De Sociale Staat van Vlaanderen 2011 - Vlaanderen.be

De Sociale Staat van Vlaanderen 2011 - Vlaanderen.be De Sociale Staat van Vlaanderen 2011 - Vlaanderen.be

www4.vlaanderen.be
from www4.vlaanderen.be More from this publisher
13.01.2015 Views

SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE Net zoals bij de contactfrequentie blijkt ook hier het grote belang van het kenmerk leeftijd en dan vooral het verschil tussen de jongste groep en de middengroep dat voor beide indicatoren in alle landen significant is. Er zijn naast geslacht, leeftijd en opleiding uiteraard nog andere achtergrondkenmerken die een effect hebben op het al dan niet hebben van een vertrouwenspersoon. Huishoudtype is daarvan de belangrijkste. Mensen die niet samenwonen met een partner beschikken minder vaak over een vertrouwenspersoon. Het verschil is niet zo groot (86% versus 89%), maar heeft wel dezelfde richting in alle landen, met uitzondering van Roemenië. Vooral de verweduwden hebben minder vaak iemand om intieme zaken mee te bespreken (78%). Dit geldt ten slotte ook voor de groep die zegt moeilijk rond te komen met zijn inkomen (83%). Tot slot wordt in het licht van de sterke expansie van de digitale media nog kort ingegaan op de mogelijkheden van het internet om de bestaande sociale participatiekloven te verkleinen. In de literatuur bestaan hierover tegenstrijdige verwachtingen (Walgrave & Hooghe, 2010). Enerzijds wordt er door een aantal auteurs van uitgegaan dat digitale media participatiekansen geven aan minder gefavoriseerde groepen. Via internet kunnen ruimtelijke barrières op een eenvoudige manier overbrugd worden wat vooral kansen biedt aan groepen die bij hun sociale contacten gehinderd worden door dergelijke barrières (zoals ouderen, personen met handicap, huismannen en vrouwen ...). Anderzijds wijzen andere auteurs op de bestaande digitale kloof. De toegang tot en het gebruik van internet wordt sterk bepaald door factoren als leeftijd, opleiding en inkomen. Zogenaamd ‘sterkere’ groepen (zoals jongeren, hoogopgeleiden en personen met hogere inkomens) participeren beduidend meer aan de digitale media. Specifiek voor sociale participatie kan er daardoor van uitgegaan worden dat de bestaande participatiekloven nog versterkt worden. Dat wordt bevestigd door het bestaande empirische materiaal (Studiedienst van de Vlaamse Regering, 2011). In 2009 communiceerde weliswaar 73% van de Vlamingen op een of andere manier online, maar er blijken grote verschillen naar leeftijd en opleiding. Bij de jongeren (16 tot 24 jaar) gaat het om 95%, bij de ouderen (55 tot 74 jaar) om 45%. Bij de hooggeschoolden gaat het om 94%, bij de laaggeschoolden om 49%. Deze kloven zijn een stuk groter dan die in de best presterende EU-landen. 1.3. Op zoek naar verklaringen voor landenverschillen Uit het voorgaande blijken (grote) verschillen tussen landen in frequentie en kwaliteit van de sociale contacten. Internationaal vergelijkend onderzoek formuleert een aantal theorieën en hypothesen over de impact van het welvaarts- en sociale beschermingsniveau en het democratische gehalte van landen op de verschillen in de mate en de aard van de sociale participatie (zie onder meer Scheepers e.a., 2002; Pichler & Wallace, 2007; Van der Meer e.a., 2008, 2009). Het zijn theorieën die ook bij de bespreking van de andere vormen van participatie verderop in deze bijdrage nog aan bod zullen komen. Over de impact van het welvaarts- en sociale beschermingsniveau van een land op de informele sociale contacten van zijn burgers worden twee uiteenlopende hypothesen geformuleerd. Een eerste hypothese is gebaseerd op de zogenaamde ‘crowding out’-theorie. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat familie- en vriendschapsrelaties fungeren als een soort bescherming tegen economische tegenspoed. Als de welvaartsstaat meer ontwikkeld is, verliezen deze relaties een deel van hun waarde of zijn ze alvast minder noodzakelijk. Ontwikkelde systemen van sociale bescherming bieden een verzekering tegen werkloosheid, ouderdom en ziekte of handicap en 267

SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 nemen zo de ondersteunende rol van familie en vrienden in dergelijke situaties over. Mensen moeten niet langer een beroep doen op hun sociaal netwerk, maar kunnen vertrouwen op ondersteuning door de overheid. Omgekeerd kunnen volgens deze theorie informele relaties een compensatie bieden voor de afwezigheid van welvaartsvoorzieningen. Die afwezigheid zou mensen aanzetten om te investeren in hun informeel netwerk. De hypothese luidt dus dat in landen met een minder uitgebouwde welvaartsstaat, de sociale participatie hoger ligt. Een andere hieraan tegengestelde hypothese is gebaseerd op de ‘socio-economic security’- theorie. Deze theorie gaat ervan uit dat sociale contacten voldoen aan een zogenaamde ‘hogere’ behoefte. Het is pas als de basisbehoeften vervuld zijn dat mensen trachten om aan hogere behoeften te voldoen. In landen met een hoge welvaart en goed uitgebouwde sociale bescherming garandeert de overheid een hoge mate van sociaaleconomische veiligheid. Dat laat burgers toe om hogere behoeften na te streven, zoals sociale contacten en participatie. De hypothese luidt dan dat in landen met een hoge welvaart en goed uitgebouwde sociale bescherming, de sociale participatie hoger ligt. Voorgaande theorieën hebben betrekking op het welvaartsniveau van een land. In de ‘safe refuge’-theorie wordt de sociale participatie gekoppeld aan het democratische gehalte van het regime. Er wordt vanuit gegaan dat individuen minder vaak zullen participeren in de intieme sfeer als ze makkelijker hun expressieve en instrumentele doelstellingen kunnen nastreven in de publieke ruimte. De hypothese vertrekt meestal van de omgekeerde situatie, namelijk vanuit de beperkingen die door de overheid worden opgelegd. Meer repressieve staten beperken de vrijheid in de publieke ruimte en promoten zo indirect participatie in de intieme sfeer. Sociale participatie wordt zo gezien als een veilig alternatief (‘safe refuge’) voor aanwezigheid in de publieke ruimte. Onzekere institutionele settings waar bijvoorbeeld burgerrechten minder goed gewaarborgd zijn, zouden dus de informele sociale participatie bevorderen. De empirische evidentie die deze hypothesen al dan niet bevestigt, is niet altijd overtuigend. Van der Meer e.a. (2009) vinden dat het niveau van sociale zekerheidsuitgaven positief samenhangt met sommige vormen van sociale participatie, maar negatief met andere vormen. In het eerste geval worden hypotheses die voortvloeien uit de ‘crowding out’-theorie verworpen, in het andere geval bevestigd. Ook uit de ‘safe refuge’-theorie leiden Van der Meer e.a. hypotheses af die nu eens wel, dan weer niet bevestigd worden. Scheepers e.a. (2002) rapporteren verschillen in contactfrequenties naar soort welvaartsregime, maar die verschillen zijn anders bij contacten met de familie dan bij contacten met vrienden. De resultaten die Van der Meer e.a. (2008) bespreken, weerleggen alle hypotheses die zij afleiden uit de ‘crowding out’-theorie. Voor de andere theorieën is de empirische ondersteuning wisselend. Sommige hypothesen die voortvloeien uit de ‘socio-economic security’-theorie worden bevestigd, andere niet en hetzelfde geldt voor de ‘safe refuge’-theorie. Pichler & Wallace (2007) concluderen dat de veronderstelde samenhang tussen sociale participatie en welvaartsregimes slechts opgaat in een beperkt aantal gevallen. De hoge mate van sociale participatie in de Noord-Europese landen linken de auteurs aan het daar bestaande sociaaldemocratische welvaartsregime. In de andere landen vinden zij echter geen expliciete link tussen het type welvaartsregime en de mate en aard van sociale participatie. Tot slot werden enkele aspecten van de bovenvermelde theorieën getest via eigen multilevel analyses op de ESS 2008-data 10 . In een eerste analyse was de afhankelijke variabele het al dan niet minstens wekelijks hebben van sociale contacten, in een tweede analyse het al dan niet hebben van iemand om persoonlijke zaken te bespreken. Bij de eerste variabele kan ongeveer 268

SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

Net zoals bij de contactfrequentie blijkt ook hier het grote <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> het kenmerk leeftijd en<br />

dan vooral het verschil tussen de jongste groep en de middengroep dat voor <strong>be</strong>ide indicatoren<br />

in alle landen significant is.<br />

Er zijn naast geslacht, leeftijd en opleiding uiteraard nog andere achtergrondkenmerken die een<br />

effect heb<strong>be</strong>n op het al dan niet heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> een vertrouwenspersoon. Huishoudtype is daar<strong>van</strong><br />

de <strong>be</strong>langrijkste. Mensen die niet samenwonen met een partner <strong>be</strong>schikken minder vaak over<br />

een vertrouwenspersoon. Het verschil is niet zo groot (86% versus 89%), maar heeft wel<br />

dezelfde richting in alle landen, met uitzondering <strong>van</strong> Roemenië. Vooral de verweduwden<br />

heb<strong>be</strong>n minder vaak iemand om intieme zaken mee te <strong>be</strong>spreken (78%). Dit geldt ten slotte ook<br />

voor de groep die zegt moeilijk rond te komen met zijn inkomen (83%).<br />

Tot slot wordt in het licht <strong>van</strong> de sterke expansie <strong>van</strong> de digitale media nog kort ingegaan op de<br />

mogelijkheden <strong>van</strong> het internet om de <strong>be</strong>staande sociale participatiekloven te verkleinen. In de<br />

literatuur <strong>be</strong>staan hierover tegenstrijdige verwachtingen (Walgrave & Hooghe, 2010). Enerzijds<br />

wordt er door een aantal auteurs <strong>van</strong> uitgegaan dat digitale media participatiekansen geven aan<br />

minder gefavoriseerde groepen. Via internet kunnen ruimtelijke barrières op een eenvoudige<br />

manier overbrugd worden wat vooral kansen biedt aan groepen die bij hun sociale contacten<br />

gehinderd worden door dergelijke barrières (zoals ouderen, personen met handicap, huismannen<br />

en vrouwen ...). Anderzijds wijzen andere auteurs op de <strong>be</strong>staande digitale kloof. <strong>De</strong> toegang<br />

tot en het gebruik <strong>van</strong> internet wordt sterk <strong>be</strong>paald door factoren als leeftijd, opleiding en<br />

inkomen. Zogenaamd ‘sterkere’ groepen (zoals jongeren, hoogopgeleiden en personen met<br />

hogere inkomens) participeren <strong>be</strong>duidend meer aan de digitale media. Specifiek voor sociale<br />

participatie kan er daardoor <strong>van</strong> uitgegaan worden dat de <strong>be</strong>staande participatiekloven nog<br />

versterkt worden. Dat wordt <strong>be</strong>vestigd door het <strong>be</strong>staande empirische materiaal (Studiedienst<br />

<strong>van</strong> de Vlaamse Regering, <strong>2011</strong>). In 2009 communiceerde weliswaar 73% <strong>van</strong> de Vlamingen<br />

op een of andere manier online, maar er blijken grote verschillen naar leeftijd en opleiding. Bij<br />

de jongeren (16 tot 24 jaar) gaat het om 95%, bij de ouderen (55 tot 74 jaar) om 45%. Bij de<br />

hooggeschoolden gaat het om 94%, bij de laaggeschoolden om 49%. <strong>De</strong>ze kloven zijn een stuk<br />

groter dan die in de <strong>be</strong>st presterende EU-landen.<br />

1.3. Op zoek naar verklaringen voor landenverschillen<br />

Uit het voorgaande blijken (grote) verschillen tussen landen in frequentie en kwaliteit <strong>van</strong> de<br />

sociale contacten. Internationaal vergelijkend onderzoek formuleert een aantal theorieën en<br />

hypothesen over de impact <strong>van</strong> het welvaarts- en sociale <strong>be</strong>schermingsniveau en het democratische<br />

gehalte <strong>van</strong> landen op de verschillen in de mate en de aard <strong>van</strong> de sociale participatie<br />

(zie onder meer Scheepers e.a., 2002; Pichler & Wallace, 2007; Van der Meer e.a., 2008, 2009).<br />

Het zijn theorieën die ook bij de <strong>be</strong>spreking <strong>van</strong> de andere vormen <strong>van</strong> participatie verderop in<br />

deze bijdrage nog aan bod zullen komen.<br />

Over de impact <strong>van</strong> het welvaarts- en sociale <strong>be</strong>schermingsniveau <strong>van</strong> een land op de informele<br />

sociale contacten <strong>van</strong> zijn burgers worden twee uiteenlopende hypothesen geformuleerd. Een<br />

eerste hypothese is gebaseerd op de zogenaamde ‘crowding out’-theorie. Daarbij wordt er<strong>van</strong><br />

uitgegaan dat familie- en vriendschapsrelaties fungeren als een soort <strong>be</strong>scherming tegen<br />

economische tegenspoed. Als de welvaartsstaat meer ontwikkeld is, verliezen deze relaties een<br />

deel <strong>van</strong> hun waarde of zijn ze alvast minder noodzakelijk. Ontwikkelde systemen <strong>van</strong> sociale<br />

<strong>be</strong>scherming bieden een verzekering tegen werkloosheid, ouderdom en ziekte of handicap en<br />

267

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!