12.07.2015 Views

Download rapport - Biax Consult

Download rapport - Biax Consult

Download rapport - Biax Consult

SHOW MORE
SHOW LESS
  • No tags were found...

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Inhoudsopgave1. Inleiding 12. Werkwijze 12.1 Bemonstering 12.2 Laboratoriumbewerking macroresten 22.2.1 Bepaling monstervolume 22.3 Laboratoriumbewerking pollen 22.4 Laboratoriumbewerking gloeiverliesbepaling 32.5 Methode nulbepaling macroresten 32.5.1 Zadenrijkdom 32.5.2 Soortenrijkdom 32.5.3 Conservering van individuele zaden 42.5.4 De verhouding van het aantal verkoolde/onverkoolde macroresten. 42.6 Methode nulbepaling pollen 42.6.1 Methode pollenanalyse 42.6.2 Percentage aangetast pollen per monsterpunt 62.6.3 Percentage aantasting binnen diverse pollentypen 62.6.4 Pollenconcentratie 62.6.5 Foutenbronnen en foutenmarges 62.6.5.1 Fouten in de monstername 72.6.5.2 Statistische foutenmarges 72.6.5.3 Fouten bij de analyses 92.7 Methode nulbepaling gloeiverlies 102.7.1 Hoeveelheid organische stof 103. Resultaten 103.1 Macrorestenonderzoek 103.1.1 Raai A 113.1.2 Raai B 123.1.3 Raai C 123.1.4 Raai D 133.1.5 Raai E 143.1.6 Raai F 153.1.7 Conclusie en discussie macrorestenonderzoek 153.2 Pollenonderzoek 183.2.1 Percentages aangetast pollen per monsterpunt en gemiddeld per raai 183.2.2 Percentages aangetast pollen binnen de diverse pollentypen 193.2.3 Pollenconcentratie per monsterpunt en gemiddeld per raai 203.2.4 Conclusie en discussie pollenonderzoek 213.3 Organische stofgehalte 224. Discussie en Conclusies 235. Literatuur 27Bijlagen


11. InleidingIn de Uitgeesterbroek- en Heemskerkerbroekpolder (gem. Uitgeest) is doorbooronderzoek de aanwezigheid van een voormalig krekenlandschap metbewoningssporen uit de Romeinse tijd aangetoond. In het kader van het NWO-BBOprogramma‘Oer IJ estuarium’ is in deze polder een pilotgebied geselecteerd voor eenarcheologische kwaliteitsbepaling. Bij het onderzoek naar de archeologische kwaliteit,uitgevoerd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) onderleiding van R. van Heeringen en L. Theunissen, wordt ander andere gekeken naar dekwaliteit van het archeobotanische materiaal op de vindplaats.In opdracht van de ROB is door BIAX <strong>Consult</strong> onderzoek verricht naar de botanischekwaliteit van deze vindplaats waarbij in eerste instantie de zogenaamde nul- ofbeginsituatie van de conservering van het archeobotanisch materiaal in kaart wordtgebracht. Dit gebeurt aan de hand van een waardering die gericht is op bepaling van dekwaliteit van botanische macroresten en pollen. Het onderzoek wordt aangevuld metbepaling van het organische stofgehalte van de onderzochte monsters. Daarnaast wordende mogelijkheden voor een eventuele toekomstige monitoring afgetast. Door middel vanmonitoring worden getracht de conservering van de archeobotanische resten in de loopder tijd te volgen.Voor het onderzoek zijn in het gebied op zes terreinen raaien van elk twee of drieboorpunten gezet. Ter hoogte van elk boorpunt is de archeologische vondstlaagbemonsterd. In totaal zijn achttien monsters genomen voor het botanisch onderzoek.In dit <strong>rapport</strong> worden de resultaten van het eerste onderzoek (nulbepaling) naar deconservering van macroresten zoals zaden en vruchten, en pollen uit de vondstlaag op deverschillende terreinen gepresenteerd. Deze resultaten zullen worden vergeleken met deresultaten van de organische stof bepaling, uitgevoerd door TNO/Universiteit Utrecht.2. Werkwijze2.1 BEMONSTERINGVoor het onderzoek zijn in totaal zes raaien (raai A tot en met F) van elk twee of drieboorpunten gezet. Ter hoogte van elk boorpunt is de archeologische vondstlaagbemonsterd. In totaal zijn achttien monsters genomen voor het botanisch onderzoek.De monsters zijn genomen op 16 januari 2003 door Carla Soonius, Stefan Molenaar(RAAP) en Liesbeth Theunissen (ROB). De begin- en eindpunten van de raaien warengemarkeerd met piketten, die door Wim Jong en Wim Arler (ROB) in Rijksdriehoekcoördinaten(RD) zijn ingemeten. Detailinformatie over de gevolgde boormethode is tevinden in RAAP-Rapport 888. 1 Per monster is gestreefd naar een volume van één liter omvoldoende materiaal, dat wil zeggen minimaal een halve liter, te hebben voor hetmacrorestenonderzoek. Per boorlocatie is steeds de cultuurlaag bemonsterd. Daar waar decultuurlaag erg dik is, zijn twee monsters genomen: één uit de bovenkant en één uitonderkant, om zo (eventueel) een verticale differentiatie in kwaliteit aan te kunnen tonen.Gegevens over de monsterpunten zijn weergegeven in bijlage 1.Voor botanische waardering met behulp van pollenonderzoek dienen de monsters zohoog mogelijk uit de cultuurlaag te worden genomen, daar hier de eventuele aantastingvan het botanisch materiaal het eerst aangrijpt. Derhalve is voor de submonsters(gutsplakjes) ten behoeve van het pollenonderzoek steeds de bovenste centimeter van hetmacrorestenmonster genomen. Uitzonderingen hierop zijn monsters D2 en E1 die vijf1 Molenaar 2003.


2centimeter onder de top van het macrorestenmonster zijn genomen en monster B3 dat tiencentimeter onder de top is genomen. Dit is gedaan omdat de top van deze monstersverrommeld uit de guts te voorschijn is gekomen.Ten slotte is uit de literzakken voor het macrorestenonderzoek steeds een kleinsubmonster genomen ten behoeve van bepaling van het organisch stofgehalte aan de handvan gloeiverliesbepaling (Thermografische analyse (TGA)).2.2 LABORATORIUMBEWERKING MACRORESTENVoor het macrorestenonderzoek is van de boormonsters steeds precies een halve litermateriaal genomen dat is gezeefd over een serie zeven met maaswijdten van 1, 0,5 en0,25 mm. De 1 en 0,5 mm fracties zijn in hun geheel uitgezocht, met uitzondering vanmonster C3. Vanwege de relatief grote hoeveelheid materiaal is van de 0,5 mm fractieeen representatief deel (de helft) uitgezocht. Een deel wordt representatief geachtwanneer na het bekijken van 10 petrischaaltjes geen nieuwe soorten/taxa meer wordenaangetroffen. De resultaten van het onderzochte deel zijn geëxtrapoleerd voor het gehelevolume. In eerder uitgevoerd monitoringonderzoek is besloten de 0,25 mm fractie niet teanalyseren. 2 Deze fractie is over het algemeen soortenarm en bevat vaak soorten dieoververtegenwoord zijn doordat ze veel zaden produceren. Vanwege de lagezadendichtheid kost de analyse van de 0,25 mm-fractie bovendien relatief veel tijd.Omdat het residuevolume van de monsters uit het in dit <strong>rapport</strong> gepresenteerde onderzoeknogal klein was, kon de 0,25 mm-fractie echter in een korte tijd globaal bekeken worden.Met het bekijken van deze fractie wordt een indruk verkregen welke soorten aanwezigzijn. De hoeveelheden zaden en taxa die in deze fractie aanwezig zijn, zijn echter nietmeegerekend in het verdere onderzoek. De gegevens uit de 0,25 mm-fractie zijn onderinbijlage 2 tot en met 7 weergegeven. Analyse van de monsters heeft plaatsgevonden metbehulp van een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 30 maal.2.2.1 Bepaling monstervolumeOm bij monitoring van de vondstlaag de resultaten van de verschillende rondes goed metelkaar te kunnen vergelijken, is het belangrijk steeds eenzelfde volume te analyseren.Onderzoek naar de minimale benodigde monsterhoeveelheid door middel vanverzadigingscurven lijkt aan te tonen dat een volume van 0,5 liter voldoende is. 3 Voor hethier gepresenteerde onderzoek is daarom uitgegaan van een volume van 0,5 liter. Demonsters zijn niet opgesplitst in submonsters voor het maken van verzadigingscurven. Inhet kader van de Standaard Archeologische Monitoring wordt echter aangeraden dit bijtoekomstige projecten wel te doen, om meer inzicht te krijgen in eventuele verschillen inhet optimale monstervolume per grondsoort.2.3 LABORATORIUMBEWERKING POLLENVan elk gutsplakje dat bestemd is voor pollenanalyse, is een submonster genomen vanéén cm 3 . Om inzicht te verkrijgen in de concentratie van het stuifmeel in de bodem zijnaan dit volume steeds twee tabletten met een bekend aantal sporen (10.679 per tablet) vaneen exoot (wolfsklauw = Lycopodium) toegevoegd. Om aantasting na monstername tevoorkomen, zijn deze submonsters zo snel mogelijk chemisch behandeld, waarvoor eenstandaard methode is gebruikt. 4 Anorganisch materiaal, met name klei, is deelsverwijderd met behulp van een zuur (waterstoffluoride, HF). Tot slot zijn van depollenresidu’s preparaten gemaakt met behulp van glycerine-gel en paraffine. Depollenmonsters zijn door C.D. Troostheide van het Amsterdams Archeologisch Centrum(AAC) bereid.2 Vernimmen 2002, Vernimmen 2001 deel 1.3 o.a. Brinkkemper 2003, Vernimmen 2002.4 Erdtman 1960.


32.4 LABORATORIUMBEWERKING GLOEIVERLIESBEPALINGUit de literzakken voor het macrorestenonderzoek zijn submonsters van enkele grammengenomen, waarvan door middel van gloeiverliesbepaling (TGA) het organischestofgehalte is vastgesteld. De bepaling is uitgevoerd volgens de methode die in Locher enDe Bakker staat beschreven. 5 De gloeiverliesbepalingen zijn uitgevoerd door TNO/NITG.De monstername en zending naar TNO/NITG is vanuit ROB tot stand gekomen.2.5 METHODE NULBEPALING MACRORESTENVoor het bepalen van de begin- of nulsituatie is het noodzakelijk de huidigeconserveringstoestand op zo’n manier vast te leggen dat in toekomstig onderzoek eeneventuele achteruitgang van deze toestand waarneembaar zal zijn. Voor het vastleggenvan de conserveringstoestand gelden een aantal criteria die reeds bij eerder onderzoeknaar achteruitgang van botanische macroresten in het kader van monitoring vanarcheologische monumenten zijn gedefinieerd. 6 Deze criteria betreffen de zadenrijkdom,soortenrijkdom, conservering van de individuele onverkoolde macroresten en deverhouding verkoolde/onverkoolde macroresten.2.5.1 ZadenrijkdomTijdens de analyse is per monster de totale hoeveelheid onverkoolde zaden (macroresten)bepaald. De meeste monsters bleken een aanzienlijke hoeveelheid fragmenten van zadente bevatten die nog wel tot op soort- of genusniveau gedetermineerd konden worden.Over het algemeen wordt tijdens het analyseren het aantal aangetroffen fragmentenglobaal omgerekend naar een hoeveelheid hele zaden. Omdat bij dit type onderzoek ookde fragmentatie een mogelijke rol kan spelen in de beoordeling, zijn in het huidigeonderzoek bij het totaal aantal zaden, naast het aantal hele zaden ook het aantalfragmenten weergegeven. Vervolgens is van het aantal fragmenten geschat hoeveel helezaden ze representeren. Bij de berekening van de dichtheid is, omwille van devergelijkbaarheid, uitgegaan van het totaal aantal hele en geschatte hele zaden. Bij detotale hoeveelheid onverkoolde zaden en de dichtheid zijn de aantallen (sub)recente zadenvanzelfsprekend niet meegerekend.2.5.2 SoortenrijkdomDe soortenrijkdom van een monster wordt bepaald aan de hand van het aantal taxa.Resten die tot op familieniveau zijn gedetermineerd, worden niet meegerekend in hettotaal aantal taxa, evenals verkoolde resten en resten van (sub)recente ouderdom. Restendie tot op genusniveau zijn gedetermineerd, zijn alleen meegerekend indien van hetzelfdegenus geen resten aanwezig zijn die tot op soortniveau konden worden gedetermineerd.Aan de hand van het totaal aantal taxa zijn de monsters onderverdeeld in de volgendeklassen: 7 Klasse 1: geen onverkoold materiaal aanwezig (of alleen subrecent doorbioturbatie); Klasse 2: onverkoold materiaal aanwezig, met 1-10 taxa; Klasse 3: onverkoold materiaal aanwezig, met 11-20 taxa; Klasse 4: onverkoold materiaal aanwezig, met 21-40 taxa. Klasse 5: onverkoold materiaal aanwezig, met meer dan 40 taxa.In het huidige onderzoek vallen geen monsters in klasse 5.5 Locher & De Bakker 1990, 122.6 Vernimmen 2001; Vernimmen 2002.7 Brinkkemper 1995; Vernimmen 2002.


42.5.3 Conservering van individuele zadenDe conservering van de individuele zaden is bepaald door middel van de volgendeindeling: 8 Categorie 1: zeer slechte conservering; er zijn geen herkenbare onverkoolde zadenaanwezig, wel zijn fragmenten van plantaardig materiaal aanwezig die mogelijkvan zaden afkomstig zijn; categorie 2: slechte conservering; onverkoolde zaden zijn aanwezig, maar eendeterminatie is niet mogelijk; categorie 3: matige conservering; de onverkoolde zaden zijn determineerbaardoordat de vorm en/of een gedeelte van het wandoppervlak nog intact zijn; categorie 4: goede conservering; de onverkoolde zaden zijn intact en goeddetermineerbaar, maar kaf en dergelijke zijn niet meer aanwezig; categorie 5: zeer goede conservering; de onverkoolde zaden zijn min of meervergelijkbaar met recente zaden, de wandstructuur is intact, celpatronen zijnduidelijk zichtbaar en kaf, andere omhulsels en stekels en haren zijn nog aanwezig.2.5.4 De verhouding van het aantal verkoolde/onverkoolde macroresten.Wanneer in monsters zowel onverkoolde als verkoolde resten aanwezig zijn, kan hetzinvol zijn naar de verhouding van het aantal verkoolde/onverkoolde macroresten tekijken. Wanneer in de loop van de tijd het aandeel verkoolde resten toeneemt ten opzichtevan het aantal onverkoolde resten, kan dit een aanwijzing vormen voor de achteruitgangvan het onverkoolde materiaal. In het hier gepresenteerde onderzoek zijn dehoeveelheden verkoold materiaal zo laag dat de verhouding verkoold/onverkoold nietbruikbaar is voor monitoring.2.6 METHODE NULBEPALING POLLEN2.6.1 Methode pollenanalyseVoor het pollenonderzoek is onderzoek gedaan naar stuifmeelkorrels (pollen) en sporendie in de bodem aanwezig zijn. Pollen en sporen worden door planten in grote aantallengeproduceerd en gemakkelijk door de wind, water of dieren verspreid. Wanneer zeeenmaal op en in de bodem terechtkomen, geven ze daarmee een indruk van de vegetatiein de wijde omgeving. Omdat iedere plantensoort en -familie haar eigen karakteristiekepollen- of sporentype heeft, zijn deze determineerbaar. Pollen en sporen hebbenbovendien een zeer resistente buitenwand die onder gunstige omstandigheden(zuurstofarm) goed bewaard blijft. Hierdoor kan onderzoek van pollen en sporen ook eengoed beeld geven van de ontwikkeling van vegetaties door de tijd heen. 9 Onderzuurstofrijke (aërobe) omstandigheden staan de exines (de buitenste lagen van de pollen-/sporenwand) bloot aan (bio )chemische aanvallen. Dit kan leiden tot verschillende typenaantasting: 10 perforatie corrosie ('cavitation'): kleine gaatjes tot grote littekens in één of meerlagen van de exine;dun worden ('thinning'): geleidelijk (chemisch) corroderen van de wand;achteruitgang van de wand ('degrading'): verandering/herordening van de exinestructuurwaardoor de fijne structuur-/sculptuurelementen van de wand niet ofnauwelijks te onderscheiden zijn.Door het bestuderen van de mate van aantasting van pollen en sporen kan dus een beeldworden verkregen van de mate waarin pollen en sporen (en dus ook de laag waarin zevoorkomen) blootstaan aan zuurstof.8 Vernimmen 2001, p. 104.9 Breeuwsma & De Bakker 1990.10 Havinga 1984.


5De onderzoeksmethoden en de verwerking en presentatie van de data bij dit onderzoekvolgt zoveel mogelijk die van eerder pollenonderzoek ten behoeve van monitoring. 11Steeds is van elk monsterpunt naast het percentage aangetast pollen (zie paragraaf 2.6.2en 2.6.3) de pollenconcentratie bepaald (zie paragraaf 2.6.4). Uit deze langlopendeonderzoeken komt naar voren dat, ondanks de diverse foutenbronnen die bij dit soortonderzoek een rol speelt (zie paragraaf 2.6.5) en de vaak moeilijke interpretatie van degegevens, het bepalen van het percentage aangetast pollen een bruikbare indicator is voorhet in grote lijnen vaststellen van het verloop van de aantasting van archeologischevindplaatsen door de tijd. 12 Ook kunnen bij het bepalen van de nulsituatie absoluteuitspraken worden gedaan over de kwaliteit van het bodemarchief, waardoor demonsterlocatie vergeleken kan worden met andere locaties.Het is (vanzelfsprekend) niet mogelijk om aan de hand van de pollenconcentratie (bijhet bepalen van de nulsituatie) absolute uitspraken te doen omtrent de conservering vanhet materiaal. De pollenconcentratie is immers depositioneel bepaald. Met anderewoorden: er kan niet gezegd worden of een lage pollenconcentratie een gevolg is vanverlies van pollen door aantasting of dat de onderzochte laag al tijdens de vorming weinigpollen bevatte. Tijdens de langlopende monitoringonderzoeken kwam naar voren dat hetbepalen van de pollenconcentratie (vooralsnog) ook geen bruikbare indicator is voor hetvaststellen van de mate van aantasting door de tijd. 13 Er zijn zulke grote verschillen inconcentratie over zulke kleine afstanden dat, zelfs na middeling, geen relevanteuitspraken gedaan kunnen worden. Om echter geen (potentiële) kennis verloren te latengaan en omdat concentratiebepaling vrijwel geen extra kosten met zich meebrengt, is bijdit onderzoek de pollenconcentratie toch (weer) bepaald.Het dient hier opgemerkt worden dat in speciale gevallen het percentage aangetastpollen ook depositioneel bepaald kan zijn en niet zomaar op (vrijwel) nul procent nadepositie gesteld kan worden. Het ontstaan van veen- en kleilagen gebeurd onder natte,goed conserverende omstandigheden. Bij het ontstaan van (stuif)zandlagen kan pollentijdens de depositie al aangetast raken of kan aangetast pollen verstoven worden. Dezelagen zijn dan ook meestal weinig geschikt voor ecologisch of archeologischpollenonderzoek. En ook kleilagen kunnen deels uit verspoeld materiaal met aangetastpollen bestaan. Als sprake is van verspoeling is dat vaak (maar niet altijd) herkenbaar aanhet pollenspectrum. Tenslotte moet ook niet uit het oog verloren worden dat hier, net alsbij de voorgaande monitoringonderzoeken, cultuurlagen worden onderzocht.Cultuurlagen ontstaan veelal door allerlei verschillende activiteiten die ook nog eensonder allerlei verschillende omstandigheden zijn uitgevoerd. Hierdoor is zelden sprakevan een homogene laag. Activiteiten van de voormalige bewoners (stoken, afval dumpen,betreden, graven, ophogen, ploegen, e.d.) hebben hun sporen nagelaten. Hierdoor ontstaatmenging van pollen van verschillende ouderdom en van lagen met verschillendepollenconcentraties. De monitoring aan de hand van pollenanalyses is er slechts opgericht om wat betreft de conservering de nulsituatie van een bepaalde locatie vast testellen en de mate van aantasting te volgen in de tijd.Ná het bepalen van de nulsituatie kan bioturbatie de resultaten van archebotanischmonitoringonderzoek verstoren: (sub)recente onaangetaste pollenkorrels en zaden kunnenin diepere lagen terechtkomen. Deze laag zal bij onderzoek als relatief onaangetast uit debus komen. Bij pollenanalyses is (sub)recent pollen moeilijk als zodanig herkenbaar,(sub)recente zaden zijn dat vaak wel.11 Exaltus et al. 2003; Molenaar et al. 2003; Van Waijjen 2001a; Van Waijjen 2001b.12 Molenaar et al. 2003, p. 57 -5913 idem


62.6.2 Percentage aangetast pollen per monsterpuntHet percentage aangetast pollen in een monster is bepaald door de totale hoeveelheidaangetast pollen te tellen in een monster bij 400x vergroting en uit te drukken alspercentage van het totaal aantal geteld pollen in dat monster:percentage aangetast pollen = aantal aangetaste pollenkorrels x 100totaal aantal pollenkorrelsDit percentage is gebaseerd op een totaal aantal getelde pollenkorrels tussen 200 en 250.2.6.3 Percentage aantasting binnen diverse pollentypenOp grond van onderzoek is gebleken dat de diverse pollentypen niet alle even sterk eneven snel worden aangetast. 14 Om die reden zijn tijdens de telling vijf pollengroepenonderscheiden. De vijf groepen zijn: heide-achtigen, grassen, cypergrassen, overig pollen(pollen-divers) en sporen. Dit heeft tot doel om vast te stellen hoe de aantasting in dediverse pollengroepen verloopt. Omdat de aantasting van de wand van sporen geengelijke tred houdt met die van de pollenwand tellen sporen niet mee bij het bepalen vanhet percentage aangetast pollen. Zo zal bij een gelijke mate van blootstelling aanaantastingsfactoren een monster dat veel sporen bevat een beduidend ander percentageaantasting vertonen dan een monster dat uitsluitend pollen bevat. Binnen de diversepollentypen blijken deze verschillen gering.2.6.4 PollenconcentratieOm een indruk te krijgen van het totaal aantal pollen in een monster is depollenconcentratie uitgerekend. Dat getal is bepaald door een bekend aantal exotischesporen van Lycopodium toe te voegen aan een bekende hoeveelheid gemonsterdmateriaal. Uit de hoeveelheid teruggevonden Lycopodium sporen kan de absolutehoeveelheid pollen per cm 3 monster worden bepaald. De pollenconcentratie wordt alsvolgt berekend:Pollenconcentratie =het aantal toegevoegde Lycopodium sporen x aantal getelde pollenkorrelshet aantal teruggevonden Lycopodium sporen volume van het monster (in cm 3 )Pollen is zeer corrosieresistent. In sterk organische bodems en afzettingen zal daarombij omzetting, oxidatie, bioturbatie en klink, aanrijking van pollen kunnen plaatsvinden,omdat dan ander organisch materiaal verdwijnt of inklinkt. In sterk organisch materiaal(veen, veenplaggen, sterk humeus materiaal, mest) is dus te verwachten dat bij aantastingvan het materiaal (bijvoorbeeld onder invloed van grondwaterstandverlaging) depollenconcentratie aanvankelijk toe zal nemen. Als vervolgens het pollen (verder) wordtaangetast zal pollen onherkenbaar worden en/of verdwijnen waardoor in de loop van detijd de pollenconcentratie zal gaan dalen. In anorganische afzettingen zal een sterkerelatieve aanrijking niet plaatsvinden en daarom zal de pollenconcentratie dalen als dedegeneratie van de pollenkorrels zover is gevorderd dat het pollen niet meer als zodanigherkenbaar is. De zeer kleiige monsters van dit onderzoek vallen in deze laatste categorie.2.6.5 Foutenbronnen en foutenmargesOmdat analysegegevens van diverse monsters tijdens verschillende monitoringrondes metelkaar worden vergeleken, is het van belang om de foutenbronnen die een rol spelen in dit14 Havinga 1964; 1966; 1984; Cushing 1967; Hall 1981.


7soort onderzoek te kennen. Globaal kunnen drie soorten fouten worden onderscheiden:fouten in de monstername, statistische fouten en fouten in de analysemethode.2.6.5.1 Fouten in de monsternameOmdat in iedere opeenvolgende monitoringronde nooit exact hetzelfde materiaalbemonsterd kan worden, maar elke ronde vlak náást het voorgaande monsterpunt geboordwordt, is een monsterfout onontkoombaar (horizontale monsterfout). Verder zullen klinkvan de afzettingen en kleine hoogteverschillen in het maaiveld op de monumenten er voorzorgen dat vrijwel nooit materiaal van exact dezelfde diepte kan worden bemonsterd(verticale monsterfout). Omdat zowel de verticale als de horizontale stratigrafie over zeerkorte afstanden kunnen variëren, is het moeilijk om ieder jaar vergelijkbare monsters teselecteren voor analyse. Dat laatste speelt met name bij het pollenonderzoek een rolomdat maar een kleine submonster wordt genomen (1 cm 3 ) uit het grotere geheel.Een oplossing voor de genoemde problemen zou zijn om in elke monitoringronde nietslechts enkele losse monsters te selecteren, maar van een hele boorkern elke centimeter,dus de volledige sequentie, te bemonsteren. Op die manier kan beter worden bepaaldwelke laag is bekeken en op welke diepte de aantasting precies aangrijpt. In dat geval ishet ook mogelijk meer grip te krijgen op de mogelijkheid dat pollen zich door de bodemverplaatst door bioturbatie en het uiteenvallen van humuscomplexen. 15 Een dergelijkonderzoek zou echter zeer kostbaar worden en veel tijd vergen en zou eerder in het kadervan een gedegen wetenschappelijke studie naar de degradatie van pollen inarcheologische monumenten vallen. Het huidige onderzoek is er, net als eerderarcheobotanisch monitoringonderzoek, in eerste instantie op gericht de tendensen in deconserveringstoestand van het organisch materiaal in archeologische monumenten doorde tijd heen te monitoren.Door de genoemde monsterfouten heeft het waarschijnlijk meer zin om te kijken naarde gemiddelde waarden per locatie door de jaren heen, dan een nauwkeurige vergelijkingte maken van alle individuele monsters. Dat geldt met name voor de pollenconcentratie,die in natuurlijke omstandigheden, afhankelijk van de lokale vegetatie en het soortafzettingen, nogal sterk kan wisselen. Maar wanneer bijvoorbeeld veenplaggen schuinopgebracht zijn, kan ook een sterke variatie in de pollenconcentratie optreden in lateraleen verticale richting. Tijdens de uitwerking van de gegevens wordt in dit <strong>rapport</strong> innavolging van de (in paragraaf 2.6.1. al genoemde) langlopende eerderemonitoringonderzoeken dan ook gewerkt met gemiddelde waarden en afwijkingen tenopzichte van die gemiddelden.2.6.5.2 Statistische foutenmargesDe grootte van een statistische fout hangt samen met de grootte van de steekproef. Overhet algemeen is een totale pollensom van tussen de 200 en 250 pollen geteld. In tabel 1zijn de foutenmarges weergegeven in de berekende percentages aangetast pollen bij eenbepaalde hoeveelheid totaal geteld pollen (student-T verdeling). 16 Als bijvoorbeeld intotaal 180 korrels zijn geteld en het waargenomen percentage aangetast pollen bedraagt40 procent, dan is de absolute fout (95% interval) in dat percentage aangetast pollen7,30% (zie voorbeeld in tabel 1). Het werkelijke percentage aangetast pollen ligt dan dustussen 32,70 en 47,30%. De grootste absolute fout ligt bij 50% aangetast pollen, terwijlde grootste relatieve fout bij hele lage percentages aangetast pollen ligt (zie tabel 1).Uit tabel 1 valt af te leiden dat bij 200 getelde pollen een toename van het percentageaangetast pollen tussen twee monitoringrondes pas significant is als deze groter is dan14% (twee maal 7,07 % bij 50% aangetast pollen) omdat de foutenmarges van degevonden waarden elkaar dan niet overlappen. Bij 300 getelde pollen is dat getal ca.10,5% (twee maal 5,77%).15 Spek et al. 1997.16 Van Soest 1983.


8Tabel 1Foutenmarges in de percentages aangetast pollen via de student-T verdeling (N= aantalgetelde pollen).percentage aangetast pollenN 10 20 30 40 50 60 70 80 90 10020 13,42 17,89 20,49 21,91 22,36 21,91 20,49 17,89 13,42 0,0040 9,49 12,65 14,49 15,49 15,81 15,49 14,49 12,65 9,49 0,0060 7,75 10,33 11,83 12,65 12,91 12,65 11,83 10,33 7,75 0,0080 6,71 8,94 10,25 10,95 11,18 10,95 10,25 8,94 6,71 0,00100 6,00 8,00 9,17 9,80 10,00 9,80 9,17 8,00 6,00 0,00120 5,48 7,30 8,37 8,94 9,13 8,94 8,37 7,30 5,48 0,00140 5,07 6,76 7,75 8,28 8,45 8,28 7,75 6,76 5,07 0,00160 4,74 6,32 7,25 7,75 7,91 7,75 7,25 6,32 4,74 0,00180 4,47 5,96 6,83 7,30 7,45 7,30 6,83 5,96 4,47 0,00200 4,24 5,66 6,48 6,93 7,07 6,93 6,48 5,66 4,24 0,00220 4,05 5,39 6,18 6,61 6,74 6,61 6,18 5,39 4,05 0,00240 3,87 5,16 5,92 6,32 6,45 6,32 5,92 5,16 3,87 0,00260 3,72 4,96 5,68 6,08 6,20 6,08 5,68 4,96 3,72 0,00280 3,59 4,78 5,48 5,86 5,98 5,86 5,48 4,78 3,59 0,00300 3,46 4,62 5,29 5,66 5,77 5,66 5,29 4,62 3,46 0,00Ook bij de bepaling van de pollenconcentraties moet rekening worden gehouden metzekere foutenmarges. De foutenmarges in de pollenconcentratie zijn weergegeven in tabel2. De pollenconcentratie komt in dit onderzoek slechts tweemaal boven de 400.000 pollenper cm 3 . Alleen bij deze twee monsters komt de absolute fout licht boven de 10.000pollen per cm 3 (zie tabel 2). Bij de overige monsters blijft de fout ruim daaronder.Tabel 2 Pollenconcentraties en bijbehorende foutenmarges via de student-T verdeling (N L =teruggevonden Lycopodium sporen , N P = aantal getelde pollen).N L N P 25 50 100 150 200 250 30025 pollenconcentratie 27.822 55.644 111.288 166.932 222.576 278.220 333.864fout 3.935 6.058 7.963 8.831 9.327 9.646 9.87050 pollenconcentratie 13.911 27.822 55.644 83.466 111.288 139.110 166.932fout 1.514 2.782 4.283 5.111 5.631 5.986 6.24575 pollenconcentratie 9.274 18.548 37.096 55.644 74.192 92.740 111.288fout 803 1.625 2.775 3.497 3.985 4.335 4.598100 pollenconcentratie 6.956 13.911 27.822 41.733 55.644 69.555 83.466fout 498 1.071 1.967 2.586 3.029 3.359 3.614150 pollenconcentratie 4.637 9.274 18.548 27.822 37.096 46.370 55.644fout 245 568 1.149 1.606 1.963 2.245 2.473200 pollenconcentratie 3.478 6.956 13.911 20.867 27.822 34.778 41.733fout 146 352 757 1.104 1.391 1.629 1.829250 pollenconcentratie 2.782 5.564 11.129 16.693 22.258 27.822 33.386fout 96 239 537 808 1.043 1.244 1.418300 pollenconcentratie 2.319 4.637 9.274 13.911 18.548 23.185 27.822fout 69 173 402 618 813 985 1.136Door de mogelijke fouten in de monstername (zie hierboven) is het niet erg betrouwbaarom veranderingen in het percentage aangetast pollen en de pollenconcentratie van allemonsters apart met elkaar te vergelijken. Het is al beredeneerd dat het om die reden beteris naar de gemiddelden te kijken. Een gunstig gevolg daarvan is dat de steekproef


9toeneemt en de foutenmarge dus afneemt. Ook om die reden is het dus betrouwbaarderom naar de bulk van de gegevens te kijken.2.6.5.3 Fouten bij de analysesIn de praktijk is gebleken dat het beoordelen van de aantasting niet bij elke pollenkorreleven eenvoudig is, met name als de monsters veel anorganisch materiaal (klei) bevatten.In dat geval wordt het microscopisch beeld vaak verstoord door kristallen en andereverontreinigingen. Ook de structuur van sommige pollengroepen, bijvoorbeeld grassen encypergrassen, is zodanig dat (toename van) aantasting moeilijker waarneembaar is.Zo kunnen er naast statistische fouten dus ook fouten gemaakt worden bij deherkenning van aantasting van pollen. Als de pollenwand niet ‘gaaf’ is, kan de aantastingvariëren van kleine gaatjes in de wand of een lichte wandverdunning tot grote‘weggevreten’ wanddelen. De aantasting van pollen kan aanvankelijk zo gering zijn datdie niet of nauwelijks waar te nemen is. Ook kunnen bepaalde pollengroepen (zoalsgrassen) zo snel aantasten dat ze al snel niet meer als pollen herkenbaar zijn. Het is hoedan ook moeilijk om pollen te determineren bij sterke aantasting. Daarom is het de meestbetrouwbare methode om alle pollensoorten op één hoop te gooien. Het is echter ook vanbelang om de corrosiegevoeligheid van diverse pollengroepen te kennen. Voorlopigwordt naar de som van de vijf onderscheiden pollengroepen gekeken.De beoordeling van aantasting van pollen is moeilijk en soms subjectief en dusafhankelijk van de interpretatie van de analist. Om enige voorbeelden te geven: als een preparaat veel anorganische verontreiniging (klei) bevat, krijgt het polleneen relatief aangetast aanzien. Enerzijds kan pollen dan ten onrechte als aangetastbeschouwd worden, anderzijds is het makkelijk om subtiele aantasting te missen:de aantasting lijkt op kleipartikeltjes. als een preparaat veel organische verontreiniging bevat (amorfe ‘klonten’, hout-, enwortelresten), is het enerzijds makkelijk om erg aangetast pollen te missen (vooralcypergrassen en grassen), anderzijds kunnen zich in het preparaat veel objectenbevinden die op aangetast pollen lijken. de algemene aantastingsgraad van het monster kan soms ook van invloed zijn op debetrouwbaarheid van de beslissing per pollenkorrel. bij een deel van de getelde pollenkorrels kan met zekerheid beoordeeld worden ofze wel of niet aangetast zijn. Echter bij de rest van de getelde pollenkorrels is ditniet het geval en moet de analist een min of meer subjectieve beslissing nemen. Hetdeel van de korrels waarover de analist een beslissing moet nemen, het ‘grijzegebied’, hangt af van het pollentype. Als verschillende pollentypen gerangschiktzouden worden naar afnemend ‘grijs gebied’, waar dus met toenemende zekerheideen beslissing genomen kan worden of een pollenkorrel van dit type aangetast is ofniet, zou een lijstje als volgt opgesteld kunnen worden:Cyperaceae > Sporen (Sphagnum) > Poaceae> Quercus/Pinus/Ericales > Overig >Asteraceae > Sporen (Varens) > Chenopodiaceae > Betula/Corylus/Alnus.Over de verschillende pollentypen kan voorts het volgende worden opgemerkt.Cyperaceae (cypergrassen) hebben een onregelmatige wandstructuur, die van zichzelfaangetast lijkt. Bovendien zijn ze vaak gescheurd en of gevouwen. Er is een erg groot‘grijs-gebied’ tussen aangetast en onaangetast pollen. Pollen in dit gebied zal perbeslissing soms bestempeld worden als aangetast en soms als onaangetast. Sphagnum(veenmos) sporen hebben een enigszins doorzichtige wand waarop de aantasting moeilijkte beoordelen is (groot ‘grijs gebied’). Poaceae (grassen) hebben een dunne wandwaardoor ze over het algemeen gevouwen worden aangetroffen. Ze zijn enigszinsdoorzichtig waardoor ook verontreiniging die onder de pollenkorrels ligt, ze een aangetastuiterlijk geeft. Bovendien kan de grote diversiteit aan wandstructuren binnenverschillende grassoorten geïnterpreteerd worden als verschillende mate van aantastingbinnen één grassoort. Quercus (eik) lijkt vanuit zichzelf al enigszins aangetast en heeft


10een variabel uiterlijk, Pinus (den) wordt vaak ernstig gescheurd gevonden. Ericales(heide) hebben een ruwe wand waarop aantasting soms moeilijk waarneembaar is en zeworden vaak gescheurd aangetroffen zonder (duidelijk) aangetaste wand. De grotevariatie in wandstructuur binnen de heidesoorten veroorzaakt hetzelfde probleem als bijde grassen. Voor zowel Quercus, Pinus als Ericales is het ‘grijze-gebied’ kleiner dan bijde Cyperaceae en sporen. Asteraceae (composieten) zijn erg resistent tegen aantasting enworden over het algemeen onaangetast aangetroffen. Bij verregaande corrosie zijn zemeestal wel aangetast en vormen ze vaak het laatst overgebleven pollentype. Bijvarensporen, Chenopodiaceae (ganzenvoeten) en Alnus (els), Betula (berk), Corylus(hazelaar) en Myrica (gagel) is zelden twijfel over het wel of niet aangetast zijn (klein‘grijs-gebied’). Overige aangetroffen pollentypen hebben een gemiddeld ‘grijs-gebied’.2.7 METHODE NULBEPALING GLOEIVERLIESHet gedrag van de pollenconcentratie hangt samen met (het gedrag van) het organischestofgehalte in de bodem. Het percentage gloeiverlies is een directe maat voor hetorganische stofgehalte van een monster: het organisch materiaal wordt uit een (voorafgedroogd) monster onder hoge temperatuur ‘weggegloeid’ waarna het massaverschil (inprocenten) wordt bepaald. Dit proces heet Thermografische Analyse (TGA). Hetorganische stofgehalte kan van belang zijn bij bepaling van de grondsoort waarin demonitoring naar botanische resten plaatsvindt. Daarnaast is het volgen van het organischestofgehalte in de tijd van belang bij monitoring: het gedrag van het gehalte aan organischmateriaal in de bodem is een mogelijke graadmeter voor de achteruitgang van decultuurlaag. Zo zal bij aantasting van de bodem onder invloed van zuurstof organischmateriaal verdwijnen en het percentage gloeiverlies van een bodemmonster dus ook lageruitkomen.2.7.1 Hoeveelheid organische stofEr is bij eerder monitoringonderzoek waarbij TGA is gedaan een klasse-indeling voor hetgehalte organische stof gehanteerd: 17 Klasse A: geen organische stof aanwezig (pure klei en/of lemig zand); Klasse B1: gehalte organische stof 1-10% (humeuze klei); Klasse B2: gehalte organische stof 11-25% (kleiig veen); Klasse C: gehalte organische stof 26-50% (geoxideerd veen); Klasse D: gehalte organische stof 51-75% (geoxideerd veen); Klasse E: gehalte organische stof 76-100% (veen of mest).Daarnaast is het zinvol om naar de percentages gloeiverlies zelf te kijken.3. Resultaten3.1 MACRORESTENONDERZOEKBij een eerste inventarisatie van de monsters is reeds gebleken dat een groot aantal van demonsters zaden- en soortenarm is, waardoor een eventuele achteruitgang van deconserverende omstandigheden ter plaatse in toekomstig onderzoek niet of moeilijk aande hand van achteruitgang van macroresten waarneembaar zal zijn. 18 Echter voor hetbepalen van de nulsituatie is besloten de huidige conserveringstoestand van de botanischemacroresten volgens standaard vast te leggen. De resultaten van de nulbepaling van deverschillende monsters zijn samengevat in tabellen die per raai zullen worden behandeld.Voor een volledig overzicht van de resultaten wordt verwezen naar bijlage 2 tot en met 7.17 Vernimmen 2002, p. 139.18 van Beurden & van Waijjen 2003.


11In bijlage 9 wordt een overzicht gegeven van de in het onderzoek aangetroffenwetenschappelijke en Nederlandse plantensoorten/taxa.3.1.1 Raai ARaai A bestaat uit twee boringen, boring 3 en boring 6. In boring 3 was de vondstlaag zodik dat twee monsters zijn genomen. Hoewel monster A2 uit deze boring dieper ingelegen dan monster A1 uit dezelfde boring, bevat deze minder zaden. Het aantal taxa isbeide monsters is gelijk. De vraag is of het verschil in aantal zaden hier opgevat kanworden als een verschil in conserveringstoestand. Mogelijk zijn de aantallen te laag, ombetrouwbare uitspraken te doen betreffende de mate van conservering. Monster A3 uitboring 6 bevat nauwelijks zaden. De conserverende omstandigheden ter hoogte van ditmonster lijken dus slecht, hoewel de afstand van het monster t.o.v het oxidatiereductieniveauvergelijkbaar is met dat van monster A1. Mogelijk speelt de afstand vande monsterlocatie tot het maaiveld een rol in het verschil in conservering. In alle monsterszijn (sub)recente zaden aanwezig, waarschijnlijk het gevolg van bioturbatie. Hierbij kanopgemerkt worden dat hoe dichter het monster zich bij het oppervlak bevindt, hoe meer(sub)recente zaden aanwezig zijn. Het is voor de monsters uit raai A bovendien niet uit tesluiten dat niet als subrecent herkende zaden toch van subrecente ouderdom zijn. Ditgeldt met name voor zaden met een goede individuele conservering. In sommige gevallenkan de soort zelf voor uitsluitsel zorgen. Voor zeekraal (Salicornia), een zoutbehoevendeplant, is het niet aannemelijk dat deze in de recente vegetatie voorkomt. Voor de overigesoorten is het niet uit te sluiten dat ze van de recente vegetatie afkomstig zijn. Deconservering van de individuele zaden in de drie monsters varieert van matig (categorie3) tot goed (categorie 4). In geen van de monsters is verkoold materiaal aanwezig.Tabel 3Overzicht van de gegevens en resultaten van raai A bij de bepaling van de nulsituatie(2003).monster A1 A2 A3boringnummer 3 3 6monsterdiepte in m - NAP 1,53-1,68 1,68-1,78 1,35-1,50maaiveld in m -NAP 1,08 1,08 1,05oxidatie/reductie niveau in m -NAP 2,33 2,33 2,15grondsoort gr.br.klei gr.br.klei gr.br.kleitotaal aantal taxa onverkoold 3 3 1klasseindeling vlg. Brinkkemper 2 2 2totaal aantal onverkoolde zaden 21+2fr (=22) 2+11fr (=6) 1dichtheid per liter 44 12 2individuele conservering (Vernimmen 2002) 3/4 3/4 3totaal aantal verkoolde zaden . . .verhouding onverkoold/verkoold 100/0 100/0 100/0aantal recente zaden 5 1 22+3fraantal taxa recent 2 1 5organische stofgehalte 11,2 10,9 13,3classificatie (Vernimmen 2002) B2 B2 B2


123.1.2 Raai BRaai B bestaat uit drie verschillende boringen. Uit elke boring is één monster onderzocht.De monsters B1 uit boring 15 en B2 uit boring 19 bevatten nauwelijks of geen zaden.Monster B3 uit boring 23 daarentegen is rijk aan zaden en aan taxa, wat er op wijst dat deconserverende omstandigheden op deze locatie duidelijk beter zijn dan in de andere tweemonsters uit raai B. Het verschil in rijkdom en daarmee in conservering wordtwaarschijnlijk veroorzaakt door het feit dat monster B3 zich direct boven deoxidatie/reductieniveau bevind. Het organische materiaal op dit niveau is mogelijkminder vaak blootgesteld aan zuurstofrijke omstandigheden. De conservering van deindividuele zaden varieert van slecht tot goed. Alleen monster B1 bevat (sub)recentezaden. Dit monster lag dichter aan het maaiveld dan de andere monsters van raai B.Tabel 4Overzicht van de gegevens en resultaten van raai B bij de bepaling van de nulsituatie(2003).monster B1 B2 B3boringnummer 15 19 23monsterdiepte in m - NAP 1,25-1,40 1,31-1,41 1,71-2,01maaiveld in m -NAP 0,95 0,86 1,31oxidatie/reductie niveau in m -NAP 1,95 ca.1,96 2,01grondsoort gr.br.klei gr.br.klei hum. kleiigtotaal aantal taxa onverkoold . 1 14klasseindeling vlg. Brinkkemper 1 2 3totaal aantal onverkoolde zaden . 2fr (=1) 202+95fr (=242)dichtheid per liter . 2 484individuele conservering (Vernimmen 2002) nvt 3 2/3/4totaal aantal verkoolde zaden . . .verhouding onverkoold/verkoold 100/0 100/0 100/0aantal recente zaden 3 . .aantal taxa recent 1 . .organische stofgehalte 4,2 6,5 11,9classificatie (Vernimmen 2002) B1 B1 B23.1.3 Raai CRaai C bestaat uit twee boringen, boring 25 en 29. Uit boring 29 zijn vanwege de diktevan de archeologische vondstlaag twee monsters genomen. Beide monsters, C2 en C3,zijn rijk aan zaden en taxa, waarbij het dieper gelegen monster (C3) duidelijk rijker is. Ditmonster is dicht bij de oxidatie-reductiegrens gelegen en bevindt zich bovendien op eenrelatief grote diepte. De conservering van de zaden in dit monster varieert van matig totzeer goed. Monster C1 uit boring 25 daarentegen is arm aan zaden en taxa. Dit isopmerkelijk daar dit monster zich op een vergelijkbare diepte bevind als monster C2terwijl het dichter bij het oxidatie-reductieniveau gelegen is.Monster C2 bevat één verkoold zaadje van gewone of slanke waterbies (Eleocharispalustris/uniglumis). Beide soorten zijn kenmerkend voor natte gronden. De zadenworden echter in archeologische context vaker in verkoolde toestand aangetroffen, wat


13doet vermoeden dat één van of beide soorten in het verleden ook op akkers te vindenwaren. 19Tabel 5Overzicht van de gegevens en resultaten van raai C bij de bepaling van de nulsituatie(2003).monster C1 C2 C3boringnummer 25 29 29monsterdiepte in m - NAP 1,83-1,93 1,86-1,96 2,11-2,21maaiveld in m -NAP 1,38 1,21 1,21oxidatie/reductie niveau in m -NAP 2,18 2,36 2,36grondsoort vette gr.klei br.klei kl.br.zandigtotaal aantal taxa onverkoold 3 17 36klasseindeling vlg. Brinkkemper 2 3 4totaal aantal onverkoolde zaden 3 192+54fr (=226) 499+184fr (=649)dichtheid per liter 6 452 1298individuele conservering (Vernimmen 2002) 2/3/4 2/3/4 2/3/4/5totaal aantal verkoolde zaden . 1 .verhouding onverkoold/verkoold 100/0 99/1 100/0aantal recente zaden . . .aantal taxa recent . . .organische stofgehalte 5,0 10,0 4,7classificatie (Vernimmen 2002) B1 B1 B13.1.4 Raai DRaai D bestaat uit drie boringen. Uit elke boring is één monster onderzocht. De monstersbevatten geen of nauwelijks zaden. Monster D1 bevindt zich relatief ver boven hetoxidatie-reductieniveau, wat als oorzaak voor de slechte conservering kan wordenaangemerkt. Monster D3 daarentegen bevindt zich relatief dicht tegen het oxidatiereductieniveau.De vondstlaag in raai D is vergeleken met bijvoorbeeld raai C relatiefondiep gelegen en bevind zich bovendien dicht aan het oppervlak. Mogelijk spelen diepteligging en/of afstand tot het maaiveld van de vondstlaag een rol bij de conservering vande plantenresten.Tabel 6Overzicht van de gegevens en resultaten van raai D bij de bepaling van de nulsituatie(2003).monster D1 D2 D3boringnummer 35 39 42monsterdiepte in m - NAP 1,31-1,46 0,96-1,21 1,23-1,33maaiveld in m -NAP 0,91 0,76 0,83oxidatie/reductie niveau in m -NAP 2,11 ? 1,53grondsoort br.gr.klei br.gr.klei hum.br.gr.kl.totaal aantal taxa onverkoold . . 1klasseindeling vlg. Brinkkemper 1 1 219 de zaden raken vermoedelijk verkoold bij processen van oogstverwerking of voedselbereiding.


14totaal aantal onverkoolde zaden . . 1dichtheid per liter . . 2individuele conservering (Vernimmen 2002) nvt nvt 4totaal aantal verkoolde zaden . . .verhouding onverkoold/verkoold 100/0 100/0 100/0aantal recente zaden . . .aantal taxa recent . . .organische stofgehalte 7,4 9,8 5,2classificatie (Vernimmen 2002) B1 B1 B13.1.5 Raai ERaai E bestaat uit twee boringen. In totaal zijn drie monsters bekeken. De monsters zijnrelatief arm aan zaden. Het minst diep gelegen monster van boring 51 (E1) lijkt iets rijkerdan het dieper gelegen (E2). De vraag is of het verschil in aantal zaden hier opgevat kanworden als een verschil in conserveringstoestand. Mogelijk zijn de aantallen hiervoor telaag. Bovendien dient rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat zadenzonder endosperm en dus niet als (sub)recent herkend worden, toch van (sub)recenteouderdom kunnen zijn. Dit zal met name gelden voor zaden met een goede individueleconservering. Monster E1 bevat relatief veel zaden van grassen (Agrostis, Poa). Zadenvan grassen zijn over het algemeen vrij corrosie gevoelig. Het is daarom vrijwaarschijnlijk dat betreffende graszaden in monster E1 van (sub)recente ouderdom zijn.Of dat ook geldt voor de zaden van vogelmuur (Stellaria media) en uitstaande/spiesmelde(Atriplex patula/prostrata) is moeilijk te zeggen, aangezien deze zaden veel resistenterzijn dan graszaden. De relatieve zaden- en soortenrijkdom van monster E1 lijkt dus teworden veroorzaakt door de aanwezigheid van subrecente (gras)zaden die niet alszodanig zijn herkend. In de monsters E2 en E3 zijn (sub)recente macroresten (métendosperm) aangetroffen De aanwezigheid van (sub)recente zaden is waarschijnlijk hetgevolg van bioturbatie, maar ook de boorstrategie kan hierbij een rol spelen. Evenals bijraai D is de vondstlaag in raai E relatief ondiep en tevens dicht aan het maaiveld gelegen.Tabel 7Overzicht van de gegevens en resultaten van raai E bij de bepaling van de nulsituatie(2003).monster E1 E2 E3boringnummer 51 51 53monsterdiepte in m - NAP 0,91-1,01 1,11-1,21 1,15-1,30maaiveld in m -NAP 0,66 0,66 0,66oxidatie/reductie niveau in m -NAP ca. 1,66 ca. 1,66 1,95grondsoort hum. klei hum. klei hum. kleitotaal aantal taxa onverkoold 4 1 2klasseindeling vlg. Brinkkemper 2 2 2totaal aantal onverkoolde zaden 6+1fr (=7) 1fr (=1) 1+1fr (=2)dichtheid per liter 14 2 4individuele conservering (Vernimmen 2002) 2/3/4 3 3/4totaal aantal verkoolde zaden 1fr . .verhouding onverkoold/verkoold 88/12 100/0 100/0


15aantal recente zaden . 3 2aantal taxa recent . 1 2organische stofgehalte 7,7 4,2 5,9classificatie (Vernimmen 2002) B1 B1 B13.1.6 Raai FRaai F bestaat uit 3 boring, die elk één monster hebben opgeleverd. Alle monsters zijnrelatief rijk aan zaden. Het aantal soorten en taxa varieert. Monster F2 is duidelijk rijkerdan de overige twee monsters. Monster F1 is rijker aan zaden dan monster F3 en monsterF3 is rijker aan taxa dan monster F1. Monster F1 is relatief ver boven het oxidatiereductiegelegen. De ligging van de monsters F2 en F3 t.o.v. het oxidatie-reductieniveauis echter vergelijkbaar, wat opvallend is gezien het verschil in rijkdom. Hoe dit verschilverklaard kan worden, is (nog) niet duidelijk.Tabel 8Overzicht van de gegevens en resultaten van raai F bij de bepaling van de nulsituatie(2003).monster F1 F2 F3boringnummer 60 62 64monsterdiepte in m - NAP 1,79-1,94 1,64-1,74 1,72-1,82maaiveld in m -NAP 1,44 1,29 1,37oxidatie/reductie niveau in m -NAP 2,54 2,09 2,17grondsoort hum. klei hum. klei hum. kleitotaal aantal taxa onverkoold 5 18 9klasseindeling vlg. Brinkkemper 2 3 2totaal aantal onverkoolde zaden 52+1fr (=53) 138+78fr (=206) 29+7fr (=35)dichtheid per liter 106 412 70individuele conservering (Vernimmen 2002) 2/3/4 2/3/4 2/3/4totaal aantal verkoolde zaden . . .verhouding onverkoold/verkoold 100/0 100/0 100/0aantal recente zaden . . .aantal taxa recent . . .organische stofgehalte 10,9 6,7 7,4classificatie (Vernimmen 2002) B2 B1 B13.1.7 Conclusie en discussie macrorestenonderzoekDe monsters uit de raaien C en F blijken de meeste zaden en taxa te bevatten, metuitzondering van monster C1. De vondstlaag bevind zich ter hoogte van deze raaien overhet algemeen relatief diep beneden NAP en relatief dicht bij het oxidatie-reductieniveauvergeleken met de andere raaien (zie figuur 1). Ook het enige rijke monster uit raai B isrelatief diep gelegen (monster B3). Er lijkt dus een verband aanwezig te zijn tussen dediepteligging en de rijkdom/conserveringstoestand van de vondstlaag. 2020 Vgl. Brinkkemper 2003.


16maaiveld in m NAPtop pollenmonster in m NAPbasis macrorestenmonster in m NAPoxidatie/reductie niveau in m NAPtop macrorestenmonster in m NAP0A1 A2 A3 B1 B2 B3 C1 C2 C3 D1 D2 D3 E1 E2 E3 F1 F2 F3-1-2-3Figuur 1Locatie van de monsters t.o.v. maaiveld en oxidatie-reductieniveau in m NAP.Dit verband gaat echter niet op voor de monsters C1 en A2. De reden dat deze tweemonsters arm zijn aan zaden terwijl de vondstlaag zich op een vergelijkbare dieptebevindt als de rijke monsters is niet duidelijk. Mogelijk speelt voor monster A2 de groteafstand tot het oxidatie-reductieniveau een rol. Monster A2 ligt echter nauwelijks hogermonster F1. Ook de afstand tot het oxidatie-reductieniveau is vergelijkbaar. Monster F1blijkt echter beduidend rijker dan monster A2. Een verklaring hiervoor is (voorlopig nog)niet bekend. Eveneens blijft onduidelijk waarom de dieper gelegen monsters uit eenzelfdeboring (het betreft de monsters A2 en E2) minder zaden en taxa bevatten dat de erbovengelegen monsters (A1 en E1). Mogelijk spelen formatieprocessen hierbij een rol.In figuur 2 is per monster de verdeling van de individuele zadenconserveringsklassenweergegeven. Omdat per taxa vaak meerdere klassen zijn geconstateerd, ligt per monsterhet totaal hoger dan het totaal aantal taxa dat is aangegeven in tabel 3 tot en met 8. Klasse5 (zeer goede conservering) komt alleen in monster C3 voor. Dit monster is tevens hetrijkst aan zaden en taxa. Ook klasse 4 (goede conservering) is in dit monster sterkvertegenwoordigd (>50%). Voor de iets minder rijke monsters, B3, C2, F1, F2 en F3 isvooral klasse 3 (matige conservering) geconstateerd, maar van veel taxa bleken ook goedgeconserveerde exemplaren (klasse 4) aanwezig te zijn. Om welke hoeveelheden zadenhet steeds gaat, is niet duidelijk. De individuele conservering van de zaden is slechts pertaxon weergegeven en niet per aangetroffen zaad. Voor de arme monsters kan wordenopgemaakt dat hierin ook goed geconserveerde zaden aanwezig zijn. Het betreftwaarschijnlijk zaden die minder gevoelig zijn voor degradatie, zoals bijvoorbeeld zadenvan melde (Atriplex), ganzenvoet (Chenopodium) en muur (Stellaria). Mogelijk speeltook de aanwezigheid van (sub)recente zaden die niet als zodanig herkend zijn hier eenrol.In geen van de monsters zijn resten van cultuurgewassen aangetroffen. Wel zijn intwee monsters verkoolde zaden van gewone en/of slanke waterbies (Eleocharispalustris/uniglumis) aangetroffen. Beide soorten komen voor in natte vegetaties. Zadenvan gewone en/of slanke waterbies worden in archeobotanische context vaker verkooldaangetroffen, waardoor het vermoeden bestaat dat waterbies in het verleden ook op(natte) akkers voorkwam. Vanwege het ontbreken van cultuurgewassen zijn de monstersniet geschikt voor het reconstrueren van de voedingseconomie van de vindplaats. De rijkemonsters daarentegen bieden wel goede perspectieven voor het maken van eenreconstructie van de lokale vegetatie. De onverkoolde resten van wilde planten zijn met


17name afkomstig van moeras- en waterplanten, waarbij ook soorten aanwezig zijn diewijzen op brakke milieuomstandigheden.aantal taxa cat. 1 aantal taxa cat. 2 aantal taxa cat. 3 aantal taxa cat. 4 aantal taxa cat. 5302520151050A1 A2 A3 B1 B2 B3 C1 C2 C3 D1 D2 D3 E1 E2 E3 F1 F2 F3Figuur 2Verdeling van de individuele zadenconserveringsklassen bij de bepaling van denulsituatie (2003).Wat betreft de gevoeligheid voor degradatie van soorten/taxa is door Brinkkemper enVernimmen voor monitoringonderzoek op Voorne-Putten de zogenaamde‘resistentiewaarde’ van de aanwezige soorten op basis van aantallen en voorkomen vansoorten bepaald. 21 Deze waarde blijkt echter ook sterk beïnvloed te worden door eenaantal factoren die niks met de degradatiegevoeligheid van een soort te maken hebben.Brinkkemper en Vernimmen concluderen daarom ook dat het na vergelijking met anderevindplaatsen misschien pas mogelijk wordt om conclusies te trekken betreffende dedegradatiegevoeligheid van een soort op basis van aantallen en voorkomen van soorten.Voor de aangetroffen soorten/taxa van het in dit <strong>rapport</strong> gepresenteerde onderzoek isop dezelfde wijze de resistentiewaarde bepaald. De resultaten hiervan staan in bijlage 8.Hierbij zijn zowel een aantal overeenkomsten als verschillen aan te wijzen vergelekenmet de resultaten van het onderzoek van Voorne-putten. In navolging van Brinkkemperen Vernimmen wordt tot slot geconcludeerd dat pas conclusies over dedegradatiegevoeligheid van soorten/taxa kunnen worden getrokken als van meerdereverschillende archeologische vindplaatsen op vergelijkbare wijze de resistentiewaardevan soorten is bepaald. Wel kan alvast een opmerking te worden gemaakt betreffende hetvolgende. Volgens de tabel in bijlage 8 heeft Poa, met zaden die vrij corrosiegevoeligzijn, een hogere resistentiewaarde dan bijvoorbeeld Carex-soorten waarvan de zaden overhet algemeen vrij corrosieresistent zijn. Deze relatief hoge resistentiewaarde van Poablijkt te worden veroorzaakt door de aanwezigheid van zaden die zeer waarschijnlijk van(sub)recente ouderdom zijn, maar niet als zodanig zijn herkend (zie ook 3.1.5). Hieruitkan worden geconcludeerd dat de aanwezigheid van niet als (sub)recent herkende zadenverstorend werkt bij het bepalen van de resistentiewaarde van soorten/taxa, waar invervolgonderzoek rekening mee dient te worden gehouden.21 Brinkkemper & Vernimmen 2002.


183.2 POLLENONDERZOEK3.2.1 Percentages aangetast pollen per monsterpunt en gemiddeld per raaiIn tabel 9 staan de resultaten van het pollenonderzoek uit de eerste ronde gerangschiktnaar monsterpunt. De percentages aangetast pollen liggen rond de 81 procent en zijn hoogte noemen. Het kleiige materiaal bevat geen indicatoren voor verspoeling. De aantastingvan het pollen is dus waarschijnlijk postdepositioneel. Daarnaast moet opgemerkt wordendat in de monsters van raai A, in B1 en in E2 en E3 (sub) recente zaden zijn aangetroffen.De onderzochte laag is met recenter materiaal gecontamineerd waardoor het percentageaangetast pollen waarschijnlijk lager is geworden dan voor de menging. In de monsterswaar geen subrecente zaden zijn aangetroffen (of herkend) is de aanwezigheid van(relatief onaangetast) (sub)recent pollen niet uitgesloten.Tabel 9 De resultaten van het pollenonderzoek bij de bepaling van de nulsituatie (2003).2003 2003monster % aangetast pollen pollenconcentratieA1 86 119.842A2 84 300.436A3 86 277.654B1 81 286.197B2 83 93.325B3 64 276.319C1 79 439.975C2 52 227.069C3 67 46.850D1 91 89.791D2 92 439.975D3 96 136.825E1 94 48.411E2 95 48.955E3 90 71.427F1 76 338.442F2 73 128.148F3 63 166.909gemiddeld 81 196.475Als meer dan tweederde van het pollen aangetast is, waarvan over het algemeen eengedeelte ernstig, beginnen zich steeds meer determinatieproblemen voor te doen. Bijvoortschrijdende aantasting worden de mogelijkheden voor eventueel toekomstigarcheobotanisch onderzoek meer beperkt.In tabel 10 staan de monsters gerangschikt naar percentage aantasting. In deze tabelkomt duidelijk naar voren dat de monsters uit raai D en E het meest zijn aangetast: allezes de monsters scoren boven de 90 %. Slechts af en toe zijn in de preparatenonaangetaste pollenkorrels aangetroffen. Hierop volgen de monsters uit raai A die tussende 84 % en 86 % aangetast pollen bevatten. Van de overige geanalyseerde monsters zijnB1 en B2 het meest aangetast, is monster C2 het minst aangetast en zijn monsters B3 enF3 ook beduidend onder gemiddeld aangetast. De monsters die rijk zijn aan macrorestenen taxa, en daardoor als goed geconserveerd worden gezien (B3, C2, C3 en -in minderemate- F2) vertonen ook de laagste percentages aangetast pollen. Monster F3 vormt eenuitzondering want het heeft een relatief laag percentage aangetast pollen maar bevatrelatief weinig zaden.


19Tabel 10De resultaten gerangschikt naar percentage aangetast pollen bij de bepaling van denulsituatie (2003).2003 2003monster % aangetast pollen pollenconcentratieC2 52 227.069F3 63 166.909B3 64 276.319C3 67 46.850F2 73 128.148F1 76 338.442C1 79 439.975B1 81 286.197B2 83 93.325A2 84 300.436A3 86 277.654A1 86 119.842E3 90 71.427D1 91 89.791D2 92 439.975E1 94 48.411E2 95 48.955D3 96 136.825gemiddeld 81 196.475Als wordt gekeken naar de gemiddelden per raai in tabel 11 dan komt duidelijk de relatiefgoede conservering van raai C naar voren, gevolgd door raaien F en B. De waarden die indeze drie raaien gemiddeld worden liggen echter sterk uiteen: 27% tussen het laagst enhet hoogste aantstingspercentage bij raai C, 13% bij raai F en 19% bij raai B. Het is devraag of deze middeling verantwoord is of een vertekend beeld schetst. De waardenbinnen de andere drie raaien verschillen nooit meer dan 5%, waarbij de monsters vanraaien D en E duidelijkst het meest aangetast pollen bevatten.Tabel 11De resultaten gemiddeld per raai en gerangschikt naar percentage aangetast pollen bijde bepaling van de nulsituatie (2003).2003 2003monster % aangetast pollen pollenconcentratieC 66 237.965F 70 211.166B 76 218.614A 85 232.644D 93 222.197E 93 56.265gemiddeld 81 196.4753.2.2 Percentages aangetast pollen binnen de diverse pollentypenIn figuur 3 staan de percentages aantasting binnen de diverse pollentypen gemiddeld overde achttien boringen. De percentages aantasting van elk van de pollentypen zijn vrijwelgelijk, het percentage van de sporen ligt duidelijk lager. Dit komt bij waarderings-


20onderzoek en in elk monitoringonderzoek met behulp van pollenanalyse naar voren. Hetaantastingpercentage van de sporen wordt dan ook niet meegenomen in de gemiddeldenberekeningen. Hier is al eerder op ingegaan bij de beschrijving van de werkwijze inparagraaf 2.6.3.1009080Gem. % aantasting706050403020100Figuur 3pollen div grassen cypergrassen heiden sporen onafh.gem.De gemiddelde percentages aantasting binnen de pollentypen bij de bepaling van denulsituatie (2003).3.2.3 Pollenconcentratie per monsterpunt en gemiddeld per raaiDe pollenconcentratie in natuurlijke afzettingen hangt sterk af van diverse factoren, zoalsde sedimentatiesnelheid, de locale begroeiing, de dichtheid van de bebossing e.d.Concentraties tussen de 250.000 en 1.000.000 pollen per cm 3 komen veel voor. In tabel12 staan de resultaten van het pollenonderzoek gerangschikt naar pollenconcentratie. Indeze tabel komt naar voren dat in de onderzochte cultuurlaag in acht van de achttienmonsters een waarde van meer dan 200.000 pollen per cm 3 is aangetroffen. Depollenconcentratie van de andere monsters is als relatief laag te kwalificeren. Dit is eenbekend verschijnsel van monsters uit een kleiige context. Er kan niet worden vastgesteldof deze lage waarden een gevolg zijn van verdwijning van pollen bij aantasting van hetbodemmateriaal of dat de concentraties van de onderzochte cultuurlaag vanaf het beginlaag zijn geweest. Er valt ook geen eenduidig verband te ontdekken tussen de percentagesaangetast pollen en pollenconcentraties in tabel 11.Als wordt gekeken naar de gemiddelden per raai in tabel 13 dan valt op dat raai E eenzeer hoog percentage aangetast pollen bevat in combinatie met de laagstepollenconcentratie. Dit zou kunnen wijzen op verlies van pollen als gevolg vanverregaande aantasting. Raai D heeft echter hetzelfde aantastingspercentage bij eengemiddelde pollenconcentratie. De gemiddelde pollenconcentraties van de overige raaienliggen zeer dicht bijeen terwijl de percentages aangetast pollen uiteenlopen. Ook bij depollenconcentratie liggen de waarden die gemiddeld soms sterk uiteen, zo wordt in raai Czowel de hoogste als de laagste concentratie aangetroffen.Het is niet mogelijk om absolute uitspraken te doen over de kwaliteit van hetbodemarchief aan de hand van de pollenconcentratie. Wel kunnen aan de hand van hetvolgen van de pollenconcentratie in de tijd wellicht uitspraken worden gedaan over deeventuele achteruitgang van de kwaliteit van het bodemarchief.


21Tabel 12De resultaten gerangschikt naar pollenconcentratie bij de bepaling van de nulsituatie.2003 2003monster % aangetast pollen pollenconcentratieC1 79 439.975D2 92 439.975F1 76 338.442A2 84 300.436B1 81 286.197A3 86 277.654B3 64 276.319C2 52 227.069F3 63 166.909D3 96 136.825F2 73 128.148A1 86 119.842B2 83 93.325D1 91 89.791E3 90 71.427E2 95 48.955E1 94 48.411C3 67 46.850gemiddeld 81 196.475Tabel 13De resultaten gemiddeld per raai en gerangschikt naar pollenconcentratie bij debepaling van de nulsituatie.2003 2003monster % aangetast pollen pollenconcentratieC 66 237.965A 85 232.644D 93 222.197B 76 218.614F 70 211.166E 93 56.265gemiddeld 81 196.4753.2.4 Conclusie en discussie pollenonderzoekAan de hand van twee langlopende onderzoeken waarbij pollenanalyses zijn gebruikt tenbehoeve van monitoring van archeologische monumenten is vastgesteld dat: 22 Het bepalen van het percentage aangetast pollen een bruikbare indicator is voor hetin grote lijnen vaststellen van het verloop van de aantasting van archeologischevindplaatsen door de tijd. Ook in het huidige onderzoek geven de percentagesaangetast pollen wederom een duidelijk beeld van de mate van conservering van deonderzochte cultuurlaag: het materiaal is sterk aangetast. De resultaten sluiten aanbij de resultaten van het zadenonderzoek, waarbij de rijkste zadenmonsters delaagste percentages aangetast pollen vertonen.22 Exaltus et al. 2003; Molenaar et al. 2003; Van Waijjen 2001a; Van Waijjen 2001b.


22Het zinvol is om enkele pollentypen te onderscheiden waarvan bekend is dat zij inverschillende mate gevoelig zijn voor aantasting. Bij de langlopende onderzoekenen bij het huidige onderzoek worden steeds slechts geringe verschillen inaantasting tussen de pollentypen gevonden. Bij relatief aangetast materiaal leverthet onderscheiden in typen weinig extra informatie. Dit kan echter bij relatief goedgeconserveerd materiaal wel van belang zijn. De aantasting binnen het sporentypeverloopt over het algemeen langzamer: de percentages aantasting binnen dit typekunnen daarom niet meegenomen worden in de (gemiddelde)percentageberekeningen van de pollengroepen.De verschillen in pollenconcentratie binnen cultuurlagen (zowel verticaal alshorizontaal) vaak zo groot zijn dat betrouwbaar statistisch onderzoek ernstigbemoeilijkt wordt. Ook in het huidige onderzoek komt naar voren dat het bepalenvan de pollenconcentratie (vooralsnog) geen bruikbare indicator is voor hetvaststellen van de mate van aantasting door de tijd.Het niet erg betrouwbaar is om percentages aangetast pollen en pollenconcentratiesvan losse monsters te vergelijken, maar beter gewerkt kan worden metgemiddelden. Ook bij dit onderzoek geeft middeling de hoofdlijnen goed aan.Hierbij dient een kanttekening geplaatst te worden: de waarden waarovergemiddeld wordt, liggen soms zover uiteen dat de vraag rijst of deze middelingverantwoord is of een vertekend beeld schetst. Bij het onderzoek in Limmen-Heiloo was de conserveringstoestand van de diverse onderzochte terreinen zodivers dat vergelijking van de terreinen afzonderlijk zinvoller bleek dan middelingervan. 23Het zinvol is om aan het begin van monitoringonderzoek de verticale variatie vanaantasting (en pollenconcentratie) binnen het monstermateriaal te bepalen; hetbijzonder is zinvol om bij de start van een monitoringonderzoek de horizontalevariatie van aantasting (en pollenconcentratie) binnen het monstermateriaal tebepalen. Als de (horizontale) variatie bekend is, kunnen verschillen die in deopeenvolgende monitoringrondes gemeten worden, beter op hun waarde wordenbeoordeeld. Ook bij bepaling van de nulsituatie draagt kennis van de variatiebinnen de onderzocht (cultuur)laag bij aan de nauwkeurigheid van uitsprakenomtrent de conserveringstoestand, en daarmee de waarde van het bodemarchief.3.3 ORGANISCHE STOFGEHALTEDe resultaten van de bepaling van het organische stofgehalte staan in tabel 12. Er is geeneenduidig verband tussen de pollenconcentraties van de verschillende monsters en hetorganische stofgehalte. Vaak vertonen monsters met een hoog organische stofgehalte ookhoge pollenconcentraties. Ongetwijfeld zijn de recente wortels, die veelvuldig in hetmateriaal zijn aangetroffen, van invloed op het organische stofgehalte.Als de klasse-indeling van eerder monitoringonderzoek wordt gehanteerd (zie paragraaf2.7.1) vallen vrijwel alle monsters in klasse B1. Slechts vijf monsters hebben een gehalteiets boven de 10% en vallen net in klasse B2.Aan de bepaling van het organische stofgehalte kan, net als bij de pollenconcentratie, bijhet vaststellen van de nulsituatie geen absolute conclusie worden verbonden. Zij zijnslechts van belang bij het volgen van het aantastingsproces in de bodem.23 Van Waijjen 2001a.


23Tabel 14De percentages gloeiverlies gerangschikt naar monsterpunt en (links) en gerangschiktnaar organisch stofgehalte (rechts) bij de bepaling van de nulsituatie (2003).monster diepte labcode organische stof (%) monster organische stof (%)A1 45 2003011607 11,2 B1 4,2A2 60 2003011608 10,9 E2 4,2A3 30 2003011609 13,3 C3 4,7B1 30 2003011610 4,2 C1 5,0B2 45 2003011611 6,5 D3 5,2B3 50 2003011612 11,9 E3 5,9C1 45 2003011613 5,0 B2 6,5C2 65 2003011614 10,0 F2 6,7C3 90 2003011615 4,7 F3 7,4D1 40 2003011616 7,4 D1 7,4D2 25 2003011617 9,8 E1 7,7D3 40 2003011618 5,2 D2 9,8E1 30 2003011619 7,7 C2 10,0E2 45 2003011620 4,2 A2 10,9E3 30 2003011621 5,9 F1 10,9F1 35 2003011622 10,9 A1 11,2F2 35 2003011623 6,7 B3 11,9F3 35 2003011624 7,4 A3 13,34. Discussie en ConclusiesAan de hand van de resultaten van het macroresten- en pollenonderzoek kunnen devolgende conclusies worden getrokken: Van de raaien B, C en F zijn de monsters B3, C2, C3 en F2 rijk aan zaden/taxa. Dezaden- en soortenrijkdom in de monsters F1 en F3 is matig. Bovengenoemdemonsterlocaties zijn geschikt voor bepaling van de nulsituatie en verderemonitoring aan de hand van macroresten. De monsters B1, B2 en C1 zijn arm aanresten en zijn niet geschikt verdere monitoring. Uit het macrorestenonderzoek komt naar voren dat de monsters uit de raaien A, Den E arm zijn aan (fossiele) zaden en taxa. Deze monsterlocaties zijn daaromeveneens niet geschikt voor verdere monitoring aan de hand van macroresten. De zadenrijke monsters bevatten zowel goed als slecht geconserveerde zaden. De zadenrijke en minst aangetaste monsters B3, C2, C3 en F2 zijn geschikt voorhet maken van vegetatiereconstructies. Geen van de monsters levert echterinformatie op betreffende de voedseleconomie van de toenmalige bewoners van hetkrekenlandschap. Uit het pollenonderzoek komt naar voren dat de monsters uit de raaien D en E hetmeest aangetast zijn, direct gevolgd door de monsters uit raai A. Het percentage aangetast pollen is gemiddeld 81%, en is dus hoog te noemen. De pollenconcentratie van de monsters is als laag te kwalificeren. Er is geen eenduidig verband zichtbaar tussen de percentages aangetast pollen ende pollenconcentraties. Verder blijkt er geen eenduidig verband aanwezig te zijn tussen de resultaten vanhet botanisch onderzoek (pollen én macroresten) en de bepalingen van hetorganisch stof gehalte. Mogelijk is het gemeten organisch stofgehalte beïnvloeddoor de aanwezigheid van recente worteltjes.


24In figuur 4 wordt een overzicht gegeven van de resultaten van het zaden- enpollenonderzoek en wordt tevens de ligging van de macro- en pollenmonsters tenopzichte van maaiveld en oxidatie-reductieniveau weergegeven.5aantal taxa zaden categorie % onaangetast pollen (N = x / 10)432100A1 A2 A3 B1 B2 B3 C1 C2 C3 D1 D2 D3 E1 E2 E3 F1 F2 F3-1-2-3maaiveld in m NAPtop pollenmonster in m NAPbasis macrorestenmonster in m NAPoxidatie/reductie niveau in m NAPtop macrorestenmonster in m NAPFiguur 4Overzichtsfiguur van de resultaten van de zaden- en pollenanalyses bij de bepaling vande nulsituatie (2003) vergeleken met locatie van de monsters t.o.v. maaiveld enoxidatie-reductie niveau in m. NAP.Om vergelijking van de resultaten zadenonderzoek en pollenonderzoek in één figuurmogelijk te maken zijn de percentages onaangetast pollen weergegeven. In de figuur is tezien dat: De rijkste macromonsters (B3, C2, C3 en F2), ingedeeld in klasse 3 en 4, vertonende hoogste percentages onaangetast pollen. F3 heeft eveneens een relatief hoogpercentage onaangetast pollen maar lijkt op het eerste gezicht niet erg (soorten)rijkte zijn (klasse 2). Hier dient echter opgemerkt te worden dat hoewel monster F3,maar ook monster F2 in klasse 2 is ingedeeld, ze als relatief zaden- en soortenrijkmogen worden aangemerkt vergeleken met de andere monsters van klasse 2. Over het algemeen geldt dus dat de monsters met hoogste percentages onaangetastpollen ook de monsters zijn die rijker zijn aan macroresten.


25Er lijkt hoofdzakelijk een relatie tussen de aantasting/rijkdom en diepteligging vande monsters te bestaan: de diepere monsters zijn over het algemeen betergeconserveerd. Een relatie tussen de aantasting en de positie van het oxidatiereductieniveau komt uit de figuur niet naar voren.De conclusies van het pollenonderzoek dienen, met oog op methodeontwikkeling, in hetkader te worden geplaatst van eerder langlopend onderzoek waarbij pollenanalyses zijngebruikt ten behoeve van monitoring van archeologische monumenten. Daarbij isvastgesteld dat: Het bepalen van het percentage aangetast pollen een bruikbare indicator is voor hetin grote lijnen vaststellen van het verloop van de aantasting van archeologischevindplaatsen door de tijd. Ook in het huidige onderzoek geven de percentagesaangetast pollen wederom een duidelijk beeld van de mate van conservering van deonderzochte cultuurlaag: het materiaal is sterk aangetast. De resultaten sluiten aanbij de resultaten van het zadenonderzoek, waarbij de rijkste zadenmonsters delaagste percentages aangetast pollen vertonen. Het zinvol is om enkele pollentypen te onderscheiden waarvan bekend is dat zij inverschillende mate gevoelig zijn voor aantasting. Bij de langlopende onderzoekenen bij het huidige onderzoek worden steeds slechts geringe verschillen inaantasting tussen de pollentypen gevonden. Bij relatief aangetast materiaal leverthet onderscheiden in typen weinig extra informatie. Dit kan echter bij relatief goedgeconserveerd materiaal wel van belang zijn. De aantasting binnen het sporentypeverloopt over het algemeen langzamer: de percentages aantasting binnen dit typekunnen daarom niet meegenomen worden in de (gemiddelde)percentageberekeningen van de pollengroepen. De verschillen in pollenconcentratie binnen cultuurlagen (zowel verticaal alshorizontaal) vaak zo groot zijn dat betrouwbaar statistisch onderzoek ernstigbemoeilijkt wordt. Ook in het huidige onderzoek komt naar voren dat het bepalenvan de pollenconcentratie (vooralsnog) geen bruikbare indicator is voor hetvaststellen van de mate van aantasting door de tijd. Het niet erg betrouwbaar is om percentages aangetast pollen en pollenconcentratiesvan losse monsters te vergelijken, maar beter gewerkt kan worden metgemiddelden. Ook bij dit onderzoek geeft middeling de hoofdlijnen goed aan.Hierbij dient een kanttekening geplaatst te worden: de waarden waarovergemiddeld wordt, liggen soms zover uiteen dat de vraag rijst of deze middelingverantwoord is of een vertekend beeld schetst. Bij het onderzoek in Limmen-Heiloo was de conserveringstoestand van de diverse onderzochte terreinen zodivers dat vergelijking van de terreinen afzonderlijk zinvoller bleek dan middelingervan. 24 Het zinvol is om aan het begin van monitoringonderzoek de verticale variatie vanaantasting (en pollenconcentratie) binnen het monstermateriaal te bepalen; hetbijzonder is zinvol om bij de start van een monitoringonderzoek de horizontalevariatie van aantasting (en pollenconcentratie) binnen het monstermateriaal tebepalen. Als de (horizontale) variatie bekend is, kunnen verschillen die in deopeenvolgende monitoringrondes gemeten worden, beter op hun waarde wordenbeoordeeld. Ook bij bepaling van de nulsituatie draagt kennis van de variatiebinnen de onderzocht (cultuur)laag bij aan de nauwkeurigheid van uitsprakenomtrent de conserveringstoestand, en daarmee de waarde van het bodemarchief.Hierbij dient opgemerkt te worden dat het bepalen van de verticale en horizontalevariatie ook zinvol kan zijn bij het vastleggen van de nulsituatie aan de hand vanzadenonderzoek. Er zijn hierover echter nog maar weinig gegevens bekend. Bij het24 Van Waijjen 2001a.


26monitoringonderzoek van Purmerend-Plan West is wel reeds opgevallen dat dehorizontale variatie over kleine afstand groot kan zijn. 25Er dient aan de hand van dit onderzoek, met oog op methodeontwikkeling binnenarcheobotanisch monitoringonderzoek, een nieuw aandachtspunt geformuleerd te worden:Het is bij archeobotanisch monitoringonderzoek van groot belang eventuelecontaminatie van de onderzochte (cultuur)laag met (sub)recent materiaal te herkennen.Het (zaden- en pollen-) onderzoek zou dan ten onrechte op een relatief betereconservering van de laag kunnen wijzen. Bij pollenanalyses is (sub)recent pollen moeilijkals zodanig herkenbaar, voor (sub)recente zaden geldt dat met name wanneer goedgeconserveerde, corriesieresistente zaden zónder endosperm aanwezig zijn. Kennis vande recente vegetatie op de monsterlocatie kan in dat geval mogelijk uitsluitsel bieden.25 Van Waijjen et al. 1999.


275. LiteratuurBeurden, L. van & M.C.A. van Waijjen 2003: Archeobotanische waardering in deUitgeester- en Heemskerkerbroekpolder (gem. Uitgeest). 1 e ronde, BIAX<strong>rapport</strong> 76.Breeuwsma, A. & H. De Bakker, 1990: Bodemvorming. In: H. De Bakker & W.P. Locher(red.); Bodemkunde van Nederland. Deel 2 Bodemgeografie (57-70), ’s-Hertogenbosch.Brinkkemper, O., 1995: Archeologische waardering vanuit botanisch perspectief,Amersfoort (interne notitie ROB).Brinkkemper, O., 2003: Barendrecht-Carnisselande 20-126. De conservering vanbotanische resten, ArBoRa 17.Brinkkemper, O., & T.J.J. Vernimmen 2002: Resistance to Corrosion (Appendix 6), inR.M. van Heeringen & E.M. Theunissen (eds.), Desiccation of the ArchaeologicalLandscape at Voorne-Potten, 333-339.Cushing, E.J., 1967: Evidence for Differential Pollen Preservation in Late QuaternarySediments in Minnesota, Review of Palaeobotany and Palynology 4, 87-101.Erdtman, G., 1960: The Acetolysis Method, Svensk. Bot. Tidskr. 54, 561-564.Exaltus, R.P., C.M. Soonius, S. Molenaar & M.C.A. van Waijjen 2003: Beschermingbodemarchief Waterland-Oost en –Midden; eind<strong>rapport</strong> monitoringonderzoek 1994-2001, Amsterdam (RAAP-<strong>rapport</strong> 928).Hall, S.A., 1981: Deteriorated Pollen Grains and the Interpretation of Quaternary PollenDiagrams, Review of Palaeobotany and Palynology 32, 193-206.Havinga, A.J., 1964: Investigation into Differential Corrosion Susceptibility of Pollen andSpores, Pollen et Spores 6(2), 621-635.Havinga, A.J., 1966: Palynology and Pollen Preservation, Review of Palaeobotany andPalynology 2, 81-98.Havinga, A.J., 1984: A 20-year Experimental Investigation into the DifferentialCorrosion Susceptibility of Pollen and Spores in Various Soil Types, Pollen et Spores 26,541-558.Locher, W.P., & H. De Bakker 1990: Bodemkunde van Nederland. Deel 1 Algemenebodemkunde, ’s-Hertogenbosch.Molenaar, S., 2003: Polder de Uitgeester- en Heemkerkerbroek. Gemeente Uitgeest. Eenkwaliteitsbepalend onderzoek op zes AMK-terreinen, RAAP-Rapport 888,Amsterdam.Molenaar, S., R.P. Exaltus & M. C.A. van Waijjen 2003: Bescherming bodemarchiefruilverkavelingsgebied Limmen-Heiloo, provincie Noord-Holland; eind<strong>rapport</strong>monitoringonderzoek 1994-2001, Amsterdam (RAAP-<strong>rapport</strong> 856).Soest, R.J. van, 1983: Elementaire statistiek. Delftse Uitgevers Maatschappij, 6 de druk.Spek, Th., E.B.A. Bisdom & D.G. van Smeerdijk 1997: Verdronken dekzandgronden inZuidelijk Flevoland (archeologische opgraving A27-Hoge Vaart). Eeninterdisciplinaire studie naar de veranderingen van bodem en landschap in hetMesolithicum en Vroeg-Neolithicum, Wageningen (DLO <strong>rapport</strong>, 472.1, BIAXiaal,38).


28Vernimmen, T.J.J., 2001: De conserveringstoestand van het archeobotanische materiaal,in: R.M. van Heeringen & E.M. Theunissen (red.), Kwaliteitsbepalend onderzoek tenbehoeve van duurzaam behoud van neolithische terreinen in West-Friesland en de Kopvan Noord-Holland, Deel 1 Waardestelling, NAR 21, 101-117.Vernimmen, T.J.J., 2002: The Preservation of Botanical Remains in Archaeological Siteson Voorne-Putten, in: R.M. van Heeringen & E.M. Theunissen (eds.), Desiccation ofthe Archaeological Landscape at Voorne-Potten, 137-162.Waijjen, M.C.A., L.I. Kooistra, C. Vermeeren & K. Hänninen 1999: Monitoring laatmiddeleeuwsevindplaatsen Purmerend-Plan West. Resultaten van het botanischonderzoek van twee monitoringrondes op vindplaats 13 en de eerste metingen opvindplaatsen 8 en 6, Zaandam (BIAXiaal 88)Waijjen, M.C.A. van, 2001a: Conservering van pollen in een aantal archeologischemonumenten nabij Limmen (Noord-Holland). De zesde en laatste monitoringronde,Zaandam (BIAXiaal 123).Waijjen, M.C.A. van, 2001b: Conservering van pollen in een aantal archeologischemonumenten in Waterland (Noord-Holland). De zevende en laatste monitoringronde,Zaandam (BIAXiaal 116).


Bijlagen


Bijlage 1 Overzicht van de monstergegevens bij bepaling van de nulsituatie (2003).monsterboringmaaiveld in m NAPoxidatie/reductie niveau in m NAPtop pollenmonster in m NAPtop macrorestenmonster in m NAPbasis macrorestenmonster in m NAPafstand basis macrorestenmonster totoxidatie/reductie niveaubemonsterde laagafdekkende laagpeilbuis (pb)opmerkingenA1 3 -1,08 -2,33 -1,53 -1,53 -1,68 0,65 veenoxidatieniveau yu-laag pbA2 3 -1,08 -2,33 -1,68 -1,68 -1,78 0,55 archeologische laag veenoxidatieniveauA3 6 -1,05 -2,15 -1,35 -1,35 -1,50 0,65 archeologische laag bouwvoor archeologische laag onzekerB1 15 -0,95 -1,95 -1,25 -1,25 -1,40 0,55 archeologische laag veenoxidatieniveau pbB2 19 -0,86 ca. -1,96 -1,31 -1,31 -1,41 0,55 archeologische laag veenoxidatieniveauB3 23 -1,31 -2,01 -1,81 -1,71 -2,01 0,00 archeologische laag veenoxidatieniveau archeologische laag onzekerC1 25 -1,38 -2,18 -1,83 -1,83 -1,93 0,25 archeologische laag veenoxidatieniveau pbC2 29 -1,21 -2,36 -1,86 -1,86 -1,96 0,40 archeologische laag veenoxidatieniveau mogelijk grondspoorC3 29 -1,21 -2,36 -2,11 -2,11 -2,21 0,15 archeologische laag veenoxidatieniveau mogelijk grondspoorD1 35 -0,91 -2,11 -1,31 -1,31 -1,46 0,65 archeologische laag veenoxidatieniveauD2 39 -0,76 ? -1,01 -0,96 -1,21 ? archeologische laag uy-laagD3 42 -0,83 -1,53 -1,23 -1,23 -1,33 0,20 archeologische laag y-laag pbE1 51 -0,66 ca. -1,66 -0,96 -0,91 -1,01 0,65 uy-laag bouwvoor pbE2 51 -0,66 ca. -1,66 -1,11 -1,11 -1,21 0,45 archeologische laag veenoxidatieniveauE3 53 -0,85 -1,95 -1,15 -1,15 -1,30 0,65 archeologische laag veenoxidatieniveauF1 60 -1,44 -2,54 -1,79 -1,79 -1,94 0,60 archeologische laag veenoxidatieniveau pbF2 62 -1,29 -2,09 -1,64 -1,64 -1,74 0,35 archeologische laag veenoxidatieniveauF3 64 -1,37 -2,17 -1,72 -1,72 -1,82 0,35 archeologische laag veenoxidatieniveau


Bijlage 2Resultaten van het macrorestenonderzoek (raai A) bij de bepaling van de nulsituatie(2003). Legenda: cf=onzekere determinatie, fr=fragment, R=recent, ( )=aantal recentezaden, vet=verkoold.monsterlocatie A1 A1 A2 A2 A3 A3boringnummer 3 3 6monsterdiepte in m - NAP 1,53-1,68 1,68-1,78 1,35-1,50maaiveld in m -NAP 1,08 1,08 1,05oxidatie/reductie niveau in m -NAP 2,33 2,33 2,15volume (l) 0,5 0,5 0,5grondsoort gr.br.klei gr.br.klei gr.br.kleikleinste maaswijdte (mm) 0.5 0.5 0.5totaal aantal taxa onverkoold 3 3 1klasseindeling vlg. Brinkkemper 2 2 2totaal aantal onverkoolde zaden 21+2fr(=22) 2+11fr(=6) 1dichtheid per liter 44 12 2individuele conservering 3/4 3/4 3totaal aantal verkoolde zaden . . .verhouding onverkoold/verkoold (%) 100/0 100/0 100/0aantal recente zaden 5 1 22+3fraantal taxa recent 2 1 5aantal (n) / conservering (p) n p n p n pAtriplex patula/prostrata 1 4 . . (1) RChenopodium album . . . . (3fr.) RChenopodium ficifolium . . . . 1 3Glechoma hederacea . . . . (1 cf.) RPoa annua (4) R . . (14) 4+RPoaceae (1) R? (1) R . .Ranunculus repens type 2 fr. 3 . . . .Rumex . . 1 3 . .Salicornia 20 3/4 . . . .Schoenoplectus tabernaemontani . . 11 fr. 3 . .Stellaria media . . 1 4 (6) 3+Rindet (niet meegerekend bij aantallen) . . 2+1 c/2 1 2Resultaten uit de 0.25 mm zeeffractie (niet meegerekend bij aantallen)Juncus >1000 3/4 114 3 8 3Lemna (2) R 4 3 . .Salicornia . . 3 3/4 . .indet. . . 2 2 . .


Bijlage 3Resultaten van het macrorestenonderzoek (Raai B) bij de bepaling van de nulsituatie(2003). Legenda: zie bijlage 2.monsterlocatie B1 B1 B2 B2 B3 B3boringnummer 15 19 23monsterdiepte in m - NAP 1,25-1,40 1,31-1,41 1,71-2,01maaiveld in m -NAP 0,95 0,86 1,31oxidatie/reductie niveau in m -NAP 1,95 ca.1,96 2,01volume (l) 0,5 0,5 0,5grondsoort gr.br.klei gr.br.klei hum. kleiigkleinste maaswijdte (mm) 0.5 0.5 0.5totaal aantal taxa onverkoold . 1 14klasseindeling vlg. Brinkkemper 1 2 3totaal aantal onverkoolde zaden . 2fr(=1) 202+95fr(=242)dichtheid per liter . 2 484individuele conservering - 3 2/3/4totaal aantal verkoolde zaden . . .verhouding onverkoold/verkoold (%)aantal recente zaden 3 . .aantal taxa recent 1 . .aantal (n) / conservering (p) n p n p n pAlisma type . . . . 3 3Alisma type, vrucht . . . . 1 4Bolboschoenus maritimus . . . . 65+134fr. 3/4Carex . . . . 1fr 3Cyperaceae . . . . 2 fr. 2Eleocharis palustris/uniglumis . . . . 31+1fr. 3/4Glyceria fluitans . . . . 1 3Hippuris vulgaris . . . . 5 3/4Myriophyllum . . . . 1 3/4Poaceae (3) R . . . .Potentilla anserina . . . . 1fr. 3Ranunculus aquatilis type . . . . 68+27fr. 3/4Ranunculus sceleratus . . . . 4+2fr. 3/4Rumex . . . . 3 3Schoenoplectus tabernaemontani . . . . 18+26fr. 3/4Solanum nigrum . . . . 1 4Sphagnum, blad . . . . + .Stellaria media . . 2fr. 3 . .Zannichellia palustris spp. pedicellata . . . . 1fr. 3indet (niet meegerekend bij aantallen) 2 2 1+1fr. 2 . .Resultaten uit de 0.25 mm zeeffractie (niet meegerekend bij aantallen)Poa annua 1 cf 3 . . . .Characeae . . . . 28 4Juncus 12 2/3 1 3 432 2/3/4Lemna . . . . 33 3/4Phragmites australis . . . . 24 3/4Typha . . . . 174 3+Rindet. 2 2 . . . .


Bijlage 4Resultaten van het macrorestenonderzoek (Raai C) bij de bepaling van de nulsituatie(2003). Legenda: zie bijlage 2.monsterlocatie C1 C1 C2 C2 C3 C3boringnummer 25 29 29monsterdiepte in m - NAP 1,83-1,93 1,86-1,96 2,11-2,21maaiveld in m -NAP 1,38 1,21 90-100oxidatie/reductie niveau in m -NAP 2,18 2,36 115volume (l) 0,5 0,5 0,5grondsoort vette gr.klei br.klei kl.br.zandigkleinste maaswijdte (mm) 0.5 0.5 0.5totaal aantal taxa onverkoold 3 17 36klasseindeling vlg. Brinkkemper 2 3 4tot aal aantal onverkoolde zaden 3 192+54fr(=226) 499+298fr(=649)dichtheid per liter 6 452 1298individuele conservering 2/3/4 2/3/4 2/3/4/5totaal aantal verkoolde zaden . 1 .verhouding onverkoold/verkoold (%) 100/0 99/1 100/0aantal recente zaden . . .aantal taxa recent . . .aantal (n) / conservering (p) n p n p n pAlisma type . . 76 3 8 3Alisma type, vrucht . . 12 4 81 4Anagallis arvensis . . 1 3 . .Apiaceae . . 1 2 1 2Atriplex patula/prostrata . . 4+1fr 3/4 12+24fr 4Berula erecta . . 11+4fr 3/4 4 3Bolboschoenus maritimus . . . . 14+52fr 3/4Carduus/Cirsium . . . . 2+2fr 3Carex . . 1 2 . .Carex flava type . . . . 2 4Carex distans . . . . 1 4Carex spicata . . . . 1 4Carex nigra . . . . 1 4Carex obtrubae/vulpina . . . . 5 4Chenopodiaceae . . . . 2 2Chenopodium album . . 3 4 . .Chenopodium ficifolium . . 1 3 . .Chenopodium glaucum/rubrum . . . . 2 4Cyperaceae . . 2+5fr 2 . .Eleocharis palustris/uniglumis . . 12+1 c/3/4 23+16fr. 3/4Euphrasia/Odontites . . . . 2 4Glechoma hederacea . . . . 2 cf 4Glyceria maxima . . 13+1fr 3/4 . .Hippuris vulgaris . . 1 4 . .Mentha . . . . 4 3/4Myriophyllum spicatum . . . . 1 4Oenanthe . . . . 1 2Oenanthe fistulosa . . . . 1 4Phragmites australis . . . . 2 cf 2Plantago major 1 3 1 3 20 3/4Potamogeton . . . . 1 3Potentilla anserina . . 6fr 3 4+26fr 3


monsterlocatie C1 C1 C2 C2 C3 C3Ranunculus sardous . . . . 3+1fr 3/4Ranunculus aquatilis type . . 4+2fr 3/4 2 4Ranunculus repens type . . . . 1 4Ranunculus sceleratus . . 13+9fr 3/4 6+4fr 3/4Rubus . . . . 2fr 2Rumex . . 5+3fr 3 4 3Rumex palustris . . . . 6+6fr. 3/4Ruppia . . . . 1 4Salicornia 1 cf. 2 . . 10 4Schoenoplectus tabernaemontani . . 27+19fr 3/4 126+163fr 3/4/5Sparganium erectum . . . . 1 3Sphagnum, blad . . . . + .Stachys palustris . . . . 1 4Stellaria media 1 4 . . 2 4Triglochin maritima . . . . 12 3Urtica urens . . . . 2 4Zannichellia palustris spp. pedicellata . . 4+5fr 3/4 125+4fr 3/4indet (niet meegerekend bij aantallen) . . 1 2 1 2Resultaten uit de 0.25 mm zeeffractie (niet meegerekend bij aantallen)Alisma . . 32 3 . .Characeae . . 72 4 . .Juncus ca. 700 3/4 248 2/3/4 376 2/3/4+RLemna . . 13 3/4 . .Poa . . . . 8 3Poaceae . . . . 24 2Plantago major . . 8 3 . .Ranunculus sceleratus . . 4fr 3 . .Salicornia . . . . 16 4Typha . . 2 3/4 32 3/4+RZannichellia palustris spp. pedicellata . . 4fr 3 . .


Bijlage 5Resultaten van het macrorestenonderzoek (Raai D) bij de bepaling van de nulsituatie(2003). Legenda: zie bijlage 2.monsterlocatie D1 D1 D2 D2 D3 D3boringnummer 35 39 42monsterdiepte in m - NAP 1,31-1,46 0,96-1,21 1,23-1,33maaiveld in m -NAP 0,91 0,76 0,83oxidatie/reductie niveau in m -NAP 2,11 ? 1,53volume (l) 0,5 0,5 0,5grondsoort br.gr.klei br.gr.klei hum.br.gr.kleikleinste maaswijdte (mm) 0.5 0.5 0.5totaal aantal taxa onverkoold . . 1klasseindeling vlg. Brinkkemper 1 1 2totaal aantal onverkoolde zaden . . 1dichtheid per liter . . 2individuele conservering - - 4totaal aantal verkoolde zaden . . .verhouding onverkoold/verkoold (%) 100/0 100/0 100/0aantal recente zaden . . .aantal taxa recent . . .aantal (n) / conservering (p) n p n p n pBolboschoenus maritimus . . . . 1 4Resultaten uit de 0.25 mm zeeffractie (niet meegerekend bij aantallen)Poa annua 1 R . . . .Juncus 19 3 44 3/4+R 27 3/4Plantago major . . . . 1 RSalicornia 1 cf 2 . . . .Typha 1 3 . . . .indet. . . . . 2 2


Bijlage 6Resultaten van het macrorestenonderzoek (Raai E) bij de bepaling van de nulsituatie(2003). Legenda: zie bijlage 2.monsterlocatie E1 E1 E2 E2 E3 E3boringnummer 51 51 53monsterdiepte in m - NAP 0,91-1,01 1,11-1,21 1,15-1,30maaiveld in m -NAP 0,66 0,66 0,85oxidatie/reductie niveau in m -NAP ca.1,66 ca.1,66 1,95volume (l) 0,5 1 0,5grondsoort hum. klei hum. klei hum. kleikleinste maaswijdte (mm) 0,5 0.5 0.5totaal aantal taxa onverkoold 4 1 2klasseindeling vlg. Brinkkemper 2 2 2totaal aantal onverkoolde zaden 6+1fr(=7) 1fr 1+1fr(=2)dichtheid per liter 14 2 4individuele conservering 2/3/4 3 3/4totaal aantal verkoolde zaden 1fr . .verhouding onverkoold/verkoold (%) 88/12 100/0 100/0aantal recente zaden . 3 2aantal taxa recent . 1 .aantal (n) / conservering (p) n p n p n pAgrostis 1 4 . . . .Atriplex patula/prostrata 1 cf 2 . . . .Bolboschoenus maritimus . . . . 1 4Eleocharis palustris/uniglumis 1fr c . . . .Plantago major . . 1 fr 3 . .Poa 2 3 . . . .Poaceae 1 fr 2 . . . .Polygonum aviculare . . (3) R . .Stellaria media 2 4 . . 1 fr 3indet (niet meegerekend bij aantallen) . . 3 fr 2 . .Resultaten uit de 0.25 mm zeeffractie (niet meegerekend bij aantallen)Juncus 75 3/4 2 3 2 2/3+R


Bijlage 7Resultaten van het macrorestenonderzoek (Raai F) bij de bepaling van de nulsituatie(2003). Legenda: zie bijlage 2.monsterlocatie F1 F1 F2 F2 F3 F3boringnummer 60 62 64monsterdiepte in m - NAP 1,79-1,94 1,64-1,74 1,72-1,82maaiveld in m -NAP 1,44 1,29 1,37oxidatie/reductie niveau in m -NAP 2,54 2,09 2,17volume (l) 0,5 0,5 0,5grondsoort hum. klei hum. klei hum. kleikleinste maaswijdte (mm) 0.5 0.5 0.5totaal aantal taxa onverkoold 5 18 9klasseindeling vlg. Brinkkemper 2 3 2totaal aantal onverkoolde zaden 52+1fr(=53) 138+78fr(=206) 29+7fr(=35)dichtheid per liter 106 412 70individuele conservering 2/3/4 2/3/4 2/3/4totaal aantal verkoolde zaden . . .verhouding onverkoold/verkoold (%) 100/0 100/0 100/0aantal recentee zaden . . .aantal taxa recent 2 . .aantal (n) / conservering (p) n p n p n pAgrostis 1 3 . . . .Alisma type, vrucht . . 4 3/4 1 3Atriplex patula/prostrata . . 1 4 . .Carex remota . . 1 3 . .Ceratophyllum . . 2fr 3 . .Eleocharis palustris/uniglumis . . 40+12fr 3/4 6 4Hippuris vulgaris . . 7+13fr 3 2+3fr 3Mentha . . 1 3 . .Myriophyllum . . 1 3 . .Myriophyllum spicatum . . 1 4 . .Plantago major . . 2 3 . .Poa (1) R? . . . .Poaceae 2 2 . . . .Potamogeton . . 3fr 3 . .Potentilla anserina 1 3 1fr 3 . .Ranunculus aquatilis type 1 cf 2 57+27fr 3/4 9 3/4Ranunculus repens type (1) R . . . .Ranunculus sceleratus . . 1+3fr 3 1fr 3Rumex . . 1 3 2 3Salicornia 7 3/4 2 3 7 3/4Schoenoplectus tabernaemontani . . 15+17fr 3/4 1+3fr 3Sphagnum, blad + . + . . .Stellaria, binnenwand 36 cf 2 1cf 2 1cf 2Stellaria media 4+1fr 3/4 1 4 . .Zannichellia palustris spp. pedicellata . . 2+23fr 3/4 . .indet (niet meegerekend bij aantallen) 5 2 7+2 c/2 2+5fr 2Resultaten uit de 0.25 mm zeeffractie (niet meegerekend bij aantallen)Agrostis ca.10 3 12 3 . .Characeae . . >>100 4 4 4Juncus >1000 3 >100 3 >100 3/4Lemna . . 5 3 . .


monsterlocatie F1 F1 F2 F2 F3 F3Poaceae ca.10 2 4 2 . .Phragmites australis ca.10 3 . . . .Ranunculus aquatilis type . . >10fr 3 . .Salicornia ca.60 3/4 . . 31 4Typha . . 12 3 3 3Urtica dioica . . 4 3 . .Zannichellia palustris spp. pedicellata ca.10fr. 3 . . . .


Bijlage 8 Resistentiewaarden van de macroresten bij de bepaling van de nulsituatie (2003).monster A1 A2 A3 B1 B2 B3 C1 C2 C3Stellaria media . 33,33 . . 100,00 . 33,33 . 2,78Bolboschoenus maritimus . . . . . 7,14 . . 2,78Plantago major . . . . . . 33,33 5,88 2,78Salicornia 33,33 . . . . . 33,33 . 2,78Chenopodium ficifolium . . 100,00 . . . . 5,88 .Atriplex patula/prostrata 33,33 . . . . . . 5,88 2,78Schoenoplectus tabernaemontani . 33,33 . . . 7,14 . 5,88 2,78Rumex . 33,33 . . . 7,14 . 5,88 .Ranunculus aquatilis type . . . . . 7,14 . 5,88 2,78Agrostis . . . . . . . . .Potentilla anserina . . . . . 7,14 . 5,88 2,78Ranunculus repens type 33,33 . . . . . . . 2,78Alisma type . . . . . 7,14 . 5,88 2,78Eleocharis palustris/uniglumis . . . . . 7,14 . 5,88 2,78Ranunculus sceleratus . . . . . 7,14 . 5,88 2,78Hippuris vulgaris . . . . . 7,14 . 5,88 .Poa . . . . . . . . .Zannichellia palustris spp. pedicellata . . . . . 7,14 . 5,88 2,78Carex . . . . . 7,14 . 5,88 .Stellaria, binnenwand . . . . . . . . .Berula erecta . . . . . . . 5,88 2,78Mentha . . . . . . . . 2,78Myriophyllum spicatum . . . . . . . . 2,78Potamogeton . . . . . . . . 2,78Glyceria fluitans . . . . . 7,14 . . .Myriophyllum . . . . . 7,14 . . .Solanum nigrum . . . . . 7,14 . . .Anagallis arvensis . . . . . . . 5,88 .Chenopodium album . . . . . . . 5,88 .Glyceria maxima . . . . . . . 5,88 .Carex remota . . . . . . . . .Ceratophyllum . . . . . . . . .Carduus/Cirsium . . . . . . . . 2,78Carex flava type . . . . . . . . 2,78Carex distans . . . . . . . . 2,78Carex spicata . . . . . . . . 2,78Carex nigra . . . . . . . . 2,78Carex obtrubae/vulpina . . . . . . . . 2,78Chenopodium glaucum/rubrum . . . . . . . . 2,78Euphrasia/Odontites . . . . . . . . 2,78Glechoma hederacea . . . . . . . . 2,78Oenanthe fistulosa . . . . . . . . 2,78Phragmites australis . . . . . . . . 2,78Ranunculus sardous . . . . . . . . 2,78Rubus . . . . . . . . 2,78Rumex palustris . . . . . . . . 2,78Ruppia . . . . . . . . 2,78Sparganium erectum . . . . . . . . 2,78Stachys palustris . . . . . . . . 2,78Triglochin maritima . . . . . . . . 2,78Urtica urens . . . . . . . . 2,78


D1 D2 D3 E1 E2 E3 F1 F2 F3 som. . . 2,00 . 50,00 20,00 5,56 . 247. . 100,00 . . 50,00 . . . 160. . . . 100,00 . . 5,56 . 148. . . . . . 20,00 5,56 11,11 106. . . . . . . . . 106. . . 25,00 . . . 5,56 . 73. . . . . . . 5,56 11,11 66. . . . . . . 5,56 11,11 63. . . . . . 20,00 5,56 11,11 52. . . 25,00 . . 20,00 . . 45. . . . . . 20,00 5,56 . 41. . . . . . . . . 36. . . . . . . 5,56 11,11 32. . . . . . . 5,56 11,11 32. . . . . . . 5,56 11,11 32. . . . . . . 5,56 11,11 30. . . 25,00 . . . . . 25. . . . . . . 5,56 . 21. . . . . . . . . 13. . . . . . . . 11,11 11. . . . . . . . . 9. . . . . . . 5,56 . 8. . . . . . . 5,56 . 8. . . . . . . 5,56 . 8. . . . . . . . . 7. . . . . . . . 7. . . . . . . . . 7. . . . . . . . . 6. . . . . . . . . 6. . . . . . . . . 6. . . . . . . 5,56 . 6. . . . . . . 5,56 . 6. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3. . . . . . . . . 3


Bijlage 9Wetenschappelijke en Nederlandse namen van de aangetroffen plantensoorten/taxa.Wetenschappelijke naamAgrostisAlisma typeAnagallis arvensisApiaceaeAtriplex patula/prostrataBerula erectaBolboschoenus maritimusCarduus/CirsiumCarexCarex distansCarex flava typeCarex nigraCarex obtrubae/vulpinaCarex remotaCarex spicataCeratophyllumCharaceaeChenopodiaceaeChenopodium albumChenopodium ficifoliumChenopodium glaucum/rubrumCyperaceaeEleocharis palustris/uniglumisEuphrasia/OdontitesGlechoma hederaceaGlyceria fluitansGlyceria maximaHippuris vulgarisJuncusLemnaMenthaMyriophyllumMyriophyllum spicatumOenantheOenanthe fistulosaPhragmites australisPlantago majorPoaPoa annuaPoaceaePolygonum avicularePotamogetonPotentilla anserinaRanunculus aquatilis typeRanunculus repens typeRanunculus sardousRanunculus sceleratusRubusRumexRumex palustrisNederlandse naamStruisgrasWaterweegbree typeRood guichelheil s.l.SchermbloemenfamilieUitstaande/SpiesmeldeKleine watereppeHeenDistel/VederdistelZeggeZilte zeggeGele zegge typeZwarte zeggeValse voszegge/VoszeggeIJle zeggeGewone bermzeggeHoornbladKranswierenGanzenvoetfamilieMelganzenvoetStippelganzenvoetZeegroene/Rode ganzenvoetCypergrassenfamilieGewone/Slanke waterbiesOgentroost/HelmogentroostHondsdrafMannagrasLiesgrasLidstengRusEendekroosMuntVederkruidAarvederkruidTorkruidPijptorkruidRietGrote weegbree s.l.BeemdgrasStraatgrasGrassenfamilieVarkensgrasFonteinkruidZilverschoonFijne waterranonkel typeKruipende boterbloem typeBehaarde boterbloemBlaartrekkende boterbloemBraamZuringMoeraszuring


RuppiaSalicorniaSchoenoplectus tabernaemontaniSolanum nigrumSparganium erectumSphagnumStachys palustrisStellariaStellaria mediaTriglochin maritimaTyphaUrtica dioicaUrtica urensZannichellia palustris spp. pedicellataRuppiaZeekraalRuwe biesZwarte nachtschade s.l.Grote egelskop s.l.VeenmosMoerasandoornMuurVogelmuurSchorrenzoutgrasLisdoddeGrote brandnetelKleine brandnetelGesteelde zannichellia

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!