schutbladen + eerste blad.indd - Vlaanderen.be

schutbladen + eerste blad.indd - Vlaanderen.be schutbladen + eerste blad.indd - Vlaanderen.be

www4.vlaanderen.be
from www4.vlaanderen.be More from this publisher
20.01.2015 Views

In 2006 bedroeg de werkzaamheidsgraad van Belgen 62% (figuur 7). Voor buitenlanders, zowel EU15-burgers als niet-EU15-burgers, lagen deze percentages lager, respectievelijk 58,8% en 35,8%. Wanneer we de cijfers opsplitsen naar regio dan zien we dat de situatie voor niet-EU15-burgers iets gunstiger was in Vlaanderen (41,3%) dan in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (34,9%) en Wallonië (27,7%). Hoewel er nog een zeer lange weg te gaan is naar het streefdoel om de nationaliteitskloof volledig weg te werken tegen 2010 (Hoge Raad voor de Werkgelegenheid, 2007) zien we een evolutie in positieve zin. Sinds 1999 is de werkzaamheidsgraad bij niet-EU15-burgers in België gestegen met 6,4 procentpunten. Een verdere opsplitsing van de cijfers leert dat er grote verschillen bestaan al naargelang nationaliteit. De werkzaamheidsgraad van mensen uit Oost-Europa bedraagt 48%, terwijl deze van bevolkingsgroepen met een Marokkaanse of Turkse nationaliteit onder 30% duikt. Nationaliteit is echter niet het enige relevante criterium om allochtonen van autochtonen te onderscheiden. Ook andere criteria, zoals de etniciteit (herkomst) van de persoon, zijn van belang. Een allochtoon wordt dan gedefinieerd als ‘een persoon die zich legaal in België bevindt, ongeacht of hij/zij de Belgische nationaliteit heeft, en die tegelijkertijd aan de volgende voorwaarden voldoet: (a) minstens één van zijn/haar ouders of grootouders is geboren buiten België; (b) hij/zij bevindt zich in een achterstandspositie vanwege zijn/ haar etnische afkomst of zwakke sociaaleconomische situatie’ (Artikel 2 van het Decreet van 28/4/98 inzake het Vlaamse beleid ten aanzien van etnisch-culturele minderheden). Uit een recent rapport van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (2007) blijkt dat vooral de tweede en derde generaties migranten meer moeilijkheden ondervinden om zich op de arbeidsmarkt in te schakelen ook al hebben zij de Belgische nationaliteit. Veel administratieve databanken bevatten echter geen informatie over etniciteit. De weinige arbeidsmarktgegevens over etniciteit schetsen wel een scherper beeld van de situatie van allochtonen op de arbeidsmarkt. Zo blijkt uit een analyse van de evolutie van het aantal niet-werkende werkzoekenden 4 dat de werkloosheid bij niet-Europeanen minder sterk stijgt dan bij Europeanen wanneer men enkel naar nationaliteit kijkt. Gebruikt men etniciteit als criterium dan stelt men het tegenovergestelde vast (Tielens, 2005). Beperken we ons tot allochtonen die de weg naar werk gevonden hebben, dan zijn 2 dingen opvallend. Een eerste opvallend fenomeen is de etnostratificatie. Dat betekent dat allochtonen - hier gedefinieerd op basis van etniciteit 5 - in vergelijking met autochtonen oververtegenwoordigd zijn in specifieke beroepen, meer bepaald in banen met een hoge werkonzekerheid, slechte arbeidsomstandigheden en –voorwaarden en op lagere echelons in de organisaties (Verhoeven, 2000). Tratsaert (2004) onderzocht op basis van hetzelfde databestand in welke mate loontrekkende nieuwe Belgen en loontrekkende niet-Belgen verschillen in termen van positionering op de arbeidsmarkt. Ze concludeert dat de genaturaliseerde Belgen in vergelijking met niet-Belgen in andere – en dan vooral minder zwakke – sectoren terecht komen (bijvoorbeeld commerciële jobs in de dienstensector in tegenstelling tot landbouw, horeca en bouw) en meestal ook onder een ander arbeidsregime werken (bijvoorbeeld eerder voltijds, dan als seizoensarbeider of deeltijds). Samengevat, hoewel de nieuwe Belgen absoluut niet de gunstige arbeidsmarktpositie van autochtonen en EU-burgers kunnen evenaren, doen ze het iets beter dan de niet-Belgen (Tielens, 2005). Ten tweede toont onderzoek van het Steunpunt Werk en Sociale Economie in de arrondissementen Antwerpen, Hasselt en Gent aan dat allochtonen meer moeite hebben 77 Al ge m e e n - We r k

om een baan te behouden. Het lijkt een kwestie van ‘een job voor even, niet voor het leven’ (Steunpunt WSE, 2005). Voor de totale bevolking geldt dat 80% een gunstige arbeidsmarktpositie kan behouden 6 . Dit aandeel ligt iets hoger bij mannen (82%) dan bij vrouwen (77%). Beschouwen we eerst de nieuwe Belgen, dan zien we dat enkel de personen met een Europese herkomst dit gemiddelde kunnen evenaren. De nieuwe Belgen uit Marokko, Turkije of de andere landen doen het minder goed, dit zowel bij mannen als bij vrouwen. Kijken we naar de niet-Belgen, dan valt op dat alle groepen minder goed in staat zijn dan gemiddeld om gedurende de 12 kwartalen ononderbroken loontrekkend te blijven. Opnieuw zien we dat bij de Marokkanen, Turken en andere landen de kloof met het gemiddelde groot is. Bovendien merken we op dat vooral vrouwen binnen deze groep het minst in staat zijn om loontrekkend te blijven, met als uitschieter de Turkse vrouwen (27%). Bij alle personen met een vreemde herkomst zien we dat de kloof tussen mannen en vrouwen groter is dan in de totale bevolking. Op basis van wat voorafgaat, kunnen we stellen dat er een nationaliteits- en etniciteitskloof bestaan en dat de grootte van deze kloven afhankelijk is van een aantal factoren. Ten eerste speelt de regio (Vlaanderen, Brussel, Wallonië) een rol. Deze verschillen hebben te maken met de regionale economische situatie en het regionale arbeidsmarktbeleid. Ten tweede merken we verschillen binnen de groep van allochtonen. De etniciteit, de nationaliteit en het geslacht zijn de belangrijkste bepalende factoren. Onderzoek naar mogelijkheden om de nationaliteits- en etniciteitskloof te dichten, moet deze factoren in rekening brengen bij het uittekenen van de onderzoeksopzet. Hoewel de verschillen de laatste jaren niet meer gegroeid, en zelfs gekrompen zijn (Hoge Raad voor de Werkgelegenheid, 2007), is de weg naar een gelijke werkzaamheidsgraad bij autochtonen en allochtonen nog lang. We zien problemen op 2 niveaus. Enerzijds is er de moeilijke toeleiding naar werk (tewerkstelling). Anderzijds, eens allochtonen werk gevonden hebben, hebben zij het relatief moeilijker deze gunstige arbeidsmarktpositie te bestendigen (duurzame tewerkstelling). Ze maken gemiddeld genomen vaker transities tussen werk en werkloosheid dan autochtonen. 2.3. De werkzaamheid van vrouwen De werkzaamheidsgraad lag in 2007 bij mannen (72,5%) heel wat hoger dan bij vrouwen (58,3%) (figuur 8). Kijken we echter naar de voorbije jaren, dan zien we dat de vrouwen, hoewel ze nog niet op een gelijk niveau zitten, duidelijk een inhaalbeweging maken. Ze zijn reeds jarenlang de motor achter de groei van de werkzaamheid. De stijgende arbeidsdeelname van vrouwen kunnen we voornamelijk beschouwen als een generatie-effect: elke nieuwe generatie jonge vrouwen neemt actiever deel aan het beroepsleven dan de vorige generatie (Herremans e.a., 2007). We zien dan ook dat de seksekloof inzake werkzaamheid het grootst is bij de oudere generatie en kleiner bij de jongere generaties. Bij de 55- tot 64-jarigen ligt de werkzaamheid bij de mannen heel wat hoger dan bij de vrouwen (43,8% tegenover 24,7%), terwijl dat verschil bij de 25- tot 54-jarigen een stuk kleiner is (91,4% tegenover 78,2%). Wanneer de trend van stijgende arbeidsdeelname zich doorzet, zal dit wellicht leiden tot een evenredige participatie van vrouwen in de toekomst. So c i a l e St a a t v a n Vl a a n d e re n 2009 78

om een baan te <strong>be</strong>houden. Het lijkt een kwestie van ‘een job voor even, niet voor het<br />

leven’ (Steunpunt WSE, 2005). Voor de totale <strong>be</strong>volking geldt dat 80% een gunstige ar<strong>be</strong>idsmarktpositie<br />

kan <strong>be</strong>houden 6 . Dit aandeel ligt iets hoger bij mannen (82%) dan bij<br />

vrouwen (77%). Beschouwen we eerst de nieuwe Belgen, dan zien we dat enkel de personen<br />

met een Europese herkomst dit gemiddelde kunnen evenaren. De nieuwe Belgen uit<br />

Marokko, Turkije of de andere landen doen het minder goed, dit zowel bij mannen als<br />

bij vrouwen. Kijken we naar de niet-Belgen, dan valt op dat alle groepen minder goed in<br />

staat zijn dan gemiddeld om gedurende de 12 kwartalen ononderbroken loontrekkend te<br />

blijven. Opnieuw zien we dat bij de Marokkanen, Turken en andere landen de kloof met<br />

het gemiddelde groot is. Bovendien merken we op dat vooral vrouwen binnen deze groep<br />

het minst in staat zijn om loontrekkend te blijven, met als uitschieter de Turkse vrouwen<br />

(27%). Bij alle personen met een vreemde herkomst zien we dat de kloof tussen mannen<br />

en vrouwen groter is dan in de totale <strong>be</strong>volking.<br />

Op basis van wat voorafgaat, kunnen we stellen dat er een nationaliteits- en etniciteitskloof<br />

<strong>be</strong>staan en dat de grootte van deze kloven afhankelijk is van een aantal factoren.<br />

Ten <strong>eerste</strong> speelt de regio (<strong>Vlaanderen</strong>, Brussel, Wallonië) een rol. Deze verschillen heb<strong>be</strong>n<br />

te maken met de regionale economische situatie en het regionale ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid.<br />

Ten tweede merken we verschillen binnen de groep van allochtonen. De etniciteit, de<br />

nationaliteit en het geslacht zijn de <strong>be</strong>langrijkste <strong>be</strong>palende factoren. Onderzoek naar<br />

mogelijkheden om de nationaliteits- en etniciteitskloof te dichten, moet deze factoren in<br />

rekening brengen bij het uittekenen van de onderzoeksopzet.<br />

Hoewel de verschillen de laatste jaren niet meer gegroeid, en zelfs gekrompen zijn (Hoge<br />

Raad voor de Werkgelegenheid, 2007), is de weg naar een gelijke werkzaamheidsgraad<br />

bij autochtonen en allochtonen nog lang. We zien problemen op 2 niveaus. Enerzijds is<br />

er de moeilijke toeleiding naar werk (tewerkstelling). Anderzijds, eens allochtonen werk<br />

gevonden heb<strong>be</strong>n, heb<strong>be</strong>n zij het relatief moeilijker deze gunstige ar<strong>be</strong>idsmarktpositie te<br />

<strong>be</strong>stendigen (duurzame tewerkstelling). Ze maken gemiddeld genomen vaker transities<br />

tussen werk en werkloosheid dan autochtonen.<br />

2.3. De werkzaamheid van vrouwen<br />

De werkzaamheidsgraad lag in 2007 bij mannen (72,5%) heel wat hoger dan bij vrouwen<br />

(58,3%) (figuur 8). Kijken we echter naar de voorbije jaren, dan zien we dat de vrouwen,<br />

hoewel ze nog niet op een gelijk niveau zitten, duidelijk een inhaal<strong>be</strong>weging maken. Ze<br />

zijn reeds jarenlang de motor achter de groei van de werkzaamheid. De stijgende ar<strong>be</strong>idsdeelname<br />

van vrouwen kunnen we voornamelijk <strong>be</strong>schouwen als een generatie-effect:<br />

elke nieuwe generatie jonge vrouwen neemt actiever deel aan het <strong>be</strong>roepsleven dan de<br />

vorige generatie (Herremans e.a., 2007). We zien dan ook dat de seksekloof inzake werkzaamheid<br />

het grootst is bij de oudere generatie en kleiner bij de jongere generaties. Bij de<br />

55- tot 64-jarigen ligt de werkzaamheid bij de mannen heel wat hoger dan bij de vrouwen<br />

(43,8% tegenover 24,7%), terwijl dat verschil bij de 25- tot 54-jarigen een stuk kleiner is<br />

(91,4% tegenover 78,2%). Wanneer de trend van stijgende ar<strong>be</strong>idsdeelname zich doorzet,<br />

zal dit wellicht leiden tot een evenredige participatie van vrouwen in de toekomst.<br />

So c i a l e St a a t v a n Vl a a n d e re n 2009 78

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!