Deelrapport trendanalyse domein Wonen - Nationaal Archief

Deelrapport trendanalyse domein Wonen - Nationaal Archief Deelrapport trendanalyse domein Wonen - Nationaal Archief

nationaalarchief.nl
from nationaalarchief.nl More from this publisher
15.11.2012 Views

Concept Rapport Domein (Zorg voor) Wonen – februari 2011 groeikernen, die steeds meer de gewenste 'huizen met tuinen' gingen bieden en zich voor wat betreft voorzieningen ook steeds meer tot zelfstandige concurrenten van de grote steden gingen ontwikkelen. De vrijkomende stadswoningen werden veelal ingenomen door nieuwe vestigers uit het buitenland. [SCP, 1998: 526A527; Van Praag en Uitterhoeve, 1999: 98A 99] In de Structuurschets stedelijke gebieden (1983) kwam de aandacht nog meer bij de (grote) steden te liggen, met het concept van de 'compacte stad'. Ontwikkelingen in de woningbouw zouden primair binnen bestaande stedelijke gebieden moeten plaatsvinden. Als dat niet kon, dan in onmiddellijk aangrenzende gebieden en pas in laatste instantie in nabijgelegen groeikernen. In de Vierde nota ruimtelijke ordening (1990) werd dit concept bevestigd, waarbij de nadruk ligt op de ontwikkeling van de Randstad. Er werd, met inzet op stadsvernieuwing, nu gestreefd naar hoogwaardige woonvoorzieningen op locaties binnen de steden. In de Vierde nota ruimtelijke ordening extra (Vinex 1993) werd deze lijn voortgezet, maar werd tevens ingespeeld op de weer sterk groeiende woningbehoefte. In convenanten tussen Rijk, provincies en stadsbesturen werd voor de periode 1995A2015 de bouw van 624.800 woningen vastgelegd, waarbij locatiegerichte subsidiestromen de implementatie van het beleid stimuleerden. [Ekkers, 2002: 206] Van deze woningen moesten er in de periode 1995–2005 binnen de zeven grootste stadsgewesten 295.000 worden gebouwd, waarvan 100.000 in de steden zelf. Waar nieuwe wijken gebouwd moesten worden, dienden deze zo dicht mogelijk bij bestaande voorzieningen te liggen, om winkelcentra te versterken, de leegloop uit de steden te voorkomen, de automobiliteit te beperken en open gebieden te beschermen: het Groene Hart van de Randstad werd afgepaald met 'rode contouren' . De locaties van VinexAwijken werden door het Rijk bepaald. Dat gebeurde weliswaar in overleg met de betrokken gemeenten, maar deze werden geconfronteerd met het probleem dat zij niet de kans hadden gekregen om de benodigde grond tijdig te verwerven, om de prijzen in de hand te houden. [Ekkers, 2002: 206] In 1996 verscheen de Actualisering Vierde nota ruimtelijke ordening extra. Hierin werden de eerdere lijnen doorgetrokken, met een zwaarder accent op bouwen van woningen in (bestaand) stedelijk gebied. Daarbij werd alle ruimte geboden aan marktpartijen, met de gedachte dat dit nieuwe, grote woningen in de koopsector zou opleveren, wat de stad (weer) aantrekkelijk moest maken voor mensen met hogere inkomens. Het begrip 'complete stad' verving het eerdere begrip 'compacte stad'. [Ekkers, 2002: 206] Het rijksbeleid ten aanzien van de ruimtelijke ordening had in beginsel betrekking op alle aspecten van het ruimtelijk beleid, met wegen en overige infrastructuur, industrie, natuurgebieden, vliegvelden, etcetera. Wonen en woningbouw waren er een onderdeel van. Het resultaat werd neergelegd in planologische kernbeslissingen (PKB), die ‘indicatief’ waren voor andere overheden, in die zin dat zij er bij hun plannen rekening mee moesten houden. Concretisering vond plaats in provinciale streekplannen waarin de strategische keuzes werden vastgelegd (jaren negentig en nul ook: provinciale omgevingsplannen, waarin ook andere terreinen van het fysieke omgevingsbeleid zijn opgenomen, zoals waterA en milieubeheer). Op gemeentelijk niveau pasten daarbij het structuurplan en het meer operationele bestemmingsplan. [Hidding, 2006: 124A127] Bij de afstemming tussen de plannen op verschillende niveaus lag de sleutelrol bij de provincie, vooral bij de Provinciale Planologische Commissie (PPC). Sinds de jaren negentig is de procedure hiërarchischer geworden en heeft de rijksoverheid met verschillende instrumenten meer greep gekregen op de planvorming op het gebied van ruimtelijke ordening. Zo kwam in 1993 een bijzondere procedure voor 'grote projecten van nationaal belang' tot stand in de vorm van een PKB met bindende status voor andere overheden, trad in 1994 de NIMBYAwet in werking en ontstond in 2000 het instrument van de 'concrete beleidsbeslissing', een bindend besluit bij uitwerking van PKB, streekplan of structuurplan in ruimtelijke plannen. [Hidding, 2006: 127A128] In 2006 is een nieuwe WRO van kracht geworden. De voortdurende inspanningen van het Rijk om via ruimtelijke ordening vooral de stedelijke ontwikkelingen te versterken, hebben in de jaren zeventig, tachtig en negentig 26

Concept Rapport Domein (Zorg voor) Wonen – februari 2011 wel effect gehad. Het is echter niet mogelijk gebleken om echt in te grijpen in de voorkeur van velen voor een meer landelijk woonmilieu. Bijna de helft van de woningbouw in die periode heeft in de kleinere gemeenten plaatsgevonden. [SCP, 1998: 527A528] Waar het Rijk zelf sterk heeft gestuurd zijn de uitkomsten niet onbetwist gunstig. De rekenmodellen bij het afsluiten van de convenanten voor VinexAwijken gingen uit van 33 woningen per hectare, met maximaal 30% sociale woningbouw. In de praktijk werd 80% van de woningen als eengezinskoopwoning gerealiseerd. Dichte bebouwing, kleine tuinen en weinig parkeerplaatsen waren het gevolg van de al krappe planning én een groot aandeel eengezinswoningen, terwijl de voorgespiegelde voorzieningen voor openbaar vervoer slechts in beperkte mate gerealiseerd werden. [Heijmans, 2010] Ook de mogelijkheden om de intenties van de Vinex te bewaken bleken beperkt. De rijksoverheid heeft het toezicht gelegd bij provincies en gemeenten wat niet altijd het beoogde resultaat had. De rode contouren voor woningbouw zijn overschreden. Grenzen tussen stad en platteland zijn vervaagd; landschappelijk wonen tastte, bijvoorbeeld in de vorm van 'witte schimmel' de aantrekkelijkheid van het landschap aan. [SCP, 2004: 523 A 525] Begin jaren nul verschenen twee nieuwe rijksnota's. De Nota Mensen, Wensen, Wonen (2000), gaf een visie op het wonen in de 21 e eeuw. Na alle inspanningen gericht op decentralisatie van beleid naar gemeenten en verzelfstandiging van woningcorporaties, eind jaren tachtig en jaren negentig, zou nu de burger centraal komen te staan, om deze kwaliteit en keuzevrijheid te bieden. Het Rijk zag zichzelf als betrokken partner van de lokale en regionale uitvoerders, vanuit zijn specifieke deskundigheid en visie en zijn positie als wetA en regelgever. Een bijzonder aandachtspunt was het verbeteren van stedelijke woonkwaliteit, onder andere door potentiële vertrekkers een alternatief in de eigen wijk te bieden. Om een en ander te realiseren zouden in de periode 2000 A 2010 ondermeer 225.000 woningen worden gesloopt om ruimte te maken voor verbetering en 150.000 kleine woningen worden samengevoegd tot 75.000 grote. [Nota Wonen 2000] In de periode 1999A2001 werd de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening voorbereid. Deze nota is nooit formeel vastgesteld. In de concepten werd veel aandacht gegeven aan contouren rondom (nu alle) steden en dorpen, waarbinnen bebouwing mocht plaatsvinden en aan de ontwikkeling van stedelijke netwerken, waarin A gestimuleerd met rijkssubsidie A samenwerkende gemeenten afspraken zouden maken over de locatie van grote nieuwe woonwijken, bedrijventerreinen en recreatiegebieden. De taak van de provincies op het gebied van planvorming zou worden versterkt. De rijksoverheid zelf wees geen nieuwe woningbouwlocaties aan, maar noemde wel een aantal 'richtingen': in de Bollenstreek, op het terrein van het vliegkamp Valkenburg, en aan de randen van het Groene Hart. In plaats van de Vijfde Nota werd in 2004 de Nota Ruimte gepresenteerd. Hierin stelde het Rijk de verantwoordelijkheid voor gebiedsontwikkeling en woningbouwprojecten weer uitdrukkelijk bij gemeenten en provincies te zullen leggen, waarbij het rijk een stimulerende en controlerende rol zou uitoefenen. Deze nota is in 2006 van kracht geworden. Een van de punten waar in de Nota Ruimte aandacht aan werd geschonken was het kleine kernenbeleid. In de jaren zeventig, tachtig en negentig was de aandacht van het rijk en de provincies vooral gericht geweest op versterking van woonfunctie in steden of stedelijke agglomeraties; bouwen in landelijk gebied werd zo veel mogelijk beperkt. Dit had – in combinatie met sociale, economische en bestuurlijke ontwikkelingen (herindeling) A er toe geleid dat het draagvlak voor allerlei voorzieningen in kleine kernen als scholen, winkels, postagentschappen, openbaar vervoer, etcetera sterk was afgenomen. [Mak 1996] In de Nota Ruimte werd geconstateerd dat het economisch draagvlak en de vitaliteit van de landelijke gebieden onder druk stonden. Een oplossing daarvoor zou zijn om op grotere schaal woningbouw in kleine kernen toe te staan, ten hoogste op het niveau van de natuurlijke bevolkingsgroei en voor regionale en lokale bedrijvigheid. Om ‘verstening’ van het platteland tegen te gaan dienden daarbij de uitgangspunten van het 27

Concept Rapport Domein (Zorg voor) <strong>Wonen</strong> – februari 2011<br />

groeikernen, die steeds meer de gewenste 'huizen met tuinen' gingen bieden en zich<br />

voor wat betreft voorzieningen ook steeds meer tot zelfstandige concurrenten van de<br />

grote steden gingen ontwikkelen. De vrijkomende stadswoningen werden veelal<br />

ingenomen door nieuwe vestigers uit het buitenland. [SCP, 1998: 526A527; Van Praag en<br />

Uitterhoeve, 1999: 98A 99]<br />

In de Structuurschets stedelijke gebieden (1983) kwam de aandacht nog meer bij de<br />

(grote) steden te liggen, met het concept van de 'compacte stad'. Ontwikkelingen in de<br />

woningbouw zouden primair binnen bestaande stedelijke gebieden moeten plaatsvinden.<br />

Als dat niet kon, dan in onmiddellijk aangrenzende gebieden en pas in laatste instantie in<br />

nabijgelegen groeikernen.<br />

In de Vierde nota ruimtelijke ordening (1990) werd dit concept bevestigd, waarbij de<br />

nadruk ligt op de ontwikkeling van de Randstad. Er werd, met inzet op stadsvernieuwing,<br />

nu gestreefd naar hoogwaardige woonvoorzieningen op locaties binnen de steden. In de<br />

Vierde nota ruimtelijke ordening extra (Vinex 1993) werd deze lijn voortgezet, maar<br />

werd tevens ingespeeld op de weer sterk groeiende woningbehoefte. In convenanten<br />

tussen Rijk, provincies en stadsbesturen werd voor de periode 1995A2015 de bouw van<br />

624.800 woningen vastgelegd, waarbij locatiegerichte subsidiestromen de implementatie<br />

van het beleid stimuleerden. [Ekkers, 2002: 206] Van deze woningen moesten er in de<br />

periode 1995–2005 binnen de zeven grootste stadsgewesten 295.000 worden gebouwd,<br />

waarvan 100.000 in de steden zelf. Waar nieuwe wijken gebouwd moesten worden,<br />

dienden deze zo dicht mogelijk bij bestaande voorzieningen te liggen, om winkelcentra te<br />

versterken, de leegloop uit de steden te voorkomen, de automobiliteit te beperken en<br />

open gebieden te beschermen: het Groene Hart van de Randstad werd afgepaald met<br />

'rode contouren' .<br />

De locaties van VinexAwijken werden door het Rijk bepaald. Dat gebeurde weliswaar in<br />

overleg met de betrokken gemeenten, maar deze werden geconfronteerd met het<br />

probleem dat zij niet de kans hadden gekregen om de benodigde grond tijdig te<br />

verwerven, om de prijzen in de hand te houden. [Ekkers, 2002: 206]<br />

In 1996 verscheen de Actualisering Vierde nota ruimtelijke ordening extra. Hierin werden<br />

de eerdere lijnen doorgetrokken, met een zwaarder accent op bouwen van woningen in<br />

(bestaand) stedelijk gebied. Daarbij werd alle ruimte geboden aan marktpartijen, met de<br />

gedachte dat dit nieuwe, grote woningen in de koopsector zou opleveren, wat de stad<br />

(weer) aantrekkelijk moest maken voor mensen met hogere inkomens. Het begrip<br />

'complete stad' verving het eerdere begrip 'compacte stad'. [Ekkers, 2002: 206]<br />

Het rijksbeleid ten aanzien van de ruimtelijke ordening had in beginsel betrekking op alle<br />

aspecten van het ruimtelijk beleid, met wegen en overige infrastructuur, industrie,<br />

natuurgebieden, vliegvelden, etcetera. <strong>Wonen</strong> en woningbouw waren er een onderdeel<br />

van. Het resultaat werd neergelegd in planologische kernbeslissingen (PKB), die<br />

‘indicatief’ waren voor andere overheden, in die zin dat zij er bij hun plannen rekening<br />

mee moesten houden. Concretisering vond plaats in provinciale streekplannen waarin de<br />

strategische keuzes werden vastgelegd (jaren negentig en nul ook: provinciale<br />

omgevingsplannen, waarin ook andere terreinen van het fysieke omgevingsbeleid zijn<br />

opgenomen, zoals waterA en milieubeheer). Op gemeentelijk niveau pasten daarbij het<br />

structuurplan en het meer operationele bestemmingsplan. [Hidding, 2006: 124A127] Bij<br />

de afstemming tussen de plannen op verschillende niveaus lag de sleutelrol bij de<br />

provincie, vooral bij de Provinciale Planologische Commissie (PPC). Sinds de jaren<br />

negentig is de procedure hiërarchischer geworden en heeft de rijksoverheid met<br />

verschillende instrumenten meer greep gekregen op de planvorming op het gebied van<br />

ruimtelijke ordening. Zo kwam in 1993 een bijzondere procedure voor 'grote projecten<br />

van nationaal belang' tot stand in de vorm van een PKB met bindende status voor andere<br />

overheden, trad in 1994 de NIMBYAwet in werking en ontstond in 2000 het instrument<br />

van de 'concrete beleidsbeslissing', een bindend besluit bij uitwerking van PKB,<br />

streekplan of structuurplan in ruimtelijke plannen. [Hidding, 2006: 127A128] In 2006 is<br />

een nieuwe WRO van kracht geworden.<br />

De voortdurende inspanningen van het Rijk om via ruimtelijke ordening vooral de<br />

stedelijke ontwikkelingen te versterken, hebben in de jaren zeventig, tachtig en negentig<br />

26

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!