Cessie - Vereniging voor burgerlijk recht
Cessie - Vereniging voor burgerlijk recht
Cessie - Vereniging voor burgerlijk recht
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
4 TOEKOMSTIGE VORDERINGEN IN DE ZIN VAN ART, 35 FW<br />
gen dat het hier om bestaande vorderingen gaat, nu de vordering tot uitkering<br />
afhankelijk is van een extern element (de verwezenlijking van het verzekerd<br />
risico)?<br />
Van Boom suggereert de volgende indeling: 'zodra de premie over een bepaald tijdvak<br />
betaald is, ontstaat er een <strong>voor</strong>waardelijke vordering tot betaling van de penningen met<br />
betrekking tot een in dat tijdvak eventueel te verwezenlijken risico; met betrekking tot<br />
nog niet betaalde tijdvakken is er een toekomstige vordering tot betaling van de penningen<br />
met grondslag in de verzekeringsovereenkomst." Op basis van het criterium<br />
Kleijn kan men inderdaad tot deze conclusie komen. Voor ons toont het <strong>voor</strong>beeld van<br />
verzekeringsovereenkomsten evenwel aan tot wat <strong>voor</strong> heilloze resultaten het criterium-Kleijn<br />
leidt. Er is een bestaande verzekeringsovereenkomst krachtens welke, de<br />
verzekeraar gehouden is tot uitkering indien het verzekerd risico zich verwezenlijkt en<br />
krachtens welke de verzekerde gehouden is tot premiebetaling. Dit <strong>recht</strong>vaardigt, zoals<br />
wij hierna zullen uitwerken, dat men aile vorderingen uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst<br />
als bestaande vorderingen aanmerkt, ongeacht of zij betrekking hebben<br />
op een periode waar<strong>voor</strong> al premie betaald is.<br />
Gaat het om toekomstige vorderingen wanneer in het kader van een lwopovereenkomst<br />
de levering van de gekochte zaken en de betaling' van de<br />
koopprijs in termijnen plaatsvindt? Hoe is de situatie wanneer een lwopovereenkomst<br />
wordt gesloten onder de opschortende <strong>voor</strong>waarde dat de<br />
levering en betaling van de koopprijs slechts zulIen geschieden wanneer de<br />
verkoper op een bepaald tijdstip in de toekomst nog in leven is?' Zijn periodiek<br />
opeisbare rentevorderingen bestaande of toekomstige vorderingen?'<br />
Hoe zit het met regresvorderingen: gaat het hier om bestaande vorderingen<br />
onder opschortende <strong>voor</strong>waarde van de tot regres leidende betaling aan de<br />
derde, of ontstaan deze vorderingen pas indien de betaling werkelijk verricht<br />
is?6 Van der Grinten concludeert te<strong>recht</strong> in zijn noot in de NJ onder het<br />
WUH-arrest dat een antwoord op dergelijke vragen niet uit het WUHarrest<br />
valt af te leiden.<br />
3 Van Boom, WPNR 6109 (1993), p. 722.<br />
4 In zijn conclusie bij het WUH-arrest laat AG Bloembergen het antwoord op deze vraag in<br />
het midden.<br />
5 De volgende auteurs nemen aan dar mogelijk sprake is van een toekomstige vordering:<br />
S.c.J']' Kortmann, 38 AA (1989), p. 59; W.c.L. van der Grinten, NJ 1987,530. Anders A.].<br />
Tekstra, NJB 1990, p. 743 en Mijnssen/Schut, Bezit, levering en overdracht, 3e druk, Zwolle<br />
1991, p. 139.<br />
6 Voor een uitvoerige verhandeling over het toekomstig karakter van regresvorderingen, zie<br />
Faber, NTBR 1995, p. 35-40. Zie tevens H.J. Snijders, NJ 1995,342; E. Loesberg, in: Onderneming<br />
en Effecten, p. 532.<br />
46<br />
4 TOEKOMSTIGE VORDERINGEN IN DE ZIN VAN ART, 35 FW<br />
Door Reehuis wordt gesteld dat indien weliswaar sprake is van een reeds bestaande<br />
<strong>recht</strong>sverhouding, maar desondanks nog aan een of meer vereisten <strong>voor</strong> het ontstaan<br />
van de vordering dient te worden voldaan, slechts sprake is van een toekomstige vordering.'<br />
Hier rijst de moeilijkheid dat het lastig is een vereiste <strong>voor</strong> het ontstaan van een<br />
vordering te onderscheiden van een vereiste <strong>voor</strong> het opeisbaar worden. \'{fat onderscheidt<br />
een vereiste van een opschortende <strong>voor</strong>waarde of tijdsbepaling, nu het in beide<br />
gevallen om (zekere of onzekere) toekomstige gebeurtenissen kan gaan? In het<br />
arrest Staal Bankiersl Ambags q.q. werden de faillietverklaring van de betreffende vennoot,<br />
het besluit van de overige vennoten de maatschap <strong>voor</strong>t te zetten en de uitoefening<br />
van het <strong>recht</strong> het maatschapsaandeel van de gefailleerde vennoot over te nemen<br />
door de Hoge Raad als vereisten <strong>voor</strong> het ontstaan van de vordering beschouwd, terwijl<br />
men deze gebeurtenissen evengoed als opschortende <strong>voor</strong>waarden kan beschouwen.<br />
In de literatuur wordt wel aangenomen dat vanwege het WUH-arrest vorderingen<br />
uit andere duurovereenkomsten eveneens als toekomstige vorderingen<br />
dienen te worden aangemerkt.' Het is maar de vraag of dit steeds zo<br />
is. Weliswaar kan de bevoegdheid om nakoming te vorderen ook bij deze<br />
overeenkomsten afhangen van het werkelijk verrichten van de wederprestatie,<br />
dit kan evenwel bij alIe wederkerige overeenkomsten waarbij beide partijen<br />
nog dienen te presteren het geval zijn (opschortings<strong>recht</strong>en). Men kan<br />
zich afvragen of in de literatuur wel altijd voldoende belang wordt toegekend<br />
aan de slotoverweging van het arrest, waarin de Hoge Raad stelt dat<br />
het in het arrest bereikte resultaat <strong>voor</strong>tvloeit 'uit de aard van de huurovereenkomst,<br />
toils deze onder meer tot uitdruH,:ing komt in bepalingen als de<br />
art. 1584 eerste lid, 1586, 1588, 1589 en 1591 BW'. Op basis van deze bepalingen<br />
heeft de Hoge Raad waarschijnlijk geconcludeerd dat bij huurovereenkomsten<br />
de vorderingen van de verhuurder nog 'verdiend' dienen te<br />
worden: pas als gepresteerd is, door het verschaffen van huurgenot over de<br />
betreffende periode, ontstaat de vordering tot de wederprestatie. De analyse<br />
kan evenwel bij andere duurovereenkomsten (bij huur overigens ook)<br />
heel goed een andere zijn. In geval van duurovereenkomsten zal er veelal<br />
<strong>voor</strong> ieder der partijen een <strong>voor</strong>tdurende verbintenis bestaan, 'die verplicht<br />
tot opeenvolgende of <strong>voor</strong>tdurende prestaties'.' Het ligt <strong>voor</strong> de hand aan te<br />
nemen dat met dergelijke bij de totstandkoming van de overeenkomst ontstane<br />
<strong>voor</strong>tdurende verbintenissen vorderings<strong>recht</strong>en corresponderen die<br />
7 Pitio/Reehuis, Heisterkamp, Goederen<strong>recht</strong>, nr. 322. Vgl. HR 25 maart 1988, NJ 1989,200<br />
(Staal Bankiersl Ambags q.q.), r.O. 3.2 en de noot van Kleijn bij dit arrest onder 3,<br />
Zie bij<strong>voor</strong>beeld Asser-Mijnssen-De Haan, nr. 303; Blom, WPNR 5856 (1988), p. 24;Van<br />
Boom, WPNR 6109 (I 993), p. 723; Faber, NTBR 1995,36; Van Flees, diss., p. 127.<br />
9 Asser-Hartkamp 4-1, nr. 43.<br />
47