt tot 3. Bij leidingen met kopverluchting is het aantal bochtstukken<br />

onbeperkt.<br />

Verzamel- en aansluitleidingen worden bij voorkeur op het bovenste deel van<br />

andere horizontale leidingen aangesloten.<br />

De afstand tussen de uitgang van de plug van het lozingstoestel en de ingang<br />

van de stankafsluiter is zo klein mogelijk.<br />

De aansluiting van de aansluitleiding van W.C.’s met horizontale uitgang op<br />

de standleiding of op de verzamelleiding, moet minstens 10 cm lager liggen<br />

dan de uitgang van het W.C.-toestel.<br />

Aansluit- en verzamelleidingen zonder kopverluchting zijn maximaal 6 m<br />

lang. Bij leidingen met kopverluchting is er geen lengtebeperking.<br />

De dimensionering van de aansluit- en verzamelleidingen geschiedt volgens<br />

de voorschriften van § 5.6 (p. 25).<br />

De primaire verluchtingsleiding vormt het verlengde van de afvoerstandleiding.<br />

Zij moet in principe rechtlijnig zijn en mag geen verspringingen<br />

vertonen.


De diameter van de primaire verluchting moet gelijk zijn aan deze van de<br />

afvoerstandleiding.<br />

De secundaire verluchtingsstandleiding wordt<br />

met de afvoerstandleiding verbonden op iedere<br />

verdieping waar er een horizontale aansluiting<br />

op de afvoerstandleiding is.<br />

De directe secundaire verluchtingsleiding die de verbinding verzekert, heeft<br />

een diameter gelijk aan twee derde van die van de verluchtingsstandleiding,<br />

zonder echter groter te zijn dan DS 50. Ze wordt op de afvoerstandleiding<br />

aangesloten boven de hoogst gelegen horizontale aansluiting, onder een hoek<br />

met het verticale vlak van maximum 67,5 . Haar aansluiting op de secundaire<br />

verluchtingsstandleiding gebeurt boven het hoogste overlooppeil van de toestellen<br />

op de beschouwde verdieping (afbeelding 7).<br />

Het onderste deel van de secundaire verluchtingsstandleiding wordt op de<br />

afvoerstandleiding aangesloten onder de laagst gelegen aansluit- of verzamelleiding<br />

(afbeelding 8). Indien de afvoerstandleiding echter overgaat op een<br />

horizontale leiding op minder dan 1,5 m onder de laagste verzamel- of aansluitleiding,<br />

wordt ze aangesloten op de horizontale leiding (afbeelding 9).<br />

Bij afvoerstandleidingen met horizontale gedeelten wordt de secundaire<br />

verluchtingsstandleiding op de afvoerstandleiding aangesloten op het verticale<br />

stuk onmiddellijk stroomafwaarts van het horizontale stuk (afb. 10, p. 20).<br />

De directe secundaire verluchtingsstandleidingen worden gedimensioneerd<br />

volgens de voorschriften van § 5.5 (p. 24). Hun diameter moet constant<br />

blijven over hun ganse lengte.


De eindverluchtingsleidingen worden aangesloten op de aansluitleiding van<br />

het lozingstoestel dat het meest stroomopwaarts van de verzamelleiding gelegen<br />

is, bij voorkeur zoals aangegeven op afbeelding 11.<br />

De eindverluchtingsleidingen moeten op de secundaire verluchtingsstandleiding<br />

aangesloten worden, boven het hoogste overlooppeil van de op de verdieping<br />

gelegen toestellen.<br />

De dimensionering van de eindverluchtingsleidingen gebeurt volgens de voorschriften<br />

van § 5.6.2 (p. 26).<br />

De secundaire verluchtingsstandleidingen die eindverluchtingsleidingen voeden,<br />

eindigen onderaan zoals aangegeven op afbeelding 11.<br />

De dimensionering van secundaire verluchtingsstandleidingen aangesloten<br />

op eindverluchtingsleidingen geschiedt zoals in het geval van standleidingen<br />

voor directe secundaire verluchting (zie § 5.5, p. 24), voor zover de betrokken<br />

afvoerstandleiding van het secundair verluchte type is. Voor de andere gevallen<br />

wordt verwezen naar § 5.6.3 (p. 25). De diameter van de standleidingen<br />

moet altijd constant blijven over de ganse lengte.<br />

Het bovenste uiteinde van verluchtingsleidingen staat minimum 1 m verticaal<br />

boven en 2 m zijdelings van het dichtstbijgelegen venster of luchttoevoeropening.


Wanneer de luchttoevoer in de vertrekken door gedwongen aanzuiging gebeurt,<br />

maakt de keuze van de plaats van het bovenste uiteinde van de verluchtingsleidingen<br />

het voorwerp uit van speciale voorzorgen en wordt bepaald<br />

afhankelijk van de overheersende windrichting.<br />

Een verluchtingsleiding moet derwijze worden gelegd dat ze niet kan dienen,<br />

zelfs niet toevallig, voor de afvoer of overloop bij verstopping van de afvoerleiding.<br />

De verluchtingsleidingen moeten met een afschot worden gelegd en een zo<br />

rechtlijnig mogelijk parcours vertonen. De lage punten moeten gedraineerd<br />

worden.<br />

Verscheidene verluchtingsleidingen kunnen in één enkele worden verenigd.<br />

Wanneer de standleidingen fecaal water en huishoudwater verschillend zijn,<br />

mogen hun primaire, secundaire en eindverluchting gemeenschappelijk zijn.<br />

Stankafsluiters moeten van een waterslot voorzien zijn, waarvan de afsluithoogte<br />

50 mm moet zijn.<br />

Stankafsluiters moeten een zo gering mogelijke stromingsweerstand hebben.<br />

Ze moeten zó opgevat zijn dat er geen accumulatie van afzettingen optreedt.<br />

Stankafsluiters moeten voorzien zijn van een gemakkelijk bereikbare mogelijkheid<br />

tot reiniging.


Dit hoofdstuk geeft voor de verschillende leidingen<br />

de nominale rekendiameter (DS) aan afhankelijk<br />

van het af te voeren piekdebiet (Qp). Voor de berekening<br />

van het piekdebiet (§ 5.4) is het nodig het afvoerdebiet te kennen van elk<br />

lozingstoestel aangesloten op de betrokken leiding (zie § 5.3). De dimensionering van de<br />

verschillende afvoer- en ventilatieleidingen maakt het voorwerp uit van §§ 5.5, 5.6 en 5.7.<br />

Uitgaande van de DS-waarde is het dan mogelijk voor een bepaald buismateriaal de<br />

overeenkomstige nominale diameter (DN) af te leiden (§ 5.2). Ter illustratie van deze<br />

procedure wordt in Bijlage 2 (p. 29) een dimensioneringsvoorbeeld gegeven.<br />

van de buis (ID).<br />

Tabel 1 geeft het verband tussen de nominale<br />

rekendiameter DS en de nominale diameter<br />

DN, evenals de inwendige diameter


Het afvoerdebiet van een lozingstoestel met een<br />

niet-continue afvoer wordt bepaald door de zogenaamde<br />

aansluitwaarde ‘DU’ van het toestel.<br />

Deze aansluitwaarden (in l/s) worden in tabel 2<br />

aangegeven.<br />

Het piekdebiet (Qp) dat in een bepaald<br />

punt van een afvoerleiding kan optreden,<br />

hangt af van het aantal lozingstoestellen<br />

die stroomopwaarts van het<br />

beschouwde punt op de leiding worden<br />

aangesloten, van het afvoerdebiet<br />

van elk toestel en van de lozingsfrequentie<br />

van de toestellen. Het wordt<br />

berekend met formule 1 :<br />

Qp = K x DU Qc (1)<br />

waarbij :<br />

Qp : het piekdebiet (l/s)<br />

K : gelijktijdigheidscoëfficiënt, die tevens een correctie voor de eenheden<br />

inhoudt ( l / s )<br />

DU : vierkantswortel uit de som van de aansluitwaarden van de lozingstoestellen<br />

aangesloten op de betrokken leiding<br />

Qc : het continue debiet afkomstig enerzijds van andere lozingstoestellen<br />

dan deze aangegeven in tabel 2, zoals pompen, en anderzijds van<br />

andere bronnen, zoals het condensaat (van koelgroepen, schouwen,<br />

...), eventuele regenwaterafvoeren, ...<br />

De waarden die voor de K-coëfficiënt<br />

moeten aangehouden worden,<br />

worden in tabel 3 aangegeven.<br />

/ s<br />

Het continue debiet Qc van lozingstoestellen<br />

moet geval per geval bepaald<br />

worden, uitgaande van de karakteristieken<br />

van de betrokken toestellen.<br />

Indien de waarde van Kx DU kleiner is dan de grootste aansluitwaarde<br />

van de in beschouwing te nemen toestellen, moet het piekdebiet bepaald<br />

worden met formule 2 :


Qp = (DU) m + Qc (2)<br />

waarbij :<br />

Qp : het piekdebiet (l/s)<br />

(DU) m : een debiet met een waarde gelijk aan de grootste aansluitwaarde (l/s)<br />

Qc : het continue debiet afkomstig van andere lozingstoestellen dan<br />

deze aangegeven in tabel 2.<br />

Tabel 4 geeft de maximale afvoercapaciteit (Q max<br />

) aan van enkel primair<br />

verluchte afvoerstandleidingen, afhankelijk van de nominale rekendiameter<br />

(DS). De voor een bepaalde toepassing nodige rekendiameter is dan degene<br />

die een maximale afvoercapaciteit heeft die minstens gelijk is aan het<br />

piekdebiet dat onderaan de standleiding moet afgevoerd worden.<br />

Voor een bepaald materiaal kan de bij een DS horende nominale diameter<br />

(DN) afgeleid worden uit tabel 1 (p. 22).<br />

De diameter van de primaire verluchtingsleiding moet gelijk zijn aan deze<br />

van de afvoerstandleiding, tenzij de primaire verluchtingsleiding gecombineerd<br />

wordt met verluchtingsleidingen van andere afvoerstandleidingen of<br />

van verzamel- of aansluitleidingen aangesloten op andere standleidingen. In<br />

dit geval kan de diameter bepaald worden uitgaande van de som van de<br />

secties van de te combineren verluchtingsleidingen.


Tabel 5 geeft de maximale afvoercapaciteit (Q max<br />

) aan van secundair verluchte<br />

afvoerstandleidingen, afhankelijk van de nominale rekendiameter (DS). De voor<br />

een bepaalde toepassing nodige rekendiameter is dan degene die een maximale<br />

afvoercapaciteit heeft die minstens gelijk is aan het piekdebiet dat onderaan de<br />

standleiding moet afgevoerd worden. De tabel geeft voor iedere diameter van<br />

de afvoerleiding ook de minimale DS-waarde aan van de secundaire verluchtingsstandleiding<br />

in geval van direct secundair verluchte standleidingen.<br />

De diameter van de eindverluchtingsstandleiding moet gelijk genomen worden<br />

aan die van de secundaire verluchtingsstandleiding nodig voor het direct<br />

verluchten van een afvoerstandleiding die het piekdebiet afkomstig van alle<br />

betrokken aansluit- en verzamelleidingen zou moeten afvoeren.<br />

Bij combinatie van verschillende verluchtingsstandleidingen moet de onder<br />

§ 5.5.1.3 gegeven regel toegepast worden.<br />

Tabel 6 geeft de maximale afvoercapaciteit aan van aansluit- en verzamelleidingen afhankelijk<br />

van de nominale rekendiameter DS. De voor een bepaalde leiding nodige rekendiameter<br />

(DS) is dan degene die een maximale afvoercapaciteit heeft die minstens gelijk is<br />

aan het piekdebiet dat door die leiding moet afgevoerd worden. De met de DS-waarden<br />

overeenkomstige DN-waarde wordt voor een gegeven buismateriaal bepaald met behulp<br />

van tabel 1 (p. 22).


Tabel 7 geeft de maximale afvoercapaciteit aan van kopverluchte aansluit- en verzamelleidingen<br />

afhankelijk van de nominale rekendiameter (DS). De voor een bepaalde leidingsectie<br />

nodige rekendiameter (DS) is dan degene die een maximale afvoercapaciteit<br />

heeft die minstens gelijk is aan het piekdebiet dat door die sectie moet afgevoerd worden.<br />

Deze tabel geeft voor elke afvoerleiding eveneens de DS-waarde aan van de eindverluchtingsleiding.<br />

de stromingssnelheid (V) van het water.<br />

Tabel 8 geeft enerzijds de maximale afvoercapaciteit<br />

van horizontale collectoren en huisriolen,<br />

afhankelijk van de helling van de leiding<br />

en de nominale rekendiameter DS, en anderzijds<br />

Ook hier is de benodigde rekendiameter deze die een maximale afvoercapaciteit (Q max<br />

) heeft<br />

die minstens gelijk is aan het piekdebiet dat de betrokken sectie moet afvoeren.<br />

De bepaling van de vereiste nominale diameter (DN-waarde) voor een bepaald materiaal<br />

geschiedt met behulp van tabel 1.


Teneinde de dimensioneringsregels van hoofdstuk 5 te illustreren, wordt een voorbeeld<br />

uitgewerkt.<br />

Gevraagd wordt de afvalwaterafvoerinstallatie te dimensioneren van een appartementsgebouw<br />

dat bestaat uit 7 bovengrondse bouwlagen met in totaal 14 appartementen. De<br />

schikking van de uitrusting van de appartementen wordt in afbeeldingen A1 tot A3 (p. 37-<br />

38) aangegeven.<br />

Om de verschillende te berekenen leidingsecties gemakkelijk te identificeren, worden<br />

hun eind- en beginpunten aangeduid met een letter, een letter met accent of een lettercijfercombinatie.<br />

Men heeft dus te maken met één collector, aangeduid als “X-K2.0-<br />

K1.0”, met een helling van 1,5 %, waarop twee standleidingen aangesloten zijn : K1 in<br />

het punt K1.0 en K2 in het punt K2.0 (afbeelding A1). Elke standleiding bedient 7<br />

appartementen. De appartementen aangesloten op de meest stroomopwaartse standleiding<br />

K1 hebben de volgende uitrusting :<br />

in de keuken (afb. A2B) : een aanrecht met één spoelbak, een vaatwasmachine<br />

in de badkamer (afb. A2A) : twee lavabo’s, een normale badkuip en een bidet<br />

een W.C. met een spoelbak van 9 l (afb. A2A).<br />

De appartementen aangesloten op de standleiding K2 hebben een iets andere uitrusting,<br />

die bovendien ook anders geplaatst is :<br />

in de keuken : een dubbel aanrecht<br />

in de badkamer : twee lavabo’s, een bidet, een wasmachine en een normale badkuip<br />

een W.C. met een spoelvolume van 9 l.<br />

De ligging van de toestellen aangesloten op de standleiding K1 is dusdanig dat deze als<br />

enkel primair verlucht kan uitgevoerd worden.<br />

Bepaalde toestellen van de badkamers aangesloten op de standleiding K2 liggen op<br />

meer dan 6 m van die standleiding, zodat het volgens § 4.3.10 (p. 18) nodig is deze<br />

verzamelleiding te voorzien van een eindverluchting. Daar de andere vertakkingen op<br />

deze standleiding (voor de afvoer van W.C. en aanrecht) niet voorzien zijn van een<br />

kopverluchting, kan men hier echter niet spreken van een secundair verluchte stand-


leiding (§§ 2.2.1.1, p. 6, en 4.2.1, p. 16) en moet ze dus als een enkel primair verluchte<br />

beschouwd worden.<br />

De standleiding K1 gaat over op de horizontale collector, op slechts 0,75 m onder het<br />

niveau waarop de <strong>sanitaire</strong> toestellen van de gelijkvloerse verdieping afgevoerd worden.<br />

Aangezien de standleiding meer dan 10 m hoog is, moeten de <strong>sanitaire</strong> toestellen<br />

van de gelijkvloerse verdieping aangesloten worden op de collector en niet op de<br />

standleiding (zie § 4.2.5, p. 17). Voor de standleiding K2 stelt dit probleem zich niet<br />

daar de overgang op de collector zich 2 m onder de laagste aansluiting voordoet. De<br />

toestellen van het gelijkvloers kunnen dus hier aangesloten worden op de standleiding,<br />

buiten de zone van 1 m vóór de overgang (§ 4.2.5, p. 17).<br />

Voor de correcte dimensionering van een afvoerinstallatie worden liefst eerst die secties<br />

bepaald die het meest stroomopwaarts liggen, daar men de afvoerdebieten ervan nodig<br />

heeft voor het berekenen van de stroomafwaarts liggende gedeelten.<br />

Praktisch houdt deze regel in dat we eerst het hoogst gelegen appartement op de meest<br />

stroomopwaartse standleiding K1 zullen berekenen.<br />

De diameters van de aansluitleidingen worden het gemakkelijkst bepaald met behulp van<br />

een tabel (A1), waarin :<br />

in de eerste kolom de betrokken aansluitleiding geïdentificeerd wordt<br />

in de tweede kolom het betrokken lozingstoestel aangegeven wordt<br />

in de derde kolom de aansluitwaarde (DU) van het lozingstoestel bepaald wordt aan de<br />

hand van tabel 2 (p. 23)<br />

de laatste kolom ingevuld wordt door in tabel 6 (p. 25) een ontwerpdiameter of nominale<br />

rekendiameter (DS-waarde) op te zoeken met een afvoercapaciteit die minstens<br />

gelijk is aan de DU-waarde.


Ook hier gebruikt men liefst een tabel zoals bv. tabel A2 :<br />

in de eerste kolom komt de sectie die moet berekend worden<br />

de tweede kolom vermeldt de verschillende lozingstoestellen waarvan het water door<br />

de betrokken sectie moet afgevoerd worden<br />

de derde kolom geeft voor ieder toestel de aansluitwaarde aan (DU-waarde), af te<br />

leiden uit tabel 2 (p. 23)<br />

in de vierde kolom wordt het piekdebiet aangegeven, berekend met formule 1 (p. 23);<br />

als waarde van de gelijktijdigheidscoëfficiënt wordt voor dit geval 0,5 gekozen in<br />

tabel 3 (p. 23), daar het hier namelijk om woningen gaat. Voor elke verzamelleiding<br />

die op de standleiding aangesloten wordt (B-C en E-D), wordt in deze kolom eveneens<br />

de som van de afvoerdebieten van alle toestellen aangegeven : DU. Hieruit kan men<br />

dan onmiddellijk de brutobelasting bepalen die één verdieping betekent voor de standleiding,<br />

zijnde de som van de waarden 1,6 + 4,8 = 6,4 l/s<br />

in de volgende kolom geeft men dan de nominale rekendiameter (DS) aan waarvan de<br />

afvoercapaciteit minstens gelijk is aan het zojuist berekende piekdebiet Qp; daarvoor<br />

gebruikt men tabel 6 (p. 25)<br />

de laatste kolom vermeldt de grootste diameter van de aansluitleidingen die op de<br />

verzamelleiding aangesloten zijn; aangezien de diameter van de verzamelleiding minstens<br />

gelijk moet zijn aan deze diameter (zie § 4.1.1.6, p. 14), wordt deze als DS min<br />

in<br />

de tabel aangeduid; DS min<br />

wordt afgelezen in tabel A1.<br />

Indien DS min<br />

groter is dan de DS-waarde, weerhoudt men als te gebruiken diameter de<br />

DS min<br />

-waarde. Anders wordt de te gebruiken diameter de waarde uit de DS-kolom. In de<br />

tabel worden de te weerhouden diameters vet aangegeven. Men merkt dat in het be-<br />

Qp =K x<br />

DU


schouwde geval de ontwerpdiameter die bepaald werd m.b.v. Qp voor de sectie E-F<br />

(75 mm) kleiner is dan die van de aansluitleiding van het W.C. (110 mm), zodat hier de<br />

te weerhouden diameter 110 mm is en niet 75 mm.<br />

Normaal moet bovenstaande benadering toegepast worden voor alle appartementen aangesloten<br />

op de standleiding K1. Daar het hier om identieke appartementen gaat, is dit dus<br />

in dit geval niet nodig en kan men voor de overeenkomende secties van de andere<br />

appartementen, de hoger bepaalde waarden gebruiken.<br />

Eens alle leidingen gekend zijn die aangesloten worden op de standleiding, kan men<br />

overgaan tot de berekening van de diameter van de standleiding. Hiertoe volstaat het het<br />

piekdebiet te berekenen dat voortvloeit uit alle toestellen aangesloten op deze leiding; dan<br />

wordt met dit debiet de nodige ontwerpdiameter DS aan de hand van tabel 4 bepaald. Ook<br />

hier kan men van een tabel gebruik maken (zie tabel A3) :<br />

in een eerste kolom vermeldt men de verschillende soorten lozingstoestellen die aangesloten<br />

zijn op de standleiding<br />

in de tweede kolom geeft men hun afvoerdebiet aan, af te leiden uit tabel 2 (p. 23)<br />

in de derde kolom noteert men het totaal aantal toestellen van een bepaalde soort; zo<br />

zijn er in het gegeven geval per appartement 2 lavabo’s, dus in totaal voor 6 appartementen<br />

(het onderste appartement wordt op de collector aangesloten en niet op de<br />

standleiding) : 12 lavabo’s<br />

beide vorige kolommen maken het dan mogelijk het piekdebiet te berekenen m.b.v.<br />

formule 1 (p. 23) :<br />

Qp 0,5x 12 x 0,5 6x0,5 6x0,8 6x2,5 6 x0,8 6x0,8 3,1 l/s.<br />

In deze kolom vermelden we dan tevens de som van alle afvoerdebieten DU<br />

de ontwerpdiameter die dit piekdebiet kan afvoeren, wordt dan gekozen aan de hand<br />

van tabel 4 (p. 24), voor een enkel primair verluchte standleiding. Het is die DSwaarde<br />

die een afvoercapaciteit heeft die minstens gelijk is aan het piekdebiet. Voor<br />

Qp = 3,1 l/s vinden we DS = 110<br />

de laatste kolom vermeldt dan tenslotte de diameter van de grootste vertakking aangesloten<br />

op de standleiding, dit is 110 mm. De in de vorige kolom bepaalde diameter is<br />

gelijk aan deze waarde, en bijgevolg kan 110 mm aangehouden worden als goede<br />

waarde.<br />

Zoals aangegeven in § 5.5.1.3 (p. 24), moet de diameter van de primaire verluchtingsleiding<br />

gelijk genomen worden aan de diameter van de afvoerstandleiding, dus 110 mm.


Qp =K x<br />

DU<br />

Daar de verzamelleiding waarop het W.C.-toestel aangesloten is, dezelfde diameter<br />

heeft als de standleiding zelf, dient deze leiding aangesloten te worden op de standleiding<br />

onder een hoek van 45 (§ 4.3.5, p. 18).<br />

In dit geval was het in feite niet nodig nogmaals een tabel op te maken; het volstond<br />

de aansluitwaarden van de leidingen B-C en E-D te sommeren en met 6 te vermenigvuldigen.<br />

Deze waarden zijn rechtstreeks af te lezen in de vierde kolom van tabel A2.<br />

Hieruit wordt dan het piekdebiet bepaald : DU (1,6 + 4,8) x 6 = 38,4, zodat Qp =<br />

0,5 x 38,4 = 3,1.<br />

Indien men de afvoerstandleiding had uitgevoerd met een direct secundaire verluchting,<br />

dan zou, enkel voortgaande op de berekeningen, de ontwerpdiameter DS tot 100 mm<br />

beperkt zijn gebleven en zou de secundaire verluchtingsstandleiding dan een diameter<br />

moeten gehad hebben van 63 mm (zie tabel 7, p. 25). Een dergelijke uitvoering is<br />

echter in dit geval niet toelaatbaar, aangezien we hierdoor een standleiding zouden<br />

hebben met een kleinere diameter dan die van de verzamelleidingen waarop een W.C.<br />

voorkomt (DS = 110 mm, zie § 4.1.1.6, p. 14). Zelfs bij een secundair verluchte<br />

standleiding zou men dus een diameter van 110 mm moeten hebben.<br />

Ook hier moet men uitgaan van het piekdebiet dat deze leiding zal moeten afvoeren. Dit<br />

piekdebiet is verschillend van dit van de standleiding K1, aangezien er ook nog rekening<br />

moet gehouden worden met de afvoer van de laagst gelegen verdieping. Bij de som van<br />

de aansluitwaarden ( DU), aangegeven in kolom 4 van tabel A3 (= 38,4), moet nog het<br />

debiet van één verdieping (= 1,6 + 4,8) gevoegd worden. Aldus wordt het piekdebiet :<br />

Qp=0,5x 38,4 6,4 3,34 l/s.<br />

Met dit piekdebiet kan dan voor de gegeven helling (1,5 %) een ontwerpdiameter afgeleid<br />

worden van tabel 8 (p. 26) voor de sectie K1.0 - K2.0, d.i. DS = 125 mm.


We beginnen met de dimensionering van de leidingen van het hoogste appartement<br />

aangesloten op de standleiding en maken opnieuw gebruik van tabellen.<br />

Bij tabel A4 moet opgemerkt worden :<br />

dat men voor een dubbele gootsteen hetzelfde afvoerdebiet of aansluitwaarde aanhoudt<br />

als voor een enkele, namelijk 0,8 l/s. Dit is logisch aangezien bij een gelijktijdige<br />

lozing van beide spoelbakken, het debiet dat uit het toestel stroomt hetzelfde is als<br />

er slechts één bak afgevoerd wordt; de waterhoogte (= de drijfkracht) is namelijk in<br />

beide gevallen dezelfde<br />

dat de DS-waarden afgelezen moeten worden in tabel 6 (p. 25), behalve voor de sectie<br />

T-S, die in tabel 7 afgelezen moet worden, aangezien zij alleen kopverlucht is en de<br />

andere niet.<br />

De berekeningselementen worden aangegeven in tabel A5. De te weerhouden nominale<br />

rekendiameters worden vet in de tabel aangeduid. De tabel ter bepaling van de DSwaarden<br />

is in dit geval tabel 7, daar het om secties gaat met eindverluchting.<br />

De eindverluchtingsleiding T-V1 die moet voorzien worden op de leiding 0-T, moet<br />

bepaald worden uitgaande van het piekdebiet aanwezig in de laatste sectie (P-O) van deze<br />

leiding. Haar diameter kan afgelezen worden in tabel 7 (p. 25). Voor een verzamelleiding<br />

van 63 mm is er een eindverluchting nodig met een nominale rekendiameter van 40 mm.


Qp =K x<br />

DU<br />

Aangezien het om identieke appartementen gaat, kunnen bovenstaande waarden gewoon<br />

aangehouden worden.<br />

De totale aansluitwaarde ( DU) die deze standleiding belast, is gelijk aan deze veroorzaakt<br />

door één appartement (tabel A6), vermenigvuldigd met het totaal aantal appartementen<br />

aangesloten op deze leiding, zijnde 7 :<br />

DU = 7 x 6,9 = 48,3 l/s<br />

zodat het af te voeren piekdebiet dan wordt :<br />

Qp K x DU 0,5x 48,3 3,5 l/s.<br />

Dit maakt het mogelijk de ontwerpdiameter te bepalen met tabel 4<br />

(p. 24) (ook hier is de standleiding als enkel primair verlucht te<br />

beschouwen !) : DS = 110 mm.<br />

De primaire verluchting moet uiteraard dezelfde diameter hebben als de afvoerstandleiding<br />

: DS = 110 mm.


Zoals in § 5.5.2.3 (p. 25) aangeven wordt, moet men het piekdebiet bepalen dat afkomstig<br />

is van alle verzamelleidingen aangesloten op de kopverluchtingsstandleiding :<br />

Qp 0,5x 7x3,6 2,5 l/s.<br />

Uit tabel 7 leidt men dan af dat men hiervoor een afvoerstandleiding nodig heeft met<br />

DS = 90 mm en dat de erbij horende verluchtingsleiding een diameter van 50 mm moet<br />

hebben. Dit is dan ook de nominale rekendiameter die moet aangehouden worden voor de<br />

kopverluchtingsstandleiding van ons voorbeeld.<br />

In ons voorbeeld wordt de secundaire verluchtingsstandleiding<br />

gecombineerd met de primaire verluchtingsleiding.<br />

Dit vereist geen aanpassing van de diameter van de primaire<br />

verluchting : de diameter van de secties 0-K2.1 en<br />

K2.1-K2.2 blijft gelijk, omdat de secundaire verluchtingsstandleiding<br />

apparaten bedient die aangesloten zijn op de<br />

afvoerstandleiding verlucht door de betrokken primaire<br />

verluchting (§ 5.5.1.3, p. 24).<br />

Zouden alle aansluit- en verzamelleidingen kopverlucht<br />

zijn, met alle eindverluchtingsleidingen op dezelfde secundaire verluchtingsstandleiding,<br />

dan zou men de in tabel A7 opgenomen diameters hebben.<br />

Het piekdebiet dat deze leiding moet verwerken, wordt met formule 1 (p. 23) berekend<br />

uitgaande van de totale aansluitwaarde die de standleiding K2 en de stroomopwaartse<br />

collectorsectie belast :<br />

DU = 48,3 + 44,8 = 93,1 l/s<br />

zodat het piekdebiet wordt :<br />

Qp 0,5x 93,1 4,8 l/s.<br />

De diameter nodig om dit af te voeren bij een helling van 1,5 % bedraagt dan volgens<br />

tabel 8 (p. 25) : DS = 125 mm.<br />

Aldus is de ganse installatie berekend.


1. British Standards Institution<br />

BS 5572 Code of practice for sanitary pipework. Londen, BSI, 1978.<br />

2. Communauté suisse de travail pour les installations d’évacuation des eaux usées<br />

SN 565 010 Conception et réalisation d’installations d’évacuation des eaux des<br />

bâtiments. Zurich, CSTIEU, 1978.<br />

3. European Committee for Standardization<br />

Ontwerp EN 12056 Gravity drainage systems inside buildings. Brussels, CEN, 1995.<br />

4. Deutsches Institut für Normung<br />

DIN 1986 Entwässerungsanlagen für Gebäude und Grundstücke. Berlijn, Beuth Verlag<br />

Gmbh, verschillende gedeelten, verschillende data.<br />

5. Nederlands Normalisatie-instituut<br />

NEN 3213 Binnenriolering in woningen en woongebouwen - Ontwerp en aanleg -<br />

Eisen. Delft, NNI, 1981.<br />

6. Österreichisches Normungsinstitut<br />

Ö Norm B 2501 Entwässerungsanlagen für Gebäude und Grundstücke. Bestimmung<br />

für Planung und Ausführung. Wien, Österreichisches Normungsinstitut, december<br />

1980.<br />

7. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf<br />

Praktische toepassing van het sanitair reglement. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting,<br />

nr. 120, juni 1978.<br />

8. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf<br />

Sanitair reglement betreffende de bescherming van het drinkwater en de waterafvoer<br />

van gebouwen. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 114, juni 1977.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!