08.07.2015 Views

Download rapport - Biax Consult

Download rapport - Biax Consult

Download rapport - Biax Consult

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

BIAXiaal36De vegetatie op en rond een Mesolithischeen Vroeg Neolithische vindplaatsEen ecologisch onderzoek aan drie kernen op devindplaats Hoge VaartW. Gotjéfebruari 1997BIAXC o n s u l tOnderzoeks- en Adviesbureauvoor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie


ColofonTitel:BIAXiaal 36De vegetatie op en rond een Mesolithische en Vroeg Neolithische vindplaats. Eenecologisch onderzoek aan drie kernen op de vindplaats Hoge Vaart.Auteur:W. GotjéOpdrachtgever:Stichting Regionaal Archeologisch Archiverings Project (RAAP)ISSN: 1568-2285©BIAX <strong>Consult</strong>, Zaandam, 1997Correspondentie adres:BIAX <strong>Consult</strong>Hogendijk 1341506 AL Zaandamtel: 075 – 61 61 010fax: 075 – 61 49 980e-mail: BIAX@BIAX.nl


BIAXiaal 36 11.1 InleidingDoor de aanleg van de snelweg A27 in Zuidelijk Flevoland is ten zuidoosten van Almere eenopgraving van een archeologische vindplaats uitgevoerd door de Rijksdienst voor OudheidkundigBodemonderzoek (ROB) te Amersfoort. De opgraving vond plaats op kavel Kz 48 (geografischecoördinaten 151.600; 481.200) tussen het kanaal de Hoge Vaart en de Tureluurweg (zie figuur 1). Deopgraving is uitgevoerd van november 1994 tot oktober 1996 en stond onder leiding van deprovinciaal archeoloog van Flevoland drs. J.W.H. Hogestijn. De coördinatie van het ecologischonderzoek stond onder leiding van drs. H. Peeters. De vindplaats is ontdekt tijdens een inventariserendbooronderzoek op het traject van de toekomstige snelweg (Exaltus, 1993) en ligt op een met veen enklei bedekte dekzandrug langs de bedding van de voormalige rivier de Eem. Uit de voorlopigegegevens blijkt dat de vindplaats als jachtkamp in gebruik is geweest in het Mesolithicum en hetVroeg Neolithicum (tussen 6100 en 5700 BP). Al direct bij de start van de opgraving was er vanuit deopgravingsleiding een groot besef van de waarde van het organisch materiaal op de opgravingslocatie.De vindplaats is bedekt met een dikke laag veen, terwijl ook langs de flanken van de dekzandrug totop grote diepte veen aanwezig bleek te zijn. Dat maakte de vindplaats bij uitstek geschikt om teonderzoeken hoe het natuurlijk landschap tijdens de bewoning eruit heeft gezien en welkemogelijkheden het landschap bood aan exploitatie door de mens.1.2 Eerder verricht onderzoekIn 1995 is begonnen met het daadwerkelijke ecologisch onderzoek. Aanvankelijk zijn eerst twee seriesboorkerntjes van de overgang van zand naar veen bekeken op de pollensamenstelling. Eén serie isgemonsterd in het deel van de opgraving met de hoogste vondstconcentratie en een andere serie is tervergelijking in het deel buiten de hoogste vondstconcentratie gemonsterd (zie figuur 2, in lichtblauwaangegeven). Aanvankelijk bleek dit met name informatie op te leveren over de invloed van de rivierop de vegetatie ter plekke en waren er aanwijzingen voor de aanwezigheid van een relatief openbosvegetatie tijdens een bepaalde periode (Gotjé, 1995b). Tevens is er in 1995 met behulp van negenseries boringen bepaald hoe de voormalige oever van de Eem eruit heeft gezien in de periode voor,tijdens en na de bewoning van de locatie (Gotjé, 1995a)(zie ook figuur 2, in donkerblauw). Hieruitbleek dat in het noordelijk deel van de opgraving nog dikke ongestoorde pakketten veen aanwezigwaren tussen de dekzandrug en de voormalige bedding van de Eem, terwijl in het zuidelijk deel van deopgraving, in feite langs het deel met de hoogste vondstconcentratie, het meeste veen verdwenen was.Dat laatste bleek het gevolg te zijn van een inbraak door zee, die mogelijk rond 5900 BP moet hebbenplaatsgevonden (Calais-II transgressie). Verder bleek dat overal op de klei (Calais-II klei), die alsgevolg van de inbraak door de zee in de bedding van de Eem was afgezet, uiteindelijk eenveenvormende vegetatie tot ontwikkeling was gekomen.1.3 DoelstellingenUit beide onderzoeken kwamen een aantal vragen naar voren die in deze studie mogelijk kunnenworden beantwoord met behulp van een uitgebreider ecologisch onderzoek. Allereerst is het vanbelang om te weten hoe het natuurlijk landschap eruit heeft gezien op en rond de vindplaats voortijdens en na de bewoning. Op die manier kan worden beantwoord of er inderdaad sprake was van eenopen bos op de dekzandrug in een bepaalde periode, welke mogelijkheden het landschap bood aanexploitatie door de mens en wat de invloed van de mens was op de vegetatie op de dekzandrug en deoevervegetatie langs de voormalige rivier de Eem. Met die vragen in het achterhoofd is gezocht naareen plek op de vindplaats waar een dikke laag veen aanwezig was en waarin waarschijnlijk de gehele


BIAXiaal 36 2bewoningsperiode vertegenwoordigd is (standaard-kern). Verder waren er ook allerlei vragen over deEembedding en de daarin afgezette klei: wanneer begon en eindigde de sedimentatie van klei in deEem, hoe zout was het water tijdens de sedimentatie van de klei en hoe snel is de klei afgezet in debedding. Deze vragen leken het best te beantwoorden door een sectie te bemonsteren in deEembedding waarin het begin van de kleisedimentatie, het kleipakket zelf en het verlandingsveen daarbovenop vertegenwoordigd was (Eem1-kern).Fig. 2Een overzicht van de opgravingslocatie en de monsterpunten(in lichtblauw pollenonderzoek uit 1995, in donkerblauw Eemoeveronderzoek 1995)980/600 1005/600locatie standaard-kern1 2 3 4 5 6 7 8Raai 5pollenonderzoek 1995damwandEemoeveronderzoek 1995locatie Eem1-kernhoogste vondstconcentratielocatie Eem2-kern1 2 3 4 5 6 7 8Raai 2pollenonderzoek 199510 meter960/480 1040\480


BIAXiaal 36 32. MethodeOm bovengenoemde vragen te kunnen beantwoorden zijn op drie locaties een serie monsters genomenvoor onderzoek van pollen, macroresten (zaden en plantenweefsels) en diatomeeën. Tevens was er demogelijkheid om een groot aantal monsters te verzamelen voor 14 C-datering.2.1 Monstername2.1.1 Standaard-kernEén serie monsters (16 monsterdiepten, zie tabel 1) is genomen uit een boorkern (standaard-kern, ziefiguur 2) waarvan de locatie, blijkens het booronderzoek uit 1995 (Gotjé, 1995a), langdurig deel heeftuitgemaakt van de oeverzone van de voormalige rivier de Eem. Het materiaal is met de handopgeboord in twee steken (kern I en kern II) met behulp van een brede guts met een diameter van 5cm. De boorkern bestaat geheel uit veen en venig materiaal en omvat de een deel van het pleistocenesubstraat en een dikke laag veen daarop waarin een kleiig traject aanwezig was (zie tabel 1).Verondersteld is dat het kleiig traject een gevolg was van de sedimentatie van de klei in deEembedding.Ten behoeve van de analyse van diatomeeën zijn verder uit 10 niveaus enkele kubieke centimetersmateriaal opgestuurd naar het Aquasense Tec B.V., dat gespecialiseerd is in dergelijke analyses (ziebijgevoegde verslag).boorkern monsternr. diepte t.o.v. NAP labbeschrijving HF kernStandaard 3 574 veen+Alnus hout(5,5-13,5 cm) * kern IStandaard 13 584 veen deels onder stuk alnushout kern IStandaard 23 594 kleiig rietveen * kern IStandaard 33 604 venige klei * kern IStandaard 43 614 veen/klei/zand mix * kern IStandaard 53 624 veen/klei/zand mix * kern IStandaard 63 634 zeggeveen, zandlensjes (64-72cm Alnus hout) * kern IStandaard 69 640 zeggeveen, zeer kleine zandlenzen * kern IStandaard 73 644 veen kern IIStandaard 83 654 veen+stukje eikehout kern IIStandaard 93 664 licht doorworteld veen/detritus, stukje eikel kern IIStandaard 103 674 detritus licht doorworteld kern IIStandaard 113 684 detritus zandig * kern IIStandaard 119 690 detritus zandig * kern IIStandaard 124 695 zand, zeer humeus zwart * kern IIStandaard 129 700 zand vlekkerig minder humeus * kern IITabel 1. Overzicht van de onderzochte monsters afkomstig uit de standaard-kern2.1.2 Eem1-kern en Eem2-kernEen tweede en een derde serie monsters is gemonsterd in stalen bakken (zie figuur 3 en 4).Aanvankelijk was het de bedoeling om naast de standaard-kern, één volledige sequentie te monsterenin de Eembedding. Dit bleek technisch echter niet mogelijk en daarom is er gekozen voor twee seriesmet overlap. De eerste serie (Eem1) omvat de bovenkant van de Calais-II klei en het verlandingsveen


BIAXiaal 36 4daarboven op (19 monsterdiepten; zie tabel 2). De tweede serie monsters (Eem2) omvat venigemateriaal op zand en de onderkant van de Calais-II klei (13 monsterdiepten; zie tabel 2).Voor de analyse van diatomeeën zijn verder uit de Eem1-kern 11 niveaus en uit de Eem2-kern 9niveaus opgestuurd naar het Aquasense Tec B.V. (zie bijgevoegd verslag).kern monsterdiepte diepte t.o.v. NAP labbeschrijving HF bakEem1 2 617 zeer gelaagd veen bak 1BEem1 9 624 veen bak 1BEem1 16 631 veen bak 1BEem1 23 638 veen bak 1BEem1 30 645 veen bak 1BEem1 37 652 veen bak 1BEem1 44 659 veen bak 1BEem1 51,5 666,5 veen bak 2BEem1 58 673 veen bak 2BEem1 65 680 veen bak 2BEem1 72 687 veen bak 2BEem1 79 694 veen bak 2BEem1 87 702 veen bak 2BEem1 90 705 overgang veen/klei * bak 2BEem1 97 712 klei * bak 2BEem1 110 725 klei * bak 3Eem1 120 735 klei * bak 4Eem1 130 745 klei * bak 4Eem1 140 755 klei * bak 4Eem2 30 725 klei * bak 1Eem2 38 733 klei * bak 1Eem2 48 743 klei * bak 1Eem2 58 753 klei * bak 2Eem2 68 763 klei * bak 2Eem2 78 773 klei * bak 2Eem2 88 783 klei * bak 3Eem2 98 793 klei * bak 3Eem2 108 803 klei * bak 4Eem2 118 813 klei * bak 4Eem2 138 833 klei * bak 5Eem2 145 840 klei * bak 5Eem2 149 844 zandig veen * bak 5Tabel 2. Overzicht van de onderzochte monsters en de monstername in de Eem1-kern en de Eem2-kern


BIAXiaal 36 52.2 Bereiding en analysemethodeMonsters voor pollenanalyse zijn behandeld met KOH, gevolgd door acetolyse (zie o.a. Faegri &Iversen, 1989). Zeer kleiige monsters zijn daarna met HF behandeld ( zie tabel 1 en 2) om de klei uitde monsters te verwijderen. Tijdens de bereiding is aan elk monster een bekende hoeveelheidexotische Lycopodium sporen toegevoegd ( 2 pillen á 13.911 sporen) als marker voor de bepaling vande pollenconcentratie in de afzettingen. Van de pollenresiduen is vervolgens met behulp van glycerinegel en stearine een serie preparaten gemaakt.In elk pollenpreparaat is al het pollen geteld totdat in totaal minstens 300 boompollenkorrels warengeteld. Dit is een standaard procedure om statistisch betrouwbare uitkomsten te verkrijgen (zie Faegri& Iversen, 1989). Er is pollen geteld bij een vergroting van 400 maal, terwijl in twijfelgevallen meteen 1000 maal vergroting is gekeken.Monsters voor macroresten (ca. 15 gr elk) zijn één tot twee dagen in een 5% KOH oplossing te wekengezet en vervolgens gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 240 µ. De residuen zijn vervolgensbij een vergroting van ca. 20 maal nader onderzocht.Bij de pollendeterminatie is gebruik gemaakt van Faegri & Iversen (1989), Moore, Webb & Collinson(1991), Punt (1976) en Punt & Clark (1980, 1981, 1984), terwijl voor de determinatie van zaden envruchten de werken van Berggren (1969, 1981), Beijerinck (1976), Bertsch (1941) en Körber-Grohne(1964) zijn gebruikt. Andere macrofossielen, zoals epidermisresten, zijn gedetermineerd met behulpvan Grosse-Brauckmann (1972, 1974, 1976). Bij de determinatie van zowel pollen als macroresten istevens gebruik gemaakt van de referentiecollecties op het Instituut voor Pre- en ProtohistorischeArcheologie van de Universiteit van Amsterdam en van BIAX <strong>Consult</strong>. De nomenclatuur van deplanten is gebaseerd op Van der Meijden (1983).


BIAXiaal 36 63 ResultatenDe resultaten van de macroresten- en pollenanalyses zijn weergegeven in de los bijgevoegdediagrammen. Omdat de diagrammen voornamelijk lokale ontwikkelingen vertegenwoordigen, zijn deresultaten per kern van de beide analyses samengevoegd in één diagram.3.1 Standaard-kernOp grond van de analyses kan de standaard-kern worden onderverdeeld in 6 lagen.Laag 1 (monsters 684, 690, 695 en 700 cm)(zand en zandige detritus)Deze monsters bestaan volgens de beschrijving uit humeus zand (695 cm en 700 cm) en zandigedetritus (684 cm en 690 cm)(zie tabel 1). De laag wordt gekarakteriseerd door de aanwezigheid vanbodemschimmels (sklerotia van Cenococcum geophilum), de hoge waarden voor Pteridium en Tilia,terwijl ook Ericales-pollen en Polypodium-sporen relatief veel gevonden zijn. Tilia is een taxonwaarvan het pollen door insekten wordt verspreid en het pollen van Tilia wordt daarom normaliter nietin hoge aantallen aangetroffen. Het pollen is echter nogal resistent tegen corrosie en wordt daarom inbodemmateriaal wel in hoge aantallen aangetroffen (Havinga, 1974). Pteridium is een soort van metname kalk- en voedselarme zandgrond, die veel ruwe humus bevat (Weeda et al., 1985). De voor mensen dier giftige plant vestigt zich in een vroeg stadium van de bodemvorming en breidt zich uitnaarmate de bodem ouder en zuurder wordt. Het inwaaien van meststoffen, en met nameamoniumzouten, leidt ook tot de uitbreiding van Pteridium. De plant is lichtminnend en zijnaanwezigheid wijst dus op open plekken in bos (Weeda et al., 1985). Het voorkomen van veelbodemschimmels in combinatie met Tilia en Pteridium bevestigt dat de monsters bestaan uitbosbodemmateriaal. De aanwezigheid van Ericales bevestigt een open structuur van het bos.Polypodium is een soort die met name in duingebieden voorkomt op plekken die niet in de schaduwmaar ook niet in de volle zon liggen.De “houtige” worteltjes die verder in deze laag zijn aangetroffen zijn waarschijnlijk afkomstig vanplanten die verder op het nog droogliggende zand groeiden, hoewel het niet uit te sluiten is dat ze latervan bovenaf de bodem zijn ingegroeid.Verder blijkt uit de hoge percentages Alnus-pollen (>40%) dat deze boom lokaal aanwezig was (zieo.a. Van der Woude, 1981). Het vele hout in monsters 684 en de toenemende percentages Alnuspollenwijzen op de ontwikkeling van een nat bostype voorafgaand aan de definitieve verdrinking vande bosbodem.Verder is in deze laag relatief veel gecorrodeerd pollen gevonden, wat ongetwijfeld te maken heeft metde afbraak van pollen in de relatief goed doorluchte bodem.De analyseresultaten van de kiezelwieren wijzen op een uitgesproken zoetwaterflora. De meestekiezelwieren zijn substraatgebonden soorten met name op waterplanten (zie bijgevoegd verslag).Verder zijn er aanwijzingen voor kalkrijke condities. Omdat er tevens enkele Nymphaea pollenkorrelszijn aangetroffen in deze laag, moet er sterk rekening mee worden gehouden dat het substraatvermengd is met ingespoeld materiaal.Laag 2 (monsters 644, 654, 664 en 674 cm)(licht doorwortelde detritus en veen)Het materiaal uit deze laag bestaat volgens de beschrijving uit doorwortelde detritus (674 cm en 664cm) en veen (654 cm en 644 cm) waarin tijdens het monsteren resten van een eikel op 664 cm diep eneikehout op 654 cm diep zijn aangetroffen. Verder is er een duidelijke toename te constateren van hetpercentage Quercus-pollen. De toename van Quercus kan worden toegeschreven aan een betere


BIAXiaal 36 7conservering van Quercus-pollen door de toenemende vernatting van het milieu tijdens de vormingvan deze laag (Havinga, 1974; Havinga, 1984). De macroresten van eiken in combinatie met eenrelatief hoog percentage Quercus-pollen geven in ieder geval aan dat op het nog droogliggende deelvan de dekzandrug een eikenbos aanwezig was. Ook tijdens de boorcampagne van 1995 zijn rond demonsterlocatie herhaaldelijk eikenresten aangetroffen in deze laag (Gotjé, 1995a). Het verdwijnen vanPteridium-sporen in laag 2 kan zelfs wijzen op een zekere verdichting van het bos ten opzichte vanlaag 1.Blijkens de grote hoeveelheden bladresten (tot 30% van het totale materiaal), de aanwezigheid vanCladocera (watervlooien) en pollen en zaden van Nymphaea alba was op de monsterlocatie openwater aanwezig. Bladresten worden met name gevonden in ondiep open water (zie o.a. Gotjé, 1993),terwijl Nymphaea alba juist in diep open water (1 tot 1,5 meter) voorkomt (Weeda et al., 1985).Omdat Nymphaea-zaden enerzijds een groot drijfvermogen hebben (Weeda et al., 1985) en anderzijdszeer weinig asterosklereiden (sterharen van blad en stengeldelen) van Nymphaea alba zijn gevonden,is het aannemelijk dat de Nymphaea-resten vanuit dieper water zijn ingespoeld en dat op demonsterlocatie ondiep open water aanwezig is geweest.Verder zijn veel resten van Alnus (pollen (ca 50%), zaden, knopschubben etc.) en ook iets van Betulaaangetroffen tesamen met veel houtresten. Dit wijst erop dat rond de met eiken bedekte dekzandrugmoerasbos groeide. Een percentages Alnus-pollen van meer dan 40% wordt normaliter namelijk gezienals een aanwijzing dat Alnus lokaal aanwezig is (zie o.a. Van der Woude, 1981). Solanum dulcamaraen Alisma plantago-aquatica, waarvan zaden zijn gevonden, zijn soorten die vaker zijn aangetroffenin moerasbosveen (zie o.a. Gotjé, 1993). Met name Solanum dulcamara kan in uiteenlopende milieusgroeien van droog tot zeer nat en van zonnig tot beschaduwd (Weeda et al., 1988). Alisma plantagoaquaticais een oeverpionier die in uiteenlopende vegetatietypen optreedt. De voornaamste eis die zijaan haar standplaats stelt, is de aanwezigheid van natte, open grond waarin zuurstof kan doordringen(Weeda et al., 1991). In zoetwatergetijde gebieden waar de plant regelmatig voorkomt (zie o.a.Zonneveld, 1960) is de plant kenmerkend voor de lager gelegen zones met een bodem waarin bij laagwater de lucht slechts in geringe mate kan doordringen (Weeda et al., 1991). Het voorkomen vanCristatella mucedo is ook te correleren met de aanwezigheid van natte moerasbossen (zie o.a. Gotjé,1993)In deze laag waren verder opvallend weinig kiezelwieren aanwezig. De soorten die wel aanwezigwaren wijzen op zoete tot brakke condities. Er is zelfs een mariene soort gevonden in lagepercentages. Omdat de soortensamenstelling van de macroresten- en pollenanalyse duidelijk op zoetetot hooguit zeer zwak brakke condities wijst, moet worden aangenomen dat de mariene en brakkediatomeeën tijdens incidentele stormen de rivier zijn opgevoerd. Verder bevestigt dediatomeeënsamenstelling de optredende vernatting.Laag 3 (640 en 634 cm)(zeggeveen met zandlensjes)Deze twee monsters (640 cm en 634 cm) bestaan blijkens de beschrijving in het laboratorium uitzeggeveen met zandlensjes.In deze laag is het percentage Quercus-pollen veel lager dan in laag 2, terwijl het percentage Coryluspollensterk is toegenomen en daarenboven opnieuw Pteridium-sporen continu zijn aangetroffen. Ditwijst op een meer open bosstructuur. Corylus is een lichtminnende soort evenals Pteridium (zie ooklaag 1). Beide soorten kunnen dan ook sterk begunstigd worden als de mens door kap van eiken eenopener bosstructuur veroorzaakt. De kap van bomen op de dekzandrug en/of de verstoring van debodem door de aanwezigheid van de mens zou goed tot een zekere verstuiving van zand kunnenhebben geleid, wat de zandlensjes in het veen uit deze laag kan verklaren.In laag 3 is verder met name pollen van Cyperaceae, Gramineae, Typha angustifolia en Cladiummariscus aangetroffen, terwijl ook in toenemende mate varensporen zijn aangetroffen. Het percentage


BIAXiaal 36 8pollen van Alnus is juist sterk afgenomen in de preparaten (van 50% naar 20%), terwijl ook in demacrorestenmonsters geen Alnus-resten meer zijn gevonden. In de macrorestenmonsters zijn veelwortelresten en Typha spec.-zaden gevonden. Deels kunnen de wortelresten afkomstig zijn vanPhragmites australis, Cyperaceae of varens. Er zijn echter geen zaden van Phragmites, Carex enCladium gevonden, terwijl ook geen macroresten van varens zijn aangetroffen. Verder zijn zaden enpollen van diverse ruigtekruiden (zaden: Lycopus europaeus, Lythrum salicaria, Mentha aquatica,Polygonum lapathifolium type, Urtica dioica; pollen: Chenopodiaceae, Compositae, Filipendula,Galium, Umbelliferae). Ook is in deze laag een gering percentage Pediastrum aangetroffen.De sterke achteruitgang van het percentage Alnus-pollen wijst op het verdwijnen van deze soort in dedirecte omgeving. Dit wordt bevestigd door het verdwijnen van de Alnus-macroresten. Dedoorworteling van het veen en het verdwijnen van indicatoren voor open water wijzen op de totaleverlanding van het open water waarin voorheen detritus werd afgezet. De eerste niet-waterplanten dienormaliter in de oeverzone groeien zijn: Scirpus lacustris, Typha angustifolia en Phragmites australis.Scirpus lacustris groeit in het diepste water, gevolgd door Typha angustifolia in nog min of meer openwater en Phragmites australis in het meest verlande deel van deze vegetatiezone. Ten grondslag aandeze zonering ligt het feit dat Scirpus en Typha angustifolia onder water kunnen kiemen, integenstelling tot Phragmites die vanaf de oevervegetatie met zijn lange wortelstokken het open water.Typha angustifolia prefereert een vrij weke bodem en kan alleen aan de rustige lijzijde grote veldenvormen (Westhoff et al., 1971, deel 2).De Typha-zaden en pollen in aanmerking genomen, bestond de vegetatie dus waarschijnlijkvoornamelijk uit Typha angustifolia. Omdat in de lagen hierboven nogal veel Phragmites-epidermis isgevonden zullen de vele worteltjes in deze laag deels van Phragmites australis afkomstig zijn. Dediverse ruigtekruiden wijzen op een droogvallend substraat en/of inspoeling van organisch materiaal inde oeverzone. Beide condities zijn bij uitstek bevorderend voor de groei van deze ruigtekruiden. Deaanwezigheid van Pediastrum wijst er wel op dat in bepaalde periodes van het jaar (winter en lente) devegetatie onder water stond.De kiezelwierensamenstelling bestaat uit aerofiele soorten uit zoet tot zwak brak water. Dat wijst sterkin de richting van tijdelijk droogvallende wateren. De overwegend zoete condities in aanmerkinggenomen moet met name gedacht worden aan seizoensgebonden fluctuaties van de waterstand en nietaan getijdeinvloed (zie diatomeeën verslag).Verder is het opvallend dat er een toename is vast te stellen van de hoeveelheid Sphagnum sporen enBetula-pollen. Dat lijkt te wijzen op een zekere verarming en verzuring van het milieu in de omgeving.Verder is een duidelijk toename van het percentage Pinus-pollen waar te nemen. Deze toename kansamenhangen met een toename van Pinus in het bos. Echter bestaat het materiaal uit de onderkant vande Eembedding ook uit zeer Pinus-rijk vroeg holoceen veen (zie Eem2-kern). Ook is in lagunairekleien vaak veel Pinus-pollen aanwezig.Laag 4 (monsters 624 en 614 cm)(mix van veen, zand en klei)Deze twee monsters (624 cm en 614 cm) bestaan uit een mengsel van klei, veen en zand. Hetpollenbeeld van de soorten op de dekzandrug (Quercus, Corylus en Pteridium) is overeenkomstig metlaag 3. Op de rug bleef dus een open bos bestaan.Lokaal veranderde er wel het één en ander. Ten eerste neemt het aandeel varens (waarschijnlijkgrotendeels Thelypteris palustris) sterk toe. Het percentage pollen van Cyperaceae en met nameGramineae loopt tegelijkertijd sterk terug. Typha-pollen en -zaden worden echter nog steeds indezelfde hoeveelheden gevonden, terwijl ook enkele Carex spec.-zaden aangetroffen zijn. Verderbereikt Pediastrum een maximum.De toename van varens in de vegetatie wijst op een grondwaterstand van net onder het maaiveld(Weeda et al., 1985) en dus op iets drogere condities. Dit wordt bevestigd door de toename van


BIAXiaal 36 9Betula-resten, en de aangetroffen zaden van Urtica dioica en Rumex maritimus (een plant van o.a.droogvallende bodems van riviergronden, (Weeda et al, 1985)). Ook zijn enkele resten vanbodemschimmels gevonden. De meeste ander ruigtekruiden, die in laag 3 nog een rol speelden zijn inlaag 4 sterk afgenomen of afwezig. Het maximum van Pediastrum wijst verder juist op natte condities.Deze tegenstrijdigheid wijst op sterk wisselende condities. Verder is de toename van het percentageSalix-pollen tot ca 15% een aanwijzing voor de lokale aanwezigheid van Salix. Met name inzoetwatergetijdegebieden is Salix de belangrijkste boomsoort in moerasbossen (zie o.a. Zonneveld,1960). Vooruitlopend op de mariene invloed die zich in laag 5 openbaart is er dus een periode waarineen zoetwatergetijde milieu optrad.De kiezelwierensamenstelling wijst op een vrij heterogeen milieu (van zoet tot zout). Dit is vreemdtemeer omdat moerasvarens normaliter niet zout-tollerant zijn. De samenstelling van het materiaal iseen mengsel van klei, zand en veen en kan dus goed een gevolg zijn van redepositie van materiaaltengevolge van een inbraak van zee, waarbij een laagje moerasvaren-zeggerietveen is opgeruimd envermengd is met mariene afzettingen.Laag 5 (monsters 604 en 594 cm)(venige klei en kleiig rietveen)Blijkens de beschrijving tijdens het snijden van de monsters, bestaat deze laag uit venige klei en kleiigrietveen. De klei en de grote hoeveelheden foraminiferen in het materiaal vormen een duidelijkeaanwijzing dat er contact is geweest met brakke en mariene milieus. Ook de kiezelwieren wijzen opsterk brak tot zelfs een marien milieu. De vele Phragmites australis-resten in aanmerking genomenbestond de vegetatie ter plekke van de monsterlocatie voornamelijk uit Phragmites australis. Depollenpercentages van Typha angustifolia en T. latifolia in combinatie met de vele Typha spec.-zadenlaten verder zien dat ook Typha een belangrijke rol speelde in die Phragmites australis-vegetatie. Dezaden van Lythrum salicaria zijn de enige aanwijzingen voor de aanwezigheid van ruigtekruiden. Deaanwezigheid van Typha wijst op hooguit zwak brakke condities in de vegetatie. De marieneindicatoren zijn dan ook waarschijnlijk samen met de klei aangevoerd.Blijkens de nog immer hoge percentages Corylus-pollen zal op de zandrug nog steeds relatief veelCorylus gegroeid hebben. Verder is er wel een geringe toename van de hoeveelheid Quercus-pollen teconstateren terwijl Pteridium sporen in het bovenste monster (594 cm) niet meer gevonden zijn. Hetlijkt erop dat de bosstructuur tegen het einde van de vorming van deze laag weer iets dichter isgeworden.Laag 6 (monster 584 en 574 cm)(Alnus-rijk veen)Deze laag bestaat uit veen dat rijk is aan Alnus-hout. Verder is er een toename van de hoeveelheidAlnus-pollen tot boven de 40% waar te nemen wat een aanwijzing voor de lokale aanwezigheid vanAlnus vormt (zie ook laag 1 en 2). Dat laatste wordt bevestigd door de vondst van enkele Alnus-zadenin monster 574 cm. Tevens neemt het aandeel Graminineae-pollen iets toe, zijn nog veel Phragmitesaustralis-resten gevonden en zijn in beide monsters enkele Carex spec.-zaden aangetroffen. Dat demariene invloed is verdwenen blijkt uit de Nymphaea-pollen (Nymphaea alba is slechts zwakzouttollerant; Weeda et al., 1985) en de vele Alnus-resten die aangetroffen zijn. Ook uit dekiezelwierenanalyse blijkt dat de mariene en brakke vrijwel zijn verdwenen. Na het verdwijnen van demariene invloed kon de Phragmites-vegetatie zich dus nog handhaven, terwijl ook Carex een kleinerol speelde in de vegetatie, gevolgd door Alnus. De ontwikkeling van Phragmites-vegetaties via of metCarex-vegetaties naar Alnus-vegetaties wijst op verlanding en successie in de richting van meerterrestrische vegetaties (zie o.a. Gotjé, 1993).De toenemende hoeveelheden Quercus-pollen en de sterke afname van Corylus-pollen in overwegingnemend, kon de bosvegetatie op de dekzandrug zich waarschijnlijk weer herstellen.


BIAXiaal 36 103.2 Eem1-kernDeze kern is grofweg onder te verdelen in 4 lagen. De onderste laag (laag 1) bestaat uit klei en bevatweinig tot geen macroresten. Hier bovenop ligt een laag (laag 2) die voornamelijk is gevormd doorStratiotes aloides. De volgende laag (laag 3) bestaat voornamelijk uit wortelresten en moerasvarenresten.De top van de kern is opgebouwd uit mos en berken-resten (laag 4).Laag 1 (monsters 755, 745, 735, 725 en 712 cm) kleiDeze monsters bestaan uit een slappe weinig zandhoudende klei. In de klei zijn alleen in monster 712cm macroresten aangetroffen en wel enkele öogonia van Characeae en enkele zaden van Typha spec..Characeae zijn wieren die meestal voorkomen in diep kalkrijk open water (Schaminée, 1995). Deoverwegend natte omstandigheden wordt bevestigd door de continue aanwezigheid van de algPediastrum (een groenwier) in het pollenmateriaal. Uit de pollenanalyse bleek verder dat depolleninhoud in de hele kleilaag vrij constant is. De resultaten laten vrij hoge waarden zien voorCorylus en Pinus. Verder is continu ca 5% pollen van Chenopodiaceae aangetroffen en zijn ookvoortdurend in lage aantallen sporen van Pteridium aangetroffen.Hoge waarden voor Pinus en Chenopodiaceae zijn normaal in mariene afzettingen. In kwelderafzettingen wordt pollen van Chenopodiaceae echter in veel hogere percentages aangetroffen. Datwijst erop dat de klei uit laag 1 zeer ver van zee is afgezet. De samenstelling van de diatomeeënkenschetsen het milieu als een marien-brak tamelijk rustig estuariumgebied met een gering getij. Ookdat wijst op een locatie die ver van zee af ligt. De relatief hoge waarden van Corylus in combinatie metde aangetroffen Pteridium sporen wijzen op een open bosstructuur op de dekzandrug tijdens desedimentatie van de klei.Laag 2 (monsters 705, 702, 694, 687, 680 en 673 cm)(veen/detritus)Uit de dominante aanwezigheid van Stratiotes aloides in de macrorestenmonsters uit laag 2 moetworden aangenomen dat nadat de aanvoer van klei op was gehouden een verlanding begon in openwater met Stratiotes aloides.Uit de literatuur is bekend dat Stratiotesvelden optimaal zijn ontwikkeld in beschut, (matig)voedselrijk water met een vrij laag fosfaatgehalte, zoals in sloten en trekgaten en aan de luwe zijde vanlaagveenmeren (Schaminée et al.; 1995). Verder wordt brak water gemeden (Segal & Groenhart, 1967;Westhoff et al., 1971 deel 2, De Lange, 1972; Den Held, 1985; Van den Berg & De Smidt, 1985; VanWirdum 1991).Op de bodem van het open water waarin de plant groeit bevindt zich vaak een dikke laag organischemodder, waarop de planten overwinteren (Schaminée et al.; 1995). Een constant waterpeil lijkt verderbevorderlijk voor de groei van Stratiotes, omdat de ongeveer een meter lange wortels licht verankerdzitten in de weke modder (De Lange, 1967), terwijl een minimale waterdiepte van 40 cm is vereist omdoodvriezen te voorkomen (Schaminée et al.; 1995).De afwezigheid van zaden en pollen in de kern hangt samen met het feit dat de plant zich voornamelijkvegetatief voortplant (o.a. Smolders et al., 1993).De concentratie aan ionen in het water waarin de plant groeit, zoals fosfaat en carbonaat, kunnen sterkvariëren (Segal & Groenhart, 1967). Er zijn zelfs aanwijzingen dat Stratiotes zelf een anaëroob milieucreëert waardoor de fosfaatbeschikbaarheid verhoogd wordt (Roelofs, 1991)Stratiotes is trouwens een echte beginnende verlander daar de plant in staat is met zijn wortelsorganisch materiaal in te vangen, waardoor in de luwe hoek van meren de verlanding snel kan


BIAXiaal 36 11verlopen (Schaminée et al.; 1995). Afgesneden rivierarmen van de grote rivieren vormen eennatuurlijke groeiplaats voor Stratiotes (Van Donselaar-ten Bokkel Huinink, 1961)Blijkens de talrijke Cladocera-resten kwamen tussen de ondergedompelde groeiwijze van Stratiotescontinu watervlooien voor. Dat wijst op een vrij open structuur van de Stratiotesvelden ter plekkeomdat watervlooien groenwieren gebruiken als voedsel en groenwieren licht nodig hebben voor eengoede ontwikkeling. Tevens zijn continu Typha spec.-zaden aangetroffen. Onderin is verder ietsPhragmites australis epidermis en relatief hoge percentages Gramineae-pollen gevonden. Naar boventoe en met name vanaf monster 687 cm zijn echter ook steeds meer Cyperaceae-pollen, Carex-zaden(Carex paniculata, Carex pseudocyperus), Cladium mariscus-resten (pollen en zaden), Juncussubnodulosus en Menyanthes trifoliata-resten gevonden (pollen, zaden en epidermis). Vanaf monster687 cm neemt de doorworteling van het veen ook sterk toe en zijn voor het eerst varen-restenaanwezig.De ontwikkeling vanuit open water met Stratiotes via Phragmites-vegetaties naar Carex-vegetaties entenslotte moerasbos is beschreven in diverse veengebieden in Nederland. Westhoff et al. (1971, deel 2)beschreven dergelijke successiereeksen in eutroof water in de veengebieden van Noord-WestOverijssel. Volgens hen ontwikkelt zich onder rustige condities vanuit een situatie met open waterwaarin Stratiotes groeit eerst een drijftil met Carex pseudocyperus en enkele andere plantenwaaronder Menyanthes trifoliata. Naarmate de drijftil zich verder ontwikkelt kan Carex paniculatazich vestigen samen met diverse ruigtekruiden (Westhoff et al, 1971, deel 2). In dit stadium kan ookmoerasvaren (Thelypteris palustris) zich doorgaans vestigen. Naarmate de verlanding verder gaat raaktde drijftil vaak bedekt met een Phragmites australis-rijke vegetatie waarin moerasvaren samen metJuncus subnodulosus de belangrijkste soorten in de ondergroei vormen (Weeda et al., 1985). Opplaatsen met open water die minder beschut liggen begint de echte verlanding met Typha angustifolia,Phragmites australis en Scirpus lacustris (Westhoff et al, 1971, deel 2). In veel gevallen kan voordatbeide successiereeksen overgaan in een moerasbos, eerst een fase met moerasvarens optreden.Cladium mariscus is verder een soort die veel overeenkomsten heeft met Phragmites australis voorwat betreft zijn positie in de successie en vegetatie, maar is verder een merkwaardig kieskeurig gewasmet ogenschijnlijk grillige voorkeuren (Weeda et al., 1994). De plant komt voor in zoet tot zwak brakwater en lijkt sterk bevorderd te worden in calciumrijk water (zie o.a. Conway, 1936; 1942; Gotjé,1993).Hoewel gezien de dominante aanwezigheid van Stratiotes-resten het veen uit deze laag dus met nameis gevormd in open water zijn ook zaden van planten uit verder gevorderde stadia van verlanding inrustig en minder rustig water vertegenwoordigd (Typha, Carex pseudocyperus, C. paniculata, Cladiummariscus en Phragmites australis). Tevens is te zien aan het binnenkomen van moerasvarens enJuncus subnodulosus dat in deze Carex-Phragmites vegetatie ook een successie is opgetreden.In monster 694 en 687 zijn nog zaden van Hippurus vulgaris aangetroffen. Deze plant groeitdoorgaans in carbonaat- en fosfaatrijk zwak brak open water met een modder bodem en komt bijuitstek voor in kleistreken (Weeda et al., 1987). De aanwezigheid van de soort in of nabij deStratiotesvelden is dus niet verwonderlijk.Indien de Pinus en Chenopodiaceae-pollen als een aanwijzing voor mariene invloed kunnen wordengezien (zie laag 1) blijkt dat in deze laag de mariene invloed sterk is afgenomen. De samenstelling vande diatomeeën geven ook aan dat er een sterke verzoeting van het milieu en een afname van dewaterdiepte (verlanding) op is getreden. Tot slot neemt het aandeel Corylus-pollen sterk af en hetaandeel Quercus-pollen duidelijk toe. Dit in combinatie met een het geleidelijk verdwijnen vanPteridium sporen in het bovenste deel van laag 2 is een aanwijzing voor een geringe verdichting vanhet bos op de dekzandrug.


BIAXiaal 36 12Laag 3 (monsters 665,5, 659, 652, 645, 638, 631 en 624 cm)(veen)Laag 3 wordt gekenmerkt door het verdwijnen van Stratiotes-resten en een sterke toename van varenresten.Verder is het veen uit laag 3 voor het eerst echt goed doorworteld. De laag is duidelijk in tweesublagen onder te verdelen.Laag 3a (monsters 665,5, 659, 652 en 645 cm)(veen)In het onderste deel van laag 3 is het aandeel Alnus-pollen tot boven de 40% gestegen wat normaliterwordt gezien als een aanwijzing voor de lokale aanwezigheid van Alnus (zie o.a. Van der Woude,1981). De diverse Alnus-resten in macrorestenmonsters 665,5 en 659 cm bevestigen het beeld vannabije Alnus-bomen tijdens het begin van de vorming van laag 3a. Opvallend is overigens dat juist inhet onderste monster van laag 3a relatief veel Pediastrum is aangetroffen. Pediastrum is een groenwierdie in open water voorkomt en licht nodig heeft om te kunnen overleven. De toename van Alnus-restengaat trouwens gepaard aan het vrijwel verdwijnen van Carex-resten(zaden en pollen), Cladiummariscus en Menyanthes trifoliata, terwijl de resten van varens juist maximaal voorkomen en voor heteerst Betula-resten gevonden worden. Ook zijn in laag 3a relatief veel Cladocera-resten aangetroffen.Normaliter gaat, nadat de verlanding gevorderd is tot het zeggestadium (Carex) de verlanding doornaar moerasbos-vegetaties al dan niet met een tussenstadium van riet (Phragmites) en moerasvarenrijke(Thelypteris) vegetaties. Aanvankelijk zijn die rijk aan Salix en Alnus, maar in de loop van desuccessie is het steeds meer Betula die een hoofdrol gaat vervullen. Dat is het gevolg van een afnamein de beschikbare hoeveelheid voedsel (zie o.a. Westhoff et al, 1971 deel 2; Gotjé, 1993). Zolang debodem drassig blijft in een zich ontwikkelend elzebroekbos kan moerasvaren zich lang handhaven inde ondergroei (Weeda et al., 1985).In deze laag zien we dus niet alleen dat het open water op de monsterlocatie geheel is dichtgegroeidmet een varen-rijke vegetatie, maar tevens dat er een duidelijke successie is opgetreden in de vegetatienabij in de richting van een moerasbos-vegetatie. Dat in bepaalde periodes van het jaar in ieder gevaleen laagje water op de vegetatie stond blijkt uit de aanwezigheid van Pediastrum in de pollenmonsters.Laag 3b (monsters 638, 631 en 624 cm)(veen)In het bovenste deel van laag 3 neemt het aandeel Alnus-pollen en de hoeveelheid Alnus-macrorestensterk af. De hoeveelheid varen-resten zijn overigens nog vrij hoog terwijl nu opnieuw resten gevondenworden van Cladium mariscus (pollen, zaden en epidermis) en Menyanthes trifoliata (pollen, zaden enepidermis). Verder worden steeds vaker Betula-resten (vooral pollen) gevonden en zijn in tweemonsters Carex rostrata-zaden aangetroffen. In monster 9 cm is tevens een zaad van Lychnis floscuculiaangetroffen.Enerzijds zien we dat op de monsterlocatie de varen-vegetatie zich dus handhaaft. De aanwezigheidvan Menyanthes trifoliata, Cladium mariscus en Carex rostrata in deze vegetatie wijst wel op eenduidelijke vernatting van de varen-vegetatie. Anderzijds zien we dat in het vlakbij gelegen moerasbosAlnus wordt verdrongen door Betula. Dat wijst op een doorgaande successie onder invloed van eenafnemende voedselrijkdom en mogelijk op een geringe daling van de gemiddelde waterstanden.De combinatie van een vernatting in de oevervegetatie en een verlaging van de gemiddelde waterstandin het moerasbos lijkt tegenstrijdig. Een verklaring voor beide tegenstrijdige tendenzen kan zijn dat degrootte van de jaarlijkse fluctuaties van de grondwaterstand toe was genomen, maar de gemiddeldegrondwaterstand niet of nauwelijks veranderde. Met name in het groeiseizoen (zomer) zal dewaterstand relatief laag zijn geweest. De overgang van elzebroekbos naar berkebroekbos is met namehet gevolg van een afname in de beschikbare hoeveelheid voedsel in het water. Waarschijnlijk is hetcontact met voedselrijk open water dus wel verminderd in deze fase. Dit wordt bevestigd door deaanwezigheid van Lychnis flos-cuculi in de vegetatie. Deze soort wijst op een verschuiving naarvoedselarmere condities (Weeda et al., 1985; zie ook Gotjé, 1993)


BIAXiaal 36 13Laag 4 (monster 617 cm)Het monster uit laag 4 bestaan geheel uit bladmossen (80%), Sphagnum-resten, Betula-resten (>100zaden) en Menyanthes-resten. Verder zijn enkele sklerotia van Cenococcum geophilum gevonden.In deze laag bestond de vegetatie dus voornamelijk uit bladmossen, Sphagnum en Menyanthestrifoliata. Dat wijst op natte, relatief voedselarme condities. Dat in deze vegetatie drogere delenaanwezig waren of dat de vegetatie in bepaalde periodes van het jaar veel droger was blijkt uit deveelvuldige aanwezigheid van Betula en de bodemschimmel-resten (sklerotia van Cenococcumgeophilum) die zijn aangetroffen.3.3 Eem2Deze kern, waarvan 13 monsters zijn onderzocht, is onder te verdelen in twee lagen. Macrorestenwaren in de klei niet aanwezig.Laag 1(monster 844 en 840 cm)(veen)In deze laag, die uit venig zand (844 cm) en zandig veen bestaat (840 cm), is vrijwel alleen pollen vanBetula, Pinus, Cyperaceae, Gramineae en Salix aangetroffen. Pollen van andere bomen en/of kruidenzijn vrijwel niet aangetroffen. De combinatie is kenmerkend voor vroeg holocene (Preboreaal totvroeg Boreaal) vegetaties (zie o.a. Bohncke, 1991). Waarschijnlijk stonden de Betula en Pinus op dedrogere delen van het landschap, terwijl direct naast de rivier een Salix- en Cyperaceae-rijke vegetatieaanwezig was.Laag 2 (monsters 725 t/m 833 cm)(klei)Deze monsters die alle uit slappe, weinig zandige klei bestaan, hebben allemaal dezelfde polleninhoud,die zeer sterk overeenkomt met die van laag 1 uit de Eem1-kern (zie hierboven). Dit betekent dat deklei in zeer korte tijd is afgezet. Omdat de pollensamenstelling geheel afwijkt van laag 1 en tijdens hetmonsteren de overgang van venig materiaal in laag 1 naar de klei uit laag 2 nogal snel scherp was, is erduidelijk sprake van een groot hiaat in de afzetting. Waarschijnlijk is voordat de klei is afgezet sprakegeweest van een sterke erosie.


BIAXiaal 36 143.4 Pollenconcentratie en accumulatiesnelheidTijdens de bereiding van de monsters voor pollenpreparaten zijn een bekende hoeveelheid exotischesporen (Lycopodium) toegevoegd aan een vaste hoeveelheid monstermateriaal. Tijdens de analyse vande preparaten zijn deze meegeteld. Uit de verhouding tussen het aantal teruggevonden Lycopodiumsporenen het aantal getelde boompollen kan de pollenconcentratie worden bepaald. Hoe meerLycopodium-sporen gevonden zijn, des te lager de pollenconcentratie in het geanalyseerde monster.Uit studies in uitgestrekte hoogveencomplexen is gebleken dat de pollenregen van bomen min of meergelijk is gebleven gedurende lange periodes in het Holoceen (zie o.a. Middeldorp, 1984; Dupont,1985). Deze studies gingen er wel vanuit dat lokaal geen bomen aanwezig waren rond demonsterlocatie. Hoe dan ook, aangenomen werd dat fluctuaties in de boompollenconcentratiesamenhangen met fluctuaties in de accumulatiesnelheid van het veen. Hoe meer pollen van bomen perkubieke centimeter wordt gevonden des te trager de accumulatiesnelheid zal zijn verlopen. Zaken alsdifferentiële klink van de diverse veenlagen kan dit beeld natuurlijk verstoren.In de huidige studie zijn vrijwel alle boomsoorten lokaal of in de directe omgeving voorhandengeweest in de bestudeerde periode. Variaties in de boompollenconcentratie kunnen daaromsamenhangen met allerlei variaties in de lokale aanwezigheid van bepaalde boomsoorten. Zo kan dekap van bomen op de dekzandrug een directe verlaging van de boompollenconcentratie hebbenveroorzaakt. Als variaties in de boompollenconcentratie in alle taxa tegelijk optreden en dus niet hetgevolg zijn van variaties in maar één taxon dan is de boompollenconcentratie een maat voor deaccumulatiesnelheid van de afzettingen. Omdat bij nadere beschouwing van de pollengegevensinderdaad is gebleken dat de pollenconcentratie van alle taxa tegelijk en in dezelfde mate reageren ishieronder geprobeerd de variaties in de boompollenconcentraties te verklaren.aantal pollen per kubieke cm020000040000060000080000010000001200000-580-590diepte in cm NAP-600-610-620-630-640-650-660-670-680-690boompollenconcentratieconcentratie cumulatief-700Fig. 5Het verloop van de boompollenconcentratie in de standaard-kernIn figuur 5, 6 en 7 staat het totale aantal boompollen uitgezet tegen de diepte voor elke onderzochtekern. Tevens zijn deze gegevens cumulatief uitgezet.


BIAXiaal 36 15In de standaard-kern (figuur 5) blijkt dat in aanvang de boompollenconcentratie sterk toeneemt om inmonster 684 maximaal te worden. Vervolgens neemt de boompollenconcentratie eerst sterk en daarnageleidelijk af. De diepste vier monsters zijn rijk aan zand en bestaan blijkens de analyses uitbodemmateriaal (laag 1). De top van bodems bevat vaak een zeer hoog gehalte aan pollen, omdat ervoortdurend boompollen inregent, maar geen accumulatie van sediment optreedt.De hierop volgende afname van de boompollenconcentratie tot monster 644 cm wijst op een steedsmaar toenemende accumulatiesnelheid. De snelheid waarmee detritus accumuleert in open water issterk afhankelijk van de hoeveelheid beschikbaar organisch materiaal uit de omgeving. De afname vande boompollenconcentratie in de detritus van laag 2 wijst dus op een toename van de beschikbarehoeveelheid organisch materiaal uit de omgeving. Vanaf monster 640 cm blijft deboompollenconcentratie ongeveer gelijk en is tevens relatief laag. Vanaf dat monster begint deveenvorming echt goed op gang te komen (laag 3). Het is aannemelijk dat er veenvorming optreedt, deaccumulatie ongeveer gelijke tred houdt met de stijging van de grondwaterspiegel.aantal pollen per kubieke cm020000040000060000080000010000001200000diepte in cm NAP-625-635-645-655-665-675-685-695-705-715-725-735-745-755boompollenconcentratieconcentratie cumulatiefFig. 6Het verloop van de boompollenconcentratie in de Eem1-kernIn de Eem1-kern bevat de kleilaag (laag 1) een relatief hoge boompollenconcentratie (zie figuur 6). Namonster 702 cm neemt de boompollenconcentratie af en blijft relatief laag tot en met monster 624 cm.In monster 617 cm is de boompollenconcentratie echter het hoogst.De overgang van een relatief hoge boompollenconcentratie naar veel lagere vindt plaats op deovergang van kleisedimentatie naar veenaccumulatie. Het is mogelijk dat de klei relatief rijk is aanpollen, omdat pollen niet alleen inregent tijdens de sedimentatie van de klei, maar pollen ook samenmet de klei wordt aangevoerd. Echter is het ook mogelijk dat het veen sneller is geaccumuleerd dan deklei werd afgezet. Het bovenste monster echter bestaat uit berken- en mosresten en bevat ookbodemschimmels. De hoge boompollenconcentratie in dit monster wijst op een relatief trageaccumulatie. Kennelijk is de grondwaterspiegel minder snel gestegen waardoor bodemschimmels zelfseen kans kregen en een relatief voedselarme vegetatie, waarin zelfs Sphagnum kon groeien, ontstond.


BIAXiaal 36 16De curve van de boompollenconcentratie in de Eem2-kern vertoont eenzelfde tweedeling als depollengrafieken (zie figuur 7). Het onderste monster heeft een lage boompollenconcentratie. Hetdaaropvolgende monster heeft een zeer hoge boompollenconcentratie. De overige monsters die uit kleibestaan hebben alle dezelfde boompollen-concentratie. De klei is dus over het geheel waarschijnlijk inhetzelfde tempo afgezet. Omdat het pollenbeeld van de kleimonsters ook zeer constant is, kan wordenaangenomen dat de klei snel is afgezet.aantal pollen per kubieke cm0500000100000015000002000000diepte in cm NAP-762-772-782-792-802-812-822-832-842-852-862-872boompollenconcentratieconcentratie cumulatiefFig. 7Het verloop van de boompollenconcentratie in de Eem2-kern


BIAXiaal 36 174 Discussie en samenvattingBlijkens de resultaten van het onderzoek bestond het natuurlijk landschap rond de vindplaats uit eenbeboste dekzandrug in een moeraslandschap. In het Vroeg Holoceen bestond het bos voornamelijk uitberken en dennen, terwijl de moerasvegetatie uit wilgen en cypergrassen bestond (laag 1, Eem2-kern).In de loop van het Holoceen verdronk het landschap rond de dekzandrug ten gevolge van depostglaciale stijging van de zee. Door het moerasgebied en direct naast de dekzandrug stroomde devoormalige rivier de Eem. Het moeraslandschap zelf bestond blijkens nog ongepubliceerdeonderzoeken (Gotjé, in prep) in de wijde omgeving uit veel open water, waarin detritus werd afgezet,met riet- en zeggerijke oevervegetaties. Op de wat drogere delen aan de flanken van pleistoceneopduikingen konden zich moerasbossen ontwikkelen.Dergelijke landschappen bieden een grote verscheidenheid aan milieus en zullen dus een rijk plantenendierenleven hebben. Dit biedt voor de mens goede mogelijkheden om het landschap te exploiteren.Er moet wild zijn geweest in zowel de bossen als in de moerassen, terwijl er ook veel open wateraanwezig was voor visvangst. Op grond van de reeds bekende gegevens over de diepte van depleistocene ondergrond in een groter gebied rond de vindplaats blijkt duidelijk dat de vindplaats zichbevond op een uitloper van het vaste droge land, dat ver het moerasgebied in stak (zie ook figuur 1).De vindplaats moet dan ook een ideale uitvalsbasis hebben gevormd om het moerasgebied tussen hetdroge vaste land en de grote kustlagune te exploiteren. Blijkens de resten van bewoning op devindplaats is dat dan ook gedurende het Mesolithicum en Vroeg-Neolithicum gebeurd.Het huidige onderzoek heeft voornamelijk gegevens opgeleverd over de natuurlijke omgeving rond enop de vindplaats. Dateringen zullen moeten uitwijzen wat de ouderdom is van de diverse onderzochtelagen.De gegevens van de standaard-kern laten voorlopig zien dat het Pleistoceen substraat aan de flank vande dekzandrug eerst verdronk. Er ontstond daardoor direct naast de beboste dekzandrug open water,waarin resten van de bosvegetatie op en de moerasbosvegetatie langs de dekzandrug werden afgezet(laag 1 en laag 2). Vervolgens verlandde dit open water met een zeggerietvegetatie en maakte demonsterlocatie deel uit van de begroeide oever van de voormalige Eem (laag 3). Na een fase vanverlanding trad vervolgens een periode op van verstoring en sedimentatie van klei (laag 4), terwijlvervolgens zich een rietvegetatie ontwikkelde waar nog wat klei in werd afgezet. (laag 5). Desedimentatie van de klei in deze lagen hangt waarschijnlijk samen met de Calais II transgressie.Datering van deze lagen zal dit idee moeten bevestigen. Tot slot ontwikkelde zich uit de rietvegetatieeen moerasbos (laag 6).De Eem1-kern laat een ander beeld zien. De basis van de sectie bestaat uit klei (laag 1). Nadat desedimentatie van de klei was opgehouden, werd een verlandingsproces ingezet met een vegetatie vankrabbescheer (laag 2) gevolgd door een varenrijke verlandingsvegetatie die zich aanvankelijk naarmoerasbossen ontwikkelde (laag 3a), en vervolgens sterk vernatte (laag 3b). Tot slot vond er eensterke verarming van de vegetatie plaats en ontstond een berken-mos vegetatie (laag 4).De Eem 2 sectie bestaat uit twee monsters die Vroeg Holocene vegetaties vertegenwoordigen (laag 1)en klei (laag 2) die qua samenstelling sterk lijkt op laag 1 in de Eem1-kern.Het ontbreken van landbouwaktiviteiten in het Mesolithicum heeft als gevolg dat de invloed van demens op de vegetatie nog zeer beperkt was. De weerslag van die kleine veranderingen zijn inmacroresten- en pollenanalyse nauwelijks te traceren (zie ook Behre & Kucan, 1994). De meestwaarschijnlijke invloed die de mens heeft gehad op de vegetatie rond regelmatig bezochtejachtkampen is een geringe ontbossing door het gebruik van hout en een zekere verrijking enverstoring van de ondergrond.Het gebruik van hout van eik, els, es etc. als bouwmateriaal en als brandhout heeft tot gevolg dat opplekken waar het hout vandaan wordt gehaald de bosvegetatie een opener structuur krijgt. Daardoor


BIAXiaal 36 18kunnen lichtminnende soorten zich vestigen in de normaliter donkere onderlaag van de vegetatie.Typische soorten die in een eikenbos dan worden bevorderd zijn dan lichtminnende soorten alsCorylus en Pteridium (Weeda et al., 1985).Uit onderzoeken die de weerslag van ontbossing in pollendiagrammen bespreken is het pollen- ensporenpercentage van diverse soorten als indicatief beschouwd voor bewoning en ontbossing. Zoneemt bij ontbossing en bewoning het aandeel Pteridium, Artemisia, Chenopodiaceae, Plantagolanceolata, Calluna, Gramineae, tubuliflore Compositae, Rumex en Cruciferae toe, terwijl hetpercentage Tilia en Quercus afneemt (zie o.a. Behre & Kucan, 1986; 1994). Verder neemt hetpercentage Corylus, een lichtminnende soort, ook vaak toe (zie o.a. Janssen, 1974).Verder is uit onderzoek gebleken dat de afstand van de monsterlocatie tot de archeologischevindplaats een grote invloed heeft op de weerslag in pollendiagrammen. Zo wordt een sterke toenamevan Pteridium-sporen alleen waargenomen in monsterlocaties die zich vlakbij vindplaatsen bevinden(Behre & Kucan, 1986).Verder bestaan er ook studies waarin de verhouding tussen boompollen en niet-boompollen in verbandwordt gebracht met de begrazing, en daarmee de structuur, van bossen (Groenman-van Waateringe,1986). Een percentage boompollen van meer dan 70% wordt gezien als afkomstig van een dicht,onbegraasd bos (zie o.a. Groenman-van Waateringe, 1986).De menselijke invloed op de vegetatie die mogelijk in de diagrammen uit het huidige onderzoek terugte vinden is, kan als volgt worden samengevat.In de standaard-kern bestaat in laag 1 (bodemmateriaal) en laag 2 (open water met detritus) het pollenvoor meer dan 70% uit boompollen. Vervolgens neemt dat percentage sterk af en fluctueert tussen de40 en 60% (laag 3 en 4). In die fase is het aandeel Quercus-pollen sterk gedaald en dat van Corylussterk gestegen, terwijl ook Pteridium sporen zijn gevonden. Deze gegevens wijzen dus op eenaanvankelijk vrij gesloten bos (laag 1 en laag 2) dat later overging in een meer open bos (laag 3 enlaag 4). Vervolgens verdwijnt Pteridium uit het pollenbeeld, neemt het aandeel boompollen enCorylus even toe om daarna weer af te nemen, terwijl het percentage Quercus geleidelijk weer ietstoeneemt. Het lijkt er dus op dat het bos weer iets geslotener is geworden in laag 5 en laag 6.In de onderzochte Eem1-kern bestaat het pollen vrijwel continu voor meer dan 70% uit boompollen(zie pollendiagram). Dat kan er dus op wijzen dat op de dekzandrug steeds een dicht bos aanwezigwas. Blijkens de hoge waarden voor Corylus in het onderste deel van de Eem1-kern, dat uit kleibestaat (laag 1), bestond dat bos in aanvang deels uit Corylus. Echter vanaf laag 2 neemt Quercus toeen Corylus af. Waarschijnlijk betekent dat, dat het bos een iets geslotener structuur kreeg. Het lijkt erdus op dat op het moment dat de Eembedding begint te verlanden en de vindplaats verder van openwater af kwam te liggen, de structuur van de bossvegetatie op de dekzandrug dichter werd.Hoewel er dus inderdaad aanwijzingen zijn voor een afwisseling tussen meer open en meer geslotenbos, lijkt het er toch op dat de vindplaats niet grootschalig is beïnvloed door de aanwezigheid van demens. Het is dus niet uit te sluiten dat de plek slechts incidenteel werd bezocht.Uit het diatomeeënonderzoek op de “Hoge Vaart” (Van Dam, bijgevoegd verslag) blijkt verder datzowel de saprobie en de hoeveelheid organisch gebonden stikstof laag is geweest rond de vindplaats.Met name op mestrijke plekken zou men kunnen verwachten dat de hoeveelheid organisch gebondenstikstof hoog is. Een voorzichtige conclusie kan zijn dat er dus geen of nauwelijks sprake is geweestvan de aanwezigheid van levend vee of wild op de vindplaats. Dit sluit goed aan bij de resultaten vanhet pollen en darmparasieten onderzoek dat eerder heeft plaatsgevonden (Gotjé, 1995b) en het recentuitgevoerde mijtenonderzoek (Schelvis, bijgevoegd verslag). In die onderzoeken bleken geendarmparasieten en mestmijten te zijn gevonden en bleken er uit het pollenbeeld ook geen aanwijzingenvoor bemesting door vee of wild te destileren.


BIAXiaal 36 19Samenvattend kunnen de belangrijkste vragen uit de inleiding als volgt worden beantwoord:-was er inderdaad sprake van een open bos op de dekzandrug in een bepaalde periode ?Er zijn aanwijzingen dat er inderdaad in bepaalde periodes een opener bosstructuur is geweest.-wat was de invloed van de mens op de vegetatie op de dekzandrug ?De invloed van de mens heeft zich waarschijnlijk alleen beperkt tot een zeker houtgebruik op delocatie.-wat was de invloed van de mens op de oevervegetatie langs de rivier ?De oevervegetatie is niet waarneembaar beïnvloed door de mens.-hoe zag het natuurlijk landschap rond de vindplaats eruit voor tijdens en na de bewoning ?De onderzochte kern geeft een zeer lokaal beeld van de omgeving en is niet gemakkelijk bruikbaarvoor een groter gebied.-wanneer begon de sedimentatie van klei in de Eem ?Dat moet nog gedateerd worden met behulp van C-14 analyse-wanneer eindigde de sedimentatie van klei in de bedding ?Dat moet nog gedateerd worden met behulp van C-14 analyse.-hoe zout was het water tijdens de sedimentatie van de klei ?Met name de diatomeeënanalyse geeft aan dat het water brak tot brak-marien was. Het pollen enmacroresten beeld suggereren echter zoet tot hooguit zwak brakke condities. De mariene diatomeeënzullen dan ook met de klei landinwaards zijn meegevoerd.-hoe snel is de Calais-II klei afgezet ?De klei is snel en in gelijkmatig tempo afgezet.


BIAXiaal 36 205 LiteratuurBattarbee, R.W., 1988: The Use of Diatom Analysis in Archaeology: A Review, Journal ofArchaeological Science 15, 621-644Behre, K.E., & D. Kucan, 1986: Die Reflektion archäologisch bekannter Siedlungen inPollendiagrammen verschiedener Entfernung -Biespiele aus der Siedlungskammer Flögeln,Nordwestdeutschland, in: K.E. Behre (ed), Anthropogenic Indicators in Pollen Diagram,Balkema, Rotterdam, p. 95-114.Behre, K.E., & D. Kucan, 1994: Die Geschichte der Kulturlandschaft und des Ackerbaus in derSiedlungskammer Flögeln, Niedersachsen, seit der Jungsteinzeit, Probleme derKüstenforschung im südlichen nordseegebiet 21, 1-227Beijerinck, W., 1976: Zadenatlas der Nederlandse flora, Backhuys & Meesters, Amsterdam, 316 pp.Berg, W.J. van den, & J.T. de Smidt, 1985: De vegetatie van het Oostelijke Vechtplassengebied 1935-1980, Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied Utrecht,155 pp.Berggren, G., 1969: Atlas of seeds, 2: Cyperaceae, Swedish National Science Research Council,Stockholm, 68 pp.Berggren, G., 1981: Atlas of seeds, 3: Salicaceae-Cruciferae, Swedish National Science ResearchCouncil, Stockholm, 261 pp.Bertsch, K.B., 1941: Früchte und samen Handbücher der praktischen Vorgeschichtsforschung, EnkeVerlag, Stuttgart, 195 pp.Bohncke, S.J.P., 1984: Palaeobotanical Study on Vegetation Horizons in the Young Holocene CoastalPlain of Groningen (Northern Netherlands), in: J.F.Th. Schoute, Vegetation horizons andrelated phenomena. A palaeoecological-micromorphological study in the younger coastalHolocene of the Netherlands (Schildmeer area), Ph. D. thesis, Free University Amsterdam, 270pp.Bohncke, S.J.P., 1991: Palaeohydrological changes in the Netherlands during the last 13000 years,Ph. D. Thesis Free University of Amsterdam, 187 pp.Conway, V.M., 1936-8: Studies on the Autecology of Cladium mariscus. parts I-V., New Phytol. 35,36, 37Conway, V.M., 1942: Cladium P.Br., Journal of Ecology 30, 211-216Donselaar-ten Bokkel Huinink, W.A.E. van, 1961: An ecological study of the vegetation in threeformer river beds, Wentia 5, 112-162.Dupont, L.M., 1985: Temperature and rainfall variation in a raised bog ecosystem. Apalaeoecological and isotope-geological study, Thesis, University of Amsterdam, 62 pp.Exaltus, R., 1993: Archeologisch onderzoek in het tracé van Rijksweg A27 (Zuidelijk Flevoland),Amsterdam, Stichting RAAP, RAAP-<strong>rapport</strong> 83.Faegri, K., & J. Iversen, 1989: Textbook of Pollen Analysis, 4th edn, (revised by .Faegri, K., P.E.Kaland & K. Krzywinski), John Wiley & Sons, Chichester, 328pp.Gotjé, W., 1993: De Holocene laagveenontwikkeling in de randzone van de Nederlandse kustvlakte(Noordoostpolder), Thesis Vrije Universiteit Amsterdam, 173pp.Gotjé, W., 1995a: De oever van de voormalige rivier de Eem op de archeologische vindplaats "Hogevaart" (het booronderzoek), BIAX <strong>rapport</strong> in opdracht van stichting RAAP.Gotjé, W., 1995b: Pollen, sporen en parasieten in enkele boorraaien op de vindplaats “Hoge Vaart”,BIAX <strong>rapport</strong> in opdracht van stichting RAAP.Gotjé, W., in prep: Het landschap van het gebied wet bodembescherming in Zuidelijk-Flevoland vanhet vroeg holoceen tot het subboreaal, BIAX <strong>rapport</strong> in opdracht van de Rijksdienst voorOudheidkundig Bodemonderzoek..


BIAXiaal 36 21Groenman-van Waateringe, W., 1986: Grazing possibilities in the Neolithic of the Netherlands basedon palynological data, in: K.E. Behre (ed), Anthropogenic Indicators in Pollen Diagram,Balkema, Rotterdam, p.187-202.Grosse-Brauckmann, G., 1972: Uber pflanzliche Makrofossilien mitteleuropäischer Torfe; IGewebereste kräutiger Pflanzen und ihre Merkmale, Telma 2, 19-55.Grosse-Brauckmann, G., 1974: Uber pflanzliche Makrofossilien mitteleuropäischer Torfe; II. WeitereReste (Früchte und Samen, Moose u.a.) und ihre Bestimmungsmöglichkeiten, Telma 4, 51-117.Grosse-Brauckmann, G., 1976: Ablagerungen der Moore, in: K. Göttlich, Moor- und Torfkunde, E.Schweizerbart'sche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart. 91-133Havinga, A.J., 1964: Investigation into the differential corrosion susceptibility of pollen en spores,Pollen et spores 6(2), 621-635.Havinga, A.J., 1966: Palynology and pollen preservation, Rev. Palaeobot. Palynol 2, 81-98Havinga, A.J., 1974: Problems in the interpretation of pollen diagrams of mineral soils, Geol.Mijnbouw 53, 449-453.Havinga, A.J., 1984: A 20-year experimental investigation into the differential corrosion susceptibilityof pollen en spores in various soil types, Pollen et spores 26, 541-558.Held, A.J. den, 1985: Het vegetatie-onderzoek van de provincie Zuid-Holland. Deel<strong>rapport</strong> III: devegetatietypologie van Zuid-Holland. Deel A: de watervegetaties, Rapport, 138 pp.Janssen, C.R., 1974: Verkenningen in de palynologie, Oosthoek, Scheltema & Holkema, Utrecht, 176ppKörber-Grohne, U., 1964: Bestimmungsschlüssel für subfossile Juncus-Samen und Gramineen-Früchte, Probleme der Küsteforschung im südlichen Nordseegebiet 7, 1-47. August Lax,Hildesheim.Lange, L. de, 1967: Verslag van een vegetatie-onderzoek van sloten in de omgeving van Amsterdam,Rapport Hugo de Vries-Laboratorium, Universiteit van Amsterdam, 30 pp.Lange, L. de, 1972: An ecological study of ditch vegetation in the Netherlands, Dissertatie Universiteitvan Amsterdam, 112 pp.Meijden, R. van der, et al., 1983: Heukels/Van der Meijden Flora van Nederland, Wolters-Noordhoff,Groningen, 583 p.Middeldorp, A.A., 1984: Functional Palaeoecology of Raised bogs, an analysis by means of pollendensity dating, in connection with the regional forest history, Thesis, University of Amsterdam,124 pp.Moore, P.D., J.A. Webb & M.E. Collinson, 1991: Pollen analysis, Blackwell scientific publications,Oxford, 216ppOverbeck, F., 1975: Botanische-geologische Moorkunde, Neumünster, 719 pp.Punt, W., & G.C.S. Clarke, 1980: The Northwest European pollen flora, II, Elsevier, Amsterdam, 145pp.Punt, W., & G.C.S. Clarke, 1981: The Northwest European pollen flora, III, Elsevier, Amsterdam,265 pp.Punt, W., & G.C.S. Clarke, 1984: The Northwest European pollen flora, IV, Elsevier, Amsterdam, 138pp.Punt, W., 1976: The Northwest European pollen flora, I, Elsevier, Amsterdam, 145 pp.Roelofs, J.G.M., 1991: Vegetation under chemical stress: effects of acidification, eutrophication andalkalinisation, Dissertatie Katholieke Universiteit Nijmegen, 166 pp.Schaminée, J.H.J., E.J. Weeda & V. Westhoff, 1995: De vegetatie van Nederland. Deel 2: wateren,moerassen, natte heiden, Opulus press, Leiden, 358 pp.Segal, S., & M.C. Groenhart, 1967: Het Zuideinderwiede, een uniek verlandingsgebied, Gorteria 3,165-181.


BIAXiaal 36 22Smolders, A., A.H.N. van Duynhoven & J.G.M. Roelofs, 1993: Vruchtzetting en zaadproductie vanKrabbescheer (Stratiotes aloides L.) in Nederland, Gorteria 19, 55-61.Weeda, E.J., et al., 1985: Nederlandse oecologische flora, Wilde planten en hun relaties 1, Uitg. IVN,VARA en Vewin, Amsterdam. 304 pp.Weeda, E.J., et al., 1987: Nederlandse oecologische flora, Wilde planten en hun relaties 2, Uitg. IVN,VARA en Vewin, Amsterdam. 304 pp.Weeda, E.J., et al., 1988: Nederlandse oecologische flora, Wilde planten en hun relaties 3, Uitg. IVN,VARA en Vewin, Amsterdam. 302 pp.Weeda, E.J., et al., 1991: Nederlandse oecologische flora, Wilde planten en hun relaties 4, Uitg. IVN,VARA en Vewin, Amsterdam. 304 pp.Weeda, E.J., et al., 1994: Nederlandse oecologische flora, Wilde planten en hun relaties 5, Uitg. IVN,VARA en Vewin, Amsterdam. 400 pp.Westhoff, V., & A.J. den Held, 1975: Plantengemeenschappen in Nederland, 2nd ed., Zutphen, 214pp.Westhoff, V., 1949: Landschap, Flora en Vegetatie van de Botshol nabij Abcoude. -Uitg. Stichting'Commissie voor de Vecht en het O. en W. Plassengebied', Baambrugge.Westhoff, V., et al., 1971: Wilde planten, flora en vegetatie in onze natuurgebieden, deel 1: Algemeneinleiding, duinen en zilte gronden, Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten inNederland, Amsterdam.Westhoff, V., et al., 1971: Wilde planten, flora en vegetatie in onze natuurgebieden, deel 2: Het lageland, Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland, Amsterdam.Wirdum, G. van, 1991: Vegetation and hydrology of Floating rich-fens, Ph. D. Thesis University ofAmsterdam, 310 pp.Woude, J.D. van der, 1981: Holocene paleoenvironmental evolution of a perimarine area, Ph. D.Thesis, Free University Amsterdam, 112 pp.Zonneveld, I.S., 1960: De Brabantse Biesbosch; een studie van bodem en vegetatie van eenzoetwatergetijdedelta, Ph. D. Thesis L.H. Wageningen, 210 pp.


6.1 PlantennamenAlisma plantago-aquaticaAlnusAlnus glutinosaArtemisiaAster tripoliumBetulaCarex paniculataCarex pseudocyperusCarex rostrata/vesicariaCarex septenCaryophyllaceaeCenococcum geophilumCharaceaeChenopodiaceaeChenopodium spec.CladiumCladium mariscumCladoceraCorylusCristatella mucedo statoblastCruciferaeCyperaceaeEpilobium hirsutumEricalesEriophorum bladspindelsEupatorium canabinumFilipendulaForaminiferaeFrangula alnusFraxinusGaliumGelasinosporaGramineaeHederaHippuris vulgarisJuncus subnodulosusliguliflore composietenLychnis flos-cuculiLycopodiumLycopus europaeusLythrum salicariaMentha aquaticaMenyanthesMenyanthes trifoliatamonoleet psilate sporenMyriophyllum alternifloraGrote waterweegbreeElsZwarte elsAlsemZulte (zeeaster)BerkPluimzeggeHoge cyperzeggeSnavelzegge/BlaaszeggeZeggeAnjerfamiliebodemschimmelkranswierenGanzevoetfamilieGanzevoetCladiumGaligaanwatervlooienHazelaarmosdierrestKruisbloemenfamilieCypergrassenfamilieHarig wilgeroosjeHeideWollegrasKoninginnekruidMoerasspireazeediertjeSporkehoutEsWalstroschimmelsoortGrassenfamilieKlimopLidstengPadderuslijnbloemige samengesteldbloemigenEchte koekoeksbloemWolfsklauwWolfspootKattestaartWatermuntMenyanthesWaterdriebladvarensTeer vederkruid


NymphaeaNymphaea albaPediastrumPhragmites australisPinusPlantago specPolygonum lapathifoliumPolypodiumPopulusPotentilla typePteridiumQuercusRanunculaceaeRumex acetosa typeRumex maritimusRumex spec.SalixScirpus spec.Solanum dulcamaraSphagnumStratiotesStratiotes aloidesThalictrumThalictrum flavumThelypteris palustrisTiliatubuliflore composietenTypha angustifoliaTypha latifoliaTypha spec.UlmusUmbelliferaeUrticaUrtica dioicaNymphaeaWaterleliegroenwierRietdenWeegbreeDuizendknoopEikvarenPopulierGanzerikAdelaarsvarenEikRanonkelfamilieVeldzuringZeezuringZuringWilgBiesBitterzoetVeenmosStratiotesKrabbescheerRuitPoelruitMoerasvarenLindebuisbloemige samengesteldbloemigeGrote lisdoddeKleine lisdoddeLisdoddeIepSchermbloemenfamilieBrandnetelGrote brandnetel6.2 Verklarende woordenlijsthelmhokjeantherenasterosklereidesterharenbladabcissiesbladlittekensepidermisopperhuidweefsel van plantenoperculumsluitplaatje van sporedoosjeöogoniavoortplantingsorgaanperidermwortelopperhuidweefselseptentussenschot in stengel


AppendixDateringenOm de resultaten van het vegetatiekundig onderzoek in de tijd te kunnen plaatsen zijn op diverse niveau’s uit deonderzochte kernen botanische overblijfselen gedateerd. Hiertoe zijn die resten (zie tabel *) opgestuurd naar defaculteit der Natuur- en Sterrekunde van de Universiteit van Utrecht waar een C14 analyse met behulp van deversneller is uitgevoerd. De resultaten van die analyse staan in tabel *.UtC-Nr. kern diepte (meters beneden NAP) ouderdom fout gedateerd materiaal5695 standaard 5.72-5.74 5749 35 hout5696 standaard 6.05-6.08 3305 41 zaden en 2 rietwortels5697 standaard 6.38-640 5413 45 rietresten5699 standaard 6.76-6.78 5838 40 knopschubben en hout5700 standaard 6.92-6.95 6080 43 hout5701 Eem-1 6.18-6.19 4701 47 bladmos5702 Eem-1 6.40-6.41 5062 48 zaden5703 Eem-1 6.70-6.71 5280 80 zaden, insectenresten5704 Eem-1 6.84-6.85 5300 50 zaden, insectenresten5705 Eem-1 7.03-7.05 5467 44 fijn planteweefsel en fijne wortelsStandaardkernLaag 1 zand en zandige detritus (7.00 - 6.79 meter benedenNAP)Uit de basis van laag 1 is hout gedateerd waarvan de ouderdom 6080 +/- 43 jaar BP bleek te zijn. Dat komt goedovereen met de ouderdom van eikenwortels uit de top van het zand uit ander onderzoek op de opgraving (Spek etal., 1996; tabel 3). Zij vonden ouderdommen van 5856 +\- 46 en 5940 +\- 70 BP. De iets minder hoge ouderdomin hun onderzoek hangt waarschijnlijk samen met de minder grote diepte waarop dat hout lag op de dekzandrug(resp. 6.34 en 6.47 meter beneden NAP). Het is namelijk aannemelijk dat op grotere diepte de dekzandrug en dedaarop groeiende eiken eerder verdronken.Laag 2 licht doorwortelde detritus en veen (6.79 - 6.42 meter beneden NAP)Uit de basis van laag 2 is een monsters gedateerd op 5838 +\- BP (diepte ca. 6.76 meter beneden NAP). Hetgedateerde materiaal bestaat uit hout en knopschubben, waarschijnlijk afkomstig van Elzen. De laag isbeschreven als doorwortelde detritus en veen en is gevormd in ondiep open water nabij een moerasbos (ziepagina 8). Verder wijzen de diatomeeen op incidentele mariene invloed. Verder wordt vanaf ca 5900 BP door deCalais-II transgressie klei afgezet in de voormalige Eemgeul (zie verderop). Het mag duidelijk zijn dat laag 2 hetopen water vertegenwoordigd tijdens de Calais-II transgressie tussen de geul, waarin klei werd afgezet, en hetmoerasbos dat dit open water omzoomde.Laag 3 zeggeveen met zandlensjes (6.42 - 6.29 meter beneden NAP)Bovenop de elzenrijke detritus van laag 2, ligt een zeggeveen (laag 3) waarin zandlensjes aanwezig zijn. De basisvan deze laag is gedateerd op 5413 +\- 45 BP. Gedateerd zijn stengeldelen van riet. De laag vertegenwoordigdde verlanding van het open water langs de bedding van de voormalige rivier. De datering komt goed overeen metde basis van het verlandingsveen uit de Eem1 kern (zie hieronder).Laag 4 miz van klei, veen en zand. (6.29 - 6.09 meter beneden NAP)Deze laag is een mengsel van allerlei organische en anorganische componenten. De ouderom van deze laag valtalleen af te leiden uit de ouderdom van de monsters uit de basis van laag 5.Laag 5 venige klei en kleiig rietveen (6.09 - 5.89 meter beneden NAP)Uit de basis van laag 5 zijn enkele rietwortels gedateerd. Het gevaar van het dateren van rietwortels is datrietwortels vrij diep het veen ingroeien en daarmee niet de juiste ouderdom geven voor de te dateren laag. In ditgeval echter was er weinig ander substantieel materiaal voorhanden, terwijl de gehele rietveenlaag (laag 5) nieterg dik is. De ouderdom van de basis van de rietveenlaag bedraagt 3305 +\- 41 BP. Een dergelijke ouderdomsuggereerd dat we te maken hebben met veen dat gevormd is na de zogenaamde Cardium-transgressie (CalaisIVb-afzettingen) (zie o.a. Van Smeerdijk, ; Gotjé, 1993). De klei zou dan samenhangen met de depositie van deCardium klei. Omdat normaliter de Cardiumklei tussen ca. 3700 en 3300 BP wordt afgezet betekent dat dat eronder klei een hiaat in de sequentie ligt. Mogelijk verklaart dat ook waarom de klei zo’n mis is van allerleimaterialen. Het is verder bekend dat tijdens de Cardiumtransgressie de mariene invloed hoewel kort nogal diep


en erosief de kustmoerassen is binnengedrongen (zie o.a. Gotjé, 1993). Net ten oosten van de “Hoge Vaart” ligteen diepe erosiegeul van de Cardiumtransgressie (Archief Rijkswaterstaat te Lelystad). Verder is het rietveenvan laag 5 relatief rijk aan Formainifera, die alleen in zout tot brakke condities voorkomen, terwijl er ook relatiefveel wilgenpollen is aangetroffen, wat weer een aanwijzing is voor een zoetwatergetijde gebied. Het opvallensteis echter dat als het hier inderdaad om Cardiumafzettingen gaat, de laag zo diep ten opzichte van NAP zit. DeCardiumklei wigt normaliter rond de 2,50 meter NAP uit tegen klinkvrij substraat. Als aangenomen wordt dat erin de onderste 3 lagen een klink tot de helft van de oorspronkelijke dikte is opgetreden, dan heeft de erosie vande Cardiumtrangressie oorspronkelijk aangegrepen op een diepte van ca 5.40 meter beneden NAP. Dat betekendweer dat er ca 3 meter water op de klei heeft gestaan. Riet kan met zulke waterdiepten niet groeien en het is dandus ook onverklaarbaar hoe dat rietveen zich in die tijd op de klei zich heeft ontwikkeld. Alle overwegingen tenspijt lijkt het er toch op dat we in ieder geval met een flink hiaat tussen laag 3 en 4 te maken hebben.Laag 6 Elzenrijk moerasbosveenUit de top van laag 6 is een stuk hout gedateerd. De ouderdom van dat stuk hout (5749 +\- 35 BP) is echterabsoluut niet te rijmen met de overige dateringen uit de standaard kern. Het meest waarschijnlijke lijkt dat hetstuk hout tijdens het boren of door de grondwerkzaamheden tijdens de opgraving in deze laag terecht isgekomen. De ouderdom van het hout is alleen te vergelijken met de ouderdom van het hout vanaf de top van hetdekzand waarop de bewoning plaatsvond.Eem1 kernLaag 1 klei (7.55 - 7.08 meter beneden NAP)Laag 1 bestaat uit klei. De ouderdom van de klei is af te leiden uit de datering van de basis van laag 2. Op grondvan allerelei overwegingen, zoals diepteligging en samenstelling, kan wel worden aangenomen dat het gehelpakket klei afgezet is tijdens de Calais-II transgressie, die plaatsvond van ca. 5900 tot 5300 BP.Laag 2 krabbescheerrijke detritus (7.08 - 6.69 meter beneden NAP)Laag 2 bestaat uit krabbescheerveen. En is afgezet in verlandend open water. Het gedateerde materiaal bestonduit fijne plantenresten van krabbescheer en fijne worteltjes. De ouderdom van het materiaal bedraagt 5467 +\- 44BP. De verlanding van het open water in de standaardkern begon rond 5413 BP en toont dus aan dat grote delenvan het open water in het stroomgebied van de voormalige Eem dichtgroeide. De sedimentatie van klei is reedsvoor 5467 BP opgehouden omdat krabbescheer een weke sapropeliumbodem nodig heeft om in te wortelen endie bodem moet zich nog hebben kunnen vormen. Aangenomen wordt dan ook dat rond 5500 BP de sedimentatievan klei wel is opgehouden. Het is interessant om te vermelden dat in een onderzoek naar het landschap in hetgebied wet bodembescherming ten zuid-oosten van de opgraving (Gotjé, 1997) ook gevonden is dat desedimentatie van klei rond 5500 BP op is gehouden. In het midden en aan de top van laag 2 zijn ook monstersgedateerd. Het middelste monster (6.84 meter beneden NAP) heeft een ouderdom van 5300 +\- 50 BP en hetbovenste monster (6.70 meter beneden NAP) heeft een ouderdom van 5280 +\- 80 BP. De monsters tonen aan dathet open water zeer snel dichtgroeide totdat rond 5280 jaar BP al het open water verdwenen was.Laag 3a moerasbosveen (6.69 - 6.40 meter beneden NAP)De snelle verlanding van het open water leidde vrijwel direct tot de vorming van een moerasbosveen. Getuige dedateringen van de top van laag 3a hield dat moerasbos stand tot 5062 +\- 48 BP. Het voorkomen van moerasbosin ogenschouw nemend trad er tussen 5280 en 5062 kennelijk een fase van wisselende waterstanden. Omdatmoerasbos zich niet kan haven bij een snelle stijging van de grondwaterstand (zie o.a. Gotjé, 1993), is diestijging in de genoemde periode waarschijnlijk niet erg groot geweest.Laag 3b berkenrijk veen (6.40 - 6.20 meter beneden NAP)In het milieu traden vervolgens blijkens de analysen een zekere verarming plaats, terwijl mogelijkerwijze deseizoens fluctuaties in de grondwaterstand groter werden (zie pagina 14). Dit is begonnen rond 5062 en heeftzich doorgezet tot 4701 +\- 47 BP.Laag 4 berkenmoerasbos (6.20 - 6.17 meter beneden NAP)Na 4701 kwam het in laag 3b genoemde berkenbos pas echt goed tot ontwikkeling. Dat wijst op een doorgaandeisolatie van rijk oppervlakte water na 4700 BP. In het noordelijk deel van het IJsselmeergebied begint na 4700 deinvloed van zee weer toe te nemen (Calais-III transgressie, zie o.a. Gotjé, 1993). Dit heeft in het huidigeonderzoeksgebied dus geen aanwijsbare invloed gehad.Grondwatergegevens

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!