De Sociale Staat van Vlaanderen 2011 - Vlaanderen.be
De Sociale Staat van Vlaanderen 2011 - Vlaanderen.be De Sociale Staat van Vlaanderen 2011 - Vlaanderen.be
MOBILITEIT structuren die gedomineerd worden door één centrale stad (monocentrisme) of verschillende kleinere steden (polycentrisme) een verschillende invloed hebben op mobiliteit. Nederlands onderzoek toont aan dat polycentrisme gepaard gaat met langere woon-werkverplaatsingen met de auto (zowel in tijd als ruimte), maar dat het autogebruik niet noodzakelijk hoger ligt in vergelijking met een monocentrische stedelijke structuur (Schwanen e.a., 2004). Dit geldt zeker voor een polycentrische stedelijke structuur waarin ook het netwerk van openbaar vervoer sterk is uitgebouwd. 2.2.3. Verschillen in multimodale bereikbaarheid Interessant is de combinatie van bereikbaarheid met diverse vervoermiddelen. Zo illustreert figuur 8 het ontsluitingspotentiaal voor de Belgische gemeenten. Dit is gebaseerd op onder andere de aanwezigheid van spoorwegbediening en de toegankelijkheid tot autosnelwegen binnen een straal van tien kilometer. De hoogste potentiaalwaarden worden behaald door de belangrijkste (groot)stedelijke gebieden in België. Dit is logisch aangezien (groot)steden knooppunten zijn van infrastructuur. Daarenboven loopt het tracé van autosnelwegen vaak parallel met dat van de spoorlijnen. In figuur 8 komt duidelijk de tegenstelling tussen kern en periferie van de autobereikbaarheid naar voren, alsook de treinbereikbaarheid volgens bepaalde corridors. Figuur 8. Ontsluitingspotentiaal van de Belgische gemeenten, 1992 Score* 21 - 38 12 - 20 8 - 11 4 - 7 0 - 3 * Score = som van punten in functie van aanwezigheid van station(s), in/uitrit(ten) van snelweg(en), gemeten vanuit het centrum van iedere Belgische gemeente. Bron: Vanneste, 1992. 339
SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 Dit gecombineerde patroon is ook terug te vinden in de meer recente Europese ESPON-studie over bereikbaarheid (Europese Unie, 2009b). De bereikbaarheid via de weg kent een duidelijke tegenstelling tussen kern en periferie met de hoogste autobereikbaarheid in België, Nederland en het westen van Duitsland en de laagste autobereikbaarheid in de perifere regio’s van de Scandinavische landen. Dit patroon van kern-periferie wordt aangevuld met een bereikbaarheid via de trein die geconcentreerd is volgens bepaalde corridors en stedelijke hubs, alsook een polycentrisch patroon vanwege de bereikbaarheid via het vliegtuig. De regio’s in het Europese kerngebied (en zo ook het Vlaamse Gewest) kennen naast een hoge autobereikbaarheid tevens een hoge bereikbaarheid via de trein. Dit verklaart het relatief hoge aandeel treingebruik in het Vlaamse Gewest, Waalse Gewest, Nederland en het Verenigd Koninkrijk (zie tabel 3). De ESPON-studie bespreekt tevens de multimodale bereikbaarheid (combinatie van wegverkeer, spoorverkeer en luchtvaart) van diverse Europese regio’s. Multimodale bereikbaarheid is hoog in het Europese kerngebied (vooral in België, Nederland en het westen van Duitsland), maar de veranderingen tussen 2001-2006 zijn minimaal. Tussen 2001 en 2006 nam de multimodale bereikbaarheid gemiddeld toe met 8,7%, maar deze toename valt vooral te beurt aan regio’s in de Oost-Europese landen (Europese Unie, 2009b). 2.2.4. Verschillen tussen landelijke en stedelijke gebieden Naast de ruimtelijke verschillen tussen de landen onderling bestaan belangrijke ruimtelijke verschillen binnen elk land. De verschillende nationale mobiliteitsonderzoeken gebruiken meestal het inwonersaantal per gemeente om een onderscheid te maken tussen stedelijke en landelijke gebieden, maar hierbij worden telkens ietwat andere grenzen gehanteerd. Daarom hebben we dit herleid naar min of meer vergelijkbare maar meer algemene categorieën (zeer sterk, sterk, matig, weinig en niet stedelijk). Het gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag vertoont geen duidelijk patroon met de verstedelijkingsgraad. Op het eerste zicht lijkt het alsof inwoners van verstedelijkte gebieden zich minder vaak verplaatsen dan inwoners van minder verstedelijkte gebieden. Maar dit geldt niet voor alle landen. Zo is dit onderscheid onbestaand in Denemarken en Zwitserland, terwijl in Duitsland en Noorwegen het aantal verplaatsingen in eerste instantie toeneemt en vervolgens terug afneemt waardoor inwoners uit niet-stedelijke gebieden minder verplaatsingen doen dan inwoners uit stedelijke gebieden. Inwoners van stedelijke en minder verstedelijkte gebieden verschillen echter in belangrijke mate inzake de dagelijks afgelegde afstand per persoon. Deze neemt duidelijk toe naarmate men in een minder verstedelijkt gebied woont. Een lagere verstedelijkingsgraad betekent immers dat belangrijke bestemmingen zoals de woon- en werkplaats verder uit elkaar liggen en men bijgevolg grotere afstanden moet afleggen. Zo illustreert bestaand onderzoek dat men in stedelijk gebied ongeveer 200 km moet afleggen om de verschillende verplaatsingen te kunnen uitvoeren die een gemiddelde Vlaming in één week zou afleggen. Dit loopt op tot meer dan het dubbele in landelijk gebied (Boussauw e.a., 2011). Kortere afstanden zijn daarenboven gemakkelijk te overbruggen te voet of per fiets, en daarom is het niet verwonderlijk dat het aandeel langzaam verkeer hoger is in de zeer sterk verstedelijkte gebieden terwijl het autogebruik domineert in de niet-stedelijke gebieden. Dit lijkt het geval in de meeste landen, behalve in Frankrijk. Echter, de Franse gegevens over het aantal verplaatsingen per langzaam verkeer hebben enkel betrekking op fietsverplaatsingen. Verplaatsingen te voet zijn niet meegerekend in dit cijfer. 340
- Page 289 and 290: in % SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2
- Page 291 and 292: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 d
- Page 293 and 294: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 d
- Page 295 and 296: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 p
- Page 297 and 298: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 c
- Page 299 and 300: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 n
- Page 301 and 302: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 N
- Page 303 and 304: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 i
- Page 305 and 306: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 1
- Page 307 and 308: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 K
- Page 309 and 310: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 V
- Page 312 and 313: Mobiel Vlaanderen in een mobiel Eur
- Page 314 and 315: MOBILITEIT Tabel 1. Aantal personen
- Page 316 and 317: MOBILITEIT Tabel 2. Enkele algemene
- Page 318 and 319: MOBILITEIT Tabel 3 Verdeling van he
- Page 320 and 321: MOBILITEIT Ook in andere West-Europ
- Page 322 and 323: MOBILITEIT 1.2.2. Verkeersveilighei
- Page 324 and 325: MOBILITEIT Vlaamse Gewest minder st
- Page 326 and 327: MOBILITEIT Fijn stof verwijst naar
- Page 328 and 329: MOBILITEIT 2.1.1. Verschillen naar
- Page 330 and 331: MOBILITEIT dagelijks afgelegde afst
- Page 332 and 333: MOBILITEIT te zijn. Bij de overgang
- Page 334 and 335: MOBILITEIT Omdat inkomen een belang
- Page 336 and 337: MOBILITEIT kunnen personen een pers
- Page 338 and 339: MOBILITEIT bijna vier keer hoger is
- Page 342 and 343: MOBILITEIT Tabel 17. Gemiddeld aant
- Page 344 and 345: MOBILITEIT In het Brusselse Gewest
- Page 346 and 347: MOBILITEIT beschikbaar zodat er gee
- Page 348 and 349: MOBILITEIT 2.4. Verschillende polit
- Page 350 and 351: MOBILITEIT landen vrij voor zowel n
- Page 352 and 353: MOBILITEIT capaciteit van zowel de
- Page 354 and 355: MOBILITEIT De verschuivingen in het
- Page 356 and 357: MOBILITEIT iedereen evident. Een mi
- Page 358 and 359: MOBILITEIT verplaatsen met het open
- Page 360 and 361: MOBILITEIT Bibliografie ADSEI (2001
- Page 362 and 363: MOBILITEIT MiNa-raad (2005). Oriën
- Page 364: MOBILITEIT Bijlage Naam, wijze van
- Page 367 and 368: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 V
- Page 369 and 370: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 v
- Page 371 and 372: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 i
- Page 373: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 V
MOBILITEIT<br />
structuren die gedomineerd worden door één centrale stad (monocentrisme) of verschillende<br />
kleinere steden (polycentrisme) een verschillende invloed heb<strong>be</strong>n op mobiliteit. Nederlands<br />
onderzoek toont aan dat polycentrisme gepaard gaat met langere woon-werkverplaatsingen met<br />
de auto (zowel in tijd als ruimte), maar dat het autogebruik niet noodzakelijk hoger ligt in<br />
vergelijking met een monocentrische stedelijke structuur (Schwanen e.a., 2004). Dit geldt zeker<br />
voor een polycentrische stedelijke structuur waarin ook het netwerk <strong>van</strong> openbaar vervoer sterk<br />
is uitgebouwd.<br />
2.2.3. Verschillen in multimodale <strong>be</strong>reikbaarheid<br />
Interessant is de combinatie <strong>van</strong> <strong>be</strong>reikbaarheid met diverse vervoermiddelen. Zo illustreert<br />
figuur 8 het ontsluitingspotentiaal voor de Belgische gemeenten. Dit is gebaseerd op onder<br />
andere de aanwezigheid <strong>van</strong> spoorweg<strong>be</strong>diening en de toegankelijkheid tot autosnelwegen<br />
binnen een straal <strong>van</strong> tien kilometer. <strong>De</strong> hoogste potentiaalwaarden worden <strong>be</strong>haald door de<br />
<strong>be</strong>langrijkste (groot)stedelijke gebieden in België. Dit is logisch aangezien (groot)steden<br />
knooppunten zijn <strong>van</strong> infrastructuur. Daarenboven loopt het tracé <strong>van</strong> autosnelwegen vaak<br />
parallel met dat <strong>van</strong> de spoorlijnen. In figuur 8 komt duidelijk de tegenstelling tussen kern en<br />
periferie <strong>van</strong> de auto<strong>be</strong>reikbaarheid naar voren, alsook de trein<strong>be</strong>reikbaarheid volgens <strong>be</strong>paalde<br />
corridors.<br />
Figuur 8. Ontsluitingspotentiaal <strong>van</strong> de Belgische gemeenten, 1992<br />
Score*<br />
21 - 38<br />
12 - 20<br />
8 - 11<br />
4 - 7<br />
0 - 3<br />
* Score = som <strong>van</strong> punten in functie <strong>van</strong> aanwezigheid <strong>van</strong> station(s), in/uitrit(ten) <strong>van</strong> snelweg(en),<br />
gemeten <strong>van</strong>uit het centrum <strong>van</strong> iedere Belgische gemeente.<br />
Bron: Vanneste, 1992.<br />
339