De Sociale Staat van Vlaanderen 2011 - Vlaanderen.be
De Sociale Staat van Vlaanderen 2011 - Vlaanderen.be De Sociale Staat van Vlaanderen 2011 - Vlaanderen.be
Inkomen en armoede in Vlaanderen en Europa Bea Cantillon, Jeroen Horemans, Pieter Vandenbroucke & Wim Van Lancker* Inleiding In deze bijdrage wordt de ‘staat van Vlaanderen’ op het vlak van inkomens en armoede besproken en in een internationale context geplaatst. In een eerste deel worden alle gebruikte begrippen en gegevensbronnen uitgelegd. In een volgend deel wordt de Vlaamse situatie vergeleken met de zogenaamde ‘kopgroeplanden’ (België, Nederland, Duitsland, Luxemburg, Oostenrijk, Frankrijk, Denemarken, Zweden en Finland). Deze EU-landen combineren een hoog niveau van welvaart met een relatief gelijke verdeling ervan. Om de situatie op het gebied van inkomensverdeling, armoede en sociale uitsluiting in Vlaanderen te kunnen vergelijken met landen van de ‘kopgroep’ bespreken we de inkomensongelijkheid, het aandeel langdurig werklozen, het aandeel vroegtijdige schoolverlaters en het armoederisico. Deze laatste indicator wordt in detail uitgesplitst naar enkele belangrijke persoonlijke socio-economische kenmerken (opleidingsniveau, leeftijd, herkomst, gezinstype) om de relatieve situatie van risicogroepen te duiden. We staan ook stil bij de keuze van het Vlaamse beleid om een regionale armoederisicodrempel te hanteren en de gevolgen daarvan voor de positie van Vlaanderen in de kopgroep en voor het behalen van vooropgestelde doelstellingen in termen van armoedereductie. In een derde deel gaan we dieper in op de Europa 2020 strategie. Er wordt kritisch gekeken naar de strategie en de keuze van de ‘nieuwe’ indicator voor armoede of sociale exclusie. Voorts blikken we terug op de evoluties van de relevante indicatoren sinds 1997, zodat we uitspraken kunnen doen over een periode van 10 jaar. Ook hier vergelijken we Vlaanderen met België en andere Europese kopgroeplanden. We argumenteren dat ondanks enkele positieve parameters (zoals jobgroei), de algemene tendens is dat armoede niet afnam. In een laatste deel worden 2 beleidsoverwegingen voorop geplaatst om de Europa 2020 doelstellingen te behalen: het Vlaamse beleid moet inzetten om de jobgroei te kanaliseren naar werkarme gezinnen en daarnaast inkomensbescherming garanderen voor gezinnen waarin niet gewerkt wordt. 1. Begrippen en gegevens 1.1. Definities en begrippen Alvorens de eigenlijke analyse aan te vatten, is het van belang een aantal termen en begrippen die regelmatig terug zullen komen te expliciteren. Wanneer we spreken over de kopgroeplanden of de kopgroep hebben we het over België, Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, Denemarken, Luxemburg, Zweden en Finland. Dit zijn lidstaten van de Europese Unie die een hoog welvaartsniveau combineren met een relatief lage armoede en een relatief egalitaire verdeling van de welvaart (zie ook figuur 2). In onze analyse zullen we Vlaanderen in hoofdzaak positioneren ten opzichte van deze landen. Met inkomen bedoelen we het gestandaardiseerd netto beschikbaar jaarlijks huishoudinkomen, tenzij anders aangegeven. Dit wil zeggen het inkomen op jaarbasis, na afhouding van sociale * Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck van de Universiteit Antwerpen. E-mail: bea.cantillon@ua.ac.be. 131
SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 bijdragen en belasting. Dit inkomen bepaalt de mogelijkheid tot welvaartsverwerving en is niet onderhevig aan tijdelijke fluctuaties, zoals dat wel het geval kan zijn bij maandinkomens. Omdat een bepaald inkomen niet dezelfde mogelijkheden creëert inzake welvaart voor een alleenstaande als voor een gezin met drie kinderen, wordt het netto beschikbaar jaarlijks huishoudinkomen gestandaardiseerd om het onderling vergelijkbaar te maken. Dit hoofdstuk maakt gebruik van de internationaal gangbare gemodificeerde OESO-schaal. Het inkomen op gezinsniveau wordt als volgt gestandaardiseerd: voor de eerste volwassene geldt een gewicht van 1, de andere volwassenen krijgen een gewicht van 0,5. Elk kind tot en met 14 jaar krijgt een gewicht van 0,3. Deze gewichten worden opgeteld tot een equivalentiefactor. Het beschikbaar huishoudinkomen wordt door deze equivalentiefactor gedeeld. Zo verkrijgen we een indicatie van het besteedbaar inkomen van een huishouden, gecorrigeerd voor aantal en kenmerken van de leden van het huishouden en dus vergelijkbaar over verschillende gezinstypes. Armoede wordt in dit hoofdstuk berekend op basis van het gestandaardiseerd netto beschikbaar jaarlijks huishoudinkomen. Mensen worden als arm beschouwd wanneer hun inkomen minder bedraagt dan de armoederisicodrempel, bepaald als 60% van het mediaan gezinsinkomen van de lidstaat in kwestie. De armoederisicodrempel is relatief en hangt bijgevolg af van het algemeen welvaartsniveau van een land en weerspiegelt het minimum minimorum om op een aanvaardbare manier te kunnen deelnemen aan de samenleving in dat land. Dit is conform de definitie van armoede die al sinds 1975 gebruikt wordt in de EU: “personen of gezinnen wier middelen zo ontoereikend zijn dat zij uitgesloten zijn van de minimaal aanvaardbare leefpatronen in de Lidstaat waarin zij leven” (Europese Raad, 1975). In tegenstelling tot bijvoorbeeld de VS wordt armoede in Europa en in Vlaanderen gedefinieerd in verhouding tot het algemene welvaartspeil van een land op een bepaald ogenblik in de tijd. Wat beschouwd wordt als de minimaal aanvaardbare leefpatronen is afhankelijk van de gangbare levensstijl en dus van het niveau van sociale en economische ontwikkeling. Het is daarom zinloos te zoeken naar een absolute en algemeen geldende norm die de armoede zou kunnen bepalen voor alle landen en alle momenten in de tijd. In de jaren 70 werd aan het Centrum voor Sociaal Beleid een zogenaamde subjectieve armoedenorm ontwikkeld. Deze werd echter in de loop van de jaren 80 na grondig onderzoek verlaten, onder meer vanwege de instabiliteit van de resultaten (Van den Bosch, 1999). Sindsdien wordt de voorkeur gegeven aan de relatieve norm. Er moet echter ook vermeden worden om het relatieve karakter van het armoedebegrip al te sterk uit te rekken, zeker als er een bindende beleidsnorm uit afgeleid moet worden. Om geloofwaardig en legitiem te zijn moet een beleidsrelevante norm enigszins verwijzen naar een absoluut begrip van tekort en onvermogen om in basisbehoeften te voorzien. De relativiteit van de armoede mag dus nooit overdreven worden. In de Europese context betekent dat in de praktijk dat de armoede in de rijke landen niet te hoog mag worden ingeschaald en, omgekeerd, niet te laag in de arme landen. De 60%-norm lijkt in de kopgroeplanden op een redelijke wijze te wijzen op het inkomen dat nodig is om deel uit te maken van de samenleving. In deze landen wordt de 60%-norm al lange tijd gebruikt en is ruim aanvaard in het publieke discours. Verderop in dit hoofdstuk zullen we overigens aantonen dat de EU-armoedenorm in België, Vlaanderen en Wallonië sterk in de buurt ligt van alternatieve normen die recent via de budgetmethode werden berekend (zie ook Van Thielen e.a., 2010). Het is onze overtuiging dat de notie van relatieve inkomensarmoede naar het hart van het Europese sociale model verwijst. ‘The key challenge’, schrijft de Europese Commissie, ‘is to make 132
- Page 80: ONDERWIJS EN VORMING Holford, J., R
- Page 83 and 84: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 V
- Page 85 and 86: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 i
- Page 87 and 88: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 a
- Page 89 and 90: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 1
- Page 91 and 92: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 V
- Page 93 and 94: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 h
- Page 95 and 96: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 D
- Page 97 and 98: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 I
- Page 99 and 100: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 r
- Page 101 and 102: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 F
- Page 103 and 104: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 a
- Page 105 and 106: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 G
- Page 107 and 108: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 5
- Page 109 and 110: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 e
- Page 111 and 112: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 F
- Page 113 and 114: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 b
- Page 115 and 116: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 w
- Page 117 and 118: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 v
- Page 119 and 120: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 w
- Page 121 and 122: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 b
- Page 123 and 124: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 I
- Page 125 and 126: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 T
- Page 127 and 128: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 o
- Page 129 and 130: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 E
- Page 134 and 135: INKOMEN EN ARMOEDE the whole popula
- Page 136 and 137: INKOMEN EN ARMOEDE (Cantillon e.a.,
- Page 138 and 139: INKOMEN EN ARMOEDE Wij meten de mat
- Page 140 and 141: INKOMEN EN ARMOEDE Een volgende ind
- Page 142 and 143: INKOMEN EN ARMOEDE 2.3.2. Omvang va
- Page 144 and 145: INKOMEN EN ARMOEDE jongeren. Voor b
- Page 146 and 147: INKOMEN EN ARMOEDE in het land waar
- Page 148 and 149: INKOMEN EN ARMOEDE 2.4. Tussentijds
- Page 150 and 151: INKOMEN EN ARMOEDE Figuur 14. Armoe
- Page 152 and 153: in % INKOMEN EN ARMOEDE Figuur 17.
- Page 154 and 155: INKOMEN EN ARMOEDE is hierbij een b
- Page 156 and 157: INKOMEN EN ARMOEDE Figuur 22. Armoe
- Page 158 and 159: INKOMEN EN ARMOEDE Figuur 24. Samen
- Page 160 and 161: INKOMEN EN ARMOEDE Gegeven dat stim
- Page 162 and 163: INKOMEN EN ARMOEDE Vlaanderen heeft
- Page 164: INKOMEN EN ARMOEDE Uunk, W., Kalmij
- Page 167 and 168: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 V
- Page 169 and 170: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 I
- Page 171 and 172: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 L
- Page 173 and 174: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 d
- Page 175 and 176: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 t
- Page 177 and 178: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 T
- Page 179 and 180: SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN 2011 F
SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />
bijdragen en <strong>be</strong>lasting. Dit inkomen <strong>be</strong>paalt de mogelijkheid tot welvaartsverwerving en is niet<br />
onderhevig aan tijdelijke fluctuaties, zoals dat wel het geval kan zijn bij maandinkomens.<br />
Omdat een <strong>be</strong>paald inkomen niet dezelfde mogelijkheden creëert inzake welvaart voor een<br />
alleenstaande als voor een gezin met drie kinderen, wordt het netto <strong>be</strong>schikbaar jaarlijks<br />
huishoudinkomen gestandaardiseerd om het onderling vergelijkbaar te maken. Dit hoofdstuk<br />
maakt gebruik <strong>van</strong> de internationaal gangbare gemodificeerde OESO-schaal. Het inkomen op<br />
gezinsniveau wordt als volgt gestandaardiseerd: voor de eerste volwassene geldt een gewicht<br />
<strong>van</strong> 1, de andere volwassenen krijgen een gewicht <strong>van</strong> 0,5. Elk kind tot en met 14 jaar krijgt een<br />
gewicht <strong>van</strong> 0,3. <strong>De</strong>ze gewichten worden opgeteld tot een equivalentiefactor. Het <strong>be</strong>schikbaar<br />
huishoudinkomen wordt door deze equivalentiefactor gedeeld. Zo verkrijgen we een indicatie<br />
<strong>van</strong> het <strong>be</strong>steedbaar inkomen <strong>van</strong> een huishouden, gecorrigeerd voor aantal en kenmerken <strong>van</strong><br />
de leden <strong>van</strong> het huishouden en dus vergelijkbaar over verschillende gezinstypes.<br />
Armoede wordt in dit hoofdstuk <strong>be</strong>rekend op basis <strong>van</strong> het gestandaardiseerd netto <strong>be</strong>schikbaar<br />
jaarlijks huishoudinkomen. Mensen worden als arm <strong>be</strong>schouwd wanneer hun inkomen minder<br />
<strong>be</strong>draagt dan de armoederisicodrempel, <strong>be</strong>paald als 60% <strong>van</strong> het mediaan gezinsinkomen <strong>van</strong><br />
de lidstaat in kwestie. <strong>De</strong> armoederisicodrempel is relatief en hangt bijgevolg af <strong>van</strong> het algemeen<br />
welvaartsniveau <strong>van</strong> een land en weerspiegelt het minimum minimorum om op een aanvaardbare<br />
manier te kunnen deelnemen aan de samenleving in dat land. Dit is conform de definitie<br />
<strong>van</strong> armoede die al sinds 1975 gebruikt wordt in de EU: “personen of gezinnen wier middelen<br />
zo ontoereikend zijn dat zij uitgesloten zijn <strong>van</strong> de minimaal aanvaardbare leefpatronen<br />
in de Lidstaat waarin zij leven” (Europese Raad, 1975). In tegenstelling tot bijvoor<strong>be</strong>eld de VS<br />
wordt armoede in Europa en in <strong>Vlaanderen</strong> gedefinieerd in verhouding tot het algemene welvaartspeil<br />
<strong>van</strong> een land op een <strong>be</strong>paald ogenblik in de tijd. Wat <strong>be</strong>schouwd wordt als de minimaal<br />
aanvaardbare leefpatronen is afhankelijk <strong>van</strong> de gangbare levensstijl en dus <strong>van</strong> het niveau<br />
<strong>van</strong> sociale en economische ontwikkeling. Het is daarom zinloos te zoeken naar een absolute<br />
en algemeen geldende norm die de armoede zou kunnen <strong>be</strong>palen voor alle landen en alle momenten<br />
in de tijd. In de jaren 70 werd aan het Centrum voor Sociaal Beleid een zogenaamde<br />
subjectieve armoedenorm ontwikkeld. <strong>De</strong>ze werd echter in de loop <strong>van</strong> de jaren 80 na grondig<br />
onderzoek verlaten, onder meer <strong>van</strong>wege de instabiliteit <strong>van</strong> de resultaten (Van den Bosch,<br />
1999). Sindsdien wordt de voorkeur gegeven aan de relatieve norm.<br />
Er moet echter ook vermeden worden om het relatieve karakter <strong>van</strong> het armoede<strong>be</strong>grip al te<br />
sterk uit te rekken, zeker als er een bindende <strong>be</strong>leidsnorm uit afgeleid moet worden. Om<br />
geloofwaardig en legitiem te zijn moet een <strong>be</strong>leidsrele<strong>van</strong>te norm enigszins verwijzen naar een<br />
absoluut <strong>be</strong>grip <strong>van</strong> tekort en onvermogen om in basis<strong>be</strong>hoeften te voorzien. <strong>De</strong> relativiteit <strong>van</strong><br />
de armoede mag dus nooit overdreven worden. In de Europese context <strong>be</strong>tekent dat in de praktijk<br />
dat de armoede in de rijke landen niet te hoog mag worden ingeschaald en, omgekeerd, niet<br />
te laag in de arme landen. <strong>De</strong> 60%-norm lijkt in de kopgroeplanden op een redelijke wijze te<br />
wijzen op het inkomen dat nodig is om deel uit te maken <strong>van</strong> de samenleving. In deze landen<br />
wordt de 60%-norm al lange tijd gebruikt en is ruim aanvaard in het publieke discours. Verderop<br />
in dit hoofdstuk zullen we overigens aantonen dat de EU-armoedenorm in België, <strong>Vlaanderen</strong><br />
en Wallonië sterk in de buurt ligt <strong>van</strong> alternatieve normen die recent via de budgetmethode werden<br />
<strong>be</strong>rekend (zie ook Van Thielen e.a., 2010).<br />
Het is onze overtuiging dat de notie <strong>van</strong> relatieve inkomensarmoede naar het hart <strong>van</strong> het Europese<br />
sociale model verwijst. ‘The key challenge’, schrijft de Europese Commissie, ‘is to make<br />
132