Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
Het koningschap van David moest immers ànders zijn dan dat van Saul Saul heeft het<br />
koningschap bedorven door tirannie te plegen, en den hoogmoed te drijven. Hij heeft zichzelf<br />
gezocht, en zijn volk gebruikt, om zich zelf te verrijken. Toen heeft God het koningschap van<br />
hèm genomen, omdat Israël een theocratie is, waarin de mindere moet gediend worden door den<br />
meerdere, en de koning dus nooit teren mag op - den slaaf. Integendeel, de koning moet een<br />
messiaansche boodschap zijn voor den slaaf; en het koningschap moet ook op deze manier<br />
afbeelding zijn van den <strong>Christus</strong>, als den komenden jubeljaar-ontsluiter, als den uitersten en<br />
eersten Slavenbevrijder.<br />
En toen het gebleken was, dat Saul de theocratisch-messiaansche wetten met voeten trad, toen<br />
heeft de gisting der evangelische genade dien slaven-eter weggedrongen van Israëls troon, en<br />
God heeft David aangenomen, en hèm de sleutels van Saul in handen gegeven.<br />
En Davids huis begint eerst goed. De koning David danst, met zijn slaven, voor de ark des<br />
Heeren heen, en drinkt het ware niet, dat het bloed van knechten vragen zou, wanneer zij het met<br />
gevaar van hun leven zouden moeten veroveren. Davids koningschap is in den aanvang dan ook<br />
in harmonie met de messiaansche strekking van Israëls theocratisch bestaan, dat heel het volk<br />
vrijheid belooft, |426| óók den slaven. Het laat plaats over voor de wet van het jubeljaar.<br />
Maar langzamerhand treedt het bederf in, ook in Davids koningschap. En dat bederf neemt toe,<br />
het brengt Davids huis tot den val. Het is geen toeval, maar een merkwaardig moment in de<br />
historie der bizondere openbaring, wanneer de laatste koning uit het huis van David, koning<br />
Zedekia, tot val gebracht wordt, door God zelf, juist om het onrecht, dat hij aan slaven doet.<br />
Van twee kanten valt er profetisch licht op Zedekia's ondergang. De eerste maal in Ezechiël 17,<br />
de tweede maal in Jeremia 34. In beide hoofdstukken spreekt de profeet over den toorn van God<br />
tegen Zedekia, want Zedekia is de verbreker van den eed. Hij vertrapt hetrecht van de eeden en<br />
schendt ze, niet alleen tegenover de grooten der aarde, maar ook tegen de kleinen van zijn volk.<br />
En zijn volk is Gods volk.<br />
Tegen den koning van Babel is Zedekia eerst een eedschender gebleken. Dat is de ééne zonde.<br />
Wanneer in Zedekia Davids koningshuis zijne eeden breekt tegenover Babel, d.w.z. tegenover<br />
den grooten vijand, tegenover Kaïn, de anti-Christelijke macht, dan zal de macht van Kaïn, van<br />
den grooten vijand, de macht van Babel, verwoestend over het huis van David komen. Omdat<br />
Zedekia den eed heeft geschonden tegen Babel, daarom zal hij sterven in Babel zelf. (Ezechiël<br />
17 : 16, 18 en 19). Dit is de ééne term van Zedekia's vonnis, van het oordeel over Davids huis<br />
geweest.<br />
Men zou zeggen: dat is al zwaar genoeg. En, ongetwijfeld, voor de menschen was dit ook de<br />
hoofdzaak in den val van Davids huis. Menschelijke historie-beschrijvingen teekenen alleen dat<br />
ééne punt maar aan, dat Zedekia den eed geschonden heeft, den eed van trouw, jegens de grooten<br />
der aarde, zooals de koning van Babel er één was.<br />
Maar daar is ook een goddelijke historie-beschrijving, en deze stelt het onrecht, dat gepleegd<br />
wordt tegen de grooten der wereld niet alleen in geding, maar óók alle onrecht en elken meineed,<br />
tegenover de kleinen der wereld door Gods volk aangedurfd. Zedekia heeft in Gods oogen zwaar<br />
gezondigd, toen hij den eed brak tegen de grooten van Babel, d.i. van Kaïn. Maar hij heeft nog<br />
frivoler |427| overtreden, toen hij den eed schond tegen de kleinen van Jacob, d.i. van Abel. En<br />
daarover spreekt nu Jeremia 34. De profeet zinspeelt daar op het feit, dat koning Zedekia, toen<br />
hij in de benauwdheid zat, vanwege den naderenden oorlog, besloten heeft, de slaven onder het<br />
volk vrij te laten. Immers, het jubeljaar, die oude eerbiedwaardige instelling, die reeds in de wet<br />
was vastgelegd, en die bepaalde, dat slaven, die uit geldnood zich verkocht hadden, na zekeren<br />
tijd weer vrij moesten komen, dat jubeljaar was in langen tijd niet onderhouden. Davids