12.07.2015 Views

NJB-1520

NJB-1520

NJB-1520

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

NEDERLANDS JURISTENBLADRECHTS-WETENSCHAP• Rechtswetenschappelijk onderzoek -uitkomsten landelijke enquête• Het Calimero-gevoel van de jurist -interview met Carel Stolker n.a.v. zijnboek Rethinking the Law School• Civiel effect - keurslijf of keurmerk?• De Vertrouwenspersoonwetenschappelijke integriteitP. 1334-1401 JAARGANG 90 22 MEI 20<strong>1520</strong>10311903


CollectieBedrijfsjurist BasisMEER EFFICIËNTIE VOORBEDRIJFSJURISTENOnmisbare online basisinformatieCollectie Bedrijfsjurist Basis is een unieke online informatiebrondie speciaal is afgestemd op de dagelijkse praktijk vanbedrijfsjuristen. U vindt er niet alleen wet- en regelgeving,maar ook jurisprudentie en commentaren op voor urelevante onderwerpen - van arbeidsrecht en intellectueeleigendom tot pensioenrecht en bijvoorbeeld de WABO.PROBEERCOLLECTIEBEDRIJFSJURISTBASISNU 4 WEKENGRATIS!GRATISproefabonnementOvertuig uzelf van devoordelen en neem eengratis proefabonnement opwolterskluwer.nl/bedrijfsjuristbasis*Waarom Collectie Bedrijfsjurist Basis?Toegang tot Tekst & Commentaar-boeken,Lexplicatie wet- en regelgeving, Rechtspraak.nlen Bedrijfsjuridische berichtenSnel en eenvoudig zoekenToegespitst op het werkterrein van bedrijfsjuristenEenvoudig uit te breiden voor verdieping en specialisatie* Uw proefabonnement stoptautomatisch na 4 wekenMeer informatie? wolterskluwer.nl/bedrijfsjuristbasis


InhoudVooraf 959 1335Prof. mr. P.J. WattelTax Transparency?Wetenschap 960 1336Prof. mr. W.H. van BoomProf. dr. R.A.J. van GestelRechtswetenschappelijkonderzoekEen samenvatting van deuitkomsten van een landelijkeenquêteInterview 961 1348Prof. dr. P.C. WestermanHet Calimero-gevoel van de juristInterview met prof. mr. CarelStolker naar aanleiding van zijnboek Rethinking the Law SchoolTekenend voor de politiekeREALITEIT is wat delidstaten de Commissieniet vroegen: zij zetten inop SECOND BEST(gegevensuitwisseling),niet op BELASTING-HARMONISATIEPagina 133510311903NEDERLANDS JURISTENBLADRECHTS-WETENSCHAP• Rechtswetenschappelijk onderzoek -uitkomsten landelijke enquête• Het Calimero-gevoel van de jurist -interview met Carel Stolker n.a.v. zijnboek Rethinking the Law School• Civiel effect - keurslijf of keurmerk?• De Vertrouwenspersoonwetenschappelijke integriteit20P. 1334-1402 JAARGANG 90 22 MEI 2015Focus 962 1355Prof. mr. M.J.A.M. AhsmannCiviel effectKeurslijf of keurmerk?Praktijk 963 1362Prof. dr. C.J.C.F. FijnautErvaringen van een VertrouwenspersoonWetenschappelijkeIntegriteitRubrieken964-971 Rechtspraak 1370972 Boeken 1378973-985 Tijdschriften 1379986-995 Wetgeving 1390996 Universitair nieuws 1398997 Personalia 1399998 Agenda 1400Vinden rechtswetenschappersdat je ook ZONDER empirischONDERZOEK primauitspraken over de WERKINGvan het recht en verbeter-voorstellen kunt doen? Of hebbenzij geen duidelijk BEELDvan wat onder EMPIRISCHonderzoek geschaard dient teworden? Pagina 1345Zo langzamerhand zijn wein de situatie gekomen waarinPROMOVENDI deINGEWIKKELDSTE boekenmoeten schrijven en juist deHOOGLERAREN daarvoorGEEN TIJD meer hebbenPagina 1353Voor de groep die hetPROCESMONOPOLIEbezit, is het nodig dat eenMINIMUMGARANTIE (hetciviel effect) wordt gebodenvoor het AFSTUDEER-NIVEAU Pagina 1361Waarom wordt er niet gekozenvoor een BEPERKT aantalEXCELLENTE jongeonderzoekers die in nauwesamenwerking met voldoendegelouterde PROFFEN deruimte krijgen om werkelijkINNOVATIEVE proefschriftente schrijven? Pagina 1369Het EHRM komt tot het oordeeldat de inbreuk op het recht opPRIVACY van de verzekeringsagentniet zodanig ernstig wasdat het kon opwegen tegenhet belang van het publiek opINFORMATIEVERGARING.Van belang is hierbij dat deopgelegde BOETES eenAFSCHRIKKEND effectzouden kunnen hebben op demedia om KRITIEK naarbuiten te brengen Pagina 1370Omslag: © Robert Adrian Hillman / Alamy


NEDERLANDS JURISTENBLADOpgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van OvenRedacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion(vz.), Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,Peter J. WattelMedewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht),Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen -beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie enrechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- enjeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging,Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie,P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht,Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht derintern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel rechtAuteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet opverzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceerttoestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudigingt.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.Citeerwijze <strong>NJB</strong> 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.]Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,tel. (0172) 466399, e-mail njb-NL@wolterskluwer.comInternet www.njb.nl en www.wolterskluwer.nlSecretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else LohmanAdjunct-secretaris Berber GorisVormgeving Colorscan bv, Den Haag, www.colorscan.nl.Uitgever Simon van der LindeUitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemeneleveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.wolterskluwer.nl.Abonnementenadministratie, productinformatie WoltersKluwer Afdeling Klantenservice, www.wolterskluwer.nl/klantenservice, tel. (0570) 673 555.Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 322,51 (incl.btw.). <strong>NJB</strong> Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350(excl. btw), extra gebruiker € 87,50 (excl. btw). Combinatieabonnement:Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350(excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 84 (excl. btw).Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgtu toegang tot <strong>NJB</strong> Online. Zie voor details: www.njb.nl (bijabonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers€ 7,85. Abonnementen kunnen op elk gewenst momentworden aangegaan voor de duur van minimaal één jaarvanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledigeperiode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot driemaanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaarworden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt hetabonnement automatisch met een jaar verlengd.Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gegevensvan abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)overeenkomst . De gegevens kunnen door WoltersKluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruiktom u te informeren over relevante producten en diensten.Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met onsopnemen.Media advies/advertentiedeelname Maarten SchuttélCapital Media ServicesStaringstraat 11, 6521 AE NijmegenTel. 024 - 360 77 10, mail@capitalmediaservices.nlISSN 0165-0483 <strong>NJB</strong> verschijnt iedere vrijdag, in juli enaugustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming vandeze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden deauteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheidvoor eventuele fouten en onvolkomenheden, nochvoor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieënuit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002,Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigdevergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht teHoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).Vacatures in de rechterlijke macht (m/v)Zittende magistratuursluiting sollicitatietermijnGerechtshof Arnhem-LeeuwardenRaadsheer afdeling strafrecht (1,5 fte) 8 juni 2015• Voor de locatie Leeuwarden zijn wij op zoek naar meerdere raadsheren met ruime ervaring (bij voorkeur als raadsheer of rechter)in de strafrechtspraak. U bent bereid om incidenteel ook in de overige zittingsplaatsen van het gerechtshof zitting te doen.• Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de heer mr. H.J. Deuring, wnd. voorzitter afdeling strafrecht, telefoon (06) 46908419.Raadsheer/raadsheer in opleiding afdeling civiel recht (1 fte) 8 juni 2015• Voor het team familie van de afdeling civiel recht, locatie Arnhem, zijn wij op zoek naar een raadsheer (in opleiding) met affiniteit met,en ruime ervaring in het familierecht. U bent bereid om incidenteel ook in de zittingsplaats Zwolle werkzaam te zijn.• Voor kandidaten die in aanmerking willen komen voor een opleidingsplaats tot het ambt van raadsheer (rio) gelden landelijke criteriaen is er een landelijke voorselectie. Nadere gegevens zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.• Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij mevouw mr. A.E.F. Hillen, voorzitter afdeling civiel recht, telefoon (06) 33886969.Algemeen:• Het salaris bedraagt € 6.777,- tot € 7.437,- (categorie 8 Wrra).• Het competentieprofiel raadsheer is van toepassing.Sollicitaties met vermelding van 3 referenten kunt u voor 8 juni 2015 zenden aan de heer mr. A.R. van der Winkel MPM (voorzitter van hetgerechtsbestuur van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.


Vooraf959Tax Transparency?20Having one’s cake and eat it; dat willen we allemaalwel; niet alleen de Britten. De EU-lidstatenhebben al heel lang de politieke afspraak dat zijzullen ophouden elkaar vals te beconcurreren met gunstigebelastingregelingen voor met name multinationals,maar de uitvoering van die afspraak lijkt veel op de oplossingdie – ik meen – Wim Kan lang geleden formuleerdevoor de verkeerscongestie: “De buurman moet de autolaten staan.” Uit de Lux leaks affaire bleek dat de lidstatenheel veel niet van elkaar weten als het niet om wetgevingen beleid gaat, maar om gunstige individuele tax rulingsvoor multinationals.De lidstaten blijven belastingharmonisatie afwijzen,vooral om een fiscaal aantrekkelijk vestigingsklimaat ineigen hand te houden, dus juist om te kunnen concurreren,en tegelijkertijd roepen ze dat andere lidstaten oneerlijkefiscale aantrekkelijkheden aanbieden en dat belastingontwijkingdoor verschillen tussen wetgevingenafgelopen moet zijn. Al worden zij doodgeconcurreerd,hun fiscale soevereiniteit is kennelijk heilig. Zij koesterende illusie dat je het voordeel van eigen fiscale soevereiniteitkunt behouden en tegelijk de nadelen van de soevereiniteitvan de anderen kunt vermijden. Zij hebben daartoeeen beleidskartel opgericht: een peer pressurepraatgroep op basis van een politieke afspraak (de Code ofConduct for Business Taxation). In dat gremium beoordelenzij elkaars belastingwetgeving en administratievepraktijk op fiscaal concurrentiefatsoen. Maar als die groepniet op de hoogte is van individuele rulings voor multinationals,komt van beoordeling daarvan en van peer pressureniets terecht. De betrokken ondernemingen hebben eruiteraard geen enkel belang bij om hun rulings onder deaandacht van de Code of Conduct groep te brengen en debetrokken lidstaten evenmin. De laatsten zijn weliswaar allang verplicht, onder de Administratieve samenwerkingsrichtlijn,om elkaar uit eigen beweging gegevens te verstrekkendie fiscaal van belang zijn voor de ander, dus ookover voor de ander mogelijk schadelijke rulings, maar vandie eigen beweging is ook na de Lux leaks affaire nog weinigte merken. Erg van belang voor de anderen vinden delidstaten hun rulings nog steeds niet. Bovendien heeft deSamenwerkingsrichtlijn een heel handige escape: als gegevensverstrekkingzou leiden tot openbaarmaking vanbedrijfsgeheimen, hoeft niet verstrekt te worden; dieescape wordt juist heel ruim geïnterpreteerd.Zenuwachting geworden door de staatssteunonderzoekendie de Commissie heeft ingesteld naar hun tax rulingsna de verontwaardiging over de Lux leaks onthullingen (debekendste zijn die naar Apple, Amazon, Fiat en Starbucks),hebben de lidstaten een vlucht naar voren ingezet en deCommissie gevraagd om de onderlinge tax transparency teverbeteren. Beter allemaal tegelijk met de billen bloot danjarenlange onzekerheid of steun teruggevorderd moet wordenen of bepaalde rulings wel of niet kunnen. Als er ietsslecht is voor het vestigingsklimaat, dan is het wel fiscaleonzekerheid voor investeerders. Rulings moeten juistrechtsonzekerheid voor investeerders voorkomen en nietzelf een slepend en groot liability risk worden.De Commissie heeft eind maart het gevraagde taxtransparency package ingediend. De belangrijkste maatregelen:(i) opneming in de Samenwerkingsrichtlijn van eentoegespitste verplichting om automatisch, gestandaardiseerd,elk kwartaal, de andere lidstaten en de Commissiekerngegevens te verstrekken over afgegeven rulings, (ii)opheffing van de escape van bescherming van bedrijfsgeheimen,en (iii) de mogelijkheid voor de andere lidstatenom details of zelfs de volledige tekst en documentatie vaneen ruling op te vragen bij de afgevende staat, die zichoverigens in deze tweede fase wél kan beroepen op de uitzonderingvoor bedrijfsgeheimen. Rulings worden veiligheidshalveruim gedefinieerd: niet alleen schriftelijke enjuridisch bindende toezeggingen, maar “any communicationor other instrument or action of similar effect, givenby or on behalf of a Member State, regarding the interpretationor application of its tax laws”.Zou het werken? Kennelijk hield geen lidstaat zichaan de bestaande verplichting om relevante rulings spontaanuit te wisselen. De Commissie heeft daar nooit eeninfractieprocedure tegen ingesteld. Waarom zou het nu –na uitspellen van een specifieke verplichting in diezelfderichtlijn – beter gaan? Alleen omdat de escape vanbedrijfsgeheimen is beperkt? De Commissie meent dateen steviger juridische basis meer vertrouwen tussen delidstaten zal scheppen dat ook de anderen hun meldplichtnakomen en meer houvast geeft voor infractieprocedures.Zou het? Ook na toespitsing en explicitering van de verplichtingweten de lidstaten en de Commissie immersnog steeds niet wat hen niet gemeld wordt.Sommigen vinden dat het tax transparency packageniets met transparantie te maken heeft omdat publiek enpers nog steeds niets te weten komen. De multinationalshoeven nog steeds niet met de billen bloot. Wel voelt deCommissie, net als de OESO, voor country-by-countryreporting: een verplichting voor multinationals om perland jaarlijks te verantwoorden hoeveel belasting zij daarbetalen. Banken en large extractive companies moeten datal voor al hun betalingen aan regeringen. Maar de Commissiewil eerst de doelen, voordelen, kosten, risico’s enwaarborgen nauwgezet beoordelen, dus dat loopt nog weleven aan.Tekenend voor de politieke realiteit bij de directebelastingen is wat de lidstaten de Commissie niet vroegen:zij zetten in op second best (gegevensuitwisseling),niet op belastingharmonisatie, hoewel harmonisatie deenige remedie lijkt tegen de te bestrijden excessieve belastingconcurrentieen aggressive tax planning. De Commissiewil dan ook ongevraagd dit jaar, na revamping,opnieuw haar voorstel indienen voor een common consolidatedcorporate tax base (CCCTB), dat na eerste indieningin 2011 politiek kansloos strandde; ik vrees opnieuwonverrichterzake: het heeft weinig zin om een club dievastberaden is rechtsaf te slaan, voor te stellen om linksafte slaan.Peter WattelReageer op <strong>NJB</strong>log.nl op het VoorafNEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1335


960WetenschapRechtswetenschappelijkonderzoekEen samenvatting van de uitkomsten van een landelijkeenquêteWillem van Boom & Rob van Gestel 1Ondanks dat er al meer dan een decennium een debat woedt over de wetenschappelijkheid van de rechtswetenschapen de wijze waarop juristen de kwaliteit van hun onderzoek borgen was er nog nooit aan hetforum van rechtswetenschappers gevraagd hoe men denkt over onderzoekskwaliteit en de beoordelingdaarvan. Met de onderzoeksvisitatie van 2016 in het vooruitzicht zijn de rechtswetenschappers in Nederlandnu eindelijk zelf eens bevraagd over hoe men hierover denkt opdat er ook vanuit het wetenschappelijk foruminput is voor debatten over kwaliteitszorg. Een selectie van de bevindingen wordt in dit artikel weergegeven.De integrale weergave van het onderzoek, inclusief de methodologische verantwoording en alle tabellen, is opde website van het <strong>NJB</strong> opgenomen (www.njb.nl/rechtswetenschappelijk-onderzoek). Kern van de zaak is devraag of er vanuit de rechtswetenschap als discipline niet meer initiatief zou kunnen worden genomen omhet lot in eigen hand te nemen. In plaats van niets doen of juist blind de kwaliteitszorgsystemen van anderedisciplines te kopiëren naar de rechtswetenschap, zou de rechtswetenschap ook als discipline, gevoed doorpraktijkervaringen en nader onderzoek, verder kunnen bouwen aan kwaliteitszorg op een wijze die rekeninghoudt met de eigenheid van de rechtswetenschap als kruispuntwetenschap.InleidingSinds Carel Stolker in 2003 vragen stelde over de wetenschappelijkheidvan de rechtswetenschap en de wijzewaarop juristen de kwaliteit van hun onderzoek borgen, 2is er veel stof opgewaaid. Zo is er gedebatteerd over deeigenheid van de rechtswetenschap, zijn er commissies inhet leven geroepen die zich met prestatie-indicatoren enranking van tijdschriften hebben bezig gehouden en heeftde Commissie Koers bij de laatste landelijke onderzoeksvisitatiein 2009 de oproep gedaan actie te ondernemen ophet punt van de beoordeling van rechtswetenschappelijkonderzoek. De bestaande wijze van beoordelen middelshet bestuderen van kernpublicaties van alle onderzoeksgroepenin Nederland door een commissie bestaande uitvrijwilligers zou ondoenlijk zijn geworden. Intussen hebbenwij vernomen dat de faculteiten voor de visitatie van2016 zichzelf gaan (laten) evalueren en dat er een landelijkeprocesbewaker komt die de vergelijkbaarheid van dezelfevaluaties moet monitoren, kennelijk met het doel omzodoende toch iets van een landelijk beeld te doen ontstaan.De vraag is evenwel of deze aanpak de fundamenteleproblemen wegneemt die door de Commissie Koers zijnaangekaart met betrekking tot de wijze van kwaliteitsbeoordeling:‘Naar het oordeel van de Commissie is het meestbelangrijke zwakke punt van het rechtswetenschappelijkeonderzoek op dit moment dat er binnen derechtswetenschap geen algemeen gedeelde opvattingis over wetenschappelijke kwaliteit op grond waarvanonderzoeksresultaten beoordeeld kunnen worden.Zeker, ook in andere disciplines is er voortdurenddiscussie over de vraag wat wel en nietwetenschappelijk is, maar daar heeft men zoveel consensusweten te bereiken dat er een solide basis isvoor peer review van manuscripten en daarmee voorranking van tijdschriften. Zover is het in de rechtswetenschapdus nog niet. Gevolg is dat het evalueren1336 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


van rechtswetenschappelijk onderzoek relatief lastigen arbeidsintensief wordt en dat elke evaluatiecommissiehet wiel steeds opnieuw moet uitvinden– wat onder meer leidt tot de noodzaak om zichelke keer weer te moeten verantwoorden voor allead-hoc-beslissingen die een commissie in die situatiemoet nemen.’ 3Het leek ons interessant om met het oog op de naderendevisitatie eens terug en (vooral) vooruit te kijken. Terugkijkendvalt op dat voor zover er tot op heden bestuurlijkeactie is ondernomen om verder te komen in het debatover kwaliteit en kwaliteitsbeoordeling, dit vrijwel steedsis gebeurd door commissies in het leven te roepen (CieStolker, Cie Smits, Cie Du Perron, Cie Schneider enz.). Voorzover wij weten is nog nooit aan het forum van rechtswetenschappersgevraagd hoe men denkt over onderzoekskwaliteiten beoordeling daarvan. Dat het ook anders kanblijkt uit een opdracht van het Zwitserse rectorenoverlegaan een onderzoeksteam van de rechtenfaculteiten vanGeneve en Bern om een empirisch onderzoek te doen. Zijonderzochten de procedures die binnen de rechtswetenschapworden gebruikt voor het beoordelen van de kwaliteitvan onderzoek, de criteria en standaarden die daarbijgehanteerd worden en de wijze waarop de beoordelingvan de wetenschappelijke en maatschappelijke relevantievan publicaties zich tot elkaar verhouden. 4 Een van deopvallendste uitkomsten uit dat onderzoek is dat zowelhoogleraren, tijdschriftredacties als advocaten een sterkevoorkeur hebben voor inhoudelijke beoordeling vanonderzoekskwaliteit boven kwantitatieve (bibliometrische)methoden. Dit, terwijl voor hun universiteiten juisthet omgekeerde geldt. 5Mede naar aanleiding hiervan kwam bij ons de vraagop of er ook niet verschillen binnen en tussen Nederlandsefaculteiten zouden bestaan in de wijze waarop tegenrechtswetenschap, onderzoekskwaliteit en de beoordelingdaarvan wordt aangekeken. Er is reden om hierover vragente stellen. Met de onderzoeksvisitatie van 2016 in hetvooruitzicht zal het College van Decanen opnieuw moetennadenken over de vraag hoe de kwaliteit van rechtswetenschappelijkepublicaties van onderzoeksgroepen binnende Nederlandse faculteiten het best vergeleken kan worden,temeer nu er meer nadruk ligt op decentrale (zelf)evaluatie. Nu er ook in KNAW- en NJV-verband over ditvraagstuk wordt nagedacht, leek dit een goed moment omonze collega’s in het land eens te bevragen opdat er ookvanuit het wetenschappelijk forum input voor debattenover kwaliteitszorg komt. 6Hierna presenteren wij een selectie van onze bevindingen.De integrale weergave van het onderzoek, inclusiefde methodologische verantwoording en alle tabellen,vindt u op de <strong>NJB</strong>-website. We verzoeken u om, als u verwijstnaar deze bijdrage in uw eigen werk, te verwijzennaar de volledige versie zoals die op de <strong>NJB</strong>-website te vindenis.Hoe ziet men zichzelf en het eigenonderzoek?In dit onderdeel vroegen we de respondenten om heteigen onderzoek te classificeren.Het type onderzoek dat ik voornamelijk verricht, laat zich goedomschrijven als:n = 572*GeheeloneensEenbeetjeoneensNieteens,nietoneensEenbeetjeeensGeheeleensJuridisch-dogmatisch/doctrinaironderzoek 19,4 7,7 5,2 24,8 42,8Rechtsvergelijkendonderzoek 16,4 11,0 11,5 40,6 20,5Meta-juridischonderzoek 25,3 17,7 13,6 26,0 17,3Empirisch-juridischonderzoek 25,9 15,6 12,9 27,1 18,5* bij deze waarderingsvraag werden alleen respondentenopgenomen die op alle vier items hadden gescoord.Tabel 5Duidelijk is dat een ruime meerderheid van de respondentenoverwegend juridisch-dogmatisch onderzoek zegt teverrichten (zie tabel 5). Rechtsvergelijkend onderzoek iseveneens erg populair, hetgeen mogelijk veroorzaaktwordt door de internationalisering van de rechtswetenschap.Meta-juridisch onderzoek en empirisch-juridischonderzoek ontlopen elkaar nauwelijks qua populariteit.De gedachte dat juridisch-dogmatisch onderzoek als activiteitin een crisis verkeert, zoals wel eens wordt gesugge-Auteurskregen we bovendien van Gijs van Dijck,gelaten.den op het congres ‘Interaction Between1. Prof. mr. W.H. van Boom is hoogleraarThomas van Golen, Jacques Hagenaars, Lex4. Zie over de opzet en achtergrond van ditLegal Systems’ (Leiden 21-23 januari 2015).Burgerlijk recht te Leiden; prof. dr. R.A.J.Michiels, Jan Smits en Jan Vranken. Alleproject T. Tanquerel & A. Flückiger,5. De resultaten van de Zwitserse enquêtevan Gestel is hoogleraar Theorie en metho-onvolkomenheden zijn uiteraard de verant-L’Evaluation de la recherche en droit.zullen deze zomer worden gepubliceerd bijde van wetgeving te Tilburg. De auteurs zijnwoordelijkheid van de auteurs.Enjeux et méthodes, Bruxelles: BruylantStämpfli-Verlag.veel dank verschuldigd aan verschillende2015, p. 3-13. De resultaten van dit project6. De ervaringen in de humaniora leren datpersonen die met raad, daad en kritischNotenzijn bij het schrijven van deze publicatie nogdit de kans op acceptatie kan verhogen. Ziecommentaar behulpzaam waren bij het2. C.J.J.M. Stolker, ‘Ja, geléérd zijn jullieniet gepubliceerd, maar wel beschikbaarS. Hug & M. Ochsner, ‘How legal scholarstotstandkomingsproces van de enquête enwel’, <strong>NJB</strong> 2003, afl. 15, p. 766-778.voor ons, aangezien een van ons (Vancould change the landscape of researchdeze bijdrage. We noemen met naam:3. Rapport van de evaluatiecommissieGestel) lid was van het expertpanel dat hetevaluation’, in: T. Tanquerel & A. Flückiger,Jacqueline Bonnes, Eric van Damme, Gijsrechtswetenschappelijk onderzoek 2009,project heeft begeleid en de ander (VanL’Evaluation de la recherche en droit.van Dijck, Simone van der Hof, Jan deKwaliteit en diversiteit, Amsterdam, 2009,Boom) de resultaten heeft kunnen inzienEnjeux et méthodes, Bruxelles: BruylantKeijser, Sarah de Rijcke en Jan Vranken.p. 54. De interne verwijzingen naar anderenaar aanleiding van een presentatie door2015, p. 351-369.Commentaar op een concept van dit artikeldelen van het rapport zijn in het citaat weg-een van de Zwitserse onderzoekers in Lei-NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1337


WetenschapRespondenten kenschetsen hunpublicaties overtuigend als concretevoorstellen om het recht beterte makenreerd, 7 blijkt in elk geval niet uit deze statistieken. Ditbetekent echter niet dat alle faculteiten en iedere subsidieverstrekker(nationaal) juridisch-dogmatisch onderzoekeven belangrijk vinden. 8Wat verder opvalt is dat respondenten in meerderheidaangeven dat hun onderzoek vooral gericht is op eenEuropees en internationaal debat met andere wetenschappersen veel minder op een debat met praktijkjuristen.Tegelijkertijd kenschetsen respondenten hun publicatiesovertuigend als concrete voorstellen om het recht beter temaken en lijken zij zichzelf veeleer als ‘legal engineers’ 9 tezien die het recht willen verbeteren, dan als sociaalwetenschappelijkeanalisten of geesteswetenschappers. Dit correspondeertmet het in de literatuur geschetste beeld datwij ons kennelijk toch nog altijd sterk vertrouwd voelenmet de rechtsvindingsmethoden van rechters en advocaten.10 Daar staat tegenover dat juristen aangeven zichvooral vertrouwd te voelen met vragen naar geldend rechten veel minder met vragen naar de werking en effectenvan het recht, naar wenselijk recht en naar verklaringenvoor rechtsontwikkeling (tabel 8). Dit roept de vraag op ofer geen spanning zit tussen de ‘verbeterambities’ vanrechtswetenschappers en hun geringere vertrouwdheidmet empirisch onderzoek en effectiviteitsvragen.Als ik onderzoeksvragen moet rangschikken,dan voel ik mij het meest vertrouwd (= 1) /minst vertrouwd (= 4) met onderzoeksvragen die:JURISTEN(n = 389)*Betrekking hebben ophet vaststellen wat hetgeldend recht is opeen bepaald gebiedPLAATSBetrekking hebben opde werking en effectenvan het geldende recht 2Betrekking hebben ophoe het geldend rechtbehoort te luidenBetrekking hebben opwaarom het geldendrecht zich ontwikkeltzoals het zich heeftontwikkeld134NIET-JURISTEN(n = 86)*Betrekking hebbenop de werking eneffecten van hetgeldende rechtBetrekking hebbenop waarom hetgeldend recht zichontwikkelt zoals hetzich heeft ontwikkeldBetrekking hebbenop hoe het geldendrecht behoort teluidenBetrekking hebbenop het vaststellenwat het geldendrecht is op eenbepaald gebied* bij deze rangschikking werden alleen de respondentenopgenomen die alle items rangschikten.Tabel 8We vroegen vervolgens om een rangorde aan te brengentussen vormen van publicaties. Uit de antwoorden blijkteen overtuigende voorkeur om in internationale enNederlandstalige tijdschriften te publiceren boven hetverzorgen van bijvoorbeeld artikelsgewijze commentaren,studieboeken en annotaties. Opvallend is het grote verschilin belang dat door juristen (bij niet-juristen is hetverschil veel kleiner) wordt gehecht aan handboeken versusstudieboeken. Aangezien studieboeken een essentieelonderdeel zijn van iedere wetenschappelijke discipline ishun voorlaatste plaats opmerkelijk. Het door de CommissieStolker ingevoerde striktere onderscheid tussen vakpublicatiesen wetenschappelijke publicaties lijkt niet noodzakelijkte rechtvaardigen dat handboeken op dit punttoch duidelijk hoger scoren, aangezien vooral bij lateredrukken niet voor niets de eis wordt gesteld dat het omsubstantiële bewerkingen moet gaan die bovendien voldoenaan eisen van originaliteit, diepgang en grondigheidom als wetenschappelijke publicatie aangemerkt te kunnenworden. 11Wat betreft mijn eigen publicaties hecht ik het meest(= 1) en het minst (= 8) belang aan het schrijven van:JURISTEN(n = 371)*Bijdragen in NederlandstaligetijdschriftenBijdragen in internationaletijdschriftenPLAATSHandboeken (of delendaarvan) 3Bijdragen in NederlandstaligeboekenBijdragen in boeken ineen vreemde taalAnnotatiesStudieboeken (of delendaarvan)Artikelsgewijzecommentaren1245678NIET-JURISTEN(n = 89)*Bijdragen in internationaletijdschriftenBijdragen in boekenin een vreemde taalBijdragen inNederlandstaligetijdschriftenHandboeken (ofdelen daarvan)Studieboeken (ofdelen daarvan)Bijdragen in NederlandstaligeboekenArtikelsgewijzecommentarenAnnotaties* bij deze rangschikking werden alleen de respondentenopgenomen die alle items rangschikten.Tabel 9Hoewel veel juristen een individuele publicatiestrategiezeggen te hebben en een overtuigende meerderheid hettype publicatie in overweging zegt te nemen, laat ook eengroot aantal respondenten zich leiden door wat de faculteitbelangrijk vindt, door wat op het eigen pad komt endoor wat redacties verzoeken (zie tabel 10). De vraag ishoe dit zich tot elkaar verhoudt; een eigen strategie veronderstelttoch ook ‘de kunst van het nee zeggen’ tegenverzoeken die niet in de strategie passen? 12 Niet-juristenlijken zich overigens meer te laten leiden door wat hunfaculteit belangrijk vindt dan juristen. 13 Ook denken zij,naar eigen zeggen, meer na over de taal waarin zij publiceren.14 Dit zou te maken kunnen hebben met het feit dat1338 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


publiceren in internationale tijdschriften door niet-juristeneerder regel dan uitzondering is, waardoor het publicerenvan een Nederlandstalig boek of artikel al snel eenbewuste (afwijkende) keuze veronderstelt. Interessant isdat respondenten (tabel 11) zich duidelijk bereid verklarenom meer tijd en energie te steken in onderzoek datinternationaal gepubliceerd wordt, maar tegelijkertijd inmeerderheid vinden dat het voor de kwaliteit van eenpublicatie niet uitmaakt of die in een nationaal of internationaaltijdschrift verschijnt. 15Kwaliteit van rechtswetenschappelijkonderzoekWe vroegen respondenten ook een rangorde aan te brengentussen indicatoren voor kwaliteit van rechtswetenschappelijkonderzoek. Opmerkelijk is dat grondigheid endiepgang bij juristen duidelijk veel hoger scoren als kwaliteitsmaatstafdan bij niet-juristen. Die groep vindt namelijkoriginaliteit het belangrijkste kwaliteitskenmerk vanGrondigheid en diepgangscoren bij juristen duidelijkveel hoger als kwaliteits-maatstaf dan bij niet-juristenrechtswetenschappelijk onderzoek (tabel 13). Treffend isdat zowel bij juristen als niet-juristen methodologischezuiverheid relatief laag scoort op de lijst van kwaliteitsmaatstaven,terwijl beide groepen overtuigende resultatenen conclusies uiteindelijk belangrijker achten dan methodologischezuiverheid. Betekent dit dat wij als disciplineniet alleen ‘legal engineers’ zijn, maar tevens houden van‘resultaatvoetbal’ en primair kijken of ons onderzoekbruikbare uitkomsten oplevert?Ik vind dat de kwaliteit van juridisch onderzoek hetbeste ( = 1) tot uitdrukking komt in:JURISTEN(n = 375)*Grondigheid endiepgangOriginaliteit (ietsnieuws toevoegen aanbestaande kennis)Overtuigende resultatenen conclusiesPLAATSNIET-JURISTEN(n = 90)*1 Originaliteit (ietsnieuws toevoegenaan bestaandekennis)2 Overtuigende resultatenen conclusies3 Grondigheid endiepgangTheorievorming 4 MethodologischezuiverheidMethodologischezuiverheidMaatschappelijkeimpactInternationaleerkenning5 Theorievorming6 Internationaleerkenning7 Maatschappelijkeimpact* bij deze rangschikking werden alleen de respondentenopgenomen die alle items rangschikten.Tabel 13Wanneer we vragen om een rangorde aan te brengen inindicatoren voor kwaliteit, blijkt dat de respondenten duidelijkwaarde hechten aan een heldere onderzoeksvraag(tabel 14), maar dat verantwoording van het bronnengebruikzowel bij juristen als niet-juristen een verhoudingsgewijslage prioriteit krijgt. Vooral de acceptatie van deonderzoeksvraag als kwaliteitsindicator is opvallend. Noggeen tien jaar geleden was de gedachte dat zowel tijdschriftartikelenals dissertaties een duidelijke onderzoeksvraagof probleemstelling zouden moeten kennen, namelijknog sterk omstreden. 16 Thans zien we deze eis steedsvaker terug, bijvoorbeeld in de auteursrichtlijnen van tijdschriften.17 Interessant is ook het verschil tussen juristenen niet-juristen wat betreft de waarde die zij hechten aanhet gebruik van duidelijke en precieze taal en de aanwezigheidvan een goed uitgewerkte methode. Bij niet-juris-7. Jan Smits sprak eerder over een crisis (zieDeel: Een synthese, Deventer: Kluwer 2014.Niet-juristen (M = 3,37; SD = 1,14) vs.0,001.J. Smits, Omstreden rechtswetenschap, DenVranken neemt hier afstand van in die zinjuristen (M = 3,04, SD = 1,15); t(592) =16. Zie R.A.J. van Gestel & J.B.M. VrankenHaag: Boom 2009, p. 15-19), maar namdat wetenschappers zich in zijn ogen meer-2,74; p = 0.006.met medewerking van J.L.M. Gribnau &dat later weer gedeeltelijk terug (zie J.bewust zouden moeten zijn van hun eigen14. Geheel oneens = 1; geheel eens = 5.H.E.B. Tijssen, ‘RechtswetenschappelijkeSmits, ‘Law and Interdisciplinarity: On therol, terwijl ook de methodologische eisenNiet-juristen (M = 3,73; SD = 1,19) vs.artikelen: Naar criteria voor methodologi-Inevitable Normativity of Legal Studies’,aan het onderzoek van rechters en rechts-juristen (M = 4,14; SD = 0,90); t(589) =sche verantwoording’, <strong>NJB</strong> 2007/1243, afl.Critical Analysis of Law 2014 1:1, p. 80).wetenschappers op diverse punten funda--3,55; p < 0.005.24, p. 1448-1461 en H. Tijssen, De juridi-8. Zie in dat verband ook tabel 23 waar hetmenteel van elkaar (horen te) verschillen.15. Dat zijn niet per se dezelfde responden-sche dissertatie onder de loep, Den Haag:gaat om het vermeende gebrek aan belang-Over die discussie ook de recensie van W.H.ten. De antwoorden op de vragen ‘VoorBJu 2009, Vooral de reacties op de <strong>NJB</strong>-stelling voor de eigenheid van juridischvan Boom, NTBR 2015/4, p. 124 e.v.een publicatie in een internationaal tijd-publicatie waren niet van de lucht.onderzoek bij NWO en grafiek 1 waar het11. Vergelijk Rapport Commissie Voorberei-schrift ben ik bereid meer tijd en energie te17. Zie R.A.J. van Gestel, Kwaliteit vangaat om de vraag in wat voor type onder-ding Onderzoeksbeoordeling Rechtsge-steken in het onderzoek dan voor eenjuridische publicaties, NJV preadvies,zoek faculteiten investeren.leerdheid, Oordelen over rechten, VSNU,Nederlandstalige bijdrage’ en ‘Voor deDeventer: Kluwer 2015, p. 283. Vergelijk9. Zie het boek van D. Howard, Law asoktober 2005, p. 29 e.v.kwaliteit van mijn onderzoek maakt publi-voor een uitgewerkt voorbeeld: J. Struiks-engineering, Cheltenham: Edward Elgar12. Let wel: het zijn niet per se dezelfdecatie in een nationaal of internationaalma, ‘De wetenschappelijkheid van het Tijd-2013.personen die deze antwoorden geven.tijdschrift geen verschil’ vertonen een nega-schrift voor Bouwrecht’, TBR 2014/90, p.10. Zie vooral J.B.M. Vranken, Algemeen13. Geheel oneens = 1; geheel eens = 5.tieve correlatie; r = –.336; n = 620, p


WetenschapWaarom koesteren juristen voor zichzelf sterke verbeterambities,maar lijken zij sceptisch over het ‘probleemoplossend vermogen’van de rechtswetenschap?ten is de methode een belangrijke kwaliteitsindicator, terwijldat voor het gebruik van duidelijke en precieze taalveel minder geldt. Bij juristen is het daarentegen preciesomgekeerd, hetgeen laat zien dat het belang taalvaardigheidbij hen nog altijd zeer hoog wordt aangeslagen bijhet bepalen van de kwaliteit van onderzoek. Opvallend isook dat theorievorming bij juristen en niet-juristen dezelfdeplaats op de ranglijst inneemt, waarbij het de vraag isof zij daar hetzelfde onder verstaan.Ik vind dat de kwaliteit van juridisch onderzoek hetbeste ( = 1) tot uitdrukking komt in:JURISTEN(n = 351)*De aanwezigheidvan een duidelijkeonderzoeksvraagHet gebruik vanduidelijke en preciezetaalDe aanwezigheid vantheorievormingDe wijze waarop enmate waarin hetgebruik van bronnenwordt verantwoordDe aanwezigheid vaneen goed uitgewerktemethodePLAATSNIET-JURISTEN(n = 66)*1 De aanwezigheidvan een duidelijkeonderzoeksvraag2 De aanwezigheidvan een goed uitgewerktemethode3 De aanwezigheid vantheorievorming4 Het gebruik vanduidelijke enprecieze taal5 De wijze waarop enmate waarin hetgebruik van bronnenwordt verantwoord* bij deze rangschikking werden alleen de respondentenopgenomen die alle items rangschikten.Tabel 14We legden vervolgens vragen voor over de kwaliteitsmaatstavenvoor juridische publicaties (tabel 15). Waar erbehoorlijke steun bestaat voor het harmoniseren van kwaliteitsmaatstavenvoor dissertaties, lijkt de behoefte aanharmonisatie van maatstaven voor tijdschriften op Europeesniveau weinig steun te genieten. Dit duidt erop datNederlandse rechtswetenschappers het nog geen tijd vindenvoor een Europese harmonisatie van standaardenvoor rechtswetenschappelijke tijdschriften. Een kleinemeerderheid van de respondenten lijkt wel te vinden datde kwaliteitsmaatstaven voor wetenschappelijke en vakpublicatieswezenlijk van elkaar verschillen, hoewel bijnaeen kwart van de respondenten op dit punt geen duidelijkemening heeft. Brede consensus lijkt er te bestaan voorhet beter toespitsen van kwaliteitsmaatstaven op het typeonderzoek dat wordt verricht.Zowel juristen als niet-juristen vinden (tabel 16) datde mate waarin rechtswetenschappelijke publicaties bijdragenaan theorievorming dikwijls onduidelijk is. Eenruime meerderheid binnen beide groepen is tevens vanoordeel dat de methodologische eisen voor rechtswetenschappelijkepublicaties beter geëxpliciteerd moeten wordenen dat methodologische verantwoording een bijdragelevert aan de kwaliteit van onderzoek. Veel minder duidelijkligt dit vooral voor juristen waar het gaat om de matewaarin helder is of rechtswetenschappelijke publicatiesbijdragen aan de oplossing van praktijkproblemen. Bijna40% van de juristen vindt dit in meer of mindere matehet geval, terwijl ruim 35% het daar gedeeltelijk of geheelmee oneens is. Dit lijkt bijzonder omdat juristen hunpublicaties sterk in het teken plaatsen van een bijdrageaan verbetering van het positieve recht (tabel 7). De vraagdringt zich op waarom juristen voor zichzelf sterke verbeterambitieskoesteren, maar sceptisch lijken over het ‘probleemoplossendvermogen’ van de rechtswetenschap.Kwaliteit van tijdschriftenVragen we naar waar respondenten op letten als zij dekwaliteit van een tijdschrift beoordelen, dan zien we verschillentussen juristen en niet-juristen (tabel 17). Juristenvinden de deskundigheid van de redactie duidelijk belangrijkerdan de niet-juristen. Laatstgenoemde groep let veelmeer op de vraag of de redactie zelf beoordeelt of datpeer-review plaatsvindt. Juristen letten verder nauwelijksop reputatie blijkend uit kwantitatieve indicatoren. Dit iswel begrijpelijk, omdat er nog nauwelijks Nederlandsejuridische tijdschriften zijn die gebruik maken van bibliometrischeevaluatiemethoden, zoals citatiemeting. Of deredactie als geheel publicaties beoordeelt, wordt door geenvan beide groepen echt belangrijk gevonden.We stelden vervolgens een aantal wetenschapspolitiekgevoelige onderwerpen aan de orde (tabel 18). Hetmeest in het oog springend is dat ruim driekwart van derespondenten vindt dat juridische faculteiten teveelnadruk leggen op het meten van aantallen publicaties.Interessant is verder dat een meerderheid vindt dat dubbelblindepeer review leidt tot betere publicaties danbeoordeling door redacteuren, maar dat de meningen overde vraag of peer review niet te veel tijd kost tegelijkertijdnogal verdeeld zijn. We weten helaas niet of respondenteneigen ervaringen met buitenlandse gereviewde tijdschriftenmet de Nederlandse praktijk vergelijken, of dat meersprake is van een gevoelen over de voor- en nadelen vanverschillende modaliteiten van peer review. Iets soortgelijksgeldt voor de vraag waarop de gedachte bij de meerderheidvan de respondenten is gebaseerd dat de huidigewijze van kwaliteitsmeting leidt tot strategisch gedrag. Isdat iets dat men bij zichzelf bespeurt of is het meer intuïtie?De vraag is ten slotte waarom meer dan de helft vande respondenten het oneens is met de stelling dat wijonze artikelen liever sturen naar een tijdschrift waarvanwe de redacteuren persoonlijk kennen. Zijn wij zo gespitst1340 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


op procedurele rechtvaardigheid dat we vooroordelen willenvermijden of is dit wel een kwestie van sociaal wenselijkantwoorden (‘ik ben niet afhankelijk van tijdschriftenwaarvan ik de redactieleden ken’)?Mijn mening over de volgende stellingen is:(n = 440)Er bestaan geen goedeindicatoren voor hetmeten van de kwaliteitvan juridischepublicatieJuridische faculteitenleggen teveel nadrukop het meten vanaantallen publicatiesEr zijn te weinigonafhankelijke expertsin Nederland om bijjuridische tijdschriftenin Nederland standaardpeer review uitte voerenHet beoordelen vanpublicaties met behulpvan peer review kostiedereen te veel tijdDubbelblinde beoordelingdoor externebeoordelaars (nietredacteuren) leidt totbetere publicaties danniet-blinde beoordelingdoor redacteurenDe manier waaropkwaliteit wordt gemetenleidt tot ongewenststrategisch gedragIk stuur mijn artikelenliever in naar eentijdschrift waarvanik de redacteurenpersoonlijk ken dannaar een mij onbekenderedactieTabel 18GeheeloneensEenbeetjeeensEenbeetjeoneensNieteens,nietoneensGeheeleens11,1% 28,4 18,0 31,1 11,42,3 7,3 14,1 38,9 37,59,1 13,0 30,9 33,0 14,113,4 22,7 24,8 26,8 12,36,1 15,5 24,8 31,4 22,31,8 7,5 27,5 38,9 24,329,5 23,9 23,9 18,6 4,1Borging van kwaliteitWat opvalt is dat alle doelen waarop onderzoeksbeoordelinggericht kan zijn, zeer belangrijk worden gevonden(tabel 19). Het waarborgen van een bepaalde minimumkwaliteitvan publicaties is de absolute topper: meer dan90% van de respondenten zegt dit (zeer) belangrijk te vinden.Maar ruim 80% vindt ook het bevorderen van excellentonderzoek belangrijk. Dit duidt erop dat respondentenvooral willen dat gedefinieerd wordt wat de kwaliteitvan publiceren is waar men niet onder mag zakken en datbelangrijk is dat aangegeven wordt wat onder excellentonderzoek wordt verstaan. Bij de overige doelen lopen descores geleidelijk omlaag tot aan de efficiënte en doelgerichteinzet van middelen, die echter nog altijd door bijna65% als (zeer) belangrijk wordt beschouwd. Het probleemhierbij is wel dat wij respondenten niet gevraagd hebbeneen keuze te maken tussen verschillende doelen, terwijlhet waarborgen van bijvoorbeeld een bepaalde minimumkwaliteitvan publicaties waarschijnlijk andere maatregelenzal vergen dan het bevorderen van onderzoeksexcellentie(harmonisatie vs. differentiatie).In het oog springend is verder dat in Nederland, netals in Zwitserland, juristen in overgrote meerderheidvoorstander zijn van een inhoudelijke beoordeling vanpublicaties boven het gebruik van citatiemeting (tabel 20).Ruim 90% van de juristen is het geheel of gedeeltelijk metdeze stelling eens, en – misschien nog wel opmerkelijker –ruim 80% van de niet-juristen. Beide groepen zijn vanmening dat een beoordeling door een deskundige tijdschriftredactieniet onder hoeft te doen voor peer review,Juristen en niet-juristen zijn vanmening dat een beoordeling dooreen deskundige tijdschriftredactieniet onder hoeft te doen voor peerreviewmaar juristen zijn op dit punt aanmerkelijk stelliger danniet-juristen die ook duidelijk vaker invullen het hiergeheel of gedeeltelijk mee oneens te zijn. Waar het rankingvan tijdschriften betreft is ruim 40% van de juristendaar geheel of gedeeltelijk tegen en bijna 35% voor. Bij deniet-juristen liggen de verhoudingen andersom en is bijna45% voor en iets meer dan 20% (gedeeltelijk) tegen. Tenaanzien van de geschiktheid van landelijke onderzoeksvisitatiesom onderzoeksgroepen te beoordelen is bijna eenderde van de juristen positief, bijna een derde negatief enruim een derde weet het niet of heeft geen mening. Nietjuristenhebben duidelijk meer vertrouwen in visitatiesmet meer dan de helft van de respondenten als voorstander.Zij hechten bovendien meer waarde aan een vergelijkingmet buitenlandse onderzoeksgroepen dan juristen(tabel 22).Waar het gaat om peer review (beoordeling doorexterne referenten, niet-redactieleden) bij juridische tijdschriftentonen niet-juristen duidelijk meer vertrouwendan juristen zelf (tabel 21). Meer dan driekwart van deniet-juristen is het geheel of gedeeltelijk eens met destelling dat tijdschriften altijd een vorm van externepeer review zouden moeten kennen, terwijl bij de juristeniets minder dan 40% (deels) voor is en iets meer dan40% (deels) tegen. Des te opvallender is het dat juristenverhoudingsgewijs duidelijk meer sympathie hebbenvoor peer review van boeken. Wel hebben ook hier nietjuristenmeer vertrouwen in peer review dan de juristen.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1341


WetenschapWaar het gaat om ‘peer review’ (beoordeling door externe referenten, niet-redactieleden) vind ik:GeheeloneensEen beetjeoneensNiet eens,niet oneensEen beetjeeensGeheel eensjurist/niet-jurist j n-j j n-j j n-j j n-j j n-jDat rechtswetenschappelijk tijdschriften altijdeen vorm van peer review met externe referentenzouden moeten kennen (n = 414/101)Dat juridische boeken die het predicaatwetenschappelijk willen verdienen aan eenvorm van externe peer review onderworpenmoeten worden (n = 413/101)Dat dubbelblinde peer review (anonimiteitover en weer van auteur en externe referent)de voorkeur verdient boven andere vormenvan beoordeling (n = 410/101)Dat peer review van tijdschriftartikelen eengeschikt middel is om fraude tegen te gaan(n = 408/99)Het verschil in verdeling gemiddelden is significant voor alle variabelen.Tabel 2118,8% 3,0 23,4 6,9 20,0 14,9 23,7 41,6 14,0 33,716,7 3,0 17,9 1,0 18,6 17,8 30,3 43,6 16,5 34,713,2 2,0 16,1 8,9 20,2 15,8 32,2 40,6 18,3 32,715,2 3,0 19,9 21,2 29,7 26,3 28,7 43,4 6,6 6,1Als er dan toch peer review moet komen, lijken zoweljuristen als niet-juristen het eens dat double blindreview de voorkeur verdient, waarbij de niet-juristenopnieuw veel stelliger zijn. Passend in het totaalplaatje isten slotte dat niet-juristen duidelijk meer vertrouwenhebben in de mogelijkheid om door middel van peerreview fraude tegen te gaan dan juristen. Bijna de helftvan de niet-juristen gelooft daar (deels) in, terwijl datpercentage bij de juristen net onder de 35% ligt. Van dejuristen gelooft bovendien een bijna net zo grote groepdaar niet in.Het oordeel over NWO valt ronduit negatief uit (tabel23). De meeste juristen betwijfelen of NWO er in slaagtde beste juridische onderzoeksvoorstellen te selecteren.Meer dan de helft van de juristen is die mening toegedaan;onder niet-juristen is het percentage duidelijklager. Hoewel ook hier in beide gevallen de percentagesniet eens/niet oneens relatief hoog uitpakken, mag daaruittoch worden geconcludeerd dat het vertrouwen inNWO zeer laag is. Met name juristen vinden dat NWOonvoldoende oog heeft voor de eigenheid van juridischonderzoek. Maar liefst twee derde van hen is het geheelof gedeeltelijk met die stelling eens, tegenover een derdevan de niet-juristen. Waar het gaat om de zorgvuldigheidvan de beoordelingsprocedures hebben niet-juristen duidelijkmeer vertrouwen in NWO dan juristen. Opvallendis dan weer wel dat, hoewel beide groepen de NWObeoordelingsprocedureste tijdrovend en bureaucratischvinden, niet-juristen op dit punt veel stelliger zijn danjuristen.FaculteitenVeel positiever dan over NWO, lijken zowel juristen alsniet-juristen over hun eigen faculteit (tabel 24). Op allegenoemde vragen vindt een ruime meerderheid dat menvoldoende vrijheid geniet om eigen keuzes te maken inhet onderzoek. De vraag is wel nog hoe deze cijfers zichverhouden tot de cijfers over de mate waarin onderzoekershun publicatiegedrag mede afstemmen op het facultairebeleid en de cijfers over de mate waarin kwaliteitsmetingleidt tot strategisch gedrag (zie tabellen 10en 18).We vroegen vervolgens naar de perceptie die wetenschappershebben over het belang dat aan bepaald soortonderzoek wordt gehecht in de eigen faculteit, gezien deprioriteiten die daar worden gesteld op het vlak van deverdeling van middelen (grafiek 1). 18 Wat opvalt is dat tenaanzien van juridisch-dogmatisch onderzoek Nijmegen deabsolute koploper is, gevolgd door Leiden en Utrecht. BijDe meeste juristen betwijfelenof NWO er in slaagt de bestejuridische onderzoeks-voorstellen te selecterenrechtsvergelijking is dat Maastricht, op afstand gevolgddoor Tilburg. Bij rechtshistorisch en rechtstheoretischonderzoek is het Groningen die de kroon spant, gevolgddoor Nijmegen en Tilburg en bij empirisch-juridisch en‘law and…’ onderzoek voert Rotterdam de boventoon, opniet al te grote afstand gevolgd door Tilburg en Utrecht.Waar vooral Tilburg jarenlang het imago had met behulpvan speciale instituten sterk in te zetten op multidisciplinaironderzoek, 19 lijkt de positie aan kop waar het gaat ominvesteren in empirisch-juridisch en ‘law and…’ onderzoek,althans in de beleving van de respondenten, te zijn overgenomendoor Rotterdam.1342 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


Gemiddelde (1=zeer weinig, 4=zeer veel)In mijn faculteit wordt gelet op de verdeling vanmiddelen weinig/veel prijs gesteld op:4,504,003,503,002,50Amsterdam VUAmsterdam UvAGroningenLeidenNijmegenOURotterdamTilburgUtrechtMaastrichtfaculteitJuridisch-dogmatisch/doctrinair onderzoekRechtsvergelijkend onderzoekRechtshistorisch en rechtstheoretisch onderzoekEmpirisch onderzoek en/of law and... onderzoekn = 469; bij deze diagram werden alleen lijsten gebruiktwaarin voor alle vier items antwoord werd gegevenschaal: zeer weinig (1), redelijk weinig, niet weinig, nietveel, redelijk veel, (4) zeer veelGrafiek 1Juristen en niet-juristen verschillen (tabel 25) van meningover de vraag of er meer of minder geld moet worden uitgetrokkenvoor juridisch-dogmatisch/doctrinair onderzoek20 en empirisch en/of ‘law and…’ onderzoek. 21 Het lijkter op dat de juristen zich eenduidig keren tegen minderbesteding aan ‘juridisch-dogmatisch/doctrinair onderzoek’.Maar hun meningen zijn verdeelder als het gaat om(extra) bestedingen aan ‘empirisch onderzoek en/of ‘lawand…’ onderzoek. 22OnderzoekscultuurBij de vragen naar het fenomeen publicatiedruk komt duidelijknaar voren dat een flink aantal respondenten vindtdat er teveel nadruk ligt op aantallen publicaties (tabel27). We zien dat zowel bij de antwoorden op de vraag of ersprake is van onredelijke publicatiedruk, waar ruim 40%van de respondenten het geheel of gedeeltelijk mee eensis en ook bij de vraag of de aandacht voor de hoeveelheidpublicaties niet ten koste gaat van kwaliteit, waar meerdan 70% het (deels) mee eens is. Des te opvallender is hetdaarom dat respondenten niet van mening lijken dat erteveel bestuurlijke bemoeienis is met de aard en omvangvan de eigen publicaties. Tot nadenken stemt ook dat bijnade helft van het aantal respondenten van oordeel isdat de huidige nadruk op onderzoeksproductie fraude inde hand werkt.Ten aanzien van het fenomeen ‘publicatiedruk’ vind ik:Dat binnen de rechtswetenschapsprakeis van onredelijkepublicatiedruk (n = 494)Dat de huidige nadrukop onderzoeksproductiefraude in de hand werkt(n =4 95)Dat de aandacht vooraantallen publicatiesten koste gaat van dekwaliteit (n = 498)Er teveel bestuurlijkebemoeienis is met deaard en omvang vanmijn publicaties(n = 490)Tabel 27GeheeloneensEenbeetjeoneensNieteens,nietoneensEenbeetjeeensGeheeleens13,4% 19,6 26,1 30,6 10,311,9 18,8 22,0 31,1 16,24,6 8,0 14,7 43,4 29,325,1 16,5 29,0 20,0 9,4Bij de uitkomsten van de vragen over de verhoudingonderwijs en onderzoek (tabel 29) valt vooral op datmeer dan drie kwart van de respondenten geheel ofgedeeltelijk van oordeel is dat het inbrengen van onderzoeksresultatenin het onderwijs cruciaal is voor het academischgehalte daarvan. Ook vindt een ruime meerderheiddat onderwijsgerelateerd onderzoek meergewaardeerd zou moeten worden. Tegelijkertijd geeftmen, zo zagen we eerder, aan studieboeken een lageplaats op de rangorde van publicatievormen (tabel 9). Bijnade helft van de respondenten waardeert bovendien deeigen onderzoekstijd meer dan de tijd die men krijgtvoor onderwijs.18. De grafiek laat zich als volgt lezen: opgemiddeld 3,35 bij het onderdeel ‘Rechts-juristen (M = 3.32, SD = 0.82); t(472) =wat betreft voorkeuren voor meer bestedin-de y-as staat de schaal van 1 (‘in mijn facul-historisch en rechtstheoretisch onderzoek’,6,624, p < 0.005.gen aan ‘rechtsvergelijkend onderzoek’ enteit wordt gelet op de verdeling van midde-terwijl men in Utrecht 2,65 antwoordde.21. Niet-juristen (M = 3.80; SD = 1.03) vs.aan ‘Rechtshistorisch en rechtstheoretischlen zeer weinig prijs gesteld op:’) tot 4 (zeer19. Zie het rapport van de Commissie Koersjuristen (M = 3.29; SD = 0.95); t(468) =onderzoek’, waarover we hier verder nietveel); op de x-as staan de faculteiten. Deop p. 314.-4,414, p < 0.005.rapporteren.respondenten uit Groningen antwoordden20. Niet-juristen (M = 2.69; SD = 0.79) vs.22. Er zijn ook verschillen tussen faculteitenNEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1343


WetenschapOver de verhouding tussen onderwijs en onderzoek vind ik:Dat het inbrengenvan nieuwe onderzoeksresultateninmijn onderwijs cruciaalis voor het academischegehalteervan (n = 500)Dat het publicerenvan onderwijsgerelateerdonderzoek(bijv. het publicerenvan onderwijsmateriaal)meer gewaardeerdzoumoeten wordenDat ik de tijd die ikkrijg voor onderzoekmeer waardeer dande tijd die ik krijgvoor onderwijsTabel 29GeheeloneensEenbeetjeoneensNieteens,nietoneensEenbeetjeeensGeheeleens1,0% 9,0 9,8 40,0 40,23,8 10,4 20,8 38,1 26,99,7 13,5 27,7 27,5 21,6Zorgelijker lijkt dat meer dan de helft van de juristenvindt dat het binnenhalen van subsidies te zwaar meeweegtbij het maken van promotie en bijna de helft vande niet-juristen (tabel 31).Dit is mede opmerkelijk gelet op eerdere antwoordendie juist positief luiden over de vrijheid die faculteitenaan wetenschappers laten. Heel duidelijk is ook dat eenruime meerderheid van de juristen geheel of gedeeltelijkvindt dat de tijd die aan onderzoeksvoorstellen wordtEen ruime meerderheid van dejuristen vindt geheel of gedeeltelijkdat de tijd die aan onderzoeksvoorstellenwordt besteed meerkost dan het oplevertbesteed meer kost dan het oplevert. Deze cijfers duiden opscepsis van zowel juristen als niet-juristen in Nederlandserechtenfaculteiten ten opzichte van het huidige stelselvan onderzoekssubsidiëring.Toekomstverwachting en hoopOok stelden we de vraag in welke richting de respondentenverwachten dat de rechtswetenschap zich zal ontwikkelenin de komende jaren. Ook vroegen we in welke richtingmen hoopt dat deze ontwikkeling zal zijn (tabel 32). 23 Deantwoorden tonen vooral aan dat zowel op het punt van dehoop als de verwachting respondenten geloven dat derechtswetenschap de komende jaren duidelijk zal opschuivenin de richting van de sociale wetenschappen. Waar hetgaat om de kunsten en geesteswetenschap is de verwachtingop dit punt laag, maar de hoop dat toenadering plaatsvindtaanzienlijk groter. Bij de economische en bedrijfswetenschappenis het juist andersom; daar verwachtenjuristen toenadering van hun eigen discipline tot de economieen bedrijfswetenschappen, maar hopen ze dat veelminder. 24 De exacte wetenschappen blijven, grotendeelsbuiten beeld. We vonden geen significant verschil tussenjuristen en niet-juristen waar het gaat om verwachting tenaanzien van ‘de kunsten en geesteswetenschappen’ en ‘desociale wetenschappen’. We vonden verder geen verschilwaar het gaat om hoop ten aanzien van ‘de kunsten engeesteswetenschappen’, maar wel een verschil in hoop tenaanzien van ‘de sociale wetenschappen’. Bij niet-juristen isde hoop op toenadering tot de sociale wetenschappen groterdan bij juristen. 25ConclusiesDit gezegd zijnde valt in het eerste blok (hoe zien rechtswetenschapperszichzelf en hun onderzoek) op dat juridisch-dogmatischonderzoek in Nederland nog altijddominant is. Rechtsvergelijking is daarna het meest populair.Meta-juridisch onderzoek en empirisch-juridischonderzoek komen hier achteraan en ontlopen elkaar quapopulariteit nauwelijks. Waar de Commissie Koers reedsaangaf dat het rechtswetenschappelijke onderzoek steedsminder als een dienstverlening voor de rechtspraktijk kanworden gezien, 26 lijkt dit te worden bevestigd in onsonderzoek. Bijna driekwart van de ondervraagden geeftaan dat het eigen onderzoek vooral gericht is op een Europeesen internationaal debat met andere wetenschappers,terwijl zo’n 70% zich richt op het debat met andere Nederlandsewetenschappers.Mag het debat gericht zijn op wetenschappers, deinhoudelijke focus is tegelijk sterk gericht op verbeteringvan het positieve recht. Bijna 80% van de respondentengeeft aan het eigen onderzoek vooral te zien als eenmanier om concrete voorstellen te doen om het positieverecht te verbeteren, waarbij een meerderheid zich hetmeest vertrouwd voelt met de rechtsvindingsmethodendie rechters en advocaten toepassen om ontwikkelingenin het recht te begrijpen. Dit roept de vraag op of hiersprake is van sociaal wenselijke antwoorden (‘de enquêteurswillen kennelijk mijn wetenschappelijke ambitieshoren dus geef ik aan dat ik me vooral tot andere wetenschappersricht’) of dat er onder rechtswetenschappersvaak helemaal geen tegenstelling wordt gezien tussen hetzich enerzijds in het onderzoek richten op een debat metandere wetenschappers en anderzijds een bijdrage leverenaan de rechtsontwikkeling met gebruikmaking van (interpretatie)methodendie ook door praktijkjuristen wordentoegepast. 27Wanneer rechtswetenschappers wordt gevraagd eenrangorde aan te brengen in de vragen waarop ze zich inhun eigen onderzoek richten, scoren vragen die betrekkinghebben op waarom het geldend recht zich op eenbepaalde manier ontwikkelt het laagst, terwijl in de literatuurwel wordt verdedigd dat juist het stellen van ‘waarom-vragen’de wetenschapper onderscheidt van de prak-1344 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


Originaliteit wordt lager gewaardeerd door juristen dan bijvoorbeeldgrondigheid en diepgang, terwijl methodologische zuiverheid noglager scoorttijkjurist. 28 Interessant zou kunnen zijn om hieropvoortbordurend via kwalitatief onderzoek na te gaan wathier gaande is. Dit geldt nog temeer nu respondentenenerzijds aangeven zich heel vertrouwd te voelen met vragennaar de werking van het recht, maar hun onderzoektegelijkertijd juist niet, of althans veel minder, als empirischkwalificeren. Wij kunnen dit niet goed rijmen. Vindenrechtswetenschappers dat je ook zonder empirischonderzoek prima uitspraken kunt doen over de werkingvan het recht en daarbij ook best verbetervoorstellen kuntdoen? Of hebben zij geen duidelijk beeld van wat onderempirisch onderzoek geschaard dient te worden en doetmen wellicht vaker empirische uitspraken zonder dat zelfals zodanig te zien?Wat wellicht past bij de focus op het debat met anderewetenschappers, is dat rechtswetenschappers artikelsgewijzecommentaren en annotaties laag op hun eigenprioriteitenlijstje hebben staan en artikelen in nationaleen internationale tijdschriften juist heel hoog. Niet duidelijkis wat hier de reden van is. Hoewel veel respondentenclaimen een individuele publicatiestrategie te hebben eneen overtuigende meerderheid het type publicatie inoverweging zegt te nemen, laat tegelijkertijd een grootaantal respondenten zich leiden door wat de eigen faculteitbelangrijk vindt, door wat op het eigen pad komt endoor wat redacties verzoeken. Hierdoor blijft in het middenof rechtswetenschappers er zelf bewust voor kiezenmeer in (inter)nationale tijdschriften te publiceren of datdit vooral wordt gestimuleerd door facultair of landelijkbeleid. Denk hierbij ook aan het onderscheid dat landelijkis aangebracht tussen vakpublicaties en wetenschappelijkepublicaties, waarbij eerstgenoemde publicaties de laatstejaren niet meer echt meetelden bij onderzoeksvisitaties.Daardoor kan het schrijven van annotaties,artikelsgewijze commentaren, maar bijvoorbeeld ook studieboeken,minder aantrekkelijk zijn geworden. Niet helemaalpassend in deze redenering lijkt dat juristen – invergelijking tot niet-juristen –nog wel een relatief hogeprioriteit toekennen aan het schrijven van handboeken,aangezien deze ook zeker niet meer automatisch alswetenschappelijke publicatie worden aangemerkt.Uit de enquête blijkt dat een van de redenen om meerinternationaal te publiceren is gelegen in het gevoelendat het wetenschappelijke debat steeds internationalerwordt, maar of dat ook de voornaamste reden is waaromrechtswetenschappers bereid zijn meer tijd en energie testeken in internationale publicaties is onduidelijk. Daardoorweten wij ook niet of rechtswetenschappers menendat de lat voor het publiceren in internationale tijdschriftenhoger ligt dan nationaal en dat daarom een extratijdsinvestering nodig is of dat het vooral een kwestie isvan de taalvaardigheid en loskomen van de nationale contextwaardoor publiceren in internationale tijdschriftenmeer inspanning vergt.Waar het gaat om de kwaliteit van rechtswetenschappelijkonderzoek valt op dat ten aanzien van kwaliteitsindicatorenvoor publicaties, originaliteit lager wordtgewaardeerd door juristen dan bijvoorbeeld grondigheiden diepgang, terwijl methodologische zuiverheid noglager scoort. De aanwezigheid van een duidelijke onderzoeksvraagwordt weliswaar door zowel juristen als nietjuristenals dé belangrijkste herkenningsfactor vooronderzoekskwaliteit gezien, maar ten aanzien van de aanwezigheidvan een goed uitgewerkte methode valt op datniet-juristen dit hoger waarderen dan juristen, terwijllaatstgenoemden het gebruik van duidelijke en preciezetaal daarentegen weer zwaarder laten wegen. Verder lijkter veel steun te bestaan voor het harmoniseren van kwaliteitsmaatstavenvoor dissertaties, maar geldt dat weerniet voor Europese harmonisering van de maatstavenvoor tijdschriftartikelen. Een duidelijke meerderheid vindtwel dat de kwaliteitseisen beter moeten worden toegespitstop het type onderzoek dat wordt verricht. Ook hieris echter nader onderzoek nodig wanneer we zouden willenachterhalen hoe dat toespitsen in zijn werk zou moetengaan. Dat geldt eveneens voor het breed gedeeldegevoelen dat de methodologische eisen die voor rechtswetenschappelijkepublicaties gelden, beter geëxpliciteerdhoren te worden. Ook hier dringt zich de vraag op: watzijn die eisen, hoe zouden ze explicieter gemaakt kunnenworden en wie is daarvoor verantwoordelijk?Wat betreft de kwaliteit van tijdschriften hechtenjuristen meer waarde aan reputatie dan niet-juristen. Dievinden externe peer review belangrijker. Juristen zijnenerzijds van mening dat beoordeling door een deskundigeredactie niet onder doet voor beoordeling door exter-23. Let wel: we hebben respondenten nietgehouden dient te worden dat veel juristen25. Juristen (M = 3.60; SD = 1.10) vs. niet-waarin hij stelt dat de methoden van metgevraagd of zij verwachten en/of hopen dathet recht als een eigenstandige disciplinejuristen (M = 3.97; SD = 1.22); t(370) =name rechters en rechtswetenschappersrechtswetenschappen zich ‘in geen enkelezien en dat zij dus menen dat bij ontwikke--2,415, p = 0.01.nog altijd nauw verweven, zijn in elk gevalrichting zal ontwikkelen’ of zich verder zalling in de richting van andere disciplines op26. Rapport van de evaluatiecommissievoor het privaatrecht.ontwikkelen als eigenstandige discipline. Dekorte termijn geen aardverschuivingen terechtswetenschappelijk onderzoek 2009,28. Bijv. M. McConville & W. Hong Chuihoge percentages ‘niet eens/niet oneens’ inverwachten zijn.Kwaliteit en diversiteit, Amsterdam, 2009,(eds.), Research Methods for Law, Edin-samenhang met de uitkomst van tabel 524. Overigens: we vonden correlatie tussenp. 39.burgh: Edinburgh University Press 2007,(juridisch-dogmatisch onderzoek is domi-verwachting en hoop ten aanzien van elk27. Dit zou o.a. aansluiten bij de observatiesp. 2.nant) betekenen dat er rekening meevan de items.van Vranken in zijn laatste Algemeen Deel,NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1345


Wetenschapne referenten, dat er te weinig onafhankelijke experts inNederland zijn om bij juridische tijdschriften in Nederlandstandaard peer review uit te voeren en dat peerreview iedereen te veel tijd kost. Anderzijds lijken zij,evenals de Zwitsers, een duidelijke voorkeur te hebbenvoor de inhoudelijke beoordeling van publicaties bovencitatiemeting en het tellen van aantallen publicaties engeven zij een voorkeur aan dubbelblinde peer reviewboven andere vormen van beoordeling. Opvallend is ookde verhoudingsgewijs sterke steun van juristen voor peerreview bij boeken. Ten aanzien van een ranking van juridischetijdschriften zijn juristen daarentegen weer minderenthousiast dan niet-juristen. Beide groepen lijkenten slotte de waarde in te zien van een landelijke onderzoeksvisitatie,waarbij geldt dat niet-juristen verhoudingsgewijsmeer waarde hechten aan een vergelijking metbuitenlandse onderzoeksgroepen dan met nationaleonderzoeksgroepen. Bij het borgen van de onderzoekskwaliteitvalt ook op dat respondenten veel waarde hechtenaan de zorg voor een bepaalde minimumkwaliteitvan publicaties. Maar ook aan het bevorderen van excellentonderzoek. Het is echter de vraag in hoeverre dezezaken samengaan. Is het mogelijk om geïntegreerdonderzoeksbeleid te voeren dat enerzijds een bepaaldekwaliteitsdrempel garandeert waaronder rechtswetenschappelijkepublicaties niet mogen zakken, en anderzijds‘cutting edge’ onderzoek stimuleert?Ten aanzien van het vertrouwen in NWO mag wordenvastgesteld dat dit zowel bij juristen als niet-juristenniet groot lijkt. Een meerderheid van de respondenten isbovendien van oordeel dat het binnenhalen van subsidieste zwaar meeweegt bij het maken van promotie. Dit isopmerkelijk gelet op het feit dat juristen over het algemeenjuist veel vertrouwen hebben in de eigen faculteit.Een ruime meerderheid vindt bijvoorbeeld dat men voldoendevrijheid geniet om eigen keuzes te maken in hetonderzoek waar het gaat om de keuze van onderwerp, taal,methode en onderzoeksprogramma. Waar het gaat om detijd die wordt besteed aan het schrijven van onderzoeksvoorstelvindt de meerderheid dat dit meer kost dan hetoplevert, terwijl men zich bovendien niet opgeleid voeltvoor het binnenhalen van subsidies.Inzake onderzoeksfinanciering komen duidelijke verschillentussen faculteiten naar voren waar het gaat omhet investeren in bepaalde typen onderzoek. Nijmegenlijkt het meest bereid te investeren in juridisch-dogmatischonderzoek, Maastricht in rechtsvergelijking, Groningenin rechtshistorisch en rechtstheoretisch onderzoek enRotterdam in empirie en ‘law and…’ onderzoek. Of ditbeeld ook overeenstemt met de werkelijke investeringendie faculteiten op deze gebieden doen, hebben wij in hetkader van het onderhavige onderzoek niet kunnen vaststellen.Juristen en niet-juristen lijken verder vooral verdeeldover de vraag of er meer geïnvesteerd moet wordenin empirisch-juridisch en ‘law and…’ onderzoek. Het zalniet verbazen dat onder de niet-juristen meer steun is tevinden dan bij juristen voor het uittrekken van extra geldvoor dit type onderzoek.Met betrekking tot publicatiedruk en fraude is hetoverduidelijk dat de grote meerderheid vindt dat denadruk op aantallen publicaties ten koste gaat van dekwaliteit. Bijna de helft van de respondenten is zelfs vanoordeel dat de nadruk op onderzoeksproductie fraude inde hand werkt. Over de vraag of er niet teveel bestuurlijkebemoeienis is met de aard en omvang van de eigen publicaties,is men echter sterk verdeeld. Dit roept de vraag opwie er eigenlijk verantwoordelijk wordt gehouden voor dehuidige publicatiedruk: wetenschappers zelf, facultaire ofuniversitaire bestuurders of wellicht het regeringsbeleid?Ook hier geldt dat alleen kwalitatief onderzoek meer antwoordenkan brengen. Dat is eveneens het geval voor derelatie tussen publicatiedruk en wetenschapsfraude.De grote meerderheid vindtdat de nadruk op aantallenpublicaties ten koste gaatvan de kwaliteitBij de uitkomsten van de vragen over de verhoudingonderwijs en onderzoek valt vooral op dat waar een ruimemeerderheid van de respondenten de inbreng van onderzoeksresultatenin het onderwijs cruciaal vindt voor hetacademische gehalte daarvan en vindt dat dit meergewaardeerd moet worden, veel wetenschappers nietteminhun onderzoekstijd hoger waarderen dan de tijd diebeschikbaar is voor onderwijs. Ook hier kunnen we de vervolgvraagstellen: hoe komt dat? Ligt dat bijvoorbeeldvooral aan de wijze waarop onderzoek en onderwijs binnenrechtenfaculteiten gewaardeerd wordt en een rolspeelt in beslissingen over beloning en bevorderingen ofis het iets dat wetenschappers eigen is? Opvallend is verderdat juristen vaker dan niet-juristen denken dat internationaliseringen multidisciplinariteit ten koste gaanvan de aandacht voor de klassieke rechtspositieve vakken.Waar het ten slotte gaat over de relatie van het rechttot andere wetenschappen valt op dat juristen, wanneer zehun eigen onderzoek moeten plaatsen, zich het minst verwantvoelen met de exacte wetenschappen, het meest metde sociale wetenschappen en – iets minder – met de kunstenen geesteswetenschappen. Interessant is dat waar hetgaat om de vraag in welke richting zij verwachten dat derechtswetenschap zich zal ontwikkelen, verdere toenaderingtot de sociale wetenschappen waarschijnlijker wordtgeacht dan een beweging in de richting van de kunsten engeesteswetenschappen. Ten aanzien van de verhoudingtot de economische en bedrijfswetenschappen springt inhet oog dat de verwachtingen op verdere toenadering duidelijksterker zijn dan de hoop dat dit gebeurt.Mogelijk vervolgDe uitkomsten van deze enquête vragen om een vervolg,al was het maar om meer inzicht te krijgen in het groteaantal vragen dat onze enquête oproept en het belangvan het antwoord daarop voor de ontwikkeling van deNederlandse rechtswetenschap. Wij veroorloven onsenkele suggesties die het debat mogelijk verder kunnenbrengen.1346 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


Allereerst ligt het voor de hand om op enkele concretethema’s, zoals onderzoeksbeoordelingsmethoden, devertaling van algemene kwaliteitsindicatoren naar concrete‘best practices’ voor diverse typen juridisch onderzoeken de harmonisatie van eisen voor proefschriften, meerdiepgaand kwalitatief vervolgonderzoek te verrichten.Thans lijkt het zo dat veel tijdschriftredacties zelf het wielaan het (her)uitvinden zijn waar het gaat om de invoeringvan enigerlei vorm van peer review, maar er is weinigzicht op wat werkt en in hoeverre peer review tot eenbetere onderzoeksbeoordeling van tijdschriftartikelenleidt dan de beoordeling door een deskundige redactie.Ten aanzien van boeken is er bovendien nog nauwelijksbeweging te bespeuren, terwijl uit de enquête volgt dat erjuist ten aanzien van boeken behoefte lijkt aan enigerleivorm van peer review.In de tweede plaats zou het goed zijn nader te onderzoekenwat de voor- en nadelen zijn van landelijke onderzoeksvisitaties,zoals die de afgelopen decennia zijn uitgevoerd.Wellicht dat hier geleerd kan worden vanbuitenlandse ervaringen, zoals die in het VerenigdKoninkrijk, waar een aanhoudend debat bestaat over demate waarin meer of juist minder moet worden vertrouwdop het lezen van publicaties of het gebruik vanbibliometrische beoordelingsmethoden. Daarbij zoutevens bezien kunnen worden of binnen of buiten derechtswetenschap interessante alternatieven bestaan vooreen landelijke onderzoeksvisitatie en welke ervaringendaarmee bestaan.Ten derde vragen wij ons af of is het niet zinvol zouzijn om interne facultaire regels van onderzoeksbeoordelingen puntensystemen eens met elkaar te vergelijken ende ratio die erachter steekt, in te brengen in een debatwaarover het forum van rechtswetenschappers zelf eenoordeel kan geven, waarbij we misschien ook kunnenleren van elkaars ervaringen. In hoeverre en op welke wijzestimuleren faculteiten bijvoorbeeld dat individueleonderzoekers een eigen onderzoeksagenda ontwikkelenen hoe gaan zij om met het aan de ene kant uitfilterenvan ondermaatse onderzoeksprestaties en aan de anderekant het ruimte bieden aan of stimuleren van onderzoeksexcellentie?Wij zouden gemakkelijk meer punten kunnen opnoemen,maar kern van de zaak is wat ons betreft de vraag ofwij als discipline niet meer initiatief zouden kunnennemen om ons lot in eigen hand te nemen. In plaats vanniets doen of juist blind de kwaliteitszorgsystemen vanandere disciplines te kopiëren naar de rechtswetenschap,zouden we ook het heft in handen kunnen nemen engevoed door praktijkervaringen en – waar nodig – naderonderzoek, verder bouwen aan kwaliteitszorg op een wijzedie rekening houdt met de eigenheid van de rechtswetenschapals kruispuntwetenschap en die aansluit bij wat hetforum van rechtswetenschappers acceptabel vindt.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1347


961InterviewHet Calimero-gevoel vande juristInterview met prof. mr. Carel Stolker naaraanleiding van zijn boek Rethinking the LawSchool: Education, Research, Outreach andGovernance, Cambridge: Cambridge UniversityPress 2014, 472 p.Pauline Westerman 1Het moet in een moment van lichtzinnigheid zijngeweest dat ik de <strong>NJB</strong>-redactie beloofde Carel Stolkerte interviewen over zijn onlangs verschenenboek Rethinking the Law School. Het boek, een kloekeband van ruim 400 pagina’s, bestrijkt vrijwel alles wat openigerlei wijze te maken heeft met juridisch onderwijs. Delezer krijgt hierin niet alleen een overzicht van vrijwel alleverschillende vormen van juridisch onderwijs die erwereldwijd worden aangeboden, maar dat overzicht vormtslechts de opmaat voor beschouwingen over de vraag hoedat juridisch onderwijs het beste vorm kan worden gegeven.In een academische context of juist in de praktijk?Worden juristen getraind of is het rechtenonderwijs juistbedoeld om studenten in brede zin te vormen conformhet oude Bildungs-ideaal? Hoe zit het met de methodenvan rechtswetenschappelijk onderzoek? Waarom hebbenjuristen zo’n moeite om uit te leggen wat ze doen? Waaromworden de grote Amerikaanse juridische tijdschriftendoor studenten geredigeerd? Wat is de relatie tussenrechtspraktijk en rechtswetenschap?Bij beschouwingen over juridisch onderwijs blijft hetniet. Stolker, die dit boek schreef in het (ene!) jaar sabbaticaldat hij genoot tussen zijn decanaat van de rechtenfaculteiten zijn rectoraat van de Universiteit Leiden, geeftook een overzicht van de universitaire context waarinjuridisch onderwijs en onderzoek plaatsvinden. Wat is detoekomst van de universiteit als instituut? Hoe zit hetmet internationalisering, de promotiecultuur, prestatieafspraken,governance en schaalvergroting?Toen ik het boek uit handen van de postbode ontving(het kon niet door de brievenbus) zakte de moed mein de schoenen. Weer typisch zo’n jurist die denkt zichalleen in lijvige boeken te kunnen uitdrukken, dacht iknog. Kon het niet in wat handzame artikelen of essays?Maar eenmaal aan het lezen moest ik mijn oordeel herzien.Het boek leest plezierig en vlot weg. Het verveeltgeen moment en is doorspekt met boeiende inkijkjes enpersoonlijke ontboezemingen. Men kan in Stolkers boekbevlogen passages lezen over de waarden die in hetgeding zijn bij rechtswetenschappelijk onderzoek (p. 205),het enorme belang van recht in landen als Albanië(p. 269), maar men kan er ook in lezen dat juridischeonderwijsboeken zo onaantrekkelijk worden gepresenteerd(p. 169) en hoe belangrijk het is voor de wetenschappelijkecreativiteit om gezamenlijke maaltijden te nuttigen‘zelfs als die genuttigd worden bij McDonalds’ (p. 344).Misschien is dit laatste de reden dat Stolker me voorstelthet interview te combineren met een dinertje, waarbijik me haast te zeggen dat het niet in een fastfoodrestaurantplaatsvond, maar in een gelegenheid waarin hettempo van het voedsel overeenkwam met de lengte vanhet interview dat alleen al uren moest duren om aan aldie aspecten van de law school recht te doen. We sprekeneen opgewekt mens die voortdurend probeert om tegenstrijdigebelangen en waarden met elkaar te verzoenen.Je bent bepaald niet over één nacht ijs gegaan. Waaromheb je dit boek geschreven?Ik vind dat juristen in het algemeen wat weinig reflexiefzijn. Ze denken te weinig na over hun eigen discipline, enover de positie daarvan binnen de universiteit. Ze denkenniet: wat ben ik nu eigenlijk met mijn onderzoek aan hetdoen. Juristen blijven maar zeggen: ‘we zijn bijzonder, wezijn anders, het lukt niet met NWO of in Brussel, want wezijn nu eenmaal anders.’ Het Calimero-gevoel van de juristen.Zo van: ‘ach, uiteindelijk winnen toch wel de Duitsers,de bèta’s. Wetenschapsagenda? Wat zou het helpen?’ Dieneiging is niet zonder gevaar, betoog ik in mijn boek. Enik probeer voorbeelden te geven van hoe het misschienanders, beter zou kunnen.1348 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


Maar misschien zijn ze wel heel erg reflexief beziggeweest, en hebben ze na lang nadenken geconstateerddat ze dus inderdaad anders zijn dan anderewetenschappers.Jazeker. Maar toch is het gek. We waren erbij in 1575 inLeiden en in 1614 in jouw Groningen, eerder dan de meesteandere disciplines, en dan denk ik: wat is er gebeurd?Het recht lijkt nu ineens the odd man out geworden binnende universiteit. Het is toch een beetje het idee: watdoet rechten in de universiteit? En dat speelt echt wereldwijd.Daar moet je dan toch over nadenken? Misschienspreekt het inderdaad niet vanzelf dat er een juridischeacademische opleiding bestaat.Een deel van de juridisch opleidingen heeft nietaltijd in een academische opleiding gezeten. Denk aan hetnotariaat en het fiscaal recht van vroeger. En in Engelandis het nog steeds zo dat je klassieke talen of geschiedeniskunt studeren en daarna met een jaar conversion coursebarrister wordt. Als je kijkt naar hoe anderen het doen; eris zo’n variëteit! Sommige opleidingen duren twee, anderezes jaar. Dus je moet misschien wel vaststellen dat je juristenop heel veel manieren kunt opleiden. En kennelijkgaat dat toch allemaal tamelijk goed. In de VS ga je eerstvier jaar een college doen en daar krijg je een academischeopvoeding. Pas als je daarmee klaar bent ga je nogeens drie jaren naar law school. Rechtenstudenten zijndaar vaak 24 jaar als ze dan aan rechten beginnen, dusniet de achttien-jarigen die wij binnenkrijgen. Dat maaktnatuurlijk ook al een groot verschil.Maar wat vind je zelf? Is de rechtenstudie eenacademische of vooral een HBO-studie?Ik vind het recht veel te belangrijk om er niet een stevigeacademische component in te hebben. Dat moet dan echtaan de universiteit gebeuren, met onderzoeksambitie. Datkan dan misschien ook gerealiseerd worden via een studieklassieke talen, of een brede liberal arts opleiding.Maar in de regel zie je wereldwijd toch zelden opleidingendie korter zijn dan drie of vier jaar. Vaak langer. Hetbelangrijkste van die academische component is voor mijdat studenten leren dat ze hun oordeel kunnen uitstellen.Dat ze leren dat ze niet onmiddellijk naar de oplossingmoeten springen. Dat ze eerst nadenken en langdurignadenken… Hebben leren ‘tegendenken’. Iemand heeft ooitgezegd dat het verschil tussen een HBO en de universiteitis dat ze bij de HBO oplossingen voor problemen lerenvinden en dat ze bij de universiteit problemen bij deoplossingen leren zoeken. Dat maken we misschien nietaltijd waar, maar dat zou wel de opdracht moeten zijn.Maar als het alleen maar gaat om dat tegendenken, danzouden die advocaten toch gelijk hebben gehad met hunstuk vorig jaar in de NRC waarin ze zeggen: doe maardrie, vier jaar sociale wetenschappen en kom daarnagewoon bij ons op kantoor de rest leren.Ja, misschien hebben ze dat ook wel.Dan heb je 400 pagina’s over de law school geschreven endan zeg je: misschien hebben ze wel gelijk?Ja, misschien hebben ze wel gelijk. Als die academischevorming maar ergens zit. Dat zie je aan de VS. In hetNederlandse systeem van onderwijs aan zeventien/achttien-jarigenis het ook van belang dat ze analytisch lerendenken en dat ze de doctrine van het recht kennen.Maar dat laatste leer je dus niet bij klassieke talen ofsociologie.Ja, tenzij je het erna leert in de praktijk. Kijk, die barristerskomen doorgaans van Oxford of Cambridge en die zijn zobriljant, die kunnen het na die bachelor in iets anders metéén jaar conversion course wel af, maar ook in Engelandworden tegenwoordig de meeste juristen gewoon op delaw school opgeleid. Of in Australië waar je steeds vakerWe spreken een opgewekt mensdie voortdurend probeert omtegenstrijdige belangen en waardenmet elkaar te verzoeneneen bachelor doet in een ander vakgebied en dan twee,drie jaar een master rechten. Algemene antwoorden,wereldwijd, zijn moeilijk te geven. Kijk, de typen opleidingenzijn natuurlijk vaak cultuurbepaald en hoe je hetorganiseert wordt ook bepaald door geld, en of je wiltselecteren aan de poort, maar de vragen zijn overal dezelfdeen moeten gesteld worden: wil ik de opleiding academischof niet? Wil ik een internationaal georiënteerdeopleiding of niet? Wil ik de opleiding interdisciplinair ofniet? Wil ik aangesloten zijn op het beroepenveld of wil ikpure rechtswetenschappers opleiden? Die vragen zijn vooriedere rechtendecaan van belang, ook voor Afrikaanse ofLatijns Amerikaanse, dus voor hen heb ik óók geschreven.RechtswetenschapJe wilt die academische component erin houden omdat jezegt dat het recht zo belangrijk is en zo ingewikkeld.Maar er zijn wel meer belangrijke en ingewikkelde dingenin het leven en toch hoeven we daar geen wetenschapover te bedrijven. Als ik je boek lees dan hoor ik eigenlijkalleen wat over recht maar niet over rechtswetenschap.Maar daar zit toch verschil tussen? Waarom moet errechtswetenschap worden bedreven en wat is dat?Ik denk inderdaad dat we te weinig hebben nagedachtover wat precies rechtswetenschap is, omdat de rechtsgeleerdheid,in de zin van praktische toepasbaarheid, vooropstaat. Het recht is een van de weinige disciplines aan deuniversiteit waar de methodologie niet standaard wordtgedoceerd. Omdat we, vanuit die rechtsgeleerdheid denkend,altijd advocaten en juristen hebben opgeleid, leerdenwe onze studenten eigenlijk vooral de methode vande rechter. Dat werd meteen ook onze wetenschappelijkemethode, de rechtsvinding. En wat je dan deed is: als jijAuteur1. Prof. dr. P. C. Westerman is hoogleraar Rechtsfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1349


Interviewen de duif ook. De eigenaar van de duif spreekt de pilootaan en de weduwe van de piloot de eigenaar van de duif.Zo’n verhaal... En dan kun je wel zeggen: nou, dan googleik wel even ‘duif’, ‘piloot’, ‘hoge raad’ en dan kijk ik waterover staat. Maar godzijdank, daarover vind je niets. Hoekom je nu met een antwoord op een dergelijke vraag? Dangaat het om wezenlijke dingen als: wat is risicoaansprakelijkheid,wat is schuldaansprakelijkheid, van wie is delucht, wat is rechtvaardig. Daarom was ik als decaan altijdaan de strenge kant en zei dan: studenten, het recht is zoingewikkeld, jullie moeten echt meer werken dan zeventienuur per week. Het gaat over rechtvaardigheid en doelmatigheiden rechtszekerheid in ook nog eens veranderendeculturen, in complexe democratische systemen!Maar nu neem je zelf ook het rechterperspectief in. Als jeuitgaat van die drie waarden doelmatigheid, rechtszekerheiden rechtvaardigheid en je ziet de wetenschap als hetzoeken naar de balans daartussen, dan geef je toch weleen erg normatieve invulling van wetenschap. Waarinverschilt de rechtswetenschapper dan van de rechter? Diezoekt toch ook een evenwicht tussen die drie waarden?Nee, er is een groot verschil. Rechters zijn gebonden aande wet, aan de vordering, of de tenlastelegging.Dat zijn rechtswetenschappers ook, die kunnen nietzomaar alles bedenken.Je kunt inderdaad niet zomaar een uitspraak weglaten.Maar je kunt als rechtswetenschapper wel vele stappenverder gaan in je denken.het antwoord geeft wat de Hoge Raad zou hebben gegeven,dan krijg je een tien. We leerden ze te weinig nadenken.Pas in de eindscriptie vroegen we ze zelf na te denken.Dus we hebben te lang onze cijfers gegeven voor deautoriteitsantwoorden. Maar “wat zou de HR hebbengevonden” is geen academische vraag. Dat kun je gewoonin het boek vinden.Nu kan dit allemaal goed en wel zijn voor debachelor, dokters moeten ook gewoon weten hoe eenhand in elkaar zit of een hart, maar op enig momentmoet je de sprong maken naar de rechtswetenschap, naardie academische houding, een sceptische problematiserendehouding wakker roepen.Als ze de doctrine – laten we zeggen het periodieksysteem van de juristen – in de eerste twee jaar hebbengekregen dan zou ik wel denken dat ze daarna meer academischedenkvragen aan zouden kunnen; daar komen zevaak niet aan toe. En eigenlijk zou je willen dat dat ook aleen beetje in het eerste jaar gebeurt. Een van de mooistevoorbeelden is van de rechtendecaan van de UvA Edgardu Perron. Die legt zijn eerstejaars studenten de casusvoor van een bemand zweefvliegtuigje dat met eengeringde postduif in botsing komt. Dat zweefvliegtuigjestort neer en de piloot overlijdt ten gevolge van de crash,Je kunt zeggen: wetenschappers zijn minder gebondenaan de wet en zij staan minder bloot aan tijdsdruk, maardat zijn geen principiële verschillen. De afwegingen zijndezelfde.Een wetenschapper is ook meer gebonden aan internationaleliteratuur dan een rechter. Rechtsvergelijking, daarkomt de rechter vaak niet aan toe. Je bent ook een gidsvoor de rechterlijke macht. Het is daarom niet zo dat dewetenschapper alleen maar vrijer is om meer na te denken,maar hij is ook genoodzaakt om dat te doen.Vind je dan dat het extra wetenschappelijke wordt uitgemaaktdoor een sociologisch of economisch perspectief?Nee, dat zou ik niet willen zeggen. In Amerika wordt hetdoctrinaire onderzoek te zeer weggezet als black letterlaw. In mijn boek probeer ik juist het belang van doctrinaironderzoek te onderstrepen. Je bent als rechtswetenschapper,heeft Jan Vranken eens gezegd, ook een soorttuinman. Er ploft een nieuw plantje van de HR in je tuintjeen jij kijkt waar die plant bij hoort. Dat vind ik eenenorm belangrijke opdracht aan rechtswetenschappelijkonderzoek. Amerikanen willen overal een empirischecomponent aan plakken en anders vinden ze het geenwetenschappelijk onderzoek. Daar ben ik het niet meeeens. Je hebt echt verschillende soorten wetenschappersnodig. Mensen die heel goed overzicht hebben op hunrechtsgebied, maar ook mensen die de doctrine in hetlicht van de empirie bekijken. Dat zijn verschillende kwaliteitenen allebei zijn belangrijk. In Amerika lijkt de aandachtvoor goed tuinmanschap een beetje verdwenen.Juist in zo’n normatieve wetenschap als het recht is1350 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


systematiek erg belangrijk, anders wordt het recht chaos.Kijk, misschien wel juist in het internettijdperk waarinalles zo’n beetje te googelen is, is aandacht voor systematieken voor hoe een rechtssysteem is opgebouwd eens temeer van belang. Je moet weten dat een misdrijf ietsanders is dan onrechtmatige daad en dat causaliteit inhet strafrecht iets anders is dan causaliteit in het privaatrecht.En de vraag is natuurlijk met al die specialistischemasters, of mensen die algemene brede kennis nog welhebben.PublicatiesNu, dat is me allemaal uit het hart gegrepen. Maar danlees ik tot mijn verbazing: al die algemene tijdschriften,daar moeten we eens mee ophouden. Kijk, dan denk ikweer… dan trek je je toch ineens teveel aan van de nietjuridischebuitenwacht die hun eigen maatstaven oplegtaan juristen.Het <strong>NJB</strong> en Themis, dat zijn voor ons land natuurlijkbelangrijke tijdschriften. Maar ik merkte toen ik mijnproefschrift schreef, en toekwam aan het rechtsvergelijkendonderzoek, dat wanneer ik iets wilde weten overDe wetenschapper is nietalleen maar vrijer om meerna te denken, maar hij is ookgenoodzaakt om dat te doenwrongful birth in de VS of Engeland, je dan geen idee hadwaar je moest zoeken. Overal verspreid vond je van alles,zonder veel indicatie van de kwaliteit... De decaan geneeskundehier in Leiden heeft me ooit verteld dat hij een stukof vijftien tijdschriften leest over zijn vakgebied en dat ishet dan. Daarmee is hij er. Ook van al die Amerikaanse lawreviews, heb je geen notie van de kwaliteit van die bladen.Ik heb me zo vaak afgevraagd: welke tijdschriften zijneigenlijk goed? Maar een mix tussen algemene en meergespecialiseerde tijdschriften vind ik wel erg belangrijk.Misschien is er geen consensus over wat goed is. Je kuntzeggen: iets is origineler, maar je kunt ook zeggen: ditbiedt een beter overzicht. Ik merk vaak dat ik meer oporiginaliteit let en juristen meer op overzicht letten. Kunje niet veel beter verschillende genres onderscheiden inplaats van een ranking?Ik heb ooit in een commissie gezeten met onder andereJan Vranken en toen hebben we de kronieken als nietwetenschappelijkbestempeld. Daar heb ik spijt van gekregen.We hebben toen gezegd dat die onvoldoende vernieuwendwaren om als rechtswetenschappelijke publicatie tekunnen gelden. Daar ben ik een beetje van teruggekomen.Juist de mensen die een boog weten te trekken over eenrechtsgebied – dat heeft een waarde in zichzelf. Dat maaktnamelijk dat een privatist in de ene uithoek zich realiseertwat er in die andere uithoek gebeurt, en dat kun jealleen als je een betrouwbare gids hebt.Ook over de annotaties is destijds een enorme discussieontstaan. Noten en Tekst & Commentaar, het zijnheel belangrijke vormen van communicatie, zeker voorhet beroepenveld en de samenleving. Maar terugkijkendnaar die discussie ben ik wel blij dat we die beide vormenin beginsel niet als een wetenschappelijke publicatie hebbenaangemerkt: nee-tenzij kwamen we toen overeen. Watje aan deze publicatievormen wel ziet, is dat juristen nietbezorgd hoeven te zijn over de valorisatie van hun wetenschap.Die zit bijna ingebakken in alles wat ze doen. Juistde oriëntatie op de samenleving is bij ons juristen heelsterk ontwikkeld. Het is er onlosmakelijk mee verbonden.Met ons onderzoek hebben we zoveel impact, of invloed,op de samenleving en de rechtspraktijk.Akkoord. Maar daarom zou je dus juist niet moeten meedoenmet de race van andere wetenschappers. Je moetniet zeggen als jurist: o ja, we zijn ook heus wel interdisciplinairen we hebben ook heus wel een ranking vantijdschriften. Nee, je moet zeggen: jongens we doen ietsheel anders.Inderdaad. Dus verzin iets. Denk erover na! Kijk, de juridischediscipline laat eigenlijk een heel mooi continuümzien. Bij T&C ben ik zelf vanaf het begin betrokkengeweest, wij zijn daar die tuinmannen, de brug naar depraktijk. Dan heb je de Groene Serie, dat is weer heel watanders, daar zeg je niet alleen wat de Hoge Raad oordeelde,maar dan ga je ook na wat de wetenschap daar weervan vindt en hoe het geheel in de doctrine past. Met bijvoorbeelddie Groene Serie schuif je dus op van puurschrijven voor de praktijk naar werkelijke rechtswetenschap.Vervolgens heb je de wetenschappelijke artikelenen die kun je ook weer onderscheiden, in kronieken enoverzichtswerken tot aan besprekingen van boeken – ookdaarvan hebben we destijds gezegd dat die in de regelgeen wetenschappelijke output zijn.Ja, met de ellendige consequentie dat je als redactie geenrecensent meer kan vinden.Ja, dat is ontzettend zonde. Achteraf zou ik ook aan stevigeboekbesprekingen als regel de wetenschappelijke statuswillen geven. Als dat het gevolg is geweest van onzecommissie destijds dan zou je kunnen zeggen ‘mea maximaculpa’. Wat een rol speelde was dat er op een gegevenmoment hoogleraren waren die uitkwamen op 40 publicatiesper jaar, vaak kleine stukjes. Dat kregen wij als rechtendecanenniet uitgelegd aan onze rectoren destijds.Later ben ik er overigens achter gekomen dat sommigeandere wetenschappen het nog bonter maken. Als rectorzie ik nu dat het heus niet zo is dat alleen wij moetennadenken over onze publicatiecultuur. Zelfs de harde bètawetenschappen,daar hebben we misschien te zeer tegenopgekeken, maar ook daar is een groot deel lastig te falsificeren.In die zin mogen de andere disciplines misschienook wel zo’n soort boek schrijven. Elke discipline heeft zozijn vragen. Vaak dezelfde vragen.Dat soort boeken is er ook.Ja, maar niet van het recht. In wetenschapsfilosofischeverhandelingen gaat het nauwelijks of niet over het recht.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1351


InterviewEen van de krachtigste opbrengsten van een promovendus is dat hijals een onmisbaar radertje tussen de wetenschap en het beroepenveldof de samenleving kan fungeren.Hoe komt dat toch? Dit is toch de discipline die ooit vooropliep? Dan zijn we toch niet goed in het laten zien watwe doen.Ja, maar dat hoeft toch niet aan de juristen te liggen?Toen ik afstudeerde als wetenschapsfilosoof en een baanzocht zag mijn man een vacature staan in het universiteitsbladvoor rechtsfilosoof en ik was stomverbaasd. Ikhad nog nooit van de rechtsfilosofie gehoord!En aan wie ligt dat?Ik denk aan de filosoof in dit geval.Ik weet het niet. We kunnen ons niet goed verkopen. Als jeeen jurist op tv ziet is het altijd Moskowicz of Knoops.Wanneer zie je nu eens een Robbert Dijkgraaf, maar danals jurist verkleed?Je zegt in je boek: de medical school doet het beter.Ja, in het onderwijs zeker. Ze denken beter na over desamenhang van het gehele curriculum. Ze nemen huntopstudenten al vroeg mee in hun publicaties. 15% van destudenten heeft in hun derde jaar al meegedaan aan eenwetenschappelijke co-publicatie terwijl wij dan nog zittente bedenken of ze wel een bachelorscriptie moeten schrijven.Vandaar ook dat er zoveel promoveren bij geneeskunde.Daar kun je wel van alles van vinden maar het leuke isdat de medical school die verbinding tussen onderwijs enonderzoek al heel vroeg biedt en de studenten daarinmeeneemt. Als je al meeschrijft of iets uitzoekt als student,dan word je bij ons hooguit in het voorwoordbedankt, maar het idee dat je dan echt een rol speelt…Maar dan begrijp ik niet dat je zo van leer trekt tegende juristengewoonte om tijdschriften te laten runnendoor studenten. Zoals Ars Aequi en hun beroemdeAmerikaanse broers. Dat is toch juist ongelofelijk leuk?Daar zit toch iets vreemds in. Dat werd met name gesignaleerddoor andere wetenschappers die iets in zo’n bladwilden publiceren en dan ineens in handen vielen vanstudenten! Kun jij je voorstellen dat The Lancet gerundwordt door studenten? Barack Obama was zo’n studentredacteurvan de Harvard Law Review. Voortreffelijke man,maar op zijn 26e?Maar jij stelt je nu ook een beetje als Calimero op. Je kuntnatuurlijk ook zeggen: wij juristen hebben een geweldigegewoonte, studententijdschriften! Dat is nog eens echteBildung! Maar jij gaat nu ook in de versnelling van o jee,dat hoort niet want dat doen ze ook niet bij anderewetenschappen.Ja, dat ben ik met je eens maar het is toch ingewikkeld datje je toponderzoek laat beoordelen door studenten. Dat isiets anders dan meeschrijven. Schaf dan de helft van jetijdschriften af, is mijn advies aan de Amerikanen, en gahet eens serieus aanpakken. Je moet toch op de schoudersvan reuzen staan en niet op die van studenten!Nou, ze doen het stukken beter dan gewone redacteuren.Zo’n stuk in AA wordt erg zorgvuldig gelezen enbecommentarieerd. Ze hebben er ook meer tijd voordan stafleden.Maar als dat waar is, wat zegt dat dan over onze wetenschap!Dat zou toch heel erg zijn?Dat is toch overal zo? Hoe internationaler je kijkt hoeberoerder het wordt. Niemand neemt meer de tijd omstukken van anderen serieus te lezen.Dus we moeten het dan van studenten hebben als weiets gelezen willen hebben. Nogmaals, dat is toch heelerg als het waar is? Dat zei Kees Schuyt al, we schrijvente veel en we lezen te weinig. Kijk, goede bèta’s zijn ééndag per week bezig met peer review. En als je peer reviewerbent van een goed tijdschrift dan telt dat sterk meevoor jouw cv, en je zit dan ook meteen dichter op defrontiers of science.PromovendifabriekDat is allemaal waar natuurlijk, dat we meer moetenlezen en minder schrijven, maar het ziet er niet naar uitdat dit op korte termijn verandert. Als je kijkt naar deBologna-afspraken en de hoeveelheden promovendi dieer moeten worden afgeleverd, dat maakt het er nietbeter op!Er is inderdaad bij rechtenfaculteiten een disbalans, metname voor wat betreft de categorieën universitair docenten universitair hoofddocent. Het is een beetje een zandlopermodel:veel hoogleraren en veel promovendi en veelminder er tussen in. Hoogleraren begeleiden veelal in huneentje hun promovendi. Bij de andere disciplines zijn deuhd’s veel nauwer betrokken bij de begeleiding van promovendi.Daarnaast denk ik dat promovendi, universiteitsbreed,best wat meer onderwijs zouden mogen geven.Daarom krijgen in Leiden promovendi een aanstelling vanzes jaar, waarvan twee jaar onderwijs. Je hebt dan meteende onderwijs-onderzoekverbinding gerealiseerd, promovendivinden het ook leuk om onderwijs te geven.Toch is bekend dat zo’n 80% van de promovendi helemaalniet in de wetenschap blijft. Het is toch bizar dat we diemensen allemaal een boek laten schrijven en ze dan destraat op schoppen?Promoties moet je echt zien als de derde cyclus, na debachelor en de master. Je bent met drie fasen bezig. Debachelorfase zou wel wat effectiever kunnen zijn, en demaster wat rustiger, die zou twee jaar mogen duren netzoals met Chinees of Koreaans. Want je kunt niet voort-1352 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


ouwen op kennis die ze op de middelbare school hebbengekregen. Maar ook promovendi hebben we nodig wantdie zijn in staat om de academische literatuur te vertalennaar de praktijk. Ik denk dat een van de krachtigsteopbrengsten van een promovendus is dat hij als eenonmisbaar radertje tussen de wetenschap en het beroepenveldof de samenleving kan fungeren. Dat er nietalleen een hemel is met wetenschappelijk onderzoek eneen aarde met dagvaardingen en tenlasteleggingen.Gepromoveerden zorgen meer dan wie ook voor de noodzakelijkeverbinding.Dat geldt trouwens niet alleen voor het recht maarook voor een vak als de psychologie. Mijn vader was praktiserendpsycholoog en op een gegeven moment zei hijdat hij de academische literatuur niet meer kon volgen.Niet dat hij te dom was, maar alles was zo verwiskundigd,te ver weg geraakt van zijn praktijk.Promoties zijn dus van groot belang voor het recht.Maar ik maak me wel zorgen over de gewoonte om deingewikkeldste vragen te laten uitzoeken door promovendi.Dat is gekomen door de competitie in de tweede geldstroom.Wil je in de prijzen vallen met een onderzoeksvoorsteldan moet het heel ambitieus zijn. Daarmee zijnwe zo langzamerhand in de situatie gekomen waarin promovendide ingewikkeldste boeken moeten schrijven enjuist de hoogleraren daarvoor geen tijd meer hebben.RanglijstenWat opvalt in je boek is toch wel de enorm zonnige toonwaarop je het huidige universiteitsbestel beschrijft. Wehebben het dan over prestatieafspraken, het visitatiecircus,en uitvindingen als dublindescriptoren en dat wordtallemaal blijmoedig beschreven. Op verschillende plaatsenzeg je dat je niet te veel zeurpieten moet hebben, datdie mensen ‘their own worst enemies’ zijn. Maar die zeurpietenhebben toch gewoon gelijk? Je bent natuurlijk zelfrector nu, maar je kunt er toch niet omheen dat het voortdurendegepraat over rankings en targets halen de doodin de pot is?De studenten in Amsterdam hebben wel een punt als zezich op een gegeven moment afvragen waar we mee bezigzijn. Maar de onderwerpen van die prestatieafspraken metHalbe [Zijlstra] destijds waren helemaal niet gek. Het kanzeker geen kwaad om je eens af te vragen wat aan onsonderwijs kan worden verbeterd. Je moet je realiseren datop de jeugdzorg, op de gezondheidszorg, op alles enorm isbezuinigd, en niet of veel minder op de universiteiten. Dieprestatieafspraken hebben we in ruil daarvoor gemaakt.Als er een massale uitval is van bijna 40% op de rechtenfaculteit,dan moeten we daar echt wat aan doen.Hoe komt die uitval? Omdat studenten zich op deeen of andere manier niet meer verbonden weten metdocenten, met hun opleiding, het gebouw, en omdat bijnaniemand ze in de gaten houdt. De Britten zeggen: je moeteen systeem hebben van belonging en tracking. Daar valtnog zoveel winst te halen. Maar waar we vanaf moeten ishet instrument van de prestatieafspraken – ik denk datdat niet meer kan na Amsterdam. En datzelfde geldt voorde rigide wijze waarop we in Nederland onze onderwijskwaliteitszorghebben ingericht. Ook dat heeft zijn langstetijd gehad, voorspel ik.Waar het om zou moeten gaan is het gesprek opgang te brengen over de kwaliteit van je onderzoek enonderwijs. En daarover heb ik het in dat hoofdstukje overstudenten als ‘clients’, en als ‘customers’. Kijk, studentenhebben er recht op te weten wat ze voor hun tijd en hungeld terugkrijgen. En daarom zijn rankings toch wel vanbelang.We schrijven te veel en welezen te weinigDus jij bent nu ook zo’n rector die meteen begint overop welke plaats de universiteit staat op de Shanghairanglijst?In dit soort posities dreigt over-fixatie op het dashboard.Het dashboard waarop je kunt zien: hé, daar gaat mijntweede geldstroom naar beneden en daar begint ergenseen rood lampje te branden of er brandt een groen lampjebij mijn kwaliteitszorg onderwijs. Op zichzelf wil je welsignalen krijgen als er iets mis is, zeker omdat je als universiteitsbestuurtegenwoordig overal verantwoordelijkvoor bent, maar het grote gevaar is dat je steeds naar jedashboard kijkt en dat ziet als DE universiteit. Dat je nietmeer naar buiten kijkt. De rankings zijn bovendien voorhet grootste deel bèta-gedreven. De helft van de puntenworden binnengehaald door de UMC’s. Maar goed, dewereld vindt die rankings belangrijk, de politiek vindt zeleuk, de alumni vinden het fantastisch, en de internationalestudenten kijken ernaar, dus zou het dom zijn omnet te doen alsof ze niet belangrijk zijn. Maar het is watanders om je er als bestuurder door te laten leiden als je jeuniversiteit wilt besturen.En je bent toch niet zendeling genoeg om dan te zeggen:de wereld moet ze niet belangrijk vinden?Nee. Maar intern wil ik niet steeds weer communicerendat we een plaats gestegen zijn. Het vervelende is natuurlijkdat die dingen aanleiding worden voor strategischbeleid. Je gaat te eenzijdig letten op het ‘wervend vermogen’van hoogleraren, om die afschuwelijke term maareens te gebruiken, en je gaat denken: als we die en diehoogleraar binnenhalen dan tellen zijn of haar publicatiesmee, en dan stijgen wij weer net op tijd in de rankings,dat is de kwalijke kant ervan. Er zijn tal van landen diejuist dat perverse gedrag laten zien.Ik had zojuist een gesprek met de ober hier en die wilbedrijfskunde in Rotterdam gaan studeren maar heeftweinig kans omdat de opleiding heeft gesteld dat 40%van de studenten internationaal moet zijn. Vind je datniet raar?Nee. Internationalisering is een enorm belangrijke ontwikkeling.In 2025 is het verwachte aantal internationalestudenten wereldwijd 10 miljoen en de Nederlandse universiteitenzitten allemaal in de top 200 van de wereld. Jemoet je eens voorstellen dat al die studenten een plekNEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1353


Interviewzoeken om te studeren, en, bijvoorbeeld, Groningen staatop nummer 90. Dat is een zwerm spreeuwen en diespreeuwen komen ook in de Groningse boom zitten. Misschiendat ze nog net iets liever naar Oxford zouden willenmaar een belangrijk deel komt gewoon naar de top100 of 200. Van de ongeveer 25 000 onderzoekuniversiteitendie er zijn, zitten de Nederlandse universiteiten allemaalin de top 200.De gemiddelde Nederlandse studentis waarschijnlijk net een beetjeminder slim en gemotiveerd dan degemiddelde buitenlander die zichvoor onze opleidingen meldtDus elke Nederlandse universiteit krijgt te makenmet meer internationalisering tenzij je consequent in hetNederlands blijft lesgeven. In de rechtenopleiding wordende meeste vakken in het Nederlands gegeven. Maar insommige domeinen, en Groningen is een mooi voorbeeld,is in het bèta-domein alles in het Engels omgezet. Maardan rijst wel de vraag of je er nog bent voor de Nederlandsemarkt. Want stel dat Wiskunde 100 plekken heeft en erworden uiteindelijk twee Nederlanders geselecteerd. Watbetekent dat voor ons land?Maar dat is toch idioot?In Leiden hebben we ervoor gekozen om in de bachelorfasede hoofdvakken voor de belangrijkste disciplines in hetNederlands te houden, omdat wij inderdaad vinden dat jeook de toekomstige wiskundeleraar op de middelbareschool moet opleiden. Maar ik kan me ook voorstellen dateen universiteit als Groningen een andere strategie kiesten dat is misschien een hele slimme strategie. De gemiddeldeNederlandse student is waarschijnlijk net een beetjeminder slim en gemotiveerd dan de gemiddelde buitenlanderdie zich voor onze opleidingen meldt. Met die ontwikkelingmoeten wij ons bezig houden.Je blijft maar steeds zo blijmoedig; ook in je boek, jeziet altijd wel weer een lichtpuntje. Je zou ook kunnenzeggen: de vermarkting van de universiteit is het eindeervan.Weet je, een van de mooie dingen van de universiteit is datde docenten en de onderzoekers uiteindelijk de eigen disciplinebelangrijker vinden dan de eigen universiteit. Zo ishet een heel mooie gewoonte dat we bij hoogleraarsbenoemingende zusterfaculteiten raadplegen. Dat is ook eengoede tegenkracht tegen dat idee van de universiteit alsbedrijf en dat al die universiteiten elkaar als concurrentenzien. Ik houd ook niet van het idee dat je een of twee universiteitenzou losweken van de anderen om daar werkelijkexcellente universiteiten van te maken à la Oxford en Cambridge.Laten we er tevreden mee zijn dat alle Nederlandseuniversiteiten bij de top behoren en dat we een gezamenlijkbelang hebben bij samenwerken. Geen idiote fees heffendus, of bonussen uitdelen, zou ik dus zeggen.Ik noem in mijn boek Clarke Kerr, de oud-presidentvan Berkeley die over de onderzoekuniversiteit heeftgeschreven en met dat prachtige verhaal komt waar ikenorm blij van word, echt letterlijk blij. Hij zegt: van detachtig instituties die er rond 1500 al waren en die er vandaagnog zijn, zijn er maar liefst zeventig universiteiten.En de rest zijn de parlementen van IJsland en van Engelanden dan hebben we wat Zwitserse kantons, de Katholiekekerk, en dan hebben we het wel gehad. En die zeventiguniversiteiten doen nog steeds ongeveer dezelfdedingen. Die zijn bezig met onderwijs, onderzoek, serviceaan de samenleving, een betere wereld scheppen, en zezitten nog in dezelfde gebouwen als vroeger en ze wordennog steeds bestuurd door de academici zelf. Mijn universiteitheeft de tachtigjarige oorlog mee gemaakt en is geslotengeweest in de tweede wereldoorlog, dus er zijn welergere tijden geweest. De tijden veranderen, de universiteitenblijven. Nu zitten we even in een periode van de kwantitatievebenadering, maar ik weet zeker dat er een tijdkomt waarin we kwalitatiever zullen kijken. In 2400 zalLeiden nog steeds bestaan en jouw Groningen ook. Wehebben dus goud in handen en daar ben ik inderdaadheel blij mee.1354 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


Focus 962Civiel effectKeurslijf of keurmerk?Margreet Ahsmann 1Als juridische faculteiten verantwoordelijk willen zijn voor de vooropleiding van advocaten en rechtersdienen zij ook op een academische wijze invulling te geven aan het ‘profiel’ van de afgestudeerde togajurist,zodat er een opleidingscontinuüm kan ontstaan, zoals medici met de specialisatieopleidingen doen.De eisen voor het civiel effect vormen dan geen ‘keurslijf’ maar een uitdaging om te kunnen voldoen aaneen meerlagige rechtsorde en de ingewikkelde maatschappelijke werkelijkheid. Het gaat er om competentetogajuristen te vormen die tot in hun haarvaten beseffen wat ‘recht’ is en hoe dit toe te passen.Het civiel effect, nodig om tot advocatuur en rechterlijkemacht te worden toegelaten, is een onderwerpdat me na aan het hart ligt. 2 Met enigeregelmaat blijft het de gemoederen bezig houden. Op 21januari jl. vond in de Leidse juridische faculteit een debatplaats tussen Marc Wissink (hoogleraar te Groningen enA-G bij de Hoge Raad) en Martijn Snoep (bestuursvoorzittervan De Brauw) over de vraag hoe het juridisch onderwijsvan de toekomst eruit zou moeten zien. 3 De discussiekwam in de kern neer op de vraag of het in de opleidingzou moeten gaan om méér (Wissink) of juist om minder(Snoep) positief recht. Snoep is een van de bestuursvoorzittersvan vijf gerenommeerde advocatenkantoren dievorig jaar maart bepleitten om de wettelijke eis te schrappendat alleen bachelors in de rechten tot de advocatenopleidingzouden mogen worden toegelaten. De advocatuurzou volgens hen juist gediend zijn bij generalisten. 4De rechtenopleiding zou multidisciplinair van karaktermoeten zijn; méér aandacht in de studie dus voor politicologie,sociologie, economie, psychologie, empirischewetenschappen e.d.Precies een jaar later bepleit Sjoerd Claessens (UniversiteitMaastricht) in dit blad eveneens afschaffing vande eisen voor het civiel effect. 5 Terwijl de bestuursvoorzittersvan mening zijn dat een brede bachelor kan volstaan,wil Claessens ook studenten die een bachelor internationaalrecht hebben gevolgd in laten stromen in een togaberoep(hetgeen thans niet mogelijk is zonder het wegwerkenvan deficiënties). Hij is een vertegenwoordiger vande stroming die een Europees, internationaal curriculumpropageert. 6 Invulling van de studie met nationaal rechtzou slechts voor de master gereserveerd kunnen blijven.Om nog wel kwaliteitseisen te stellen aan de instroom inde togaberoepen wil Claessens in de plaats van ‘de kennisgeoriënteerdeeisen zoals die nu zijn vastgelegd in detwee AMvB’s aangaande de beroepsvereisten een competentiecatalogusformuleren naar het Besluit opleidingseisenarts waarbij kennis en met name inzicht een integraalonderdeel zijn van de competentiecatalogus.’ (p. 565) En inhet verlengde daarvan: ‘Competenties zouden centraalmoeten staan in het ontwikkelen van de eisen waaraaneen afgestudeerde jurist zou moeten voldoen’, (p. 564). Opdeze wijze kan volgens hem worden ontkomen aan ‘deknellende jas van het civiel effect’.Legio zijn inmiddels de ideeën hoe de vereisten voorhet civiel effect verkregen zouden moeten kunnen worden.Ieder spreekt over de opleiding vanuit zijn eigenbeeld en beroepsperspectief; ik dus ook. Intuïtie en ervaringzijn namelijk nog steeds bepalend voor de vraag wateen goed jurist is en dus hoe een goede opleiding eruitziet. Volgens Claessens zou het in de rechtenstudie moetengaan om ‘het dieper begrijpen van de onderliggendeAuteurbiedt niet wat het pretendeert’, <strong>NJB</strong>verwijs hiertoe verder naar mijn binnenkort6. A.W. Heringa & B. Akkermans (ed.),1. Prof. mr. M.J.A.M. Ahsmann is bijzonder2011/28, afl. 2, p. 66-70; met naschrift inte verschijnen: Het juridisch onderwijs: quoEducating European Lawyers, Cambridge,hoogleraar Rechtspleging in Leiden en<strong>NJB</strong> 2011/408, afl. 8, p. 475-478.vadis? (Thorbeckelezing Gent 2014),Antwerp, Portland: Intersentia 2011.senior rechter A in de Rechtbank Den Haag.3. E. Hondius, ‘De toekomst van het juri-Mechelen: Kluwer 2015.disch onderwijs’, AA 2015, p. 371.5. S. Claessens, ‘Internationalisering in rech-Noten4. NRC Handelsblad 19 maart 2014 ondertenonderwijs, waar zijn onze competente2. M.J.A.M. Ahsmann, ‘Het civiel effectde kop ‘Opleiding jurist moet breder’. Ikrebellen?’, <strong>NJB</strong> 2015/455, afl. 9, p. 560-565.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1355


Focusvragen (…) en dat het (…) aan het diepere begrip ontbreektom deze kennis te plaatsen, te contextualiseren en uiteindelijkin te zetten’ (p. 565)’. Ik onderschrijf dat van harte.De vraag is wel hoe je die doelstelling bereikt op de driehoofdgebieden van ons recht waarop het civiel effect ziet:privaatrecht, staats- en bestuursrecht en strafrecht (inclusiefhet procesrecht). En dan scheiden onze wegen zich.Dat is op zichzelf niet verbazingwekkend want de ideeënhoe de rechtenstudie vorm te geven, verschillen wereldwijd.Overal worstelt men met de inrichting van de opleiding,het gewenste niveau en de mate van specialisatie. 7De discussie past dus in een traditie en wordt in Nederlandoverigens ook al eeuwenlang, sinds het einde van de16e eeuw dus, gevoerd. 8Werken met competenties behelstméér dan het formuleren van eencatalogus van competentiesInteressant is de vraag of inderdaad de civiel-effectproblematiekwordt opgelost door de civiel-effecteisen omte vormen naar een meer omvattende competentiecatalogusnaar het voorbeeld van de medici. Daartoe zal ik watdieper in gaan op de vormgeving van het medische curriculum,daarbij reflecterend op hetgeen door Claessens isbetoogd. Eerst zal ik bespreken wat een competentiegerichteopleiding betekent en hoe medici de eisen voorhun civiel effect hebben vorm gegeven. Vervolgens zal ikbetogen dat het formuleren van competenties geen oplossingbiedt en dat loslaten van de civiel effecteisen, zoalsook de bestuursvoorzitters voorstaan, in velerlei opzichteneen hellend vlak is. Civiel effect is een keurmerk, totstand gekomen dankzij ingrijpende onderwijshervormingen.Dat laat overigens onverlet dat verder zou moetenworden nagedacht over mogelijke oplossingsrichtingen. Ikzal daartoe een aanzet geven.1. Competentiegerichte opleidingClaessens stelt het profiel van de arts met zeven rollen tenvoorbeeld als beroepsprofiel voor de jurist. 9 Op zichzelfzou het mogelijk moeten zijn om voor het profiel van dejurist zogeheten competentiedomeinen of rollen teomschrijven. Maar bij de invulling van elk competentiedomeinmet eindtermen in de vorm van competenties beginnende moeilijkheden. Het woord competentie is een zeerlastig en nauwelijks te definiëren begrip, in feite een vergaarbakvan doelen, begrippen en concepten waar iederzijn eigen mix van maakt onder de noemer van competentiegerichtonderwijs. 10 Zo gebruiken medici hun eigencompetentiebegrip (volgens CanMEDS-2005, anders dan dedefinitie die Claessens van het begrip competentie geeft), 11het MBO-onderwijs het (evidence based) ‘Universal CompetencyFramework’ (UCF) terwijl het Universitair en HogerBeroepsonderwijs de zogeheten (internationale) Dublindescriptorenhanteren. Daarin staan vijf zeer algemenecompetentiebeschrijvingen voor het eindniveau van deeerste, tweede en derde cyclus in het hoger onderwijs. 12Het gaat om: 1. kennis en inzicht, 2. toepassen van kennisen inzicht, 3. oordeelsvorming, 4. communicatie en 5. leervaardigheden,die voor elk niveau nader zijn uitgewerkt.Juridische opleidingen worden dus al geacht te werkenmet de door Claessens verlangde ‘kennis en met nameinzicht’. Nog belangrijker: die bewoordingen staan ook inde zogeheten verklaring civiel effect. 13 Dat het daar in dejuridische opleiding om zou moeten gaan, ben ik dusgraag met Claessens eens, want mijn pleidooi is nu juistdat er géén inzicht is zonder kennis en dat het civiel effectpas verkregen kan worden wanneer daaraan is voldaan.Werken met competenties behelst méér dan het formulerenvan een catalogus van competenties, zoals Claessensvoorstelt. 14 Competentiedenken in het onderwijskomt voort uit arbeidsmarktgerichte opleidingen en verondersteltdat het resultaat van leren gericht is op adequaathandelen in de beroepspraktijk. De kennis die vergaardmoet worden, dient te worden vertaald naar deberoepspraktijk door met behulp van realistische praktijkopdrachtenkennis toe te passen. Competenties wordenbepaald door de context waarin ze worden benut, metander woorden: kennis en inzicht zijn voorwaarden omaan beroepshandelingen gekoppeld te kunnen worden.Voor het verwerven van competenties is vereist dat studentenintensief in aanraking komen met authentiekeberoepssituaties en daarbij in toenemende mate zelfstandigleren werken. Het werkplekleren betekent ook dat hettotaal van de professionele activiteiten – de zeven rollenvan de arts bijvoorbeeld – wordt beoordeeld en niet elk opzichzelf, zoals Claessens lijkt te suggereren. Dat kan ook,want in het medisch onderwijs wordt de beroepspraktijkmin of meer vanaf de eerste dag geïncorporeerd, andersdus dan in het juridisch onderwijs. Dat is ook praktischuitvoerbaar want alle medische opleidingen zijn, althansin Nederland, gelieerd aan een academisch ziekenhuis.Dat medici bijvoorbeeld de rol ‘academicus’ in het profielhebben opgenomen, welk voorbeeld Claessens noemt,hangt dan ook ten nauwste samen met het feit dat mediciklinische beslissingen waar mogelijk op wetenschappelijkeverantwoorde wijze (volgens de methodologie van evidencebased medicine) geacht worden te nemen. Daaromdoen studenten geneeskunde ook in hun basisopleiding(beperkt) wetenschappelijk onderzoek.2. De eisen voor het civiel effect van demedische opleidingClaessens vindt de criteria van het juridisch civiel effect‘vaag’ (p. 564) en stelt juristen de wijze waarop medici hetciviel effect verkrijgen als voorbeeld. Zij beschikken overhet Besluit opleidingseisen arts (1997), zo schrijft hij, ende bijbehorende bijlage ‘beperkt zich tot het omschrijvendat de arts een breed pakket aan kennis (…) moet kunnentoepassen’. Inderdaad wordt in artikel 3 gesproken van hetverwerven van ‘kennis, inzicht en vaardigheden’. Maar ishet Claessens ontgaan dat de door hem genoemde AMvBinmiddels twee keer is gewijzigd, en wel in 2004 en2010, 15 en dat de door hem gehanteerde terminologie isingeruild voor het woord ‘competenties’? Op zichzelf benik het met hem eens dat de in de AMvB geformuleerdeopleidingseisen voor de arts niet vaag zijn, ongeacht of delijst uit 1997 of uit 2010 wordt geraadpleegd. Ik zou ze1356 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


© Gerhard van Roon/Hollandse Hoogteechter niet ‘beperkt’ willen noemen, daarentegen juistzeer uitvoerig en gedetailleerd, welke versie ook wordtgehanteerd. Bijlage I (2010) beslaat vier pagina’s en bevatalgemene eindtermen in de vorm van (deel)competenties,welke zien op onderwerpen die, afhankelijk van hetniveau, in de artsopleiding aan de orde moeten wordengesteld; Bijlage 2 (zes pagina’s) bevat een lijst met ‘vraagstukkenrondom gezondheid en ziekte’ als richtsnoer voorde te onderwijzen stof. Gezamenlijk beschrijven zij hetterrein waarop de juist afgestudeerde arts deskundig is.De in de AMvB (met bijlagen) geformuleerde eisen zijngebaseerd op het Raamplan Artsopleiding (2009), opgestelddoor het Disciplineoverleg Medische Wetenschappen(DMW), waarin de gezamenlijke medische faculteiten vanuiteen basisfilosofie een integrale visie hebben ontwikkeldop de opleiding tot arts.In het genoemde Raamplan 2009 is expliciet aandachtvoor kennis gevraagd. Er staat (p. 13): ‘In het Raamplan1994 en Raamplan 2001 komt het begrip kennisbeperkt aan de orde. In de projectgroep leefde het gevoeldat het aspect van benodigde kennis enigszins ondergesneeuwdwas geraakt onder de lijsten met problemen,7. C.J.J.M. Stolker, Rethinking the Lawdoorn: Garant 2005, p. 70 e.v.pen verstrekt het Disciplineoverleg rechts-sche beschouwing over de (herziening)School: Education, Research, Outreach and11. Een (medische) competentie wordtgeleerdheid een ‘verklaring inzake het civielraio-opleiding’, Trema 2008, p. 182-188Governace, Cambridge: Cambridge Univer-beschouwd als ‘de bekwaamheid om eeneffect’ aan diegene die ‘grondige kennis(met name p. 185 e.v.).sity press 2014.professionele activiteit in een specifiekevan en inzicht in de rechtsgebieden heeft15. Het besluit is in 2004 gewijzigd in ver-8. M.J.A.M. Ahsmann, Collegia en colleges,authentieke context adequaat uit te voerenverkregen welke worden genoemd in hetband met het actualiseren van de eindter-Juridisch onderwijs aan de Leidse Universi-door de geïntegreerde aanwezigheid vanBesluit beroepsvereisten advocatuur en inmen van de artsopleiding (Stb. 2004, 286)teit 1575-1630, in het bijzonder het dispu-kennis, vaardigheden en professioneelhet Besluit opleiding rechterlijke ambtena-en vervolgens in 2010 vanwege de intro-teren (proefschrift Leiden), Groningen:gedrag’, zie C.L.A van Herwaarden e.a.,ren’. Het betreft de drie hoofdgebieden vanductie van de bachelor-masterstructuur enWolters-Noordhof 1990, p. 223 e.v.Raamplan Artsopleiding 2009, p. 6 en 27.het recht: privaatrecht, bestuursrecht ende herziening van het Raamplan Artsoplei-9. Claessens is niet helder in zijn terminolo-www.nfu.nl/img/pdf/Raamplan_Artsoplei-strafrecht (inclusief het procesrecht), zieding 2009 (Stb. 2010, 704). Eerst in hetgie. Hij stelt de zeven rollen gelijk aan com-ding_2009.pdf.Ahsmann, 2012, p. 33-36 en 50-54.raamplan 2009 is, anders dan Claessenspetenties en duidt competenties vervolgens12. M. Ahsmann, Over meesters in de rech-14. Competentiegericht opleiden vraagt eenschrijft, het profiel van de arts uitgewerktals ‘de organische verbinding tussen kennis,ten en priesters van het recht: feit en fictieandere opleidingsdidactiek, herstructureringmet eindtermen in de vorm van (deel)com-vaardigheden en attitude’.in hun opleiding (uitgebreide tekst oratievan het opleidingsprogramma en met namepetenties conform het model Can-10. M. Snoek, ‘Achtergronden van compe-Leiden 2011), Den Haag: Boom Juridischeeen andere wijze van beoordelen (metMEDS-2005; vergelijk daartoe ook de aan-tentiegericht opleiden’ in: M. Gommersuitgevers 2012, p. 143-145.behulp van assessments), zie M. Ahsmann,gehechte Nota van Toelichting.e.a., Leraren opleiden, Antwerpen/Apel-13. Volgens afspraak met de beroepsgroe-‘Hoe nu best pracktijk te leeren?’, Een kriti-NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1357


Focusziektebeelden en vaardigheden. (…) Aangezien het modelvan competenties waarvoor de projectgroep gekozen had,ook het gevaar in zich bergt dat de onderliggende kennisalleen impliciet wordt aangegeven, is aan het Raamplan2009 een apart hoofdstuk over de basisvakken toegevoegd.’In hoofdstuk 9 van het Raamplan is ten behoevevan de faculteiten inderdaad uitvoerig een aantal vakkenopgesomd die ‘kennis van en inzicht in’ vergen, welkebovendien nader worden ingekleurd door bijgevoegdetrefwoorden (p. 59-70).Het lijkt er zelfs op dat dit uitvoerige hoofdstuk voorde visitatiecommissie Geneeskunde Onderwijs(2011/2012) nog te beperkt is. Zij signaleerde in 2012namelijk in haar rapport dat ‘de kennis van de afgestudeerdeis gedaald’ en dat er ‘een relatief dalende aandacht[is] voor basisvakken’. De commissie schrijft dat zij thans(nog) niet zeer bezorgd is over die daling, maar wil welnader onderzoek of de kennis van de basisvakken niet eenkritische ondergrens heeft bereikt. 16 Aan het slot (p. 34)schrijft zij dat zij het Raamplan 2009 niet ter discussieheeft willen stellen omdat het basis van de visitatie was.‘Zij kan zich echter een document voorstellen dat meerhouvast biedt voor de opleidingen. Niet zozeer voor devormgeving van de inhoud van het curriculum, als welvoor de bepaling van de precieze kennis en vaardighedendie van afgestudeerden wordt verwacht.’De medische faculteiten houden zich ook aan dezegedetailleerde omschrijving van de kennisvereisten wantde vereiste kennis wordt landelijk vier keer per jaar gedurendede gehele studie (bachelor en master) getoetst via de‘Interuniversitaire Voortgangstoets Geneeskunde’ (VGT),een digitale, cumulatieve kennis- en begripstoets. Dezetoets meet de kennis die als essentieel geldt voor de latereberoepsuitoefening en die direct reproduceerbaar is. Detoets gaat dus niet alleen over de lopende module maarook over alle voorgaande, zodat een student verplicht is deleerstof voortdurend te herhalen. De bedoeling is tijdens destudie steeds een hogere score te bereiken. 17Het moge duidelijk zijn dat de medici de eisen voorhet civiel effect van het artsdiploma zeer uitvoerig hebbenomschreven en gedegen hebben geborgd, inderdaadiets, zoals Claessens betoogt, waar juridische faculteitenwat betreft de togaberoepen een voorbeeld aan zoudenkunnen nemen. Ik zou daar echter niet voor willen pleiten,want het heeft ook een keerzijde: nog afgezien vanhet feit dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat juridischefaculteiten omtrent de leerstof overeenstemming zullenbereiken, wordt een bureaucratisch circus op poten gezetwaar, denk ik, geen enkele faculteit op zit te wachten.3. Competenties zijn geen panaceeClaessens wil, in navolging van de bestuursvoorzitters, afvan ‘het keurslijf van het civiel effect’ en vindt ‘het stellenvan eisen over een minimum aantal te besteden ECTS aanbepaalde vakgebieden (…) heilloos’ (p. 564). Het levert volgenshem een horde op die in de weg staat aan de internationaleen interculturele aspecten van het vak (p. 561).Daarvoor in de plaats moeten competenties komen, doorhem gedefinieerd als de organische verbinding tussenkennis, vaardigheden en attitude. Kennelijk bedoelt Claessensmet zijn pleidooi dat door het gebruik van competentieshet formuleren van (kennis en inzicht)vereisten opbepaalde vakgebieden niet meer nodig is en dat faculteitenvervolgens naar eigen inzicht invulling kunnen gevenaan het curriculum.Het vereiste van een bepaald aantal punten voor hetciviel effect van een diploma – minimaal 140 EC’s inbachelor en 60 EC’s in master – sluit aan bij het formulerenvan (internationale) leerresultaten zoals die voor hetHoger Onderwijs door het Bolognaproces worden gehanteerd:het ECTS (European Credit Transfer System). Zo isvoor medici het aantal onderwijsuren in artikel 3 lid 2 vande AMvB bepaald op ‘ten minste 5500 uren theoretisch enpraktisch onderwijs’, gerelateerd aan 180 EC’s in debachelor en 180 EC’s in de master.Nadeel van dit systeem voor een opleiding met – naaris gebleken – vage eindtermen is dat de student kan ‘shoppen’op de markt van ‘credits’ door zelf een vakkenpakketsamen te stellen, hetgeen ten koste gaat van diepgang enniveau. Een waarborg zoals de medici bezitten – uitvoerigomschreven landelijke eindtermen, een minimumomschreven vakkenpakket en een voortgangstoets gedurendede gehele opleiding – hebben juridische faculteitenimmers niet. Wil een curriculum niveau verkrijgen, moethet kwalitatief en kwantitatief aan de maat zijn.Faculteiten worden voorts al jaren geacht met dedoor Claessens genoemde competenties te werken. De vijf,door de faculteiten gedeelde, hoofddoelstellingen van dejuridische opleiding zijn in het door hen vastgesteldeDomeinspecifieke referentiekader (2010) immers vertaaldin drie ‘eindkwalificaties’ van de opleidingen, welke hetWil een curriculum niveauverkrijgen, moet hetkwalitatief en kwantitatiefaan de maat zijnkader geven voor de beoordeling door de visitatiecommissievan de juridische opleidingen: ‘kennis en inzicht’, vaardighedenen attitude. De terminologie van het vorige referentiekader(2005) was vrijwel gelijkluidend: kennis,vaardigheden en attitude. Op papier is alles dus primageregeld, maar faculteiten blijken daar heel verschillendmee om te gaan, bijvoorbeeld omdat eenvormigheid interminologie ontbreekt: ‘kennis’ wordt op één lijn gesteldmet ‘diepgaande kennis’, ‘beheersen van kennis’ en met‘grondige kennis van en inzicht in’. 18 Het formuleren vancompetenties, zoals Claesens voorstelt, is dan ook geenwonderolie. Medici krijgen een grondige theoretischescholing, waarbij fundamentele kennis wordt gekoppeldaan praktijk gerelateerde kennis. Navolging van de zeergedetailleerde eisen die aan de artsopleiding wordengesteld, is in mijn ogen onzalig. Wat wil Claessens metzijn voorstel eigenlijk bereiken?1358 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


4. Terug naar de 19e eeuwTerwijl Claessens de oplossing ziet in het formuleren vancompetenties en een internationaal curriculum volgenshet Maastrichtse model, gaat het er de bestuursvoorzittersom dat zij ook mensen als advocaat willen kunnen rekruterendie politicologie, sociologie of economie e.d. hebbengestudeerd. De vergelijking met de VS en Engeland, waarzij naar verwijzen, gaat niet op. De context in die landenverschilt in hoge mate met de Nederlandse situatie. In deVS is de studieduur in feite bijna twee keer zo lang als inNederland. Daar volgen studenten eerst een brede (liberalarts) bachelor van vier jaar alvorens in een Law School inte kunnen stromen; dan zijn studenten dus gemiddeld 23jaar oud. De postgraduate opleiding is vervolgens driejaar, vaak gevolgd door een juris doctor-programma (JD).Met het diploma van de Law School op zak kan de afgestudeerdeechter nog niet de togapraktijk instromen. Toegangtot de professie wordt pas verkregen door een ‘barexam’af te leggen, doorgaans enkele maanden na hetafstuderen. Dit doen overigens vrijwel alle studenten,ongeacht of ze nu wel of niet advocaat worden. 19 De verschillenmet Engeland zijn misschien nog wel groter,maar van geheel andere aard; denk aan een zeer stringenteselectie, concurrentie, staf/studentratio, enz. 20 Debestuursvoorzitters miskennen dat het in rechtspraktijkom waardeoordelen gaat en creëren met een bredebachelor dan ook nieuwe problemen. 21Niemand zal betwisten dat het recht in de afgelopenperiode zeer complex en technisch is geworden. 22 Elkenationale togajurist zal zich bewust moeten zijn dat hij ineen internationale omgeving opereert en dat meerdererechtssystemen op elkaar ingrijpen. We leven in een meerlagigerechtsorde: er bestaat wisselwerking tussen publiekrecht en privaatrecht, tussen het Burgerlijk Wetboek enEuropese regelgeving, tussen nationaal recht en internationaalrecht. 23 Europeesrechtelijke beginselen als minimumharmonisatie,directe werking en effectiviteit zullenmoeten worden gekend. Afstemming is op verschillendeniveaus nodig, maar overeind blijft dat in elk geval hetnationale recht grondig zal moeten worden gekend endoorleefd. Voor het curriculum betekent dit dat bij deinvulling steeds het besef zal moeten zijn dat alle doelenniet tegelijkertijd in de beperkte studieduur van vier jaarzijn te realiseren; immers méér van het een is noodzakelijkerwijsminder van het ander. Te kunnen denken, zoalsde bestuursvoorzitters doen, dat het recht in één of anderhalfjaar geleerd kan worden, kan niet anders betekenendan dat slechts oppervlakkig kennis wordt gemaakt metenkele (deel)onderwerpen van het recht. Inzichten uitandere disciplines, zoals psychologie en economie, zijnvoor iedere rechtenstudent zeker van waarde. Maar zijkunnen niet de kern van het curriculum vormen omdatzij niet één op één zijn te transponeren naar het recht.Altijd is een vertaalslag nodig. Men kan niet reflecteren,problematiseren, internationaliseren (al dan niet rechtsvergelijkend)zonder het betrokken rechtsgebied ‘grondig’te kennen. 24Evenmin als een brede bachelor is een bachelorinternationaal recht gelijk te stellen aan een bachelorMen kan niet reflecteren,problematiseren eninternationaliseren zonderhet betrokken rechtsgebied‘grondig’ te kennenrechtsgeleerdheid. Internationaal recht is een diffuusbegrip; vandaar dat doorgaans wordt gesproken overinternationaal publiek recht waarmee de centrale rol vanstaten (en internationale organisaties) wordt onderstreept.25 Internationaal privaatrecht is bijvoorbeeld geeninternationaal maar nog steeds nationaal recht. Ook alsonder het internationale recht het supranationale rechtwordt begrepen, zoals het recht van de Europese Unie,blijft het nationale recht vertrekpunt. Steeds zal het nationalerecht door interpretatie en toepassing in overeenstemmingmoeten worden gebracht met het internationalerecht. Uiteraard is het zinvol om tijdens de studierechtsvergelijkend bewustzijn op te doen en een vak comparativelaw zal zijn waarde kunnen bewijzen om beterbegrip van het nationale recht te verkrijgen, zoals dat ookvoor de verticale rechtsvergelijking (de rechtsgeschiedenis)geldt. Het recht is niet iets zekers, het recht wordtjuist bepaald door de concrete contexten waarin de regelsen beginselen worden geduid. De vertaalslag van leerstukkenuit de common law naar die van de continentale civillaw is al heel lastig, laat staan voor mensen die beginnenhet recht te leren. Hoe ingewikkeld een buitenlandserechtsfiguur voor het nationale recht is te begrijpen, heeftZwalve in zijn afscheidsoratie fraai toegelicht aan de hand16. Geneeskunde Onderwijs in Nederlandberoep, Den Haag: Boom Juridische uitge-21. M. Lamers, ‘Advocaten en een wanke-25. De internationaal-juridische studierich-2012, State of the Art Rapport en Bench-vers 2007, p. 24 e.v.lend juridisch fundament?’, AA 2014,ting leidde vóór 2002 niet op tot de titelmark rapport van de visitatiecommissie20. Stolker, 2014, p. 16-19 en 38; P.B.H.p.961-967.meester’, maar tot de titel ‘doctorandus’,2011/2012, (QANU), p. 28.Birks, ‘Legal Education in England en Scot-22. Ahsmann, 2012, p. 73-76.Ahsmann, 2012, p. 45-46.17. Ahsmann 2012, p. 70-71 en 96. C.land’, in: S.C.J.J. Kortmann, Legal Education23. C.G. Breedveld-de Voogd e.a., Rechts-Stolker, ‘Over de toekomst van het juridischin the Netherlands in a comparative con-vinding in een meerlagige rechtsorde,onderwijs’, in: AA, 2011, p. 72-82.text (Report Grotius Academy), Nijmegen(BWKJ 28), Deventer: Kluwer 2013.18. Ahsmann, 2011, p. 68-70.1995, p. 15-34; W. van Boom, Hoe ziet de24. Mr. C. Assers Handleiding tot de beoe-19. Zie voor (de ontwikkeling van) hetwereld eruit zonder ‘civiel effect’? https://fening van het Nederlands burgerlijk Recht,juridisch onderwijs in de VS: M.A. Loth &willemvanboom.wordpress.com (21 januariAlgemeen deel: een synthese door J.B.M.A.M.P. Gaakeer, Ethiek en het juridisch2014).Vranken, Deventer: Kluwer 2014, nr. 23.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1359


Focusvan het Duitse begrip ‘Grundschuld’. 26 Juist omdat hetrecht talig is, is het van belang dat studenten eerst wordtgeleerd wat de bedoeling is van de nationale wetgever omvertrouwd te raken met eigen begrippen, bijvoorbeeld wateen rechtshandeling is of wat het lastige begrip nietigheidbetekent. Eeuwenlang werd daarom volgens de zogenaamderamistische methode het recht geleerd: een studentbegint met het algemene en gaat pas daarna over tot hetbijzondere. 27 Begin 20e eeuw formuleerde Kruseman hetheel fraai: ‘Geen concert opent met de negende van Beethoven’.28De verschillende besproken wensen inwilligen, zouneerkomen op een terug gaan naar de ‘professorenuniversiteit’van de 19e eeuw. Toen gaven hoogleraren naareigen wens invulling aan het juridisch onderwijs. Daaraanis nu juist een einde gemaakt door de door Thorbeckeingezette onderwijshervorming, die heeft geleid tot deWet tot regeling van het Hoger Onderwijs (1876) en hetdaarbij behorende Academisch Statuut (1877). In deKamerstukken uit die tijd valt te lezen: Het zou ‘eenebespotting voor onze universiteiten worden’ als het aanelke faculteit zou worden overgelaten ‘den kring van vakkente bepalen, waarin iemand doctor kan zijn’. Voorts:‘de doctorale titel [zou] eene andere betekenis hebben,naar mate hij te Leiden, Utrecht of Groningen ware verkregen.’295. Civiel effect blijft nodigOm meer duidelijkheid te scheppen hoe het civiel effectte bereiken, heeft de commissie Stagiaire-Opleiding, ondervoorzitterschap van prof. mr. S.C.J.J. Kortmann – kortweg:commissie Kortmann – in haar rapport beschreven welkekennisdomeinen op welk niveau gekend zouden moetenworden, bedoeld als voorstellen tot nieuwe eisen voor hetciviel effect. 30 De vereisten zijn namelijk aan vernieuwingtoe, mede vanwege de positie van het Europese recht. Mijnkritiek op de huidige vormgeving, zoals verwoord in hetconvenant uit 2005, is dat de eisen (nog steeds) uitgaanHet verleden heeft duidelijkgemaakt dat eindtermen aanerosie onderhevig zijn en dat hetformuleren van een minimumniveauzinvol isvan ‘grondige kennis van en inzicht in’ het civiele recht,staats- en bestuursrecht en strafrecht, terwijl juridischefaculteiten niet over een gedeeld ius commune onderwijsgeven. Uiteraard leidt een masteropleiding op het desbetreffendespecialisme daartoe op, maar niet op de beideandere rechtsgebieden, ook omdat de verschillen in debachelorvakken tussen faculteiten soms (heel) groot zijn. 31De vraag is dan ook of de vereisten voor het civiel effectop het niveau van ‘grondige kennis van en inzicht in’ opdrie rechtsgebieden wel realistisch zijn. Men zou zich kunnenvoorstellen dat die zouden worden teruggebrachtnaar twee rechtsgebieden, waarvan in elk geval het privaatrechtdeel dient uit te maken. Privaatrechtelijkegeschillen vormen immers verreweg het belangrijksteonderdeel van de togapraktijk.Het geheel loslaten van de eisen voor het civiel effectheeft in elk geval nadelige consequenties voor de kwaliteitvan de instroom in de togaberoepen. Het verledenheeft duidelijk gemaakt dat eindtermen aan erosie onderhevigzijn en dat het formuleren van een minimumniveauzinvol is. Het formuleren van competenties/competentiedomeinenmaakt zulks niet anders. ‘Kennis van en inzichtin’ een rechtsgebied dragen bij tot een competentie, zonderdat we in staat zijn kennis concreet waar te nemen. Zemanifesteren zich in veruiterlijkte vorm in het praktischhandelen of in handelingsresultaten; vandaar dat gebrekaan bepaalde competenties – analytisch vermogen, hetvermogen te motiveren, structureren –, ook met kennis eninzicht te maken heeft, anders dus dan Claessens mijvoorhoudt (p. 565). In een competentiegerichte opleidingblijven ‘kennis van en inzicht in’ dus het fundament, zoalsoverigens ook blijkt uit de reactie van de visitatiecommissieop het medisch curriculum. Wil je als juridisch expertkunnen functioneren dan is een gestructureerd kennisbestandnodig dat hem/haar in staat stelt om relevanteinformatie te selecteren, te reorganiseren en te transformeren.Maar er is meer. De kennis moet vervolgens incomplexe, reële praktijksituaties kunnen worden toegepast.Dan gaat het dus ook om academische vaardighedenals analytisch vermogen, reflectie en communicatie, zoalsbeschreven in de Dublindescriptoren. De opleiding vaneen arts kan niet beperkt blijven tot het leren hoe eenpatiënt te behandelen, maar de arts moet ook en vooralleren hoe de diagnose te stellen; datzelfde geldt voor dejurist. In een belangrijk opzicht is recht echter niet te vergelijkenmet geneeskunst: recht is namelijk veel abstracter.De juridische opleiding dient daarom niet alleen devraag in te houden: ‘wat houdt het huidige recht in?’, maarook: ‘hoe is de rechtsregel ontstaan?’, ‘welke misstand ofwelke maatschappelijke behoefte is er de achtergrondvan?’. En voorts: ‘wat is recht?’, ‘hoe verhoudt recht zich totrechtvaardigheid?’, ‘kan (of moet) het ook anders?’, ‘wat isde werking van een rechtsregel?’ en ‘wat zijn de maatschappelijkeen economische gevolgen daarvan?’, zoals inhet rapport van de commissie Kortmann staat. Het gaatdus niet alleen om kennis van het recht, maar ook omkennis over het recht. Daarom behoren vakken als rechtsgeschiedenisen rechtsfilosofie deel uit te maken van hetcurriculum, ook al bestaat er geen directe relatie met deberoepspraktijk.Over de inrichting van het curriculum voor togajuristenbehoort kortom goed te worden nagedacht, zoals datook voor fiscalisten en notarissen is gebeurd. 32 Wat zoudenwe vinden van artsen die een brede bachelor hebbengehad met onder meer een semester diergeneeskunde,immers een aanverwante discipline? 336. Integrale visie en profilering vanfaculteitenVan de medische opleiding valt veel te leren, maar Claessensschetst een vertekend beeld van de studie geneeskunde.Medische faculteiten hebben gezamenlijk een integralevisie ontwikkeld op de gehele opleiding tot arts: van1360 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


achelor en master (de basisopleiding van zes jaar) tot enmet de 28 specialisatieopleidingen. Het vergaren van dedaartoe noodzakelijke kennis loopt als een rode draaddoor het curriculum; ook in de vervolgopleidingen zijnlandelijk verplicht gestelde kennistoetsen. 34 Om desamenhang tussen de beide opleidingen te benadrukken,spreekt men van de ‘tussentermen’ voor de basisarts. Juistdoordat geen institutionele scheiding bestaat tussen deWaarom profileren faculteitenzich ook niet wat onderwijsbetreft, in aansluiting op hunonderzoek?initiële en postinitiële opleiding kunnen medici de opleidingsjarenefficiënt benutten, zonder lacunes en overlappingen,terwijl medische faculteiten ruimte houden omeigen accenten in de opleiding te leggen.Anders dan de geneeskundeopleiding heeft de studierechtsgeleerdheid juist niet een duidelijk beroepsprofiel(p. 560). Dat moge misschien waar zijn geweest voor deeerste halve eeuw nadat in 1877 de rechtenstudie werdvormgegeven, maar daarvan is sinds de jaren vijftig vande vorige eeuw in elk geval al geen sprake meer. Afgestudeerdejuristen vervullen vele verschillende rollen in demaatschappij waaraan zeer uiteenlopende eisen wordengesteld. 35 Zelfs als men één beroepsprofiel zou willen ontwerpenvoor die diverse rollen blijft overeind dat nagedachtmoet worden welk kennisbestand fundamenteel isvoor de latere beroepsuitoefening. Claessens én debestuursvoorzitters lijken vooral een oratio pro domo tehouden en niet de belangen te behartigen van de tot voorkort circa 1000 (thans circa 750) jaarlijks afgestudeerdendie in een togaberoep terecht komen.Het is ontegenzeggelijk een complex probleem hoevorm te geven aan de eisen voor het verkrijgen van eendiploma met civiel effect. Heel uiteenlopende factorenspelen daarbij een rol, zoals: een zeer divers instroom- énuitstroomperspectief, beperkte studieduur, profilering vanfaculteiten, de bachelor-masterstructuur, complexiteit vanhet recht, de betekenis van het levenslang leren, de veranderendeeisen aan een professional. Zou in de juridischeopleiding niet, duidelijker dan thans het geval is, kunnenworden gekozen voor bepaalde profielen, samenhangendmet diverse te onderscheiden beroepsprofielen zodat studentenkeuzemogelijkheden hebben? In de grondig herzieneBeroepsopleiding Advocaten gaat noodgedwongenveel aandacht uit naar de materieelrechtelijke vakken, inhet bijzonder het privaatrecht. De kosten daarvan zijn niette onderschatten. Advocatenkantoren klagen over de tijdrovendeen dure beroepsopleiding van stagiaires. 36 Ookhier klemt het verschil met de medici omdat de postinitieleopleiding voor medici wél maar voor juristen niet doorde overheid wordt gefinancierd. Eerder heb ik gepleit vooreen tweede masterjaar, een manama, gericht op de rechtspraktijk.37 De initiële en beroepsopleiding zouden nietzozeer als gescheiden trajecten moeten worden gezien. Insamenspraak zou beoordeeld moeten worden wat in deinitiële en wat in de postinitiële opleiding zou moetenworden geleerd.Faculteiten profileren zich tegenwoordig wat hunonderzoek betreft; dat is hun academische vrijheid. Waaromprofileren faculteiten zich dan ook niet wat onderwijsbetreft, in aansluiting op hun onderzoek? Als zij ervoorkiezen verantwoordelijk te willen zijn voor de vooropleidingvan advocaten en rechters dienen zij ook op een academischewijze invulling te geven aan het ‘profiel’ van deafgestudeerde togajurist, zodat er een opleidingscontinuumkan ontstaan, zoals medici met de specialisatieopleidingendoen. De eisen voor het civiel effect vormen dangeen ‘keurslijf’ maar een uitdaging om te kunnen voldoenaan een meerlagige rechtsorde en de ingewikkelde maatschappelijkewerkelijkheid. Het gaat er om competentetogajuristen te vormen die tot in hun haarvaten beseffenwat ‘recht’ is en hoe dit toe te passen. Voor die niet onaanzienlijkegroep die het procesmonopolie bezit, is het nodigdat een minimumgarantie (het civiel effect) wordt gebodenvoor het afstudeerniveau. Het civiel effect kan dan‘met recht’ een keurmerk worden genoemd.26. W.J. Zwalve, Contemporaine ongelijk-voor toelating tot balie en magistratuur.aan de beroepsvereisten voldoet, maar de34. Ahsmann, 2012, p. 71, p. 106-108.tijdigheid, Een bijdrage tot de juridische30. Met recht advocaat, Een nieuwe oplei-togaberoepen niet, reden waarom zij een35. C.J.M. Schuyt, ‘Juridische beroepsuitoe-paleontologie (afscheidsoratie Leiden), Dending: de Stagiaire-Opleiding (Advies van detweede masterjaar suggereert.fening en de eisen die aan de universitaireHaag: Boom Juridische uitgevers 2014.commissie Stagiaire-Opleiding onder32. Ahsmann, 2012, p. 47-48.juridische opleiding gesteld kunnen wor-27. Ahsmann, 1990, p. 226 e.v.voorzitterschap van S.C.J.J. Kortmann),33. Vergelijk het artikel in NRC Handelsbladden’, Strafblad 2011-4, p. 18 e.v.; Ahs-28. J. Kruseman, ‘De academische opleidingNijmegen, 2010, p. 25 e.v.15 november 2014 onder de kop ‘Die “bre-mann, 2012, p. 69-72.der juristen, Overzicht van het tijdvak31. De Onderwijsvisitatiecommissie Rechts-de bachelor” is provincialistisch’, onderte-36. R. Hörchner, ‘De obesitas van de1876-1946’, Themis 1946, p. 5-85, hiervangeleerdheid 2010-2011, Kwaliteit ondankskend door een groep van drie hoogleraren,beroepsopleiding’, Advocatenblad (april)p.10.massaliteit, State of the Art Rechtsgeleerd-twee UHD’s en tien UD’s van de faculteit2015, p. 42-43, met reactie van M. van de29. Ahsmann, 2012, p. 36 e.v. en 83 e.v. Inheid, QANU 2012, schrijft in een bijlage bijGeesteswetenschappen van de UniversiteitList (namens de NOvA) op p. 44-45.die tijd was de doctorale graad het vereistehaar rapport (p. 5-6) dat het notariaat welvan Amsterdam.37. Ahsmann (2012), p. 116 e.v.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1361


963PraktijkErvaringen van eenVertrouwenspersoonWetenschappelijkeIntegriteitCyrille Fijnaut 1Vertrouwenspersonen Wetenschappelijke Integriteit aan de universiteiten werken over het algemeen in stilte.Gegeven het cruciale maatschappelijk belang dat (geloof in) de integriteit van de wetenschapsbeoefeningheeft, is het niettemin wenselijk dat die stilte af en toe wordt doorbroken en derden enig zicht wordt gebodenop de integriteitsproblemen zoals die zich in de eerste lijn manifesteren in de universitaire wereld. Dit is inelk geval de bedoeling van deze bijdrage.1. Vijf kwestiesIn het kielzog van het interim-rapport dat de Commissie-Levelt in oktober 2011 uitbracht over de frauduleuzewetenschapspraktijken door de psycholoog D. Stapel werdik door de Rector Magnificus van de Universiteit van Tilburg,prof. dr. Ph. Eijlander, benaderd met de vraag of ikbeschikbaar was voor de post van VertrouwenspersoonWetenschappelijke Integriteit (hierna: Vertrouwenspersoon).2 Deze vraag heb ik vrijwel onmiddellijk met ‘ja’beantwoord: zeker na een fraude die de hele wetenschapsbeoefeningin een reputatiecrisis stort, moet de universiteitkunnen rekenen op de loyaliteit van haar hooglerarenbij de aanpak van integriteitsproblemen. Met ingang van1 januari 2012 werd ik benoemd tot Vertrouwenspersoon. 3Ook Vertrouwenspersonen Wetenschappelijke Integriteitaan de universiteiten werken ‘van nature’ in stilte. Bijmijn weten heeft nog nimmer een van hen opening vanzaken gegeven. Gegeven het cruciale maatschappelijkbelang dat (geloof in) de integriteit van de wetenschapsbeoefeningheeft, is het niettemin wenselijk dat die stilte afen toe wordt doorbroken en derden enig zicht wordt gebodenop de integriteitsproblemen zoals die zich in de eerstelijn manifesteren in de universitaire wereld. Dit is in elkgeval de bedoeling van deze bijdrage waarin ik – op grondvan ruim drie jaar ervaring als Vertrouwenspersoon WetenschappelijkeIntegriteit – vijf kwesties wil aanstippen:– de positie en taak van de Vertrouwenspersoon WetenschappelijkeIntegriteit zoals die zijn geformuleerd inhet (Landelijk Model) Klachtenregeling WetenschappelijkeIntegriteit Universiteit (hierna: Klachtenregeling);– de aard van de meldingen waarmee een Vertrouwenspersoonzoal wordt geconfronteerd;– de rol van de materiële principes die zijn geformuleerdin de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening(hierna: Gedragscode);– de procedurele kwesties die zich stellen in het werk vande Vertrouwenspersoon;– de vraag hoe het verder moet met het integriteitsbeleidaan de Nederlandse universiteiten.Alvorens deze vijf punten te bespreken is het echter goedom te vermelden dat ik het hierna niet specifiek zal hebbenover de (aanpak van) problemen van wetenschappelijkeintegriteit in de sfeer van het rechtsgeleerd onderzoek.Dit soort onderzoek stond wel centraal op de studiedagwaarop ik de voordracht heb gehouden waarvan dit artikeleen bewerking is, maar het vormt slechts een van devormen van onderzoek waarmee ik als vertrouwenspersoonvoor de gehele Tilburgse universiteit word geconfronteerd.Belangrijker in dit verband is echter dat ik inde loop der jaren tot de slotsom ben gekomen dat wat ikaan andere faculteiten meemaak, ook leerzaam is vooronderzoekers aan de Faculteiten van Rechtsgeleerdheid.Om twee redenen.De eerste reden is dat bepaalde integriteitsproblemenzo algemeen zijn dat zij in alle faculteiten (kunnen)voorkomen. Hierbij kan worden gedacht aan problemen inde sfeer van het plagiaat en aan problemen van het stie-1362 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


kem dan wel afgedwongen (co-)auteurschap. De tweedereden sluit hier nauw op aan: in veel Faculteiten derRechtsgeleerdheid wordt het rechtswetenschappelijkonderzoek op multidisciplinaire dan wel interdisciplinairevoet bedreven, dus samen met economen, sociologen, psychologenen psychiaters, antropologen, enz. Dit wilimmers zeggen dat integriteitsproblemen aan deze faculteitenbij wijze van spreken ook multidisciplinair of interdisciplinairzijn geworden: zij zijn niet langer over de helelinie specifiek voor één faculteit of één bepaald wetenschapsgebied.2. Een merkwaardige samenloopOverigens kan ik het niet laten om hier te wijzen op eenmerkwaardige samenloop der dingen. Ik werd benoemdtot Vertrouwenspersoon kort nadat ik formeel afscheidhad genomen van de universiteit wegens het bereiken vande pensioengerechtigde leeftijd: op 30 september 2011.Mijn afscheidscollege had voor een groot deel betrekkingop de waarden die ik in mijn leven aan opeenvolgendeuniversiteiten hoog heb gehouden en op de manier waaropik die waarden heb vertaald in normen en praktijken.De waarden die ik toen besprak zijn creativiteit, grondigheid,openbaarheid en dienstbaarheid. 4In de Klachtenregeling wordenniet veel woorden gewijd aande VertrouwenspersoonOpmerkelijk nu is dat ik na het verlaten van de aulawerd aangesproken door een van mijn opvolgers aan deKU Leuven: Frank Verbruggen. Hij zei: ‘Je bent er één vergeten,Cyrille: je integriteit”. Wetenschappelijke integriteitwas en is voor mij kennelijk zo vanzelfsprekend dat ik inmijn afscheidscollege vergat om deze fundamentele waardein de wetenschap te expliciteren. Integriteit in termenvan onafhankelijkheid, onpartijdigheid en zorgvuldigheidwaar het gaat om de behandeling van bronnen, de toepassingvan methoden en technieken, de verantwoording vanvaststellingen en beweringen, de presentatie van werkwijzenen resultaten, de omgang met goede collega’s en leergierigestudenten, enz., enz.Ik haal dit voorval hier aan omdat het mij de gelegenheidbiedt om meteen te zeggen dat ik – waar het gaatom de integriteit van (wetenschappelijk) onderzoek - geenpilaarheilige ben en, door ervaring wijs geworden, goedbesef wat dit voor een netelig onderwerp is. Onder meeromwille van die integriteit ben ik, neem ik tenminste aan,zowel in Nederland als in België nogal eens gevraagd voorparlementaire en statelijke onderzoekscommissies. Juistook in dit soort van commissies heb ik geregeld voormoeilijke dilemma’s gestaan die rechtstreeks raken aanproblemen van de wetenschappelijke integriteit.Neem bijvoorbeeld de Commissie Van de Haak die hetonderzoek heeft gedaan naar de veiligheid en beveiligingvan Pim Fortuyn voor die beruchte zesde mei 2002. Met deandere leden van deze commissie was ik er als rapporteurvan overtuigd dat in relatie tot de onderzoeksvragen degrootst mogelijke open(baar)heid moest worden betrachtomtrent het verloop van het onderzoek en de bevindingenvan de commissie. Maar wat dan met de privacy van Fortuynvoor zover die niet raakte aan zijn veiligheidsprobleem?En wat met de veiligheid van mensen die op de eenof andere manier betrokken waren geweest bij dit probleem?Was verregaande bescherming van deze belangenniet legitiem? Maar hoe moest hun bescherming dan concreetworden gediend bij de redactie van het rapport. 5Of neem het voorbeeld van het rapport dat ik in2004 op verzoek van het toenmalige kabinet heb geschrevenover de herinrichting van het stelsel van speciale politiëleen militaire eenheden bij de bestrijding van islamistischterrorisme. Nadat ik het rapport had ingeleverd werdhet door de toenmalige Minister van Justitie P-H. Donnermet een beroep op de staatsveiligheid onmiddellijkgeheim gestempeld. Ik heb me daar niet tegen verzet. Hadik dit in naam van de openbaarheid van wetenschap wélmoeten doen? 6En zo zou ik met groot gemak nog een aantal voorbeeldenkunnen noemen. Ik wil hier echter geen aanvullingop mijn afscheidscollege geven. Ik wil alleen maarzeggen dat ik weet hoe ingewikkeld integriteitsvraagstukkenkunnen liggen en hoe behoedzaam er dus mee moetworden omgegaan.3. De positie, taak en bevoegdheden van deVertrouwenspersoonIn de Klachtenregeling worden niet veel woorden gewijdaan de Vertrouwenspersoon. Zij heeft in hoofdzaak betrekkingop de samenstelling, de taak en de werkwijze van deCommissie Wetenschappelijke Integriteit (hierna: Commissie)en op de rol van het College van Bestuur in ditverband.Wat de Vertrouwenspersoon betreft wordt in artikel3a gesteld dat hij door het College van Bestuur, de Decanengehoord, voor een periode van vier jaar – die eventueel metvier jaar kan worden verlengd – wordt aangewezen. VoorAuteurFrauduleuze wetenschap: de frauduleuzeversiteit van Tilburg.sel van speciale eenheden, Tilburg, 2004.1. Prof. dr. C.J.C.F. Fijnaut is emeritus hoog-onderzoekspraktijken van sociaal-psycho-4. C. Fijnaut, Terugblikken en vooruitblik-Dit rapport is nadien wel voor een deelleraar criminologie en strafrecht.loog Diederik Stapel, s.l. s.a. Men lezeken op een leven in de wetenschap, Ant-publiek geworden als gevolg van opeenvol-overigens ook het boek dat hijzelf schreefwerpen: Intersentia 2011.gende WOB-procedures die werden aange-Notenover zijn praktijken: D. Stapel, Ontsporing,5. Commissie Feitenonderzoek Veiligheid enspannen door een vasthoudende journalist2. Het eindrapport van de drie onderzoeks-Amsterdam, Prometheus, 2012.Beveiliging Pim Fortuyn, De veiligheid envan – meen ik – het dagblad Trouw. Het iscommissies – Commissie Levelt, Commissie3. Bewerking van de voordracht op hetbeveiliging van Pim Fortuyn, Den Haag:op het internet gemakkelijk te traceren doorNoort en Commissie Drenth – werd op 28eerste Juridisch Jaarcongres Onderzoek datSdu 2002.te zoeken op de titel ervan.november 2012 gepubliceerd onder de titel:op 29 januari 2015 plaatsvond aan de Uni-6. C. Fijnaut, De herinrichting van het stel-NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1363


Praktijk© Stock Illustrations Ltd / Alamyzijn benoeming zijn drie dingen in positieve zin vereist:– hij moet een emeritus hoogleraar zijn met lange ervaringin onderwijs en onderzoek, bij voorkeur opgedaanaan een of meer Nederlandse universiteiten;– hij moet een onbesproken wetenschappelijke reputatiegenieten;– hij moet kunnen omgaan met tegenstellingen en conflicten.Hier wordt aan toegevoegd dat leden van de Raadvan Toezicht, het College van Bestuur of Decanen niet inaanmerking komen voor Vertrouwenspersoon. De benoemingkan in drie gevallen tussentijds worden beëindigd:op verzoek van de Vertrouwenspersoon, omdat hij nietlanger voldoet aan de vereisten voor benoembaarheid ofwanneer hij disfunctioneert als Vertrouwenspersoon.De Vertrouwenspersoon moet ingevolge artikel 3cvia een jaarlijkse rapportage achteraf verantwoordingafleggen aan het College van Bestuur ten behoeve van hetjaarverslag van de universiteit. Wat is dan zijn taak? Volgensartikel 3b:1364 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


– fungeert hij als ‘laagdrempelig aanspreekpunt voor vragenen klachten over wetenschappelijke integriteit;– probeert hij ‘indien hij daartoe mogelijkheden ziet tebemiddelen of de klacht anderszins in der minne op telossen;– en wijst hij ‘de klager de weg naar het indienen van eenklacht bij de commissie’.– Over specifieke bevoegdheden of middelen om dezetaak uit te oefenen zwijgt de Klachtenregeling. In artikel2 wordt alleen gesteld dat iedereen verplicht is om deVertrouwenspersoon (of de Commissie) binnen eengestelde redelijke termijn ‘alle medewerking te verlenendie zij redelijkerwijze kunnen vragen bij de uitoefeningvan hun bevoegdheden’.Verder is belangrijk dat in artikel 3c ook wordtbepaald dat de Vertrouwenspersoon ‘geheimhouding isverschuldigd over hetgeen hem in die hoedanigheidbekend is geworden’. Deze bepaling moet samen wordengelezen met de regel in artikel 2 dat een ieder die isbetrokken bij de behandeling van een klacht, geheimhoudingis verschuldigd over hetgeen hem in de klachtprocedurebekend is geworden. In het verlengde van dezepassages over de geheimhouding die ook de Vertrouwenspersoonin acht moet nemen, ligt de opmerkelijke bepalingin artikel 4d dat de Commissie op verzoek van hetCollege van Bestuur een klacht kan onderzoeken ‘zonderde identiteit van de klager te kennen’.4. Meldingen van integriteitsschendingenIn de loop der jaren ben ik onderscheid gaan maken tussendrie categorieën meldingen:– oprechte meldingen van schending van de basisregelsvan wetenschappelijke integriteit;– valse meldingen van schendingen van deze basisregels;– en oneigenlijke meldingen van schending van wetenschappelijkeintegriteit.Hierna zullen alleen de meldingen als zodanig aan bodkomen. Of ze na onderzoek al dan niet bleken te kloppen,blijft buiten beschouwing.4.1. Oprechte meldingen van schending vanwetenschappelijke integriteitIn de voorbije jaren heb ik een aantal meldingen behandelddie betrekking hadden op mogelijke schendingen vande wetenschappelijke integriteit zoals die in termen vanmisdaden (fingeren of vervalsen van gegevens, plagiërenvan publicaties en resultaten van anderen, of zich onterechtvoordoen als mede-auteur) en principes (zorgvuldigheid,betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheiden onafhankelijkheid) worden omschreven in Bijlage 1(Schendingen van de wetenschappelijke integriteit; hiernaBijlage) van de Klachtenregeling en in de NederlandseGedragscode Wetenschapsbeoefening (hierna: Gedragscode).Deze Gedragscode werd in 2012 herzien door een werkgroepvan de Vereniging van Universiteiten VSNU.Wie in deze beide omschrijvingen één lijn wil trekken,kan zeggen dat er enerzijds endogene schendingenbestaan, dit wil zeggen schendingen die door onderzoekerszelf worden veroorzaakt. Daarnaast zijn er dan deexogene schendingen, dus schendingen die door derdenworden veroorzaakt. In de eerstgenoemde categorie zittende schendingen in termen van (on)zorgvuldigheid, (on)betrouwbaarheid en (on)controleerbaarheid, in de laatstgenoemdecategorie de schendingen in termen van (on)partijdigheid en (on)afhankelijkheid. Overigens moge hetduidelijk zijn dat schendingen van de wetenschappelijkeintegriteit in termen van onpartijdigheid en onafhankelijkheidniet absoluut kunnen worden gescheiden vanschendingen in termen van zorgvuldigheid, betrouwbaarheiden controleerbaarheid. Laatstgenoemde schendingenkunnen immers in de hand worden gewerkt door eerstgenoemdeschendingen. Maar het omgekeerde is natuurlijkHet zou veel beter zijn wanneer ermaar één normatief raamwerk zouzijn, een en dezelfde gedragscodeook mogelijk: dat onderzoekers hun onderzoek manipulerenom in het gevlei te komen van geldschieters.Mede hierom is er reden om meteen op te merkendat het niet goed is dat de (schendingen van) waarden ennormen van wetenschappelijke integriteit op twee heelverschillende manieren in twee complementaire documentenzijn omschreven. Deze tweedeling schept vooronderzoekers veel onduidelijkheid en zorgt zodoende vooronnodige onzekerheid. Het zou veel beter zijn wanneer ermaar één normatief raamwerk zou zijn, een en dezelfdegedragscode. Dat hierin op sommige punten onderscheidzou worden gemaakt tussen de normen voor wetenschappelijkonderzoek en de normen voor wetenschappelijkonderwijs, ligt voor de hand.Meldingen van endogene schendingWaar het gaat om de aard van de meldingen in de sfeervan schending van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid encontroleerbaarheid, kan worden gedacht aan:– zonder daadwerkelijke prestatie of bijdrage je naam(laten) zetten bij een artikel, een boek of een rapportdat feitelijk door een of meer anderen is geschreven; ditkan natuurlijk met wederzijdse instemming gebeuren(uit vriendschap of om een curriculum vitae op te poetsene.a.); het kan echter ook plaatsgrijpen zonder duidelijkeinstemming, bijvoorbeeld in het geval van promovendidie tot op zekere hoogte afhankelijk zijn van hunhoogleraren;– een artikel of een bijdrage (aan een bundel) schrijven opbasis van andermans onderzoek waarover (nog) niet opeen erkende of herkenbare manier publiekelijk verslagwerd uitgebracht, en de betrokken onderzoeker(s) dusniet uitdrukkelijk vragen om mee te schrijven aan datartikel of die bijdrage dan wel nalaten om de grondslagvan het artikel of die bijdrage duidelijk te vermelden;– het plegen van plagiaat in de vorm van diefstal van(delen van) tekst(en) van een ander, bijvoorbeeld doordie tekst(en) zonder bronvermelding geheel of gedeeltelijkover te schrijven en/of deze bron(nen) uiterst slordigof slechts heel in het algemeen te vermelden;– weigeren om brongegevens uit een onderzoek terNEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1365


PraktijkDie zogenaamde valorisatie kan op een hele negatieve manierterugwerken op de opzet, de omvang enz. van wetenschappelijkonderzoekbeschikking te stellen dat samen met anderen werd verrichten waarover eerder samen werd gepubliceerd, enzo het doen van verder onderzoek respectievelijk hetschrijven van vervolgpublicaties te blokkeren;– bedrieglijk manipuleren van onderzoeksmethoden en-technieken respectievelijk falsificeren van onderzoeksbevindingenrespectievelijk onderzoeksbevindingen opeen oneerlijke manier publiceren.Endogene schendingen doen zich dus in alle mogelijkevormen en varianten voor. De vraag die dit lijstje meteenoproept, is de volgende: waarom plegen wetenschappersdit soort schendingen? K. Schuyt buigt er zich in eennabeschouwing over zijn tijd als voorzitter van het LandelijkOrgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) ookover. 7 Is er bij ‘schennisplegers’ sprake van een persoonlijktekort aan normbesef en/of een algemeen tekort aan ethischescholing aan de universiteit of in de vakgroepen danwel de onderzoeksgroepen waar ze aan verbonden zijn?Heeft dit wangedrag te maken met een te veel aan persoonlijkeambitie van mensen of, integendeel, met eencombinatie van ambitie en luiheid? Is iets van anderenoverschrijven niet makkelijker dan het zelf bedenken ofuitzoeken? Hebben we wellicht te maken met de gevolgenvan een op hol geslagen competitie om steeds schaarsereonderzoeksmiddelen en zodoende met een overwaarderingvan het aantal eigen publicaties in bekende tijdschriften,van het aantal proefschriften dat bij iemandwerd verdedigd, of van de hoeveelheid extern geld dat hijof zij op grond van zijn onderzoekprestaties heeft verzameld.Of komt dit wangedrag (ook) voor omdat tot nu toehet sanctiestelsel niet afschrikwekkend genoeg is. Zijn dekansen op betrapping niet te laag en zijn de maatregelenbij betrapping niet te soft? Waarom wordt er doorgaansniet strafrechtelijk opgetreden tegen frauduleuze praktijken?We weten het niet goed.Zoals we ook niet goed weten – en dit is mijn tweedeopmerking – op welke schaal aan de universiteiten depraktijken voorkomen die in die Bijlage worden genoemdof die in strijd zijn met de principes in de Gedragscode.Hoe groot is het dark number hier eigenlijk? Soms hoor je– ook in Tilburg – geruchten dat er meer aan de hand isdan je denkt, vermoedt, verwacht. Maar is dat zo? Hoeonderzoek je dit dan op een rechtstreekse en deugdelijkemanier? 8 Het gaat hier immers om het soort hidden anddirty data dat, zoals G. Marx decennia geleden al betoogde,niet eenvoudig boven water te krijgen is? 9 Zoals hetook niet eenvoudig is om de bronnen te traceren van deverhalen die de ronde doen en zo indirect zicht proberente krijgen op de werkelijke stand van zaken? Er zijn somsimmers mensen die er – om uiteenlopende redenen: hetbesmeuren van de reputatie van diensten of instellingenof het hoog houden van de eigen reputatie als bestrijdervan non-integriteit – belang bij kunnen hebben om zeaanhoudend rond te strooien.Meldingen van exogene schendingNaast schendingen van wetenschappelijke integriteit intermen van onzorgvuldigheid, onbetrouwbaarheid en controleerbaarheidkent de Gedragscode dus ook schendingendie te maken hebben met de onpartijdigheid en de onafhankelijkheidvan wetenschappelijk onderzoek. In mijngeval denk ik hierbij met name aan meldingen over deeisen die externe geldschieters (evengoed overheden,semi-overheden als private partijen) op allerlei manierendirect en indirect, impliciet en expliciet, op korte en oplange termijn, (kunnen) stellen aan onderzoek. Hier gaathet met andere woorden om meldingen over de oneerbarebeïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek: vanaf deprobleemstelling tot en met de resultaten.Het spreekt voor zich dat bij dit type schendingendezelfde vragen kunnen worden gesteld als bij het eerstgenoemdetype. Ten eerste, waarom oefenen derden, en inhet bijzonder de geldschieters, druk uit op onderzoekersom het onderzoek op een bepaalde manier in te perken ofin te richten? En natuurlijk kan deze vraag ook in dit verbandop allerlei manieren worden beantwoord, zoals eindjaren negentig al werd gedemonstreerd door A. Köbben &H. Tromp in hun onvolprezen studie De onwelkome boodschap.10 Omdat zij menen daartoe gerechtigd te zijn: zij enniemand anders betalen het onderzoek toch ook! Maar erkomen altijd andere meer specifieke redenen bij: omdathet onderzoek gunstig moet uitpakken voor de maatschappelijkereputatie van een instelling respectievelijkeen bedrijf en/of omdat het bepaalde economische belangenniet in het gedrang mag brengen. En ten tweede ligtook bij dit soort schendingen de vraag voor de hand: opwelke schaal komen zij voor? Zoals hier ook hetzelfde antwoordpast: hoe kun je dit op een deugdelijke manier vaststellen?Deze vraag is een onderzoek op zichzelf waard.Bij dit soort meldingen wil ik nog twee puntenopmerken.De eerste kanttekening is dat de vaststelling van exogeneschending van wetenschappelijke integriteit metname een heel moeilijk punt vormt bij onderzoekers dieslechts een deeltijdse aanstelling aan de universiteit hebbenen in hoofdzaak werkzaam zijn bij een andere instellingof bedrijf. In welke hoedanigheid onderzoeken respectievelijkschrijven zij nu eigenlijk wat? Kan al hetgeen zij intermen van onderzoek doen en publiceren, worden gemetenmet de maatstaven die zijn verwoord in de betrokkenBijlage en de Gedragscode? Schermen zij somtijds huneigen of andermans particuliere belangen niet verkeerdelijkaf met een beroep op de wetenschap? En strooien zij,wanneer zij dit doen, zo geen zand in de ogen van het grotepubliek? Brengen zij op deze manier rechtgeaarde fulltimeonderzoekers en met hen de universiteiten niet enorm indiskrediet? In één geval heb ik via de Rector laten ingrijpen.De tweede opmerking slaat op de zogenaamde maatschappelijkeof, enger, de economische valorisatie van1366 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


wetenschappelijk onderzoek, die tegenwoordig zo in demode is. Dit klinkt wel aardig maar in termen van wetenschappelijkeintegriteit gaat het hier om risky business,want valorisatie van zulk onderzoek is geen technische ofneutrale bezigheid, maar is per definitie (ook) gebondenaan behoeften en belangen van derden! En dus kan diezogenaamde valorisatie op een hele negatieve manierterugwerken op de opzet, de omvang enz. van wetenschappelijkonderzoek en ertoe leiden dat de ruimte vooronderzoek wordt ingeperkt tot het onderzoek dat doorderden wordt gewaardeerd. In die situatie is de onafhankelijkheiden onpartijdigheid ervan ver te zoeken. Wellichtis het beter om vast te houden aan wat vroeger maatschappelijkerelevantie van onderzoek werd genoemd.4.2. Valse meldingen van schending vanwetenschappelijke integriteitBij deze categorie meldingen doel ik op meldingen vanschending van wetenschappelijke integriteit die maar ééndoel moeten dienen: een onderzoeker (ten onrechte wel teverstaan) in diskrediet te brengen.Zulke meldingen kunnen natuurlijk worden gedaanom een wetenschappelijke controverse op een valsemanier in eigen voordeel proberen te beslechten door eenconcurrent langs deze weg buiten gevecht te stellen. Maarhet kan ook gaan om de sturing of beslechting van conflictendie zich helemaal buiten de wetenschap respectievelijkde universiteit afspelen.Een voorbeeld van de laatstbedoelde meldingen is demelding die tot doel heeft om een persoonlijk conflict inde privé-sfeer – een vechtscheiding bijvoorbeeld – in zijnof haar voordeel op te lossen door in ruime kring dewetenschappelijke integriteit van de ander ter discussie testellen. Een ander voorbeeld is dat iemand via een meldingvan wetenschappelijke non-integriteit zijn of haargelijk probeert te halen in een ideologische controversedoor een onderzoeker opzettelijk in diskrediet te brengenen/of monddood te maken.Het spreekt voor zich dat niet altijd direct duidelijkis dat het om dit soort melding gaat. Maar het feit dat opeen gegeven moment kan blijken dat het om een meldingvan dit type gaat, wil niet zeggen dat zij niet van meet afaan grondig moet worden onderzocht. Het feit dat eenmelding kennelijk te maken heeft met een ander conflictwil namelijk niet zeggen dat zij (per definitie) vals is. Ditkan alleen maar in nader onderzoek worden vastgesteld.Hoe dan ook, de ervaring leert dat een Vertrouwenspersoonop zijn hoede moet zijn voor valse meldingenomdat de integriteitskwestie kan worden ingezet alsstrijdmiddel in een heel ander conflict.4.3. Oneigenlijke meldingen van schending vanwetenschappelijke integriteitTot deze categorie meldingen reken ik meldingen dienoch rechtstreeks noch onrechtstreeks betrekking hebbenop wetenschappelijke non-integriteit als omschreven inde Bijlage of de Gedragscode, maar die handelen over ‘deintegriteit’ van de omstandigheden waarin onderzoekershun werk (moeten) doen.Hierbij kan worden gedacht aan meldingen over de(on)eerlijkheid van procedures bij de verdeling van financiëlemiddelen voor het doen van onderzoek, bijvoorbeeldomdat bepaalde onderzoekers een geprivilegieerde relatiehebben met het betrokken fonds of omdat hooglerarenprofiteren van de inkomsten die worden gegenereerd doorhun collegae met (veel) meer promovendi.Ook kan hier gewag worden gemaakt van meldingenover de organisatie of de cultuur van faculteiten, vakgroepenof instituten waarin volgens de melders niet ofonvoldoende rekening wordt gehouden met de wetenschappelijkeprestaties, belangen of verwachtingen vanindividuele onderzoekers, met als gevolg dat dezen zichterecht of ten onrechte ernstig tekort gedaan voelen.En er zijn ook wel meldingen die min of meer perongeluk belanden bij de Vertrouwenspersoon omdat debetrokkenen niet weten bij wie ze anders terecht kunnen,bijvoorbeeld studenten die problemen hebben ondervondenbij de begeleiding van hun scriptie of bij de toelatingtot bepaalde onderwijsprogramma’s.Al dit soort meldingen leg ik overigens nooit naastme neer. Ik bekijk of ze min of meer aannemelijk zijn enleg – in samenspraak met de melder – de problemen vooraan het College van Bestuur en/of de Decaan of wie danook. Het is dan aan hen om de betrokken kwesties verderte behandelen.4.4. De definitie van de schendingenK. Schuyt merkt in zijn hiervoor al aangehaalde nabeschouwingterecht op dat de waarden/principes in deGedragscode – maar hetzelfde geldt voor de typering vanschendingen in de Bijlage – erg algemeen zijn geformuleerd.Zij scheppen weinig helderheid over wat precies denormen zijn waaraan je je te houden hebt en over het antwoordop de vraag wanneer er sprake is van hun schending:wanneer is iets een fout en wanneer is het fraude?Wanneer is het slordigheid en wanneer is het plagiaat?Wanneer is het een creatief idee en wanneer is het eenverzinsel? 11Mede gelet op het toegenomen belang van de integriteitvan het wetenschappelijk onderzoek – voor de universiteitenzowel als voor de onderzoekers en voor derden– is dit gebrek aan de omzetting van die waarden/principes in heldere normen echt wel een probleem datzou moeten worden aangepakt. Hun normatieve omzettingis vandaag de dag trouwens beter te doen dan 10-15jaar geleden omdat er ondertussen stelselmatig aan alleuniversiteiten ervaring met gedragscodes is opgebouwd.Zet alle universitaire Vertrouwenspersonen en Commissieseen tijd bij elkaar. Zij moeten in staat zijn een code teontwikkelen die een stuk beter is dan de huidige Gedrags-7. K. Schuyt, Tussen fout en fraude; integri-Kolfschoten om meer zicht te krijgen op de9. G. Marx, ‘Notes on the discovery, collec-10. A. Köbben & H. Tromp, De onwelkometeit en oneerlijk gedrag in wetenschappelijksituatie aan de universiteiten: Ontspoordetion and assessment of hidden and dirtyboodschap of hoe de vrijheid van weten-onderzoek, Leiden: Leiden University Presswetenschap; over fraude, plagiaat en aca-data’, in: J. Schneider & J. Kitsuse (red.),schap bedreigd wordt, Amsterdam: Jan2014, p. 55-78.demische mores, s.l. De Kring, 2012, p.Studies in the sociology of social problems,Mets 1999.8. Zie in dit verband de poging van F. van10-26.Norwood: NJ, Ablex 1984.11. K. Schuyt, op. cit., p. 50-53.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1367


PraktijkIs het juist niet goed dat denormen voor integerewetenschapsbeoefening watalgemeen en dus vaag zijn?code en de Bijlage.Hier staat natuurlijk tegenover dat met een meerprecieze normering van wat wél en niet integer is, nietalle problemen worden opgelost. Net als in het geval vanstrafrechtelijke normen zal er altijd discussie blijven overhun interpretatie en over hun toepassing. De beoordelingvan wetenschappelijke integriteit kan nu eenmaal nietworden gemechaniseerd of geautomatiseerd. Zoekmachineskunnen soms wel behulpzaam zijn, zeker in gevallenvan al dan niet vermeend plagiaat.In het verlengde van deze relativering van het belangvan een meer nauwkeurige gedragscode moet hier tochook het punt worden gemaakt dat – ondanks de voordelendie een zekere codificatie ongetwijfeld heeft – menhierin toch niet te ver moet gaan.Ten eerste niet omdat de vraag moet worden opgeworpen:wat doet een gedetailleerde code met onderzoekers?Leidt zij niet tot een cultuur waarin het gevoelenheerst dat onderzoekers door morele regelneven of -nichtenop het rechte pad moeten worden gehouden en nietmeer mogen of kunnen worden vertrouwd op hun eigenethische kompas?Ten tweede moet men zich afvragen welke effectenzo’n code sorteert voor het beeld van de universiteiten bijde buitenwacht? Dat het instellingen zijn – gechargeerdgezegd – waar dieven, fraudeurs en fantasten de dienstuitmaken en waar een eigen soort strafrecht nodig is omdie onder controle te kunnen houden? Dit is toch eenbeeld dat niet moet worden gevoed door overijverigeregelgeving en dito controles.En ten derde is de vraag op zijn plaats of het juistniet goed is dat de normen voor integere wetenschapsbeoefeningwat algemeen en dus vaag zijn? Dit dwingtwetenschappers immers bij voortduring tot discussie overwat in concrete gevallen wel en wat niet kan. En dit isgoed. Want zo ontstaat er niet alleen als vanzelf een soortvan empirische verfijning van die normen en dus ook eenmeer genuanceerde beoordeling van de bijbehorendegedragingen. Zo vindt immers ook op een haast ‘natuurlijke’manier de internalisering van die normen en praktijkenplaats. Bovendien blijven zij door die permanente discussieniet langer iets van de een of andere commissiemaar worden zij iets van de wetenschappers zelf!5. De omschrijving van de procedureZoals hiervoor werd aangegeven staan er in de Klachtenregelingenkele procedurele voorschriften, maar het houdtzeker in het geval van de Vertrouwenspersoon niet over.Hierom is hij in de praktijk gedwongen om oplossingen tebedenken voor tal van grote en kleine problemen. Zomaarwat voorbeelden.Hiervoor werd gewezen op de mogelijkheid dat deCommissie Wetenschappelijke Integriteit een anoniemeklacht onderzoekt. Maar mag de Vertrouwenspersoon ditook doen? Mag ook hij dus zijn taak uitoefenen zonder deidentiteit te kennen van de melder van een mogelijkeschending van de wetenschappelijke integriteit? Zoalsbekend heeft het LOWI zich in de affaire rond de VUonderzoekersNijkamp en Kourtit uitgesproken tegen debehandeling van anonieme klachten. P. Drenth heeftonlangs in Trouw echter betoogd dat onder omstandighedenzulke klachten toch moeten worden onderzocht. 12Dus: wat is het nu? Wel doen of niet doen?Een ander voorbeeld betreft de behandeling van vagemeldingen van ernstige schendingen, die zijn gedaandoor een of meer bij de Vertrouwenspersoon bekende personen.Zulke meldingen kunnen natuurlijk waar zijn enkunnen alleen al hierom niet zonder meer worden genegeerd.Maar als na onderzoek zou blijken dat ze vals zijn,kan juist ook door het onderzoek zélf veel schade zijnberokkend aan (de reputatie van) personen, onderzoeksgroepenen instellingen. Dus is de vraag: hoe onderzoek jezulke meldingen op een doeltreffende maar toch ookonschadelijke manier?Nog een voorbeeld: de Klachtenregeling schrijft welvoor dat iedereen alle medewerking moet verlenen aaneen onderzoek die redelijkerwijze kan worden gevraagd.Maar wat betekent ‘alle’ hier? Is de melder, of degene waaroverwordt gemeld, verplicht naar waarheid antwoordente geven op de vragen die de Vertrouwenspersoon stelt?Zijn zij verplicht om hem de stukken te geven die nodigzijn om tot een afgewogen oordeel te komen over hetwaarheidsgehalte van de melding? Zijn zij verplicht ommee te werken aan een hoor- en wederhoor-procedure?En zo kan ik nog wel even doorgaan: wanneer moetde Vertrouwenspersoon stoppen met bemiddelen en dekwestie overdragen aan de Commissie? Als zij te omvangrijkblijkt? Als zij te ingewikkeld of technisch is? Als ermeerdere – eventueel externe – partijen in het gedingzijn? Wat moet hij doen met meldingen die betrekkinghebben op het onderzoek dat wel aan de eigen universiteitwerd verricht maar door mensen die hier ondertussenniet meer werken? Wat is wijsheid bij de behandeling vaneen melding van een mogelijke schending van integriteitdoor buitenlandse partners in een internationaal samenwerkingsverband?Het probleem bij de betrokken collega’saankaarten? En wat als die niet willen reageren? De zaakmelden bij de integriteitscommissie of bij het bestuur vande betrokken universiteit of instelling?Gaandeweg heb ik gekozen voor een aanpak van aldeze en nog andere problemen waarin een paar stelregelserg belangrijk zijn. Ten eerste is het van groot belang omdie problemen bij voortduring te bespreken met de Rector.Om twee redenen: a. deze is de enige – mede gelet op degeheimhoudingsplicht – met wie de Vertrouwenspersoonin grote openheid kan overleggen over wat in het concretegeval de beste aanpak is, b. deze moet weten hoe de Vertrouwenspersoonzaken aanpakt want anders kan hijdiens handelwijze later niet voor zijn rekening nemen.Ten tweede is bij hun aanpak constant grote behoedzaamheidgeboden. Niet alleen in het belang van de mel-1368 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


ders en de beklaagden, maar ook omdat meldingen valsof oneigenlijk kunnen zijn, zoals hiervoor werd gedemonstreerd.De Vertrouwenspersoon mag dus nooit overijld tewerk gaan maar moet altijd stap-voor-stap opereren,moet constant beseffen hoe gevoelig integriteitskwestiesliggen en welke desastreuze gevolgen zijn misstappenkunnen hebben, moet altijd alles doen om beweringen– van wie dan ook – zoveel als mogelijk met feiten te(laten) onderbouwen, moet zich tot het uiterste inspannenom in samenspraak met alle betrokkenen vervolgstappenin het onderzoek of in de conflictbeslechting uitte stippelen, en mag zich zeker niet laten opjagen doorkruisvaarders die wetenschappelijke integriteit hoog inhet vaandel hebben.Wat die netelige kwestie van de anonieme klachtbetreft wordt momenteel in Tilburg de beleidslijn gevolgddat de Vertrouwenspersoon altijd de identiteit van de klagermoet kennen voordat hij een melding kan onderzoekenmaar dat hij onder omstandigheden diens identiteitwel geheim mag houden voor ieder ander: de Rector, deleden van de Commissie en degene waarop de meldingbetrekking heeft. Dit wil zeggen dat een volstrekt anoniememelding in beginsel niet in behandeling wordt genomen(en dit wordt de betrokken melder in de mate vanhet mogelijke ook medegedeeld), tenzij zij op een duidelijkaanwijsbare manier de aandacht vestigt op een zeerernstige schending van de wetenschappelijke integriteit.Verder wordt de persoon op wie een volstrekt anoniememelding betrekking heeft, geïnformeerd over het feit dater zo’n melding heeft plaatsgevonden. Dit gebeurt omreden van eerlijkheid en uit voorzorg namelijk wel.Zodoende vindt er in elk geval een indringend gesprekplaats over de manier waarop de betrokkene omgaat metde integriteit van zijn wetenschappelijk werk.Maar zulke vuistregels om het gebrek aan een procedureelkader te compenseren nemen niet weg dat hetbeter zou zijn wanneer er een dergelijk kader zou wordenontwikkeld. Dit zou alle partijen die worden geconfronteerdmet problemen in de sfeer van de wetenschappelijkeintegriteit of die betrokken zijn bij de aanpak ervan,meer duidelijkheid verschaffen over wat er na meldingvan een schending kan gebeuren en over hun mogelijkhedenom hun ‘procespositie’ in die procedure te bepalen.Maar ook hier is een waarschuwing op haar plaats: geengedetailleerde klachtenregeling want die zou gemakkelijkcontraproductief kunnen werken.6. Hoe verder?Hiervoor heb ik al laten doorschemeren hoe het naar mijnmening voorlopig verder moet met de aanpak van problemenin de sfeer van de wetenschappelijke integriteit: ontwikkelhiervoor op basis van de opgedane ervaringen eengeïntegreerd algemeen materieel en procedureel kader. K.Schuyt oppert in zijn recente boek met de nodige relativeringdat er wellicht moet worden toegewerkt naar een specifiektuchtrecht voor de universiteiten, inclusief vaste rechterlijkecolleges. 13 F. Anechiarico en J. Jacobs die een aantaljaren geleden een prachtige studie schreven over de overreactiesop corruptieschandalen in New York, zijn echter ergbeducht voor een dergelijke les uit wat er is gebeurd: diekan onbedoeld hele grote negatieve gevolgen hebben voorde goede interne en externe werking van instellingen. 14 Ikkies dus voor een middenweg en zou me zeker niet geklaten maken door schandalen als de Stapel-affaire.Ik zou het echter ook niet laten bij de doorontwikkelingvan het bestaande reglementaire kader. Er zou meer,veel meer, moeten worden geïnvesteerd in de preventievan schendingen van wetenschappelijke integriteit. Diebegint naar mijn mening bij de morele en intellectuelebegeleiding van jonge onderzoekers en docenten. Belangrijkis evenwel ook dat zeker aan de universiteiten deoudere wetenschappers vaker onderling kritisch zoudenmoeten discussiëren over elkaars werk. En ze zoudenzeker niet moeten zwijgen als zij zien dat er in hun omgevingwordt gestolen, gefraudeerd of gefantaseerd.In dit verband moet echter ook worden gekeken naarhet gevoerde wetenschapsbeleid en, in het verlengde hiervan,naar de structurele omstandigheden waarin vandaagde dag onderzoek moet worden gedaan aan de universiteiten.Een van de vragen die mij al langer op de lippenbrandt, is de vraag: waarom zo allemachtig veel proefschriften– of wat daar voor door gaat – en dus evenzoveelAIO’s e.d.? Waarom wordt er niet gekozen voor eenbeperkt aantal excellente jonge onderzoekers die in nauwesamenwerking met voldoende gelouterde proffen deruimte krijgen om werkelijk innovatieve proefschriften teschrijven? Die jongeren zouden al doende dagelijks dewaarden en normen van behoorlijke wetenschapsbeoefeningingelepeld krijgen!12. P. Drenth, ‘Anoniem klagen moet kunnen’,Trouw 26 maart 2015, p. 22.13. K. Schuyt, op. cit., p. 171.14. F. Anechiarico & J. Jacobs, The pursuitof absolute integrity; how corruption controlmakes government ineffective, Chicago:The University of Chicago Press 1996.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1369


RechtspraakAanbevolen citeerwijze:<strong>NJB</strong> 2015/ … (nummer uitspraak)EHRM 1370Hof van Justitie EU 1371Hoge Raad (civiel) 1373Afd. bestuursrechtspraak RvS 1374Europees Hof voor deRechten van de MensDeze rubriek wordt verzorgd door onderzoekersvan de Universiteit Leiden, de VUAmsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaandebewerking is verzorgd door mw. mr. M.P.Beijer (RU Nijmegen). Alle uitspraken van hetEHRM staan op www.echr.coe.int; een selectieverschijnt uiteindelijk in Reports of Judgmentsand Decisions. De uitspraken vankamers van het EHRM worden drie maandenna de uitspraakdatum definitief, tenzij erintern appel wordt ingesteld bij de GroteKamer van het Hof.96424 februari 2015, appl. nr. 21830/09Art. 10 EVRM. Strafrechtelijke vervolging nagebruik van verborgen camera’s door tv-programma.Bescherming van de rechten enreputatie van anderen. Bijdrage aanpubliek debat. Bekendheid persoon. Herkenbaarheidop beeld. Schending.(EVRM art. 10, 8)Haldimann en anderen vs. Zwitserland.A. FeitenKlagers zijn vier Zwitserse journalisten diebetrokken waren bij het maken van eenreportage voor het consumentenprogrammaKassensturz over de verkooppraktijk vanlevensverzekeringen. De ombudsman inZürich en de redactie van het tv-programmahadden klachten ontvangen over wantoestandenveroorzaakt door verzekeringsagenten.Voor de reportage hebben de vier journalistenopnames gemaakt van gesprekkentussen verzekeringsagenten en een aantalklanten in een privé appartement met eenverborgen camera. In een andere kamer werdende beelden bekeken door een verzekeringsspecialisten een van de journalisten diede beelden voorzagen van commentaar. Bijeen van de gesprekken had een journalistzich voorgedaan als een klant. Na afloop vandat gesprek kwam een van de andere journalistende kamer binnen en onthulde dat eropnames waren gemaakt en wat het werkelijkedoel van het gesprek was. De verzekeringsagentwilde hier geen commentaar op leveren.De bewuste beelden werden in eenaflevering van Kassensturz op 25 maart 2003uitgezonden. De verzekeringsagent had nogtevergeefs bij de burgerlijke rechter geprobeerdte voorkomen dat de beelden zoudenworden uitgezonden. In de reportage warenhet gezicht en de stem van de verzekeringsagentonherkenbaar gemakt. Wel waren dehaarkleur, de huidtint en de kleren die deagent droeg zichtbaar.Op 5 november 2007 zijn de vier journalistenstrafrechtelijk veroordeeld voor het opnemenvan gesprekken van anderen en de schendingvan het privédomein door het gebruikvan een verborgen camera. Zij hebben daarbijboetes opgelegd gekregen afwisselend van30 tot 350 Zwitserse Franken. In het beroepdat zij daarvoor aantekenden bij het FederaleHof werd wel erkend dat de reportage eenpubliek belang diende, maar werd er opgewezen dat de journalisten een anderemanier hadden kunnen vinden die minderinbreuk zou maken op de privébelangen vande verzekeringsagent. Het ZwitserseGerechtshof heeft de vier journalisten op 24februari vrijgesproken voor de inbreuk die zijzouden hebben gepleegd op het privédomeinwaarbij de opgelegde boetes zijn verlaagd.B. ProcedureDe klagers dienden op 3 april 2009 eenklacht in bij het EHRM. Zij stelden dat hetopleggen van de boetes een onevenredigeinbreuk heeft gemaakt op het recht op vrijheidvan meningsuiting onder art. 10 EVRM.C. Uitspraak van het Hof(Tweede Kamer: Karakaş (president), Sajó,Vučinić, Keller, Lemmens, Kūris, Spano)Volgens het EHRM is de inbreuk die isgemaakt op de vrijheid van meningsuitingvan de journalisten voorzien bij wet en kanmet de inbreuk een legitiem doel wordengediend, dat wil zeggen de bescherming vande rechten en de reputatie van in dit gevalde verzekeringsagent. Bij de beantwoordingvan de vraag of de gemaakte inbreuk op devrijheid van meningsuiting van de klagersook noodzakelijk is geweest, zet het EHRMeerst op uitgebreide wijze een aantal algemenebeginselen uiteen die het op ditgebied heeft geformuleerd. In het bijzondernoemt het zes criteria die van belang zijnom een juiste afweging te maken bij debescherming van het belang van de vrijheidvan meningsuiting en het recht op privacy.Daarbij gaat het achtereenvolgens om debijdrage aan het publieke debat, de bekendheidvan de persoon en het onderwerp vande reportage, het eerdere gedrag van de persoon,de methode waarop de informatie isverkregen en het waarheidsgehalte, deinhoud, de vorm en de gevolgen van dereportage en ten slotte de zwaarte van deopgelegde straf. Voorafgaand aan de toepassingvan de criteria op deze zaak tekent hetEHRM aan dat het in dit geval niet zozeergaat om een persoon die bij het publiek ergbekend is en dat de kritiek die uit de opnamesnaar voren zijn gekomen niet zozeerbetrekking hadden op de persoon zelf, maareerder op de wantoestanden van de beroepspraktijkwaar hij onderdeel van uitmaakte.Vervolgens neemt het EHRM in overwegingdat het in deze zaak ging om een onderwerpdat onderdeel uitmaakte van een publiekdebat en dat de reportage hieraan kon bijdragen.Hoewel de verzekeringsagent redelijkerwijser van kon uitgaan dat het een privégesprekbetrof, was hijzelf geen publiekpersoon en richtte de reportage zich ookniet zozeer op hemzelf. Bovendien hebbende journalisten volgens het EHRM zorggedragen voor de naleving van regels rondomde journalistiek die in Zwitserlandwaren opgesteld. Ook is de waarheidsgehaltevan de reportage niet in twijfel getrokken.Het EHRM overweegt dat camerabeeldenweliswaar een veel meer directe impacthebben dan geschreven reportages, maar dejournalisten hebben ook zorg gedragen datde betrokken persoon onherkenbaar inbeeld is gebracht en bovendien is nietgefilmd in de normale werkomgeving vande betrokken persoon. Het EHRM komtdaarmee tot het oordeel dat de inbreuk ophet recht op privacy van de makelaar nietzodanig ernstig was dat het kon opwegentegen het belang van het publiek op informatievergaring.Van belang is hierbij dat deopgelegde boetes aan de journalisten eenafschrikkend effect teweeg zouden kunnenbrengen op de media om kritiek naar buitente brengen.D. SlotsomHet EHRM verklaart de klacht unaniem ontvankelijk.Met zes stemmen tegen één stelthet een schending van art. 10 EVRM vast.Bij de uitspraak is een dissenting opinion vanrechter Lemmens gevoegd.1370 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


RechtspraakHof van Justitie van deEuropese UnieDeze rubriek is verzorgd door mw. mr. M. Bulterman,medewerker van de Directie JuridischeZaken, Afdeling Europees Recht van hetMinisterie van Buitenlandse Zaken. De volledigeuitspraken van het EU-Hof zijn beschikbaarvia www.curia.europa.eu.965Arrest van 29 april 2014, C-51/13(Vijfde kamer: T. von Danwitz, kamerpresident,C. Vajda, A. Rosas, E. Juhász en D. Šváby(rapporteur), rechters)Nationale-Nederlanden LevensverzekeringMij NV vs. Hubertus Wilhelmus van LeeuwenDirecte levensverzekering. Richtlijn 92/96/EEG. Art. 31 lid 3. Aan de verzekeringnemerte verstrekken informatie. Verplichting vande verzekeraar op grond van algemenebeginselen van nationaal recht, aanvullendeinformatie over de kosten en de premieste verstrekken.Feiten en nationale procedureIn 1999 heeft Van Leeuwen bij NN eenlevensverzekering afgesloten. Na het sluitenvan de verzekeringsovereenkomst is tussenNN en Van Leeuwen onenigheid ontstaanover de hoogte van de kosten en van de premiesvoor de overlijdensrisicodekking diedoor de verzekeraar in mindering werdengebracht op de opgebouwde waarde. Ook is erdiscussie of NN voorafgaand aan het sluitenvan de verzekeringsovereenkomst voldoendeinformatie heeft verschaft over deze kostenen premies. De rechtbank Rotterdam steltvast dat NN weliswaar heeft voldaan aan dewettelijke bepalingen ter uitvoering van derichtlijn 92/96 tot coördinatie van de wettelijkeen bestuursrechtelijke bepalingenbetreffende het directe levensverzekeringsbedrijfen tot wijziging van de Richtlijnen79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde levensrichtlijn)(PB L 360, blz. 1), maar heeft gehandeldin strijd met ‘open en/of ongeschrevenregels’ van Nederlands recht, zoals de zorgplichtvan de verzekeraar, de precontractuelegoede trouw en de redelijkheid en billijkheid.Prejudiciële vragenDe Rechtbank Rotterdam legt het Hof devraag voor of art. 31 lid 3 Derde levensrichtlijneraan in de weg staat dat een verzekeraarop grond van algemene beginselen vanintern recht gehouden is de verzekeringnemerbepaalde informatie te verstrekken inaanvulling op die vermeld in bijlage II bij dierichtlijn. Ook wordt gevraagd of hetgeen naarnationaal recht het gevolg is van het niet-verstrekkenvan de aanvullende informatie in dezin van art. 31 lid 3 Derde levensrichtlijn vanbelang is voor de beantwoording van de eerstevraag.De uitspraak van het HofHet Hof overweegt dat art. 31 lid 3 Derdelevensrichtlijn, bepaalt dat de lidstaat van deverzekeringsondernemingen niet mag verlangendat zij aanvullende gegevens naast dein bijlage II vermelde gegevens verstrekken,tenzij deze nodig zijn voor een goed begripdoor de verzekeringnemer van de wezenlijkebestanddelen van de verbintenis die hij isaangegaan. De aanvullende gegevens die delidstaten overeenkomstig dit artikel verplichtkunnen stellen, moeten duidelijk en nauwkeurigzijn en nodig voor een goed begripvan de wezenlijke bestanddelen van de aande verzekeringnemer aangeboden verzekeringsproducten(arrest Axa Royale Belge,C-386/00, punt 24). Het is derhalve aan debetrokken lidstaat, afhankelijk van de kenmerkenvan zijn rechtsorde en de specifiekesituatie waarvoor hij regels wenst uit te vaardigen,de rechtsgrondslag van de verplichtingtot het verstrekken van aanvullende informatiete bepalen ten einde zowel een daadwerkelijkbegrip door de verzekeringnemer vande belangrijkste kenmerken van de verzekeringsproductendie hem worden aangebodenals een toereikend niveau van rechtszekerheidte waarborgen. Volgens het Hof is devraag of die verplichting voortvloeit uit algemenebeginselen van intern recht, zoals de‘open en/of ongeschreven regels’ waarop deverwijzende rechterlijke instantie doelt, inbeginsel irrelevant voor de vraag of dezestrookt met de richtlijn, mits die verplichtingvoldoet aan de eerder genoemde vereistenvan art. 31 lid 3. Daaruit volgt dat toepasselijkerechtsgrondslag de verzekeraar in staatmoet stellen met een voldoende mate vanvoorspelbaarheid vast te stellen welke aanvullendeinformatie hij dient te verstrekkenen de verzekeringnemer kan verwachten.Daarbij kan de nationale rechterlijke instantiein de beschouwing betrekken dat het aande verzekeraar is, de aard en de kenmerkendeeigenschappen van de door hem aangebodenverzekeringsproducten te bepalen, en datdeze dan ook in beginsel zou moeten kunnenvaststellen welke kenmerkende eigenschappenvan die producten rechtvaardigendat de verzekeringnemer aanvullende informatiemoet worden verstrekt. Het Hof laathet verder aan de verwijzende rechterlijkeinstantie om te beoordelen of de in hethoofdgeding aan de orde zijnde ‘open en/ofongeschreven regels’ aan de vereisten vanart. 31 lid 3 Derde levensrichtlijn voldoen.Uit dit antwoord op de eerste vraag volgt dathetgeen naar nationaal recht het gevolg isvan het niet verstrekken van die informatiein beginsel irrelevant is voor de vraag of deinformatieplicht in overeenstemming is metart. 31 lid 3 van de richtlijn.ConclusieArt. 31, lid 3 Derde levensrichtlijn staat erniet aan in de weg dat een verzekeraar opgrond van algemene beginselen van internrecht, zoals de in het hoofdgeding aan deorde zijnde ‘open en/of ongeschreven regels’,gehouden is de verzekeringnemer bepaaldeinformatie te verstrekken in aanvulling opdie vermeld in bijlage II bij die richtlijn, mits– het is aan de verwijzende rechterlijkeinstantie om dit te verifiëren – de verlangdeinformatie duidelijk en nauwkeurig is ennoodzakelijk voor een goed begrip door deverzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelenvan de verbintenis en zij voldoenderechtszekerheid waarborgt.Hetgeen naar nationaal recht het gevolg isvan het niet-verstrekken van die informatieis in beginsel irrelevant voor de vraag of deinformatieplicht in overeenstemming is metart. 31 lid 3 Derde levensrichtlijn.966Arrest van 29 april 2014, C-528/13(Vierde Kamer: Bay Larsen, kamerpresident,K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan (rapporteur),A. Prechal, rechters)Geoffrey Léger tegen Ministre des Affairessociales, de la Santé et des Droits des femmes,Établissement français du sangVolksgezondheid. Richtlijn 2004/33/EG.Technische voorschriften voor bloed enbloedbestanddelen. Bloeddonatie. Criteriavoor donoren. Criteria voor permanente oftijdelijke uitsluiting. Personen die alsgevolg van hun seksueel gedrag een grootrisico hebben om ernstige bloedoverdraagbareinfectieziekten op te lopen. Man dieseksuele betrekkingen heeft gehad met eenman. Handvest van de grondrechten van deEuropese Unie. Art. 21 lid 1, art. 52 lid 1.Seksuele oriëntatie. Discriminatie. Rechtvaardiging.Evenredigheid.Feiten en nationale procedureLéger wordt bij besluit van 29 april 2009 alsbloeddonor geweigerd, omdat Léger een seksuelerelatie had gehad met een man. DezeNEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1371


Rechtspraakweigering is gebaseerd op het ministerieelbesluit van 12 januari 2009, dat met betrekkingtot het risico dat de kandidaat-donor isblootgesteld aan een seksueel overdraagbareziekteverwekker, voorziet in een permanentecontra-indicatie voor bloeddonatie voor eenman die seksuele betrekkingen heeft gehadmet een man. Léger vecht de weigering aanen beroept zich daarbij op strijd met Richtlijn2004/33 van de Commissie van 22 maart2004 tot uitvoering van Richtlijn 2002/98/EGvan het Europees Parlement en de Raad metbetrekking tot bepaalde technische voorschriftenvoor bloed en bloedbestanddelen(PB L 91, blz. 25).Prejudiciële vragenDe verwijzende rechter legt het Hof de vraagvoor of punt 2.1 van bijlage III bij Richtlijn2004/33 aldus moet worden uitgelegd dathet in deze bepaling bedoelde criterium voorpermanente uitsluiting van bloeddonatiemet betrekking tot seksueel gedrag dat blootsteltaan het risico op het oplopen van ernstigebloedoverdraagbare infectieziekten,eraan in de weg staat dat een lidstaat eenpermanente contra-indicatie voor bloeddonatievaststelt voor mannen die seksuelebetrekkingen hebben gehad met mannen.De uitspraak van het HofHet Hof merkt op dat bijlage III bij Richtlijn2004/33 een onderscheid maakt tussen depermanente uitsluiting en een tijdelijke uitsluitingvan bloeddonatie, waarvoor de criteriadie van toepassing zijn logischerwijsmoeten verschillen. De permanente uitsluitingis van toepassing wanneer het risico opeen overdracht groot is. De richtlijn definieertniet welke personen of categorieën vanpersonen als gevolg van hun seksuelegedrag een groot risico hebben om infectieziektenop te lopen. Dit laat aan de lidstateneen beoordelingsmarge bij de toepassingvan de richtlijn.Volgens Hof betekent dit dat onderzochtmoet worden in welke mate de permanentecontra-indicatie, waarin het Franse rechtvoorziet in het geval van een man die seksuelebetrekkingen heeft gehad met een man,voldoet aan het vereiste van het bestaan vaneen groot risico en tegelijkertijd de grondrechtendie door de rechtsorde van de Uniezijn erkend, eerbiedigt.Ter zake van de inschatting van het bestaanvan een groot risico op het oplopen van ernstigebloedoverdraagbare infectieziekten,moet volgens het Hof rekening wordengehouden met de epidemiologische situatiein Frankrijk, die volgens de Franse regeringen de Commissie van specifieke aard is. Datblijkt uit gegevens die zijn verstrekt doorhet Institut de veille sanitaire français enuit een rapport van het Europees Centrumvoor ziektepreventie en -bestrijding. De verwijzenderechter dient volgens het Hof na tegaan of, in het licht van de huidige medische,wetenschappelijke en epidemiologischekennis, deze gegevens betrouwbaarzijn, en, als dit het geval is, of zij nog altijdter zake doen. Indien de verwijzende rechtergelet op die gegevens tot de conclusie komtdat in Frankrijk een groot risico bestaat ophet oplopen van ernstige bloedoverdraagbareinfectieziekten, in het geval van een mandie seksuele betrekkingen heeft gehad meteen man, dan moet worden beoordeeld ofeen permanente contra-indicatie voor bloeddonatiein overeenstemming zou kunnenzijn met de grondrechten die door de rechtsordevan de Unie zijn erkend. In dit verbandmerkt het Hof op dat het ministerieelbesluit van 12 januari 2009 ten aanzien vanhomoseksuele personen discriminatie opgrond van seksuele gerichtheid in de zinvan artikel 21, lid 1, van het Handvest metzich kan meebrengen. Onderzocht moet danworden of is voldaan aan de voorwaardenvan art. 52 lid 1 van het Handvest omgerechtvaardigd te zijn.Een eerste voorwaarde is dat de beperkingbij wet is gesteld. Daaraan is voldaan, omdatde permanente contra-indicatie het gevolg isvan het ministerieel besluit van 12 januari2009. Ook eerbiedigt deze beperking dewezenlijke inhoud van het non-discriminatiebeginsel.Deze beperking doet immersgeen afbreuk aan het beginsel als zodanig,voor zover zij slechts betrekking heeft op devraag, waarvan de reikwijdte beperkt is, naarde uitsluitingen van bloeddonatie terbescherming van de gezondheid van de ontvangers.Vervolgens moet worden nagegaanof de beperking beantwoordt aan een doelstellingvan algemeen belang in de zin vanart. 52 lid 1 van het Handvest en, indien dithet geval is, of zij in overeenstemming ismet het evenredigheidsbeginsel in de zinvan die bepaling.De permanente uitsluitingvan bloeddonatie beoogt het risico op deoverdracht van een infectieziekte op de ontvangerstot een minimum te beperken. Dezeuitsluiting draagt dientengevolge bij dealgemene doelstelling een hoog niveau vanbescherming van de menselijke gezondheidte waarborgen. Wat het evenredigheidsbeginselbetreft, is relevant of een hoog niveauvan bescherming van de gezondheid van deontvangers niet kan worden gewaarborgddoor efficiënte technieken voor de detectievan HIV die minder belasting meebrengendan de permanente uitsluiting van bloeddonatievoor de totale groep van mannen dieseksuele betrekkingen hebben gehad metmannen. De verwijzende rechter dient ditna te gaan. In dit opzicht dient de verwijzenderechter ook na te gaan of met behulpvan de vragenlijst en het persoonlijkegesprek met een bevoegde gezondheidswerker,waarin is voorzien in bijlage II, deel B,punt 2, bij Richtlijn 2004/33, nauwkeurigerde gedragingen kunnen worden geïdentificeerddie een risico vormen voor de gezondheidvan de ontvangers, teneinde een contra-indicatievast te stellen die minderbelastend is dan een permanente contraindicatievoor de totale groep van mannendie seksuele betrekkingen hebben gehadmet een man. Het Hof concludeert datindien efficiënte technieken voor de detectievan ernstige bloedoverdraagbare ziektenof, bij gebrek aan dergelijke technieken,methoden die minder belastend zijn daneen permanent verbod van bloeddonatievoor de totale groep van mannen die seksuelebetrekkingen hebben gehad met mannen,een hoog niveau van bescherming vande gezondheid van de ontvangers kunnenwaarborgen, een dergelijke permanente contra-indicatieniet in overeenstemming zouzijn met het evenredigheidsbeginsel in dezin van art. 52 lid 1 van het Handvest.ConclusiePunt 2.1 van bijlage III bij Richtlijn 2004/33/EG van de Commissie van 22 maart 2004 totuitvoering van Richtlijn 2002/98/EG van hetEuropees Parlement en de Raad met betrekkingtot bepaalde technische voorschriftenvoor bloed en bloedbestanddelen moet aldusworden uitgelegd dat het in die bepalingbedoelde criterium van permanente uitsluitingvan bloeddonatie met betrekking totseksueel gedrag ook betrekking heeft op hetgeval waarin een lidstaat, gezien de aldaarheersende situatie, een permanente contraindicatievoor bloeddonatie vaststelt voormannen die seksuele betrekkingen hebbengehad met mannen, wanneer op basis van dehuidige medische, wetenschappelijke en epidemiologischekennis en gegevens vaststaat,dat deze personen als gevolg van een dergelijkseksueel gedrag een groot risico hebbenom ernstige bloedoverdraagbare infectieziektenop te lopen en dat er, in overeenstemmingmet het evenredigheidsbeginsel, geenefficiënte technieken bestaan voor de detectievan die infectieziekten of, bij gebrek aandergelijke technieken, methoden die minderbelastend zijn dan een dergelijke contra-indicatieom een hoog niveau van beschermingvan de gezondheid van de ontvangers tewaarborgen. De nationale rechter dient na tegaan of in de betrokken lidstaat is voldaanaan deze voorwaarden.1372 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


RechtspraakHoge Raad (civiele kamer)Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hofvan Justitie van het Caribische deel van hetKoninkrijk. De uitspraken zijn integraal in tezien op www.rechtspraak.nl.9678 mei 2015, nr. 14/00363(Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, C.E. Drion,G. Snijders, M.V. Polak; A-G mr. E.B. Rank-Berenschot)ECLI:NL:HR:2015:1224Procesrecht. Tussen partijen is de verkoopwaardevan een appartement in geschil.Het hof overweegt in zijn eerste tussenarrestdat geïntimeerde niet langer betwistdat het appartement is aangewezen alsbedrijfswoning, zodat het hof daarvan zaluitgaan. In zijn tweede tussenarrest weigerthet hof terug te komen van die beslissing.HR: 1. Devolutieve werking. Stellen enbetwisten. Het hof heeft niet geoordeelddat geïntimeerde het verweer heeft prijsgegeven.Het heeft het verweer van geïntimeerdeen de andersluidende stelling vanappellant gezamenlijk behandeld en destelling van appellant juist geacht, met verwerpingvan het verweer van geïntimeerde,op de grond dat geïntimeerde de stellingvan appellant onvoldoende heeft betwist. 2.Bindende eindbeslissing. De vraag of derechter mag terugkomen van een door hemgegeven eindbeslissing, moet wordenbeantwoord aan de hand van HR 25 april2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553(De Vries vs. Gemeente Voorst). 3. Eisen vaneen goede procesorde. Concentratie vandebat. Indien een geïntimeerde voor heteerst een verweer voert nadat de grenzenvan de rechtsstrijd in de memories vangrieven en van antwoord in beginsel zijnafgebakend en het hof op basis daarvaneen bindende eindbeslissing omtrent eengeschilpunt heeft gegeven, terwijl hij datverweer eerder had kunnen en moeten voerenen het mede ertoe strekt dat het hofterugkomt van die eindbeslissing, handelthij in strijd met de eisen van een goedeprocesorde en met het daarin besloten liggendebeginsel van concentratie van hetprocessuele debat, tot uitdrukking komendin de tweeconclusieregel. Dit geldt ook vooreen geval als het onderhavige, waarin datnieuwe verweer niet kan worden aangemerktals een nieuwe grief.(Rv art. 149 lid 2, 232 lid 1, 347 lid 1)De vrouw, adv. mr. K.T.B. Salomons, vs. deman, adv. mr. M.E. Bruning.Feiten en procesverloopPartijen zijn in 2003 gaan samenwonen. In2006 hebben zij een samenlevingsovereenkomstgesloten. Hierin is bepaald dat indiende overeenkomst anders dan door overlijdeneindigt, een verdeling plaatsvindt waarbij deverkoopwaarde van het gezamenlijk bewoondeappartement ten tijde van het eindigenvan de overeenkomst van belang is. In 2006en 2007 hebben diverse makelaars het appartementgetaxeerd. In 2007 is de samenlevinggeëindigd.In dit geding heeft de vrouw betaling van€ 66 979 gevorderd, stellende dat het appartementvrij bewoonbaar is en dat de verkoopwaardeervan € 405 000 bedraagt. De manheeft aangevoerd dat het appartement nietvrij bewoonbaar is, maar de bestemmingbedrijfspand heeft, en dat de verkoopwaardeervan € 280 000 bedraagt. De rechtbank heeftde verkoopwaarde van het appartementbepaald op € 370 000 en de man veroordeeldtot betaling van € 36 205. De man heefthoger beroep ingesteld. Het hof heeft in zijneerste tussenarrest overwogen dat de vrouwniet langer betwist dat het appartement vande man door de gemeente is aangewezen alsbedrijfswoning, zodat ook het hof daarvanzal uitgaan. Het hof heeft de zaak naar de rolverwezen om partijen in de gelegenheid testellen zich uit te laten over aan een deskundigevoor te leggen vragen. Bij akte na tussenarrestheeft de vrouw alsnog de grondslagvan de taxatie bestreden. Het hof heeft inzijn tweede tussenarrest geweigerd terug tekomen van zijn in het eerste arrest gegevenbeslissing. Bij eindarrest heeft het hof hetvonnis van de rechtbank vernietigd en deman veroordeeld tot betaling van (slechts)€ 6205.Hoge RaadOnderdeel I keert zich tegen het oordeel vanhet hof in zijn eerste tussenarrest dat devrouw niet langer betwist dat het appartementvan de man door de gemeente is aangewezenals bedrijfswoning, zodat ook hethof daarvan zal uitgaan. Het onderdeel voertaan dat het hof heeft miskend dat het opgrond van de positieve zijde van de devolutievewerking van het appel was gehouden totambtshalve onderzoek van het in eerste aanlegaangevoerde, en niet door de rechtbankbeoordeelde, verweer van de vrouw dat hetappartement niet als bedrijfswoning moetworden aangemerkt. Het onderdeel mist feitelijkegrondslag en kan dus niet tot cassatieleiden. Het hof heeft niet geoordeeld dat devrouw haar verweer, dat het appartementniet als bedrijfswoning moet worden aangemerkt,heeft prijsgegeven. Het hof heeft ditverweer en de andersluidende stelling van deman dat het appartement de bestemmingbedrijfswoning heeft, gezamenlijk behandelden heeft de stelling van de man juist geacht,met verwerping van het verweer van devrouw, op de grond dat de vrouw de stellingvan de man onvoldoende heeft betwist.Onderdeel II klaagt over de weigering van hethof om terug te komen van de door hem inhet eerste tussenarrest gegeven beslissing. Bijde beoordeling van het onderdeel dient totuitgangspunt dat de vraag of de rechter magterugkomen van een door hem gegeven eindbeslissing,niet moet worden beantwoord aande hand van de door het hof zijn tweede tussenarrestaangehaalde arresten van de HogeRaad van 16 januari 2004, 15 september 2006,en 23 november 2007, maar aan de hand vanzijn arrest van 25 april 2008,ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553 (DeVries vs. Gemeente Voorst). Het onderdeelbevat echter niet een hierop gerichte klacht.In het arrest van 25 april 2008 is geoordeelddat de eisen van een goede procesorde meebrengendat de rechter aan wie is geblekendat een eerder door hem gegeven, maar nietin een einduitspraak vervatte, eindbeslissingberust op een onjuiste juridische of feitelijkegrondslag, bevoegd is om, nadat partijen degelegenheid hebben gekregen zich dienaangaandeuit te laten, over te gaan tot heroverwegingvan die eindbeslissing, teneinde tevoorkomen dat hij op een ondeugdelijkegrondslag een einduitspraak zou doen. Hetoordeel van het hof in het tweede tussenarresthoudt in de kern het volgende in. De manheeft bij memorie van grieven, ter ondersteuningvan zijn stelling dat het appartementeen bedrijfswoning is, een brief van degemeente overgelegd waarin zijn stellingwordt onderschreven. De vrouw heeft in haarmemorie van antwoord die stelling en diebrief niet weersproken. Onder deze omstandighedenis het in strijd met de eisen van eengoede procesorde dat de vrouw pas na heteerste tussenarrest aan de gemeente heeftgevraagd of de stelling van de man strooktemet het standpunt van de gemeente, terwijlzij geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerdwaaruit blijkt dat zij dat niet eerderhad kunnen doen. Aldus heeft het hof derechtens juiste maatstaf aangelegd (zie hetarrest van 25 april 2008). Ook het door hemaan de hand van deze maatstaf gegeven oordeelis juist. Indien een geïntimeerde voor heteerst een verweer voert nadat de grenzen vande rechtsstrijd in de memories van grieven envan antwoord in beginsel zijn afgebakend enhet hof op basis daarvan een bindende eindbeslissingomtrent een geschilpunt heeftNEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1373


Rechtspraakgegeven, terwijl hij dat verweer eerder hadkunnen en moeten voeren en het mede ertoestrekt dat het hof terugkomt van die eindbeslissing,handelt hij in strijd met de eisen vaneen goede procesorde en met het daarinbesloten liggende beginsel van concentratievan het processuele debat, tot uitdrukkingkomend in de tweeconclusieregel. Dit geldtook voor een geval als het onderhavige, waarindat nieuwe verweer niet kan worden aangemerktals een nieuwe grief (zie ook r.o. 2.4.4,slot, van het arrest HR 19 juni 2009,ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 (Wertenbroekq.q. vs. Van den Heuvel). Onderdeel IIfaalt dus.Volgt verwerping.De A-G concludeert tot vernietiging en verwijzing.Zij meent dat onderdeel I over de devolutievewerking gegrond is (2.8-2.9).Raad van StateDeze rubriek wordt verzorgd door mr. B.Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D.van Leeuwen, allen werkzaam bij de directiebestuursrechtspraak van de Raad van State.Volledige versies van deze uitspraken zijn tevinden op www.raadvanstate.nl.96829 april 2015, nr. 201407321/1/A4(Mrs. Scholten-Hinloopen, Hoekstra, VanHeijningen)ECLI:NL:RVS:2015:1379Tegenwerping relativiteitsvereiste bijberoep op andere norm uit Wet geurhinderen veehouderij dan die geldt bij woningvan appellant.(Awb art. 8:69a; Wvg art. 3)Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant],wonend te Stramproy, gemeente Weert,vs. de uitspraak van Rb. Limburg van 22 juli2014 in zaak nr. 13/2079 in het geding tussen:[appellant] en het college van burgemeesteren wethouders van Weert.ProcesverloopBij besluit van 21 mei 2013 heeft het collegeaan [vergunninghouder] een milieu-omgevingsvergunningverleend voor het veranderenvan het pluimveebedrijf aan de [locatie1] te Stramproy.Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de rechtbankhet door [appellant] daartegen ingesteldeberoep ongegrond verklaard. (…).Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hogerberoep ingesteld.(…)Overwegingen1.1. (…).Ingevolge artikel 3, eerste lid, wordteen omgevingsvergunning met betrekkingtot een veehouderij geweigerd indien degeurbelasting van die veehouderij op eengeurgevoelig object, gelegen:a. binnen een concentratiegebied, binnen debebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odourunits per kubieke meter lucht;b. binnen een concentratiegebied, buiten debebouwde kom meer bedraagt dan 14,0odour units per kubieke meter lucht.Ingevolge het vierde lid, wordt, indien degeurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groteris dan aangegeven in dat lid, het aantaldieren van één of meer diercategorieën toeneemt,en een geurbelastingreducerendemaatregel zal worden toegepast, een omgevingsvergunningverleend voor wijziging vanhet aantal dieren, voor zover de toename vande geurbelasting ten gevolge van die wijzigingniet meer bedraagt dan de helft van devermindering van de geurbelasting die hetgevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerendemaatregel bij het eerdervergunde veebestand.1.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigtde bestuursrechter een besluit niet opde grond dat het in strijd is met een geschrevenof ongeschreven rechtsregel of een algemeenrechtsbeginsel, indien deze regel of ditbeginsel kennelijk niet strekt tot beschermingvan de belangen van degene die zichdaarop beroept.1.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkomingvan de Wet aanpassing bestuursprocesrecht(Kamerstukken II 2009/10, 32 450,nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel8:69a van de Awb de eis willen stellen dat ereen verband moet bestaan tussen eenberoepsgrond en het belang waarin de appellantdoor het bestreden besluit dreigt te wordengeschaad. De bestuursrechter mag eenbesluit niet vernietigen wegens schendingvan een rechtsregel die kennelijk niet strekttot bescherming van het belang van deappellant.1.4. Niet in geschil is dat ter plaatse van dewoning van [appellant] aan de [locatie 2] teStramproy wordt voldaan aan de ingevolgeartikel 3, eerste lid, onder b, van de Wgv geldendewaarde van 14 odour units per kubiekemeter lucht. Evenmin is in geschil dat alsgevolg van de verleende omgevingsvergunningde geurbelasting bij de woningen aan deBergerothweg 75, 77, 78, 79 en 81 te Stramproymeer bedraagt dan de ingevolge dat lid,onder a, daarvoor geldende waarde van 3odour units per kubieke meter lucht. Volgenshet college is door toepassing van het vierdelid niettemin verlening van de vergunning uiteen oogpunt van geurhinder mogelijk.1.5. De woning van [appellant] is gelegen binneneen concentratiegebied, buiten debebouwde kom. Daarom geldt voor diewoning de in artikel 3, eerste lid, onder b, vande Wgv opgenomen norm van 14 odour unitsper kubieke meter lucht. Deze norm strekttot bescherming van het belang van [appellant]bij beperking van de geurbelasting bijzijn woning. Ten gevolge van de vergundeuitbreiding van het pluimveebedrijf wordtdie norm niet overschreden. De toepassingvan artikel 3, vierde lid, houdt verband metde overschrijding van de voor geurgevoeligeobjecten binnen de bebouwde kom, in artikel3, eerste lid, onder a, opgenomen norm van 3odour units per kubieke meter lucht, welkestrekt tot bescherming van het belang van debewoners van de genoemde woningen aan deBergerothweg bij beperking van de geuremissie.De overschreden norm en de in artikel 3,vierde lid, neergelegde regeling, die uitsluitendwegens die overschrijding behoort teworden toegepast, strekken aldus niet totbescherming van voormeld belang van[appellant], maar tot bescherming van datvan de bewoners van de aan de Bergerothweggelegen woningen en van het belang van devergunningaanvrager bij het verkrijgen vande vergunning.Het vorenstaande neemt overigens niet wegdat een belanghebbende die opkomt tegeneen milieu-omgevingsvergunning zich kanberoepen op de voor zijn woning geldendegeurnorm die weliswaar niet ter plaatse vanzijn woning, maar wel ter plaatse van eenwoning van een derde, waar die norm eveneensgeldt, wordt overschreden. Die situatiedoet zich hier echter niet voor.De conclusie is dat de rechtbank terechtheeft geoordeeld dat artikel 8:69a van deAwb aan een mogelijke vernietiging van hetbesluit van 21 mei 2013 in de weg staat.(…)Centrale Raad van BeroepDeze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.van der Ham, vice-president van de CentraleRaad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofdWetenschappelijk bureau van de CentraleRaad van Beroep.96915 april 2015, nr. 13/2736 WIA(Mrs. Van der Kolk, Van den Corput, Requisizione)ECLI:NL:CRVB:2015:12961374 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


RechtspraakDe rechtspraak over de bekendmaking vanbesluiten en de betreffende wetsartikelenzien op de procedurele belangen van eenbelanghebbende. Met art. 4:17 Awb wordtdaarentegen beoogd de burger een rechtsmiddelte geven om het bestuursorgaanaan te sporen tot tijdige besluitvorming.(Awb art. 4:17)(…)Overwegingen4.1. Het geding in hoger beroep is beperkttot de vraag of de periode waarover eendwangsom is verbeurd door het Uwv terechtis beperkt tot 3 april 2012, de datum waarophet gevraagde besluit is toegezonden aanappellante en niet, zoals was verzocht, (ook)aan gemachtigde van appellante.4.2.1. Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb bepaaltdat een ieder zich ter behartiging van zijnbelangen in het verkeer met bestuursorganenkan laten bijstaan of door een gemachtigdekan laten vertegenwoordigen.4.2.2. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb isbepaald dat de bekendmaking van besluitendie tot een of meer belanghebbenden zijngericht, geschiedt door toezending of uitreikingaan hen, onder wie begrepen de aanvrager.4.2.3. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van deAwb, voor zover van belang, verbeurt hetbestuursorgaan, indien een beschikking opaanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan deaanvrager een dwangsom voor elke dag dathet in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, derdelid, van de Awb is de eerste dag waaroverde dwangsom is verschuldigd, de dag waaroptwee weken zijn verstreken na de dag waaropde termijn voor het geven van de beschikkingis verstreken en het bestuursorgaan vande aanvrager een schriftelijke ingebrekestellingheeft ontvangen.4.3. In de geschiedenis van de totstandkomingvan artikel 4:17 van de Awb (KamerstukkenII 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 1 en 3)is het volgende vermeld:“Dit voorstel wil burgers een effectieverrechtsmiddel geven tegen te trage besluitvormingdoor het bestuur.(…)De dwangsomregeling beoogt een financiëleprikkel in de Awb op te nemen voor bestuursorganenom te besluiten binnen de geldendebeslistermijnen. Een aanvrager van eenbeschikking krijgt de mogelijkheid om eenbestuursorgaan dat verzuimt tijdig te beslissen,aan te sporen dit binnen een periode vantwee weken alsnog te doen. Doet het bestuursorgaandat niet, dan verbeurt het een dwangsomvoor elke dag dat een beslissing nog langeruitblijft (zie artikel 4:17 eerste lid).”4.4. Niet in geschil is dat het Uwv het besluitvan 3 april 2012 per gelijke datum heeft verzondenaan appellante en haar werkneemsteren niet, zoals was verzocht, (ook) aangemachtigde van appellante.4.5. In de rechtspraak van de Raad over deartikelen 2:1, eerste lid en 3:41, eerste lid, insamenhang met artikel 6:8 van de Awb, waarappellante een beroep op doet, is uiteengezetdat indien het bestuursorgaan weet heeftvan het optreden voor de belanghebbendevan een gemachtigde in een bepaalde zaak,de toezending van een besluit in die zaakuitsluitend aan de belanghebbende, normalitertot gevolg zal hebben dat dat besluit nietop de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.Uit deze rechtspraak kan weliswaarworden afgeleid dat als gevolg van de nietjuiste bekendmaking de bezwaar- of beroepstermijnin dergelijke gevallen niet is gaanlopen, maar daaruit volgt niet dat indien eenbestuursorgaan een besluit heeft gegevenzonder dit tevens aan de gemachtigde te verzendendwangsommen verschuldigd zijn.Deze rechtspraak over de bekendmaking vanbesluiten en de betreffende wetsartikelenzien op de procedurele belangen van eenbelanghebbende (vgl. het arrest van de HogeRaad van 23 oktober 2013,ECLI:NL:HR:2013:969). Met artikel 4:17 van deAwb wordt daarentegen beoogd de burgereen rechtsmiddel te geven om het bestuursorgaanaan te sporen tot tijdige besluitvorming.Met de verzending van het besluit van3 april 2012 aan appellante is dat besluit nietlanger uitgebleven en heeft het in artikel4:17 van de Awb vervatte rechtsmiddel inzoverre het door de wetgever beoogde effectgesorteerd. Het Uwv heeft met juistheidbepaald dat na 3 april 2012 niet langer eendwangsom is verschuldigd aangezien hetUwv op die datum niet langer in gebreke isgebleven. Vanaf dat moment is er namelijkgeen sprake meer van de situatie dat hetbesluit nog langer is uitgebleven.4.6. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hogerberoep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraakvoor zover aangevochten dient te wordenbevestigd.97028 april 2015, nr. 13/6890 WWB(Mrs. Van der Ham, Van Straalen, Hink)ECLI:NL:CRVB:2015:1387Onderscheid opschorting en blokkering.(WWB art. 54)(…)Overwegingen4.1. In dit geschil dient uitsluitend te wordenbeoordeeld of de opschorting van het rechtop bijstand ingaande 1 augustus 2012 opgrond van artikel 54, eerste lid, van de WWBin rechte stand kan houden.4.2. Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef enonder a, van de WWB kan het college hetrecht op bijstand opschorten indien debelanghebbende de voor de verlening vanbijstand van belang zijnde gegevens of degevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig ofonvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijtenvalt, of indien de belanghebbendeanderszins onvoldoende medewerking verleent.Ingevolge artikel 54, tweede lid, van deWWB doet het college mededeling van deopschorting aan de belanghebbende ennodigt hem uit binnen de door hem te stellentermijn het verzuim te herstellen.4.3. Ingevolge artikel 54, vierde lid, van deWWB kan het college, als de belanghebbendein het geval bedoeld in het eerste lid het verzuimniet herstelt binnen de daarvoor gesteldetermijn, na het verstrijken van die termijnhet besluit tot toekenning van bijstand metingang van de eerste dag waarover het rechtop bijstand is opgeschort, intrekken.4.4. Appellante heeft aangevoerd dat ten tijdevan de opschorting van het recht op bijstandgeen sprake was van een verzuim in de zinvan artikel 54 van de WWB, omdat zij de bijbrief van 10 augustus 2012 gevraagde gegevenstijdig heeft ingeleverd. Het college wasderhalve niet bevoegd het recht op bijstandop te schorten.4.5. Deze grond slaagt. Vaststaat dat de bijbrief van 10 augustus 2012 gevraagde gegevensdoor appellante tijdig zijn overgelegd.Niet betwist wordt dat de in de bijlage bij hetopschortingsbesluit gevraagde gegevensandere gegevens betreft dan de gegevens diebij de brief van 10 augustus 2012 door hetcollege zijn gevraagd. Het college stelt zichechter op het standpunt dat appellante al inverzuim was door niet aan het college te meldendat zij als zelfstandige werkzaam was. Deenkele vaststelling achteraf dat appellante deop haar rustende wettelijke inlichtingenverplichtingheeft geschonden, levert echter noggeen verzuim op als bedoeld in artikel 54,eerste lid, van de WWB. Artikel 54, eerste lid,van de WWB is een dwangmiddel om, voorzover hier van belang, binnen een door hetcollege gestelde termijn alsnog de beschikkingte krijgen over gegevens of bewijstukkendie voor de verlening van bijstand vanbelang zijn. Opschorting kan pas aan de ordezijn nadat het college appellante duidelijkheeft gemaakt welke specifieke gegevens ofNEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1375


Rechtspraakbewijsstukken hadden moeten worden verstrekt.Van verzuim als bedoeld in artikel 54,eerste lid, van de WWB is dan ook pas sprakeals appellante die concrete gegevens ofbewijsstukken niet of niet volledig binnen dedoor het college gestelde termijn verstrekt.Omdat appellante de bij de brief van 10augustus 2012 gevraagde gegevens tijdigheeft overgelegd, was zij niet in verzuim.4.6. Ter voorlichting van het college wordtopgemerkt dat het instrument van opschortingdient te worden onderscheiden van hetinstrument van blokkering van de betalingvan de bijstand. Of het blokkeren of stopzettenvan de betaling van bijstand is geoorloofd,hangt af van het antwoord op de vraagof het bijstandverlenend orgaan op goedegronden van oordeel is, althans ten minstehet gegronde vermoeden kan hebben, dateen betrokkene geen recht (meer) heeft op(volledige) bijstand. Als regel zal daartoe aanleidingbestaan als uit onderzoek gegevensbekend worden die erop duiden dat eenbetrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichtingniet of niet volledig is nagekomen,maar nog onvoldoende grondslag bestaat omalvast tot herziening of intrekking van debijstand over te gaan.4.7. Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit instrijd is genomen met artikel 54, eerste lid,van de WWB. De rechtbank heeft dit nietonderkend zodat de aangevallen uitspraakzal worden vernietigd. Doende wat de rechtbankzou behoren te doen, zal de Raad hetberoep gegrond verklaren, het bestredenbesluit vernietigen en het besluit van 29augustus 2012 herroepen, omdat aan datbesluit hetzelfde gebrek kleeft als aan hetbestreden besluit.9711 mei 2015, nr. 12/1489 AW-P(Mrs. Van der Kade, De Vries, Lenos)ECLI:NL:CRVB:2015:1302Vragen aan EU-hof over vakantierechtenonterecht ontslagen ambtenaar.(Richtlijn 2003/88/EG art. 7; BW art. 7:642;Barp art. 19, 22, 23, 26)(…)OverwegingenStandpunt van partijen4.1. De korpschef heeft zich in hoger beroepop het standpunt gesteld dat [naam persoon]geen aanspraak kan maken op een vergoedingdie niet in de uitstroomovereenkomst isafgesproken, nu partijen elkaar over en weerfinale kwijting hebben verleend. Verder heeftde korpschef gesteld dat het arrest Schultz-Hoff betrekking heeft op zieke werknemersen daarom niet op de situatie van [naam persoon]van toepassing is. Dat uit dat arrestvoortvloeit dat elke werknemer recht heeftop vakantie, kan haar niet baten omdat zij inde periode van 19 februari 2007 tot 24december 2009 feitelijk geen dienstverbandhad. In artikel 19, vierde lid, van het Barp isimmers geregeld dat een ambtenaar geenaanspraak heeft op vakantie in de kalendermaandenwaarin niet is gewerkt, met uitzonderingvan de eerste kalendermaand. In deperiode van 24 december 2009 tot 1 mei2010 heeft [naam persoon] niet gewerkt enom die reden is ook geen verlof opgebouwd.4.2. [naam persoon] kan zich vinden in hetstandpunt van de rechtbank dat zij rechtheeft op vergoeding van niet-genoten vakantiedagen.Over de hoogte van de mogelijkevergoeding verschillen partijen van mening.5. De Raad overweegt als volgt.5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van derechtbank dat de aanspraak op vergoedingvan de niet opgenomen vakantiedagen nietvalt onder het bereik van de finale kwijting.Partijen hebben in de uitstroomovereenkomstniet opgenomen dat de vergoedingvoor niet opgenomen vakantiedagen is inbegrepenin de ontslagvergoeding. Wel hebbenze daarin opgenomen dat de gebruikelijkeeindafrekening zal worden opgemaakt. Nueen vergoeding voor niet opgenomen vakantiedageneen aanspraak is die tijdens hetdienstverband is ontstaan, behoort die aanspraaktot de gebruikelijke eindafrekening.Die eindafrekening moest ten tijde van hetsluiten van de uitstroomovereenkomst enhet verlenen van de finale kwijting nog wordenopgemaakt. De finale kwijting kan daaromniet geacht worden mede betrekking tehebben op die eindafrekening.5.2. Nu het ontslag van [naam persoon] doorde Raad is herroepen, moet het ervoorgehouden worden dat zij doorlopend indienst is geweest van de politieregio tot heteinde van het dienstverband op 1 mei 2010.5.3. [naam persoon] is werkzaam geweest ineen ambtelijke aanstelling. In het arrest Neidelvan 3 mei 2012, C-337/10, heeft het Hofgeoordeeld dat Richtlijn 2003/88/EG ook vantoepassing is op ambtenaren.5.4. In verschillende arresten heeft het Hofhet belang van het recht op vakantie vanwerknemers onderstreept. Uit onder anderehet al genoemde arrest Schultz-Hoff leidt deRaad af dat vakantie een tweetal doelendient, namelijk de werknemer in staat te stellenuit te rusten van de uitvoering van de uitde arbeidsovereenkomst voortkomende werkzaamheden,alsmede de werknemer in staatte stellen te beschikken over een periode vanvrije tijd en ontspanning.5.5. In de situatie van [naam persoon] kanenerzijds gesteld worden dat zij, nu zij geachtmoet worden doorlopend een dienstbetrekkinggehad te hebben, achteraf ook rechtheeft verkregen op vakantie. Zij is niet in degelegenheid geweest vakantie op te nemenin de periode in geding, omdat zij door haarwerkgever ten onrechte was ontslagen.Ondersteuning voor dit standpunt kan, naarhet de Raad voorkomt, gevonden worden inhet arrest Schultz-Hoff waarin het Hof heeftgeoordeeld dat, voor het ontstaan van hetrecht op vakantie, niet de voorwaarde magworden gesteld dat daadwerkelijk is gewerkt.5.6. Anderzijds kan ook verdedigd worden dat[naam persoon] in deze periode feitelijk geendienstbetrekking had en dus ook geen vakantiehoefde op te nemen om vrije tijd te hebben.De arresten van het Hof die betrekkinghebben op het recht op vakantie betreffenover het algemeen personen die feitelijk eendienstbetrekking hadden in de periode waarophet geschil betrekking had.5.7. De tekst van artikel 7 van Richtlijn2003/88/EG en de rechtspraak van het Hofbieden onvoldoende houvast om in een situatieals hier aan de orde te kunnen vaststellenof [naam persoon] vakantierechten heeftopgebouwd in de periode waarin ze nietheeft gewerkt, maar waarin ze, achterafgezien, wel in een dienstbetrekking stond totde korpschef.5.8. Mocht de conclusie zijn dat [naam persoon]in de periode 19 februari 2007 tot 1mei 2010 vakantierechten heeft opgebouwd,dan komt het de Raad voor dat niet duidelijkis of deze rechten vervallen zijn doortijdsverloop. In het arrest Schultz-Hoff heefthet Hof geoordeeld dat artikel 7, eerste lid,van Richtlijn 2003/88/EG in beginsel niet inde weg staat aan een nationale wettelijkeregeling die voorwaarden voor de uitoefeningvan het uitdrukkelijk door deze richtlijnverleende recht op jaarlijkse vakantiestelt, zelfs met inbegrip van het verlies vandit recht aan het einde van een referentieperiodeof een overdrachtsperiode, mits dewerknemer wiens recht op jaarlijkse vakantiemet behoud van loon verloren gaat,daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehadom van het hem door de richtlijn verleenderecht gebruik te maken.5.9. Het Hof heeft in het arrest KHS/Schultevan 22 november 2011, C-214/10, geoordeelddat het, in dat specifieke geval, niet in strijdis met Richtlijn 2003/88/EG om een overdrachtsperiodevast te stellen waarin de nietopgenomen vakantiedagen alsnog genotenmoeten worden. Indien dit niet is geschied,vervallen de niet genoten vakantiedagen. In1376 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


Rechtspraakgenoemd arrest was dat een periode van 15maanden. Het Hof overwoog dat het genietenvan verlof na zo’n lange periode nietmeer voldoet aan het doel dat de werknemerkan uitrusten van de uitvoering van de werkzaamheden.Daarnaast dient de beperkingvan de overdrachtsperiode ook ter beschermingvan de belangen van de werkgever.5.10. Genoemde arresten hadden beidebetrekking op het recht op vakantie van ziekewerknemers. In die situatie ligt het voorde hand zowel met de belangen van de werkgeverals van de werknemer rekening te houdenbij het vaststellen van de termijn waarbinnende vakantie genoten dient te zijn,waarna het verval van de rechten niet meerin strijd is met Richtlijn 2003/88/EG. In eensituatie als die van [naam persoon] ligt het,naar de Raad meent, minder voor de hand debelangen van de werkgever een grootgewicht toe te kennen. Het ontstaan van eenrelatief groot stuwmeer aan vakantie-urenligt immers in de risicosfeer van de werkgever,nu deze [naam persoon] ten onrechteheeft ontslagen en haar daarmee de mogelijkheidheeft ontnomen om van het haardoor de richtlijn verleende recht op vakantiegebruik te maken.5.11. In artikel 23 van het Barp was ten tijdein geding voor een beperkt aantal uren eenoverdrachtsperiode opgenomen. Voor eenvoltijds werkende politie-ambtenaar, zoals[naam persoon], gold de regeling dat naarhet volgende jaar overgeboekt mochten wordende uren die resteerden nadat het totaalaantal vakantie-uren van een jaar was verminderdmet het aantal uren dat verplichtopgenomen moest worden in een jaar, zijnde108 uren. Indien die 108 uur vakantie ineen jaar niet (geheel) was opgenomen, vervielhet niet opgenomen deel daarvan aanhet eind van het refertejaar. Voor [naam persoon]zou dat concreet betekenen dat deverplicht op te nemen 108 vakantie-urenover de periode 19 februari 2007 tot en met31 december 2009 zijn vervallen en alleenop het aantal uren dat voor het jaar 2009overgeboekt mocht worden naar het jaar2010 nog recht bestond.5.12. In artikel 7:642 van het Burgerlijk Wetboek,zoals dat destijds gold, was voor werknemersin de private sector een maximaleoverdrachtsperiode van vijf jaar geregeld.Deze regeling gold niet voor [naam persoon],nu zij in een ambtelijke dienstbetrekkingstond. Mocht in haar situatie een overdrachtsperiodevastgesteld moeten worden,dan zou deze periode van vijf jaar mogelijkwel analoog toegepast kunnen worden.6. De hiervoor weergegeven overwegingengeven de Raad aanleiding vragen voor te leggenaan het Hof met betrekking tot de uitlegvan artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EG.BeslissingDe Centrale Raad van Beroep verzoekt hetHof bij wijze van prejudiciële beslissing alsbedoeld in artikel 267 van het VWEU uitspraakte doen over de volgende vragen:1. Moet artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EGzo uitgelegd worden dat daarmee onverenigbaaris een nationale bepaling als artikel 19van het Barp op grond waarvan een ambtenaardie ten onrechte is ontslagen, over deperiode gelegen tussen de datum van hetontslag en de datum van het herstel van dedienstbetrekking, dan wel de datum van hetuiteindelijk rechtsgeldige ontslag, geenvakantie-uren opbouwt?2. Indien uit vraag 1 volgt dat wel vakantieurenzijn opgebouwd in de periode in geding,dient artikel 7 van Richtlijn 2003/88/EU danzo uitgelegd te worden dat daarmee onverenigbaaris artikel 23 van het Barp, welk artikelregelt dat aan het eind van het opbouwjaarslechts een beperkt aantal vakantie-urenovergeboekt mogen worden naar het volgendejaar en het restant van de niet genotenvakantie-uren vervalt?AANWIJZINGEN VOOR AUTEURSHet verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contactop te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werkvoorkomen.Het <strong>NJB</strong> kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelengeldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de <strong>NJB</strong>lezerswaarom dit artikel interessant is om verder te lezen.• Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnenop de <strong>NJB</strong>-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan demaatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen debestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodischworden verantwoord.• Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met alsdoel de praktijk te informeren over ‘best practices’.• Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden.Deze artikelen geven een schets en ordening van interessanteactuele ontwikkelingen in een deelgebied.• Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelendebeschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staanbij voorkeur in de tekst zelf.• Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina.Dit is 800 woorden.• Bijdragen voor de rubriek O&M omvatten maximaal 1200 woorden.• Bijdragen voor de rubriek Reacties blijven binnen de 600 woordenen een naschrift binnen de 300 woorden.- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geenmeningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleenvindplaatsen.- Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzendingzal worden geplaatst.- Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfdevorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of deandere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden.- Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het <strong>NJB</strong> willenschrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot tevermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid.- Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelenaan het <strong>NJB</strong> impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudigingt.b.v. de elektronische ontsluiting van het <strong>NJB</strong>.Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in debrochure Schrijven voor het <strong>NJB</strong>, te vinden op www.njb.nl onder deknop ‘Magazine’.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1377


972BoekenHerinvoering van eenpooierverbod?Een inventarisatie van opvattingen inhet juridisch werkveld over eventueleherinvoering van een strafrechtelijkpooierverbodIn 2000 werden hetbordeelverbod en hetsouteneursverbod alszodanig afgeschaft.Sindsdien hebbensommigen zich voorstandergetoond vande herinvoering vanhet souteneursverbod, ook wel hetpooierverbod genoemd. Om eenbeter beeld te krijgen van de manierwaarop thans in het juridisch werkveldover eventuele herinvoeringvan een pooierverbod zoal wordtgedacht en van de argumenten diedaarbij worden gehanteerd, zijn inopdracht van het Ministerie van Veiligheid& Justitie en het WetenschappelijkOnderzoek- en Documentatiecentrumzeventien juristen,allen werkzaam op strafrechtelijkterrein, over hun zienswijzebevraagd. Daarbij zijn de opvattingenvan Peter Lemaire, raadsheer bijhet Hof Arnhem-Leeuwarden en eenvan de voorstanders van herinvoeringvan het pooierverbod, als uitgangspuntgenomen. In de voorliggendeinventarisatie wordt verslaggedaan van zowel de opvattingenvan Lemaire, als de reacties daaropvan de zeventien respondenten. Derespondentengroep bestond uit vijfleden van het Openbaar Ministerie,vijf leden van de zittende magistratuur,vijf strafrechtadvocaten, deNationaal Rapporteur Mensenhandelen Seksueel Geweld tegen Kinderen,en ten slotte strafrechtwetenschapperdr. Renée Kool.Mr. dr. K. LindenbergUitgeverij Paris 2015, 78 p., € 24,50ISBN 978 94 6251 068 5Rethinking the Law SchoolEducation, Research, Outreach andGovernanceLaw, by its very nature, tends tothink locally, not globally. This bookhas a broader scope in terms of therange of nations and offers a succinctjourney through law schools ondifferent continents and subject matters.It covers education, research,impact and societal outreach, andgovernance. It illustrates that lawschools throughout the world havemuch in common in terms of values,duties, challenges, ambitions andhopes. It provides insights into theseaspirations, whilst presenting athought provoking discussion for amore global agenda on the future oflaw schools. The book furthermoreoutlines innovations in teaching andlearning (MOOCs, for example) thathave an impact on legal education,and discusses developments in thefield of methodology and publishingthat are leaving their mark on legalresearch.Carel StolkerCambridge University Press 2014, 472 p., $125ISBN 978 11 0707 389 0Rechtsontwikkeling door debestuursrechterPreadviezenOp 22 mei bespreekt de VAR Verenigingvoor Bestuursrecht tijdens dejaarvergadering de preadviezen vanRolf Ortlep, Albertjan Tollenaar enErnst Hirsch Ballin over rechtsontwikkelingdoor de bestuursrechter.Deze uitgave bevat de preadviezen.Ernst Hirsch Ballin, Rolf Ortlep enAlbertjan TollenaarVAR Vereniging voor Bestuursrecht 154Boom Juridische uitgevers 2015, 240 p., € 48ISBN 978 94 6290 069 1De bestuurlijke lusVan toegevoegde waarde in het kadervan finale geschilbeslechting?Alle actoren in het bestuursrecht –bestuursrechters, bestuursorganenen belanghebbenden – zijn in hetalgemeen gebaat bij een snelle eneffectieve afhandeling van eengeschil. Hoewel finale geschilbeslechtinghet streven is, komt dat er in depraktijk niet altijd van. De wetgeverheeft daarom een aantal instrumentenin de Awb opgenomen om definale en snelle geschilbeslechting tebevorderen. De bestuurlijke lus, geïntroduceerdop 1 januari 2010, is erdaar één van.In dit boek wordt onderzocht in hoeverrede bestuurlijke lus van toegevoegdewaarde is in het kader vanfinale geschilbeslechting. Beschrevenwordt wat definitieve geschilbeslechtingprecies is en in welke (theoretische)gevallen de bestuursrechter totfinale geschilbeslechting komt.Vervolgens worden verschillendeandere instrumenten tot finalegeschilbeslechting onderzocht. Hierbijligt de nadruk op ‘het in standlaten van de rechtsgevolgen’, het ‘zelfvoorzien’ en het ‘passeren van gebreken’.Daarna behandelt de auteur debestuurlijke lus: hoe verloopt de procedure,hoe wordt deze toegepast, enwat zijn de voor- en nadelen van debestuurlijke lus ten opzichte vanandere instrumenten. Tot slot beoordeeltzij of de toepassing van debestuurlijke lus daadwerkelijk eenbijdrage kan leveren aan de finalegeschilbeslechting.Mr. Sabrina van EijsCelsus juridische uitgeverij 2015, 138 p., € 28,50ISBN 978 90 8863 162 7De Hoogezandse brandEen tijdlijn als alibiOp woensdag 11 december 1996werd Gonda vermoord. Daarna werder brand gesticht. Van meet af aanwas haar man Reinierde belangrijkste verdachte.Het duurde nogvele jaren voordat hijwerd veroordeeld. In2009 kreeg Reinier vanhet Hof Leeuwarden 15jaar gevangenisstrafvoor het vermoorden van zijn vrouw.Altijd heeft Reinier ontkend dat hijGonda vermoordde. In het ProjectGerede Twijfel werd het bewijs waarophij werd veroordeeld opnieuwminutieus onderzocht. De zaak blijktanders in elkaar te steken dan hethof meende. Bij de zoektocht doorhet Project Gerede Twijfel werden erallerlei nieuwe ontdekkingen gedaan,kleine en grote. Zo blijkt de politie tezijn uitgegaan van onjuiste gegevensen blijkt een belangrijke getuige nietondervraagd.Dit boek is bestemd voor politie enjustitie, criminologen, masterstudentencriminologie/recherche en studentenrecherchekunde aan de Politieacademie.De uitgave is ookinteressant voor de meer algemeenin criminologie en veiligheid geïnteresseerdelezer.Karien van den Doel, KarimaMarouf, Janna Tjebbes, ChristelEdelman, Guillaume Beijers, Jaspervan der Kemp en Peter van KoppenBoom Lemma 2015, 113 p., € 19,50ISBN 978 94 6236 558 21378 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17


Tijdschriften973973AlgemeenRechtskundig Weekblad78e jrg., nr 35, 2 mei 2015T. VandrommeHet kraken van panden bekekenvanuit de grondrechten, het strafrechten het burgerlijk recht (inclusiefhet procesrecht)– (België) De krakersproblematiekkomt de laatste tijdopnieuw regelmatigin de actualiteit.Vanuit principiëlemotieven (strijdtegen leegstand,tekort aan sociale woningen) of uitnoodzaak gaan bepaalde mensenover tot het in gebruik nemen vanandermans (leegstaand) onroerendgoed. In dit artikel wordt bekeken –vanuit de vaststelling dat over krakenniets bijzonders wordt bepaaldin het Belgische recht – hoe met dekrakersproblematiek juridisch dientte worden omgegaan. Na een blik opde van toepassing zijnde grondrechten,wordt het kraken bekeken vanuithet strafrecht en het burgerlijk recht(inclusief het procesrecht).974Burgerlijk (proces)rechtMaandblad voorVermogensrechtnr. 4, 2015J.A. KindermanDe (illusoire) ontruimingsbeschermingex art. 7:230a BW– De wettelijke regeling inzake dehuur van zaken en vermogensrechtenis neergelegd in afdeling 7.4 vanhet Burgerlijk Wetboek (BW). Voor dehuur van gebouwde onroerendezaken geldt een aantal bijzonderebepalingen. Zo ziet afdeling 7.4.5 BWop de huur van woonruimte en afdeling7.4.6 BW op de huur vanbedrijfsruimte. Op de huur vangebouwde onroerende zaken die zichals woonruimte noch als bedrijfsruimtekwalificeren, is art. 7:230a BWvan toepassing. Deze bijdrage staatin het kader van de laatste categorie.De ontruimingsbescherming ex art.7:230a BW kent diverse termijnen enformaliteiten. Stilgestaan wordt bijde problematische situatie die is ontstaandoordat de wetgever, naarwordt aangenomen, onbewust eenwijziging heeft doorgevoerd bij deoverzetting van de bepaling van deHuurwet naar het BW. Vervolgensworden alternatieven voor de ontruimingsbeschermingaangedragen.975Europees rechtCommon Market Law Reviewnr. 2, 2015H. VerschuerenPreventing “benefit tourism” in theEU: A narrow or broad interpretationof the possibilities offered bythe ECJ in Dano?– This article contributes to thedebate on the boundaries of nationalsolidarity systems in the context ofthe free movement of persons in theEU. It analyses the impact of the ECJ’sjudgment in Dano on the entitlementto social benefits of economicallyinactive Union citizens. First, itsummarizes the legal discussion sofar held on this issue and highlightsthe questions that remained openafter earlier case law of the Court.Next, it explains why a narrow interpretationof the limitation of theprinciple of equal treatment allowedby the Court is the only acceptableone if legal coherence is to be preserved.It also analyses the consequencesof a broad interpretation,arguing that this would underminethe very principle of free movementas a fundamental right, the principleof proportionality as well as the Union’spolicy objectives of combatingpoverty and social exclusion.P. SyrpisThe relationship between primaryand secondary law in the EU– This article is concerned with therelationship between primary andsecondary law in the EU, as it emergesfrom the case law of the Court ofJustice. It examines the broad spectrumof ways in which the Courtdeals with secondary law, consideringin particular the extent to whichthe Court allows the passage ofsecondary legislation to affect its readingof primary law. The case law ofthe Court is difficult to predict, anddifficult to evaluate. The “proper”relationship between primary andsecondary law depends on one’sassessment of the “legal” or “political”nature of the EU’s constitutionalsettlement, and on one’s views aboutthe relationship between, and legitimacyof, the judiciary and the legislatureat EU level.Maastricht Journal ofEuropean and ComparativeLaw22e jrg., nr. 1, 2015H. VerschuerenFree Movement of EU Citizens:Including for the Poor?– This article analyses the ambiguitywithin the Union’s policy goals offree movement of Union citizens andthe combating of poverty and socialexclusion. The former is viewed as afundamental right with constitutionalstatus, whereas the latter is viewedas a central policy objective ofthe EU. Yet, the right to free movementof economically inactive personsand to equal treatment with thehost state’s citizens with regard tosocial benefits is subject to the economicallyinactive persons havingsufficient resources. As a result, inpractice the right to free movementcould very well become impossiblefor indigent people. This article examinesthe legal context offered bythe Treaty, secondary legislation(Directive 2004/38 and Regulation883/2004) and the Court of Justice’scase law. It finds that the EU has problemsin reconciling the right to freemovement and the policy objectivesof fighting poverty and social exclusion.To conclude, the article presentssome ideas and proposals on howthis ambiguity and these contradictionscould be solved so as to guaranteethe right to free movement forall, including the poor.E. SpaventaA Very Fearful Court? The Protectionof Fundamental Rights in theEuropean Union after Opinion 2/13– In December 2014 the Court of Justiceof the European Union found, inOpinion 2/13, that the Draft Agreementfor the EU accession to theECHR was not compatible with theTreaties; unfortunately, some of theNEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 1379


Tijdschriftengrounds relied upon by the Courtwill be difficult to remedy in a newagreement, even should the otherparties to the ECHR be willing tonegotiate a new agreement. This contributionrecalls the reasons whyaccession was deemed necessary, andengages in a critical analysis of theCourt’s ruling. In particular, it takesissue with the Court’s approach tojustice and home affairs, where theCourt would like the accession agreementto somehow relieve the MemberStates of some of their ECHRobligation when giving effect tolegislation based on ‘mutual trust’.The article then suggests that thethree political institutions shouldsimply declare that they considerthemselves bound by the ECHR andthat they will act without delay whenand if the European Court of HumanRights should find that a piece ofUnion law is incompatible with theConvention.A. HoogenboomMind the Gap: Mobile Students andtheir Access to Study Grants andLoans in the EU– The purpose of this article is twofold.First, it aims to examine thephenomenon of student mobilityand the benefits associated therewith,arguing that there are realbenefits attached to free movementof students: in short, student mobilitypromotes the creation of a mobile,highly skilled and ‘EU aware’ citizenry.It will further be submitted that,when analysed from the perspectiveof this ‘output’, student mobility qualifiesas a public good. This carrieswith it important implications:decentralized provision is unlikely tolead to a socially optimum ‘production’of the public good that is studentmobility. Rather, there is scope forcentralized intervention by the community,here the EU. Secondly, thearticle will examine the extent towhich such intervention has alreadytaken place. By examining the caselaw of the Court of Justice, it seeks toinvestigate whether the accumulateddecisions have led to a system ofrules whereby, in any situation involvinga mobile student, a Member Stateis designated as financially responsible(in the sense of beingobliged to provide study grants and/or loans under its domestic system)for that student. The article willeventually conclude that there arestill significant gaps in the frameworkestablished by the Court, andthat the framework also is plaguedby questionable principles, requiringfurther action at EU level.976Fiscaal rechtWeekblad Fiscaal Recht144e jrg., nr. 7096, 7 mei 2015Prof. dr. J.P. Boer, prof. dr. H. VordingKeuzes voor een betere vermogensrendementsheffing– In het kader van dekeuzes voor een beterbelastingstelsel wordtonder meer nagedachtover de toekomst vande vermogensrendementsheffing.Met enigeregelmaat wordtbetoogd dat de heffing over vermogensinkomstenop andere wijze dientte worden vormgegeven. In deze bijdrageworden de mogelijke keuzesonderzocht voor een betere vermogensrendementsheffing.Hierbij wordenonder meer de analyses uit hetCPB Achtergronddocument van 16maart 2015 betrokken. Geconcludeerdwordt dat handhaving van box3, waarbij een lager forfaitair rendementwordt gehanteerd en tegelijkertijdeen zekere mate van progressiewordt ingebouwd, een verbeteringvan de huidige systematiek zou betekenen.Dr. J. DoornebalInbreng tegen de werkelijke waardein een personenvennootschap;enkele kanttekeningen bij de visievan J.L. van de Streek– Deze bijdrage bevat een korte reactieop het artikel van J.L. van deStreek in het WFR van 9 oktober2014. Hierin gaat van de Streek in opde betekenis van HR 11 juli 2014, nr.13/00372, BNB 2014/192, inzakeinbreng tegen de werkelijke waardein een personenvennootschap. In dereactie wordt ingegaan op drie vragendie worden opgeroepen door hetartikel van Van de Streek: 1) Ontstaatbij inbreng tegen de werkelijke waardein een personenvennootschapoverdrachtswinst? 2) Kan een ‘persoonlijkefiscale VOF-balans’ een zinvollefunctie vervullen bij de analysevan de onderhavige problematiek?3) Is geen sprake van verkoop vaneen deel van de ‘ingebrachte’ ondernemingals de inbrenger voor ditdeel – al dan niet via een omweg –een vergoeding in contanten ontvangt?Met naschrift van prof. dr. J.L.van de Streek.WPNR146e jrg., nr. 7060, 25 april 2015Themanummer: Onroerende zakenen overdrachtsbelastingJ.C. van Straaten, R.N.G. van derPaardtOverdrachtsbelasting in beweging– In deze bijdrage wordt aandachtbesteed aan de recente rechtspraakten aanzien van de overdrachtsbelastingen ingegaan op de wijziging vande waardebepaling van beperkterechten in de omzetbelasting.J.J. Elink SchuurmanDe splitsingsvrijstelling in deoverdrachtsbelasting: tijd voor eenrevisie!– In dit artikel wordt ingegaan opdiverse aspecten van de vrijstellingoverdrachtsbelasting bij splitsingzoals deze is opgenomen in art. 15lid 1 letter h van de Wet op belastingvan rechtsverkeer juncto art. 5c Uitvoeringsbesluitbelastingen vanrechtsverkeer. De faciliteit kent eenzeer beperkte wetsgeschiedenis en eris tot op heden nauwelijks literatuuren jurisprudentie over deze faciliteitverschenen. Reden te meer deze voorde praktijk belangrijke faciliteit aaneen nadere beschouwing te onderwerpen.M. RobbenDe gewijzigde internereorganisatievrijstelling’– Wanneer één of meer (fictieve)onroerende zaken, beperkte rechtendaarop of de economische eigendomdaarvan binnen concernverhoudingenworden overgedragen, kan datonder bepaalde voorwaarden zonderheffing van overdrachtsbelasting. Art.15, eerste lid, onderdeel h, WBR jo.art. 5b UBBR bevat namelijk een specifiekevrijstelling voor dergelijkeoverdrachten, de zogeheten ‘internereorganisatievrijstelling’. Aan toepassingvan die vrijstelling kleven eenaantal voorwaarden waarvan eendeel per 1 juli 2013 is gewijzigd (zieStb. 2013, 224). In dit artikel wordende per die datum doorgevoerde ver-1380 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17


Tijdschriftenanderingen inhoudelijk besprokenen becommentarieerd, wordt aandachtbesteed aan de afwijkendesamenloop met ander aanhoudingseisenen worden enkele complicatiesbij specifieke rechtsfiguren belicht.A. RozendalDe toegenomen reikwijdte van art.4 WBR– In deze bijdrage wordt de toegenomenreikwijdte van art. 4 WBRbesproken. De afgelopen jaren heeftde wetgever de werking van art. 4WBR steeds verder aangescherpt teneindeoneigenlijk gebruik zoveelmogelijk terug te dringen. Zo is hetverkrijgingsvereiste aangescherptdoor de introductie van het begrip‘belang’ en het begrip ‘rechten uitbestaande aandelen’. Daarnaast heefteen verregaande wijziging van hetbezitsvereiste plaatsgehad door aanpassingenvan de bezitseis-breuk.Met name het eliminatievoorschriftleidt tot een aanzienlijke uitbreidingvan de reikwijdte van de bezitseis endaarmee van art. 4 Wet BRV 1971.H. VermeulenDe heffing van overdrachtsbelastingen de verkrijging van participatiesin vastgoedfondsen– In deze bijdrage wordt stil gestaanbij de heffing van overdrachtsbelastingindien een belegger een of meerparticipaties in vastgoedfondsen verkrijgt.Een verkrijging van een participatiein een vastgoedfonds wordtsinds 2014 exclusief geregeerd doorart. 2 WBR.977Handels- & economisch rechtArs Aequi64e jrg., nr. 5, mei 2015Th.C.J.A. van EngelenAnalogische rechtsvorming: Nebula,Berzona en het lot van een licentievan een failliete licentiegever– De vraag of een curator van eenfailliete licentiegever (op bijvoorbeeldeen octrooi, merk of auteursrecht)de licentienemer het verderegebruik van de licentie kan verbiedenen het gelicentieerde vrij vanlicenties kan verkopen heeft de laatstejaren veel stof doen opwaaien.Vreemd genoeg naar aanleiding vantwee arresten die daar niet directover gaan. Dat onderstreept allereersthet grote praktische belang vanhet antwoord op die vraag. Het leertechter ook dat het van groot belangis dat de Hoge Raad bij zijn arrestenook oog heeft en houdt voor hetzaak-overstijgende belang van eenuitspraak.TvOBnr. 2, april 2015P.M. van der ZandenDe invloed van de zienswijzem.b.t. de vennootschap op deverslaggeving– In deze bijdragewordt ingegaan op deinvloed die de instrumentelerespectievelijkinstitutionele visieop de vennootschapheeft op de wijze waaropin de jaarrekeningverslag wordt gedaan. Cultuur heeftinvloed op de wijze waarop verslagwordt gedaan. De auteur gaat in opde instrumentele respectievelijkinstitutionele visie. Nadruk wordtgelegd op de relatie tussen de vennootschapals entiteit en de aandeelhouders.In de instrumentele visiewordt de vennootschap gezien alseen instrument in handen van deaandeelhouders om deel te nemenaan het economisch verkeer. De aandeelhoudersworden gezien als deeigenaren van de ‘net assets’, het verschiltussen de ‘assets’ en de ‘liabilities’van de vennootschap. Uit dienhoofde staat het belang van de aandeelhoudercentraal. De opdracht vanhet bestuur is zo veel mogelijk aandeelhouderswaardecreëren. In diecontext past ook het ontstaan van dein de bedrijfseconomische literatuurinmiddels dominante ‘agency theory’die de verhouding tussen de aandeelhoudersals ‘principals’ en debestuurders als ‘agents’ beschrijft. Devisie wordt ook wel de Angelsaksischeof de shareholdersbenaderinggenoemd. In de institutionele visiewordt ervan uitgegaan dat de vennootschapeen zelfstandig instituutis met een eigen vennootschappelijkbelang. Dit belang ontstaat uit eenafweging door het bestuur van allebij de vennootschap betrokken belangen.Het wordt ook wel de Rijnlandseof stakeholdersbenadering genoemd.De aandeelhouders zijn in deze visielid van een deelrechtsorde die doorde statuten van de vennootschapwordt geregeerd. Zij zijn geen eigenarenvan de vennootschap maar vaneen aandeel(bewijs) dat recht kangeven op deelname aan de besluitvormingin de algemene vergadering(AV) en/of recht op een deel van hetvermogen van de vennootschap.M. OlaertsDe aandeelhouder en het vennootschappelijkverband: de kwalificatievan de vennootschap en de invloedop de vennootschappelijkebelangenafweging– In deze bijdrage staat de invloedvan het belang van de aandeelhoudersop het vennootschappelijkbelang centraal. Onderzocht wordt inhoeverre het vennootschappelijkbelang de mogelijkheid biedt omnaast het aandeelhoudersbelang ookandere belangen te dienen. In juni2014 wees de Supreme Court in deVerenigde Staten een belangwekkendeuitspraak in de Hobby Lobby-zaak.Volgens de meerderheidsvisie van deSupreme Court in die zaak kan degeloofsovertuiging van de aandeelhoudersvan een besloten vennootschappelijkverband doorwerken inde rechtspersoon. Deze zaak raakt dekern van de Amerikaanse shareholdersbenaderingen heeft in de VerenigdeStaten inmiddels veel stofdoen opwaaien. Ook in Nederland isde rol van de aandeelhouder en deinvloed van diens belang op het vennootschappelijkverband onderwerpvan discussie in de literatuur. Naflexibilisering van het BV-recht is devraag naar het doorwerken van hetbelang van de aandeelhouder binnenhet vennootschappelijk verbandpregnanter geworden.M. KoelemeijerDe verantwoordelijkeaandeelhouder– In deze bijdrage wordt onder meeronderzocht hoe ver de verantwoordelijkheidvan aandeelhouders reikt enof de verantwoordelijkheid ook eenverantwoordingsplicht inhoudt.Bovendien wordt beoordeeld hoe verantwoordelijkheidzich verhoudt totde zorgplicht. Verlaten wordt steedsmeer het uitgangspunt dat de aandeelhoudersvergadering(en haaraandeelhouders), anders dan hetbestuur en de raad van commissarissenvan een kapitaalvennootschap,in beginsel niet gebonden zijn aanhet richtsnoer van het belang van deNEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 1381


Tijdschriftenvennootschap en de met haar verbondenonderneming. De taak vande aandeelhoudersvergadering wordtmeer prominent en daarmee komenhet vennootschappelijk belang en deverantwoordelijkheid van de aandeelhoudersmeer in beeld. De aandeelhoudersvergaderingis in belangrijkemate bepalend voor de gang vanzaken in vennootschappen. In de wetstaat niet beschreven of, op welkewijze en in welke mate aandeelhoudersgebruik zouden moeten makenvan de hen toegekende rechten enplichten. Algemeen aanvaard is weldat van een autonoom handelendeaandeelhouder, in die zin dat hij bijzijn handelen geen rekening hoeft tehouden met andere belangen danzijn aandeelhoudersbelang, geensprake kan zijn. Aandeelhouders zijnbij de uitoefening van hun rechtenen plichten gebonden aan art. 2:8 BWop grond waarvan zij zich jegens devennootschap en de bij haar organisatiebetrokkenen moeten gedragennaar hetgeen door de redelijkheid enbillijkheid wordt gevorderd.G.J.H. van der SangenEnquêterecht en ondernemingsrechtelijkegeschillenbeslechting inbesloten verhoudingen– In deze bijdrage staat de behandelingvan het enquêterecht centraal,in het bijzonder als middel omondernemingsrechtelijke geschillente beslechten in besloten vennootschapsrechtelijkeverhoudingen. Defocus ligt daarmee op de rol en functievan het enquêterecht bij de B.V. ende ‘besloten’ N.V. Vaststaat dat debeslechting van ondernemingsrechtelijkegeschillen in besloten verhoudingenin belangrijke mate plaatsvindtvoor en door de OK en insteeds mindere mate door de gewoneburgerlijke rechter via kort geding,via de vernietiging van besluiten ofvia de toepassing van de onlangsherziene wettelijke geschillenregeling.De enquêteprocedure kent ookbeperkingen en juridische begrenzingen.De nadruk ligt in deze bijdrageop de rol van het bestuur in hetrecent herziene enquêterecht.W.J.M. van VeenHet faillissement van de v.o.f. enhaar vennoten: de Hoge Raad gaat‘om’– Sinds lange tijd is het vaste rechtspraakdat het faillissement van eenvennootschap mede leidt tot het faillissementvan haar vennoten. Dezeregel was in grote lijnen hierop gebaseerddat de vennoten op grond vanart. 18 WvK hoofdelijk zijn verbondenvoor verbintenissen van de vennootschaponder firma. De constateringdat de v.o.f. had opgehoudenhaar schulden te betalen, leidde daarom,aldus de Hoge Raad ‘noodwendig’tot de conclusie dat ook de vennotenhadden opgehouden hun schulden tevoldoen. Met name door de invoeringvan de schuldsaneringsregelingnatuurlijke personen, verloor dezeregel aan overtuigingskracht. Deschuldsaneringsregeling staatimmers ook open voor natuurlijkepersonen met zakelijke schulden. Ditriep de vraag op of het faillissementvan de v.o.f. inderdaad wel noodwendighet faillissement van een vennoot/natuurlijkepersoon tot gevolgdiende te hebben. In het arrest dat indeze bijdrage wordt besproken wasaan de orde of de regel dat het faillissementvan de v.o.f. noodzakelijkerwijsmede het faillissement van devennoten tot gevolg heeft, in standmoet blijven. Als eerste zal eenschuldeiser die niet alleen het faillissementvan de v.o.f. maar ook datvan haar vennoten wenst te bewerkstelligen,dat voortaan ten aanzienvan ieder van hen afzonderlijk moetenverzoeken. De enkele vermeldingvan namen en voornamen in het verzoekschrifttot faillietverklaring vande v.o.f. volstaat daartoe niet langer.De rechter zal ook ten aanzien vanelke vennoot afzonderlijk moetenonderzoeken of aan de voorwaardenvoor faillietverklaring is voldaan. Inhet geval dat reeds het faillissementvan een v.o.f. is verzocht en daarbijde namen en woonplaatsen van devennoten zijn genoemd, heeft verzoeker– in eerste aanleg – de mogelijkheidom zijn verzoek aan te vullenin die zin dat het verzoek medebetrekking heeft op de faillietverklaringvan de vennoten. De v.o.f. wordtfailliet verklaard en (een van) de vennotenniet.Z.C.J. AdamsVan ondernemer tot kapitaalverschaffer;over de rol van de aandeelhouderbinnen besloten en openvennootschappen– Deze bijdrage betreft een samenvattingvan hetgeen is besproken ophet TvOB-symposium in Amsterdam.Thema was ‘Van ondernemer totkapitaalverschaffer, over de rol vande aandeelhouder binnen beslotenen open kapitaalvennootschappen’.Het symposium werd georganiseerddoor Uitgeverij Paris in samenwerkingmet het Eggens Instituut. Aandachtwas er voor de merkbare veranderingenin de gedachte dat debelangen van aandeelhouders grotendeelsgelijk zijn en dat de aandeelhoudersgelijkluidende rechtenen plichten hebben. Momenteelwordt de rol en positie van de aandeelhoudersterk(er) bepaald doorhet type aandeelhouder en het typevennootschap. Het doel van het symposiumwas om de toekomstige rolvan de aandeelhouder in de verschillendecontexten nader te duidentegen de achtergrond van deze verandering.WPNR146e jrg., nr. 7061, 2 mei 2015Mr. F.M. Peters, mr. F. EikelboomDe strijd over het agenderingsrechttussen Boskalis en Fugro– Aan de hand van de EU RichtlijnAandeelhoudersrechten wordt ingegaanop het kort geding tegen Fugroten aanzien van het agenderingsrechtvan aandeelhouder Boskalis.WPNR146e jrg., nr. 7062, 9 mei 2015M.B.M. LoosConsumentenbescherming bij deconsumentenverkoop van auto’s– In deze bijdragestaat de vraag centraalof consumenten dieonline een auto verkopenaan een professionelewederpartijgebruik kunnenmaken van de consumentenbeschermendebepalingenuit het Burgerlijk Wetboek. Het antwoordlijkt volgens de auteur afhankelijkvan de precieze formuleringvan de desbetreffende bepalingen.A.F. VerdamIets over de verhouding tussen deinstitutionele opvatting, hetvennootschapsbelang en de normvan redelijkheid en billijkheid,mede in relatie tot bestuurders,commissarissen en aandeelhouders– In deze bijdrage wordt ingegaan openige grondtrekken van ons ondernemingsrecht,te weten de institutioneleopvatting, de rol van het ven-1382 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17


Tijdschriftennootschapsbelang en de norm vanart. 2:8 BW van redelijkheid en billijkheid,en hun onderlinge verhouding,mede naar aanleiding van de Cancunbeschikking van de Hoge Raad.Maandblad voorVermogensrechtnr. 4, 2015A.J. Rijsterborgh, Z.D. VeldhoenDe onwenselijkheid van detoepassing van de klachtplicht uitart. 6:89 BW op vorderingen ex art.2:9 BW: een dogmatisch enpraktisch perspectief– In deze bijdrage betogen deauteurs dat de klachtplicht van art.6:89 BW niet dient te worden toegepastop vorderingen ex art. 2:9 BW.Zij menen dat dogmatische én praktischebezwaren hieraan in de wegstaan. De rechter zal zich bij internebestuurdersaansprakelijkheidsvorderingendienen te beperken tot de toepassingvan art. 2:8 BW.E.-J. Zippro, R. MeijerLang verwacht, stil gezwegen, nooitgedacht, toch gekregen: dedefinitieve richtlijn betreffendeschadevorderingen wegensmededingingsinbreuken– Op 26 november 2014 is de Europeserichtlijn betreffende schadevorderingenwegens mededingingsinbreukenaangenomen. Met deRichtlijn vindt er een harmonisatieplaats van de mogelijkheid om schadevergoedingte kunnen vorderen inhet geval van schending van hetEuropese mededingingsrecht. In dezebijdrage geven de auteurs een overzichtvan de richtlijn en wordt derichtlijn vergeleken met het huidigeNederlandse recht, waarbij deauteurs aangeven of het Nederlandserecht naar hun mening dient te wordenaangepast om de richtlijn teimplementeren.Tijdschrift voor Bouwrechtnr. 5, mei 2015dr. mr. M.A. GeertseUitsluiting en uitbuiting inarchitectenselecties– Europese en nationaleaanbestedingenstaan garant voorverhitte discussiesonder architecten.Reeds onder hetoude Bao waren metname de referentieeiseneen voorname steen des aanstoots.Procedures werden volledigdichtgetimmerd; de proportionaliteiten doelmatigheid van het selectieprocesworden regelmatig uit hetoog verloren. Het ‘scholentrauma’werd een begrip. Om als architect inaanmerking te komen voor een ontwerpopdrachtvoor een schoolgebouwmoest je minimaal drie recentereferentieprojecten vanschoolgebouwen laten zien, die vergelijkbaarwaren qua omvang, kostenen functionaliteit. Uiteraard ookopgeleverd en voorzien van tevredenheidverklaringvan de opdrachtgever.Ook toen leverde de wettelijke referentietermijnvan drie jaar voor diensten(art. 49 Bao) al problemen op,maar dat werd deels opgevangendoor de termijn op te rekken tot vijfjaar (de referentietermijn voor werken)of soms nog langer. Desondanksvormde de referentie-eisen een significantebarrière voor veel bureaus.Met name kleine en startendebureaus dreigden de boot te missen.mr. dr. M.A.M. DieperinkBetere investeringskansen voorwindenergie op zee? (II). Eenanalyse van de tenderregeling voorde Borssele-kavels– Naar het zich nu laat aanzien, zalop 1 december 2015 een tender openenvoor de bouw en exploitatie vantwee windparken op zee, gelegen inhet gebied Borssele (‘2015-tender’).Deze tender zal de eerste tender ineen reeks van vijf zijn, die staatgepland voor de periode 2015 - 2019.In deze vijf tenders zal de Ministervan EZ subsidies verlenen ter groottevan een totaalbedrag van naar schattingruim twaalf miljard euro. Hiernaastzal de Minister van EZ pertender aan de winnaar(s) twee windvergunningenverlenen. Dezevergunningen verschaffen het exclusieverecht om op de daarin aangewezenlocatie een windpark tebouwen en exploiteren. De Tenderregelingen het Besluit SDE maken deeluit van een breder pakket nieuwewetgeving voor de bouw en exploitatievan windparken op zee. Deze wetgevingis van subsidierechtelijke,omgevingsrechtelijke en energierechtelijkeaard. Dit artikel vormt eenvervolg op het overzichtsartikel watin februari verscheen.mr. V.H.M. van Os MScSchade voor opdrachtgevers doorvertraging: over de kortingsregelingin de UAV 2012 (1989)– In de Uniforme AdministratieveVoorwaarden voor de uitvoering vanwerken en van technische installatiewerken2012 (hierna: UAV 2012) iseen regeling opgenomen die deopdrachtgever recht geeft op kortingbij te late oplevering van het werk.Sommige opdrachtgevers kiezen inhun bestek voor een van deze ‘kortingsregeling’afwijkende formulering.Meer dan eens heeft deze keuzegeleid tot een geschil. Aanleidingvoor deze bijdrage vormt de jurisprudentiedie hieruit is voortgekomen.Prof. mr. G.W.A. van de Meent, mr. R.S.Damsma, mr. C.G. van BlaaderenGevolgen van de komst van deAanbestedingswet 2012 voor deNederlandse aanbestedingspraktijk– Op 23 september 2014 vond inAntwerpen het congres Aanbestedingsrechtin België en Nederlandplaats. Ter gelegenheid van dit congresheeft de auteur van deze bijdrageeen lezing gegeven over debelangrijkste veranderingen die dekomst van de Aanbestedingswet2012 voor de Nederlandse aanbestedingspraktijkheeft meegebracht. Ditartikel vormt een korte samenvattingvan de punten die tijdens de lezingzijn aangestipt.Mr. N. KiekensToepassing van de overheidsopdrachtenreglementeringop detoekomstige realisatie vanonroerend goed– Een van de prejudiciële vragen diede Italiaanse Raad van State in 2013voorgelegd heeft aan het Hof van Justitiebetrof de vraag of de huur vaneen toekomstig onroerend goed(waarvan de eisen mee aangestuurdworden door de overheid), in hetkader van een publiek vastgoedtransactie, gelijkgesteld dient te wordenmet een overheidsopdracht vanwerken en aldus in overeenstemmingmet het overheidsopdrachtenrechtmoet worden aanbesteed. Denieuwe richtlijn 2014/24 bevat eenaantal verduidelijkingen op het vlakvan de definitie van opdrachten voorwerken.Mr. D.J.L. van Ee MSc MREWijzigingen tijdens de uitvoeringvan de overeenkomstIn deze bijdrage wordt vanuit Nederlandsperspectief ingegaan op detoelaatbaarheid van wijzigingenNEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 1383


Tijdschriftengedurende de looptijd van een overheidsopdrachtaan de hand van deEuropese Richtlijn 2014/24/EU (de‘Richtlijn’). Hierbij wordt ook aandachtbesteed aan de verschillentussen de Richtlijn en de huidigesituatie op grond van de Aanbestedingswet2012 en de jurisprudentie.In deze bijdrage wordt telkens verwezennaar Richtlijn 2014/24/EU. DeRichtlijn 2014/25/EU voor specialesectoren en Richtlijn 2014/23/EURvoor concessies bevatten gelijkaardigeregelingen.Prof. mr. H.D. van RomburghIntegriteit en aanbestedingsrecht:een op elkaar aangewezen stel– Er wordt in de aanbestedingsregelgevingruime aandacht besteed aanintegriteit. Maatregelen tegen corruptie,interne regels, draaideurconstructiesen dergelijke bestaan in ruimemate. In deze bijdrage bespreektde auteur het verband tussen integriteiten aanbestedingsrecht.Ir. MAB B. BayensBeoordelingsmethodieken enwegingssystemen– In deze bijdrage een synthese vande uitgebreide paper die de auteurheeft opgesteld naar aanleiding vanhet congres ‘Aanbestedingsrecht inBelgië en Nederland’ op 23 september2014.European Company Law12e jrg., nr. 2, april 2015J. Ermers, M. Reumers, ECLCredit Suisse International v.Stichting Vestia Groep [2014]EWHC 3103 (Comm)– Late 2011, theDutch socialhousing associationVestia was headedfor financial ruin inthe Netherlandsbecause Vestia facedmargin calls frombanks with which it had entered intoderivative contracts, and Vestiawould be unable to put up therequested collateral. This resulted ina dispute between Vestia and CreditSuisse International that led to theCredit Suisse International v. StichtingVestia Group [2014] EWHC 3103(Comm) court decision.H. FleischerFinancial Crisis and Directors’Liability on Trial: The Case of theDusseldorf IKB Bank– Courts and arbitration panels inGermany are still struggling with liabilitycases arising out of the financialcrisis. In this, special attention hasbeen given to the liability of managingdirectors under the Stock CorporationAct. Most of the liability suitsrelate to the disastrous impacts ofinvestments by German banks in USstructuredsecurities. The leadingcase concerns the Dusseldorf-basedIKB (‘Industriekreditbank’)E. HowellShort Selling Reporting Rules: AGreenfield Area– Short selling reporting obligationsare helpful to regulators, particularlyin deterring abusive behaviour. TheEU Short Selling Regulation introducescommon reporting requirements.Turning to the US, it has paid far lessattention to short sale reporting obligations.This article examines theapproach taken to short sale reportingin the EU and US and discussesthe recent reports. It suggests thatchanges are required in both jurisdictionsto ensure reporting rulescan be helpful rather than a hindrance.S.R. KashyapAccounting for Risks in Banks: TheLink between Prudential Regulationand Accounting in Banks– In light of the broader prudentialconcerns that continue to shape theinternational financial landscape,this article illustrates two key aspectsof the link between financial regulationand accounting for risk in banks.First, it emphasizes the function ofcapital and liquidity in banks, particularlyin context of the differentrisks and vulnerabilities that banksface. Second, it identifies someimportant evolutions in accountingstandards and prudential oversightof financial institutions.J. KhortProtection of Private Equity FundInvestors in the EU– On 8 June 2011, the AlternativeInvestment Fund Managers Directive(AIFMD) was adopted. As a result, theregulatory approach to private equityregulation was significantly changed- from no regulation to overregulation.Private equity fund investors areconsidered as several different ones,rather than one homogenous group,each of them having own interests.The AIFMD provides an overprotectionof private equity fund investors tothe harm of capital market efficiency.B.H. McDonnellRegulation and Governance ofBanks: An American Perspective– The basic structure of U.S. bankingand financial regulation is in place,and is unlikely to change significantly.Ongoing rulemaking continues towrite the hundreds of rules requiredto implement the Dodd-Frank Act.For commercial banking, particularlyimportant rulemaking efforts arerevisions to capital requirementsand implementing the Volcker Rule.Outside of Dodd-Frank, also noteworthyis the New York Federal Reserve’sconsideration of tri-party repomarket regulation.R. SöderströmRegulating Banks in Europe– EU banking regulation has grownfrom a fundamental set of rules targetingthe vast majority of banks, toa large amount of detailed rules witha focus to regulate the few very largebanks in the Union. The EU passportfor conducting banking business andother financial services was one ofthe first regulatory steps in this field.Today the rules are highly harmonizedand also supervision is in focusnot least since the Banking Unionwas set up.Tijdschrift voor deondernemingsrechtpraktijknr. 2, 2015C.J.C. de Brauw, J.H.L. BeckersKroniek openbaar bod 2012-2014– In deze kroniek wordt ingegaan opde ontwikkelingen omtrent openbarebiedingen over de periode 2012-2014.Naast de inwerkingtreding van denieuwe biedingsregels per 1 juli 2012en 1 januari 2013 hebben zich verschillendespraakmakende transactiesvoorgedaan. De auteurs gaan in oprechtspraak rondom een aantal aansprekendevrijwillige biedingen enhet partieel bod. Ook verplichte biedingenen een aangekondigd bod datniet is uitgebracht (mede) als gevolgvan activering van een beschermingsmaatregel.Nu de fusie en overnamemarktpositief gestemd is, er sprake isvan meer beursgangen dan ten tijdevan de financiële crisis en privateequity ook weer bereid is openbarebiedingen te doen (Exact, Unit 4 enMediq), is te verwachten dat dekomende jaren weer een aantal tot de1384 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17


Tijdschriftenverbeelding sprekende overnameprocessenzal plaatsvinden. De auteurszijn benieuwd of nieuwe regelingenals de put up or shut up in de komendetijd wel zullen worden toegepast.K. Rutten, D. SmedtsEen nieuw hoofdstuk in de sage‘Fortis’– Op 29 juli 2014 heeft het AmsterdamseHof een uitvoerig gemotiveerdarrest gewezen in een civielrechtelijkeprocedure die de StichtingFortis Effect tegen Ageas N.V., voorheenFortis N.V., en de NederlandseStaat had aangespannen. Het hofoordeelde onder andere dat Fortis –in tegenstelling tot de NederlandseStaat – in de periode kort voorafgaandaan de nationalisatie van 3oktober 2008 misleidende mededelingendie in strijd waren met art.5:58 Wft heeft gedaan en ten onrechtein strijd met art. 5:59 (oud) Wftheeft nagelaten koersgevoelige informatieopenbaar te maken. Opvallendis dat het hof tot deze eindconclusiekomt met gebruikmaking van deregels die de Hoge Raad in het WorldOnline-arrest heeft geformuleerdvoor de kwalificatie van een mededelingals misleidend in de zin van deart. 6:193a e.v. en 6:194 BW. In dezebijdrage bespreken de auteurs derelevante feiten, de juridische grondslagenvan de vorderingen van FortisEffect en het oordeel van het hof ophoofdlijnen en gaan zij in op devraag of en in hoeverre het hof vandeze regels uit het World Onlinearrestgebruik had mogen maken.H.J. Ter MeulenAandeelhoudersovereenkomst: vandoorwerking en besluiten totontslag van een bestuurder– De vennootschapsrechtelijke werkingvan aandeelhoudersovereenkomstenwordt in de literatuur welaangeduid met de term ‘doorwerking’.Het effect van doorwerking isdat een schending van de aandeelhoudersovereenkomstniet alleenleidt tot wanprestatie, maar ookdirecte gevolgen kan hebben voor devennootschappelijke orde. Zo kaneen besluit van een orgaan van derechtspersoon vernietigd worden opgrond van art. 2:15 lid 1 sub b BW(strijd met de redelijkheid en billijkheiddie door art. 2:8 BW wordtgeëist). De auteur geeft aan dat ernaar zijn mening ook sprake is vandoorwerking indien – in een enquêteprocedure– een schending van deaandeelhoudersovereenkomst tengrondslag wordt gelegd aan het oordeeldat sprake is van gegrondereden(en) voor twijfel aan een juistbeleid of, in de latere fase, wanbeleid.Grenzen aan doorwerking liggendaar waar nakoming van de aandeelhoudersovereenkomst,gelet op hetbelang van de vennootschap, naarmaatstaven van redelijkheid en billijkheidonaanvaardbaar is. In datgeval wordt het vennootschapsbelangin de rechtspraak vooropgesteld.In de Kekk/Delfino-zaak overwooghet Hof Amsterdam dat ‘een vorderingtot nakoming van een in eenaandeelhoudersovereenkomst opgenomenbepaling als de onderhavigedie ertoe strekt te beletten dat eenbestuurder/aandeelhouder tegenzijn/haar wil kan worden ontslagenook al wensen de overige aandeelhouders(die 75% van het kapitaalvertegenwoordigen) dit ontslag wel,met het oog op het belang van devennootschap al spoedig naar maatstavenvan redelijkheid en billijkheidonaanvaardbaar [zal] moeten wordengeacht’. Er wordt ingegaan op de huidigestand van de doorwerkingsjurisprudentieen op de grenzen die derechter aan doorwerking stelt.P.H.N. QuistConversie van reserves in aandelen– Als een aandeel wordt uitgegeven,ontstaat voor degene die het aandeelneemt een stortingsplicht, die kanworden voldaan in geld of andersdan in geld. De stortingsplicht dieontstaat bij het nemen van aandelenin het kader van een uitgifte kan ookals het ware worden voldaan ten lastevan de winst of de reserves van devennootschap. De meest voorkomendeemissies in deze zin zijn de uitgiftevan stockdividend en van bonusaandelen.Uitgifte ten laste van winstof reserves moet volgens de auteurworden gezien als een eigensoortigewijze van storting. Aandelen kunnenalleen ten laste van statutaire reservesworden uitgegeven als de statutaireregeling daarin voorziet. Bij deNV valt het bedrag van de reserve diein aandelen wordt omgezet vanaf deconversie onder de kapitaalklem. Bijde BV leidt de omzetting van degehele statutaire of wettelijke reservein aandelen tot een principiële verruimingvan de uitkeringsruimte.Omdat de wet niet veel regelt over destortingsplicht, beoordeelt de auteurin deze bijdrage hoe de omzettingvan reserves in kapitaal nu eigenlijkmoet worden gezien.Markt & Mededinging18e jrg., nr. 2, april 2015S. Vinken, M. van Joolingen, M.JongmansKroniek concentratiecontrole 2014– Deze kroniek geefteen overzicht van debelangrijkste ontwikkelingenin 2014 ophet gebied van concentratiecontroleinNederland. Achtereenvolgenskomen de volgendethema’s aan de orde: 1) de cijfers,2) wetgeving en beleid, 3)informele zienswijzen, 4) sancties enrechtspraak en 5) meldingen en vergunningsaanvragen.B. Braeken, C. EijbertsKroniek civiele rechtspraakmededingingsrecht 2014–In deze kroniek worden de belangrijksteciviele uitspraken uit 2014waarin het mededingingsrecht een rolspeelde thematisch behandeld. Netzoals in 2013 hebben ook in 2014 procespartijenzich veelvuldig op hetmededingingsrecht beroepen en heeftdit doorgaans niet tot de gewensteuitkomst geleid. In geen enkele zaakis een beroep op het verbod van misbruikvan machtspositie geslaagd.Zaken over kartelschadeclaims daargelaten,kan al met al over 2014 wordengezegd dat dit geen best jaar wasvoor de civiele handhaving van hetmededingingsrecht.M. Wiggers, R. Struijlaart, M. CustersKroniek NederlandsMededingingsrecht– In deze kroniek worden de besluitenvan de ACM en de uitspraken vande Rechtbank Rotterdam en het Collegevan Beroep voor het bedrijfslevenbesproken op het gebied van hetkartelverbod en het verbod van misbruikvan economische machtspositiein 2014.Common Market Law Reviewnr. 2, 2015R. CarantaThe changes to the public contractdirectives and the story they tellabout how EU law works– The new rules for public procurementsand concessions were publis-NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 1385


Tijdschriftenhed early in 2014. The reform processlaid bare the differentpreferences of and the consequenttensions among the different actorsof legislation. The result are provisionswhich are innovative in manyrespects, even where the rationale ofthe law is the same, but also verycomplex, and at times obscure,making this area even more technicalthan it already was. This papergives an introduction to the mostrelevant novelties in the law, at thesame time, it highlights and discussesa number of issues in the lawmaking process and problematicareas in the substantive rules enacted.The article aims not to describeall the new provisions in detail, butto analyse rather closely specificaspects in order to help understand,and interpret, EU public contract law.978Intellectuele eigendom,mediarecht & informatierechtMaandblad voorVermogensrechtnr. 4, 2015A.G.F. AnceryHet filmauteurscontractenrechtbelicht. De overdracht bij voorbaaten art. 45d Aw– Auteursrechthebbenden dragen inde praktijk hun rechten op bestaandeen toekomstige werken via aansluitingscontractenover aan collectievebeheersorganisaties. Binnen hetfilmauteurscontractenrecht wringtdie praktijk met het vermoeden vanoverdracht van art. 45d Aw. In dezebijdrage wordt ingegaan op de vraaghoe deze levering zich bij voorbaatverhoudt tot art. 45d Aw.979Internationaal privaatrechtWPNR146e jrg., nr. 7061, 2 mei 2015Mr. K. EveraarsEuropees recht enerfpachtvoorwaarden– De praktijk dient zich bewust tezijn van de rol die het Europees rechtspeelt bij de vernietiging van algemeneerfpachtvoorwaarden, ook bijopvolgende erfpachters, zodat hieropkan worden geanticipeerd.980Internationaal publiekrechtArs Aequi64e jrg., nr. 5, mei 2015M. den HeijerRechtsmacht hangt ook uit de loopvan een geweer– Niet langer kan volgehouden wordendat ten tijde van oorlog uitsluitendde bijzondere regels gelden vanhet oorlogsrecht. Mensenrechten verliezenin een gewapend conflict hunwerking niet, zo blijkt uit recenterechtspraak van het Europees Hofvoor de Rechten van de Mens. Watbetekent dat voor de normering vanhet optreden van ‘onze jongens’ (enmeisjes) in bijvoorbeeld Mali, Irak ende wateren rond Somalië? Op basisvan de huidige jurisprudentie magaangenomen worden dat bijvoorbeeldschietincidenten en arrestatieswaarbij Nederlandse militairenbetrokken zijn in Mali en Irak, ofonderscheppingen in het kader vande antipiraterijmissie bij Somalië,getoetst kunnen én moeten wordenaan het EVRM. Twee voorname kanttekeningendaarbij zijn dat rekeninggehouden moet worden met conflicterendebepalingen van het internationalehumanitaire recht en metpraktische belemmeringen om hetEVRM ten volle na te komen.981RechtsgeschiedenisArs Aequi64e jrg., nr. 5, mei 2015F. BrandsmaWestminster Hall– In deze bijdragewordt ingegaan op derijke geschiedenis vanWestminster Hall,waar eeuwenlangrecht is gesproken (enblijkbaar ook af en toeeen tennisballetjewerd geslagen).J.E. SpruitEen Europees icoon: derechtsgeleerde Aemilius Papinianus– Papinianus heeft zich in de lateOudheid als gezaghebbend jurist eengrote reputatie verworven. Met dereceptie van het Romeinse recht inEuropa hebben sedert de Renaissancezijn faam en positie als rolmodelvoor juristen nog aan kracht gewonnen.Het fundament voor de Papinianusvereringmoet in de eerste plaatsgezocht worden in het door hem inwoord én daad beleden standpuntdat morele en ethische geboden, niette scheiden van die van het recht,deel uitmaken van de positieverechtsorde en onder omstandighedendaar zelfs bovenuit kunnen stijgen;en dat bij rechtstoepassing zonderhet kompas van onderliggendeethische grondnormen en zondernormatief verantwoordelijkheidsbesefhet gevaar voor ontsporing grootis. In een conflictsituatie waarin deuitoefening van macht en rigiderechtstoepassing, getoetst aan hogerenormen van moraal, ethiek en billijkheid,tot onrecht verwordt, zal dejurist aan het hogere gebod de voorrangmoeten geven.982Rechtspleging & procesrechtArs Aequi64e jrg., nr. 5, mei 2015P. Bovend’EertDe rechter moet op zijn woordenpassen. In hoeverre en op welkewijze mag de vrije meningsuitingvan rechters beperkt worden?– De rechter moet in het algemeenterughoudend zijn in publieke uitlatingen.Het vereiste van de rechterlijkeonpartijdigheid en het vertrouwenin de rechtspraak vormen hiervoorde belangrijkste redenen. De beperkingvan de vrije meningsuiting vanrechters kan aan de orde komen bijde uitoefening van diensttoezicht oprechters of in een wrakingsprocedure.De Hoge Raad oordeelde in 2014een klacht over publieke uitlatingenvan een rechterlijk ambtenaar ongegrond.De klachtbehandeling is echterin het algemeen geen geschiktmiddel om publieke uitlatingen te1386 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17


Tijdschriftenbeoordelen van personen die eenrechterlijke functie vervullen.Y.E. SchuurmansRechtvaardige verdeling van machtin de bestuursrechtspraak– Er is een wetsvoorstel in de maakdat de bestuursrechtspraak ingrijpendreorganiseert. Twee collegesworden opgeheven, waarna alleen deAfdeling bestuursrechtspraak van deRaad van State en de Hoge Raad alslaatste instanties in het bestuursrechtrechtspreken. In deze opinie betoogtde auteur dat dit geen goed idee is.Het voorstel is een politiek product,dat niet leidt tot een weloverwogenen passend stelsel van bestuursrechtelijkerechtsbescherming.983Sociaal RechtMaastricht Journal ofEuropean and ComparativeLaw22e jrg., nr. 1, 2015A. Masselot, A. MaymontGendering Economic and FinancialGovernance through Positive ActionMeasures: The Compatibility of theFrench Real Equality Measure withthe European Union Framework– The number offemale directors onthe boards of largelisted companies inthe European Union(EU) is very lowand progresstowards equal participationand representation ofwomen and men on company boardshas been extremely slow. In the aftermathof the recent global financialcrisis, the lack of gender diversity oncorporate boards has become lessjustifiable. In response to the clearneed for change, a number of Europeancountries and the EU haveadopted or proposed the introductionof various positive action measuresdesigned to tackle the genderimbalance on corporate boards. Thisarticle compares and contrasts themethods used in France and the EUto achieve a better gender balance oncompany boards. It questions theapplicability of the French measureswithin the EU and suggests that theFrench approach is compatible withEU law and is also wide reaching inits coverage of executive as well asnon-executive directors. It arguablyunderpins a shift from gender equalityto a broader approach of democraticlegitimacy for entities thataffect citizens’ life. As such, theFrench approach goes further thanthe proposed EU directive and it hasthe potential to be used as a modelwithin the EU.P. De Gioia-carabelleseThe Employee Shareholder: TheUnbearable Lightness of Being … anEmployee in Britain– The aim of this paper is to discussand analyse the impact of the newcategory of the employee shareholderwithin the context of the traditionaltheory of the contract of serviceand contract for services. A commentaryon the provisions of the Growthand Infrastructure Act 2013 whichheralded the introduction of theemployee shareholder category willbe provided in addition to a focus onthe implied duties traditionallyapplied to personal employmentcontracts. One of the themes of theanalysis is to assess whether andhow these duties will apply to thefuture hybrid (and obscure) statutoryconstruct of the ‘employee shareholder’.To provide a comparative analysis,this contribution will also brieflyexamine whether any potentialcounterpart of the new British conceptexists in Italian law. Finally, thepaper will discuss possible flaws inthe British legislation concerningemployee shareholders, by taking anapproach that is disarticulated fromthe traditional theory of employmentlaw. One such issue concernsthe systematic offer of shares andacceptance of the loss of employeestatus, which may render the EU lawrequirements of publication of aprospectus and communication of aredundancy plan to the trade unionsredundant.Tijdschrift ArbeidsrechtPraktijknr. 3, 2015M.P.S. PaauwDe pre-pack in arbeidsrechtelijkperspectief: de rol van deondernemingsraad– De afgelopen jaren is er veel commentaarop de pre-pack voorafgaandaan een mogelijk faillissement. Veelcuratoren en ondernemers zijn juistblij met de komst van de pre-pack.Een onderdeel van de gevoerde discussieover de juridische gevolgenvan een pre-pack is de rol die deondernemingsraad heeft bij hetbenoemen van een stille curator endaarmee bij het vragen van de prepack.Een doorstart kan als een overgangvan onderneming wordengekwalificeerd. Echter, art. 7:666 BWstaat eraan in de weg dat de ondernemingsraadadviesrecht toekomtindien de werkgever in staat van faillissementis verklaard en de ondernemingtot de boedel behoort. Hierdooris een doorstart na eenfaillietverklaring geen adviesplichtigeovergang van onderneming. Kanttekeningis wel dat in het geval vansurseance van betaling wel adviesrechtgeldt indien er een overgangvan onderneming wordt gerealiseerd.De auteur geeft aan dat deze bepalingeen restrictieve uitleg behoeften niet in andere insolventieproceduresgeldt. De pre-pack is onlosmakelijkverbonden met een faillietverklaring,waardoor een met depre-pack beoogde overgang vanonderneming ook niet adviesplichtigzou moeten zijn. Bij twijfel over dezuiverheid van de eigen faillissementsaanvraagkunnen werknemersof de ondernemingsraad middels eenberoep op art. 10 Fw een beroepdoen op misbruik van faillissementsrecht.Hiervan is (vooral) sprake alsde faillissementsaanvraag werd verrichtmet het voorop gezette doel omvan één of meer werknemers af tekomen. De auteur geeft echter aandat wanneer de onderneming insolventis, dan mag het in geval van faillissementniet zo zijn dat de werknemersbelangenver boven die van deoverige crediteuren wordengeplaatst.J.P.H. ZwemmerContracting en arbeidsrecht:over schijnconstructies, juridischhoudbare varianten en de gevolgenvan de WAS en de WWZ– Bij contracting besteedt deopdrachtgever een klus, werk, dienstof activiteit uit aan een aannemer ofopdrachtnemer. Deze contractor verbindtzich jegens de opdrachtgeverten aanzien van het te leveren (eind)resultaat. Als werkgever voert hetcontractingbedrijf de opdracht voorNEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 1387


Tijdschriftende opdrachtgever uit met inzet vaneigen, door hemzelf aangestuurdewerknemers. Er zijn kritische geluidenover contracting. Volgens de vakbondenzou contracting een verkaptevorm van uitzending of schijnconstructiezijn die uitsluitend als doelheeft de toepasselijkheid van cao’s teomzeilen. In deze bijdrage wordtingegaan op de vraag wat contractingis en komen de gevolgen van hetwetsvoorstel Wet Aanpak Schijnconstructies(‘WAS’) en de Wet werk enzekerheid (‘WWZ’) voor de arbeidsrechtelijkepositie van de werknemerbij contracting aan de orde. In datkader wordt geanalyseerd hoe contractingmoet worden geduid binnenhet bestaande juridische kader vanin wet geregelde bijzondere overeenkomsten.Op de vraag wanneer bijcontracting sprake is van een verkaptevorm van uitzending of schijnconstructieen welke arbeidsvoorwaardenbij contracting zouden moetenworden toegepast op de werknemer,geeft het wetsvoorstel WAS geen antwoord.Uit jurisprudentie die in dezebijdrage wordt behandeld blijkt dathet maken van eenduidige contractueleafspraken kan bijdragen aan dejuridische houdbaarheid van de contractingovereenkomst.S. PalmOpvolgend werkgeverschap vanaf1 juli 2015: een overzicht– De Wet werk en zekerheid (‘WWZ’)wijzigt de uitleg en het toepassingsbereikvan opvolgend werkgeverschap.Het gaat om een arbeidsovereenkomstdie opvolgend metdezelfde werkgever wordt gesloten.De toepassing van opvolgend werkgeverschapis met de WWZ aanzienlijkuitgebreid. In de eerste plaatsomdat opvolgend werkgeverschapook bij de opbouw van de transitievergoedingrelevant is. In de tweedeplaats doordat de definitie van opvolgendwerkgeverschap in veel opzichtenis verbreed in vergelijking metde sinds het arrest Van Tuinen/Woltersgehanteerde toets uit de proeftijdjurisprudentie.Opvolgend werkgeverschaplijkt steeds meer uit tegaan van de idee ‘mens volgt werk’ ofeen overgang van werkzaamheden.Omdat voor het proeftijdbeding enhet afspiegelingsbeginsel nog steedseen afwijkende systematiek geldtvoor opvolgend werkgeverschap, iseen ingewikkelde (en ongewenste)samenloop mogelijk. Door de WWZmoet rekening worden gehoudenmet meer samenloop van verschillendevarianten van opvolgend werkgeverschap,in het bijzonder bijaanbestedingen en faillissementssituaties.De auteur geeft hiervoor eenaantal aandachtspunten.984Straf (proces)recht,penitentiair recht &criminologieTijdschrift voor Herstelrecht15e jrg., nr. 1, 2015A. van HoekSlachtoffer- en herstelgericht werkenin Justitiële Jeugdinrichtingen:nieuwe dat, groeimodel en advies– (België) Aanleidingvoor dit artikel vormthet transnationale project‘Restorative Justicein Europe: safeguardingvictims & empoweringprofessionals’,waar de auteur projectleidervan was voor het Nederlandseonderdeel. Het project richtte zichspeciaal op extra kwetsbare doelgroepen,zoals jonge slachtoffers en risicovolleomgevingen. Restorative JusticeNederland heeft binnen het RJE-projecttwee deelonderzoeken uitgevoerd.Ten eerste een onderzoek naar de wijzewaarop de Europese Slachtofferrichtlijnhet beste geïmplementeerdkan worden, ten tweede een onderzoeknaar slachtoffer- en herstelgerichtwerken in JJI’s. In dit artikelwordt eerst beknopt ingegaan op heteerste deel van het onderzoek, teneindehet onderwerp herstelgerichte(jeugd)detentie te bezien in het bredeen actuele kader van slachtoffer- enherstelgericht werken binnen de strafrechtspleging.Verder wordt ingezoomdop het hoofdthema herstelgerichtedetentie en worden debevindingen gepresenteerd van hetonderzoek in JJI’s. Hierbij wordt apartaandacht besteed aan de (herstelgerichte)afhandeling van interne incidentenin JJI’s. Afgesloten wordt metenkele conclusies en aanbevelingen.A. MarchalHet Herstelfonds in penitentiaireinrichtingenIn dit artikel wordt een beschrijvinggegeven van de achtergrond van hetHerstelfonds. Samengevat komt heter op neer dat binnen dit project eenonvermogende gedetineerde (samenmet zijn slachtoffer) een gemotiveerdeaanvraag in kan dienen bij eencomité Herstelfonds, om buiten/binnende gevangenis te werken vooreen organisatie met humanitair doel.Als tegenprestatie wordt een somgeld vanuit het comité uitbetaaldaan het slachtoffer. Dit gaat gepaardmet een bemiddelingsproces tussenslachtoffer en dader dat onder begeleidingvan een neutrale bemiddelaarwordt aangevat op het momentdat beide partijen zich akkoord verklaren.Met het Herstelfonds wildende inititaiefnemers enerzijds hetstructurele onvermogen tot beteknisvolle(begin van) afbetaling van deburgerlijke partij demonstreren.Anderzijds zag men het Herstelfondsals een mogelijkheid om bij criminaliteitbetrokken personen kansen aante reiken om capaciteiten aan teboren die niet tot uiting komenomwille van allerlei hindernissen.Men wilde voorkomen dat het financiëleonvermogen de communicatietussen gedetineerde en slachtoffer inde weg stond. Het Herstelfonds zoude brug vormen tot bemiddeling.Hoewel dit project een uitstekendvoorbeeld is van de herstelrechtpraktijk, is er nog een lange weg tegaan om het ingebed te krijgen ineen langere termijn beleidskader.WPNR146e jrg., nr. 7062, 9 mei 2015B.C.M. WaaijerEen serieuze notaris verstrikt in hetKlimop-net– Naar aanleiding vaneen recente uitspraakvan het Hof Amsterdamgaat de auteur indeze bijdrage in op dedelicten valsheid ingeschrift door eennotaris en het onterechtachterwege laten van een meldingvoor ongebruikelijke transacties.1388 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17


Tijdschriften985VreemdelingenrechtA&MRnr. 3, 2015S. JansenOver de gevolgen van het XYZ-arrestvoor LHBT-asielzoekers inNederland: Out & Proud?– De auteur gaat de gevolgen na vande uitspraak XYZ voor lesbische,homoseksuele, biseksuele en transgender(LHBT) asielzoekers. In dezeuitspraak heeft het Hof duidelijk de‘discretie-eis’ verworpen en geoordeelddat terughoudendheid geen rolmag spelen. De Afdeling heeft dezeuitspraak geïnterpreteerd in eeneigen uitspraak, waarna een nieuwebeleidstekst is opgesteld. De auteuranalyseert deze tekst en beschrijft debeslispraktijk die hieruit is ontstaan.Volgens haar is de interpretatie vande Afdeling van het arrest strijdig metde uitspraak van het Hof: de vraag‘bent u van plan om in of uit de kastte gaan leven’ zou niet meer moetenworden gesteld. Vervolgens gaat zij inop het nieuwe beleid, dat op enkelepunten verschilt van de uitspraak vande Afdeling, en waarin ook het ideevan terughoudendheid nog niet helemaalis verdwenen. Ingevolge hetarrest XYZ moet in het land van herkomstgrondiger en gedetailleerderonderzoek worden gedaan naar desituatie, waaronder strafbaarstelling,van LHBT’s én van hetero’s.L. Van der BaarenVerblijfsvergunningen voorinvesteerders in Nederland en deEU: Ius pecuniae en vreemdelingenrecht– De auteur behandelt de toelatingsregelingvoor ‘vermogende vreemdelingen’.Hij gaat allereerst in op hetontstaan van de regeling en haar systematiek.Er gelden een aantal privileges:de vermogende vreemdeling isvrijgesteld van de inburgeringsplicht,er vindt geen reguliere inkomenstoetsplaats, en er geldt een verlaagdverblijfsvereiste. De regeling is eeninvesteerdersregeling waarbij devreemdeling kan kiezen uit vierinvesteringsopties: in een innovatieveonderneming, een contractueelsamenwerkingsverband dat in eeninnovatieve onderneming investeert,of een SEED- of participatiefonds.Voorts besteedt de auteur aandachtaan de verlenging van de verblijfsvergunning,de permanente verblijfsvergunningen de EU-verblijfsvergunning.Tot nu toe heeft éénvermogende vreemdeling een verblijfsvergunningontvangen, terwijler op honderden was gerekend. Devreemdeling heeft veel opties om inandere EU-lidstaten een verblijfsrechten/of nationaliteit te verkrijgen;onderzoek naar de Europeseinvesteerdersregelingen is nietgedaan, zodat de competitiviteit vande Nederlandse regeling niet goedkan worden beoordeeld.M. LujićDe ontnemingsmaatregel alsnieuwe grond voor afwijzing vannaturalisatieverzoeken:Ongewenste eend in de bijt– Op 14 november 2013 heeft deStaatssecretaris van Veiligheid enJustitie bij het Wijzigingsbesluit Nationaliteitende ontnemingsmaatregelgeschaard onder de mogelijke grondenvoor afwijzing van een naturalisatieverzoek.Volgens de auteur hoortde ontnemingsmaatregel echter nietthuis in het rijtje van de strafrechtelijkegeldboete, transactie of strafbeschikking.Hiertoe bespreekt hij eerstde Rijkswet op het Nederlanderschap(RWN) en de handleiding voor toepassingdaarvan. Vervolgens behandelthij twee rechtbankuitspraken,Rb. Leeuwarden 22 december 2011 enRb. Midden-Nederland 22 juli 2013,die de discussie in de rechtspraaktonen. Daarna gaat hij in op de vraagof de ontnemingsmaatregel meerlijkt op een vermogenssanctie danop een schadevergoeding als gevolgvan een misdrijf. Volgens de auteurligt het meer voor de hand een ontnemingsmaatregelnet als civiele veroordelingentot schadevergoedingbuiten beschouwing te laten bij debeoordeling van naturalisatieverzoeken.De staatsecretaris zou de gelijkstellingdan ook beter geloofwaardigermoeten motiveren; het betrefthier een beleidswijziging die democratischelegitimatie behoeft.C. UllersmaKritische bespreking van deAfdelingsuitspraken over hetKinderpardon: Een potjeAfdelingspolitiek– De uitvoering van het Kinderpardonzoals neergelegd in WBV 2013/1heeft tot grote maatschappelijkeonrust geleid. Groot kritiekpunt ishet toezichtcriterium: de eis dat dehoofdpersoon of zijn gezinsledenzich niet langer dan drie maandenhebben onttrokken aan het Rijkstoezicht,waarvan gemeentelijk toezichtis uitgesloten. De Afdeling bestuursrechtspraakvan de Raad van State(de Afdeling) heeft in vier uitsprakenvan 2015 de geschilpunten over detoepassing van het toezichtcriteriumbehandeld: rechterlijke toetsing ende begrippen ‘onttrekken aan toezicht’en ‘buiten beeld’ zijn, Rijks- versusgemeentetoezicht alsmede het(on)gerechtvaardigd onderscheid tussenkinderen wiens ouders zich welen zij die zich niet aan het toezichthebben onttrokken, en de vraag hoedit zich verhoudt tot art. 14 EVRM.De auteur concludeert dat in geenvan de uitspraken het belang van hetkind aan bod is gekomen; het woordkind wordt in die betekenis zelfs nietgenoemd. Hiermee is de Afdelingcompleet voorbijgegaan aan hetrechtssubject.M. WijngaardenKroniek Openbare orde– Op het gebied van de openbareorde bij verblijfsbeëindiging en verblijfsweigeringis de regelgevingsinds de laatste kroniek twee jaargeleden niet veel veranderd; wel iser veel jurisprudentie ontstaan doorde implementatie van de Terugkeerrichtlijn.Na omschrijving van deweinige wijzigingen worden de ontwikkelingenin de rechtspraak percategorie besproken. Als eerste isaan bod de jurisprudentie in decategorie regelgeving toepasselijkop eenieder, waarbij wordt ingegaanop de procedurele gevolgen vanopenbare orde schendingen doorvreemdelingen. Bij de belangenafwegingvan art. 8 EVRM komt o.a. hetarrest van de heer Udeh tegen Zwitserlandaan bod. Hierna volgt derechtspraak inzake regelgeving toepasselijkop EU-burgers en hunfamilieleden, gevolgd door de jurisprudentieinzake regelgeving toepasselijkop derdelanders ondergeharmoniseerd EU-recht, en tenslotte de toepasselijke regelgevingop derdelanders buiten het bereikvan geharmoniseerd EU-recht.Geconcludeerd wordt dat het openbarebeleid niet soepeler wordt,maar dat hooguit een voorgesteldeaanscherping niet wordt uitgevoerd.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17 1389


WetgevingEen overzicht van aanhangige wetsvoorstellenen gepubliceerde staatsbladenmet links naar de integraleKamerstukken is opgenomen op de<strong>NJB</strong>-site www.njb.nlStaatsbladAanvallen op informatiesystemen986 - Wet tot Implementatie van derichtlijn 2013/40/EU over aanvallenop informatiesystemen en ter vervangingvan Kaderbesluit 2005/222/JBZ (PbEU L 218/8)– De implementatie van de richtlijnleidt tot enkele aanscherpingen vanstrafbaarstellingen van computercriminaliteitin het Wetboek van Strafrecht.De richtlijn bouwt voort op hethet Cybercrimeverdrag (Trb. 2002, 18)en vervangt het bestaande kaderbesluituit 2005 over aanvallen opinformatiesystemen PbEU L 69/67).De richtlijn bevat enkele aanvullingenten opzichte van het kaderbesluit,voor een deel ontleend aan hetCybercrimeverdrag en voor een deelzijn deze nieuw. Het betreft metname de bepalingen over de strafmaximaen strafverzwarendeomstandigheden. Voor een groot deelvoldoet Nederland al aan de richtlijn.Alleen artikel 9 van de richtlijnbehoeft nog implementatie. Dat artikelbevat enkele bepalingen over deminimale maximumstraffen die opde verschillende gedragingen moetenworden gesteld. Implementatievan dit artikel leidt tot een verhogingvan de strafmaat van enkelecomputermisdrijven naar een maximalegevangenisstraf van twee jaar.Daarnaast worden drie strafverzwarendeomstandigheden geïntroduceerd.De maximaal op te leggengevangenisstraf zal worden verhoogdnaar drie jaar wanneer gebruik wordtgemaakt van een ‘botnet’, en naarvijf jaar wanneer het strafbare feiternstige schade ten gevolge heeft ofwanneer het feit is gepleegd tegeneen geautomatiseerd werk van eenvitale infrastructuur.Wet van 22-04-2015, Stb. 2015, 165 (Kamerstukken34 034)Instellingswet RSJInwerkingtreding987 - Besluit tot vaststelling van hettijdstip van inwerkingtreding vande Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassingen jeugdbescherming2015– De wet treedt in werking m.i.v.01-07-2015.Inwerkingtredingsbesluit van 24-04-2015, Stb. 2015, 166Allocatie arbeidskrachtendoor intermediairs988 - Besluit tot uitvoering van deWet allocatie arbeidskrachten doorintermediairs (Besluit allocatiearbeidskrachten door intermediairs)– Dit besluit regelt de verstrekkingvan gegevens aan zogeheten certificerendeinstellingen in de uitzendbranche.Uitzendbureaus zijn nietverplicht om over een certificaat tebeschikken. Wel verbindt de wetbepaalde rechtsgevolgen aan de certificering.Certificaten worden verstrektdoor particuliere certificerendeinstellingen, die als zodanig zijnerkend door de Raad voor Accreditatie– een vorm van zelfreguleringmet ondersteuning door de overheid.De Wet allocatie arbeidskrachtendoor intermediairs (Waadi) bepaaltsinds 1 juli 2012 dat de InspectieSZW en de rijksbelastingdienst periodiekgegevens dienen te verstrekkenaan erkende certificerende instellingen;het gaat om gegevens overbestuurlijke boetes die aan een uitzendbureauzijn opgelegd en overfraude met belastingen en socialepremies die door uitzendbureaus isgepleegd. Over die gegevensverstrekkingbevat het ontwerpbesluit nadereregels.Inwerkingtreding m.i.v. 01-07-2015.Besluit van 16-04-2015, Stb. 2015, 167Onterechte vrijstellingenchauffeurs989 - Besluit van 28 april 2015 totwijziging van het Reglement rijbewijzenter voldoening aan richtlijn nr.2003/59/EG– De in de aanhef genoemde richtlijnis in Nederland geïmplementeerddoor het besluit van 17 juni 2008,houdende wijziging van het Reglementrijbewijzen en enige anderebesluiten in verband met de implementatievan richtlijn nr. 2003/59/EG(vakbekwaamheid bestuurders)(Stb. 2008, 255).Nu is gebleken dat bij die implementatieten onrechte vrijstellingen zijnopgenomen van de basiskwalificatieen van de nascholing voor chauffeursdie voor 1 juli 1955 geborenzijn. Die vrijstellingen verdragen zichniet met de richtlijn die uitsluitendvrijstelling kent van de basiskwalificatievoor buschauffeurs die op 10september 2008 en vrachtwagenchauffeursdie op 10 september 2009hun rijbewijs hadden.Met dit besluit is deze strijdigheidmet de richtlijn weggenomen.Als gevolg van het schrappen vandeze (onterechte) vrijstellingen moetenbuschauffeurs voor 10 september2015 en vrachtwagenchauffeurs voor10 september 2016 hebben voldaanaan de nascholingsverplichtingen(artikel 156r, tweede lid, van hetReglement rijbewijzen).Inwerkingtreding m.i.v. 01-06-2015Besluit van 28-04-2015, Stb. 2015, 168Inkomensverrekening WW /DagloonbesluitInwerkingtreding990 - Besluit tot vaststelling van hettijdstip van inwerkingtreding van hetBesluit passende arbeid WW en ZW,het Besluit conversie WW, het Besluitvan 28 januari 2015 tot wijziging vanhet Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswettenin verband methet introduceren van inkomensverrekeningin de Werkloosheidswet (Stb.2015, 43) en het Besluit van 9 april2015 tot wijziging van het Dagloonbesluitwerknemersverzekeringen inverband met de wijziging van deWerkloosheidswet door de Wet werken zekerheid (Stb. 2015, 152)– De besluiten treden in werkingm.i.v. 01-07-2015, m.u.v. artikel I,onderdeel G, onder 1, en onderdeel Hvan Stb. 2015, 43 en artikel I, onderdelenM, R en T van Stb. 2015, 152.Inwerkingtredingsbesluit van 04-05-2015, Stb. 2015, 1731390 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


WetgevingNieuwewetsvoorstellenExploitatie Schiphol991 - Wetsvoorstel (04-05-2015) totwijziging van de Wet luchtvaart inverband met de evaluatie van de Wetvan 29 juni 2006 tot wijziging van deWet luchtvaart inzake de exploitatievan de luchthaven Schiphol– De bepalingen in afdeling 8.4 ‘Deexploitatie van de luchthaven’, waarhet onderhavige wetsvoorstelbetrekking op heeft zijn bij Wet van29 juni 2006 tot wijziging van deWet luchtvaart inzake de exploitatievan de luchthaven Schiphol (Stb.2006, 331) in de Wet luchtvaartopgenomen. Hiermee zijn in afdeling8.4 twee afzonderlijke regelingenopgenomen, elk met een eigentoezichtinstrument. Het onderhavigewetsvoorstel beoogt uitdrukkelijkgeen substantiële beleidswijziging.De met het onderhavige wetsvoorstelgemaakte verbeteringen bordurenvoort op de bestaande systematiek.De in het wetsvoorstelopgenomen wijzigingen zijn de uitkomstvan de evaluatie van de wetvan 29 juni 2006.De onderhavige wetswijziging bevatde volgende inhoudelijke veranderingen:• een verbetering van de raadpleging;• de invoering van een meerjarigevaststelling van tarieven en voorwaarden;• beperking van tariefschommelingenmet behulp van de verrekeningsegalisatie;• invoering van efficiëntieprikkels;• een verplichte financiële bijdragevanuit de niet-luchtvaartactiviteitenaan de luchtvaartactiviteiten;• de effecten op de netwerkkwaliteit.Naast deze inhoudelijke veranderingenbevat de wetswijziging ook eenaantal technische verbeteringen vande regelgeving.Kamerstukken II 2014/15, 34 197, nrs. 1-4Financiële markten 2016992 - Wetsvoorstel (04-05-2015) totwijziging van de Wet op het financieeltoezicht en enige andere wettenop het terrein van de financiëlemarkten (Wijzigingswet financiëlemarkten 2016)– Dit wetsvoorstel bevat wijzigingenvan de Wet op het financieel toezicht(Wft) en van andere wetgeving ophet terrein van de financiële markten.Het wetsvoorstel maakt onderdeeluit van een jaarlijkse wijzigingscyclus,waarbij als uitgangspuntwordt gehanteerd dat daarin allenationale wet- en regelgeving op hetterrein van de financiële marktenwordt opgenomen. Het wetsvoorstelheeft als beoogde inwerkingtredingdatum1 januari 2016.In dit wetsvoorstel wordt in de eersteplaats geregeld dat derivatenbezittersworden beschermd tegen hetfaillissement van hun tussenpersoon.Het doel van de voorgestelderegeling is om enerzijds de derivatenpositiesdie ten behoeve van cliëntenworden aangegaan buiten het faillissementvan hun bank, beleggingsondernemingof clearinginstelling tehouden – en de cliënten zodoende tebeschermen tegen faillissement – enanderzijds om ervoor te zorgen datde derivatenposities die voor een clientworden gehouden, en het daarbijbehorende onderpand, zonder al teveel complicaties kunnen wordenovergedragen aan een andere tussenpersoon.Het belangrijkste instrumentdaartoe is het afscheiden vaneen deel van het vermogen van debetreffende instelling.In de tweede plaats wordt met ditvoorstel uitvoering gegeven aan deaanbevelingen die zijn gedaan naaraanleiding van de evaluatie van deInterventiewet. Dit wetsvoorstelbevat daartoe voorstellen tot wijzigingvan enkele bepalingen van deWft en de Fw. Ten eerste wordt erinvoorzien dat DNB de mogelijkheidkrijgt om onder voorwaarden hetoverdrachtsinstrument ook in te zettenjegens de moedermaatschappijvan een verzekeraar. Ten tweedewordt een wettelijke grondslag gecreeerdvoor de Minister van Financiënvoor de rechtstreekse onteigeningvan vorderingsrechten die derdenhebben op de probleeminstelling. Opbasis van de Interventiewet kunnendeze nu alleen als passief vermogensbestanddeelvan de probleeminstellingzelf worden onteigend.Ten slotte bevat het wetsvoorstel nogeen een aantal kleinere wetswijzigingenop het terrein van de financiëlemarkten.Kamerstukken II 2014/15, 34 198, nrs. 1-4Elektriciteits- en gaswet993 - Voorstel van wet (04-05-2015)houdende regels met betrekking totde productie, het transport, de handelen de levering van elektriciteit engas (Elektriciteits- en gaswet)– Het onderhavige wetsvoorstelstrekt tot herziening van de wetgevinginzake elektriciteit en gas. Hetis onderdeel van de wetgevingsagendaSTROOM. Eerdere onderdelen vande wetgevingsagenda STROOM, deWet van 18 december 2013 tot wijzigingvan de Elektriciteitswet 1998, deGaswet en de Warmtewet (wijzigingensamenhangend met het energierapport2011) (Stb. 2013, 573) en deWet van 18 december 2013 tot wijzigingvan de Elektriciteitswet 1998(volumecorrectie nettarieven voor deenergie-intensieve industrie) (Stb.2013, 575), zijn inmiddels in werkinggetreden. Een algemene maatregelvan bestuur die ruimte zal biedenvoor experimenten waarin kan wordenafgeweken van bestaande regels(hierna: Experimenten-AMvB) zal in2015 in werking treden. Met het laatstedeel van de wetgevingsagenda,voorliggend wetsvoorstel, wordt uitvoeringgegeven aan het Energieakkoorden worden verdere noodzakelijkestappen gezet op de weg naareen transparante, concurrerende enduurzame energiehuishouding in2050, de energietransitie.Het wetsvoorstel bevat een samenvoegingvan de Elektriciteitswet 1998en de Gaswet, waarbij bepalingenzijn geordend en gestroomlijnd. Deonderwerpen inrichting en taken systeembeheerderen tariefreguleringzijn daarnaast inhoudelijk opgepakt.Voor de overige onderwerpen is gekozenvoor een nauwe aansluiting bijde huidige wetten.In het wetsvoorstel is een volgordevan hoofdstukken voorgesteld die deenergieketen volgt. In hoofdstuk 1zijn de definities opgenomen. Dedefinities zijn zo veel mogelijkgestroomlijnd met de Europese regelgeving.Hoofdstuk 2 heeft betrekkingop de productie van elektriciteit ende winning van gas. Deze regels zijninhoudelijk gelijk aan de regels dieNEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1391


Wetgevingvoor deze onderwerpen zijn opgenomenin de Elektriciteitswet 1998 ende Gaswet. Waar mogelijk zijn vergelijkbarebepalingen in de Elektriciteitswet1998 en in de Gaswetsamengevoegd. Hoofdstuk 3 heeftbetrekking op LNG en gasopslag. Ookin deze artikelen zijn geen beleidsmatigewijzigingen doorgevoerd. Dehoofdstukken 4, 5 en 6 hangen nauwsamen en zien op de inrichting vanhet systeembeheer, de taken van desysteembeheerders en de tarievendie voor deze taken in rekening kunnenworden gebracht bij aangeslotenen.Elektriciteit die is geproduceerden gas dat is gewonnen, wordt volgensde regels van deze hoofdstukkenop het systeem ingevoed engetransporteerd naar de eindafnemer.Hoofdstuk 7 gaat over marktenen handel. Er gelden slechts enkelebepalingen voor de elektriciteits- engasmarkt en de handel in elektriciteiten gas. Deze zijn veelal afkomstiguit de Europese regelgeving. Eén vande onderwerpen die in dit hoofdstukwordt geregeld, betreft de programmaverantwoordelijkheid.De programmaverantwoordelijkheidiszowel in de Elektriciteitswet 1998 alsin de Gaswet summier geregeld. Indit wetsvoorstel wordt dit voor deleveringszekerheid en voorzieningszekerheidbelangrijke onderwerp uniformen helder vastgelegd. Inhoudelijkleidt dat niet tot wijzigingen.Hoofdstuk 8 bevat bepalingen diegaan over de levering van elektriciteiten gas en bepalingen inzake consumentenbescherming.In dit hoofdstukzijn onder meer geregeld deinformatie die aangeslotenen moetenontvangen, de leveringsvergunning,het afsluitbeleid en deklachtenbehandeling. Ook hier gaathet om bestaande bepalingen diewaar mogelijk zijn samengevoegd,zodat voor elektriciteit en gas éénbepaling geldt. Hoofdstuk 9 heeftbetrekking op de zogenaamde codes.Dit zijn regels die ACM vaststelt opvoorstel van de gezamenlijke systeembeheerders.De bepalingen overde codes zijn gestroomlijnd en aangepastaan de nieuwe inhoud. Hoofdstuk10 heeft betrekking op uitvoeringen toezicht. Dit hoofdstuk bevateen stroomlijning van de bepalingenin de Elektriciteitswet 1998 en deGaswet. Hoofdstuk 11 bevat enkeleoverige bepalingen die niet logischpassen in één van de voorgaandehoofdstukken.Kamerstukken II 2014/15, 34 199, nrs. 1-4994VervolgstukkenProgrammagegevensIntrekkingBrief van het lid van Wijgaarden (12-05-2015) over het Initiatiefwetsvoorsteltot wijziging van de Mediawet(regeling verstrekking programmagegevens).– Brief waarin meegedeeld wordt datde behandeling van dit voorstel vanwet door geen der leden van de fractieszal worden voortgezet. In verbandhiermee neemt schrijver hetvoorstel van wet over en trekt hethierbij in.Kamerstukken II 2014/15, 29 680, nr. 12Cliëntenrechten zorgVerslag (12-05-2015) over het Wetsvoorstelhoudende regels ter bevorderingvan de kwaliteit van zorg ende behandeling van klachten engeschillen in de zorg (Wet kwaliteit,klachten en geschillen zorg).Kamerstukken I 2014/15, 32 402, NGrondwetswijziging BESBrief van de Minister van BZK (28-04-2015) over het Voorstel van wet houdendeverklaring dat er grondbestaat een voorstel in overweging tenemen tot verandering in de Grondwet,strekkende tot het opnemen vaneen constitutionele basis voor deopenbare lichamen Bonaire, Sint Eustatiusen Saba en het regelen van debetrokkenheid van hun algemeenvertegenwoordigende organen bij deverkiezing van de leden van de EersteKamer.– Brief waarin wordt meegedeeld datde novelle die ertoe strekt het kiesrechtvoor de Eerste Kamer in deGrondwet mede toe te kennen aan deleden van aparte kiescolleges in deCaribische openbare lichamen terconsultatie is aangeboden aan debestuurscolleges van de openbarelichamen Bonaire, Sint Eustatius enSaba, ter advisering is aangebodenaan de Kiesraad en beschikbaar isgesteld voor reacties via www.internetconsultatie.nl.Het betreft eennovelle bij onderhavige thans bij deEerste Kamer aanhangige voorstel.Kamerstukken II 2014/15, 33 131, nr. 17Wet NatuurbeschermingBrief van de Staatssecretaris van EZ(24-04-2015) over het Wetsvoorstel(20-8-2012) houdende regels terbescherming van de natuur (Wetnatuurbescherming).– Brief waarbij de brief van ACTALover het rapport ‘RegeldrukeffectenWetsvoorstel Natuurbescherming’van SIRA Consulting BV aan deKamer wordt doorgestuurd. ACTALconcludeert in zijn brief dat hetonderzoek van SIRA Consultinginzicht geeft in de regeldrukeffectenvan het wetsvoorstel natuurbescherming.ACTAL beveelt ten algemeneaan om te monitoren en te evaluerenhoe burgers en bedrijven de regeldrukin het wetsvoorstel natuurbescherming,eenmaal wet, in de praktijkzullen ervaren. Deze aanbevelingis mede ingegeven doordat onderdelenvan de wet door Rijk en provinciesnader ingevuld zullen worden inuitvoeringsregelgeving of in de uitvoeringen de handhaving.Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 17ElektronischepatiëntgegevensNader voorlopig verslag (06-05-2015),brief van de Minister van VWS (13-05-2015) en brief van de voorzittervan de vaste cie. voor VWS (20-04-2015) over het Wetsvoorstel tot wijzigingvan de Wet cliëntenrechtenzorg, de Wet gebruik burgerservicenummerin de zorg, de Wet marktordeninggezondheidszorg en de Zorgverzekeringswet(cliëntenrechten bijelektronische verwerking van gegevens).– Brief van de vaste cie. waarin verzochtwordt om door middel van eennauwkeurige cijfermatige beoordelinginzichtelijk te maken of door deaangenomen amendementen degevolgen van het voorliggende wetsvoorstel,al dan niet ingrijpend, afwijkenvan de oorspronkelijk ingeschatteregeldrukeffecten. Brief van deminister waarin wordt meegedeelddat gezien het aantal en de complexiteitvan de gestelde vragen voorhet nader voorlopig verslag het nietmogelijk zijn om deze vragen binnen1392 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


Wetgevingde gestelde termijn van 15 mei tebeantwoorden.Kamerstukken I 2014/15, 33 509, D-E-FAnonieme e-health en zorgaan bedreigde personenNota naar aanleiding van het verslag(07-05-2015) over en nota van wijzigingbij het Wetsvoorstel tot wijzigingvan de Zorgverzekeringswet, deAlgemene Wet Bijzondere Ziektekostenen enkele andere wetten teneindede bekostiging van anoniemee-mental health structureel te regelenen de anonieme financiering vanzorg aan ernstig bedreigde cliëntenmogelijk te maken.Kamerstukken II 2014/15, 33 675, nrs. 6-7Basisregistratie ondergrondNota van wijziging (06-05-2015) bijhet Wetsvoorstel houdende regelsomtrent de basisregistratie ondergrond(Wet basisregistratie ondergrond).Kamerstukken II 2014/15, 33 839, nr. 7Intrekking Wet bewaarplichttelecommunicatiegegevensVerslag over het Inititatiefwetsvoorsteltot intrekking van de Wetbewaarplicht telecommunicatiegegevens.Kamerstukken II 2014/15, 33 939, nr. 5CorrectiemechanismeWet HofMemorie van antwoord (01-05-2015)bij het Wetsvoorstel tot aanpassingvan het sanctiemechanisme voordecentrale overheden van de Wethoudbare overheidsfinanciën.Kamerstukken I 2014/15, 33 961, COV-chipkaartsysteemTweede nota van wijziging (01-05-2015) bij het Wetsvoorstel tot wijzigingvan de Wet personenvervoer2000 in verband met de invoeringvan delegatiebepalingen voor deregulering van het systeem van vervoersbewijzen,betaalwijzen enbetaaldienstverlening in het openbaarvervoer.Kamerstukken II 2014/15, 34 042, nr. 8Opzegging sociaal zekerheidsverdragmet MarokkoBrief van de Minister van SZW (06-05-2015) met een bijlage: Gezamenlijkeverklaring Marokko-Nederland(06-05-2015) en nota naar aanleidingvan het verslag (08-05-2015) over hetWetsvoorstel houdende goedkeuringvan het voornemen tot opzeggingvan het op 14 februari 1971 te Rabattot stand gekomen Algemeen Verdraginzake sociale zekerheid tussenhet Koninkrijk der Nederlanden enhet Koninkrijk Marokko (Trb. 1972,34), en het op 3 november 1972 teRabat tot stand gekomen AdministratiefAkkoord betreffende de wijze vantoepassing van het Algemeen Verdraginzake sociale zekerheid tussenhet Koninkrijk der Nederlanden enhet Koninkrijk Marokko (Trb. 1973,130).– Brief waarin gevraagd wordt om debehandeling van het wetsvoorstel totgoedkeuring van het voornemen totopzegging van het bilaterale socialezekerheidsverdragmet Marokko opte schorten. Dit met het oog op deverwachting dat binnen enkeleweken met Marokko tot een akkoordkan worden gekomen. In de GezamelijkeVerklaring wordt gemoreerd datde Nederlandse partij heeft beslotende aangekondigde opzegging vangenoemd Verdrag op te schorten teneindebeide partijen in de gelegenheidte stellen serieuze en inhoudelijkeonderhandelingen te voerenover de herziening van dit Verdragmet het oog op het binnen enkeleweken bereiken van een akkoordwaarin rekening wordt gehoudenmet de belangen van beide landen.Kamerstukken II 2014/15, 34 052, nrs. 7-8Windenergie op zeeVoorlopig verslag (06-05-2015) enmemorie van antwoord (13-05-2015)over het Wetsvoorstel houdenderegels omtrent windenergie op zee(Wet windenergie op zee).Kamerstukken I 2014/15, 34 058, B-CImplementatie Omnibus IIVoorlopig verslag (06-05-2015) overhet Wetsvoorstel tot wijziging van deImplementatiewet richtlijn solvabiliteitII en de Implementatiewet richtlijnfinanciële conglomeraten I terimplementatie van de richtlijn2014/51/EU van het Europees parlementen de Raad van 16 april 2014tot wijziging van de Richtlijnen2003/71/EU en 2009/138/EG alsmedede Verordeningen (EG) nr. 1060/2009,(EU) nr. 1094/2010 en (EU) nr.1095/2010 wat de bevoegdheden vande Europese toezichthoudende autoriteit(Europese Autoriteit voor verzekeringenen bedrijfspensioenen) ende Europese toezichthoudende autoriteit(Europese Autoriteit voor effectenen markten) betreft (PbEU 2014,L 153) (Wet implementatie OmnibusII-richtlijn).Kamerstukken I 2014/15, 34 100, BAssociatieovereenkomstenOekraïne, Moldavië, GeorgiëMemorie van antwoord (12-05-2014)bij de Wetsvoorstellen houdendegoedkeuring van de op 27 juni 2014te Brussel tot stand gekomen Associatieovereenkomstentussen de EuropeseUnie en de Europese Gemeenschapvoor Atoomenergie en haarlidstaten enerzijds, en respectievelijkOekraïne, Moldavië en Georgië anderzijds(Trb. 2014, 160, Trb. 2014, 207en Trb. 2014, 210).Kamerstukken I 2014/15, 34 114, 34 115 en 34 116, BAlgemeen pensioenfonds Ontwerpbesluit(01-05-2015), nota naar aanleidingvan het verslag (06-05-2015)en nota van wijziging (06-05-2015)bij het Wetsvoorstel tot wijziging vande Pensioenwet en enige andere wettenin verband met de invoering vaneen algemeen pensioenfonds (Wetalgemeen pensioenfonds).– Het ontwerpbesluit tot wijzigingvan het Besluit uitvoering Pensioenweten Wet verplichte beroepspensioenregelingbevat de invulling vande vergunningprocedure, de eisendie aan het weerstandsvermogen vaneen algemeen pensioenfonds wordengesteld en de eisen met betrekkingtot de kosten in de uitvoeringsovereenkomst.Tevens is een wijzigingvan het Besluit financieel toetsingskaderpensioenfondsen opgenomen.Van de gelegenheid is gebruiktgemaakt om tevens een noodzakelijkewijziging van het Besluit prudentiëleregels Wft op te nemen.Kamerstukken II 2014/15, 34 117, nrs. 8-9-10Sociale veiligheid scholenNadere memorie van antwoord (01-05-2015) bij het Wetsvoorstel tot wijzigingvan enige onderwijswetten inverband met het invoeren van deverplichting voor scholen zorg te dragenvoor de sociale veiligheid opschool.Kamerstukken I 2014/15, 34 130, EElektronisch berichten-NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1393


Wetgevingverkeer belastingdienstBrief van de Staatssecretaris vanFinanciën (29-04-2015) over Wetsvoorsteltot wijziging van de Algemenewet inzake rijksbelastingen enenige andere wetten in verband meteen regeling voor het elektronischeberichtenverkeer (Wet elektronischberichtenverkeer belastingdienst).– Brief waarin wordt gemeld datonderhavig wetsvoorstel is ingedienddat de wettelijke basis voor het verplichtgaan stellen van digitaleberichten van de Belastingdienst aande belastingplichtige regelt. Deze verplichtstellingwas eerder als onderdeelopgenomen in het voorstel vanwet houdende wijziging van de Algemenewet inzake rijksbelastingen enenige andere wetten in verband metde invoering van herziening bij aanslagenen een regeling voor het elektronischberichtenverkeer (Wet vereenvoudigingformeel verkeerBelastingdienst (33 714)). Over ditwetsvoorstel had de Kamer al eenverslag uitgebracht. In dit verslagzijn onder andere vragen gesteldover elektronisch berichtenverkeer.Deze vragen worden nu met hetopnieuw indienen van dit onderdeelbeantwoordt. Deze brief geeft actueleantwoorden op de gestelde vragen enhanteert daarbij de gebruikelijkestructuur van een nota naar aanleidingvan het verslag.Kamerstukken II 2014/15, 34 196, nrs. 5995Nota’s,rapporten &verslagenRaad Algemene ZakenBrief van de Minister van BuZa (24-04-2015) met het verslag van de RaadAlgemene Zaken van 21 april 2015over o.m. ‘beter wetgeven’, radicalisering,counter-terrorisme en migratieproblematiek.– De Raad Algemene Zaken (RAZ)heeft, in aanwezigheid van eerstevicevoorzitter van de Europese CommissieFrans Timmermans, gespro-ken over de Raadsprioriteiten voorde herziening van het Interinstitutioneelakkoord (IIA) ‘Beter wetgeven’.Binnen de RAZ is overeenstemmingbereikt over de prioriteitstelling vande Raad ten aanzien van de herzieningvan het IIA. De prioriteitenbestaan uit programmering, betereregelgeving en gedelegeerde handelingen.Voor wat betreft betere regelgevinghecht de Raad eraan dat wetgevinggetoetst wordt aan debeginselen van subsidiariteit, proportionaliteiten rechtszekerheid, enstaat de kenbaarheid van regelgevingen respect voor fundamentele rechtencentraal. Tevens dienen in hetwerkprogramma instrumenten teworden opgenomen die bijdragenaan betere regelgeving. De Raaddenkt hierbij aan stakeholder-input,impact assessments en reductiedoelstellingen.Ook een gerichtere inzetvan ex ante impact assessments enex post evaluaties, is in dat kader aande orde gekomen. Ten aanzien vangedelegeerde handelingen zou deRaad graag zien dat structurele consultatievan nationale experts wordtvastgelegd. Hetzelfde geldt voorafspraken over grotere mate vantransparantie ten aanzien van gedelegeerdehandelingen, onder meerdoor het instellen van een daarvoorbestemd register. Nederland heeft ervoor gepleit de herziening van hetIIA te gebruiken om de democratischelegitimiteit binnen de EU te versterkendoor de rol van nationaleparlementen nadrukkelijk op tenemen in het IIA en door ruimeraandacht te geven aan vergrotingvan transparantie binnen de EU.Voorts bestond duidelijke eensgezindheidover de noodzaak om op tetreden tegen haatcriminaliteit, antisemitisme,anti-islamisme en anderevormen van extremisme en discriminatie.De lidstaten bevestigden hunmotivatie om in deze kwestie samenop te trekken en te werken aan structureleoplossingen. Daartoe hebbende Ministers best practices uitgewisselden elkaar geïnformeerd overnieuwe of in ontwikkeling zijnde initiatieven.Kamerstukken II 2014/15, 21 501-02, nr. 1495Middellandse Zee migrantenBrief van de Minister van BuZa (24-04-2015) met het verslag van deextra Europese Raad van 23 april2015 over de vluchtelingenstroomvia de Middellandse Zee.– Op 23 april jl. vond een extra bijeenkomstplaats van de EuropeseRaad (ER) die geheel in het tekenstond van de recente menselijke tragediesin de Middellandse Zee. Basisvan de bespreking vormde het10-puntenplan van de Commissie dateerder die week verscheen en besprokenis op een gezamenlijke Raad BuitenlandseZaken en Justitie en BinnenlandseZaken op 20 april. De EReindigde met een verklaring waarinacties worden aangekondigd op deverschillende onderdelen van het10-puntenplan, langs de volgende lijnen:toename van de aanwezigheidop zee, bestrijden van mensensmokkelaars,voorkomen van illegalemigratiestromen en versterken vande interne solidariteit en verantwoordelijkheid.De leden van de ER stondenstil bij de buitenlandspolitiekecontext die heeft kunnen leiden totde huidige situatie. De instabiliteit inLibië heeft een klimaat geschapenwaarin smokkel en criminele activiteitenvrij spel hebben. Het werddaarom van belang geacht om naastde concrete voorstellen voor verderwerk ook actieve steun te verlenenaan het door de VN geleide procesmet als doel een centrale autoriteitte herstellen in Libië, in de vorm vaneen eenheidsregering. Ook zullenandere grondoorzaken moeten wordenaangepakt, zoals conflict eninstabiliteit. De ER besloot tot eenaanzienlijke versterking van de Tritonen Poseidon operaties vanFrontex. Het budget voor deze operatieswordt binnen de bestaande EUbegroting verdrievoudigd, waarmeeFrontex een vergelijkbare omvangbehaalt als de eerdere Italiaanse operatieMare Nostrum. Dit draagt bijaan versterking van de EU buitengrenzenen leidt ertoe dat meerlevens kunnen worden gered in zoekenreddingsoperaties. Nederlandsteunt deze uitbreiding en draagtmeer dan evenredig bij aan deze operatiesdoor middel van mensen enmateriaal, inclusief een kustwachtvliegtuig.Vrijwel alle lidstaten toondeneen bereidheid extra middelenbij te dragen aan deze door Frontexgeleide operaties. De op zichzelfnoodzakelijke inspanningen ommensenlevens te redden mogen echtergeen averechts effect hebben.1394 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


WetgevingAanzuigende werking kan immersleiden tot nog meer slachtoffers.Daarom moet worden verkend of ermogelijkheden zijn op zee aangetroffenvluchtelingen direct op te vangenin de landen van herkomst.Noord-Afrikaanse landen zouden ookzelf zoek- en reddingsoperaties terplaatse moeten doen. Deze landendienen een veel grotere rol te gaanspelen, zo nodig daarbij door geholpende EU in de vorm van specifiekecapaciteitsopbouw en expertise.Staatshoofden en regeringsleiderspleitten voor een harde aanpak vande mensensmokkelaars door dezevoor de rechter te brengen en hunillegaal verkregen winsten te ontnemen.Hiertoe moeten de lidstaten ende verantwoordelijke EU-agentschappen,met name Europol, FRONTEX,EASO en EUROJUST de informatieuitwisselingen samenwerking metrelevante derde landen snel intensiveren.Europol is specifiek gevraagdom op sociale media en internetactieve mensensmokkelaars aan tepakken die vluchtelingen en migrantenproberen te werven. Tevens zalde EU inzetten op het systematischvernietigen van schepen die door desmokkelaars worden gebruikt. Dediplomatieke inspanningen van deUnie op het gebied van migratiezullen worden vergroot door de dialooghierover met Afrikaanse partners,onder meer via de AfrikaanseUnie en regionale samenwerkingsforaals het Khartoum-proces of hetRabat-proces, op alle niveaus te verstevigen.De Europese Raad beslootdaarom om dit najaar een top teorganiseren op Malta met de AfrikaanseUnie. Ook zullen landen opbelangrijke migratieroutes als Tunesië,Egypte, Soedan, Mali en Nigermeer hulp krijgen om hun grenzenbeter te controleren. Daarnaast dienende Commissie en de HogeVertegenwoordiger alle mogelijkemiddelen, inclusief ontwikkelingssamenwerkingen de toepassing vanEuropese en nationale terug- en overnameovereenkomsten,in te zettenom meer terugkeer van economischemigranten naar hun landen van herkomstte bewerkstelligen. Migratie,inclusief terugkeer, dient hoog op deagenda te komen op ieder niveauvan contacten en discussies met derdelanden. De Europese Raad benadruktein deze context allereerst denoodzaak van een effectieve engelijkvormige toepassing van deregels en afspraken van het GemeenschappelijkEuropees asielbeleid(GEAS) door alle deelnemende lidstaten,om te komen tot gemeenschappelijkeEuropese standaarden op ditterrein. De ER ging akkoord met hetopzetten van een proefproject voorhervestiging van personen diebescherming nodig hebben in derdelanden. Meerdere leden van de ERbenadrukten het vrijwillige karaktervan deelname aan dit proefproject.Kamerstukken II 2014/15, 21 501-20, nr. 981Fiscale transparantieBrief van de Minister van BuZa (24-04-2015) met een fiche inzake eenMededeling en richtlijnen Fiscaletransparantie ter bestrijding vanbelastingontduiking en -ontwijking.– De afgelopen periode is de aanpakvan grensoverschrijdende agressievebelastingplanning steeds prominenterop de agenda van de OESO en deEU gekomen. Zo heeft de Commissiein haar werkprogramma voor 2015reeds aangekondigd de inspanningenop te voeren om belastingontwijkingen fiscale fraude te bestrijdenen om te werken aan meertransparantie om belastingontwijkingen belastingfraude beter te kunnenbestrijden. In dat kader wenst deCommissie met verschillende complementerendeinitiatieven dit fenomeenaan te pakken. Als eerste stappleit de Commissie in een mededelingvoor maatregelen om de fiscaletransparantie in de EU te verbeteren,waarvan automatische uitwisselingvan informatie over rulings debelangrijkste is. Verder stelt demededeling dat de Commissie zalbeoordelen of een verplichting totopenbaarmaking van bepaalde fiscaleinlichtingen door multinationalsin alle sectoren moet worden ingevoerd.De volgende stap zal een actieplanzijn over een billijke en efficiëntevennootschapsbelasting in de EU,waaronder manieren waarop delanglopende discussie over de CCCTB(Common Consolidated CorporateTax Base) nieuw leven kan wordeningeblazen. Dit actieplan zal voor dezomer worden gepubliceerd. Verderheeft de Commissie twee aan demededeling gerelateerde richtlijnvoorstellenbekend gemaakt, teweten een voorstel om informatieover belastingrulings op automatischebasis uit te wisselen en eenvoorstel om de Spaartegoedenrichtlijnin te trekken. In het voorstel vande Commissie over belastingrulingssturen de lidstaten in eerste instantieglobale informatie naar alle anderelidstaten over elke afgesloten of ineen later stadium aangepaste grensoverschrijdenderuling. Deze informatieomvat onder andere de identificatievan de belastingbetaler en degroep waartoe deze behoort, eenbeschrijving van de inhoud van deruling en de andere lidstaten waaropde ruling mogelijk direct of indirectbetrekking heeft. Als een andere lidstaatkan aantonen dat het hier gaatom relevante informatie voor datland, kan dat land om nadere informatieover die ruling vragen. Op dezemanier wil de Commissie een globaaloverzicht creëren van de rulings dielidstaten afsluiten, met de mogelijkheidvoor de lidstaten om extrainformatie op te vragen als ze kunnenaantonen dat de ruling effect ophen heeft. Omdat elk land een andersoort rulingpraktijk kent, gebruikthet voorstel een zeer brede definitievan een ruling. In algemene termengaat het om een overheidsinstantiedie zekerheid vooraf geeft aan eenbedrijf in relatie met een internationaletransactie. Deze zekerheid kanzien op een interpretatieve-, een kwalificatieve-of een verrekenprijs-kwestie.Dit voorstel ziet niet alleen opinformatie over nieuwe rulings diena de inwerkingtreding van dezerichtlijn worden afgesloten maar ookop informatie over rulings die deafgelopen 10 jaar zijn afgegeven ennog geldig zijn op de datum dat derichtlijn in werking treedt. Deze laatstecategorie moet binnen een jaarworden uitgewisseld. De informatieover nieuwe rulings dient een maandna afloop van het kwartaal waarin zezijn afgegeven, te worden uitgewisseld.De Spaartegoedenrichtlijn heeft alsdoel dat binnen de EU de verschuldigdebelasting op spaarinkomstenwordt betaald. Dit doel werd via tweemethodes toegepast: automatischeinformatie-uitwisseling van rentebetalingenaan grensoverschrijdendebankrekeningen of, in het geval dateen land een bankgeheim kent, hetinhouden van een bronheffing op deverkregen rente inkomsten. DezeNEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1395


Wetgevingbronheffing wordt afgedragen aanhet land waar de rekeninghouderwoonachtig is. In de AdministratieveSamenwerkingsrichtlijn, die ziet ophet uitwisselen van informatie, isonlangs de door de OESO ontwikkeldeCommon Reporting Standard(hierna CRS) opgenomen. Op basisvan deze nieuwe wereldwijdestandaard wordt meer informatieover bankgegevens uitgewisseld danhet geval is onder de Spaartegoedenrichtlijndie alleen op renteontvangstenziet. De CRS laat geen ruimtevoor een bankgeheim en wordtwereldwijd toegepast. Om deze redenwordt de CRS gezien als deopvolger van de Spaartegoedenrichtlijn.Om dubbele administratievelasten tegen te gaan, hebben de lidstatengevraagd om de Spaartegoedenrichtlijnin te trekken. De Commissieheeft hiertoe nu een voorstelingediend.Kamerstukken II 2014/15, 22 112, nr. 1963WAHV boetesBrief van de Staatssecretaris van VenJ(29-04-2015) over de voortgang vanhet mogelijk maken van termijnbetalingenvoor WAHV boetes.– De toenmalig Staatssecretaris vanVenJ kondigde eind vorig jaar aan dathij termijnbetalingen mogelijk gaatmaken voor beschikkingen op grondvan de Wet administratiefrechtelijkehandhaving verkeersvoorschriften(Wahv) van € 225 en hoger. Om eengenerieke vorm van termijnbetalingenvoor Wahv-beschikkingen van€ 225 en hoger te kunnen aanbieden,is een wettelijke grondslag nodig.Het voorstel hiertoe zal via de notavan wijziging worden betrokken bijhet Wetsvoorstel herziening tenuitvoerleggingstrafrechtelijke beslissingen(Kamerstuk 34 086). Naast eenwettelijke grondslag moeten diverseICT-aanpassingen worden doorgevoerdbij het CJIB. Daar wordt op ditmoment aan gewerkt. De bewindsmanhecht er echter aan aan op kortetermijn meer mogelijkheden tebieden aan personen die een Wahvbeschikkingwel willen, maar nietineens kunnen betalen. Om diereden is hij voornemens de mogelijkheidvan termijnbetalingen – alsinterim-maatregel – te bieden aanalle personen die vanaf 1 juli a.s. eenWahv-beschikking van € 225 of hogeropgelegd krijgen. De inschatting isdat het aanbod aan meer dan375.000 personen per jaar zal wordengedaan. Hiermee wordt in een vroegstadium een voorziening gebodenvoor hen die een dergelijke financiëlesanctie wel willen, maar niet ineenskunnen betalen en kan de inzet vaningrijpende maatregelen, zoals gijzeling,worden voorkomen.Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 240Integratie Polen en BulgarenBrief van de Minister van SZW (28-04-2015) bij de aanbieding van deSCP-studie ‘Langer in Nederland’ datde leefsituatie van Poolse en Bulgaarsemigranten beschrijft die tussenseptember 2009 en december 2010naar Nederland zijn gemigreerd.– In 2013 publiceerde het SCP de rapportage‘Nieuw in Nederland’ waarinverslag werd gedaan van de leefsituatievan deze groep op het momentdat zij maximaal anderhalf jaar inNederland woonachtig waren. Voorde huidige publicatie zijn dezelfdepersonen, voor zover zij ten tijde vande tweede ‘onderzoeksgolf’ nog inNederland woonachtig waren,opnieuw ondervraagd. Daarmee biedtdit rapport niet alleen een beschrijvingvan de leefsituatie van dezeonderzoeksgroep in 2012, maartevens van de ontwikkeling daaringedurende de tussenliggende periode.Die longitudinale opzet is vrij uitzonderlijken is uitermate geschiktom zicht te krijgen op het proces vanintegratie. De Poolse migranten hebbeneen gunstige positie in Nederland,terwijl de veel kleinere groepBulgaren een veel kwetsbaarder positieheeft. De huidige studie laat ziendat die verschillen er nog steeds zijn,maar toont ook aan dat de positievan deze groepen zich in de loop vande tijd ontwikkelt. Zo blijkt dat dearbeidsmarktpositie van de Poolse enBulgaarse migranten, die aan het eindevan de onderzoeksperiode nog inNederland woonachtig waren, zichniet alleen heeft bestendigd, maarzelfs heeft verbeterd. Zo is bijvoorbeeldde arbeidsdeelname – dieonder Polen al hoog was – nog toegenomen,is het functieniveau gestegenen werken Polen en Bulgaren watvaker op vaste contracten. De economischerecessie lijkt al met al weiniginvloed te hebben gehad op dezegroepen. Overigens is de arbeidsmarktpositievan Bulgaren nogsteeds aanzienlijk slechter dan dievan Polen. Verder blijkt uit de studiedat deze groepen migranten moderneopvattingen huldigen met betrekkingtot morele kwesties en dat detevredenheid met de leefsituatie inNederland ten opzichte van de eerderemeting lager ligt. Dit laatste komtonder andere door een toegenomenperceptie van discriminatie en eenlagere tevredenheid met het inkomendat in Nederland wordt verdiend.Eén en ander laat onverlet datde leefsituatie hoger wordt gewaardeerddan die vóór migratie. Hetoverall beeld is dat deze groepenEuropese migranten zich meer opNederland richten en ‘settelen’. Datzien we bijvoorbeeld terug in eensterk toegenomen belangstelling inde Nederlandse politiek, het feit dater minder geld wordt gestuurd naarhet land van herkomst en dat – vooralbij Bulgaren – het huis in het landvan herkomst van de hand is gedaan.Ook is er sprake van een opzienbarendbetere beheersing van de Nederlandsetaal.Kamerstukken II 2014/15, 29 407, nr. 202Jaarverslag CTIVDBrief van de Commissie van Toezichtbetreffende de inlichtingen- en veiligheidsdienstenbij de aanbiedingvan haar jaarverslag.– Dit jaarverslag heeft betrekking opde periode 1 april 2014 tot en met31 maart 2015 en is als bijlage bijdeze brief te vinden.Kamerstukken II 2014/15, 29 924, nr. 123Beter belastingstelselVerslag van een rondetafelgesprekvan 25 maart (vastgesteld 07-05-2015) waarin de vaste commissievoor Financiën gesprekken heeftgevoerd over keuzes voor een beterbelastingstelsel.– Er is met de volgende personengesproken:Blok 1: • Hans Biesheuvel, ONL • CeesOudshoorn, VNO-NCW • Annemarievan Gaal • Willem Vermeend • LeoHartveld, FNV • Maurice Limmen,CNVBlok 2: • Arjo van Eijsden, EY • JanZweekhorst, SRA • Herman Vollebergh,Planbureau voor de Leefomgeving• Edwin Heithuis, Universiteitvan AmsterdamBlok 3: • Sonja Dusarduijn, Universiteitvan Tilburg • Stef van Weeghel,1396 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


WetgevingUniversiteit van Amsterdam • PeterKavelaars, Erasmus Universiteit Rotterdam• Sijbren Cnossen, CentraalPlanbureau • Femke Groothuis,Ex’tax.Kamerstukken II 2014/15, 32 140, nr. 9TBS en forensische zorgBrief van de Staatssecretaris van VenJ(20-04-2015) over een aantal onderwerpenop het terrein van de terbeschikkingstellingen de forensischezorg.– Aan de Kamer is informatie toegezegdover een inventarisatie van deregionale beschikbaarheid vanforensische zorg en een eventueleherverdeling van gelden binnen debestaande begroting; over woonruimteproblematiekna afloop van deforensische titel; over een gesprekmet de verslavingsreclassering overhaar betrokkenheid bij de voorbereidingvan de tbs-behandeling; en overde eventuele toevoeging van dereclassering aan het AdviescollegeVerloftoetsing Tbs (AVT). Aan dezetoezeggingen wordt middels dezebrief voldaan. Daarnaast brengt debewindsman de Kamer op de hoogtevan twee recente onderzoeken op hetterrein van de tbs en forensischezorg. Beide rapporten zijn onder verantwoordelijkheidvan het WODC totstand gekomen en als bijlage bij dezebrief meegezonden.Kamerstukken II 2014/15, 33 628, nr. 9Bewaarplicht telecommunicatie-en internetgegevensVerslag van een Algemeen Overlegvan 25-3-2015 (vastgesteld 06-05-2015) tussen de vaste cie’s voor VenJen EZ en de Ministers van VenJ en EZover o.a. de evaluatie van de Wetbewaarplicht telecommunicatie- eninternetgegevens.– Er is gesproken over:• de brief van de Minister van VenJd.d. 12 februari 2014 betreffende evaluatievan de Wet bewaarplicht telecommunicatie-en internetgegevens(Kamerstuk 33 870, nr. 1);• de brief van de Minister van VenJd.d. 18 november 2014 inzake antwoordenop vragen commissie overevaluatie van de Wet bewaarplichttelecommunicatiegegevens (Kamerstuk33 870, nr. 2);• de brief van de Minister van EZ d.d.16 mei 2014 inzake aanbieding vanhet rapport ‘Meting dataretentie2013’ (Kamerstuk 26 643, nr. 313);• de brief van de Minister van VenJd.d. 23 juni 2014 inzake evaluatieWet politiegegevens en Wet justitiëleen strafvorderlijke gegevens (Kamerstuk33 842, nr. 2);• de brief van de Minister van VenJd.d. 18 november 2014 inzake reactievan het kabinet naar aanleiding vande ongeldigverklaring van de richtlijndataretentie (Kamerstuk 33 542,nr. 16);• de brief van de Minister van VenJd.d. 14 oktober inzake reactie op hetjaarverslag van de AdviescommissieAfgesloten Strafzaken (ACAS) (Kamerstuk29 279, nr. 209);• de brief van de Staatssecretaris vanVenJ d.d. 30 oktober 2014 inzakereactie op het verzoek van de vastecommissie voor VenJ inzake de administratieveregeling die de Duitse toezichthouderheeft getroffen voorGoogle (Kamerstuk 32 761, nr. 74);• de brief van de Minister van VenJd.d. 24 maart 2015 inzake gevolgenvonnis voorzieningenrechter tenaanzien van buiten werking stellingWet bewaarplicht telecommunicatie(Kamerstuk 33 542, nr. 17);• de brief van de Minister van VenJd.d. 24 maart 2015 inzake nadereinformatie over de koppeling vandatabestanden bij de overheid en eenoverzicht van de bestaande koppelingen(Kamerstuk 26 643, nr. 355).Kamerstukken II 2014/15, 33 870, nr. 4Budgetrecht Eerste KamerVerslag van een schriftelijk overleg(vastgesteld 08-05-2015) over de aanbevelingenten aanzien van de uitoefeningvan de Eerste Kamer van haarbudgetrecht.– Op 28 oktober en 11 november2014 heeft de vaste commissie voorFinanciën van de Eerste Kamer hetrapport besproken van een werkgroepuit de commissie voor de Rijksuitgavenvan de Tweede Kamer‘Aandacht voor het parlementair budgetrechtin Europees perspectief’, datop 9 september 2014 werd aangebodenaan de Voorzitter van de TweedeKamer. Op voorstel van een voorbereidingsgroepuit de commissieFinanciën heeft deze commissie eenvijftal aanbevelingen opgesteld tenaanzien van de uitoefening van deEerste Kamer van haar budgetrecht,welke aan de Voorzitter van de EersteKamer zijn aangeboden en zijnbesproken in de vergadering van hetCollege van Senioren van 18 november2014. Deze vergadering heeft vervolgensvijf aanbevelingen opgesteld:1. Met de Tweede Kamer de vasteafspraak maken dat zij de behandelingvan de begrotingshoofdstukkenaltijd in de laatste week van novemberafrondt, zodat de Eerste Kamerde maand december beschikbaarheeft;2. De laatste twee weken voor hetkerstreces standaard reserveren voorbegrotingsdebatten (en Belastingplan)en duidelijk aan regering enTweede Kamer (en de eigen commissies)communiceren dat de plenairebehandeling van spoedeisende wetsvoorstellenuiterlijk drie weken voorhet kerstreces kan plaatsvinden, meteen navenant eerdere deadline voorde Tweede Kamer (vuistregel: tenminste7 vergaderweken behandeltijdvoor de Eerste Kamer die dezeinspanningsverplichting wil aangaan);3. Vooraf de procedure van begrotingsbehandelingzo inrichten dat –bij eventuele behoefte aan schriftelijkebehandeling – die inbreng voorverslag onmiddellijk de woensdag nahet in procedure nemen van debegrotingshoofdstukken in te plannen,waarbij de regering binnen tweedagen moet reageren bij een debatde week erna en binnen vijf dagenbij debat in de laatste vergaderweek.4. In beginsel worden alle begrotingshoofdstukkenafgehandeld voor hetkerstreces, desnoods met de afspraakdat er na stemming over het begrotingshoofdstukin het begin van hetnieuwe jaar een beleidsdebat zal wordengevoerd;5. Daar waar de leden enige politiekedruk op de ketel wensen te houden,terwijl een begrotingsdebat niet voorhet kerstreces valt in te plannen, debehandeling inplannen in januari,zijnde een volgens de Europese verordeningen de comptabiliteitswettoegestane terugvalprocedure, mitsdit een uitzondering blijft.De Minister van Financiën zegt toedit voorstel nader uit te werken en ineen bijlage bij deze brief is al eennadere uitwerking van het voorstelmeegezonden.Kamerstukken I 2014/15, 34 000, NNEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1397


996Universitair NieuwsWilt u dat uw (juridische) proefschriftof dat van iemand die u kentaangekondigd wordt in deze rubriekdan kunt u het proefschrift en eensamenvatting sturen naar het redactiebureau;zie colofon.OratiesVerschil moet er zijnOp 19 mei 2015 heeft mw. prof. mr.dr. W.M. (Wendy) Schrama, hoogleraarPersonen-, familie- en jeugdrecht aande Rijksuniversiteit Groningen, haaroratie gehouden, met de titel: Verschilmoet er zijn: over gelijkheid inhet familierecht.Het gelijkheidsbeginsel heeft in hetNederlandse familierecht de afgelopendecennia een prominente rolgespeeld. De verschillen die in hetfamilierecht lange tijd werdengemaakt tussen homoparen en heteroparenen tussen vrouwen en mannenzijn onder invloed van hetgelijkheidsbeginsel sterk afgenomen.Dat is belangrijke winst. Inmiddels ishet familierecht op een punt gekomenwaarvan Schrama zich in haaroratie afvraagt of de Nederlandsewetgever niet doorschiet in hetgelijkheidsdenken.Er bestaan verschillen tussen homoenheteroparen en tussen mannenen vrouwen, en waar die relevantzijn, zou het familierecht daar rekeningmee moeten houden. Om diereden wordt het afstammingsrechtkritisch tegen het licht gehouden.Twee vrouwen die een kind krijgenworden grotendeels hetzelfde behandeldals een man en een vrouw dieeen kind krijgen. Toch is er voor hetafstammingsrecht een wezenlijk verschil:in het eerste geval is altijd eenderde betrokken en in het tweedegeval doorgaans niet.In de tweede plaats wordt een aantalrecente wetgevingsplannen onder deloep genomen. Daartoe behoort hetplan om de partneralimentatie nascheiding te verkorten. Deze plannenhebben tot gevolg dat mannen envrouwen hetzelfde worden behandeld,maar daarmee wordt voorbijgegaan aan hardnekkige verschillenin de taakverdeling van arbeid enzorg tussen de seksen. De plannenlopen daarmee te ver vooruit op demaatschappelijke realiteit en hebbenmogelijk tot gevolg dat de risico’s vaneen ongelijke taakverdeling tijdensde relatie te veel bij vrouwen terechtkomen. Om dit soort problemen tevoorkomen bepleit Schrama een evidencebased-benadering. Daarbijwordt wetgeving niet gebaseerd opde veronderstellingen van de wetgever,maar op feiten. Deze feiten overde werkelijkheid zijn afkomstig uitbijvoorbeeld de sociale wetenschappenen de economie. Rechtswetenschappelijkonderzoek kan met eeninterdisciplinaire benadering belangrijkeinput geven aan de wetgever.‘Door meten tot weten’Op 22 mei 2015 sprak prof. mr. W.H.(Willem) van Boom zijn oratie uit tergelegenheid van de aanvaarding vande leerstoel Civiel Recht aan de UniversiteitLeiden. De titel ‘Door metentot weten’ (– over rechtswetenschapals kruispunt) verwijst naar de lijfspreukvan natuurkundige HeikeKamerlingh Onnes. Zijn borstbeeldmet lijfspreuk staat voor het KamerlinghOnnes gebouw, waar inmiddelsde Leidse rechtenfaculteit gevestigd.Hoe verhoudt die lijfspreuk ‘doormeten tot weten’ zich tot het werkdat wordt verricht op rechtenfaculteiten?Die vraag is niet eenvoudigwant het is geen evidentie dat eenrechtenfaculteit zich afficheert alsbolwerk van exactheid. Juristen houdenzich immers vooral bezig mettaal, tekst, systematisering, logischeargumentatie, overtuiging en eenbetere wereld. Zij postuleren normen,debiteren tegeltjeswijsheden, argumenterenmet verwijzing naarrechtssysteem, wet, rechtspraak, literatuur;maar zelden zie je ze metenof verwijzen naar systematischewaarneming.Dus wat gebeurt er als we op rechtenfaculteitengaan meten? In zijnoratie stelt Van Boom onder meervast dat meting uitwijst dat rechtenfaculteiten‘kruispunten’ van verschillendewetenschapsopvattingenzijn. En dat gegeven heeft consequentieswaar wij als rechtswetenschappersantwoorden op moetenformuleren. In zijn oratie belicht VanBoom een aantal van de uitdagingendie ons daarbij als rechtswetenschappers– en dus ook privaatrechtswetenschappers– te wachten staan, bijvoorbeeldbij het verder verbeterenvan de manier waarop wij kwaliteitvan onderzoek meten.PromotiesToetredingsverdragenStaat het lidstaten vande Europese Unie vrijom toetredingsverdragenautonoom op testellen of legt het rechtvan de EU hen daarbijbeperkingen op? Dat isde centrale onderzoeksvraagvan dit proefschrift waaropNarin Tezcan op 27 mei 2015 promoveert.Haar promotoren zijn prof. dr.C.A.P. Hillion en prof. dr. S.C.G. Vanden Bogaert.Tezcan verdedigt de stelling datbeginselen en bepalingen van EUrecht inderdaad zulke beperkingenomvatten en identificeert vervolgensde mate waarin de lidstaten alsgevolg hiervan beperkt worden inhun verdragsluitende bevoegdheden.Meer specifiek wordt het voorstel toteen permanente vrijwaringsclausuleop het gebied van het vrij verkeervan personen zoals opgenomen inhet Onderhandelingskader voor detoetreding van Turkije als gevalstudieaangewend voor een meer fundamenteelonderzoek naar de aard vande EU rechtsorde.Het proefschrift onderzoekt meerbepaald drie deeldomeinen van hetEU recht waaruit beperkingen op debevoegdheid van lidstaten tot hetvaststellen van toetredingsverdragenvoortvloeien. Ten eerste, de bestaanderechtsregels voorafgaand aaneigenlijke toetredingsverdragen, indit geval het juridische kader van deAssociatieovereenkomst EEG-Turkije(Deel I); ten tweede, de regels, gebruikenen gewoonten inzake toetredingvan nieuwe lidstaten tot de EuropeseUnie (Deel II); en ten derde, de constitutionelegrondslagen en rechtsbeginselenvan de EU als eigen rechtsorde(Deel III).Het eerste hoofdstuk schetst eenalgemeen kader en licht de belangrijkstejuridische concepten, demethodologie en de opbouw van hetproefschrift toe. Hoofdstuk tweeanalyseert vervolgens de achtergronden ontwikkeling van het rechtsbegrip‘associatie’. Daarbij stelt Tezcan dateen associatieovereenkomst1398 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


Universitair Nieuwsbeschouwd kan worden als een volwaardigpre-toetredingsakkoord.zeker in het geval van de AssociatieovereenkomstEEG-Turkije (Ankaraverdrag).Het derde hoofdstuk omvateen uitvoerige bespreking van hetAnkaraverdrag en het daarop voortbouwendeassociatierecht, meerbepaald de regelgeving inzake hetvrije verkeer van personen en de permanentevrijwaringsclausule in datverband. Na een grondige analysevan recente rechtspraak van het Hofvan Justitie van de EU hieromtrent,besluit zij dat de permanente vrijwaringsclausuleniet alleen een stapterug zou zijn ten opzichte van hetEU acquis inzake het vrije verkeervan personen, maar ook een achteruitgangten opzichte van bestaandassociatierecht.Hoofdstukken vier en vijf behandelenvervolgens beperkingen die voortvloeienuit de toetredingsprocedurezelf, opgenomen in artikel 49 van hetVerdrag betreffende de Europese Unie(VEU). Het vierde hoofdstuk richt zichmeer bepaald op de procedurele vereistenvan die bepaling. Het behandelthoe uitbreiding zich heeft ontwikkeldin de praktijk sinds de eerstetoetreding van nieuwe lidstaten endefinieert daarbij de rol van de EUinstellingen.Gaandeweg worden opdie manier de belangrijkste beginselenvan toetredingsonderhandelingendie zich in de praktijk ontwikkeldhebben en die inmiddels tot vastegebruiken en gewoontes verhevenwerden, uiteengezet. Hoofdstuk vijfanalyseert vervolgens de inhoudelijkebeperkingen. Aandacht wordt vooralbesteed aan het begrip ‘aanpassing’vermeld in artikel 49 VEU. De auteurstelt dat de term ‘aanpassing’ beperktermoet worden opgevat dan hetbegrip ‘wijziging’ uit artikel 48 VEU(procedure tot wijziging van de verdragen).Als gevolg daarvan hebbenlidstaten minder bewegingsvrijheidin de procedure van artikel 49 VEU.De rest van het hoofdstuk toetst vervolgensof eerdere toetredingsverdragendeze striktere lezing van artikel49 VEU in acht nemen, of dat zemaatregelen bevatten die verder gaandan slechts ‘aanpassingen’. Tezcanidentificeert een aantal bepalingendie voorbij het begrip ‘aanpassing’gaan, maar komt tot de vaststellingdat de gevolgen hiervan eerderbeperkt zijn. Verdergaande bepalingenhebben immers geen betekenisvoleffect gehad op het functionerenvan de interne markt, het mededingingsrecht,of andere gevestigde EUbeleidsdomeinen.In het zesde en zevende hoofdstukwordt nagegaan in welke mate deconstitutionele grondslagen van deEU zelf een beperking vormen voorde lidstaten in hun hoedanigheid alsverdragsluitende partijen bij toetreding.Zoals veel nationale grondwettelijkehoven leerstukken hebbenontwikkeld om de essentie van hunrechtsorde te beschermen, heeft ookhet Hof van Justitie van de EU zich inverschillende arresten en adviezenuitgelaten over wat het als de fundamentenvan de Europese rechtsordebeschouwt. Tot deze fundamenten,zoals vastgelegd in de Verdragen ende rechtspraak, behoren in elk gevalde fundamentele vrijheden, metname het vrij verkeer van personen,het EU-burgerschap, en de grondrechten.Hoofdstuk zes onderzoekt inhoeverre die fundamenten de lidstatenzouden kunnen verhinderen omeen permanente vrijwaringsclausulein te voeren in het toetredingsverdragmet Turkije. Het zevende hoofdstuktoont aan dat het verbod op discriminatieop basis van nationaliteittevens deel uitmaakt van diezelfdefundamenten. Daardoor zouden lidstatenhier niet zomaar van kunnenafwijken in de context van toetredingsproceduresmet derde landen.Concluderend kan dus worden vastgestelddat verschillende soortenvan juridische beperkingen aan delidstaten worden opgelegd in decontext van toetreding. Het resultaathiervan is dat lidstaten bijzonderweinig speelruimte hebben ombepalingen zoals de permanentevrijwaringsclausule in te voeren intoetredingsverdragen.Narin TezcanLegal Constraints on EU MemberStates as Primary Law Makers:A Case Study of the ProposedPermanent Safeguard Clause onFree Movement of Persons in the EUNegotiating Framework for Turkey’sAccessionUitgave E.M. Meijers InstituutPersonalia997HooglerarenMarc de Werd,raadsheer in deAfdeling Strafrechtbij het GerechtshofAmsterdam isbenoemd tot bijzonderhoogleraar bij de vakgroepEuropees en internationaal recht vande Faculteit der Rechtsgeleerdheidvan de Universiteit van Maastricht.De leerstoel ‘Europese rechtspleging’is de eerste in Europa die is ingesteldom de kloof tussen het Europese (EUen EVRM) recht enerzijds en de toepassingdaarvan in de praktijk doorrechters, officieren van justitie enadvocaten anderzijds, te verkleinen.De invloed van het EVRM en van deEU is steeds nadrukkelijker voelbaarop de werkvloer van de nationalegerechten. De Europeanisering englobalisering van het recht laten ziendat grote vraagstukken uit het rechtmet serieuze mensenrechtelijke raakvlakkenin toenemende mate nietVoor het plaatsen van berichtenin deze rubriek kunt u uw tipsen informatie sturen naarnjb-NL@wolterskluwer.com.meer door de individuele lidstatenkunnen worden opgelost. Het schrijnendevluchtelingenprobleem (bed,bad en brood), het milieurecht (energiewinning,vervuiling), grensoverschrijdendecriminaliteit (drugs,NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1399


Personaliamensenhandel), financieel recht(fraude) en het vrije handelsverkeer,illustreren dat juristen – advocaten,openbaar ministerie, rechters – intoenemende mate internationaalmoeten samenwerken.In de praktijk is echter sprake vankoudwatervrees bij diegenen die hetEuropese recht moeten toepassen.Dat probleem speelt niet alleen inNederland maar in alle lidstaten vande Europese Unie (28) en van deRaad van Europa (47). De leerstoel isopgericht om in Nederlands enEuropees verband te zoeken naarbest practices om dit probleem hethoofd te bieden.Professor PatrickLeyens LL.M hasbeen appointedProfessor of EmpiricalLegal Studiesat Erasmus University.Prof. Leyens will be working atErasmus School of Law for two years,until November 1, 2016. At ErasmusSchool of Law Prof. Leyens will beresponsible for courses in the area ofcorporate law and economics.Among other activities, he will supervisemaster theses and will be thepromoter of PhD candidates in theEDLE programme within the field ofcomparative corporate and commerciallaw as well securities regulation.As a member of the Chair of EmpiricalLegal Studies he will contributeto fostering the understanding of theoperation of the law within differentjurisdictions and under different economicconditions. His currentresearch concerns the role of gatekeepersof financial markets, includingstatutory auditors, rating agenciesand financial analysts (fundedby the German Research Foundation,2013-2015).Koninklijke onderscheidingOp vrijdag 24 april2015, tijdens de zogehetenlintjesregen, isde emeritus-hoogleraarRechtsgeschiedenisProf. mr. LaurensWinkel uit naam van de koningbenoemd tot Officier in de Orde vanOranje Nassau.Laurens Winkel nam in 2014 afscheidals hoogleraar Rechtsgeschiedenis aanErasmus School of Law. Hij heeft eenimposante academische loopbaanachter de rug, maar daarnaast veelmaatschappelijke activiteiten verricht.Prof. Winkel was onder meer rechterplaatsvervangerRechtbank Arnhem(1991-1999), raadsheer-plaatsvervangerGerechtshof Amsterdam (1998-2015) en bestuurder van diverse charitatieveorganisaties. Bij ErasmusSchool of Law was hij vice-decaan(1995-1997), onderwijsdecaan (2001-2004) en lid van de Faculteitsraad.Gemeenschappelijk Hof vanJustitieMevrouw mr. K. Mans wordt vicepresidentvan het GemeenschappelijkHof van Justitie van Aruba, Curaçao,Sint Maarten en van Bonaire,Sint Eustatius en Saba. De Rijksministerraadheeft op voorstel vanminister Van der Steur van Veiligheiden Justitie besloten haar voorte dragen. De benoeming gaat in op1 augustus 2015.Op dit moment is mevrouw Mans alrechter in het GemeenschappelijkHof. Haar nieuwe functie gaat zebekleden in haar huidige standplaatsSint Maarten.Verder worden bij het GemeenschappelijkHof nog acht nieuwe ledenbenoemd. Twee huidig plaatsvervangendleden van het Hof worden per 1juli 2015 benoemd als nieuw lid: deheer mr. S. A. Carmelia en mevrouwmr. N.M. Martinez.Met als standplaats Curaçao beginnenper 1 augustus 2015 drie nieuweleden. De heer mr. P.E. de Kort, dieop dit moment werkzaam is alssenior rechter in de Rechtbank Limburg.De heer mr. D. Radder, thansraadsheer in het GerechtshofAmsterdam. Mevrouw mr. M.B. vanden Enden, die nu rechter is in deRechtbank Rotterdam.Per 1 september 2015 beginnen metals standplaats Curaçao nog tweenieuwe leden. De heer mr. H.J.Fehmers, thans rechter in de RechtbankAmsterdam. De heer mr. D.Haan, die nu werkt als rechter in deRechtbank Rotterdam.Per 1 september 2015 begint ook deheer mr. A.J.J. van Rijen met alsstandplaats Sint Maarten. Hij is opdit moment senior rechter in deRechtbank Rotterdam.998Agenda27 05 2015Studiemiddag Rechterlijkovergangsrecht(België) Binnen de Belgische rechtsordekent elke rechterlijke beslissingeen principiële terugwerkende kracht;wanneer de Raad van State of hetGrondwettelijk Hof een norm vernietigt,wordt deze norm geacht ab initiouit de rechtsorde te verdwijnen, wanneerhet Hof van Cassatie zijn vaststaanderechtspraak wijzigt, wordt denieuwe jurisprudentiële norm geachthet recht te zijn zoals het steedsbestaan heeft. Het moge echter duidelijkzijn dat dergelijke terugwerkendekracht een inbreuk kan maken op hetrechtszekerheidsbeginsel en de legitiemeverwachtingen van burgers kanschaden, alsook mogelijk aanleidinggeeft tot financiële en administratieveproblemen. Het prejudiciële arrest nr.125/2011, waarbij het GrondwettelijkHof de ongelijke behandeling vanarbeiders en bedienden vaststelde,toont aan dat ook bij een ongrondwettigverklaringde terugwerkendekracht verregaande gevolgen kan hebben.De temporele werking van eenvonnis of arrest, en in het bijzonderde mogelijkheid om hiervan af te wijken,is dan ook van groot belang. Nietenkel de rechter, maar ook de partijen1400 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20


Agendadienen zich bewust te zijn van demogelijke gevolgen die een uitspraakmet zich kan meebrengen. Jammergenoeg blijkt het temporele aspectvan een rechterlijke beslissing in depraktijk maar weinig aandacht te krijgenen wordt het al te vaak als eenlouter academisch vraagstukbeschouwd. Tijdens de studiemiddagwordt het belang van het rechterlijkovergangsrecht dan ook benadruktaan de hand van specifieke casussenuit de Belgische en Europese rechtsorde.Tijd: woensdag 27 mei van 13:00 tot 16:30 uurPlaats: Stadscampus van de Universiteit Antwerpen,lokaal S.C.103, Prinsstraat 13 te AntwerpenInlichtingen en aanmelding: e-mail: studiedag@intersentia.be,tel: 0032 36587121. Kosten voor deelnamebedraagt € 180 (excl. btw)03 06 2015Leidsch JuridischGenootschapDe lezing van het Leidsch JuridischGenootschap zal dit keer door mr. T. A.de Roos, emeritus-hoogleraar strafrechten strafprocesrecht aan de Universiteitvan Tilburg en thans raadsheer-plaatsvervangerin hetgerechtshof Den Bosch worden gehouden.Het onderwerp van de lezing is:“Dealen met criminelen, hoe ver kanmen gaan?” De subvraag hierbij is, datals men bindt, hoe ver moet je dan(wetgever, rechter) waarborgen inbouwenom misslagen te vermijden?Tijd: woensdag 3 juni van 17:30 tot 18:30 uurPlaats: Zaal B.041 van de Juridische Faculteit in hetKamerlingh Onnes Gebouw (KOG) aan de Steenschuur25 te Leiden.Inlichtingen en aanmelding: via: mw. mr. J.M.D. Bharos,tel.: 071-516 5043, e-mail: m.bharos@servicepunt71.nl08 06 2015Seminar De nieuweAdvocatenwetPer 1 januari 2015 is de Advocatenwetingrijpend veranderd. Voor elkeadvocaat is het van groot belang zichvan die veranderingen bewust te zijn.Het toezicht werd grondig op deschop genomen, maar ook veel anderebelangrijke onderwerpen werdenaangepakt. Zo werden de kernwaardenopgenomen en kreeg het beroepsgeheimeen wettelijke grondslag.Tuchtrechtelijke veroordelingenworden deels niet langer anoniemgehouden en de geldboete doet zijnintrede. Organen als de Raad vanToezicht krijgen een nieuwe naam.In dit seminar worden de meest belangrijkeen voor de praktijk relevanteveranderingen aan de orde gesteld.Bovendien zal aandacht wordenbesteed aan de nieuwe Verordeningop de Advocatuur die een grote hoeveelheidverordeningen vervangt.Tijd: maandag 8 juni van 15:30 tot 20:15 uurInlichtingen en aanmelding: via: http://de-brink.com/Plaats: Golfbaan Naarderbos, Ijsselmeerweg 100 te Naardenevent/themalunch-met-mrs-bauduin-en-lauwaars-overmegastrafzaken/.Kosten voor deelname bedraagt € 175ex BTW. Er zijn 4 PO punten beschikbaar gesteld.09 06 2015Bijeenkomst WerkgroepRechtsbijstand inVreemdelingenzaken (WRV)Op het programma: Het Unierecht isde standaard, niet het Vreemdelingenbesluit,procederen bij het EHRM,gezinsmigratie langs de mensenrechtelijkemeetlat, het middelenvereistein de praktijk, knelpunten na afschaffingvan het ouderenbeleid.Tijd: dinsdag 9 juni van 13:00 tot 18:00 uurPlaats: Regardz Meeting Center Eenhoorn, BarchmanWuytierslaan 2 te AmersfoortInlichtingen en aanmelding: via: http://www.stichtingmigratierecht.nl/cursussen/bijeenkomst-wrv.Mw. EllieSpreeuw, tel: 020 – 362 05 00 of e-mail: info@stichtingmigratierecht.nlKosten voor deelname bedraagt € 320voor leden van de Werkgroep Rechtsbijstand in Vreemdelingenzaken,€ 450 voor niet-WRV leden. Er zijn 4 POpunten beschikbaar gesteld.11 06 2015OndernemingsrechtdinerDe redactie van het tijdschrift Ondernemingsrechtorganiseert het Ondernemingsrechtdiner2015. Acht vooraanstaandesprekers uit wetenschapen praktijk belichten verschillendethema’s rondom bestuurders en commissarissen.Tijd: donderdag 11 juni vanaf 14:30 uurPlaats: Westerunie Amsterdam, Klönneplein 4 - 6 teAmsterdamInlichtingen en aanmelding: via: http://www.wolterskluwer.nl/shop/opleidingen/.Voor nadere informatie kunt uook contact opnemen met Nathalie van den Eyssel-Fader,Project Assistent, tel.: 0570 - 647400, e-mail:nathalie.v.d.eyssel@wolterskluwer.com. Er zijn 3 PO puntenbeschikbaar gesteld.15 06 2015Afscheidssymposiumprof. GiardMaandag 15 juni 2015 neemt RaimondGiard afscheid als hoogleraarMethodologie en aansprakelijkheidaan Erasmus School of Law. Met vakgenotenzal aan de hand van stellingenover zijn werk worden gereflecteerdop de rol van en problemen bijwaarheidsvinding in het kader vanaansprakelijkheidskwesties. Hetonderwerp van het symposium is:‘De noodzakelijke herwaardering vande werkprocessen van waarheidsvinding:methodologie als middel tothet doel van een optimaal aansprakelijkheidsrecht’.Tijd: maandag 15 juni van 13:30 tot 17:00 uurPlaats: Riviumzaal van de Erasmus Universiteit, op de 17everdieping van het Tinbergen gebouw, BurgemeesterOudlaan 50 te Rotterdam.Inlichtingen en aanmelding: via: http://www.esl.eur.nl/afscheidgiard/25 06 2015Voorjaarscongres VerenigingJuridische KwaliteitszorgDe maatschappij verandert in hoogtempo. Dat betekent iets voor de mensendie in die maatschappij moetenleven, maar ook voor juristen die bijgemeenten werken. Vaste zekerhedenverdwijnen in hoog tempo en hetrecht wordt door velen (slechts) alseen instrument gezien om politiekedoelen te bereiken. Juristen wordengevraagd hieraan mee te werken endat betekent dat van juristen wordtverwacht flexibel en wendbaar te zijnin situaties, daar waar dat voor sommigenjuist helemaal niet mogelijk is.Dat vraagt van juristen een bewustzijnvan handelen en adequaatomgaan met de omgeving: bestuurders,beleidsmakers en burgers. Heteffectief omgaan met de omgeving ishet thema van dit congres. Het congresheeft tot doel juristen te helpenbij dilemma’s en vraagstukken diezich in deze praktijk voordoen.Tijd: donderdag 25 juni van 9:30 tot 15:30 uurPlaats: Muntgebouw Utrecht, Leidseweg 90 te UtrechtInlichtingen en aanmelding: via: www.cs-vng.nl. Sprekersvan de deelsessies nodigen u uit uw eigen casus of vragenin de deelsessies te bespreken. Ter voorbereiding kunt uuw input vooraf, tot uiterlijk 12 juni, mailen via cs@vng.nlmet als onderwerpregel: VJK-voorjaarscongres. Iedereorganisatie die lid is mag met twee personen gratis deelnemenaan het congres. Voor de overige inschrijvingenvan een organisatie die lid is, en voor niet-leden geldt eentoegangsprijs van € 150 exclusief btw.NEDERLANDS JURISTENBLAD – 22-05-2015 – AFL. 20 1401


BEN JIJ DE RECHTERDIE TOE IS AAN EENLEIDINGGEVENDEUITDAGING?TEAMVOORZITTER (RECHTER) JEUGDRECHTDe rechtbank Zeeland- West-Brabantverzorgt rechtspraak in een uitgestrektgebied met 1,5 miljoen inwonersen veel economische activiteit,te midden van havens, industrie,logistiek en toerisme. Vanuit delocaties Breda, Middelburg, Bergenop Zoom en Tilburg werken ruim650 medewerkers, onder wie circa160 rechters, samen aan deskundige,toegankelijke en tijdige rechtspraak.De ontwikkelingen in de samenlevingvragen van medewerkers in derechtspraak betrokkenheid bij eenvoortdurend proces van verbeteringen vernieuwing. De rechtbank werktdaarom aan een slagvaardige cultuurwaarin de blik op de maatschappelijkeomgeving, eigen initiatief enopenstaan voor vernieuwing centraalstaan.De functieAls teamvoorzitter geef jedirect leiding aan rechters enjuridisch medewerkers. Je bentresultaatverantwoordelijk voor deprestaties van je team in termen vankwaliteit en productie. Je zorgt vooreen prettig werkklimaat door hetbevorderen van samenwerking tussende leden van je team. Je stimuleert datde leden van je team hun kennis delen.Je onderhoudt goede contactenmet de overige leidinggevendenbinnen de (rechtspraak-)organisatieen met externe contacten, in hetbijzonder met ketenpartners. Jehoudt zicht op ontwikkelingen inde externe omgeving en past deinterne werkprocessen waar nodigaan. Het team jeugdrecht (omvang32 fte) maakt – samen met hetteam strafrecht Breda en het teamstrafrecht Middelburg - deel uitvan de rechtbankbrede afdelingstraf- en jeugdrecht. Samen metde teamvoorzitters van deze teamsvorm je het managementteam van deafdeling, dat onder leiding staat vande afdelingsvoorzitter.Functie-eisenJe bent slagvaardig en in staatmanagementafspraken in resultaatom te zetten. Je bent in staat te sturenop kwaliteit en kwantiteit, waarbij dekwaliteit van het werk centraal staat.Je hebt een opleiding en/of trainingengevolgd op managementgebied enleidinggeven c.q. je bent bereid dezete volgen. Je hebt afniteit en bijvoorkeur ervaring met het coachenen motiveren van mensen. Je benteen evenwichtige persoonlijkheid,maatschappelijk betrokken,resultaatgericht, met visie en kuntanderen overtuigen. Je hebt oog voorde eigenheid van het jeugdrecht datzich op verschillende rechtsgebiedenafspeelt. Je bent in staat en bereidnaast het leiding geven (in beperktemate) zittingen te doen. Je hebtkennis en ervaring op het gebied vanciviel recht voor zover het jeugdigenbetreft en op het gebied van hetstrafrecht voor zover het jeugdigen enadolescenten betreft. Daarnaast benje ook goed op de hoogte van actueleontwikkelingen (b.v. de transitie in dejeugdzorg).Voor een beschrijving van onderandere de gevraagde competenties enresultaatgebieden word je verwezennaar het landelijke functieproelteamvoorzitter gerecht. Deze functieis gewaardeerd op salariscategorie 8.Het betreft een vacature voor 36 uur.InteresseVoor nadere en specieke informatieover de functie en het team kunje contact opnemen met mr M.Janssen, afdelingsvoorzitter strafenjeugdrecht. Informatie overde procedure en het landelijkefunctieproel kun je opvragen bijhet team P&O (076-5311309).Een assessment voor de functievan teamvoorzitter kan onderdeeluitmaken van de sollicitatieprocedure.Schriftelijke sollicitaties, vergezeldvan een actueel CV, kunnen ondervermelding van 35-15, tot en metmaandag 8 juni 2015 wordengestuurd naar wervingenselectie.zwb@rechtspraak.nl.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!