13.01.2015 Views

De Sociale Staat van Vlaanderen 2011 - Vlaanderen.be

De Sociale Staat van Vlaanderen 2011 - Vlaanderen.be

De Sociale Staat van Vlaanderen 2011 - Vlaanderen.be

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Jo Noppe<br />

Lieve Vanderleyden<br />

Marc Callens<br />

DE SOCIALE<br />

STAAT VAN<br />

VLAANDEREN<br />

<strong>2011</strong>


Samenstelling<br />

Diensten voor het Algemeen Regerings<strong>be</strong>leid<br />

Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering<br />

Verantwoordelijke uitgever<br />

Josée Lemaître<br />

Administrateur-generaal<br />

Boudewijnlaan 30 bus 23<br />

1000 Brussel<br />

Lay-out<br />

Compo-sition, Vilvoorde<br />

Druk<br />

Drukkerij Bosmans, Lommel<br />

<strong>De</strong>potnummer<br />

D/<strong>2011</strong>/3241/155<br />

Bestellingen<br />

http://publicaties.vlaanderen.<strong>be</strong><br />

<strong>De</strong>len uit deze uitgave mogen worden verveelvoudigd en openbaar gemaakt indien de auteur<br />

<strong>van</strong> de bijdrage en de titel <strong>van</strong> de studie uitdrukkelijk en correct als bron worden vermeld.<br />

<strong>De</strong> auteurs zijn verantwoordelijk voor de inhoud <strong>van</strong> hun bijdrage.


INHOUDSOPGAVE<br />

Inleiding: de <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> <strong>2011</strong> 5<br />

<strong>De</strong> institutionele, macro-economische, sociaaldemografische en<br />

sociaal-culturele context in <strong>Vlaanderen</strong> en Europa 7<br />

Lieve Vanderleyden, Marc Callens, Jo Noppe & Thierry Vergeynst<br />

Schitterend gemiddeld. Kwaliteit, kansengelijkheid en rendement<br />

<strong>van</strong> het Vlaamse onderwijs in internationaal perspectief 43<br />

Ellen Boeren & Ides Nicaise<br />

Stelli(n)g over werk: <strong>Vlaanderen</strong> in vergelijkend Europees perspectief 81<br />

Geert Van Hootegem, Pieter Liagre, Tom Vandenbrande, Seth Maenen,<br />

Kristien Poesen & Rik Huys<br />

Inkomen en armoede in <strong>Vlaanderen</strong> en Europa 131<br />

Bea Cantillon, Jeroen Horemans, Pieter Vandenbroucke & Wim Van Lancker<br />

Gezondheid en Zorg in <strong>Vlaanderen</strong>, Europees gekaderd 165<br />

Lynn Ryssaert, Dirk Avonts, Pauline Boeckxstaens, Piet Bracke, Thierry Christiaens,<br />

Leen <strong>De</strong> Coninck, Lea Maes, Koen Matthijs, Elise Pattyn, Jeroen Schoenmaeckers,<br />

Patricia Sunaert, Marleen Temmerman, Guido Van Hal, Evelyn Verlinde,<br />

Veerle Vyncke, Sara Willems & Jan <strong>De</strong> Maeseneer<br />

Wonen in <strong>Vlaanderen</strong> in internationaal perspectief 217<br />

Sien Winters & Marja Elsinga<br />

<strong>Sociale</strong>, maatschappelijke en politieke participatie in <strong>Vlaanderen</strong><br />

en Europa 257<br />

Luk Bral, Ann Carton, Jo Noppe, Guy Pauwels, Jan Pickery & Dries Verlet<br />

Mobiel <strong>Vlaanderen</strong> in een mobiel Europa 311<br />

Veronique Van Acker, Georges Allaert, Ko<strong>be</strong> Boussauw, Enid Zwerts & Frank Witlox<br />

Uitleiding 365<br />

Marc Callens, Jo Noppe & Lieve Vanderleyden


Inleiding: <strong>De</strong> <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> <strong>2011</strong><br />

<strong>De</strong> <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> <strong>2011</strong> vormt het tweede luik <strong>van</strong> een onderzoeksprogramma<br />

<strong>van</strong> de Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering (SVR) dat in 2007 werd opgestart op vraag <strong>van</strong><br />

het Vlaams Parlement. Aan de Vlaamse Regering werd gevraagd om tweejaarlijks een synthese<br />

te maken <strong>van</strong> wetenschappelijke analyses en inzichten over de maatschappelijke toestand in<br />

<strong>Vlaanderen</strong>. <strong>De</strong> Vlaamse Regering <strong>be</strong>lastte de SVR met de coördinatie <strong>van</strong> deze onderzoeksopdracht.<br />

Voor de uitvoering <strong>van</strong> de opdracht vormt de SVR een onderzoeksnetwerk met onderzoekers<br />

<strong>van</strong> Vlaamse universiteiten en hogescholen.<br />

In de <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> staat de leefsituatie <strong>van</strong> het individu centraal. Hoe goed is<br />

de Vlaming opgeleid Hoe werkt hij Wat is zijn inkomens- en gezondheidssituatie Hoe woont<br />

hij Op welke manier neemt hij deel aan het maatschappelijke leven Hoe verplaatst hij zich<br />

Naast de <strong>be</strong>schrijving <strong>van</strong> de feitelijke leefomstandigheden wordt ook aandacht <strong>be</strong>steed aan de<br />

subjectieve <strong>be</strong>oordeling daar<strong>van</strong> door de individuen zelf. Dé leefsituatie <strong>van</strong> dé Vlaming <strong>be</strong>staat<br />

uiteraard niet. Daarom wordt – waar mogelijk – ook onderzocht of er verschillen zijn naar het<br />

geslacht, de leeftijd, het opleidingsniveau, de huishoudsamenstelling, het <strong>be</strong>schikbaar inkomen<br />

en andere rele<strong>van</strong>te opdelingen.<br />

In 2009 werd een eerste uitgave <strong>van</strong> de <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> voorgesteld. <strong>De</strong> ontwikkeling<br />

<strong>van</strong> de leefsituatie in <strong>Vlaanderen</strong> gedurende de voorbije 25 jaar was toen de centrale<br />

invalshoek. In de editie <strong>van</strong> <strong>2011</strong> ligt de focus op de internationale vergelijking. Het is niet de<br />

<strong>be</strong>doeling te komen tot een rangorde <strong>van</strong> landen en regio’s maar wel om zicht te krijgen op de<br />

gelijkenissen en verschillen tussen de leefsituatie in <strong>Vlaanderen</strong> en de leefsituatie in de andere<br />

Belgische gewesten, de buurlanden en andere rele<strong>van</strong>te Europese landen of regio’s. Via meer<br />

diepgaande analyses wordt gezocht naar verklaringen, oorzaken en achtergronden voor deze<br />

verschillen en gelijkenissen.<br />

<strong>De</strong> <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> is geen <strong>be</strong>leidsevaluatieonderzoek. Het gevoerde <strong>be</strong>leid komt<br />

enkel aan bod in zoverre het zinvol is als verklaring voor of als achtergrond bij de analyse <strong>van</strong><br />

de leefsituatie <strong>van</strong> het individu.<br />

<strong>De</strong> <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> <strong>2011</strong> <strong>be</strong>gint met een institutionele, sociaaldemografische,<br />

macro-economische en sociaal-culturele positionering <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in Europees vergelijkend<br />

perspectief.<br />

Daarna wordt in zeven afzonderlijke bijdragen ingegaan op volgende levensdomeinen:<br />

– onderwijs en vorming;<br />

– werk;<br />

– inkomen en armoede;<br />

– gezondheid en zorg;<br />

– wonen;<br />

– sociale, maatschappelijke en politieke participatie;<br />

– mobiliteit.<br />

In elke bijdrage wordt gepro<strong>be</strong>erd om een ‘state of the art’ op te maken <strong>van</strong> de <strong>be</strong>staande wetenschappelijke<br />

literatuur en onderzoeksresultaten over de verschillen en gelijkenissen tussen de<br />

5


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

leefsituatie <strong>van</strong> de Vlaming en die <strong>van</strong> de inwoners <strong>van</strong> andere Belgische gewesten en Europese<br />

landen/regio’s.<br />

<strong>De</strong> studie sluit af met een uitleiding waarin de sterke en zwakke punten <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in internationaal<br />

perspectief op een synthetische manier worden samengebracht.<br />

Met de <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> richt de SVR zich naar een breed publiek <strong>van</strong> <strong>be</strong>leidsmakers,<br />

ambtenaren, onderzoekers, mensen uit het middenveld en iedereen die een bijzondere<br />

interesse heeft voor de sociale situatie in <strong>Vlaanderen</strong>. Daarom is extra aandacht <strong>be</strong>steed aan de<br />

toegankelijkheid en <strong>be</strong>grijpbaarheid <strong>van</strong> de bijdragen, zonder in te binden op de wetenschappelijke<br />

degelijkheid er<strong>van</strong>. Vakjargon of uitweidingen over gebruikte statistische methoden of<br />

technieken worden zo veel mogelijk vermeden.<br />

<strong>De</strong> bijdragen in dit boek kwamen tot stand dankzij de inzet <strong>van</strong> velen. Naast de verschillende<br />

onderzoeksteams willen we hier in het bijzonder een woord <strong>van</strong> dank richten aan de collega’s<br />

die door hun kritische en constructieve commentaar een bijdrage leverden tot het verhogen <strong>van</strong><br />

de kwaliteit <strong>van</strong> dit werk: Veerle Beyst, Luk Bral, Martine Corijn, Pieter <strong>De</strong> Maesschalck,<br />

Dirk Festraets, Dirk Hoorel<strong>be</strong>ke, Josée Lemaître, Dirk Moons, Edwin Pelfrene, Jan Pickery,<br />

Hilde Schelfaut, Ronald Schoenmaeckers, Karina Van de Velde, Walter Van Dongen,<br />

Christine Van Peer, Myriam Vanweddingen en Karolien Weekers.<br />

6


<strong>De</strong> institutionele, macro-economische, sociaaldemografische<br />

en sociaal-culturele context in <strong>Vlaanderen</strong> en Europa<br />

Lieve Vanderleyden, Marc Callens, Jo Noppe & Thierry Vergeynst*<br />

Zoals in de inleiding gesteld, wil de <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> <strong>2011</strong> op zoek gaan naar de<br />

gelijkenissen en verschillen tussen de leefsituatie in <strong>Vlaanderen</strong> en die in andere Europese<br />

landen en regio’s. Zeven levensdomeinen komen daarbij aan bod: onderwijs en vorming; werk;<br />

inkomen en armoede; gezondheid en zorg; wonen; sociale, maatschappelijke en politieke participatie;<br />

mobiliteit.<br />

Om die gelijkenissen en verschillen <strong>be</strong>ter te kunnen duiden, is het nodig zicht te krijgen op de<br />

context waarin het leven <strong>van</strong> mensen zich afspeelt. In wat volgt, gaan we nader in op de institutionele,<br />

de macro-economische, de sociaaldemografische en de sociaal-culturele context<br />

waarbinnen Vlamingen en andere Europeanen leven.<br />

1. <strong>De</strong> institutionele context<br />

1.1. Politiek-institutionele verschillen<br />

Er <strong>be</strong>staat een grote verscheidenheid tussen de Europese landen op vlak <strong>van</strong> politieke en electorale<br />

instituties. Dat heeft als gevolg dat de werking <strong>van</strong> het politieke systeem en de wijze<br />

waarop politieke <strong>be</strong>slissingsmacht wordt verdeeld en uitgeoefend, verschilt <strong>van</strong> land tot land.<br />

<strong>De</strong>ze verschillen heb<strong>be</strong>n onder meer <strong>be</strong>trekking op de relatie tussen de uitvoerende en de wetgevende<br />

macht, de aard <strong>van</strong> het kiesstelsel en de geografische spreiding <strong>van</strong> de politieke <strong>be</strong>slissingsmacht.<br />

Tegelijk worden alle EU-lidstaten geconfronteerd met de toenemende impact <strong>van</strong><br />

de Europese <strong>be</strong>sluitvorming en regelgeving op hun binnenlandse politieke werking en <strong>be</strong>leidsvoering.<br />

1.1.1. Relatie tussen uitvoerende en wetgevende macht<br />

Als gekeken wordt naar de relatie tussen de uitvoerende en wetgevende macht dan is het parlementaire<br />

stelsel de overheersende organisatievorm in Europa. Dat <strong>be</strong>tekent dat de regering en<br />

het staatshoofd (uitvoerende macht) afhankelijk zijn <strong>van</strong> het vertrouwen <strong>van</strong> een meerderheid<br />

in het parlement (wetgevende macht). In een presidentieel systeem is dit niet het geval. Daar is<br />

de president (en de regering die hij zelf aanduidt en voorzit) geen verantwoording verschuldigd<br />

aan het parlement.<br />

Een zuiver presidentieel systeem komt in Europa enkel voor in Cyprus (Armingeon e.a., 2008).<br />

Een aantal Europese landen kent wel een semipresidentieel systeem waarbij de president<br />

autonoom staat tegenover het parlement (cf. presidentieel systeem) maar zelf de regering niet<br />

voorzit. Dat doet de eerste minister die wel over het vertrouwen <strong>van</strong> een parlementaire meerderheid<br />

moet <strong>be</strong>schikken (cf. parlementair systeem). <strong>De</strong>rgelijke semipresidentiële systemen kunnen<br />

politiek gedomineerd worden door de president of door het parlement. Dat eerste is het<br />

* Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering. E-mail: lieve.<strong>van</strong>derleyden@dar.vlaanderen.<strong>be</strong>.<br />

7


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

geval in Frankrijk, het laatste is het geval in Bulgarije, Ierland, Litouwen, Oostenrijk, Polen,<br />

Portugal, Roemenië en Slovenië. Merk op dat ook in een parlementair systeem er sprake kan<br />

zijn <strong>van</strong> een president (parlementaire republiek). In de praktijk gaat het dan om een ceremoniële<br />

president en ligt de werkelijke politieke macht bij de regering die verantwoording verschuldigd<br />

is aan het parlement.<br />

Het is duidelijk dat het onderscheid tussen een semipresidentieel en een parlementair systeem<br />

niet altijd even zuiver gemaakt kan worden en soms afhangt <strong>van</strong> een subjectieve inschatting <strong>van</strong><br />

het politieke gewicht <strong>van</strong> de verschillende <strong>be</strong>trokken actoren. Dat zorgt ervoor dat een zelfde<br />

land in de ene typologie als een semipresidentieel systeem gedomineerd door het parlement<br />

wordt aangeduid en in de andere typologie als een parlementair systeem met een ceremoniële<br />

president.<br />

Ta<strong>be</strong>l 1.<br />

Relatie tussen uitvoerende en wetgevende macht, <strong>Vlaanderen</strong> en EU27-landen<br />

Semipresidentieel systeem Semipresidentieel systeem Parlementair systeem<br />

gedomineerd door president gedomineerd door parlement<br />

Frankrijk Bulgarije, Ierland, Litouwen, België/<strong>Vlaanderen</strong>, <strong>De</strong>nemarken,<br />

Oostenrijk, Polen, Portugal, Duitsland, Estland, Finland,<br />

Roemenië, Slovenië<br />

Griekenland, Hongarije, Italië,<br />

Letland, Luxemburg, Malta,<br />

Nederland, Slovakije, Spanje,<br />

Tsjechië, Verenigd Koninkrijk,<br />

Zweden<br />

Bron: Armingeon e.a., 2008.<br />

1.1.2. Kiesstelsel<br />

In alle EU-landen worden de wetgevende organen op een democratische wijze samengesteld.<br />

Dat wil zeggen dat de burgers via vrije verkiezingen hun vertegenwoordigers aanduiden die op<br />

hun <strong>be</strong>urt het politieke <strong>be</strong>leid uitstippelen. <strong>De</strong> <strong>be</strong>sluitvorming is in de moderne Europese democratieën<br />

dus niet in handen <strong>van</strong> de individuele burger zelf. <strong>De</strong> set <strong>van</strong> regels die <strong>be</strong>palen hoe de<br />

uitspraak <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking bij verkiezingen vertaald wordt in parlementaire zetelverdeling,<br />

vormt dan ook een cruciaal element in de delegatieketen (Müller e.a., 2006). <strong>De</strong>ze set omvat<br />

onder meer <strong>be</strong>palingen over wie aan verkiezingen kan deelnemen, de wijze waarop gestemd<br />

kan worden en hoe deze stemmen vertaald worden in parlementaire zetels. Het kiesstelsel <strong>be</strong>paalt<br />

in <strong>be</strong>langrijke mate hoe het politieke debat in een land wordt gevoerd en hoe er <strong>be</strong>stuurd<br />

kan worden (<strong>De</strong>schouwer & Hooghe, 2005). <strong>De</strong> electorale regels <strong>be</strong>palen in hoeverre de<br />

politieke macht geconcentreerd is dan wel verspreid ligt over vele actoren en instellingen en<br />

vormen zo een cruciaal aspect in de tweedeling die Lijphart (1999) maakt tussen meerderheidsdemocratieën<br />

en consensusdemocratieën.<br />

Een meerderheidsdemocratie kenmerkt zich onder meer door een tweepartijenstelsel en de concentratie<br />

<strong>van</strong> macht bij een eenpartijregering. Dat hangt samen met het gehanteerde meerderheidskiesstelsel.<br />

Daarbij gaan alle zetels in een kiesomschrijving naar de partij die het meeste<br />

stemmen haalt. Het meest <strong>be</strong>kende voor<strong>be</strong>eld is het ‘first past the post’-systeem in het Verenigd<br />

Koninkrijk. Het houdt in dat het hele land is ingedeeld in even veel kiesomschrijvingen als er<br />

zetels te verdelen zijn. <strong>De</strong> kandidaat met het meeste stemmen in elk <strong>van</strong> die kiesomschrijvingen<br />

wint de zetel. Ook in Frankrijk <strong>be</strong>staat een gelijkaardig systeem, al wordt daar een tweede<br />

ronde georganiseerd als in de eerste ronde geen <strong>van</strong> de kandidaten minstens 50% <strong>van</strong> de stemmen<br />

haalt.<br />

8


CONTEXT<br />

In de meeste EU-landen wordt een proportioneel kiesstelsel gebruikt. In een proportioneel<br />

stelsel is er per kiesomschrijving meer dan één zetel te verdelen en worden de zetels toegekend<br />

aan de partijen in verhouding tot hun stemmenaantal. Het systeem zorgt ervoor dat in vergelijking<br />

met het meerderheidsstelsel meer partijen vertegenwoordigd zijn in het parlement. Om een<br />

regering te vormen is er doorgaans nood aan een coalitie <strong>van</strong> meerdere partijen wat zorgt voor<br />

machtsdeling in plaats <strong>van</strong> machtsconcentratie. <strong>De</strong>rgelijk proportioneel systeem wordt niet<br />

alleen in België/<strong>Vlaanderen</strong> gehanteerd, maar is in verschillende varianten in gebruik in nog 20<br />

andere EU-landen.<br />

Een <strong>be</strong>perkt aantal landen (Duitsland, Hongarije en Litouwen) combineert elementen <strong>van</strong> <strong>be</strong>ide<br />

kiesstelsels.<br />

In België/<strong>Vlaanderen</strong> gaat het <strong>be</strong>staande kiesrecht gepaard met een opkomstplicht. Daarmee<br />

neemt ons land een aparte positie in. Enkel in Cyprus en in Luxemburg (tot de leeftijd <strong>van</strong><br />

70 jaar) <strong>be</strong>staat er nog een gelijkaardige verplichting. In Griekenland <strong>be</strong>staat dergelijke plicht<br />

nog wel op papier maar werden de eraan verbonden sancties in 2000 afgeschaft.<br />

Ta<strong>be</strong>l 2.<br />

Kiesstelsel voor de verkiezingen <strong>van</strong> de <strong>be</strong>langrijkste kamer <strong>van</strong> het parlement, <strong>Vlaanderen</strong> en<br />

EU27-landen<br />

Meerderheidsstelsel Gemengd stelsel Proportioneel stelsel<br />

Verenigd Koninkrijk, Frankrijk Duitsland, Hongarije, Litouwen België/<strong>Vlaanderen</strong>*, Bulgarije,<br />

Cyprus*, <strong>De</strong>nemarken, Estland,<br />

Finland, Griekenland, Italië,<br />

Letland, Luxemburg*, Malta,<br />

Nederland, Oostenrijk, Polen,<br />

Portugal, Roemenië, Slovakije,<br />

Slovenië, Spanje, Tsjechië,<br />

Zweden<br />

* Landen met opkomstplicht (Luxemburg tot de leeftijd <strong>van</strong> 70 jaar).<br />

Bron: International Institute for <strong>De</strong>mocracy and Electoral Assistance (IDEA).<br />

<strong>De</strong> reeds vermelde tweedeling <strong>van</strong> Lijphart tussen meerderheidsdemocratieën en consensusdemocratieën<br />

is niet exclusief gebaseerd op het geldende kiesstelsel. Andere elementen die in<br />

rekening worden gebracht, zijn onder meer de mate <strong>van</strong> territoriale centralisatie/decentralisatie,<br />

de invloed en positie <strong>van</strong> <strong>be</strong>langengroepen, de mate <strong>van</strong> onafhankelijkheid <strong>van</strong> de centrale bank<br />

en de aan- of afwezigheid <strong>van</strong> juridische controle op de wet- en regelgeving. Lijphart komt zo<br />

tot een tweedeling tussen politieke stelsels waar de <strong>be</strong>slissingen worden genomen door een<br />

meerderheid <strong>van</strong> de leden <strong>van</strong> de gemeenschap (meerderheidsdemocratie) en stelsels waar er<br />

gestreefd wordt naar de steun <strong>van</strong> zoveel mogelijk leden <strong>van</strong> de gemeenschap (consensusdemocratie).<br />

Het Verenigd Koninkrijk <strong>be</strong>schouwt hij als een typevoor<strong>be</strong>eld <strong>van</strong> een meerderheidsdemocratie,<br />

België, Nederland en Oostenrijk als voor<strong>be</strong>elden <strong>van</strong> consensusdemocratieën.<br />

1.1.3. Mate <strong>van</strong> geografische centralisatie<br />

Tussen de Europese landen <strong>be</strong>staan grote verschillen naar gelang de mate waarin aan de verschillende<br />

geografische niveaus politieke <strong>be</strong>slissingsmacht is toegekend (Staelraeve & Bouteca,<br />

2006). Er is vooreerst sprake <strong>van</strong> unitaire staten waarbij de soevereiniteit exclusief bij de centrale<br />

overheid ligt. Andere niveaus kunnen dan weliswaar <strong>be</strong>slissingen nemen en uitvoeren,<br />

maar doen dat steeds in naam <strong>van</strong> en onder controle <strong>van</strong> het centrale gezag. <strong>De</strong> meeste EU-lan-<br />

9


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

den zijn unitaire staten. Als typevoor<strong>be</strong>elden wordt vaak verwezen naar Frankrijk en Nederland.<br />

In een aantal Europese unitaire staten werd om tegemoet te komen aan autonomieverzuchtingen<br />

<strong>van</strong> <strong>be</strong>paalde regio’s, de <strong>be</strong>leids<strong>be</strong>paling deels gedecentraliseerd naar lagere geografische<br />

niveaus. Dat is het geval in het Verenigd Koninkrijk, Italië, Spanje, Frankrijk en Polen<br />

(Colomer, 2008).<br />

In federale staten wordt nog een stap verder gezet: de soevereiniteit wordt er gedeeld tussen de<br />

centrale overheid en regionale of deelstatelijke overheden. Er <strong>be</strong>staat tussen deze niveaus geen<br />

juridische hiërarchische relatie meer, hetgeen nog wel het geval is in gedecentraliseerde unitaire<br />

staten. In de EU zijn er drie formele federale staten: Duitsland, Oostenrijk en België.<br />

<strong>De</strong> meest extreme vorm <strong>van</strong> decentralisatie binnen een land is het confederalisme. Daarbij is<br />

geen sprake meer <strong>van</strong> nevenschikking tussen de <strong>be</strong>leidsniveaus zoals bij het federalisme. Alle<br />

<strong>be</strong>slissingsmacht ligt nu bij de deelstaten die in onderlinge afspraak <strong>be</strong>paalde taken en <strong>be</strong>voegdheden<br />

delegeren aan een centrale overheid. In de Europese Unie is geen enkel land op deze<br />

wijze georganiseerd, al zou kunnen gesteld worden dat de Europese Unie op zich <strong>be</strong>schouwd<br />

kan worden als een confederatie.<br />

1.1.4. Europeanisering <strong>van</strong> de <strong>be</strong>sluitvorming<br />

Tegenover de hierboven geschetste politiek-institutionele verschillen tussen de EU-lidstaten,<br />

staat tegelijk een toegenomen harmonisering op politiek en <strong>be</strong>leidsmatig vlak als gevolg <strong>van</strong> het<br />

voortschrijdende Europese integratieproces.<br />

Terwijl het in de eerste decennia na de start <strong>van</strong> het Europese integratieproces vooral om een<br />

economisch project ging, groeide de Europese éénmaking <strong>van</strong>af de tweede helft <strong>van</strong> de jaren<br />

1980 uit tot een volwaardig politiek project. <strong>De</strong> Europese Akte (1986) en de verdragen <strong>van</strong><br />

Maastricht (1992), Amsterdam (1997), Nice (2001) en Lissabon (2007) heb<strong>be</strong>n de actieradius<br />

<strong>van</strong> de Europese Unie uitgebreid naar tal <strong>van</strong> <strong>be</strong>leidsdomeinen zoals leefmilieu, vervoer, landbouw<br />

en visserij, energie, sociaal <strong>be</strong>leid, volksgezondheid en consumenten<strong>be</strong>scherming. Aangezien<br />

de lidstaten op verschillende <strong>van</strong> deze domeinen geen regels of wetten meer mogen<br />

aannemen die ingaan tegen <strong>be</strong>staande Europese wetgeving, heeft dit gezorgd voor een <strong>be</strong>hoorlijk<br />

verlies aan soevereiniteit voor de lidstaten.<br />

1.2. <strong>Sociale</strong> <strong>be</strong>scherming en welvaartsregimes<br />

Tussen de EU-landen <strong>be</strong>staan niet alleen politiek-institutionele verschillen, maar ook heel wat<br />

verschillen inzake de inrichting en aard <strong>van</strong> de sociale <strong>be</strong>leidsvoering en het <strong>be</strong>staande sociaal<br />

<strong>be</strong>schermingssysteem. In wat volgt, wordt een kort overzicht gegeven <strong>van</strong> de <strong>be</strong>langrijkste verschillen<br />

en wordt nagegaan of en hoe de verschillende Europese welvaartssystemen kunnen<br />

worden geordend in groepen of clusters <strong>van</strong> min of meer gelijkaardige systemen.<br />

1.2.1. Kenmerken <strong>van</strong> sociale <strong>be</strong>schermingssystemen<br />

<strong>De</strong> inrichting en organisatie <strong>van</strong> de sociale <strong>be</strong>schermingsystemen <strong>van</strong> de EU-landen lopen sterk<br />

uiteen. Dat heeft onder meer <strong>be</strong>trekking op de om<strong>van</strong>g en de aard <strong>van</strong> de sociale uitgaven en de<br />

wijze waarop de systemen worden gefinancierd (European Commission, 2010).<br />

Het aandeel dat door de lidstaten in 2008 aan sociale <strong>be</strong>scherming (uitkeringen en voorzieningen/diensten)<br />

werd gespendeerd, loopt uiteen <strong>van</strong> 14% <strong>van</strong> het bbp in Roemenië tot 31% in<br />

Frankrijk (zie figuur 1). België (aparte cijfers voor <strong>Vlaanderen</strong> zijn niet <strong>be</strong>schikbaar) scoort met<br />

10


CONTEXT<br />

een aandeel <strong>van</strong> 28% op hetzelfde niveau als de meeste andere West- en Noord-Europese lidstaten<br />

en iets boven het Europese gemiddelde (26%). Het aandeel <strong>van</strong> het bbp dat Ierland, het<br />

Verenigd Koninkrijk, Spanje, Portugal, Cyprus, Malta en de Oost-Europese landen <strong>be</strong>steden<br />

aan sociale <strong>be</strong>scherming ligt duidelijk lager. <strong>De</strong> laagste aandelen zijn te vinden in de Baltische<br />

staten, Roemenië en Bulgarije.<br />

Figuur 1.<br />

16.000<br />

Uitgaven aan sociale <strong>be</strong>scherming per inwoner in koopkrachtpariteiten (kkp) (linkse as) en<br />

uitgaven als % <strong>van</strong> het bbp (rechtse as), EU27-landen, 2008<br />

35<br />

14.000<br />

30<br />

uitgaven per inwoner in kkp<br />

12.000<br />

10.000<br />

8.000<br />

6.000<br />

4.000<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

uitgaven in % <strong>van</strong> bbp<br />

2.000<br />

5<br />

0<br />

Luxemburg<br />

Nederland<br />

Zweden<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Oostenrijk<br />

Frankrijk<br />

België<br />

Duitsland<br />

Finland<br />

Ierland<br />

Italië<br />

VK<br />

Griekenland<br />

Spanje<br />

Slovenië<br />

Portugal<br />

Cyprus<br />

Tsjechië<br />

Hongarije<br />

Malta<br />

Slovakije<br />

Polen<br />

Estland<br />

Litouwen<br />

Letland<br />

Roemenië<br />

Bulgarije<br />

EU27<br />

0<br />

uitgaven per inwoner in kkp (linkse as)<br />

uitgaven in % bbp (rechtse as)<br />

Bron: Eurostat – ESSPROS.<br />

<strong>De</strong> verschillen tussen de lidstaten worden nog groter als gekeken wordt naar het <strong>be</strong>drag dat per<br />

inwoner aan sociale <strong>be</strong>scherming wordt uitgegeven. Gemiddeld ging het in 2008 om 6.604 euro<br />

(uitgedrukt in koopkrachtpariteiten) in de EU27 1 . In Luxemburg ligt dat <strong>be</strong>drag meer dan twee<br />

keer hoger dan het EU-gemiddelde. Daarna volgen Nederland, Zweden, <strong>De</strong>nemarken, Oostenrijk,<br />

Frankrijk, België en Duitsland die allen <strong>be</strong>dragen <strong>van</strong> 8.000 euro of meer uitgeven per<br />

inwoner. Aan het andere uiteinde geven Letland, Roemenië en Bulgarije slechts een kwart <strong>van</strong><br />

het Europese gemiddelde of nog minder uit.<br />

Gemiddeld gaat bijna drie vierde <strong>van</strong> de sociale <strong>be</strong>schermingsuitgaven naar pensioenen en<br />

overlevingsuitkeringen (45%) en naar ziekteverzekering of gezondheidszorg (30%). Andere<br />

<strong>be</strong>langrijke uitgavenposten zijn uitgaven voor families/kinderen (8%) en invaliditeit (8%),<br />

werkloosheid (5%) en huisvesting (3%). Ook deze aandelen vertonen aanzienlijke verschillen<br />

tussen de lidstaten afhankelijk <strong>van</strong> de socio-economische en demografische omstandigheden en<br />

het gevoerde sociale <strong>be</strong>leid. Zo is het aandeel uitgaven voor pensioenen en overlevingsuitkeringen<br />

in Italië (60%) opvallend hoger dan in de andere lidstaten. Dit houdt verband met het<br />

relatief hoge aandeel ouderen in Italië. In Ierland – het land met de jongste <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> de<br />

EU – ligt het aandeel uitgaven voor pensioenen meer dan de helft lager (26%). In België gaat<br />

11


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

er in vergelijking met het EU-gemiddelde een groter aandeel naar werkloosheidsuitgaven en<br />

een kleiner aandeel naar pensioenen en overlevingsuitkeringen en huisvesting.<br />

Slechts een <strong>be</strong>perkt aandeel <strong>van</strong> de sociale <strong>be</strong>schermingsuitgaven wordt gedaan na een onderzoek<br />

<strong>van</strong> de <strong>be</strong>staansmiddelen <strong>van</strong> de <strong>be</strong>gunstigde en zijn of haar gezin (middelentoetsing). In<br />

2005 ging het voor alle lidstaten <strong>van</strong> de Europese Unie samen om 11% <strong>van</strong> de sociale <strong>be</strong>schermingsuitgaven<br />

(Petrasova, 2008). In een <strong>be</strong>perkt aantal landen ligt dit aandeel echter duidelijk<br />

hoger. Het gaat om Ierland (25%), Malta (18%) en het Verenigd Koninkrijk (16%).<br />

Figuur 2.<br />

Financiering <strong>van</strong> de sociale <strong>be</strong>schermingsuitgaven in % <strong>van</strong> de totale uitgaven, EU27-landen,<br />

2008<br />

100<br />

90<br />

80<br />

in % <strong>van</strong> totale uitgaven<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Ierland<br />

Zweden<br />

VK<br />

Cyprus<br />

Luxemburg<br />

Portugal<br />

Bulgarije<br />

Finland<br />

Roemenië<br />

Italië<br />

België<br />

Malta<br />

Litouwen<br />

Hongarije<br />

Spanje<br />

Duitsland<br />

Griekenland<br />

Polen<br />

Letland<br />

Oostenrijk<br />

Frankrijk<br />

Slovenië<br />

Slovakije<br />

Nederland<br />

Tsjechië<br />

Estland<br />

EU27<br />

Bron: Eurostat – ESSPROS.<br />

bijdragen uit algemene middelen sociale bijdragen andere inkomsten<br />

Ook inzake de financiering <strong>van</strong> het sociale <strong>be</strong>schermingssysteem zijn er opvallende verschillen.<br />

Gemiddeld genomen werd in de EU27-landen in 2008 58% <strong>van</strong> de uitgaven gefinancierd door<br />

sociale bijdragen (<strong>van</strong> werkgevers en individuen), 38% door bijdragen uit de algemene middelen<br />

en 4% door andere inkomsten. Maar de structuur <strong>van</strong> de financiering varieert sterk tussen<br />

de landen. Het wijst op een historisch gegroeide verschillende visie op sociale <strong>be</strong>scherming en<br />

een daaruit voortvloeiende andere organisatie <strong>van</strong> het sociaal <strong>be</strong>leid. In de zogenaamde<br />

‘Beveridge’-landen gaat men uit <strong>van</strong> universele sociale <strong>be</strong>scherming gefinancierd door de staat<br />

via <strong>be</strong>lastingsgelden 2 . In deze landen ligt het aandeel gefinancierd door algemene middelen<br />

duidelijk hoger dan het aandeel uit sociale bijdragen. In 2008 was dat het geval in <strong>De</strong>nemarken,<br />

Ierland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Cyprus (zie figuur 2). In een aantal andere landen<br />

is de verhouding net omgekeerd en ligt het aandeel sociale uitgaven gefinancierd door bijdragen<br />

<strong>van</strong> werkgevers en individuen een pak hoger. Het gaat onder meer om Nederland, Frankrijk,<br />

Oostenrijk, Duitsland en Spanje en verschillende Oost-Europese landen. Verschillende <strong>van</strong> deze<br />

12


CONTEXT<br />

landen kunnen worden gezien als zogenaamde ‘Bismarck’-landen waar het recht op sociale<br />

<strong>be</strong>scherming sterk samenhangt met eerder gepresteerde ar<strong>be</strong>id. Het is wel zo dat over de jaren<br />

heen het verschil tussen de landen afneemt (Petrasova, 2008). In landen met traditioneel een<br />

hoog aandeel inkomsten uit sociale bijdragen is het aandeel uit de algemene middelen toegenomen.<br />

In landen met veel inkomsten uit algemene bijdragen is het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> de inkomsten<br />

uit sociale bijdragen gestegen.<br />

1.2.2. Typologieën <strong>van</strong> welvaartsstaten<br />

<strong>De</strong> sociale <strong>be</strong>schermingssystemen in de Europese landen vertonen overeenkomsten en verschilpunten.<br />

Verschillende auteurs heb<strong>be</strong>n daarom gepro<strong>be</strong>erd om die systemen te ordenen in clusters.<br />

Ongetwijfeld één <strong>van</strong> de meest gehanteerde typologieën <strong>van</strong> welvaartsstaten is die <strong>van</strong><br />

Esping-Andersen (1990). Hij keek verder dan de om<strong>van</strong>g en de aard <strong>van</strong> de sociale uitgaven <strong>van</strong><br />

elk land en focuste op de visie achter de organisatie en de werking <strong>van</strong> het sociale systeem. Hij<br />

analyseerde het sociale <strong>be</strong>leid in 18 Europese en niet-Europese landen en ging telkens na in<br />

hoeverre er sprake was <strong>van</strong> ‘decommodificatie’ en ‘sociale stratificatie’ en wat de rol was <strong>van</strong><br />

de vrije markt, de overheid en het gezin in de productie <strong>van</strong> welvaart. <strong>De</strong>commodificatie slaat<br />

op de mate waarin individuen een aanvaardbare levensstandaard kunnen onderhouden onafhankelijk<br />

<strong>van</strong> hun prestaties op de markt. Daarnaast geeft de welvaartsstaat in zekere mate vorm<br />

aan de sociale stratificatie (de sociale gelaagdheid en de ermee verbonden ongelijkheden) <strong>van</strong><br />

een samenleving. Ze versterkt, repliceert of verzwakt de sociale stratificatie veroorzaakt door<br />

de vrije markt en brengt nieuwe, aan de welvaartsstaat eigen vormen <strong>van</strong> stratificatie tot stand.<br />

Een derde punt waarop welvaartsstaten zich <strong>van</strong> elkaar onderscheiden, is de taakverdeling<br />

inzake welvaartscreatie en sociale <strong>be</strong>scherming tussen de drie grote maatschappelijke instituties:<br />

het gezin, de vrije markt en de overheid.<br />

Op basis <strong>van</strong> deze drie aspecten maakt Esping-Andersen een onderscheid tussen ‘li<strong>be</strong>rale’,<br />

‘sociaaldemocratische’ en ‘conservatieve’ welvaartsregimes.<br />

In li<strong>be</strong>rale welvaartsregimes wordt de nadruk gelegd op de werking <strong>van</strong> de markt zowel op<br />

economisch als op sociaal vlak. <strong>De</strong> mate <strong>van</strong> decommodificatie is er laag. <strong>De</strong> welvaartsstaat is<br />

zwak ontwikkeld en komt pas tussen als de ar<strong>be</strong>idsmarkt, de private verzekeringsmarkt en het<br />

gezin tekortschieten. Bovendien zijn de door de welvaartsstaat verstrekte voordelen <strong>be</strong>scheiden<br />

en steeds minder voordelig dan wat er door de markt verstrekt wordt. Doordat de toekenning<br />

<strong>van</strong> sociale voordelen sterk afhankelijk is <strong>van</strong> middelentoetsing, wordt de sociale stratificatie<br />

die tot stand komt door de werking <strong>van</strong> de markt <strong>be</strong>stendigd. <strong>Sociale</strong> <strong>be</strong>scherming wordt vooral<br />

verstrekt via de markt. Private verzekeringen die niet voor iedereen toegankelijk zijn, spelen<br />

hierbij een <strong>be</strong>langrijke rol. Dit leidt tot een aanzienlijke mate <strong>van</strong> sociale ongelijkheid tussen de<br />

welvarende gebruikers <strong>van</strong> de private welvaartsvoorzieningen en de minder gegoede groepen<br />

die <strong>van</strong> de publieke voorzieningen afhankelijk zijn. Als typevoor<strong>be</strong>eld <strong>van</strong> een dergelijk li<strong>be</strong>raal<br />

welvaartsregime verwijst Esping-Andersen in Europa naar het Verenigd Koninkrijk en<br />

Ierland.<br />

Sociaaldemocratische welvaartsregimes kenmerken zich door een doorgedreven mate <strong>van</strong> decommodoficatie.<br />

<strong>De</strong> welvaartsstaat is gebaseerd op universele, nationale solidariteit<br />

(voorzieningen gefinancierd via <strong>be</strong>lastingen in plaats <strong>van</strong> bijdragen) en op met het burgerschap<br />

verbonden sociale rechten (onafhankelijk <strong>van</strong> de individuele band met de ar<strong>be</strong>idsmarkt). <strong>De</strong><br />

13


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

universele solidariteit draagt sterk bij tot gelijkheid. Als Europese voor<strong>be</strong>elden verwijst Esping-<br />

Andersen naar Zweden, Noorwegen, Finland en <strong>De</strong>nemarken.<br />

Het derde type welvaartsregimes zijn de conservatieve of ‘corporatistische’ regimes. Zij vertonen<br />

een middelmatige graad <strong>van</strong> decommodificatie. Het gaat echter niet over met burgerschap<br />

verbonden rechten, maar om sociale rechten verbonden aan voorafgaandelijke en voldoende<br />

deelname aan de ar<strong>be</strong>idsmarkt (niet gefinancierd door <strong>be</strong>lastingen maar door individuele bijdragen).<br />

Het zorgt er voor dat de <strong>be</strong>staande sociale stratificatie sterk wordt <strong>be</strong>stendigd. Inzake de<br />

strijd tegen ongelijkheid scoort dit type tussen de twee andere types in. Typevoor<strong>be</strong>eld is<br />

Duitsland, maar ook landen als Oostenrijk, België, Frankrijk, Italië en Nederland vertonen heel<br />

wat kenmerken <strong>van</strong> dit welvaartsregime.<br />

Ondanks het feit dat het werk <strong>van</strong> Esping-Andersen algemeen als een mijlpaal aanzien wordt,<br />

kreeg zijn typologie toch ook kritiek en werden tal <strong>van</strong> alternatieven geformuleerd. Eén <strong>van</strong> de<br />

<strong>be</strong>langrijkste kritieken heeft <strong>be</strong>trekking op de afwezigheid <strong>van</strong> een afdoende classificatie <strong>van</strong><br />

de Zuid-Europese (<strong>be</strong>halve Italië) en Oost-Europese landen (Arts & Gelissen, 2002; Schu<strong>be</strong>rt<br />

e.a., 2009). Recentelijk wordt ook meer de nadruk gelegd op de <strong>be</strong>staande diversiteit <strong>van</strong> de verschillende<br />

<strong>be</strong>staande Europese welvaartssystemen. Bazant & Schu<strong>be</strong>rt (2009) slaagden er in<br />

een uitgebreide vergelijkende studie <strong>van</strong> de welvaartssystemen <strong>van</strong> de 27 EU-landen niet in om<br />

één <strong>van</strong> de <strong>be</strong>staande typologieën <strong>be</strong>vestigd te krijgen of duidelijke nieuwe clusters naar voor<br />

te schuiven. Het illustreert de eigenheid <strong>van</strong> elk individueel welvaartssysteem.<br />

2. <strong>De</strong> macro-economische context<br />

<strong>De</strong> economische welvaart <strong>van</strong> een gebied wordt meestal gemeten op basis <strong>van</strong> het bruto binnenlands<br />

product (bbp) per inwoner en de componenten er<strong>van</strong>. In wat volgt, wordt daarom eerst<br />

ingegaan op deze elementen. Vervolgens wordt de economische groei <strong>be</strong>licht. <strong>De</strong> inflatie en de<br />

werkgelegenheid zijn andere <strong>be</strong>langrijke macro-economische varia<strong>be</strong>len. <strong>De</strong> laatste paragraaf<br />

handelt over de evolutie <strong>van</strong> de uitvoer en de Vlaamse marktaandelen. Telkens wordt gewerkt<br />

met zo recent mogelijk cijfermateriaal, soms met ramingen.<br />

2.1. Economische welvaart<br />

<strong>Vlaanderen</strong> heeft een relatief hoog bbp per inwoner (figuur 3). Het Vlaamse bbp per inwoner<br />

wordt voor 2010 geraamd op 28.300 euro koopkrachtpariteiten (kkp). Dat is boven het EU27-<br />

gemiddelde (24.400 euro kkp) maar lager dan het gemiddelde in de ‘oude’ EU15 (29.400 euro<br />

kkp). <strong>De</strong>ze waarde is goed voor een negende plaats in de lijst <strong>van</strong> EU27-landen. Luxemburg is<br />

de absolute topper (59.400 euro kkp), dankzij zijn rol als financieel en Europees administratief<br />

centrum. Een aantal Scandinavische lidstaten, Ierland, Nederland, Oostenrijk en Duitsland<br />

scoren eveneens hoger.<br />

Het geraamde Belgische bbp is met 28.500 euro kkp iets hoger dan het Vlaamse. Dat heeft te<br />

maken met de rol <strong>van</strong> het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest: hoofdstedelijke gebieden zijn<br />

generatoren <strong>van</strong> welvaart <strong>van</strong>wege de concentratie <strong>van</strong> hoofdzetels <strong>van</strong> firma’s en administraties.<br />

Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest is een klein gebied in tegenstelling tot bijvoor<strong>be</strong>eld<br />

Île-de-France, Greater London of Lazio Roma. Dit <strong>be</strong>tekent dat het woon-werkverkeer zich in<br />

14


CONTEXT<br />

België veelal tussen meerdere gewesten afspeelt. Om daar enigszins voor te corrigeren kan de<br />

toegevoegde waarde gerealiseerd door pendelaars toegerekend worden aan hun woongewest.<br />

Aldus zou het geraamde Vlaamse bbp anno 2010 30.700 euro kkp per inwoner <strong>be</strong>dragen. In dat<br />

geval zou het Vlaamse Gewest op een vijfde plaats prijken in de EU27, maar nog steeds ver<br />

achter Luxemburg.<br />

Figuur 3. Bbp per inwoner in euro koopkrachtpariteiten (kkp), Vlaams Gewest en EU27-landen, 2010<br />

(raming)<br />

70.000<br />

60.000<br />

50.000<br />

in euro kkp<br />

40.000<br />

30.000<br />

20.000<br />

10.000<br />

0<br />

Luxemburg<br />

Nederland<br />

Ierland<br />

Oostenrijk<br />

Zweden<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Duitsland<br />

België<br />

Finland<br />

VK<br />

Frankrijk<br />

Italië<br />

Spanje<br />

Cyprus<br />

Griekenland<br />

Slovenië<br />

Tsjechië<br />

Malta<br />

Portugal<br />

Slovakije<br />

Hongarije<br />

Estland<br />

Polen<br />

Litouwen<br />

Letland<br />

Roemenië<br />

Bulgarije<br />

Bron: Eurostat; HERMREG (<strong>be</strong>werking SVR).<br />

Vlaams Gewest - officieel<br />

Vlaams Gewest - corr. pendel<br />

Het bbp kan onderverdeeld worden in drie componenten: de ar<strong>be</strong>idsproductiviteit, de werkgelegenheidsgraad<br />

en het aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking op actieve leeftijd 3 .<br />

Het Vlaamse Gewest dankt zijn welvaart in de eerste plaats aan een hoge ar<strong>be</strong>idsproductiviteit.<br />

Volgens ramingen zou dit in 2010 68.700 euro kkp <strong>be</strong>dragen per werkende. Van de EU27-landen<br />

doen enkel Luxemburg en in mindere mate Ierland en België het <strong>be</strong>ter. Gecorrigeerd voor<br />

pendel<strong>be</strong>wegingen staat het Vlaamse Gewest derde, voor België. <strong>De</strong> Vlaamse ar<strong>be</strong>idsproductiviteit<br />

is bijna een kwart hoger dan het EU27-gemiddelde (en 13% hoger in vergelijking met<br />

de EU15). <strong>De</strong> goede prestatie <strong>van</strong> het Vlaamse Gewest wordt verklaard door de relatief hoge<br />

loonkost waardoor <strong>be</strong>drijven ar<strong>be</strong>ids<strong>be</strong>sparende investeringen doorvoeren (zo daalt de noemer<br />

<strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsproductiviteit) en de hoge scholingsgraad (wat de teller <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsproductiviteit<br />

ten goede komt).<br />

<strong>Vlaanderen</strong> scoort minder sterk op de werkgelegenheidscomponent <strong>van</strong> het bbp. Anno 2010<br />

wordt de werkgelegenheidsgraad geraamd op 62,7%. Dat is lager dan in de EU27 of EU15.<br />

15


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Luxemburg is opnieuw topper: er zijn er meer ar<strong>be</strong>idsplaatsen (<strong>be</strong>zoldigd en zelfstandig) dan<br />

inwoners <strong>van</strong> 15 tot 64 jaar, wat wil zeggen dat er veel jobs ingenomen worden door buitenlanders<br />

wonend over de grens. Landen die sterk scoren op deze indicator zijn de Scandinavische<br />

lidstaten maar ook Nederland en Duitsland. Een aantal nieuwe lidstaten doet het goed, vooral<br />

Tsjechië. Indien we ook hier een correctie uitvoeren voor de pendel<strong>be</strong>wegingen, klimt de<br />

Vlaamse werkgelegenheidsgraad tot 66,8% in 2010. Dit is iets hoger dan het EU27-gemiddelde.<br />

Toch blijft het Vlaamse Gewest ook dan een middenmoter in het Europese landenpeloton.<br />

<strong>De</strong> laatste factor in het bbp per inwoner is <strong>van</strong> demografische aard. In 2010 wordt het aandeel<br />

<strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 15 tot 64 jaar in de totale Vlaamse <strong>be</strong>volking op 65,7% geschat. Ook op<br />

deze indicator doet de EU27 het gemiddeld <strong>be</strong>ter. Enkel <strong>De</strong>nemarken, Zweden en Frankrijk<br />

scoren lager. Maar er is geen grote spreiding <strong>van</strong> de waarden over de EU27-landen. Opvallend<br />

is de relatief hoge score <strong>van</strong> de nieuwe EU-landen. Maar liefst tien onder hen voeren de EU27-<br />

landenlijst aan.<br />

2.2. Economische groei<br />

<strong>De</strong> economische ontwikkeling verloopt in op- en neergaande fasen. Nu eens is er een sterke<br />

groei <strong>van</strong> de economie, dan weer zwakt de groei af of is er, eerder uitzonderlijk, een reële<br />

krimp. <strong>De</strong> herneming <strong>van</strong> de Vlaamse economische groei na de financieel-economische crisis<br />

<strong>van</strong> 2009 was relatief sterk.<br />

Volgens ramingen zal het reële Vlaamse bbp in <strong>2011</strong> met 1,9% groeien. Dat is meer dan het<br />

EU27-gemiddelde. In het recessiejaar 2009 kende elke EU-lidstaat een economische inkrimping.<br />

Gemiddeld <strong>be</strong>droeg die -4,2% in de EU27 (-4,3% in de EU15). <strong>De</strong> recessie bleef in het<br />

Vlaamse Gewest <strong>be</strong>perkt tot -3,0%. Het uitgebreide sociale <strong>van</strong>gnet en het stelsel <strong>van</strong> tijdelijke<br />

werkloosheid konden er de ergste symptomen <strong>van</strong> de recessie counteren. Gemiddeld over de<br />

periode 2006-2010 <strong>be</strong>droeg de Vlaamse reële groei +1,3%. Dat ligt duidelijk boven het gemiddelde<br />

EU27-niveau (+0,8%).<br />

<strong>De</strong> economische welvaart zal in Duitsland (+2,2%) en Luxemburg (+2,8%) in <strong>2011</strong> sterker<br />

groeien dan in het Vlaamse Gewest. Frankrijk (+1,6%) en Nederland (+1,5%) zullen zwakker<br />

presteren. Over de periode 2006-2010 lagen de gemiddelde groeiprestaties <strong>van</strong> het Vlaamse<br />

Gewest, Nederland en Duitsland dicht bijeen. Frankrijk (+0,7%) bleef wat achter, het tegendeel<br />

gold voor Luxemburg (+2,4%).<br />

<strong>De</strong> reële economische groei kan grosso modo worden ontbonden in de reële groei <strong>van</strong> de<br />

ar<strong>be</strong>idsproductiviteit en de groei <strong>van</strong> de werkgelegenheid 4 (figuur 4). <strong>De</strong> economische groei zal<br />

in <strong>2011</strong> zowel in het Vlaamse Gewest, de EU, als de buurlanden hoofdzakelijk tot stand komen<br />

door de groei <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsproductiviteit (Luxemburg is een uitzondering). Vele<br />

ar<strong>be</strong>idsmarktvaria<strong>be</strong>len zoals de werkgelegenheid reageren immers met enige vertraging op een<br />

aantrekkende conjunctuur. Dat maakt dat relatief ‘weinig’ werkenden zullen moeten instaan<br />

voor de economische groei in <strong>2011</strong>. In 2010 en <strong>2011</strong> zijn ondernemingen nog voorzichtig met<br />

het in dienst nemen <strong>van</strong> personeel. In de jaren 2006-2010 leverden de ar<strong>be</strong>idsproductiviteit en<br />

de werkgelegenheid een even grote bijdrage tot de economische groei in de EU27. Maar in het<br />

Vlaamse Gewest was de sterkere werkgelegenheidstoename in deze jaren de reden voor de – in<br />

Europees opzicht – <strong>be</strong>tere Vlaamse groeiprestatie <strong>van</strong> de economie.<br />

16


CONTEXT<br />

Figuur 4. (Vereenvoudigde) groeiboekhouding voor het Vlaamse Gewest, België en de buurlanden, 2006-<br />

2010 en <strong>2011</strong> (raming)*<br />

2,5<br />

2,0<br />

1,5<br />

1,0<br />

0,5<br />

0,0<br />

Vlaams Gewest<br />

2006-2010<br />

Vlaams Gewest<br />

<strong>2011</strong><br />

EU27<br />

2006-2010<br />

EU27<br />

<strong>2011</strong><br />

in %<br />

België<br />

2006-2010<br />

België<br />

<strong>2011</strong><br />

Duitsland<br />

2006-2010<br />

Duitsland<br />

<strong>2011</strong><br />

Frankrijk<br />

2006-2010<br />

Frankrijk<br />

<strong>2011</strong><br />

Nederland<br />

2006-2010<br />

Nederland<br />

<strong>2011</strong><br />

Ar<strong>be</strong>idsproductiviteit<br />

Werkgelegenheid<br />

* Bijdragen <strong>van</strong> de reële ar<strong>be</strong>idsproductiviteit en de werkgelegenheid tot de reële economische groei.<br />

Bron: Eurostat; HERMREG (<strong>be</strong>werking SVR).<br />

Tussen 2004 en 2009 waren de Vlaamse <strong>be</strong>drijfstakken globaal genomen dynamischer dan deze<br />

<strong>van</strong> de EU15. Een shift & share analyse op basis <strong>van</strong> de bruto toegevoegde waarde en op basis<br />

<strong>van</strong> de werkgelegenheid geeft aan in welke mate de aanwezigheid <strong>van</strong> <strong>be</strong>paalde <strong>be</strong>drijfstakken<br />

of de dynamiek er<strong>van</strong> dit groeiverschil kan verklaren (figuur 5).<br />

Drie factoren dragen bij tot de groei <strong>van</strong> de bruto toegevoegde waarde, respectievelijk <strong>van</strong> de<br />

werkgelegenheid:<br />

– de ‘Europese component’ geeft de groei weer die het Vlaamse Gewest zou <strong>be</strong>reiken mocht<br />

het hetzelfde tempo vertoond heb<strong>be</strong>n als de EU15;<br />

– de ‘dynamische component’ <strong>be</strong>kijkt de individuele groeiprestatie <strong>van</strong> iedere Vlaamse sector<br />

en vergelijkt die met zijn Europese evenknie. Een positieve waarde <strong>van</strong> de dynamische component<br />

wijst op een hogere creatie <strong>van</strong> toegevoegde waarde of jobs in de Vlaamse sector, dus<br />

op een grotere performantie <strong>van</strong> die sector in het Vlaamse Gewest dan in de EU15;<br />

– de ‘structurele component’ ten slotte geeft aan of het Vlaamse Gewest een gunstige sectorale<br />

samenstelling heeft of niet. Positieve scores wijzen op een relatief goede prestatie <strong>van</strong> het<br />

Vlaamse Gewest en een relatief <strong>be</strong>tere mix <strong>van</strong> groeisectoren in de Vlaamse economie.<br />

<strong>De</strong> meest recente cijfers dateren <strong>van</strong> 2009. Er werd een vergelijking gemaakt met 2004 (een<br />

analyse <strong>van</strong> <strong>be</strong>drijfstakevoluties vergt een wat langere periode dan één jaar).<br />

In de periode 2004-2009 groeide de Vlaamse bruto toegevoegde waarde met 5,2% 5 . <strong>De</strong> Europese<br />

component is verantwoordelijk voor 3,7 procentpunten.<br />

17


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Er is een positieve dynamiek ten <strong>be</strong>lope <strong>van</strong> 2,3 procentpunten. Vlaamse <strong>be</strong>drijfstakken die<br />

het opmerkelijk <strong>be</strong>ter (of minder slecht) deden dan hun EU15-sectorgenoten waren vooral te<br />

vinden in de secundaire sector: de petroleumraffinage, de voedingsnijverheid, de textiel en confectie,<br />

de papierindustrie en drukkerijen, de bouwmaterialen, de plastiekverwerkende industrie,<br />

de nuts<strong>be</strong>drijven en de bouw. <strong>De</strong> chemie, de elektrische en optische instrumenten en de sector<br />

<strong>van</strong> de transportmaterialen waren daarentegen minder dynamisch in het Vlaamse Gewest dan in<br />

de EU15. Net in deze <strong>be</strong>drijfstakken is de ar<strong>be</strong>idsproductiviteit in het Vlaamse Gewest ook<br />

lager dan in de EU15. In de tertiaire sector was het <strong>be</strong>eld eerder negatief, met als <strong>be</strong>langrijke<br />

uitzondering de verhuur en de zakelijke diensten.<br />

<strong>De</strong> structurele component is globaal lichtjes negatief (-0,9 procentpunt lager dan het groeiverschil<br />

met de EU15). Hier droegen alle secundaire <strong>be</strong>drijfstakken evenals de handel bij tot het<br />

negatieve resultaat. <strong>De</strong> schade kon <strong>be</strong>perkt worden door de tertiaire sectoren, waarin de verhuur<br />

en de zakelijke diensten de sterkhouder was.<br />

Figuur 5.<br />

Shift & share analyse op basis <strong>van</strong> de toegevoegde waarde* en de werkgelegenheid (in procentpunt<br />

<strong>van</strong> de totale groei), Vlaams Gewest versus EU15, 2004-2009<br />

Europese component<br />

Structurele component<br />

Dynamische component<br />

Geregistreerde groei<br />

-2 -1 0 1 2 3 4 5 6 7<br />

in procentpunten<br />

* In reële termen, schatting voor Vlaams Gewest.<br />

Bron: Eurostat; INR (<strong>be</strong>werking SVR).<br />

Bruto toegevoegde waarde<br />

Werkgelegenheid<br />

<strong>De</strong> Vlaamse werkgelegenheid nam tijdens de periode 2004-2009 toe met 6,2%. Een shift &<br />

share analyse levert een Europese bijdrage <strong>van</strong> 3,0 procentpunten op.<br />

<strong>De</strong> dynamische component is ook hier positief (+3,0 procentpunten). <strong>De</strong> bijdrage <strong>van</strong> de onderscheiden<br />

secundaire <strong>be</strong>drijfstakken is gemengd: vooral de nuts<strong>be</strong>drijven, de bouw en de papierindustrie<br />

en drukkerijen zijn dynamischer dan in de EU15. Het transportmateriaal, de voedingsnijverheid<br />

en het textiel en de confectie waren minder dynamisch. Op de horeca en de financiële<br />

instellingen na zijn alle tertiaire sectoren mee verantwoordelijk voor de positieve<br />

werkgelegenheidsdynamiek.<br />

18


CONTEXT<br />

Er is een licht positieve structurele component (+ 0,2 procentpunt). <strong>De</strong> gunstigere <strong>be</strong>drijfstaksamenstelling<br />

in het Vlaamse Gewest is enkel terug te vinden in de tertiaire <strong>be</strong>drijfstakken en<br />

is vooral te danken aan de verhuur en de zakelijke diensten.<br />

2.3. Werkgelegenheid<br />

<strong>De</strong> Vlaamse werkgelegenheid hield al bij al relatief goed stand tijdens de financieel-economische<br />

crisis.<br />

In het Vlaamse Gewest waren in 2009 volgens de ESR95-statistiek (door Eurostat gehanteerd)<br />

in totaal 2.570.000 personen aan het werk. Daar<strong>van</strong> waren er 82,7% <strong>be</strong>zoldigden en 17,3% zelfstandigen.<br />

<strong>De</strong> tertiaire sector werd de laatste jaren steeds <strong>be</strong>langrijker en is anno 2009 goed<br />

voor iets meer dan drie vierden <strong>van</strong> de totale werkgelegenheid tegenover goed 22% voor de<br />

secundaire en 2% voor de primaire sector. In de EU15 is de primaire sector iets <strong>be</strong>langrijker ten<br />

nadele <strong>van</strong> de tertiaire sector. <strong>De</strong> tertiaire sector vormde de motor <strong>van</strong> de werkgelegenheidsgroei:<br />

over 2004-2009 steeg de <strong>be</strong>zoldigde werkgelegenheid er met 9,8% tegenover een afname<br />

met 3,3% en 7,0% in de secundaire en primaire sector.<br />

Figuur 6.<br />

Specialisatie-indices op basis <strong>van</strong> de totale werkgelegenheid, Vlaams Gewest versus de EU15,<br />

2009<br />

Sociaal-culturele en persoonlijke diensten<br />

Gezondheidszorg en maatschapp. diensten<br />

Onderwijs<br />

Overheid<br />

Verhuur en zakelijke diensten<br />

Financiewezen<br />

Vervoer en communicatie<br />

Horeca<br />

Handel<br />

Bouw<br />

Nutsindustrie<br />

Transportmiddelen<br />

Elektrische apparaten<br />

Machines en apparaten<br />

Metaal<br />

Bouwmaterialen<br />

Kunststof<br />

Chemie<br />

Aardolieraffinage<br />

Papier, drukkerijen<br />

Hout<br />

Textiel<br />

Voeding<br />

Primaire sector<br />

Bron: Eurostat; INR (<strong>be</strong>werking SVR).<br />

0 50 100 150 200 250 300<br />

indices (EU15=100)<br />

In vergelijking met 2008 daalde de totale Vlaamse werkgelegenheid met 13.900 personen of<br />

-0,5%. Het Federaal Planbureau merkt op dat de inzinking <strong>van</strong> de werkgelegenheid door de<br />

economisch-financiële crisis minder groot was dan eerst gevreesd. <strong>De</strong> daling <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsproductiviteit<br />

en <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsduur counterden de ergste gevolgen <strong>van</strong> de recessie. Het systeem<br />

<strong>van</strong> tijdelijke werkloosheid <strong>be</strong>wees hierbij zijn diensten. Volgens eerste (Belgische) cijfers is<br />

het herstel <strong>van</strong> de werkgelegenheid in 2010 ook wat sterker dan aan<strong>van</strong>kelijk vermoed. Het<br />

19


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

HERMREG-model 6 voorziet dat het topniveau <strong>van</strong> de Vlaamse werkgelegenheid <strong>van</strong> 2008<br />

opnieuw <strong>be</strong>reikt zal worden omstreeks de jaarwisseling <strong>2011</strong>-2012.<br />

Aan de hand <strong>van</strong> specialisatie-indices 7 kan men nagaan welke <strong>be</strong>drijfstakken relatief sterk of<br />

zwak aanwezig zijn in het Vlaamse Gewest (zie figuur 6). Het referentiegebied is opnieuw de<br />

EU15. <strong>De</strong> Vlaamse economie kenmerkt zich op vlak <strong>van</strong> werkgelegenheid door een relatief<br />

sterke aanwezigheid <strong>van</strong> de petroleumraffinage en de chemienijverheid. Binnen de secundaire<br />

sector zijn ook de textielindustrie, de voedingsnijverheid, de confectie en de metaalindustrie<br />

sterkhouders. In de tertiaire sector is het Vlaamse Gewest vooral gespecialiseerd in de verhuur<br />

en de zakelijke diensten, de transportsector en het onderwijs. Er is nauwelijks een specialisatie<br />

in de overheidssector omdat <strong>be</strong>langrijke delen <strong>van</strong> de Vlaamse administratie in het Brusselse<br />

Hoofdstedelijke Gewest gehuisvest zijn.<br />

2.4. Inflatie<br />

<strong>De</strong> olieprijsstijging zorgt voor een stijging <strong>van</strong> het prijspeil, maar de onderliggende inflatie<br />

blijft binnen de perken.<br />

<strong>De</strong> Belgische inflatie <strong>be</strong>vindt zich sinds okto<strong>be</strong>r 2010 boven 3% 8 . Hoewel ook de Europese<br />

inflatie toeneemt, ligt het niveau <strong>van</strong> de prijsstijgingen in België toch hoger. Echter de<br />

onderliggende inflatie, die geen rekening houdt met on<strong>be</strong>werkte levensmiddelen (zoals groenten,<br />

fruit, vlees en vis) en energiedragers 9 is lager (1,8% in maart <strong>2011</strong>), maar ligt in België<br />

daarmee boven het gemiddelde <strong>van</strong> de EU27. Hoewel de reële inflatiespanningen in de<br />

Belgische economie nog niet onrustwekkend zijn, verdient de inflatie toch aandacht. <strong>De</strong> (ingevoerde)<br />

energetische brandstoffen oefenen een opwaarts effect uit op het prijzenpeil in ons land<br />

en dat sijpelt door in de lonen.<br />

Gemiddeld over de periode 2006-2010 lag de Belgische inflatie (2,2%) ongeveer op het niveau<br />

<strong>van</strong> deze in de EU27. Maar onze buurlanden (uitgezonderd Luxemburg) kenden lagere cijfers,<br />

ook voor de onderliggende inflatie.<br />

2.5. Internationale handel<br />

Uitvoer is heel <strong>be</strong>langrijk voor de Vlaamse economie. <strong>De</strong> financieel-economische crisis zorgde<br />

voor een inzinking <strong>van</strong> de uitvoer in 2009.<br />

<strong>De</strong> Vlaamse export daalde in 2009 met 17,9% (in nominale prijzen) ten opzichte <strong>van</strong> het jaar<br />

voordien. In heel 2008 viel overigens ook maar weinig groei te <strong>be</strong>speuren (+1,1%). Tijdens de<br />

jaren 2004-2007 was er nog sprake <strong>van</strong> groeicijfers <strong>van</strong> bijna 10%, in overeenstemming met de<br />

gunstige economische situatie. <strong>De</strong> problemen doken op in het laatste kwartaal <strong>van</strong> 2008, en<br />

hielden aan in 2009 (vooral de eerste jaarhelft). <strong>De</strong> financieel-economische crisis had een<br />

grondige impact op het vertrouwen <strong>van</strong> ondernemers en consumenten. Vanaf 2010 trad <strong>be</strong>terschap<br />

op: de Vlaamse uitvoer nam met 17,2% toe ten opzichte <strong>van</strong> 2009 en is nu goed voor<br />

256 miljard euro. Elders in Europa kende de export een analoge evolutie: in de EU27 was er<br />

een afname met 18,2% in 2009. <strong>De</strong> mate waarin de uitvoer kromp was ongeveer even sterk in<br />

de drie buurlanden (Duitsland, Frankrijk en Nederland). In 2010 herstelde de EU27-export zich<br />

(+18,0%). Op Frankrijk na (+13,0%) was dit groeicijfer ongeveer even groot in de buurlanden.<br />

20


CONTEXT<br />

Ook de Vlaamse invoer kende in 2009 een forse terugloop (-21,6%). Dit werd voor een deel<br />

goedgemaakt in 2010 (+16,9%). <strong>De</strong> overeenkomstige cijfers voor de EU27 waren: -20,7% in<br />

2009 en +18,9% in 2010. In de drie buurlanden was de krimp in 2009 iets groter, en – op<br />

Frankrijk na – de opvering in 2010 sterker.<br />

Figuur 7.<br />

Uitvoer <strong>van</strong> het Vlaams Gewest naar een aantal handelsblokken* (in % <strong>van</strong> totale uitvoer),<br />

2002** en 2010<br />

80<br />

70<br />

60<br />

in %<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

EU15<br />

EU12<br />

3 buurlanden<br />

VS, Canada<br />

* <strong>De</strong> BRIC-landen (Brazilië, Rusland, Indië en China), de N11 (Bangladesh, Egypte, Indonesië, Iran, Zuid-<br />

Korea, Mexico, Nigeria, Filippijnen, Pakistan, Turkije en Vietnam), de Aziatische Tijgerlanden (Hong Kong,<br />

Zuid-Korea, Singapore en Taiwan) en de ASEAN (Brunei, Cambodja, Filippijnen, Indonesië, Laos, Maleisië,<br />

Myanmar, Singapore, Thailand en Vietnam).<br />

** 2002 is startjaar wegens breuk in de tijdreeks.<br />

Bron: INR (<strong>be</strong>werking FIT en SVR).<br />

Japan<br />

2002 2010<br />

BRIC<br />

Aziatische Tijgers<br />

ASEAN<br />

N11<br />

<strong>De</strong> EU27 is zonder twijfel de <strong>be</strong>langrijkste export<strong>be</strong>stemming voor het Vlaamse Gewest 10 , maar<br />

toch brokkelt het <strong>be</strong>lang hier<strong>van</strong> wat af met de jaren. In 2010 is de EU27 goed voor 71,4% <strong>van</strong><br />

de Vlaamse export, tegenover 73,9% in 2002. Binnen de Europese Unie kalfde enkel het <strong>be</strong>lang<br />

<strong>van</strong> de oude EU15-lidstaten af (67,2% in 2010 tegenover 71,2% in 2002, figuur 7). Daarbij zijn<br />

onze drie buurlanden (Duitsland, Frankrijk en Nederland) heel <strong>be</strong>langrijk (45,4% in 2010). Hun<br />

aandeel in de Vlaamse uitvoer bleef grotendeels constant in vergelijking met 2002. <strong>De</strong> nieuwe<br />

EU12-landen winnen aan <strong>be</strong>lang (4,2% in 2010, 2,6% in 2002).<br />

Een aantal nieuwe handelsblokken komt opzetten. Vooral de BRIC-landen en de landen <strong>van</strong> de<br />

N11 worden <strong>be</strong>langrijker voor de Vlaamse export. In 2010 zijn de BRIC-landen goed voor 6,5%<br />

<strong>van</strong> de Vlaamse uitvoer tegenover 3,9% in 2002. In het geval <strong>van</strong> de N11 is dat 3,2% in 2010<br />

tegenover 2,2% in 2002. Andere opkomende groepen zoals de Aziatische Tijgers of de ASEANlanden<br />

werden nauwelijks <strong>be</strong>langrijker in de Vlaamse uitvoer sinds 2002.<br />

21


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Noord-Amerika (VS en Canada) zijn in 2010 nog goed voor 6,5% <strong>van</strong> de Vlaamse export. Dat<br />

is duidelijk minder dan in 2002 (9,2%). Het aandeel <strong>van</strong> Japan bleef over deze periode constant<br />

(1,1%).<br />

Aan de invoerzijde is de EU27 goed voor 67,9% <strong>van</strong> de Vlaamse import. Dat is minder dan bij<br />

de export het geval is. Ook hier taant het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> de EU27 (72,1% in 2002), enkel te wijten<br />

aan de oude EU15-lidstaten. Onze drie buurlanden staan in voor 44,3% <strong>van</strong> de invoer. <strong>De</strong><br />

opkomende handelsblokken nemen een steeds groter deel <strong>van</strong> de Vlaamse import voor hun<br />

rekening. Dat is vooral het geval voor de BRIC-landen (8,7% in 2010).<br />

<strong>De</strong> <strong>be</strong>langrijkste Vlaamse exportproducten zijn ‘farmaceutische producten’ (11,4%), ‘voertuigen’<br />

(9,8%), ‘chemische producten’ (8,9%), ‘aardolieproducten’ (8,6%) en ‘kunststofproducten’<br />

(7,5%). In vergelijking met 2002 zijn ‘voertuigen’ <strong>van</strong> de top verdrongen en ook<br />

‘edelstenen en diamanten’ verloren relatief terrein (figuur 8).<br />

Figuur 8.<br />

Aandeel <strong>van</strong> de vijf <strong>be</strong>langrijkste productcategorieën in de Vlaamse in- en uitvoer in % <strong>van</strong> de<br />

totale waarde <strong>van</strong> in- en uitvoer, 2010<br />

18<br />

16<br />

14<br />

12<br />

in %<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

Farmaceutische<br />

producten<br />

Voertuigen<br />

Chemische<br />

producten<br />

Aardolieproducten<br />

Kunststofproducten<br />

uitvoer<br />

invoer<br />

Bron: INR (<strong>be</strong>werking FIT en SVR).<br />

<strong>De</strong> productstructuur aan de invoerkant is grotendeels analoog. ‘Aardolieproducten’ staan aan de<br />

top (15,6%). Dat was in 2002 niet het geval. Dat is een gevolg <strong>van</strong> het feit dat deze producten<br />

sinds 2002 sterker in prijs zijn gestegen dan andere invoerproducten.<br />

22


CONTEXT<br />

3. <strong>De</strong> sociaaldemografische context<br />

In dit deel worden de <strong>be</strong>langrijkste sociaaldemografische ontwikkelingen geschetst binnen de<br />

EU27 11 . Eerst gaan we in op de evolutie <strong>van</strong> het aantal inwoners binnen de EU27-lidstaten en<br />

op de <strong>be</strong>volkingsdichtheid. Daarna wordt gekeken of de <strong>be</strong>volkingsevolutie een gevolg is <strong>van</strong><br />

een natuurlijke aangroei en/of een netto-migratie. Vervolgens komen de ontwikkelingen in de<br />

vruchtbaarheid en de levensverwachting aan bod. Dan worden verschillen in huishoudtypes<br />

onder de loep genomen en worden de trends inzake huwelijkssluitingen en huwelijksontbindingen<br />

geschetst. Tot slot wordt ingegaan op de vergrijzing, ontgroening en verkleuring <strong>van</strong> de<br />

samenleving.<br />

3.1. Bevolkingsevolutie<br />

Op 1 januari 2009 telde de EU27 499,7 miljoen inwoners. Binnen de EU27 heeft Duitsland<br />

(met 82,0 miljoen) het grootste aantal inwoners. Het vertegenwoordigt samen met Frankrijk<br />

(64,4 miljoen), het Verenigd Koninkrijk (61,6 miljoen) en Italië (60,0 miljoen) ongeveer 54%<br />

<strong>van</strong> de totale EU27-<strong>be</strong>volking (zie figuur 9). Dan volgen Spanje en Polen met 45,8 respectievelijk<br />

38,1 miljoen inwoners. België heeft evenals Portugal, Tsjechië en Hongarije iets meer<br />

dan 10 miljoen inwoners. Opgedeeld naar regio telt het Vlaamse Gewest 6,2 miljoen inwoners,<br />

het Waalse Gewest 3,5 miljoen en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest 1,1 miljoen.<br />

Zweden, Oostenrijk en Bulgarije heb<strong>be</strong>n tussen de 9,5 en de 7,5 miljoen inwoners. <strong>De</strong> drie landen<br />

met het geringste aantal inwoners zijn Cyprus (796.875 inwoners), Luxemburg (493.500)<br />

en Malta (413.609).<br />

Figuur 9.<br />

90<br />

<strong>De</strong> <strong>be</strong>volking in de 13 EU-landen die meer dan 10 miljoen inwoners tellen, absolute aantallen<br />

(in miljoenen), 2009<br />

80<br />

aantal inwoners in miljoenen<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Duitsland<br />

* Voorlopig cijfer.<br />

Bron: Eurostat.<br />

Frankrijk<br />

VK*<br />

Italië<br />

Spanje<br />

Polen<br />

Roemenië<br />

Nederland<br />

Griekenland<br />

België<br />

Portugal<br />

Tsjechië<br />

Hongarije<br />

23


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Naar <strong>be</strong>volkingsdichtheid spant Malta de kroon met 1.303,6 inwoners per km². Ook Nederland<br />

en België zijn dicht <strong>be</strong>volkte landen met 487,2 respectievelijk 353,1 inwoners per km² (cijfers<br />

voor 2008). Op gewestniveau is het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest met 6.574,6 inwoners<br />

per km² de dichtst <strong>be</strong>volkte Belgische regio. Ter vergelijking: het Vlaamse Gewest telt 462,8 inwoners<br />

en het Waalse Gewest 206,3 inwoners per km². Zweden en Finland zijn de landen met<br />

de laagste <strong>be</strong>volkingsdichtheid (22,5 respectievelijk 17,5 inwoners per km²).<br />

Figuur 10 illustreert de evolutie <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking over een periode <strong>van</strong> 30 jaar. In de meeste<br />

landen blijft de <strong>be</strong>volking aangroeien. In relatieve termen noteren Cyprus, Luxemburg, Ierland,<br />

Malta en Spanje de grootste toename over de periode 1980-2009. België neemt met een toename<br />

<strong>van</strong> 9,1% een middenpositie in en zit daarmee iets onder het EU27-gemiddelde <strong>van</strong><br />

11,5%. <strong>De</strong> Vlaamse <strong>be</strong>volking (+10,7%) is in dezelfde periode iets sterker toegenomen dan de<br />

Belgische <strong>be</strong>volking.<br />

Letland, Estland, Hongarije, Roemenië en Litouwen zijn de enige landen die een daling <strong>van</strong> hun<br />

<strong>be</strong>volking kennen. Voor Letland en Estland spreken we over een vermindering <strong>van</strong> om en bij<br />

de 10% over de <strong>be</strong>schouwde periode.<br />

Figuur 10. Procentuele toe- of afname <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking, Vlaams Gewest en EU27-landen*, periode 1980-<br />

2009<br />

EU27<br />

Vlaams Gewest<br />

Cyprus<br />

Luxemburg<br />

Ierland<br />

Malta<br />

Spanje<br />

Frankrijk<br />

Griekenland<br />

Nederland<br />

Finland<br />

Zweden<br />

Oostenrijk<br />

VK<br />

Portugal<br />

België<br />

Slovakije<br />

Polen<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Slovenië<br />

Italië<br />

Duitsland<br />

Tsjechië<br />

Litouwen<br />

Roemenië<br />

Hongarije<br />

Estland<br />

Letland<br />

-20 -10 0 10 20 30 40 50 60<br />

in %<br />

* Cijfer voor Bulgarije is niet <strong>be</strong>schikbaar.<br />

Bron: Dol & Haffner, 2010; SVR.<br />

3.2. Natuurlijke groei en netto-migratie<br />

<strong>De</strong> <strong>be</strong>volking binnen een land is een dynamisch gegeven en het resultaat <strong>van</strong> een aantal cruciale<br />

factoren zoals geboorte, sterfte en migratie. Een <strong>be</strong>volking neemt toe bij een positieve natuurlijke<br />

groei (meer geboorten dan sterften). In het andere geval (meer sterften dan geboorten)<br />

24


CONTEXT<br />

spreken we <strong>van</strong> een negatieve natuurlijke groei. Ook het effect <strong>van</strong> migratie is <strong>be</strong>langrijk: de<br />

balans tussen het aantal personen dat zich in een land vestigt en het aantal personen dat een land<br />

verlaat.<br />

In ta<strong>be</strong>l 3 wordt voor de EU27-landen aangegeven of de evolutie <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking in 2009<br />

wordt toegeschreven aan de natuurlijke groei en/of aan de netto-migratie.<br />

Ta<strong>be</strong>l 3.<br />

Bijdrage <strong>van</strong> de natuurlijke groei en de netto-migratie aan de <strong>be</strong>volkingstoename/afname, EU27-<br />

landen, 2009<br />

Toename enkel door natuurlijke groei<br />

Toename hoofdzakelijk door natuurlijke groei<br />

Toename hoofdzakelijk door netto-migratie<br />

Toename enkel door netto-migratie<br />

Afname enkel door natuurlijke groei<br />

Afname hoofdzakelijk door natuurlijke groei<br />

Afname hoofdzakelijk door netto-migratie<br />

Afname enkel door netto-migratie<br />

Bron: European Commission, 2010.<br />

EU27-landen<br />

Ierland, Polen<br />

Cyprus, Spanje, Frankrijk, Nederland, Slovakije,<br />

Verenigd Koninkrijk<br />

België, Tsjechië, <strong>De</strong>nemarken, Griekenland, Luxemburg,<br />

Slovenië, Finland, Zweden<br />

Italië, Oostenrijk, Portugal<br />

Hongarije, Estland<br />

Bulgarije, Duitsland, Letland, Roemenië<br />

Litouwen<br />

Malta<br />

Tussen 1 januari 2009 en 1 januari 2010 werden acht landen geconfronteerd met een daling <strong>van</strong><br />

hun <strong>be</strong>volking. In Hongarije en Estland is de daling enkel te wijten aan een negatieve natuurlijke<br />

groei (meer sterften dan geboorten). In Bulgarije, Duitsland, Letland en Roemenië is dat<br />

hoofdzakelijk als gevolg <strong>van</strong> de negatieve natuurlijke groei bovenop een negatieve nettomigratie<br />

(meer uitwijking dan inwijking). In Malta wordt de (geringe) natuurlijke groei teniet<br />

gedaan door een negatieve netto-migratie.<br />

In België maar ook in Tsjechië, <strong>De</strong>nemarken, Griekenland, Luxemburg, Slovenië, Finland en<br />

Zweden groeit de <strong>be</strong>volking hoofdzakelijk aan door een positief migratiesaldo. <strong>De</strong> Belgische<br />

<strong>be</strong>volking nam in 2009 toe met 8 personen per 1.000 inwoners: 2 per 1.000 door natuurlijke<br />

aangroei en 6 per 1.000 door een positief migratiesaldo (European Commission, 2010). In<br />

Italië, Oostenrijk en Portugal is de toename <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking alleen te wijten aan immigratie.<br />

Binnen de EU27 blijft migratie de <strong>be</strong>langrijkste motor <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volkingstoename. In 2000 is de<br />

EU27-<strong>be</strong>volking toegenomen met 2,1 personen per 1.000 inwoners waar<strong>van</strong> 1,5 per 1.000 door<br />

netto-migratie. In 2009 is de totale groei 2,8 per 1.000 inwoners: 1,8 per 1.000 is toe te schrijven<br />

aan de netto-migratie (European Commission, 2010). Migratie wordt <strong>be</strong>ïnvloed door een<br />

combinatie <strong>van</strong> ‘push’- en <strong>van</strong> ‘pull’-factoren die <strong>van</strong> sociale, economische of politieke aard<br />

zijn. <strong>De</strong> relatieve economische welvaart <strong>van</strong> de meeste West-Europese en Scandinavische landen<br />

oefent een aantrekkingskracht uit op migranten uit minder welstellende landen (Eurostat,<br />

2010a).<br />

25


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

3.3. Geboorten en vruchtbaarheid<br />

Sinds de jaren 1960 tot ongeveer het <strong>be</strong>gin <strong>van</strong> de 21ste eeuw daalde het jaarlijks aantal<br />

geboorten in de EU27 tot net geen 5 miljoen in het jaar 2002. Sindsdien is er een opwaartse<br />

trend en is het aantal geboorten in de EU27 gestegen tot 5,43 miljoen in 2008 (Eurostat, 2010b).<br />

Het aantal geboorten kende een lichte terugval in 2009 en <strong>be</strong>droeg toen 5,37 miljoen.<br />

<strong>De</strong> algemeen stijgende trend is zichtbaar in de meeste EU-lidstaten. In Duitsland, Nederland<br />

en Portugal is het aantal geboorten echter blijven dalen, terwijl het aantal geboorten in andere<br />

landen zoals Oostenrijk en <strong>De</strong>nemarken nagenoeg stabiel bleef. In de periode 2000-2009 deed<br />

de grootste toename in het aantal geboorten zich voor in het Verenigd Koninkrijk (+111.175<br />

geboorten) en in Spanje (+97.365).<br />

Ondanks de toename <strong>van</strong> het aantal geboorten, blijft de vruchtbaarheid eerder laag. Het totaal<br />

vruchtbaarheidscijfer (TVC) 12 voor 2009 <strong>be</strong>reikt enkel in Ierland met 2,07 kinderen per vrouw<br />

min of meer het ver<strong>van</strong>gingsniveau <strong>van</strong> 2,1 per vrouw (zie figuur 11). Frankrijk met 2 kinderen<br />

per vrouw komt heel dicht in de buurt. <strong>De</strong> Scandinavische landen doen het eveneens goed.<br />

België en Nederland sluiten aan met 1,84 respectievelijk 1,79 kinderen per vrouw. In het<br />

Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (2,10 kinderen per vrouw in 2007 13 ) draagt de sterke aanwezigheid<br />

<strong>van</strong> vreemdelingen bij tot een hoog cijfer. In het Vlaamse Gewest <strong>be</strong>draagt het TVC<br />

1,79 en in het Waalse Gewest 1,82.<br />

Een aantal decennia geleden lag de vruchtbaarheid heel wat hoger. Ierland haalde in 1980 nog<br />

een vruchtbaarheidscijfer <strong>van</strong> 3,25 en stond daarmee aan de top <strong>van</strong> de (destijds nog niet<br />

<strong>be</strong>staande) EU27. Ook in andere landen lag het gemiddeld aantal kinderen per vrouw boven of<br />

rond het ver<strong>van</strong>gingsniveau <strong>van</strong> 2,1. Dat gold voor een aantal Oost-Europese landen die nu lage<br />

cijfers genereren zoals Roemenië, Polen en Slovakije. In 2009 worden de laagste cijfers<br />

opgetekend in de Zuid- en Oost-Europese lidstaten. Letland haalt een absoluut minimum <strong>van</strong><br />

1,31 kinderen per vrouw. Hongarije en Portugal leunen daarbij aan. <strong>De</strong>ze landen zijn doorheen<br />

een <strong>be</strong>langrijke economische en sociale transitie gegaan; het demografisch gedrag <strong>van</strong> de burger<br />

is er veranderd door een gewijzigd toekomstperspectief. Het heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> kinderen is veel<br />

minder een evidentie geworden. Ook de ontkerkelijking heeft ongetwijfeld een rol gespeeld in<br />

het dalend aantal geboorten onder meer in Italië, Spanje en Polen. Opmerkelijk is ook het lage<br />

cijfer voor Duitsland (1,36 kinderen per vrouw). In Duitsland blijkt kinderloosheid maatschappelijk<br />

algemeen aanvaard (Dorbritz, 2008). Bovendien zet het gevoerde gezins<strong>be</strong>leid, de financiële<br />

ondersteuning <strong>van</strong> het mannelijke kostwinnersmodel en de stigmatisering <strong>van</strong> werkende<br />

moeders, Duitse vrouwen sterk aan om te kiezen tussen het moederschap of een baan (Barreau,<br />

2010).<br />

Over de periode 2000-2009 is in de meeste EU27-lidstaten een opwaartse trend zichtbaar. Die<br />

stijging is ook merkbaar in België: het totaal vruchtbaarheidscijfer is gestegen <strong>van</strong> 1,67 in 2000<br />

naar 1,84 in 2009. Op het niveau <strong>van</strong> de Belgische gewesten doet de sterkste stijging zich voor<br />

in het Vlaamse Gewest (<strong>van</strong> 1,56 kinderen per vrouw in 2000 naar 1,79 in 2007). In Cyprus,<br />

Malta, Letland, Portugal en Luxemburg is er in dezelfde periode sprake <strong>van</strong> een daling <strong>van</strong> de<br />

vruchtbaarheid. Andere landen zoals Duitsland, Hongarije, Oostenrijk blijven steken op het peil<br />

<strong>van</strong> 2000.<br />

26


CONTEXT<br />

Figuur 11. Totaal vruchtbaarheidscijfer (TVC), Belgische gewesten en EU27-landen, 2000 en 2009<br />

2,5<br />

totaal vruchtbaarheidscijfer (TVC)<br />

2<br />

1,5<br />

1<br />

0,5<br />

0<br />

Ierland<br />

Frankrijk<br />

Zweden<br />

VK<br />

Finland<br />

België<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

Estland<br />

Luxemburg<br />

Bulgarije<br />

Litouwen<br />

Slovenië<br />

Griekenland<br />

Cyprus<br />

Tsjechië<br />

Malta<br />

Italië*<br />

Slovakije<br />

Spanje<br />

Polen<br />

Oostenrijk<br />

Roemenië<br />

Duitsland<br />

Hongarije<br />

Portugal<br />

Letland<br />

* Cijfer voor 2008.<br />

** Cijfer voor 2007.<br />

Bron: Eurostat; ADSEI; Ikaros.<br />

2000 2009<br />

EU27*<br />

Vlaams Gewest**<br />

Waals Gewest**<br />

Brussels Gewest**<br />

3.4. Levensverwachting<br />

Naast geboren worden, is sterven onlosmakelijk verbonden aan het leven. <strong>De</strong> levensverwachting<br />

drukt uit hoeveel jaar een persoon op een <strong>be</strong>paalde leeftijd nog verwacht wordt te leven.<br />

Die verwachting wordt per leeftijd <strong>be</strong>rekend en is afhankelijk <strong>van</strong> de sterftekans of het sterfterisico<br />

op elke leeftijd.<br />

In ta<strong>be</strong>l 4 wordt voor 2009 de levensverwachting bij de geboorte weergegeven voor mannen en<br />

vrouwen in de vijf landen met de hoogste en de vijf landen met de laagste levensverwachting.<br />

Zweden, Spanje en Italië staan zowel bij de vrouwen als bij de mannen in het lijstje <strong>van</strong> de vijf<br />

landen met de hoogste levensverwachting bij de geboorte. Volgens de meest recente cijfers<br />

(2009) is de levensverwachting voor vrouwen het hoogst in Frankrijk met 85,0 jaar. Voor mannen<br />

spant Zweden de kroon met 79,4 jaar. In Frankrijk scoren mannen duidelijk minder goed<br />

met een levensverwachting <strong>van</strong> 78,0 jaar of 1,5 jaar lager dan de Zweedse mannen. Ook Cyprus<br />

<strong>be</strong>hoort tot de top vijf zowel bij de vrouwen als bij de mannen. België sluit met een gemiddelde<br />

levensverwachting <strong>van</strong> 82,8 jaar voor vrouwen en 77,3 jaar voor mannen vrij goed aan bij het<br />

koppeloton. Naar regio doet vooral het Vlaamse Gewest het goed: een Vlaamse vrouw heeft bij<br />

de geboorte een levensverwachting die bijna 2 jaar hoger ligt dan die <strong>van</strong> een Waalse vrouw.<br />

In de lijst <strong>van</strong> vijf landen met de laagste levensverwachting bij de geboorte, staan vooral Oost-<br />

Europese landen. Bulgarije en Roemenië die pas in 2007 tot de EU zijn toegetreden, staan<br />

27


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

achteraan wat gemiddelde levensverwachting <strong>be</strong>treft. Dat geldt ook voor landen als Letland,<br />

Litouwen en Hongarije (bij de vrouwen) en Estland (bij de mannen).<br />

Ta<strong>be</strong>l 4.<br />

Levensverwachting bij geboorte <strong>van</strong> vrouwen en mannen in de vijf landen <strong>van</strong> de EU27 met de<br />

hoogste, respectievelijk vijf landen met de laagste levensverwachting, Belgische gewesten en<br />

EU27-landen, 2009<br />

Levensverwachting vrouwen<br />

Levensverwachting mannen<br />

Hoogste<br />

Hoogste<br />

Frankrijk 85,0* Zweden 79,4*<br />

Spanje 85,0* Italië 79,1*<br />

Italië 84,5* Spanje 78,7*<br />

Cyprus 83,6* Nederland 78,7*<br />

Zweden 83,5* Cyprus 78,6*<br />

Laagste<br />

Laagste<br />

Roemenië 77,4* Litouwen 67,5*<br />

Bulgarije 77,4* Letland 68,1*<br />

Letland 78,1* Estland 69,8*<br />

Hongarije 78,4* Roemenië 69,8*<br />

Litouwen 78,7* Bulgarije 70,1*<br />

EU27 82,4* EU27 76,4*<br />

België 82,8* België 77,3*<br />

Vlaams Gewest 83,1* Vlaams Gewest 78,1*<br />

Waals Gewest 81,2* Waals Gewest 75,4*<br />

Brussels Hoofdstedelijk Gewest 82,2* Brussels Hoofdstedelijk Gewest 76,7*<br />

* Cijfer voor 2008.<br />

Bron: Eurostat.<br />

Uit ta<strong>be</strong>l 4 blijkt verder dat een vrouw gemiddeld 7,6 jaar langer leeft in Frankrijk dan in<br />

Roemenië. Bij de mannen is de differentiatie nog opmerkelijker: het verschil in levensverwachting<br />

tussen een Zweedse man en een Litouwse man <strong>be</strong>draagt 11,9 jaar.<br />

<strong>De</strong> ver<strong>be</strong>tering <strong>van</strong> de kwaliteit en <strong>be</strong>schikbaarheid <strong>van</strong> de gezondheidszorg dragen bij tot een<br />

verhoging <strong>van</strong> de levensverwachting doorheen de tijd. In alle EU27-landen doet zich een stijging<br />

voor <strong>van</strong> de levensverwachting bij de geboorte. <strong>De</strong> winst is iets groter in de landen die in<br />

de ranking achteraan staan. Anders gezegd, het verschil in levensverwachting tussen de toplanden<br />

en de minder presterende landen neemt af, zij het dat er nog aanzienlijke verschillen<br />

blijven <strong>be</strong>staan.<br />

3.5. Huishoudens<br />

Het totaal aantal huishoudens neemt toe. In 2009 14 <strong>be</strong>droeg het aantal private huishoudens in de<br />

EU27 200,5 miljoen (Eurostat, <strong>2011</strong>). Een kwart er<strong>van</strong> (24,8%) zijn koppels zonder inwonende<br />

kinderen, 21,5% <strong>be</strong>treft koppels met inwonende kinderen. Het aandeel alleenwonende vrouwen<br />

<strong>be</strong>draagt 17,4% en het aandeel alleenwonende mannen is 12,7%. Alleenstaande mannen met<br />

inwonende kinderen vormen een kleine minderheid (0,5%). Ook bij vrouwen is het aandeel<br />

alleenstaanden met inwonende kinderen niet groot maar het ligt wel zeven maal hoger dan bij<br />

de mannen (3,7%). Tot slot is er nog de groep ‘andere huishoudens’ die ongeveer 20% uitmaakt<br />

28


CONTEXT<br />

<strong>van</strong> het totaal. Het gaat om huishoudens <strong>be</strong>staande uit twee volwassenen die geen koppel vormen<br />

of drie of meer volwassenen, ongeacht het aantal kinderen.<br />

Het aandeel alleenwonende vrouwen varieert <strong>van</strong> de ene lidstaat tot de andere. In Finland is dat<br />

aandeel het grootst (22,7%) gevolgd door Duitsland en Litouwen (elk 21,2%) en Oostenrijk<br />

(20,2%). Lage aandelen zijn er in Cyprus, Malta, Portugal en Spanje (schommelend rond de<br />

10%). Voor de alleenwonende mannen is die variatie nagenoeg gelijklopend: hogere cijfers in<br />

Duitsland en Finland en lagere in Polen, Cyprus, Spanje, Portugal en Malta.<br />

Ook bij het aandeel koppels met of zonder inwonende kinderen zijn er duidelijk verschillen. In<br />

Finland ligt dat aandeel net boven de 30% en in Nederland net onder dat percentage, terwijl het<br />

Europees gemiddelde 25% <strong>be</strong>draagt.<br />

Het grootste verschil tussen de landen tekent zich echter af in het percentage ‘andere huishoudens’.<br />

In landen zoals Malta, Spanje, Roemenië, Letland, Portugal en Slovakije, is dat aandeel<br />

30% of zelfs meer. Ter vergelijking: in Finland maar ook in Nederland is het aandeel ‘andere<br />

huishoudens’ <strong>be</strong>perkt tot 8%. In België <strong>be</strong>hoort 20% tot de categorie ‘andere huishoudens’.<br />

Figuur 12. Het gemiddeld aantal personen per huishouden, EU27-landen, 2000* en 2009<br />

3,5<br />

3<br />

aantal personen per huishouden<br />

2,5<br />

2<br />

1,5<br />

1<br />

0,5<br />

0<br />

Bulgarije<br />

Cyprus<br />

Malta<br />

Roemenië<br />

Polen<br />

Slovakije<br />

Slovenië<br />

Griekenland<br />

Ierland<br />

Portugal<br />

Spanje<br />

Hongarije<br />

Letland<br />

Litouwen<br />

Luxemburg<br />

Tsjechië<br />

VK<br />

Italië<br />

België<br />

Estland<br />

Oostenrijk<br />

Frankrijk<br />

Nederland<br />

Finland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Duitsland<br />

Zweden<br />

EU27<br />

2000 2009<br />

* Voor Bulgarije, Roemenië en EU27 zijn de cijfers voor 2000 niet <strong>be</strong>schikbaar.<br />

Bron: Dol & Haffner, 2010; Eurostat.<br />

Gelet op de verschillen in huishoudsamenstelling is het niet verwonderlijk dat er variaties zijn<br />

in het gemiddeld aantal personen per huishouden. In 2009 telde een huishouden in de EU27<br />

gemiddeld 2,4 personen. In lijn met het bovenstaande tellen EU-lidstaten zoals Cyprus, Malta,<br />

Roemenië, Polen, Slovakije, gemiddeld meer personen in het huishouden (2,9 à 2,8 personen)<br />

dan West-Europese en Scandinavische landen (2 of iets meer dan 2 personen).<br />

29


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Bekijken we de evolutie in het gemiddeld aantal personen per huishouden over een periode <strong>van</strong><br />

10 jaar, dan tekent zich in de meeste landen een daling af (zie figuur 12). Vooral Spanje en<br />

Ierland kenden een opmerkelijke daling: <strong>van</strong> gemiddeld 3 personen per huishouden in 2000<br />

naar 2,7 personen. Alleen Slovakije, Letland en Tsjechië telden in 2009 vergeleken met 2000<br />

een iets hoger aantal personen per huishouden. In het Verenigd koninkrijk, Luxemburg en<br />

Zweden is er een status quo.<br />

3.6. Huwelijken en echtscheidingen<br />

Variaties in huishoudtypes houden verband met evoluties op het vlak <strong>van</strong> huwelijkssluiting en<br />

-ontbinding. Al sinds de jaren 1970 volgt het aantal huwelijken een neerwaartse trend. Rond de<br />

eeuwwende <strong>be</strong>reikte het aantal huwelijken in de EU27 met 5,2 per 1.000 inwoners een relatieve<br />

piek. Nadien is er opnieuw sprake <strong>van</strong> een daling tot 4,9 huwelijken per 1.000 inwoners in 2007<br />

(Eurostat, 2010b).<br />

Figuur 13.<br />

Aantal huwelijken en aantal echtscheidingen per 1.000 inwoners, Belgische gewesten en EU27-<br />

landen**, 2009<br />

9<br />

8<br />

aantal per 1.000 inwoners<br />

7<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

Cyprus<br />

Polen<br />

Roemenië<br />

Litouwen<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Malta<br />

Finland<br />

Griekenland<br />

Zweden<br />

Slovakije<br />

Duitsland<br />

Tsjechië<br />

Letland<br />

Nederland<br />

Oostenrijk<br />

huwelijken echtscheidingen<br />

*Cijfer voor 2007.<br />

**Cijfers ontbreken voor Ierland en het Verenigd Koninkrijk (<strong>be</strong>ide indicatoren); voor Frankrijk, Italië,<br />

Griekenland en Malta ontbreken de echtscheidingscijfers.<br />

Bron: Eurostat; ADSEI (<strong>be</strong>werking SVR).<br />

België<br />

Italië<br />

Estland<br />

Frankrijk<br />

Portugal<br />

Spanje<br />

Hongarije<br />

Luxemburg<br />

Bulgarije<br />

Slovenië<br />

EU27*<br />

Vlaams Gewest<br />

Waals Gewest<br />

Brussels Gewest<br />

In 2009 was het aantal huwelijken per 1.000 inwoners hoog in Cyprus, Polen, Roemenië,<br />

Litouwen en <strong>De</strong>nemarken (variërend tussen 6 en 8 per 1.000 inwoners) (zie figuur 13). België<br />

<strong>be</strong>hoort met een score <strong>van</strong> 4 huwelijken per 1.000 inwoners zeker niet tot de toplanden. Buiten-<br />

30


CONTEXT<br />

huwelijkse samenlevingsvormen, al dan niet geformaliseerd, worden in toenemende mate als<br />

een volwaardig alternatief voor het huwelijk <strong>be</strong>schouwd (Kiernan, 2000).<br />

Anders is het gesteld met het aantal echtscheidingen waar België met 3 echtscheidingen per<br />

1.000 inwoners tot de top <strong>be</strong>hoort. Opgesplitst naar regio, scoort vooral het Brusselse Hoofdstedelijke<br />

Gewest met 6,6 echtscheidingen per 1.000 inwoners erg hoog. In het Vlaamse Gewest<br />

ligt dat cijfer bijna driemaal lager. Terwijl er in het Vlaamse en Waalse Gewest nog altijd meer<br />

huwelijken zijn dan echtscheidingen, is dat in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest niet het<br />

geval: het aantal echtscheidingen overtreft het aantal huwelijken met 40%.<br />

Tsjechië, <strong>De</strong>nemarken en Litouwen zitten iets minder hoog dan België met 2,8 echtscheidingen<br />

per 1.000 inwoners. Het laagste cijfer vinden we in Slovenië met 1 echtscheiding per 1.000 inwoners.<br />

Waarom in België het aantal echtscheidingen zo hoog ligt, is niet helemaal duidelijk. Vast staat<br />

dat de wetswijzigingen in de loop <strong>van</strong> de jaren 1990 waardoor de procedures werden vereenvoudigd<br />

en ingekort, een stijging <strong>van</strong> het aantal echtscheidingen in de hand gewerkt heb<strong>be</strong>n.<br />

Maar ook in andere landen werden wettelijke aanpassingen doorgevoerd.<br />

3.7. Ontgroening en vergrijzing<br />

Bevolkingen kunnen naast een louter kwantitatieve toename of afname ook te maken heb<strong>be</strong>n<br />

met een verschuiving in samenstelling: meer of minder ouderen, meer of minder jongeren, een<br />

toe- of afnemende proportie ouderen binnen de actieve <strong>be</strong>volking, ...<br />

Die evoluties schetsen we met <strong>be</strong>hulp <strong>van</strong> een aantal ratio’s of coëfficiënten zoals de vergrijzingcoëfficiënt<br />

die het aandeel <strong>van</strong> de 65-plussers ten overstaan <strong>van</strong> de totale <strong>be</strong>volking<br />

weergeeft (zie figuur 14). <strong>De</strong>ze coëfficiënt varieert per land. Duitsland en Italië met een aandeel<br />

65-plussers <strong>van</strong> respectievelijk 20,4% en 20,1% liggen boven het EU27-gemiddelde <strong>van</strong><br />

17,2%. Het laagste aandeel 65-plussers treffen we aan in Ierland met 11,0%. België scoort<br />

gemiddeld met 16,9% 65-plussers; het Vlaamse Gewest komt naar voren als de meest vergrijsde<br />

regio (17,9%).<br />

In nagenoeg alle EU27-lidstaten is het aandeel 65-plussers gestegen tussen 2000 en 2009.<br />

Ierland en Luxemburg vormen een uitzondering: hier wordt een zeer lichte daling <strong>van</strong> de vergrijzingcoëfficiënt<br />

vastgesteld. In sommige landen zoals Zweden is de toename <strong>be</strong>scheiden; in<br />

andere <strong>be</strong>draagt de toename meerdere procentpunten. Duitsland veroudert snel: <strong>van</strong> 16,2%<br />

ouderen in 2000 naar 20,4% in 2009. In Italië is in dezelfde periode het aandeel 65-plussers<br />

toegenomen <strong>van</strong> 18,1% naar 20,1%. In het Vlaamse Gewest gaat het om een toename <strong>van</strong> iets<br />

meer dan één procentpunt.<br />

Andere ratio’s om de afhankelijkheid in <strong>be</strong>eld te brengen zijn de jongeren- en de ouderenafhankelijkheidsratio,<br />

ook groene druk respectievelijk grijze druk genoemd. <strong>De</strong> groene druk geeft de<br />

verhouding weer <strong>van</strong> het aantal 0- tot 14-jarigen ten overstaan <strong>van</strong> de <strong>be</strong>roepsactieve <strong>be</strong>volking<br />

<strong>van</strong> 15 tot 64 jaar. <strong>De</strong> grijze druk verwijst naar de verhouding tussen het aantal 65-plussers en<br />

het aantal 15- tot 64-jarigen. Het aandeel <strong>van</strong> de 80-plussers binnen de totale <strong>be</strong>volking werpt<br />

een licht op het fenomeen <strong>van</strong> de vergrijzing binnen de vergrijzing (zie ta<strong>be</strong>l 5).<br />

31


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 14.<br />

25<br />

Aandeel <strong>van</strong> de 65-plussers in de totale <strong>be</strong>volking (in %), Belgische gewesten en EU27-landen,<br />

2009<br />

20<br />

15<br />

in %<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Duitsland<br />

Italië<br />

Griekenland<br />

Zweden<br />

Portugal<br />

Bulgarije<br />

Oostenrijk<br />

Letland<br />

Estland<br />

België<br />

Finland<br />

Spanje<br />

Frankrijk<br />

Hongarije<br />

Slovenië<br />

VK<br />

Litouwen<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

Tsjechië<br />

Roemenië<br />

Malta<br />

Luxemburg<br />

Polen<br />

Cyprus<br />

Slovakije<br />

Ierland<br />

Bron: Eurostat; FPB en ADSEI.<br />

EU27<br />

Vlaams Gewest<br />

Waals Gewest<br />

Brussels Gewest<br />

<strong>De</strong> ouderenafhankelijkheidsratio <strong>be</strong>droeg in 2009 25,6 voor de EU27. Dit <strong>be</strong>tekent dat er<br />

26 ouderen staan tegenover 100 personen op <strong>be</strong>roepsactieve leeftijd. Het cijfer varieert sterk<br />

tussen de verschillende lidstaten: Duitsland en Italië als de meest vergrijsde landen heb<strong>be</strong>n een<br />

ouderenafhankelijkheidsratio die bijna dub<strong>be</strong>l zo hoog ligt als in Ierland (30 à 31% tegenover<br />

16%).<br />

In Ierland <strong>be</strong>draagt de jongerenafhankelijkheidsratio 31%. Het land kenmerkt zich door een nog<br />

relatief jonge <strong>be</strong>volking en heeft samen met Slovakije het laagste aandeel 80-plussers (minder<br />

dan 3%). <strong>De</strong> EU27 telt gemiddeld 4,5% 80-plussers; België zit daar net boven.<br />

Op het niveau <strong>van</strong> de Belgische gewesten blijkt nog maar eens dat het Vlaamse Gewest de<br />

meest vergrijsde regio is. Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest heeft een jongere <strong>be</strong>volking:<br />

de jongerenafhankelijkheidsratio heeft een waarde <strong>van</strong> 28,0% tegenover 24,4 voor het Vlaamse<br />

Gewest. Het Waalse Gewest <strong>be</strong>vindt zich tussenin.<br />

Er zijn ook verschillen in de tijd. In nagenoeg alle EU-landen stijgt de ouderenafhankelijkheidsratio<br />

en doet zich een daling voor <strong>van</strong> de verhouding tussen het aantal jongeren en het aantal<br />

actieven. Het is onmiskenbaar dat de <strong>be</strong>volking op <strong>be</strong>roepsactieve leeftijd moet instaan voor<br />

steeds meer ouderen. <strong>De</strong> tendens is zichtbaar in de meeste EU27-landen maar het tempo<br />

waarmee de verandering zich voordoet, verschilt. In Ierland daalt de ouderenafhankelijkheidsratio<br />

terwijl er in enkele andere landen eerder een status quo is (Spanje, Zweden, Slovakije en<br />

het Verenigd Koninkrijk) (Eurostat, 2010b).<br />

32


CONTEXT<br />

Ta<strong>be</strong>l 5.<br />

Ouderenafhankelijkheidsratio, jongerenafhankelijkheidsratio en het aandeel 80-plussers in de<br />

totale <strong>be</strong>volking (in %), Belgische gewesten en EU27-landen, 2009<br />

Landen Ouderenafhankelijk- Jongerenafhankelijk- Aandeel 80-plussers in<br />

heidsratio heidsratio totale <strong>be</strong>volking<br />

65+/15-64 jaar 0-14 jaar/15-64 jaar<br />

Duitsland 30,9 20,6 5,0<br />

Italië 30,6 21,4 5,6<br />

Griekenland 27,9 21,4 4,4<br />

Zweden 27,1 25,4 5,3<br />

Portugal 26,3 22,8 4,3<br />

België 25,9 25,6 4,8<br />

Oostenrijk 25,7 22,4 4,7<br />

Frankrijk 25,4 28,2 5,2<br />

Bulgarije 25,2 19,4 3,7<br />

Estland 25,2 22,0 3,9<br />

Finland 25,2 25,2 4,5<br />

Letland 25,1 19,9 3,7<br />

VK 24,6 26,5 4,5<br />

Spanje 24,3 21,5 4,7<br />

<strong>De</strong>nemarken 24,1 27,8 4,1<br />

Hongarije 23,8 21,6 3,8<br />

Slovenië 23,6 20,1 3,8<br />

Litouwen 23,2 21,9 3,5<br />

Nederland 22,3 26,4 3,8<br />

Roemenië 21,3 21,7 2,9<br />

Tsjechië 20,9 19,9 3,5<br />

Luxemburg 20,5 26,4 3,5<br />

Malta 20,1 22,6 3,2<br />

Polen 18,9 21,5 3,1<br />

Cyprus 18,2 24,4 2,9<br />

Slovakije 16,7 21,3 2,7<br />

Ierland 16,2 30,8 2,7<br />

EU27 25,6 23,3 4,5<br />

Vlaams Gewest 27,3 24,4 4,8<br />

Waals Gewest 24,8 26,8 4,8<br />

Brussels Hoofdstedelijk 21,2 28,0 4,6<br />

Gewest<br />

Bron: Eurostat; FPB en ADSEI.<br />

3.8. Een gekleurde samenleving<br />

Meer dan 90% <strong>van</strong> alle inwoners in de EU27 had in 2009 de nationaliteit <strong>van</strong> het land waar<br />

hij/zij resideerde (zie figuur 15). <strong>De</strong> 30 miljoen vreemdelingen (de personen die niet de nationaliteit<br />

heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> het land waar ze wonen) maakten iets meer dan 6,4% uit <strong>van</strong> de totale <strong>be</strong>volking.<br />

4% <strong>van</strong> hen komt uit een niet EU27-lidstaat, de andere 2,4% heeft de nationaliteit <strong>van</strong> een<br />

ander EU-land.<br />

In absolute termen vinden we het grootste aantal vreemdelingen in Duitsland (7,2 miljoen in<br />

2008), Spanje (5,6 miljoen), het Verenigd Koninkrijk (4,2 miljoen), Italië (3,9 miljoen) en<br />

Frankrijk (3,7 miljoen). In totaal vertegenwoordigen deze vijf landen driekwart <strong>van</strong> het totaal<br />

aantal vreemdelingen in de EU27.<br />

33


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 15.<br />

Aandeel <strong>van</strong> de vreemdelingen* in de totale <strong>be</strong>volking (in %), Belgische gewesten en EU27-landen,<br />

2009<br />

50<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

in %<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Luxemburg<br />

Letland<br />

Estland<br />

Cyprus<br />

Spanje<br />

Oostenrijk<br />

Ierland<br />

België<br />

Duitsland<br />

Griekenland<br />

VK<br />

Italië<br />

Zweden<br />

Frankrijk<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Malta<br />

Portugal<br />

Tsjechië<br />

Nederland<br />

Slovenië<br />

Finland<br />

Hongarije<br />

Litouwen<br />

Slovakije<br />

Bulgarije<br />

Roemenië<br />

Polen<br />

* Personen met een andere nationaliteit dan <strong>van</strong> het land waar ze verblijven.<br />

Bron: Eurostat; ADSEI.<br />

EU27<br />

Vlaams Gewest<br />

Waals Gewest<br />

Brussels Gewest<br />

In relatieve termen varieert de vreemdelingenpopulatie <strong>van</strong> minder dan 1% <strong>van</strong> de totale<br />

<strong>be</strong>volking in Polen, Roemenië en Bulgarije tot 43,5% in Luxemburg. België telde in 2009 9,4%<br />

vreemdelingen maar er zijn grote verschillen tussen de gewesten. Het Brusselse Hoofdstedelijke<br />

Gewest telt 29,1% vreemdelingen tegenover 9,3% in het Waalse en 6,1% in het<br />

Vlaamse Gewest.<br />

<strong>De</strong> herkomst <strong>van</strong> de vreemdelingen vertoont grote verschillen: in Luxemburg heeft het grootste<br />

aandeel <strong>van</strong> de vreemdelingen de nationaliteit <strong>van</strong> een ander EU-land. In Letland, Estland,<br />

Slovenië is de meerderheid afkomstig <strong>van</strong> een land buiten de Europese Unie (Eurostat, 2010a).<br />

4. Sociaal-culturele context<br />

<strong>De</strong> culturen <strong>van</strong> landen en regio’s kunnen we op verschillende manieren zinvol differentiëren.<br />

Hofstede doet dat aan de hand <strong>van</strong> vier culturele dimensies: ‘machtafstand’, ‘collectivisme’<br />

tegenover ‘individualisme’, ‘femininiteit’ tegenover ‘masculiniteit’ en ‘onzekerheidsvermijding’.<br />

Een andere indeling vinden we in het werk <strong>van</strong> Inglehart die twee overkoepelende<br />

cultuurdimensies onderscheidt: ‘traditioneel’ tegenover ’seculier’ en ‘survival’ tegenover ‘zelfexpressie’.<br />

In wat volgt, worden <strong>be</strong>ide <strong>be</strong>naderingen gebruikt om <strong>Vlaanderen</strong> op sociaal-cultureel<br />

vlak internationaal te positioneren. We ronden af met een korte inschatting <strong>van</strong> de<br />

algemene levenstevredenheid in <strong>Vlaanderen</strong> en de EU-landen.<br />

34


CONTEXT<br />

4.1. Machtafstand, individualisme, masculiniteit en onzekerheidsvermijding<br />

Om <strong>Vlaanderen</strong> cultuursociologisch te typeren tegenover andere Europese landen en regio’s, is<br />

het werk <strong>van</strong> Hofstede interessant (1980 en 2006). Hofstede vat cultuur op als de collectieve<br />

mentale programmering die de leden <strong>van</strong> een groep of categorie mensen onderscheidt <strong>van</strong> die<br />

<strong>van</strong> een andere groep of categorie. <strong>De</strong>ze programmering ontstaat door de opvoeding en de context<br />

waar we ervaringen opdoen.<br />

In Culture’s Consequences (1980) introduceert Hofstede het idee dat nationale culturen zinvol<br />

onderscheiden kunnen worden op basis <strong>van</strong> een <strong>be</strong>perkt aantal dimensies. Op grond <strong>van</strong> de cultuurtheorie<br />

<strong>van</strong> Inkeles & Levinson (1969) en empirisch onderzoek in meer dan 70 landen en<br />

regio’s waaronder <strong>Vlaanderen</strong> en Wallonië, onderscheidt Hofstede vier fundamentele culturele<br />

dimensies:<br />

– ‘machtafstand’ (<strong>van</strong> klein naar groot): de mate waarin minder machtige leden <strong>van</strong> een land<br />

verwachten en aanvaarden dat de macht ongelijk verdeeld is;<br />

– ‘collectivisme’ tegenover ‘individualisme’: ‘collectivisme’ <strong>be</strong>tekent dat individuen zijn opgenomen<br />

in sterke hechte groepen die het individu in ruil voor loyauteit <strong>be</strong>scherming bieden;<br />

‘individualisme’ houdt in dat de onderlinge banden los zijn;<br />

– ‘femininiteit’ tegenover ‘masculiniteit’: een samenleving is masculien als sociale sekserollen<br />

duidelijke gescheiden zijn en feminien als sociale sekserollen elkaar overlappen;<br />

– ‘onzekerheidsvermijding’ (<strong>van</strong> zwak naar sterk): de mate waarin mensen zich <strong>be</strong>dreigd<br />

voelen door onzekere situaties.<br />

<strong>De</strong>ze dimensies <strong>be</strong>schrijven duurzame aspecten <strong>van</strong> landen en regioculturen (Hofstede, 2006).<br />

In ta<strong>be</strong>l 6 worden de scores voor de vier Hofstede-dimensies voor de 27 EU-landen en de Belgische<br />

regio’s weergegeven. <strong>De</strong> indexscores geven enkel de relatieve positie <strong>van</strong> landen/regio’s<br />

ten opzichte <strong>van</strong> elkaar weer.<br />

Wat machtafstand <strong>be</strong>treft, scoort <strong>Vlaanderen</strong> relatief hoog ten opzichte <strong>van</strong> de meeste EU27-<br />

landen. Een ongelijke verdeling <strong>van</strong> de macht wordt in <strong>Vlaanderen</strong> door ‘ondergeschikten’ dus<br />

relatief sterk aanvaard. <strong>Vlaanderen</strong> (61) leunt op deze dimensie dicht aan bij Wallonië (67) en<br />

Frankrijk (68), maar staat ver verwijderd <strong>van</strong> Nederland (38) waar een ongelijke verdeling <strong>van</strong><br />

de macht veel minder wordt geaccepteerd. Hoge machtafstandsscores worden ook aangetroffen<br />

in Oost-Europa (Slovakije en Roemenië) en Latijnse landen (Frankrijk en Portugal). Lage<br />

machtafstandsscores treffen we vooral in Noord-Europese (Zweden, Finland en <strong>De</strong>nemarken)<br />

en Duitstalige landen (Duitsland en Oostenrijk) aan.<br />

<strong>Vlaanderen</strong> (78) scoort samen met Nederland (80) zeer hoog op de individualisme-index.<br />

Alleen het Verenigd Koninkrijk (89) scoort <strong>be</strong>duidend hoger. Wallonië (72) en Frankrijk (71)<br />

zijn iets minder individualistisch. Sommige Zuid-Europese landen (Portugal en Griekenland)<br />

en een aantal Oost-Europese landen (Slovenië en Roemenië) zijn eerder collectivistisch<br />

ingesteld. Hofstede (2006) stelt vast dat machtafstand en individualisme negatief gecorreleerd<br />

zijn: landen met een kleine machtafstand zijn meestal ook individualistisch en omgekeerd. Een<br />

uitzondering hierop vormen België (inclusief <strong>Vlaanderen</strong>) en Frankrijk: <strong>be</strong>ide landen combineren<br />

een hoge machtafstand met een sterk uitgesproken individualisme.<br />

<strong>De</strong> meest uitgesproken feminiene landen zijn Zweden (5), Noorwegen (9), Nederland (14) en<br />

<strong>De</strong>nemarken (16). <strong>Vlaanderen</strong> (43) evenals een aantal Oost-Europese landen (Roemenië,<br />

35


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Bulgarije en Estland) en Latijnse landen (Portugal), Spanje en Frankrijk) zijn eerder gematigd<br />

feminien. In al deze landen domineren dus de zachte waarden. Wallonië (60) <strong>be</strong>hoort tot de<br />

matig masculiene landen. Uitgesproken masculiene landen zijn Slovakije (110), Hongarije (88)<br />

en Oostenrijk (79). In deze landen overheersen eerder harde waarden.<br />

<strong>Vlaanderen</strong> (97) en Wallonië (93) zijn in vergelijking met andere Europese landen, uitgesproken<br />

intolerant voor onzekerheid in een samenleving. Ook hoog zijn de scores voor een aantal<br />

Oost-Europese landen (Polen, Roemenië en Slovenië) en Zuid-Europese landen (Griekenland<br />

en Portugal). <strong>De</strong>rgelijke landen gebruiken strikte regels en wetten om de onzekerheid te reduceren<br />

en het onverwachte onder controle te brengen. In de Duitstalige landen zijn de scores<br />

gemiddeld. Relatief lage scores voor onzekerheidsvermijding vinden we in Nederland (53), het<br />

Verenigd Koninkrijk (35) en de Noord-Europese landen. Volgens Hofstede (2006) is onzekerheidsvermijding<br />

geassocieerd met hoge zelfmoordcijfers, expressiviteit, neuroticisme, angst,<br />

vijandigheid, depressiviteit, <strong>be</strong>zorgdheid over wat anderen <strong>van</strong> je denken, impulsiviteit en<br />

kwetsbaarheid.<br />

Ta<strong>be</strong>l 6.<br />

Indexscores voor machtafstand (MAI), individualisme (IDV), masculiniteit (MAS) en onzekerheidsvermijding<br />

(OVI), <strong>Vlaanderen</strong>/Wallonië en 26 EU-landen*, 1972-2000<br />

Land MAI IDV MAS OVI<br />

Oostenrijk 11 55 79 70<br />

België 65 75 54 94<br />

Wallonië 67 72 60 93<br />

<strong>Vlaanderen</strong> 61 78 43 97<br />

Bulgarije 70 30 40 85<br />

Tsjechië 57 58 57 74<br />

<strong>De</strong>nemarken 18 74 16 23<br />

Estland 40 60 30 60<br />

Finland 33 63 26 59<br />

Frankrijk 68 71 43 86<br />

Duitsland 35 67 66 65<br />

Verenigd Koninkrijk** 35 89 66 35<br />

Griekenland 60 35 57 112<br />

Hongarije 46 80 88 82<br />

Ierland 28 70 68 35<br />

Italië 50 76 70 75<br />

Letland 44 70 9 63<br />

Litouwen 42 60 19 65<br />

Luxemburg 40 60 50 70<br />

Malta 56 59 47 96<br />

Nederland 38 80 14 53<br />

Polen 68 60 64 93<br />

Portugal 63 27 31 104<br />

Roemenië 90 30 42 90<br />

Slovakije 104 52 110 51<br />

Slovenië 71 27 19 88<br />

Spanje 57 51 42 86<br />

Zweden 31 71 5 29<br />

* Gegevens voor Cyprus ontbreken.<br />

** Verenigd Koninkrijk zonder Noord-Ierland.<br />

Bron: http://www.geert-hofstede.com/hofstede_dimensions.php, geconsulteerd op 17/3/<strong>2011</strong>.<br />

36


CONTEXT<br />

4.2. Traditioneel/seculier en survival/zelfexpressie<br />

Een andere manier om de cultuur <strong>van</strong> landen en regio’s te classificeren vinden we terug in het<br />

werk <strong>van</strong> Inglehart (2008). Op grond <strong>van</strong> de World Values Studies onderscheidt Inglehart twee<br />

overkoepelende cultuurdimensies: ‘traditioneel’ tegenover ’seculier’ en ‘survival’ tegenover<br />

‘zelfexpressie’.<br />

Op basis <strong>van</strong> die twee overkoepelende dimensies creëerden Inglehart & Welzel (2005) de zogenaamde<br />

‘globale culturele kaart’ (zie figuur 16). Op die kaart worden landen op de verticale as<br />

gepositioneerd op de traditionele/seculiere dimensie en op de horizontale as op de survival/zelfexpressie-dimensie.<br />

Voor <strong>Vlaanderen</strong> zijn er geen afzonderlijke gegevens <strong>be</strong>schikbaar. <strong>De</strong> landen<br />

zijn bovendien ingedeeld op basis <strong>van</strong> Huntingtons (1993) culturele zones (katholiek<br />

Europa, protestants Europa, ...).<br />

In traditionele samenlevingen is religie heel <strong>be</strong>langrijk, wordt <strong>be</strong>lang gehecht aan autoriteit en<br />

vindt men een waardepatroon waarin echtscheiding, abortus, euthanasie en zelfmoord worden<br />

afgekeurd. Verder worden deze traditionele samenlevingen gekenmerkt door traditionele<br />

familiewaarden, het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> ouder-kind bindingen en door nationale trots en nationalistische<br />

reflexen. Op de seculiere pool <strong>van</strong> deze dimensie vertonen de landen op ethisch vlak meer tolerantie<br />

inzake euthanasie, ‘ander’ seksueel gedrag of gebruik <strong>van</strong> softdrugs.<br />

<strong>De</strong> dimensie survival/zelfexpressie hangt nauw samen met de transitie <strong>van</strong> de industriële<br />

samenleving naar een postindustriële samenleving. Aan de survival kant <strong>be</strong>vinden zich samenlevingen<br />

die gekenmerkt worden door onzekerheid en een relatief lage welvaart. In deze landen<br />

ligt de klemtoon op economische en fysieke zekerheid. Aan de zelfexpressie- kant gaat het om<br />

meer welvarende landen waar de nadruk ligt op subjectief welzijn, zelfexpressie en kwaliteit<br />

<strong>van</strong> het leven. <strong>De</strong>ze dimensie is volgens Inglehart gerelateerd aan het onderscheid tussen materialistische<br />

en postmaterialistische waarden. In een moderne welvaartsstaat hoeft men zich niet<br />

meer druk te maken over ‘brood op de plank’ en hecht men meer <strong>be</strong>lang aan de kwaliteit <strong>van</strong><br />

het leven of het milieu.<br />

Inglehart stelde vast dat naast de economische ontwikkeling ook de religieuze achtergrond een<br />

<strong>be</strong>langrijke rol speelt. Protestantse, katholieke, islamitische of orthodoxe tradities resulteren in<br />

verschillende culturele zones, zelfs indien voor niveaus <strong>van</strong> economische ontwikkeling wordt<br />

gecorrigeerd.<br />

<strong>De</strong> Europese landen liggen over het volle <strong>be</strong>reik <strong>van</strong> de survival/zelfexpressie dimensie verspreid.<br />

<strong>De</strong> Oost-Europese landen met orthodoxe roots (Roemenië en Bulgarije) <strong>be</strong>vinden zich<br />

in de nabijheid <strong>van</strong> de survival pool. <strong>De</strong> protestantse landen (Zweden, <strong>De</strong>nemarken en<br />

Nederland) zijn het meest uitgesproken expressief evenals de Angelsaksische landen (Verenigd<br />

Koninkrijk en Ierland). <strong>De</strong> katholieke landen België, Frankrijk en Luxemburg zijn gematigd<br />

expressief. <strong>De</strong> Zuid-Europese en vooral de Oost-Europese katholieke landen nemen een middenpositie<br />

in.<br />

<strong>De</strong> spreiding over de traditionele/seculiere dimensie is bij de Europese landen veel minder uitgesproken.<br />

<strong>De</strong> meeste landen <strong>be</strong>vinden zich aan de seculiere kant. Uitzonderingen zijn Ierland,<br />

Polen, Cyprus en Roemenië. Spanje, Italië en het Verenigd Koninkrijk zijn traditioneel noch<br />

seculier. <strong>De</strong> protestantse landen, vooral Zweden maar ook Duitsland en <strong>De</strong>nemarken, zijn<br />

37


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

seculier. België en Nederland zijn, samen met een aantal Oost-Europese landen, Frankrijk en<br />

Luxemburg, gematigd tot licht seculier.<br />

Figuur 16.<br />

2,0<br />

Traditionele/seculiere waarden tegenover survival/zelfexpressie waarden, 23 Europese landen*,<br />

2008<br />

Zweden<br />

traditionele vs seculiere waarden<br />

1,5<br />

1,0<br />

0,5<br />

0,0<br />

–0,5<br />

Bulgarije<br />

Roemenië<br />

Tsjechië<br />

Slovakije<br />

Duitsland<br />

Finland<br />

Slovenië<br />

Frankrijk<br />

Nederland<br />

België<br />

Italië Spanje VK<br />

Cyprus<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

–1,0<br />

Polen<br />

Ierland<br />

–1,5<br />

–2,6 –2,2 –1,8 –1,4 –1 –0,6 –0,2 0,2 0,6 1 1,4 1,8 2,2 2,6 3<br />

survival vs zelfexpressiewaarden<br />

orthodoxe landen<br />

katholieke landen<br />

protestante landen<br />

Angelsaksische landen<br />

Bron: Inglehart & Welzel, 2005 (<strong>be</strong>werking SVR).<br />

4.3. Levenstevredenheid<br />

Er wordt vaak verwezen naar een toenemende individualisering als een <strong>van</strong> de kenmerken <strong>van</strong><br />

de hedendaagse samenleving waarin mensen leven en werken. <strong>De</strong> invloed <strong>van</strong> de traditionele<br />

instituten zoals kerk, staat, de familie, ... neemt af en het individu krijgt op die wijze meer<br />

keuzevrijheid, maar tegelijk ook meer keuzeonzekerheid. Wat <strong>be</strong>tekent dit voor het subjectief<br />

wel<strong>be</strong>vinden <strong>van</strong> mensen Zijn mensen tevreden met hun leven en manifesteren er zich op dit<br />

vlak verschillen tussen landen<br />

Over het meten <strong>van</strong> het wel<strong>be</strong>vinden is er in de literatuur al veel gezegd en geschreven. Lange<br />

tijd werd er <strong>van</strong> uitgegaan dat economische indicatoren zoals het bbp garant stonden voor uitspraken<br />

over de kwaliteit <strong>van</strong> leven. Gaandeweg rezen hier vragen bij en werd ‘meer’ niet<br />

<strong>van</strong>zelfsprekend als ‘<strong>be</strong>ter’ <strong>be</strong>schouwd. Alternatieve maten zoals het subjectief wel<strong>be</strong>vinden<br />

werden ontwikkeld om de levenservaringen <strong>van</strong> mensen te kunnen inschatten 15 .<br />

38


CONTEXT<br />

We gaan tot slot kort in op het subjectief wel<strong>be</strong>vinden <strong>van</strong> burgers aan de hand <strong>van</strong> de ‘World<br />

Database of Happiness’ die toelaat het gemiddelde tevredenheidsniveau <strong>van</strong> burgers in landen<br />

te vergelijken (Veenhoven, <strong>2011</strong>). <strong>De</strong>ze cijfers werden voor <strong>Vlaanderen</strong> aangevuld met de resultaten<br />

<strong>van</strong> de SCV-survey <strong>van</strong> de Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering.<br />

Figuur 17.<br />

9<br />

Algemene levenstevredenheid, gemiddelde score op een schaal <strong>van</strong> 0 tot 10, Vlaamse Gemeenschap<br />

en EU27-landen*, 2009<br />

8<br />

7<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

Zweden<br />

Finland<br />

Luxemburg<br />

VK<br />

gemiddelde score<br />

België<br />

Malta<br />

Ierland<br />

Cyprus<br />

Duitsland<br />

Slovenië<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Tsjechië<br />

Polen<br />

Spanje<br />

Slovakije<br />

Estland<br />

Italië<br />

Griekenland<br />

Litouwen<br />

Letland<br />

Portugal<br />

Roemenië<br />

Hongarije<br />

Bulgarije<br />

Vlaamse Gemeenschap<br />

* EU27-landen: originele vierpuntenschaal getransformeerd naar schaal <strong>van</strong> 0 tot 10.<br />

Bron: Veenhoven, <strong>2011</strong>; SCV-survey 2009.<br />

<strong>De</strong> gemiddelde levenstevredenheid ligt in de EU27 redelijk tot zeer hoog. Dat <strong>be</strong>let niet dat er<br />

tussen landen grote verschillen zijn. <strong>De</strong>nemarken spant de kroon met een tevredenheidscore <strong>van</strong><br />

gemiddeld 8,4. Nadien volgen Nederland, Zweden, Finland en Luxemburg met een gemiddelde<br />

score tussen 7,8 en 7,6. België haalt een cijfer <strong>van</strong> 6,9. Oost-Europese landen zoals Hongarije,<br />

Roemenië en Bulgarije doen het veel minder goed. <strong>Vlaanderen</strong> haalt met een score <strong>van</strong> 7,5 het<br />

niveau <strong>van</strong> de <strong>be</strong>st presterende EU-landen.<br />

Noten<br />

1 Koopkrachtpariteiten zijn ruimtelijke deflatoren <strong>van</strong> het bbp waarmee tussen landen of regio’s gecorrigeerd wordt<br />

voor prijsverschillen <strong>van</strong> goederen en diensten.<br />

2 <strong>De</strong> ‘Beveridge’-landen zijn genoemd naar William Henry Beveridge die in 1942 een uitgebreid rapport over sociaal<br />

<strong>be</strong>leid presenteerde in het Britse Parlement. Het rapport vormde de basis voor het Britse sociale zekerheidssysteem<br />

dat werd opgezet na WO II. <strong>De</strong> Beveridge-landen worden in de literatuur vaak geplaatst tegenover de<br />

‘Bismarck’-landen. Otto Von Bismarck was de Duitse kanselier die eind 19de eeuw met de invoering <strong>van</strong> een ver-<br />

39


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

plichte ziekteverzekering de aanzet gaf voor de opbouw <strong>van</strong> het omvattende sociale <strong>be</strong>schermingssysteem in zijn<br />

land.<br />

3 Immers: (bbp / totale <strong>be</strong>volking) = (bbp / werkgelegenheid) x (werkgelegenheid / <strong>be</strong>volking 15-64 jaar) x (<strong>be</strong>volking<br />

15-64 jaar / totale <strong>be</strong>volking).<br />

4 <strong>De</strong> reële groei <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsproductiviteit + de groei <strong>van</strong> de werkgelegenheid + de interactieterm tussen <strong>be</strong>ide. Bij<br />

kleine groeiwaarden <strong>van</strong> <strong>be</strong>ide termen is de interactieterm verwaarloosbaar klein.<br />

5 Voor de <strong>be</strong>rekeningen werd de bruto toegevoegde waarde <strong>van</strong> de Vlaamse <strong>be</strong>drijfstakken geschat in kettingeuro’s<br />

met referentiejaar 2000. Dit ge<strong>be</strong>urde op basis <strong>van</strong> Belgische verhoudingen werkelijke prijzen / kettingeuro’s voor<br />

de <strong>be</strong>drijfstakken.<br />

6 HERMREG is een regionaal econometrisch model dat opgemaakt wordt door de statistiekinstellingen <strong>van</strong> de<br />

gewesten (waaronder SVR) in samenwerking met het Federaal Planbureau.<br />

7 <strong>De</strong> specialisatie-indices worden <strong>be</strong>rekend voor het Vlaamse Gewest versus de EU15. <strong>De</strong> index is het aandeel <strong>van</strong><br />

een Vlaamse <strong>be</strong>drijfstak in de totale Vlaamse werkgelegenheid versus het analoge aandeel voor de EU15 x 100.<br />

Een waarde > 100 duidt op een specialisatie voor het Vlaamse Gewest en vice versa (dus niet-specialisatie) voor<br />

waarden < 100.<br />

8 Het gaat om het groeipercentage <strong>van</strong> de geharmoniseerde index <strong>van</strong> de consumptieprijzen (HICP). Er <strong>be</strong>staan geen<br />

consumptieprijsindices op het niveau <strong>van</strong> de Belgische gewesten.<br />

9 Doordat deze volatiele componenten uit de indicator geweerd worden is de onderliggende inflatie een <strong>be</strong>tere maat<br />

voor mogelijke inflatiespanningen uit economische transacties.<br />

10 <strong>De</strong> Vlaamse buitenlandse handel (in- en uitvoer) gaat steeds over de landen buiten België. Over de handelsrelaties<br />

met het Waalse en Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zijn geen data <strong>be</strong>schikbaar.<br />

11 <strong>De</strong> meeste cijfers die hier worden gepresenteerd, <strong>be</strong>treffen het recentste <strong>be</strong>schikbare jaar, meestal 2009, in een aantal<br />

gevallen 2008 (cijfers voor 2010 zijn sporadisch). Waar vergelijkingen in <strong>be</strong>eld komen, wordt meestal gerefereerd<br />

aan het jaar 2000. Naast de EU27 inclusief België, worden ook gegevens voor de Belgische gewesten gepresenteerd<br />

daar waar de gegevens <strong>be</strong>schikbaar zijn.<br />

12 Het totaal vruchtbaarheidscijfer is het gemiddeld aantal kinderen dat een vrouw zou krijgen indien de vruchtbaarheidscijfers<br />

<strong>van</strong> het lopende jaar onveranderd blijven gelden in de toekomst.<br />

13 Op het niveau <strong>van</strong> de gewesten is het cijfer voor 2007 het meest recente.<br />

14 Met uitzondering <strong>van</strong> <strong>De</strong>nemarken en Zweden waarvoor de gegevens ontbreken.<br />

15 We gaan hier niet in op de discussie hoe de levenskwaliteit <strong>van</strong> burgers het <strong>be</strong>st in kaart wordt gebracht. Voor een<br />

overzicht <strong>van</strong> de concepten en de verschillende kritieken op het gebruik <strong>van</strong> die concepten, wordt verwezen naar<br />

Verlet & Callens (2010).<br />

Bibliografie<br />

Armingeon, K., Careja, R., Potolidis, P., Ger<strong>be</strong>r, M. & Leimgru<strong>be</strong>r, P. (2008). Comparative political data set III 1990-<br />

2006. Berne: Institute of Political Science - University of Berne.<br />

Arts, W. & Gelissen, J. (2002). Three worlds of welfare capitalism or more A state-of-the-art report. In: Journal of<br />

European Social Policy, 12 (2), 137-158.<br />

Barreau, J.-Cl. (2010). Immigration: non à la vision malthusienne de Bruxelles. In: Le Figaro, 07/10/2010.<br />

Bazant, U. & Schu<strong>be</strong>rt, K. (2009). European welfare wystems: diversity <strong>be</strong>yond existing categories. In: Schu<strong>be</strong>rt, K.,<br />

Hegelich, S. & Bazant, U. (red.). The Handbook of European Welfare Systems. London: Routledge, 513-534.<br />

Colomer, J.M. (red.) (2008). Comparative European politics. New York: Routledge.<br />

<strong>De</strong>schouwer, K. & Hooghe, M. (2005). Politiek. Een inleiding in de politieke wetenschappen. Amsterdam: Boom.<br />

Dol, K. & Haffner, M. (2010). Housing statistics in the European Union 2010. <strong>De</strong>lft University of Technology.<br />

Dorbritz, J. (2008). Germany: Family diversity with low actual and desired fertility. In: <strong>De</strong>mographic Research, 19,<br />

557-598.<br />

Esping-Andersen, G. (1990). The three worlds of welfare capitalism. Cambridge: Polity Press.<br />

European Commission (2010). <strong>De</strong>mography report 2010. Directorate-General for Employment, Social Affairs and<br />

Inclusion, Eurostat.<br />

European Commission (2010). The social situation in the European Union in 2009. Luxemburg: European Commission.<br />

Eurostat (2010a). The EU in the world. A statistical portrait. 2010 edition. Luxembourg: Publications of the European<br />

Union.<br />

Eurostat (2010b). Eurostat regional yearbook 2010. Luxemburg: Eurostat.<br />

Eurostat (<strong>2011</strong>). Women and men in the EU seen through figures. Newsrelease.<br />

40


CONTEXT<br />

Federaal Planbureau en Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (2008). Bevolkingsvooruitzichten<br />

2007-2060, Planning paper 105.<br />

Hofstede, G. (1980). Culture’s consequences: International differences in work-related values. Newbury Park: Sage<br />

Hofstede, G. (2006) & Hofstede, G.-J. (2006). Allemaal andersdenkenden: omgaan met cultuurverschillen. Amsterdam:<br />

Contact.<br />

Huntington, S. (1993). The clash of civilizations. In: Foreign Affairs, 72(3), 22-49.<br />

Inglehart, R. & Welzel, C. (2005). Modernization, cultural change and democracy. New York: Cambridge University<br />

Press.<br />

Inglehart, R. (2008). Changing values among western publics from 1970 to 2006. In: West European Politics, 31 (1-2),<br />

130-146.<br />

Inkeles, A. & Levinson, D.J. (1969). National character: the study of modal personality and sociocultural systems. In:<br />

Lindzey, G. & Aronson, E. (red.). The Handbook of Social Psychology. Reading MA: Addison-Wesley.<br />

Instituut voor de Nationale Rekeningen (2010). Regionale rekeningen 2000-2009. Brussel: Nationale Bank <strong>van</strong> België.<br />

Kiernan, K. (2000). European perspectives on union formation. In: Waite, L.J. (ed.). The ties that bind. Perspectives on<br />

marriage and cohabitation. New York: Aldine de Gruyter, 40-58.<br />

Lijphart, A. (1999). Patterns of democracy: government forms and performance in thirty-six countries. New Haven:<br />

Yale University Press.<br />

Müller, W., Bergman, T. & Strøm, K. (2006). Parliamentary democracy: promise and problems. In: Strøm, K., Müller,<br />

W. & Bergman, T. (red.). <strong>De</strong>legation and accountability in parliamentary democracies. Oxford: Oxford University<br />

Press, 3-32.<br />

Petrasova, A. (2008). Statistics in focus: social protection in the European Union. Luxemburg: Eurostat.<br />

Schu<strong>be</strong>rt, K., Hegelich, S. & Bazant, U. (red.) (2009). The Handbook of European Welfare Systems. London: Routledge.<br />

Staelraeve, S. & Bouteca, N. (2006). <strong>Staat</strong>svormen en parlement. In: <strong>De</strong>vos, C. (red.). <strong>De</strong> kleermakers en de keizer:<br />

inleiding tot politiek en politieke wetenschappen. Gent: Academia Press, 315-368.<br />

Veenhoven, R (<strong>2011</strong>). World database of happiness, collection happiness in nations. Overview of happiness surveys<br />

using measure type: 121C / 4-step verbal lifesatisfaction. http://worlddatabaseofhappiness.eur.nl, geraadpleegd op<br />

1 maart <strong>2011</strong>.<br />

Verlet, D. & Callens, M. (red.) (2010). <strong>De</strong> kwaliteit <strong>van</strong> het leven, een mozaïek <strong>van</strong> het dagelijks leven. Brussel:<br />

Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering.<br />

41


Schitterend gemiddeld. Kwaliteit, kansengelijkheid en<br />

rendement <strong>van</strong> het Vlaamse onderwijs in internationaal<br />

perspectief<br />

Ellen Boeren & Ides Nicaise*<br />

Inleiding<br />

<strong>De</strong>ze bijdrage <strong>be</strong>studeert de wegen die kinderen, jongeren en volwassenen met een verschillende<br />

sociale en economische achtergrond <strong>be</strong>wandelen doorheen het onderwijslandschap. We<br />

<strong>be</strong>perken onderwijs niet tot het initieel leerplichtonderwijs, maar hanteren een levenslange en<br />

levensbrede <strong>be</strong>nadering die doorloopt tot in de volwassenheid. Niet alleen kijken we naar<br />

prestatieniveaus en participatieverschillen tussen deze individuen in verschillende levensfasen,<br />

maar ook naar de effecten die het onderwijs heeft op diverse levensdomeinen op langere termijn.<br />

In de ganse bijdrage plaatsen we <strong>Vlaanderen</strong> in Europees perspectief, waar mogelijk<br />

leggen we de nadruk vooral op (selecties <strong>van</strong>) West-Europa. In de tekst zal duidelijk worden dat<br />

<strong>Vlaanderen</strong> een goed presterende West-Europese regio is.<br />

We <strong>be</strong>handelen drie grote topics: (1) effectiviteit en ongelijkheid binnen het initieel onderwijs;<br />

(2) participatie, kwaliteit en ongelijkheden binnen de volwasseneneducatie en (3) ongelijkheden<br />

in het onderwijs weerspiegeld in de samenleving.<br />

We ronden af met een discussie.<br />

In het eerste deel <strong>van</strong> deze bijdrage gaan we dieper in op de effectiviteit en ongelijkheid binnen<br />

het initieel onderwijs aan de hand <strong>van</strong> enkele gestandaardiseerde internationale surveys, zowel<br />

voor basis-, secundair als hoger onderwijs zoals TIMSS2003, PIRLS2006 en PISA2009. In het<br />

tweede deel verleggen we onze focus naar de volwasseneneducatie en <strong>be</strong>kijken we naast de participatiegraden<br />

ook de percepties <strong>van</strong> de cursisten zelf. We maken gebruik <strong>van</strong> de Eurostat Adult<br />

Education Survey en de databank LLL2010. In een laatste onderdeel <strong>be</strong>kijken we de effecten<br />

<strong>van</strong> leren op andere levensdomeinen zoals gezondheid, tewerkstelling en levensgeluk op basis<br />

<strong>van</strong> de European Lifelong Learning Indicators index en eigen HIVA-onderzoek naar het rendement<br />

<strong>van</strong> onderwijs.<br />

1. Effectiviteit en ongelijkheid binnen het initieel onderwijs<br />

In het eerste deel <strong>van</strong> deze bijdrage <strong>be</strong>kijken we effectiviteit en sociale ongelijkheid binnen het<br />

initieel onderwijs (inclusief hoger onderwijs) aan de hand <strong>van</strong> enkele internationaal gestandaardiseerde<br />

testen zoals TIMSS, PIRLS en PISA. We plaatsen de resultaten in internationaal<br />

perspectief en geven inzicht in de structuren <strong>van</strong> onderwijs die de resultaten mee <strong>be</strong>palen.<br />

Daarnaast <strong>be</strong>spreken we de toegang tot het hoger onderwijs en staan we stil bij de intergenerationele<br />

onderwijsmobiliteit.<br />

* Hoger Instituut voor de Ar<strong>be</strong>id (HIVA) <strong>van</strong> de Katholieke Universiteit Leuven.<br />

E-mail: ellen.boeren@hiva.kuleuven.<strong>be</strong>.<br />

43


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

1.1. Internationale surveys<br />

1.1.1. Progress in International Reading Literacy Survey 2006<br />

<strong>De</strong> eerste survey die we <strong>be</strong>spreken is PIRLS (Van Damme, 2008). PIRLS staat voor Progress<br />

in International Reading Literacy Study en <strong>be</strong>vraagt de leesvaardigheden <strong>van</strong> kinderen in het<br />

vierde leerjaar lager onderwijs. <strong>De</strong> meest recente survey werd afgenomen in het jaar 2006 en<br />

vond plaats in 45 landen/regio’s over de hele wereld. <strong>De</strong> survey wordt in <strong>2011</strong> herhaald. Hier<br />

<strong>be</strong>spreken we enkel de resultaten voor 14 West-Europese landen/regio’s.<br />

<strong>De</strong> globale resultaten laten zien dat <strong>Vlaanderen</strong> niet tot de absolute koplopers <strong>be</strong>hoort wat <strong>be</strong>treft<br />

leesvaardigheid, maar met een 6de plaats op 14 wel <strong>be</strong>schouwd mag worden als een goed<br />

presterende regio. Van onze buurlanden doet enkel Luxemburg het significant <strong>be</strong>ter.<br />

Om de analyses en bijhorende interpretaties te vergemakkelijken, <strong>be</strong>kijken we onze resultaten<br />

ten opzichte <strong>van</strong> het gemiddelde <strong>van</strong> de selectie <strong>van</strong> West-Europese landen/regio’s (ta<strong>be</strong>l 1 –<br />

score 534). Vlaamse leerlingen scoren gemiddeld genomen 13 punten hoger dan het gemiddelde<br />

<strong>van</strong> deze 14 landen. Waalse leerlingen <strong>be</strong>halen een gemiddelde score die 34 punten lager<br />

ligt dan dat landengemiddelde.<br />

Bij het maken <strong>van</strong> deze internationale vergelijkingen moeten we wel steeds kritisch kijken naar<br />

de onderzoeksmethodologie, dit om de kwaliteit <strong>van</strong> de vergelijkbaarheid te kunnen <strong>be</strong>oordelen.<br />

In PIRLS worden alle leerlingen in het vierde leerjaar getest, ongeacht hun leeftijd. In sommige<br />

landen/regio’s zijn de kinderen in het vierde leerjaar al een stukje ouder dan in <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

West-Europese landen/regio’s (in deze survey) met een leesniveau dat vergelijkbaar is<br />

met <strong>Vlaanderen</strong>, zoals <strong>De</strong>nemarken, Duitsland, Nederland en Zweden, heb<strong>be</strong>n gemiddeld<br />

genomen iets oudere leerlingen. Italië vormt de enige uitzondering.<br />

Ta<strong>be</strong>l 1.<br />

Leesvaardigheid in het vierde leerjaar <strong>van</strong> het lager onderwijs: gemiddelde testscore, verschil<br />

met landgemiddelde en variatie (opleiding moeder, aantal boeken thuis, testtaal is thuistaal),<br />

<strong>Vlaanderen</strong> en 13 West-Europese landen/regio’s, 2006<br />

Verschil met<br />

Variatie<br />

Gemiddelde PIRLS- Opleiding Aantal<br />

Land/regio Testscore* gemiddelde moeder boeken thuis Testtaal<br />

Luxemburg 557 (1,1) 23 48 56 39<br />

Italië 551 (2,9) 17 50 29 28<br />

Zweden 549 (2,3) 15 53 44 32<br />

Duitsland 548 (2,2) 14 56 50 46<br />

Nederland 547 (1,5) 13 40 26 34<br />

<strong>Vlaanderen</strong> 547 (2,0) 13 50 25 41<br />

<strong>De</strong>nemarken 546 (2,3) 12 46 31 22<br />

Engeland 539 (2,6) 5 – – –<br />

Oostenrijk 538 (2,2) 4 72 48 62<br />

PIRLS-gemiddelde 534 (2,2) 0 – – –<br />

Schotland 527 (2,8) -7 62 44 -2<br />

Frankrijk 522 (2,1) -12 66 43 31<br />

Spanje 513 (2,5) -21 47 44 28<br />

Wallonië 500 (2,6) -34 62 45 –<br />

Noorwegen 498 (2,6) -36 56 42 40<br />

* <strong>De</strong> standaardfout staat tussen haakjes.<br />

Bron: Van Damme, 2008, op basis <strong>van</strong> PIRLS 2006.<br />

44


ONDERWIJS EN VORMING<br />

Naast de vergelijking <strong>van</strong> de gemiddelde resultaten tussen landen/regio’s zijn we ook geïnteresseerd<br />

in de verschillen tussen leerlingen en scholen binnen de landen/regio’s zelf. In <strong>Vlaanderen</strong><br />

zijn de verschillen tussen scholen globaal genomen niet zo groot. <strong>De</strong>ze vaststelling moet echter<br />

genuanceerd worden.<br />

Het Vlaamse onderwijs maakt relatief veel gebruik <strong>van</strong> zittenblijven om tot meer homogene<br />

klas- en jaargroepen te komen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat PIRLS een kleinere spreiding<br />

laat zien voor <strong>Vlaanderen</strong> dan voor andere landen/regio’s, omdat de zwakste presteerders<br />

<strong>van</strong> die leeftijdsgroep in een lager leerjaar zitten. Soortgelijke onderzoeken (zoals PISA) waarbij<br />

de steekproeven gebaseerd zijn op leeftijdscohorten in plaats <strong>van</strong> klassen of leerjaren vertonen<br />

een zeer verschillend <strong>be</strong>eld <strong>van</strong> de spreiding in prestaties tussen Vlaamse leerlingen<br />

(zoals we infra zullen zien).<br />

Dit gezegd zijnde, heeft de <strong>be</strong>perkte spreiding <strong>van</strong> de PIRLS-resultaten in <strong>Vlaanderen</strong> twee kanten.<br />

Enerzijds stellen we vast dat de zwakkere leerlingen niet extreem slechter scoren dan de<br />

sterkere leerlingen, anderzijds zien we wel dat onze toppresteerders niet tot de top <strong>van</strong> deze<br />

West-Europese landen/regio’s <strong>be</strong>horen. Maken we een aparte ranking op <strong>van</strong> de 5% <strong>be</strong>st<br />

scorende leerlingen per land/regio, dan zien we dat <strong>Vlaanderen</strong> in deze selectie <strong>van</strong> West-<br />

Europese landen/regio’s (landenkeuze: zie ta<strong>be</strong>l 1) <strong>van</strong> de 6de naar de 8ste plaats zakt.<br />

Ook verschillen tussen jongens en meisjes zijn in <strong>Vlaanderen</strong> niet erg groot: ze zijn over het<br />

algemeen kleiner dan in de andere landen/regio’s 1 .<br />

Als we pro<strong>be</strong>ren de verschillen tussen leerlingen te verklaren dan zien we dat er een duidelijk<br />

positieve relatie <strong>be</strong>staat tussen het prestatieniveau en de socio-culturele achtergrond <strong>van</strong> de leerling.<br />

<strong>De</strong> gebruikte indicatoren <strong>van</strong> het socio-cultureel profiel zijn het opleidingsniveau <strong>van</strong> de<br />

moeder (hoog versus laag), het aantal boeken waarover de leerling thuis <strong>be</strong>schikt (meer versus<br />

minder dan 25) en testtaal (thuistaal versus andere taal). <strong>De</strong> resultaten in ta<strong>be</strong>l 1 geven aan dat<br />

in al de <strong>be</strong>schouwde West-Europese landen/regio’s leerlingen met een hoogopgeleide moeder,<br />

met meer dan 25 boeken thuis en die de taal spreken waarin de PIRLS-test werd afgenomen,<br />

<strong>be</strong>ter scoren op leesvaardigheid. <strong>De</strong> enige uitzondering is Schotland waar kinderen die thuis een<br />

andere taal spreken, <strong>be</strong>ter presteren. Bekijken we de Vlaamse resultaten, dan valt voornamelijk<br />

op dat de verschillen naar testtaal groot zijn. Anderstalige leerlingen scoren het zwakst. Opvallend<br />

is dat hetzelfde geldt in alle landen/regio’s die een andere Germaanse taal dan het Engels<br />

heb<strong>be</strong>n: Oostenrijk, Duitsland en Noorwegen. In landen/regio’s waar Engels gesproken wordt<br />

en in landen/regio’s met een Romaanse taal is de kloof kleiner. Wellicht heeft dit te maken met<br />

de vertrouwdheid <strong>van</strong> de migranten met de taal <strong>van</strong> het nieuwe land/regio, of met de objectieve<br />

moeilijkheid om als nieuwkomer een Germaanse taal te leren (Van Damme, 2008).<br />

Tot slot heeft PIRLS ook de attitudes ten opzichte <strong>van</strong> lezen <strong>be</strong>vraagd. Leerlingen moesten<br />

aangeven in hoeverre ze akkoord gingen met stellingen zoals ‘Ik lees alleen wanneer het moet’<br />

en ‘Ik vind lezen saai’. <strong>Vlaanderen</strong> doet het niet erg goed in deze attitude<strong>be</strong>vraging. Slechts<br />

38% <strong>van</strong> de leerlingen staat positief tegenover lezen. Onze buurlanden Nederland en Luxemburg<br />

scoren ook laag met respectievelijk 39 en 40%. Italië steekt met 64% met kop en schouders<br />

boven de andere geselecteerde West-Europese landen/regio’s uit. In PIRLS werd ook<br />

gevraagd naar de leesattitudes <strong>van</strong> de ouders. Zoals bij de leesattitude <strong>van</strong> de kinderen zien we<br />

dat <strong>Vlaanderen</strong> voor de <strong>be</strong>schouwde West-Europese landen/regio’s achteraan <strong>be</strong>ngelt wat <strong>be</strong>treft<br />

de positieve leesattitudes. <strong>De</strong>ze resultaten geven aan dat er in <strong>Vlaanderen</strong> nog niet echt<br />

sprake is <strong>van</strong> een leescultuur in de gezinnen. Naast het gezin speelt ook de school een rol. Maar<br />

liefst 61% <strong>van</strong> alle Vlaamse leerlingen geeft aan maximaal 3 uur leesvaardigheid te krijgen op<br />

45


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

school. Slechts 12% krijgt meer dan 6 uur lezen, terwijl dit in de andere West-Europese landen<br />

veel hoger ligt (bijvoor<strong>be</strong>eld Noorwegen 44%, Frankrijk 29%, <strong>De</strong>nemarken 25%). Als mogelijke<br />

verklaring kunnen we dus vooropstellen dat de positieve attitude niet aangewakkerd wordt<br />

door school- en thuisklimaat <strong>van</strong> de kinderen.<br />

1.1.2. Trends in International Mathematics and Science Study 2003<br />

Een soortgelijke survey als PIRLS is TIMSS (Van den Broeck e.a., 2004). TIMSS staat voor<br />

Trends in International Mathematics and Science Study en <strong>be</strong>vraagt zowel leerlingen in het<br />

vierde leerjaar lager onderwijs als het tweede leerjaar secundair onderwijs. Net als in PIRLS<br />

doet niet de leeftijd, maar wel het leerjaar <strong>van</strong> de leerlingen ertoe. Hoewel TIMSS regelmatig<br />

herhaald wordt, zijn het niet steeds dezelfde regio’s die deelnemen. <strong>De</strong> laatste survey werd afgenomen<br />

in 2007, maar <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>sliste toen om niet te participeren. In deze bijdrage<br />

maken we dan ook gebruik <strong>van</strong> TIMSS 2003 bij gebrek aan recentere resultaten. TIMSS<br />

<strong>be</strong>vraagt zowel wiskundige als wetenschappelijke kennis en vaardigheden. In het vierde leerjaar<br />

lager onderwijs <strong>be</strong>staat wiskunde uit de deeldomeinen getallen, patronen en relaties, metingen,<br />

meetkunde en datagegevens 2 .<br />

Voor wiskunde <strong>be</strong>horen zowel in het vierde leerjaar <strong>van</strong> het lager onderwijs als in het tweede<br />

leerjaar secundair onderwijs de Vlaamse leerlingen tot de <strong>be</strong>sten ter wereld (gemeten op basis<br />

<strong>van</strong> 27 landen/regio’s voor het lager onderwijs en 50 landen/regio’s voor het secundair onderwijs).<br />

Binnen de groep <strong>van</strong> West-Europese landen in TIMSS <strong>be</strong>horen we tot de absolute top (zie<br />

ta<strong>be</strong>llen 2a en 3a). In het vierde leerjaar lager onderwijs doen andere West-Europese landen/<br />

regio’s het significant minder goed dan <strong>Vlaanderen</strong>, in het tweede secundair scoort enkel Nederland<br />

op vergelijkbaar niveau. Voor wetenschappen scoren Vlaamse leerlingen, zowel in het<br />

basis- als in het secundair onderwijs middelmatig. Ze scoren wel steeds boven het TIMSSgemiddelde<br />

(op basis <strong>van</strong> de 49 regio’s voor het secundair en de 27 regio’s voor het lager onderwijs).<br />

Voor Wallonië zijn geen cijfers <strong>be</strong>schikbaar.<br />

TIMSS werkt met internationale standaarden. Leerlingen moeten minstens 400 punten op de<br />

test scoren om aan de laagste standaard te voldoen. Internationaal (dat wil zeggen in alle deelnemende<br />

49/27 landen/regio’s samen) haalt 84% <strong>van</strong> de leerlingen lager onderwijs deze<br />

standaard voor zowel wiskunde als wetenschappen. In <strong>Vlaanderen</strong> haalt quasi iedereen deze<br />

standaard (99% voor wiskunde, 98% voor wetenschappen) wat aangeeft dat de zwakst presterende<br />

leerlingen in <strong>Vlaanderen</strong> (gegeven het steekproefkader) het niet zo slecht doen. Wie 475<br />

kan halen, voldoet aan de tussenliggende standaard. Wie 550 punten scoort, <strong>be</strong>haalt de hoge<br />

standaard. Toppresteerders <strong>be</strong>halen minstens 625 punten. In het vierde leerjaar <strong>be</strong>haalt 10% de<br />

topscore voor wiskunde en 2% de topscore voor wetenschappen. In het eerste geval is dit boven<br />

het TIMSS-gemiddelde (8% voor wiskunde), in het andere geval is dit onder het TIMSS-gemiddelde<br />

(7% voor wetenschappen). Daar staat wel tegenover dat <strong>Vlaanderen</strong> het ook voor<br />

wetenschappen <strong>be</strong>ter doet dan het TIMSS-gemiddelde als we kijken naar de tussenliggende<br />

standaard. <strong>Vlaanderen</strong> slaagt er met andere woorden goed in leerlingen mee te krijgen op een<br />

aanvaardbaar niveau, hoewel dat voor wiskunde net iets <strong>be</strong>ter lukt dan voor wetenschappen.<br />

46


ONDERWIJS EN VORMING<br />

Ta<strong>be</strong>l 2a.<br />

Wiskundige vaardigheid in het vierde leerjaar lager onderwijs (gemiddelde testscore, verschil<br />

met TIMSS-gemiddelde, gemiddelde leeftijd en verschil jongens en meisjes), <strong>Vlaanderen</strong> en 4<br />

Europese landen/regio’s, 2003<br />

Gemiddelde Verschil met Gemiddelde Verschil jongens<br />

Land/regio testscore* TIMSS-gemiddelde leeftijd en meisjes<br />

<strong>Vlaanderen</strong> 551 (1,8) 56 10,0 3<br />

Nederland 540 (2,1) 45 10,2 6<br />

Engeland 531 (3,7) 36 10,3 2<br />

TIMSS-gemiddelde 495 (0,8) 0 10,3 1<br />

Schotland 490 (3,3) -5 9,7 11<br />

Noorwegen 451 (2,3) -44 9,8 5<br />

* Standaardfout tussen haakjes.<br />

Bron: Van den Broeck e.a., 2004, op basis <strong>van</strong> TIMSS 2003.<br />

Ta<strong>be</strong>l 2b.<br />

Wetenschappelijke vaardigheid in het vierde leerjaar lager onderwijs (gemiddelde testscore, verschil<br />

met TIMSS-gemiddelde, gemiddelde leeftijd en verschil jongens en meisjes), <strong>Vlaanderen</strong><br />

en 5 Europese landen/regio’s, 2003<br />

Gemiddelde Verschil met Gemiddelde Verschil jongens<br />

Land/regio testscore* TIMSS-gemiddelde leeftijd en meisjes<br />

Engeland 540 (3,6) 51 10,3 -4<br />

Nederland 525 (2,0) 36 10,2 8<br />

<strong>Vlaanderen</strong> 518 (1,8) 29 10,0 1<br />

Italië 516 (3,8) 27 9,8 3<br />

Schotland 502 (2,9) 13 9,7 12<br />

TIMSS-gemiddelde 489 (0,9) 0 10,3 -1<br />

Noorwegen 466 (2,6) -23 9,8 -1<br />

* Standaardfout tussen haakjes.<br />

Bron: Van den Broeck e.a., 2004, op basis <strong>van</strong> TIMSS 2003.<br />

Ta<strong>be</strong>l 3a.<br />

Wiskundige vaardigheid in het tweede leerjaar secundair onderwijs (gemiddelde testscore,<br />

verschil met TIMSS-gemiddelde, gemiddelde leeftijd en verschil jongens en meisjes), <strong>Vlaanderen</strong><br />

en 6 Europese landen/regio’s, 2003<br />

Gemiddelde Verschil met Gemiddelde Verschil jongens<br />

Land/regio testscore* TIMSS-gemiddelde leeftijd en meisjes<br />

<strong>Vlaanderen</strong> 537 (2,8) 70 14,1 10<br />

Nederland 536 (3,8) 69 14,3 7<br />

Zweden 499 (2,6) 32 14,9 0<br />

Schotland 498 (3,7) 31 13,7 -5<br />

Engeland 498 (4,7) 31 14,3 -1<br />

Italië 484 (3,2) 17 13,9 5<br />

TIMSS-gemiddelde 467 (0,5) 0 14,5 -1<br />

Noorwegen 461 (2,5) -6 13,8 -3<br />

* Standaardfout tussen haakjes.<br />

Bron: Van den Broeck e.a., 2004, op basis <strong>van</strong> TIMSS 2003.<br />

47


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Ta<strong>be</strong>l 3b.<br />

Wetenschappelijke vaardigheid in het tweede leerjaar secundair onderwijs (gemiddelde<br />

testscore, verschil met internationaal gemiddelde, gemiddelde leeftijd en verschil jongens en<br />

meisjes), <strong>Vlaanderen</strong> en 6 Europese landen/regio’s, 2003<br />

Gemiddelde Verschil met Gemiddelde Verschil jongens<br />

Land/regio testscore* TIMSS-gemiddelde leeftijd en meisjes<br />

Engeland 544 (4,1) 70 14,3 12<br />

Nederland 536 (3,1) 62 14,3 15<br />

Zweden 524 (2,7) 50 14,9 7<br />

<strong>Vlaanderen</strong> 516 (2,5) 42 14,1 23<br />

Schotland 512 (3,4) 38 13,7 11<br />

Noorwegen 494 (2,2) 20 13,8 8<br />

Italië 491 (3,1) 17 13,9 10<br />

TIMSS-gemiddelde. 474 (0,6) 0 14,5 6<br />

* Standaardfout tussen haakjes.<br />

Bron: Van den Broeck e.a., 2004, op basis <strong>van</strong> TIMSS 2003.<br />

Net als in PIRLS zijn verschillen in prestaties tussen leerlingen voornamelijk gerelateerd aan<br />

hun socio-economische achtergrondkenmerken. Kinderen en jongeren met hoogopgeleide<br />

ouders, die thuis over een computer en een studeertafel <strong>be</strong>schikken en die thuis de landstaal<br />

spreken waarin ook de TIMSS-testen zijn afgenomen, scoren <strong>be</strong>ter. Over het algemeen mogen<br />

we zeggen dat deze trend in alle landen/regio’s zichtbaar is. In vergelijking met andere<br />

landen/regio’s is de spreiding tussen de zwakste en de sterkste groep niet significant groter in<br />

<strong>Vlaanderen</strong>. <strong>De</strong>zelfde waarschuwing als voor PIRLS geldt hier: doordat zittenblijven in <strong>Vlaanderen</strong><br />

meer gebruikelijk is dan elders, wordt de spreiding <strong>van</strong> de testscores binnen een leerjaar<br />

kunstmatig lager. Dit geldt zowel voor ongelijkheden naar sociale herkomst als naar geslacht<br />

(aangezien kinderen uit kansengroepen en jongens vaker blijven zitten). <strong>De</strong> verschillen tussen<br />

jongens en meisjes lijken in <strong>Vlaanderen</strong> inderdaad volgens TIMSS on<strong>be</strong>staande in het lager<br />

onderwijs, maar in het secundair onderwijs worden de verschillen groter en presteren de jongens<br />

<strong>be</strong>ter voor zowel wiskunde als wetenschappen. Internationaal gezien zijn er echter geen<br />

significante verschillen naar geslacht.<br />

Ook in TIMSS werd gevraagd naar de attitudes ten opzichte <strong>van</strong> wiskunde en wetenschappen.<br />

In het vierde leerjaar lager onderwijs staat <strong>Vlaanderen</strong> voor wiskunde op de eerste plaats voor<br />

‘negatieve attitude’ en op de laatste plaats voor ‘zeer positieve attitude’. Voor wetenschappen<br />

vinden we gelijkaardige resultaten. In het tweede leerjaar secundair onderwijs is de attitude al<br />

positiever dan in het lager onderwijs, maar ze blijft toch onder het internationale gemiddelde.<br />

Een mogelijke verklaring is opnieuw het schoolklimaat alsook het watervalsysteem dat kenmerkend<br />

is voor <strong>Vlaanderen</strong>. Anderzijds scoren we gemiddeld genomen wel goed, maar moeten<br />

we dit toch blijvend relativeren omwille <strong>van</strong> de sociaal vertekende scores die kunnen ontstaan<br />

omwille <strong>van</strong> de verschillen in leeftijd of leerjaar, als gevolg <strong>van</strong> het steekproefkader.<br />

1.1.3. Programme for International Student Assessment 2009<br />

Tot slot <strong>be</strong>spreken we PISA (<strong>De</strong> Meyer & Warlop, 2010). PISA staat voor Programme for International<br />

Student Assessment en <strong>be</strong>vraagt driejaarlijks honderdduizenden 15-jarigen uit tientallen<br />

landen/regio’s op het vlak <strong>van</strong> leesvaardigheid, wiskundige geletterdheid en wetenschappelijke<br />

geletterdheid. <strong>De</strong> meest recente resultaten voor <strong>Vlaanderen</strong> komen uit de <strong>be</strong>vraging <strong>van</strong> 2009. In<br />

vergelijking met TIMSS en PIRLS worden leerlingen niet <strong>be</strong>vraagd in een <strong>be</strong>paald leerjaar, maar<br />

wel op 15-jarige leeftijd, ongeacht het leerjaar waarin ze zich op dat moment <strong>be</strong>vinden.<br />

48


ONDERWIJS EN VORMING<br />

Elke ronde <strong>van</strong> PISA focust op een <strong>be</strong>paald hoofddomein, in PISA 2009 was dit leesvaardigheid<br />

(zie ta<strong>be</strong>l 4a), hoewel wiskundige geletterdheid (zie ta<strong>be</strong>l 4b) en wetenschappelijke geletterdheid<br />

(zie ta<strong>be</strong>l 4c) ook getoetst werden. <strong>De</strong> attitudes die in TIMSS en PIRLS aan bod komen,<br />

werden in PISA 2009 eveneens <strong>be</strong>vraagd.<br />

Ta<strong>be</strong>l 4a.<br />

Leesvaardigheid bij 15-jarigen (gemiddelde testscore, verschil met OESO-gemiddelde en verschil<br />

jongens en meisjes), <strong>Vlaanderen</strong> en 13 Europese landen/regio’s, 2009<br />

Gemiddelde Verschil met Verschil jongens<br />

Land/regio testscore* OESO-gemiddelde en meisjes<br />

Finland 536 (2,3) 43 -55<br />

<strong>Vlaanderen</strong> 519 (2,3) 26 -28<br />

Nederland 508 (5,1) 15 -24<br />

België 506 (2,3) 13 -27<br />

Noorwegen 503 (2,6) 10 -47<br />

Duitstalige Gemeenschap 499 (2,8) 6 -26<br />

Duitsland 497 (2,7) 4 -40<br />

Ierland 496 (3,0) 3 -39<br />

Frankrijk 496 (3,4) 3 -40<br />

<strong>De</strong>nemarken 495 (2,1) 2 -29<br />

Verenigd Koninkrijk 494 (2,3) 1 -25<br />

OESO-gemiddelde 493 (0,5) 0 -39<br />

Franstalige Gemeenschap 490 (4,2) -3 -41<br />

Italië 486 (1,6) -7 -46<br />

Luxemburg 472 (1,3) -21 -39<br />

* Standaardfout tussen haakjes.<br />

Bron: <strong>De</strong> Meyer & Warlop, 2010, op basis <strong>van</strong> PISA 2009.<br />

Ta<strong>be</strong>l 4b.<br />

Wiskundige geletterdheid bij 15-jarigen (gemiddelde testscore, verschil met OESO-gemiddelde<br />

en verschil jongens en meisjes), <strong>Vlaanderen</strong> en 15 Europese landen/regio’s, 2009<br />

Gemiddelde Verschil met Verschil jongens<br />

Land/regio testscore* OESO-gemiddelde en meisjes<br />

Finland 541 (2,2) 45 3<br />

<strong>Vlaanderen</strong> 537 (3,1) 41 19<br />

Nederland 526 (4,7) 30 17<br />

Duitstalige Gemeenschap 517 (2,5) 21 11<br />

België 515 (2,3) 19 22<br />

Duitsland 513 (2,9) 17 16<br />

<strong>De</strong>nemarken 503 (2,6) 7 16<br />

Noorwegen 498 (2,4) 2 5<br />

Frankrijk 497 (3,1) 1 16<br />

Oostenrijk 496 (2,7) 0 19<br />

OESO-gemiddelde 496 (0,5) 0 12<br />

Zweden 494 (2,9) -2 -2<br />

Verenigd Koninkrijk 492 (2,4) -4 20<br />

Luxemburg 489 (1,2) -7 19<br />

Franstalige Gemeenschap 488 (3,9) -8 25<br />

Ierland 487 (2,5) -9 8<br />

Italië 483 (1,9) -13 15<br />

* Standaardfout tussen haakjes.<br />

Bron: <strong>De</strong> Meyer & Warlop, 2010 op basis <strong>van</strong> PISA 2009.<br />

49


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Ta<strong>be</strong>l 4c.<br />

Wetenschappelijke geletterdheid bij 15-jarigen (gemiddelde testscore, verschil met OESO<br />

gemiddelde en verschil jongens en meisjes), <strong>Vlaanderen</strong> en 15 Europese landen/regio’s, 2009<br />

Gemiddelde Verschil met Verschil jongens<br />

Land/regio testscore* OESO-gemiddelde en meisjes<br />

Finland 554 (2,3) 53 -15<br />

<strong>Vlaanderen</strong> 526 (2,9) 25 5<br />

Nederland 522 (5,4) 21 4<br />

Duitsland 520 (2,8) 19 6<br />

Duitstalige Gemeenschap 519 (2,8) 18 -2<br />

Verenigd Koninkrijk 514 (2,5) 13 9<br />

Ierland 508 (3,3) 7 -3<br />

België 507 (2,5) 6 6<br />

OESO-gemiddelde 501 (0,5) 0 0<br />

Noorwegen 500 (2,6) -1 -4<br />

<strong>De</strong>nemarken 499 (2,5) -2 12<br />

Frankrijk 498 (3,6) -3 3<br />

Zweden 495 (2,7) -6 -4<br />

Oostenrijk 494 (3,2) -7 8<br />

Italië 489 (1,8) -12 -2<br />

Luxemburg 484 (1,2) -17 7<br />

Franstalige Gemeenschap 482 (4,2) -19 8<br />

* Standaardfout tussen haakjes.<br />

Bron: <strong>De</strong> Meyer & Warlop, 2010, op basis <strong>van</strong> PISA 2009.<br />

<strong>De</strong> resultaten tonen aan dat de Vlaamse leerlingen tot de West-Europese (en zelfs wereldtop)<br />

<strong>be</strong>horen. Leerlingen uit de Franstalige gemeenschap scoren op alle onderdelen <strong>van</strong> de PISA<strong>be</strong>vraging<br />

significant lager dan de Vlaamse leerlingen. Op Finland na doen alle andere West-<br />

Europese landen/regio’s uit deze survey het significant slechter dan de andere West-Europese<br />

landen opgenomen in PISA. Sinds 2000 verkleint de voorsprong <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in lezen<br />

echter. Vergeleken met de andere West-Europese landen/regio’s blijft <strong>Vlaanderen</strong> echter sterk<br />

presteren.<br />

<strong>De</strong> verschillen tussen de sterke en zwakke leerlingen in <strong>Vlaanderen</strong> blijven volgens PISA boven<br />

het gemiddelde <strong>van</strong> de OESO (<strong>be</strong>halve voor leesvaardigheid) (<strong>De</strong> Meyer & Warlop, 2010).<br />

Verschillen tussen Vlaamse jongens en meisjes zijn niet significant als het om wetenschappelijke<br />

geletterdheid gaat, maar wel voor de twee andere gebieden: jongens scoren iets <strong>be</strong>ter op<br />

wiskundige geletterdheid (12 punten) en meisjes <strong>be</strong>duidend <strong>be</strong>ter op leesvaardigheid (28 punten).<br />

Dit patroon is gelijklopend in de meeste andere deelnemende landen/regio’s.<br />

Zoals in vorige golven <strong>van</strong> PISA (OECD, <strong>2011</strong>) stelt men een vrij sterke relatie vast tussen de<br />

prestaties op testen en de sociale afkomst <strong>van</strong> de leerlingen, gemeten aan de hand <strong>van</strong> het<br />

<strong>be</strong>roep en het onderwijsniveau <strong>van</strong> de ouders, de educatieve en culturele hulpbronnen en het<br />

aantal boeken waarover de leerlingen thuis <strong>be</strong>schikken. Terwijl die sociale ongelijkheid in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> niet afgenomen is sinds 2000, lijkt ze wel te zijn toegenomen in een aantal andere<br />

West-Europese landen/regio’s waaronder Frankrijk, Duitsland en Luxemburg. Opvallend is ook<br />

de extreem slechte prestatie <strong>van</strong> de Franse Gemeenschap op dit vlak. Het Verenigd Koninkrijk,<br />

en vooral Nederland, doen het dan weer <strong>be</strong>ter dan <strong>Vlaanderen</strong> qua sociale ongelijkheid in<br />

leesprestaties.<br />

50


ONDERWIJS EN VORMING<br />

Figuur 1 rangschikt landen/regio’s volgens de gemiddelde prestatie voor leesvaardigheid, maar<br />

geeft ook de kloof weer naar socio-economische achtergrond. Hoe hoger een land/regio staat in<br />

de figuur, hoe hoger de gemiddelde prestatie; en hoe meer naar rechts een land/regio staat op<br />

de figuur, hoe groter de sociale ongelijkheid. Als we deze resultaten wat verder exploreren, dan<br />

zien we dat <strong>Vlaanderen</strong> goed scoort qua vaardigheden, maar hoog op sociale ongelijkheid. <strong>De</strong>ze<br />

figuur geeft aan dat goed scoren qua vaardigheden en laag scoren op sociale ongelijkheid wel<br />

degelijk mogelijk is. Een grotere sociale gelijkheid is dus niet automatisch synoniem met een<br />

lager prestatieniveau. <strong>De</strong> kwaliteit <strong>van</strong> het onderwijs hoeft dus met andere woorden niet<br />

automatisch in te boeten wanneer er gestreefd wordt naar meer sociale gelijkheid. Figuur 1<br />

toont dat dit in sommige landen wel degelijk haalbaar is.<br />

Figuur 1.<br />

540<br />

Leesvaardigheid en kloof naar socio-economische achtergrond, <strong>Vlaanderen</strong> en 18 Europese<br />

landen/regio’s, 2009<br />

FI<br />

Gemiddelde prestatie voor leesvaardigheid<br />

520<br />

500<br />

480<br />

Dui.Gem<br />

NO<br />

IE<br />

IT<br />

NL<br />

SE<br />

UK<br />

ES<br />

CH<br />

DK<br />

PT<br />

FR<br />

FLA<br />

DE<br />

BE<br />

Fr.Gem<br />

LU<br />

AT<br />

460<br />

5 10 15 20 25<br />

Percentage <strong>van</strong> de variantie in leesvaardigheidsprestatie dat verklaard wordt door de PISA<br />

2<br />

ESCS-index (R x 100)<br />

Bron: <strong>De</strong> Meyer en Warlop, 2010, op basis <strong>van</strong> PISA 2009, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

Figuur 2 rangschikt landen/regio’s volgens gemiddelde prestatie <strong>van</strong> autochtone leerlingen (op<br />

leesvaardigheid) en geeft ook de kloof weer tussen deze laatsten en de eerste- respectievelijk<br />

tweedegeneratie migrantenleerlingen. <strong>Vlaanderen</strong> is de trieste koploper (gevolgd door Luxemburg,<br />

Frankrijk en Zweden) wat het verschil in prestaties <strong>be</strong>treft tussen autochtonen en tweedegeneratie<br />

migranten (76 punten). <strong>De</strong>ze resultaten wijzen op de moeizame integratie <strong>van</strong> anderstaligen<br />

in ons onderwijssysteem, iets wat ook terug te vinden is in onderzoek <strong>van</strong> de Heus &<br />

Dronkers (2010). Uiteraard moet men rekening houden met de samenstelling <strong>van</strong> de diverse<br />

subgroepen migranten. In de Vlaamse regio zijn de tweedegeneratie-allochtonen sociaal-<br />

51


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

economisch erg achtergesteld, maar vroegere OESO-publicaties heb<strong>be</strong>n reeds gewezen op de<br />

negatieve impact <strong>van</strong> sterk gestratificeerde onderwijssystemen (zoals het Vlaamse waarin op<br />

jonge leeftijd voor een specifieke stroom gekozen moet worden) op de prestaties <strong>van</strong> migranten.<br />

Figuur 2. Leesvaardigheid (testscore) naar migratiestatus, <strong>Vlaanderen</strong> en 6 Europese landen/regio’s, 2009<br />

600<br />

500<br />

400<br />

300<br />

200<br />

100<br />

0<br />

Luxemburg<br />

VK<br />

Frankrijk<br />

Duitsland<br />

Nederland<br />

testscore<br />

België<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Autochtoon Tweede generatie Eerste generatie<br />

Bron: <strong>De</strong> Meyer en Warlop, 2010, op basis <strong>van</strong> PISA 2009, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

1.1.4. Samengevat<br />

Kortom, de meest recente surveys met <strong>be</strong>trekking tot leerprestaties in het basis- en secundair<br />

onderwijs leren ons dat Vlaamse kinderen en jongeren <strong>be</strong>horen tot de top in West-Europa. <strong>De</strong><br />

Vlaamse jongeren zijn zeer goed in wiskunde, doen het goed in wetenschappen en <strong>be</strong>horen tot<br />

de <strong>be</strong>teren voor leesvaardigheid. Ongelijkheden tussen leerlingen zijn echter duidelijk gerelateerd<br />

aan de socio-economische positie en de thuistaal respectievelijk de herkomst <strong>van</strong> de leerlingen.<br />

Men moet in deze landenvergelijkingen aandachtig blijven voor de invloed <strong>van</strong> het steekproefkader<br />

op resultaten. Aangezien TIMSS en PIRLS leerlingen <strong>be</strong>vragen in een specifiek leerjaar,<br />

is het mogelijk dat de gemiddelde leeftijd <strong>van</strong> deze leerlingen verschilt tussen landen/regio’s en<br />

de resultaten dus <strong>be</strong>ïnvloedt. Bovendien geven TIMSS en PIRLS onvermijdelijk een geflatteerd<br />

<strong>be</strong>eld <strong>van</strong> de (sociale) ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs. PISA <strong>be</strong>vraagt leerlingen op<br />

15-jarige leeftijd, met als gevolg dat niet iedereen in dezelfde fase <strong>van</strong> zijn/haar schoolloopbaan<br />

zit. Voorzichtigheid blijft dus geboden bij de interpretatie <strong>van</strong> de resultaten.<br />

1.2. Intertemporele vergelijking (PISA)<br />

Het <strong>be</strong>kijken <strong>van</strong> leerresultaten is interessant in internationaal perspectief, maar ook in intertemporeel<br />

perspectief. <strong>Vlaanderen</strong> heeft deelgenomen aan PISA 2000, 2003, 2006 en 2009 en<br />

biedt daarom interessant vergelijkingsmateriaal over de tijd heen. Ook de meeste <strong>van</strong> onze<br />

buurlanden heb<strong>be</strong>n aan deze 4 surveys deelgenomen.<br />

52


ONDERWIJS EN VORMING<br />

<strong>Vlaanderen</strong> doet het in 2009 iets minder goed voor lezen en wiskunde (zie figuur 3a, 3b en 3c).<br />

Een gelijkaardige negatieve trend vinden we eveneens terug in Nederland, Frankrijk en het<br />

Verenigd Koninkrijk. Duitsland en Luxemburg daarentegen vertonen een lichte opwaartse trend<br />

(zie figuur 3). Voor wetenschappen is er geen significant verschil merkbaar. Over het algemeen<br />

kunnen we zeggen dat de resultaten in de getoonde West-Europese landen/regio’s dichter bij<br />

elkaar komen te liggen. In 2006 zien we bijvoor<strong>be</strong>eld dat het Verenigd Koninkrijk en Duitsland<br />

dezelfde gemiddelde score <strong>be</strong>halen voor lezen en op 1 punt na ook voor wetenschappen. In<br />

2000 scoorde het Verenigd Koninkrijk echter nog significant hoger dan Duitsland. Hoewel de<br />

gemiddelde scores dus dichter bij elkaar komen te liggen in de ons omringende landen, blijft<br />

het echter wel duidelijk dat <strong>Vlaanderen</strong> een absolute West-Europese topregio is. <strong>De</strong> relatieve<br />

positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> ten opzichte <strong>van</strong> onze buurlanden is dus niet verstevigd, maar we mogen<br />

blijven <strong>be</strong>sluiten dat we goed presteren.<br />

Bij dit alles moet uiteraard rekening gehouden worden met het feit dat de verschuivingen vaak<br />

kleiner zijn dan de statistische foutenmarges rond de cijfers. Het blijft voorlopig moeilijk om<br />

echte trends te onderscheiden. Het is ook mogelijk dat verschillen te wijten zijn aan veranderingen<br />

in <strong>be</strong>volkingssamenstelling zoals bijvoor<strong>be</strong>eld de toestroom <strong>van</strong> meer allochtonen in een<br />

<strong>be</strong>paald land of regio. Verder onderzoek is aangewezen om de oorzaken <strong>van</strong> deze verschuivingen<br />

<strong>be</strong>ter te interpreteren.<br />

Figuur 3a. Evolutie <strong>van</strong> leesvaardigheid (testscore), <strong>Vlaanderen</strong> en buurlanden <strong>van</strong> België, 2000-2009<br />

600<br />

500<br />

400<br />

300<br />

200<br />

100<br />

0<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Nederland<br />

Luxemburg<br />

testscore<br />

Frankrijk<br />

Duitsland<br />

VK<br />

2000 2003<br />

2006 2009<br />

Bron: OECD, <strong>2011</strong>, op basis <strong>van</strong> PISA 2000, 2003, 2006 en 2009, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

53


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 3b. Evolutie <strong>van</strong> wiskundige vaardigheid (testscore), <strong>Vlaanderen</strong> en buurlanden <strong>van</strong> België, 2000-<br />

2009<br />

600<br />

500<br />

400<br />

300<br />

200<br />

100<br />

0<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Nederland<br />

Luxemburg<br />

Frankrijk<br />

Duitsland<br />

testscore<br />

VK<br />

2000 2003<br />

2006 2009<br />

Bron: OECD, <strong>2011</strong>, op basis <strong>van</strong> PISA 2000, 2003, 2006 en 2009, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

Figuur 3c.<br />

600<br />

Evolutie <strong>van</strong> wetenschappelijke vaardigheid (testscore), <strong>Vlaanderen</strong> en buurlanden <strong>van</strong> België,<br />

2000-2009<br />

500<br />

400<br />

testscore<br />

300<br />

200<br />

100<br />

0<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Nederland<br />

Bron: OECD, <strong>2011</strong>, op basis <strong>van</strong> PISA 2000, 2003, 2006 en 2009, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

Luxemburg<br />

2000 2003<br />

2006 2009<br />

Frankrijk<br />

Duitsland<br />

VK<br />

54


ONDERWIJS EN VORMING<br />

1.3. Kenmerken <strong>van</strong> het onderwijssysteem.<br />

<strong>De</strong> systematisch terugkerende patronen in de internationale rangschikkingen laten vermoeden<br />

dat, naast individuele en sociale kenmerken <strong>van</strong> leerlingen, ook kenmerken <strong>van</strong> het onderwijssysteem<br />

zelf mee de gemiddelde prestaties en ongelijkheden in de hand kunnen werken<br />

(Hirtt e.a., 2007; Nicaise & <strong>De</strong>smedt, 2008). In landen/regio’s (zoals <strong>Vlaanderen</strong>, Nederland,<br />

Duitsland, Oostenrijk) waar meer gesegregeerd buitengewoon onderwijs wordt aangeboden (dit<br />

wil zeggen: waar een uitgesproken niveauverschil <strong>be</strong>staat tussen algemeen en <strong>be</strong>roepsgericht<br />

onderwijs), en waar de oriëntering tussen trajecten op jongere leeftijd ge<strong>be</strong>urt, zijn de sociale<br />

en etnisch-culturele verschillen in onderwijsuitkomsten groter (Ariga & Brunello, 2007).<br />

<strong>De</strong> term streaming verwijst naar de organisatie <strong>van</strong> het onderwijs in afzonderlijke trajecten die<br />

correleren met de achtergrondkenmerken <strong>van</strong> de leerlingen, zoals bijvoor<strong>be</strong>eld de opdeling<br />

ASO, TSO, BSO in het secundair onderwijs en het gewoon versus het buitengewoon onderwijs<br />

in het lager onderwijs. In <strong>Vlaanderen</strong> is streaming sterk aanwezig, ook in Nederland, Duitsland<br />

en Oostenrijk. In het lager onderwijs komen <strong>be</strong>duidend meer leerlingen <strong>van</strong> allochtone afkomst,<br />

ar<strong>be</strong>iderskinderen en kinderen uit éénoudergezinnen terecht in het Buitengewoon Lager<br />

Onderwijs. <strong>De</strong>ze verwijzing ge<strong>be</strong>urt vaak op basis <strong>van</strong> testen die sociaal en cultureel vertekend<br />

zijn en dus leiden tot discriminatie (Nicaise & <strong>De</strong>smedt, 2008). In het secundair onderwijs zien<br />

we het watervaleffect. Leerlingen uit sociaal minder gegoede milieus zakken reeds op jonge<br />

leeftijd af naar het technisch of <strong>be</strong>roepsonderwijs (TSO en BSO), terwijl falende leerlingen uit<br />

de hogere sociale milieus eerder een jaar in het algemeen secundair onderwijs (ASO) zullen<br />

overdoen. Ook de testen die gebruikt worden bij studieoriëntering zijn hier sociaal en cultureel<br />

vertekend en dus in het nadeel <strong>van</strong> de zwakkere groepen (Nicaise & <strong>De</strong>smedt, 2008). In Noord-<br />

Europese landen, met meer inclusief onderwijs en met een breed (‘comprehensief’) éénheidscurriculum<br />

tot aan het einde <strong>van</strong> het lager secundair onderwijs, zijn de onderwijsuitkomsten<br />

gelijker verdeeld.<br />

Ten tweede kan ook de sociale en etnische segregatie tussen scholen bijdragen aan de<br />

ongelijkheid. In <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>staat een sterke segregatie (scheiding) tussen ‘elitescholen’ en<br />

‘kansarme scholen’ (Nicaise & <strong>De</strong>smedt, 2008). Door het peer group effect kunnen zwakke<br />

leerlingen minder snel opklimmen omdat ze niet bij de sterkere leerlingen in de klas zitten.<br />

Elitescholen kunnen naast een sterker doelpubliek ook meer rekenen op een hoger sociaal kapitaal<br />

<strong>van</strong> ouders, oud-leerlingen, vrijwilligerswerk, ... <strong>De</strong> marktwerking in het onderwijs houdt<br />

deze segregatie staande. Aangezien de overheid het onderwijs subsidieert, vallen de prijsmechanismen<br />

weg, maar de principes <strong>van</strong> vrije schoolkeuze en vrijheid <strong>van</strong> onderwijs blijven<br />

overeind. Het onderwijs wordt hierdoor een concurrentiële (quasi-)markt. Internationaal onderzoek<br />

toont aan dat deze concurrentie leidt tot hogere gemiddelde prestatieniveaus, maar tegelijk<br />

ook tot meer (sociale) ongelijkheid in uitkomsten (Hirtt e.a., 2007; Littré e.a., 2008). Scholen<br />

pro<strong>be</strong>ren hun aantrekkingskracht te verhogen, onder andere door een sociaal sterker doelpubliek<br />

aan te trekken, terwijl ouders consumenten worden. Ouders uit hogere sociale milieus<br />

<strong>be</strong>palen sterk de elitescholen en blijven <strong>be</strong>wust weg uit de concentratiescholen in de volksbuurten.<br />

Een gezondere sociale mix zou volgens onderwijskundig onderzoek positieve effecten<br />

heb<strong>be</strong>n op de zwakkere groepen en nauwelijks negatieve effecten heb<strong>be</strong>n op de sterkere<br />

groepen (Nicaise & <strong>De</strong>smedt, 2008).<br />

55


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

1.4. Participatie en ongelijkheid in het hoger onderwijs<br />

Het meten <strong>van</strong> participatie aan hoger onderwijs is niet eenvoudig. Verschillende systemen<br />

heb<strong>be</strong>n andere startleeftijden en de structuren <strong>van</strong> het hoger onderwijs zijn verschillend. Er zijn<br />

verrassend weinig gegevens voorhanden over participatiegraden aan het hoger onderwijs. Volgens<br />

de OESO (2010) zou twee op drie Belgische jongeren de stap naar het hoger onderwijs<br />

zetten (wat uiteraard nog niet <strong>be</strong>tekent dat men dit met vrucht afwerkt). Nederland en Duitsland<br />

scoren op dit vlak lager, het Verenigd Koninkrijk daarentegen <strong>be</strong>duidend hoger. 3 Afzonderlijke<br />

cijfers voor <strong>Vlaanderen</strong> zijn niet <strong>be</strong>schikbaar.<br />

Ta<strong>be</strong>l 5.<br />

<strong>De</strong>elname hoger onderwijs (ISCED niveau 5, types 5A+5B) (in %), België en 4 Europese<br />

landen, 2008<br />

Land/regio<br />

<strong>De</strong>elname hoger onderwijs<br />

België 68<br />

Nederland 62<br />

Frankrijk –<br />

Duitsland 50<br />

Verenigd Koninkrijk 87<br />

Bron: OECD, Education at a glance 2010.<br />

Op basis <strong>van</strong> de Adult Education Survey (die afgenomen wordt <strong>van</strong>af de leeftijd <strong>van</strong> 25 jaar)<br />

presenteren we in ta<strong>be</strong>l 6 het aandeel jongeren tussen 25 en 30 jaar dat reeds een diploma hoger<br />

onderwijs <strong>be</strong>haald heeft. Duitsland scoort ook hier zwakker. Cijfers in andere landen zijn<br />

redelijk vergelijkbaar met de Vlaamse cijfers, hoewel iets lager in het Verenigd Koninkrijk 4 .<br />

Ta<strong>be</strong>l 6.<br />

Aandeel 25- tot 30-jarigen met diploma hoger onderwijs (in %), België en 4 Europese landen,<br />

2007-2008<br />

Land/regio<br />

Diploma hoger onderwijs<br />

België 44,2<br />

Nederland 44,9<br />

Frankrijk 44,2<br />

Duitsland 18,4<br />

Verenigd Koninkrijk 39,3<br />

Bron: Adult Education Survey, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

Op basis <strong>van</strong> de Eurostudent Survey kunnen we een overzicht geven <strong>van</strong> de profielgegevens <strong>van</strong><br />

de studenten in het hoger onderwijs (Warten<strong>be</strong>rgh e.a., 2009). In <strong>Vlaanderen</strong> heet deze survey<br />

de Studentenmonitor. Het onderzoek brengt voornamelijk het socio-economische profiel <strong>van</strong> de<br />

studenten in <strong>be</strong>eld, maar <strong>be</strong>steedt ook aandacht aan de tijds<strong>be</strong>steding en wensen tot internationalisering<br />

<strong>van</strong> studenten.<br />

<strong>De</strong> Vlaamse gegevens (op basis <strong>van</strong> het rapport Warten<strong>be</strong>rgh e.a., 2009) tonen aan dat de sociale<br />

ongelijkheid ook in het hoger onderwijs merkbaar is. Van alle hogeschoolstudenten heeft 55%<br />

minstens één ouder die ook hoger onderwijs gevolgd heeft, bij de universiteitsstudenten is dit<br />

zelfs 75%. Bij de hogeschoolstudenten gaat het vaak om ouders die aan de hogeschool heb<strong>be</strong>n<br />

gestudeerd, niet aan de universiteit. In het rapport <strong>van</strong> de Vlaamse studentenmonitor staat een<br />

grafiek die de doorstroming naar het hoger onderwijs opsplitst naar het opleidingsniveau <strong>van</strong> de<br />

vader (overgenomen in figuur 4). In vergelijking met de andere West-Europese landen/regio’s<br />

56


ONDERWIJS EN VORMING<br />

uit deze figuur is 47% vaders met een tertiair diploma al hoog. Onze buurlanden Nederland en<br />

Frankrijk slagen er <strong>be</strong>ter in jongeren met een laaggeschoolde vader naar het hoger onderwijs te<br />

laten doorstromen, hoewel de zwakkere doorstroom <strong>van</strong> jongeren uit ar<strong>be</strong>idersmilieus overal<br />

een probleem blijft.<br />

Figuur 4.<br />

<strong>De</strong>elname aan het hoger onderwijs (in %), naargelang het diploma <strong>van</strong> de vader, <strong>Vlaanderen</strong> en<br />

8 Europese landen/regio’s, 2009<br />

100%<br />

90%<br />

80%<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

0%<br />

Duitsland<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Frankrijk<br />

Finland<br />

Nederland<br />

Ierland<br />

Italië<br />

Spanje<br />

Portugal<br />

Schotland<br />

tot lager secundair<br />

post-secundair niet-tertiair<br />

hoger secundair<br />

tertiair onderwijs<br />

Bron: Warten<strong>be</strong>rgh e. a., 2009.<br />

Kijken we naar andere verschillen dan het opleidingsniveau <strong>van</strong> de ouders, dan zien we dat er<br />

momenteel zowel in hogescholen als in universiteiten iets meer meisjes dan jongens zijn (56%<br />

aan de hogescholen, 54% aan de universiteiten voor <strong>Vlaanderen</strong>). <strong>De</strong> genderongelijkheid in het<br />

nadeel <strong>van</strong> de meisjes is ook in de andere West-Europese landen/regio’s weggewerkt. Allochtonen<br />

vinden wel moeilijker hun weg tot het hoger onderwijs. In <strong>Vlaanderen</strong> heeft <strong>van</strong> alle<br />

studenten slechts 5% niet de Belgische nationaliteit, hoewel meer mensen met een andere<br />

nationaliteit aanwezig zijn in de ganse populatie, ongeveer een kleine 10% (OESO, 2009). Het<br />

internationaal rapport <strong>van</strong> de Eurostudent Monitor zegt niets over nationaliteit.<br />

In het algemeen kunnen we stellen dat de onderwijsmobiliteit in <strong>Vlaanderen</strong> nog altijd eerder<br />

<strong>be</strong>perkt is, hoewel het onderwijs – inclusief hoger onderwijs – na de Tweede Wereldoorlog een<br />

sterke expansie heeft doorgemaakt (Groenez, 2010). <strong>De</strong> analyse <strong>van</strong> Tan (1998) toont aan dat<br />

de sociaal ongelijke verhoudingen nog steeds standhouden. Ver<strong>be</strong>rgt, Cantillon en Van den<br />

Bosch (2009) komen op basis <strong>van</strong> de SILC 2004 data uit bij dezelfde conclusies. Participatie<br />

aan het hoger onderwijs is, zoals eerder aangehaald, sterk afhankelijk <strong>van</strong> het opleidingsniveau<br />

<strong>van</strong> de ouders. Van de jongens met een hoogopgeleide vader participeert volgens SILC 2004<br />

61,4% aan hoger onderwijs tegenover slechts 14,0% <strong>van</strong> de jongens met een laagopgeleide<br />

57


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

vader. Voor meisjes is het verschil minder groot (49,5% voor meisjes met hoogopgeleide vaders<br />

en 25,6% voor meisjes met laagopgeleide vaders) maar nog steeds duidelijk zichtbaar.<br />

Een vergelijking met het werk <strong>van</strong> Tan (1998), die gebruik maakt <strong>van</strong> gegevens uit 1976, 1985<br />

en 1992, leert dat de onderwijsdemocratisering en de bijhorende intergenerationele onderwijsmobiliteit<br />

eigenlijk al bijna 40 jaar stilstaat (Ver<strong>be</strong>rgt e.a., 2009). Figuur 4 laat zien dat enkele<br />

andere regio’s zoals Schotland en Portugal er wel <strong>be</strong>ter in slagen meer jongeren <strong>van</strong> laagopgeleide<br />

vaders naar het hoger onderwijs te sturen. Echter, niet enkel de participatie, maar ook de<br />

slaagcijfers variëren met het opleidingsniveau <strong>van</strong> de ouders. Wie met een lagere socio-economische<br />

status wel doorstroomt naar het hoger onderwijs, heeft niet alleen meer kans op falen<br />

maar ook om alsnog uit te stromen zonder diploma hoger onderwijs.<br />

2. Participatie, kwaliteit en ongelijkheid binnen het<br />

volwassenenonderwijs<br />

Dit tweede deel <strong>be</strong>studeert de participatie aan volwasseneneducatie (en daarbinnen met name<br />

het volwassenenonderwijs) 5 , en kijkt daarbij verder dan enkel de toegang tot cursussen. We<br />

<strong>be</strong>studeren ook de motieven en ervaringen <strong>van</strong> volwassenen die deelnemen aan een cursus in<br />

het volwassenenonderwijs en staan stil bij hun tevredenheid. We vergelijken zowel participatiestatistieken<br />

als percepties in internationaal perspectief en gaan op zoek naar verklaringen op<br />

macroniveau die deze verschillen mee vorm geven.<br />

2.1. Participatiegraad en ongelijkheden<br />

Uit een UNESCO-rapport <strong>van</strong> <strong>De</strong>sjardins, Ru<strong>be</strong>nson en Milana (2006) blijkt dat de kansen <strong>van</strong><br />

volwassenen om deel te nemen aan leeractiviteiten ongelijk verdeeld zijn. Op basis <strong>van</strong> de<br />

International Adult Literacy Survey 1998, de Adult Literacy and Life Skills Survey 2003 en de<br />

Eurobarometer 2003 blijkt dat leeftijd, opleidingsniveau en <strong>be</strong>roepsstatus de meest <strong>be</strong>palende<br />

determinanten voor deelname aan levenslang leren zijn (zie verder voor internationale verschillen<br />

voor deze determinanten). Jongeren heb<strong>be</strong>n een langer levensperspectief, zullen nog lang<br />

meedraaien op de ar<strong>be</strong>idsmarkt en kunnen dus gedurende een relatief langere periode genieten<br />

<strong>van</strong> hun leeropbrengsten. Hogeropgeleiden zijn meer werkzaam in kennisintensieve jobs – die<br />

de participatie aan leeractiviteiten stimuleren – en zijn hier <strong>van</strong>uit hun positieve leerverleden<br />

ook meer mee vertrouwd. Het heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> werk is ook een voordeel aangezien nieuwe kennis<br />

en vaardigheden direct omgezet kunnen worden in de praktijk en de werkgever vaak deze opleidingen<br />

financiert. <strong>De</strong>sjardins e.a. (2006) kwamen tot de <strong>be</strong>vinding dat deze ongelijkheden naar<br />

socio-economisch profiel grosso modo terug te vinden zijn in alle Europese regio’s.<br />

<strong>De</strong> Eurostat Adult Education Survey (AES) <strong>be</strong>vat gegevens over deelname aan leeractiviteiten<br />

bij volwassenen tussen 25 en 64 jaar in 24 Europese landen gedurende de periode 2005 - 2008.<br />

Uit de AES-gegevens in Figuur 5 met 4 buurlanden blijkt dat binnen een referentieperiode <strong>van</strong><br />

12 maanden 42 procent <strong>van</strong> de Vlamingen deelneemt aan minstens één cursus. Dit cijfer slaat<br />

op georganiseerde cursussen, met of zonder officieel diploma of certificaat (formele versus nonformele<br />

educatie). Scandinavische landen en het Verenigd Koninkrijk scoren rond de 50 procent<br />

of hoger; de meeste West-Europese landen/regio’s scoren iets boven het Europese gemiddelde<br />

(rond de 40 procent), maar het zijn vooral de zuiderse en de nieuwe EU-landen <strong>van</strong> Oost-<br />

Europese origine die zwak scoren met participatiecijfers onder de 30 procent (Boateng, 2009).<br />

58


ONDERWIJS EN VORMING<br />

Algemeen genomen mogen we stellen dat de positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in de Europese groep er<br />

wel op vooruit gegaan is in vergelijking met vorige metingen op basis <strong>van</strong> de Enquête Ar<strong>be</strong>idskrachten<br />

(2003) (zie Van Woensel, 2006). <strong>Vlaanderen</strong> is geëvolueerd <strong>van</strong> ‘zwak gemiddeld’<br />

naar ‘gemiddeld’.<br />

Figuur 5a.<br />

60<br />

Algemene participatiegraad aan levenslang leren (in %), <strong>Vlaanderen</strong>, 4 buurlanden en EU-27,<br />

2007<br />

50<br />

40<br />

in %<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

EU-27<br />

Frankrijk<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Nederland<br />

Bron: Eurostat Adult Education Survey (2007), eigen <strong>be</strong>werking.<br />

Duitsland<br />

VK<br />

Hoewel <strong>Vlaanderen</strong> qua algemene participatie aan levenslang leren (non-formele en formele<br />

educatie samengenomen) niet opvallend hoog scoort, doet het het op vlak <strong>van</strong> de formele volwasseneneducatie<br />

wel een stuk <strong>be</strong>ter. Een mogelijke verklaring is het ruime aanbod: enerzijds<br />

een stevige pijler basiseducatie en tweedekansonderwijs, anderzijds een ruim aanbod taal-,<br />

kook- en ICT-opleidingen die naast deelnemers met een jobgerelateerd motief ook veel mensen<br />

met een persoonlijke interesse aantrekken.<br />

Nog op basis <strong>van</strong> AES (2007) wordt in ta<strong>be</strong>l 7 de participatie <strong>van</strong> kansengroepen weergegeven.<br />

Het is een constant patroon in Europa dat hoogopgeleiden meer deelnemen dan laagopgeleiden<br />

en dat jongeren meer deelnemen dan ouderen. Op het vlak <strong>van</strong> <strong>be</strong>roepsstatus zien we dat in alle<br />

landen/regio’s werkenden meer kansen heb<strong>be</strong>n dan werkzoekenden en inactieven. Onder de<br />

werkenden heb<strong>be</strong>n <strong>be</strong>dienden met een hoog opleidingsniveau meer participatiekansen dan<br />

ongeschoolde ar<strong>be</strong>iders. Bekijken we de participatiegraden <strong>van</strong> de zwakkere groepen in de ons<br />

omringende landen, dan valt op dat West-Europa het <strong>be</strong>ter doet dan het Europese gemiddelde.<br />

In regio’s met lage participatiegraden, zoals Zuid- en Oost-Europa, participeren ook de kansengroepen<br />

(ouderen, lageropgeleiden, volwassenen zonder job, zie <strong>De</strong>sjardins e.a., 2006)<br />

<strong>be</strong>duidend minder: zij halen dan ook het Europese gemiddelde naar <strong>be</strong>neden.<br />

59


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 5b.<br />

Participatiegraad aan formele volwasseneneducatie (in %), <strong>Vlaanderen</strong>, 3 buurlanden en EU-<br />

27, 2007<br />

16<br />

14<br />

12<br />

10<br />

in %<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

Frankrijk<br />

Duitsland<br />

EU-27<br />

Bron: Eurostat Adult Education Survey (2007), eigen <strong>be</strong>werking.<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

VK<br />

Ta<strong>be</strong>l 7.<br />

Participatie <strong>van</strong> kansengroepen (geen diploma HSO, geen job, 55-64 jaar, vrouw) aan volwasseneneducatie<br />

(in %), <strong>Vlaanderen</strong>, 5 Europese landen en EU-27, 2007-2008<br />

Geen diploma<br />

Land/regio HSO Geen job 55-64 jaar Vrouw<br />

<strong>Vlaanderen</strong> 22,8 24,9 26,1 42,3<br />

België 19,8 17,6 23,5 39,8<br />

Nederland 25,4 24,7 28,7 41,6<br />

Frankrijk 19,1 12,4 16,2 33,8<br />

Duitsland 19,9 26,2 28,2 42,4<br />

Ver. Koninkrijk 33,4 29,8 37,0 51,3<br />

EU-27 17,5 16,6 20,9 34,4<br />

Bron: Adult Education Survey, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

Volgens de AES scoort <strong>Vlaanderen</strong> dus iets <strong>be</strong>ter dan gemiddeld, zowel wat globale participatiegraad<br />

als wat ongelijkheid in participatie <strong>be</strong>treft. Merkwaardig is dat de ongelijkheid in de<br />

volwasseneneducatie in <strong>Vlaanderen</strong> minder groot is dan men zou verwachten op basis <strong>van</strong> de<br />

ongelijkheid aan het einde <strong>van</strong> het leerplichtonderwijs. Een mogelijke verklaring is het grote<br />

aandeel <strong>van</strong> het publiek gefinancierde volwassenenonderwijs in <strong>Vlaanderen</strong> (binnen de ruimere<br />

sector <strong>van</strong> de volwasseneneducatie). Mogelijks <strong>be</strong>staat er een relatie tussen het aandeel formele<br />

volwasseneneducatie en de toegang <strong>van</strong> kansengroepen. In het Verenigd Koninkrijk vinden ook<br />

veel volwassenen hun weg naar de formele volwasseneneducatie en is de toegang <strong>van</strong> kansengroepen<br />

bovengemiddeld. Landen/regio’s met een steviger aandeel non-formele educatie<br />

60


ONDERWIJS EN VORMING<br />

<strong>be</strong>reiken waarschijnlijk meer werkenden en bijgevolg ook meer volwassenen met een goed<br />

opleidingsniveau en de jongere leeftijdsgroepen.<br />

2.2. <strong>De</strong> invloed <strong>van</strong> systeemkenmerken op participatie aan levenslang leren<br />

Verschillende landen/regio’s heb<strong>be</strong>n verschillende onderwijssystemen, maar verschillen ook<br />

inzake economie, ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid, sociale zekerheid, ... Het HIVA voerde in 2006 een<br />

onderzoek naar de relatie tussen deze systeemkenmerken en de participatie aan levenslang leren<br />

en de bijhorende sociale ongelijkheden in de EU15 (<strong>De</strong>smedt e.a., 2006).<br />

<strong>De</strong> resultaten <strong>van</strong> deze studie lieten zien dat landen/regio’s met een hogere werkzaamheidsgraad<br />

6 en een hogere graad <strong>van</strong> innovatie ook een hogere participatiegraad aan levenslang leren<br />

heb<strong>be</strong>n. Dit is enerzijds te verklaren doordat de werkplek zelf een <strong>be</strong>langrijke biotoop voor leeractiviteiten<br />

is, maar anderzijds leidt meer opleiding vaak ook tot <strong>be</strong>tere jobs. Op deze manier<br />

ontstaat een positieve spiraal <strong>van</strong> promotie- en opleidingskansen die telkens een versterkend<br />

effect op elkaar heb<strong>be</strong>n (Chen & Nicaise, 2010).<br />

<strong>De</strong> innovatiegraad kunnen we relateren aan de kennisintensiteit <strong>van</strong> de <strong>be</strong>roepsstructuur, en hoe<br />

kennisintensiever de job, hoe meer opleiding er gevolgd wordt.<br />

Uit onderzoek op basis <strong>van</strong> de Community Innovation Survey (Eurostat, 2010) blijkt dat er een<br />

verband <strong>be</strong>staat tussen participatie aan levenslang leren en de mate <strong>van</strong> innovatie in een<br />

economie. Gemiddeld genomen in de EU-27 voert 51,7 procent <strong>van</strong> alle <strong>be</strong>drijven innovatieve<br />

activiteiten uit. België scoort met 58,1 procent bovengemiddeld, maar blijft nog sterk achter op<br />

koploper Duitsland (79,9 procent). Luxemburg doet het ook goed met 64,7 procent; Nederland<br />

en het Verenigd Koninkrijk scoren dan weer zwakker met respectievelijk 44,9 en 45,6 procent.<br />

Naast de meer ar<strong>be</strong>idsgerelateerde aspecten heeft ook de structuur <strong>van</strong> het initieel onderwijs een<br />

invloed op de participatie aan levenslang leren. Afgestudeerden uit comprehensieve systemen<br />

(met een langere gemeenschappelijke basisvorming) nemen meer deel. Enerzijds kan dit gerelateerd<br />

zijn aan het feit dat deze leerlingen minder geconfronteerd zijn geweest met selectie en<br />

falen en dat ze zich daardoor een <strong>be</strong>tere attitude ten opzichte <strong>van</strong> leren heb<strong>be</strong>n aangemeten. In<br />

<strong>Vlaanderen</strong> is het leerplichtsysteem niet gebaseerd op comprehensiviteit, maar op stratificatie<br />

(vroege opdeling in het secundair tussen ASO, TSO, KSO en BSO) met het watervalsysteem<br />

als gevolg. Anderzijds kan het ook zijn dat meer algemene onderwijssystemen minder leiden tot<br />

gespecialiseerde vakkennis en nascholing dus een must is. Een kenmerk <strong>van</strong> stratificatie is<br />

namelijk dat er meer tijd voorhanden is om gedetailleerde aandacht te <strong>be</strong>steden aan specifieke<br />

kennis en vaardigheden en er dus meer kan ingespeeld worden op de wensen en noden <strong>van</strong> de<br />

ar<strong>be</strong>idsmarkt.<br />

Voorts werken een lange leerplicht, een sterk sociaal overleg en een sterk actief ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid<br />

de participatie aan volwasseneneducatie verder in de hand (<strong>De</strong>smedt e.a., 2006).<br />

Niet enkel de algemene participatie aan levenslang leren wordt <strong>be</strong>vorderd door bovenvermelde<br />

systeemkenmerken. Het HIVA-onderzoek <strong>van</strong> <strong>De</strong>smedt e.a. (2006) wees eveneens uit dat de<br />

sociale ongelijkheid in deelname aan leeractiviteiten kleiner is in landen/regio’s met deze kenmerken<br />

(in de vorm <strong>van</strong> grotere toegang <strong>van</strong> kansengroepen tot het aanbod). <strong>De</strong> gegevens uit<br />

voorgaande secties wezen echter al uit dat de sociale ongelijkheid in <strong>Vlaanderen</strong> in het initieel<br />

onderwijs sterk is, maar dat de deelname <strong>van</strong> kansengroepen aan de volwasseneneducatie al bij<br />

al nog redelijk is.<br />

61


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Een gelijkaardig onderzoek naar de rol <strong>van</strong> systeemkenmerken en de participatie aan levenslang<br />

leren werd uitgevoerd door Ru<strong>be</strong>nson en <strong>De</strong>sjardins (2009). Dit onderzoek zet de Scandinavische<br />

landen uit tegenover enkele Zuid- en West-Europese landen zoals Spanje, Portugal, het<br />

Verenigd Koninkrijk, Nederland, Oostenrijk en Duitsland. Op basis <strong>van</strong> de International Adult<br />

Literacy Survey (1998) en de Eurobarometer (2003) werd een overzicht <strong>van</strong> <strong>be</strong>lemmerende factoren<br />

opgesteld die gemeenschappelijk zijn voor alle landen/regio’s (zie Ru<strong>be</strong>nson en<br />

<strong>De</strong>sjardins, 2009). <strong>De</strong>ze drempels houden verband met de leefsituatie <strong>van</strong> de volwassene zoals<br />

de combinatie werk en gezin, met dispositionele aspecten zoals onzekerheidsproblemen of het<br />

heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> een laag zelf<strong>be</strong>eld of weinig zelfvertrouwen, maar ook met institutionele aspecten<br />

zoals het slecht afstemmen <strong>van</strong> de lesuren op de mogelijkheden <strong>van</strong> de volwassene. Het<br />

opmerkelijke aan deze denkoefening was het feit dat het aanvoelen <strong>van</strong> barrières in zowat alle<br />

landen/regio’s even sterk was, hoewel de participatiecijfers zeer uiteenlopend zijn <strong>van</strong> zeer laag<br />

voor de Zuid-Europese landen tot zeer hoog voor de Scandinavische landen. <strong>De</strong> onderzoekers<br />

komen tot de conclusie dat sommige welvaartsmodellen er <strong>be</strong>ter in slagen om volwassenen aan<br />

het leren te krijgen en de barrières tot instroom te verlagen. Het Scandinavische (of sociaaldemocratische)<br />

welvaartstype (zie Esping-Andersen, 1989) blijkt het meest succesvolle te zijn.<br />

Dit model wordt gekenmerkt door een grote universele overheidssteun en duidelijke maatschappelijke<br />

engagementen ten opzichte <strong>van</strong> gelijkheid. <strong>De</strong> decommodificatie – het onafhankelijk<br />

zijn <strong>van</strong> de vrije markt – is dus eerder sterk in dit type, wat leidt tot een minder gestratificeerde<br />

samenleving en een kleinere kloof tussen sociale groepen.<br />

2.3. Diversiteit in de formele volwasseneneducatie (het volwassenenonderwijs)<br />

Bekijken we de deelname aan de volwasseneneducatie in Europa, dan valt op dat systemen <strong>van</strong><br />

levenslang leren niet op dezelfde manier georganiseerd zijn en dat deze verschillende systemen<br />

verschillende typen <strong>van</strong> volwassenen aantrekken (Holford e.a., 2008; Boeren, 2010). Maar wil<br />

dit ook zeggen dat de manier waarop volwassenen hun deelname ervaren verschilt <strong>van</strong> regio tot<br />

regio In wat volgt spitsen we de aandacht meer toe op het eigenlijke volwassenenonderwijs.<br />

<strong>De</strong> LLL2010-survey vergelijkt de ervaringen <strong>van</strong> cursisten uit het volwassenenonderwijs in<br />

12 Europese landen 7 . <strong>De</strong> vragenlijst <strong>be</strong>vatte, naast vragen omtrent het socio-demografisch en<br />

socio-economisch profiel, ook enkele vragen over de motieven om deel te nemen aan de cursus,<br />

de percepties <strong>van</strong> het leerklimaat en de algemene tevredenheid <strong>van</strong> de cursisten.<br />

<strong>De</strong> West-Europese steekproeven <strong>be</strong>vatten meer vrouwen dan de Oost-Europese. In West-Europa<br />

nemen ook meer ouderen deel dan in de Oost-Europese landen, waar de steekproeven veel<br />

ongekwalificeerde uitstromers jonger dan 25 jaar <strong>be</strong>vatten. <strong>Vlaanderen</strong> valt in de Europese context<br />

voornamelijk op door het relatief hoge aantal hooggeschoolden onder de deelnemers, ook<br />

specifiek binnen de groep <strong>van</strong> West-Europese landen/regio’s: meer dan de helft <strong>van</strong> alle respondenten<br />

heeft reeds een diploma hoger onderwijs op zak, hoewel de steekproef in elk land/regio<br />

minstens voor 1/4 <strong>be</strong>staat uit respondenten uit de lagere opleidingscycli zoals basiseducatie en<br />

tweedekansonderwijs. In <strong>Vlaanderen</strong> kan de oververtegenwoordiging <strong>van</strong> hoger opgeleide deelnemers<br />

verklaard worden door een groot aanbod talencursussen en deeltijds kunstonderwijs<br />

binnen de formele volwasseneneducatie. Cursussen die inhoudelijk niet tot de hoogste niveaus<br />

<strong>be</strong>horen, zoals bijvoor<strong>be</strong>eld een eerste jaar notenleer in het deeltijds kunstonderwijs, trekken<br />

naast lager opgeleide volwassenen ook een middenklassepubliek aan.<br />

In Figuur 6 wordt het socio-economisch en socio-demografisch profiel <strong>van</strong> de cursisten in Europees<br />

vergelijkend perspectief geschetst.<br />

62


ONDERWIJS EN VORMING<br />

Figuur 6a.<br />

100%<br />

Geslachtsverdeling <strong>van</strong> cursisten <strong>van</strong> het volwassenenonderwijs (in %), <strong>Vlaanderen</strong> en<br />

11 Europese landen/regio’s, 2007<br />

90%<br />

80%<br />

70%<br />

60%<br />

50%<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

0%<br />

Bulgarije<br />

Engeland<br />

Estland<br />

Hongarije<br />

Bron: LLL2010 survey, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

Ierland<br />

Litouwen<br />

vrouw<br />

Oostenrijk<br />

man<br />

Rusland<br />

Schotland<br />

Slovenië<br />

Tsjechië<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Figuur 6b.<br />

Leeftijdsverdeling <strong>van</strong> cursisten <strong>van</strong> het volwassenenonderwijs (in %), <strong>Vlaanderen</strong> en<br />

11 Europese landen/regio’s, 2007<br />

100%<br />

80%<br />

60%<br />

40%<br />

20%<br />

0%<br />

Bulgarije<br />

Engeland<br />

Estland<br />

Hongarije<br />

Ierland<br />

Litouwen<br />

Oostenrijk<br />

Rusland<br />

Schotland<br />

Slovenië<br />

Tsjechië<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Bron: LLL2010 survey, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

jonger dan 25 25 – 44 45 – 64<br />

65 en ouder<br />

63


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 6c.<br />

100%<br />

Opleidingsniveau <strong>van</strong> cursisten in het volwassenenonderwijs (in %), <strong>Vlaanderen</strong> en 11 Europese<br />

landen/regio’s, 2007<br />

80%<br />

60%<br />

40%<br />

20%<br />

0%<br />

Bulgarije<br />

Engeland<br />

Estland<br />

Hongarije<br />

Ierland<br />

Litouwen<br />

Oostenrijk<br />

Rusland<br />

Schotland<br />

Slovenië<br />

Tsjechië<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Bron: LLL2010 survey, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

laag<br />

midden<br />

hoog<br />

Figuur 6d.<br />

100%<br />

Activiteitsstatus (tewerkgesteld, werkzoekend, inactief) <strong>van</strong> cursisten in het volwassenenonderwijs<br />

(in %), <strong>Vlaanderen</strong> en 11 Europese landen/regio’s, 2007<br />

80%<br />

60%<br />

40%<br />

20%<br />

0%<br />

Bulgarije<br />

Engeland<br />

Estland<br />

Hongarije<br />

Ierland<br />

Litouwen<br />

Oostenrijk<br />

Rusland<br />

Schotland<br />

Slovenië<br />

Tsjechië<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

tewerkgesteld<br />

werkzoekend<br />

inactief<br />

Bron: LLL2010 survey, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

64


ONDERWIJS EN VORMING<br />

In de LLL2010 survey worden de motieven voor deelname aan volwassenenonderwijs gemeten<br />

aan de hand <strong>van</strong> de18 items die samen de Education Participation Scale <strong>van</strong> Boshier (1973)<br />

vormen. <strong>De</strong>ze schaal is gebaseerd op de typologie <strong>van</strong> Houle (1961) die stelt dat er in de volwasseneneducatie<br />

drie types cursisten voorkomen: doelgeoriënteerde cursisten schrijven zich in<br />

omdat ze een <strong>be</strong>paald doel willen <strong>be</strong>reiken zoals het <strong>be</strong>halen <strong>van</strong> een diploma of het vinden <strong>van</strong><br />

een nieuwe job; activiteitsgeoriënteerde cursisten nemen deel omdat ze genieten <strong>van</strong> het sociale<br />

contact of op zoek zijn naar nieuwe vrienden; inhoudsgeoriënteerde cursisten vinden het doel<br />

of het sociale contact niet zo erg <strong>be</strong>langrijk, maar willen in de eerste plaats iets bijleren in het<br />

domein <strong>van</strong> hun interesse. In Boeren (2010) werden de 18 Boshier-items gereduceerd tot twee<br />

afzonderlijke gestandaardiseerde componenten: ‘gecontroleerde-extrinsieke’ motieven en<br />

‘sociale en intrinsieke’ motieven. <strong>De</strong>ze nieuwe dimensies heb<strong>be</strong>n een gemiddelde <strong>van</strong> 0 en een<br />

standaardafwijking <strong>van</strong> 1.<br />

Uit figuur 7 blijkt dat Vlaamse cursisten, in vergelijking met de andere Europeanen, vooral<br />

deelnemen omwille <strong>van</strong> hun intrinsieke interesse in het cursusonderwerp. Ook in andere landen/regio’s<br />

is dit een sterk motief. Over het algemeen is het onderscheid tussen West- en Oost-<br />

Europese landen/regio’s (in onze LLL2010 SP3 sample – zie Figuren 7, 8 en 9 voor een<br />

overzicht) sterk. In Oost-Europese systemen (met veranderende ar<strong>be</strong>idsmarkten en zwakkere<br />

economische indicatoren) nemen cursisten eerder deel omwille <strong>van</strong> jobgerelateerde motieven.<br />

Het vinden <strong>van</strong> een nieuwe job, deelnemen omdat het moet <strong>van</strong> de werkgever, ... wordt sterker<br />

<strong>be</strong>nadrukt door deze cursisten. Op quasi alle “gecontroleerde” (of “extrinsieke”) motieven 8<br />

scoren de Vlamingen het zwakst, na de Oostenrijkers, de Engelsen, de Ieren en de Schotten. <strong>De</strong><br />

verschillen kunnen we op twee manieren kaderen. Ten eerste door de systeemverschillen, zoals<br />

de sterkte <strong>van</strong> het economisch systeem, de transformatie <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsmarkt en het gevoerde<br />

<strong>be</strong>leid rond volwasseneneducatie (bijvoor<strong>be</strong>eld het scheppen <strong>van</strong> een <strong>be</strong>paald aanbod), maar ten<br />

tweede ook door verschillen in de deelnemersprofielen. In de West-Europese steekproeven<br />

vonden we in verhouding meer vrouwen terug, maar ook meer hoger opgeleiden en ouderen.<br />

Vanuit de literatuur weten we dat vrouwen meer dan mannen deelnemen omwille <strong>van</strong> de sociale<br />

aspecten (Hayes, 1989). En ook ouderen vermelden - omwille <strong>van</strong> hun kortere perspectieven op<br />

de ar<strong>be</strong>idsmarkt - meer niet-werkgerelateerde motieven: ze nemen deel om nieuwe mensen te<br />

leren kennen, niet te vereenzamen of hun interesses buiten hun <strong>be</strong>roep te ontplooien nu daar<br />

meer tijd voor vrijkomt.<br />

Naast de participatiemotieven gaat de LLL2010-survey ook dieper in op het ‘gepercipieerde<br />

leerklimaat’, een componentschaal gebaseerd op de atmosfeer in de klas, de relatie met de lesgever,<br />

het verloop <strong>van</strong> de communicatie en de lesorganisatie naar de cursisten toe (Darkenwald<br />

& Valentine, 1986). Uit figuur 8 blijkt dat <strong>Vlaanderen</strong> qua gepercipieerd leerklimaat gemiddeld<br />

scoort en het daarbij <strong>be</strong>ter doet dan de meeste Oost-Europese landen, met uitzondering <strong>van</strong><br />

Rusland. Cursisten in de Anglo-Keltische regio’s – Engeland, Schotland en Ierland – scoren<br />

opvallend hoger dan in de andere landen/regio’s. Eén mogelijke verklaring hiervoor is dat deze<br />

cursisten meer participeren omwille <strong>van</strong> sociale motieven en dus ook minder stress voelen om<br />

jobgerelateerde of andere extrinsieke doelen te <strong>be</strong>reiken. <strong>De</strong> items in de leerklimaatschaal<br />

<strong>be</strong>nadrukken ook net deze sociale componenten <strong>van</strong> het lesge<strong>be</strong>uren, naast enkele praktische<br />

componenten. Daarnaast is de opleiding <strong>van</strong> lesgevers in het volwassenenonderwijs eerder wisselvallig<br />

in Oost-Europa (Jogi & Gross, 2009). Het is dus ook mogelijk dat lesgevers in de<br />

Engelstalige landen/regio’s <strong>be</strong>ter weten in te spelen op de noden en <strong>be</strong>hoeften <strong>van</strong> volwassen<br />

cursisten.<br />

65


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 7.<br />

1<br />

Extrinsieke motieven <strong>van</strong> cursisten in het volwassenenonderwijs (z-score), <strong>Vlaanderen</strong> en<br />

10 Europese landen/regio’s, 2007<br />

0,5<br />

0<br />

z-score<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Oostenrijk<br />

Engeland<br />

Ierland<br />

Schotland<br />

Slovenië<br />

Estland<br />

Tsjechië<br />

Rusland<br />

Hongarije<br />

Litouwen<br />

Bulgarije<br />

-0,5<br />

-1<br />

-1,5<br />

Bron: LLL2010 survey, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

Figuur 8.<br />

Perceptie <strong>van</strong> het leerklimaat <strong>van</strong> cursisten in het volwassenenonderwijs (z-scores), <strong>Vlaanderen</strong><br />

en 11 Europese landen/regio’s, 2007<br />

0,6<br />

0,4<br />

0,2<br />

0<br />

-0,2<br />

Tsjechië<br />

Slovenië<br />

Hongarije<br />

Litouwen<br />

Bulgarije<br />

Estland<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Rusland<br />

Oostenrijk<br />

Schotland<br />

Ierland<br />

Engeland<br />

-0,4<br />

-0,6<br />

Bron: LLL2010 survey, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

66


ONDERWIJS EN VORMING<br />

<strong>De</strong> globale tevredenheid 9 <strong>van</strong> cursisten, weergegeven in figuur 9, volgt een gelijkaardig patroon<br />

als het gepercipieerde leerklimaat: ook hier zijn cursisten in Engeland, Schotland en Ierland<br />

tevredener dan anderen.<br />

Verder valt de sterke correlatie tussen tevredenheid en perceptie <strong>van</strong> het leerklimaat op: de<br />

grafieken 8 en 9 kunnen we quasi volledig over elkaar leggen. Cursisten die aangeven gesteund<br />

te worden door de lesgever, die positief oordelen over de onderlinge relaties tussen medecursisten<br />

en hun eigen ontplooiingsinteresses <strong>be</strong>antwoord zien, zijn meer tevreden dan de<br />

anderen. <strong>De</strong>ze gegevens zijn <strong>be</strong>langrijk omdat we op basis <strong>van</strong> de motivatiepsychologie weten<br />

dat gevoelens <strong>van</strong> tevredenheid het doorzettingsvermogen en de goede prestaties <strong>van</strong> cursisten<br />

<strong>be</strong>vorderen (Vroom, 1964; Keller, 1987).<br />

Figuur 9.<br />

Globale tevredenheid <strong>van</strong> deelname aan een cursus <strong>van</strong> het volwassenenonderwijs (z-score),<br />

<strong>Vlaanderen</strong> en 11 Europese landen/regio’s, 2007<br />

0,5<br />

0,4<br />

0,3<br />

0,2<br />

z-score<br />

0,1<br />

0<br />

-0,1<br />

Tsjechië<br />

Hongarije<br />

Slovenië<br />

Estland<br />

Bulgarije<br />

Litouwen<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Rusland<br />

Oostenrijk<br />

Schotland<br />

Engeland<br />

Ierland<br />

-0,2<br />

-0,3<br />

-0,4<br />

Bron: LLL2010 survey, eigen <strong>be</strong>werking.<br />

2.4. <strong>De</strong> invloed <strong>van</strong> systeemkenmerken op kwaliteit en diversiteit in het<br />

volwassenenonderwijs<br />

<strong>De</strong> resultaten <strong>van</strong> het LLL2010-onderzoek suggereren dat landen/regio’s die op het vlak <strong>van</strong><br />

onderwijs, economie en ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>stel sterk op elkaar lijken, ook samen clusteren met<br />

<strong>be</strong>trekking tot motieven, percepties <strong>van</strong> het leerklimaat en algemene tevredenheid <strong>van</strong> cursisten.<br />

Daaruit leiden we af dat de kwaliteit en diversiteit <strong>van</strong> de volwasseneneducatie mee <strong>be</strong>paald<br />

wordt door de <strong>be</strong>leidskeuzes die in een land/regio gemaakt worden.<br />

<strong>Vlaanderen</strong> wordt samen met Oostenrijk tot de conservatief corporatistische welvaartsregimes<br />

gerekend (Esping-Andersen, 1989). In dit type welvaartsregime worden ar<strong>be</strong>idsmarkten sterk<br />

gereguleerd en wordt het onderwijssysteem gekenmerkt door een sterke stratificatie (selectie<br />

67


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>van</strong> jongeren in verschillende onderwijsstromen) (Esping-Andersen, 1989; Aiginger & Guger,<br />

2006). Het integreren <strong>van</strong> allochtonen en sociaal zwakkere groepen verloopt er moeizaam, iets<br />

wat ook uit de resultaten <strong>van</strong> bijvoor<strong>be</strong>eld PISA bleek (zie boven). Met <strong>be</strong>trekking tot het<br />

volwassenenonderwijs zien we inderdaad dat het Vlaamse formele systeem <strong>van</strong> volwasseneneducatie<br />

meer hoogopgeleiden aantrekt, zelfs in cursussen op de lagere kwalificatieniveaus.<br />

Hoewel er specifieke trajecten voor laagopgeleide volwassenen <strong>be</strong>staan, nemen heel wat cursisten<br />

uit de hogere sociale klassen aan de kook-, taal- en ICT-cursussen op secundair onderwijsniveau<br />

deel. 10 <strong>De</strong> andere landen/regio’s in de steekproef heb<strong>be</strong>n comprehensieve onderwijssystemen<br />

(meer aandacht voor gemeenschappelijke basisvorming). In de Anglo-Keltische landen/<br />

regio’s legt het <strong>be</strong>leid meer de nadruk op de sociale aspecten <strong>van</strong> levenslang leren, in de Oost-<br />

Europese landen ligt de focus bijna uitsluitend op economische prestaties en de aanpassing aan<br />

de transformerende ar<strong>be</strong>idsmarkten (Holford e.a., 2008). <strong>De</strong>ze <strong>be</strong>leidsimpulsen komen duidelijk<br />

tot uiting in de gerapporteerde motieven.<br />

Op macroniveau correleren tevredenheid en percepties <strong>van</strong> het leerklimaat, maar ook de motieven<br />

sterk met een economische indicator als BBP (Bruto Binnenlands Product) per capita.<br />

Landen die economisch zwak staan zoals Bulgarije en Litouwen heb<strong>be</strong>n meer extrinsiek<br />

gemotiveerde cursisten (inschrijving omwille <strong>van</strong> een extrinsiek doel), geven een zwakkere perceptie<br />

<strong>van</strong> het leerklimaat aan en zijn globaal genomen ontevredener (Schiff e.a., 2006). Begin<br />

jaren 1990 zijn de Oost-Europese landen getransformeerd <strong>van</strong> centrale planeconomieën naar<br />

kapitalistische systemen. Bekijken we echter het tijdspad <strong>van</strong> deze transformatieprocessen dan<br />

zien we nog steeds een achterstand ten opzichte <strong>van</strong> de West-Europese landen/regio’s. Ook zien<br />

we dat in landen met een zwakker BBP/capita in verhouding minder geld gespendeerd wordt<br />

aan overheidsuitgaven voor onderwijs, wat zich ongetwijfeld afspiegelt op de kwaliteit <strong>van</strong> de<br />

onderwijspraktijk. <strong>De</strong>nken we maar aan het aangehaalde voor<strong>be</strong>eld <strong>van</strong> specifieke opleidingen<br />

voor lesgevers in de volwasseneneducatie, waar Oost-Europese landen vaak geen budgetten<br />

voor heb<strong>be</strong>n.<br />

3. Ongelijkheden in het onderwijs weerspiegeld in de samenleving<br />

In het laatste deel <strong>van</strong> deze bijdrage gaan we na hoe ongelijke deelname aan onderwijs ook<br />

ongelijkheid op andere domeinen <strong>van</strong> de samenleving weerspiegelt. Niet alleen heeft het volgen<br />

<strong>van</strong> onderwijs een impact op de latere kansen <strong>van</strong> het individu, maar het heeft ontegensprekelijk<br />

ook voordelen op het niveau <strong>van</strong> de ganse samenleving.<br />

Aan de ene kant moeten we dus een onderscheid maken tussen private en publieke opbrengsten<br />

<strong>van</strong> onderwijs, aan de andere kant kunnen we spreken <strong>van</strong> monetaire en niet-monetaire<br />

opbrengsten. Figuur 10 laat zien hoe verschillende vormen <strong>van</strong> leren ons menselijk en sociaal<br />

kapitaal mee vorm geven en hoe dit een verdere relatie heeft met de uitkomsten <strong>van</strong> onderwijs.<br />

Leren is ruim opgevat, het omhelst zowel levensbreed als levenslang leren: alle vormen <strong>van</strong><br />

leren zijn in<strong>be</strong>grepen zoals formeel en non-formeel, maar het gaat ook over alle vormen <strong>van</strong><br />

leren over de levensloop heen.<br />

Figuur 10 werd opgemaakt door de Duitse Bertelsmann Stiftung (2009) die indicatoren rond<br />

participatie aan leren – levenslang en levensbreed – heeft verzameld en deze indicatoren heeft<br />

vergeleken met de opbrengsten op individueel en maatschappelijk vlak, monetair en niet-monetair.<br />

Op basis <strong>van</strong> deze gegevens heb<strong>be</strong>n zij een European Lifelong Learning Indicators Index<br />

68


ONDERWIJS EN VORMING<br />

opgemaakt, kortweg de ELLI-index. <strong>De</strong>ze ELLI-index <strong>be</strong>vat diverse indicatoren opgedeeld in<br />

vier subdimensies: leren om te weten (bijvoor<strong>be</strong>eld de participatiegraad aan voorschoolse educatie,<br />

participatie aan postsecundair onderwijs), leren om te doen (participatie aan non-formele<br />

educatie, integratie <strong>van</strong> het leren in de werkomgeving), leren om samen te leven (participatie<br />

aan sociale netwerken, participatie aan actief burgerschap) en leren om te zijn (participatie aan<br />

sport en culturele activiteiten, gebruik maken <strong>van</strong> media om te leren).<br />

Figuur 10. Opbrengsten <strong>van</strong> leren, 2009<br />

Leren - levensbreed/levenslang<br />

Leren om te weten<br />

Dynamisch samenspel<br />

Bredere uitkomsten/<br />

opbrengsten <strong>van</strong> leren<br />

Levensbreed<br />

formeel,<br />

niet-formeel<br />

en informeel leren<br />

in verschillende<br />

contexten<br />

Leren om te doen<br />

Leren om samen te leven<br />

Leren om te zijn<br />

Leeractiviteit<br />

Leerproces<br />

Competenties<br />

Vaardigheden<br />

Kennis<br />

Humaan<br />

kapitaal<br />

Sociaal<br />

kapitaal<br />

Individueel<br />

financieel<br />

Individueel<br />

niet financieel<br />

maatschappelijk<br />

financieel<br />

maatschappelijk<br />

niet financieel<br />

Financiële<br />

(economische)<br />

opbrengsten<br />

en niet<br />

financiële<br />

opbrengsten<br />

Levenslang<br />

(leren tijdens kindertijd en<br />

volwassenheid)<br />

Individuele en maatschappelijke<br />

opbrengsten<br />

Bron: Bertelsmann Stiftung (2009).<br />

Naast een indexscore voor deelname aan levenslang en levensbreed leren, zowel in het initieel<br />

als in het volwassenenonderwijs, werd ook een aparte index opgemaakt voor de socio-economische<br />

uitkomsten <strong>van</strong> leren, de zogenaamde opbrengstenindex (zie ta<strong>be</strong>l 8). <strong>De</strong> deelindicatoren<br />

heb<strong>be</strong>n <strong>be</strong>trekking op inkomen, productiviteit, werkgelegenheid, gezondheid, levenstevredenheid<br />

en geluk, sociale cohesie en democratie, en duurzaamheid.<br />

Ta<strong>be</strong>l 8.<br />

Indicatoren en metingen gebruikt voor het opstellen <strong>van</strong> een opbrengstenindex voor onderwijs,<br />

2009<br />

Indicatoren<br />

Metingen<br />

Inkomen<br />

Gemiddeld netto inkomen BBP per hoofd<br />

Productiviteit<br />

Productiviteit uit werk per persoon<br />

Werkgelegenheid<br />

Tewerkstellingsgraad<br />

Werkloosheidsgraad<br />

Gezondheid<br />

Gepercipieerde gezondheid<br />

Zelfgerapporteerde gezondheid en gewoontes<br />

Levensverwachting bij de geboorte<br />

Levenstevredenheid en geluk<br />

Levenstevredenheid<br />

Geluk<br />

Tevredenheid met job<br />

Tevredenheid met thuis<br />

<strong>Sociale</strong> cohesie en democratie Werkloosheidsgraad lange termijn<br />

Gini coëfficiënt<br />

Materiële deprivatiegraad naar armoede status in de EU<br />

Tevredenheid met hoe de democratie werkt in het land<br />

Gestemd tijdens laatste Europese verkiezingen<br />

Vertrouwen in politieke instellingen<br />

Duurzaamheid<br />

Duurzaamheidsgraad<br />

Bron: Bertelsmann Stiftung (2009), eigen <strong>be</strong>werking.<br />

69


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>De</strong> Bertelsmann Stiftung heeft de twee indices – de ELLI-index en de socio-economische<br />

uitkomsten-index – tegenover elkaar uitgezet om de relatie tussen leren en uitkomsten in kaart<br />

te brengen (zie figuur 11). <strong>De</strong> grafiek geeft duidelijk aan dat er een positief lineair verband<br />

<strong>be</strong>staat. <strong>De</strong> landen die tot de top <strong>be</strong>horen <strong>be</strong>treffende de participatie aan leren, <strong>be</strong>horen ook tot<br />

de toppresteerders met <strong>be</strong>trekking tot de uitkomsten. <strong>De</strong>nemarken, Zweden, Finland en Nederland<br />

<strong>be</strong>horen tot deze groep, hoewel Luxemburg toch <strong>be</strong>ter lijkt te scoren op de uitkomstenindex.<br />

België <strong>be</strong>hoort tot de groep die bovengemiddeld presteert, samen met de ons omliggende<br />

landen zoals Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Nederland en Luxemburg sluiten<br />

meer aan bij de kopgroep <strong>van</strong> de Noord-Europese landen. <strong>De</strong> Oost-Europese landen die zwak<br />

scoren voor leren, <strong>be</strong>halen minder rendement <strong>van</strong> leren.<br />

Figuur 11.<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

ELLI-index<br />

40<br />

30<br />

20<br />

Relatie tussen deelname aan levenslang leren (ELLI-index) en socio-economische uitkomsten<br />

<strong>van</strong> leren, 23 Europese landen, 2009<br />

BG<br />

LT<br />

LV<br />

HU<br />

PL<br />

RO<br />

PT<br />

SK<br />

EE<br />

CZ<br />

SI<br />

ES<br />

GR<br />

IT<br />

BE FI<br />

UK<br />

FR AT<br />

IE<br />

DE<br />

MT<br />

CY<br />

NL<br />

SE<br />

DK<br />

LU<br />

10<br />

0<br />

0 10 20 30 40 50 60 70 80<br />

Socio-economische uitkomsten-index<br />

Bron: Bertelsmann Stiftung (2009), eigen <strong>be</strong>werking.<br />

In de volgende secties <strong>van</strong> de tekst gaan we wat dieper in op enkele <strong>van</strong> de socio-economische<br />

uitkomsten. We <strong>be</strong>steden vooral aandacht aan de Vlaamse situatie, maar waar mogelijk diepen<br />

we onze resultaten uit in internationaal perspectief.<br />

3.1. Tewerkstellingskansen en inkomen<br />

Het volgen <strong>van</strong> onderwijs heeft een positief verband met inkomen en negatief verband met het<br />

risico op werkloosheid (Groenez, Heylen & Nicaise, 2009). In <strong>Vlaanderen</strong> doet elk jaar onderwijs<br />

het bruto-uurloon gemiddeld met 7,8% stijgen voor mannen en met 10,6% voor vrouwen.<br />

<strong>De</strong> opbrengsten zijn nog hoger voor hoger onderwijs (10 à 20% op jaarbasis). Dit onderwijsvoordeel<br />

wordt daarenboven tijdens de loopbaan zelf nog versterkt (a) doordat hoger geschoolden<br />

een hogere kans op tewerkstelling heb<strong>be</strong>n, en (b) doordat hoogopgeleiden meer kansen tot<br />

70


ONDERWIJS EN VORMING<br />

bijscholing krijgen en hun loonprofiel daardoor nog sneller evolueert. <strong>De</strong> kloof tussen hoog- en<br />

laagopgeleiden wordt op deze manier voortdurend versterkt.<br />

Naast de opbrengsten <strong>van</strong> onderwijs, die voornamelijk slaan op inkomsten, kunnen we ook<br />

kijken naar het rendement (Groenez, Heylen & Nicaise, 2009). Dit wil zeggen dat we naast de<br />

eigenlijke opbrengsten ook de gemaakte kosten in rekening brengen. In de literatuur wordt een<br />

onderscheid gemaakt tussen het privaat rendement, het fiscaal rendement en het sociaal rendement.<br />

Het privaat rendement is de resultante <strong>van</strong> netto-kosten en –baten voor het individu. In<br />

<strong>Vlaanderen</strong> is dit rendement <strong>van</strong> hoger onderwijs 8,42%, daarmee zit het net onder het gemiddelde<br />

<strong>van</strong> 8,78% <strong>van</strong> een groep <strong>van</strong> 14 Europese landen (zie figuur 12). Over het algemeen kunnen<br />

we dus stellen dat het private rendement <strong>van</strong> onderwijs – ook in <strong>Vlaanderen</strong> – zeer <strong>be</strong>hoorlijk<br />

is. <strong>De</strong> sterk stijgende vraag naar voortgezet onderwijs <strong>be</strong>wijst dat gezinnen zich hier<strong>van</strong><br />

terdege <strong>be</strong>wust zijn.<br />

Figuur 12. Privaat rendement <strong>van</strong> het onderwijs (in %), <strong>Vlaanderen</strong> en 14 Europese landen, 2003<br />

14<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

VK<br />

Ierland<br />

Portugal<br />

Finland<br />

in %<br />

Griekenland<br />

Duitsland<br />

EU14 gem<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Italië<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Spanje<br />

België<br />

Nederland<br />

Zweden<br />

Bron: de la Fuente (2003); voor <strong>Vlaanderen</strong>: Groenez, Heylen & Nicaise (2009).<br />

Het fiscaal rendement <strong>van</strong> onderwijs wordt <strong>be</strong>rekend <strong>van</strong>uit het standpunt <strong>van</strong> de overheid. Het<br />

houdt enerzijds rekening met de subsidies aan onderwijsinstellingen en inkomenssteun aan<br />

gezinnen met studerende kinderen (schooltoelagen, kinderbijslagen en <strong>be</strong>lastingaftrekken); en<br />

anderzijds met de baten op langere termijn (minder sociale uitkeringen, meer <strong>be</strong>lastingen en<br />

socialezekerheidsbijdragen). Op dit vlak <strong>be</strong>ngelt <strong>Vlaanderen</strong>, samen met Ierland en Spanje,<br />

achteraan in het Europese peloton. <strong>De</strong> <strong>De</strong>ense overheid slaagt erin om elke euro die uitgegeven<br />

wordt aan onderwijs 1,57 maal terug te verdienen, terwijl dit in <strong>Vlaanderen</strong> (met in<strong>be</strong>grip <strong>van</strong><br />

71


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

de federale overheid) 1,08 maal is. Spanje is het enige land waar de overheid per saldo geld<br />

toestopt aan het onderwijs. In het licht <strong>van</strong> de hoge private opbrengstvoet <strong>van</strong> onderwijs –<br />

vooral hoger onderwijs – moet de vraag gesteld worden of de overheid hier niet té genereus is<br />

ten aanzien <strong>van</strong> een groep burgers die op termijn een groot profijt haalt uit het onderwijs. Een<br />

verhoging <strong>van</strong> de inschrijvingsgelden en/of een meer progressieve <strong>be</strong>lasting zouden het fiscaal<br />

rendement <strong>van</strong> onderwijs verhogen, zonder dat daardoor het private rendement <strong>be</strong>neden een kritisch<br />

niveau hoeft te zakken 11 .<br />

Het sociale rendement <strong>van</strong> onderwijs <strong>be</strong>treft het nettoresultaat voor de samenleving als geheel<br />

(individu, overheid en derde partijen). Omdat onderwijs veel ‘externe effecten’ heeft (neveneffecten<br />

voor derden: bijvoor<strong>be</strong>eld vermindering <strong>van</strong> delinquent gedrag, meer efficiënte ar<strong>be</strong>idsorganisatie)<br />

is een nauwkeurige meting niet haalbaar. Recent onderzoek met endogene<br />

groeimodellen op macroniveau levert sociale opbrengstvoeten op <strong>van</strong> ongeveer 10%, wat een<br />

overtuigend argument is om te blijven investeren in meer onderwijs, voor meer mensen<br />

(Groenez e.a., 2009).<br />

3.2. Gezondheid<br />

Een andere uitkomst <strong>van</strong> onderwijs is de gezondheid. Hooggeschoolden zijn gemiddeld<br />

genomen gezonder dan laaggeschoolden (Groenez e.a., 2009). Enerzijds komt dit door de minder<br />

fysiek <strong>be</strong>lastende ar<strong>be</strong>idssituatie. Anderzijds stuurt het onderwijs het gezondheidsgedrag<br />

<strong>van</strong> individuen bij. Eén aspect <strong>van</strong> een gezonde levensstijl is – bij wijze <strong>van</strong> voor<strong>be</strong>eld – het<br />

rookgedrag. Op basis <strong>van</strong> gegevens uit EU-SILC-2004 weten we dat de Vlaamse hoogopgeleiden<br />

<strong>be</strong>duidend minder roken, maar daarnaast heb<strong>be</strong>n ze ook meer kans om succesvol te stoppen<br />

met roken indien ze wel tot de rokersgroep <strong>be</strong>horen (Groenez e.a., 2009). <strong>De</strong> effectieve<br />

rokers onder de hooggeschoolden roken ook minder dan de rokende laaggeschoolden. Roken is<br />

slechts één <strong>van</strong> de vele determinanten <strong>van</strong> de gezondheid. Het streefgewicht <strong>van</strong> de volwassene,<br />

een andere <strong>be</strong>langrijke indicator voor gezondheid, <strong>be</strong>staande uit een verhouding <strong>van</strong> het<br />

lichaamsgewicht en de lengte, wordt over het algemeen ook <strong>be</strong>ter <strong>be</strong>naderd door hoogopgeleiden<br />

dan door laagopgeleiden. Psychische gezondheidsproblemen echter verschillen niet significant<br />

naar opleidingsniveau. Andere achtergrondkenmerken zoals geslacht en leeftijd spelen<br />

wel een <strong>be</strong>langrijkere rol. Vrouwen heb<strong>be</strong>n meer mentale klachten dan mannen en dertigers<br />

tonen een mentale dip. Tot slot <strong>be</strong>staat er een sterke correlatie tussen fysieke en geestelijke<br />

gezondheid.<br />

Naast de gezondheidstoestand als dusdanig, zien we ook een effect <strong>van</strong> opleidingsniveau op het<br />

gebruik <strong>van</strong> de gezondheidszorg (Bertelsmann Stiftung, 2009). Door hun gezondere levensstijl<br />

maken hoogopgeleiden minder gebruik <strong>van</strong> gezondheidsdiensten en kosten ze dus ook minder<br />

aan de ziekteverzekering, wat een duidelijke opbrengst is op maatschappelijk monetair vlak.<br />

Zetten we in figuur 13 de toegang tot gezondheidszorg voor zij die zorg nodig heb<strong>be</strong>n (verticale<br />

as) af ten opzichte <strong>van</strong> de deelname aan leeractiviteiten op basis <strong>van</strong> de ELLI-index (horizontale<br />

as), dan merken we een positieve quasi-lineaire relatie op. Landen die op <strong>be</strong>ide dimensies<br />

hoog scoren, zijn opnieuw de Scandinavische landen en Nederland. België <strong>be</strong>hoort met de<br />

buurlanden Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Luxemburg tot een bovengemiddelde<br />

groep. <strong>De</strong> Zuid- en Oost-Europese landen scoren het zwakst.<br />

72


ONDERWIJS EN VORMING<br />

Figuur 13.<br />

<strong>De</strong> relatie tussen de gezondheidsindex en deelname aan levenslang leven (ELLI-index), EU27,<br />

2009<br />

1000<br />

NL<br />

gezondheidsindex<br />

800<br />

600<br />

RO<br />

BG<br />

GR<br />

HU PT<br />

PLSK<br />

LV LT<br />

IT CZ<br />

CY<br />

ES<br />

EE<br />

DE AT<br />

LU<br />

FR<br />

BE<br />

SI IE<br />

UK<br />

MT<br />

FI<br />

SE<br />

DK<br />

400<br />

200<br />

0 10 20 30 40 50 60 70 80<br />

ELLI-index<br />

Bron: Bertelsmann Stiftung (2009), eigen <strong>be</strong>werking.<br />

3.3. Sociaal kapitaal<br />

Sociaal kapitaal wordt vaak gemeten aan de hand <strong>van</strong> lidmaatschap <strong>van</strong> verenigingen en de<br />

intensiteit en diversiteit <strong>van</strong> sociale contacten, maar bijvoor<strong>be</strong>eld ook door het vertrouwen dat<br />

mensen in elkaar heb<strong>be</strong>n. Het is <strong>be</strong>kend dat hoogopgeleiden significant meer deelnemen aan<br />

maatschappelijke activiteiten zoals recreatieve en culturele activiteiten, het verenigingsleven en<br />

persoonlijke sociale netwerken. Menselijk en sociaal kapitaal zijn dus complementair. Resultaten<br />

<strong>van</strong> de European Quality of Life Survey meten sociaal kapitaal aan de hand <strong>van</strong> vertrouwen<br />

in mensen (Böhnke, 2003). Als we de resultaten <strong>van</strong> deze <strong>be</strong>vraging op landniveau<br />

<strong>be</strong>kijken (zie figuur 14), dan zouden we kunnen stellen dat ook deze varia<strong>be</strong>le lineair zou<br />

correleren met de ELLI-index. Het vertrouwen in anderen is het hoogste in de Scandinavische<br />

landen en Nederland. In België scoren we bovengemiddeld en in ongeveer dezelfde rangorde<br />

als het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Luxemburg. Opnieuw doen de Zuid- en Oost-Europese<br />

landen het minder goed. Niet alleen het vertrouwen in mensen, maar ook het vertrouwen<br />

in politieke instellingen varieert naargelang het land. <strong>De</strong> trend is min om meer dezelfde als voor<br />

het vertrouwen in de medemens, met hoge scores voor Scandinavië en ook voor Nederland. Een<br />

andere dimensie <strong>be</strong>staat uit de spanningen die men voelt tussen verschillende lagen of groepen<br />

uit de <strong>be</strong>volking. In de EU-15 ervaart 41 procent <strong>van</strong> de volwassenen een spanning tussen<br />

verschillende etnische groepen. Voor België ligt dit percentage op 43 procent. Het Verenigd<br />

Koninkrijk scoort gemiddeld met 41 procent. Duitsland scoort lager met 33 procent. Het valt op<br />

dat deze spanningen het meest te voelen zijn in Frankrijk en Nederland waar respectievelijk 52<br />

en 57 procent <strong>van</strong> de mensen deze spanningen aanvoelen. Nederland is hiermee tevens de<br />

koploper in de ganse EU-27. Eén <strong>van</strong> de verschillen tussen Nederland en België is de verschillende<br />

samenstelling <strong>van</strong> de allochtone <strong>be</strong>volking. Terwijl we in België meer Noord-Afrikanen<br />

73


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

zien, vinden we er nauwelijks Antillianen of Surinamers zoals in Nederland. Verder zien we in<br />

de ganse EU-15 dat lager opgeleiden meer spanningen voelen met allochtonen dan<br />

hogeropgeleiden.<br />

Figuur 14. Vertrouwen in anderen (schaal <strong>van</strong> 0 tot 10), 14 Europese landen, 2003<br />

8<br />

7<br />

6<br />

5<br />

schaalscore<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

Oostenrijk<br />

Duitsland<br />

Italië<br />

Bron: Böhnke, 2003.<br />

VK<br />

Frankrijk<br />

België<br />

Spanje<br />

Ierland<br />

Luxemburg<br />

Nederland<br />

Noorwegen<br />

Sweden<br />

Finland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

3.4. Tevredenheid<br />

In deze sectie <strong>be</strong>kijken we hoe tevredenheid over verschillende aspecten <strong>van</strong> het (samen)leven<br />

verbonden is met het opleidingsniveau <strong>van</strong> de volwassene. <strong>De</strong>ze relatie is complex en niet éénduidig.<br />

Bekijken we de algemene tevredenheid <strong>van</strong> volwassenen, dan zien we dat de Vlaamse hoogopgeleiden<br />

lager scoren dan laagopgeleiden. Toch hangt levenstevredenheid voornamelijk samen<br />

met leeftijd: voornamelijk dertigers vertonen een dip. Door de drukke agenda en de combinatie<br />

<strong>van</strong> werk en gezin ervaren vele volwassenen in deze levensfase stress (Schuller & Watson,<br />

2009). Bekijken we echter de levenstevredenheid en gevoel <strong>van</strong> geluk <strong>van</strong> de Europeanen in<br />

figuur 15, dan zien we toch dat landen die hoger scoren op de bovenstaande ELLI-index (zie<br />

Figuur 11) ook hoger scoren op algemene tevredenheid (Böhnke, 2003). Zoals herhaaldelijk<br />

aangetoond scoren de Scandinavische landen hoog en scoren de Belgen bovengemiddeld.<br />

<strong>De</strong> tevredenheid met het werk wordt ook geanalyseerd in het recente SVR-rapport ‘(Betaald)<br />

werk: <strong>be</strong>lang en tevredenheid’ (Vanweddingen, 2010). In totaal is 42,0 procent <strong>van</strong> de <strong>be</strong>roepsactieve<br />

<strong>be</strong>volking in West-Europa (in dit rapport Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en<br />

Ierland) uitermate tot zeer tevreden. <strong>Vlaanderen</strong> scoort met 34,9 procent toch iets minder hoog<br />

in deze categorie, maar scoort wel hoger in de categorie ‘tamelijk tevreden’. Toch zijn in<br />

74


ONDERWIJS EN VORMING<br />

<strong>Vlaanderen</strong> ook meer volwassenen uitermate tot zeer ontevreden (6,8 procent in <strong>Vlaanderen</strong><br />

versus 3,1 procent in West-Europa). Bekijken we de achtergrondkenmerken <strong>van</strong> de werkenden,<br />

dan zien we dat in <strong>Vlaanderen</strong> de verschillen tussen groepen vaak niet significant zijn. Er zijn<br />

geen verschillen naar geslacht, opleidingsniveau, <strong>be</strong>roepsstatuut en werkregime. Tevredenheid<br />

varieert wel naargelang de leeftijd. Tot 24 jaar is de tevredenheid het laagst, dan stijgt ze om na<br />

50 jaar weer te dalen.<br />

In de andere West-Europese landen (in dit rapport Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en<br />

Ierland) zien we ook weinig verschillen, maar het is wel opvallend dat zelfstandigen tevredener<br />

zijn dan werknemers.<br />

Figuur 15. Algemene levenstevredenheid en geluk (schaal <strong>van</strong> 0 tot 10), 13 Europese landen, 2003<br />

10<br />

9<br />

8<br />

7<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

Italië<br />

Oostenrijk<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Frankrijk<br />

VK<br />

België<br />

Ierland<br />

schaalscore<br />

Luxemburg<br />

Nederland<br />

Noorwegen<br />

Finland<br />

Zweden<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

algemene levenstevredenheid<br />

geluk<br />

Bron: Böhnke, 2003.<br />

Uitleiding<br />

In deze bijdrage heb<strong>be</strong>n we de leerloopbanen <strong>van</strong> Vlamingen in Europees perspectief onderzocht.<br />

In een steeds globalere samenleving, met groeiende aandacht voor kennis, vaardigheden<br />

en attitudes – om de kenniseconomie te schragen –, kan het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> onderwijs en levenslang<br />

leren niet overschat worden. Internationale vergelijkingen zijn <strong>be</strong>langrijk om competitief te<br />

kunnen blijven met andere regio’s, om brain drain tegen te gaan, om buitenlandse investeerders<br />

te blijven aantrekken en om de eigen Vlaamse investeerders te kunnen ‘verankeren’.<br />

Het Vlaamse onderwijs staat Europees hoog aangeschreven. <strong>De</strong> prestaties <strong>van</strong> Vlaamse jongeren<br />

op toetsen zoals TIMSS, PIRLS en PISA <strong>be</strong>vestigen dit <strong>be</strong>eld, en het zijn niet onze buurlanden<br />

die onze naaste concurrenten op dit vlak uitmaken, maar wel enkele Aziatische regio’s<br />

zoals Japan en Hong Kong (de focus <strong>van</strong> deze bijdrage lag echter op West-Europese landen).<br />

75


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Daartegenover staat echter een hoge en hardnekkige sociale ongelijkheid, die <strong>be</strong>gint in het lager<br />

onderwijs en zich verder doorzet naar het secundair, hoger en (in iets mindere mate) volwassenenonderwijs.<br />

Vooral allochtone en anderstalige leerlingen doen het niet goed. Ook in levensdomeinen<br />

buiten het onderwijs zijn de effecten <strong>van</strong> onderwijsongelijkheid merkbaar, zowel op<br />

economisch als sociaal vlak. Lageropgeleiden verdienen minder, krijgen minder kansen tot<br />

bijscholing, heb<strong>be</strong>n minder vertrouwen in mensen en instellingen en heb<strong>be</strong>n meer gezondheidsproblemen.<br />

Tevens werd duidelijk hoe voorzichtig men moet omspringen met comparatief onderzoek.<br />

PIRLS en TIMSS lijken <strong>Vlaanderen</strong> een relatief grote sociale gelijkheid aan te meten, omdat<br />

een deel <strong>van</strong> de ongelijkheid door het steekproefkader (jongeren in eenzelfde leerjaar) verborgen<br />

wordt. Daarom hechten we op dit vlak meer <strong>be</strong>lang aan PISA, dat jongeren <strong>van</strong> eenzelfde<br />

leeftijd met elkaar vergelijkt. Het onderwijs<strong>be</strong>leid leverde in de voorbije jaren <strong>be</strong>langrijke<br />

inspanningen om de ongelijkheid tegen te gaan. Het zal wellicht nog vele jaren verder aandacht<br />

moeten blijven <strong>be</strong>steden aan deze problematiek. Op korte termijn denken we vooral aan de geplande<br />

hervorming <strong>van</strong> het secundair onderwijs. Internationale vergelijkingen tonen aan dat ons<br />

huidige, sterk gestratificeerde onderwijssysteem mede verantwoordelijk is voor de onderwijsongelijkheid.<br />

Een langer, gemeenschappelijk en breed curriculum in de eerste graad <strong>van</strong> het<br />

secundair onderwijs, een transparanter studieaanbod en het versterken <strong>van</strong> de keuzevaardigheden<br />

<strong>van</strong> de leerlingen en hun ouders zouden deze problemen mogelijks al ten dele wegwerken<br />

(Smet, 2010).<br />

Een andere <strong>be</strong>langrijke hervorming die op stapel staat is het leerzorgkader, dat tot doel heeft<br />

zoveel mogelijk leerlingen met speciale onderwijs<strong>be</strong>hoeften in het gewoon onderwijs te houden.<br />

Dit kader zal niet alleen leerlingen met een handicap, maar wellicht nog meer leerlingen<br />

uit sociaal achtergestelde groepen ten goede komen.<br />

Ten derde zal verder gesleuteld moeten worden aan het inschrijvings<strong>be</strong>leid <strong>van</strong> scholen om de<br />

segregatie als gevolg <strong>van</strong> de falende marktwerking tegen te gaan. Experimenten met voorrangsregelingen<br />

en centrale aanmeldingsregisters zullen geleidelijk moeten uitmonden in algemene<br />

maatregelen om een gezonde sociale en etnische mix in scholen te <strong>be</strong>vorderen. Voor<br />

andere <strong>be</strong>leidsimplicaties verwijzen we naar Hirtt e.a. (2007) en Nicaise & <strong>De</strong>smedt (2008).<br />

In de volwasseneneducatie doet <strong>Vlaanderen</strong> het relatief goed. Het internationaal vergelijkend<br />

onderzoek op dit niveau zegt weinig over kwaliteit of prestaties, wat <strong>be</strong>grijpelijk is gezien de<br />

heterogeniteit <strong>van</strong> opleidingen voor volwassenen. <strong>De</strong> gehanteerde indicatoren heb<strong>be</strong>n eerder<br />

<strong>be</strong>trekking op de algemene participatiegraad en de (on)gelijkheden in participatie – alsook de<br />

motivatie en tevredenheid <strong>van</strong> cursisten. <strong>Vlaanderen</strong> scoort bovengemiddeld qua participatiegraad,<br />

zelfs voor kansengroepen; en de Vlaamse volwassen cursisten zijn in het algemeen<br />

ook sterk intrinsiek gemotiveerd. Toch suggereert het onderzoek dat dit nog <strong>be</strong>ter kan: indien<br />

het initieel onderwijs minder gestratificeerd was en meer leerplezier kon <strong>be</strong>vorderen, zouden<br />

vooral gediplomeerden uit het technisch en <strong>be</strong>roepsonderwijs op latere leeftijd makkelijker<br />

opnieuw op de schoolbanken gaan zitten. Ook het leerklimaat in de opleidingen voor volwassenen<br />

kan blijkbaar verder ver<strong>be</strong>terd worden. Hier valt voornamelijk de goede prestatie <strong>van</strong><br />

Anglo-Keltische landen op. 12 Aangezien de intermenselijke relaties <strong>be</strong>langrijke aspecten <strong>van</strong><br />

leerklimaat zijn en de lesgever een <strong>be</strong>langrijke rol kan spelen in het stimuleren <strong>van</strong> een positief<br />

leerklimaat, is het aangewezen verder onderzoek te voeren naar het profiel <strong>van</strong> lesgevers in de<br />

volwasseneneducatie en de specifieke lerarenopleidingen daarop af te stemmen.<br />

76


ONDERWIJS EN VORMING<br />

<strong>De</strong> derde sectie <strong>van</strong> onze bijdrage vat de <strong>be</strong>langrijkste <strong>be</strong>vindingen samen over de baten <strong>van</strong><br />

onderwijs en levenslang leren. Het economisch rendement <strong>van</strong> onderwijs is reeds veelvuldig<br />

aangetoond. Voor het individu ligt de netto-opbrengstvoet in de EU15 tussen 7,5 en 10%.<br />

<strong>Vlaanderen</strong> scoort hier alweer ‘gemiddeld’ (8,4%), maar dit <strong>be</strong>tekent sowieso dat onderwijs de<br />

<strong>be</strong>ste investering is die een gezin kan doen. Bovendien zijn er stijgende meeropbrengsten naargelang<br />

het onderwijsniveau: een diploma hoger onderwijs levert in <strong>Vlaanderen</strong> algauw tussen<br />

de 10 en de 20% nettorendement per jaar op. <strong>De</strong> overheid subsidieert dus een investering die<br />

voor studenten buitengewoon winstgevend is. <strong>De</strong> overheid verliest er weliswaar per saldo niet<br />

aan, want de extra tewerkstellingskansen en hogere <strong>be</strong>lastingen <strong>van</strong> hoger geschoolden zorgen<br />

voor voldoende terugverdieneffecten. Maar logischerwijze zou een hoger privaat aandeel in de<br />

financiering <strong>van</strong> hoger onderwijs (voor hogere inkomensgroepen) een verlichting kunnen<br />

<strong>be</strong>tekenen voor het overheidsbudget, zonder de prikkel tot investeren bij gezinnen weg te<br />

nemen.<br />

Naast de financiële baten wijst onderzoek ook op <strong>be</strong>langrijke baten in termen <strong>van</strong> gezondheid<br />

en ‘sociaal kapitaal’, zowel voor het individu als voor de gemeenschap. Voor de samenleving<br />

als geheel is het rendement <strong>van</strong> onderwijsinvesteringen moeilijker te meten, maar algemeen<br />

wordt aangenomen dat het <strong>van</strong> dezelfde grootteorde is als het privaat rendement. Kortom, er is<br />

steeds meer wetenschappelijke zekerheid over het feit dat investeringen in onderwijs enorme<br />

voordelen opleveren.<br />

Besparen op onderwijs in een tijd <strong>van</strong> budgettaire krapte <strong>be</strong>tekent dan ook zoveel als toekomstige<br />

groei opofferen aan een kortetermijnprobleem. Niet voor niets pleiten de OESO en de<br />

EU om in crisistijd niet te <strong>be</strong>sparen op onderwijs. Een slimme ondernemer zal, ook in barre<br />

tijden, niet aarzelen om zelfs tegen een hoge intrestvoet te lenen, als hij zo een lucratieve opportuniteit<br />

in het vizier krijgt. Voor hoger onderwijs ligt het zelfs voor de hand om de gebruikers<br />

te laten cofinancieren: ze heb<strong>be</strong>n geen reden om dit niet te doen. Waarom heeft de Vlaamse<br />

overheid andere <strong>be</strong>leidskeuzen gemaakt<br />

Noten<br />

1 Opnieuw kan dit resultaat vertekend zijn indien <strong>Vlaanderen</strong> zijn toppresteerders eerder een versnelde schoolloopbaan<br />

laat doorlopen (met andere woorden het is mogelijk dat de <strong>be</strong>ste lezers uit de leeftijdsgroep <strong>van</strong> de PIRLSleerlingen<br />

niet in de steekproef zitten omdat ze reeds in het vijfde leerjaar zitten).<br />

2 In het tweede leerjaar secundair onderwijs gaat het om getallen, algebra, metingen, meetkunde en dataverwerking.<br />

In het lager onderwijs <strong>be</strong>vat het deelgebied wetenschappen biologie, fysica en aardrijkskunde, in het secundair<br />

onderwijs wordt dit uitgebreid met chemie en milieuproblematiek.<br />

3 <strong>De</strong> cijfers voor het Verenigd Koninkrijk zijn wellicht wat ‘geflatteerd’ door het relatief hoge aantal buitenlandse<br />

studenten in dat land. Toch kan de instroom <strong>van</strong> buitenlandse studenten slechts een deel <strong>van</strong> de voorsprong <strong>van</strong> het<br />

Verenigd Koninkrijk verklaren.<br />

4 Ook hier moet voorzichtig met de cijfers omgesprongen worden. In heel wat Westerse landen wordt vaak deeltijds<br />

hoger onderwijs gecombineerd met deeltijds werk, waardoor men later afstudeert. <strong>De</strong> relatieve positie <strong>van</strong> België<br />

wordt daardoor opwaarts vertekend.<br />

5 Noteer dat naast het volwassenenonderwijs nog allerlei andere voorzieningen voor volwasseneneducatie <strong>be</strong>staan<br />

(<strong>be</strong>roepsopleidingen, vormingswerk, enzovoort). Het formele volwassenenonderwijs staat in deze bijdrage centraal.<br />

6 Uit de Labour Force Survey 2009, blijkt dat <strong>Vlaanderen</strong> met een werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> 64,6 procent in de buurt<br />

komt <strong>van</strong> het EU-27 gemiddelde <strong>De</strong> meeste buurlanden scoren wel iets <strong>be</strong>ter (Duitsland 70,9; Nederland 77,0;<br />

Verenigd Koninkrijk 69,9). Frankrijk en Luxemburg scoren 64,1 en 62,2 procent. Wat de verdeling binnen België<br />

77


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>be</strong>treft, moeten we <strong>be</strong>sluiten dat Wallonië de algemene Belgische cijfers naar <strong>be</strong>neden trekt (België scoort 61,4 procent).<br />

7 LLL2010 staat voor Lifelong Learning 2010. In elk deelnemend land namen 1.000 cursisten uit het formele volwassenenonderwijs<br />

deel.<br />

8 Extrinsieke motieven heb<strong>be</strong>n te maken met een extrinsiek doel, bijvoor<strong>be</strong>eld meer verdienen, een andere job vinden,<br />

...<br />

9 <strong>De</strong> componentscore algemene tevredenheid is gebaseerd op vijf Likert-items die ingaan op de organisatie <strong>van</strong> het<br />

cursusverloop en de tevredenheid met de verwachtingen over wat men na de cursus zal kunnen <strong>be</strong>reiken.<br />

10 Dit is waarschijnlijk ook gedeeltelijk een gevolg <strong>van</strong> de steekproeftrekking en <strong>be</strong>vragingsmethode. Doordat er geen<br />

vragenlijsten in vreemde talen <strong>be</strong>schikbaar waren, werd niet het gewenste aantal cursisten uit basiseducatie,<br />

tweedekansonderwijs en cursussen Nederlands tweede taal <strong>be</strong>vraagd.<br />

11 Uiteraard mag een dergelijke verschuiving in de financiering niet ten koste gaan <strong>van</strong> de democratisering <strong>van</strong> het<br />

(hoger) onderwijs. Een verhoging <strong>van</strong> de studietoelagen en/of inkomensgetoetste inschrijvingsgelden kunnen<br />

ervoor zorgen dat de laagste inkomensgroepen buiten schot blijven – of zelfs nog extra aangemoedigd, terwijl de<br />

hogere inkomensgroepen meer bijdragen.<br />

12 Over de Scandinavische landen zijn geen vergelijkbare gegevens voorhanden.<br />

Bibliografie<br />

Aiginger, K. & Guger, A. (2006). The European social model: from obstruction to ad<strong>van</strong>tage. In: Progressive Politics,<br />

4 (3), 4-11.<br />

Ariga, K. & Brunello, G. (2007). Does secondary school tracking affect performance Evidence from IALS. Bonn: IZA<br />

discussion paper No. 2643.<br />

Bertelsmann Stiftung (2009). ELLI European Lifelong Learning Indicators. Discover Europe’s learning environments.<br />

The online portal for lifelong learning in the European Union. Gütersloh: Bertelsmann Stiftung.<br />

Boateng, S. (2009). Significant country differences in adult learning. Luxemburg: Statistics in focus 44/2009.<br />

Boeren, E. (2010). Why do adults learn <strong>De</strong>veloping a motivational typology across 12 European countries. Paper presented<br />

at doctoral seminar series in educational sciences, Leuven, Belgium.<br />

Böhnke, P. (2003). First European quality of life survey. Life satisfaction, happiness and sense of <strong>be</strong>longing. Berlin:<br />

Social Science Research Centre.<br />

Boshier, R. (1973). Educational participation and dropout: a theoretical model. In: Adult Education, 23 (4), 255-282.<br />

Chen, Z. & Nicaise, I. (2010). Equal opportunities in formal versus non-formal adult education: an empirical analysis<br />

of participation patterns in Belgium. Leuven: HIVA.<br />

Darkenwald, G.G. & Valentine, T. (1986). Measuring the social environment of adult education classrooms. In: Adult<br />

Education Research Conference, Syracuse: New York.<br />

de Heus, M. & Dronkers, J. (2010). <strong>De</strong> onderwijsprestaties <strong>van</strong> immigrantkinderen in 16 OECD-landen. <strong>De</strong> invloed <strong>van</strong><br />

onderwijsstelsels en overige samenlevingskenmerken <strong>van</strong> zowel herkomst- als <strong>be</strong>stemmingslanden. In: Tijdschrift<br />

voor Sociologie, 31 (3-4), 260-294.<br />

de la Fuente, A. (2003). Human capital in a global and knowledge-based economy, part II: assessment at the EU country<br />

level. Brussels: European Commission, DG Employment and Social Affairs.<br />

<strong>De</strong> Meyer, I. & Warlop, N. (2010). PISA. Leesvaardigheid <strong>van</strong> 15-jarigen in <strong>Vlaanderen</strong>. <strong>De</strong> eerste resultaten <strong>van</strong> PISA<br />

2009. UGent: Vakgroep Onderwijskunde / Brussel: <strong>De</strong>partement Onderwijs en Vorming, Afdeling Strategische<br />

Beleidsondersteuning.<br />

<strong>De</strong>sjardins, R., Ru<strong>be</strong>nson, K. & Milana, M. (2006). Unequal chances to participate in adult learning: international<br />

perspectives. Paris: UNESCO.<br />

<strong>De</strong>smedt, E., Groenez, S., Van den Broeck, G. (2006). Onderzoek naar de systeemkenmerken die de participatie aan<br />

levenslang leren in de EU-15 <strong>be</strong>ïnvloeden. Leuven: HIVA-K.U.Leuven.<br />

Esping-Andersen, G. (1989). The three worlds of welfare capitalism. Cambridge: Policy Press.<br />

Eurostat (2010). Website Eurostat http://ec.europa.eu/eurostat. Luxembourg: Eurostat.<br />

Groenez, S. (2010). Onderwijsexpansie en –democratisering in <strong>Vlaanderen</strong>. In: Tijdschrift voor Sociologie, 31 (3-4),<br />

199-238.<br />

Groenez, S., Heylen, V. & Nicaise, I. (2009). <strong>De</strong> opbrengstvoet <strong>van</strong> investeringen in het hoger onderwijs. Leuven:<br />

HIVA.<br />

Hayes, E. (1989). Insights from women’s experiences for teaching and learning. San Francisco: Jossey-Bass.<br />

Hirtt, N., Nicaise, I. & <strong>De</strong> Zutter, D. (2007). <strong>De</strong> school <strong>van</strong> de ongelijkheid. Berchem: EPO.<br />

78


ONDERWIJS EN VORMING<br />

Holford, J., Riddell, S., Weedon, E., Litjens, J. & Hannan, G. (2008). Patterns of Lifelong Learning. Policy & Practice<br />

in an Expanding Europe. Wien: LIT Verlag.<br />

Houle, C.O. (1961). The inquiring mind. Madison, WI: University of Wisconsin Press.<br />

Jogi, L. & Gross, M. (2009). The professionalization of adult educators in the Baltic states. In: European Journal of<br />

Education, 44 (2), 221-242.<br />

Keller, J.M. (1987). Strategies for stimulating the motivation to learn. In: Performance and instruction, 26 (8), 1-7.<br />

Littré, F., <strong>De</strong>meuse, M., <strong>De</strong>ro<strong>be</strong>rtmasure, A., Friant, N. & Nicaise, I. (2008). Muren slopen. <strong>De</strong> segregatie in het onderwijs<br />

afbouwen. In: Nicaise, I. & <strong>De</strong>smedt, E. (red.). Gelijke kansen op school: het kan! Zestien sporen voor praktijk<br />

en <strong>be</strong>leid. Mechelen: Plantyn, 167-198.<br />

Nicaise, I. & <strong>De</strong>smedt, E. (2008). Gelijke kansen op school: het kan! Zestien sporen voor praktijk en <strong>be</strong>leid. Mechelen:<br />

Plantyn.<br />

OECD (<strong>2011</strong>). Website PISA http://www.pisa.oecd.org. Paris: OECD.<br />

OESO (2009). <strong>De</strong> immigratie in België. Aantallen, stromen en ar<strong>be</strong>idsmarkt. Parijs: OESO.<br />

Ru<strong>be</strong>nson, K. & <strong>De</strong>sjardins, R. (2009). The impact of welfare state regimes on constraints to participation in adult<br />

education. A bounded agency model. In: Adult Education Quarterly, 59 (3), 187-207.<br />

Schiff, J., Egoume-Bossogo, P., Ihara, M. , Konuki, T. & Krajnyak, K. (2006). Labor Market Performance in Transition;<br />

The Experience of Central and Eastern European Countries. IMF Occassional paper 248.<br />

Schuller, T. & Watson, D. (2009). Learning through life. Inquiry into the future for lifelong learning. Leicester: NIACE.<br />

Smet, P. (2010). Mensen doen schitteren. Eerste oriëntatienota hervorming secundair onderwijs. Brussel: Vlaams<br />

ministerie <strong>van</strong> onderwijs.<br />

Tan, B. (1998). Blijvende <strong>Sociale</strong> ongelijkheden in het Vlaamse onderwijs. Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid<br />

Universiteit Antwerpen.<br />

Van Damme, J. (2008). PIRLS 2006: <strong>Vlaanderen</strong> in de wereld. Leuven: CO&E.<br />

Van den Broeck, A., Van Damme, J., Brusselmans-<strong>De</strong>hairs, C. & Valcke, M. (2004). <strong>Vlaanderen</strong> in TIMSS 2003.<br />

Leuven/Gent: CO&E/vakgroep onderwijskunde.<br />

Vanweddingen, M. (2010). (Betaald) werk: <strong>be</strong>lang en tevredenheid in een EU-perspectief. Brussel: Studiedienst<br />

Vlaamse Regering.<br />

Van Woensel, A. (2006). In het lang en in het breed. Levenslang leren in <strong>Vlaanderen</strong> en Europa. Leuven: Steunpunt<br />

Werkgelegenheid, Ar<strong>be</strong>id en Vorming.<br />

Ver<strong>be</strong>rgt, G., Cantillon, B. & Van den Bosch, K. (2009). <strong>Sociale</strong> ongelijkheden in het Vlaamse onderwijs: tien jaar<br />

later. Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid.<br />

Vroom, V. (1964). Work and motivation. New York: Wiley.<br />

Warten<strong>be</strong>rgh, F., Brukx, D., <strong>van</strong> den Broek, A., Jacobs, J., Pass, J., Hogeling, L. & <strong>van</strong> Klingeren, M. (2009).<br />

Studentenmonitor <strong>Vlaanderen</strong> 2009. Eindrapport. Brussel: <strong>De</strong>partement Onderwijs en Vorming.<br />

79


Stelli(n)g over werk: <strong>Vlaanderen</strong> in vergelijkend<br />

Europees perspectief<br />

Geert Van Hootegem*, Pieter Liagre**, Tom Vandenbrande**, Seth Maenen***,<br />

Kristien Poesen*** & Rik Huys***<br />

Inleiding<br />

In deze bijdrage <strong>be</strong>handelen we zowel kwalitatieve als kwantitatieve aspecten <strong>van</strong> <strong>be</strong>roepsar<strong>be</strong>id.<br />

We opteren daarbij voor aspecten die in de Europese <strong>be</strong>leidsagenda een vooraanstaande<br />

plaats innemen. Hier<strong>van</strong> zijn in de verschillende landen talrijke vergelijkbare indicatoren opgesteld<br />

en rapporteringen <strong>van</strong> <strong>be</strong>leidsmaatregelen <strong>be</strong>schikbaar. <strong>De</strong> geselecteerde thema’s zijn de<br />

werkzaamheidsgraad, flexibilisering <strong>van</strong> ar<strong>be</strong>idstijd en loopbanen, het stimuleren <strong>van</strong> levenslang<br />

leren en kenniswerk en tot slot ar<strong>be</strong>idsorganisatie en werkbaar werk.<br />

Waar in de vorige editie <strong>van</strong> de <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> (Van Hootegem e.a., 2009) de<br />

klemtoon lag op de evolutie <strong>van</strong> een aantal fenomenen over werken in <strong>Vlaanderen</strong> (‘Bezig<br />

<strong>Vlaanderen</strong>’), staat in deze bijdrage de vergelijking met onze drie voornaamste buurlanden<br />

centraal. Daarnaast <strong>be</strong>trekken we ook het Verenigd Koninkrijk en <strong>De</strong>nemarken in de vergelijking.<br />

<strong>De</strong>ze landen vertegenwoordigen verschillende economische tradities, respectievelijk het<br />

li<strong>be</strong>rale Angelsaksische type en het sociaaldemocratische Scandinavische type <strong>van</strong> verzorgingsstaat.<br />

Samen met het corporatistische continentale type in de buurlanden worden hiermee de<br />

uiteenlopende <strong>be</strong>naderingen inzake ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid afgedekt die als inspiratie kunnen fungeren<br />

voor een Vlaams <strong>be</strong>leid.<br />

Bekeken wordt in welke mate de data voor <strong>Vlaanderen</strong> de situatie in de andere <strong>be</strong>schouwde landen<br />

– de referentielanden – weerspiegelt. Naast het algemene <strong>be</strong>eld, is er aandacht voor de<br />

situatie <strong>van</strong> diverse achtergestelde groepen (vrouwen, ouderen, laaggeschoolden, personen <strong>van</strong><br />

vreemde afkomst). Om de data in perspectief te plaatsen, worden ze vergeleken met streefcijfers<br />

die in <strong>be</strong>leidsdoelstellingen worden geformuleerd, zoals in de Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren.<br />

<strong>De</strong> vier weerhouden thema’s worden uitgerold in een aantal trends, in overeenstemming met de<br />

aanpak <strong>van</strong> de vorige bijdrage. <strong>De</strong>ze trends worden telkens gekoppeld aan een Vlaamse/<br />

Federale/Europese <strong>be</strong>leidsdoelstelling.<br />

Een centraal aandachtspunt in de Europese werkgelegenheidsstrategie, vooropgesteld in de<br />

Europa 2020–strategie, is het verhogen <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad. In een eerste deel worden<br />

indicatoren <strong>be</strong>treffende werkzaamheid, werkloosheid en <strong>be</strong>roepsinactiviteit gepresenteerd voor<br />

de <strong>be</strong>schouwde landen en regio’s en wordt nader ingegaan op de (verwachte) evoluties hierin.<br />

Daarbij wordt ook aandacht <strong>be</strong>steed aan de situatie <strong>van</strong> achtergestelde groepen, en de mate<br />

waarin de ongelijkheid in <strong>Vlaanderen</strong> verschilt <strong>van</strong> die in andere landen en/of regio’s.<br />

* Centrum voor Sociologisch Onderzoek, Faculteit <strong>Sociale</strong> Wetenschappen, K.U.Leuven.<br />

E-mail: Geert.VanHootegem@soc.kuleuven.<strong>be</strong>.<br />

** Onderzoeksinstituut voor Ar<strong>be</strong>id en Samenleving, Onderzoeksgroep Ar<strong>be</strong>id & Organisatie, K.U.Leuven.<br />

*** Centrum voor Sociologisch Onderzoek, Faculteit <strong>Sociale</strong> Wetenschappen, K.U.Leuven.<br />

81


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Vervolgens komen in het tweede deel diverse maatregelen aan bod die in de <strong>be</strong>schouwde landen<br />

en regio’s genomen worden inzake activerend ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid. Ondanks het succes <strong>van</strong><br />

maatregelen zoals de tijdelijke werkloosheid bij het overbruggen <strong>van</strong> de recente economische<br />

crisis, blijft het activerend ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid centraal staan in het Vlaamse en Europese<br />

<strong>be</strong>leidsdiscours. Het <strong>be</strong>treft maatregelen die tot doel heb<strong>be</strong>n de werkloosheid te <strong>be</strong>strijden, de<br />

uitstroom naar werk te <strong>be</strong>vorderen en de aansluiting tussen vraag en aanbod op de ar<strong>be</strong>idsmarkt<br />

te ver<strong>be</strong>teren.<br />

In het derde deel wordt ingezoomd op de gemiddelde ar<strong>be</strong>idstijd. <strong>De</strong> gemiddelde ar<strong>be</strong>idstijd<br />

<strong>van</strong> een werknemer is de laatste 200 jaar onafgebroken gedaald. Rond 1800 was een werknemer<br />

bijna 3.500 uur per jaar aan de slag, een eeuw later lag de gemiddelde jaarlijkse ar<strong>be</strong>idsduur<br />

rond de 2.500 uur, en momenteel werkt een gemiddelde Vlaming nauwelijks meer dan<br />

1.500 uur per jaar. Wat zijn de verklaringen voor deze nog steeds aanhoudende trend, en in<br />

welke mate volgen we een trend die ook in andere landen wordt vastgesteld<br />

Dat brengt ons in het vierde deel bij de vraag in welke mate flexibiliteit en jobzekerheid gecombineerd<br />

kunnen worden. ‘Flexicurity’ staat centraal op de Europese <strong>be</strong>leidsagenda. Het uitgangspunt<br />

voor dit concept is dat verschillende vormen <strong>van</strong> flexibiliteit (intern/extern, kwantitatief/kwalitatief)<br />

moeten gecombineerd worden met een tewerkstellingszekerheid eerder dan<br />

met een jobzekerheid. Het uitgangspunt is met andere woorden dat werkenden en werkzoekenden<br />

vaak tewerkstellingskansen aangeboden krijgen, maar dat het vooruitzicht <strong>van</strong> een vaste<br />

tewerkstelling bij één werkgever gedurende het grootste deel <strong>van</strong> een loopbaan geleidelijk verdwijnt.<br />

Met meer flexi<strong>be</strong>le contractvormen en ar<strong>be</strong>idstijden kunnen werknemers <strong>be</strong>ter transities realiseren<br />

tussen jobs en/of onderbrekingen nemen voor specifieke doeleinden (opleiding, afstemming<br />

werk en andere levenssferen). Idealiter verhoogt de inzetbaarheid <strong>van</strong> werknemers op dit soort<br />

ar<strong>be</strong>idsmarkt. In een minder gunstig scenario leidt dit tot grotere precariteit <strong>van</strong> banen, in het<br />

bijzonder voor achtergestelde groepen.<br />

Flexicurity en employability worden vaak in één adem vernoemd. Centraal staat daarbij een<br />

<strong>be</strong>leid dat levenslang en levensbreed leren aanmoedigt. <strong>De</strong> ontwikkeling <strong>van</strong> een kenniseconomie<br />

staat sinds vele jaren centraal in de Europese doelstellingen. In het vijfde deel worden<br />

indicatoren en trends inzake levenslang leren en lerende organisaties vergeleken. Tevens wordt<br />

geanalyseerd of het ondernemerschap aan een Vlaamse dan wel Europese opmars <strong>be</strong>zig is. Een<br />

veel gehoorde <strong>be</strong>leidsassumptie is dat alleen economieën die erin slagen om zichzelf voortdurend<br />

te vernieuwen, de globale concurrentie zullen kunnen aangaan. In één adem wordt<br />

daaraan toegevoegd dat startende <strong>be</strong>drijven daarbij <strong>van</strong> cruciaal <strong>be</strong>lang zijn. We nemen de proef<br />

op de som.<br />

In het Europese <strong>be</strong>leid is tevens aandacht voor nieuwe vormen <strong>van</strong> ar<strong>be</strong>idsorganisatie. <strong>De</strong>ze<br />

stellen organisaties in staat zich <strong>be</strong>ter aan te passen aan de wijzigende eisen <strong>van</strong> de markt en<br />

veranderende technologieën. Maar tegelijk kunnen ze de ar<strong>be</strong>idskwaliteit voor de werknemers<br />

ver<strong>be</strong>teren door het toekennen <strong>van</strong> meer regelmogelijkheden in de job. In het voorlaatste deel<br />

wordt daarom gepeild naar de tendensen inzake werkbaarheid.<br />

82


WERK<br />

Werkbaarheid <strong>be</strong>staat niet alleen uit een ar<strong>be</strong>idsinhoudcomponent maar wordt evenzeer geschraagd<br />

door duurzame ar<strong>be</strong>idsomstandigheden. In het laatste deel wordt daarom gepeild naar<br />

de evolutie <strong>van</strong> het aantal ar<strong>be</strong>idsongevallen.<br />

Uiteraard rondt een <strong>be</strong>sluit deze bijdrage af. Daarin staan we nog even stil bij het relatieve nut<br />

<strong>van</strong> het formuleren <strong>van</strong> adequate en meetbare doelstellingen. We onderzoeken of <strong>Vlaanderen</strong> en<br />

België een aparte ar<strong>be</strong>idsmarktpositie ten opzichte <strong>van</strong> de ons omringende landen <strong>be</strong>kleden.<br />

Ar<strong>be</strong>id in stelling(en) vormt daarbij onze gids. Om vervolgens met de nodige stelligheid positie<br />

ten opzichte <strong>van</strong> het <strong>be</strong>leid in te nemen.<br />

1. Een hogere werkzaamheidsgraad<br />

Het verhogen <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad staat sinds lang met stip genoteerd bij overzichten<br />

<strong>van</strong> <strong>be</strong>leidsambities. Jarenlang was het verhogen <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad tot 70% de <strong>be</strong>langrijkste<br />

Lissabondoelstelling voor 2010. Met 2010 net achter de rug werden nieuwe ambities<br />

geformuleerd met 2020 als horizon. Twee <strong>van</strong> deze ambities heb<strong>be</strong>n opnieuw een hoger aandeel<br />

werkende inwoners als doelstelling: het Vlaamse Pact 2020 <strong>be</strong>oogt een werkzaamheidsgraad<br />

<strong>van</strong> 70% (bij de <strong>be</strong>volking tussen 15 en 64 jaar), en naar aanleiding <strong>van</strong> het lanceren <strong>van</strong><br />

de Europese ‘Europa 2020’- doelstelling verklaarde <strong>Vlaanderen</strong> de werkzaamheidsgraad tegen<br />

2020 te willen optrekken tot 76%, ditmaal bij de <strong>be</strong>volking tussen 20 en 64 jaar. In dit hoofdstuk<br />

<strong>be</strong>spreken we de haalbaarheid <strong>van</strong> deze ambities met de huidige toestand op de Vlaamse<br />

ar<strong>be</strong>idsmarkt als vertrekpunt.<br />

1.1. <strong>De</strong> samengebalde loopbaan <strong>van</strong> Vlamingen<br />

<strong>De</strong> Vlaamse <strong>be</strong>volking op <strong>be</strong>roepsactieve leeftijd (15-64 jaar) wordt in het eerste deel <strong>van</strong><br />

ta<strong>be</strong>l 1 ingedeeld in drie groepen: werkenden, werklozen en niet-actieven. <strong>De</strong> werkzaamheidsgraad<br />

is, conform de gehanteerde definitie <strong>van</strong> de International Labour Organisation (ILO), een<br />

indicatie <strong>van</strong> het <strong>be</strong>volkingsaandeel dat in een <strong>be</strong>paalde referentieweek <strong>be</strong>taalde ar<strong>be</strong>id heeft<br />

verricht. In 2009 strandde de werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> op 65,8%. Slechts 5,0% <strong>van</strong><br />

de <strong>be</strong>volking op ar<strong>be</strong>idsleeftijd was werkloos en 29,3% niet-actief.<br />

In vergelijking met de andere Belgische regio’s scoort <strong>Vlaanderen</strong> goed. <strong>De</strong> werkzaamheidsgraad<br />

voor België ligt met 61,6% een stuk lager dan in <strong>Vlaanderen</strong> (ta<strong>be</strong>l 1). In internationaal<br />

perspectief echter, doen we het minder goed. Landen met een hoge werkzaamheidsgraad zijn<br />

Nederland (77,0%) en <strong>De</strong>nemarken (75,7%). Vooral jongeren, maar ook vrouwen zijn er meer<br />

dan gemiddeld actief. Duitsland en het Verenigd Koninkrijk <strong>be</strong>horen tot de tussengroep, met<br />

respectievelijke ratio’s <strong>van</strong> 70,9% en 69,9%. Enkel in Frankrijk (64,2%) zijn er minder mensen<br />

aan het werk dan in <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Bij de relatief lage werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> kunnen we twee kanttekeningen plaatsen.<br />

Een eerste kanttekening <strong>be</strong>treft de verdeling <strong>van</strong> het totale ar<strong>be</strong>idsvolume. <strong>De</strong> verhouding<br />

<strong>van</strong> het totale ar<strong>be</strong>idsvolume (uitgedrukt in voltijdse equivalente banen) en de <strong>be</strong>volking op<br />

<strong>be</strong>roepsactieve leeftijd is voor <strong>Vlaanderen</strong> vrij gunstig. <strong>De</strong>ze verhouding ligt in <strong>Vlaanderen</strong> op<br />

62,5% tegen 59,5% in Nederland (cijfers 2008). Van de referentielanden heb<strong>be</strong>n enkel<br />

<strong>De</strong>nemarken en het Verenigd Koninkrijk op deze indicator hogere scores. Dit geeft aan dat er<br />

83


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

in <strong>Vlaanderen</strong> voldoende ar<strong>be</strong>id gepresteerd wordt, maar dat het werk verdeeld wordt over minder<br />

koppen.<br />

Zeker de vergelijking met Nederland is treffend, waar een kleiner ar<strong>be</strong>idsvolume verdeeld<br />

wordt over veel meer werkenden. Vooral jongeren en vrouwen worden in Nederland vaker<br />

ingezet op de ar<strong>be</strong>idsmarkt, zij het in kleine banen. Studerende jongeren nemen in Nederland<br />

vaker een (kleine) baan op, vrouwen werken er meer in deeltijdse banen. In vergelijking met<br />

Nederland staat de voltijdse, vaste baan meer model voor de Vlaamse ar<strong>be</strong>idsmarkt.<br />

Ta<strong>be</strong>l 1.<br />

<strong>De</strong> werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking naar leeftijdsklassen en kansengroepen (in % en<br />

VTE), Vlaams Gewest, België, 5 referentielanden en EU27, 2009<br />

Vlaams België <strong>De</strong>ne- Duits- Frankrijk Neder- VK EU27<br />

Gewest marken land land<br />

Werkzaamheidsgraad 65,8 61,6 75,7 70,9 64,2 77,0 69,9 64,5<br />

(15-64 jaar)<br />

Aandeel werklozen 5,0 8,0 6,1 7,8 9,1 3,4 7,7 9,0<br />

(15-64 jaar)<br />

Aandeel inactieven 29,3 30.4 18,2 21,3 26,7 19,6 22,4 26,4<br />

(15-64 jaar)<br />

Werkzaamheidsgraad<br />

in VTE uitgedrukt* 62,5 58,1 69,0 62,4 61,1 59,5 65,6 61,9<br />

Werkzaamheidsgraad<br />

– 15-24 jaar 28,6 25,3 63,6 46,2 31,4 68,0 48,4 35,2<br />

– 25-54 jaar 85,1 79,8 85,1 81,6 82,1 86,3 80,2 78,2<br />

– 55-64 jaar 35,8 35,3 57,5 56,2 38,9 55,1 57,5 46,0<br />

– vrouwen 60,5 56,0 73,1 66,2 60,1 71,5 65,0 58,6<br />

– laaggeschoolden** 52,5 48,0 64,6 55,3 56,2 63,6 57,8 54,7<br />

– niet-EU burgers 44,5 38,8 60,3 51,9 46,1 54,3 60,1 55,7<br />

* VTE=voltijds equivalenten, cijfers <strong>be</strong>treffen het jaar 2008<br />

** <strong>be</strong>volking tussen 25-64 jaar<br />

Bron: Eurostat Labour Force Survey.<br />

Een tweede kanttekening bij de lage werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> heeft <strong>be</strong>trekking op<br />

het participatiepatroon <strong>van</strong> Vlamingen. <strong>De</strong> samengedrukte loopbaan blijft er prominent aanwezig.<br />

In de middengroep (25-54 jaar) ligt de werkzaamheidgraad opvallend hoog (85,1%).<br />

Beneden de 25 jaar en boven de 55 jaar ligt de Vlaamse werkzaamheid echter een stuk lager.<br />

<strong>De</strong> intrede op de ar<strong>be</strong>idsmarkt ge<strong>be</strong>urt in <strong>Vlaanderen</strong> doorgaans pas na het afronden <strong>van</strong> de<br />

studieloopbaan, wat tot de aanhoudend lage werkzaamheid bij jongeren leidt. <strong>De</strong> uittrede uit de<br />

ar<strong>be</strong>idsmarkt vindt in <strong>Vlaanderen</strong>, in internationaal perspectief, op zeer jonge leeftijd plaats. Dit<br />

patroon wordt teruggevonden bij zowel mannen als vrouwen (zie figuur 1).<br />

1.2. Kansengroepen (niet) aan de slag<br />

<strong>De</strong> duiding <strong>van</strong> de lage Vlaamse werkzaamheidsgraad <strong>be</strong>nadrukt dat er in <strong>Vlaanderen</strong> een<br />

model gevolgd wordt dat het ar<strong>be</strong>idsvolume concentreert bij een <strong>be</strong>perkt deel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking.<br />

Voor kansengroepen waarvoor een vergelijking met andere landen mogelijk is, <strong>be</strong>spreken we in<br />

deze paragraaf kort de ‘kansen’ die deze groepen op de ar<strong>be</strong>idsmarkt krijgen. Pact 2020 wil de<br />

werkzaamheid in het bijzonder bij kansengroepen als allochtonen, personen met een ar<strong>be</strong>idshandicap<br />

en ouderen doen stijgen.<br />

84


WERK<br />

1.2.1. <strong>De</strong> werkzaamheid <strong>van</strong> vrouwen<br />

<strong>De</strong> werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> Vlaamse vrouwen steeg de voorbije decennia vrij opzienbarend,<br />

<strong>van</strong> 36,8% in 1984 tot goed 60,5% in 2009. Toch <strong>be</strong>staat er nog steeds een kloof met de mannelijke<br />

werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> ruim 10%.<br />

Figuur 1 illustreert de ontwikkeling <strong>van</strong> de vrouwelijke participatie tijdens de laatste decennia.<br />

Zo’n 20 jaar geleden werkten vrouwen vooral bij aan<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de loopbaan, maar viel de participatie<br />

al op jonge leeftijd terug op een veel lager niveau. Anno 2010 ligt niet enkel het aandeel<br />

werkende jonge vrouwen nog iets hoger, maar valt de werkzaamheid bovendien niet terug<br />

tijdens de periode <strong>van</strong> gezinsvorming. Bij de middengroep tussen 25 en 54 jaar heeft het tweeverdienersmodel<br />

duidelijk ingang gevonden. Bij oudere vrouwen echter ligt de participatie bijzonder<br />

laag en is het kostwinnersmodel vermoedelijk nog steeds populair. <strong>De</strong> bovenste lijnen<br />

illustreren de verwachting dat de werkzaamheid ook bij oudere vrouwen tijdens het komende<br />

decennium sterker naar het mannelijke patroon toe zal evolueren (zie ook verder).<br />

Figuur 1.<br />

<strong>De</strong> (verwachte) evolutie <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad (in %) in het Vlaamse Gewest per vijfjarige<br />

leeftijdscohorte tussen 1990 en 2020, bij vrouwen (links) en mannen (rechts)<br />

in %<br />

100<br />

90<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

in %<br />

100<br />

90<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

15-19<br />

20-24<br />

25-29<br />

30-34<br />

35-39<br />

40-44<br />

45-49<br />

50-54<br />

55-59<br />

60-64<br />

15-19<br />

20-24<br />

25-29<br />

30-34<br />

35-39<br />

40-44<br />

45-49<br />

50-54<br />

55-59<br />

60-64<br />

1990 1995 2000<br />

2005<br />

2020<br />

2010 2015<br />

1990 1995 2000<br />

2005 2010 2015<br />

2020<br />

Bron: Eurostat Labour Force Survey, Bevolkingsstatistieken, Bevolkingsprognoses (<strong>be</strong>werking HIVA).<br />

1.2.2. <strong>De</strong> werkzaamheid <strong>van</strong> jongeren (15-24 jaar)<br />

Gemiddeld 28,6% <strong>van</strong> de Vlaamse jongeren (15-24 jaar) is aan het werk. Dat is bijzonder<br />

weinig in internationaal perspectief. <strong>De</strong> <strong>be</strong>langrijkste verklaring hiervoor ligt in het relatief<br />

hoge aandeel scholieren en studenten onder de Vlaamse jongeren. Slechts zelden combineren<br />

zij hun studies met een baan. Uit een onderzoek <strong>van</strong> Randstad (2005) blijkt nochtans dat bijna<br />

90% <strong>van</strong> de scholieren en studenten tussen 15 en 25 jaar in de loop <strong>van</strong> een jaar gewerkt heeft.<br />

Het verschil met de Eurostat-cijfers kan op een vrij eenvoudige manier verklaard worden. Ten<br />

eerste hanteert Randstad een erg brede omschrijving <strong>van</strong> werk. Zowel een klusje bij een buur,<br />

het opnemen <strong>van</strong> vrijwilligerswerk als een baan op regelmatige basis in een <strong>be</strong>drijf of instelling<br />

wordt als werk geregistreerd. Bij Eurostat wordt enkel de derde groep als ‘werkende’<br />

<strong>be</strong>schouwd. Ten tweede is ‘werk’ <strong>van</strong> Vlaamse studenten in de tijd geconcentreerd. <strong>De</strong> meerderheid<br />

<strong>van</strong> de studenten gaat aan de slag tijdens de zomervakantie met een contract <strong>van</strong> één maand<br />

(of minder), waardoor ze slechts worden meegeteld als werkende in de Eurostat-cijfers in het<br />

geval dat de <strong>be</strong>vraging toevallig tijdens de zomermaanden plaatsvond. Ten derde geeft Randstad<br />

85


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

aan dat 15% <strong>van</strong> de scholieren of studenten werkt zonder contract. Van die groep zal niet<br />

iedereen aan een enquêteur aangeven in de afgelopen weken te heb<strong>be</strong>n gewerkt, wat eveneens<br />

tot een lager aandeel werkende studenten leidt.<br />

Het aandeel werkende jongeren ligt volgens de klassieke ILO-definitie een stuk hoger in Nederland<br />

(68,0%) en <strong>De</strong>nemarken (63,6%) dan in <strong>Vlaanderen</strong>. Dit is, zeker in Nederland, mede het<br />

gevolg <strong>van</strong> de keuze <strong>van</strong> het <strong>be</strong>leid om jongeren in te schakelen in (kleine) banen. Zo kent men<br />

in Nederland aan jongeren onder de 27 jaar geen bijstandsuitkering meer toe. Men doet enkel<br />

een persoonlijk aanbod dat <strong>be</strong>staat uit werk, scholing of een combinatie <strong>van</strong> <strong>be</strong>iden. Werkgevers<br />

<strong>be</strong>talen er geen sociale bijdragen voor werknemers tot 23 jaar die minder dan de helft <strong>van</strong> het<br />

minimumloon verdienen, en kunnen op een soepele manier tijdelijke contracten met jongeren<br />

regelen. Nederlandse gemeenten bieden daarnaast aan jongeren tussen 13 en 16 jaar zogenaamde<br />

‘zakgeldbanen’ aan, projecten die de ar<strong>be</strong>idsmarktpositie <strong>van</strong> achterstandsjeugd wil ver<strong>be</strong>teren<br />

door hen een (korte) werkervaring te laten opdoen.<br />

1.2.3. <strong>De</strong> werkzaamheid <strong>van</strong> 55-plussers<br />

<strong>De</strong> werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> Vlaamse 55-plussers is nog steeds zeer laag te noemen (35,8%).<br />

<strong>De</strong> meer dan <strong>be</strong>hoorlijk uitgebouwde uitstapregelingen voor oudere werknemers verklaren hier<br />

ongetwijfeld een deel <strong>van</strong> het verhaal. Binnen deze leeftijdsgroep zijn ook de verschillen tussen<br />

mannen en vrouwen het grootst. <strong>De</strong> vrouwelijke 55-plussers kennen een werkzaamheidsgraad<br />

<strong>van</strong> 28,0%, voor de mannen is dat 43,4%. Bij deze oudere cohorte <strong>van</strong> werknemers was het<br />

kostwinnersmodel nog dominant, wat het veel lagere aandeel werkende vrouwen verklaart. Wel<br />

is het zo dat de activiteit <strong>van</strong> vrouwelijke 55-plusssers aanzienlijk toeneemt. Aan deze groep<br />

heb<strong>be</strong>n we dan een groot deel <strong>van</strong> de totale groei <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad te danken. <strong>De</strong><br />

lage werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> 55-plussers blijft echter een <strong>be</strong>langrijk knelpunt op de ar<strong>be</strong>idsmarkt.<br />

<strong>Vlaanderen</strong> scoort wat werkzaamheid <strong>van</strong> 55-plussers <strong>be</strong>treft ook opvallend lager dan de<br />

referentielanden waarmee we in deze bijdrage vergelijken. Vlaamse ouderen zijn bij de minst<br />

(<strong>be</strong>roeps)actieven <strong>van</strong> Europa. In Frankrijk ligt de werkzaamheidsgraad bij ouderen met 38,9%<br />

hoger dan in <strong>Vlaanderen</strong>. In <strong>De</strong>nemarken, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland is<br />

het aandeel werkenden bij ouderen telkens meer dan 55%.<br />

1.2.4. <strong>De</strong> werkzaamheid <strong>van</strong> laaggeschoolden en niet-EU-burgers<br />

Ook bij kansengroepen als laaggeschoolden en niet-EU-burgers ligt de werkzaamheid in <strong>Vlaanderen</strong><br />

en België een stuk onder het niveau <strong>van</strong> dat in de referentielanden. Van alle laaggeschoolden<br />

in <strong>Vlaanderen</strong> is de helft aan het werk, <strong>van</strong> de niet-EU-burgers is dat nog een stuk<br />

minder. Binnen de referentielanden vinden we een patroon terug gelijkaardig aan dat <strong>van</strong> de<br />

werkzaamheidsgraad bij oudere werknemers. <strong>De</strong> kansengroepen zijn, vergeleken met <strong>Vlaanderen</strong>,<br />

net iets meer aan het werk in Frankrijk. <strong>De</strong> andere landen scoren systematisch en duidelijk<br />

<strong>be</strong>ter dan <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

1.2.5. <strong>De</strong> werkzaamheid <strong>van</strong> personen met een handicap<br />

<strong>De</strong> werkzaamheid <strong>van</strong> personen met een ar<strong>be</strong>idshandicap evolueerde, conform de totale werkzaamheidsgraad,<br />

tussen 2002 en 2007 in gunstige richting. In 2007 was 42% <strong>van</strong> deze kansengroep<br />

in <strong>Vlaanderen</strong> aan de slag. <strong>De</strong> recente crisisperiode is voor de ar<strong>be</strong>idsmarktpositie <strong>van</strong><br />

personen met een ar<strong>be</strong>idshandicap evenwel dramatisch geweest. Anno 2010 is nog slechts<br />

33,5% <strong>van</strong> deze groep aan het werk (<strong>De</strong>partement WSE, <strong>2011</strong>).<br />

86


WERK<br />

1.3. <strong>De</strong> moeizame groei <strong>van</strong> de werkzaamheid in de tijd<br />

In de inleiding werden al de ambitieuze doelstellingen <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> en Europa met <strong>be</strong>trekking<br />

tot het aandeel werkenden geïntroduceerd. Tussen 2000 en 2008 steeg de Vlaamse werkzaamheidsgraad<br />

<strong>van</strong> 63,5% naar 66,5%, en kwam de eindmeet die het Vlaamse Pact 2020<br />

vooropstelde al in zicht. Het Steunpunt Werk en <strong>Sociale</strong> Economie (WSE, <strong>2011</strong>) <strong>be</strong>nadrukt<br />

evenwel dat de financieel-economische crisis het groeiproces stevig heeft <strong>be</strong>knot. In 2009<br />

<strong>be</strong>droeg de Vlaamse werkzaamheidsgraad nog 65,8% en volgens de Nationale Bank <strong>van</strong> België<br />

viel <strong>Vlaanderen</strong> in 2010 nog dieper terug (Herremans e.a., 2010).<br />

1.3.1. <strong>De</strong> evolutie <strong>van</strong> de werkzaamheid tijdens de laatste decennia (1985-2009)<br />

In de periode 1985-2009 steeg de Vlaamse werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> 54,5% naar 65,8%; een<br />

totale stijging met 11,3 procentpunten of gemiddeld met 0,5 procentpunt per jaar. Dat is echter<br />

een opmerkelijk zwakke stijging in vergelijking met Nederland, waar de werkzaamheidsgraad<br />

dub<strong>be</strong>l zo snel steeg (gemiddeld 1,0 procentpunt per jaar). <strong>De</strong>nemarken en het Verenigd<br />

Koninkrijk, twee landen waar de werkgelegenheid in 1985 al relatief hoog was, kenden een<br />

minder sterke stijging maar <strong>be</strong>hielden hun voorsprong op <strong>Vlaanderen</strong>. In Duitsland steeg de<br />

werkzaamheidsgraad met gemiddeld 0,4 procentpunt. In Frankrijk ten slotte steeg de werkzaamheid<br />

het minst sterk (met gemiddeld 0,1 procentpunt per jaar).<br />

Figuur 2.<br />

2<br />

Gemiddelde evolutie <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad per vijf jaar (in procentpunten), Vlaams<br />

Gewest, België en 5 referentielanden, 1985-2009<br />

1,5<br />

in procentpunten<br />

0,5<br />

1<br />

0<br />

-0,5<br />

-1<br />

Vlaams<br />

Gewest<br />

België<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Duitsland<br />

Frankrijk<br />

Nederland<br />

VK<br />

1985-1989 1990-1994 1995-1999 2000-2004 2005-2009<br />

Bron: Eurostat Labour Force Survey.<br />

In figuur 2 stellen we de gemiddelde evolutie <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad voor in periodes <strong>van</strong><br />

vijf jaar. Het valt op dat landen hun groei in verschillende perioden realiseerden. Nederland<br />

bijvoor<strong>be</strong>eld, realiseerde het grootste deel <strong>van</strong> de groei <strong>van</strong> het aandeel werkenden in de jaren<br />

1980 en 1990, Duitsland daarentegen deed dat veel recenter. Daarnaast valt op dat de werkzaamheidsgroei<br />

niet overal constant verliep: <strong>De</strong>nemarken, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk<br />

kenden in de periode 1990-1994 zelfs een daling <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad. In <strong>Vlaanderen</strong><br />

en bij uitbreiding in België, verliep de werkzaamheidsgroei vrij constant.<br />

87


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

1.3.2. <strong>De</strong> impact <strong>van</strong> de economische crisis<br />

In 2008 werd ook <strong>Vlaanderen</strong> getroffen door de financieel-economische crisis, met een daling<br />

<strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad tot gevolg. Tussen het derde kwartaal <strong>van</strong> 2008 en het derde<br />

kwartaal <strong>van</strong> 2009 daalde de Vlaamse werkzaamheidsgraad ononderbroken, <strong>van</strong> 66,8% tot<br />

65,4%. In het vierde kwartaal <strong>van</strong> 2009 en het tweede kwartaal <strong>van</strong> 2010 nam de werkzaamheidsgraad<br />

opnieuw licht toe, tot 65,8%. In het derde kwartaal <strong>van</strong> 2010 steeg de Vlaamse<br />

werkzaamheidsgraad verder tot 66,3% en kruipt daarmee langzaam uit het dal. <strong>De</strong> crisis tastte<br />

overigens niet de positie <strong>van</strong> alle <strong>be</strong>volkingsgroepen aan. <strong>De</strong> werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> vrouwen<br />

daalde minder snel dan die <strong>van</strong> mannen. Vrouwen weten hun positie te handhaven omdat ze<br />

minder in de industrie werken en meer in de dienstverlening. Ook personen met een handicap<br />

heb<strong>be</strong>n het in crisistijd moeilijker om toegang tot een ar<strong>be</strong>idsmarkt te krijgen. <strong>De</strong> andere<br />

kansengroepen kunnen in deze crisisperiode de achteruitgang nog <strong>be</strong>perken (Steunpunt WSE,<br />

<strong>2011</strong>). Globaal kunnen we stellen dat <strong>Vlaanderen</strong> er relatief vlot weer bovenop komt. In het<br />

Brusselse Hoofdstedelijke Gewest blijft de trend voorlopig dalend.<br />

Figuur 3. <strong>De</strong> werkzaamheidsgraad in crisistijd (in %), België, de gewesten en EU27, periode 2007-2010<br />

(kwartaalcijfers)<br />

68<br />

66<br />

64<br />

in %<br />

62<br />

60<br />

58<br />

56<br />

54<br />

Vlaams Gewest<br />

EU27<br />

België<br />

Waals Gewest<br />

Brussels H Gewest<br />

52<br />

I II III IV I II III IV I<br />

2007<br />

2008<br />

Bron: FOD Economie – ADSEI; Eurostat.<br />

II III IV I<br />

2009<br />

II III IV<br />

2010<br />

<strong>De</strong> financieel-economische crisis heeft zich nog meer dan in een dalende werkzaamheid laten<br />

voelen in een afname <strong>van</strong> de gemiddelde ar<strong>be</strong>idstijd <strong>van</strong> werknemers. Veel <strong>be</strong>drijven heb<strong>be</strong>n<br />

zich <strong>be</strong>perkt tot het ontslaan <strong>van</strong> hun uitzendkrachten en er voor geopteerd hun eigen werknemers<br />

in dienst te houden. Dat doen ze hetzij door een vermindering <strong>van</strong> overuren, hetzij door<br />

gebruik te maken <strong>van</strong> tijdelijke werkloosheid. Volgens een rapport <strong>van</strong> de Europese Commissie<br />

(2010b) was in 2009 meer dan 5% <strong>van</strong> Belgische werkenden aan de slag in zo’n ar<strong>be</strong>idsduurverkortende<br />

regeling.<br />

Van groot <strong>be</strong>lang is dus de keuze voor een juist werkgelegenheids<strong>be</strong>leid in perioden <strong>van</strong> economische<br />

teloorgang. <strong>De</strong> Belgische regelgeving rond tijdelijke werkloosheid wordt daarin als een<br />

voor<strong>be</strong>eld gezien. Een schatting <strong>van</strong> de Europese Commissie (2010b) suggereert dat tijdelijke<br />

werkloosheid <strong>van</strong>af het <strong>be</strong>gin <strong>van</strong> de crisis tot aan het einde <strong>van</strong> 2009 goed was voor een <strong>be</strong>houd<br />

<strong>van</strong> 1,3% <strong>van</strong> de Belgische banen. <strong>De</strong>ze schatting gaat er <strong>van</strong> uit dat tijdelijke werkloosheid een<br />

crisismaatregel is. In België echter waren dergelijke regelingen al voorafgaand aan de crisis in<br />

gebruik. Dit <strong>be</strong>tekent dat het geredde aantal banen wellicht nog groter is.<br />

88


WERK<br />

1.3.3. Zijn de ambities voor 2020 haalbaar<br />

In de inleiding verwezen we naar de strategie ‘Europa 2020’ <strong>van</strong> de EU waarin een aantal ambitieuze<br />

objectieven op vlak <strong>van</strong> werkzaamheid, innovatie, opleiding, sociale inclusie en energiegebruik<br />

worden geformuleerd. Het eerste objectief wil tegen 2020 maar liefst 75% <strong>van</strong> de<br />

Europese <strong>be</strong>volking tussen 20 en 64 jaar aan het werk krijgen. <strong>Vlaanderen</strong> mikt nog wat hoger<br />

en gaat voor 76% tegen 2020. Door middel <strong>van</strong> een prognose <strong>van</strong> het aandeel werkenden in het<br />

komende decennium evalueren we in welke mate deze ambitie haalbaar is voor <strong>Vlaanderen</strong> en<br />

de referentielanden.<br />

1.3.3.1. <strong>De</strong> Vlaamse <strong>be</strong>volking vergrijst<br />

<strong>De</strong> Vlaamse <strong>be</strong>volking op <strong>be</strong>roepsactieve leeftijd zal de eerstkomende jaren aan een snel tempo<br />

vergrijzen. <strong>De</strong> generatie babyboomers zal <strong>van</strong>af nu de ar<strong>be</strong>idsmarkt verlaten, en er zijn onvoldoende<br />

jongeren om hun plaatsen in te nemen. Tegen 2020 zullen er voor elke 10 uitstromers<br />

(55-64 jaar) maar 8 instromers (15-24 jaar) klaarstaan (Steunpunt WSE, <strong>2011</strong>). <strong>De</strong> vroege uitstroom<br />

<strong>van</strong> Vlaamse ouderen doet het totale aantal werkenden nog vroeger dalen. In het geval<br />

de ar<strong>be</strong>idsdeelname <strong>van</strong> ouderen in de komende jaren op hetzelfde niveau zou blijven als <strong>van</strong>daag,<br />

wordt <strong>Vlaanderen</strong> al in 2015 geconfronteerd met een dalend aantal werkenden. Het<br />

doorzetten <strong>van</strong> de huidige trend bij oudere werknemers om langer aan de slag te blijven, is <strong>van</strong>uit<br />

dit perspectief wenselijk.<br />

Figuur 4. Indeling <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking in enkele grote leeftijdsklassen (in %), Vlaams Gewest, periode 2000-<br />

2030<br />

100<br />

90<br />

80<br />

70<br />

in %<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

65 jaar en +<br />

15-64 jaar<br />

0-14 jaar<br />

0<br />

2000 2010 2020 2030<br />

Bron: Federaal planbureau, 2008.<br />

Dat de vergrijzing <strong>van</strong> de Vlaamse <strong>be</strong>volking niettemin onvermijdbaar tot een daling <strong>van</strong> de<br />

werkzaamheidsgraad zal leiden, wordt duidelijk als we de <strong>be</strong>volkingsvooruitzichten <strong>be</strong>kijken.<br />

Waar in het jaar 2000 de Vlaamse <strong>be</strong>volking op ar<strong>be</strong>idsleeftijd (15-64 jaar) nog goed was voor<br />

66,2% <strong>van</strong> de totale <strong>be</strong>volking, stond die groep potentiële werkenden in 2010 nog in voor<br />

65,8% <strong>van</strong> de populatie. Het Federaal Planbureau (2008) schat dat het aandeel <strong>van</strong> de Vlaamse<br />

<strong>be</strong>volking op ar<strong>be</strong>idsleeftijd verder zal dalen tot 63,2% in 2020 en 60,0% in 2030 (figuur 4).<br />

89


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Vooral de groep 65-plussers wordt in de toekomst groter. In 2020 zal 1 op de 5 Vlamingen ouder<br />

zijn dan 65 jaar. In 2030 loopt dat cijfer verder op tot bijna 1 op de 4 Vlamingen. <strong>De</strong> leeftijdsverhoudingen<br />

zullen door ontgroening en vergrijzing dus helemaal anders komen te liggen.<br />

<strong>De</strong> vergrijzing heeft ook andere effecten. <strong>De</strong> Vlaming zal in het jaar 2020 gemiddeld 42,8 jaar<br />

oud zijn, tegenover 40,0 jaar in het jaar 2000. <strong>De</strong> afhankelijkheid, of de <strong>be</strong>volking op niet<strong>be</strong>roepsactieve<br />

leeftijd [(0-14 jaar)+(65+ jaar)] in verhouding tot de <strong>be</strong>volking op ar<strong>be</strong>idsleeftijd<br />

(15-64 jaar), zal in diezelfde periode gestegen zijn <strong>van</strong> 51,0% naar 58,4%. Ten slotte zal<br />

ook de samenstelling <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking op ar<strong>be</strong>idsleeftijd veranderen. <strong>De</strong> groep jongeren op<br />

<strong>be</strong>roepsactieve leeftijd (15-25 jaar) wordt kleiner: <strong>van</strong> 24,1% in 1984 tot 15,5% in 2019. <strong>De</strong><br />

groep 55-plussers wordt dan weer groter: <strong>van</strong> 15,8% in 1984 tot 19,8% in 2019. Gemiddeld zal<br />

het potentieel aan werkenden dus ouder worden, waardoor ook meer kandidaten zich in hogere<br />

leeftijdscohorten zullen situeren. In die leeftijdscohorten ligt de participatie, zeker in <strong>Vlaanderen</strong>,<br />

doorgaans lager. Toch stellen we vooral binnen deze groep een gunstige evolutie vast met<br />

<strong>be</strong>trekking tot het aandeel werkenden, vooral dankzij de verlenging <strong>van</strong> de gemiddelde<br />

vrouwenloopbaan.<br />

1.3.3.2. Een prognose <strong>van</strong> de werkzaamheid in 2020<br />

<strong>De</strong> vergrijzing en de stijgende participatie <strong>van</strong> ouderen zijn de <strong>be</strong>langrijkste determinanten bij<br />

de evolutie <strong>van</strong> de totale werkzaamheidsgraad in de komende jaren. <strong>De</strong> demografische evolutie<br />

in <strong>Vlaanderen</strong> heeft aldus een dub<strong>be</strong>l, maar tegenstrijdig effect op de werkzaamheidsgraad. Tot<br />

op heden had de werkzaamheid <strong>van</strong> 55-plussers, met dank aan de vrouwen, een sterk positief<br />

effect. <strong>De</strong> vergrijzing daarentegen had een remmende uitwerking op de werkzaamheidsgraad.<br />

Het aantal Vlamingen op <strong>be</strong>roepsactieve leeftijd steeg, maar onvoldoende om het aandeel <strong>van</strong><br />

de <strong>be</strong>volking op ar<strong>be</strong>idsleeftijd in de totale <strong>be</strong>volking te handhaven. In de komende jaren zal de<br />

vergrijzing zich voortzetten, waardoor het potentieel aan werkenden kleiner zal worden. We<br />

stevenen af op een vertraging <strong>van</strong> de werkzaamheidsgroei indien de werkzaamheidsgraad bij<br />

ouderen niet verder wordt opgekrikt (Steunpunt WSE, <strong>2011</strong>).<br />

Om het effect <strong>van</strong> deze trends in te schatten, heb<strong>be</strong>n we een prognose <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad<br />

in het komende decennium uitgevoerd. Eerder dan een aantal verschillende hypothetische<br />

scenario’s naar voren te schuiven, heb<strong>be</strong>n we geopteerd voor het simuleren <strong>van</strong> een<br />

‘redelijk waarschijnlijk’ scenario in de toekomst. Daarbij maken we volgende veronderstellingen<br />

met <strong>be</strong>trekking tot de evolutie <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad:<br />

– Binnen elke gender- en leeftijdsspecifieke <strong>be</strong>volkingsgroep wordt de (doorgaans opwaartse)<br />

trend <strong>van</strong> een toenemende werkzaamheidsgraad aangehouden, de exacte evolutie in de periode<br />

2010-2020 wordt door middel <strong>van</strong> een lineaire regressie voorspeld;<br />

– We sluiten een onwaarschijnlijke groei <strong>van</strong> het aandeel werkenden uit door te <strong>be</strong>palen dat de<br />

cohorten ouder dan 30 jaar de participatie niet verder opdrijven dan gemiddeld het geval is<br />

geweest tijdens het jongste decennium 1 ;<br />

– Een werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> meer dan 100% is niet mogelijk.<br />

<strong>De</strong> eerder <strong>be</strong>sproken figuur 1 illustreert hoe binnen dergelijk scenario de werkzaamheidsgraden<br />

<strong>van</strong> vrouwen op de ar<strong>be</strong>idsmarkt zullen evolueren. Zoals eerder aangegeven, verwachten we<br />

een aanhoudende groei <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad bij alle vrouwelijke leeftijdsklassen boven<br />

de 30 jaar. Bij mannen neemt enkel de werkzaamheidsgraad bij de leeftijdsklassen boven de<br />

50 jaar nog verder toe.<br />

90


WERK<br />

Figuur 5.<br />

85<br />

80<br />

75<br />

(Verwachte) evolutie <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad bij de Vlaamse <strong>be</strong>volking tussen 15-64 jaar,<br />

respectievelijk 20-64 jaar, naar geslacht, en vergelijking met België en 5 referentielanden voor<br />

de werkzaamheidsgraad tussen 20-64 jaar (in %), periode 2000-2020<br />

85<br />

80<br />

75<br />

in %<br />

70<br />

65<br />

70<br />

65<br />

60<br />

60<br />

55<br />

55<br />

50<br />

50<br />

2000<br />

2002<br />

2004<br />

2006<br />

2008<br />

<strong>2011</strong><br />

2013<br />

2015<br />

2017<br />

2019<br />

2000<br />

2002<br />

2004<br />

2006<br />

2008<br />

<strong>2011</strong><br />

2013<br />

in %<br />

2015<br />

2017<br />

2019<br />

V 15-64 M 15-64<br />

T 15-64 V 20-64<br />

M 20-64 T 20-64<br />

België<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Bron: Eurostat Labour Force Survey, Eurostat <strong>be</strong>volkingsprognoses (eigen <strong>be</strong>rekeningen HIVA).<br />

Duitsland<br />

Frankrijk<br />

VK<br />

Figuur 5 illustreert hoe de werkzaamheidsgraad zal evolueren bij de leeftijdsgroepen waarvoor<br />

het <strong>be</strong>leid concrete doelstellingen formuleerde in het geval de huidige gunstige trend <strong>van</strong> een<br />

steeds toenemende participatie zich verder zet. <strong>Vlaanderen</strong> ziet in dit scenario de werkzaamheidsgraden<br />

<strong>van</strong> mannen en vrouwen verder naar elkaar toegroeien, en komt in 2020 zowel in<br />

de buurt <strong>van</strong> de ambitie <strong>van</strong> 76% met <strong>be</strong>trekking tot de <strong>be</strong>volking tussen 20 en 64 jaar als <strong>van</strong><br />

de 70%-ambitie uit het Pact 2020 met <strong>be</strong>trekking tot de <strong>be</strong>volking tussen 15 en 64 jaar. Voor de<br />

meeste buurlanden zou de Europa 2020-ambitie eveneens haalbaar zijn, enkel België en<br />

Frankrijk kunnen de norm niet halen wanneer men er niet in slaagt de werkzaamheid nog sterker<br />

dan in het afgelopen decennium te ontwikkelen.<br />

2.4. Conclusie<br />

Om de doelstellingen <strong>van</strong> Europa 2020 en het (Vlaamse) Pact 2020 te halen, <strong>be</strong>vindt <strong>Vlaanderen</strong><br />

zich op het goede pad. Wanneer vrouwen en ouderen, net als in de afgelopen periode,<br />

steeds meer <strong>be</strong>roepsactiviteit blijven verrichten, zal de werkzaamheidsgraad in 2020 in de buurt<br />

liggen <strong>van</strong> wat wordt geambieerd. Hiermee treedt <strong>Vlaanderen</strong> in het spoor <strong>van</strong> internationaal op<br />

dit punt goede leerlingen als <strong>De</strong>nemarken en het Verenigd Koninkrijk.<br />

Hét pijnpunt <strong>van</strong> de Vlaamse ar<strong>be</strong>idsmarkt blijft evenwel de zeer moeizame integratie <strong>van</strong><br />

kansengroepen op de ar<strong>be</strong>idsmarkt. <strong>Vlaanderen</strong>, en België, blijven veel lagere werkzaamheidsgraden<br />

noteren bij kansengroepen dan de referentielanden.<br />

2. Actief ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid: <strong>Vlaanderen</strong> in Europa<br />

Als middel om een maximale werkzaamheid te realiseren heeft de Vlaamse overheid sinds<br />

geruime tijd een ‘actief ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid’ gepropageerd. Dit <strong>be</strong>leidstype is er over het algemeen<br />

op gericht om het functioneren <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsmarkt te ver<strong>be</strong>teren, met name door werklozen<br />

of mensen met een ar<strong>be</strong>idshandicap te kwalificeren voor <strong>be</strong>staande vacatures, dan wel<br />

91


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

hun kansen op een baan in de toekomst te vergroten (Eurofound, 2010a). In dit <strong>be</strong>stek <strong>be</strong>kijken<br />

we in welke mate <strong>Vlaanderen</strong> een koers vaart die vergelijkbaar is met die <strong>van</strong> de referentielanden.<br />

2.1. Wat is actief ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid<br />

<strong>De</strong> Vlaamse en federale overheid sturen het ar<strong>be</strong>idsmarktge<strong>be</strong>uren in <strong>Vlaanderen</strong> aan met <strong>be</strong>leidsmaatregelen<br />

die als actief of passief gela<strong>be</strong>ld kunnen worden. Met passief ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid<br />

(PAMB) vermijdt de overheid dat personen die (tijdelijk) niet actief zijn op de ar<strong>be</strong>idsmarkt<br />

zonder inkomen vallen. Het gaat dan klassiek over de werkloosheidsuitkering die werklozen<br />

ont<strong>van</strong>gen, maar specifiek bij ons weegt hier ook het brugpensioen zwaar door. Actief<br />

ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid (AAMB) <strong>be</strong>treft allerlei directe interventies <strong>van</strong> de overheid die tot doel<br />

heb<strong>be</strong>n de werkloosheid te <strong>be</strong>strijden en de uitstroom naar werk te <strong>be</strong>vorderen. Voor<strong>be</strong>elden<br />

zijn kortingen op de werkgeversbijdragen aan de sociale zekerheid, zachte leningen aan werklozen<br />

die een zelfstandige zaak opzetten, <strong>be</strong>roepsopleiding voor werkzoekenden, sollicitatietraining<br />

en intensieve <strong>be</strong>geleiding (Nicaise, 2000). Het <strong>be</strong>leidsterrein omvat een brede waaier<br />

<strong>van</strong> instituties en maatregelen en is gericht op zowel werkenden, werklozen als scholieren<br />

(onder meer <strong>be</strong>roepsopleiding en vormingsinitiatieven omvatten dienstverlening voor alle groepen).<br />

Naast PAMB en AAMB onderscheiden we ten slotte de algemene ar<strong>be</strong>idsmarktdienstverlening<br />

aan werkzoekenden en werkgevers, waarmee onder meer de administratieve ondersteuning<br />

en de individuele trajectopvolging voor werkzoekenden <strong>be</strong>doeld worden.<br />

AAMB heeft als algemeen doel de aansluiting <strong>van</strong> vraag en aanbod op de ar<strong>be</strong>idsmarkt te ver<strong>be</strong>teren.<br />

Concreet komt dit neer op het zoveel mogelijk <strong>be</strong>perken <strong>van</strong> binnenfricties (het gelijktijdig<br />

<strong>be</strong>staan <strong>van</strong> werkloosheid en openstaande vacatures binnen deelmarkten) en tussenfricties<br />

(het gelijktijdig <strong>be</strong>staan <strong>van</strong> overschotten op de ene deelmarkt en tekorten op de andere);<br />

het verminderen <strong>van</strong> tijdelijke en langdurige werkloosheid; en het <strong>be</strong>vorderen <strong>van</strong> de werkgelegenheid<br />

<strong>van</strong> kansengroepen op de ar<strong>be</strong>idsmarkt. Jobrotatie en ar<strong>be</strong>idsherverdeling kunnen worden<br />

ingezet voor de vermindering <strong>van</strong> binnenfricties. Voor het tegengaan <strong>van</strong> tussenfricties zijn<br />

VDAB-opleidingen en leerovereenkomsten <strong>van</strong> <strong>be</strong>lang. Hoge werkloosheid kan worden <strong>be</strong>streden<br />

met tewerkstellingsstimuli en rechtstreekse jobcreatie. Ar<strong>be</strong>idsrehabiliterende maatregelen<br />

kunnen dan weer worden ingezet om de werkgelegenheid <strong>van</strong> zwakke groepen te <strong>be</strong>vorderen<br />

(de Koning, 2010).<br />

Het ver<strong>be</strong>teren <strong>van</strong> de aansluiting <strong>van</strong> vraag en aanbod streeft zowel de doelmatigheid als de<br />

rechtvaardigheid <strong>van</strong> het ar<strong>be</strong>idsmarktge<strong>be</strong>uren na. Daarnaast spelen budgettaire intenties en<br />

het terugdringen <strong>van</strong> onnodig uitkeringsgebruik een rol. Dit laatste ontstaat als uitkeringsgerechtigden<br />

niet actief naar werk zoeken of hoge eisen stellen. Sommigen zoeken niet, anderen<br />

maken feitelijk geen kans op een baan. In de loop <strong>van</strong> de tijd is in het actief ar<strong>be</strong>idsmarktdiscours<br />

steeds meer de nadruk komen te liggen op activering <strong>van</strong> uitkeringsgerechtigden, bijvoor<strong>be</strong>eld<br />

door hen te verplichten eenvoudig werk te verrichten in ruil voor hun uitkering.<br />

2.2. <strong>De</strong> investering in ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid<br />

Voor het opdelen <strong>van</strong> concrete <strong>be</strong>leidsinitiatieven kiezen we in deze bijdrage voor de drie categorieën<br />

<strong>van</strong> de Labour Market Policy (LMP) databank. <strong>De</strong> LMP-databank <strong>van</strong> Eurostat wordt<br />

samengesteld op basis <strong>van</strong> door de lidstaten aangeleverde informatie in verband met de <strong>be</strong>stede<br />

budgetten. We kiezen hier dus voor een economische <strong>be</strong>nadering <strong>van</strong> het ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid.<br />

92


WERK<br />

<strong>De</strong> databank maakt een onderscheid tussen algemene ar<strong>be</strong>idsmarktdienstverlening, actief- en<br />

passief ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid. Tot het AAMB (cat. 2-7) <strong>be</strong>horen <strong>be</strong>roepsopleiding & vorming,<br />

jobrotatie & ar<strong>be</strong>idsherverdeling, tewerkstellingsstimuli, ar<strong>be</strong>idsrehabilitatie, rechtstreekse jobcreatie<br />

en stimuli voor het oprichten <strong>van</strong> een onderneming. Tot het PAMB (cat. 8-9) <strong>be</strong>horen de<br />

uitkeringen voor werkloosheid en de uitgaven voor vervroegde uitdiensttreding (brugpensioen).<br />

Daarnaast <strong>be</strong>vat de LMP-databank een categorie ‘algemene ar<strong>be</strong>idsmarktdienstverlening’<br />

(cat. 1). <strong>De</strong> LMP-databank <strong>van</strong> Eurostat houdt geen rekening met maatregelen gericht op werkenden.<br />

Ook wij laten in wat volgt bijvoor<strong>be</strong>eld de Vlaamse aanmoedigingspremies voor loopbaanonderbreking<br />

en tijdskrediet en de Vlaamse opleidingscheques voor werknemers buiten<br />

<strong>be</strong>schouwing. We <strong>be</strong>perken ons tot maatregelen gericht op werkzoekenden, inactieven en<br />

werknemers wiens baan onzeker is.<br />

Figuur 6.<br />

Uitgaven voor ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid* (in % <strong>van</strong> het bbp), België, 5 referentielanden en EU27,<br />

periode 2005-2008<br />

4,0<br />

3,5<br />

3,0<br />

in % <strong>van</strong> bbp<br />

2,5<br />

2,0<br />

1,5<br />

1,0<br />

0,5<br />

0,0<br />

België<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

Duitsland<br />

Frankrijk<br />

VK<br />

EU27<br />

2005 2006 2007 2008<br />

* Beperkt tot maatregelen gericht op werkzoekenden, inactieven en werknemers wiens baan onzeker is.<br />

Bron: LMP-databank Eurostat.<br />

Uitgedrukt in een percentage <strong>van</strong> hun bruto binnenlands product (bbp) <strong>be</strong>steedden de 27 Europese<br />

lidstaten anno 2008 gemiddeld 1,6% aan hun ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid. In 2005 was dat nog 2%.<br />

In de Europese Unie lopen de uitgaven voor ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid gemiddeld dus wat terug (zie<br />

figuur 6). Ook in ons land is dat het geval, zij het in mindere mate. <strong>De</strong> Belgische gewesten en<br />

de federale overheid reserveerden in 2005 samen meer dan 3,5% <strong>van</strong> het bbp voor ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid.<br />

In 2008 was dit 3,3%. We <strong>be</strong>horen hiermee tot de Europese top, en haalden in de<br />

ranking recent zelfs de eerste plaats. In <strong>De</strong>nemarken, dat tot 2005 de grootste <strong>be</strong>steder aan<br />

ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid was, werd onder meer zwaar gesnoeid door het recht op een werkloosheidsuitkering<br />

te <strong>be</strong>perken in de tijd.<br />

We stellen in Europees perspectief <strong>be</strong>langrijke verschillen vast in de structuur <strong>van</strong> ar<strong>be</strong>idsmarktuitgaven.<br />

Over het algemeen geven de EU27-landen weinig uit aan algemene ar<strong>be</strong>idsmarktdienstverlening.<br />

Het aandeel <strong>van</strong> deze categorie in de totale ar<strong>be</strong>idsmarktuitgaven <strong>be</strong>draagt<br />

gemiddeld 11,8%. In het Verenigd Koninkrijk geeft men de voorkeur aan een geïndividualiseerde<br />

<strong>be</strong>geleidingsaanpak waardoor dit aandeel (51,7%) er veel hoger ligt (<strong>De</strong> Klerck &<br />

Van Wichelen, 2008). In België ligt het aandeel <strong>van</strong> deze categorie relatief laag, met 5,9% <strong>van</strong><br />

de <strong>be</strong>stedingen.<br />

93


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>De</strong> uitgaven voor PAMB liggen in Europa heel wat hoger. Zij vertegenwoordigen gemiddeld<br />

bijna 60% <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsmarktuitgaven en 1% <strong>van</strong> het bbp. <strong>De</strong> Belgische overheden <strong>be</strong>steden<br />

samen 2% <strong>van</strong> het bbp aan PAMB, wat overeenkomt met 61% <strong>van</strong> alle ar<strong>be</strong>idsmarktuitgaven.<br />

Verhoudingsgewijs geeft ons land dus niet veel meer uit aan PAMB dan gemiddeld in Europa.<br />

Wel liggen de uitgaven voor enkele subcategorieën waaronder de brugpensioenen opvallend<br />

hoger dan in de rest <strong>van</strong> Europa.<br />

<strong>De</strong> uitgaven voor een AAMB ten slotte, zijn opvallend <strong>be</strong>perkt. Slechts 28,4% <strong>van</strong> de Europese<br />

ar<strong>be</strong>idsmarktbudgetten wordt daaraan <strong>be</strong>steed. Ook in ons land blijft dit aandeel <strong>be</strong>perkt tot<br />

32,6%. Enkel Bulgarije, <strong>De</strong>nemarken, Polen en Zweden <strong>be</strong>steden opmerkelijk meer aan hun<br />

AAMB. Uitgedrukt als percentage <strong>van</strong> het bbp, geeft België 1,1% uit aan AAMB, tegenover<br />

gemiddeld 0,5% in de Europese Unie.<br />

<strong>De</strong> Vlaamse ar<strong>be</strong>idsmarktuitgaven vergelijken met die <strong>van</strong> de diverse EU-lidstaten is problematisch<br />

<strong>van</strong>wege de gefederaliseerde structuur <strong>van</strong> ons ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid. <strong>De</strong> kost <strong>van</strong> het PAMB<br />

wordt door de federale overheid gedragen (13.198 euro per werkzoekende in 2008). Voor de<br />

financiering aangaande AAMB staan de gewesten en de federale overheid samen in: de gewesten<br />

dragen samen 47,2% <strong>van</strong> de actieve kosten, de federale overheid 52,8%. Anno 2008 <strong>be</strong>tekende<br />

dit voor <strong>Vlaanderen</strong> een investering <strong>van</strong> ongeveer 878 miljoen euro aan AAMB. Hiermee<br />

worden meer dan 152.000 werkzoekenden op jaarbasis <strong>be</strong>reikt.<br />

Figuur 7.<br />

Uitgaven voor ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid per persoon die wil werken* (in euro), gewesten en federale<br />

overheid, 2008<br />

14.000<br />

12.000<br />

10.000<br />

8.000<br />

6.000<br />

4.000<br />

Preventieve dienstverlening<br />

Actief ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid (cat.2-7)<br />

Passief ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid (cat. 8-9)<br />

2.000<br />

0<br />

Vlaams<br />

Gewest<br />

Waals<br />

Gewest<br />

Brussels<br />

H. Gewest<br />

Federale<br />

overheid<br />

* werkzoekenden, inactieven en werknemers wiens baan onzeker is<br />

Bron: FOD Economie - ADSEI, Enquête naar de ar<strong>be</strong>idskrachten, LMP-databank Eurostat (<strong>be</strong>werking FOD<br />

WASO).<br />

2.3. Hoe actief is het ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid<br />

Het actieve ar<strong>be</strong>idmarkt<strong>be</strong>leid in <strong>Vlaanderen</strong> wordt deels door het Vlaamse Gewest zelf, deels<br />

door de federale overheid gevoerd. Om de activiteit <strong>van</strong> het ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid op Vlaamse<br />

bodem te <strong>be</strong>oordelen, moeten we dus naargelang de uitgavencategorie, ofwel naar de Vlaamse<br />

<strong>be</strong>stedingen, ofwel naar de federale investeringen kijken. In ta<strong>be</strong>l 2 plaatsen we daartoe de<br />

actieve ar<strong>be</strong>idsmarktuitgaven in perspectief. Daaruit blijkt dat de gewesten zo goed als geen<br />

geld uitgeven aan tewerkstellingsstimuli (Vlaamse invoeg<strong>be</strong>drijven en tewerkstellingspremies)<br />

en al helemaal niets investeren in stimuli voor het oprichten <strong>van</strong> een onderneming. <strong>De</strong> uitgaven<br />

94


WERK<br />

voor ar<strong>be</strong>idsmarktrehabilitatie worden zo goed als uitsluitend door de gewesten gedragen. Het<br />

Vlaamse Gewest is het enige <strong>van</strong> de drie gewesten dat investeert in jobrotatie en ar<strong>be</strong>idsherverdeling<br />

(aanmoedigingspremies voor loopbaanonderbreking en deeltijdar<strong>be</strong>id).<br />

Ta<strong>be</strong>l 2.<br />

Verdeling <strong>van</strong> de actieve ar<strong>be</strong>idsmarktuitgaven* (in % <strong>van</strong> het budget), België, de 3 gewesten en<br />

EU27, 2007<br />

Vlaams Waals Brussels Federale België EU27<br />

Gewest Gewest Gewest overheid<br />

Beroepsopleiding & vorming 23 24 15 17 20 39<br />

Jobrotatie & ar<strong>be</strong>ids- 4 0 0 37 19 0<br />

herverdeling<br />

Tewerkstellingsstimuli 2 1 1 36 18 24<br />

Ar<strong>be</strong>idsrehabilitatie 33 13 10 0 11 16<br />

Rechtstreekse jobcreatie 38 62 74 9 31 13<br />

Incentives voor starters 0 0 0 1 0 7<br />

*werklozen en werkenden (inclusief opleidingscheques)<br />

Bron: <strong>De</strong> Klerck & Van Wichelen, 2008 (<strong>be</strong>werking HIVA).<br />

Dat de gemiddelde Europese uitgavenstructuur meer gedifferentieerd is dan de Vlaamse, is een<br />

logisch resultaat <strong>van</strong> de <strong>be</strong>voegdheidsverdeling in ons land. Als gevolg hier<strong>van</strong> vertoont het<br />

Vlaamse <strong>be</strong>leid vooral blinde vlekken wat tewerkstellingsstimulering <strong>be</strong>treft. In deze categorie<br />

zien we dan weer wel aanzienlijke investeringen <strong>van</strong> de federale overheid via loonsubsidies,<br />

kortingen op de sociale zekerheid, ....<br />

2.3.1. Om<strong>van</strong>grijke investeringen in jobcreatie<br />

Het Vlaamse en federale <strong>be</strong>leid onderscheidt zich vooral door de keuze voor grote investeringen<br />

in jobcreatie. Daartoe rekenen we enerzijds de programma’s voor rechtstreekse jobcreatie,<br />

waaronder het oude <strong>De</strong>rde Ar<strong>be</strong>idscircuit (DAC), het Werkervaringplan WEP+ en de Gesubsidieerde<br />

Contractuelen (GESCO’s). Anderzijds worden daartoe traditioneel ook de <strong>be</strong>schutte en<br />

sociale werkplaatsen gerekend (in de LMP-databank vinden we ze terug onder ar<strong>be</strong>idsrehabilitatie).<br />

Toch nemen de Vlaamse <strong>be</strong>stedingen aan directe jobcreatie relatief gezien af, wat grotendeels<br />

het gevolg is <strong>van</strong> de snelle afbouw en de gedeeltelijke ‘regularisering’ <strong>van</strong> gesubsidieerde<br />

tewerkstelling in <strong>Vlaanderen</strong>, maar ook <strong>van</strong> investeringen in andere LMP-categorieën, zoals<br />

vorming en opleiding.<br />

In 2008 was rechtstreekse jobcreatie (DAC, WEP+ & GESCO) goed voor 37,3% <strong>van</strong> de<br />

Vlaamse actieve ar<strong>be</strong>idsmarktuitgaven, tegenover slechts 13,4% gemiddeld in de EU27. Nemen<br />

we ook de kosten voor sociale en <strong>be</strong>schutte werkplaatsen in rekening, dan komen we aan 66,0%<br />

<strong>van</strong> de totale actieve ar<strong>be</strong>idsmarktuitgaven door het Vlaamse Gewest. Nuanceren we dit hoge<br />

aandeel door de lagere federale investeringen in ogenschouw te nemen, dan stranden we op<br />

31,7% op Belgisch niveau. In budgettair opzicht mag jobcreatie dus <strong>van</strong> cruciaal <strong>be</strong>lang zijn, in<br />

termen <strong>van</strong> <strong>be</strong>gunstigden is rechtstreekse en indirecte jobcreatie ‘slechts’ goed voor 53.649<br />

werkzoekenden of 34,4% <strong>van</strong> het totale <strong>be</strong>reik.<br />

Vergelijken we deze investeringstendens met die in andere landen, dan springt de <strong>be</strong>leidskeuze<br />

voor jobcreatie nog nadrukkelijker in het oog. In ta<strong>be</strong>l 3 geven we de uitgavenstructuur aan<br />

AAMB in <strong>Vlaanderen</strong>, België en de referentielanden weer (in miljoenen euro’s). Wat rechtstreekse<br />

jobcreatie <strong>be</strong>treft, liggen de uitgaven in <strong>Vlaanderen</strong> relatief gezien opvallend hoog.<br />

95


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Inzake ar<strong>be</strong>idsrehabilitatie scoren Nederland en <strong>De</strong>nemarken opvallend hoog. <strong>De</strong>ze landen<br />

<strong>be</strong>schikken over een breed aanbod aan sociale en <strong>be</strong>schutte werkplaatsen, en kiezen er tevens<br />

voor om niet te investeren in vormen <strong>van</strong> rechtstreekse jobcreatie zoals de Vlaamse GESCO’s.<br />

Ta<strong>be</strong>l 3.<br />

Uitgaven voor AAMB naar subcategorie (in miljoenen euro’s), Vlaams Gewest, België, 5 referentielanden<br />

en EU27, 2008<br />

Vlaams België <strong>De</strong>ne- Duits- Frankrijk Neder- VK EU27<br />

Gewest marken land land<br />

Beroepsopleiding & 197 626 758 5.966 5.179 527 328 21.286<br />

vorming<br />

Jobrotatie en ar<strong>be</strong>ids- 35 * * 4 * * * 288<br />

herverdeling<br />

Tewerkstellingsstimuli 18 1.234 300 1.527 2.109 908 264 14.134<br />

Ar<strong>be</strong>idsrehabilitatie 290 393 1.262 195 1.252 2.658 288 7.819<br />

Directe jobcreatie 333 1.160 * 1.565 3.835 * 105 8.448<br />

Incentives voor starters 0 15 * 1.862 490 * * 4.080<br />

Totale uitgaven AAMB 872 3.428 2.320 11.119 12.865 4.093 986 56.056<br />

* gegevens niet <strong>be</strong>schikbaar<br />

Bron: <strong>De</strong> Klerck & Van Wichelen, 2008, Steunpunt WSE, LMP-databank Eurostat.<br />

2.3.2. Geringe investeringen in opleiding en vorming<br />

<strong>De</strong> Vlaamse investeringen in <strong>be</strong>roepsopleiding en vorming zijn goed voor 22,1% <strong>van</strong> het<br />

Vlaamse budget voor actief ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid en worden bijna uitsluitend aan VDAB-opleidingen<br />

<strong>be</strong>steed. <strong>De</strong> VDAB dekt daarmee onder meer <strong>be</strong>roepsspecifieke, persoonsgerichte en<br />

niet-trajectgerelateerde opleidingskosten. Daarnaast gaat het geld naar de opleiding <strong>van</strong> personen<br />

met een ar<strong>be</strong>idshandicap, <strong>be</strong>geleiding op de werkvloer en naar loopbaan<strong>be</strong>geleiding. Over<br />

alle opleidingstypes heen volgden 25.526 Vlamingen in 2008 minstens één VDAB-opleiding.<br />

Toch wordt door de Vlaamse en federale overheid niet overmaats in opleiding geïnvesteerd.<br />

Gemiddeld vormt <strong>be</strong>roepsopleiding en vorming in de EU27 met 39,0% de <strong>be</strong>langrijkste uitgavenpost.<br />

Landen als Duitsland en Frankrijk reserveren een nog hoger aandeel, respectievelijk<br />

54,8 en 42,2%. In België is dit gemiddeld 14,6% <strong>van</strong> de actieve ar<strong>be</strong>idsmarktuitgaven. Hier<br />

dient nogmaals te worden <strong>be</strong>nadrukt dat we volgens de LMP-methodologie enkel de opleidingen<br />

aan werklozen in rekening brengen.<br />

Als gevolg <strong>van</strong> de invoering <strong>van</strong> de sluitende aanpak voor werkzoekenden, is het aandeel <strong>van</strong><br />

de kostprijs <strong>van</strong> allerhande VDAB-opleidingen in de periode 2001-2008 sterk toegenomen: <strong>van</strong><br />

15,9% (124 miljoen euro) tot 19,7% (173 miljoen euro) <strong>van</strong> alle Vlaamse <strong>be</strong>stedingen aan<br />

AAMB. Dat is een stijging met 3,8 procentpunten of 49 miljoen euro. Het aantal <strong>be</strong>gunstigden<br />

steeg ten aanzien <strong>van</strong> het geheel met 2,6 procentpunten.<br />

2.3.3. Toegenomen investeringen in nieuwe <strong>be</strong>voegdheden<br />

Anno 2008 <strong>be</strong>steedde <strong>Vlaanderen</strong> slechts 2,5% <strong>van</strong> haar actieve ar<strong>be</strong>idsmarktuitgaven aan tewerkstellingsstimulering.<br />

<strong>De</strong> relatief <strong>be</strong>perkte uitgaven in deze categorie zijn onder meer verklaarbaar<br />

door de huidige <strong>be</strong>voegdheidsverdeling binnen de Belgische federale staatsstructuur.<br />

Daarin <strong>be</strong>hoort het voeren <strong>van</strong> een tewerkstellingsstimulerend doelgroepen<strong>be</strong>leid aan de federale<br />

overheid toe (onder andere via doelgroepspecifieke kortingen op de loonkost). Toch stegen<br />

de Vlaamse investeringen onder deze categorie aanmerkelijk, grotendeels als gevolg <strong>van</strong> de<br />

invoering <strong>van</strong> een tewerkstellingspremie voor 50-plussers.<br />

96


WERK<br />

Ook inzake jobrotatie en ar<strong>be</strong>idsherverdeling <strong>be</strong>schikt de federale overheid heden over meer<br />

<strong>be</strong>voegdheden dan de Vlaamse (onder andere loopbaanonderbreking & tijdkrediet). Toch<br />

nemen ook in deze categorie de Vlaamse investeringen stilaan toe: <strong>van</strong> 3,8% in 2001 tot 4,1%<br />

in 2008. Dit laatste als gevolg <strong>van</strong> de aanhoudende groei <strong>van</strong> het stelsel <strong>van</strong> de Vlaamse aanmoedigingspremies<br />

voor loopbaanonderbreking en tijdkrediet.<br />

2.4. Conclusies<br />

België <strong>be</strong>steedt volgens de in dit <strong>be</strong>stek gevolgde economische <strong>be</strong>nadering opvallend veel middelen<br />

aan ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid. Vooral wat passieve ar<strong>be</strong>idsmarktuitgaven <strong>be</strong>treft, scoort ons<br />

land bij de hoogste <strong>van</strong> Europa. Het Vlaamse uitgavenpatroon weerspiegelt dit Belgische<br />

patroon, rekening gehouden met de actuele <strong>be</strong>voegdheidverdeling. Het Vlaamse ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid<br />

vertoont <strong>van</strong>daag nog duidelijk de neiging om werkloosheid te <strong>be</strong>strijden met rechtstreekse<br />

jobcreatie. <strong>De</strong> uitgaven voor deze categorie mogen dan wel afnemen, anno 2008 vertegenwoordigden<br />

de programma’s voor rechtstreekse jobcreatie nog steeds 37,3% <strong>van</strong> het totale<br />

budget.<br />

3. Wordt de ar<strong>be</strong>idstijd meer flexi<strong>be</strong>l<br />

Een <strong>van</strong> de speerpunten <strong>van</strong> de Europese regelgeving rond ar<strong>be</strong>id is de normering <strong>van</strong> ar<strong>be</strong>idstijden<br />

geweest. Europa heeft in richtlijnen een maximum aantal werkuren per week vastgelegd,<br />

heeft <strong>be</strong>paald hoe lang rusttijden moeten zijn en wanneer nachtar<strong>be</strong>id is toegelaten. Ook heeft<br />

iedere werknemer in Europa recht op een jaarlijks verlof. Nationale <strong>be</strong>leidsmakers worden<br />

geacht deze richtlijnen om te zetten in wetgeving. Vooral het <strong>be</strong>waken <strong>van</strong> de gezondheid <strong>van</strong><br />

werknemers is een drijfveer geweest voor het uitwerken <strong>van</strong> de vrij gedetailleerde regels rond<br />

ar<strong>be</strong>idstijden. Maar dat deze grensoverschrijdende afspraken worden opgelegd, is evengoed een<br />

indicatie <strong>van</strong> het feit dat Europa vermoedt dat er op hedendaagse ar<strong>be</strong>idsmarkten een toenemende<br />

variabiliteit <strong>be</strong>staat in ar<strong>be</strong>idstijden <strong>van</strong> werknemers. In dit deel schetsen we in welke<br />

mate de Vlaamse werknemers onder invloed staan <strong>van</strong> een flexibilisering <strong>van</strong> hun ar<strong>be</strong>idstijden.<br />

3.1. Een daling <strong>van</strong> het aantal uren in de standaardtewerkstelling<br />

Over een periode die meer dan eeuw <strong>be</strong>slaat, is de jaarlijkse ar<strong>be</strong>idstijd gehalveerd <strong>van</strong> meer<br />

dan 3.000 tot ongeveer 1.500 uur. Het aantal uren dat wordt <strong>be</strong>steed aan <strong>be</strong>taalde ar<strong>be</strong>id is nooit<br />

hoger geweest dan in de <strong>be</strong>ginfase <strong>van</strong> de industrialisatie, halfweg de 19de eeuw. Ar<strong>be</strong>iders<br />

spendeerden in die ‘langste periode’ (Voth, 2000) 10 tot 12 uur per dag aan fabrieksar<strong>be</strong>id en<br />

kregen nauwelijks vrije dagen. Op het vlak <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idstijd werd na dit toppunt een proces<br />

ingezet dat gedurende een periode <strong>van</strong> 100 jaar zorgde voor een halvering <strong>van</strong> de gemiddelde<br />

jaarlijkse ar<strong>be</strong>idstijd. In een eerste fase werden de zondagsrust en de achturendag ingevoerd. In<br />

de tweede helft <strong>van</strong> de 20ste eeuw werd de ar<strong>be</strong>idstijd verder gereduceerd door het volledige<br />

weekend vrij te geven, <strong>be</strong>taalde vakantiedagen in te voeren, en pensioenregelingen af te spreken<br />

voor oudere werknemers (Europese Commissie, 2010).<br />

Het toenemende aantal vrije dagen helpt de duidelijke daling <strong>van</strong> de jaarlijkse ar<strong>be</strong>idstijd in<br />

Europese landen verklaren die tot en met het <strong>be</strong>gin <strong>van</strong> de jaren 1980 vrij sterk bleef (zie figuur<br />

8 2 ). Tussen 1970 en 1985 verminderde het aantal jaarlijks gewerkte uren per werknemer<br />

verder <strong>van</strong> ongeveer 2.000 uur tot 1.700 uur. Op dat moment kwam aan de aanhoudend sterke<br />

97


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

reductie <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idstijd een einde, en verminderde de jaarlijkse ar<strong>be</strong>idsduur aan een veel<br />

matiger tempo. Dat kan verklaard worden door het feit dat de standaardar<strong>be</strong>idstijd <strong>van</strong> een voltijdse<br />

werknemer, ondertussen voor de meeste werknemers <strong>be</strong>paald door middel <strong>van</strong> collectief<br />

overleg, nog nauwelijks wordt aangepast. <strong>De</strong> in Collectieve Ar<strong>be</strong>idsovereenkomsten (CAO)<br />

onderhandelde ar<strong>be</strong>idstijd blijft in de meest recente periode zo goed als ongewijzigd<br />

(Eurofound, jaarlijkse rapporten). Bovendien wordt de druk <strong>van</strong> werkgevers(organisaties) om<br />

de wekelijkse ar<strong>be</strong>idsduur opnieuw op te trekken onderhand even groot als de wens <strong>van</strong> vakbonden<br />

om de wekelijkse ar<strong>be</strong>idsduur nog verder te reduceren.<br />

Figuur 8. Evolutie <strong>van</strong> het aantal gewerkte uren per jaar, België en 5 referentielanden, periode 1970-2009<br />

2.100<br />

2.000<br />

1.900<br />

1.800<br />

1.700<br />

1.600<br />

1.500<br />

1.400<br />

1.300<br />

1970<br />

1972<br />

1974<br />

1976<br />

1978<br />

1980<br />

1982<br />

1984<br />

1986<br />

1988<br />

1990<br />

1992<br />

1994<br />

1996<br />

1998<br />

2000<br />

2002<br />

2004<br />

2006<br />

2008<br />

Jaarlijks aantal werkuren<br />

België<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Frankrijk<br />

Duitsland<br />

Nederland<br />

Verenigd Koninkrijk<br />

Gemiddelde 6 landen<br />

Bron: OECD.<br />

3.2. Meer variatie in het aantal gewerkte uren<br />

<strong>De</strong> <strong>be</strong>scheiden daling in de periode 1985-2000 en de bijna status quo sinds 2000 <strong>van</strong> het aantal<br />

uren dat door de gemiddelde Vlaming wordt gepresteerd, kan dan ook niet meer worden verklaard<br />

door de aanpassing <strong>van</strong> de gemiddelde werktijd <strong>van</strong> een voltijdse werknemer met een<br />

contract <strong>van</strong> on<strong>be</strong>paalde duur. <strong>De</strong> <strong>be</strong>langrijkste reden voor de recente lichte daling <strong>van</strong> de<br />

gemiddelde ar<strong>be</strong>idstijd is het gevolg <strong>van</strong> een toegenomen variatie in de participatie <strong>van</strong> werknemers.<br />

<strong>De</strong> ar<strong>be</strong>idstijd <strong>van</strong> een voltijdse, vaste werknemer blijft gelijk, maar steeds minder werknemers<br />

presteren deze ar<strong>be</strong>idstijd. Ze werken volgens een atypisch contract, waarbij deeltijdar<strong>be</strong>id<br />

in <strong>Vlaanderen</strong> de meeste invloed heeft op het aantal gewerkte uren (zie ook verder).<br />

<strong>De</strong> ar<strong>be</strong>idstijd die door werknemers volgens afspraak mag worden gepresteerd, mag in België<br />

sinds 2003 niet hoger liggen dan 38 uren per week. Een aantal sectoren of <strong>be</strong>drijven heb<strong>be</strong>n<br />

zelfs een lagere ar<strong>be</strong>idsduur met de werknemers afgesproken. Toch blijft een 40-uren werkweek<br />

nog mogelijk. In dat geval respecteert men op jaarbasis het maximum <strong>van</strong> 38 uur door middel<br />

<strong>van</strong> bijkomende verlofdagen. In nagenoeg iedere ar<strong>be</strong>idsorganisatie ligt het aantal conventioneel<br />

afgesproken wekelijkse ar<strong>be</strong>idsuren hierdoor tussen 37 en 40 uur. Evenwel is het aandeel<br />

werknemers dat 37 tot 40 uur per week werkt, tijdens het afgelopen decennium stelselmatig<br />

afgenomen. Daartegenover staat dat er een grotere groep mensen respectievelijk meer en minder<br />

uren presteert. Enerzijds neemt het aantal Vlamingen dat wekelijks meer dan 40 uur per<br />

98


WERK<br />

week werkt in <strong>be</strong>perkte mate toe, wat doet vermoeden dat steeds meer overuren worden gepresteerd<br />

door een groep werknemers in <strong>Vlaanderen</strong>. Anderzijds groeit het aandeel werknemers dat<br />

minder dan een voltijdse baan presteert, met vooral een opmerkelijke toename <strong>van</strong> de grote<br />

deeltijdar<strong>be</strong>id (<strong>van</strong> 31 tot 32 uur). Dat vooral het aantal werknemers in grote deeltijdar<strong>be</strong>id<br />

groeit, verklaart de zeer <strong>be</strong>perkte daling <strong>van</strong> de gemiddelde jaarlijkse ar<strong>be</strong>idstijd in <strong>Vlaanderen</strong><br />

en België.<br />

Figuur 9. <strong>De</strong> wekelijkse ar<strong>be</strong>idstijd (in %), Vlaams Gewest en referentielanden, 2008<br />

100<br />

90<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Duitsland<br />

VK<br />

Nederland<br />

Frankrijk<br />

in %<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

België<br />

België*<br />

Vlaams<br />

Gewest*<br />

EU27<br />

1 tot 19 uur 20 tot 29 uur 30 tot 34 uur 35 tot 39 uur 40 uur en meer<br />

* Voor de Vlaamse data liggen de grenzen <strong>van</strong> de verschillende klassen telkens één uur hoger. Voor België<br />

wordt ook de classificatie met één uur hoger weergegeven.<br />

Bron: OECD (internationale vergelijking), Eurostat Labour Force Survey (Vlaamse en Belgische data).<br />

<strong>De</strong> Vlaming mag dan wel steeds minder vaak het klassieke aantal uren uit een standaardcontract<br />

presteren, in internationaal perspectief blijven we in <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>hoorlijk trouw de standaardwerkweek<br />

als kader toepassen (zie figuur 9). Het aandeel Belgen/Vlamingen dat 36 tot<br />

40 uur werkt ligt met ruim 60% op een bijzonder hoog niveau. Hiermee volgen we het participatiepatroon<br />

<strong>van</strong> landen als <strong>De</strong>nemarken en Frankrijk, met een meerderheid <strong>van</strong> werknemers<br />

die de wekelijkse ar<strong>be</strong>idsuren <strong>van</strong> een voltijdse baan presteren. In Duitsland en het Verenigd<br />

Koninkrijk ligt het aandeel werknemers dat 40 uur of meer werkt <strong>be</strong>duidend hoger. Vooral in<br />

het Verenigd Koninkrijk is het grote aandeel werknemers dat weken <strong>van</strong> meer dan 48 werkuren<br />

presteert een oud zeer (Bishop, 2004), in Duitsland heeft een doorgedreven flexibilisering <strong>van</strong><br />

de ar<strong>be</strong>idstijd in het jongste decennium geleid tot zowel meer werknemers met lange als met<br />

korte ar<strong>be</strong>idstijden.<br />

Vooral in Nederland wordt er veel meer gebruik gemaakt <strong>van</strong> deeltijdar<strong>be</strong>id (figuur 10). Zo’n<br />

twee decennia terug lag het aandeel <strong>van</strong> deeltijdar<strong>be</strong>id in de <strong>be</strong>sproken landen nog min of meer<br />

op een gelijk niveau. Anno 2009 geldt dit nog steeds, met uitzondering voor Nederland. Het<br />

aandeel deeltijdar<strong>be</strong>id is er tijdens deze periode razendsnel gestegen. Ondertussen werkt bijna<br />

de helft <strong>van</strong> alle Nederlanders in deeltijd. Dit heeft geleid tot het eerder al aangekaarte profiel<br />

<strong>van</strong> de Nederlandse ar<strong>be</strong>idsmarkt: voor een gelijkaardig ar<strong>be</strong>idsvolume worden veel meer<br />

werknemers (in kleinere) banen ingezet. In <strong>Vlaanderen</strong> en België werkt iets minder dan een<br />

kwart <strong>van</strong> alle werknemers deeltijds.<br />

99


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 10.<br />

Evolutie aandeel deeltijdar<strong>be</strong>id (in %), Vlaams Gewest, België en 5 referentielanden, periode<br />

1983-2009<br />

60<br />

in %<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

Vlaams Gewest<br />

België<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Duitsland<br />

Frankrijk<br />

Nederland<br />

VK<br />

0<br />

1983<br />

1984<br />

1985<br />

1986<br />

1987<br />

1988<br />

1989<br />

1990<br />

1991<br />

1992<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009<br />

Bron: Eurostat Labour Force Survey.<br />

3.3. Meer atypische ar<strong>be</strong>idstijden<br />

Hoe ar<strong>be</strong>id via CAO wordt genormeerd is <strong>van</strong> groot <strong>be</strong>lang in <strong>Vlaanderen</strong>. Dat is gebleken gelet<br />

op het <strong>be</strong>langrijke aandeel dat de conventioneel afgesproken wekelijkse ar<strong>be</strong>idsduur respecteert.<br />

Dat blijkt ook uit het relatief <strong>be</strong>perkte aandeel werknemers dat op atypische tijdstippen<br />

aan het werk is. Met atypische tijdstippen verwijzen we naar andere momenten dan de werkdag<br />

<strong>van</strong> ruwweg 9 tot 5 tijdens een weekdag. Atypische tijdstippen zijn dus werkuren die ’s avonds,<br />

’s nachts of tijdens het weekend worden gepresteerd.<br />

In de editie <strong>van</strong> de <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> 2009 werd al aangegeven dat het aandeel<br />

Vlamingen dat overwegend op normale werktijden overdag werkt, tegen de verwachting in nog<br />

is toegenomen tijdens de periode 1992-2007. In figuur 11 is voor <strong>Vlaanderen</strong> en de referentielanden<br />

geïllustreerd in welke mate atypische ar<strong>be</strong>idstijden meer dan wel minder voorkomen dan<br />

gemiddeld in de EU27. Wanneer een waarde lager ligt dan 1, dan komt de werkvorm minder<br />

frequent voor in de regio/het land dan gemiddeld in Europa. We stellen vast dat alle atypische<br />

ar<strong>be</strong>id in <strong>Vlaanderen</strong> minder frequent voorkomt dan in Europa en in de referentielanden. Vooral<br />

in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland zijn meer werknemers aan het werk buiten<br />

de klassieke kantooruren tussen 9 en 5. Zowel nachtar<strong>be</strong>id, avondwerk als weekendwerk komt<br />

er vaker voor dan in <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Dit participatiepatroon wordt <strong>be</strong>vestigd in de resultaten <strong>van</strong> de recente European Working<br />

Conditions Survey (EWCS). Hieruit blijkt dat Belgen iets meer dan werknemers in andere landen<br />

steeds hetzelfde <strong>be</strong>gin- en einduur <strong>van</strong> de werkdag heb<strong>be</strong>n, en hetzelfde aantal uren werkt<br />

per week. Het aandeel Belgen dat soms meer dan 10 uur per dag werkt ligt dan ook lager dan<br />

in de referentielanden. Merkwaardig genoeg verklaart een niet on<strong>be</strong>langrijk aandeel <strong>van</strong> 20%<br />

dat een deel <strong>van</strong> hun werk ‘on call’ tijd veronderstelt, en dat ze soms op onverwachte momenten<br />

opgeroepen worden.<br />

100


WERK<br />

Figuur 11.<br />

Het voorkomen <strong>van</strong> atypische werktijden* in <strong>Vlaanderen</strong>, België en 5 referentielanden, vergelijking<br />

met EU27-gemiddelde, 2009<br />

1,8<br />

1,6<br />

1,4<br />

nacht<br />

1,2<br />

avond<br />

Index<br />

1<br />

0,8<br />

zaterdag<br />

zondag<br />

0,6<br />

ploeg<br />

0,4<br />

0,2<br />

0<br />

Nederland<br />

VK<br />

Duitsland<br />

Frankrijk<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Vlaams<br />

Gewest<br />

België<br />

totaal<br />

* <strong>De</strong> waarde <strong>van</strong> de indicator in deze figuur komt overeen met de verhouding <strong>van</strong> het aandeel werknemers<br />

met de respectievelijke ar<strong>be</strong>idstijden in de lidstaat en de verhouding <strong>van</strong> dit aandeel in de EU27<br />

Bron: Eurostat Labour Force Survey.<br />

Ta<strong>be</strong>l 4. Aandeel werknemers met atypische werktijden (in %), België en 5 referentielanden, 2010<br />

België <strong>De</strong>nemarken Duitsland Frankrijk Nederland VK<br />

Ik werk niet steeds hetzelfde 31,8 44,2 35,0 34,0 37,9 31,4<br />

aantal uren per week<br />

Ik heb niet steeds hetzelfde 40,5 43,4 41,1 34,5 44,1 43,6<br />

<strong>be</strong>gin- en einduur<br />

Mijn job <strong>be</strong>staat deels uit 20,3 20,2 18,9 28,0 13,6 14,5<br />

‘on call’ tijd<br />

Ik werk soms meer dan 28,4 46,5 34,4 31,7 38,6 35,0<br />

10 uur per dag<br />

Bron: European Working Conditions Survey (EWCS).<br />

4.4. Conclusie<br />

Anno 2010 werkt de meerderheid <strong>van</strong> de Vlamingen flexi<strong>be</strong>le uren. Ofwel werken ze meer of<br />

minder uren dan in het standaardcontract is vastgelegd in CAO’s. Ofwel presteren ze de uren<br />

volgens een doorheen het jaar wisselend werkrooster. <strong>De</strong>sondanks komen in <strong>Vlaanderen</strong> atypische<br />

werktijden minder voor dan in de 5 referentielanden.<br />

4. <strong>De</strong> Vlaamse/Belgische kleur <strong>van</strong> flexibiliteit<br />

‘Flexicurity’ staat centraal in de Europese <strong>be</strong>leidsagenda. Verschillende vormen <strong>van</strong> flexibiliteit<br />

(intern / extern, kwantitatief / kwalitatief) moeten gecombineerd kunnen worden met een tewerkstellingszekerheid<br />

in plaats <strong>van</strong> een jobzekerheid. Met meer flexi<strong>be</strong>le contractvormen en<br />

101


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

ar<strong>be</strong>idstijden kunnen werknemers <strong>be</strong>ter transities realiseren tussen jobs en/of onderbrekingen<br />

nemen voor specifieke doeleinden (opleiding, afstemming werk en andere levenssferen). Idealiter<br />

verhoogt de inzetbaarheid <strong>van</strong> werknemers op dit soort ar<strong>be</strong>idsmarkt. In een minder gunstig<br />

scenario leidt dit tot grotere precariteit <strong>van</strong> banen, in het bijzonder voor achtergestelde<br />

groepen.<br />

<strong>De</strong> toegenomen diversiteit inzake loopbanen en ar<strong>be</strong>idstijden stelt nieuwe uitdagingen om het<br />

<strong>be</strong>roepsleven in balans te brengen met het gezinsleven. Bovendien maken nieuwe technologieën<br />

het mogelijk mobiel te werken, zodat het verlaten <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsplaats niet noodzakelijk het<br />

einde <strong>be</strong>tekent <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idstijd. Elke Europese economie pro<strong>be</strong>ert een eigen evenwicht te vinden<br />

tussen flexibiliteit en zekerheid voor de werknemers. In dit deel wordt op basis <strong>van</strong> twee<br />

vergelijkende studies geschetst hoe dat evenwicht er in <strong>Vlaanderen</strong> en België uitziet. <strong>De</strong>ze studies<br />

maken gebruik <strong>van</strong> nationale data, voor dit deel wordt <strong>Vlaanderen</strong> hierdoor niet als afzonderlijke<br />

regio <strong>be</strong>sproken.<br />

4.1. Het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> operationele <strong>be</strong>hoeften voor flexibiliteit<br />

Een eerste onderzoek heeft Europese landen ingedeeld aan de hand <strong>van</strong> de manier waarop ar<strong>be</strong>idsorganisaties<br />

flexibiliteit inzetten (EuroFound, 2010c). Vijf profielen <strong>van</strong> flexibiliteitspatronen<br />

werden binnen Europa onderscheiden. Elementen die aan de basis liggen <strong>van</strong> deze profielen<br />

zijn het gebruik <strong>van</strong> flexi<strong>be</strong>le uren, onregelmatige uren (nacht, weekend, ploeg), overwerk,<br />

deeltijdar<strong>be</strong>id, uitzendar<strong>be</strong>id en tijdelijke contracten, varia<strong>be</strong>le <strong>be</strong>loning en werken in autonome<br />

teams.<br />

Een eerste cluster <strong>van</strong> organisaties kent een ‘zeer laag gebruik <strong>van</strong> flexibiliteit’. <strong>De</strong>ze organisaties<br />

gebruiken elk <strong>van</strong> de onderscheiden flexi<strong>be</strong>le ar<strong>be</strong>idsvormen weinig. <strong>De</strong> cluster <strong>be</strong>vat in<br />

Europa 18% <strong>van</strong> alle organisaties, in België slechts 13% <strong>van</strong> alle organisaties. Vooral kleine <strong>be</strong>drijven,<br />

bij voor<strong>be</strong>eld uit de bouwsector, zijn in deze cluster sterk vertegenwoordigd.<br />

Twee clusters <strong>van</strong> organisaties kennen een ‘<strong>be</strong>perkt gebruik <strong>van</strong> flexibiliteit’. Een eerste groep<br />

heeft een ‘<strong>be</strong>perkte mate aan flexibiliteit, en een lange dienstverlening of productietijd’. <strong>De</strong>ze<br />

organisaties gebruiken weinig flexibiliteitsinstrumenten, met uitzondering <strong>van</strong> het werken op<br />

onregelmatige uren, nachtar<strong>be</strong>id en weekendwerk (7% <strong>van</strong> alle organisaties in Europa, 5% in<br />

België). Dienstverlenende sectoren zoals horeca en handel zijn niet verwonderlijk de meest<br />

opvallende gebruikers <strong>van</strong> dit soort flexibiliteit.<br />

Een volgende groep kent een ‘<strong>be</strong>perkte flexibiliteit, maar maakt veel <strong>van</strong> uitzendar<strong>be</strong>id<br />

gebruik’. <strong>De</strong>ze organisaties gebruiken veel uitzendar<strong>be</strong>id om flexi<strong>be</strong>le productie-eisen te <strong>be</strong>antwoorden,<br />

en weinig andere vormen <strong>van</strong> flexibiliteit (25% in Europa, 26% in België). Organisaties<br />

uit de nutssector en de bouwsector doen dit meer dan organisaties uit andere sectoren.<br />

<strong>De</strong> twee laatste clusters gebruiken het meest flexi<strong>be</strong>le ar<strong>be</strong>idsvormen. Een <strong>van</strong> deze twee wordt<br />

getypeerd als ‘veel flexibiliteit, HR georiënteerd’. Het zijn organisaties die voor werknemers<br />

een aantrekkelijke werkgever willen zijn, en niet alleen de verwachtingen <strong>van</strong> de (product)markt<br />

willen inlossen. Ze gebruiken meer dan gemiddeld flexi<strong>be</strong>le werkuren, overuren,<br />

uitzendar<strong>be</strong>id en varia<strong>be</strong>le <strong>be</strong>loning voor werknemers. Zo’n 24% <strong>van</strong> de Europese en 25% <strong>van</strong><br />

de Belgische <strong>be</strong>drijven valt hieronder. Dit soort oriëntatie vinden we sterk terug in middelgrote<br />

organisaties die diensten aan <strong>be</strong>drijven leveren.<br />

102


WERK<br />

Tot slot wordt een cluster getypeerd als ‘veel flexibiliteit, operationeel georiënteerd’. <strong>De</strong>ze<br />

organisaties stemmen flexibiliteitsinstrumenten af op de productie-eisen of -wensen, en maken<br />

veel gebruik <strong>van</strong> onregelmatige uren, deeltijdar<strong>be</strong>id, tijdelijke contracten en autonome teams<br />

(eveneens 24% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>drijven in Europa, en maar liefst 30% in België). Grote <strong>be</strong>drijven uit<br />

de publieke sector kunnen hier naar voren geschoven worden als voor<strong>be</strong>eldorganisaties.<br />

In ta<strong>be</strong>l 5 is aangegeven in welke landen de profielen het meest frequent voorkomen.<br />

Ta<strong>be</strong>l 5.<br />

Geografische spreiding <strong>van</strong> het voorkomen <strong>van</strong> de flexibiliteitsprofielen die onderscheiden werden<br />

aan de hand <strong>van</strong> de European Company Survey, 2009<br />

Type<br />

Lage flexibiliteit<br />

Beperkte flexibiliteit, lange productietijd<br />

Beperkte flexibiliteit, uitzendar<strong>be</strong>id<br />

Veel flexibiliteit, HR georiënteerd<br />

Veel flexibiliteit, operationeel georiënteerd<br />

Bron: Eurofound, 2010c.<br />

Landen waar het profiel het meest voorkomt<br />

Vooral in het zuidoosten <strong>van</strong> Europa en op het I<strong>be</strong>rische<br />

schiereiland: Hongarije, Roemenië, Estland, Litouwen,<br />

Portugal, Slovakije, Griekenland, Spanje, Polen, Oostenrijk<br />

Het meest voorkomend in het oosten <strong>van</strong> Europa: Turkije,<br />

Cyprus, Malta, Bulgarije, Letland, Macedonië, Kroatië,<br />

Luxemburg, Ierland<br />

Komt het meest voor in centraal-Europese landen, maar<br />

vooral in het zuiden: Slovenië, Italië, Frankrijk<br />

Het meest in het noorden <strong>van</strong> Europa: Finland, <strong>De</strong>nemarken,<br />

Tsjechië<br />

In centraal-Europese landen uit het noorden: Nederland,<br />

Duitsland, Zweden, Verenigd Koninkrijk, België<br />

<strong>De</strong> clustering <strong>van</strong> landen op basis <strong>van</strong> het prevalente profiel in de lokale <strong>be</strong>drijven illustreert dat<br />

de gekozen referentielanden niet de meest interessante landen zijn om <strong>Vlaanderen</strong> mee te<br />

vergelijken op het vlak <strong>van</strong> het gebruik <strong>van</strong> flexibiliteitsinstrumenten. In de cluster <strong>van</strong> België<br />

vinden we immers zowel Duitsland, Nederland, <strong>De</strong>nemarken en het Verenigd Koninkrijk terug.<br />

<strong>De</strong>ze landen <strong>be</strong>horen allen tot het gebied waar flexibiliteit relatief veel gebruikt wordt, in<br />

hoofdzaak met het objectief om operationele doelstellingen te <strong>be</strong>reiken. <strong>De</strong> organisaties in deze<br />

landen heb<strong>be</strong>n, althans <strong>van</strong>uit het perspectief <strong>van</strong> ar<strong>be</strong>idsorganisaties, een gelijkaardige invulling<br />

<strong>van</strong> flexizekerheid. Vermoedelijk speelt het nabuurschap een rol hierbij. Vaak worden<br />

ar<strong>be</strong>idsmarktrecepten <strong>van</strong> buurlanden als inspiratiebron gebruikt bij het vormgeven <strong>van</strong> een<br />

eigen ar<strong>be</strong>idsmarkt. Een mooi voor<strong>be</strong>eld hier<strong>van</strong> is de in België gehanteerde loonnorm, waarbij<br />

de verwachte loonevolutie in drie buurlanden de referentie is bij het vastleggen <strong>van</strong> de<br />

loonevolutie in de eigen economie.<br />

4.2. Werkgevers krijgen veel flexibiliteit<br />

Een gelijkaardige typering <strong>van</strong> het flexibiliteitsgebruik in Europa werd uitgevoerd op basis <strong>van</strong><br />

de European Survey on Working Time, data die eveneens verzameld werden op organisatieniveau<br />

(Eurofound, 2007). Hier heb<strong>be</strong>n de indicatoren <strong>be</strong>trekking op het gebruik <strong>van</strong> deeltijdar<strong>be</strong>id,<br />

werken op onregelmatige tijdstippen, flexi<strong>be</strong>le werktijden, overuren, loopbaanonderbreking,<br />

vervroegd pensioen, flexi<strong>be</strong>le contracten, en niet nader <strong>be</strong>paalde maatregelen om werk<br />

en privé <strong>be</strong>ter op elkaar af te stemmen.<br />

103


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Gelijkaardige analyses met deze data onderscheiden uiteindelijk zes types <strong>van</strong> flexibiliteitsprofielen,<br />

die elk getypeerd worden volgens de mate <strong>van</strong> flexibiliteitsgebruik en de aard <strong>van</strong> het<br />

gebruik. Een aantal <strong>van</strong> deze types worden samengevoegd en finaal houden de auteurs vier verschillende<br />

flexibiliteitsprofielen over (zie ta<strong>be</strong>l 6).<br />

Ta<strong>be</strong>l 6.<br />

Geografische spreiding <strong>van</strong> het voorkomen <strong>van</strong> de flexibiliteitsprofielen die onderscheiden werden<br />

aan de hand <strong>van</strong> de European Survey on Working Time, 2004-2005<br />

Type<br />

Weinig flexibiliteit die hoofdzakelijk op<br />

maat <strong>van</strong> werkgevers is<br />

Laag tot gemiddeld niveau <strong>van</strong> flexibiliteit,<br />

georiënteerd op maat <strong>van</strong> werkgevers<br />

Gemiddeld tot veel flexibiliteit, met veel<br />

mogelijkheden voor werknemers<br />

Veel flexibiliteit voor werknemers<br />

Bron: Eurofound, 2007.<br />

Landen waar het profiel het meest voorkomt<br />

Zuid-Europese landen:Cyprus, Griekenland, Italië, Hongarije,<br />

Portugal, Spanje<br />

Centraal in Europa: Oostenrijk, België, Frankrijk, Duitsland,<br />

Ierland, Luxemburg, Slovenië<br />

Iets noordelijker dan vorige groep: Tsjechië, <strong>De</strong>nemarken,<br />

Letland, Nederland, Polen, Verenigd Koninkrijk<br />

Scandinavische landen Finland en Zweden<br />

Op basis <strong>van</strong> deze typering kan er binnen de zes landen die in deze bijdrage met elkaar worden<br />

vergeleken iets meer onderscheid aangebracht worden in het flexibiliteitsprofiel. België (en<br />

<strong>Vlaanderen</strong>) <strong>be</strong>horen samen met Frankrijk en Duitsland tot een groep landen die er een gemiddeld<br />

niveau <strong>van</strong> flexibiliteit op aanhouden. Hiermee <strong>be</strong>ogen ze hoofdzakelijk om het werkgevers<br />

mogelijk te maken de ar<strong>be</strong>id flexi<strong>be</strong>l in te zetten. Merkwaardig genoeg zijn atypische<br />

werkuren, een aspect waarop België en <strong>Vlaanderen</strong> vrij matig scoorde (cfr punt 3.3), een<br />

<strong>be</strong>langrijk kenmerk <strong>van</strong> dit soort organisaties. Daarnaast is een frequent gebruik <strong>van</strong> tijdelijke<br />

ar<strong>be</strong>idscontracten en uitzendar<strong>be</strong>id essentieel voor dit type flexibiliteit.<br />

Nederland, <strong>De</strong>nemarken en het Verenigd Koninkrijk werden geklasseerd in een cluster <strong>van</strong> landen<br />

met een iets hoger niveau <strong>van</strong> flexibiliteit, maar onderscheiden zich vooral doordat de flexibiliteit<br />

aan de werknemers toelaat om flexibiliteit op hun maat te krijgen bij hun ar<strong>be</strong>idsinzet.<br />

Het <strong>be</strong>treft een grote mate aan deeltijdar<strong>be</strong>id op vraag <strong>van</strong> de werknemer (een element <strong>van</strong> het<br />

Nederlandse model), een grote mate aan autonomie wanneer ar<strong>be</strong>id wordt gepresteerd tijdens<br />

de week en bij uitbreiding de loopbaan (bijvoor<strong>be</strong>eld door middel <strong>van</strong> uitgewerkte loopbaanrekeningen),<br />

en – hier mogelijk aan gekoppeld – uitgebreide mogelijkheden om gedurende de<br />

levensloop het werk te onderbreken voor andere activiteiten (wat een <strong>be</strong>langrijk kenmerk is <strong>van</strong><br />

het Scandinavische model). In België bieden het tijdskrediet en de verschillende thematische<br />

onderbrekingen <strong>van</strong> de loopbaan een kans om de laatste vorm <strong>van</strong> werknemersflexibiliteit te<br />

realiseren, maar zijn loopbaanrekeningen weinig voorkomend.<br />

4.3. Conclusie<br />

Binnen Europa komt flexibiliteit het meest voor in de Scandinavische landen. Vaak biedt die<br />

flexibiliteit er aan werknemers de mogelijkheid om hun ar<strong>be</strong>idsinzet vorm te geven volgens de<br />

eigen flexibiliteitswensen. Nederland sluit kort aan bij dit Scandinavische model met<br />

<strong>be</strong>trekking tot het gebruik <strong>van</strong> flexibiliteit in de ar<strong>be</strong>idsorganisatie. Elementen als loopbaanrekeningen<br />

en deeltijdar<strong>be</strong>id op maat <strong>van</strong> de werknemer spelen hierbij een <strong>be</strong>langrijke rol. Ook<br />

het li<strong>be</strong>rale Britse model geeft aan werknemers een relatief grote flexibiliteit in hun ar<strong>be</strong>idsinzet.<br />

104


WERK<br />

Veel landen uit het zuiden en het oosten <strong>van</strong> Europa kennen weinig of geen flexibiliteit. <strong>De</strong><br />

<strong>be</strong>perkte mate aan flexibiliteitsgebruik dient er vooral om het de werkgever mogelijk te maken<br />

de productietijd naar <strong>be</strong>hoefte in te vullen.<br />

België kent, samen met Duitsland en Frankrijk, in dit Europese verhaal ook een meer dan<br />

gemiddeld gebruik <strong>van</strong> flexibiliteit. Alleen ligt de balans tussen werknemers- en werkgeversflexibliteit<br />

er iets meer dan in de buurlanden in het noorden in het voordeel <strong>van</strong> werkgevers.<br />

Flexibiliteit helpt werkgevers om de ar<strong>be</strong>idsinzet af te stemmen op operationele wensen.<br />

5. Kenniswerkers: tussen feit en fictie<br />

Kenniswerk is werk dat hoofdzakelijk <strong>be</strong>staat uit hoofdar<strong>be</strong>id, dat gevarieerd, abstract en nietroutinematig<br />

is, en waarbij meestal ook enige creativiteit vereist is (Ledford, 1995, 55). Kenniswerkers<br />

zorgen voor innovaties. Het abstracte niet-routinematige karakter <strong>van</strong> kenniswerk<br />

impliceert immers dat innovaties per definitie door kenniswerkers worden ontwikkeld. Om deze<br />

reden is de roep naar kenniswerkers tijdens het laatste decennium almaar luider <strong>be</strong>ginnen<br />

klinken. Van hen wordt verwacht dat zij zorgen voor innovatie en dat zij daarmee onze samenleving<br />

verlichten <strong>van</strong> haar sociaal-economische zorgen. Dit is althans wat de Europese Commissie<br />

lijkt te opperen: ‘Wanneer overheidstekorten oplopen om de publieke financiën op te lappen<br />

en wanneer de <strong>be</strong>roeps<strong>be</strong>volking <strong>be</strong>gint te krimpen, wat zal dan de basis zijn voor Europa’s<br />

concurrentievermogen in de toekomst Hoe zullen we nieuwe groei en jobs creëren Hoe krijgen<br />

we Europa’s economie terug op het spoor Hoe gaan we prangende maatschappelijke<br />

uitdagingen aanpakken zoals klimaatverandering, energie<strong>be</strong>voorrading, schaarse grondstoffen<br />

en demografische veranderingen Hoe gaan we de gezondheidszorg ver<strong>be</strong>teren en de veiligheid,<br />

en hoe gaan we op een duurzame wijze zorgen voor water en kwaliteitsvol en <strong>be</strong>taalbaar<br />

voedsel Het enige antwoord is innovatie’ (Europese Commissie, 2010a, 6).<br />

Wij <strong>be</strong>naderen kenniswerk in deze bijdrage in een ruime zin, waarbij we zowel oog heb<strong>be</strong>n voor<br />

de kenniswerkers zelf, als voor de context waarin kenniswerk wordt verricht. Kennis is immers<br />

een grondstof voor innovatie, en wordt ook <strong>be</strong>schouwd als een voedingsbodem voor ondernemerschap.<br />

Zo is ook het Pact 2020 opgevat, waarin ‘een ambitieus investeringsprogramma<br />

voor de hele kennisketen wordt uitgewerkt, <strong>van</strong> onderwijs over onderzoek en ontwikkeling tot<br />

innovatie en ondernemerschap, om het innovatievermogen <strong>van</strong> de gehele economie wezenlijk te<br />

ver<strong>be</strong>teren’ (VESOC, 2009, 9).<br />

In de volgende paragrafen <strong>be</strong>handelen we kenniswerkers daarom in het licht <strong>van</strong> verschillende<br />

schakels en dimensies <strong>van</strong> de kennisketen in een internationaal vergelijkend perspectief. Eerst<br />

gaan we in op het aspect ‘kennis ontwikkelen’ met <strong>be</strong>hulp <strong>van</strong> indicatoren als innovatie,<br />

Research & <strong>De</strong>velopment (R&D) en tewerkstelling in hoogtechnologische industrie. Met deze<br />

indicatoren wordt een <strong>be</strong>eld geschetst <strong>van</strong> de mate waarin de grondstof ‘kennis’ ontwikkeld<br />

wordt in diverse velden en dimensies <strong>van</strong> de economie. In een volgende paragraaf wordt de<br />

‘verspreiding’ <strong>van</strong> kennis via tal <strong>van</strong> initiatieven <strong>van</strong> levenslang en levensbreed leren onder de<br />

loep genomen. Levensbreed leren <strong>be</strong>kijken we hierbij vooral <strong>van</strong>uit het perspectief <strong>van</strong> werkplekleren<br />

of on-the-job leren. Een derde dimensie <strong>van</strong> kenniswerk wordt aangehaald onder de<br />

titel ‘kennis verzilveren’, en hierin gaan we op zoek naar het verband tussen kenniswerk en<br />

ondernemerschap. Tot slot worden enkele algemene conclusies en <strong>be</strong>leidsimplicaties geformuleerd.<br />

Doorheen de tekst worden zowel methodologische als inhoudelijke nuances aangebracht.<br />

105


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

5.1. Kennis ontwikkelen<br />

In de statistieken <strong>van</strong> de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling<br />

(OESO) is een kenniswerker iemand die <strong>be</strong>schikt over een diploma hoger onderwijs of een<br />

wetenschappelijke functie uitoefent (OECD, 2009). Van deze kenniswerkers wordt verwacht<br />

dat zij in hun ar<strong>be</strong>idssituatie innovatieve kennis ten dienste zullen stellen <strong>van</strong> de economie.<br />

Volgens dit criterium doet ons land het in internationaal perspectief, afgaande op Eurostat<br />

gegevens, middelmatig. België leverde in 2008 minder afgestudeerden in technische of wetenschappelijke<br />

richtingen af dan het Europees gemiddelde (11,6 tegenover 13,9 per 1.000 personen<br />

in de leeftijdsgroep 20-29 jaar). Het Verenigd Koninkrijk (17,6) en Frankrijk (20,2) doen<br />

het merkelijk <strong>be</strong>ter, evenals <strong>De</strong>nemarken (15,5). Het verschil met Duitsland is dan weer relatief<br />

klein (12,5), terwijl Nederland achter loopt op België (8,8). Goed nieuws is verder dat België<br />

aan een inhaal<strong>be</strong>weging lijkt te zijn <strong>be</strong>gonnen, in de zin dat het aantal afgestudeerden in technische<br />

of wetenschappelijke richtingen in ons land over het laatste decennium sneller is gestegen<br />

dan in onze buurlanden. Bovendien heeft het PISA-onderzoek <strong>van</strong> de OESO aangegeven<br />

dat de kwaliteit <strong>van</strong> het Vlaamse onderwijs bijzonder hoog ligt, zelfs in vergelijking met de<br />

meeste andere Europese landen (OECD, 2010, 14, 20 en 26).<br />

Om kennis te ontwikkelen in een organisatie, of in een economie in het algemeen, is echter<br />

meer nodig dan het opleiden <strong>van</strong> potentiële kenniswerkers. Misschien <strong>be</strong>langrijker nog dan<br />

opleiding is de effectieve tewerkstelling <strong>van</strong> hooggeschoolde ar<strong>be</strong>idskrachten. In die zin is de<br />

definitie <strong>van</strong> kenniswerkers als hooggeschoolde ar<strong>be</strong>idskrachten, zoals die door de OESO<br />

gehanteerd wordt, een <strong>be</strong>etje te eng. Kenniswerk uit zich uiteindelijk in innovativiteit en technologische<br />

vernieuwing op de werkplek, maar het aantal kenniswerkers op de ar<strong>be</strong>idsmarkt is<br />

niet noodzakelijk strikt gecorreleerd met de hoeveelheid kenniswerk die wordt gepresteerd in<br />

ondernemingen. Brown en Hesketh (2004) argumenteren in dit verband dat de tewerkstellingskansen<br />

voor hooggeschoolde ar<strong>be</strong>idskrachten niet in dezelfde lijn geëvolueerd zijn met de stijgende<br />

opleidingsgraad, waardoor er een groeiend probleem <strong>van</strong> overscholing is ontstaan. Overscholing<br />

is een fenomeen waarbij hooggeschoolde ar<strong>be</strong>idskrachten niet in staat zijn een job te<br />

vinden die het niveau <strong>van</strong> hun ambities en opleiding evenaart. Overscholing is zowel <strong>van</strong>uit<br />

individueel als maatschappelijk perspectief suboptimaal, en Brown & Hesketh verwijzen er in<br />

hun analyse naar als ‘the mismanagement of talent’. Hoewel overscholing moeilijk meetbaar is,<br />

laten <strong>be</strong>schikbare cijfers toch vermoeden dat het ook in <strong>Vlaanderen</strong> een zeer reëel fenomeen is.<br />

Allicht is minimaal 20% <strong>van</strong> de schoolverlaters overgeschoold voor de eerste functie (Verhaest,<br />

2006). Omdat overscholing een <strong>be</strong>langrijke varia<strong>be</strong>le is in het debat over de kenniseconomie<br />

(Brown & Hesketh, 2004), en omdat overscholing <strong>be</strong>langrijke negatieve effecten kan heb<strong>be</strong>n op<br />

het welzijn <strong>van</strong> werknemers (Verhaest, 2006) verdient dit fenomeen in elk geval meer statistische<br />

en <strong>be</strong>leidsaandacht dan <strong>van</strong>daag het geval is.<br />

Eén indicator <strong>van</strong> het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> kenniswerk, die verder gaat dan de hoeveelheid hooggeschoolden<br />

op de ar<strong>be</strong>idsmarkt, is de tewerkstelling in kennisintensieve sectoren. Die tewerkstelling<br />

is in het laatste decennium in <strong>Vlaanderen</strong> in stijgende lijn gegaan, net als in Nederland<br />

en Duitsland (zie figuur 12 samengesteld op basis <strong>van</strong> de cijfers <strong>van</strong> Eurostat, waarbij kennisgebaseerde<br />

sectoren gedefinieerd worden als enerzijds industriële sectoren waarin intensief<br />

geïnvesteerd wordt in R&D, en anderzijds dienstensectoren met een hoog aandeel hooggeschoolden).<br />

Enkel in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk overstijgt de procentuele toename<br />

in tewerkstelling in alle andere sectoren de procentuele toename in tewerkstelling <strong>van</strong> de kennisgebaseerde<br />

sectoren.<br />

106


WERK<br />

Figuur 12.<br />

Procentuele toename in tewerkstelling tussen 1998 en 2008, <strong>Vlaanderen</strong> en 5 referentielanden<br />

30<br />

25<br />

20<br />

in %<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Duitsland Nederland <strong>Vlaanderen</strong> Frankrijk <strong>De</strong>nemarken Verenigd<br />

Koninkrijk<br />

Verandering in kennisgebaseerde sectoren<br />

Bron: Eurostat, 2010.<br />

Verandering in alle andere sectoren<br />

Een andere indicator <strong>van</strong> het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> kenniswerk in de zin <strong>van</strong> ‘kennis ontwikkelen’ is de<br />

mate waarin er in R&D geïnvesteerd wordt. Volgens de Regional Science and Technology<br />

Indicators <strong>van</strong> Eurostat haalden de EU27-lidstaten, met Duitsland en <strong>De</strong>nemarken op kop, in<br />

2009 net de kaap <strong>van</strong> 2% <strong>van</strong> het bruto binnenlands product (bbp) wat <strong>be</strong>treft investeringen in<br />

R&D. <strong>Vlaanderen</strong> laat volgens Eurostat een dalende trend optekenen tussen 2002 en 2007,<br />

waardoor het uitgavenpeil voor R&D in 2009 zakte tot 1,5% <strong>van</strong> het bbp. Met dat cijfer blijft<br />

België niettemin de buurlanden Nederland en het Verenigd Koninkrijk voorafgaan wat <strong>be</strong>treft<br />

investeringen in R&D.<br />

<strong>De</strong>ze cijfers zijn verwonderlijk omdat zowel Europa (in het Lissabon Verdrag) als <strong>Vlaanderen</strong><br />

(Pact 2020) uitdrukkelijk <strong>be</strong>oogden 3% <strong>van</strong> het bbp te investeren in innovatie. In welke mate is<br />

dit voor <strong>Vlaanderen</strong> een zorgwekkende vaststelling Enige nuance is hier toch wel op zijn<br />

plaats. België zit ver <strong>van</strong> de doelstelling <strong>van</strong> 3%, maar dit geldt ook voor de meeste andere<br />

Europese landen. Brinkley & Lee (2006) <strong>be</strong>cijferden enige jaren geleden al dat de 3%-doelstelling<br />

allicht <strong>van</strong> bij het <strong>be</strong>gin onhaalbaar en onrealistisch was voor de overgrote meerderheid<br />

<strong>van</strong> de Europese landen. Misschien heeft Europa, en ook <strong>Vlaanderen</strong>, wat dit <strong>be</strong>treft te veel hooi<br />

op zijn vork genomen.<br />

Dit neemt niet weg dat <strong>Vlaanderen</strong> volgens Eurostat een dalende trend in R&D-inspanningen<br />

laat zien tussen 2002 en 2007. Dit is des te zorgwekkender omdat het Verenigd Koninkrijk,<br />

<strong>De</strong>nemarken en Duitsland tussen 2005 en 2009 wel een verhoogde inspanning leverden in<br />

R&D. Een verklaring voor de matige prestaties <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in deze periode zou te maken<br />

kunnen heb<strong>be</strong>n met structuur <strong>van</strong> het Vlaamse economische weefsel. Toonaangevende sectoren<br />

in de Vlaamse economie zijn de petrochemie, de logistiek, de automobielsector, en de bierindustrie.<br />

Dit zijn zeker sectoren waar heel wat product- en procesinnovaties ge<strong>be</strong>uren in <strong>Vlaanderen</strong><br />

en waarin <strong>Vlaanderen</strong> zelfs kan bogen op een traditie. Op het vlak <strong>van</strong> effectiviteit en productiviteit<br />

zijn deze sectoren wellicht zelfs toonzettend in de wereld. Maar tegelijk zijn dit niet<br />

de meest science- of research-intensieve sectoren, tenminste wanneer men ze vergelijkt met sectoren<br />

als biotechnologie, farmacie, elektronica en IT. Net die laatste sectoren heb<strong>be</strong>n turbulente<br />

ontwikkelingen gekend in de laatste jaren, waardoor mogelijk bij elke conjuncturele schok<br />

telkens een <strong>be</strong>etje R&D-capaciteit gesneuveld is. <strong>De</strong> lichte daling <strong>van</strong> R&D-investeringen in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> zou dus te wijten kunnen zijn aan het feit dat <strong>Vlaanderen</strong>, meer dan andere regio’s<br />

107


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

en landen, getroffen is geweest door herhaaldelijke herstructurings- en consolidatiegolven in<br />

deze sectoren.<br />

Als laatste indicator <strong>van</strong> ‘kennis ontwikkelen’ nemen we de innovatie-index <strong>van</strong> Pro Inno<br />

Europe. In deze index met <strong>be</strong>reik tussen 0 en 1 worden verschillende indicatoren over innovatie<br />

gebundeld. Zowel de inputzijde <strong>van</strong> innovatie waar men structurele condities zoals onderwijsparticipatie,<br />

R&D-investeringen en inspanningen op ondernemingsniveau vindt, als de outputzijde<br />

(de hoeveelheid toegevoegde waarde en de kwaliteit <strong>van</strong> know-how) worden in deze maatstaf<br />

opgenomen (Pro Inno Europe, 2007b). Volgens deze maatstaf zit België nipt boven het<br />

gemiddelde <strong>van</strong> de 27 lidstaten, maar onder het niveau <strong>van</strong> West-Europese lidstaten zoals Duitsland,<br />

Verenigd Koninkrijk, en <strong>van</strong> <strong>De</strong>nemarken. Helaas biedt deze bron geen gegevens op het<br />

niveau <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Figuur 13.<br />

Innovatie-index 2007 (minimum 0, maximum 1), België, 5 referentielanden en gemiddelde voor<br />

EU27<br />

0,7<br />

0,6<br />

0,5<br />

0,4<br />

0,3<br />

0,2<br />

0,1<br />

0<br />

België<br />

Frankrijk<br />

Bron: Pro Inno Europe (2007a).<br />

Nederland<br />

VK<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

EU27<br />

Samengevat, wat <strong>be</strong>treft ‘kennis ontwikkelen’ als een basale en cruciale vorm <strong>van</strong> ‘kenniswerk’,<br />

presenteert noch België, noch <strong>Vlaanderen</strong> zich als kampioen <strong>van</strong> innovatie in Europees perspectief.<br />

<strong>Vlaanderen</strong> doet er daarom goed aan om de gegevens op het vlak <strong>van</strong> R&D aandachtig op<br />

te volgen. Reden voor paniek is er anderzijds niet. <strong>Vlaanderen</strong> doet het zeker niet dramatisch<br />

slecht wat <strong>be</strong>treft de meeste indicatoren <strong>van</strong> de kenniseconomie. <strong>Vlaanderen</strong> heeft hooggeschoolde<br />

ar<strong>be</strong>idskrachten en de kennisintensieve sectoren zijn de laatste jaren duidelijk een<br />

motor <strong>van</strong> de Vlaamse economie en de Vlaamse werkgelegenheid. Bovendien blijft ook de<br />

vraag in welke mate de vaak geciteerde <strong>be</strong>nchmark-indicatoren <strong>van</strong> de kenniseconomie wel zinvol<br />

zijn, zowel analytisch als <strong>van</strong>uit <strong>be</strong>leidsoogpunt. Van de 3% R&D-doelstelling bijvoor<strong>be</strong>eld,<br />

<strong>be</strong>weerden Brinkley & Lee al in 2006 dat deze doelstelling voor de meeste Europese landen <strong>van</strong><br />

bij het <strong>be</strong>gin onzinnig want onrealistisch zou zijn.<br />

5.2. Kennis verspreiden<br />

Kennis ontwikkelen is uiteraard <strong>be</strong>langrijk, maar minstens even <strong>be</strong>langrijk is het om aandacht<br />

te heb<strong>be</strong>n voor de wijze waarop kennis verspreid wordt. Initiatieven om werkgerelateerde kennis<br />

te verspreiden, worden gewoonlijk geplaatst onder de noemer levenslang leren. Net zoals de<br />

108


WERK<br />

verwachtingen rond innovatie hoog gespannen zijn, zo ook wordt <strong>van</strong> ‘levenslang leren’ gezegd<br />

dat het een manier is om veel hedendaagse maatschappelijke en economische problemen op te<br />

lossen (zie bijvoor<strong>be</strong>eld Field, 2006, 1). Levenslang leren is echter een multidimensioneel en<br />

gelaagd concept, dat zowel formele als informele vormen <strong>van</strong> leren kan omvatten, en zowel<br />

ar<strong>be</strong>idsgerelateerd kan zijn als andere leerdoelstellingen kan heb<strong>be</strong>n (Vanweddingen, 2010, 1),<br />

en in een grote variatie <strong>van</strong> intensiteit kan voorkomen. Het is dus nodig het <strong>be</strong>grip ‘levenslang<br />

leren’ <strong>be</strong>ter af te bakenen. Aangezien dit deel zich toespitst op het domein <strong>van</strong> ‘<strong>be</strong>taald werk’,<br />

is een eerste afbakening alvast dat we het in deze context uitsluitend zullen heb<strong>be</strong>n over leren<br />

dat werkgerelateerd is. Daarnaast maken we een onderscheid tussen formele en informele vormen<br />

<strong>van</strong> leren, en de laatste categorie specificeren we voorts nog naar intensiteit <strong>van</strong> leren. Zo<br />

komen we tot een relatief omvattend vergelijkende schets <strong>van</strong> ‘kennisverspreiding’ in het kader<br />

<strong>van</strong> levenslang leren.<br />

Het is in dit verband wel raadzaam om op te merken dat data over leren tijdens de <strong>be</strong>roepsloopbaan<br />

nogal kunnen verschillen <strong>van</strong> de éne bron tot de andere, om de eenvoudige reden dat een<br />

bijzonder groot aantal leervormen denkbaar zijn, waar<strong>van</strong> er per bron telkens één of enkele<br />

effectief aan bod komen. Enige waakzaamheid is wat dit <strong>be</strong>treft dus geboden.<br />

5.2.1. Kennis delen via opleidings- en trainingsinitiatieven<br />

In recente data <strong>van</strong> de European Working Conditions Survey (2010) blijkt België deel uit te<br />

maken <strong>van</strong> de middenmoot wat <strong>be</strong>treft formele opleiding en training <strong>be</strong>taald door de werkgever.<br />

36,5% <strong>van</strong> de Belgische respondenten <strong>be</strong>vestigt in het afgelopen jaar een door de werkgever<br />

aangeboden opleiding of training te heb<strong>be</strong>n gekregen. <strong>De</strong> cijfers voor Duitsland zijn gelijklopend<br />

met 36,8%, terwijl Frankrijk met 25,1% ruim slechter scoort. Nederland hoort bij de<br />

Europese koplopers met 48,8%, net als <strong>De</strong>nemarken (44%) en het Verenigd Koninkrijk<br />

(44,8%). <strong>De</strong> EWCS-data voor <strong>Vlaanderen</strong> konden ons niet ter <strong>be</strong>schikking worden gesteld. We<br />

<strong>be</strong>schikken echter wel over de resultaten <strong>van</strong> de survey ‘Sociaal-culturele verschuivingen in<br />

<strong>Vlaanderen</strong>’ waaruit blijkt dat in 2010 in <strong>Vlaanderen</strong> 26,5% <strong>van</strong> de respondenten tussen 25 en<br />

64 jaar in de laatste 12 maanden een opleiding heeft gevolgd. Het kan gaan om alle bijkomende<br />

opleidingen, vormingen of trainingen, al dan niet werkgerelateerd, al dan niet overdag of<br />

’s avonds, en al dan niet voorzien door formele onderwijsinstituties. <strong>De</strong> cijfers <strong>van</strong> de EWCSsurvey<br />

zijn hoger, omdat er enkel werknemers werden ondervraagd, terwijl de Vlaamse survey<br />

zowel werkenden als niet-werkenden omvat. Rekening houdend met het verschil in steekproef<br />

liggen de resultaten <strong>van</strong> <strong>be</strong>ide surveys relatief in lijn met elkaar. In internationaal perspectief<br />

blijkt <strong>Vlaanderen</strong> met andere woorden middelmatig te presteren wat <strong>be</strong>treft investeringen in<br />

opleiding en training.<br />

Zijn deze inspanningen negatief <strong>be</strong>ïnvloed geweest door de crisis Uit de data <strong>van</strong> de Europese<br />

Ar<strong>be</strong>idskrachtentellingen in figuur 14 blijkt dat de investeringen in opleiding en training in<br />

België tussen 2004 en 2009 zeer lichtjes gedaald zijn, terwijl Nederland en <strong>De</strong>nemarken hun<br />

opleidingsinspanning nog aangescherpt heb<strong>be</strong>n in de crisisjaren 2008 en 2009. <strong>De</strong> volgehouden<br />

opleidingsinspanningen in deze landen zijn hoogstwaarschijnlijk een pluim op de hoed <strong>van</strong> de<br />

respectievelijke overheden, die er om <strong>be</strong>kend staan aanzienlijke inspanningen te leveren om<br />

opleiding te stimuleren. In het Verenigd Koninkrijk daarentegen, waar de overheid ervoor kiest<br />

om investeringen in opleiding en training vooral te laten afhangen <strong>van</strong> de vrije markt, is er een<br />

terugval in de opleidingsinspanningen, vooral tussen 2006 en 2007. <strong>De</strong>ze vaststelling is een<br />

indicatie <strong>van</strong> de <strong>be</strong>langrijke rol die de overheid kan spelen om net in crisisjaren de opleidingsen<br />

trainingsinitiatieven op peil te houden.<br />

109


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 14.<br />

40<br />

35<br />

30<br />

Percentage <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking op <strong>be</strong>roepsactieve leeftijd (25-64 jaar) dat 4 weken voorafgaand<br />

aan de <strong>be</strong>vraging participeerde aan opleiding en training (formeel en informeel), België en<br />

5 referentielanden, periode 2004-2009<br />

Frankrijk<br />

België<br />

in %<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

5<br />

Duitsland<br />

0<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009<br />

VK<br />

Bron: Eurostat Labour Force Survey.<br />

5.2.2. Kennis verbreden<br />

<strong>De</strong> wellicht meest intensieve en meest voorkomende vorm <strong>van</strong> levenslang leren is leren op de<br />

werkplek zelf. In dit deel, waarin we ‘leren’ <strong>be</strong>kijken in de context <strong>van</strong> <strong>be</strong>taald werk, <strong>be</strong>schouwen<br />

we werkplekleren als het meest krachtige mechanisme <strong>van</strong> levensbreed leren. Werkplekleren<br />

is een effect <strong>van</strong> de manier waarop ar<strong>be</strong>id georganiseerd wordt en zal volgens de doelstellingen<br />

<strong>van</strong> Pact 2020 in de komende jaren een volwaardige opleidingsvorm moeten worden<br />

(VESOC, 2009, 13). Levenslang leren is een proces dat zich in de eerste plaats op de werkplek<br />

zelf voltrekt, en hoort te voltrekken. In interessante functies leren de leden <strong>van</strong> de organisaties<br />

bijna continu, en dus intenser, maar ook diepgaander en breder dan mogelijk zou zijn in een<br />

louter formele opleidingscontext. In reguliere ar<strong>be</strong>idsomgevingen zou leren idealiter zo evident<br />

worden dat het ervaringsgerichte leerproces door de organisatieleden zelf nauwelijks opgemerkt<br />

wordt.<br />

Werkplekleren, als brede en diepgaande vorm <strong>van</strong> levenslang leren is zeer wenselijk, maar te<br />

vaak ontbreekt het ons aan informatie over net deze vorm <strong>van</strong> levenslang en – vooral – levensbreed<br />

leren, aangezien werkplekleren moeilijk meetbaar is. Niettegenstaande dit methodologische<br />

probleem overlopen we in deze paragraaf enkele <strong>be</strong>schikbare indicatoren, namelijk<br />

participatie in opleiding en training, en werkplekleren. Uit gegevens <strong>van</strong> de Europese Adult<br />

Education Survey blijkt alvast duidelijk dat de grote meerderheid <strong>van</strong> de respondenten in België<br />

en de referentielanden informeel opgeleid wordt op de werkplek. Wij <strong>be</strong>schikken helaas niet<br />

over de Vlaamse data <strong>van</strong> deze survey, maar de <strong>be</strong>schikbare gegevens kunnen niettemin gelden<br />

als een <strong>be</strong>nadrukking <strong>van</strong> het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> werkplekleren.<br />

In interessante functies is werkplekleren, of on-the-job training, een continu gegeven. Uit figuur<br />

15 blijkt vooreerst dat er een lichte doch significante stijging <strong>van</strong> leermogelijkheden op het<br />

werk is waar te nemen op de Vlaamse ar<strong>be</strong>idsmarkt in de periode 2004-2010.<br />

110


WERK<br />

Figuur 15.<br />

Percentage Vlaamse werknemers met voldoende leermogelijkheden op het werk naar aard <strong>van</strong><br />

de functie, 2004, 2007 en 2010<br />

100<br />

80<br />

in %<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

Ongeschoolde<br />

ar<strong>be</strong>ider<br />

Geschoolde<br />

ar<strong>be</strong>ider<br />

Uitvoerend<br />

<strong>be</strong>diende<br />

Onderwijs- of<br />

zorgfunctie<br />

Middenkader<br />

Kader of<br />

directie<br />

Bron: Bourdeaud’hui & Vanderhaeghe, 2010.<br />

2004 2007 2010<br />

Vervolgens toont figuur 15 dat leermogelijkheden tijdens de loopbaan ongelijk verdeeld zijn<br />

naargelang <strong>van</strong> de status en de sociaal-economische positie <strong>van</strong> de <strong>be</strong>roeps<strong>be</strong>oefenaar. <strong>De</strong> verschillen<br />

tussen een ongeschoolde ar<strong>be</strong>ider en een kader- of directielid zijn hier zeer uitgesproken.<br />

Andere auteurs signaleren dat er ook <strong>be</strong>langrijke verschillen <strong>be</strong>staan in leermogelijkheden<br />

naar ondernemingsgrootte. Werknemers in kleinere ondernemingen krijgen een substantieel<br />

kleinere portie opleiding en training dan werknemers in grotere ondernemingen (Sels, 2009).<br />

Vanweddingen (2010) stelt daarenboven vast dat vooral ook ouderen en laaggeschoolden te<br />

weinig opleidingskansen aangeboden krijgen.<br />

Levenslang leren <strong>be</strong>tekent dat ondernemingen in de ar<strong>be</strong>idsorganisatie zelf ruimte moeten<br />

scheppen voor creativiteit, oplossend vermogen en wederzijdse kruis<strong>be</strong>stuiving. In de taakverdeling<br />

en in autonomie op de werkvloer ligt de bron <strong>van</strong> zowel innovaties als <strong>van</strong> productief<br />

levenslang en vooral levensbreed leren. Vooral op de werkplek zelf, in de eigenlijke uitoefening<br />

<strong>van</strong> een job moeten kansen gecreëerd worden voor levensbreed leren. Die kansen vallen <strong>van</strong>daag<br />

lang niet aan iedereen te <strong>be</strong>urt.<br />

5.3. Kennis verzilveren<br />

Bezit en toegang tot kennis, zo blijkt uit onderzoek (<strong>De</strong> Winne, 2005), worden <strong>be</strong>schouwd als<br />

<strong>be</strong>langrijke factoren ter stimulering <strong>van</strong> ondernemerschap. In een kenniseconomie zouden<br />

ondernemers en kenniswerkers bovendien gemakkelijker hun kennis moeten kunnen verzilveren,<br />

omdat met het internet meteen een snelweg ter <strong>be</strong>schikking staat om innovatieve kennis<br />

te verspreiden en te vermarkten (Bastos Tigre & Lébre La Rovere, 2003).<br />

Nochtans is ondernemerschap een klassiek pijnpunt <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in verhouding tot het<br />

buitenland (Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, 2007, 25). <strong>De</strong> meest recente internationaal<br />

vergelijkbare statistieken over ondernemerschap dateren helaas al <strong>van</strong> 2007. Het gaat<br />

hier om de geboortegraad, ook wel oprichtingsratio <strong>van</strong> ondernemingen genoemd, zijnde de<br />

verhouding tussen het aantal nieuw gestarte ondernemingen en het totaal aantal ondernemingen<br />

in een referentiejaar. Voor het referentiejaar 2007 <strong>be</strong>trof deze ratio 8,8% voor <strong>Vlaanderen</strong><br />

(Graydon, <strong>be</strong>werking door Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering (SVR), 2010). Voor België<br />

111


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>be</strong>droeg het cijfer in 2007 6,9%. Hiermee loopt België, maar ook <strong>Vlaanderen</strong>, achterop in<br />

Europa op vlak <strong>van</strong> ondernemerschap. In hetzelfde referentiejaar deden Duitsland (9,5%),<br />

Frankrijk (10,1%), <strong>De</strong>nemarken (12,9%) en Nederland (13,2%) het <strong>be</strong>duidend <strong>be</strong>ter, net als het<br />

Verenigd Koninkrijk (14,3%).<br />

<strong>De</strong>ze verhouding wordt ook <strong>be</strong>vestigd door gegevens <strong>van</strong> de Global Entrepreneurship Monitor<br />

(GEM) die het aantal startende ondernemingen en de aard <strong>van</strong> hun activiteiten in verschillende<br />

landen registreert. Figuur 16 toont het aantal ondernemers die in de opstartfase zitten of deze<br />

recent heb<strong>be</strong>n doorlopen (minder dan 3,5 jaar op het moment <strong>van</strong> de <strong>be</strong>vraging), als percentage<br />

<strong>van</strong> de totale <strong>be</strong>roeps<strong>be</strong>volking, ook wel de Total Early-Stage Entrepreneurial Activity-index<br />

(TEA-index) genoemd (Kelley e.a., 2010, 24). <strong>De</strong> figuur vergelijkt <strong>Vlaanderen</strong> aan de hand <strong>van</strong><br />

de TEA-index met een aantal andere Europese regio’s naar ondernemerschap (voor het<br />

Verenigd Koninkrijk <strong>be</strong>schikken we niet over een samenvattend cijfer). Ook deze bron geeft aan<br />

dat <strong>Vlaanderen</strong> achterloopt op de referentielanden wat <strong>be</strong>treft ondernemerschap.<br />

Figuur 16.<br />

Total Early-Stage Entrepreneurial Activity-index (TEA-index), <strong>Vlaanderen</strong> en 4 referentielanden<br />

8<br />

7<br />

6<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

Frankrijk<br />

Noord-<br />

Westen (VK)<br />

in %<br />

Oosten (VK)<br />

Zuid-<br />

Oosten (VK)<br />

Zuid-<br />

Westen (VK)<br />

2006 2007 2008 2009<br />

Bron: Global Entrepreneurship Monitor (GEM), gerapporteerd in SVR, <strong>2011</strong>.<br />

Hoe komt het dat <strong>Vlaanderen</strong> op vlak <strong>van</strong> ondernemerschap in internationaal perspectief relatief<br />

zwak scoort Hier is, opnieuw, nuance op zijn plaats. Niet iedereen is er<strong>van</strong> overtuigd dat<br />

ondernemerschap een kost wat kost na te streven doel moet zijn. Sceptici halen aan dat landen<br />

die een hoge graad <strong>van</strong> ondernemerschap heb<strong>be</strong>n vaak net economisch onderontwikkelde landen<br />

zijn (Wennekers e.a., 2005). Crouch (1999) argumenteert dat een toename <strong>van</strong> ondernemerschap<br />

ook in ontwikkelde landen een indicatie <strong>van</strong> economische malaise kan zijn, eerder dan<br />

een teken <strong>van</strong> voorspoed of welvaart. Volgens deze interpretatie zouden de hoge cijfers voor het<br />

Verenigd Koninkrijk in figuur 16 net zo goed een weergave kunnen zijn <strong>van</strong> een slabakkend<br />

sociaal-economisch weefsel, waarin mensen uit noodzaak ondernemers worden, eerder dan dat<br />

ze gedreven worden tot het verzilveren <strong>van</strong> opportuniteiten.<br />

<strong>De</strong>ze nuances nemen het vermoeden niet weg dat <strong>Vlaanderen</strong> misschien relatief weinig ruimte<br />

geeft aan ondernemers om nieuwe activiteiten te ontwikkelen. Een lange lijst factoren dient in<br />

rekening gebracht te worden om dit te verklaren (zie bijvoor<strong>be</strong>eld Cambré e.a., 2005). Hoge<br />

112


WERK<br />

ar<strong>be</strong>idskosten en relatief moeilijke toegang tot kapitaal vormen hier<strong>van</strong> enkele elementen. Bij<br />

internationale vergelijkingen moet echter ook rekening worden gehouden met een aantal <strong>be</strong>palende<br />

factoren die niet, of ten minste moeilijk, door het <strong>be</strong>leid te manipuleren zijn. Bevolkingsdichtheid<br />

is bijvoor<strong>be</strong>eld een factor die mogelijk meespeelt. In de verstedelijkte gebieden <strong>van</strong><br />

ontwikkelde landen zijn een aantal productiefactoren, zoals immobiliën, relatief schaars, waardoor<br />

de instapkost om een nieuwe onderneming op te richten vrij hoog ligt, terwijl er al relatief<br />

veel concurrentie op de markt aanwezig is. Daardoor ontstaat mogelijk een crowding out-effect:<br />

grotere en kapitaalkrachtige ondernemingen slagen er makkelijker in om nieuwe filialen op te<br />

richten, terwijl kleine ondernemers uit de markt worden geduwd. Een andere mediërende factor<br />

is de sector. Sommige sectoren, zoals toerisme, horeca of kleinhandel, lenen zich <strong>be</strong>ter tot<br />

ondernemerschap dan andere, zoals petrochemie of farmacie. Verschillen tussen landen in de<br />

sectorale structuur <strong>van</strong> het economisch weefsel kunnen om deze reden mee wegen op de ondernemerschapstatistieken.<br />

5.4. Beleidsimplicaties<br />

<strong>De</strong> overheid is, niettegenstaande alle nodige nuances, hoe dan ook de <strong>be</strong>langrijkste investeerder<br />

in kenniswerkers, levenslang leren en innovatie. Een vrij grote groep wetenschappers is er<strong>van</strong><br />

overtuigd dat <strong>be</strong>leidsactoren in de kenniseconomie een sleutelrol spelen bij het creëren <strong>van</strong><br />

‘innovatieve regimes’ (Godo, 2008), waarin de overheid gepercipieerd wordt als ‘een partner in<br />

het avontuur waarin nieuwe ontwikkelingspaden worden gecreëerd’ (Schienstock, 2004, 15 –<br />

eigen vertaling). <strong>De</strong> rol die de overheid kan spelen ten opzichte <strong>van</strong> kenniswerkers is het meest<br />

duidelijk in de zin <strong>van</strong> ‘kennis verspreiden’, met name in allerhande initiatieven in het kader<br />

<strong>van</strong> levenslang leren. In <strong>Vlaanderen</strong> wordt door de overheid heel wat geïnvesteerd in opleiding<br />

en training (Sels, 2009), en de internationale vergelijking suggereert wat dit <strong>be</strong>treft dat dergelijke<br />

overheidsinvesteringen cruciaal zijn, zeker in periodes <strong>van</strong> crisis.<br />

Minstens even <strong>be</strong>langrijk voor een doeltreffende verspreiding <strong>van</strong> kennis is het inzicht dat<br />

levensbreed leren op de werkvloer zelf ge<strong>be</strong>urt, waar leren het meest continu plaats kan vinden,<br />

en ook in de meest informele vorm. Wat levensbreed leren in de context <strong>van</strong> <strong>be</strong>taald werk <strong>be</strong>treft,<br />

dreigt een te strikt formeel onderscheid tussen ‘werken’ en ‘leren’ contraproductief te zijn.<br />

Daarom zijn lerende organisaties net organisaties waarin ‘werk’ en ‘leren’ geen twee afzonderlijke<br />

functies of arena’s zijn, maar waar die twee aspecten <strong>van</strong> organiseren sterk met elkaar<br />

verweven zijn (Alasoini, 2004). Dit is precies het werkterrein <strong>van</strong> de Vlaamse competentiepool<br />

Flanders Synergy, waar getracht wordt om via opleidingen en verandertrajecten te komen tot<br />

bredere en meer leerrijke ar<strong>be</strong>idsplaatsen. <strong>De</strong> in dit deel aangehaalde data laten wat dit <strong>be</strong>treft<br />

vermoeden dat er in <strong>Vlaanderen</strong> nog veel ver<strong>be</strong>tering mogelijk is op het vlak <strong>van</strong> ‘kennis<br />

verspreiden’ en ‘verbreden’ op de werkplek.<br />

Eenzelfde oordeel zou geveld kunnen worden over ‘kennis ontwikkelen’ in <strong>Vlaanderen</strong>. In<br />

potentie zijn er veel kenniswerkers actief op de Vlaamse ar<strong>be</strong>idsmarkt en de kennisintensieve<br />

sectoren doen het in vergelijking met het buitenland goed. Toch loopt België achter wat <strong>be</strong>treft<br />

investeringen in R&D. Ondersteuning <strong>van</strong>wege de overheid is cruciaal om dit tij te keren, maar<br />

volgens welk kanaal en welke formule moet de overheid haar rol in het stimuleren <strong>van</strong> innovatie<br />

en R&D spelen<br />

In de wetenschappelijke literatuur ter zake wordt Finland soms voorgesteld als stichtend voor<strong>be</strong>eld.<br />

<strong>De</strong> Finse regering heeft in het verleden een concentratiestrategie – zijnde een strategie<br />

113


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

waarbij een groot deel <strong>van</strong> de overheidsmiddelen voor R&D-ondersteuning wordt geconcentreerd<br />

in een <strong>be</strong>perkt aantal sectoren – gehanteerd om voor Finland een <strong>be</strong>langrijke plaats af te<br />

dwingen in de kenniseconomie. Nokia zou <strong>van</strong> de Finse overheid ongeveer 2,3 miljard euro ont<strong>van</strong>gen<br />

heb<strong>be</strong>n aan allerhande steunmaatregelen voor innovatie in de periode 1995-2000,<br />

terwijl de Finse overheid in diezelfde periode 6,7 miljard aan ont<strong>van</strong>gsten uit Nokia extraheerde<br />

(Ali-Yrkkö & Hermans, 2004). Dat zijn grote <strong>be</strong>dragen voor een land met ongeveer de helft <strong>van</strong><br />

het inwonersaantal <strong>van</strong> België. <strong>De</strong> Finse overheid heeft een bijzonder risicovolle investeringskeuze<br />

gemaakt. Het Finse voor<strong>be</strong>eld voedt ook het <strong>be</strong>eld dat welvaart en economisch succes<br />

quasi uitsluitend afhankelijk zijn <strong>van</strong> grootschalige en gedecideerde investeringen in de kenniseconomie.<br />

<strong>De</strong> vraag is echter of het een goed idee is <strong>van</strong> de overheid om al haar middelen te<br />

concentreren op één of twee speerpuntsectoren in de kenniseconomie.<br />

Niet alle investeringen in de zogenaamde kenniseconomie zijn renda<strong>be</strong>l. Om een R&D-potentieel<br />

<strong>van</strong> wereldklasse uit te bouwen in een specifieke sector zijn zeer veel middelen nodig en<br />

blijven nog weinig middelen over voor de innovativiteit en productiviteit in de overige sectoren.<br />

Het is dus lastig om aan risicospreiding te doen. In Finland is er bijzonder veel vooruitgang<br />

geboekt in de ICT en in de biomedische sectoren, maar in verhouding was er zeer weinig vooruitgang<br />

in de overige sectoren (Alasoini, 2004). In de succesvolle Finse Tampere-regio, bijvoor<strong>be</strong>eld,<br />

heerst een hoge langdurige werkloosheid, die ter plekke aanvaard wordt als ‘truly a dark<br />

side of the emerging knowledge economy’ (Kautonen e.a., 2004, 191).<br />

Om die redenen, en omdat de demografische druk op de ar<strong>be</strong>idsmarkt <strong>Vlaanderen</strong> ertoe zal<br />

nopen om in zowat alle sectoren enige ver<strong>be</strong>tering in productiviteit te realiseren, is een gediversifieerd<br />

<strong>be</strong>leid allicht raadzamer. Diversiteit wordt vaak <strong>be</strong>schouwd als een noodzakelijke voorwaarde<br />

om op duurzame wijze innovatief en competitief te blijven (Carayannis e.a., 2008;<br />

Larosse, 2004). Door op een geconcentreerde manier enkel specifieke projecten in een zeer<br />

<strong>be</strong>perkt aantal sectoren te ondersteunen, wordt het potentieel voor diversiteit in de economie<br />

echter afgebot. Lokale overheden kunnen een <strong>be</strong>langrijke rol spelen in een gediversifieerd innovatie<strong>be</strong>leid<br />

(Kautonen e.a., 2004). <strong>De</strong> provinciale innovatiecentra spelen sinds kort een rol bij<br />

het organiseren <strong>van</strong> kennisuitwisseling op lokaal niveau, maar gegeven het nut en de mogelijkheden<br />

in het creëren <strong>van</strong> samenwerkingsverbanden tussen organisaties met het oog op kennisuitwisseling,<br />

is allicht meer mogelijk.<br />

In het licht <strong>van</strong> deze argumenten en <strong>van</strong> de hierboven gepresenteerde data vormt <strong>De</strong>nemarken<br />

mogelijk een <strong>be</strong>ter voor<strong>be</strong>eld. <strong>De</strong>nemarken presteert goed tot zeer goed in alle dimensies die te<br />

maken heb<strong>be</strong>n met kenniswerkers en de organisatorische context waarin kenniswerkers actief<br />

zijn (kennis ontwikkelen, kennis verspreiden en kennis verzilveren). Het land heeft een decentraal<br />

innovatie<strong>be</strong>leid, met veel regionale initiatieven en projecten (European Commission, 2009,<br />

ii). Uit het <strong>De</strong>ense model <strong>van</strong> decentraal innovatie<strong>be</strong>leid zijn ongetwijfeld ook nuttige lessen te<br />

trekken voor <strong>Vlaanderen</strong>. Zo voert de overheid in <strong>De</strong>nemarken bijvoor<strong>be</strong>eld een actief <strong>be</strong>leid<br />

als bruggenbouwer, waarbij getracht wordt relaties te leggen tussen verschillende publieke en<br />

private actoren met de <strong>be</strong>doeling om nieuwe innovatieprojecten op te starten.<br />

5.5. Besluit<br />

Veel <strong>van</strong> de hieronder gepresenteerde cijfers tonen dat <strong>Vlaanderen</strong> (nog) geen voortrekkersrol<br />

speelt maar ook niet achterhinkt op de referentielanden. <strong>De</strong> af te leggen weg wat <strong>be</strong>treft levenslang<br />

en levensbreed leren is lang, en misschien zijn sommige verwachtingen die geformuleerd<br />

114


WERK<br />

werden in Europese en Vlaamse <strong>be</strong>leidsdocumenten wat te hoog gesteld. Sommige verwachtingen<br />

en ambities hangen wellicht tussen feit en fictie.<br />

6. ‘<strong>De</strong> werkbaarheidsgraad verhoogt in 2020 tot minstens 60% voor<br />

loontrekkenden en 55% voor zelfstandigen’ (Pact 2020)<br />

6.1. Kwaliteit <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>id: ar<strong>be</strong>idsinhoud centraal<br />

Om de werkbaarheid in <strong>Vlaanderen</strong> op te volgen werd door STV Innovatie & Ar<strong>be</strong>id een monitor<br />

ontwikkeld (STV Innovatie & Ar<strong>be</strong>id, 2010). Werkbaar werk wordt in deze monitor concreet<br />

gemaakt aan de hand <strong>van</strong> vier indicatoren die elk een knelpunt kunnen vormen: ‘psychische<br />

vermoeidheid’ (werkstress), ‘wel<strong>be</strong>vinden in het werk’ (werk<strong>be</strong>trokkenheid, motivatie), ‘leermogelijkheden’<br />

(kansen op bijblijven en competentie-ontwikkeling) en ‘werk-privé-balans’<br />

(combinatie <strong>van</strong> ar<strong>be</strong>id met gezin en sociaal leven). Daarbij wordt voor elke indicator een ‘cutoff<br />

waarde’ <strong>be</strong>paald waarboven werknemers met hoge waarschijnlijkheid in een problematische<br />

situatie terecht komen. <strong>De</strong>ze ondervinden zodoende een knelpunt met <strong>be</strong>trekking tot des<strong>be</strong>treffende<br />

indicator.<br />

<strong>De</strong>ze monitor werd intussen driemaal afgenomen bij een representatief staal <strong>van</strong> de Vlaamse<br />

loontrekkenden (2004, 2007 en 2010) en tweemaal bij de Vlaamse zelfstandigen (2007 en<br />

2010). <strong>De</strong> werkbaarheidsgraad, of het aandeel <strong>van</strong> de Vlaamse werknemers en zelfstandigen dat<br />

een kwaliteitsvolle job heeft zowel op het vlak <strong>van</strong> psychische vermoeidheid, wel<strong>be</strong>vinden in<br />

het werk, leermogelijkheden en werk-privé-balans, is met 2 procentpunten toegenomen <strong>van</strong><br />

52,3% in 2004 tot 54,3% in 2010. <strong>De</strong> toename deed zich vooral voor in de periode 2004 – 2007<br />

(<strong>van</strong> 52,3% naar 54,1%).<br />

Ten opzichte <strong>van</strong> 2007 is er noch bij de loontrekkenden noch bij zelfstandige ondernemers<br />

enige verandering in de werkbaarheidsgraad opgetreden. Het aandeel zelfstandigen zonder een<br />

knelpunt op een <strong>van</strong> de vier werkbaarheidsindicatoren is met 47,8% echter aanzienlijk lager dan<br />

bij de loontrekkenden.<br />

In figuur 17 wordt meer in detail de evolutie <strong>van</strong> elk <strong>van</strong> de vier werkbaarheidsindicatoren bij<br />

zelfstandigen en loontrekkenden weergegeven. Enerzijds wordt duidelijk dat de lagere werkbaarheidsgraad<br />

bij zelfstandigen ten opzichte <strong>van</strong> de loontrekkenden te wijten is aan het hoge<br />

aandeel dat een knelpunt heeft inzake psychische vermoeidheid of werk-privé balans. Anderzijds<br />

is het aandeel zelfstandigen met een knelpunt inzake wel<strong>be</strong>vinden of leermogelijkheden<br />

dan weer merkelijk kleiner dan bij de loontrekkenden. Verder blijkt dat de globaal <strong>be</strong>tere werkbaarheid<br />

voor loontrekkenden in 2010 ten opzichte <strong>van</strong> 2004 te danken is aan een <strong>be</strong>tere score<br />

op drie <strong>van</strong> de vier indicatoren, namelijk wel<strong>be</strong>vinden, leermogelijkheden en werk-privébalans.<br />

Op het vlak <strong>van</strong> psychische vermoeidheid is het aandeel werknemers met een problematische<br />

situatie echter licht toegenomen. <strong>De</strong>ze toename <strong>van</strong> het aandeel personen met een<br />

knelpunt inzake psychische vermoeidheid vinden we ook terug bij de zelfstandigen.<br />

<strong>De</strong> doelstelling <strong>van</strong> een werkbaarheidsgraad <strong>van</strong> 60% voor loontrekkenden en 55% voor zelfstandigen<br />

tegen 2020 ligt nog veraf. Psychische vermoeidheid is de indicator die het meest<br />

problematisch is en blijft. Het <strong>be</strong>treft dan ‘de mate waarin de door psychosociale ar<strong>be</strong>ids<strong>be</strong>lasting<br />

opgebouwde mentale vermoeidheid recupera<strong>be</strong>l is dan wel leidt tot spanningsklachten en<br />

115


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

verminderd functioneren’. Analyse wijst uit dat een problematische situatie inzake psychische<br />

vermoeidheid aanleiding geeft tot een hoger absenteïsme. In het bijzonder wordt door personen<br />

met een problematische psychische vermoeidheid ook de haalbaarheid om de job tot aan de<br />

pensioenleeftijd uit te voeren als veel lager ingeschat (STV Innovatie & Ar<strong>be</strong>id, 2004, 92).<br />

Figuur 17.<br />

Aandeel Vlaamse loontrekkenden/zelfstandigen met één of meerdere knelpunten inzake werkbaarheidsindicatoren<br />

(in %), 2004, 2007 en 2010<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

in %<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

2004 2007 2010<br />

Loontrekkenden<br />

Zelfstandigen<br />

Psychische vermoeidheid<br />

Leermogelijkheden<br />

Wel<strong>be</strong>vinden in het werk<br />

Werk-privé balans<br />

Bron: STV Innovatie & Ar<strong>be</strong>id, Werkbaarheidsmonitor.<br />

Het terugdringen <strong>van</strong> de psychische vermoeidheid is dan ook <strong>van</strong> cruciaal <strong>be</strong>lang om niet enkel<br />

de werkbaarheidsgraad maar ook de werkzaamheidsgraad te verhogen. En daartoe is het noodzakelijk<br />

de werkdruk te verminderen. Bij werknemers die onder een hoge werkdruk moeten<br />

presteren, is de kans op psychische vermoeidheid liefst vijf keer deze <strong>van</strong> collega’s in ar<strong>be</strong>idssituaties<br />

met een accepta<strong>be</strong>l werkdrukpeil. Dit <strong>be</strong>treft het ‘zuivere effect’ waarbij het effect <strong>van</strong><br />

andere factoren onder controle wordt gehouden (STV Innovatie & Ar<strong>be</strong>id, 2005, 21).<br />

6.2. Andere aspecten ar<strong>be</strong>idskwaliteit<br />

<strong>De</strong> werkbaarheidsmonitor legt de focus op de ar<strong>be</strong>idsinhoud. Naast de ar<strong>be</strong>idsinhoud zijn data<br />

over andere aspecten <strong>van</strong> de kwaliteit <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>id, met name de ar<strong>be</strong>idsvoorwaarden, de<br />

ar<strong>be</strong>idsomstandigheden en de ar<strong>be</strong>idsverhoudingen <strong>be</strong>schikbaar in de DiOVA-databank. Van<br />

1999 tot 2007 werden 35.000 Vlaamse loon- en weddetrekkenden <strong>be</strong>vraagd over deze vier<br />

aspecten <strong>van</strong> de kwaliteit <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>id (<strong>De</strong> Witte e.a., 2010).<br />

<strong>De</strong> ar<strong>be</strong>idsinhoud <strong>van</strong> de Vlaamse werknemers wordt gekenmerkt door duidelijkheid over de<br />

uit te voeren taken en door afwezigheid <strong>van</strong> rolconflicten (zie ta<strong>be</strong>l 7). Het werk is afwisselend,<br />

al scoort de mate <strong>van</strong> inspraak wel eerder laag. <strong>De</strong> <strong>be</strong>vraging <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsomstandigheden<br />

levert een genuanceerd <strong>be</strong>eld op. <strong>De</strong> geestelijke <strong>be</strong>lasting of de mate waarin het werk concentratie<br />

vereist wordt niet als problematisch ervaren. <strong>De</strong> lichamelijke en ook emotionele <strong>be</strong>lasting<br />

116


WERK<br />

of de mate waarin men in het werk met aangrijpende of <strong>be</strong>dreigende situaties te maken krijgt,<br />

worden daarentegen wel als problematisch ervaren. Wat de ar<strong>be</strong>idsvoorwaarden <strong>be</strong>treft, scoort<br />

de appreciatie voor de <strong>be</strong>loning ‘gemiddeld’. <strong>De</strong> meeste werkenden ervaren geen <strong>be</strong>hoefte aan<br />

meer duidelijkheid over hun toekomst, terwijl ze hun loopbaanmogelijkheden als eerder laag<br />

inschatten. Tenslotte ervaren de werknemers in <strong>Vlaanderen</strong> veel steun en waardering <strong>van</strong> hun<br />

collega’s en directe leidinggevende (<strong>De</strong> Witte e.a., 2010, 57).<br />

Ta<strong>be</strong>l 7.<br />

Beoordeling door Vlaamse werknemers <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsinhoud, ar<strong>be</strong>idsomstandigheden,<br />

ar<strong>be</strong>idsvoorwaarden en ar<strong>be</strong>idsverhoudingen (score <strong>van</strong> 0 ‘erg problematisch’ tot 10 ‘erg positief’<br />

met 5 als ‘neutrale <strong>be</strong>oordeling), 1999 – 2007<br />

Score<br />

Ar<strong>be</strong>idsinhoud<br />

Afwezigheid <strong>van</strong> rolconflicten 7,8<br />

Geen problemen met verandering in het werk 6,8<br />

Rolduidelijkheid 6,6<br />

Afwisseling 5,7<br />

Zelfstandigheid 5,3<br />

Feedback 4,8<br />

Vaardigheids<strong>be</strong>nutting 4,7<br />

Inspraak 4,4<br />

Ar<strong>be</strong>idsomstandigheden<br />

Geestelijke <strong>be</strong>lasting 7,5<br />

Werkdruk 4,8<br />

Lichamelijke inspanning 2,9<br />

Emotionele <strong>be</strong>lasting 2,9<br />

Ar<strong>be</strong>idsvoorwaarden<br />

Toekomstonzekerheid 5,6<br />

Appreciatie <strong>van</strong> <strong>be</strong>loning 5,0<br />

Loopbaanmogelijkheden 3,3<br />

Ar<strong>be</strong>idsverhoudingen<br />

Relaties met collega’s 7,0<br />

Relaties met directe leiding 7,0<br />

Contactmogelijkheden 5,4<br />

Communicatie 4,7<br />

Bron: <strong>De</strong> Witte e.a. 2010, DiOVA-databank.<br />

Ondanks dit genuanceerde <strong>be</strong>eld dat uit de <strong>be</strong>vraging <strong>van</strong> de werkkenmerken naar voren komt,<br />

is de werk<strong>be</strong>leving <strong>van</strong> de meeste Vlamingen positief. <strong>De</strong> respondenten <strong>be</strong>oordelen hun werk<br />

immers voornamelijk als plezierig en ervaren het slechts in minderheid als <strong>be</strong>lastend of vermoeiend<br />

(<strong>De</strong> Witte e.a., 2010, 56).<br />

Zoals ook al uit de werkbaarheidsmonitor bleek, worden de scores vooral <strong>be</strong>paald door de<br />

<strong>be</strong>roepspositie <strong>van</strong> de respondenten. Respondenten met een hoge <strong>be</strong>lasting én weinig plezier in<br />

het werk (‘slopend werk’) zijn voornamelijk ongeschoolde ar<strong>be</strong>iders als wevers, strijkers, inpakkers,<br />

stikkers. In het bijzonder geldt dit ook voor de werknemers uit callcenters die het<br />

meest slopende werk heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> in totaal 60 onderscheiden <strong>be</strong>roepsgroepen.<br />

Ook bij ‘saai werk’ komen een groot aantal ar<strong>be</strong>idersfuncties voor (zoals havenar<strong>be</strong>iders en<br />

operators), samen met een aantal lagere <strong>be</strong>diendenfuncties (bijvoor<strong>be</strong>eld helpdeskfuncties en<br />

117


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

werknemers in een klantendienst). Bij ‘aangenaam werk’ domineren de (hogere) <strong>be</strong>diendenfuncties,<br />

zoals onderzoeker, coach, leidinggevende en kinesitherapeut aangevuld met kantineen<br />

keukenpersoneel en ploegbazen. ‘Uitdagend werk’ dat zowel vermoeiend als plezierig is,<br />

vinden we vooral terug bij contactuele <strong>be</strong>roepen uit de zorgsector, zoals kinderverzorgers,<br />

gezins- en <strong>be</strong>jaardenhelpers, verpleegkundigen en maatschappelijk assistenten (<strong>De</strong> Witte e.a.,<br />

2010, 94).<br />

Een <strong>van</strong> de voornaamste redenen waarom ongeschoolde ar<strong>be</strong>iders in saaie of slopende jobs<br />

werken, is hun minder gunstige ar<strong>be</strong>idsinhoud. Ze laten lagere scores optekenen voor zelfstandigheid,<br />

vaardigheids<strong>be</strong>nutting, afwisseling, inspraak,... Analyses wijzen uit dat het vooral<br />

de ar<strong>be</strong>idsinhoud is die het plezier in het werk <strong>be</strong>paalt. Als werknemers een job heb<strong>be</strong>n met<br />

afwisselende taken, hun vaardigheden kunnen gebruiken, inspraak heb<strong>be</strong>n, ... heb<strong>be</strong>n ze ook<br />

meer plezier in het werk. En dat in veel <strong>be</strong>langrijker mate dan wanneer ook andere aspecten <strong>van</strong><br />

de ar<strong>be</strong>idskwaliteit gunstig zijn. <strong>De</strong> auteurs concluderen dat voor het <strong>be</strong>vorderen <strong>van</strong> het plezier<br />

in het werk, organisaties teveel nadruk leggen op aspecten <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsvoorwaarden als<br />

een hoger loon of <strong>be</strong>tere carrièreperspectieven, terwijl hiertoe echter aanpassingen <strong>van</strong> de<br />

ar<strong>be</strong>idsinhoud noodzakelijk zijn (<strong>De</strong> Witte e.a., 2010, 101).<br />

6.3. Ar<strong>be</strong>idskwaliteit internationaal vergeleken<br />

Voor een internationale vergelijking inzake ar<strong>be</strong>idskwaliteit kan gebruik gemaakt worden <strong>van</strong><br />

de European Working Conditions Survey (EWCS). Trendgegevens hier<strong>van</strong> zijn enkel <strong>be</strong>schikbaar<br />

voor België, maar specifieke analyses voor Vlaamse respondenten wijzen niet op wezenlijk<br />

andere resultaten (Malfait, 2002).<br />

Ta<strong>be</strong>l 8. Aandeel <strong>van</strong> de werkenden die werk heb<strong>be</strong>n met krappe deadlines en hoog werktempo (in %),<br />

België en EU15, periode 1995 – 2010<br />

1995 2000 2005 2010<br />

België EU15 België EU15 België EU15 België EU15<br />

Hoog werktempo 50 54 52 56 61 61 55 61<br />

Krappe deadlines 40 56 53 59 62 62 60 63<br />

Bron: European Foundation, EWCS.<br />

Ta<strong>be</strong>l 9.<br />

Aandeel <strong>van</strong> de werkenden die in het werk over <strong>be</strong>slissingsruimte <strong>be</strong>schikken, monotoon en<br />

repetitief werk uitvoeren (in %), België en EU15, periode 1995 – 2010<br />

1995 2000 2005 2010<br />

België EU15 België EU15 België EU15 België EU15<br />

Mogelijkheid tot<br />

veranderen of kiezen<br />

<strong>van</strong> ...<br />

Werktempo 77 73 67 70 72 69 73 69<br />

Werkmethode 80 73 68 71 76 68 72 68<br />

Taakvolgorde 71 66 68 65 73 64 71 67<br />

Monotone taken 36 44 30 39 31 42 45 45<br />

Korte repetitieve taken 29 33 27 30 29 32 38 33<br />

Bron: European Foundation, EWCS.<br />

118


WERK<br />

<strong>De</strong> eisen die het werk stelt zijn in de 15 jaar duidelijk toegenomen (ta<strong>be</strong>l 8). Het aandeel werkenden<br />

met een hoog werktempo is met 10% toegenomen. Het aandeel dat kampt met krappe<br />

deadlines is met 50% toegenomen. Hoewel dit in een Europees perspectief nog steeds onder het<br />

Europese gemiddelde ligt, is de toename in België meer uitgesproken.<br />

<strong>De</strong> eisen die het werk stelt zijn op zichzelf nog geen reden om <strong>van</strong> een slechte ar<strong>be</strong>idsinhoud<br />

te spreken. Die kwaliteit is immers ook afhankelijk <strong>van</strong> de mate waarin werknemers in hun job<br />

over de mogelijkheden <strong>be</strong>schikken om aan deze eisen tegemoet te komen. Essentieel daarbij is<br />

de autonomie om de werkzaamheden aan wisselende vereisten te kunnen aanpassen. Die<br />

autonomie is ook essentieel om <strong>van</strong> het werk te kunnen leren.<br />

Vergeleken met de werkeisen, is de evolutie inzake <strong>be</strong>slissingsruimte minder eenduidig<br />

(ta<strong>be</strong>l 9). <strong>De</strong> autonomie inzake werktempo, werkmethode of taakvolgorde is in de <strong>be</strong>schouwde<br />

periode niet noemenswaardig toe- of afgenomen. Opmerkelijk is dat ook het aandeel werknemers<br />

met monotone en repetitieve taken helemaal niet verminderd is. Dit zijn jobs die meestal<br />

weinig autonomie verschaffen aan de werknemer. Op basis <strong>van</strong> de afname <strong>van</strong> de industriële<br />

tewerkstelling waarin dergelijke jobs geconcentreerd zijn, had een dergelijke daling verwacht<br />

kunnen worden. Maar met een derde tot bijna de helft <strong>van</strong> de werknemers, is het monotone en<br />

repetitieve werk in de huidige ‘kenniseconomie’ allerminst verdwenen.<br />

Figuur 18. Aandeel jobs volgens Karasek-kwadrant (in %), België, 2005, 2010<br />

Hoog<br />

Laag<br />

<strong>De</strong>mands<br />

Hoog<br />

Leermogelijkheden<br />

Zinloos werk<br />

Actief werk<br />

35,8%<br />

30,7%<br />

20,3%<br />

22,2%<br />

Control<br />

Passief werk<br />

Slopend werk<br />

Laag<br />

22,9%<br />

24,8%<br />

21,0%<br />

22,7%<br />

% = EWCS-gegevens <strong>van</strong><br />

2005<br />

% = EWCS-gegevens <strong>van</strong><br />

2010<br />

Bron: European Foundation: EWCS 2005 en 2010.<br />

Stressrisico’s<br />

Combineren we <strong>be</strong>ide bovenstaande aspecten – de eisen die het werk stelt en de <strong>be</strong>slissingsruimte<br />

die het werk biedt – dan kunnen we aansluiten bij het <strong>De</strong>mand-Control model <strong>van</strong><br />

Karasek (1979). Dit model (figuur 18) geeft aan dat eisen <strong>van</strong>uit het werk op zichzelf niet leiden<br />

tot hoge stressrisico’s, maar wel de combinatie <strong>van</strong> werkeisen met de <strong>be</strong>slissingsruimte die<br />

het werk biedt. Zijn die mogelijkheden <strong>be</strong>perkt dan kunnen de werkeisen niet worden aangepakt<br />

wat leidt tot stressklachten (slopend werk). Omgekeerd maakt voldoende <strong>be</strong>slissingsruimte het<br />

mogelijk adequaat met werkeisen om te gaan, waardoor deze veeleer als uitdagend en motiverend<br />

worden ervaren met tal <strong>van</strong> leermogelijkheden (actief werk). Zijn de werkeisen laag en de<br />

119


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>be</strong>slissingsruimte hoog dan is het werk eenvoudig en biedt het geen uitdaging of leermogelijkheden<br />

(zinloos werk). Is de <strong>be</strong>slissingsruimte echter laag dan heb<strong>be</strong>n we te maken met routinewerk<br />

dat saai is (passief werk).<br />

Tussen 2005 en 2010 is het aandeel jobs met hoge werkeisen toegenomen <strong>van</strong> 41,3% tot 44,9%<br />

terwijl tegelijk het aandeel jobs met hoge <strong>be</strong>slissingsruimte is afgenomen <strong>van</strong> 56,1% tot 52,9%.<br />

Toch levert de combinatie <strong>van</strong> <strong>be</strong>ide aspecten een genuanceerd <strong>be</strong>eld op. Enerzijds is er een<br />

lichte toename <strong>van</strong> het slopend werk met hoge stressrisico’s en lage leermogelijkheden, maar<br />

tegelijk merken we ook een toename <strong>van</strong> het actief werk met een goede kwaliteit <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>id.<br />

In Europees perspectief <strong>be</strong>vindt België zich in de middenmoot boven Nederland en Duitsland.<br />

In vergelijking met deze twee landen zijn er in België meer actieve jobs. Het aandeel actieve<br />

jobs is het laagste in Frankrijk; het aandeel ‘zinloze’ jobs scoort er hoog. Het aandeel zinloze<br />

jobs is dan weer <strong>be</strong>duidend lager in <strong>De</strong>nemarken en het Verenigd Koninkrijk, waar actieve jobs<br />

talrijk zijn (figuur 19).<br />

Figuur 19. Actieve, passieve, zinloze en slopende jobs (in %), België en de 5 referentielanden, 2005<br />

EU27<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

VK<br />

België<br />

Nederland<br />

Duitsland<br />

Passief<br />

Zinloos<br />

Slopend<br />

Actief<br />

Frankrijk<br />

0% 20% 40% 60% 80% 100%<br />

Bron: gegevens <strong>van</strong> EWCS, gerapporteerd in Van Hootegem e.a. (2008)<br />

6.4. Conclusie<br />

Naargelang de survey die in dit deel werd gepresenteerd, gaat het om ‘werkeisen’, ‘<strong>be</strong>lasting’<br />

of ‘psychische vermoeidheid’, maar alle resultaten wijzen in de richting <strong>van</strong> een steeds verdere<br />

toename. Analyses laten er geen twijfel over <strong>be</strong>staan dat de rapportering <strong>van</strong> stress en vermoeidheid<br />

nauw samenhangen met de hoge werkdruk (Paoli & Merllié, 2001). Een blijvende toename<br />

hier<strong>van</strong>, zonder compenserende toename <strong>van</strong> de <strong>be</strong>slissingsruimte, dreigt op termijn te leiden<br />

tot een grotere – vroegtijdige – uitval <strong>van</strong> werknemers uit de ar<strong>be</strong>idsmarkt. Een <strong>be</strong>leid gericht<br />

op het verhogen <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad zal dan ook blijvend aandacht moeten <strong>be</strong>steden<br />

aan het ondersteunen <strong>van</strong> de <strong>be</strong>slissingsruimte in jobs.<br />

120


WERK<br />

7. “Het aantal ongevallen op het werk moet tussen 2008 en 2012<br />

met 25% dalen” (Federaal Ministerie <strong>van</strong> Werkgelegenheid, Ar<strong>be</strong>id<br />

en Sociaal Overleg)<br />

Het charter “Community Strategy on Health and Safety at Work, 2007-2012” <strong>be</strong>oogt een reductie<br />

<strong>van</strong> het aantal ar<strong>be</strong>idsgerelateerde ongevallen met 25% in de Europese landen (Commission,<br />

2007). Dit komt bovenop de reductie <strong>van</strong> 17% <strong>van</strong> het aantal ar<strong>be</strong>idsongevallen in de EU15 die<br />

met het vorige actieprogramma 2002 tot en met 2006 werd <strong>be</strong>reikt.<br />

Toch blijven er redenen voor verdere actie:<br />

– sommige categorieën <strong>van</strong> werknemers blijven zeer kwetsbaar (jongere maar ook oudere<br />

werknemers, migranten, werknemers met onzekere jobs);<br />

– sommige categorieën <strong>van</strong> ondernemingen blijven kwetsbaar (in het bijzonder KMO’s);<br />

– sommige sectoren blijven geconfronteerd met veel gevaarlijk werk (bouw, landbouw, transport,<br />

gezondheidszorg).<br />

Bovendien dienen er zich een aantal nieuwe uitdagingen aan in het domein <strong>van</strong> veiligheid en<br />

gezondheid:<br />

– de veroudering <strong>van</strong> de <strong>be</strong>roeps<strong>be</strong>volking;<br />

– de toename <strong>van</strong> zelfstandige tewerkstelling, outsourcing en meer tewerkstelling in KMO’s;<br />

– grotere toestroom <strong>van</strong> migranten;<br />

– nieuwe ar<strong>be</strong>idsrisico’s als werkdruk, geestelijke en emotionele <strong>be</strong>lasting.<br />

7.1. Aantal ar<strong>be</strong>idsongevallen<br />

Officiële ongevalcijfers <strong>van</strong> het Fonds voor Ar<strong>be</strong>idsongevallen (FAO) die enkel <strong>be</strong>schikbaar zijn<br />

op het niveau <strong>van</strong> België, geven aan dat ook in ons land het aantal ar<strong>be</strong>idsongevallen een<br />

duidelijk neerwaartse trend kent. In de periode 1985 tot 2009 is het absolute aantal ongevallen<br />

op de ar<strong>be</strong>idsplaats met een derde afgenomen <strong>van</strong> 260.000 per jaar naar 160.000. Houden we<br />

rekening met de gelijktijdige toename <strong>van</strong> het aantal werknemers in dezelfde periode, dan is<br />

deze daling nog opmerkelijker.<br />

Focussen we op de ernstige ar<strong>be</strong>idsongevallen, dan is het <strong>be</strong>eld lang niet zo rooskleurig. Het<br />

aandeel <strong>van</strong> de ongevallen met een blijvende ar<strong>be</strong>idsongeschiktheid is in dezelfde periode<br />

immers meer dan verdub<strong>be</strong>ld (<strong>van</strong> 4,4% tot 9,0% <strong>van</strong> het totaal aantal ar<strong>be</strong>idsongevallen). In<br />

absolute aantallen is het aantal ar<strong>be</strong>idsongevallen met blijvende ar<strong>be</strong>idsongeschiktheid dan ook<br />

toegenomen en houdt zowat gelijke tred met de toename <strong>van</strong> het aantal werkenden.<br />

Een <strong>be</strong>langrijke factor daarbij is de vergrijzing <strong>van</strong> de werkende <strong>be</strong>volking. Het is <strong>be</strong>kend dat<br />

hoe ouder de werknemer is, hoe groter het risico om het slachtoffer te worden <strong>van</strong> een ernstig<br />

ongeval. <strong>De</strong> groei <strong>van</strong> het aantal oudere werknemers tijdens de laatste decennia, verklaart op<br />

zijn minst gedeeltelijk waarom de algemene daling <strong>van</strong> het aantal ongevallen gepaard gaat met<br />

een gelijktijdige stijging <strong>van</strong> het percentage <strong>van</strong> de ernstige ongevallen (FAO, 2006).<br />

<strong>De</strong> gegevens <strong>van</strong> het FAO laten toe een lange tijdreeks op te stellen, maar ze kampen met een<br />

probleem <strong>van</strong> onderaangifte. Ze <strong>be</strong>vatten immers enkel de ar<strong>be</strong>idsongevallen die door de werkgevers<br />

worden aangegeven bij hun verzekeraar. Hierdoor zijn in de officiële cijfers heel wat<br />

ar<strong>be</strong>idsongevallen niet opgenomen. Verder gaat het enkel om gegevens uit de privésector.<br />

121


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

In 2007 werd in de vragenlijst <strong>van</strong> de Europese Ar<strong>be</strong>idskrachtentelling een module toegevoegd<br />

omtrent ar<strong>be</strong>idsongevallen en werkgerelateerde gezondheidsproblemen. Hierbij werden de<br />

gegevens over ar<strong>be</strong>idsongevallen verzameld bij de werkenden zelf zodat het probleem <strong>van</strong> doel<strong>be</strong>wuste<br />

onderaangifte niet speelt. Bovendien omvat de survey niet enkel gegevens over<br />

werknemers uit de private sector, maar ook over personeel uit de openbare sector, zelfstandigen<br />

en zelfstandige helpers. Door afname <strong>van</strong> de vragenlijst in alle Europese landen, zijn ook internationale<br />

vergelijkingen mogelijk.<br />

<strong>De</strong> globale cijfers leren ons dat 3,2% <strong>van</strong> de werkenden minstens één ar<strong>be</strong>idsongeval gehad<br />

heeft tijdens de afgelopen twaalf maanden. <strong>De</strong> overige 96,8% gaf aan geen ar<strong>be</strong>idsongeval te<br />

heb<strong>be</strong>n opgelopen. Met deze cijfers ligt het aandeel ar<strong>be</strong>idsongevallen in België precies even<br />

hoog als het Europees gemiddelde (Eurostat, 2009). <strong>De</strong> score is iets slechter dan in Nederland<br />

(2,5%) of Duitsland (2,9%), maar aanzienlijk <strong>be</strong>ter dan Frankrijk met 5,4%.<br />

Verdere analyses zijn enkel <strong>be</strong>schikbaar op nationaal niveau. <strong>De</strong>ze wijzen uit dat het bij 26%<br />

<strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsongevallen om een ernstig ongeval gaat. Met ‘ernstig’ wordt <strong>be</strong>doeld ar<strong>be</strong>idsongevallen<br />

die voor meer dan één maand verlet zorgen of waar<strong>van</strong> de getroffene denkt nooit<br />

meer te kunnen werken als gevolg <strong>van</strong> het ongeval. Anders geformuleerd, 0,8% <strong>van</strong> de werknemers<br />

heeft de afgelopen twaalf maanden een ernstig ar<strong>be</strong>idsongeval gehad. Ook al kent het<br />

aantal ar<strong>be</strong>idsongevallen een daling gedurende de afgelopen jaren, de ernst <strong>van</strong> deze problematiek<br />

blijft frappant als we dit percentage omzetten in absolute aantallen: jaarlijks moeten<br />

ongeveer 35.000 werkenden minstens een maand thuisblijven als gevolg <strong>van</strong> een ar<strong>be</strong>idsongeval<br />

(Vandenbrande & Ver Heyen, 2009, 12).<br />

7.2. Wie is kwetsbaar voor ar<strong>be</strong>idsongevallen<br />

<strong>De</strong> EAK <strong>be</strong>vat tal <strong>van</strong> gegevens over de werknemer en plaats <strong>van</strong> tewerkstelling zodat geanalyseerd<br />

kan worden welke kenmerken leiden tot een hoger ongevalrisico. In Ta<strong>be</strong>l 10 wordt een<br />

overzicht gepresenteerd <strong>van</strong> de groepen werkenden waarbij het percentage met een ar<strong>be</strong>idsongeval<br />

hoger dan 4% ligt en dus met een verhoogd risico ten opzichte <strong>van</strong> het gemiddelde percentage<br />

<strong>van</strong> 3,2%.<br />

<strong>De</strong> varia<strong>be</strong>len <strong>be</strong>roep en sector <strong>be</strong>palen in <strong>be</strong>langrijke mate de kans op ar<strong>be</strong>idsongevallen.<br />

Bepaalde <strong>be</strong>roepen houden meer veiligheidsrisico’s in omwille <strong>van</strong> hun specifieke takenpakket<br />

(bijvoor<strong>be</strong>eld meer handenar<strong>be</strong>id) en/of gevaarlijkere ar<strong>be</strong>idsomstandigheden (bijvoor<strong>be</strong>eld<br />

werken met gevaarlijke stoffen, machines of gereedschap). Dit geldt in het bijzonder voor strijdkrachten,<br />

landbouwers en <strong>be</strong>dieners <strong>van</strong> machines.<br />

Risicovolle sectoren zijn landbouw en bouwnijverheid. Beide sectoren werden ook door<br />

Eurostat (2004 & 2009) geïdentificeerd als twee <strong>van</strong> de meest risicovolle sectoren. Gezien zijn<br />

om<strong>van</strong>g vereist de bouwnijverheid bijzondere aandacht in een <strong>be</strong>leid gericht op het terugdringen<br />

<strong>van</strong> het aantal ar<strong>be</strong>idsongevallen.<br />

Andere rele<strong>van</strong>te kenmerken zijn onder meer het heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> een tweede <strong>be</strong>trekking. Mogelijks<br />

gaat het hierbij deels om ‘zwakkere’ werknemers die eerder geneigd zijn om in onveilige omstandigheden<br />

te werken. <strong>De</strong> vaststelling dat Belgen <strong>van</strong> vreemde origine meer risico lopen op<br />

een ar<strong>be</strong>idsongeval hangt wellicht samen met het feit dat zij door hun kleinere kansen op de<br />

ar<strong>be</strong>idsmarkt meer genoodzaakt zijn om meer risicovol werk op te knappen. Ploegen- en nacht-<br />

122


WERK<br />

ar<strong>be</strong>id verhoogt het risico op een ongeval doordat het invloed kan heb<strong>be</strong>n op de concentratie<br />

<strong>van</strong> de werknemer, op de werkomgeving (bijvoor<strong>be</strong>eld de verlichting) en op de werkorganisatie<br />

(minder personeel, minder toezicht, meer heterogene taken).<br />

Ta<strong>be</strong>l 10.<br />

Groepen werknemers met een ar<strong>be</strong>idsongevalpercentage hoger dan of gelijk aan 4%, België,<br />

2007<br />

Percentage met<br />

Kenmerk Groep ar<strong>be</strong>idsongeval<br />

Beroep Strijdkrachten 13,6<br />

Beroep Landbouwers 6,9<br />

Sector Landbouw, jacht en bosbouw 5,9<br />

Beroep Geschoolde ar<strong>be</strong>iders & ambachts<strong>be</strong>roepen 5,5<br />

Al dan niet tweede <strong>be</strong>trekking Tweede <strong>be</strong>trekking 5,4<br />

Nationaliteit Belg in het buitenland geboren 4,7<br />

Sector Bouwnijverheid 4,7<br />

Statuut Ar<strong>be</strong>iders 4,7<br />

Opleiding Laaggeschoold 4,4<br />

Beroep Bedieners <strong>van</strong> machines en installaties, 4,4<br />

montagear<strong>be</strong>iders<br />

Geslacht Mannen 4,2<br />

Ar<strong>be</strong>idstijdstelsel Ploegenar<strong>be</strong>id 4,1<br />

Ar<strong>be</strong>idstijdstelsel Nachtwerk 4,1<br />

Bedrijfsgrootte 20 - 49 werknemers 4,0<br />

Bron: Europese Ar<strong>be</strong>idskrachtentelling (<strong>be</strong>werking Vandenbrande & Ver Heyen, 2009)<br />

Naast ongevallen kunnen ook fysieke ar<strong>be</strong>idsomstandigheden resulteren in lichamelijke letsels.<br />

Door de dalende tewerkstelling in de industrie is er reden om aan te nemen dat steeds minder<br />

werknemers met lichamelijk <strong>be</strong>lastend werk te maken heb<strong>be</strong>n. <strong>De</strong> risico-indicator ‘fysieke ar<strong>be</strong>idsomstandigheden’<br />

uit de werkbaarheidsmonitor laat toe de situatie voor de loontrekkenden<br />

op te volgen. <strong>De</strong> indicator is samengesteld uit volgende factoren:<br />

– ongemakken en risico’s in de werkomgeving (trillingen, lawaaihinder, extreme temperaturen,<br />

gevaarlijke stoffen, gevaarlijke situaties);<br />

– lichamelijk zware taken.<br />

– ongemakkelijke of inspannende werkhoudingen.<br />

– repetitieve (steeds dezelfde) hand/arm<strong>be</strong>wegingen.<br />

Op basis <strong>van</strong> de gegevens uit de werkbaarheidsmonitor blijkt voor loontrekkenden en zelfstandigen<br />

in de blootstelling aan een reeks <strong>be</strong>lastende fysieke ar<strong>be</strong>idsomstandigheden in de afgelopen<br />

jaren geen daling te zijn opgetreden (zie ta<strong>be</strong>l 11). Dit wordt ook <strong>be</strong>vestigd door Europese<br />

data inzake fysieke ar<strong>be</strong>idsomstandigheden uit de EWCS die tot 1990 teruggaan (SVR, 2010,<br />

100).<br />

Op het eerste gezicht is het verwonderlijk dat in het tijdperk <strong>van</strong> de ‘kenniseconomie’ nog zo<br />

grote groepen <strong>van</strong> werkenden met hinderlijke ‘industriële’ werkomstandigheden geconfronteerd<br />

worden. Maar fysiek <strong>be</strong>lastend werk is ook in zorg<strong>be</strong>roepen en de social profit aan de<br />

orde, terwijl vermoeiende – want statische – werkhoudingen en repeterende hand/arm<strong>be</strong>wegingen<br />

bij <strong>be</strong>eldschermwerk in de kantoorsfeer steeds frequenter aan de basis liggen <strong>van</strong> ‘repetitive<br />

strain injuries’ (STV Innovatie & Ar<strong>be</strong>id, 2004).<br />

123


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Ta<strong>be</strong>l 11.<br />

Aandeel Vlaamse loontrekkenden en zelfstandigen dat vaak of altijd blootgesteld is aan hinderlijke<br />

fysieke ar<strong>be</strong>idsomstandigheden (in %), 2004, 2007 en 2010<br />

2004 2007 2010<br />

Loon- Loon- Zelf- Loon- Zelf-<br />

Ar<strong>be</strong>idsomstandigheid trekkenden trekkenden standigen trekkenden standigen<br />

Trillingen 16,3 17,4 17,1 15,9 19,5<br />

Lawaaihinder 24,4 26,3 22,2 24,6 22,4<br />

Extreme temperaturen 12,8 12,9 10,6 12,1 8,9<br />

Gevaarlijke stoffen 9,3 9,7 6,2 9,3 6,6<br />

Gevaarlijke situaties 11,5 12,2 11,0 11,1 9,3<br />

Lichamelijk zware taken 18,4 19,8 26,3 18,8 26,9<br />

Inspannende werk- 19,0 20,9 29,2 19,8 27,6<br />

houdingen<br />

Repetitieve hand/arm- 35,2 38,0 42,2 37,0 41,3<br />

<strong>be</strong>wegingen<br />

Bron: STV Innovatie & Ar<strong>be</strong>id, Werkbaarheidsmonitor.<br />

Naar risicogroepen inzake fysieke ar<strong>be</strong>idsomstandigheden <strong>be</strong>treft het in eerste instantie mannen<br />

en ar<strong>be</strong>iders in de sectoren bouw en metaal. Opvallend is ook dat minder ouderen minder<br />

problematische ar<strong>be</strong>idsomstandigheden rapporteren. Wellicht is dit te wijten aan het ‘healthy<br />

worker effect’ waarbij ouderen die fysieke problemen kennen de ar<strong>be</strong>idsmarkt al vroegtijdig<br />

verlaten heb<strong>be</strong>n en deze met <strong>be</strong>tere ar<strong>be</strong>idsomstandigheden nog actief blijven.<br />

7.3. Conclusie<br />

<strong>De</strong> gepresenteerde gegevens maken duidelijk dat ondanks de afname <strong>van</strong> de industriële tewerkstelling<br />

er nog heel wat werknemers met <strong>be</strong>lastende ar<strong>be</strong>idsomstandigheden geconfronteerd<br />

worden. Fysiek <strong>be</strong>lastend werk is niet enkel te herleiden tot de industriële <strong>be</strong>roepen, maar ook<br />

in diensten<strong>be</strong>roepen kunnen vermoeiende houdingen of repetitieve <strong>be</strong>wegingen leiden tot<br />

lichamelijke klachten. Het aantal ar<strong>be</strong>idsongevallen op de ar<strong>be</strong>idsplaats mag dan aanzienlijk<br />

gedaald zijn, dan geldt dit niet voor het aantal ernstige ar<strong>be</strong>idsongevallen. Bij de hogere leeftijdscategorieën<br />

zijn er steeds meer ar<strong>be</strong>idsongevallen met blijvende ar<strong>be</strong>idsongeschiktheid.<br />

Met de vergrijzing <strong>van</strong> de werkende <strong>be</strong>volking zullen fysische ar<strong>be</strong>idsomstandigheden ook in<br />

de toekomst een <strong>be</strong>langrijk aandachtspunt moeten blijven.<br />

Uitleiding: <strong>De</strong> NV/VZW <strong>Vlaanderen</strong>, een <strong>be</strong>tere kwaliteit <strong>van</strong> werk<br />

zorgt voor minder outsiders<br />

<strong>De</strong> Vlaamse c.q. Belgische sociaal-economische realiteit(en) werden hierboven selectief in<br />

stelling gebracht. Middels een aantal stellingen, geplukt uit diverse <strong>be</strong>leidsprojecties werd de<br />

maat genomen <strong>van</strong> de (<strong>be</strong>taalde) ar<strong>be</strong>id in het eerste decennium <strong>van</strong> de 21 ste eeuw. <strong>De</strong> confrontatie<br />

<strong>van</strong> de realisaties op het terrein met de <strong>be</strong>leidsambities leert dat er nog werk aan de<br />

winkel is. Veel werk zelfs ...<br />

Dat kan twee dingen <strong>be</strong>tekenen. Ofwel mangelt het <strong>be</strong>leid en werken de instrumenten niet of<br />

zijn ze onvoldoende doelmatig. Ofwel gaat het al fout bij het stellen <strong>van</strong> de doelen. Uit de<br />

organisatie- en teamliteratuur weten we dat doelen stellen maar werkt wanneer de doelen<br />

tegelijkertijd ambitieus en haalbaar zijn, wanneer ze concreet en <strong>be</strong>ïnvloedbaar zijn. Bij het for-<br />

124


WERK<br />

muleren <strong>van</strong> doelen moeten keuzes gemaakt worden. Het is <strong>van</strong> strategisch <strong>be</strong>lang om stelling<br />

te durven nemen door prioriteiten naar voren te schuiven.<br />

Doelstellingen formuleren is overigens één zaak. Ze meetbaar maken is nog een andere zaak.<br />

<strong>De</strong> prestaties <strong>van</strong> de regio <strong>Vlaanderen</strong> vergelijken met deze <strong>van</strong> de referentielanden of –regio’s<br />

lijkt soms op meedoen aan de parastatistics. Data zijn niet altijd <strong>be</strong>schikbaar en als ze al<br />

<strong>be</strong>schikbaar zijn, zijn ze niet altijd verkrijgbaar. Daardoor moeten onderzoekers nogal eens<br />

wie<strong>be</strong>len <strong>van</strong> het regionale naar het nationale <strong>be</strong>en. We geven grif toe dat de voorbije twee<br />

decennia op het vlak <strong>van</strong> statistische infrastructuur enorme vooruitgang is geboekt, maar desondanks<br />

ligt ook op dat vlak nog werk op de plank.<br />

Wat heb<strong>be</strong>n we nu kunnen leren <strong>van</strong> deze stellingen vergelijkenderwijs <strong>Vlaanderen</strong> en België<br />

komen als iets apart tevoorschijn uit de internationale vergelijkingen die in dit hoofdstuk gepresenteerd<br />

werden. Hoewel <strong>Vlaanderen</strong> op tal <strong>van</strong> aspecten <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsmarkt ontbolstert als<br />

een regio met een eigen identiteit zowel op structuur- als op <strong>be</strong>leidsmatig vlak, schrijven we op<br />

tal <strong>van</strong> andere terreinen een duidelijk Belgisch verhaal. Wat <strong>be</strong>treft aspecten als de integratie<br />

<strong>van</strong> doelgroepen, het uurrooster <strong>van</strong> werknemers, of het investeren in kenniswerk blijken de<br />

regionale en nationale verhaallijn nauw bij elkaar aan te sluiten. Dat is op zich natuurlijk niet<br />

zo verwonderlijk. Ook al kennen de regio’s deels divergente ontwikkelingen en kunnen ze<br />

daarop reageren met een eigen <strong>be</strong>leid, de institutionele convergentie mag niet onderschat worden.<br />

<strong>De</strong> vraag die zich daarbij opdringt, is waar <strong>Vlaanderen</strong> c.q. België zich dan situeren.<br />

Uit onze vergelijking lijken zich een aantal modellen af te tekenen. <strong>De</strong> fel <strong>be</strong>studeerde <strong>De</strong>ense<br />

ar<strong>be</strong>idsmarkt laat een originele ar<strong>be</strong>idsmarktmix zien. Dat is natuurlijk niet verrassend, daarom<br />

trekt het <strong>De</strong>ense model zoveel aandacht. Verrassend is misschien wel dat de Nederlandse<br />

ar<strong>be</strong>idsmarkt en die <strong>van</strong> het Verenigd Koninkrijk op veel punten een gelijkenis laten noteren. Er<br />

<strong>be</strong>staat een opmerkelijk grote feitelijke overlap tussen het Nederlandse poldermodel en het<br />

Anglosaksische model. België c.q. <strong>Vlaanderen</strong> lijkt zich dan weer vooral te alligneren met de<br />

Frans-Duitse as. Daarbij valt vooral een sterke verwantschap op met de Franse ar<strong>be</strong>idsmarktperformantie.<br />

Tot slot willen we nog even de contouren weergeven <strong>van</strong> de eigen ar<strong>be</strong>idsmarkt en de daarbij<br />

horende <strong>be</strong>leidsimperatieven. Dat de Vlaamse ar<strong>be</strong>idsmarkt gekenmerkt wordt door een globale<br />

lage werkzaamheidsgraad is een open deur intrappen. Dat dit statistisch record veroorzaakt<br />

wordt door een late intrede <strong>van</strong> jongeren en vroege uittrede <strong>van</strong> oudere werknemers is evenmin<br />

voorpaginanieuws, noch de <strong>be</strong>lab<strong>be</strong>rde integratie <strong>van</strong> alle kansengroepen op onze ar<strong>be</strong>idsmarkt.<br />

Of en waarom dat een reden <strong>van</strong> <strong>be</strong>zorgdheid zou zijn, is precies daarom mee naar de achtergrond<br />

verdwenen. Wij willen er echter mee <strong>be</strong>sluiten.<br />

Analyseren we onze ar<strong>be</strong>idsmarkt in termen <strong>van</strong> gepresteerd volume, dan kunnen we niet<br />

anders dan <strong>be</strong>sluiten tot een performante ar<strong>be</strong>idsmarkt. <strong>De</strong> discussie over de werkzaamheidsgraad<br />

is een discussie over de distributie <strong>van</strong> dat volume over de potentieel <strong>be</strong>schikbare ar<strong>be</strong>idskrachten.<br />

En daar knelt het schoentje. <strong>De</strong> Vlaamse ar<strong>be</strong>idsmarkt is een markt voor insiders. Dat<br />

is niet billijk en verdient daarom alleen al aanpassing. Toch is dat maar mondjesmaat ge<strong>be</strong>urd.<br />

Uiteraard heeft deze <strong>be</strong>voorrechte positie <strong>van</strong> insiders zijn merites. In tijden <strong>van</strong> een structureel<br />

overaanbod is deze politiek economisch misschien zelfs slim. Je zet als natie of regio je meest<br />

productieve ar<strong>be</strong>idskrachten maximaal in. In deze tijden <strong>van</strong> een structureel aanbodtekort is<br />

dergelijk ar<strong>be</strong>idsmarktscenario evenwel rampzalig. Laat dat nu net het woelwater zijn waarin<br />

we sinds kort verkeren. Het economisch herstel brengt knelpuntvacatures sneller dan verwacht<br />

125


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

opnieuw op de voorgrond. Ontwikkelingen aan de aanbodzijde <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsmarkt garanderen<br />

dat ze daar nog tot 2020 zullen blijven staan. Het devies is dus duidelijk. Inzetten op een grotere<br />

werkzaamheid! Werknemers te allen prijze en zonder omzien de ar<strong>be</strong>idsmarkt induwen, dreigt<br />

echter al gauw dweilen met de kraan open. Wie garandeert immers dat het werk zich een loopbaan<br />

lang laat werken Inzetten op een grotere werkbaarheid, is het complementair advies. Tot<br />

zover niets nieuws onder de zon want is dat precies niet wat we lezen in tal <strong>van</strong> <strong>be</strong>leidsintenties<br />

Het valt ons echter op dat dit noodzakelijk <strong>be</strong>leid vooral vertaald wordt naar de eindeloopbaanproblematiek.<br />

Het credo ‘langer aan het werk blijven’, wordt vertaald in ‘later uitstappen’. We<br />

vragen ons echter af, of de loopbaanstart niet veel meer in de picture moet gesteld worden.<br />

Jongeren treden laat in. <strong>De</strong> recente en toekomstige onderwijshervormingen lijken de intrede<br />

alleen maar te verlaten. Onderwijs en werk, zijn nog steeds sterk sequentieel geordend, zodat<br />

een loopbaan typisch een vrij voorspelbare en onwrikbare opbouw kent doorheen de tijd. Wie<br />

start, lijkt vertrokken op de ar<strong>be</strong>idsmarkt der insiders, valse starters worden opge<strong>van</strong>gen in een<br />

‘doelgroepen<strong>be</strong>leid’ en dreigen in de feiten hun startrecht te verliezen. Zorgen over de kwaliteit<br />

<strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>id zien we bij de start amper opduiken. Toch zit het venijn <strong>van</strong> de werkbaarheid in<br />

de start (<strong>van</strong> de loopbaan). Het is immers een langdurige blootstelling aan niet-werkbaar werk,<br />

die later vroegtijdige uitstoot kan veroorzaken. In een ar<strong>be</strong>idsmarkt die flexibiliteit in eerste<br />

instantie tekent op werkgeversmaat en tegelijk ambieert zoveel mogelijk werknemers aan de<br />

slag te houden tot aan de pensioenleeftijd, zullen werknemers in 2020 nog meer dan nu met de<br />

uitdaging worden geconfronteerd werk en privé op elkaar af te stemmen. <strong>De</strong> kinderen <strong>van</strong> jonge<br />

starters zullen niet meer aan de crèche of de school afgehaald kunnen worden door vroeg uitgestapte<br />

grootouders want die zullen nog aan het werk (moeten) zijn. <strong>De</strong> op<strong>van</strong>ginfrastructuur<br />

in de samenleving en de ar<strong>be</strong>id-privé instituties <strong>van</strong> werkende (groot)ouders zijn hier nog<br />

onvoldoende op voor<strong>be</strong>reid.<br />

Kortom de analyse is klaar, de <strong>be</strong>leidsdoelstellingen zijn helder maar met de uitvoering er<strong>van</strong><br />

wordt zeer selectief omgesprongen. Een duurzaam ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid moet een integraal en<br />

integratief <strong>be</strong>leid zijn, op maat <strong>van</strong> de verschillende kansengroepen en leeftijdscohortes.<br />

Noten<br />

1 Concreet <strong>be</strong>tekent dit dat de werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> vrouwen tussen 35 en 40 jaar in 2015 niet veel hoger kan<br />

liggen dan de werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> vrouwen tussen 30 en 35 jaar in 2010. We gaan er<strong>van</strong> uit dat de participatie<br />

binnen een cohorte na de leeftijd <strong>van</strong> 30 jaar niet meer in extreme mate toeneemt. Dit operationaliseren we door<br />

de ‘transitieprobabiliteiten <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad’ die groter zijn dan 1 maximaal zo groot te maken als de<br />

maximale transitieprobabiliteit uit het verleden. <strong>De</strong> transitieprobabiliteit is de verhouding tussen de werkzaamheidsgraad<br />

bij een wel<strong>be</strong>paalde leeftijdsklasse afgezet tegenover de werkzaamheidsgraad vijf jaar eerder bij een<br />

leeftijdsklasse <strong>van</strong> vijf jaar jonger. Hiermee pro<strong>be</strong>ren we irrealistische werkzaamheidsgraden in de toekomst te vermijden.<br />

2 Vlaamse gegevens over de jaarlijkse ar<strong>be</strong>idstijd ontbreken in de OESO-cijfers. Gezien de regeling <strong>van</strong> ar<strong>be</strong>idstijden<br />

vaak via het (federaal) sociaal overleg wordt vastgelegd, mag men evenwel aannemen dat de Belgische cijfers<br />

representatief zijn voor de verschillende regio’s.<br />

126


WERK<br />

Bibliografie<br />

Adult Education Survey (<strong>2011</strong>). Participation rate in education and training by sex. Eurostat. http://appsso.eurostat.ec.<br />

europa.eu/nui/show.dodataset=trng_aes_100&lang=en, geraadpleegd op 1 april <strong>2011</strong>.<br />

Alasoini, T. (2004). The flexible production model in Finnish companies: Trends in production management, work<br />

organization and employment relations. In: Schienstock, G. (red.). Embracing the knowledge economy. The dynamic<br />

transformation of the Finnish innovation system. Cheltenham, UK: Edward Elgar, 128-144.<br />

Ali-Yrkkö, J. & Hermans, R. (2004). Nokia: A giant in the Finnish innovation system. In: Schienstock, G. (red.).<br />

Embracing the knowledge economy. The dynamic transformation of the Finnish innovation system. Cheltenham,<br />

UK: Edward Elgar, 128-144.<br />

Bastos Tigre, P. & Lébre La Rovere, R. (2003). Understanding the adoption of e-commerce. In: Avgerou, C. & Lébre<br />

La Rovere, R. (reds.). Information systems and the economics of innovation. Cheltenham: Edward Elgar, 101-113.<br />

Bishop, K. (2004). Working time patterns in the UK, France, <strong>De</strong>nmark and Sweden. In: Labour Market Trends, 112 (3),<br />

113-122.<br />

Bourdeaud’hui, R. & Vanderhaeghe, S. (2010). Vlaamse Werkbaarheidsmonitor loontrekkenden 2010. Brussel: Stichting<br />

Innovatie & Ar<strong>be</strong>id.<br />

Brinkley, I. & Lee, N. (2006). The knowledge economy in Europe. A report prepared for the 2007 EU Spring Council.<br />

London: The work foundation.<br />

Brown, P. & Hesketh, A. (2004). The mismanagement of talent. Employability and jobs in the knowledge economy.<br />

Oxford: Oxford University Press.<br />

Cambré, B., Vertommen, S. & <strong>De</strong> Winne, S. (2005). Aan de lijn, klaar, start! Over startende ondernemingen in<br />

<strong>Vlaanderen</strong>. In: Sels, L. (red.). Je <strong>be</strong>nt ondernemend en je start wat. Roeslare: Roularta Books, 19-39.<br />

Carayannis, E.G., Kaloudis, A. & Mariussen, A. (2008). Introduction. In: Carayannis, E.G., Kaloudis, A. & Mariussen,<br />

A. (reds.). Diversity in the knowledge economy and society. Heterogeneity, innovation and entrepreneurship.<br />

Cheltenham: Edward Elgar, 1-34.<br />

Commission of the European Communities (2007). Improving quality and productivity at work: Community strategy<br />

2007-2012 on health and safety at work. In: COM (2007), 62, Brussel: Communication from the commission tot<br />

the European Parliament, the Council, the European Economic and Social Committee and the Commitee of the<br />

Regions.<br />

Crouch, C. (1999). Social change in Western Europe. Oxford: Oxford University Press.<br />

<strong>De</strong>partement WSE (<strong>2011</strong>), <strong>De</strong> ar<strong>be</strong>idsdeelname <strong>van</strong> mensen met een ar<strong>be</strong>idshandicap. Brussel: <strong>De</strong>partement WSE.<br />

<strong>De</strong> Klerck, W. & Van Wichelen, L. (2008). Hoe actief is het ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid in <strong>Vlaanderen</strong>, België en Europa In:<br />

Over.werk, 18 (3-4), 10-24.<br />

<strong>De</strong> Koning, J. (2010). Vorm boven inhoud: Het actief ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid in de afgelopen 30 jaar. Nederland:<br />

Rotterdam.<br />

<strong>De</strong> Winne, S. (2005). Kennis als katalysator voor ondernemen. In Sels, L. (red.). Je <strong>be</strong>nt ondernemend en je start wat.<br />

Roeselare: Roularta Books, 35-39.<br />

<strong>De</strong> Witte, H., Vets, C. & Notelaers, G. (2010). Werken in <strong>Vlaanderen</strong>: vermoeiend of plezierig Resultaten <strong>van</strong> 10 jaar<br />

onderzoek naar de <strong>be</strong>leving en <strong>be</strong>oordeling <strong>van</strong> ar<strong>be</strong>id. Leuven: Acco.<br />

Eurofound (2007). Working time flexibility in European companies. Establishment survey on working time. Dublin:<br />

Eurofound.<br />

Eurofound (2010a). Comparative analysis of working time in the European Union. Dublin: Eurofound.<br />

Eurofound (2010b). Financiering en uitvoering <strong>van</strong> actief ar<strong>be</strong>idsmarkt<strong>be</strong>leid tijdens de crisis. Dublin: Eurofound.<br />

Eurofound (2010c). Flexibility profiles of European companies. Dublin: Eurofound.<br />

European Commission (2009). INNO-Policy TrendChart – Innovation Policy Progress Report <strong>De</strong>nmark 2009.<br />

http://www.proinno-europe.eu/index.cfmfuseaction=page.display&topicID=52&parentID=52, geraadpleegd op<br />

23 maart <strong>2011</strong>.<br />

European Commission (2010). <strong>De</strong>loitte study to support an impact assessment on further action at European level<br />

regarding Directive 2003/88/EC and the evolution of working time arrangements. Diegem: <strong>De</strong>loitte.<br />

Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (2007). Operationeel Programma Doelstelling “Regionaal concurrentievermogen<br />

en Werkgelegenheid” <strong>Vlaanderen</strong> 2007-2013. www.pro<strong>van</strong>t.<strong>be</strong>/binaries/OP%20D2%20EFRO_<br />

tcm7-83072.doc, geraadpleegd op 6 april <strong>2011</strong>.<br />

Europese Commissie (2010a). Communication for the Commission to the European Parliament, The Council, The<br />

European Economic and Social Committee and the Committee of the Regions. Brussel: Europese Commissie.<br />

Europese Commissie (2010b). Joint EMCO-COM Paper. The choice of effective employment policies to mitigate a jobless<br />

recovery in times of fiscal austerity. In: EMCO/50/160910/EN. Brussel: Europese Commissie.<br />

Eurostat (2004). Work and health in the EU. A statistical portrait, data 1994-2002. Eurostat Theme 3 Population and<br />

social conditions.<br />

127


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Eurostat (2009). 8.6% of workers in the EU experienced work-related health problems. Results from the Labour Force<br />

Survey 2007 ad hoc module on accidents at work and work-related health problems. In: Statistics in Focus,<br />

63/2009.<br />

Eurostat (2010). Annual data on employment in technology and knowledge-intensive sectors at the regional level, by<br />

gender (1994-2008). Eurostat. http://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/show.dodataset=htec_emp_reg&lang=en,<br />

geraadpleegd op 4 april <strong>2011</strong>.<br />

EWCS (2005). Fourth European Working Conditions Survey. Dublin: European Foundation for the Improvement of<br />

Living and Working Conditions.<br />

EWCS (2010). Fifth European Working Conditions Survey. Dublin: European Foundation for the Improvement of<br />

Living and Working Conditions.<br />

FAO – Fonds voor Ar<strong>be</strong>idsongevallen (2006). Evolutie <strong>van</strong> de ongevallen <strong>van</strong> 1996 tot 2004. Brussel: FAO.<br />

Federaal Planbureau (2008). Bevolkingsvooruitzichten 2007-2060. Brussel: Federaal Planbureau.<br />

Field, J. (2006). Lifelong learning and the new educational order. Oakhill: Trentham Books Limited.<br />

Godo, H. (2008). Technological evolution, innovation, and human agency. In: Carayannis, E.G., Kaloudis, A. &<br />

Mariussen, A. (reds.). Diversity in the knowledge economy and society. Heterogeneity, innovation and entrepreneurship.<br />

Cheltenham: Edward Elgar, 18-34.<br />

Herremans, W., Vanderbiesen, W., Braes, S. & Boey, R. (2010). Trendrapport Vlaamse ar<strong>be</strong>idsmarkt 2010. <strong>De</strong> Vlaamse<br />

ar<strong>be</strong>idsmarkt klimt uit het dal. Leuven: Steunpunt Werk en <strong>Sociale</strong> Economie.<br />

Karasek, R. (1979). Job demands, job decision latitude and mental strain: Implications for job redesign. In: Administrative<br />

Science Quarterly, 24, 285-306.<br />

Kautonen, M, Kosko, P. & Schienstock, G. (2004). From the national industrial heartland towards a node in the global<br />

knowledge economy: The case of the Tampere Region. In: Schienstock, G. (red.). Embracing the knowledge economy.<br />

The dynamic transformation of the Finnish innovation system. Cheltenham: Edward Elgar, 166-195.<br />

Kelley, D.J., Bosma, N. & Amorós, J.E. (2010). Global Entrepreneurship Monitor. 2010 Global Report. Babson Park:<br />

Babson College.<br />

Labour Force Survey (<strong>2011</strong>). Participation in education and training by sex, age groups and occupation - %. Eurostat.<br />

http://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/show.dodataset=trng_lfs_04&lang=en, geraadpleegd op 5 april <strong>2011</strong>.<br />

Larosse, J. (2004). Towards a “third generation” innovation policy in Flanders: Policy profile of the Flemish innovation<br />

system. Brussel: IWT Observatory.<br />

Ledford, G.Jr. (1995). Paying for the skills, knowledge and competencies of knowledge workers. In: Compensation &<br />

Benefits Review, 27, 55-62.<br />

Malfait, D. (2002). Kwaliteit <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>id. In: Jaarboek <strong>De</strong> Ar<strong>be</strong>idsmarkt in <strong>Vlaanderen</strong>. Leuven: Steunpunt WAV,<br />

191-202.<br />

Nicaise, I. (2000). Activering <strong>van</strong> uitkeringen. In: Belgisch Tijdschrift voor <strong>Sociale</strong> Zekerheid, 42 (3), 687-700.<br />

Organisation for Economic Co-operation and <strong>De</strong>velopment (2009). Human Resources in Sciences and Technology.<br />

http://www.oecd-ilibrary.org/sites/sti_scoreboard-2009-en/05/03/index.html;jsessionid=rrylde5r58d4.delta<br />

contentType=&itemId=/content/chapter/sti_scoreboard-2009-57-en&containerItemId=/content/serial/20725345&<br />

accessItemIds=/content/book/sti_scoreboard-2009-en&mimeType=text/html, geraadpleegd op 4 april <strong>2011</strong>.<br />

OECD (2010), PISA 2009 at a Glance, OECD Publishing. http://dx.doi.org/10.1787/9789264095298-en, geraadpleegd<br />

op 01 mei <strong>2011</strong>.<br />

Paoli, P. & Merllié, D. (2001). Third European survey on working conditions 2000. Dublin: European Foundation for<br />

the Improvement of Living and Working Conditions.<br />

Pro Inno Europe (2007a). Summary Innovation Index. Pro Inno Europe. http://www.proinno-europe.eu/page/summaryinnovation-index-0,<br />

geraadpleegd op 4 april <strong>2011</strong>.<br />

Pro Inno Europe (2007b). Technical annex: Choice of indicators and methodology. Pro Inno Europe. http://www.<br />

proinno-europe.eu/page/technical-annex-choice-indicators-and-methodology, geraadpleegd op 8 april <strong>2011</strong>.<br />

Randstad (2005). Studenten en werk doorgelicht. Niet-gepubliceerde studie, Brussel: Randstad Belgium.<br />

Schienstock, G. (2004). From path dependency to path creation: A new challenge to the systems of innovation approach.<br />

In: Schienstock, G. (red.). Embracing the knowledge economy. The dynamic transformation of the Finnish<br />

innovation system. Cheltenham: Edward Elgar, 3-27.<br />

Sels, L. (2009). Heeft <strong>Vlaanderen</strong> nood aan ‘meer’ Een evaluatie <strong>van</strong> instrumenten voor stimulering <strong>van</strong> opleidingsinspanningen.<br />

Leuven: Steunpunt WSE.<br />

Steunpunt WSE (<strong>2011</strong>). Werkzin-e. Nieuwsbrief <strong>De</strong>partement Werk & <strong>Sociale</strong> Economie. Leuven: Steunpunt WSE.<br />

STV Innovatie & Ar<strong>be</strong>id (2004). Informatiedossier Nulmeting Vlaamse Werkbaarheidsmonitor: Indicatoren voor de<br />

kwaliteit <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>id op de Vlaamse ar<strong>be</strong>idsmarkt 2004. In: STV-Informatiedossier. Brussel: SERV-STV Innovatie<br />

en ar<strong>be</strong>id.<br />

128


WERK<br />

STV Innovatie & Ar<strong>be</strong>id (2005). Wat maakt werk werkbaar: onderzoek naar determinanten <strong>van</strong> werkbaar werk op<br />

basis <strong>van</strong> de nulmeting Vlaamse Werkbaarheidsmonitor 2004. In: STV-Informatiedossier. Brussel: SERV-STV<br />

Innovatie en ar<strong>be</strong>id.<br />

STV Innovatie & Ar<strong>be</strong>id (2010). Vlaamse Werkbaarheidsmonitor loontrekkenden 2010. In: STV-Informatiedossier.<br />

Brussel: SERV-STV Innovatie en ar<strong>be</strong>id.<br />

SVR – Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering (2010). Oprichtingsratio. Brussel: Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering.<br />

SVR – Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering (<strong>2011</strong>). Flanders outlook <strong>2011</strong>. Brussel: Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse<br />

Regering.<br />

Vandenbrande, T. & Ver Heyen, W. (2009). <strong>De</strong> risico’s <strong>van</strong> het vak Een analyse <strong>van</strong> EAK-data naar het voorkomen<br />

en de achtergrond <strong>van</strong> ar<strong>be</strong>idsongevallen. In: WSE Report 28. Leuven: HIVA i.s.m. Steunpunt WSE.<br />

Van Hootegem, G., <strong>De</strong> Winne, S., Forrier, A., Marescaux, E., Sels, L. & Huys, R. (2009). Bezig <strong>Vlaanderen</strong>. In:<br />

Vanderleyden, L., Callens, M. & Noppe, Jo. (red.). <strong>De</strong> <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> 2009. Brussel: Studiedienst<br />

<strong>van</strong> de Vlaamse Regering, 69-112.<br />

Van Hootegem, G., Huys, R., <strong>van</strong> Amelsvoort, P. & Van Beek, G. (2008). Anders organiseren & <strong>be</strong>ter werken. Leuven:<br />

Acco.<br />

Vanweddingen, M. (2010). Levenslang leren: participeert iedereen wel in gelijke mate Leuven: Steunpunt WSE.<br />

Verhaest, D. (2006). Overscholing: statistische fictie of realiteit In: Over.werk, 4/2006, 112-116.<br />

Vlaams Economisch Sociaal Overlegcomité (2009). Pact 2020: Een nieuw toekomstpact voor <strong>Vlaanderen</strong>. 20 doelstellingen.<br />

SERV. www.verso-net.<strong>be</strong>/images/dbimages/docs/1450_Pact2020.pdf, geraadpleegd op 4 april <strong>2011</strong>.<br />

Vlaamse overheid (2010). Pact 2020: Een nieuw toekomstpact voor <strong>Vlaanderen</strong>. 20 doelstellingen, Brussel: Vlaamse<br />

Overheid. http://www.vlaandereninactie.<strong>be</strong>, geraadpleegd op 4 april <strong>2011</strong>.<br />

Vlaamse overheid (s.d.). Werkplekleren. http://www.ond.vlaanderen.<strong>be</strong>/werkplekleren/default.htm, geraadpleegd op<br />

4 april <strong>2011</strong>.<br />

Vlaamse Regering (2009). Eerste aanzet <strong>van</strong> visie <strong>van</strong> de Vlaamse overheid m.b.t. de Lissabonstrategie na 2010.<br />

Mededeling aan de Vlaamse Regering, Versie 20.05.2009.<br />

Voth, H.J. (2000). The longest years: New estimates of labor input in England, 1760-1830. In: The Journal of Economic<br />

History, 66 (1-3), 1065-1082.<br />

Wennekers, S., <strong>van</strong> Stel, A., Thurik R. & Reynolds, P. (2005). Nascent entrepreneurship and the level of economic<br />

development. In: Small business economics, 24 (3), 293-309.<br />

129


Inkomen en armoede in <strong>Vlaanderen</strong> en Europa<br />

Bea Cantillon, Jeroen Horemans, Pieter Vandenbroucke & Wim Van Lancker*<br />

Inleiding<br />

In deze bijdrage wordt de ‘staat <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong>’ op het vlak <strong>van</strong> inkomens en armoede <strong>be</strong>sproken<br />

en in een internationale context geplaatst. In een eerste deel worden alle gebruikte <strong>be</strong>grippen<br />

en gegevensbronnen uitgelegd. In een volgend deel wordt de Vlaamse situatie vergeleken<br />

met de zogenaamde ‘kopgroeplanden’ (België, Nederland, Duitsland, Luxemburg, Oostenrijk,<br />

Frankrijk, <strong>De</strong>nemarken, Zweden en Finland). <strong>De</strong>ze EU-landen combineren een hoog niveau<br />

<strong>van</strong> welvaart met een relatief gelijke verdeling er<strong>van</strong>. Om de situatie op het gebied <strong>van</strong><br />

inkomensverdeling, armoede en sociale uitsluiting in <strong>Vlaanderen</strong> te kunnen vergelijken met<br />

landen <strong>van</strong> de ‘kopgroep’ <strong>be</strong>spreken we de inkomensongelijkheid, het aandeel langdurig werklozen,<br />

het aandeel vroegtijdige schoolverlaters en het armoederisico. <strong>De</strong>ze laatste indicator<br />

wordt in detail uitgesplitst naar enkele <strong>be</strong>langrijke persoonlijke socio-economische kenmerken<br />

(opleidingsniveau, leeftijd, herkomst, gezinstype) om de relatieve situatie <strong>van</strong> risicogroepen te<br />

duiden. We staan ook stil bij de keuze <strong>van</strong> het Vlaamse <strong>be</strong>leid om een regionale armoederisicodrempel<br />

te hanteren en de gevolgen daar<strong>van</strong> voor de positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in de kopgroep en<br />

voor het <strong>be</strong>halen <strong>van</strong> vooropgestelde doelstellingen in termen <strong>van</strong> armoedereductie. In een<br />

derde deel gaan we dieper in op de Europa 2020 strategie. Er wordt kritisch gekeken naar de<br />

strategie en de keuze <strong>van</strong> de ‘nieuwe’ indicator voor armoede of sociale exclusie. Voorts blikken<br />

we terug op de evoluties <strong>van</strong> de rele<strong>van</strong>te indicatoren sinds 1997, zodat we uitspraken kunnen<br />

doen over een periode <strong>van</strong> 10 jaar. Ook hier vergelijken we <strong>Vlaanderen</strong> met België en andere<br />

Europese kopgroeplanden. We argumenteren dat ondanks enkele positieve parameters (zoals<br />

jobgroei), de algemene tendens is dat armoede niet afnam. In een laatste deel worden 2 <strong>be</strong>leidsoverwegingen<br />

voorop geplaatst om de Europa 2020 doelstellingen te <strong>be</strong>halen: het Vlaamse<br />

<strong>be</strong>leid moet inzetten om de jobgroei te kanaliseren naar werkarme gezinnen en daarnaast<br />

inkomens<strong>be</strong>scherming garanderen voor gezinnen waarin niet gewerkt wordt.<br />

1. Begrippen en gegevens<br />

1.1. <strong>De</strong>finities en <strong>be</strong>grippen<br />

Alvorens de eigenlijke analyse aan te vatten, is het <strong>van</strong> <strong>be</strong>lang een aantal termen en <strong>be</strong>grippen<br />

die regelmatig terug zullen komen te expliciteren. Wanneer we spreken over de kopgroeplanden<br />

of de kopgroep heb<strong>be</strong>n we het over België, Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk,<br />

<strong>De</strong>nemarken, Luxemburg, Zweden en Finland. Dit zijn lidstaten <strong>van</strong> de Europese Unie die een<br />

hoog welvaartsniveau combineren met een relatief lage armoede en een relatief egalitaire<br />

verdeling <strong>van</strong> de welvaart (zie ook figuur 2). In onze analyse zullen we <strong>Vlaanderen</strong> in hoofdzaak<br />

positioneren ten opzichte <strong>van</strong> deze landen.<br />

Met inkomen <strong>be</strong>doelen we het gestandaardiseerd netto <strong>be</strong>schikbaar jaarlijks huishoudinkomen,<br />

tenzij anders aangegeven. Dit wil zeggen het inkomen op jaarbasis, na afhouding <strong>van</strong> sociale<br />

* Centrum voor Sociaal Beleid Herman <strong>De</strong>leeck <strong>van</strong> de Universiteit Antwerpen. E-mail: <strong>be</strong>a.cantillon@ua.ac.<strong>be</strong>.<br />

131


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

bijdragen en <strong>be</strong>lasting. Dit inkomen <strong>be</strong>paalt de mogelijkheid tot welvaartsverwerving en is niet<br />

onderhevig aan tijdelijke fluctuaties, zoals dat wel het geval kan zijn bij maandinkomens.<br />

Omdat een <strong>be</strong>paald inkomen niet dezelfde mogelijkheden creëert inzake welvaart voor een<br />

alleenstaande als voor een gezin met drie kinderen, wordt het netto <strong>be</strong>schikbaar jaarlijks<br />

huishoudinkomen gestandaardiseerd om het onderling vergelijkbaar te maken. Dit hoofdstuk<br />

maakt gebruik <strong>van</strong> de internationaal gangbare gemodificeerde OESO-schaal. Het inkomen op<br />

gezinsniveau wordt als volgt gestandaardiseerd: voor de eerste volwassene geldt een gewicht<br />

<strong>van</strong> 1, de andere volwassenen krijgen een gewicht <strong>van</strong> 0,5. Elk kind tot en met 14 jaar krijgt een<br />

gewicht <strong>van</strong> 0,3. <strong>De</strong>ze gewichten worden opgeteld tot een equivalentiefactor. Het <strong>be</strong>schikbaar<br />

huishoudinkomen wordt door deze equivalentiefactor gedeeld. Zo verkrijgen we een indicatie<br />

<strong>van</strong> het <strong>be</strong>steedbaar inkomen <strong>van</strong> een huishouden, gecorrigeerd voor aantal en kenmerken <strong>van</strong><br />

de leden <strong>van</strong> het huishouden en dus vergelijkbaar over verschillende gezinstypes.<br />

Armoede wordt in dit hoofdstuk <strong>be</strong>rekend op basis <strong>van</strong> het gestandaardiseerd netto <strong>be</strong>schikbaar<br />

jaarlijks huishoudinkomen. Mensen worden als arm <strong>be</strong>schouwd wanneer hun inkomen minder<br />

<strong>be</strong>draagt dan de armoederisicodrempel, <strong>be</strong>paald als 60% <strong>van</strong> het mediaan gezinsinkomen <strong>van</strong><br />

de lidstaat in kwestie. <strong>De</strong> armoederisicodrempel is relatief en hangt bijgevolg af <strong>van</strong> het algemeen<br />

welvaartsniveau <strong>van</strong> een land en weerspiegelt het minimum minimorum om op een aanvaardbare<br />

manier te kunnen deelnemen aan de samenleving in dat land. Dit is conform de definitie<br />

<strong>van</strong> armoede die al sinds 1975 gebruikt wordt in de EU: “personen of gezinnen wier middelen<br />

zo ontoereikend zijn dat zij uitgesloten zijn <strong>van</strong> de minimaal aanvaardbare leefpatronen<br />

in de Lidstaat waarin zij leven” (Europese Raad, 1975). In tegenstelling tot bijvoor<strong>be</strong>eld de VS<br />

wordt armoede in Europa en in <strong>Vlaanderen</strong> gedefinieerd in verhouding tot het algemene welvaartspeil<br />

<strong>van</strong> een land op een <strong>be</strong>paald ogenblik in de tijd. Wat <strong>be</strong>schouwd wordt als de minimaal<br />

aanvaardbare leefpatronen is afhankelijk <strong>van</strong> de gangbare levensstijl en dus <strong>van</strong> het niveau<br />

<strong>van</strong> sociale en economische ontwikkeling. Het is daarom zinloos te zoeken naar een absolute<br />

en algemeen geldende norm die de armoede zou kunnen <strong>be</strong>palen voor alle landen en alle momenten<br />

in de tijd. In de jaren 70 werd aan het Centrum voor Sociaal Beleid een zogenaamde<br />

subjectieve armoedenorm ontwikkeld. <strong>De</strong>ze werd echter in de loop <strong>van</strong> de jaren 80 na grondig<br />

onderzoek verlaten, onder meer <strong>van</strong>wege de instabiliteit <strong>van</strong> de resultaten (Van den Bosch,<br />

1999). Sindsdien wordt de voorkeur gegeven aan de relatieve norm.<br />

Er moet echter ook vermeden worden om het relatieve karakter <strong>van</strong> het armoede<strong>be</strong>grip al te<br />

sterk uit te rekken, zeker als er een bindende <strong>be</strong>leidsnorm uit afgeleid moet worden. Om<br />

geloofwaardig en legitiem te zijn moet een <strong>be</strong>leidsrele<strong>van</strong>te norm enigszins verwijzen naar een<br />

absoluut <strong>be</strong>grip <strong>van</strong> tekort en onvermogen om in basis<strong>be</strong>hoeften te voorzien. <strong>De</strong> relativiteit <strong>van</strong><br />

de armoede mag dus nooit overdreven worden. In de Europese context <strong>be</strong>tekent dat in de praktijk<br />

dat de armoede in de rijke landen niet te hoog mag worden ingeschaald en, omgekeerd, niet<br />

te laag in de arme landen. <strong>De</strong> 60%-norm lijkt in de kopgroeplanden op een redelijke wijze te<br />

wijzen op het inkomen dat nodig is om deel uit te maken <strong>van</strong> de samenleving. In deze landen<br />

wordt de 60%-norm al lange tijd gebruikt en is ruim aanvaard in het publieke discours. Verderop<br />

in dit hoofdstuk zullen we overigens aantonen dat de EU-armoedenorm in België, <strong>Vlaanderen</strong><br />

en Wallonië sterk in de buurt ligt <strong>van</strong> alternatieve normen die recent via de budgetmethode werden<br />

<strong>be</strong>rekend (zie ook Van Thielen e.a., 2010).<br />

Het is onze overtuiging dat de notie <strong>van</strong> relatieve inkomensarmoede naar het hart <strong>van</strong> het Europese<br />

sociale model verwijst. ‘The key challenge’, schrijft de Europese Commissie, ‘is to make<br />

132


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

the whole population share the <strong>be</strong>nefits of high average prosperity’ (Europese Commissie,<br />

2004). Dit verschilt fundamenteel <strong>van</strong> het Amerikaanse armoede<strong>be</strong>grip waar de officiële<br />

armoedelijn <strong>be</strong>paald wordt op grond <strong>van</strong> de kost <strong>van</strong> een adequaat voedingspakket vermenigvuldigd<br />

met een factor om rekening te houden met andere uitgaven en louter aangepast wordt<br />

aan de evolutie <strong>van</strong> de prijzen. <strong>De</strong> Europese <strong>be</strong>kommernis is inderdaad niet <strong>be</strong>perkt tot ‘severe<br />

deprivation of basic human needs, including food, safe drinking water, sanitation facilities,<br />

health, shelter, education and information’, het terechte uitgangspunt <strong>van</strong> de Verenigde Naties<br />

(1995; 2009) bij het definiëren <strong>van</strong> een globale notie <strong>van</strong> armoede. Het Europese armoede concept<br />

is ook niet <strong>be</strong>perkt tot situaties <strong>van</strong> diepe afhankelijkheid die niet kunnen verholpen worden<br />

door macro-<strong>be</strong>leid (Dahrendorf, 1990) noch tot sociale uitsluiting in de zin <strong>van</strong> een permanente<br />

afhankelijkheid <strong>van</strong> de staat (Eng<strong>be</strong>rsen, 1991). Het verwijst veel algemener naar<br />

‘people whose resources are so seriously <strong>be</strong>low those commanded by the average individual or<br />

family in their country that they run the risk of <strong>be</strong>ing excluded from ordinary living patterns,<br />

customs and activities’ (Townsend, 1985). Het laatste deel <strong>van</strong> deze definitie is <strong>van</strong> bijzonder<br />

<strong>be</strong>lang voor het <strong>be</strong>palen <strong>van</strong> een norm voor adequate bijstandsuitkeringen. Europeanen <strong>be</strong>schouwen<br />

sociale <strong>be</strong>scherming niet enkel als een instrument <strong>van</strong> armoede<strong>be</strong>strijding maar<br />

veeleer als een middel om armoedesituaties te vermijden. Armoede en armoederisico worden in<br />

de tekst door elkaar gebruikt, maar dekken dezelfde lading.<br />

Figuur 1.<br />

Armoederisico (in %) naar Belgische en gewestelijke armoederisicodrempel, België en de<br />

Gewesten, 2007<br />

in %<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

€ 899 € 960 € 842 € 728<br />

Belgische Vlaamse Waalse Brusselse<br />

a.r.d.* a.r.d. a.r.d. a.r.d.<br />

BE<br />

VLA<br />

WAL<br />

BRU<br />

* a.r.d. staat voor armoederisicodrempel<br />

Bron: EU-SILC 2008, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Figuur 1 geeft het effect op het armoederisico weer wanneer we gebruik maken <strong>van</strong> een gewestelijke<br />

in plaats <strong>van</strong> een Belgische armoederisicodrempel. We maken in figuur 1 het onderscheid<br />

tussen een armoederisicodrempel voor België en drie aparte armoederisicodrempels voor de<br />

regio’s. Omdat de regio’s verschillende mediane gestandaardiseerde <strong>be</strong>schikbare inkomens<br />

heb<strong>be</strong>n, zijn er dus aparte armoederisicodrempels te <strong>be</strong>rekenen. <strong>De</strong> hoogte <strong>van</strong> deze grenzen<br />

varieert, voor een alleenstaande, <strong>van</strong> 728 euro per maand (Brussels Hoofdstedelijk Gewest) tot<br />

960 euro in het Vlaamse Gewest.<br />

<strong>De</strong> armoedepercentages in figuur 1 geven het aandeel <strong>van</strong> de individuen weer die een inkomen<br />

heb<strong>be</strong>n onder de armoederisicodrempel, <strong>be</strong>rekend voor België en de gewesten. <strong>De</strong> Europese<br />

aanpak <strong>be</strong>staat erin om steeds de nationale armoederisicodrempel te gebruiken. Dit houdt in dat<br />

133


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

we dan uitsluitend naar de uiterst linkse cijfers op de grafiek kijken. Voor het Vlaamse <strong>be</strong>leid<br />

werd gekozen om het armoederisico te baseren op een Vlaamse armoederisicodrempel, die<br />

hoger ligt dan de nationale grens, en desgevallend een groter armoederisico met zich meebrengt.<br />

We kunnen zien dat de armoederisico’s <strong>van</strong> de regio’s gelijkaardig zijn als we ons<br />

<strong>be</strong>perken tot de eigen regionale armoederisicodrempels (circa 15%). In dit hoofdstuk opteren<br />

we om in de cijfers en grafieken de twee armoederisicodrempels voor <strong>Vlaanderen</strong> te <strong>be</strong>houden;<br />

waar nodig verduidelijken we welke armoederisicodrempel <strong>be</strong>sproken wordt.<br />

1.2. Gegevens<br />

<strong>De</strong> cijfers die in dit hoofdstuk worden weergegeven zijn voornamelijk gebaseerd op de SILCenquête<br />

(EU-SILC, European Union – Statistics on Income and Living Conditions). <strong>De</strong> EU-<br />

SILC is een jaarlijkse enquête met een roterend panel naar inkomens en levensomstandigheden<br />

uitgevoerd in ongeveer alle landen <strong>van</strong> de Europese Unie. <strong>De</strong> dataverzameling ge<strong>be</strong>urt nationaal,<br />

maar binnen een gemeenschappelijk Europees raamwerk. Het is veruit het <strong>be</strong>langrijkste<br />

instrument om zowel op Belgisch, Vlaams als Europees niveau armoede en sociale uitsluiting<br />

in kaart te brengen. <strong>De</strong> echte start <strong>van</strong> het panel vond plaats in 2004. Op dit moment zijn er op<br />

Europees niveau vijf jaargangen <strong>be</strong>schikbaar: <strong>van</strong> 2004, tot en met 2008 (met data over het<br />

inkomensreferentiejaar 2003, tot en met 2007). Voor België worden elk jaar ongeveer 5.000<br />

gezinnen (± 11.000 personen) <strong>be</strong>vraagd. In de enquête <strong>van</strong> 2008 zitten 3.427 Vlaamse gezinnen<br />

(8.290 personen).<br />

Bij de poging tot het schetsen <strong>van</strong> de trends inzake armoede en inkomensverdeling gebruiken<br />

we in dit hoofdstuk twee verschillende gegevensbronnen aangezien geen consistente tijdreeksen<br />

voorhanden zijn. Voor het jaar 2000 gebruiken we het European Community Household<br />

Panel (ECHP). Voor de periode 2003-2007 hanteren we de voornoemde EU-SILC dataset. Het<br />

gebruik <strong>van</strong> twee datasets heeft <strong>be</strong>langrijke gevolgen voor de interpretatie omdat de verschillende<br />

inkomensenquêtes niet automatisch met elkaar vergelijkbaar zijn (Europese Commissie,<br />

2005). Net als in de ECHP wordt ook in de SILC de inkomensinformatie op jaarbasis verzameld,<br />

maar de inkomensconcepten zijn (licht) verschillend en werden op een andere manier<br />

<strong>be</strong>vraagd. We zijn met andere woorden gedwongen partiële trends te presenteren. Om de cijfers<br />

met <strong>be</strong>trekking tot ‘materiële deprivatie’ en ‘gezinnen met een lage werkintensiteit’ te <strong>be</strong>rekenen,<br />

hanteren we definities die met <strong>be</strong>ide bronnen een gelijkaardige <strong>be</strong>rekening mogelijk<br />

maken. Een gevolg hier<strong>van</strong> is dat er (<strong>be</strong>perkte) verschillen zijn met cijfers die door Eurostat<br />

worden gepubliceerd. Aangezien inkomensenquêtes een tijdrovend proces ondergaan voor ze<br />

<strong>be</strong>schikbaar zijn voor onderzoek, heb<strong>be</strong>n de meest recente cijfers <strong>be</strong>trekking op het jaar 2007.<br />

In de figuren worden systematisch inkomensjaren vermeld, en dus niet het jaar later waarin de<br />

enquête effectief plaatsvond.<br />

2. <strong>De</strong> “staat <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong>” binnen de EU-kopgroep<br />

2.1. <strong>De</strong> EU-kopgroep<br />

Uit verschillende studies in de jaren 1990 bleek dat België zich destijds op het vlak <strong>van</strong><br />

armoede-indicatoren kon meten met landen als <strong>De</strong>nemarken, Finland en Zweden. Onder meer<br />

in Frankrijk, Duitsland en Nederland was de armoede toen significant hoger dan in België<br />

134


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

(Cantillon e.a., 1999; Atkinson, 1997; Jäntti & Danziger, 2000; Atkinson e.a., 1995). Die lage<br />

armoede werd echter gerealiseerd in de context <strong>van</strong> een hoge structurele werkloosheid en een<br />

lage tewerkstellingsgraad, en het was maar al te zeer de vraag of deze situatie op langere termijn<br />

houdbaar was. Een decennium later <strong>be</strong>vestigen de Europese indicatoren dat deze vrees niet<br />

ongegrond was. Weliswaar <strong>be</strong>hoort België nog steeds tot de groep <strong>van</strong> de landen die een hoog<br />

welvaartsniveau combineren met een relatief lage armoede en een relatief egalitaire verdeling<br />

<strong>van</strong> de welvaart (Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, <strong>De</strong>nemarken, Noorwegen,<br />

Zweden en Finland), maar binnen deze groep <strong>van</strong> ‘kopgroeplanden’ is België weggezakt tot een<br />

modaal tot zwak presterend land. Waar we het voorheen <strong>be</strong>ter deden dan onze onmiddellijke<br />

buurlanden Duitsland, Frankrijk en Nederland, is dat recentelijk niet meer het geval. Op vlak<br />

<strong>van</strong> inkomens<strong>be</strong>scherming zijn we afgegleden <strong>van</strong> een Scandinavisch naar een matig continentaal<br />

Europees niveau. Op vlak <strong>van</strong> ar<strong>be</strong>idsmarktuitkomsten was België twee decennia geleden<br />

al een uitgesproken onderpresteerder en dat is <strong>van</strong>daag, globaal gesproken, nog steeds het geval<br />

(Cantillon e.a., 2007).<br />

We kunnen deze vaststellingen echter niet zomaar doortrekken naar <strong>Vlaanderen</strong>. Op een aantal<br />

punten, zeker wat <strong>be</strong>treft de werkzaamheidgraad, is de situatie in <strong>Vlaanderen</strong> aanzienlijk <strong>be</strong>ter<br />

dan in België (zie de bijdrage over werk in deze studie). Men kan zich daarom de vraag stellen<br />

of het afglijden <strong>van</strong> België wel opgaat als we <strong>Vlaanderen</strong> afzonderlijk <strong>be</strong>kijken. Helaas<br />

focussen slechts weinig studies omtrent dit thema op regionale indicatoren (een uitzondering is<br />

de studie <strong>van</strong> Van Rie (2008) die België en <strong>Vlaanderen</strong> vergelijkt met Nederland). In dit hoofdstuk<br />

pro<strong>be</strong>ren we deze leemte in onze kennis te vullen en gaan we dieper in op de positie <strong>van</strong><br />

<strong>Vlaanderen</strong> en België in vergelijking met de kopgroeplanden. Om dit te kaderen starten we met<br />

het positioneren <strong>van</strong> de Europese welvaartsstaten op de twee dimensies die de kern uitmaken<br />

<strong>van</strong> sociale verzorgingsstaten: de hoogte <strong>van</strong> de welvaart en de verdeling er<strong>van</strong>.<br />

In figuur 2 worden de landen <strong>van</strong> de Europese Unie uitgezet in functie <strong>van</strong> de hoogte <strong>van</strong> hun<br />

BBP per hoofd enerzijds en de verdeling <strong>van</strong> de <strong>be</strong>schikbare inkomens <strong>van</strong> de gezinnen anderzijds.<br />

In groep I, de arme landen met een gelijke welvaartsverdeling, vinden we Cyprus,<br />

Hongarije, Malta, Slovakije, Slovenië en Tsjechië. Geen <strong>van</strong> deze landen <strong>be</strong>horen (vooralsnog)<br />

tot de wereld <strong>van</strong> ontwikkelde welvaartsstaten. Groep II omvat de armere landen met een<br />

ongelijke welvaartsverdeling. <strong>De</strong>ze groep wordt gevormd door de Baltische staten (Estland,<br />

Letland en Litouwen), Griekenland, Portugal, Polen, Bulgarije en Roemenië. Tot de groep rijke<br />

en ongelijke landen (groep III) <strong>be</strong>horen het Verenigd Koninkrijk, Italië en Spanje. Binnen de<br />

groep <strong>van</strong> de rijke welvaartsstaten in Europa zijn zij duidelijk minoritair. Tien landen maken<br />

immers deel uit <strong>van</strong> de rijke, egalitaire landen (linksboven): België, <strong>De</strong>nemarken, Duitsland,<br />

Finland, Frankrijk, Ierland, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk en Zweden. Ook <strong>Vlaanderen</strong> als<br />

regio <strong>be</strong>hoort tot deze groep. Met uitzondering <strong>van</strong> Ierland (dat nog maar net aan het venster<br />

kwam piepen, en er ondertussen weer verdwenen is) delen deze landen een traditie <strong>van</strong> een<br />

hoog ontwikkeld welvaartsniveau met een relatief gelijke verdeling er<strong>van</strong>. Ze <strong>be</strong>horen tot de<br />

groep <strong>van</strong> sterk ontwikkelde welvaartsstaten <strong>van</strong> het sociaaldemocratische en <strong>van</strong> het corporatistische<br />

type met een hoog niveau <strong>van</strong> sociale overheidsuitgaven. <strong>De</strong> verdere <strong>be</strong>schouwingen<br />

gaan over deze vierde groep <strong>van</strong> landen (uitgezonderd Ierland).<br />

135


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 2.<br />

Relatief BBP per hoofd (in % <strong>van</strong> het EU27 gemiddelde in koopkrachtpariteiten) en armoederisico<br />

(in %), EU27* en <strong>Vlaanderen</strong>, 2007<br />

200<br />

180<br />

IV<br />

III<br />

BBP per hoofd (in % EU27 gemiddelde<br />

in koopkrachtpariteiten)<br />

160<br />

140<br />

120<br />

100<br />

80<br />

60<br />

40<br />

20<br />

I<br />

CZ<br />

IE<br />

NL<br />

SE AT<br />

FI<br />

DK BE DE<br />

VLA<br />

FR<br />

SI<br />

CY<br />

MT<br />

SK<br />

HU<br />

UK<br />

IT ES<br />

GR<br />

PT<br />

EE<br />

LT<br />

PO<br />

BG<br />

RO<br />

LV<br />

II<br />

0<br />

0 5 10 15 20 25 30<br />

* Luxemburg heeft een relatief BBP/hoofd <strong>van</strong> 275 met 13,4% armoederisico en valt buiten de figuur.<br />

Bron: Eurostat en EU-SILC 2008, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

2.2. Inkomensongelijkheid, langdurige werkloosheid en vroegtijdige<br />

schoolverlaters<br />

Om de ‘staat’ <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> met <strong>be</strong>trekking tot inkomen en armoede te schetsen <strong>be</strong>ginnen we<br />

met een overzicht <strong>van</strong> een aantal kernindicatoren <strong>van</strong> de inkomensongelijkheid: de interquintielverhouding<br />

(s80/s20-ratio) en de Gini-coëfficiënt. Voorts <strong>be</strong>spreken we twee bijkomende<br />

indicatoren: het aandeel langdurig werklozen en het aandeel vroegtijdige schoolverlaters. <strong>De</strong>ze<br />

vormen een <strong>be</strong>langrijke weerspiegeling <strong>van</strong> de levenskansen en het armoederisico <strong>van</strong> mensen.<br />

Al deze indicatoren maken deel uit <strong>van</strong> de Laken indicatoren die het structurele karakter <strong>van</strong><br />

armoede en sociale uitsluiting opvolgen in de EU (Atkinson e.a., 2002).<br />

Een maatstaf voor inkomensongelijkheid geeft aan hoe middelen verdeeld zijn in de maatschappij<br />

terwijl armoedematen focussen op de situatie <strong>van</strong> mensen aan de onderkant. Beide zijn met<br />

elkaar gerelateerd aangezien armoede sterk samenhangt met hoe middelen in een maatschappij<br />

worden (her)verdeeld (Atkinson e.a., 2010). Een sterke mate <strong>van</strong> inkomensongelijkheid wordt<br />

over het algemeen als nefast gezien: hoe groter de inkomensongelijkheid, hoe moeilijker het<br />

wordt voor de mensen die zich onderaan de inkomensverdeling <strong>be</strong>vinden om op eigen kracht<br />

de kloof te dichten en hun levensstandaard te ver<strong>be</strong>teren, en hoe groter de kans op sociale uitsluiting,<br />

ook voor de volgende generaties (Goldthorpe, 2010; Neckerman & Torche, 2007). Dit<br />

heeft niet alleen gevolgen voor de mate <strong>van</strong> sociale en inkomensmobiliteit in de samenleving<br />

maar, omdat heel wat menselijk kapitaal verloren gaat, ook voor de productiviteit en de koopkracht<br />

<strong>van</strong> zij die aan de staart <strong>be</strong>ngelen (Milanovic, <strong>2011</strong>). Meer nog, volgens het recente werk<br />

The Spirit Level heeft een grote mate <strong>van</strong> inkomensongelijkheid negatieve gevolgen voor de<br />

ganse samenleving (voor arm en rijk) op tal <strong>van</strong> sociale dimensies, gaande <strong>van</strong> gezondheid over<br />

vertrouwen tot criminaliteit (Wilkinson & Pickett, 2009).<br />

136


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

Wij meten de mate <strong>van</strong> inkomensongelijkheid aan de hand <strong>van</strong> twee indicatoren. <strong>De</strong> s80/s20-<br />

verhouding geeft het gestandaardiseerd netto <strong>be</strong>schikbaar jaarinkomen (zie supra) <strong>van</strong> de 20%<br />

rijksten in verhouding met dat <strong>van</strong> de 20% armsten weer. Hoe groter de s80/s20 verhouding,<br />

des te groter de ongelijkheid. Een nadeel aan deze indicator is dat het enkel rekening houdt met<br />

de top en onderkant <strong>van</strong> de inkomensverdeling. <strong>De</strong> Gini-coëfficiënt daarentegen brengt de<br />

totale inkomensverdeling in rekening. <strong>De</strong> Gini-indicator neemt steeds een waarde tussen 0 en 1<br />

aan. <strong>De</strong> waarde 0 geeft perfecte gelijkheid aan en de waarde 1 perfecte ongelijkheid. Bij perfecte<br />

gelijkheid <strong>be</strong>schikt iedereen over hetzelfde inkomen. Bij perfecte ongelijkheid <strong>be</strong>schikt<br />

één persoon over al het inkomen. Een score 0 of 1 is <strong>van</strong>zelfsprekend totaal onrealistisch; over<br />

het algemeen wordt een Gini-coëfficiënt tussen 0,20 en 0,30 <strong>be</strong>schouwd als ‘laag’ (Milanovic,<br />

<strong>2011</strong>).<br />

Figuur 3 geeft zowel de Gini-coëfficiënt (linker as) als de s80/s20 ratio (rechter as) weer. We<br />

zien dat in vergelijking met de kopgroeplanden de inkomensongelijkheid in België relatief<br />

groot is (Gini = 0,28 en s80/s20 = 4,06). Alleen Duitsland scoort slechter. <strong>Vlaanderen</strong> daarentegen<br />

kan zich meten met de Scandinavische landen: de inkomensongelijkheid is er een stuk<br />

lager (Gini = 0,25) en de kloof tussen de 20% hoogste inkomens en de 20% laagste inkomens<br />

is relatief <strong>be</strong>perkt (s80/s20 = 3,62). Hoewel de inkomensongelijkheid in België en <strong>Vlaanderen</strong><br />

- conform de internationale trend - in de laatste decennia is gestegen (Van <strong>De</strong>n Bosch e.a., 2009;<br />

Brandolini & Smeeding, 2007), lijkt de situatie in <strong>Vlaanderen</strong> alvast niet dramatisch.<br />

Figuur 3.<br />

0,35<br />

Inkomensongelijkheid volgens de Gini-coëfficiënt en de s80/s20 ratio, de kopgroeplanden en<br />

<strong>Vlaanderen</strong>, 2007*<br />

6<br />

Gini<br />

0,30<br />

0,25<br />

0,20<br />

0,15<br />

0,10<br />

0,05<br />

0,00<br />

5<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

s80/s20<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

Frankrijk*<br />

Oostenrijk<br />

Finland<br />

Zweden<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

s80/s20<br />

Gini<br />

* Voor Frankrijk: 2006.<br />

Bron: EU-SILC 2008, Frankrijk: EU-SILC 2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Wanneer iemand niet werkt en langdurig afhankelijk is <strong>van</strong> een uitkering, geeft dit mogelijk<br />

aanleiding tot structurele sociale uitsluiting. Wat <strong>be</strong>treft het aandeel langdurig werklozen <strong>be</strong>vindt<br />

<strong>Vlaanderen</strong> zich op een gelijkaardig niveau als Frankrijk en Nederland (zie figuur 4).<br />

Enkel in België en Duitsland is het niveau hoger. Dat het aandeel de laatste jaren afneemt, is<br />

niet noodzakelijk een positieve boodschap aangezien dit voornamelijk te verklaren valt door een<br />

toename <strong>van</strong> de kortdurende werkloosheid tijdens de crisis. Hoewel de ar<strong>be</strong>idsmarkt de primaire<br />

plaats <strong>van</strong> inkomensverwerving is en langdurige werkloosheid een indicatie vormt voor<br />

137


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

sociale uitsluiting, is het <strong>be</strong>langrijk na te gaan wat de werkintensiteit <strong>van</strong> het gehele gezin is.<br />

We komen hierop terug in deel drie en vier.<br />

Figuur 4.<br />

60<br />

Aandeel langdurig werklozen* (in % <strong>van</strong> de populatie werklozen), kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>,<br />

1999-2009<br />

50<br />

40<br />

in %<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009<br />

Duitsland <strong>De</strong>nemarken Nederland België Frankrijk<br />

Oostenrijk Finland Zweden Luxemburg <strong>Vlaanderen</strong><br />

* Langdurig werkloos <strong>be</strong>tekent langer dan 12 maanden werkloos.<br />

Bron: Labour Force Survey (LFS), Eurostat.<br />

Figuur 5. Aandeel vroegtijdige schoolverlaters (in %), kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 2000 en 2009<br />

18<br />

16<br />

14<br />

12<br />

in %<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

2000 2009<br />

Finland<br />

Zweden<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Bron: Eurostat en FOD Economie – ADSEI.<br />

138


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

Een volgende indicator is het aandeel vroegtijdige schoolverlaters 1 .<br />

Dit is een <strong>be</strong>langrijke indicator om toekomstige ongelijkheid te <strong>be</strong>grijpen, aangezien in de<br />

hedendaagse kennismaatschappij een minimum aan scholing nodig is om succesvol aan de<br />

ar<strong>be</strong>idsmarkt te participeren. Eén <strong>van</strong> de vroegere Lissabon doelstellingen was dan ook het percentage<br />

vroegtijdige schoolverlaters terug te brengen tot 10%. Dit streefcijfer is opnieuw<br />

opgenomen als één <strong>van</strong> de EU2020 doelstellingen. In 2000 was <strong>Vlaanderen</strong> nog een gemiddelde<br />

speler, maar in 2009 haalt <strong>Vlaanderen</strong> reeds de doelstelling en met een percentage <strong>van</strong> slechts<br />

8,6% <strong>be</strong>hoort het tot de top <strong>van</strong> Europa. Toch moeten deze cijfers worden genuanceerd aangezien<br />

het Vlaamse onderwijs gekenmerkt wordt door grote intergenerationele ongelijkheid.<br />

Voornamelijk de socio-professionele status <strong>van</strong> de ouders is een <strong>be</strong>langrijke voorspeller <strong>van</strong> de<br />

onderwijskansen (OECD, 2006; Groenez e.a., 2003). Daarnaast is er, ondanks een ver<strong>be</strong>terde<br />

doorstroom naar het hoger onderwijs, geen sprake <strong>van</strong> een <strong>be</strong>langrijke toename <strong>van</strong> het aantal<br />

jongeren uit lagere sociaal economische groepen in het hoger onderwijs (Ver<strong>be</strong>rgt e.a., 2009).<br />

2.3. Armoede en risicogroepen<br />

Zoals reeds aangegeven in het eerste hoofdstuk, heeft het gebruik <strong>van</strong> een Belgische of Vlaamse<br />

armoederisicodrempel <strong>be</strong>langrijke gevolgen voor het niveau <strong>van</strong> de armoedecijfers. In de<br />

Vlaamse <strong>be</strong>leidsdocumenten wordt tegenwoordig gebruik gemaakt <strong>van</strong> een Vlaamse regionale<br />

armoederisicodrempel. Dat ge<strong>be</strong>urt in de Vlaamse Armoedemonitor (Studiedienst <strong>van</strong> de<br />

Vlaamse Regering, <strong>2011</strong>), in de meest recente editie <strong>van</strong> de Vlaamse Regionale Indicatoren<br />

(VRIND, 2010) en de monitoring <strong>van</strong> de armoededoelstellingen <strong>van</strong> het Pact 2020. Enkel bij<br />

de opvolging <strong>van</strong> de nieuwe EU2020-indicator wordt gebruik gemaakt <strong>van</strong> een Belgische<br />

armoederisicodrempel omdat de Vlaamse inspanningen om de EU2020-doelstelling te halen,<br />

deel uitmaken <strong>van</strong> een op federaal niveau gecoördineerd nationaal hervormingsprogramma. In<br />

dit deel <strong>be</strong>spreken we <strong>be</strong>ide armoederisicodrempels om de impact <strong>van</strong> het verschil te duiden. In<br />

het tweede deel dat toegespitst is op de EU2020 strategie wordt alleen gebruik gemaakt <strong>van</strong> de<br />

Belgische armoederisicodrempel. Hieronder vergelijken we eerst de hoogte <strong>van</strong> de Vlaamse en<br />

Belgische armoederisicodrempels met de referentiebudgetten. Vervolgens wordt de huidige<br />

staat <strong>van</strong> de armoede-indicatoren voor <strong>Vlaanderen</strong> en België in een vergelijkend perspectief<br />

geplaatst met de kopgroeplanden.<br />

2.3.1. <strong>De</strong> hoogte <strong>van</strong> de Vlaamse en Belgische armoederisicodrempels vergeleken<br />

met de referentiebudgetten<br />

<strong>De</strong> 60% armoederisico-indicator is een statistische maat en vertrekt <strong>van</strong> de inkomensverdeling<br />

in elke Europese lidstaat om het percentage personen te schatten dat met een hoog risico op<br />

armoede leeft. Het grote voordeel <strong>van</strong> deze armoedemaat is dat hij vrij eenvoudig te interpreteren<br />

is. Bovendien laat hij een zinvolle vergelijking <strong>van</strong> evoluties doorheen de tijd en tussen<br />

landen toe en volgt de armoederisicodrempel automatisch de stijging <strong>van</strong> de levensstandaard.<br />

<strong>De</strong> maatstaf is echter noodzakelijkerwijze arbitrair en abstract. Wat is de <strong>be</strong>tekenis <strong>van</strong> de<br />

armoedenormen in termen <strong>van</strong> koopkracht en levensstandaard Is leven onder de EU-armoedenorm<br />

inderdaad precair, en zo ja, voor wie en in welke omstandigheden En sluiten de voor<br />

<strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>rekende normen <strong>be</strong>ter aan bij <strong>be</strong>staansonzekerheid in <strong>Vlaanderen</strong> dan de<br />

Belgische normen Of met andere woorden, levert de (hogere) Vlaamse armoedenorm een meer<br />

adequaat <strong>be</strong>eld <strong>van</strong> de om<strong>van</strong>g en de structuur <strong>van</strong> de armoede in <strong>Vlaanderen</strong> dan de (lagere)<br />

Belgische norm<br />

139


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Om hierop zicht te krijgen werden recent zogenaamde referentiebudgetten <strong>be</strong>rekend voor<br />

België, <strong>Vlaanderen</strong>, Brussel en Wallonië (Storms & Van den Bosch, 2009; Van Thielen e.a.,<br />

2010). Het referentiebudget biedt een antwoord op de vraag hoeveel een gezin nodig heeft om<br />

een menswaardig leven te leiden en een aanvaardbare levensstandaard te <strong>be</strong>reiken in het land of<br />

de regio waarin het gezin leeft. Vertrekkende <strong>van</strong>uit een algemene theorie over menselijke<br />

<strong>be</strong>hoeften werd een <strong>be</strong>roep gedaan op meerdere informatiebronnen (officiële standaarden en<br />

richtlijnen, oordelen <strong>van</strong> experts en oordelen <strong>van</strong> lage-inkomensgezinnen) om te <strong>be</strong>palen welke<br />

producten en diensten, tegen welke kwaliteit, in welke hoeveelheid en tegen welke prijs nodig<br />

zijn om volwaardig aan onze samenleving te kunnen deelnemen. Door de Belgische en Vlaamse<br />

armoederisicodrempel te vergelijken met deze referentiebudgetten voor <strong>Vlaanderen</strong>, kunnen we<br />

zien in hoeverre deze armoederisicodrempels een reële problematische situatie weerspiegelen<br />

en dus tegemoetkomen aan de Vlaamse realiteit.<br />

<strong>De</strong> vergelijking met de referentiebudgetten (voor niet werkenden in goede gezondheid en huurders<br />

op de private markt) leert dat de Vlaamse 60% armoederisicodrempel relatief sterk afwijkt<br />

<strong>van</strong> het referentiebudget voor koppels met of zonder kinderen. <strong>De</strong> equivalentieschaal voor kinderen<br />

lijkt een onderschatting voor de referentiebudgetten die minimaal noodzakelijk zijn voor<br />

kinderen. <strong>De</strong> verschillen tussen de Waalse en de Vlaamse referentiebudgetten zijn <strong>be</strong>perkt (zie<br />

Van Thielen e.a., 2010). Dit suggereert dat wat minimaal noodzakelijk is om rond te komen<br />

voor een Vlaams gezin niet sterk <strong>be</strong>ïnvloed wordt door de gemiddelde hogere welvaart in<br />

<strong>Vlaanderen</strong>. <strong>De</strong> hefbomen <strong>van</strong> het herverdelende <strong>be</strong>leid (dat een rechtstreekse impact heeft op<br />

het armoederisico) zijn op het federale vlak te vinden (sociale zekerheid, fiscaliteit, loonzetting).<br />

<strong>De</strong> vooruitgang op het vlak <strong>van</strong> armoede<strong>be</strong>strijding in het kader <strong>van</strong> de EU2020 strategie<br />

wordt afgemeten met een nationale armoederisicodrempel. Dus <strong>be</strong>sluiten wij dat het aangewezen<br />

is om de Belgische armoederisicodrempels te hanteren. In wat volgt presenteren we in<br />

een eerste <strong>be</strong>weging nog resultaten op basis <strong>van</strong> <strong>be</strong>ide normen, in het tweede deel <strong>van</strong> dit hoofdstuk<br />

<strong>be</strong>perken we ons tot de nationale (Belgische) armoederisicodrempel om de Vlaamse<br />

situatie te duiden.<br />

Ta<strong>be</strong>l 1.<br />

Referentiebudget* (A) en Belgische (B) en Vlaamse (C) armoederisicodrempels (EU-SILC) in<br />

Euro per maand en in verhouding (in %) tot het referentiebudget, <strong>Vlaanderen</strong>, 2007<br />

A B A/B C A/C<br />

Referentie- Belgische Vlaamse*<br />

Gezinstype budget a.r.d.** a.r.d.*<br />

alleenstaande vrouw 920 899 102 960 96<br />

Vrouw + kind (2 jaar) 1.199 1.169 103 1.248 96<br />

vrouw + kinderen (8, 15 jaar) 1.777 1.619 110 1.728 103<br />

koppel 1.222 1.349 91 1.440 85<br />

koppel + kind (2 jaar) 1.467 1.619 91 1.728 85<br />

koppel + kinderen (8, 15 jaar) 2.042 2.068 99 2.208 92<br />

* Referentiebudgetten voor een menswaardig inkomen, niet werkenden in goede gezondheid en huurders<br />

op de private markt.<br />

** a.r.d staat voor Armoederisicodrempel.<br />

Bron: Van Thielen e.a. (2010) en EU-SILC, 2008, <strong>be</strong>werking door Bérénice Storms.<br />

Op de website <strong>van</strong> het Centrum voor Sociaal Beleid Herman <strong>De</strong>leeck, kan men meer uitgebreide<br />

ta<strong>be</strong>llen en informatie terugvinden over referentiebudgetten en armoederisicodrempels<br />

in België 2 . Verder staat er op de website een instrument waar de <strong>be</strong>zoeker zijn of haar positie in<br />

de Belgische inkomensverdeling kan te weten komen 3 .<br />

140


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

2.3.2. Om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de armoede volgens de Vlaamse en Belgische armoederisicodrempel<br />

Wanneer we het armoederisico in België vergelijken met de Europese kopgroeplanden, scoort<br />

België relatief slecht (figuur 6). Met 15,3% is het armoederisico het grootst in Duitsland, daarna<br />

komt België met een armoederisico <strong>van</strong> 14,7%. In Nederland is het armoederisico het laagst<br />

(10,6%). Wanneer we <strong>Vlaanderen</strong> met een Belgische armoederisicodrempel <strong>be</strong>kijken, heeft<br />

<strong>Vlaanderen</strong> het laagste armoederisico in vergelijking met de kopgroeplanden (10,0%). Bij het<br />

hanteren <strong>van</strong> een Vlaamse armoederisicodrempel, is de situatie echter niet zo rooskleurig en<br />

<strong>be</strong>kleedt <strong>Vlaanderen</strong> met een armoederisico <strong>van</strong> 12,8% slechts een gemiddelde positie binnen<br />

de kopgroep.<br />

Figuur 6.<br />

18<br />

16<br />

Armoederisico (in %)<br />

14<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

Armoederisico (in %) en armoederisicodrempel (in euro**** per maand), kopgroeplanden en<br />

<strong>Vlaanderen</strong>, 2007*<br />

1.600<br />

1.400<br />

1.200<br />

1.000<br />

800<br />

600<br />

400<br />

200<br />

0<br />

Armoederisicodrempel (in euro)<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

Frankrijk<br />

Armoederisico<br />

* Voor Frankrijk: 2006.<br />

** <strong>Vlaanderen</strong>_VLA is het Vlaamse Gewest met een Vlaamse armoederisicodrempel.<br />

*** <strong>Vlaanderen</strong>_BE is het Vlaamse Gewest met een Belgische armoederisicodrempel.<br />

**** Zonder koopkrachtaanpassing.<br />

Bron: EU-SILC 2008, Frankrijk: EU-SILC 2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Oostenrijk<br />

Finland<br />

Zweden<br />

Armoederisicodrempel<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_VLA**<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_BE***<br />

2.3.3. Structuur <strong>van</strong> de armoede volgens Vlaamse en Belgische normen<br />

Wanneer we het armoederisico uitsplitsen naar geslacht, vinden we dat vrouwen een hoger<br />

armoederisico laten optekenen dan mannen (Figuur 7). Dit verschil (2,3 procentpunt) is het<br />

grootst in België (respectievelijk 15,8% en 13,6%). Ook in <strong>Vlaanderen</strong> is dit verschil relatief<br />

groot bij het gebruik <strong>van</strong> een Belgische armoederisicodrempel (2,1 procentpunt), en zelfs het<br />

grootst bij gebruik <strong>van</strong> een Vlaamse armoederisicodrempel (2,7 procentpunt). Internationale<br />

literatuur verklaart dit armoedeverschil tussen mannen en vrouwen aan de hand <strong>van</strong> een aantal<br />

structurele factoren die gelden in de meeste Europese landen (Brady & Kall, 2008). Zo heb<strong>be</strong>n<br />

vrouwen een relatief slechtere ar<strong>be</strong>idsmarktpositie en zijn er meer alleenstaande moeders dan<br />

vaders. Vrouwen heb<strong>be</strong>n met andere woorden in het algemeen minder inkomen en dragen met<br />

dit <strong>be</strong>perkter inkomen meer kosten. Een andere reden is dat vrouwen een hogere levensverwachting<br />

heb<strong>be</strong>n. Vrouwen zijn daardoor sterk oververtegenwoordigd bij de gepensioneerden<br />

die doorgaans over een laag inkomen <strong>be</strong>schikken.<br />

141


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 7. Armoederisico (in %) naar geslacht, kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 2007*<br />

in %<br />

18<br />

16<br />

14<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

* Voor Frankrijk: 2006.<br />

** <strong>Vlaanderen</strong>_VLA is het Vlaamse Gewest met een Vlaamse armoederisicodrempel.<br />

*** <strong>Vlaanderen</strong>_BE is het Vlaamse Gewest met een Belgische armoederisicodrempel.<br />

Bron: EU-SILC 2008, Frankrijk: EU-SILC 2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Man<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Vrouw<br />

Finland<br />

Zweden<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_VLA**<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_BE***<br />

Figuur 8 geeft aan dat scholingsgraad een <strong>be</strong>langrijke determinant is <strong>van</strong> het armoederisico in<br />

alle kopgroeplanden. <strong>De</strong> opdeling tussen laag-, midden- en hooggeschoolden is gebaseerd op<br />

het hoogst <strong>be</strong>haalde diploma, respectievelijk tweedegraads secundair, derdegraads secundair<br />

onderwijs of hoger onderwijs. Wat het armoederisico voor hooggeschoolden (5,6%) <strong>be</strong>treft,<br />

<strong>be</strong>hoort België bij de koplopers in Europa. <strong>Vlaanderen</strong> is hier zelfs de absolute koploper in positieve<br />

zin, zowel <strong>be</strong>keken met een Belgische als met een Vlaamse armoederisicodrempel. In<br />

Duitsland is dit het hoogst met 9,4%. Hoewel armoede voor hooggeschoolden dus een gering<br />

probleem lijkt te zijn, <strong>be</strong>staat er een grote discrepantie met laaggeschoolden. In de kopgroep is<br />

het verschil in armoederisico tussen laaggeschoolden en hooggeschoolden het grootst in België<br />

(17,0 procentpunt). Voor <strong>Vlaanderen</strong> is dit verschil, gemeten met een Vlaamse armoederisicodrempel,<br />

zelfs nog groter (17,5 procentpunt). Wanneer we een Belgische armoederisicodrempel<br />

hanteren is het verschil in armoede tussen laag en hooggeschoolden in <strong>Vlaanderen</strong> minder groot<br />

(13,3 procentpunt).<br />

Om de relatie tussen leeftijd en armoederisico na te gaan, maken we een opdeling in vijf rele<strong>van</strong>te<br />

categorieën, namelijk ‘kinderen’ (0-15), ‘jongeren’ (16-24), ‘volwassenen’ (25-54),<br />

‘oudere actieven’ (55-64) en ‘gepensioneerden’ (65+). <strong>De</strong>ze indeling laat toe de periode waarin<br />

volwassenen voornamelijk actief zijn (25-54) te vergelijken met andere leeftijdsgroepen. Om de<br />

interpretatie te vereenvoudigen geven we twee figuren (9 en 10) weer. In <strong>be</strong>ide figuren staat het<br />

armoederisico voor volwassenen, vergeleken met kinder- en jongerenarmoede enerzijds en met<br />

het armoederisico bij oudere actieven en gepensioneerden anderzijds. Binnen de EU kopgroep<br />

<strong>be</strong>vindt België (10,6%) zich in de middenmoot wat <strong>be</strong>treft armoede bij volwassenen. Voor<br />

<strong>Vlaanderen</strong> is het armoederisico het laagst, onafhankelijk <strong>van</strong> de gebruikte armoederisicodrempel.<br />

Wat opvalt in figuur 9 is het hoge armoederisico voor jongeren in vergelijking met kinderen<br />

en mensen op actieve leeftijd in <strong>De</strong>nemarken, Finland en Zweden. Een mogelijke verklaring is<br />

dat jongeren in deze landen reeds vroeg op eigen <strong>be</strong>nen (moeten) staan (Lohmann & Marx,<br />

2008). In België en <strong>Vlaanderen</strong> is er niet veel verschil in het armoederisico tussen kinderen en<br />

142


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

jongeren. Voor <strong>be</strong>ide leeftijdsgroepen is het risico wel hoger dan dat <strong>van</strong> volwassenen in het<br />

algemeen, maar vergeleken met de kopgroeplanden scoort <strong>Vlaanderen</strong> hier goed.<br />

Figuur 8.<br />

Armoederisico (in %) naar opleidingsniveau (laag- midden-, hooggeschoold), kopgroeplanden<br />

en <strong>Vlaanderen</strong>, 2007*<br />

30<br />

25<br />

20<br />

in %<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

* Voor Frankrijk: 2006.<br />

** <strong>Vlaanderen</strong>_VLA is het Vlaamse Gewest met een Vlaamse armoederisicodrempel.<br />

*** <strong>Vlaanderen</strong>_BE is het Vlaamse Gewest met een Belgische armoederisicodrempel.<br />

Bron: EU-SILC 2008, Frankrijk: EU-SILC 2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Finland<br />

Laag Midden Hoog<br />

Zweden<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_VLA**<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_BE***<br />

Figuur 9. Armoederisico (in %) naar leeftijd bij jongeren, kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 2007*<br />

30<br />

25<br />

20<br />

in %<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

* Voor Frankrijk: 2006.<br />

** <strong>Vlaanderen</strong>_VLA is het Vlaamse Gewest met een Vlaamse armoederisicodrempel.<br />

*** <strong>Vlaanderen</strong>_BE is het Vlaamse Gewest met een Belgische armoederisicodrempel.<br />

Bron: EU-SILC 2008, Frankrijk: EU-SILC 2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Finland<br />

0-15 16-24 25-54<br />

Zweden<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_VLA**<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_BE***<br />

143


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 10 toont het armoederisico voor volwassenen, oudere actieven en gepensioneerden. Terwijl<br />

armoede in <strong>Vlaanderen</strong> laag is bij volwassenen jonger dan 55 is het risico zeer hoog bij<br />

oudere actieven en gepensioneerden. In <strong>De</strong>nemarken, Nederland, Frankrijk, Zweden en Luxemburg<br />

is het risico voor oudere actieven (55-65) lager dan dat voor volwassenen tussen 25 en 54.<br />

Met uitzondering <strong>van</strong> Luxemburg zijn gepensioneerden vaker arm dan volwassenen tussen 25<br />

en 54 jaar oud. Op basis <strong>van</strong> een Belgische armoederisicodrempel heeft in <strong>Vlaanderen</strong> één op<br />

vijf gepensioneerden een verhoogd armoederisico, gemeten met een Vlaamse armoederisicodrempel<br />

is dit zelfs één op vier.<br />

Figuur 10. Armoederisico (in %) naar leeftijd bij ouderen, kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 2007*<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

in %<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Finland<br />

Zweden<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_VLA**<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_BE***<br />

25-54 55-65 65+<br />

* Voor Frankrijk: 2006.<br />

** <strong>Vlaanderen</strong>_VLA is het Vlaamse Gewest met een Vlaamse armoederisicodrempel.<br />

*** <strong>Vlaanderen</strong>_BE is het Vlaamse Gewest met een Belgische armoederisicodrempel.<br />

Bron: EU-SILC 2008, Frankrijk: EU-SILC 2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Wanneer we het armoederisico bij woning<strong>be</strong>zit over de ganse samenleving onder de loep nemen<br />

in figuur 11, zien we bijzonder grote verschillen tussen zij die eigenaar zijn <strong>van</strong> hun woning, en<br />

zij die huren (private en sociale huur of gratis). België doet het op dit vlak niet goed en noteert<br />

het hoogste armoederisico <strong>van</strong> alle kopgroeplanden voor zowel eigenaars (10%) als huurders<br />

(28%). <strong>De</strong> kloof (18 procentpunt) tussen <strong>be</strong>ide categorieën is alleen groter in Luxemburg<br />

(19 procentpunt). <strong>Vlaanderen</strong> presteert een stuk <strong>be</strong>ter: met een Belgische armoederisicodrempel<br />

gemeten moet <strong>Vlaanderen</strong> alleen Nederland laten voorgaan qua armoederisico bij eigenaars<br />

(7% versus 6%), en alleen Oostenrijk qua armoederisico bij huurders (20% versus 19%). Wanneer<br />

we de prestaties <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> afmeten aan een eigen armoederisicodrempel dan<br />

observeren we op <strong>be</strong>ide dimensies een gemiddelde score.<br />

Eerder onderzoek toonde reeds aan dat allochtonen een kansengroep zijn op de Vlaamse ar<strong>be</strong>idsmarkt<br />

(VDAB, 2009). <strong>De</strong>ze achterstelling blijkt ook samen te gaan met een slechtere inkomenspositie<br />

(Corluy & Verbist, 2010). Belangrijk is wel dat er een onderscheid <strong>be</strong>staat tussen<br />

de personen geboren binnen en buiten de EU, voornamelijk deze laatste groep heeft een<br />

zwakker sociaaleconomisch profiel. In figuur 12 maken we eveneens een onderscheid naar<br />

herkomst op basis <strong>van</strong> het geboorteland. In de categorie ‘identiek’ vinden we personen geboren<br />

144


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

in het land waar ze nu wonen. Wanneer dit niet het geval is, maken we een verder onderscheid<br />

tussen ‘EU’ en ‘ander’, afhankelijk of de geboorteplaats zich binnen of buiten de Europese Unie<br />

<strong>be</strong>vindt (voor Duitsland kunnen we dat onderscheid niet maken wegens dataproblemen). <strong>De</strong><br />

trend is duidelijk: personen geboren buiten de EU doen het in elk land slechter dan de rest. Het<br />

verschil in armoederisico varieert <strong>van</strong> 11,5 procentpunt in Nederland tot zelfs 30,7 procentpunt<br />

in Finland. Met uitzondering <strong>van</strong> datzelfde Finland is het armoederisico <strong>van</strong> personen geboren<br />

in een ander EU-land altijd groter dan dat <strong>van</strong> autochtonen. Het is opvallend hoe zwak de<br />

Scandinavische landen hier scoren. België en <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>vinden zich hier in de middenmoot.<br />

Figuur 11. Armoederisico (in %) naar woning<strong>be</strong>zit, kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 2007*<br />

30<br />

25<br />

20<br />

in %<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

Huurder<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Eigenaar<br />

Finland<br />

Zweden<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_VLA**<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_BE***<br />

* Voor Frankrijk: 2006.<br />

** <strong>Vlaanderen</strong>_VLA is het Vlaamse Gewest met een Vlaamse armoederisicodrempel.<br />

*** <strong>Vlaanderen</strong>_BE is het Vlaamse Gewest met een Belgische armoederisicodrempel.<br />

Bron: EU-SILC 2008, Frankrijk: EU-SILC 2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Het armoederisico voor een aantal gezinstypes, tot slot, wordt gevisualiseerd in figuur 13. Ten<br />

eerste zien we dat gezinsvorming de kans op een voldoende inkomen vergroot, en dat uit zich,<br />

zoals verwacht, in een veel lager armoederisico voor koppels (met of zonder kinderen) in vergelijking<br />

met alleenstaanden (met of zonder kinderen). Dit geldt voor alle kopgroeplanden (met<br />

uitzondering <strong>van</strong> Luxemburg, waar het armoederisico voor koppels met kinderen iets hoger is<br />

dan voor alleenstaanden zonder kinderen). Ten tweede zien we dat kinderlast het armoederisco<br />

vergroot (zie ook Uunk e.a., 2005). Ook deze observatie geldt voor alle kopgroeplanden (met<br />

uitzondering <strong>van</strong> <strong>De</strong>nemarken, waar het armoederisico voor alleenstaanden met of zonder<br />

kinderen even groot is). België <strong>be</strong>ngelt samen met Luxemburg en Duitsland aan de staart <strong>van</strong><br />

het peloton wat het armoederisico voor alleenstaanden met kinderen <strong>be</strong>treft, en noteert ook<br />

samen met Finland en opnieuw Duitsland het hoogste risico voor alleenstaanden zonder<br />

kinderen. Voor koppels (met en zonder kinderen) scoort België gemiddeld. Voor deze laatste<br />

categorie doet <strong>Vlaanderen</strong> het een stuk <strong>be</strong>ter, met <strong>be</strong>ide armoederisicodrempels gemeten.<br />

<strong>Vlaanderen</strong> verwordt echter tot een middenmoter wanneer we kijken naar het armoederisico<br />

voor alleenstaanden, al zeker met kinderlast. Wat de gebruikte armoederisicodrempel <strong>be</strong>treft<br />

zien we ook hier hetzelfde patroon: <strong>Vlaanderen</strong> doet het minder goed wanneer het een eigen<br />

armoederisicodrempel hanteert.<br />

145


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 12. Armoederisico (in %) naar herkomst, kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 2007*<br />

50<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

* Voor Frankrijk: 2006.<br />

** <strong>Vlaanderen</strong>_VLA is het Vlaamse Gewest met een Vlaamse armoederisicodrempel.<br />

*** <strong>Vlaanderen</strong>_BE is het Vlaamse Gewest met een Belgische armoederisicodrempel.<br />

**** Identiek staat voor het land zelf.<br />

***** In Duitsland wordt iedereen die niet in Duitsland is geboren gerapporteerd onder geboren buiten de EU.<br />

Bron: EU-SILC 2008, Frankrijk: EU-SILC 2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Figuur 13. Armoederisico (in %) naar gezinstype, kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 2007*<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Finland<br />

Zweden<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_VLA**<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_BE***<br />

in %<br />

Duitsland*****<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Finland<br />

Identiek**** EU Ander<br />

Zweden<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_VLA**<br />

<strong>Vlaanderen</strong>_BE***<br />

in %<br />

Alleenstaande ZK**** Alleenstaande MK**** Koppel ZK Koppel MK<br />

* Voor Frankrijk: 2006.<br />

** <strong>Vlaanderen</strong>_VLA is het Vlaamse Gewest met een Vlaamse armoederisicodrempel.<br />

*** <strong>Vlaanderen</strong>_BE is het Vlaamse Gewest met een Belgische armoederisicodrempel.<br />

**** MK = met kinderen; ZK = zonder kinderen; kinderen zijn inclusief studenten jonger dan 25 jaar.<br />

Bron: EU-SILC 2008, Frankrijk: EU-SILC 2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

146


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

2.4. Tussentijds <strong>be</strong>sluit<br />

In het algemeen kunnen we stellen dat <strong>Vlaanderen</strong> – voor zover gemeten met een Belgische<br />

armoederisicodrempel – het goed doet in vergelijking met de kopgroeplanden. Wanneer we een<br />

Vlaamse armoederisicodrempel hanteren, zakt <strong>Vlaanderen</strong> op heel wat dimensies terug tot de<br />

middenmoot. Dit illustreert het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> de keuze voor het Belgische of het Vlaamse<br />

referentiekader. Daarbij argumenteerden we dat het aan<strong>be</strong>veling verdient om de Belgische 60%<br />

normen te gebruiken.<br />

Zowel de inkomensongelijkheid als het armoederisico zijn relatief laag. Op een aantal cruciale<br />

dimensies <strong>be</strong>hoort <strong>Vlaanderen</strong> tot de absolute top: het armoederisico voor huurders en eigenaars,<br />

jongeren en actieven, midden- en hooggeschoolden en voor zowel mannen als vrouwen<br />

is telkens bij de laagste <strong>van</strong> de kopgroeplanden, voor zover gemeten met een Belgische armoederisicodrempel.<br />

Alleen voor 65-plussers noteren we een consistent hoger armoederisico in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> vergeleken met de kopgroep <strong>van</strong> Europa.<br />

Ofschoon het armoederisico voor specifieke kwetsbare groepen, met name eenoudergezinnen,<br />

laaggeschoolden, personen met een andere etnische achtergrond, hoog is, ligt ook voor deze<br />

groepen de financiële armoede in <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>neden de scores die vele andere kopgroeplanden<br />

laten optekenen: alleen de laaggeschoolden in <strong>De</strong>nemarken en Nederland, de <strong>De</strong>ense<br />

kinderen, de Oostenrijkse huurders en de <strong>De</strong>ense, Oostenrijkse, Finse en Zweedse alleenstaande<br />

ouders doen het relatief <strong>be</strong>ter.<br />

3. Armoede en de EU2020 strategie<br />

Het <strong>be</strong>leid rond armoede en inkomensongelijkheid zal in het komende decennium volledig<br />

inge<strong>be</strong>d worden in de Europese EU2020 strategie. Daar gaan we in dit deel dieper op in. Eerst<br />

staan we stil bij de achtergrond <strong>van</strong> de Vlaamse EU2020 strategie. Daarna duiken we in het<br />

verleden: welke vooruitgang heeft <strong>Vlaanderen</strong> binnen de kopgroeplanden geboekt op het vlak<br />

<strong>van</strong> armoede in het Lissabontijdperk, en wat kunnen we daaruit leren voor het welslagen <strong>van</strong> de<br />

nieuwe armoededoelstellingen in de toekomst<br />

3.1. Achtergrond<br />

In een mededeling <strong>van</strong> de Europese Commissie werden op 3 maart 2010 de krachtlijnen <strong>van</strong> het<br />

nieuwe tienjarenplan uit de doeken gedaan. EU2020 moet een nieuwe strategie voor slimme,<br />

duurzame en inclusieve groei worden waarbij 5 targets worden vooropgesteld omtrent tewerkstelling,<br />

onderzoek en ontwikkeling, klimaat, schoolverlaters en – voor het eerst in de Europese<br />

geschiedenis – een expliciete armoededoelstelling. In 2020 moet het aantal mensen dat in<br />

armoede leeft met 20 miljoen zijn afgenomen (Europese Commissie, 2010). <strong>De</strong>ze kwantificering<br />

in een duidelijke en meetbare doelstelling is op zich concreter en tegelijkertijd realistischer<br />

dan de ‘armoede uitroeien’-retoriek ten tijde <strong>van</strong> de Lissabonstrategie.<br />

In het initiële voorstel <strong>van</strong> de Europese Commissie werd het risico op financiële armoede (zie<br />

inleiding) gebruikt om het aantal armen te ‘meten’ en de doelstelling te lanceren <strong>van</strong> een afname<br />

<strong>van</strong> 20 miljoen mensen in armoede. Na heftige politieke discussies werd tijdens de Europese<br />

Raad <strong>van</strong> 25 en 26 maart 2010 in nogal vage <strong>be</strong>woordingen gesteld dat “further work is<br />

147


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

needed on (the) appropriate indicators” (Europese Raad, 2010a). In de volgende bijeenkomst<br />

in juni, bleef de doelstelling onveranderd, maar vonden een aantal technische wijzigingen<br />

plaats. In een voetnoot wordt gesteld dat het aantal armen gedefinieerd wordt als “the num<strong>be</strong>r<br />

of persons who are at risk-of-poverty and exclusion according to three indicators (at-risk-of<br />

poverty; material deprivation; jobless household), leaving Mem<strong>be</strong>r States free to set their<br />

national targets on the basis of the most appropriate indicators, taking into account their<br />

national circumstances and priorities” (Europese Raad, 2010b). <strong>De</strong> armoededoelstelling is nu<br />

dus een geaggregeerd cijfer gebaseerd op drie verschillende indicatoren: het financieel<br />

armoederisico, de graad <strong>van</strong> ernstige materiële deprivatie en het aantal huishoudens met lage<br />

werkintensiteit.<br />

3.2. <strong>De</strong> EU2020 armoededoelstelling: een terugblik op de Lissabon-periode<br />

Zoals hierboven geduid, wordt armoede in het EU2020 tijdperk niet meer gemeten aan de hand<br />

<strong>van</strong> het armoederisico alleen, maar op basis <strong>van</strong> een combinatie met twee bijkomende indicatoren,<br />

namelijk ernstige materiële deprivatie en lage werkintensiteit. <strong>De</strong> eerste gaat om een<br />

verzameling <strong>van</strong> 9 vragen over achterstallige <strong>be</strong>talingen en financiële draagkracht om <strong>be</strong>paalde<br />

duurzame goederen aan te schaffen of uitgaven te <strong>be</strong>kostigen. Als een gezin 4 of meer elementen<br />

ont<strong>be</strong>ert, wordt gesteld dat het ernstig materieel gedepriveerd is. In deze studie kunnen we<br />

echter maar gebruik maken <strong>van</strong> 7 vragen 4 , aangezien we de evolutie <strong>van</strong> de indicatoren in<br />

<strong>be</strong>schouwing willen nemen, en 2 vragen niet gesteld zijn in de eerste enquête (ECHP) waarop<br />

we dit onderzoek baseren (zie deel 1). We <strong>be</strong>schouwen een gezin als ernstig materieel gedepriveerd<br />

wanneer het gezin minstens 3 elementen ont<strong>be</strong>ert. <strong>De</strong> tweede bijkomende indicator,<br />

lage werkintensiteit, gaat om een gezin waarin de volwassen leden op actieve leeftijd gedurende<br />

één jaar minder dan een vijfde <strong>van</strong> hun potentiële tijd aan het werk waren. We houden hierbij<br />

wel rekening met het aantal gewerkte maanden maar niet met het aantal gewerkte uren, zoals<br />

de officiële Eurostat cijfers wel doen, omdat we opnieuw deze verdeling niet heb<strong>be</strong>n voor de<br />

ECHP.<br />

Als een persoon leeft in een gezin dat op tenminste 1 <strong>van</strong> de 3 componenten gedepriveerd is,<br />

wordt zijn of haar gezin <strong>be</strong>schouwd als een gezin met een ‘verhoogd risico op armoede of<br />

sociale exclusie (EU2020)’. <strong>Vlaanderen</strong> is ambitieus en wil – als haar bijdrage tot het <strong>be</strong>halen<br />

<strong>van</strong> de nationale EU2020 doelstelling – in de volgende tien jaar een reductie met 30% realiseren,<br />

naast een halvering <strong>van</strong> de kinderarmoede. Maar welke vooruitgang is er in het voorbije<br />

decennium (het zogenaamde Lissabontijdperk) geboekt We herinneren eraan dat we in wat<br />

volgt, conform de nationale dimensie <strong>van</strong> EU2020, de vooruitgang <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> op de<br />

EU2020 indicatoren alleen in de Belgische context <strong>be</strong>spreken aan de hand <strong>van</strong> de Belgische<br />

armoederisicodrempel. Het is immers op basis <strong>van</strong> die grens dat de vooruitgang zal worden<br />

afgemeten.<br />

Figuur 14 toont het armoederisico in de kopgroeplanden en het <strong>be</strong>eld dat naar voren komt is er<br />

een <strong>van</strong> merkwaardige continuïteit: na een licht dalende trend in de jaren 1990 (Van den Bosch<br />

e.a., 2009) observeren we <strong>van</strong>af het <strong>be</strong>gin <strong>van</strong> het Lissabontijdperk een (globale) stabiliteit. Het<br />

Belgische armoederisico schommelt al die tijd rond de 15%, terwijl <strong>Vlaanderen</strong> het <strong>be</strong>ter doet<br />

met een score rond de 11%. <strong>De</strong>ze stabiliteit geldt voor alle landen (alleen in Duitsland zien we<br />

in de laatste jaren een duidelijke stijging <strong>van</strong> de armoede). Dit <strong>be</strong>eld stemt overeen met het<br />

OECD (2008) rapport Growing Unequal dat ook al aangaf dat de financiële armoede nergens<br />

significant lijkt af te nemen.<br />

148


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

Figuur 14. Armoederisico (in %), kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 1997-2007*<br />

18<br />

17<br />

16<br />

in %<br />

15<br />

14<br />

13<br />

12<br />

11<br />

breuk in tijdsreeks<br />

10<br />

9<br />

8<br />

1997 1998 1999 2000 2003 2004 2005 2006 2007<br />

Duitsland <strong>De</strong>nemarken Nederland België Frankrijk<br />

Oostenrijk Finland Zweden Luxemburg <strong>Vlaanderen</strong>**<br />

* Sommige landen heb<strong>be</strong>n niet voor alle jaren gegevens.<br />

** <strong>Vlaanderen</strong> is het Vlaamse Gewest met Belgische armoederisicodrempel.<br />

Bron: ECHP voor 1997-2000 en EU-SILC voor 2003-2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Figuur 15. Ernstige materiële deprivatie (in %), kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 1997-2007*<br />

7<br />

6<br />

in %<br />

5<br />

4<br />

3<br />

breuk in tijdsreeks<br />

2<br />

1<br />

0<br />

1997 1998 1999 2000 2003 2004 2005 2006 2007<br />

Duitsland <strong>De</strong>nemarken Nederland België Frankrijk<br />

Oostenrijk Finland Zweden Luxemburg <strong>Vlaanderen</strong><br />

* Sommige landen heb<strong>be</strong>n niet voor alle jaren gegevens.<br />

Bron: ECHP voor 1997-2000 en EU-SILC voor 2003-2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

149


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 15 toont de evolutie <strong>van</strong> de materiële deprivatie-indicator. Het valt meteen op dat dit in<br />

de kopgroeplanden slechts een <strong>be</strong>perkt fenomeen lijkt te zijn. In België gaat het om ongeveer<br />

6% <strong>van</strong> de mensen, in <strong>Vlaanderen</strong> slechts om 2%. Koplopers hier zijn de Scandinavische landen,<br />

Nederland en Luxemburg. <strong>De</strong> trend toont opnieuw een stabiel patroon.<br />

Wanneer we kijken naar lage werkintensiteit, zien we over het algemeen in figuur 16 een<br />

dalende trend <strong>van</strong> het aantal personen dat leeft in een huishouden waarin weinig of niet wordt<br />

gewerkt (alleen <strong>De</strong>nemarken en Nederland zijn stabiel). Vergeleken evenwel met de sterke stijging<br />

<strong>van</strong> het aantal werkzame personen ligt de dalende trend onder de verwachtingen. Nieuwe<br />

jobs kwamen kennelijk vooral in gezinnen terecht waar reeds iemand aan het werk was. Dit is<br />

een <strong>be</strong>kend fenomeen dat <strong>be</strong>schreven werd door onder andere Gregg e.a. (2004) en de Beer<br />

(2007). <strong>Vlaanderen</strong> en België lijken wel bij de sterkste dalers te zitten, maar vergeleken met de<br />

kopgroep doet België het echter nog steeds zwak en scoort <strong>Vlaanderen</strong> eerder gemiddeld.<br />

Figuur 16. Lage werkintensiteit (in %), kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 1997-2007*<br />

22<br />

20<br />

in %<br />

18<br />

16<br />

14<br />

12<br />

breuk in tijdsreeks<br />

10<br />

8<br />

6<br />

1997 1998 1999 2000 2003 2004 2005 2006 2007<br />

Duitsland <strong>De</strong>nemarken Nederland België Frankrijk<br />

Oostenrijk Finland Zweden Luxemburg <strong>Vlaanderen</strong><br />

* Sommige landen heb<strong>be</strong>n niet voor alle jaren gegevens.<br />

Bron: ECHP voor 1997-2000 en EU-SILC voor 2003-2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Tot slot kijken we naar de gecombineerde EU2020 armoede-indicator in figuur 17. Ook hier<br />

laten de meeste landen een <strong>be</strong>eld <strong>van</strong> stabiliteit optekenen. In België en <strong>Vlaanderen</strong> zien we hier<br />

echter een veeleer dalende trend. <strong>De</strong>ze daling is, gegeven de evoluties op de aparte indicatoren,<br />

voornamelijk toe te schrijven aan de daling <strong>van</strong> het aantal gezinnen met een lage werkintensiteit.<br />

150


in %<br />

INKOMEN EN ARMOEDE<br />

Figuur 17. Armoederisico of sociale exclusie (EU2020) (in %), kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 1997-2007*<br />

30<br />

28<br />

26<br />

24<br />

22<br />

breuk in tijdsreeks<br />

20<br />

18<br />

16<br />

1997 1998 1999 2000 2003 2004 2005 2006 2007<br />

Duitsland <strong>De</strong>nemarken Nederland België Frankrijk<br />

Oostenrijk Finland Zweden Luxemburg <strong>Vlaanderen</strong><br />

* Sommige landen heb<strong>be</strong>n niet voor alle jaren gegevens.<br />

** <strong>Vlaanderen</strong> is het Vlaamse Gewest met Belgische armoederisicodrempel.<br />

Bron: ECHP voor 1997-2000 en EU-SILC voor 2003-2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Een blik over de schouder werpen is altijd dienstig om de slaagkansen voor de toekomst <strong>be</strong>ter<br />

in te schatten. <strong>De</strong> figuren hierboven tonen duidelijk dat de voorbije tien jaar vooral werden<br />

gekenmerkt door het status quo op het vlak <strong>van</strong> armoede<strong>be</strong>strijding. Zorgwekkend is dat deze<br />

periode (1997-2007) samenviel met een positieve trend in de parameters die een invloed heb<strong>be</strong>n<br />

op relatieve inkomensarmoede en ongelijkheid: de tewerkstellingsgraad is sterk gestegen, de<br />

economische groei was positief, de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de (sociale) herverdeling bleef hoog, de<br />

demografische structuur was nog relatief gunstig en er was bovendien overal in de kopgroeplanden–<br />

in mindere of meerdere mate en weliswaar met soms grote tempoverschillen – sprake<br />

<strong>van</strong> een verdieping <strong>van</strong> het sociale <strong>be</strong>leid. <strong>De</strong>ze periode werd bovendien ook gekenmerkt door<br />

een grote <strong>be</strong>leidsaandacht voor sociale ongelijkheden en armoede<strong>be</strong>strijding, op nationaal,<br />

Europees en wereldvlak (zie onder meer de Open Methode <strong>van</strong> Coördinatie voor <strong>Sociale</strong><br />

inclusie in Europa, de VN-Millenniumdoelstellingen, de vele <strong>be</strong>leidsverklaringen, armoederapporten<br />

...) (Cantillon, 2010).<br />

Enige scepsis over de slaagkansen <strong>van</strong> de EU2020 strategie, die in de volgende tien jaar wel<br />

substantiële vooruitgang wil boeken op het vlak <strong>van</strong> armoede<strong>be</strong>strijding, is dan ook gerechtvaardigd.<br />

In het volgende en laatste deel gaan we dieper in op een aantal oorzaken <strong>van</strong> de stilstand<br />

in het Lissabon-tijdperk, en formuleren we een aantal ‘lessen voor <strong>Vlaanderen</strong>’: wat moet<br />

<strong>be</strong>ter om de EU2020 armoededoelstelling te <strong>be</strong>halen<br />

151


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

4. Overwegingen voor het <strong>be</strong>leid: hoe <strong>be</strong>reikt <strong>Vlaanderen</strong> de<br />

EU2020 doelstelling<br />

In het eerste deel <strong>van</strong> dit hoofdstuk <strong>be</strong>keken we de staat <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in de kopgroeplanden<br />

<strong>van</strong> de Europese Unie. Dat <strong>be</strong>eld was over het algemeen positief (<strong>Vlaanderen</strong> doet het goed wat<br />

inkomensverdeling en armoederisico <strong>be</strong>treft). In het tweede deel blikten we terug op het<br />

Lissabontijdperk, en daaruit bleek dat er – ondanks de gunstige economische omstandigheden<br />

– nauwelijks vooruitgang is geboekt op het vlak <strong>van</strong> het globale armoederisico. Wat moet <strong>be</strong>ter,<br />

of meer algemeen: wat kan <strong>Vlaanderen</strong> doen om de ambitieuze EU2020 doelstelling te <strong>be</strong>halen<br />

Alvorens een antwoord op deze vraag te kunnen formuleren, moeten we eerst weten over wie<br />

we spreken. Wie is er arm in <strong>Vlaanderen</strong> volgens de EU2020 definitie Figuur 18 toont het aandeel<br />

<strong>van</strong> drie indicatoren in het totale armoedecijfer. Slechts 0,4% <strong>van</strong> de mensen in <strong>Vlaanderen</strong><br />

kennen en een lage werkintensiteit en zijn materieel gedepriveerd en heb<strong>be</strong>n een (financieel)<br />

armoederisico. Wat onmiddellijk in het oog springt is het marginale aandeel <strong>van</strong> materiële<br />

deprivatie in het totale Vlaamse armoedecijfer. Slechts 0,9% <strong>van</strong> de Vlamingen zijn louter<br />

materieel gedepriveerd. Personen die leven in een huishouden met een lage werkintensiteit en<br />

personen met een armoederisico zijn de <strong>be</strong>langrijkste determinanten <strong>van</strong> de totale EU2020 indicator,<br />

en ook hun combinatie komt relatief veel voor (2,7%). <strong>De</strong>ze gegevens vormen het ideale<br />

startpunt voor onze <strong>be</strong>leidsverkenningen: om de EU2020 armoededoelstelling te <strong>be</strong>halen dient<br />

<strong>Vlaanderen</strong> niet in te zetten op het terugdringen <strong>van</strong> materiële deprivatie, maar moet het<br />

focussen op inkomens<strong>be</strong>scherming enerzijds, en het toeleiden <strong>van</strong> jobs naar jobarme gezinnen<br />

anderzijds.<br />

Figuur 18. Aandeel <strong>van</strong> de drie EU2020-indicatoren in de totale populatie, <strong>Vlaanderen</strong>*, 2007<br />

* <strong>Vlaanderen</strong> is het Vlaamse Gewest met Belgische armoederisicodrempel.<br />

Bron: EU-SILC 2008, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

4.1. Jobarme gezinnen profiteren niet voldoende <strong>van</strong> jobaangroei<br />

We heb<strong>be</strong>n hierboven aangetoond dat de 2 meest rele<strong>van</strong>te indicatoren die deel uitmaken <strong>van</strong><br />

de EU2020 armoede-indicator de inkomensarmoede en lage werkintensiteit zijn. <strong>De</strong> eerste<br />

heb<strong>be</strong>n we al uitvoerig <strong>be</strong>sproken en opgesplitst naar kansengroepen in het eerste deel. In dit<br />

deel willen we duidelijk maken dat er het laatste decennium een sterke jobgroei was, maar dat<br />

deze in verhouding niet toekwam aan jobarme gezinnen.<br />

<strong>De</strong> ar<strong>be</strong>idsmarkt is het <strong>be</strong>langrijkste domein voor individuen om inkomen te verwerven en te<br />

voorzien in hun <strong>be</strong>staanszekerheid en dat <strong>van</strong> hun gezin. Hoeveel personen <strong>be</strong>taald werk heb<strong>be</strong>n<br />

152


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

is hierbij een <strong>be</strong>langrijke vraag. Figuur 19 toont de evolutie <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad voor<br />

<strong>Vlaanderen</strong> binnen de Europese kopgroep. We zien dat er overal, in meer of mindere mate, een<br />

significante groei <strong>van</strong> de tewerkstelling heeft plaatsgevonden tijdens het laatste decennium. <strong>De</strong><br />

crisis blijkt deze toename in de meeste landen echter tijdelijk te heb<strong>be</strong>n afgeremd. In <strong>Vlaanderen</strong><br />

is de werkzaamheidsgraad relatief gezien sterk gestegen, maar gegeven de slechte uitgangspositie<br />

blijft het onderaan de kopgroep hangen.<br />

Figuur 19.<br />

Verschuiving <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad (in procentpunt) en werkzaamheidsgraad (in %) <strong>van</strong><br />

de <strong>be</strong>volking op actieve leeftijd*, kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 1999-2009<br />

5<br />

80<br />

Verschuiving (in procentpunt)<br />

4<br />

3<br />

2<br />

1<br />

0<br />

-1<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

-2<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Finland<br />

Zweden<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Werkzaamheidsgraad (in %)<br />

0<br />

Procentpunt verandering 1999-2009 Procentpunt verandering 2007-2009<br />

Werkzaamheidsgraad 1999<br />

* Met actieve leeftijd wordt <strong>be</strong>doeld tussen 16 en 64 jaar.<br />

Bron: Labour Force Survey (LFS), Eurostat.<br />

Hoewel de ar<strong>be</strong>idsmarkt de primaire plaats <strong>van</strong> inkomensverwerving vormt, is het <strong>be</strong>langrijk na<br />

te gaan wat de werkintensiteit <strong>van</strong> het ganse gezin is. Het totale gezinsinkomen, waarop het<br />

armoederisico is gebaseerd, wordt namelijk gevormd door de verschillende deelinkomens.<br />

Figuur 20 en figuur 21 tonen de evolutie <strong>van</strong> het aantal personen op actieve leeftijd in huishoudens<br />

met een lage en met een hoge werkintensiteit over de periode 1997-2007. Het valt meteen<br />

op dat het aantal huishoudens met hoge werkintensiteit (dat wil zeggen: waar bijna alle leden<br />

op actieve leeftijd aan het werk zijn, zoals tweeverdienersgezinnen) sterk is toegenomen, terwijl<br />

de algemene toename <strong>van</strong> de tewerkstelling niet heeft geleid tot een evenredige daling <strong>van</strong><br />

het aantal huishoudens met een lage werkintensiteit. Met andere woorden, de groei <strong>van</strong> het aantal<br />

jobs kwam vooral ten goede aan de huishoudens waar al werd gewerkt (daling met 3 procentpunten<br />

<strong>van</strong> de gezinnen met ten minste een werkende in de EU27) en slechts in <strong>be</strong>perkte<br />

mate bij de meest kwetsbare, werkloze huishoudens.<br />

Bovendien zien we in figuur 22 dat het armoederisico voor personen in gezinnen met lage werkintensiteit<br />

in <strong>Vlaanderen</strong> hoog is, maar dat het – in tegenstelling tot Duitsland, <strong>De</strong>nemarken,<br />

Finland en Zweden – geen verdere toename laat optekenen in de <strong>be</strong>schouwde periode. Het<br />

armoederisico onder werkarme Vlaamse gezinnen is significant lager dan in Zweden,<br />

Duitsland, Finland en Oostenrijk. Voor huishoudens waarin wordt gewerkt is de armoede laag<br />

en of nagenoeg gelijk gebleven.<br />

153


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 20.<br />

Lage werkintensiteit in gezinnen op actieve leeftijd* (in %), kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>,<br />

1997-2007**<br />

24<br />

22<br />

20<br />

in %<br />

18<br />

16<br />

14<br />

12<br />

breuk in tijdsreeks<br />

10<br />

8<br />

6<br />

1997 1998 1999 2000 2003 2004 2005 2006 2007<br />

Duitsland <strong>De</strong>nemarken Nederland België Frankrijk<br />

Oostenrijk Finland Zweden Luxemburg <strong>Vlaanderen</strong><br />

* Actieve leeftijd is <strong>van</strong> 18 tot 64 jaar.<br />

** Sommige landen heb<strong>be</strong>n niet voor alle jaren gegevens.<br />

Bron: ECHP voor 1997-2000 en EU-SILC voor 2003-2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Figuur 21.<br />

Hoge werkintensiteit in gezinnen op actieve leeftijd* (in %), kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>,<br />

1997-2007**<br />

80<br />

75<br />

70<br />

in %<br />

65<br />

60<br />

55<br />

50<br />

45<br />

40<br />

breuk in tijdsreeks<br />

35<br />

30<br />

1997 1998 1999 2000 2003 2004 2005 2006 2007<br />

Duitsland <strong>De</strong>nemarken Nederland België Frankrijk<br />

Oostenrijk Finland Zweden Luxemburg <strong>Vlaanderen</strong><br />

* Actieve leeftijd is <strong>van</strong> 18 tot 64 jaar.<br />

** Sommige landen heb<strong>be</strong>n niet voor alle jaren gegevens.<br />

Bron: ECHP voor 1997-2000 en EU-SILC voor 2003-2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

154


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

Figuur 22.<br />

Armoederisico bij lage werkintensiteit in gezinnen op actieve leeftijd* (in %), kopgroeplanden en<br />

<strong>Vlaanderen</strong>, 1997-2007**<br />

55<br />

50<br />

in %<br />

45<br />

40<br />

35<br />

breuk in tijdsreeks<br />

30<br />

25<br />

20<br />

1997 1998 1999 2000 2003 2004 2005 2006 2007<br />

Duitsland <strong>De</strong>nemarken Nederland België Frankrijk<br />

Oostenrijk Finland Zweden Luxemburg <strong>Vlaanderen</strong>***<br />

* Actieve leeftijd is <strong>van</strong> 18 tot 64 jaar.<br />

** Sommige landen heb<strong>be</strong>n niet voor alle jaren gegevens.<br />

*** <strong>Vlaanderen</strong> is het Vlaamse Gewest met Belgische armoederisicodrempel.<br />

Bron: ECHP voor 1997-2000 en EU-SILC voor 2003-2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

We visualiseren in welke mate kansengroepen een verhoogd risico heb<strong>be</strong>n op lage werkintensiteit<br />

in figuur 23. Hieruit blijkt dat <strong>Vlaanderen</strong> wat <strong>be</strong>treft personen geboren buiten de EU,<br />

laaggeschoolden en in zeer sterke mate ouderen slechter dan gemiddeld scoort op het vlak <strong>van</strong><br />

lage werkintensiteit. Opvallend is dat alleenstaande ouders wel goed scoren op lage werkintensiteit,<br />

vergelijkbaar met Finland en Zweden. Vooral ouderen springen in het oog: <strong>Vlaanderen</strong> is<br />

(samen met België) met voorsprong de slechtste presteerder voor 55 tot 64-jarigen.<br />

Wanneer we meer in detail naar de samenstelling <strong>van</strong> de groep huishoudens met een lage werkintensiteit<br />

kijken in Figuur 24, zien we dat <strong>Vlaanderen</strong> in vergelijking met de kopgroep vooral<br />

een probleem lijkt te heb<strong>be</strong>n bij ouderen: zowel de groep ‘koppels zonder kinderen’ (die dus<br />

vooral koppels <strong>be</strong>vat wiens kinderen het huis uit zijn) en de leeftijdsgroepen ’55-65’ en ‘65+’<br />

zijn in vergelijking met de kopgroeplanden het grootst in <strong>Vlaanderen</strong>. Het aandeel personen met<br />

herkomst buiten de EU in de groep huishoudens met een lage werkintensiteit is, ondanks hun<br />

hogere kans om in deze groep te <strong>be</strong>landen, op de keper <strong>be</strong>schouwd nogal klein: minder dan 5%<br />

(ten opzichte <strong>van</strong> meer dan 10% voor België als geheel). Naar scholingsgraad zien we dat de<br />

groep huishoudens met een lage werkintensiteit voor het grootste deel <strong>be</strong>staat uit mensen met<br />

een lage scholingsgraad. <strong>Vlaanderen</strong> scoort ook hier slecht in vergelijking met de kopgroep. Elk<br />

<strong>be</strong>leid dat succesvol wil zijn in de vermindering <strong>van</strong> het aantal werkarme gezinnen zal dus<br />

155


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

moeten focussen op a) allochtonen, b) ouderen en c) laaggeschoolden, vooral als er kinderen<br />

zijn. Het verleden heeft daarbij geleerd dat men niet mag hopen op een automatische ‘trickledown’<br />

<strong>van</strong> tewerkstellingsgroei naar zogenaamde kansengroepen (Cantillon & Van Lancker,<br />

2010).<br />

Figuur 23. Lage werkintensiteit (in %) naar kansengroepen, kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 2007*<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

in %<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Finland<br />

Zweden<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

alleenstaande ouders** 55-64 jarigen niet in EU geboren*** laaggeschoold<br />

* Voor Frankrijk: 2006.<br />

** Kinderen zijn inclusief studenten jonger dan 25 jaar.<br />

*** In Duitsland wordt iedereen die niet in Duitsland is geboren gerapporteerd onder geboren buiten de EU.<br />

Bron: EU-SILC 2008, Frankrijk: EU-SILC 2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Hoe kan <strong>Vlaanderen</strong> de lage werkintensiteit in het algemeen, en voor de kansengroepen met<br />

duidelijk verhoogde risico’s in het bijzonder te lijf gaan Naast het verhogen <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad<br />

bij 50-plussers, zijn de cruciale <strong>be</strong>leidsinstrumenten in de Vlaamse <strong>be</strong>voegdheidssfeer<br />

om het aantal jobarme huishoudens te verminderen en het vergemakkelijken en verlichten<br />

<strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>id-gezin combinatie. Dit is ook de strategie die op het Europees niveau wordt gepromoot,<br />

onder meer via de Europese Werkgelegenheidsstrategie (EWS) en in de Hernieuwde<br />

<strong>Sociale</strong> Agenda, waarbij bijvoor<strong>be</strong>eld kinderop<strong>van</strong>g wordt gezien als het instrument bij uitstek<br />

om moeders <strong>van</strong> jonge kinderen te integreren in de ar<strong>be</strong>idsmarkt.<br />

Tegen een achtergrond <strong>van</strong> de <strong>be</strong>perkte budgettaire marges is daarbij de vraag naar de verdeling<br />

<strong>van</strong> de <strong>be</strong>schikbare middelen cruciaal. Wie maakt gebruik <strong>van</strong> kinderop<strong>van</strong>g Wie geniet het<br />

meest <strong>van</strong> de overheidsinvestering voor deze vorm <strong>van</strong> productief sociaal <strong>be</strong>leid <strong>De</strong>ze vragen<br />

zijn <strong>van</strong> groot <strong>be</strong>lang <strong>van</strong>uit het oogpunt <strong>van</strong> zowel efficiëntie als sociale ongelijkheid. Om<br />

dienstig te zijn als ar<strong>be</strong>idsmarktinstrument moeten immers ook en vooral de gezinnen <strong>be</strong>reikt<br />

worden die niet of slechts in <strong>be</strong>perkte mate actief zijn op de ar<strong>be</strong>idsmarkt, in casu de kwetsbare<br />

groepen die we hierboven heb<strong>be</strong>n <strong>be</strong>noemd.<br />

156


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

Figuur 24.<br />

Samenstelling (in %) <strong>van</strong> de groep met lage werkintensiteit naar opleidingsniveau***, herkomst,<br />

gezinstype**** en leeftijd, kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 2007*<br />

laag midden hoog<br />

100<br />

80<br />

in EU geboren<br />

niet in EU geboren<br />

in %<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

Duitsland<br />

in %<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Finland<br />

Zweden<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

Duitsland**<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

België<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Finland<br />

Zweden<br />

Luxemburg<br />

<strong>Vlaanderen</strong><br />

100<br />

80<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

alleenstaande ZK<br />

koppel ZK<br />

alleenstaande MK<br />

koppel MK<br />

0-15 16-24 25-54<br />

55-65 65+<br />

* Voor Frankrijk: 2006.<br />

** In Duitsland wordt iedereen die niet in Duitsland is geboren gerapporteerd onder geboren buiten de EU.<br />

*** Opleidingsniveau (laag; midden; hoog): de cijfers tellen niet op tot 100% wegens gebrekkige informatie<br />

over opleidingsniveau.<br />

**** Gezinstype: MK = met kinderen ; ZK = zonder kinderen. Kinderen zijn inclusief studenten jonger dan<br />

25 jaar.<br />

Bron: EU-SILC 2008, Frankrijk: EU-SILC 2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Uit ta<strong>be</strong>l 2 blijkt dat gezinnen met een hoog opgeleide moeder vaker gebruik maken <strong>van</strong><br />

op<strong>van</strong>g: niet alleen maken ze meer gebruik <strong>van</strong> gesubsidieerde op<strong>van</strong>g dan midden- en lager<br />

geschoolde moeders, ze gebruiken ook meer niet-gesubsidieerde op<strong>van</strong>g en kunnen in grotere<br />

mate rekenen op informele zorgkanalen (grootouders, vrienden). Eenzelfde <strong>be</strong>eld komt naar<br />

voren wanneer we het gebruik afmeten aan de inkomenspositie <strong>van</strong> het gezin. Gezinnen met de<br />

laagste <strong>be</strong>schikbare inkomens maken niet alleen minder gebruik <strong>van</strong> gesubsidieerde op<strong>van</strong>g,<br />

maar doen ook in mindere mate een <strong>be</strong>roep op informele zorg (ta<strong>be</strong>l 2). Wanneer we dieper in<br />

de data graven, zien we dat 70% <strong>van</strong> de niet-werkende moeders in de laagste inkomensgroep<br />

die geen gebruik maken <strong>van</strong> gesubsidieerde op<strong>van</strong>g, <strong>be</strong>schikbaar zijn voor de ar<strong>be</strong>idsmarkt<br />

wanneer ze daartoe de mogelijkheid zouden heb<strong>be</strong>n (Ghysels & Van Lancker, 2009; 2010a). Zij<br />

willen met andere woorden graag werken, maar kunnen geen job aannemen (gesteld dat er voldoende<br />

jobs voor deze kwetsbare groep <strong>be</strong>schikbaar zijn) omwille <strong>van</strong> hun zorgverplichtingen.<br />

Dit duidt op een probleem <strong>van</strong> toegankelijkheid voor de kwetsbare groepen en lage inkomens<br />

157


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

in <strong>Vlaanderen</strong> (en <strong>be</strong>vestigt eerder onderzoek: MAS, 2007). Recent onderzoek dat de Vlaamse<br />

kinderop<strong>van</strong>g met Zweden vergelijkt, toont dat de ongelijke toegankelijkheid geen wetmatigheid<br />

hoeft te zijn: in Zweden heb<strong>be</strong>n alle lagen <strong>van</strong> de samenleving toegang tot publieke kinderop<strong>van</strong>g<br />

(Van Lancker & Ghysels, <strong>2011</strong>). Het verschil zit niet zozeer in de kostprijs <strong>van</strong> op<strong>van</strong>g<br />

voor ouders (de tariefstructuur is gelijkaardig), maar wel in het aantal <strong>be</strong>schikbare plaatsen en<br />

het design <strong>van</strong> de dienstverlening: in Zweden is er een plaats in de kinderop<strong>van</strong>g gegarandeerd<br />

voor elk kind op gemeentelijk niveau, ook wanneer de ouders niet aan het werk zijn. Wanneer<br />

we niet alleen het gebruik in ogenschouw nemen, maar ook kijken naar de verdeling <strong>van</strong> de<br />

overheidsinvesteringen voor kinderop<strong>van</strong>g, dan zien we dat de hoogste inkomens twee maal<br />

zoveel overheidssubsidies ont<strong>van</strong>gen voor kinderop<strong>van</strong>g dan de laagste inkomens (Ghysels &<br />

Van Lancker, 2010b). <strong>De</strong> hoogste inkomensgroep <strong>be</strong>taalt, gegeven het inkomens-gerelateerde<br />

tariefsysteem, de hoogste ouderbijdragen maar profiteert maximaal <strong>van</strong> de federale <strong>be</strong>lastingaftrek.<br />

Maar zelfs als we de <strong>be</strong>lastingaftrek buiten <strong>be</strong>schouwing zouden laten, is de positie<br />

<strong>van</strong> de laagste inkomens duidelijk: zij genieten het minst <strong>van</strong> overheidsinvesteringen voor<br />

kinderop<strong>van</strong>g.<br />

Ta<strong>be</strong>l 2.<br />

Gebruik <strong>van</strong> kinderop<strong>van</strong>g door huishoudens met een jongste kind kleiner dan 3 jaar naar opleidingsgraad<br />

<strong>van</strong> de moeder en naar quintielverdeling (horizontaal %*), <strong>Vlaanderen</strong>, 2005<br />

Gesubsidieerde Niet-gesubsi- Informele<br />

op<strong>van</strong>g dieerde op<strong>van</strong>g op<strong>van</strong>g Geen op<strong>van</strong>g<br />

Opleidingsgraad moeder<br />

Laag 34,0 3,1 18,6 52,6<br />

Midden 46,5 4,3 36,6 31,9<br />

Hoog 63,7 13,8 43,0 15,2<br />

Gezinsinkomen quintielverdeling<br />

arm 31,3 2,4 14,3 59,9<br />

2de quintiel 47,1 6,8 32,7 32,7<br />

3de quintiel 62,9 8,2 46,6 15,5<br />

4de quintiel 59,5 15,9 44,9 11,4<br />

rijk 62,7 13,6 44,2 15,5<br />

* Meerdere vormen <strong>van</strong> kinderop<strong>van</strong>g zijn mogelijk waardoor de horizontale som op meer dan 100% kan<br />

uitkomen.<br />

Bron: GEZO, <strong>be</strong>rekeningen door Ghysels & Van Lancker, 2009.<br />

We kunnen dus <strong>be</strong>sluiten dat er een Mattheuseffect 5 speelt in de Vlaamse kinderop<strong>van</strong>g. Dit<br />

effect is ook terug te vinden in andere maatregelen zoals bijvoor<strong>be</strong>eld ouderschapsverloven die<br />

in grote mate gebruikt worden door tweeverdieners met een hogere scholingsgraad (Cantillon<br />

e.a., 2010). Bovendien observeren we dit ook in andere (nieuwe) vormen <strong>van</strong> <strong>be</strong>leid: de intussen<br />

ter ziele gegane Vlaamse jobkorting is een schoolvoor<strong>be</strong>eld <strong>van</strong> nieuw <strong>be</strong>leid dat een averechts<br />

herverdelend effect heeft. Hoewel het effect <strong>van</strong> de jobkorting op het algemeen armoedecijfer<br />

verwaarloosbaar was, vloeide dit overheidsgeld in ruime mate naar de hogere regionen <strong>van</strong> de<br />

inkomensverdeling omdat alleen werkenden – en bovendien alle werkenden, niet enkel laagverdieners<br />

– er<strong>van</strong> konden profiteren (Marx e.a., 2010).<br />

Een <strong>van</strong> de lessen voor <strong>Vlaanderen</strong> die we hieruit kunnen trekken is dat het <strong>van</strong> cruciaal <strong>be</strong>lang<br />

is de toegang tot de ar<strong>be</strong>idsmarkt te faciliteren voor de meest kwetsbare groepen in de samenleving.<br />

Wanneer blijkt dat <strong>be</strong>paalde kansengroepen structureel achterblijven, en de kloof tussen<br />

werkarme en werkrijke gezinnen toeneemt, bieden alleen structurele antwoorden een oplossing.<br />

158


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

Gegeven dat stimulerend <strong>be</strong>leid voor de ar<strong>be</strong>idsmarkt vaak inherent Mattheuseffecten genereert,<br />

moet hiervoor gecompenseerd worden door gerichte selectiviteit. Subsidies voor laaggeschoolde<br />

ar<strong>be</strong>id, sociale economie en dienstencheques (op voorwaarde dat hiertegenover een<br />

correcte prijs staat voor de gebruikers) kunnen hier een passend antwoord bieden, net als selectieve<br />

maatregelen gericht op het activeren of actief houden <strong>van</strong> ouderen.<br />

In het volgend deel, zullen we zien dat niet alleen jobarme gezinnen gebaat zijn met structurele<br />

oplossingen. Ook inkomensarmoede verlagen kan alleen door wijzigingen die gericht zijn op<br />

het ver<strong>be</strong>teren <strong>van</strong> de positie <strong>van</strong> de laagste lonen en uitkeringen. Ook hier moet de efficiënte<br />

overheid inzetten op herverdeling en waakzaam zijn voor Mattheuseffecten.<br />

4.2. Inkomens<strong>be</strong>scherming voor jobarme gezinnen kalft af<br />

Figuur 25. Armoederisico (in %) bij werklozen* op actieve leeftijd**, kopgroeplanden en <strong>Vlaanderen</strong>, 1997-<br />

2007***<br />

60<br />

55<br />

50<br />

in %<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

breuk in tijdsreeks<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

1997 1998 1999 2000 2003 2004 2005 2006 2007<br />

Duitsland <strong>De</strong>nemarken Nederland België Frankrijk<br />

Oostenrijk Finland Zweden Luxemburg <strong>Vlaanderen</strong>***<br />

* Een werkloze is iemand die zelf aangeeft werkloos te zijn.<br />

** Actieve leeftijd is <strong>van</strong> 18 tot 64 jaar.<br />

*** Sommige landen heb<strong>be</strong>n niet voor alle jaren gegevens.<br />

**** <strong>Vlaanderen</strong> is het Vlaamse Gewest met Belgische armoederisicodrempel.<br />

Bron: ECHP voor 1997-2000 en EU-SILC voor 2003-2007, eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Efficiënt <strong>be</strong>leid om de EU2020 armoededoelstelling te <strong>be</strong>halen dient in te zetten op het maximaliseren<br />

<strong>van</strong> het ar<strong>be</strong>idsmarktpotentieel bij de personen en gezinnen die tot nog toe uit de boot<br />

vallen, zoals we hierboven heb<strong>be</strong>n gezien. Maar het is een <strong>van</strong>zelfsprekendheid dat dit niet vol-<br />

159


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

doende is. Om het financiële armoederisico terug te dringen moet er ook – en ten volle – ingezet<br />

worden op een adequate inkomens<strong>be</strong>scherming, en dan al zeker <strong>van</strong> de achterblijvers die niet<br />

naar de ar<strong>be</strong>idsmarkt worden toegeleid. Figuur 25 toont de evolutie <strong>van</strong> armoederisico voor<br />

werklozen op actieve leeftijd tijdens de Lissabon periode. Een gelijkaardig <strong>be</strong>eld vonden we al<br />

terug bij jobarme gezinnen in figuur 22. <strong>De</strong> inkomens<strong>be</strong>scherming voor jobarme gezinnen in<br />

het algemeen en werklozen in het bijzonder is in België bij de meest doelmatige <strong>van</strong> Europa.<br />

Het armoederisico bij lage werkintensiteit <strong>be</strong>draagt in <strong>Vlaanderen</strong> 29% tegenover 37% in<br />

Zweden, 41% in Finland en zelfs 50% in Duitsland. <strong>De</strong> armoedegraad bij werklozen in <strong>Vlaanderen</strong><br />

<strong>be</strong>draagt 20%. Dit is <strong>be</strong>duidend lager dan in Zweden (31%), Finland (33%) en Duitsland<br />

(56%). Hoewel de minimumuitkeringen nog aanzienlijk verwijderd blijven <strong>van</strong> de armoederisicodrempels<br />

heb<strong>be</strong>n de opeenvolgende welvaartsaanpassingen in de jaren 2000 meer gezorgd<br />

voor een veeleer positieve trend in het verloop <strong>van</strong> het armoederisico voor werkarme gezinnen.<br />

Dit <strong>be</strong>eld steekt schril af bij de significante toename <strong>van</strong> armoede bij werklozen in Duitsland<br />

(<strong>van</strong> 36% in 2004 naar 56% in 2007) en – in mindere mate – in <strong>De</strong>nemarken (<strong>van</strong> 20 naar 33%),<br />

Oostenrijk (<strong>van</strong> 34 naar 38%), Zweden (<strong>van</strong> 21% naar 31%) en Luxemburg (<strong>van</strong> 41 naar 46%).<br />

Uitleiding<br />

<strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>hoort tot de top in Europa. Wanneer we de positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> analyseren met<br />

een Belgische armoederisicodrempel, dan scoort onze regio op het vlak <strong>van</strong> armoede en inkomensongelijkheid<br />

goed in vergelijking met de kopgroeplanden <strong>van</strong> de Europese Unie. Wanneer<br />

we echter een Vlaams perspectief hanteren, en de armoederisicodrempel opnieuw <strong>be</strong>rekenen<br />

voor <strong>Vlaanderen</strong> alleen, dan vallen we terug tot een eerder gemiddelde positie. Het lijkt echter<br />

aangewezen om consequent de Vlaamse vooruitgang af te meten aan de hand <strong>van</strong> de Belgische<br />

armoederisicodrempel en niet zoals in sommige <strong>be</strong>leidsdocumenten wordt gesuggereerd met<br />

een Vlaamse 60% norm. <strong>De</strong> voor <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>rekende referentiebudgetten suggereren immers<br />

dat de Belgische armoedersisicodrempel een <strong>be</strong>tere weerspiegeling is <strong>van</strong> de Vlaamse realiteit<br />

dan de Vlaamse 60% norm. <strong>De</strong> hefbomen <strong>van</strong> het herverdelende <strong>be</strong>leid dat een rechtstreekse<br />

impact heeft op de armoede zijn grotendeels op het federale vlak gelegen (fiscaliteit, sociale<br />

zekerheid, loonzetting). <strong>De</strong> vooruitgang in het kader <strong>van</strong> de EU 2020 strategie wordt ook<br />

afgemeten met de nationale armoederisicodrempels.<br />

Hoewel het armoederisico voor een aantal specifieke kwetsbare groepen (eenoudergezinnen,<br />

laaggeschoolden en migranten) ook in <strong>Vlaanderen</strong> hoog is, doet onze regio het <strong>be</strong>ter dan vele<br />

andere goed presterende landen. Alleen voor ouderen doen we het niet goed: 65-plussers<br />

heb<strong>be</strong>n een consistent hoger armoederisico in <strong>Vlaanderen</strong> vergeleken met de Europese kopgroep.<br />

Dit laatste dient weliswaar genuanceerd te worden: uit eerder onderzoek is immers<br />

gebleken dat het materiële welvaartspeil (het <strong>be</strong>zit <strong>van</strong> goederen en diensten) bij ouderen in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>ter is dan in de meeste kopgroeplanden (Cantillon e.a., 2009).<br />

Een ander typisch probleem voor onze regio is de relatief lage werkzaamheidsgraad. Toch is het<br />

aantal gezinnen met een lage werkintensiteit <strong>be</strong>perkt (alleen Zweden en Luxemburg scoren<br />

<strong>be</strong>ter). Hoewel het armoederisico voor deze groep hoog is (29%), kunnen we ons ook hier<br />

meten met de Europese top. Binnen deze groep zijn vooral laaggeschoolden en oudere actieven<br />

kwetsbaar.<br />

160


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

<strong>Vlaanderen</strong> heeft binnen het kader <strong>van</strong> de EU2020 strategie ambitieuze doelstellingen gedefinieerd.<br />

Om deze ambitie waar te kunnen maken, zijn de volgende <strong>be</strong>leidsoverwegingen cruciaal:<br />

1) Er moet ingezet worden op een verdere verlaging <strong>van</strong> het aantal jobarme gezinnen<br />

(door jobcreatie voor laaggeschoolden, een <strong>be</strong>tere combinatie ar<strong>be</strong>id en gezin en – vooral –<br />

door het verhogen <strong>van</strong> de feitelijke pensioenleeftijd); 2) Hoewel de instrumenten voor inkomensherverdeling<br />

federale materie zijn, moet ook <strong>Vlaanderen</strong> de kaart <strong>van</strong> de inkomens<strong>be</strong>scherming<br />

trekken, zeker voor gezinnen met kinderen. Gegeven de <strong>be</strong>perkte budgettaire middelen<br />

bij voorkeur selectief, met voldoende aandacht voor het voorkomen <strong>van</strong> Mattheuseffecten;<br />

3) Gegeven de kwetsbare positie <strong>van</strong> laaggeschoolden, moet er ook blijvend en <strong>be</strong>ter<br />

ingezet worden op gelijkere onderwijskansen voor deze groep.<br />

Noten<br />

1 Met vroegtijdige schoolverlaters <strong>be</strong>doelen we het aandeel <strong>van</strong> de 18-24-jarige <strong>be</strong>volking dat maximaal lager<br />

secundair onderwijs succesvol heeft <strong>be</strong>ëindigd en dat zich niet meer in onderwijs of vorming <strong>be</strong>vindt.<br />

2 Zie http://www.centrumvoorsociaal<strong>be</strong>leid.<strong>be</strong>/indicatoren.<br />

3 Zie http://www.centrumvoorsociaal<strong>be</strong>leid.<strong>be</strong>/inkomensverdeling.<br />

4 <strong>De</strong> 7 vragen zijn: (1) achterstallige <strong>be</strong>talingen op hypothecaire of rente aflossingen/huur, nutsrekeningen of kredietschulden;<br />

kan het gezin zich veroorloven om: (2) de woning voldoende te verwarmen; (3) jaarlijks een week op<br />

vakantie te gaan; (4) om de twee dagen vlees-, kip- of vismaaltijd te nuttigen; (5) een gsm/telefoon aan te kopen;<br />

(6) een televisie aan te kopen; (7) een wagen aan te kopen. <strong>De</strong> 2 vragen die ontbreken in de ECHP, waardoor we<br />

geen consistende reeks kunnen maken gelijkaardig aan de officiële eurostat cijfers zijn: kan het gezin zich<br />

veroorloven om een wasmachine aan te kopen en onverwachte uitgaven te <strong>be</strong>kostigen<br />

5 Het Mattheuseffect houdt in dat hogere inkomensgroepen relatief gezien meer voordeel halen uit sociale<br />

voorzieningen dan lagere inkomensgroepen en bijgevolg meer sociale overheidsuitgaven naar zich toe halen, en<br />

laat toe de mechanismen en gevolgen <strong>van</strong> sociaal <strong>be</strong>leid te evalueren (<strong>De</strong>leeck e.a., 1983).<br />

Bibliografie<br />

Atkinson, A.B., Rainwater, L. & Smeeding, T.M. (1995). Income distribution in OECD countries: evidence from the<br />

Luxembourg Income Study. OECD Social Policy Studies 18, Paris.<br />

Atkinson, A.B. (1997). Poverty in Europe. Oxford: Blackwell.<br />

Atkinson, A.B., Cantillon, B., Marlier, E. & Nolan, B. (2002). Social indicators: the EU and social inclusion. Oxford:<br />

Oxford University Press.<br />

Atkinson, A. B., Marlier, E., Montaigne, F. & Reinstadler, A. (2010). Income poverty and income inequality. In:<br />

Atkinson, A.B. & Marlier, E. (red.). Income and living conditions in Europe. Eurostat, Luxembourg: Office for<br />

Official Publications of the European Communities, 101-131.<br />

Brady, D. & Kall, D. (2008). Nearly universal, but somewhat distinct: The feminization of poverty in affluent Western<br />

democracies, 1969-2000. In: Social Science Research. 37 (3), 976-1007.<br />

Brandolini, A. & Smeeding, T. (2007). Inequality Patterns in Western-Type <strong>De</strong>mocracies: Cross-Country Differences<br />

and Time Changes. Centre for Household, Income Labour and <strong>De</strong>mographic economics (CHILD) Working Paper<br />

No 08/2007.<br />

Cantillon, B., <strong>De</strong> Lathouwer, L., Marx, I., <strong>van</strong> Dam, R., & Van den Bosch, K. (1999). <strong>Sociale</strong> indicatoren 1976-1997.<br />

UA/Berichten, Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid Herman <strong>De</strong>leeck.<br />

Cantillon, B., Marx, I., Rottiers, S. & Van Rie, T. (2007). Een vergelijking <strong>van</strong> België binnen de Europese kopgroep:<br />

postremus inter pares. UA/Berichten, Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid Herman <strong>De</strong>leeck, Februari.<br />

Cantillon, B., Van den Bosch, K., Lefebure, S. (2009), Ouderen in <strong>Vlaanderen</strong> en Europa: tussen vermogen en afhankelijkheid.<br />

Leuven: Acco.<br />

Cantillon, B. (2010). Disambiguating Lisbon. Growth, Employment and Social Inclusion in the Investment State. CSB<br />

Working Paper No. 10/07. Antwerp: Herman <strong>De</strong>leeck Centre for Social Policy.<br />

Cantillon, B. & Van Lancker, W. (2010). EU 2020 en de lessen <strong>van</strong> Lissabon. Over economische groei, tewerkstelling<br />

en armoede<strong>be</strong>strijding. In: <strong>De</strong> Gids op Maatschappelijk Gebied, 101(9), 33-39.<br />

161


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Cantillon, B., Ghysels, J., Spiessens, K. & Vercammen, K. (2010). <strong>De</strong> sociale gelaagdheid <strong>van</strong> het gebruik <strong>van</strong> verlofstelsels<br />

door ouders met jonge kinderen. UA/Berichten, Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid Herman<br />

<strong>De</strong>leeck, Septem<strong>be</strong>r.<br />

Corluy, V. & Verbist, G. (2010). Inkomen en diversiteit: onderzoek naar de inkomenspositie <strong>van</strong> migranten in België.<br />

UA/Berichten, Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid Herman <strong>De</strong>leeck, Mei.<br />

Dahrendorf, R. (1990). The Modern Social Conflict. An essay on the Politics of Li<strong>be</strong>rty. Berkeley: University of<br />

California Press.<br />

de Beer, P. (2007). Why work is not a panacea: a decomposition analysis of EU-15 countries. In: Journal of European<br />

Social Policy, 17 (4), 375-388.<br />

<strong>De</strong>leeck, H., Huybrechs J. & Cantillon B. (1983). Het Matteüseffect. <strong>De</strong> ongelijke verdeling <strong>van</strong> de sociale overheidsuitgaven<br />

in België. Antwerpen: Kluwer.<br />

Eng<strong>be</strong>rsen, G. (1991). Moderne armoede. In: Sociologische Gids, 37 (1), 7-23.<br />

Europese Commissie (2004). Joint Report on Social Inclusion. Brussels.<br />

Europese Commissie (2005). The continuity of indicators during the transition <strong>be</strong>tween ECHP and EU-SILC. Eurostat<br />

Working Papers and Studies. Luxembourg: Europese Commissie.<br />

Europese Commissie (2010). Europe 2020: a strategy for smart, sustainable and inclusive growth, COM (2010) 2020<br />

final http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.douri=COM:2010:2020:FIN:EN:PDF geraadpleegd op<br />

15 januari <strong>2011</strong>.<br />

Europese Raad (1975). Besluit <strong>van</strong> de Raad <strong>van</strong> 22 juli 1975 <strong>be</strong>treffende het programma voor modelprojecten en modelstudies<br />

ter <strong>be</strong>strijding <strong>van</strong> de armoede, 75/458/EEG, Brussel.<br />

Europese Raad (2010a). Conclusies, EUCO 7/10, Brussel.<br />

Europese Raad (2010b). Conclusies, EUCO 13/10, Brussel.<br />

Ghysels, J. & Van Lancker, W. (2009). Het Mattheuseffect onder de loep: over het ongelijke gebruik <strong>van</strong> kinderop<strong>van</strong>g<br />

in <strong>Vlaanderen</strong>. UA/Berichten, Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid Herman <strong>De</strong>leeck, Okto<strong>be</strong>r.<br />

Ghysels, J. & Van Lancker, W. (2010a). The unequal <strong>be</strong>nefits of family activation: an analysis of the social distribution<br />

of family policy among families with young children. CSB Working Paper nr. 10/08. Antwerp: Herman <strong>De</strong>leeck<br />

Centre for Social Policy.<br />

Ghysels, J. & Van Lancker, W. (2010b). <strong>De</strong> terugkeer <strong>van</strong> het mattheuseffect <strong>De</strong> casus <strong>van</strong> de kinderop<strong>van</strong>g in<br />

<strong>Vlaanderen</strong>. In: Tijdschrift voor sociologie, 31 (2), 151-163.<br />

Goldthorpe, J.H. (2010). Analysing social inequality: A critique of two recent contributions from economics and<br />

epidemiology. In: European Sociological Review, 26 (6), 731-744.<br />

Gregg, P., Scutella, R. & Wadsworth, J. (2004). Reconciling Workless Measures at the Individual and Household Level:<br />

Theory and Evidence from the United States, Britain, Germany, Spain and Australia. Centre for Economic<br />

Performance Discussion Paper No 635.<br />

Groenez, S., Van den Brande, I. & Nicaise, I. (2003). Cijferboek sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs. Een<br />

verkennend onderzoek op de Panelstudie <strong>van</strong> Belgische huishoudens. Leuven: HIVA.<br />

Jäntti, M. & Danziger, S. (2000). Income Poverty in Ad<strong>van</strong>ced Countries. In: Atkinson, A., Bourguignon, F. (red.).<br />

Handbook of Income Distribution. Amsterdam: Elsevier.<br />

Lohmann, H. & Marx, I. (2008). The different faces in-work poverty across welfare state regimes. In: Andreß,<br />

H.-J., Lohmann, H. (red.). Working poor in Europe: employment, poverty and globalization. Cheltenham: Edward<br />

Elgar, 17-46<br />

Marx, I., Verbist, G., Vandenbroucke, P., Bogaerts, K. & Vanhille, J. (2010). <strong>De</strong> werkende armen in <strong>Vlaanderen</strong>, een<br />

vergeten groep Antwerpen: Universiteit Antwerpen, CSB.<br />

MAS (2007). Analyse <strong>van</strong> het zoekproces <strong>van</strong> ouders naar een voorschoolse kinderop<strong>van</strong>gplaats. Leuven: Market<br />

Analysis & Synthesis.<br />

Milanovic, B. (<strong>2011</strong>). The Haves and the Have-Nots. A Brief and Idiosyncratic History of Global Inequality. New York:<br />

Basic Books.<br />

Neckerman, K.M. & Torche, F. (2007). Inequality: Causes and Consequences. In: Annual Review of Sociology, 33, 335-<br />

357.<br />

OECD (2006). Equity in Education: Thematic Review, Country Analytical Report: Flanders.<br />

OECD (2008). Growing Unequal Income Distribution and Poverty in OECD Countries. Paris: OECD.<br />

Storms, B. & Van den Bosch, K. (2009). Wat heeft een gezin minimaal nodig Een budgetstandaard voor <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Leuven: Acco.<br />

Storms, B. & Van den Bosch, K. (2010). Quel est le revenu minimum nécessaire pour une vie digne en Flandre Les<br />

budgets minimaux et la protection du revenu minimal.. Pensée Plurielle. 25(3), 63-73.<br />

Townsend, P. (1985). A sociological approach to the measurement of poverty – a rejoinder to professor Amartya Sen,<br />

In: Oxford Economic Papers, 37, 659-668.<br />

162


INKOMEN EN ARMOEDE<br />

Uunk, W., Kalmijn, M. & Muffels, R.T. (2005). The Impact of young Children on Women’s Labour Supply. In: Acta<br />

Sociologica, 48, 41-62.<br />

Van den Bosch, K. (1999). Identifying the poor, using subjective and consensual measures. Doctoral thesis, Antwerpen:<br />

UIA.<br />

Van den Bosch, K., Vandenbroucke, P., Cantillon, B., & Pacolet, J. (2009). Inkomen, verdeling en armoede: over groei,<br />

stabiliteit en de kloof tussen werkenden en uitkeringstrekkers. In: Vanderleyden, L., Callens, M., Noppe, J. (red.).<br />

<strong>De</strong> sociale staat <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> 2009, 113-153.<br />

Van Lancker, W. & Ghysels, J. (<strong>2011</strong>). Who <strong>be</strong>nefits The social distribution of public childcare in Sweden and<br />

Flanders, CSB Working Paper nr. 11/04.<br />

Van Rie, T. (2008). Sociaaleconomische uitkomsten in Nederland, België en zijn gewesten. UA/Berichten, Antwerpen:<br />

Centrum voor Sociaal Beleid Herman <strong>De</strong>leeck, Novem<strong>be</strong>r.<br />

Van Thielen, L., <strong>De</strong>flandre, D., Baldewijns, K., Boeckx, H., Leysens, G., Casman M.-T., Storms, B., Van den Bosch, K.,<br />

(2010), Minibudget: Wat heb<strong>be</strong>n gezinnen nodig om menswaardig te leven in België Onderzoek gefinancierd door<br />

Federaal Wetenschaps<strong>be</strong>leid in opdracht <strong>van</strong> de POD MI.<br />

VDAB (2009). Kansengroepen in kaart: Allochtonen op de Vlaamse ar<strong>be</strong>idsmarkt, Studiedienst VDAB, maart 2009.<br />

Ver<strong>be</strong>rgt, G., Cantillon, B. & Van den Bosch, K. (2009). <strong>Sociale</strong> ongelijkheden in het Vlaamse onderwijs: tien jaren<br />

later. UA/Berichten, Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid Herman <strong>De</strong>leeck, Januari.<br />

Verenigde Naties (1995). Eradication of Poverty. World Summit for Social <strong>De</strong>velopment Copenhagen: Chapter 2.<br />

Verenigde Naties (2009). The Millennium <strong>De</strong>velopment Goals Report 2009.<br />

Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering (<strong>2011</strong>). Vlaamse Armoedemonitor. Brussel: Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse<br />

Regering.<br />

VRIND (2009). VRIND 2009 – Cijfergegevens en indicatoren over de Vlaamse samenleving. Studiedienst <strong>van</strong> de<br />

Vlaamse Regering.<br />

VRIND (2010). VRIND 2010 - Cijfergegevens en indicatoren over de Vlaamse samenleving. Studiedienst <strong>van</strong> de<br />

Vlaamse Regering.<br />

Wilkinson, R. & Pickett, K. (2009). The Spirit Level: Why More Equal Societies Almost Always Do Better. London:<br />

Allen Lane.<br />

163


Gezondheid en Zorg in <strong>Vlaanderen</strong>, Europees gekaderd<br />

Lynn Ryssaert* **, Dirk Avonts**, Pauline Boeckxstaens**,<br />

Piet Bracke**, Thierry Christiaens, Leen <strong>De</strong> Coninck**, Lea Maes**,<br />

Koen Matthijs, Elise Pattyn, Jeroen Schoenmaeckers, Patricia Sunaert,<br />

Marleen Temmerman**, Guido Van Hal**, Evelyn Verlinde,<br />

Veerle Vyncke, Sara Willems & Jan <strong>De</strong> Maeseneer* **<br />

Inleiding<br />

<strong>De</strong>ze bijdrage plaatst gezondheid en zorg in <strong>Vlaanderen</strong> in een ruimer Europees perspectief,<br />

startend <strong>van</strong>uit een algemene schets <strong>van</strong> geboorte en sterfte, waarbij er ook wordt stilgestaan bij<br />

het aantal gezonde levensjaren <strong>van</strong> de Vlaming vergeleken met andere landgenoten en inwoners<br />

<strong>van</strong> enkele Europese landen. Niet iedereen heeft echter het geluk om vele jaren in goede<br />

gezondheid door te brengen, <strong>van</strong>daar ook een blik op de nauwe verwevenheid tussen ziekte en<br />

gezondheid. Hoe kunnen ziekte en gezondheid verklaard worden Dieper ingaan op levensstijl<br />

en leefomgeving geeft een deel <strong>van</strong> de verklaring. Het individu kan naast dit alles echter ook<br />

een actieve rol spelen in de relatie gezondheid – zorg. Vervolgens wegen we het gezondheids<strong>be</strong>leid<br />

door de toegankelijkheid, de <strong>be</strong>taalbaarheid en de kwaliteit <strong>van</strong> de gezondheidszorg af te<br />

toetsen. Ten slotte formuleren we enkele uitdagingen en opties voor een Vlaams gezondheids<strong>be</strong>leid.<br />

Het startpunt is dus: geboren worden. Wat is de gemiddelde leeftijd <strong>van</strong> de moeder bij de<br />

geboorte <strong>van</strong> het eerste kind en wat zijn de mogelijke consequenties <strong>van</strong> een eventueel uitgestelde<br />

zwangerschapswens Eénmaal op de wereld, wat is de (gezonde) levensverwachting<br />

<strong>van</strong> de Vlaming. Leeft de Vlaming langer (gezond) dan andere Europeanen Hoe kunnen we<br />

<strong>be</strong>staande verschillen verklaren En wat verstaan we nu eigenlijk onder ‘gezondheid’<br />

Een samenleving telt gezonde mensen, mensen die (af en toe) ziek worden, chronisch zieke<br />

mensen, enzovoort. Om dit in kaart te brengen, staan we eerst stil bij hoe de Vlaming zelf z’n<br />

gezondheid evalueert en hoe hij zich hiermee positioneert ten opzichte <strong>van</strong> andere landgenoten<br />

en Europeanen. Daarna focussen we op vier clusters <strong>van</strong> ziekten: hart- en vaatziekten, kanker,<br />

infectieziekten en depressie en psychische aandoeningen. <strong>De</strong>ze selectie weerspiegelt niet echt<br />

de realiteit. We worden namelijk steeds vaker geconfronteerd met mensen die aan een combinatie<br />

<strong>van</strong> verschillende aandoeningen lijden: het <strong>be</strong>treft hier het fenomeen <strong>van</strong> de comorbiditeit<br />

en multimorbiditeit.<br />

Wanneer men <strong>be</strong>trokken raakt bij een ongeval of men komt kwalijk ten val, dan wordt men ook<br />

plots als zieke gedefinieerd, maar dit is wel <strong>van</strong> een totaal andere orde dan de hierboven <strong>be</strong>schreven<br />

aandoeningen. Dit is ook meteen de reden waarom ongevallen en valincidenten apart<br />

<strong>be</strong>sproken worden.<br />

Wie (ernstig) ziek is, kan niet werken. We gaan dus deels ook in op de gevolgen <strong>van</strong> ziek-zijn<br />

en heb<strong>be</strong>n daarom oog voor het ziekteverzuim. Kunnen we hier een stijging waarnemen en waar<br />

<strong>be</strong>vindt <strong>Vlaanderen</strong> zich in een vergelijkend Europees kader<br />

* Coördinatie<br />

** Redactie: E-mail: Lynn.Ryssaert@UGent.<strong>be</strong>; Jan.<strong>De</strong>Maeseneer@UGent.<strong>be</strong>. Beide auteurs zijn verbonden aan de<br />

Vakgroep Huisartsgeneeskunde en Eerstelijnsgezondheidszorg, Universiteit Gent.<br />

165


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Vervolgens <strong>be</strong>schrijven we de impact <strong>van</strong> de levensstijl en de leefomgeving op de gezondheid.<br />

Bij de levensstijl worden diverse aspecten geanalyseerd die <strong>be</strong>palend zijn voor een (on)gezonde<br />

levensstijl namelijk het voedings- en <strong>be</strong>wegingspatroon, de alcoholconsumptie en het tabaksen<br />

drugsgebruik. Mensen worden ook geconfronteerd met factoren die een weerslag heb<strong>be</strong>n op<br />

de gezondheid, maar waarin ze zelf slechts in een mindere mate verandering kunnen brengen,<br />

namelijk de leefomgeving: het <strong>be</strong>treft enerzijds de sociale omgeving en anderzijds het milieu.<br />

Mensen kunnen zelf ook een <strong>be</strong>langrijke bijdrage leveren aan de relatie tussen zorg en gezondheid<br />

onder meer door voor anderen in de samenleving te zorgen. <strong>De</strong> focus ligt vooral op de zorg<br />

voor kinderen en voor ouderen.<br />

Het gezondheids<strong>be</strong>leid ondersteunt de zorg voor de gezondheid <strong>van</strong> de Vlaming en dus is de<br />

kwaliteit <strong>van</strong> de zorg <strong>be</strong>langrijk. Uitdagingen voor een Vlaams gezondheids<strong>be</strong>leid zijn het<br />

systematisch aanpakken <strong>van</strong> de sociale determinanten <strong>van</strong> ziekte en gezondheid en een heroriëntatie<br />

in de aansturing <strong>van</strong> het gezondheids<strong>be</strong>leid.<br />

<strong>De</strong>ze bijdrage brengt de gezondheid en het welzijn <strong>van</strong> de Vlaming in kaart, naast die <strong>van</strong> de<br />

inwoners <strong>van</strong> de andere gewesten en <strong>van</strong> naburige landen. Onverwachte verschillen duiken op,<br />

wat leidt tot nieuwe aandachtspunten voor het Vlaams gezondheids<strong>be</strong>leid. Er wordt in deze bijdrage<br />

zoveel mogelijk gepro<strong>be</strong>erd om hetzelfde vergelijkende Europese kader te hanteren over<br />

alle topics heen. Dit is echter niet altijd mogelijk. Afhankelijk <strong>van</strong> de bron wordt een andere<br />

invulling gegeven aan ‘Europa’. We heb<strong>be</strong>n er voor gekozen om het Europese kader telkens te<br />

definiëren in de context <strong>van</strong> de <strong>be</strong>handelde topic, zodat het voor u, als lezer, telkens duidelijk<br />

is om welke Europese landen het precies gaat.<br />

1. Geboorte en sterfte<br />

<strong>De</strong>ze topic start met het aantal geboorten in <strong>Vlaanderen</strong> en zoomt dan in op de voortdurend<br />

stijgende leeftijd <strong>van</strong> de moeder bij de geboorte <strong>van</strong> haar eerste kind. Hoeveel jaren deze baby’s<br />

gemiddeld te leven heb<strong>be</strong>n en hoeveel daar<strong>van</strong> in goede gezondheid vormt het tweede deel <strong>van</strong><br />

deze topic.<br />

1.1. Aantal geboorten en leeftijd moeder bij geboorte kind<br />

Het aantal geboorten in <strong>Vlaanderen</strong> neemt toe: 2009 was met 68.774 geboorten het op één na<br />

vruchtbaarste jaar sinds de start <strong>van</strong> de SPE-registratie (Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie)<br />

in 1991. In de tweede helft <strong>van</strong> 2009 trad een daling op, mogelijk als gevolg <strong>van</strong> de<br />

start <strong>van</strong> de economische crisis in okto<strong>be</strong>r 2008 (SPE, 2010).<br />

Zorgwekkend is dat de leeftijd <strong>van</strong> de moeder bij de <strong>be</strong>valling toeneemt: de gemiddelde leeftijd<br />

<strong>van</strong> de Vlaamse moeder <strong>be</strong>droeg in 2009 28,2 jaar op het moment <strong>van</strong> de eerste <strong>be</strong>valling<br />

(SPE, 2010). Dit cijfer was nooit hoger. Voor meerbarende vrouwen is de gemiddelde leeftijd 1<br />

31,1 jaar (Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering [SVR], 2010).<br />

166


Leeftijd<br />

GEZONDHEID EN ZORG<br />

Figuur 1.<br />

<strong>De</strong> leeftijd <strong>van</strong> de moeder bij een eerste <strong>be</strong>valling (gemiddelde), 8 EU-landen, 1970,1995 en<br />

2008*.<br />

30,5<br />

30,0<br />

29,5<br />

29,0<br />

28,5<br />

28,0<br />

27,5<br />

27,0<br />

26,5<br />

26,0<br />

25,5<br />

25,0<br />

24,5<br />

24,0<br />

23,5<br />

1970 1995 2008<br />

België Portugal <strong>De</strong>nemarken Frankrijk<br />

Nederland Spanje Duitsland Verenigd Koninkrijk<br />

* 2008 verwijst voor België, Frankrijk en Verenigd Koninkrijk naar gegevens uit 2006.<br />

Bron: www.oecd.org/els/social/family/database<br />

<strong>De</strong> stijging <strong>van</strong> de gemiddelde leeftijd <strong>van</strong> de moeder bij een eerste <strong>be</strong>valling wordt waargenomen<br />

in alle in figuur 1 opgenomen landen. <strong>De</strong> sterkste stijging over een periode <strong>van</strong> ruim<br />

25 jaar (1970-1995) is op te merken in Nederland, <strong>De</strong>nemarken en Frankrijk. In de periode<br />

1995-2008 wordt het grootste zwangerschapsuitstel teruggevonden in Duitsland en Portugal.<br />

<strong>De</strong> gemiddelde leeftijd <strong>van</strong> de vrouwen bij de eerste <strong>be</strong>valling die rond de 30 jaar ligt, en die<br />

nog steeds in stijgende lijn gaat, is een reden tot <strong>be</strong>zorgdheid. Hoe ouder de vrouw met zwangerschapswens,<br />

hoe vaker geassisteerde <strong>be</strong>vruchting noodzakelijk is, hoe hoger de kans op<br />

complicaties tijdens de zwangerschap en hoe vaker medisch ingrijpen plaatsvindt. Dit leidt<br />

onvermijdelijk tot een hoger aantal geboorten <strong>van</strong> baby’s met problemen: prematuur, te laag<br />

geboortegewicht en meer kinderen met aangeboren afwijkingen (http://www.zorg-en-gezondheid.<strong>be</strong>/Cijfers/Cijfers-over-geboorte-en-<strong>be</strong>valling).<br />

We gaan eerst dieper in op de gevolgen <strong>van</strong> de stijgende maternele leeftijd voor de zwangerschap<br />

en <strong>be</strong>valling, vervolgens op die voor de baby.<br />

1 <strong>be</strong>valling op de 18 in <strong>Vlaanderen</strong> is het resultaat <strong>van</strong> medisch <strong>be</strong>geleide <strong>be</strong>vruchting, wat opmerkelijk<br />

is. Dit cijfer (2009) stagneert tegenover 2008, maar blijft hoog. <strong>De</strong> technieken die<br />

hierbij gebruikt worden, leiden onvermijdelijk tot een hoger aantal meerlingen. Met 1.209 tweelingen<br />

(1,8%) heb<strong>be</strong>n we in <strong>Vlaanderen</strong> in 2009 – op 2008 na – het hoogste absolute aantal<br />

sinds 1987. <strong>De</strong> meeste tweelingen ontstaan nog steeds spontaan, maar de medisch <strong>be</strong>geleide<br />

<strong>be</strong>vruchting zorgt voor 40 % <strong>van</strong> de tweelingen (SPE, 2010).<br />

Het aantal inducties <strong>van</strong> de baring vertoont een dalende trend, reeds ingezet in 2001. Toen<br />

<strong>be</strong>viel 30,7% <strong>van</strong> de Vlaamse zwangere vrouwen na het kunstmatig op gang brengen <strong>van</strong> de<br />

baring. In 2009 <strong>be</strong>viel 24,2% na inductie. Ook het aantal geboorten via keizersnede blijft dalen.<br />

167


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

In 2009 <strong>be</strong>viel 19,1% (- 0,4% ten overstaan <strong>van</strong> 2008) via keizersnede. 2 op de 3 vrouwen<br />

maken momenteel gebruik <strong>van</strong> epidurale verdoving tijdens de <strong>be</strong>valling.<br />

Wat zijn de gevolgen voor de baby’s In <strong>Vlaanderen</strong> werd in 2000 zowel als in 2009 6,8% <strong>van</strong><br />

de baby’s geboren met een gewicht <strong>van</strong> minder dan 2.500 gram. In het voorbije decennium<br />

bleef het percentage baby’s <strong>van</strong> minder dan 1.500 gram constant op 1,1% . Het percentage te<br />

vroeg (preterm) geboren baby’s (< 37 weken) <strong>be</strong>droeg zowel in 2000 als in 2009 7,3%. Zowel<br />

het aantal baby’s met een laag geboortegewicht, als het aantal te vroeg geboren kinderen (prematuriteit)<br />

is sinds 2000 quasi ongewijzigd (SPE, 2010).<br />

In <strong>Vlaanderen</strong> wordt 1 baby op de 125 geboren met een ernstige afwijking. <strong>De</strong> wijdverspreide<br />

prenatale opsporing en interventie via abortus in geval <strong>van</strong> een gevonden afwijking, zorgt voor<br />

een daling <strong>van</strong> het aantal baby’s met Down syndroom. In 2009 waren het er slechts 41, terwijl<br />

zonder een prenatale opsporing men een 100-tal gevallen kon verwachten.<br />

Steeds meer baby’s in <strong>Vlaanderen</strong> krijgen borstvoeding als startvoeding. In 2009 <strong>be</strong>droeg dit<br />

66,7% <strong>van</strong> alle pasgeboren kinderen, terwijl dat het jaar voordien 64,9% was (SVR, 2010).<br />

<strong>De</strong>ze toename kan vastgesteld worden ongeacht de leeftijd <strong>van</strong> de moeder (Kind en Gezin, z.j.).<br />

Figuur 2.<br />

Percentage kinderen dat ooit borstvoeding kreeg en percentage kinderen dat op drie maanden<br />

en op vier à zes maanden nog borstvoeding krijgt, <strong>Vlaanderen</strong> en 7 EU-landen<br />

100<br />

90<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Ooit borstvoeding Op drie maanden Op vier à zes maanden<br />

Duurtijd <strong>van</strong> de borstvoeding<br />

<strong>Vlaanderen</strong> (2009) <strong>De</strong>nemarken (2007) Duitsland (2003) Frankrijk (2003)<br />

Nederland (2006-08) Portugal (2006) Spanje (2003) Verenigd Koninkrijk (2003)<br />

Bron: Kind en Gezin, 2009.<br />

in %<br />

Wanneer <strong>Vlaanderen</strong> in een Europees perspectief geplaatst wordt, valt op te merken dat kinderen<br />

in de buurlanden, met uitzondering <strong>van</strong> Frankrijk, vaker borstvoeding krijgen. <strong>De</strong>terminanten<br />

voor het geven <strong>van</strong> borstvoeding moeten op verschillende niveaus gezocht worden. Zo kunnen<br />

de levensstijl <strong>van</strong> de moeder en ruimer <strong>van</strong> het gezin/de familie, het geboortegewicht en de<br />

gezondheid <strong>van</strong> de baby mee <strong>be</strong>palen of er al dan niet gekozen wordt voor borstvoeding. Een<br />

volgend niveau is het gezondheidssysteem, de kwaliteit <strong>van</strong> de professionele ondersteuning bij<br />

het geven <strong>van</strong> borstvoeding kan bijvoor<strong>be</strong>eld <strong>be</strong>palend zijn. Ook maatregelen op vlak <strong>van</strong><br />

volksgezondheid kunnen een effect heb<strong>be</strong>n zoals een financiële tegemoetkoming bij het geven<br />

<strong>van</strong> borstvoeding. Tenslotte kunnen ook culturele en sociale maatregelen aangewezen worden<br />

als determinanten zoals bijvoor<strong>be</strong>eld de mate waarin het aanvaard wordt om een kind in het<br />

openbaar borstvoeding te geven (EU Project on Promotion of Breastfeeding in Europe, 2004).<br />

168


GEZONDHEID EN ZORG<br />

1.2. Levensverwachting<br />

<strong>De</strong> levensverwachting geeft het gemiddeld aantal nog te verwachten jaren op een <strong>be</strong>paalde<br />

leeftijd weer, meestal bij de geboorte. <strong>De</strong> <strong>be</strong>rekening ge<strong>be</strong>urt aan de hand <strong>van</strong> de leeftijdsspecifieke<br />

sterftecijfers <strong>van</strong> de leden <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking (Organisation for Economic Cooperation and<br />

<strong>De</strong>velopment [OECD], 2010).<br />

Figuur 3.<br />

in jaren<br />

84<br />

83<br />

82<br />

81<br />

80<br />

79<br />

78<br />

77<br />

76<br />

75<br />

74<br />

73<br />

72<br />

Evolutie <strong>van</strong> de levensverwachting <strong>van</strong> mannen en vrouwen bij de geboorte, in jaren, België en<br />

de gewesten, periode 1999-2009<br />

1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009<br />

Mannen - België Vrouwen - België Mannen - Br Vrouwen - Br<br />

Mannen - Vl Vrouwen - Vl Mannen - W Vrouwen - W<br />

Bron: FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI).<br />

<strong>De</strong> levensverwachting is in de afgelopen 10 jaar blijven stijgen met een duidelijk verschil tussen<br />

mannen en vrouwen (zie figuur 3). <strong>De</strong> levensverwachting <strong>van</strong> een pasgeboren Belgisch<br />

jongetje in 1999 was 74,4 jaar, in 2009 was dat 77,2 (FOD Economie – ADSEI). We nemen dus<br />

een toename waar <strong>van</strong> bijna 3 jaar in 10 jaar tijd (www.zorg-en-gezondheid.<strong>be</strong>). Voor pasgeboren<br />

meisjes stellen we ook een toename <strong>van</strong> de levensverwachting vast, zij het minder sterk,<br />

namelijk 1,5 jaar (1999: 80,9 en 2009: 82,4). <strong>De</strong> tendens dat de mannen de vrouwen langzaam<br />

bij<strong>be</strong>nen, blijkt anno 2009 nog steeds aan te houden. Naast een man-vrouw verschil zijn er ook<br />

verschillen tussen de gewesten. Zo blijkt dat mannen die leven in het Waalse Gewest gemiddeld<br />

75,4 jaar worden anno 2009, wat bijna 3 jaar minder is dan mannen in het Vlaamse Gewest<br />

(78,1). Voor vrouwen is dat verschil bijna twee jaar (Waals Gewest: 81,2 – Vlaams Gewest<br />

83,1).<br />

Wanneer we de levensverwachting in België vergelijken met andere Europese landen (EU27)<br />

voor het jaar 2008, dan positioneren zowel de Belgische mannen als vrouwen zich boven het<br />

Europees gemiddelde <strong>van</strong> 76,4 jaar (mannen) en 82,4 jaar (vrouwen). <strong>De</strong> langstlevende mannen<br />

zijn in Zweden te vinden, de langstlevende vrouwen in Frankrijk, met respectievelijk 79,2<br />

en 84,8 jaar (Eurostat). In de Europese landen is er een positief verband tussen het nationaal<br />

inkomen en de levensverwachting. Het effect <strong>van</strong> het nationaal inkomen op de levensverwachting<br />

wordt echter wel kleiner naarmate het nationaal inkomen stijgt (OECD, 2010). Ook andere<br />

factoren zoals de daling <strong>van</strong> de kindersterfte, een ver<strong>be</strong>terde levensstijl, een <strong>be</strong>tere scholing en<br />

de medische vooruitgang heb<strong>be</strong>n een positieve invloed op de levensverwachting (Eurostat,<br />

2010).<br />

169


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Leidt een toename <strong>van</strong> de levensverwachting ook tot extra gezonde levensjaren <strong>De</strong> levensverwachting,<br />

<strong>be</strong>rekend op basis <strong>van</strong> de sterfteta<strong>be</strong>llen, wordt heel vaak gebruikt om een idee te<br />

krijgen <strong>van</strong> het gezondheidsniveau in een <strong>be</strong>paald(e) land of regio, want het is eenvoudig en<br />

gemakkelijk om meten, maar het zegt niets over de kwaliteit <strong>van</strong> leven. Het is daarom <strong>van</strong> <strong>be</strong>lang<br />

om ook even stil te staan bij de ‘gezonde levensverwachting’ (Eurostat, Healthy Life Years<br />

Statistics). Maar wat is ‘gezond’ eigenlijk Dubos wees er ons in 1959 op dat theoretisch gezien<br />

gezond-zijn <strong>be</strong>tekent dat organische en mentale ziekten compleet afwezig zijn. Voor velen<br />

onder ons is gezond-zijn <strong>be</strong>schikken over de mogelijkheid om te functioneren. Gezond zijn<br />

<strong>be</strong>tekent dan niet noodzakelijk vrij zijn <strong>van</strong> allerlei ziekten, maar in de mogelijkheid verkeren<br />

om te doen wat men wil doen en te worden wat men wil worden.<br />

Theoretisch gezien is één <strong>van</strong> de meest rele<strong>van</strong>te indicatoren om de algemene gezondheid <strong>van</strong><br />

een individu te meten de aan- of afwezigheid <strong>van</strong> ziekte. <strong>De</strong> prevalentie <strong>van</strong> chronische aandoeningen<br />

stijgt over het algemeen. In de gezondheidsenquête <strong>van</strong> 2008 rapporteert 26,7% <strong>van</strong><br />

de Vlamingen minstens één chronische aandoening. <strong>De</strong> gegevens voor België liggen gemiddeld<br />

iets hoger met 27,6% en voor de EU27 ligt het aandeel individuen met een chronische aandoening<br />

op 30,8%. Frankrijk met 36,8%, Duitsland met 36,1% en Portugal met 33,2% <strong>van</strong> de<br />

<strong>be</strong>volking met minstens één chronische aandoening, liggen duidelijk boven het EU27-gemiddelde.<br />

<strong>De</strong>ze gegevens zijn <strong>van</strong>zelfsprekend sterk leeftijdsafhankelijk. In de groep <strong>van</strong> de 55-plussers<br />

zien we voor <strong>Vlaanderen</strong> volgende aandelen: bij de 55-64-jarigen 41,8%, bij de 65-74-jarigen<br />

48,3% en bij de 75-plussers 59,9% (HISIA – Belgian Health Interview Survey – Interactive<br />

Analysis).<br />

Een chronische aandoening hoeft niet noodzakelijk een functionele <strong>be</strong>perking met zich mee te<br />

brengen. Toch is het <strong>be</strong>langrijk de impact er<strong>van</strong> op het functioneren en de kwaliteit <strong>van</strong> leven<br />

te kennen. Binnen de gezondheidsenquête <strong>van</strong> 2008 rapporteert 25,9% <strong>van</strong> de Vlamingen te<br />

leven met een functie<strong>be</strong>perking als gevolg <strong>van</strong> een chronische aandoening (9% ervaart deze<br />

<strong>be</strong>perking continu en 16,9% soms of zelden). <strong>De</strong> gegevens voor België liggen opnieuw gemiddeld<br />

iets hoger: 26,9% <strong>van</strong> de populatie rapporteert <strong>be</strong>perkingen gelinkt aan een chronische<br />

aandoening (9,5% continu, 8,2% soms, 9,2% zelden) (HISIA).<br />

Wanneer de gezonde levensverwachting Europees vergeleken wordt, wordt er gebruik gemaakt<br />

<strong>van</strong> volgende definitie “het aantal levensjaren waarin een persoon niet door een aandoening of<br />

gezondheidsprobleem in zijn dagelijkse activiteiten wordt <strong>be</strong>lemmerd” (OECD, 2010). Om na<br />

te gaan of iemand <strong>be</strong>perkingen ervaart in zijn dagelijkse handelen werd er in de European<br />

Union Statistics on Income and Living Conditions (EU-SILC) gebruik gemaakt <strong>van</strong> volgende<br />

vraag “For at least the past six months, to what extent have you <strong>be</strong>en limited <strong>be</strong>cause of a health<br />

problem in activities people usually do Would you say you have <strong>be</strong>en: strongly limited / limited<br />

/ not limited at all” (Eurostat).<br />

In de EU27 heb<strong>be</strong>n vrouwen bij de geboorte gemiddeld meer gezonde levensjaren dan de mannen,<br />

respectievelijk 61,9 en 60,8 jaar (zie figuur 4). Het man-vrouw verschil voor gezonde<br />

levensverwachting is minder groot dan dit voor de levensverwachting, zij het 1,1 jaar ten<br />

opzichte <strong>van</strong> 6,0 jaar. Algemeen blijken vrouwen er wel het <strong>be</strong>st voor te staan (OECD, 2010).<br />

In <strong>De</strong>nemarken, Nederland, Portugal en Spanje echter zijn het de mannen die het <strong>be</strong>ter doen.<br />

Maar de verschillen tussen man en vrouw in <strong>be</strong>ide scenario’s blijven klein.<br />

170


GEZONDHEID EN ZORG<br />

Er wordt verondersteld dat hogere uitgaven voor gezondheid per capita gepaard gaan met een<br />

<strong>be</strong>tere gezonde levensverwachting (OECD, 2010).<br />

Figuur 4.<br />

68<br />

66<br />

64<br />

62<br />

60<br />

58<br />

in jaren<br />

56<br />

54<br />

52<br />

50<br />

Gezonde levensverwachting <strong>van</strong> mannen en vrouwen bij de geboorte, in jaren, 8 EU-landen<br />

VK (2007)<br />

Spanje<br />

(2008)<br />

België<br />

(2007)<br />

Frankrijk<br />

(2008)<br />

Nederland<br />

(2008)<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

(2008)<br />

Portugal<br />

(2008)<br />

Duitsland<br />

(2008)<br />

EU27 (2008)<br />

Mannen<br />

Bron: Eurostat, Healthy Life Years Statistics, 2010.<br />

Vrouwen<br />

2. Ziekte en gezondheid<br />

<strong>De</strong> subjectieve gezondheid is het vertrekpunt in dit onderdeel. Hoe gezond voelt de Vlaming<br />

zich en voelt hij zich eventueel gezonder dan andere Europeanen Na deze schets wordt er<br />

dieper ingegaan op enkele grote ziektecategorieën zoals hart- en vaatziekten, kanker, infectieziekten,<br />

depressie en psychische aandoeningen. Door de vergrijzing in <strong>Vlaanderen</strong> zijn er steeds<br />

meer mensen met meerdere chronische ziekten: comorbiditeit of multimorbiditeit wat leidt tot<br />

een meer complexe zorg. Verder wordt ingegaan op ‘ongevallen en valincidenten’ hetgeen <strong>van</strong><br />

een andere orde is dan de eerder genoemde ziekte<strong>be</strong>elden. We ronden dit onderdeel af door stil<br />

te staan bij wat ziek-zijn <strong>be</strong>tekent op het vlak <strong>van</strong> werk. Hoe vaak is de Vlaming/Europeaan<br />

jaarlijks gemiddeld afwezig op het werk en voor hoe lang<br />

2.1. Gezondheids<strong>be</strong>leving<br />

In 2008 rapporteerde 1 op de 5 Vlamingen zijn algemene gezondheid als slecht. <strong>De</strong> gerapporteerde<br />

gezondheid is sterk leeftijdsafhankelijk. Voor de 75-plussers loopt het aantal individuen<br />

dat zijn gezondheid als slecht rapporteert op tot meer dan de helft (52%). Vrouwen rapporteren<br />

gemiddeld een slechtere gezondheidstoestand dan mannen (25% versus 20% in slechte gezondheid)<br />

(Tafforeau, 2010a). <strong>De</strong> subjectieve gezondheid vertoont significante regionale verschillen<br />

binnen ons land. Zo is het aantal burgers dat de eigen gezondheid als redelijk, slecht of zeer<br />

slecht evalueert het kleinst in het Vlaamse Gewest en het grootst in het Brusselse Hoofdstedelijke<br />

Gewest.<br />

<strong>De</strong> sociaaleconomische gradiënt binnen gezondheid wordt in <strong>Vlaanderen</strong> geïllustreerd door het<br />

feit dat minder dan 10% in de hoogste inkomenscategorie een slechte algemene gezondheid<br />

rapporteert, dit ten opzichte <strong>van</strong> 27,1% in de laagste inkomenscategorie (HISIA). Ta<strong>be</strong>l 1 plaatst<br />

171


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

de Vlaamse gegevens in een Europees kader (SILC, 2008) waarbij valt op te merken dat de<br />

gemiddelde Vlaming zich gezonder voelt dan de gemiddelde Europeaan.<br />

Ta<strong>be</strong>l 1. Gepercipieerde gezondheid (in %), <strong>Vlaanderen</strong> en 5 EU-landen, 2008<br />

<strong>Vlaanderen</strong> België <strong>De</strong>nemarken Frankrijk Duitsland Portugal EU27<br />

Goed tot<br />

zeer goed 78,6 76,7 74,3 69,0 64,6 48,6 67,9<br />

Zeer slecht tot<br />

middelmatig 21,4 23,3 25,7 31,0 35,4 51,4 32,1<br />

Bron: SILC survey 2008.<br />

Het voorbije decennium is het percentage Belgen dat tevreden is over zijn gezondheid lichtjes,<br />

maar significant gestegen. In de context <strong>van</strong> de vergrijzing <strong>be</strong>tekent dit dat de subjectieve gezondheid<br />

<strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking ver<strong>be</strong>terd is (Tafforeau, 2010a).<br />

2.2. Grote ziektecategorieën<br />

Om zicht te krijgen op ‘ziekte’ selecteren we uit de grote waaier <strong>van</strong> ziekten vier grote groepen<br />

namelijk hart- en vaatziekten, kanker, infectieziekten en depressie en psychische aandoeningen.<br />

2.2.1. Hart- en vaatziekten<br />

In 2008 stierven 18.813 inwoners <strong>van</strong> het Vlaamse Gewest door hart- en vaataandoeningen<br />

(33% <strong>van</strong> alle sterfgevallen). Vanaf de leeftijd 35-39 jaar neemt het risico voor sterfte door harten<br />

vaatziekten exponentieel toe. Mannen sterven het vaakst door een acuut myocardinfarct 2 ,<br />

vrouwen het vaakst door een cerebrovasculair 3 accident (hersenbloeding, herseninfarct). Hartfalen<br />

is verantwoordelijk voor een aanzienlijke morbiditeit en mortaliteit bij ouderen. Bij 90-<br />

plussers vormt hartfalen de <strong>be</strong>langrijkste cardiale doodsoorzaak (Vlaams Agentschap Zorg en<br />

gezondheid, 2008a).<br />

<strong>De</strong> laatste decennia is er een dalende trend waarneembaar in de vroegtijdige sterfte (jonger dan<br />

75 jaar) door hart- en vaatziekten. Tussen 1999 en 2008 daalde de sterfte door hart- en vaatziekten<br />

jaarlijks gemiddeld met 15 per 100.000 inwoners bij de mannen en met 10 per 100.000 inwoners<br />

bij de vrouwen. <strong>De</strong>ze daling is vooral toe te schrijven aan een daling <strong>van</strong> de sterfte door<br />

ischemische hartziekten 4 (IHZ) en cerebrovasculaire aandoeningen (CVA). <strong>De</strong> Vlaamse sterftecijfers<br />

<strong>be</strong>treffende hart- en vaatziekten zijn momenteel bij de laagste in Europa. Het gemiddelde<br />

sterftecijfer in de EU27 wordt opgetrokken door de hogere sterftecijfers in het voormalig<br />

Oostblok (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2008a).<br />

Het gemiddelde sterftecijfer in de EU27 is 1,4 keer groter dan het sterftecijfer voor Vlaamse<br />

mannen en vrouwen (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2008a). Uit cijfers <strong>van</strong> het<br />

Intego-netwerk, een registratienetwerk <strong>van</strong> huisartspraktijken (www.intego.<strong>be</strong>), blijkt dat niet<br />

alleen de sterfte door cardiovasculaire aandoeningen daalt, maar ook dat de incidentie <strong>van</strong> harten<br />

vaatziekten een gunstige evolutie kent. Volgens dit registratieproject in de eerste lijn <strong>be</strong>draagt<br />

de incidentie <strong>van</strong> CVA-TIA (Transient Ischemic Attack) in <strong>Vlaanderen</strong> ongeveer 9.600 nieuwe<br />

gevallen per jaar, de incidentie <strong>van</strong> acuut myocardinfarct wordt geraamd op 7.500 per jaar<br />

(Bartholomeeussen e.a., 2006). Betere <strong>be</strong>handelmogelijkheden en <strong>be</strong>tere preventie liggen aan<br />

de basis <strong>van</strong> deze dalende trend. Er is nog ruimte voor gezondheidswinst. <strong>De</strong> huidige richtlij-<br />

172


GEZONDHEID EN ZORG<br />

nen <strong>van</strong> Domus Medica, <strong>be</strong>roepsvereniging voor huisartsen, <strong>be</strong>velen aan om bij personen tussen<br />

40 en 75 jaar een cardiovasculair risicoprofiel op te stellen (Boland e.a., 2007).<br />

Bij een <strong>be</strong>langrijk deel <strong>van</strong> de Vlaamse <strong>be</strong>volking zijn risicofactoren aanwezig die sterk verbonden<br />

zijn met het ontwikkelen <strong>van</strong> een cardiovasculaire ziekte. Zo is hypertensie (hoge bloeddruk)<br />

één <strong>van</strong> de <strong>be</strong>langrijkste risicofactoren op hart- en vaatziekten. In de leeftijdsgroep <strong>van</strong><br />

65 jaar en ouder vermeldt 34% <strong>van</strong> de mannen en 39% <strong>van</strong> de vrouwen een hoge bloeddruk<br />

(WIV – Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, 2010). Ook heb<strong>be</strong>n prospectieve studies<br />

aangetoond dat het cardiovasculair risico toeneemt naarmate het cholesterolgehalte in het bloed<br />

hoger is. Betreffende cholesterol als risicofactor is er de laatste jaren een duidelijke trend: meer<br />

tests, meer abnormale waarden en meer personen waarbij medicatie wordt aangeraden. 78% <strong>van</strong><br />

de Belgische <strong>be</strong>volking tussen 45-54 jaar en 91% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking tussen 65-74 jaar heeft minstens<br />

één keer zijn cholesterolgehalte laten <strong>be</strong>palen in de laatste 5 jaar. In de leeftijdsgroep<br />

65 jaar en ouder vermeldt 52% <strong>van</strong> de mannen en 55% <strong>van</strong> de vrouwen een te hoog cholesterolgehalte.<br />

57% <strong>van</strong> de personen met een verhoogd cholesterolgehalte kregen <strong>van</strong> hun arts het<br />

advies hiervoor een geneesmiddel te nemen (Hesse, 2010). In 2009 gebruikte ongeveer 20%<br />

<strong>van</strong> de Belgische <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 35 jaar of ouder een statine (cholesterol verlagend geneesmiddel).<br />

Statines zijn momenteel de meest gebruikte geneesmiddelenklasse in België en nemen 7%<br />

<strong>van</strong> de totale uitgaven voor ambulant geneesmiddelengebruik voor hun rekening (Ro<strong>be</strong>rfroid<br />

e.a., 2010). Ook dia<strong>be</strong>tes vergroot in <strong>be</strong>langrijke mate het risico op cardiovasculaire sterfte.<br />

Voor personen met dia<strong>be</strong>tes is het risico hiervoor twee- tot viermaal groter; daardoor <strong>be</strong>horen<br />

ze tot de groep <strong>van</strong> hoogrisicopatiënten voor cardiovasculaire complicaties (Wens e.a., 2005).<br />

In 2008 vermeldde 3,4% <strong>van</strong> de Belgische <strong>be</strong>volking ouder dan 15 jaar de diagnose <strong>van</strong> dia<strong>be</strong>tes<br />

te heb<strong>be</strong>n gekregen (WIV, 2010). Een vergelijkbaar percentage is vastgesteld in een recent<br />

RIZIV-project waar ongeveer 3% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking (uit Aalst en een Vlaamse controleregio)<br />

dia<strong>be</strong>tesmedicatie bleek te nemen (Sunaert e.a., 2010). Door de toenemende problematiek <strong>van</strong><br />

overgewicht verwacht men een stijging <strong>van</strong> het aantal dia<strong>be</strong>tespatiënten in de toekomst<br />

(Mathieu e.a., 2006). Daarnaast zijn roken (Doll e.a., 1994), het heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> overgewicht in<br />

combinatie met abdominale vetophoping en een zwakke fysieke conditie (Lee e.a., 2001) eveneens<br />

risicofactoren voor het ontwikkelen <strong>van</strong> een cardiovasculaire ziekte.<br />

Er zijn algoritmen en risicota<strong>be</strong>llen ontwikkeld die op een eenvoudige wijze toelaten om personen<br />

tussen 40 en 75 jaar te evalueren en in te delen volgens hun cardiovasculaire risiconiveau,<br />

namelijk het risico om binnen de tien jaar het slachtoffer te worden <strong>van</strong> een fatale cardiovasculaire<br />

complicatie (≥ 10% = hoog; tussen 5 en 9% = matig; < 5% = laag) (Gezondheidsgids,<br />

2010). <strong>De</strong> drempels zijn bij consensus vastgelegd en vormen het uitgangspunt voor een globale<br />

aanpak met specifieke adviezen voor rookstop, voeding, lichaams<strong>be</strong>weging en het voorschrijven<br />

<strong>van</strong> een medicamenteuze <strong>be</strong>handeling. Een medicamenteuze therapie (antihypertensiva,<br />

lipidenverlagende <strong>be</strong>handeling, acetylsalicylzuur) wordt opgestart in functie <strong>van</strong> het <strong>be</strong>rekende<br />

globaal cardiovasculair risico, liever dan zich te focussen op één enkel probleem.<br />

2.2.2. Kanker<br />

<strong>De</strong> Vlaamse paradox <strong>van</strong> de borstkankeropsporing: Europese koploper in het vóórkomen en<br />

overlijden aan borstkanker, maar achteraan wat de deelname aan de screening <strong>be</strong>treft.<br />

In <strong>Vlaanderen</strong> is kanker de tweede doodsoorzaak, na hart- en vaatziekten. Bij mannen is kanker<br />

echter doodsoorzaak nummer één, met 9.312 overlijdens in 2008. Hart- en vaatziekten zijn de<br />

173


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

tweede doodsoorzaak bij Vlaamse mannen, met 8.749 overlijdens in 2008. Bij vrouwen zijn<br />

hart- en vaatziekten de voornaamste doodsoorzaak, met 10.064 sterftes in 2008, tegenover<br />

6.955 overlijdens ten gevolge <strong>van</strong> kanker, dat hiermee op de tweede plaats komt.<br />

Van de kankers, komt bij de mannen prostaatkanker het meeste voor (5.932 nieuwe gevallen in<br />

2006), gevolgd door longkanker (n=3.221) en dikkedarmkanker (n=2.739). Bij vrouwen komt<br />

borstkanker op nummer één wat de nieuwe gevallen voor 2006 <strong>be</strong>treft (n=5.511), gevolgd door<br />

dikkedarmkanker (n=2.124) en longkanker (n=878) (www.kankerregister.org).<br />

Hoewel prostaatkanker bij Vlaamse mannen de kanker is die het meeste voorkomt, sterven er<br />

toch meer mannen aan longkanker (2.995 in 2008) en dikkedarmkanker (913 in 2008) dan aan<br />

prostaatkanker (831 in 2008) (www.kankerregister.org).<br />

<strong>De</strong> meeste vrouwen sterven aan borstkanker (1.361 vrouwen in 2008), gevolgd door longkanker<br />

(821 overlijdens in 2008) en dikkedarmkanker (804 overlijdens in 2008) (www.kankerregister.<br />

org). Wanneer we de incidentie <strong>van</strong> de meest voorkomende kankers over de seksen heen (longkanker<br />

en dikkedarmkanker) in Europees perpectief plaatsen, valt op dat België voor longkanker<br />

een tweede plaats inneemt na <strong>De</strong>nemarken (Oost-Europese landen buiten <strong>be</strong>schouwing<br />

gelaten). <strong>De</strong> incidentie <strong>van</strong> dikkedarmkanker hangt dan weer rond het EU27 gemiddelde<br />

(European Cancer Observatory).<br />

In wat volgt gaan we dieper in op borstkanker omdat de Belgische vrouwen, in een Europees<br />

perspectief, het hoogst scoren, zowel wat het vóórkomen als wat de sterfte <strong>be</strong>treft (figuur 5).<br />

Er <strong>be</strong>staat sinds 2001 een Vlaams programma voor borstkankeropsporing, in Brussel en Wallonië<br />

startte men met een programma in 2002.<br />

In <strong>Vlaanderen</strong> lijkt er echter een probleem <strong>van</strong> participatie aan het Vlaamse programma voor<br />

borstkankeropsporing te <strong>be</strong>staan (Van Lim<strong>be</strong>rgen e.a., 2010). Hoewel er een stijgende evolutie<br />

is in de participatiegraad tussen 2002 en 2009 (33% bij aan<strong>van</strong>g, 48% in 2009), zwakt de stijgingsgraad<br />

af <strong>van</strong>af 2006. In 2006-2007 was er een participatie <strong>van</strong> 46%. Voor de periode 2008-<br />

2009 is dit slechts 2 procentpunten hoger (48%). Het participatiepercentage <strong>be</strong>gint dus te<br />

stagneren. <strong>De</strong> gezondheidsdoelstelling <strong>van</strong> de Vlaamse overheid is om tegen het jaar 2012 een<br />

participatie te halen <strong>van</strong> minstens 75%. Kijkend naar de evolutie in de laatste 3 jaar, is deze<br />

doelstelling onmogelijk haalbaar. Er moeten oplossingen en middelen gezocht worden om het<br />

participatiecijfer weer forser te doen stijgen. Het is immers <strong>be</strong>wezen dat borstkankerscreening<br />

een daling in de borstkankersterfte kan <strong>be</strong>werkstelligen, als onder andere de participatie voldoende<br />

hoog is (minstens 60%) (Blamey e.a., 1994).<br />

<strong>De</strong> lage participatie <strong>be</strong>tekent dat een heel groot deel <strong>van</strong> de vrouwen uit de doelgroep nog steeds<br />

niet of onregelmatig <strong>be</strong>reikt wordt. Er zijn verschillende factoren die de participatiecijfers <strong>be</strong>ïnvloeden.<br />

In alle onderzoeken wordt vastgesteld dat vrouwen uit lagere sociale klassen, minder<br />

deelnemen. Participatie aan borstkankerscreening vertoont dus een duidelijke sociale gradiënt.<br />

Het aanpakken <strong>van</strong> de ongelijkheid in deelname naargelang de sociaal-economische status, is<br />

een prioriteit voor de komende jaren. Dit kan bijvoor<strong>be</strong>eld door de huisarts aan te sporen nog<br />

meer aandacht te heb<strong>be</strong>n voor borstkankeropsporing en in het bijzonder voor de vrouwen uit de<br />

lagere sociale klassen. Ook kan meer aandacht worden <strong>be</strong>steed aan methoden om de niet-deelnemende<br />

vrouwen te <strong>be</strong>reiken, bijvoor<strong>be</strong>eld door gebruik te maken <strong>van</strong> technieken die meer<br />

aansluiten bij hun leefwereld: meer persoonlijke <strong>be</strong>nadering, naar de mensen toegaan, nog meer<br />

174


GEZONDHEID EN ZORG<br />

inschakelen <strong>van</strong> organisaties die op het terrein werken om de toeleiding te optimaliseren ... Het<br />

<strong>be</strong>wijs dat een hoog deelnamepercentage haalbaar is, wordt geleverd door onze Noorderburen.<br />

In Nederland ligt de participatiegraad aan het <strong>be</strong>volkingsonderzoek naar borstkanker constant<br />

boven de 80% (Otto e.a., 2003).<br />

Figuur 5.<br />

<strong>De</strong> (Europese) incidentie en sterftegraad <strong>van</strong> borstkanker bij vrouwen, gestandaardiseerd voor<br />

leeftijd, 2008<br />

België<br />

Frankrijk<br />

Nederland<br />

Ierland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

VK<br />

Finland<br />

Italië<br />

Luxemburg<br />

Zweden<br />

Duitsland<br />

Malta<br />

Oostenrijk<br />

Tsjechië<br />

Slovenië<br />

Cyprus<br />

Spanje<br />

Portugal<br />

Hongarije<br />

Bulgarije<br />

Slovakije<br />

Estland<br />

Polen<br />

Letland<br />

Roemenië<br />

Litouwen<br />

Griekenland<br />

EU-27<br />

0 20 40 60 80 100 120 140 160<br />

Bron: European Cancer Observatory.<br />

aantal per 100.000 vrouwen<br />

Incidentie<br />

Mortaliteit<br />

2.2.3. Infectieziekten<br />

Samenleven in situaties waarbij mensen dicht op elkaar zitten (‘crowding’) zoals in rusthuizen,<br />

crèches, hospitalen, revalidatiecentra schept nieuwe risico’s voor de verspreiding <strong>van</strong> infecties:<br />

maagdarminfecties, hepatitis, schurft en luchtwegeninfecties. Infecties met bacteriën resistent<br />

aan verschillende antibiotica worden een veralgemeend gezondheidsprobleem, vooral voor<br />

rusthuis<strong>be</strong>woners en mensen met multipele chronische aandoeningen.<br />

<strong>De</strong> controle <strong>van</strong> tu<strong>be</strong>rculose in België is vergelijkbaar met de ons omringende landen (zie<br />

ta<strong>be</strong>l 2). Het sterftecijfer is gering: 22 <strong>van</strong> de in totaal 56.000 overlijdens in 2008 in <strong>Vlaanderen</strong><br />

waren te wijten aan tu<strong>be</strong>rculose (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2008b). Uitbraken<br />

<strong>van</strong> tu<strong>be</strong>rculose die zich situeren in scholen in grootsteden (<strong>De</strong> Schrijver e.a., 2009), maar ook<br />

in rurale (Mak e.a., 2008) en in hechte lokale gemeenschappen (<strong>De</strong>hollogne & Forier, 2007),<br />

vragen nog steeds om aandacht. Intensief en professioneel contactonderzoek brengt een rele<strong>van</strong>t<br />

aantal nieuwe gevallen <strong>van</strong> tu<strong>be</strong>rculose (in een vroeg stadium) aan het licht. Een <strong>be</strong>kend<br />

knelpunt is dat de <strong>be</strong>handeling niet voldoende lang wordt volgehouden.<br />

175


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Ta<strong>be</strong>l 2.<br />

<strong>De</strong> impact <strong>van</strong> infecties. DALY’s* (maat voor het aantal verloren gezonde levensjaren) per<br />

100.000 inwoners: gestandaardiseerd naar leeftijd, 5 EU-landen, 2004<br />

België Nederland Frankrijk Verenigd Duitsland<br />

Infectie<br />

Koninkrijk<br />

Tu<strong>be</strong>rculose 8 5 8 9 5<br />

SOI’s** 22 22 23 23 22<br />

HIV/AIDS 25 20 60 36 19<br />

Hepatitis B 6 2 3 1 3<br />

Onderste luchtwegen 78 84 43 119 57<br />

* Disability Adjusted Life Years: dit concept combineert de tijd die een patiënt leeft met een handicap en de<br />

tijd verloren <strong>van</strong>wege een voortijdig overlijden (Annemans, 2007).<br />

** SOI’s: Seksueel Overdraagbare Infecties.<br />

Bron: WHO, 2009a.<br />

Ook de impact <strong>van</strong> seksueel overdraagbare infecties (SOI’s) en HIV is in België vergelijkbaar<br />

met de ons omliggende landen, met uitzondering <strong>van</strong> Frankrijk waar het aantal verloren gezonde<br />

levensjaren <strong>be</strong>duidend hoger is voor HIV/AIDS (zie ta<strong>be</strong>l 2). <strong>De</strong> HIV-sterfte in <strong>Vlaanderen</strong><br />

is <strong>be</strong>perkt: 23 overlijdens in 2008 (Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, 2008b).<br />

Anderzijds komen er in België jaarlijks 1.000 nieuwe HIV-seropositieven bij (Sasse & <strong>De</strong>fraye,<br />

2008; SVR, 2009). Bij mannen en vrouwen afkomstig uit midden-Afrika wordt de HIV-diagnose<br />

vaak later in het ziekteverloop gesteld, waardoor de retrovirale therapie minder doeltreffend<br />

wordt, of te laat wordt ingesteld om het ziekteverloop tegen te houden.<br />

Nieuwe gevallen <strong>van</strong> HIV en SOI’s zijn in België/<strong>Vlaanderen</strong> vooral merkbaar bij blanke mannen<br />

die sex heb<strong>be</strong>n met mannen (Sasse & <strong>De</strong>fraye, 2008). On<strong>be</strong>schermde seks op risicoplaatsen<br />

en ongemerkt dragerschap <strong>van</strong> SOI’s vergemakkelijken de overdracht <strong>van</strong> HIV in deze<br />

groep.<br />

In vergelijking met onze buurlanden (zie ta<strong>be</strong>l 2) is hepatitis-B een groter probleem in België<br />

en vooral in <strong>Vlaanderen</strong>. Wallonië heeft een lagere incidentie dan <strong>Vlaanderen</strong> (Brochier, 2009).<br />

<strong>De</strong> hoge impact <strong>van</strong> hepatitis B in <strong>Vlaanderen</strong> is verrassend en niet meteen te verklaren. Er<br />

moeten niet ontdekte overdrachtswijzen zijn, mogelijks in verband met de intensieve zorg voor<br />

ouderen en chronisch zieken: pedicure<strong>be</strong>handelingen, vingerprik en injecties. Zo zijn er in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> verschillende clusters <strong>van</strong> hepatitis B infecties vastgesteld in rusthuizen, waarbij de<br />

transmissie veroorzaakt werd door fouten bij de vingerprik voor een glycemie<strong>be</strong>paling (Mak<br />

e.a., 2010; <strong>De</strong> Schrijver e.a., 2004).<br />

Een onderzoek bij 2.953 rusthuis<strong>be</strong>woners bracht bij 19,5% dragerschap aan het licht voor een<br />

multiresistente stafylokok (MRSA: Methicillin-resistant Staphylococcus Aureus), in de volksmond<br />

gebruikt men nogal eens ziekenhuisbacterie als het over MRSA gaat hoewel dit geen<br />

synoniemen zijn <strong>van</strong> elkaar. Dit is een duidelijke stijging, want in 1997 en 2000 was dat minder<br />

dan 5 % (<strong>De</strong>nis e.a., 2009).<br />

In ta<strong>be</strong>l 3 wordt het voorkomen <strong>van</strong> MRSA in België geplaatst tegenover het voorkomen in<br />

andere dichtbijzijnde Europese landen.<br />

176


GEZONDHEID EN ZORG<br />

Ta<strong>be</strong>l 3.<br />

Percentage <strong>van</strong> het aantal onderzochte stalen positief voor multiresistente stafylokokken (MRSA),<br />

7 EU-landen, 2002, 2006, 2009, en evolutie tussen 2006 en 2009<br />

Land % MRSA % MRSA % MRSA Evolutie tussen<br />

2002 2006 2009 2006 en 2009<br />

België 28 22 21 =<br />

<strong>De</strong>nemarken


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 6.<br />

Frequentie depressieve klachten: gemiddelde score op de Center for Epidemiologic Studies<br />

<strong>De</strong>pression Scale (CES-D8 schaal), verschillende Europese landen, 2006-2007<br />

Hongarije<br />

Oekraïne<br />

Rusland<br />

Bulgarije<br />

Slovakije<br />

Portugal<br />

Estland<br />

Polen<br />

Duitsland<br />

Slovenië<br />

Groot-Brittannië<br />

België<br />

Spanje<br />

Frankrijk<br />

Oostenrijk<br />

Cyprus<br />

Nederland<br />

Zweden<br />

Finland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Ierland<br />

Zwitserland<br />

Noorwegen<br />

Bron: Van de Velde e.a., 2010.<br />

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9<br />

Figuur 6 geeft het gemiddelde per land weer <strong>van</strong> de score op de schaal CES-D8 (Center for<br />

Epidemiologic Studies <strong>De</strong>pression Scale). Aan de hand <strong>van</strong> 8 stellingen, waarop de respondent<br />

aangeeft in welke mate de stelling op hem/haar <strong>van</strong> toepassing is, wordt een score <strong>be</strong>rekend.<br />

Een hogere score verwijst naar een hogere frequentie en ernst <strong>van</strong> depressieve klachten. Hoe<br />

hoger de score, hoe frequenter depressieve klachten voorkomen in een land. <strong>De</strong> figuur laat zien<br />

dat België zich in de Europese middenmoot <strong>be</strong>vindt. Als we Oost-Europa buiten <strong>be</strong>schouwing<br />

laten, wordt duidelijk dat België met een score <strong>van</strong> 5,4 zich op een weinig <strong>be</strong>nijdenswaardige<br />

plaats <strong>be</strong>vindt, na Portugal, Duitsland en Groot-Brittannië.<br />

Naast depressie kan ingezoomd worden op het onwel<strong>be</strong>vinden <strong>van</strong> individuen of in positieve<br />

termen gesteld, op de algemene levenstevredenheid. Focust men op jongeren en adolescenten,<br />

dan blijkt dat in 2006 90% <strong>van</strong> de Vlaamse jongeren (11-18-jarigen) sterk tevreden was over<br />

zijn leven (Universiteit Gent, 2006). Tegenover 2002 gaat de levenstevredenheid er ook op<br />

vooruit (Universiteit Gent, 2006). Dit neemt echter niet weg dat een deel <strong>van</strong> de Vlaamse jongeren<br />

wordt geconfronteerd met depressie, angstgevoelens en stress. Zo’n 5 tot 10% <strong>van</strong> de<br />

Vlaamse adolescenten zou op dit moment depressief zijn. 15 tot 20% zou tijdens de adolescentie<br />

minstens één keer depressief zijn geweest (Van Tichelen, z.j.). Het vergelijken <strong>van</strong> Vlaamse<br />

jongeren op het vlak <strong>van</strong> wel<strong>be</strong>vinden met hun leeftijdsgenoten in andere landen is moeilijk<br />

wegens het ontbreken <strong>van</strong> data. Zo zijn <strong>Vlaanderen</strong> en België bijvoor<strong>be</strong>eld niet opgenomen in<br />

het Europese KIDSCREEN project 5 (www.kidscreen.org) dat tussen 2001 en 2004 plaatsvond<br />

in 13 landen.<br />

Kijkend naar enkele demografische en sociaal-culturele varia<strong>be</strong>len kan vastgesteld worden dat<br />

onwel<strong>be</strong>vinden niet gelijk verdeeld is. Meisjes geven meer blijk <strong>van</strong> onwel<strong>be</strong>vinden dan jongens.<br />

Ook neemt het onwel<strong>be</strong>vinden bij jongeren toe naarmate ze ouder worden (Katholieke<br />

Universiteit Leuven, 2010). Allochtone jongeren blijken eveneens kwetsbaarder (<strong>De</strong> Clercq<br />

e.a., 1996 in: Bayingana e.a., 2002). Sociaal-economisch valt duidelijk op dat laaggeschoolden<br />

en jongeren die in armoede leven zich slechter voelen (Universiteit Gent, 2006).<br />

178


GEZONDHEID EN ZORG<br />

<strong>De</strong> verschillen, vastgesteld bij jongeren, zijn ook waar te nemen in de gehele Belgische populatie.<br />

Zo blijkt dat vrouwen, lageropgeleiden en etnisch-culturele minderheden een groter risico<br />

lopen op depressieve klachten. Op basis <strong>van</strong> de European Social Survey (2006/2007) werden<br />

deze risicofactoren in een internationaal vergelijkend perspectief geplaatst. Hieruit blijkt dat<br />

Belgische vrouwen aanzienlijk meer depressieve klachten vertonen dan mannen. Zowel sociaaleconomische<br />

factoren als gezinsgerelateerde karakteristieken oefenen een invloed uit op deze<br />

samenhang. Over het algemeen manifesteren klachten zich meer bij werklozen en gescheiden<br />

mensen en bij personen die in economische onzekerheid leven en over weinig financiële middelen<br />

of kapitaal <strong>be</strong>schikken. Zo grijpt een scheiding dieper in op het gemoed <strong>van</strong> vrouwen,<br />

vrouwen kunnen minder genieten <strong>van</strong> de baten <strong>van</strong> <strong>be</strong>taald werk en <strong>van</strong> het voordeel actief te<br />

zijn in maatschappelijk sterk gewaardeerde functies. Ten slotte blijken armoede en gebrek aan<br />

middelen bij Waalse vrouwen extra zwaar door te wegen (Bracke & Wauterickx, 2003). Toch is<br />

het opvallend dat ook in België met formeel georganiseerde kinderop<strong>van</strong>g en een hoge<br />

vrouwelijke participatie op de ar<strong>be</strong>idsmarkt dergelijke verschillen vastgesteld worden (Van de<br />

Velde e.a., 2010). Daarenboven heb<strong>be</strong>n lageropgeleide vrouwen driemaal meer kans om depressieve<br />

klachten te rapporteren in vergelijking met hogeropgeleide vrouwen. Ook bij de Belgische<br />

mannen is er een significant verschil naar opleidingsniveau, maar minder uitgesproken. Hetzelfde<br />

fenomeen is merkbaar in Frankrijk en Noorwegen, maar ook in Oekraïne en Slovakije<br />

(von dem Knese<strong>be</strong>ck e.a., <strong>2011</strong>). Tenslotte willen we erop wijzen dat etnische minderheden een<br />

<strong>be</strong>langrijke risicogroep voor depressie vormen in België. Etnische discriminatie vormt immers<br />

een risicofactor voor het ontwikkelen <strong>van</strong> een depressieve stoornis (Karlsen e.a., 2005). Uit<br />

gegevens <strong>van</strong> de Eurobarometer (Europese Commissie, 2007) blijkt dat België een hoge frequentie<br />

<strong>van</strong> etnische discriminatie kent, naast landen zoals Zweden, Nederland, Frankrijk en<br />

<strong>De</strong>nemarken. <strong>De</strong>pressie wordt dan ook niet langer meer <strong>be</strong>schouwd als een individueel probleem,<br />

maar als een maatschappelijk probleem, gezien buurtkarakteristieken ook gerelateerd<br />

zijn aan mentale problemen, bovenop individuele determinanten (Ross, 2000). Onderzoek<br />

omtrent depressie focust <strong>van</strong>daag dan ook voornamelijk op maatschappelijke factoren zoals<br />

individualisering, tijdsdruk, prestatiegerichtheid en stress, werkloosheid, financiële zorgen,<br />

relatieproblemen en echtscheiding, migratie- en integratieproblematiek (<strong>De</strong>hue, 2008). Bij jongeren<br />

hangt onder andere de gezinssituatie (scheidingservaring, gezinssamenstelling, ouderkindrelatie<br />

...) samen met verschillen in wel<strong>be</strong>vinden (Matthijs e.a., 2009). Ook tegenvallende<br />

schoolresultaten, pestgedrag ... zijn <strong>van</strong> <strong>be</strong>lang (Van Tichelen, z.j.).<br />

<strong>De</strong>pressieve gevoelens gaan samen met meer middelenmisbruik (Universiteit Gent, 2006), zelfdodingsgedachten<br />

en zelfdoding (Vlaams Agentschap voor Zorg en Gezondheid, z.j.). <strong>De</strong><br />

Vlaamse overheid heeft dan ook een actieplan opgesteld ter preventie <strong>van</strong> depressie en zelfdoding.<br />

Bij Vlaamse jongeren heb<strong>be</strong>n ongeveer 15% <strong>van</strong> de jongens en 21% <strong>van</strong> de meisjes tussen<br />

13 en 18 jaar reeds twee keer of meer aan zelfdoding gedacht (Universiteit Gent, 2006). <strong>De</strong><br />

cijfers zijn wel laag (5 per 100.000 bij jongens en 3 per 100.000 bij meisjes) in vergelijking met<br />

de gehele, Vlaamse <strong>be</strong>volking (25 per 100.000 mannen en 8 per 100.000 vrouwen, Vlaams<br />

Agentschap voor Zorg en Gezondheid, z.j.). Ook wordt het aantal suïcides in de Vlaamse <strong>be</strong>volking<br />

de laatste 10 jaar met succes teruggedrongen (Vlaams Agentschap voor Zorg en<br />

Gezondheid, z.j.). In 2007 haalde men ruimschoots de doelstelling om het aantal zelfdodingen<br />

met 8% te verminderen ten opzichte <strong>van</strong> 2000 (SVR, 2009) toch blijft er een groot probleem.<br />

Veel personen met een depressie zoeken geen professionele hulp of <strong>be</strong>ëindigen voortijdig hun<br />

<strong>be</strong>handeling. Dit wordt onder meer veroorzaakt door het stigma dat vaak nog rust op personen<br />

die lijden aan psychische aandoeningen en de geringe <strong>be</strong>spreekbaarheid <strong>van</strong> depressieve klachten.<br />

Daardoor is geestelijke gezondheidszorg minder doeltreffend. Men spreekt <strong>van</strong> een ‘hidden<br />

179


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

burden’. <strong>De</strong> enquête ‘Stigma in a global context – Belgian Mental Health Study’ is de eerste<br />

studie die dit fenomeen in detail <strong>be</strong>studeert in een niet-klinische populatie (Verhaeghe e.a.,<br />

2010). Er zijn al publieke campagnes gelanceerd om deze problematiek aan te kaarten, zoals<br />

‘Fit in je hoofd’ en ‘Te Gek’, maar uit de evaluatie hier<strong>van</strong> blijkt dat slechts een minderheid <strong>van</strong><br />

de Vlamingen deze campagnes heeft opgepikt, respectievelijk 37% en 16%. Het is <strong>be</strong>langrijk<br />

dat dergelijke campagnes worden inge<strong>be</strong>d in een grootschalig programma om de continuïteit te<br />

garanderen. Daarnaast wordt aan<strong>be</strong>volen om zich niet alleen tot de algemene <strong>be</strong>volking te richten,<br />

maar ook campagnes te organiseren waarbij men specifieke doelgroepen met meer<br />

aangepaste strategieën <strong>be</strong>nadert. Ook zijn er vragen bij de performantie <strong>van</strong> het huidig aanbod<br />

op het vlak <strong>van</strong> zorg voor geestelijke gezondheid, in het bijzonder wat <strong>be</strong>treft de eerstelijnsgezondheidszorg.<br />

2.2.4.2. Gebruik <strong>van</strong> antidepressiva<br />

Pillen of praten Dit debat wordt vaak gevoerd met <strong>be</strong>trekking tot medische hulpverlening voor<br />

psychische problemen. In <strong>Vlaanderen</strong> heeft medicatie in de praktijk de overhand. Uit de<br />

gezondheidsenquête <strong>van</strong> 2008 blijkt dat 80% <strong>van</strong> de personen die lijden aan een depressie<br />

<strong>be</strong>roep deed op medicatie, terwijl slechts 42% langs ging bij een psychotherapeut. Ook in het<br />

Waalse Gewest deed 87% <strong>van</strong> de mensen, die in het afgelopen jaar een depressie rapporteerden,<br />

een <strong>be</strong>roep op geneesmiddelen, terwijl slechts 37% psychotherapie volgde (Gisle, 2010a). Ook<br />

op Europees niveau zijn er dub<strong>be</strong>l zoveel mensen die medicatie slikken dan mensen die psychotherapie<br />

volgen (Europese Commissie, 2010a).<br />

In 2007 werden in <strong>Vlaanderen</strong> 226 miljoen doses antidepressiva verbruikt, wat een verdub<strong>be</strong>ling<br />

is in tien jaar tijd. Opmerkelijk is dat Vlamingen minder antidepressiva slikken dan Walen.<br />

<strong>De</strong> RIZIV-statistieken voor 2007 tonen aan dat het gemiddelde <strong>be</strong>drag dat in Wallonië aan<br />

psychofarmaca <strong>be</strong>steed werd 76 euro per hoofd <strong>be</strong>droeg, terwijl dit in <strong>Vlaanderen</strong> slechts 55<br />

euro is.<br />

Wel is het gebruik <strong>van</strong> antidepressiva in <strong>Vlaanderen</strong> blijven stijgen tijdens de voorbije jaren. <strong>De</strong><br />

Belgische gezondheidsenquête illustreert dat in 1997 2,8% <strong>van</strong> de Vlaamse <strong>be</strong>volking in de<br />

twee weken voorafgaand aan het interview antidepressiva had genomen. In 2001 en in 2004 was<br />

dit respectievelijk 3,8% en 4,6%. <strong>De</strong> meest recente gegevens uit 2008 wijzen op 5%. In Wallonië<br />

ligt het recentste cijfer op 6,6%, wat een terugval <strong>be</strong>tekent ten opzichte <strong>van</strong> 2004 (8,3%)<br />

en het cijfer uit 2001 evenaart. Over geheel België is er sprake <strong>van</strong> 5,7% gebruikers <strong>van</strong> antidepressiva<br />

in 2008.<br />

Op basis <strong>van</strong> de Eurobarometerdata ligt het gebruik <strong>van</strong> antidepressiva in België op 9%, wat<br />

iets meer is dan het EU27 gemiddelde <strong>van</strong> 7%. In Portugal ligt het antidepressivagebruik het<br />

hoogst (15%). In Duitsland (3%), Griekenland (3%) en Bulgarije (4%) het laagst.<br />

Samenhangend met de determinanten voor het psychisch onwel<strong>be</strong>vinden, zien we hier opnieuw<br />

dezelfde demografische en sociaal-culturele varia<strong>be</strong>len die <strong>be</strong>palend zijn in het antidepressivagebruik.<br />

Een onderzoek <strong>van</strong> de Christelijke Mutualiteit heeft uitgewezen dat hun vrouwelijke<br />

leden <strong>be</strong>duidend meer antidepressiva slikken dan hun mannelijke leden (http://www.cm.<strong>be</strong>/<br />

nl/120/infoenactualiteit/enquetes_en_onderzoeken/antidepressiva/index.jsp). Zoals al aangegeven,<br />

wordt dit mogelijk verklaard door het feit dat vrouwen vaker kampen met internaliserende<br />

psychische aandoeningen zoals depressie of angststoornissen, maar ook zetten vrouwen<br />

sneller de stap naar professionele hulpverlening (Gouwy e.a., 2008; Koopmans & Lamers,<br />

180


GEZONDHEID EN ZORG<br />

2007; Biddle e.a., 2004), los <strong>van</strong> de zorg<strong>be</strong>hoeften (Green & Pope, 1999). Bovendien zijn<br />

artsen meer geneigd om antidepressiva aan vrouwen voor te schrijven (Cooperstock, 1987).<br />

Daarnaast blijkt uit de Gezondheidsenquête dat lageropgeleiden vaker antidepressiva nemen<br />

(Gisle, 2010a). Bovendien scoren niet-Westerse allochtonen volgens een Nederlandse studie<br />

hoger dan autochtonen op antidepressivagebruik, met uitzondering <strong>van</strong> de 65-plussers (Volkers<br />

e.a., 2005).<br />

Hoe kan dit hoge gebruik <strong>van</strong> antidepressiva afgeremd worden Verschillende actoren kunnen<br />

hiertoe bijdragen, om te <strong>be</strong>ginnen de huisarts. Immers wie met psychische problemen kampt,<br />

raadpleegt in eerste instantie de huisarts. Huisartsen schrijven echter vaak antidepressiva voor.<br />

Het is onduidelijk wat dit voorschrijfgedrag <strong>be</strong>ïnvloedt: gebrek aan deskundigheid, aan tijd of<br />

onvoldoende mogelijkheden tot doorverwijzing en samenwerking (Anthierens e.a., 2007a).<br />

Verder zou overleg met of doorverwijzing naar een specialist of een gespecialiseerde voorziening<br />

op de tweede lijn (CGGZ) aangewezen zijn bij ernstige vormen.<br />

In het debat ‘pillen of praten’ is tevens een rol weggelegd voor de ziekteverzekering die er nog<br />

niet in is geslaagd een terug<strong>be</strong>taling voor psychotherapie door niet-psychiaters te realiseren. Op<br />

de Conferentie Eerstelijnsgezondheidszorg (Vandeurzen, 2010) werd gepleit voor het creëren<br />

<strong>van</strong> een eerstelijnspsychologische functie. Ook de relatie tussen artsen en farmaceutische<br />

<strong>be</strong>drijven en de <strong>be</strong>ïnvloeding <strong>van</strong> het voorschrijfgedrag dient strikter opgevolgd te worden.<br />

2.2.4.3. Slaapproblemen<br />

Uit de Gezondheidsenquête 2008 blijkt dat 19% <strong>van</strong> de inwoners <strong>van</strong> het Vlaamse Gewest<br />

slaapproblemen ervaart (minstens één slechte nacht in de vorige 4 weken). Vrouwen (23%)<br />

worden vaker dan mannen (15%) geconfronteerd met een slechte nachtrust. Wat de relatie <strong>van</strong><br />

opleidingsniveau met nachtrust <strong>be</strong>treft, kan er gesteld worden dat er tussen de gewesten onderling<br />

geen verschil kan worden waargenomen: slaapproblemen komen vaker voor bij laaggeschoolden<br />

dan bij hogeropgeleiden (in <strong>Vlaanderen</strong> 30% bij vrouwen en 15% bij mannen; in<br />

Wallonië 34% respectievelijk 18 à 21%).<br />

Algemeen kan gesteld worden dat in België 21% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking ouder dan 15 jaar een slechte<br />

nachtrust heeft. <strong>De</strong> slaapproblemen nemen toe met de leeftijd. Zo blijkt 15% <strong>van</strong> de 15-24 jarigen<br />

en ongeveer dub<strong>be</strong>l zoveel <strong>van</strong> de 75-plussers moeilijkheden te ondervinden bij het slapen<br />

(Gisle, 2010a).<br />

Figuur 7 die gebaseerd is op recente representatieve enquêtes in Europa (European Health Interview<br />

Survey), geeft de positie weer <strong>van</strong> de Belg ten opzichte <strong>van</strong> andere Europeanen. Hier <strong>be</strong>kijken<br />

we de positieve kant: het aandeel dat zegt goed te heb<strong>be</strong>n geslapen.<br />

Wat blijkt <strong>De</strong> Belg slaapt minder goed dan de inwoners <strong>van</strong> andere Europese landen zoals<br />

<strong>De</strong>nemarken, Frankrijk, Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Meer dan 1 twintiger<br />

op de 5 geeft aan de voorbije maand meerdere nachten niet goed geslapen te heb<strong>be</strong>n. Ook in<br />

het Verenigd Koninkrijk is dat het geval. In <strong>De</strong>nemarken, Frankrijk, Duitsland en Nederland<br />

zijn er significant meer twintigers met een <strong>be</strong>tere nachtrust. Eenzelfde <strong>be</strong>eld komt naar voor bij<br />

dertigers en jonge veertigers.<br />

<strong>De</strong> groep 45 tot 59 jaar springt er uit. Slechts 2 op de 3 Belgen in die leeftijdscategorie geeft<br />

aan goed te slapen. Dat is maar liefst 13 procentpunten meer ‘slechtslapers’ vergeleken met<br />

<strong>De</strong>nemarken, en 6-8 procentpunten verschil met de andere landen. Opvallend, het Verenigd<br />

Koninkrijk gaat mee in de Belgische trend. <strong>De</strong> situatie wordt wel <strong>be</strong>ter met ouder worden, want<br />

181


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

de Belgische zestiger slaapt <strong>be</strong>ter dan de vijftiger, en ook de verschillen met de andere landen<br />

vertonen in die leeftijdscategorie een ander patroon. Het gebruik <strong>van</strong> slaap- en kalmeringsmiddelen<br />

in deze leeftijdscategorie heeft hier ongetwijfeld een aandeel in.<br />

Kortom: deze ‘insomnia-epidemie’ in België en <strong>Vlaanderen</strong> werpt nieuw licht op het plaatje <strong>van</strong><br />

de Vlaming als veelslikker <strong>van</strong> slaap- en kalmeringsmiddelen. Is het gebruik <strong>van</strong> deze psychofarmaca<br />

de oorzaak <strong>van</strong> slecht slapen Of omgekeerd: zoekt de Vlaming zijn heil in medicijnen<br />

om zijn nachtrust te ver<strong>be</strong>teren Of heeft het te maken met een latente depressieve ingesteldheid<br />

waar<strong>van</strong> ‘slecht slapen’ een kernsymptoom is<br />

Er zijn nog andere hypothesen zoals overmatige geluids<strong>be</strong>lasting (zie daarvoor punt 3.2.2 over<br />

het milieu).<br />

Figuur 7.<br />

Percentage dat aangeeft goed te heb<strong>be</strong>n geslapen de voorbije maand naar leeftijd, 6 EUlanden,<br />

2008<br />

60-69 jaar<br />

45-59 jaar<br />

30-44 jaar<br />

18-29 jaar<br />

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100<br />

België <strong>De</strong>nemarken Frankrijk Duitsland Nederland VK<br />

Bron: European Health Interview Survey (EHIS), 2008.<br />

2.2.4.4. Gebruik <strong>van</strong> slaap- en kalmeringsmiddelen<br />

Sinds de jaren 1980 hoort België bij de grootste gebruikers <strong>van</strong> <strong>be</strong>nzodiazepine (BZD) ter<br />

wereld (Balter e.a., 1984). Benzodiazepines en aanverwanten 6 zijn de enige overblijvende soort<br />

geneesmiddelen die als ‘slaap-en kalmeringsmiddelen’ bij ons worden gebruikt. Ze zijn bijna<br />

allemaal afgeleid <strong>van</strong> het ‘historisch’ geneesmiddel Valium. Er is altijd vrij slechte gegevens<strong>be</strong>waking<br />

geweest rond deze producten, want deze geneesmiddelen worden niet terug<strong>be</strong>taald en<br />

daarom hield het RIZIV tot recent het gebruik er<strong>van</strong> niet bij. Toch wijzen statistische gegevens<br />

eerder op een toename dan op een afname in de laatste 20 jaar (<strong>De</strong> Donder, 2004; IMS Health,<br />

2003). Opmerkelijk aangezien ook antidepressiva massaal gebruikt worden sindsdien. Dit terwijl<br />

antidepressiva voor een stuk gebruikt worden om dezelfde problematieken, vaak ontstaan<br />

in een context <strong>van</strong> psychosociale problemen, te <strong>be</strong>handelen.<br />

182


GEZONDHEID EN ZORG<br />

Benzodiazepines zijn vrij veilige geneesmiddelen in vergelijking met de oudere tranquillizers<br />

(barbituraten, meprobamaat, methaqualone). Toch worden BZD in verband gebracht met verslaving,<br />

cognitieve stoornissen (geheugenstoornissen, paradoxale reacties zoals agressiviteit en<br />

hyperactiviteit), nachtelijk vallen, verkeersongevallen en werkongevallen. Wat start als een<br />

korte <strong>be</strong>handeling, ontwikkelt zich vaak tot chronisch gebruik (Van Hulten e.a., 2003).<br />

In de Gezondheidsenquête <strong>van</strong> 2008 (Van der Heyden e.a., 2010) geven vooral vrouwen en<br />

laaggeschoolden aan angstproblemen te heb<strong>be</strong>n, waarbij in <strong>Vlaanderen</strong> globaal 3% klaagt over<br />

chronische angst. Meestal worden hiervoor professionele hulp ingeroepen (88%) en geneesmiddelen<br />

gegeven (74%) en/of psychotherapeutische hulp (38%) geboden, wat vergelijkbaar is met<br />

de situatie bij personen met een depressie. Opvallend is dat na de leeftijd <strong>van</strong> 75 jaar het verschil<br />

tussen mannen en vrouwen groter wordt: angstproblemen worden aangetroffen bij amper<br />

2% <strong>van</strong> de mannen <strong>van</strong> deze leeftijd tegenover 12% <strong>van</strong> de vrouwen.<br />

Zoals eerder <strong>be</strong>schreven geeft 21% <strong>van</strong> de Belgische <strong>be</strong>volking (in <strong>Vlaanderen</strong> 19%) aan slaapproblemen<br />

te heb<strong>be</strong>n. Vrouwen nemen hiervoor massaal <strong>van</strong>af hun 45 jaar (mannen <strong>van</strong>af<br />

65 jaar) een slaappil, zodat bij de oudste groep vrouwen 43% een psychotroop middel neemt<br />

(<strong>be</strong>nzodiazepine of antidepressivum). Globaal blijkt dat 15% (en in <strong>Vlaanderen</strong> 13%) <strong>van</strong> de<br />

ondervraagde 15-plussers een <strong>be</strong>nzodiazepine gebruikte op het moment <strong>van</strong> de <strong>be</strong>vraging,<br />

tweemaal meer vrouwen dan mannen. <strong>De</strong>ze cijfers blijven de laatste jaren stabiel.<br />

Het gebruik <strong>van</strong> psychotrope geneesmiddelen is hoger in het Waalse Gewest (19%) en in het<br />

Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (17%) dan in het Vlaamse Gewest (13%), zowel bij slaapmiddelen<br />

(Vlaams Gewest 8% tegen Brussels Hoofdstedelijk Gewest 10% en Waals Gewest<br />

11%) als kalmeringsmiddelen (Vlaams Gewest 5%, Brussels Hoofdstedelijk Gewest 9% en<br />

Waals Gewest 12%), ook na correctie voor leeftijd en geslacht.<br />

<strong>De</strong> analyses in functie <strong>van</strong> de sociaaldemografische factoren laten toe om enkele risicogroepen<br />

te identificeren: vrouwen en laagopgeleide personen.<br />

Is er een rechtstreeks verband tussen het voorkomen <strong>van</strong> slaapproblemen en het gebruik <strong>van</strong><br />

slaapmiddelen <strong>De</strong>ze op het eerste zicht triviale vraag is nochtans niet direct met ‘ja’ te <strong>be</strong>antwoorden.<br />

In Nederland komen zoals bij ons slaapstoornissen heel veel voor: tot een derde <strong>van</strong><br />

de <strong>be</strong>volking geeft slaapstoornissen aan (Nederlands Huisartsen Genootschap – NHG, 2005).<br />

Dit terwijl slechts 2,6% huisartspatiënten chronisch een <strong>be</strong>nzodiazepine gebruikt (NHG). Een<br />

onderzoek in het Verenigd Koninkrijk vond 37% slaapstoornissen in de algemene populatie<br />

(Morphy e.a., 2007); 1,5% <strong>van</strong> de Britten neemt chronisch een slaapmiddel en 0,8% een angstwerend<br />

middel (Ohayon e.a., 1998). Het laatste rapport <strong>van</strong> de International Narcotics Control<br />

Board (INCB, 2009), een organisatie <strong>van</strong> de Verenigde Naties rond gebruik <strong>van</strong> legale en illegale<br />

drugs, leert ons dat België nog steeds de wereldkoploper is qua globaal tranquillizergebruik<br />

en qua BZD gebruik; in de periode 2006-2008 gebruikten we gemiddeld 15% meer<br />

slaap- en kalmeringsmiddelen dan de tweede in de rij (Frankrijk), ongeveer drie keer meer dan<br />

het Verenigd Koninkrijk, Nederland of Duitsland en vijf keer meer dan Noorwegen.<br />

Het groter gebruik in <strong>Vlaanderen</strong>/België dan elders in Europa is hooguit gedeeltelijk te wijten<br />

aan een grotere problematiek (zie 2.2.4.3). Daarnaast is er zeker ook een lagere drempel om<br />

<strong>be</strong>nzodiazepines te gebruiken. <strong>De</strong> oorzaak hier<strong>van</strong> ligt zowel bij de artsen (INCB, 2009) als bij<br />

de patiënten (Anthierens e.a., 2007b). <strong>De</strong> artsenfactor heeft te maken met een gebrek aan kennis<br />

over alternatieve strategieën (Anthierens e.a., 2007a) en wellicht ook aan de positie <strong>van</strong> de<br />

huisarts in de gezondheidszorg (geen ‘inschrijving’ waardoor de patiënt kan ‘shoppen’). Het<br />

grote publiek moet er zich ook <strong>be</strong>wust <strong>van</strong> worden dat BZD niet onschuldig zijn.<br />

183


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Het gebruik <strong>van</strong> psychofarmaca kan samen met de suïcidecijfers en de verslavingsgegevens een<br />

graadmeter zijn <strong>van</strong> het wel<strong>be</strong>vinden <strong>van</strong> een <strong>be</strong>volking. Voor het rijke <strong>Vlaanderen</strong>/België is het<br />

massaal BZDgebruik een <strong>be</strong>langrijke aanwijzing dat welvaart en welzijn niet noodzakelijk<br />

overlappen.<br />

2.3. Multimorbiditeit<br />

Van de mensen met een chronische aandoening lijdt 25-50% aan comorbiditeit (Van Weel &<br />

Schellevis, 2006). In de groep <strong>van</strong> 65-plussers heeft de helft drie of meer chronische aandoeningen<br />

en 20% heeft er meer dan vijf (Anderson & Horvath, 2002). Internationale vergelijkingen<br />

<strong>be</strong>treffende de prevalentie <strong>van</strong> multimorbiditeit lopen mank omwille <strong>van</strong> de uiteenlopende<br />

definities <strong>van</strong> multimorbiditeit. Binnen de nationale Gezondheidsenquête <strong>van</strong> 2004 definieert<br />

men zes ziekteclusters (ta<strong>be</strong>l 4) waarbij men spreekt <strong>van</strong> multimorbiditeit indien er aandoeningen<br />

gerapporteerd worden binnen meer dan één cluster. We grijpen hier terug naar de gegevens<br />

uit de gezondheidsenquête <strong>van</strong> 2004, omdat deze clusterindeling niet gemaakt werd in de meest<br />

recente enquête (2008).<br />

Ta<strong>be</strong>l 4.<br />

Clusters voor multimorbiditeit<br />

Cluster 1 (aandoening in het voorbije jaar)<br />

Cluster 2 (aandoening in het voorbije jaar)<br />

Cluster 3 (aandoening in het voorbije jaar)<br />

Cluster 4 (aandoening in het voorbije jaar)<br />

Astma/COPD<br />

Ernstige hartaandoening/AMI<br />

Dia<strong>be</strong>tes<br />

Parkinson<br />

Epilepsie<br />

Duizeligheid met vallen<br />

CVA met restletsels<br />

Cluster 5 (aandoening in het voorbije jaar)<br />

Cluster 6 (aandoening in het voorbije jaar)<br />

Kanker<br />

Ernstige rugproblemen, artrose, artritis en andere<br />

reumatologische problemen<br />

Bron: Nationale Gezondheidsenquête 2004.<br />

Figuur 8.<br />

90<br />

80<br />

70<br />

60<br />

in %<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Aandeel Vlamingen die gezond zijn, mono- of multimorbide zijn volgens de clustermorbiditeit,<br />

naar leeftijd, 2004<br />

< 45 jaar 45-64 jaar 65-84 jaar 85 jaar totaal (alle<br />

leeftijden)<br />

gezond volgens clustermorbiditeit<br />

monomorbiditeit volgens clustermorbiditeit<br />

multimorbiditeit volgens clustermorbiditeit<br />

Bron: Nationale Gezondheidsenquête 2004.<br />

184


GEZONDHEID EN ZORG<br />

Met de vergrijzing <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking zullen we ontegensprekelijk instaan voor een groeiende<br />

groep patiënten met multimorbiditeit (zie figuur 8). Brengt de vergrijzing en de toename <strong>van</strong><br />

multimorbiditeit ons enkel en alleen een groeiende groep patiënten met hoge, complexe<br />

zorgnood en afhankelijkheid of gaat de toename <strong>van</strong> de levensverwachting en de vooruitgang<br />

<strong>van</strong> de geneeskunde ook gepaard met langer gezond en onafhankelijk leven Verschillende<br />

studies suggereren dat functie<strong>be</strong>perkingen in het algemeen dalen maar het blijft onduidelijk of<br />

deze vooruitgang geldt voor alle gezondheidsproblemen en patiëntengroepen (Freedman e.a.,<br />

2002).<br />

<strong>De</strong> kennis rond klinische zorg en gezondheidszorgorganisatie heeft zich de laatste decennia<br />

voornamelijk ontwikkeld binnen een probleemgestuurd model. Er zijn richtlijnen en aan<strong>be</strong>velingen,<br />

gebaseerd op wetenschappelijke evidentie, voorhanden en die heb<strong>be</strong>n de kwaliteit<br />

<strong>van</strong> de zorg aanzienlijk ver<strong>be</strong>terd. Wanneer men echter bij patiënten met multimorbiditeit zorg<br />

herleidt tot een som <strong>van</strong> ziektespecifieke aan<strong>be</strong>velingen, wordt de zorg voor de patiënt versnipperd<br />

en gefragmenteerd met tegenstrijdige <strong>be</strong>handelingen en polyfarmacie tot gevolg (Boyd<br />

e.a., 2005). Eén <strong>van</strong> de grootste gevaren hierbij is dat men voorbijgaat aan de individuele<br />

voorkeuren, noden en aspiraties <strong>van</strong> de patiënt (Ritchie, 2007). In de dagdagelijkse praktijk<br />

vraagt de zorg voor patiënten met multimorbiditeit dat aan<strong>be</strong>velingen en richtlijnen geoperationaliseerd<br />

worden binnen de context <strong>van</strong> de individuele patiënt: comorbiditeit, patiëntenvoorkeuren,<br />

functionele toestand, levenskwaliteit, levensverwachting en omgevingsfactoren<br />

spelen hier een <strong>be</strong>langrijke rol en zullen ertoe leiden dat er (nu en dan) wordt afgeweken <strong>van</strong><br />

wat de ‘medische evidentie’ voorschrijft.<br />

Zorgmanagement bij patiënten met verschillende chronische aandoeningen is ontegensprekelijk<br />

één <strong>van</strong> de <strong>be</strong>langrijkste uitdagingen binnen de gezondheidszorg voor de komende jaren. Er is<br />

echter nood aan de ontwikkeling <strong>van</strong> specifieke kwaliteitsindicatoren voor patiënten met multimorbiditeit<br />

(Boyd e.a., 2005). Om de uitdaging <strong>van</strong> multimorbiditeit efficiënt aan te gaan,<br />

moeten we meer inzicht krijgen in de impact <strong>van</strong> het probleem op het niveau <strong>van</strong> de individuele<br />

patiënt om zo strategieën in klinische zorg en binnen de gezondheidszorgorganisatie aan te<br />

passen aan de noden in het veld. We moeten hierbij de grenzen <strong>van</strong> de individuele aandoeningen<br />

durven overschrijden. Er is nood aan een integrale aanpak die verder kijkt dan de traditionele<br />

biomedische varia<strong>be</strong>len zoals bloeddruk en HbA1c 7 en die focust op globale, patiëntgerichte<br />

uitkomsten zoals functionele toestand, sociale participatie en levenskwaliteit. Er is<br />

binnen deze <strong>be</strong>langrijke uitdaging duidelijk nood aan een paradigmashift in de zorg waarbij<br />

interventies minder probleemgestuurd en meer doelgestuurd worden (Mold e.a., 1991). <strong>De</strong><br />

doelstellingen worden mee geformuleerd door de patiënt als individu. Enkel op die manier kan<br />

het aanbod in de (gezondheids)zorg efficiënt gedifferentieerd worden naargelang specifieke<br />

noden en kunnen <strong>be</strong>perkte middelen in zorg efficiënt worden <strong>be</strong>steed.<br />

2.4. Ongevallen en valincidenten<br />

<strong>De</strong> meest voorkomende ongevallen en valincidenten in en om het huis zijn sterk leeftijdsafhankelijk<br />

(http://www.zorg-en-gezondheid.<strong>be</strong>/Gezond-leven-en-milieu/Ongevallen-in-deprivésfeer/Ongevallen-bij-kinderen-en-jongeren/).<br />

Vandaar dat we ook hier een onderscheid<br />

maken tussen de kinderen en jongeren, en de ouderen.<br />

185


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Kinderen en jongeren<br />

In 2008 waren in het Vlaamse Gewest 37 kinderen tussen 1 en 15 jaar het slachtoffer <strong>van</strong> een<br />

dodelijk ongeval. Dit is een daling ten opzichte <strong>van</strong> 2007 waarin 42 kinderen stierven, maar een<br />

stijging ten opzichte <strong>van</strong> 2006 waarin 26 kinderen stierven (Kind en Gezin, z.j.). Twee derde<br />

<strong>van</strong> deze kinderen stierven na een verkeersongeval (cijfers 2008), zij waren in de meeste gevallen<br />

voetganger. Naast verkeersongevallen blijken verdrinking of onderdompeling en onopzettelijke<br />

vergiftiging ook nog twee <strong>be</strong>langrijke doodsoorzaken (Kind en Gezin, z.j.). Wanneer de<br />

Europese vergelijking gemaakt wordt, kan opgemerkt worden dat het Vlaamse Gewest met<br />

gemiddeld 6,7 sterfgevallen per 100.000 kinderen (0-15 jaar; cijfers 2007) hoog scoort. Enkel<br />

in Griekenland stierven er in 2007 meer kinderen door een ongeval, namelijk 7,9 per 100.000.<br />

Verder telde Nederland in 2007 3,9 sterfgevallen per 100.000 kinderen, Italië 4,4 en het<br />

Verenigd Koninkrijk 4,2 (Kind en Gezin, z.j.).<br />

<strong>De</strong> levensstandaard heeft een invloed op de prevalentie <strong>van</strong> ongevallen. Wereldwijd is de<br />

prevalentie – op enkele uitzonderingen na – omgekeerd evenredig met de levensstandaard <strong>van</strong><br />

het land (zie ta<strong>be</strong>l 5). In Europa is dit ook zo (WHO, 2008a).<br />

Ta<strong>be</strong>l 5. Prevalentie <strong>van</strong> ongevallen per 100.000 kinderen in Europa*, 2004<br />

Landen met hoog inkomen Landen met laag inkomen<br />

Verkeersongevallen 5,2 8,3<br />

Verdrinking 0,6 4,0<br />

Verbranding 0,2 1,1<br />

Valincidenten 0,3 1,0<br />

Vergiftiging 0,2 2,0<br />

* Regio Europa gedefinieerd door de WHO (in totaal 53 landen).<br />

Bron: WHO, 2008a.<br />

In <strong>Vlaanderen</strong> zet de omgekeerd evenredige trend zich verder. <strong>Vlaanderen</strong> doet het voornamelijk<br />

slecht op het vlak <strong>van</strong> verkeersongevallen. Eén <strong>van</strong> de verkeersveiligheidsindicatoren <strong>be</strong>treft<br />

het aantal voertuigen. In de landen met een hoog inkomen blijft het aantal voertuigen toenemen.<br />

In <strong>Vlaanderen</strong> is het aantal personenwagens tussen 1990 en 2006 toegenomen met meer<br />

dan 30%, het aantal vrachtwagens is net niet verdub<strong>be</strong>ld in die periode (Lammar, 2006).<br />

Lang niet alle ongevallen kennen een dodelijke afloop; bij kinderen tussen 0 en 4 jaar zijn de<br />

vaakst voorkomende ongevallen zonder de dood tot gevolg valongevallen, ongevallen waarbij<br />

het kind zich snijdt of stoot en ongevallen waarbij het kind gekneld of <strong>be</strong>klemd geraakt.<br />

Ouderen<br />

Omdat de oudere persoon progressief geconfronteerd wordt met multiple <strong>be</strong>perkingen en dus<br />

een verslechtering <strong>van</strong> de functionele toestand, is hij steeds meer aangewezen op zijn directe<br />

leefomgeving en dus wordt de thuisomgeving erg <strong>be</strong>langrijk (Myncke & Vandekerckhove,<br />

2007).<br />

<strong>De</strong> afname <strong>van</strong> de functionaliteit is één <strong>van</strong> de oorzaken <strong>van</strong> een toename <strong>van</strong> het aantal valincidenten,<br />

terwijl de gevolgen <strong>van</strong> de valincidenten op zich een afname <strong>van</strong> de functionaliteit<br />

tot gevolg heb<strong>be</strong>n. <strong>De</strong> valproblematiek is dan ook een complexe problematiek (Milisen e.a.,<br />

2010).<br />

186


GEZONDHEID EN ZORG<br />

In Europa valt meer dan een derde <strong>van</strong> de 65-plussers minstens één keer per jaar. <strong>De</strong> prevalentie<br />

<strong>van</strong> het aantal valincidenten <strong>van</strong> de Vlaamse ouderen ligt in dezelfde lijn. Bijna 40% <strong>van</strong> de<br />

Vlaamse ouderen (gemiddelde leeftijd 76,7 jaar) valt minstens één keer per jaar. Het aantal<br />

keren dat men valt, neemt toe bij het ouder worden (Tinetti, 2003; Milisen e.a., 2004).<br />

Het merendeel <strong>van</strong> de valincidenten ge<strong>be</strong>urt binnenshuis. <strong>De</strong> top drie <strong>van</strong> de locaties waar het<br />

meest gevallen wordt, zijn de woonkamer (28,6%), de slaapkamer (20%) en de badkamer<br />

(11,3%). Zowel Vlaamse, als internationale studies geven aan dat rechtkomen (uit <strong>be</strong>d, bad, ...)<br />

één <strong>van</strong> de meest voorkomende omstandigheden is waarbij de oudere valt (Milisen e.a., 2004).<br />

Ruim tweederde <strong>van</strong> de gevallen ouderen loopt een letsel op. In het merendeel <strong>van</strong> de gevallen<br />

<strong>be</strong>treft dit een mineur letsel. Het aantal majeure letsels, zoals een heupfractuur, is echter niet te<br />

verwaarlozen (ruim 17%) (Milisen e.a., 2004).<br />

Hoewel het aantal valincidenten het voorbije decennium afgenomen is, blijft een onvrijwillig<br />

letsel, waar<strong>van</strong> valincidenten de <strong>be</strong>langrijkste oorzaak zijn, in de top vijf staan <strong>van</strong> de doodsoorzaken<br />

bij Vlaamse 75-plussers (Expertisecentrum Valpreventie <strong>Vlaanderen</strong>, 2010).<br />

Over het aantal valincidenten bij ouderen in een Europees perspectief werden geen data gevonden.<br />

2.5. Ziekteverzuim<br />

Stijgend ziekteverzuim: een teken aan de wand<br />

Uit cijfers voor België <strong>van</strong> ‘human resources’-dienstverlener Securex blijkt dat, met uitzondering<br />

<strong>van</strong> het jaar 2004, het ziekteverzuim nu al acht achtereenvolgende jaren stijgt (figuur 9). In<br />

2009 <strong>be</strong>reikte het een recordhoogte.<br />

Figuur 9. Het kortdurend ziekteverzuim (in %), België, periode 2002-2009<br />

2,5<br />

Kortdurend ziekteverzuim (in %)<br />

2,4<br />

2,3<br />

2,2<br />

2,1<br />

2<br />

1,9<br />

2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009<br />

Bron: http://www.<strong>be</strong>swic.<strong>be</strong>/nl/news_board/securex_sick<br />

Ziekteverzuim kan worden gemeten via het aantal keren dat iemand afwezig is wegens ziekte<br />

(de frequentie), het aantal dagen dat iemand per keer afwezig is (de duur) of een combinatie <strong>van</strong><br />

<strong>be</strong>ide (het ziekteverzuimpercentage). In België is het aantal ziekmeldingen in acht jaar tijd met<br />

maar liefst 37% gestegen, het aantal verzuimdagen per werknemer nam met 25% toe. Onder<br />

187


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

verzuimdagen verstaan we de dagen die iemand <strong>van</strong> het werk afwezig bleef met ziekte als<br />

reden.<br />

<strong>De</strong> voornaamste redenen voor de forse toename <strong>van</strong> het ziekteverzuim zijn de hoge werk<strong>be</strong>lasting,<br />

demotivatie, pesterijen en een ongezonde leefstijl (http://www.<strong>be</strong>swic.<strong>be</strong>/nl/news_board/<br />

securex_sick). <strong>De</strong> vraag is ook in welke mate de economische crisis mensen ertoe heeft<br />

aangezet om toch te gaan werken ondanks het feit dat ze zich niet helemaal gezond voelden. Dit<br />

kan zich dan nadien vertalen in een verhoogd ziekteverzuim.<br />

Het kortdurend ziekteverzuim <strong>van</strong> maximum één maand, dat voor de werkgever <strong>van</strong> <strong>be</strong>lang is<br />

in het kader <strong>van</strong> het door hem te financieren gewaarborgd maandloon, is in Wallonië het grootst<br />

met name 2,6% 8 , voor <strong>Vlaanderen</strong> is dit 2,4%. In werkdagen uitgedrukt <strong>be</strong>tekent dit respectievelijk<br />

6,9 en 6,3 dagen per werknemer.<br />

Het is <strong>be</strong>kend dat naast ziekte, heel wat andere factoren een <strong>be</strong>langrijke rol spelen bij de<br />

om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het ziekteverzuim (Philipsen, 1969), waaronder de ‘culturele’ component. Zo is het<br />

ziekteverzuim in bijvoor<strong>be</strong>eld Zweden veel hoger dan in ons land, wat deels kan verklaard worden<br />

door de uitgebreide Zweedse sociale <strong>be</strong>scherming. Het ziekteverzuim in Nederland is ook<br />

ruim hoger dan in België: de Nederlander heeft de gewoonte om uit te zieken, terwijl de Belg<br />

eerder naar geneesmiddelen grijpt en tracht zo snel mogelijk terug aan de slag te gaan (Prins,<br />

1990).<br />

Hoewel we met internationale vergelijkingen voorzichtig moeten zijn (andere <strong>be</strong>rekeningswijzen,<br />

andere registratie), zien we dat de Belgische ziekteverzuimcijfers sinds 2005 meer en<br />

meer naar het gemiddelde <strong>van</strong> enkele buurlanden evolueren, maar dat zowel in Frankrijk,<br />

Duitsland als Nederland de cijfers blijven stijgen (www.aon.com).<br />

Hierboven werden al een aantal oorzakelijke factoren genoemd: de hoge werk<strong>be</strong>lasting, demotivatie,<br />

pesterijen, en een ongezonde levensstijl. Dit zijn stuk voor stuk factoren die minder door<br />

een sterke controle, dan wel via een goed ziekteverzuim<strong>be</strong>leid kunnen aangepakt worden. In<br />

tegenstelling met Nederland, waar de nadruk bij het <strong>be</strong>heersen <strong>van</strong> het ziekteverzuim ligt op een<br />

goed uitgewerkt ziekteverzuim<strong>be</strong>leid waarbij bijvoor<strong>be</strong>eld de drempel om terug te keren naar<br />

het werk na een langdurige afwezigheid, zo laag mogelijk wordt gehouden, zien we dat Belgische/Vlaamse<br />

werkgevers zich vaak (bijna) uitsluitend tot een controle <strong>van</strong> het ziekteverzuim<br />

<strong>be</strong>perken (Prins, 1990).<br />

... en een remedie<br />

Van de langdurig afwezige werknemers voelt 1 op de 5 zich gediscrimineerd, 17% wordt gepest.<br />

1 op de 7 frequent afwezigen 9 is zelfs slachtoffer <strong>van</strong> agressie op het werk. <strong>De</strong> vraag is<br />

natuurlijk wat oorzaak en gevolg is. In ieder geval is het creëren <strong>van</strong> een aangename werksfeer<br />

een veel <strong>be</strong>langrijker taak voor de werkgever dan het trachten terug te dringen <strong>van</strong> het ziekteverzuim<br />

met soms enkele dagen door een streng controle<strong>be</strong>leid via controle-artsen. Wie veel<br />

<strong>be</strong>weegt, zich voldoende ontspant en gezond eet en niet rookt of overmatig alcohol gebruikt, is<br />

minder afwezig (Securex, 2010).<br />

188


GEZONDHEID EN ZORG<br />

3. Impact <strong>van</strong> levensstijl en leefomgeving op gezondheid<br />

In dit onderdeel wordt onderzocht welke de impact is <strong>van</strong> de levensstijl <strong>van</strong> individuen op hun<br />

gezondheid. Ook de effecten <strong>van</strong> de sociale omgeving en het milieu komen aan bod.<br />

3.1. Levensstijl<br />

Verschillende elementen die een gezonde levensstijl kenmerken worden <strong>van</strong> naderbij <strong>be</strong>keken:<br />

gezond eten en voldoende <strong>be</strong>wegen, niet roken, geen drugs nemen en verantwoord omgaan met<br />

alcohol. Welke evoluties kunnen vastgesteld worden in <strong>Vlaanderen</strong> Zijn de voedings- en<br />

<strong>be</strong>wegingsgewoonten ‘typisch Vlaams’ of zijn ze ook vast te stellen in Europa Kan de positieve<br />

trend in rookgedrag en alcoholgebruik ook in andere regio’s vastgesteld worden En in<br />

welke mate gebruikt de Vlaming illegale drugs<br />

3.1.1. Voeding en <strong>be</strong>weging<br />

<strong>De</strong> Vlaming is te dik ...<br />

Volgens gegevens voor 2008 kampt iets minder dan 1 op de 5 Belgische jongeren (18%) met<br />

overgewicht waar<strong>van</strong> 5% met o<strong>be</strong>sitas (ta<strong>be</strong>l 6). Het blijkt dat jongeren uit het Vlaamse Gewest<br />

het <strong>be</strong>ter doen dan die in de andere gewesten (Drieskens, 2010a). <strong>De</strong> grote toename in de<br />

prevalentie <strong>van</strong> overgewicht vond al plaats in de laatste drie decennia <strong>van</strong> de vorige eeuw<br />

(Hullens e.a., 2001).<br />

Ta<strong>be</strong>l 6. Overgewicht bij 2- tot 17-jarigen (in %), België en de gewesten, 1997, 2001, 2004 en 2008<br />

prevalentie overgewicht waar<strong>van</strong> (x%) o<strong>be</strong>sitas<br />

1997 2001 2004 2008<br />

België 15% (5%)1, 18% (5%)1, 17,5% (5,5%) 18% (5%)1<br />

Vlaams Gewest 13% (4,5%) 16,5% (4,5%) 17,5% (5%)1, 17% (4%)1<br />

Brussels Hoofdstedelijk Gewest 17,5% (5,5%) 27% (12%) 22,5% (8,5%) 27% (10%)<br />

Waals Gewest 17% (5,5%) 19% (4,5%) 17,5% (6%)1, 18% (5%)1<br />

Bron: Gezondheidsenquête België 2008.<br />

In Europa <strong>be</strong>hoort <strong>Vlaanderen</strong> tot de middenmoot. Jongeren in zuiderse landen (zoals Italië en<br />

Spanje) scoren wat <strong>be</strong>treft overgewicht, zeer slecht met cijfers tot 30%. Nederland en <strong>De</strong>nemarken<br />

kennen in Europa lage cijfers (respectievelijk 11% en 14%). <strong>Vlaanderen</strong> (niet opgenomen<br />

in de International O<strong>be</strong>sity Task Force[IOTF]-data) vervoegt (met de cijfers uit de<br />

Gezondheidsenquête 2008) de brede groep landen (waaronder Frankrijk en Zweden) met cijfers<br />

die rond de 20% schommelen (International O<strong>be</strong>sity Task Force, 2005).<br />

Vlaamse 15-jarige meisjes rapporteerden in 2006 iets minder overgewicht dan de jongens, respectievelijk<br />

8% en 11%. Dit is lager dan het gemiddelde in Europa 10 wat 10% is voor de meisjes<br />

en 17% voor de jongens (Currie e.a., 2008). <strong>De</strong>ze positie ten opzichte <strong>van</strong> het Europees<br />

gemiddelde kan in 2010 echter niet verstevigd worden. <strong>De</strong> Vlaamse cijfers liggen in 2010<br />

namelijk hoger dan in 2006: 10% <strong>van</strong> de 15-jarige meisjes rapporteert overgewicht en 14% <strong>van</strong><br />

de jongens (Universiteit Gent, 2006).<br />

189


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Overgewicht neemt toe met de leeftijd. <strong>De</strong> helft <strong>van</strong> de volwassen mannen in <strong>Vlaanderen</strong> en<br />

38% <strong>van</strong> de vrouwen heeft overgewicht (Drieskens, 2010a). Met deze cijfers nemen de Vlaamse<br />

volwassenen in Europa, net als de Vlaamse jongeren, een gemiddelde positie in (Roskam e.a.,<br />

2009).<br />

<strong>De</strong> gevolgen <strong>van</strong> overgewicht zijn gekend. Overgewicht bij jongeren gaat enerzijds gepaard met<br />

een aantal lichamelijke <strong>be</strong>perkingen zoals over<strong>be</strong>lasting <strong>van</strong> gewrichten, kortademigheid en<br />

slaapstoornissen (Onafhankelijk Ziekenfonds, 2006; Lobstein e.a., 2003). Anderzijds is er ook<br />

een verhoogd risico op een aantal ernstige gezondheidsproblemen zoals type 2-dia<strong>be</strong>tes<br />

(Poortvliet e.a., 2007) en hart- en vaatziekten (Van Leest & Verschuren, 2005). Overgewicht,<br />

vooral in combinatie met abdominale vetophoping, gaat namelijk gepaard met een toename <strong>van</strong><br />

het risico op een aantal metabole afwijkingen zoals insulineresistentie en een gestoord lipidenprofiel<br />

en verhogen zo ook het risico op hart- en vaatziekten (Williamson e.a., 2000).<br />

Overgewicht zou tevens het risico op <strong>be</strong>paalde kankers verhogen (Micozzi, 1993). <strong>De</strong> mentale<br />

gezondheid kan daarnaast ook te lijden heb<strong>be</strong>n onder overgewicht, zo heb<strong>be</strong>n jongeren met<br />

overgewicht een lager psychologisch wel<strong>be</strong>vinden (Onafhankelijk Ziekenfonds, 2006).<br />

... voedings- en <strong>be</strong>wegingsgewoonten evolueren positief bij volwassenen (2004 en 2008) maar<br />

minder bij de jongeren (2006 en 2010) ...<br />

Het gebrek aan gezonde voedingsgewoonten en voldoende <strong>be</strong>weging is gerelateerd aan deze en<br />

andere chronische aandoeningen en <strong>be</strong>horen in de meeste landen tot de prioriteiten <strong>van</strong> een preventief<br />

gezondheids<strong>be</strong>leid. Het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> voldoende <strong>be</strong>wegen blijk onder meer uit het feit dat<br />

personen in goede fysieke conditie een lagere cardiovasculaire mortaliteit heb<strong>be</strong>n dan personen<br />

met een zwakke fysieke conditie, ook na correctie voor andere risicofactoren (Lee e.a., 2001).<br />

Voedings- en <strong>be</strong>wegingsgewoonten worden al op jonge leeftijd aangenomen en blijven meestal<br />

onveranderd tijdens de volwassen leeftijd (www.cm.<strong>be</strong>/<strong>be</strong>estiggezond). Aandacht voor gezonde<br />

voeding en <strong>be</strong>weging op jonge leeftijd is dan ook cruciaal.<br />

Slechts 33% <strong>van</strong> de Vlaamse 5-jarige kleuters eet elke dag groenten en 45% eet elke dag fruit,<br />

11% drinkt elke dag gesuikerde frisdrank (2008) (www.kleuters-ugent.<strong>be</strong>).<br />

Een derde <strong>van</strong> de 11-jarigen eet dagelijks fruit (cijfer voor 2010), maar slechts 15% <strong>van</strong> de<br />

meisjes en 12% <strong>van</strong> de jongens haalt de norm <strong>van</strong> 2 stukken fruit per dag. Oudere adolescenten<br />

eten minder fruit dan de 11-jarigen. Voor meisjes liggen deze cijfers lager dan in 2006, voor<br />

de jongens zijn er geen verschillen gemeten. <strong>De</strong> dagelijkse groentenconsumptie ligt merkelijk<br />

hoger dan de fruitconsumptie, maar volgt dezelfde negatieve evolutie als de fruitconsumptie.<br />

Positief is de daling <strong>van</strong> de frisdrankenconsumptie: in 2010 drinkt nog een derde <strong>van</strong> de 11-jarigen<br />

dagelijks frisdrank. Bij 15-jarigen is de dagelijkse frisdrankconsumptie bij jongens nog<br />

steeds 46% en bij meisjes 34% (Universiteit Gent, 2006).<br />

Verontrustend is dat slechts 33% <strong>van</strong> de 5-jarige kleuters dagelijks minstens 60 minuten <strong>be</strong>weegt,<br />

gemiddeld brengen zij op weekdagen 74 minuten per dag door met TV-kijken en op<br />

weekenddagen 140 minuten per dag (Van Cauwen<strong>be</strong>rghe e.a., 2010).<br />

Bij de 11-jarige jongens heeft 25% dagelijks minstens 60 minuten <strong>be</strong>weging per dag, hiermee<br />

doen ze het <strong>be</strong>ter dan in 2006. Bij meisjes is dit stabiel gebleven op 15%. Bij oudere adolescenten<br />

liggen de percentages lager.<br />

Enquêtes bij volwassenen uit het Vlaamse Gewest wijzen uit dat voedingsgewoonten de laatste<br />

jaren in positieve richting evolueren maar nog steeds niet voldoen aan de doelstellingen. Slechts<br />

35% <strong>van</strong> de volwassen mannen en 42% <strong>van</strong> de vrouwen eet dagelijks 2 porties fruit. 70% <strong>van</strong><br />

190


GEZONDHEID EN ZORG<br />

de mannen en 66% <strong>van</strong> de vrouwen eet dagelijks minstens 200 gram groenten. Bij de mannen<br />

drinkt 32% dagelijks gesuikerde dranken, bij de vrouwen is dat 21%.<br />

Iets minder dan een vijfde <strong>van</strong> de mannen (18%) loopt een gezondheidsrisico door gebrek aan<br />

lichaams<strong>be</strong>weging in de vrije tijd, bij de vrouwen is dit iets minder dan een vierde (23%). <strong>De</strong>ze<br />

percentages liggen lager dan in 1997 (Tafforeau, 2010b). <strong>Vlaanderen</strong> doet het wat lichaams<strong>be</strong>weging<br />

<strong>be</strong>treft wel <strong>be</strong>ter dan Wallonië en Brussel. In <strong>Vlaanderen</strong> meldt 46% <strong>van</strong> de ondervraagden<br />

minstens 30 minuten lichaams<strong>be</strong>weging per dag, tegenover 29% in Wallonië en 25%<br />

in Brussel (Tafforeau, 2010b).<br />

... doch ongelijkheden blijven <strong>be</strong>staan<br />

Overgewicht en voedings- en <strong>be</strong>wegingsgewoonten vertonen <strong>be</strong>langrijke verschillen naar leeftijd<br />

en geslacht en deze verschillen nemen nauwelijks af.<br />

Bij de jongens (2006) is er een verband tussen overgewicht en de welvaart <strong>van</strong> het gezin, bij de<br />

meisjes werd dit verband niet gevonden. In de helft <strong>van</strong> de Europese landen is er meer<br />

overgewicht in gezinnen met een lagere welvaart (Currie e.a., 2008). Het voedingspatroon <strong>van</strong><br />

laaggeschoolde jongeren is slechter (Matthys, 2006), ook <strong>be</strong>wegen en sporten zij minder buiten<br />

de schooluren (Universiteit Gent, 2006). Ook <strong>De</strong> Spiegelaere e.a. (1998a) toonde in een onderzoek<br />

bij 12-jarigen aan dat er een omgekeerd verband <strong>be</strong>staat tussen sociaal-economische status<br />

(SES) en overgewicht. Tevens stelt men vast dat de adolescentie een cruciale periode is in<br />

de sociaal ongelijke ontwikkeling <strong>van</strong> overgewicht en o<strong>be</strong>sitas. Tussen 12 en 15 jaar vergroot<br />

de sociale ongelijkheid in overgewicht. Dat de sociale ongelijkheid in de adolescentie toeneemt,<br />

wijst erop dat kwetsbare jongeren minder in staat zijn hun voedingspatroon te veranderen en<br />

meer te gaan <strong>be</strong>wegen (<strong>De</strong> Spiegelaere e.a., 1998b). In Nederland stelt men ook vast dat nietwesterse<br />

allochtone jongeren vaker kampen met overgewicht (TNO, 2010). Overgewicht bij<br />

volwassenen daalt naargelang het opleidingsniveau stijgt en dit is zo in de meeste Europese landen<br />

(Giskes e.a., 2010).<br />

Voor de groentenconsumptie zijn er weinig ongelijkheden (Prättäla, 2010), maar de fruitconsumptie<br />

neemt toe met stijgend opleidingsniveau en de consumptie <strong>van</strong> frisdrank daalt met stijgend<br />

opleidingsniveau. Dit patroon komt voor in de meeste Europese landen (Giskes e.a.,<br />

2010). Er is een duidelijke sociale gradiënt in de meeste voedingsgewoonten. Slechte voedingsgewoonten<br />

doen zich niet enkel voor in de meest kansarme of laagst opgeleide groep maar vertonen<br />

een dalende lijn <strong>van</strong> lager- naar hogeropgeleiden (Drieskens, 2010b).<br />

3.1.2. Alcoholgebruik<br />

<strong>De</strong> consumptie <strong>van</strong> alcohol is een determinant <strong>van</strong> gezondheid omdat de consumptie er<strong>van</strong> heel<br />

wat gevolgen kan heb<strong>be</strong>n zowel op het vlak <strong>van</strong> de gezondheid als op sociaal vlak. Zo wordt<br />

alcoholgebruik in verband gebracht met hart- en vaatziekten, levercirrose en <strong>be</strong>paalde kankers.<br />

Het consumeren <strong>van</strong> alcohol kent ook enkele sociale gevolgen zoals bijvoor<strong>be</strong>eld het<br />

vóórkomen <strong>van</strong> ongevallen, geweld, zelfs moord en zelfdoding (OECD, 2010).<br />

In <strong>Vlaanderen</strong> werden enkele specifieke, meetbare en algemeen aanvaarde doelstellingen geformuleerd,<br />

waar<strong>van</strong> de realisatie op middellange termijn wordt gepland. Om die doelstellingen te<br />

<strong>be</strong>reiken, worden <strong>be</strong>paalde accenten gelegd binnen het preventieve gezondheids<strong>be</strong>leid<br />

(http://www.zorg-en-gezondheid.<strong>be</strong>/Beleid/Gezondheidsdoelstellingen). Dit ge<strong>be</strong>urt in navolging<br />

<strong>van</strong> de Wereldgezondheidsorganisatie. <strong>De</strong> Vlaamse Gezondheidsdoelstellingen met<br />

<strong>be</strong>trekking tot alcohol worden hier gebruikt als leidraad om het alcoholgebruik in <strong>Vlaanderen</strong><br />

Europees te vergelijken.<br />

191


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Doelstelling 1: Bij de 15- tot 25-jarigen ligt het percentage jongeren dat minstens 1 keer per<br />

week 6 glazen op 1 dag drinkt, het zogenaamde binge-drinken (Gezondheidsenquête 2008), niet<br />

hoger dan 13%.<br />

In 2004 was dit 17,3% en in 2008 14,0%, namelijk 12,8% wekelijks en 1,2% dagelijks of bijna<br />

dagelijks. Dit <strong>be</strong>tekent dat de bovenvermelde doelstelling bijna is gerealiseerd.<br />

Onder andere omwille <strong>van</strong> definitieverschillen, is het niet mogelijk om specifiek het bingedrinken<br />

<strong>van</strong> de jongeren internationaal te vergelijken. We kunnen daarentegen wel Europese<br />

data terugvinden die het dronken-zijn <strong>van</strong> onze Belgische (Waalse) jongeren kadert. In de<br />

Health Behaviour in School aged Children (HBSC) onderzoeken werd nagegaan hoeveel 15-<br />

jarigen al 2 keer of meer dronken waren geweest. Hieruit blijkt dat dit het geval is voor gemiddeld<br />

38% <strong>van</strong> de jongens en 30% <strong>van</strong> de ondervraagde meisjes. <strong>De</strong>nemarken, Groot-Brittannië<br />

en Finland vertonen opvallend meer dronken jongeren dan België, Nederland en Frankrijk.<br />

<strong>De</strong>ze laatste landen nemen een plaats in onderaan de lijst <strong>van</strong> Europese landen. <strong>De</strong> jongeren in<br />

Duitsland nemen Europees een gemiddelde positie in. Een verklaring voor deze vastgestelde<br />

verschillen kan gevonden worden in een verschil <strong>van</strong> risico-opzoekend gedrag (OECD, 2010).<br />

Doelstelling 2: Bij de mannen <strong>van</strong> 16 jaar en ouder is het percentage dat meer dan 21 eenheden<br />

per week drinkt niet hoger dan 10%.<br />

In 2004 <strong>be</strong>droeg dit 13% maar voor 2008 krijgen we een ander <strong>be</strong>eld. ‘Slechts’ 9,7% <strong>van</strong> de<br />

mannen boven 15 jaar dronk meer dan 21 glazen op één week, waarmee de doelstelling werd<br />

<strong>be</strong>reikt.<br />

Doelstelling 3: Bij de vrouwen <strong>van</strong> 16 jaar en ouder is het percentage dat meer dan 14 eenheden<br />

per week drinkt niet hoger dan 4%.<br />

In 2004 was dit 5,5%. In tegenstelling tot de mannen, zien we bij de vrouwen een stijging <strong>van</strong><br />

het overmatig alcoholgebruik tussen 2004 en 2008, met name 6,1% <strong>van</strong> de vrouwen boven<br />

15 jaar dronk wekelijks meer dan 14 glazen alcohol in 2008.<br />

Het is onmogelijk om doelstelling 2 en 3 internationaal te vergelijken, de eenheden alcohol zijn<br />

hiervoor te specifiek. Het is echter wel mogelijk om de alcoholconsumptie <strong>van</strong> de afgelopen<br />

12 maanden regionaal en internationaal te kaderen.<br />

Uit de Gezondheidsenquête 2008 blijkt dat er in <strong>Vlaanderen</strong> het minst geheelonthouders zijn op<br />

het vlak <strong>van</strong> alcohol. In het Brusselse Gewest kunnen er het meest teruggevonden worden<br />

(16,8% versus 29,5%). In vergelijking met 2004 is het gebruik <strong>van</strong> alcohol in heel België een<br />

<strong>be</strong>etje verminderd. Mannen drinken nog steeds iets meer dan vrouwen en dat geldt ook voor<br />

hogergeschoolden vergeleken bij lagergeschoolden (Gisle, 2010b). Ook binnen Europa kunnen<br />

we het man-vrouw verschil binnen de leeftijdscategorie 15 jaar en ouder vaststellen: 88,5% <strong>van</strong><br />

de Belgische mannen gaf aan in de laatste 12 maanden alcohol te heb<strong>be</strong>n genuttigd, dit tegenover<br />

91,0% <strong>van</strong> de Nederlandse mannen, 76,7% <strong>van</strong> de Portugese en 68,7% <strong>van</strong> de Spaanse<br />

mannen. Wat de Belgische vrouwen <strong>be</strong>treft, geeft 74,3% te kennen alcohol te heb<strong>be</strong>n gedronken<br />

het afgelopen jaar. Opnieuw blijkt in Portugal en Spanje het minst door vrouwen alcohol<br />

gedronken te worden, namelijk 40,8% en 44,1% (Eurostat, 2009).<br />

Het feit dat mensen aangeven alcohol te heb<strong>be</strong>n gedronken, hoeft niet te <strong>be</strong>tekenen dat ze overmatig<br />

alcohol gebruikt heb<strong>be</strong>n. Het is dan ook <strong>be</strong>langrijk om te kijken naar de frequentie en de<br />

hoeveelheid <strong>van</strong> het alcoholgebruik. Toespitsend op de frequentie valt op dat Vlaamse ouderen<br />

192


GEZONDHEID EN ZORG<br />

(<strong>van</strong>af 45 jaar) meer dagelijks drinken. Dit is een verontrustend gegeven, gezien het feit dat<br />

ouderen kwetsbaarder zijn voor middelengebruik in het algemeen en alcohol in het bijzonder.<br />

In een Europese context, merken we dat de Belg een gemiddelde alcoholconsumptie heeft (zie<br />

figuur 10). Uitschieters hier zijn Turkije met de laagste en Luxemburg met de hoogste alcoholconsumptie<br />

per hoofd. Opvallend is ook dat in Spanje en Portugal toch opvallend meer geconsumeerd<br />

wordt dan in België, hoewel er in deze <strong>be</strong>ide mediterrane landen minder mensen<br />

bleken te zijn die alcohol hadden gedronken de afgelopen 12 maanden, in vergelijking met<br />

België.<br />

Figuur 10.<br />

Jaarlijkse alcoholconsumptie in liters per hoofd <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking (15 jaar en ouder), verschillende<br />

Europese landen, 2008 (of meest recent <strong>be</strong>schikbaar jaar)<br />

Luxemburg<br />

Estland<br />

Frankrijk<br />

Hongarije<br />

Oostenrijk<br />

Litouwen<br />

Ierland<br />

Tsjechië<br />

Spanje<br />

Portugal<br />

Bulgarije<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Slovenië<br />

Polen<br />

VK<br />

België<br />

Finland<br />

Letland<br />

Zwitserland<br />

Duitsland<br />

Roemenië<br />

Nederland<br />

Slovakije<br />

Cyprus<br />

Griekenland<br />

Italië<br />

Ijsland<br />

Zweden<br />

Noorwegen<br />

Malta<br />

Turkije<br />

EU*<br />

0 5 10 15 20<br />

liters per hoofd<br />

* EU27 + Turkije + 3 landen <strong>van</strong> de Europese Vrijhandelsassociatie<br />

Bron: OECD, 2010.<br />

<strong>De</strong> effectiviteit <strong>van</strong> <strong>be</strong>leidsmaatregelen om het gebruik <strong>van</strong> alcohol te <strong>be</strong>heersen, zoals taksen<br />

opleggen, het adverteren reguleren... zouden deze verschillen in consumptiegedrag voor een<br />

deel kunnen verklaren (OECD, 2010).<br />

193


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

3.1.3. Drugsgebruik<br />

Cannabis: de ‘koning’ der illegale drugs<br />

Uit de Gezondheidsenquête <strong>van</strong> 2008, blijkt dat 1 Belgische inwoner op de 7 al een derivaat <strong>van</strong><br />

cannabis heeft gebruikt (<strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 15 tot 64 jaar). Het laatstejaarsgebruik als parameter is<br />

echter rele<strong>van</strong>ter en ligt met 5,1% heel wat lager (Gisle, 2010c). Het regelmatig (minstens<br />

wekelijks) gebruik <strong>van</strong> cannabis komt voor bij 3% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking. In Europa heeft 22,5% <strong>van</strong><br />

de <strong>be</strong>volking ooit cannabis gebruikt (75,5 miljoen mensen). Het laatstejaarsgebruik is 6,8%<br />

(23 miljoen Europeanen) en het gebruik tijdens de laatste maand is 3,7% (12,5 miljoen Europese<br />

inwoners) (European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction – EMCCDA, 2010).<br />

In ta<strong>be</strong>l 7 wordt het gebruik <strong>van</strong> cannabis in een vergelijkend Europees perspectief geplaatst.<br />

Hoewel hier voorzichtigheid is geboden, aangezien niet alle cijfers uit hetzelfde jaar afkomstig<br />

zijn, blijken <strong>Vlaanderen</strong> en België toch goed te scoren in vergelijking met andere nabij gelegen<br />

landen, zowel op het vlak <strong>van</strong> ‘ooit cannabis gebruikt te heb<strong>be</strong>n’ als ‘cannabis gebruikt te<br />

heb<strong>be</strong>n tijdens de afgelopen 12 maanden’.<br />

Ta<strong>be</strong>l 7.<br />

Ooit gebruik <strong>van</strong> cannabis en gebruik in het afgelopen jaar bij 15-34-jarigen en 15-64 jarigen,<br />

in %, <strong>Vlaanderen</strong> en 6 EU-landen, meest recent <strong>be</strong>schikbaar cijfer<br />

15-34 jaar 15-64 jaar 15-34 jaar 15-64 jaar<br />

Cannabis gebruikt Cannabis gebruikt Ooit cannabis Ooit cannabis<br />

in het in het gebruikt gebruikt<br />

afgelopen jaar afgelopen jaar<br />

<strong>Vlaanderen</strong>* (2008) 10,6 4,6 24,9 13,4<br />

België* (2008) 10,8 5,1 25,4 14,3<br />

<strong>De</strong>nemarken (2008) 13,3 5,5 48,0 38,6<br />

Duitsland (2005) 11,9 4,7 37,5 23,0<br />

Frankrijk (2005) 16,7 8,6 43,6 30,6<br />

Nederland (2005) 9,5 5,4 32,3 22,6<br />

Verenigd Koninkrijk<br />

(2008-2009) 14,4 7,9 40,5 31,1<br />

Europa** 12,6 6,8 31,6 22,5<br />

* Gegevens afkomstig uit de Nationale Gezondheidsenquête 2008<br />

** European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA), 2010<br />

Bron: http://www.emcdda.europa.eu/publications/country-overviews<br />

Cannabisgebruik blijkt zowel in <strong>Vlaanderen</strong> als in Europa het meest voor te komen bij mannen.<br />

In de leeftijdsgroep <strong>van</strong> 15 tot 34 jaar, zegt 10,6% (mannen: 15,2%; vrouwen: 6,0%) <strong>van</strong> de<br />

respondenten uit het Vlaamse Gewest in de afgelopen 12 maanden cannabis gebruikt te heb<strong>be</strong>n.<br />

Dit is iets hoger dan in het Waalse Gewest (totaal: 10,4%; mannen: 15,5%; vrouwen: 5,8%)<br />

maar opmerkelijk lager dan in Brussel (totaal: 13,5%; mannen: 16,0%; vrouwen: 14,2%)<br />

(HISIA). In onderzoek naar het middelengebruik bij Vlaamse studentenpopulaties, jongvolwassenen,<br />

geeft eveneens 1 op de 4 aan in het laatste jaar cannabis te heb<strong>be</strong>n gebruikt. Net als<br />

in de Gezondheidsenquête, blijkt in het studentenonderzoek dat het gebruik <strong>van</strong> cannabis vrij<br />

stabiel is doorheen de tijd (Van Hal e.a., 2007; Rosiers e.a., <strong>2011</strong>).<br />

Wanneer we jong-zijn relateren aan het opleidingsniveau, dan blijkt er duidelijk meer cannabis<br />

gebruikt te worden in het <strong>be</strong>roepsonderwijs (BSO: 37% ooit gebruikt en 20% laatste jaar<br />

194


GEZONDHEID EN ZORG<br />

gebruikt) dan in het algemeen secundair onderwijs (ASO: 21% ooit gebruikt en 13% laatste jaar<br />

gebruikt). Het technisch (TSO) en kunstonderwijs (KSO) situeren zich tussen deze <strong>be</strong>ide in:<br />

31% ooit gebruikt en 18% laatste jaar gebruikt.<br />

Cannabis is niet de enige illegale drug, maar het is wel diegene die het vaakst gebruikt wordt.<br />

Uit de gezondheidsenquête 2008 blijkt dat 1,6% <strong>van</strong> de Vlaamse <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 15 tot 64 jaar<br />

in de afgelopen 12 maanden een andere drug dan cannabis heeft gebruikt: 0,8% geeft aan<br />

cocaïne te heb<strong>be</strong>n gebruikt (Europees gemiddelde 1,3% of 4 miljoen Europeanen); 1,0% zegt<br />

amfetamines (Europees gemiddelde 0,6% of 2 miljoen Europeanen) of XTC (Europees gemiddelde<br />

0,8% of 2,2 miljoen Europeanen) te heb<strong>be</strong>n gebruikt, en 0,1% vermeldt in de afgelopen<br />

12 maanden heroïne te heb<strong>be</strong>n gebruikt (EMCDDA, 2010).<br />

3.1.4. Gebruik <strong>van</strong> tabak<br />

Tabak – blijvende kwelduivel voor de gezondheid<br />

Tabaksgebruik blijft een <strong>be</strong>langrijke oorzaak <strong>van</strong> ziekte en overlijdens. Zo verhoogt roken in<br />

<strong>be</strong>langrijke mate het risico op coronaire hartziekten, CVA, abdominaal aneurysma (uitzetting<br />

<strong>van</strong> de hoofdslagader) en perifeer arterieel vaatlijden (Doll e.a., 1994). Voor rokers is rookstop<br />

de interventie die de meeste gezondheidswinst kan opleveren. Het verhoogd cardiovasculair<br />

risico verbonden aan roken is na twee jaar rookstop gedaald tot op het niveau <strong>van</strong> iemand die<br />

nooit gerookt heeft (Van den Bruel e.a., 2004; Hermanson e.a., 1988).<br />

En toch wordt er nog steeds gerookt ...<br />

In 2008 was 1 op de 4 Vlamingen <strong>van</strong> 15 jaar of ouder roker. Dit lijkt een heel om<strong>van</strong>grijke<br />

groep, gezien de vele inspanningen die zijn geleverd om het roken terug te dringen. Daarbij kan<br />

niet enkel worden verwezen naar het (gedeeltelijke) rookverbod in de horeca <strong>van</strong> 2007, maar<br />

ook naar de invoering <strong>van</strong> erkende tabakologen en de maatregelen voor zwangere vrouwen om<br />

gratis een rookstopprogramma te volgen. Na enkele jaren waarbij het aantal dagelijkse rokers<br />

in <strong>Vlaanderen</strong> toenam, is er uit de gegevens <strong>van</strong> de Gezondheidenquête 2008 een duidelijke<br />

daling merkbaar. Zo waren er in 1997 23,1% dagelijkse rokers, in 2001 was dit 23,5%, in 2004<br />

26,6% en in 2008 16,9%. <strong>De</strong>ze daling in aantal dagelijkse rokers in de periode 1997-2008 is,<br />

na controle voor geslacht en leeftijd, nog steeds significant (Gisle, 2010d). Naast de huidige<br />

rokers, heeft meer dan de helft <strong>van</strong> de Vlaamse <strong>be</strong>volking in 2008 (53%) nog nooit gerookt en<br />

is 24% gestopt met roken (zie ta<strong>be</strong>l 8). Het blijkt ook dat stoppen met roken niet eenvoudig is:<br />

hoewel 2 op de 3 dagelijkse rokers al heeft getracht te stoppen met roken, is dit niet gelukt.<br />

Naar regio, zien we dat voor 2008 in het Vlaamse Gewest minder dagelijkse rokers wonen dan<br />

in het Brusselse Hoofdstedelijke of Waalse Gewest, respectievelijk 22% en 24%. <strong>De</strong>ze verschillen<br />

zijn na controle voor geslacht en leeftijd nog steeds significant (Gisle, 2010d).<br />

Binnen een context <strong>van</strong> landen als <strong>De</strong>nemarken, Duitsland, Frankrijk, Nederland en het Verenigd<br />

Koninkrijk, scoort België hoog met 30% rokers (ta<strong>be</strong>l 8), zij het dat de cijfers uit de<br />

Eurobarometer niet volledig overeenkomen met die uit de Nationale Gezondheidsenquête,<br />

waarin België lager scoort, namelijk 25% (Gisle, 2010d). Het aantal ex-rokers is zowel volgens<br />

de Eurobarometer voor België als volgens de gezondheidsenquête voor <strong>Vlaanderen</strong>, het laagste<br />

vergeleken met een aantal naburige Europese landen. Dit wordt vooral verklaard door een hoger<br />

percentage Belgen en Vlamingen dat nooit heeft gerookt.<br />

195


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Ta<strong>be</strong>l 8.<br />

Percentage rokers, percentage rokers dat het afgelopen jaar pro<strong>be</strong>erde om te stoppen met roken,<br />

ex-rokers en percentage mensen dat nooit gerookt heeft, <strong>Vlaanderen</strong> en 6 EU-landen, 2009<br />

% rokers % rokers dat % ex-rokers % nooit gerookt<br />

pro<strong>be</strong>erde te stoppen<br />

met roken<br />

<strong>Vlaanderen</strong>* 23 63** 24 53<br />

België 30 28** 21 49<br />

<strong>De</strong>nemarken 29 29** 31 40<br />

Duitsland 25 25** 26 49<br />

Frankrijk 33 26** 26 41<br />

Nederland 24 25** 33 43<br />

Verenigd Koninkrijk 28 32** 25 47<br />

*Nationale Gezondheidsenquête 2008<br />

**Het percentage is <strong>be</strong>rekend op de dagelijkse rokers<br />

Bron: Europese Commissie 2010b.<br />

Verder blijken in de EU27 mannen vaker te roken dan vrouwen (35% en 24%) (Europese Commissie,<br />

2010b). Ook in <strong>Vlaanderen</strong> komt dit genderverschil naar voren (Gisle, 2010d). <strong>De</strong><br />

leeftijdsgroep <strong>van</strong> 45 tot 54 jaar is de categorie met de meeste rokers, het is tevens de leeftijdscategorie<br />

waarin de meeste rokende vrouwen zijn terug te vinden. Vanaf 55 jaar daalt het percentage<br />

rokers.<br />

Ons toespitsend op de sociale gradiënt in tabaksgebruik stellen we voor <strong>Vlaanderen</strong> vast dat<br />

roken vooral een aangelegenheid <strong>van</strong> lageropgeleiden is, dit zowel naar aantal rokers, dagelijkse<br />

rokers als zware rokers. Ook in Europa geldt dat mensen uit een lagere sociale klasse meer kans<br />

heb<strong>be</strong>n om roker te zijn dan mensen uit een hogere sociale klasse (Europese Commissie,<br />

2010b). Uit de Nationale Gezondheidsenquête 2008 blijkt verder dat lagergeschoolden ook op<br />

jongere leeftijd <strong>be</strong>ginnen te roken dan mensen met een hogere opleiding.<br />

3.2. Leefomgeving<br />

Ook de leefomgeving heeft een impact op de gezondheid. Als individu kan men op die omgeving<br />

echter slechts in <strong>be</strong>perkte mate een invloed uitoefenen. In wat volgt, <strong>be</strong>perken we ons tot<br />

de impact <strong>van</strong> de sociale dimensie <strong>van</strong> de leefomgeving en de impact <strong>van</strong> het milieu.<br />

3.2.1. <strong>Sociale</strong> omgeving<br />

Naast genetische factoren, levensstijl en gezondheidszorg, verklaren ook de sociale determinanten<br />

<strong>van</strong> gezondheid zoals inkomen, opleiding, de maatschappelijke positie die men <strong>be</strong>kleedt,<br />

woon- en werkomstandigheden, sociale inclusie, sociale participatie, sociale steun en sociale<br />

netwerken, een <strong>be</strong>langrijk deel <strong>van</strong> de gezondheidsstatus <strong>van</strong> een populatie (Commission on<br />

Social <strong>De</strong>terminants of Health - CSDH, 2008; Marmot e.a., 2010; Wilkinson & Pickett, 2009).<br />

Een aantal parameters omtrent sociale omgeving vertonen in ons land significante regionale<br />

verschillen die overeind blijven na controle voor leeftijd en geslacht. Zo is het hoogste aandeel<br />

mensen dat ontevreden is met zijn sociale contacten terug te vinden in het Brusselse Hoofdstedelijke<br />

Gewest. <strong>De</strong> participatie in het georganiseerd verenigingsleven is dan weer het hoogst<br />

in het Vlaamse Gewest, terwijl de proportie <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking met een zwakke sociale ondersteuning<br />

er het laagst is (<strong>De</strong>marest e.a., 2010). In punt 2.1. werd al aangegeven dat Vlamingen<br />

op het vlak <strong>van</strong> subjectieve gezondheid eveneens <strong>be</strong>ter scoren dan andere landgenoten. Ook op<br />

196


GEZONDHEID EN ZORG<br />

andere gezondheidsparameters zoals depressie doen Vlamingen het <strong>be</strong>ter. Het aantal mensen<br />

dat aangeeft een ernstige depressie te heb<strong>be</strong>n gehad in de voorbije 12 maanden is namelijk het<br />

laagst in het Vlaamse Gewest (Van der Heyden e.a., 2010). Dat Vlamingen zowel op deze<br />

gezondheidsparameters als op de indicatoren <strong>van</strong> sociale omgeving het <strong>be</strong>st scoren zou kunnen<br />

wijzen op de positieve associatie tussen sociale omgevingsdeterminanten en de gezondheid. Dit<br />

wordt ook gesuggereerd door de patronen <strong>van</strong> de gerapporteerde depressiegraad in verschillende<br />

gezinstypes in de drie landsregio’s. In alle regio’s <strong>van</strong> België zijn de hoogste depressiecijfers<br />

terug te vinden bij alleenstaanden (13,3% in <strong>Vlaanderen</strong>, 11,2% in Brussel en 11,5% in<br />

Wallonië) en eenoudergezinnen (respectievelijk 5,4%, 12,4 % en 13,4 %). Opvallend is wel dat<br />

de kloof in depressiecijfers tussen één- en tweeoudergezinnen het grootst is in Brussel en Wallonië<br />

(in <strong>Vlaanderen</strong>: 5,4% in éénoudergezinnen versus 3,4% in tweeoudergezinnen ten opzichte<br />

<strong>van</strong> respectievelijk 12,4% in éénoudergezinnen versus 2,8% in tweeoudergezinnen in Brussel en<br />

13,4% in éénoudergezinnen versus 4,2% in tweeoudergezinnen in Wallonië). <strong>De</strong>ze <strong>be</strong>vindingen<br />

doen vermoeden dat burgers die over minder sociale steun in het gezin <strong>be</strong>schikken een slechtere<br />

mentale gezondheid heb<strong>be</strong>n. Dit is in lijn met de <strong>be</strong>vindingen uit onderzoek voor het Vlaamse<br />

Gewest waaruit blijkt dat niet samenwonen met een partner gepaard gaat met een verhoogde<br />

kwetsbaarheid voor depressie, zelfs wanneer geslachts-, leeftijds- en opleidingsverschillen<br />

tussen samenwonenden en niet-samenwonenden in kaart worden gebracht (Corijn, 2009).<br />

Na deze vergelijking tussen de Belgische regio’s, analyseren we verschillen in sociale omgeving<br />

en gezondheid tussen België en andere Europese landen. In ta<strong>be</strong>l 9 worden de zelfgerapporteerde<br />

gezondheid, twee sociale omgevingsdeterminanten en het effect <strong>van</strong> de sociale<br />

omgeving op gezondheid (R² en Odds Ratio) tussen België en acht andere Europese landen<br />

vergeleken.<br />

Ta<strong>be</strong>l 9.<br />

Zelfgerapporteerde gezondheid, sociale omgeving en het effect <strong>van</strong> sociale omgeving op<br />

gezondheid in België, vergelijking met 8 Europese landen (populatie <strong>van</strong> 15 jaar en ouder)<br />

Gezondheid Veralgemeend vertrouwen Contact met vrienden<br />

Populatie Hoge score R 2 Odds Minstens R 2 Odds<br />

in goede/ veralge- Ratio 1x per Ratio<br />

zeer goede meend week<br />

gezond- vertrouwen (%)<br />

heid<br />

(%) (%)<br />

België 76,0 45,7 0,021 1,761*** 69,4 0,005 1,092***<br />

Frankrijk 63,9 29,2 0,018 1,719*** 68,3 0,013 1,153***<br />

Duitsland 61,5 38,7 0,023 1,741*** 53,4 0,027 1,288***<br />

Nederland 73,7 63,1 0,016 1,632*** 76,3 0,005 1,112***<br />

Verenigd 71,8 46,7 0,015 1,574*** 67,4 0,005 1,089***<br />

Koninkrijk<br />

Zweden 77,6 66,6 0,044 2,324*** 72,9 0,019 1,225***<br />

<strong>De</strong>nemarken 76,6 75,3 0,032 2,145*** 76,6 0,014 1,194***<br />

Noorwegen 76,1 73,3 0,021 1,846*** 75,2 0,024 1,242***<br />

Finland 65,3 69,7 0,024 1,813*** 68,1 0,030 1,253***<br />

* p


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

baar met de toestand in Zweden, <strong>De</strong>nemarken en Noorwegen (respectievelijk 77,6%, 76,6% en<br />

76,1%). Wanneer wordt gevraagd zich te positioneren tussen de stellingen ‘<strong>De</strong>nkt u, over het<br />

algemeen, dat de meeste mensen te vertrouwen zijn, of dat je niet voorzichtig genoeg kunt zijn<br />

in de omgang met mensen’ geeft 45,7 % <strong>van</strong> de Belgen ofwel aan dat ze mensen over het algemeen<br />

vertrouwen ofwel dat ze op dit vlak een neutrale houding innemen. Dit aandeel is<br />

vergelijkbaar met het Verenigd Koninkrijk en hoger dan in de meeste <strong>van</strong> onze buurlanden. In<br />

Nederland en Scandinavië is het aandeel mensen dat dit antwoord geeft echter hoger. Ook het<br />

aantal mensen dat zijn vrienden minstens wekelijks ontmoet is hoger in Nederland, Zweden,<br />

<strong>De</strong>nemarken en Noorwegen dan in België. Voor deze indicator scoort ons land vergelijkbaar of<br />

<strong>be</strong>ter dan zijn directe buurlanden.<br />

<strong>De</strong>ze <strong>be</strong>vindingen tonen aan dat België op het vlak <strong>van</strong> zelfgerapporteerde gezondheid kan<br />

‘concurreren’ met Scandinavische landen, maar dat het veralgemeend vertrouwen en het regelmatig<br />

contact met vrienden bij ons lager ligt. Om het effect <strong>van</strong> veralgemeend vertrouwen in<br />

anderen en regelmatig contact met vrienden (als indicatoren <strong>van</strong> de sociale omgeving) op de<br />

gerapporteerde gezondheid in verschillende landen te vergelijken, worden twee statistische<br />

maten gebruikt, namelijk de verklaarde variantie (R2) en de odds ratio 11 . Het effect <strong>van</strong> veralgemeend<br />

vertrouwen op zelfgerapporteerde gezondheid is het grootst in Zweden en <strong>De</strong>nemarken.<br />

België scoort iets lager, met een effect <strong>van</strong> dezelfde grootteorde als Noorwegen en vergelijkbaar<br />

met de andere Europese landen. Het effect <strong>van</strong> regelmatig contact met vrienden daarentegen<br />

is in België zeer <strong>be</strong>scheiden, vergelijkbaar met de situatie in Nederland en het Verenigd<br />

Koninkrijk. In Duitsland, Zweden, Noorwegen en Finland is dit effect het hoogst.<br />

<strong>De</strong>ze analyses tonen twee opvallende zaken. Enerzijds valt op dat in Scandinavische landen (die<br />

traditioneel goed scoren op het vlak <strong>van</strong> gezondheid) in verhouding een groter aandeel <strong>van</strong> de<br />

burgers sterk scoort op vlak <strong>van</strong> determinanten <strong>van</strong> de sociale omgeving dan in andere landen.<br />

Anderzijds is de positieve relatie tussen de determinanten <strong>van</strong> sociale omgeving en gezondheid<br />

in deze landen ook sterker.<br />

3.2.2. Milieu<br />

Vervuilde buitenlucht door wegverkeer en de <strong>be</strong>lasting door omgevingslawaai vormen in<br />

Europa de voornaamste <strong>be</strong>dreigingen voor de gezondheid, <strong>be</strong>keken <strong>van</strong>uit het standpunt <strong>van</strong><br />

Disability Adjusted Life Years, DALY’s 12 (WHO, 2010a). <strong>De</strong> geografische ligging <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

(België) en de <strong>be</strong>woning rond verkeersassen maken onze regio extra gevoelig voor deze<br />

milieugebonden gezondheids<strong>be</strong>dreigingen.<br />

Gemiddeld genomen leeft 20% <strong>van</strong> de inwoners <strong>van</strong> EU lidstaten overdag in een omgeving met<br />

een geluids<strong>be</strong>lasting <strong>van</strong> meer dan 65 deci<strong>be</strong>ls (http://www.euro.who.int/en/what-we-do/healthtopics/environmental-health/noise/facts-and-figures).<br />

In <strong>Vlaanderen</strong> is 30% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking<br />

blootgesteld aan deze geluidsoverlast. Ondanks geluidswerende maatregelen is dit percentage<br />

de laatste 10 jaar niet afgenomen (Botteldooren e.a., 2010). Storend lawaai is onaangenaam en<br />

zelfs ‘te verdragen’ chronische geluidsoverlast kan leiden tot een hele waaier <strong>van</strong> gezondheidsproblemen:<br />

slaapstoornissen, aandachtsproblemen, oorsuizing, gehoorschade, verhoging <strong>van</strong> de<br />

bloeddruk, en toegenomen kans op cardiovasculaire problemen (WHO, 2009b).<br />

Wanneer is het stil genoeg <strong>De</strong> Wereldgezondheidsorganisatie geeft daarover volgende richtlijnen:<br />

maximaal 30 deci<strong>be</strong>ls in de slaapkamer, en minder dan 40 deci<strong>be</strong>ls aan de buitenzijde<br />

<strong>van</strong> de slaapkamer (jaargemiddelde). Minder dan 35 deci<strong>be</strong>ls in het klaslokaal is aangewezen<br />

198


GEZONDHEID EN ZORG<br />

om kinderen optimaal kans te geven op leren en studeren (http://www.euro.who.int/en/whatwe-do/health-topics/environmental-health/noise/facts-and-figures).<br />

Sommige groepen zijn<br />

gevoeliger voor geluidsoverlast, vooral gedurende de nacht. Het gaat om kinderen, ouderen,<br />

chronisch zieken en werkers in ploegendienst.<br />

<strong>Vlaanderen</strong> is duidelijk extra <strong>be</strong>last door geluidsoverlast. Zo’n 382.300 woningen heb<strong>be</strong>n<br />

overdag te maken met een geluidsoverlast <strong>van</strong> 55 deci<strong>be</strong>ls of meer: 300.900 ten gevolge <strong>van</strong><br />

wegverkeer, 60.800 door spoorverkeer en 20.600 door luchtverkeer (http://www.lne.<strong>be</strong>/themas/hinder-en-risicos/geluidshinder/<strong>be</strong>leid/eu-richtlijn/blootstellingscijfers).<br />

Het zeer dichte<br />

wegennet en ook de kenmerkende lint<strong>be</strong>bouwing, maken dat vier vijfde <strong>van</strong> de geluidsoverlast<br />

ten gevolge <strong>van</strong> transport op rekening komt <strong>van</strong> het wegverkeer. Daarbij komt de positie <strong>van</strong><br />

<strong>Vlaanderen</strong> als logistieke draaischijf voor de Europese mobiliteit en handel. <strong>De</strong> individuele<br />

inspanning om deze <strong>be</strong>dreiging af te wenden is zeer <strong>be</strong>perkt. Enkel geluidsisolatie aan de woning<br />

kan de geluids<strong>be</strong>lasting <strong>be</strong>perken.<br />

Ta<strong>be</strong>l 10.<br />

<strong>De</strong> gezondheidsimpact <strong>van</strong> luchtvervuiling in 8 EU-landen<br />

Land PM10*, Aantal doden per jaar ten DALY’s** per 1.000<br />

jaargemiddelde gevolge <strong>van</strong> luchtvervuiling inwoners en per jaar<br />

België 41 2100 1,0<br />

<strong>De</strong>nemarken 24 600 0,6<br />

Duitsland 29 10200 0,6<br />

Frankrijk 25 4900 0,4<br />

Nederland 38 3300 1,1<br />

Portugal 27 2000 0,9<br />

Spanje 30 5800 0,7<br />

Verenigd Koninkrijk 26 11330 0,9<br />

* Particulate Matter: fijn stof met een diameter <strong>van</strong> 10 micron of kleiner<br />

** Daily Adjusted Life Years: zie legende bij ta<strong>be</strong>l 2<br />

Bron: WHO 2004.<br />

<strong>De</strong> impact <strong>van</strong> de luchtkwaliteit op de gezondheid <strong>van</strong> de Vlaming is weergegeven in ta<strong>be</strong>l 10<br />

(WHO, 2004). <strong>De</strong> situatie is bij de slechtste in Europa. In <strong>De</strong>nemarken sterven jaarlijks 600<br />

mensen aan de gevolgen <strong>van</strong> luchtvervuiling, terwijl het in <strong>Vlaanderen</strong> gaat om 1.155 sterfgevallen<br />

(<strong>be</strong>rekend <strong>van</strong>uit de Belgische gegevens). <strong>De</strong> impact op de gezondheid is in ons land<br />

dub<strong>be</strong>l zo groot als in <strong>De</strong>nemarken (DALY’s: 1,0 versus 0,6). Anderzijds, Nederland heeft een<br />

gelijkaardige gezondheidsimpact ten gevolge <strong>van</strong> luchtvervuiling. <strong>De</strong> positie <strong>van</strong> België en<br />

Nederland als logistieke draaischijf voor Europa kan ook hier deels de gelijkaardige gezondheidsimpact<br />

verklaren.<br />

Hoe vertaalt de luchtvervuiling zich in een slechtere gezondheid en soms zelfs in overlijden<br />

<strong>De</strong> complexe mengeling <strong>van</strong> verbrandingsgassen uit fossiele brandstoffen <strong>be</strong>last de longen. Bij<br />

astmapatiënten leidt dat tot verergering <strong>van</strong> hun ziekte door het dichtknijpen <strong>van</strong> de kleine<br />

luchtwegen. <strong>De</strong> neerslag <strong>van</strong> vervuiling in de diepste luchtwegen geeft aanleiding tot het<br />

ontstaan <strong>van</strong> chronische ontsteking, wat kan uitmonden in chronische bronchitis en longkanker<br />

(Yanga & Omaye, 2009). Er is ook een effect vastgesteld <strong>van</strong> luchtvervuiling op cardiovasculair<br />

gebied: verhoging <strong>van</strong> de bloeddruk en verhoogde kans op hartinfarct. Mensen met een<br />

chronische aandoening, kinderen en ouderen zijn extra vatbaar voor de gevolgen <strong>van</strong><br />

luchtvervuiling (Nawrot e.a., <strong>2011</strong>).<br />

199


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Op de ingeademde buitenlucht heeft de Vlaming, als individu, geen vat. <strong>De</strong> taak <strong>van</strong> de overheid<br />

is dus cruciaal: zij dient maatregelen te nemen om de luchtkwaliteit te ver<strong>be</strong>teren om zo<br />

de gezondheid <strong>van</strong> de Vlaming te ver<strong>be</strong>teren of te vrijwaren. Iedere ver<strong>be</strong>tering <strong>van</strong> het<br />

jaargemiddelde <strong>van</strong> de PM2,5 (fijn stof met een diameter kleiner dan 2,5 micron) met 10 microgram/m3<br />

buitenlucht, leidt tot een toename <strong>van</strong> de levensverwachting met 5 tot 10 maanden<br />

(Pope e.a., 2009).<br />

4. Het individu als spil in de relatie gezondheid-zorg<br />

Het individu kan zelf actief meewerken aan de gezondheidszorg. Dit kan enerzijds door zich<br />

spontaan in te zetten om de eigen gezondheid en het eigen welzijn te ver<strong>be</strong>teren door te participeren<br />

aan het gezondheidsproces en het gezondheids(zorg)<strong>be</strong>leid; anderzijds door zorg te<br />

verlenen aan anderen zoals kinderen en ouderen. We gaan alleen in op het laatste aspect omdat<br />

participatie-initiatieven <strong>van</strong> de burger in bijvoor<strong>be</strong>eld het gezondheids<strong>be</strong>leid moeilijk Europees<br />

te kaderen zijn.<br />

Formele en informele zorg zijn partners in de zorgverlening, ze vullen elkaar aan. Met formele<br />

zorg wordt <strong>be</strong>doeld de georganiseerde professionele zorg zoals bijvoor<strong>be</strong>eld thuisverpleging,<br />

huishoudelijke hulp, het leveren <strong>van</strong> warme maaltijden... (Geerts, 2009). Informele zorg wordt<br />

in ‘Welzijns<strong>be</strong>leid in <strong>Vlaanderen</strong>’ door Mieke Vogels (2006, 29) als volgt gedefinieerd: “tegemoetkomen<br />

aan de noden <strong>van</strong> een zorg<strong>be</strong>hoevende binnen een intermenselijke, niet-professionele<br />

relatie (geen werkgever/werknemer of werknemer/cliënt relatie), al dan niet met <strong>be</strong>hulp<br />

<strong>van</strong> systemen (zoals tijdskrediet of ouderschapsverlof) die erop gericht zijn de zorg te <strong>be</strong>vorderen<br />

en te ondersteunen. Bij informele zorg gaat het meestal om een langdurige relatie tussen<br />

een zorgvrager en een zorgverstrekker of om een vrijwillige inzet <strong>van</strong> ervaringsdeskundigen.”<br />

In vele landen is de grootste groep <strong>van</strong> informele verzorgers, de groep 45-64 jarigen. Zij zijn<br />

het vaakst actief om zowel voor hun kinderen als voor hun ouders en schoonouders te zorgen<br />

(Hu<strong>be</strong>r e.a., 2009, Vanderleyden & Moons, 2010). Vandaar dat we ook hier een onderscheid<br />

maken tussen deze twee groepen waaraan zorg verleend wordt.<br />

4.1. Kinderen<br />

Ouders kunnen hun kind(eren) op verschillende manieren buitenhuis laten op<strong>van</strong>gen. Zo kunnen<br />

ze bijvoor<strong>be</strong>eld gebruik maken <strong>van</strong> kinderdagverblijven, diensten voor onthaalouders,<br />

lokale diensten voor buurtgerichte op<strong>van</strong>g (voorschools), buitenschoolse op<strong>van</strong>g in aparte<br />

lokalen <strong>van</strong> kinderdagverblijven... Ze kunnen de kinderen echter ook laten op<strong>van</strong>gen in het<br />

informele circuit, zijnde de op<strong>van</strong>g die verleend wordt door grootouders, vrienden en kennissen<br />

en die plaatsvindt in het thuismilieu <strong>van</strong> het kind (Kind en Gezin, z.j.).<br />

In <strong>Vlaanderen</strong> en Brussel worden kinderen onder de 3 jaar voornamelijk opge<strong>van</strong>gen in het<br />

formele circuit, terwijl kinderen tussen 3 en 12 jaar oud meestal in de informele op<strong>van</strong>g zitten<br />

(Kind en Gezin, 2010).<br />

Slechts 24,0% <strong>van</strong> de kinderen tussen 3 maanden en 3 jaar wordt opge<strong>van</strong>gen in het informele<br />

circuit, meestal door de grootouders (22,4%) (Kind en Gezin, 2010). Het blijken vooral de<br />

grootmoeders langs moeders zijde te zijn die regelmatig <strong>be</strong>schikbaar zijn voor op<strong>van</strong>g (Hedebouw<br />

& Peetermans, in: Vanderleyden & Moons, 2010). Dit is een sterke daling, want in 2004<br />

werd nog 34,8% <strong>van</strong> de kinderen opge<strong>van</strong>gen in het informele circuit.<br />

200


GEZONDHEID EN ZORG<br />

45,5% <strong>van</strong> de kinderen tussen 3 en 12 jaar oud worden via informele regelingen opge<strong>van</strong>gen.<br />

Ook in deze leeftijdscategorie blijken de grootouders de voornaamste op<strong>van</strong>g te verlenen<br />

(35,1%), onmiddellijk gevolgd door de scholen (34,5%).<br />

<strong>De</strong> keuze voor formele of informele op<strong>van</strong>g is <strong>van</strong> heel wat factoren afhankelijk zoals: de mate<br />

<strong>van</strong> tewerkstelling <strong>van</strong> de ouders, het inkomen, de kosten <strong>van</strong> formele op<strong>van</strong>g, het vertrouwen,<br />

de flexibiliteit, de geschiktheid en het idee dat men heeft over de ontwikkeling <strong>van</strong> het kind<br />

(Eurofound, 2006).<br />

Om het gebruik <strong>van</strong> informele kinderop<strong>van</strong>g Europees te kaderen, maken we gebruik <strong>van</strong> de<br />

EU-SILC survey. Figuur 11 geeft weer hoeveel kinderen, opgesplitst naar leeftijd, per week<br />

opge<strong>van</strong>gen worden in het informele circuit.<br />

Figuur 11.<br />

Percentage kinderen dat wekelijks in het informele circuit opge<strong>van</strong>gen wordt, opgesplitst naar<br />

leeftijd, 8 EU-lidstaten, 2008.<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

België<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Duitsland<br />

in %<br />

Frankrijk*<br />

Nederland<br />

Portugal<br />

Spanje<br />

Verenigd<br />

Koninkrijk<br />

EU27<br />

0-2 jarigen 3-5 jarigen 6-12 jarigen<br />

* Cijfer voor 2007<br />

Bron: EU-SILC 2008 in: OECD Family Database.<br />

Uit figuur 11 valt op te merken dat België in de Europese middenmoot valt op vlak <strong>van</strong> informele<br />

kinderop<strong>van</strong>g. Nederland steekt er bovenuit. Meer dan 50% <strong>van</strong> de 0-2 jarigen wordt<br />

opge<strong>van</strong>gen in het informele circuit. Wanneer we deze vaststelling koppelen aan het aantal uren<br />

dat de kinderen opge<strong>van</strong>gen worden dan kan vastgesteld worden dat het Nederlandse kind<br />

gemiddeld minder lang opge<strong>van</strong>gen wordt dan het Belgische wat kan verklaard worden door het<br />

grote aandeel deeltijds werkende moeders in Nederland (Massarelli e.a., <strong>2011</strong>). <strong>De</strong> kinderen<br />

(uit de Europese landen opgenomen in figuur 11) worden minimaal voor anderhalf uur, maximaal<br />

voor vier en een half uur per week opge<strong>van</strong>gen door grootouders, vrienden of familie die<br />

kosteloos voor de kinderen zorgen. Dit kleine aantal uren doet vermoeden dat de Europeaan<br />

occasioneel gebruik maakt <strong>van</strong> dit soort kinderop<strong>van</strong>g, bijvoor<strong>be</strong>eld tijdens de schoolvakanties,<br />

maar niet standaard wekelijks (OECD Family Database). <strong>De</strong> werkuren die niet samenvallen met<br />

de lesuren samen met een gebrek aan buitenschoolse op<strong>van</strong>g zorgt ervoor dat er ook vaak gebruik<br />

wordt gemaakt <strong>van</strong> de informele op<strong>van</strong>g voor oudere kinderen (OECD Family Database).<br />

201


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

4.2. Ouderen<br />

Een vijfde <strong>van</strong> de Vlamingen tussen 18 en 85 jaar helpt of verzorgt op regelmatige basis (dit is<br />

dagelijks of wekelijks) een zieke, gehandicapte of oudere persoon. Vrouwen bieden wat meer<br />

zorg op regelmatige basis, mannen wat meer occasioneel. Van de Vlamingen tussen de leeftijd<br />

<strong>van</strong> 45 en 65 jaar geeft meer dan een kwart regelmatig zorg: daarmee zijn ze de absolute<br />

koplopers (Vanderleyden & Moons, 2010). Zoomt men in op de populatie <strong>van</strong> de mantelzorgers,<br />

dan is twee derden tussen 45 en 70 jaar oud, 17% is 70 jaar of ouder (Jacobs &<br />

Lodewijckx, 2004).<br />

In vergelijking met onze noorderburen is de groep Vlaamse mantelzorgers ouder (Outdijk e.a.,<br />

2010). Dit is te wijten aan het feit dat ongeveer 30% <strong>van</strong> de mantelzorgers tussen 0 en 44 jaar<br />

oud is, terwijl in België dit maar 20% is (cijfer voor Nederland dateert uit 2003, voor België uit<br />

2001) (Hu<strong>be</strong>r e.a., 2009). Het voorbije decennium is ook in Nederland een leeftijdsverschuiving<br />

merkbaar. In Nederland is net niet de helft <strong>van</strong> de mantelzorgers tussen 45 en 65 jaar oud.<br />

Tussen 2001 en 2008 is het aantal +65-jarige mantelzorgers in Nederland gestegen <strong>van</strong> 13 naar<br />

20% (Outdijk e.a., 2010).<br />

<strong>De</strong> reden waarom de groep ouderen vaak mantelzorg opneemt, is omdat deze populatie vaker<br />

een zorg<strong>be</strong>hoevend persoon kent of een persoonlijke band heeft met een chronisch zorg<strong>be</strong>hoevend<br />

persoon (Timmermans e.a., 2001). Meer dan 80% <strong>van</strong> de + 65-jarige mantelzorgers biedt<br />

zorg aan een huisgenoot (66%) of een familielid buiten het huishouden (17%) (Jacobs &<br />

Lodewijckx, 2004).<br />

Niet alleen neemt de leeftijd <strong>van</strong> de mantelzorgers toe, ook de leeftijd <strong>van</strong> de gebruikers <strong>van</strong><br />

mantelzorg stijgt. Tevens neemt de zorgzwaarte <strong>van</strong> de gebruikers toe, waardoor één gebruiker<br />

vaker meerdere mantelzorgers rond zich heeft (Sadiraj e.a., 2009). Hoe zwaarder de zorg wordt,<br />

des te groter de kans dat de zorg opgenomen wordt door een vrouwelijke mantelzorger (Hu<strong>be</strong>r<br />

e.a., 2009). Toch gaan ouderen relatief minder mantelzorg gebruiken. Hoewel het absolute aantal<br />

oudere mantelzorggebruikers toeneemt, daalt dit aantal procentueel. Een <strong>be</strong>langrijke reden<br />

hiervoor is het stijgende opleidingsniveau <strong>van</strong> de oudere leeftijdsgroep. Hogeropgeleiden gaan<br />

minder en later een <strong>be</strong>roep doen op mantelzorgers (Sadiraj e.a., 2009).<br />

4.2.1. Aard <strong>van</strong> de zorg, huishoudelijke hulp en persoonlijke zorg<br />

Bij ‘zorg’ is er sprake <strong>van</strong> zowel een psychosociale als een fysieke component. Zonder de psychosociale<br />

<strong>be</strong>lasting te onderwaarderen, wordt in wat volgt dieper ingegaan op de fysieke taken.<br />

Uit een <strong>be</strong>vraging <strong>van</strong> Vlaamse 55-plussers blijkt dat een meerderheid <strong>van</strong> de ouderen louter<br />

kiest voor mantelzorg ingeval <strong>van</strong> nood aan kortdurende hulp, ongeacht of het gaat om hulp bij<br />

huishoudelijke taken dan wel om persoonlijke verzorging, <strong>De</strong> voorkeur voor informele zorg<br />

neemt echter af bij een langdurige zorgnood en/of wanneer er hulp nodig is op het vlak <strong>van</strong> persoonsverzorging.<br />

Met de leeftijd neemt de voorkeur voor professionele hulp toe. Tevens zijn er genderverschillen<br />

in de keuze voor informele of formele hulp. Zowel wat <strong>be</strong>treft persoonlijke verzorging, als<br />

huishoudelijke hulp met uitzondering <strong>van</strong> huishoudelijke hulp voor korte tijd, kiezen vrouwen<br />

eerder voor professionele hulp; mannen opteren bij voorkeur voor uitsluitend informele zorg<br />

<strong>be</strong>houdens wanneer men voor lange tijd of permanent zou aangewezen zijn op hulp bij de persoonsverzorging.<br />

Koppels kiezen voornamelijk voor mantelzorg <strong>van</strong> de partner, met uitzonde-<br />

202


GEZONDHEID EN ZORG<br />

ring voor langdurende hulp bij de persoonsverzorging. Hulpvragers die alleen wonen geven de<br />

voorkeur aan professionele hulp (Jacobs e.a., 2004).<br />

In een Europese context, kunnen twee clusters <strong>van</strong> landen worden gevonden met een verschillend<br />

patroon <strong>van</strong> formeel en informeel zorggebruik door ouderen. Zo wordt er in Zuid-Europa,<br />

Oostenrijk en Duitsland intensief gebruik gemaakt <strong>van</strong> informele zorg en relatief weinig<br />

formele zorg. In de Scandinavische landen, Nederland, België en Frankrijk wordt er minder<br />

intensief gebruik gemaakt <strong>van</strong> informele zorg en is het aandeel gebruikers <strong>van</strong> formele zorg<br />

(met uitzondering <strong>van</strong> Zweden) hoog (Geerts, 2009; Hu<strong>be</strong>r e.a., 2009). Wat België <strong>be</strong>treft, werd<br />

opgemerkt dat er relatief veel ouderen formele en informele zorg combineren (Geerts, 2009).<br />

In Nederland nemen mantelzorgers, ongeacht de leeftijd, vaak zowel huishoudelijke taken als<br />

persoonlijke verzorging op. <strong>De</strong> mantelzorger werkt regelmatig samen met andere formele en<br />

informele hulpverleners. Huishoudelijke taken worden vaak samen met thuiszorg opgenomen,<br />

terwijl de verpleegkundige handelingen, waaronder de verzorging, meer opgenomen wordt door<br />

de professionele hulpverleners (de Boer e.a., 2009).<br />

4.2.2. Intensiteit <strong>van</strong> de mantelzorg<br />

<strong>De</strong> intensiteit <strong>van</strong> de zorg die door ouderen wordt opgenomen is niet homogeen. <strong>De</strong> tijd die<br />

gespendeerd wordt aan mantelzorg varieert tussen één uur op weekbasis tot continue zorg. Of<br />

iemand al dan niet een intensieve mantelzorger is, wordt meestal aangegeven door middel <strong>van</strong><br />

het aantal uren zorg<strong>be</strong>steding. In <strong>Vlaanderen</strong> is de norm om al dan niet een intensieve mantelzorger<br />

te zijn twee uur zorgverlening per dag. Volgens deze norm is 62% <strong>van</strong> de Vlaamse mantelzorgers<br />

een intensieve mantelzorger. <strong>De</strong> zorgenquête in <strong>Vlaanderen</strong> (Jacobs & Lodewijckx,<br />

2004) geeft aan dat onder de intensieve mantelzorgers de oudere populatie, met name de 65-<br />

79-jarigen het meest ‘allround’ mantelzorg opnemen, terwijl de intensieve taakgerichte zorg<br />

door deze groep het minst opgenomen worden. <strong>De</strong> intensieve taakgerichte zorg wordt voornamelijk<br />

door de jongere mantelzorgers opgenomen (<strong>De</strong>dry, 2001). Het Nederlands Sociaal en<br />

Cultureel Planbureau gaat uit <strong>van</strong> een gemiddelde <strong>van</strong> 16 tot 20u per maand. Volgens deze normering<br />

verleent 93% <strong>van</strong> de Vlaamse mantelzorgers intensieve zorg (Timmermans, 2003). In<br />

Nederland wordt door bijna de helft <strong>van</strong> de mantelzorgers intensief zorg verleend.<br />

Hoe ziet de toekomst <strong>van</strong> de mantelzorg eruit Is deze zorg nog langer houdbaar wetende dat<br />

het kinderaantal per gezin steeds kleiner wordt, dat families verder uit elkaar wonen, dat steeds<br />

meer mensen alleen wonen en dat vrouwen meer en meer uit werken gaan (Hu<strong>be</strong>r e.a., 2009).<br />

Het blijft een open vraag.<br />

5. Toegankelijkheid, <strong>be</strong>taalbaarheid en kwaliteit <strong>van</strong> de<br />

gezondheidszorg<br />

Een <strong>van</strong> de doelstellingen <strong>van</strong> de Vlaamse Regering is het streven naar “een toegankelijk,<br />

<strong>be</strong>taalbaar en kwaliteitsvol aanbod aan hulp- en zorgverlening dat toereikend is in het licht<br />

<strong>van</strong> de zich wijzigende maatschappelijke <strong>be</strong>hoeften en sociaaldemografische ontwikkelingen”<br />

(SVR, 2009).<br />

203


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

5.1. Toegankelijkheid<br />

Toegankelijkheid <strong>van</strong> zorg kan <strong>van</strong>uit verschillende invalshoeken <strong>be</strong>keken worden: de fysieke<br />

toegankelijkheid <strong>van</strong> een voorziening, het aanbod <strong>van</strong> zorg, het aantal hulpverleners, de<br />

<strong>be</strong>schikbaarheid <strong>van</strong> de hulpverleners enzovoort. Onlangs werd het Belgische gezondheidssysteem<br />

algemeen <strong>be</strong>oordeeld als een systeem met een goede toegankelijkheid wat <strong>be</strong>treft de<br />

wachtlijsten en de keuze <strong>van</strong> de arts (Gerkens e.a., 2010). Wat de artsendichtheid <strong>be</strong>treft, <strong>be</strong>vindt<br />

België zich slechts op de 13de plaats tussen de andere EU15-landen met 293 praktijkvoerende<br />

artsen per 100.000 inwoners. Enkel Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk heb<strong>be</strong>n een<br />

kleinere artsendichtheid. Griekenland staat aan kop met 540 artsen per 100.000 inwoners.<br />

Voorzichtigheid is echter geboden bij het interpreteren <strong>van</strong> de cijfers omdat niet elk land dezelfde<br />

definitie voor praktijkvoerende artsen hanteert. Mede daardoor wordt vaak vermeld dat<br />

België zich op een tweede plaats binnen de EU15 <strong>be</strong>vindt inzake artsendichtheid. Er wordt<br />

namelijk steevast gebruik gemaakt <strong>van</strong> het aantal erkende artsen, wat voor België neerkomt op<br />

410 (in 2008) per 100.000 inwoners (Gerkens e.a., 2010). <strong>De</strong> vraag is echter hoeveel <strong>van</strong> deze<br />

artsen in de patiëntenzorg actief zijn. Het is dan ook aangewezen om het aantal actieve, praktijkvoerende<br />

artsen weer te geven omdat dit een realistischer <strong>be</strong>eld <strong>van</strong> de werkelijkheid geeft.<br />

Zo waren er in <strong>Vlaanderen</strong> in 2008, bij <strong>be</strong>nadering, 4.932 Voltijds Equivalenten (VTE) huisartsen<br />

en 6.543 VTE geneesheer-specialisten (RIZIV, 2009). Het aantal actieve artsen in België<br />

is in de periode 2000-2008 met 7,9% gestegen. Het aantal actieve huisartsen is in die periode<br />

zo goed als gelijk gebleven (stijging met 0,01%). Echter wanneer we dit vertalen naar VTE<br />

blijkt dat er zich in die periode een daling <strong>van</strong> het aantal actieve huisartsen voordeed (RIZIV,<br />

2009).<br />

Een andere manier om naar toegankelijkheid <strong>van</strong> zorg te kijken, is aan de hand <strong>van</strong> de Euro<br />

Health Consumer Index. <strong>De</strong>ze onderzocht de toegankelijkheid <strong>van</strong> de gezondheidszorg in<br />

27 Europese landen. Toegankelijkheid werd hierbij gemeten op 5 domeinen: toegang tot de<br />

huisarts, de specialist, tot kankertherapie, <strong>be</strong>langrijke niet-acute ingrepen (binnen de 90 dagen)<br />

en CT-scans (binnen de 7 dagen).<br />

België <strong>be</strong>haalde in 2008 een score <strong>van</strong> 173 en voerde daarmee de ranglijst aan in Europa. In<br />

2009 steeg de toegankelijkheidscore zelfs nog tot 187 en deelde België samen met Duitsland,<br />

Albanië en Zwitserland opnieuw de eerste plaats (Björn<strong>be</strong>rg e.a., 2009).<br />

5.2. Betaalbaarheid<br />

In België dragen patiënten een deel <strong>van</strong> hun gezondheidszorgkosten zelf via remgelden (of<br />

‘persoonlijke bijdragen’) en diverse supplementen. Bij hospitalisatie leidt dit vaak tot zeer hoge<br />

eigen bijdragen (23,8%) (Lecluyse e.a., 2009; Paris e.a., 2010). Daarenboven zijn de <strong>be</strong>dragen<br />

voor gezondheidszorg zeer sterk verschillend naargelang het type hulpverlener. Dit in tegenstelling<br />

tot de meeste andere OECD landen, waar een vast <strong>be</strong>drag voor <strong>be</strong>handelingen is<br />

<strong>be</strong>paald of zelfs <strong>be</strong>slist is deze gratis te verschaffen (Paris e.a., 2010).<br />

Gemiddeld <strong>be</strong>dragen de kosten voor gezondheidszorg in een huishouden in de EU27 3,4% <strong>van</strong><br />

de totale uitgaven (cijfers 2005). In Griekenland en Portugal nemen deze kosten respectievelijk<br />

5,9% en 6,1% <strong>van</strong> de totale uitgaven voor hun rekening. Landen die het Europees gemiddelde<br />

wat drukken zijn het Verenigd Koninkrijk en Nederland (1,2% en 1,3%). België neemt met<br />

4,7% een positie in die <strong>be</strong>duidend hoger is dan het EU27-gemiddelde (Household Budget<br />

Survey, 2008).<br />

204


GEZONDHEID EN ZORG<br />

Cijfers <strong>van</strong> de Nationale Gezondheidsenquête 2004 tonen echter aan dat de situatie voor België<br />

in de Household Budget Survey te rooskleurig werd voorgesteld (hoewel een deel <strong>van</strong> de verklaring<br />

voor dit verschil misschien wel te vinden is in de omschrijving <strong>van</strong> het inkomen). In<br />

2004 bleek echter dat huishoudens in België gemiddeld 6% <strong>van</strong> het <strong>be</strong>schikbare inkomen per<br />

maand spendeerden aan gezondheidszorgen (Bayingana e.a., 2006). Het aandeel <strong>van</strong> de<br />

gezondheidsuitgaven blijft echter stijgen, want in 2008 <strong>be</strong>droeg dit al 7%. (Drieskens e.a,<br />

2010b). Gezinnen uit het Waalse Gewest geven per maand minder uit aan gezondheidszorg<br />

(€ 114) dan gezinnen woonachtig in het Vlaamse Gewest (€ 130). Echter, wanneer we deze<br />

kost <strong>be</strong>kijken ten opzichte <strong>van</strong> het <strong>be</strong>schikbaar maandelijks inkomen zien we dat deze kost in<br />

het Waalse Gewest (7%) hoger is dan in het Vlaamse Gewest (6%). <strong>De</strong> kosten voor de gezondheidszorg<br />

liggen tevens hoger bij de oudere leeftijdsgroepen. Hier kan de kost oplopen tot 13%<br />

<strong>van</strong> het <strong>be</strong>schikbaar inkomen in het Vlaamse Gewest (Drieskens e.a., 2010b).<br />

Hiermee samenhangend geeft 35% <strong>van</strong> de Belgische huishoudens in 2008 aan dat de bijdragen<br />

voor gezondheidszorgen (zeer) moeilijk passen binnen het <strong>be</strong>schikbare huishoudbudget, terwijl<br />

dit in 2004 nog 29% was (Bayingana e.a., 2006; Drieskens e.a., 2010b; <strong>De</strong> Ridder, 2010). Bij<br />

de opsplitsing naar regio’s kan opgemerkt worden dat 45% <strong>van</strong> de huishoudens in het Brusselse<br />

Hoofdstedelijke Gewest te hoge gezondheidszorgkosten aangeeft, in het Vlaamse en Waalse<br />

Gewest respectievelijk 30% en 39% (Drieskens e.a., 2010b).<br />

Ten slotte kan ook worden vastgesteld dat het aantal rechtheb<strong>be</strong>nden op de zorgverzekering<br />

blijft stijgen. <strong>De</strong> zorgverzekering is een forfaitaire tussenkomst voor niet-medische zorg <strong>van</strong><br />

zorg<strong>be</strong>hoevenden en is daarom een <strong>be</strong>langrijk gegeven in het kader <strong>van</strong> <strong>be</strong>taalbaarheid. Eind<br />

2009 kregen 200.000 personen een tegemoetkoming <strong>van</strong> de zorgverzekering. In vergelijking<br />

met 2004 is het aantal met 24% gestegen (SVR, 2009).<br />

Er wordt verwacht dat de gezondheidszorgkosten zullen blijven stijgen, gaande <strong>van</strong> 7,3% <strong>van</strong><br />

het bruto binnenlands product (bbp) in 2007 tot 11,5% in 2060 (Gerkens e.a., 2010). Dit wijst<br />

op een toenemende last veroorzaakt door de gezondheidszorguitgaven op het inkomen <strong>van</strong> de<br />

Belgen. Daarenboven blijkt dat steeds meer Belgen medische zorg uitstellen om financiële<br />

redenen. In 1997 was dat het geval voor 4,2%, in 2001 voor 5,7%, in 2004 voor 4,9% en in 2008<br />

voor 10,9% (HISIA).<br />

5.3. Kwaliteit<br />

In tegenstelling tot de goede scores op toegankelijkheid <strong>van</strong> zorg, staat België in de Euro Health<br />

Consumer Index 2009 op de 11de plaats in de ranglijst <strong>van</strong> 33 landen met een totale score <strong>van</strong><br />

732 op 1.000 voor wat <strong>be</strong>treft de kwaliteit <strong>van</strong> de zorg. <strong>De</strong> top 3 wordt aangevoerd door<br />

Nederland (875), <strong>De</strong>nemarken (819) en IJsland (811). In 2008 had België een 12de plaats met<br />

een score <strong>van</strong> 661 (Björn<strong>be</strong>rg & Uhlir, 2008). Vooral op gebied <strong>van</strong> patiëntenrechten en -informatie,<br />

wachttijden en gezondheidsuitkomsten heeft België het afgelopen jaar heel wat vooruitgang<br />

geboekt. Op het gebied <strong>van</strong> E-health (het gebruik <strong>van</strong> nieuwe informatie- en communicatietechnologieën,<br />

bijvoor<strong>be</strong>eld internettechnologie, om gezondheid en gezondheidszorg te<br />

ondersteunen of te ver<strong>be</strong>teren) was er echter een lichte achteruitgang (<strong>van</strong> 42 scorepunten naar<br />

38 scorepunten voor het topic E-health) (Björn<strong>be</strong>rg e.a., 2009; Björn<strong>be</strong>rg & Uhlir, 2008).<br />

<strong>De</strong> kwaliteit <strong>van</strong> de zorgverlening hangt ook in grote mate af <strong>van</strong> patiëntfactoren zoals patiënttevredenheid,<br />

een cruciaal aspect bij het meten <strong>van</strong> de kwaliteit <strong>van</strong> de zorg. <strong>De</strong> tevredenheid<br />

wordt mede <strong>be</strong>paald door het al dan niet heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> een vaste huisarts, waarbij de tevredenheid<br />

stijgt wanneer men een vaste huisarts heeft. In <strong>Vlaanderen</strong> geeft 97,1% aan een vaste huisarts<br />

205


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

te heb<strong>be</strong>n en dat aantal blijft stijgen. In Wallonië is deze stijgende trend in 2008 omgeslagen:<br />

<strong>van</strong> 96% naar 94,4%. Het percentage personen dat jaarlijks een huisarts contacteert in <strong>Vlaanderen</strong><br />

blijft constant, ondanks een dalend aantal contacten per patiënt per jaar. In Wallonië daarentegen<br />

gaat een daling in aantal contacten gepaard met een daling in het percentage personen<br />

dat jaarlijks de huisarts contacteert (Drieskens e.a., 2010a). Uit deze cijfers blijkt dat de huisarts<br />

in <strong>Vlaanderen</strong> nog steeds een zeer <strong>be</strong>langrijke rol speelt en blijft spelen. In Wallonië daarentegen<br />

evolueert de rol <strong>van</strong> de huisarts minder gunstig.<br />

<strong>De</strong> tevredenheid over de dienstverlening <strong>van</strong> ziekenhuizen is significant hoger in <strong>Vlaanderen</strong><br />

(91%) dan in Brussel (78%) en Wallonië (80%) (Van der Heyden, 2010).<br />

Wat <strong>be</strong>treft de dienstverlening <strong>van</strong> de specialisten, is 94% <strong>van</strong> de Vlamingen tevreden. In Wallonië<br />

is 92% tevreden over de dienstverlening. Voor Brussel merken we een significant verschil:<br />

88% <strong>van</strong> de Brusselaars is tevreden met de dienstverlening <strong>van</strong> de specialisten (Van der<br />

Heyden, 2010).<br />

Zoals al gezegd, de huisarts blijft een cruciale rol spelen in <strong>Vlaanderen</strong>: 96% in het Vlaamse<br />

Gewest en 95% in het Waalse Gewest is tevreden over de huisarts. In het Brusselse Hoofdstedelijke<br />

Gewest merken we opnieuw een significant verschil op: 91% <strong>van</strong> de Brusselaars is<br />

tevreden over de diensten <strong>van</strong> de huisarts (Van der Heyden, 2010).<br />

Daarnaast is de vaccinatiegraad ook een goede parameter om de kwaliteit <strong>van</strong> de zorg te meten.<br />

<strong>De</strong> vaccinatiegraad <strong>van</strong> jonge kinderen in <strong>Vlaanderen</strong> is groter dan 90%, en voldoet hiermee aan<br />

de norm <strong>van</strong> de WGO (Wereld GezondheidsOrganisatie). Kind en Gezin is de hoofd-vaccinator<br />

bij 84,2% <strong>van</strong> de kinderen, de pediater bij 11,3 % en de huisarts bij 4,5 % (Boonen e.a.,<br />

2009). Niet-gevaccineerden zijn vaak kinderen <strong>van</strong> jonge moeders of kinderen <strong>van</strong> moeders <strong>van</strong><br />

niet-Belgische origine. Bij jongeren zijn het vaak diegenen die gescheiden of alleenstaande<br />

ouders heb<strong>be</strong>n of waar<strong>van</strong> een ouder of de grootouders <strong>van</strong> niet-Belgische origine zijn.<br />

Zittenblijvers in het eerste jaar secundair en leerlingen uit het buitengewoon onderwijs blijken<br />

ook moeilijker <strong>be</strong>reikbaar voor vaccinatie. In geïsoleerde gemeenschappen kan de vaccinatiegraad<br />

suboptimaal zijn, en zijn outbreaks <strong>van</strong> kinderziekten mogelijk <strong>van</strong> onder andere<br />

mazelen (Top e.a., 2009).<br />

Op het gebied <strong>van</strong> toegankelijkheid <strong>van</strong> de gezondheidszorg kan <strong>Vlaanderen</strong> meedingen naar<br />

de top. Echter wat <strong>be</strong>treft kwaliteit en <strong>be</strong>taalbaarheid kunnen <strong>be</strong>paalde aspecten geoptimaliseerd<br />

worden. <strong>De</strong> eerstelijn is vaak te kleinschalig met een grote nadruk op solopraktijken.<br />

Daarenboven moeten Vlamingen vaak te diep in hun geld<strong>be</strong>ugel tasten om <strong>be</strong>paalde vormen<br />

<strong>van</strong> gezondheidszorg te kunnen ont<strong>van</strong>gen. <strong>De</strong>ze hoge gezondheidszorgkosten kunnen leiden<br />

tot uitstel <strong>van</strong> zorg, wat op zijn <strong>be</strong>urt leidt tot sociale ongelijkheden binnen de gezondheid(szorg).<br />

6. Uitdagingen en opties voor een Vlaams Gezondheids<strong>be</strong>leid<br />

Twee centrale uitdagingen staan voorop: het systematisch aanpakken <strong>van</strong> de sociale determinanten<br />

<strong>van</strong> ziekte en gezondheid naast een heroriëntatie <strong>van</strong> de aansturing <strong>van</strong> het gezondheids<strong>be</strong>leid,<br />

vertrekkend <strong>van</strong>uit de ‘nulde’ en ‘eerstelijnsgezondheidszorg’.<br />

206


GEZONDHEID EN ZORG<br />

6.1. Het systematisch aanpakken <strong>van</strong> de sociale determinanten <strong>van</strong> ziekte en<br />

gezondheid<br />

<strong>De</strong> eerste uitdaging <strong>be</strong>treft de toenemende sociale gezondheidskloof. Het gegeven dat minder<br />

dan 10% <strong>van</strong> de hoogste inkomenscategorie een slechte gezondheid rapporteert, terwijl dit voor<br />

de laagste inkomenscategorie 27,1% is, is een duidelijke indicatie. <strong>De</strong> <strong>be</strong>vinding dat een steeds<br />

groter percentage <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking medische zorg uitstelt omwille <strong>van</strong> financiële redenen<br />

vormt een <strong>be</strong>langrijk punt <strong>van</strong> aandacht.<br />

<strong>De</strong> sociale gezondheidskloof wordt ook duidelijk in het gezondheidsgedrag, waarbij voeding,<br />

<strong>be</strong>weging, roken een <strong>be</strong>langrijke uitdaging zijn.<br />

Mannen roken vaker dan vrouwen en laaggeschoolden <strong>be</strong>ginnen op jongere leeftijd te roken dan<br />

hooggeschoolden. Rookstop blijft daarom dé interventie die het meest gezondheidswinst kan<br />

opleveren. Maximale resultaten kunnen hier <strong>be</strong>haald worden door een combinatie <strong>van</strong> een persoonsgerichte<br />

en gemeenschapsgerichte strategie: een combinatie <strong>van</strong> toegankelijke individugerichte<br />

rookstop<strong>be</strong>geleiding en <strong>van</strong> publieke regelgeving, waarbij een volledig rookverbod in<br />

de horeca en publieke plaatsen verder zal bijdragen tot het terugdringen <strong>van</strong> het rookgedrag.<br />

Ook op het vlak <strong>van</strong> lichaams<strong>be</strong>weging en overgewicht zijn er <strong>be</strong>langrijke sociale verschillen:<br />

lagere sociale status gaat gepaard met een hoger risico. Tussen 12 en 15 jaar vergroot de sociale<br />

ongelijkheid op dit vlak nog, zodat aandacht voor gezonde voeding en <strong>be</strong>weging op jonge leeftijd<br />

<strong>be</strong>langrijk is. Hierbij is het <strong>be</strong>langrijk niet enkel te focussen op de meest kwetsbare groepen,<br />

enerzijds omdat dit stigmatiserend kan werken, anderzijds omdat het hier gaat om een ‘sociale<br />

gradiënt’, die slechts kan aangepakt worden door performante universele strategieën, qua schaal<br />

en intensiteit aangepast aan de mate waarin <strong>be</strong>paalde subgroepen worden blootgesteld aan<br />

ongunstige situaties (het principe <strong>van</strong> ‘proportionate universalism’) zoals aangegeven in de<br />

Marmot Review (2010). Het aanpakken <strong>van</strong> de oorzaken <strong>van</strong> sociale gezondheidsverschillen,<br />

kan niet louter <strong>van</strong>uit de gezondheidszorg ge<strong>be</strong>uren: het <strong>be</strong>trekken <strong>van</strong> andere sectoren zoals<br />

onderwijs, tewerkstelling, infrastructuur en welzijn zijn essentieel om sociale verschillen terug<br />

te dringen. Sectoroverschrijdend werken is hier een noodzaak: het principe <strong>van</strong> ‘Health in all<br />

policies’ dient verder <strong>be</strong>leidsmatig te worden ontwikkeld (WHO, 2010b).<br />

Wat de frequentie en de ernst <strong>van</strong> depressieve klachten <strong>be</strong>treft, <strong>be</strong>vindt België zich op een<br />

weinig <strong>be</strong>nijdenswaardige vierde plaats als de Oost-Europese landen buiten <strong>be</strong>schouwing worden<br />

gelaten. Over het algemeen manifesteren depressieve klachten zich meer bij werklozen en<br />

gescheiden mensen en bij wie in economische onzekerheid leeft en over weinig financiële middelen<br />

of kapitaal <strong>be</strong>schikt. Etnische minderheden zijn een <strong>be</strong>langrijke risicogroep voor<br />

depressie. Discriminatie op basis <strong>van</strong> etnische achtergrond vormt een risicofactor voor het<br />

ontwikkelen <strong>van</strong> een depressieve stoornis. Door het stigma dat rust op personen die lijden aan<br />

psychische aandoeningen en de geringe <strong>be</strong>spreekbaarheid <strong>van</strong> depressieve klachten, zoeken<br />

veel mensen met een depressie geen professionele hulp of <strong>be</strong>ëindigen voortijdig hun <strong>be</strong>handeling.<br />

In <strong>Vlaanderen</strong>/België kent men een groter gebruik <strong>van</strong> slaap- en kalmeringsmiddelen dan elders<br />

in Europa. Dit kan deels samenhangen met de prevalentie <strong>van</strong> slaapproblemen en angst. <strong>De</strong><br />

sociale gradiënt in BZD gebruik hangt samen met het feit dat voornamelijk laaggeschoolden en<br />

vrouwen angstproblemen rapporteren. <strong>De</strong> om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het BZD gebruik in <strong>Vlaanderen</strong> heeft te<br />

maken met arts- en patiëntfactoren. Huisartsen schrijven vaak antidepressiva en slaap- en<br />

kalmeringsmiddelen voor. Het is onduidelijk wat dit voorschrijfgedrag <strong>be</strong>ïnvloedt: gebrek aan<br />

207


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

deskundigheid, aan tijd of onvoldoende mogelijkheden tot doorverwijzing en samenwerking of<br />

de organisatie <strong>van</strong> het gezondheidszorgsysteem. Sensibilisering <strong>van</strong> het grote publiek rond het<br />

gebruik <strong>van</strong> slaap- en kalmeringsmiddelen is <strong>be</strong>langrijk.<br />

<strong>De</strong> vergrijzing en verzilvering brengt een toenemend probleem <strong>van</strong> multimorbiditeit met zich<br />

mee: meer onderzoek is nodig om na te gaan hoe men een ‘doelgerichte <strong>be</strong>nadering’, waarbij<br />

men uitgaat <strong>van</strong> de formulering <strong>van</strong> de doelstelling door de patiënt, kan hanteren en op die<br />

manier het ‘Chronic Disease Management’ ombouwt tot een ‘Participatory Patient Management’.<br />

Kwaliteitsindicatoren voor de zorg voor patiënten met multimorbiditeit zullen <strong>van</strong> een<br />

andere orde zijn dan de ziektespecifieke (biomedische) parameters die momenteel worden<br />

gehanteerd bij de aanpak <strong>van</strong> chronische aandoeningen.<br />

Er moet meer wetenschappelijk onderzoek ge<strong>be</strong>uren over de waarde <strong>van</strong> de sociale omgeving<br />

in het verklaren <strong>van</strong> gezondheid en gezondheidsverschillen, over mogelijkheden om de gezondheidsschadende<br />

invloed <strong>van</strong> milieuvervuiling in te perken... <strong>De</strong> participatie <strong>van</strong> de Vlaming in<br />

het gezondheidsproces, met name het zich actief en spontaan inzetten <strong>van</strong> de burger voor welzijn<br />

en gezondheid buiten het aanbod <strong>van</strong> de curatieve hulpverlening dient verder geëxploreerd.<br />

6.2. Een heroriëntatie <strong>van</strong> de aansturing <strong>van</strong> het gezondheids<strong>be</strong>leid<br />

Het is vooralsnog onduidelijk welk deel <strong>van</strong> de gezondheidszorg in de toekomst tot de <strong>be</strong>voegdheden<br />

<strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> zal <strong>be</strong>horen: een noodzakelijke reflectie over een performante verdeling<br />

<strong>van</strong> de <strong>be</strong>voegdheden met <strong>be</strong>trekking tot het gezondheids(zorg)<strong>be</strong>leid dringt zich op. Momenteel<br />

wordt het <strong>be</strong>leid te veel gekenmerkt door hospitalocentrisme en verkokering. België heeft<br />

een zeer lange ‘traditie’ <strong>van</strong> hospitalocentrisme. Projecten om zorgsubstitutie <strong>van</strong> de intramurale<br />

sector naar de ambulante sector te <strong>be</strong>vorderen, worden steevast geïnitieerd <strong>van</strong>uit de<br />

intramurale sector. Onderzoek toont echter aan dat een overmatige focus op specialistische en<br />

derdelijnszorg ‘poor value for money’ oplevert (Starfield, 1998). Hospitalocentrisme heeft een<br />

<strong>be</strong>langrijke kostprijs in termen <strong>van</strong> onnodige medicalisering en ‘iatrogenese’ (WHO, 2008b):<br />

steeds meer terreinen worden onderworpen aan medische definiëring en interventie en tussenkomsten<br />

<strong>van</strong> de geneeskunde veroorzaken nieuwe problemen (bijvoor<strong>be</strong>eld bijwerkingen <strong>van</strong><br />

geneesmiddelen).<br />

<strong>De</strong> eerstelijnsgezondheidszorg in <strong>Vlaanderen</strong> was jarenlang een ‘niet vervulde <strong>be</strong>lofte’ (<strong>De</strong><br />

Maeseneer, 1995). <strong>De</strong> <strong>be</strong>langrijkste reden hiervoor heeft te maken met de <strong>be</strong>voegdheidsverdeling<br />

tussen de federale overheid en de gemeenschappen enerzijds en het ontbreken <strong>van</strong> een<br />

federaal <strong>be</strong>leidskader dat de eerstelijnsgezondheidszorg ondersteunt anderzijds.<br />

In de ons omringende landen (Nederland, Verenigd Koninkrijk) heeft men resoluut het roer<br />

omgegooid en de eerstelijnsgezondheidszorg in de ‘driver’s seat’ <strong>van</strong> het gezondheidszorgsysteem<br />

geplaatst (Saltman e.a., 2006). Via de Vlaamse Conferentie Eerstelijnsgezondheidszorg<br />

gehouden op 11 decem<strong>be</strong>r 2010, kwam de ontwikkeling <strong>van</strong> de eerstelijnsgezondheidszorg in<br />

een stroomversnelling. Het voor<strong>be</strong>reidende rapport neemt duidelijk stelling voor een gezondheidszorg<br />

die wordt aangestuurd <strong>van</strong>uit het eerstelijnsniveau waarbij tweede en derde lijn,<br />

ondersteunend optreden ter versterking <strong>van</strong> de eerste lijn. Zo een <strong>be</strong>nadering gaat uit <strong>van</strong> wat<br />

in de lokale gemeenschap aan mogelijkheden zit (zelfzorg, mantelzorg, vrijwilligerswerk, professionele<br />

zorg) om problemen <strong>van</strong> hulpvragers tegemoet te treden en hoe dit kan ondersteund<br />

en versterkt worden via deskundigheid in tweede en derde lijn (<strong>De</strong> Maeseneer & Van<br />

Pottel<strong>be</strong>rgh, 2010).<br />

208


GEZONDHEID EN ZORG<br />

‘Verbinden’ is het kernwoord <strong>van</strong> de verdere ontwikkeling (Vandeurzen, 2010): aansluiten bij<br />

wat <strong>be</strong>staat en zoveel mogelijk integreren. Dwarsverbindingen tussen welzijn en gezondheid<br />

zijn hierbij prioritair, maar ook verbindingen tussen zorg en preventie. In het advies <strong>van</strong> de<br />

Vlaamse Gezondheidsraad <strong>van</strong> 2006 werd gesteld dat de grootste gezondheidswinst kan<br />

geboekt worden buiten de gezondheidszorg. Dit houdt in dat ook dwarsverbindingen moeten<br />

gemaakt worden met sectoren als onderwijs, milieu, ar<strong>be</strong>id, wonen, cultuur en andere.<br />

<strong>De</strong> zorg zal steeds meer vermaatschappelijkt worden, waarbij inbreng <strong>van</strong> lokale <strong>be</strong>sturen<br />

essentieel is. Zo zal gezondheid moeten worden opgenomen in de plannen voor het Lokaal<br />

Sociaal Beleid. <strong>De</strong> spil in de zorgregie blijft de patiënt en de mantelzorger, in interactie met<br />

<strong>be</strong>trokken en deskundige hulpverleners.<br />

In elk geval blijft de uitdaging om het op het vlak <strong>van</strong> de gezondheidszorg ‘<strong>be</strong>ter’ te doen. Dit<br />

<strong>be</strong>tekent dat men grondig durft na te denken over de kernvragen: hoe kan men individu en<br />

<strong>be</strong>volking ‘empoweren’ ten aanzien <strong>van</strong> gezondheid; hoe kan men het subsidiariteits<strong>be</strong>ginsel<br />

maximaal implementeren via de versterking <strong>van</strong> de eerstelijnsgezondheidszorg en hoe kan men<br />

<strong>be</strong>leidssturingsmechanismen ontwikkelen, die vermijden dat men een gezondheidszorg<strong>be</strong>leid<br />

krijgt dat <strong>be</strong>staat uit de resultante <strong>van</strong> compromissen tussen <strong>be</strong>langengroepen Hoe kan een<br />

coherent onderzoeksprogramma voor zorg en preventie op de eerstelijn ontwikkeld worden<br />

Een boeiende uitdaging...<br />

Noten<br />

1 Leeftijd <strong>van</strong> de multipare vrouw bij de <strong>be</strong>valling. Het is de leeftijd <strong>van</strong> de moeder <strong>van</strong> het pasgeboren kind, dat niet<br />

het eerste kind in de kinderrij is. Het is dus niet de gemiddelde leeftijd <strong>van</strong> de moeder over alle <strong>be</strong>vallingen heen.<br />

2 Weefsel <strong>van</strong> de hartspier.<br />

3 Betrekking heb<strong>be</strong>nd op de bloedvaten in de hersenen.<br />

4 Veroorzaakt door plaatselijke bloedeloosheid.<br />

5 Het doel <strong>van</strong> dit project is om zicht te krijgen op de levenskwaliteit <strong>van</strong> kinderen. <strong>De</strong> ontwikkelde vragenlijst is in<br />

3 verschillende lengtes opgesteld, 52 vragen, 27 of 10 vragen. In de lange versie zitten 10 verschillende dimensies<br />

verwerkt. Enkele hier<strong>van</strong> zijn: sociale steun en leeftijdsgenoten, autonomie, relatie met de ouders en het leven thuis,<br />

psychologisch wel<strong>be</strong>vinden ... (http://www.mentalhealthpromotion.net/resources/kidscreen_52_examples.pdf).<br />

6 Benzodiazepines en aanverwanten: een aantal middelen, de zogenaamde Z-drugs, zijn chemisch niet verwant met<br />

diazepam en willen zichzelf onderscheiden <strong>van</strong> de <strong>be</strong>nzodiazepines, ze profileren zich als minder verslavend,<br />

‘fysiologischer’; hiervoor <strong>be</strong>staan geen objectieve argumenten. In de tekst wordt <strong>be</strong>nzodiazepines voor <strong>be</strong>ide<br />

groepen gebruikt.<br />

7 Een stof die in het bloed <strong>be</strong>paald kan worden om de glucoseconcentratie bij dia<strong>be</strong>tespatiënten te controleren.<br />

8 Het ziekteverzuimpercentage wordt <strong>be</strong>rekend door alle verzuimdagen te vermenigvuldigen met 100 en te delen<br />

door het aantal werkdagen op een jaar.<br />

9 Het gaat hier om frequente afwezigen, dit zijn niet langdurig afwezigen. Frequent afwezigen zijn meestal voor kortere<br />

periodes afwezig en langdurige afwezigen zijn meestal niet frequent afwezig.<br />

10 Hierbij verwijst men naar het geografisch gebied Europa, het gemiddelde is een gemiddelde over 38 Europese landen<br />

heen.<br />

11 Hoe hoger de odds ratio of de R 2 , hoe groter het effect <strong>van</strong> deze sociale omgevingsdeterminanten op zelfgerapporteerde<br />

gezondheid is.<br />

12 DALY: maat voor het aantal verloren gezonde levensjaren.<br />

209


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Bibliografie<br />

Anderson, G. & Horvath, J. (2002). Chronic conditions : making the case for ongoing care. Baltimore: MD: John<br />

Hopkins University.<br />

Anthierens, S., Habraken, H., Petrovic, M., <strong>De</strong> Maeseneer, J. & Christiaens, T. (2007a). First time The lesser evil<br />

Initiating a <strong>be</strong>nzodiazepine prescription in General Practice: a qualitative study on GPs’ perspective. In:<br />

Scandinavian Journal of Primary Health Care, 25 (4), 214-219.<br />

Anthierens, S, Habraken, H., Petrovic, M., <strong>De</strong> Veugele, M., <strong>De</strong> Maeseneer, J. & Christiaens, T. (2007b). First time<br />

<strong>be</strong>nzodiazepine prescription in general practice: patients’ perspective. A qualitative study. In: Canadian Family<br />

Physician. 53 (7), 1200-1201.<br />

Annemans, L. (2007).Gezondheidseconomie voor niet-economen- Een inleiding tot de <strong>be</strong>grippen, methoden en valkuilen<br />

<strong>van</strong> de gezondheidseconomische evaluatie. Academia Press.<br />

Balter, M., Manheimer, D., Mellinger, G. & Uhlenhuth, E. (1984). A cross-national comparison of anti-anxiety/sedative<br />

drug use. In: Current Medical Research and Opinion, 8 (Suppl 4), 5-20.<br />

Bartholomeeussen, S., Truyers, C. & Buntinx, F. (2006). Intego in de praktijk (deel 9). Incidentie <strong>van</strong> myocardinfarct.<br />

In: Huisarts Nu, 35 (1), 38-40.<br />

Bayingana, K., <strong>De</strong>marest, S., Gisle, L., Hesse, E., Miermans, P. J. & Tafforeau, J. (2006). Gezondheidsenquête door<br />

middel <strong>van</strong> interview. België, 2004. Brussel: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, afdeling Epidemiologie.<br />

Bayingana, K., Drieskens, S. & Tafforeau, J. (2002). <strong>De</strong>pressie: Stand <strong>van</strong> zaken in België, elementen voor een gezondheids<strong>be</strong>leid.<br />

Brussel: Wetenschappelijk instituut Volksgezondheid.<br />

Belgian Health Interview Survey – Interactive analysis (HISIA). Brussel: Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid.<br />

http://www.wiv-isp.<strong>be</strong>/epidemio/hisia/, geraadpleegd op 25 februari <strong>2011</strong>.<br />

Becher, K., Vandenbroeck, P. & Wouters, A. (2008). Patiënten als partners in het gezondheidszorg<strong>be</strong>leid. Meerstemmigheid<br />

in participatie. Brussel: Koning Boudewijnstichting.<br />

Blamey, R., Wilson, A., Patnick, J. & Dixon, J. (1994). Screening for breast cancer. In: British Medical Journal, 309<br />

(6961), 1076-1079.<br />

Biddle, L., Gunnell, D., Sharp, D. & Dono<strong>van</strong>, J. (2004). Factors influencing help seeking in mentally distressed young<br />

adults: a cross-sectional survey. In: The British journal of general practice. 54 (501), 248-253.<br />

Björn<strong>be</strong>rg, A., & Uhlir, M. (2008). Euro Health Consumer Index 2008. Brussel: Health Consumer Powerhouse.<br />

Björn<strong>be</strong>rg, A., Garrofé, B., & Lindblad, S. (2009). Euro Health Consumer Index 2009. Brussel: Health Consumer<br />

Powerhouse.<br />

Boland, B., Christiaens, T., Goderis, G., Govaerts, F., Philips, H., Smeets, F., Van de Vyver, N. & Van Duppen, D.<br />

(2007). Aan<strong>be</strong>veling voor goede medische praktijkvoering: Globaal cardiovasculair risico<strong>be</strong>heer. In: Huisarts Nu,<br />

36, 339-369.<br />

Boonen, M., Theeten, H., Vandermeulen, C., Roelants, M., <strong>De</strong>poorter, A., Van Damme, P. & Hoppenbrouwers, K.<br />

(2009). Vaccinatiegraad bij jonge kinderen en adolescenten in <strong>Vlaanderen</strong> in 2008. In: Vlaams Infectieziektebulletin,<br />

68 (2), 9-14.<br />

Botteldooren, D., Van Renterghem, T. & Van Renterghem, J. (2010). Eindverslag Geluidsniveaus veroorzaakt door<br />

wegverkeer in <strong>Vlaanderen</strong>: Update 2009. Gent: UGent. Vakgroep Informatietechnologie. Onderzoeksgroep<br />

Akoestiek.<br />

Boyd, C., Darer, J., Boult, C., Fried, L., Boult, L. & Wu, A. (2005 ). Clinical practice Guidelines and quality of care for<br />

older patients with multiple comorbid diseases. In: Journal of the American Medical Association, 294 (6), 716-724.<br />

Bracke, P. & Wauterickx, N. (2003). Complaints of depression in a representative sample of the Belgian population. In:<br />

Achives of Public Health, 61 (5), 223-247.<br />

Brochier, B. (2009). Hepatitis B. Brussel: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, afdeling Epidemiologie, Peillaboratoria.<br />

Cooperstock, R. (1987). Sex differences in psychotropic drug use. In: Social Science and Medicine, 12 (3B), 179-186.<br />

Corijn, M. (2009). Gezondheid en gezondheidsgedrag in het Vlaamse Gewest: verschillen naargelang het huishoudtype.<br />

SVR-Rapport 2009/1, Brussel: Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering.<br />

CSDH – Commission on Social <strong>De</strong>terminants of Health (2008). Closing the gap in a generation: health equity through<br />

action on the social determinants of health. Final Report of the Commission on Social <strong>De</strong>terminants of Health.<br />

Genève: World Health Organization.<br />

Currie, C., Gabhainn, S., Godeau, E., Ro<strong>be</strong>rts, C., Smith, R., Currie, D., Picket, W., Richter, M., Morgan, A. &<br />

Barnekow, V. (red.) (2008). Inequalities in young people’s health. Health Behaviour in School-aged Children.<br />

International report from the 2005/2006 Survey. Copenhagen: WHO Regional Office for Europe.<br />

de Boer, A., Broese <strong>van</strong> Groenou, M. &Timmermans, J. (2009). Mantelzorg. Een overzicht <strong>van</strong> de steun <strong>van</strong> en aan<br />

mantelzorgers in 2007. <strong>De</strong>n Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />

210


GEZONDHEID EN ZORG<br />

<strong>De</strong> Donder, E. (2004). Psychoactieve medicatie: Cijfers in perspectief 1990-2002. Garant: Antwerpen-Apeldoorn.<br />

<strong>De</strong> Maeseneer, J. & Van Pottel<strong>be</strong>rgh, G. (2010). Eindrapport Werkgroep Positionering. In: Conferentie Eerstelijnsgezondheidzorg,<br />

Antwerpen, 11 decem<strong>be</strong>r 2010. http://www.conferentie-eerstelijnsgezondheidszorg.<strong>be</strong>/<br />

conferentie_eerstelijn.aspx, geraadpleegd op 12 decem<strong>be</strong>r 2010.<br />

<strong>De</strong> Maeseneer, J. (1995). <strong>De</strong> eerstelijnsgezondheidszorg in België: een nog niet vervulde <strong>be</strong>lofte. In: Huisarts Nu, 5,<br />

262-266.<br />

<strong>De</strong> Ridder, R. 2010. Prioritizing patient centeredness and Primary care development in an access free and fee for service<br />

health care system The Belgian experience. In: The future of primary care in Europe III, Pisa, 30-31 Augustus<br />

2010.<br />

<strong>De</strong> Schrijver, K., Maes, I., Van Damme, P., Van Ranst, M. (2004). Een hepatitis B-outbreak bij <strong>be</strong>woners <strong>van</strong> een<br />

Antwerps <strong>be</strong>jaardentehuis in 2003. In: Vlaams Infectieziektebulletin, 49 (3), 7-10.<br />

<strong>De</strong> Schrijver, K., Vandewalle, L., Boeckx, H. ,Van den Branden, D. & Eilers, K. (2009). Tu<strong>be</strong>rculose in een Antwerpse<br />

school. In: Vlaams Infectieziektebulletin, 67 (1), 11-14.<br />

<strong>De</strong> Spiegelaere, M., Dramaix & Hennart, M. (1998a). Social class and o<strong>be</strong>sity in 12-year-old children in Brussels: influence<br />

of gender and ethnic origin. In: European Journal of Pediatrics, 157 (5), 432-435.<br />

<strong>De</strong> Spiegelaere, M., Dramaix & Hennart, M. (1998b). The influence of socioeconomic status on the incidence and<br />

evolution of o<strong>be</strong>sity during early adolescence. In: International Journal of O<strong>be</strong>sity and Related Metabolic<br />

Disorders, 22 (3), 268-274.<br />

<strong>De</strong>dry, A. (2001). Mantelzorgers, doorbloeiers in het zorglandschap. Leuven: Ons Zorgnetwerk.<br />

<strong>De</strong>hollogne, C. & Forier, A. (2007). Een tu<strong>be</strong>rculosecluster in een hechte lokale gemeenschap in Limburg in 2004. In:<br />

Vlaams Infectieziektebulletin, 59 (1), 3-8.<br />

<strong>De</strong>hue T. (2008). <strong>De</strong> depressie-epidemie: Over de plicht het lot in eigen handen te nemen. Amsterdam: Augustus.<br />

<strong>De</strong>marest, S., Hesse, E., Drieskens, S., Van der Heyden, J., Gisle, L. ,& Tafforeau, J. (2010). Rapport IV – Gezondheid<br />

en Samenleving. Gezondheidsenquête België, 2008. Brussel: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid.<br />

<strong>De</strong>nis, O., Jans, B., <strong>De</strong>plano, A., Nonhoff, C., <strong>De</strong> Ruyck, R., Suetens, C. & Struelens, M. (2009). Epidemiology of<br />

methicillin-resistant Staphylococcus aureus (MRSA) among residents of nursing homes in Belgium. In: Journal of<br />

Antimicrobial Chemotherapy, 64 (6), 1299-1306.<br />

Doll, R., Peto, R., Wheatley, K., Gray, R; & Sutherland, I. (1994). Mortality in relation to smoking: 40 years’ observations<br />

on male British doctors. In: British Medical Journal, 309 (6959), 901-911<br />

Drieskens, S., Van der Heyden, J., Hesse, E., Gisle, L., <strong>De</strong>marest, S., Tafforeau, J. (2010a). Rapport III - Medische<br />

Consumptie. Gezondheidsenquête België, 2008. Brussel: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid.<br />

Drieskens, S., Van der Heyden, J., Hesse, E., Gisle, L., <strong>De</strong>marest, S. & Tafforeau, J. (2010b). Rapport IV - Gezondheid<br />

en Samenleving. Gezondheidsenquête België, 2008. Brussel: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid.<br />

Drieskens, S. (2010a). Rapport I: Gezondheidstoestand. Voedingsstatus.Gezondheidsenquête België, 2008. Brussel:<br />

Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid.<br />

Drieskens, S. (2010b). Voedingsgewoonten. Gezondheidsenquête België, 2008. Brussel: Wetenschappelijk Instituut<br />

Volksgezondheid.<br />

Dubos, R. (1959). Mirage of Health: Utopias, Progress & Biological Change. New York: Harper & Brothers.<br />

EMCDDA - European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (2010). Stand <strong>van</strong> de drugproblematiek in<br />

Europa. Jaarverslag 2010. Lissabon: Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving.<br />

EMCDDA - European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction, country overviews. http://www.emcdda.<br />

europa.eu/publications/country-overviews, geraadpleegd op 11 februari <strong>2011</strong>.<br />

EU Project on Promotion of Breastfeeding in Europe (2004). Protection, promotion and support of breastfeeding in<br />

Europe: a blueprint for action. Luxemburg: European Commission, Directorate Public Health and Risk Assessment.<br />

Eurofound (2006). The childcare services sector - visions of the future. http://www.eurofound.europa.eu/ emcc/content/source/eu06016a.htmp1=sectorfutures&p2=eu06015a&p3=Childcare_services,<br />

geraadpleegd op 28 februari<br />

<strong>2011</strong>.<br />

European Cancer Observatory. Cancer Facts Sheets. http://eu-cancer.iarc.fr/2-cancer-fact-sheets.html,en<br />

European Centre for Disease Prevention and Control. 2010. Annual Epidemiological Report on Communicable<br />

Diseases in Europe 2009. Stockholm: ECDC.<br />

Europese Commissie (2007). Discrimination in the European Union. European Commission, DG Employment, Social<br />

Affairs and Equal Opportunities.<br />

Europese Commissie (2010a). Special Eurobarometer 345 / Wave 73.2 “Mental Health”. Brussel: Europese Commissie.<br />

Europese Commissie (2010b). Special Eurobarometer 332 “Tobacco”. Brussel: Europese Commissie.<br />

Eurostat, Healthy Life Years Statistics. http://epp.eurostat.ec.europa.eu/statistics_explained/index.php/Healthy_life_<br />

years_statistics, geraadpleegd op 14 februari <strong>2011</strong>.<br />

211


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Eurostat (2009). Consumption of alcohol (percentage of people who drunk any alcohol the past 12 months) by sex, age<br />

and activity status. (%).http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/product_details/datasetp_product_<br />

code=HLTH_LS_DK12MA, geraadpleegd op 7 februari <strong>2011</strong>.<br />

Expertisecentrum Valpreventie <strong>Vlaanderen</strong> (2010). Valproblematiek. Gevolgen. http://www.valpreventie.<strong>be</strong>/nl/gezondheidswerkers/valproblematiek_gevolgen.html,<br />

geraadpleegd op 3 decem<strong>be</strong>r 2010.<br />

FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie (ADSEI). Sterftetafels en levensverwachting.<br />

http://stat<strong>be</strong>l.fgov.<strong>be</strong>/nl/statistieken/cijfers/<strong>be</strong>volking/sterfte_leven/tafels/index.jsp, geraadpleegd op 23 februari<br />

<strong>2011</strong>.<br />

Freedman, V., Martin, L. & Schoeni, R. (2002). Recent trends in disability and functioning among older adults in the<br />

United States: a systematic review. In: Journal of the American Medical Association, 288 (24), 3137-3146.<br />

Geerts, J. (2009). Gebruik <strong>van</strong> formele en informele zorg door ouderen. <strong>Vlaanderen</strong>/België in Europees vergelijkend<br />

perspectief. In: Cantillon, B, Van den Bosch, K. & Lefebure, S. (red.). Ouderen in <strong>Vlaanderen</strong> en Europa. Tussen<br />

vermogen en afhankelijkheid. Leuven: Acco, 155-189.<br />

Gerkens, S., Farfan, M., <strong>De</strong>somer, A., Stordeur, S., <strong>De</strong> Waroux, M., Van de Voorde, C., Van de Sande, S. & Leonard, C.<br />

(2010). Het Belgische Gezondheidssysteem in 2010. Health Services Research (HSR). Brussel: Federaal Kenniscentrum<br />

voor de Gezondheidszorg (KCE). KCE Rapporten Vol 138A.<br />

Gezondheidsgids (2010). Handleiding voor preventie in de huisartsprakijk. Berchem: Domus Medica vzw.<br />

Giskes, K., Avendano, M., Brug, J. & Kunst, A. (2010). A systematic review of studies on socioeconomic inequalities<br />

in dietary intakes associated with weight gain and overweight/o<strong>be</strong>sity conducted among European adults. In:<br />

O<strong>be</strong>sity Reviews, 11 (6), 413–429.<br />

Gisle, L. (2010a). Mentale gezondheid. Gezondheidsenquête, België 2008. Brussel: Wetenschappelijk Instituut voor<br />

Volksgezondheid – afdeling Epidemiologie.<br />

Gisle, L. (2010b). Het gebruik <strong>van</strong> alcohol. Gezondheidsenquête, België 2008. Brussel: Wetenschappelijk Instituut voor<br />

Volksgezondheid – afdeling Epidemiologie.<br />

Gisle, L. (2010c). Het gebruik <strong>van</strong> illegale drugs. Gezondheidsenquête, België 2008. Brussel: Wetenschappelijk Instituut<br />

voor Volksgezondheid – afdeling Epidemiologie.<br />

Gisle, L. (2010d). Gebruik <strong>van</strong> tabak. Gezondheidsenquête, België 2008. Brussel: Wetenschappelijk Instituut voor<br />

Volksgezondheid – afdeling Epidemiologie.<br />

Gouwy, A., Christiaens, W. & Bracke, P. (2008). Mental health service use in the general Belgian population: estimating<br />

the impact of mental health and social determinants. In: Archives of Public Health, 66 (2), 50-68.<br />

Green, C. & Pope, C. (1999). Gender, psychosocial factors and the use of medical services: a longitudinal analysis. In:<br />

Social Science & Medicine, 48 (10), 1363-1372.<br />

Hermanson, B., Omenn, G., Kronmal, R. & Gersh, B. (1988). Beneficial six-year outcome of smoking cessation in<br />

older men and women with coconary artery disease. In: New England Journal of Medicine, 319 (21), 1365-1369.<br />

Hesse, E. (2010). Medische preventie <strong>van</strong> cardiovasculaire aandoeningen. Gezondheidsenquête, België 2008. Wetenschappelijk<br />

Instituut Volksgezondheid – afdeling Epidemiologie.<br />

Household Budget Survey – HBS (2008). Household Budget Survey 2005 in the EU27. Households dedicated more<br />

than half of their expenditure to housing and food, http://europa.eu/rapid/pressReleasesAction.doreference=<br />

STAT/08/88&type=HTML, geraadpleegd op 29 april <strong>2011</strong>.<br />

http://www.<strong>be</strong>swic.<strong>be</strong>/nl/news_board/securex_sick, geraadpleegd op 17 decem<strong>be</strong>r 2010.<br />

http://www.cm.<strong>be</strong>/nl/120/infoenactualiteit/enquetes_en_onderzoeken/antidepressiva/index.jsp, geraadpleegd op 22 februari<br />

<strong>2011</strong>.<br />

http://www.euro.who.int/en/what-we-do/health-topics/environmental-health/noise/facts-and-figures, geraadpleegd op<br />

24 februari <strong>2011</strong>.<br />

http://www.lne.<strong>be</strong>/themas/hinder-en-risicos/geluidshinder/<strong>be</strong>leid/eu-richtlijn/blootstellingscijfers, geraadpleegd op<br />

24 februari <strong>2011</strong>.<br />

http://www.mentalhealthpromotion.net/resources/kidscreen_52_examples.pdf, geraadpleegd op 1 maart <strong>2011</strong>.<br />

http://www.vlaamspatientenplatform.<strong>be</strong>, geraadpleegd op 3 decem<strong>be</strong>r <strong>2011</strong>.<br />

http://www.zebrazone.eu/<strong>be</strong>/website/zz<strong>be</strong>/public/982055D7A2AF9060C12577EA005A4C5F_nl/982055D7A2AF906<br />

0C12577EA005A4C5F_00_nl.pdf, geraadpleegd op 16 februari <strong>2011</strong>.<br />

http://www.zorg-en-gezondheid.<strong>be</strong>/Beleid/Gezondheidsdoelstellingen.<br />

http://www.zorg-en-gezondheid.<strong>be</strong>/Gezond-leven-en-milieu/Ongevallen-in-de-privésfeer/Ongevallen-bij-kinderen-enjongeren/,<br />

geraadpleegd op 3 februari <strong>2011</strong>.<br />

Hu<strong>be</strong>r, M., Rodrigues, R., Hoffmann, F., Gasior, K. & Marin, B. (2009). Facts and Figures on Long-Term Care. Europe<br />

and North America. Wenen: European Centre for Social Welfare Policy and Research.<br />

Hullens, M., Beunen, G., Claessens, A., Lefevre, J., Thomis, M., Philippaerts, R., Borms, J., Vrijens, J., Lysens, R. &<br />

Vansant, G. (2001). Trends in BMI among Belgian children, adolescents and adults from 1969 to 1996. In:<br />

International Journal of O<strong>be</strong>sity, 25 (3), 395-399.<br />

212


GEZONDHEID EN ZORG<br />

IMS Health (2003). Verkoops- en voorschriftgegevens – verkregen op verzoek [Sales and prescription data – retrieved<br />

on request]. IMS.<br />

INCB – International Narcotics Control Board (2009). Report for 2009.Psychotropic substances. Part 3. http://<br />

www.incb.org/pdf/technical-reports/psychotropics/2009/Publication_Parts_09_english/Part_Three_TableIV_<br />

EFS_2009.pdf<br />

IOTF – International O<strong>be</strong>sity Task Force (2005). IOTF EU Platform Briefing Paper. In: EU Platform on Diet, Physical<br />

Activity and Health, Brussel, 15 maart 2005.<br />

Jacobs, T., Vanderleyden, L. & Vanden Boer (2004). Op latere leeftijd. <strong>De</strong> leefsituatie <strong>van</strong> 55-plussers in <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Antwerpen: Garant.<br />

Jacobs, T. & Lodewijckx, E. (2004). Zicht op zorg. Studie <strong>van</strong> de mantelzorg in <strong>Vlaanderen</strong> in 2003. Brussel: Centrum<br />

voor Bevolkings- en Gezinsstudie.<br />

Karlsen, S., Nazroo, J., McKenzie, K., Bhui, K. & Weich, S. (2005). Racism, psychosis and common mental disorder<br />

among ethnic minority groups in England. In: Psychological Medicine, 35 (12), 1795-1803.<br />

Katholieke Universiteit Leuven (2010). Leuvens Adolescenten en Gezinnen Onderzoek – eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

Kind en Gezin (2010). Jaarverslag Kinderop<strong>van</strong>g 2009.<br />

Kind en Gezin (z.j.). Het kind in <strong>Vlaanderen</strong> 2009.<br />

Koopmans, G. & Lamers, L. (2007). Gender and health care utilization: the role of mental distress and help-seeking<br />

propensity. In: Social Science & Medicine. 64 (6), 1216-1230.<br />

Lammar, P. (2006). Verkeersveiligheidsindicatoren: overzicht en omschrijving <strong>van</strong> <strong>be</strong>staande en bruikbare indicatoren.<br />

Diepen<strong>be</strong>ek: Steunpunt Verkeersveiligheid.<br />

Lecluyse, A., Van de Voorde, C., <strong>De</strong> Graeve, D., Schokkaert, E., & Van Ourti, T. (2009). Hospital supplements in<br />

Belgium: price variation and regulation. In: Health Policy, 92(2-3), 276-287.<br />

Lee, I., Rexrode, K., Cook, N., Mason, J. & Buring, J. (2001). Physical activity and coronary heart disease in women:<br />

is ‘ no pain, no gain’, passé In: JAMA: the Journal of the American Medical Association, 285 (11), 1447-1454.<br />

Leys, M., Reyntens, S. &, Go<strong>be</strong>rt, M. (2007). Patiëntenparticipatie in het gezondheidszorg<strong>be</strong>leid. Een literatuuroverzicht<br />

en een verkenning <strong>van</strong> internationale en Belgische initiatieven. Brussel: Koning Boudewijnstichting.<br />

Lobstein, T., Baur, L. & Uauy, R. (2003). O<strong>be</strong>sity in young people; the coming crisis in public health: report to the<br />

World Health Organisation. Londen: International O<strong>be</strong>sity Taskforce.<br />

Mak, R., Broucke, C., Masson, H., Matthys, K. (2010). Twee clusters <strong>van</strong> hepatitis B in rusthuizen in <strong>Vlaanderen</strong>:<br />

gevaarlijke vingerprikkers aan het werk. In: Vlaams Infectieziektebulletin, 71 (1), 4-7.<br />

Mak, R., Matthys, K., Masson, H. (2008). Een tu<strong>be</strong>rculosecluster in West-<strong>Vlaanderen</strong> in een school voor <strong>be</strong>roepsonderwijs.<br />

In: Vlaams Infectieziektebulletin, 64 (2), 9-13.<br />

Marmot, M., Allen, J., Goldblatt, P., Boyce, T., McNeish, D., Grady, M. & Geddes, I. (2010). Fair society, healthy lives:<br />

a strategic review of health inequalities in England Post-2010. London: University College London.<br />

Massarelli, N., Gio<strong>van</strong>nola, D. & Wozowczykn, M. (<strong>2011</strong>). EU-27 employment and unemployment levels stable. Latest<br />

labour market trends — third-quarter 2010 data. In: Statistics in Focus. Eurostat.<br />

Mathieu, C., No<strong>be</strong>ls, F., Peeters, G., Van Royen, P., Dirven, K., Wens, J., Heyrman, J., Borgermans, L., Swinnen, S.,<br />

Goderis, G., <strong>De</strong> Maeseneer, J., Feyen, L., Sunaert, P., Van Eygen, L., Pestiaux, D., Thimus, D., Vanandruel, M.,<br />

Paulus, D. & Ramaekers, D. (2006). Quality and organisation of type 2 dia<strong>be</strong>tes care. Brussels: Belgian Health<br />

Care Knowledge Centre (KCE): KCE rapporten Vol 27A.<br />

Matthijs, K., Sodermans, K. & Vanassche, S. (2009). Adolescenten en gezinnen 2008-2009: onderzoeksrapport.<br />

Leuven: Onderzoeksverslag Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO).<br />

Matthys, C. (2006). The Adolecents’ Diet form a Public Health Perspective. UGent, Doctoraatsthesis. http://hdl.handle.net/1854/5430.<br />

Micozzi, M. (1993). Functional consequences from varying patterns of growth and maturation during adolescence. In:<br />

Hormone Research, 39 (supplement 3), 49-58.<br />

Milisen, K., <strong>De</strong>troch, E., Bellens, K., Dierckx, D., Smeulders, W., Teughels, S., <strong>De</strong>jaeger, E., Boonen, S. & Pelemans,<br />

W. (2004). Valincidenten bij thuiswonende ouderen: een pilotstudie naar prevalentie, omstandigheden en gevolgen<br />

in <strong>Vlaanderen</strong>. In: Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 35 (1), 15-20.<br />

Milisen, K., Coussement, J., Vlaeyen, E., Bautmans, I., Bertrand, I., Boonen, S. Cambier, D., <strong>De</strong> Coninck, L., <strong>De</strong><br />

Cuyper, M., <strong>De</strong>lbaere, K., <strong>De</strong> Ridder, M., <strong>De</strong>scamps, J., Geeraerts, A. Goemaere, G., Govaerts, F., Hamblok, T.,<br />

Huysentruyt, A., Moerenhout, M., Peeters, J., Croonenburg, M., Van den Bossche, K., Van den Noortgate, N., Van<br />

Laeken, M., Wertelaers, A. & <strong>De</strong>jaeger, J. (2010). Valpreventie bij thuiswonende ouderen. Praktijkrichtlijn voor<br />

<strong>Vlaanderen</strong>. Leuven: Acco.<br />

Mold, J., Blake, G. & Becker, L. (1991). Goal-oriented medical care. In: Family Medicine, 23 (1), 46-51.<br />

Morphy, H., Dunn, K., Lewis, M., Broadman, H. & Croft, P. (2007). Epidemiology of Insomnia: a Longitudinal Study<br />

in a UK Population. In: SLEEP, 30(3), 274-280.<br />

213


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Myncke, R. & Vandekerkhove, B. (2007). Toekomstige ruimte<strong>be</strong>hoefte voor ouderen in <strong>Vlaanderen</strong>. Ministerie <strong>van</strong> de<br />

Vlaamse Gemeenschap - <strong>De</strong>partement RWO-Woon<strong>be</strong>leid.<br />

Nawrot, T., Perez, L., Künzli, N., Munters, E. & Nemery, B. (<strong>2011</strong>). Public health importance of triggers of myocardial<br />

infarction: a comparative risk assessment. In: Lancet, 377 (9767), 732-740.<br />

NHG – Nederlands Huisartsen Genootschap (2005). Standaard Slaapproblemen en slaapmiddelen.<br />

Nuyens, Y. (2010). Meer lijn in de eerstelijn. Syntheserapport. In: Conferentie Eerstelijnsgezondheidzorg, Antwerpen,<br />

11 decem<strong>be</strong>r 2010.<br />

Organisation for Economic Cooperation and <strong>De</strong>velopment (OECD) (2010). Health at a Glance: Europe 2010. OECD<br />

Publishing.<br />

Organisation for Economic Cooperation and <strong>De</strong>velopment (OECD). Family Database. www.oecd.org/els/social/family/database,<br />

geraadpleegd op 13 februari <strong>2011</strong>.<br />

Ohayon, M., Caulet, M., Priest, R. & Guilleminault, C. (1998). Psychotropic medication consumption patterns in the<br />

UK general population. In: Journal of Clinical Epidemiology, 51 (3), 273-283.<br />

Onafhankelijk Ziekenfonds (2006). Overgewicht bij kinderen. www.oz.<strong>be</strong>, geraadpleegd op 2 novem<strong>be</strong>r 2010.<br />

Otto, S., Fracheboud, J., Looman, C., Broeders, M., Boer, R., Hendriks, J., Ver<strong>be</strong>ek, A., <strong>De</strong> Koning, H. & the National<br />

Evaluation Team for Breast Cancer (2003). Initiation of population based mammography screening in Dutch<br />

municipalities and effect on breast cancer mortality: a systematic review. In: Lancet, 361 (9367), 1411-1417.<br />

Outdijk, D., de Boer, A., Woittiez, I., Timmermans, J. & de Klerk, M. (2010). Mantelzorg uit de doeken. <strong>De</strong>n Haag:<br />

Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />

Paris, V., <strong>De</strong>vaux, M., & Wei, L. (2010). Health Systems Institutional Characteristics; A Survey of 29 OECD Countries.<br />

OECD Publishing.<br />

Philipsen, H. (1969). Afwezigheid wegens ziekte. Groningen: Wolters-Noordhof.<br />

Poortvliet, M., Schrijvers C. & Baan, C. (2007). Dia<strong>be</strong>tes in Nederland. Om<strong>van</strong>g, risicofactoren en gevolgen, nu en in<br />

de toekomst. Bilthoven: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM).<br />

Pope, A., Ezzati, M. & Douglas, W. (2009). Fine-Particulate Air Pollution and Life Expectancy in the United States. In:<br />

New England Journal of Medicine, 360 (4), 376-386.<br />

Prättäla, R., Hakala, S., Roskam, A-J., Roos, E., Helmert, U., Klumbiene, J., Van Oyen, H., Regidor, E. & Kunst,<br />

A.(2010). Association <strong>be</strong>tween educational level and vegetable use in nine European countries. In: Public Health<br />

Nutrition, 12(11), 2174–2182.<br />

Prins, R. (1990). Sickness absence in Belgium, Germany (FR) and the Netherlands; a comparative study. Amsterdam:<br />

NIA.<br />

Ritchie, C. (2007). Health care quality and multimorbidity : The jury is still out. In: Medical Care, 45(6), 477-479.<br />

RIZIV (2009). Jaarverslag 2009. Brussel: RIZIV<br />

Ro<strong>be</strong>rfroid, D., Dubois, C., Vrijens, F., Cam<strong>be</strong>rlin, C. & Farfan, M. (2010). Statines in België: evolutie in het gebruik<br />

en invloed <strong>van</strong> het terug<strong>be</strong>talings<strong>be</strong>leid. Health Services Research (HSR). Brussel: Federaal Kenniscentrum voor<br />

de Gezondheidszorg (KCE): KCE Rapporten Vol 141A.<br />

Rosiers, J., Hublet, A., Van Damme, J., Maes, L. & Van Hal, G. (<strong>2011</strong>). In hogere sferen Volume 2. Een onderzoek<br />

naar het middelengebruik bij Vlaamse studenten. Antwerpen: UA.<br />

Roskam, A., Kunst, A., Van Oyen, H., <strong>De</strong>marest, S., Klumbiene, J., Regidor, E., Helmert,U., Jusot, F., Dzurova, D. &<br />

Mackenbach, J. (2009). Comparative appraisal of educational inequalities in overweight and o<strong>be</strong>sity among adults<br />

in 19 European countries. In: International Journal of Epidemiology, 39 (2), 392-404.<br />

Ross, C. (2000). Neighborhood disad<strong>van</strong>tage and adult depression. In: Journal of Health and Social Behavior, 41 (2),<br />

177-187.<br />

Sadiraj, K., Timmermans, J., Ras, M. & de Boer, A. (2009). <strong>De</strong> toekomst <strong>van</strong> de mantelzorg. <strong>De</strong>n Haag: Sociaal en<br />

Cultureel Planbureau.<br />

Saltman, R., Rico, A. & Boerma, W. (2006). Primary care in the driver’s seat Organisational reform in European primary<br />

care. European Observatory on Health Systems and Policies Series. Berkshire: Open University Press.<br />

Sasse, A. & <strong>De</strong>fraye, A. (2008). HIV-infecties en AIDS in België. In: Vlaams Infectieziektebulletin, 65 (3), 8-12.<br />

Securex (2010). Hoge werk<strong>be</strong>lasting, demotivatie, pesterijen en ongezonde leefstijl doen ziekteverzuim drastisch toenemen,<br />

29 novem<strong>be</strong>r.<br />

SILC –Statistics on Income and Living Conditions: 2008.<br />

Starfield B. (1998). Primary care. Balancing health needs, services and technology. New York: Oxford University<br />

Press.<br />

Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie (SPE). 2010. Perinatale activiteiten in <strong>Vlaanderen</strong> 2009. Brussel: SPE.<br />

SVR – Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering (2009). VRIND 2009. Vlaamse regionale indicatoren. Brussel: SVR.<br />

Sunaert, P., Bastiaens, H., No<strong>be</strong>ls, F., Feyen, L., Ver<strong>be</strong>ke, G., Vermeire, E., <strong>De</strong> Maeseneer, J., Willems S. &<br />

<strong>De</strong> Sutter, A. (2010). Effectiveness of the introduction of a Chronic Care Model-based program for type 2 dia<strong>be</strong>tes<br />

in Belgium. In: BMC Health Services Research, 10, 207.<br />

214


GEZONDHEID EN ZORG<br />

Tafforeau, J. (2010a). Subjectieve gezondheid. Gezondheidsenquête, België 2008. Brussel: Wetenschappelijk Instituut<br />

Volksgezondheid.<br />

Tafforeau, J. (2010b). Rapport II: Leefstijl en preventie. Lichaams<strong>be</strong>weging. Gezondheidsenquête, België 2008.<br />

Brussel: Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid.<br />

Timmermans, J. (2003). Mantelzorg. Over hulp <strong>van</strong> en aan mantelzorgers. <strong>De</strong>n Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />

Timmermans, J., de Boer, A., <strong>van</strong> Campen, C., de Klerk, M., de Wit, J. & Woittiez, I. (2001). Vrij om te helpen.<br />

Verkenning <strong>be</strong>taald langdurig zorgverlof. <strong>De</strong>n Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />

Tinetti, M. (2003). Preventing falls in elderly persons. In: New England Journal of Medicine. 348, 42-49.<br />

TNO (2010). Vijfde Landelijke Groeistudie. www.tno.nl, geraadpleegd op 2 novem<strong>be</strong>r 2010.<br />

Top, G., <strong>De</strong> Schrijver, K., Lernout, T., Sab<strong>be</strong>,M. & Kissling, E. (2009). Een outbreak <strong>van</strong> mazelen binnen orthodoxjoodse<br />

gemeenschappen in Antwerpen. In: Vlaams Infectieziektebulletin, 68 (2), 4-8.<br />

Universiteit Gent (2006). Jongeren en Gezondheid: Health Behaviour in School-Aged Children (HBSC). www.<br />

jongeren-en-gezondheid.ugent.<strong>be</strong>/rapport2006.html geraadpleegd op 2 novem<strong>be</strong>r 2010.<br />

Van Cauwen<strong>be</strong>rghe, E., Labarque, V., Trost, S., <strong>De</strong> Bourdeaudhuij, I. & Cardon, G. (2010). Calibration and comparison<br />

of accelerometer cut points in preschool children. In: International Journal of Pediatric O<strong>be</strong>sity, early online, 1-8.<br />

Van de Velde, S., Bracke, P. & Levecque, K. (2010). Gender differences in depression in 23 European countries. Crossnational<br />

variation in the gender gap in depression. In: Social Science & Medicine, 71 (2), 305-313.<br />

Van <strong>De</strong>n Bruel, A., Cleemput, I., Van Linden, A., Schoefs, D., Ramaekers, D. & Bonneux, D. (2004). Effectiviteit en<br />

kosteneffectiviteit <strong>van</strong> <strong>be</strong>handelingen voor rookstop. Brussel: Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg<br />

(KCE). KCE Rapporten Vol 1A.<br />

Van der Heyden, J., Gisle, L., <strong>De</strong>marest, S., Drieskens, S., Hesse., E., & Tafforeau J. (2010). Rapport I – Gezondheidstoestand.<br />

Gezondheidsenquête, België 2008. Brussel. Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid.<br />

Van der Heyden, J. (2010). Patiënttevredenheid. Gezondheidsenquête, België 2008. Brussel. Wetenschappelijk Instituut<br />

Volksgezondheid.<br />

Van Hal, G., Rosiers, J., Bernaert, I. & Hoeck, S. (2007). In hogere sferen Een onderzoek naar het middelengebruik<br />

bij Antwerpse studenten. Antwerpen: Universiteit Antwerpen.<br />

Van Hulten, R., Isacson, D., Bakker, A. & Leufkens G. (2003). Comparing patterns of long-term <strong>be</strong>nzodiazepine use<br />

<strong>be</strong>tween a Dutch and a Swedish community. In: Pharmacoepidemiology and Drug Safety, 12 (1), 49-53.<br />

Van Leest, L. & Verschuren, M. (2005). Leefstijl- en risicofactoren voor hart- en vaatziekten bij jongeren. In:<br />

Bevolkingstrends: statistisch kwartaalblad over de demografie <strong>van</strong> Nederland, 53 (1), 69-83.<br />

Van Lim<strong>be</strong>rgen, E., Beyltens, P., Vande Putte, G., Coelst, M., Martens, P., Goossens, M., Van der Burg M., Kellen, E.,<br />

Verschuere, V., <strong>De</strong>vriendt, M., Vandervorst, S., Bleyen, L. & Van Hal, G. (2010). Jaarverslag 2009. Bevolkingsonderzoek<br />

naar borstkanker in <strong>Vlaanderen</strong>. Het Consortium <strong>van</strong> erkende regionale screeningscentra <strong>van</strong> de<br />

Vlaamse Gemeenschap.<br />

Van Tichelen, A. (z.j.). Dossier depressie bij tieners en adolescenten. www.expoo.<strong>be</strong>, geraadpleegd op 2 novem<strong>be</strong>r<br />

2010.<br />

Van Weel, C. & Schellevis, F. (2006). Comorbidity and guidelines : conflicting interest. In: Lancet, 367 (9510), 550-<br />

551.<br />

Vanderleyden L. & Moons D. (2010). Informele zorg in <strong>Vlaanderen</strong>. SVR-Rapport 2010/3, Brussel: Studiedienst <strong>van</strong><br />

de Vlaamse Regering.<br />

Vandeurzen, J. (2010). Slottoespraak Conferentie Eerstelijnsgezondheidszorg. In: Conferentie Eerstelijnsgezondheidzorg,<br />

Antwerpen, 11 decem<strong>be</strong>r 2010.<br />

Verhaeghe, M., Pattyn, E. & Bracke, P. (2010). Belgen over psychische problemen en psychische hulpverlening.<br />

‘Stigma in a Global Context – Belgian Mental Health Survey’ – enkele eerste resultaten. In: Psyche (Gent), 22 (4),<br />

16-18.<br />

Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid (z.j.). Vlaams actieplan suïcidepreventie 2006-2010. www.zorgengezondheid.<strong>be</strong>,<br />

geraadpleegd op 2 novem<strong>be</strong>r 2010.<br />

Vlaams Agentschap Zorg en gezondheid (2008a). Cijfers over sterfte. http://www.zorg-en-gezondheid.<strong>be</strong>/Cijfers/<br />

Cijfers-over-sterfte/, geraadpleegd op 1 decem<strong>be</strong>r 2010.<br />

Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid (2008b). Statistiek <strong>van</strong> de doodsoorzaken. Brussel:, Vlaams Agentschap Zorg<br />

en Gezondheid - Afdeling Informatie en Ondersteuning.<br />

Vlaamse Gezondheidsraad (VGR) (2006). <strong>De</strong> toekomst <strong>van</strong> het gezondheids(zorg)<strong>be</strong>leid in <strong>Vlaanderen</strong>, met bijzondere<br />

aandacht voor de eerstelijnsgezondheidszorg. VGR 2006/2.<br />

Vogels M (2006). Het welzijns<strong>be</strong>leid in <strong>Vlaanderen</strong>. Herziene Editie. Leuven: LannooCampus.<br />

Volkers, A., de Jong, A., de Bakker, D. & <strong>van</strong> Dijk, L. (2005). Doelmatig voorschrijven <strong>van</strong> antidepressiva in de huisartspraktijk.<br />

Utrecht: NIVEL.<br />

Von dem Knese<strong>be</strong>ck, O., Pattyn, E.. & Bracke, P. (<strong>2011</strong>). Education and depressive symptoms in 22 European countries.<br />

In: International Journal of Public Health. 56 (1), 107-110.<br />

215


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Wens, J., Sunaert, P., No<strong>be</strong>ls, F., Van Crombrugge, P., Bastiaens, H. & Van Royen, P. (2005). Aan<strong>be</strong>veling voor goede<br />

medische praktijkvoering: Dia<strong>be</strong>tes mellitus type 2. Berchem/Gent: WVVH/VDV.<br />

Williamson D., Thompson T., Thun M., Flanders, D., Pamuk, E. & Byers, T. (2000). Intentional weight loss and mortality<br />

among overweight individuals with dia<strong>be</strong>tes. In: Dia<strong>be</strong>tes Care, 23 (10), 1499-1504.<br />

Wilkinson, R., & Pickett, K. (2009). The spirit level: why equality is <strong>be</strong>tter for everyone. London: Penguin Books Ltd.<br />

WHO – World Health Organization (2008a). World Report on Child Injury Prevention. Genéve: WHO.<br />

WHO – World Health Organization (2008b). Primary Health Care: Now more than ever! Genève: World Health<br />

Organization.<br />

WHO - World Health Organization (2009a). Health statistics and health information systems. Disease and injury country<br />

estimates. <strong>De</strong>ath and DALY estimates for 2004 by cause for WHO Mem<strong>be</strong>r States. http://www.who.int/healthinfo/global_burden_disease/gbddeathdalycountryestimates2004.xls,<br />

geraadpleegd op 25 novem<strong>be</strong>r 2010.<br />

WHO - World Health Organization (2009b). Night Noise Guidelines for Europe. WHO Regional Office for Europe,<br />

expert group.<br />

WHO - World Health Organization (2010a). Burden of disease from environmental noise: Practical guidance. Report<br />

on a working group meeting, 0cto<strong>be</strong>r 10-15, 2010. Bonn: WHO Regional Office of Europe – WHO European<br />

Centre for Environment and Health.<br />

WHO - World Health Organization (2010b). Adelaide statement on health in all policies: moving towards a shared<br />

governance for health and well-<strong>be</strong>ing. In: Health in All Policies, Adelaide, 13–15 April.<br />

WHO - World Health Organization (2004). Estimated <strong>De</strong>aths and DALY’s attributable to selected environmental risk<br />

factors by WHO Mem<strong>be</strong>r state. WHO: <strong>De</strong>partment of Public Health and Environment.<br />

WIV – Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (2010). Rapport I: Gezondheidstoestand. Belangrijkste resultaten.<br />

Gezondheidsenquête, België 2008. Brussel: WIV.<br />

www.aon.com, geraadpleegd op 8 decem<strong>be</strong>r 2010.<br />

www.cm.<strong>be</strong>/<strong>be</strong>estiggezond, geraadpleegd op 29 april <strong>2011</strong>.<br />

www.intego.<strong>be</strong>.<br />

www.kankerregister.org, geraadpleegd op 10 decem<strong>be</strong>r 2010.<br />

www.kidscreen.org, geraadpleegd op 2 maart <strong>2011</strong>.<br />

www.kleuters-ugent.<strong>be</strong>, geraadpleegd op 13 novem<strong>be</strong>r 2010.<br />

www.securex.<strong>be</strong>.<br />

www.vlaamspatientenplatform.<strong>be</strong>.<br />

www.zorg-en-gezondheid.<strong>be</strong>, geraadpleegd op 25 februari <strong>2011</strong>.<br />

Yanga, W. & Omaye, S. (2009). Air pollutants, oxidative stress and human health. In: Mutation Research, 674 (1-2),<br />

45–54.<br />

216


Wonen in <strong>Vlaanderen</strong> in internationaal perspectief<br />

Sien Winters* & Marja Elsinga**<br />

Inleiding<br />

<strong>De</strong> kernvraag in deze algemene bijdrage over wonen is hoe de <strong>be</strong>taalbaarheid en de kwaliteit<br />

<strong>van</strong> het wonen in <strong>Vlaanderen</strong> zich verhouden tot andere regio’s en landen in Europa. <strong>De</strong> bijdrage<br />

start met een toelichting bij de gevolgde methodologie en de gebruikte gegevens. Vervolgens<br />

gaan we in het tweede deel in op het theoretische kader, waar we toelichten wat de<br />

positie is <strong>van</strong> wonen in welvaartssystemen en in het bijzonder hoe eigen woning<strong>be</strong>zit in Europa<br />

meer en meer wordt <strong>be</strong>schouwd als een hoeksteen <strong>van</strong> het welvaartssysteem. In het derde deel<br />

<strong>van</strong> de tekst brengen we kenmerken <strong>van</strong> de woningmarkten en woon<strong>be</strong>leid in <strong>be</strong>eld die nodig<br />

zijn om verschillen in kwaliteit en <strong>be</strong>taalbaarheid te verklaren. In het vierde deel <strong>be</strong>spreken we<br />

de kwaliteit <strong>van</strong> het wonen, in het vijfde de <strong>be</strong>taalbaarheid. Ten slotte gaan we in het laatste deel<br />

in op de verschillen tussen groepen. We ronden af met een uitleiding en leerpunten voor het<br />

<strong>be</strong>leid.<br />

1. Methodologie en gegevens<br />

<strong>De</strong> Europese Unie <strong>be</strong>schouwt <strong>be</strong>taalbaarheid en kwaliteit <strong>van</strong> wonen als <strong>be</strong>langrijke aspecten<br />

<strong>van</strong> de persoonlijke leefsituatie. Samen met de EU-lidstaten heeft Europa daarom geïnvesteerd<br />

in verzameling <strong>van</strong> internationaal vergelijkbare data. <strong>De</strong> EU-SILC-enquête is daar<strong>van</strong> het resultaat.<br />

Op de website <strong>van</strong> Eurostat is een lange reeks ta<strong>be</strong>llen en figuren <strong>be</strong>schikbaar die EU-<br />

SILC-gegevens <strong>van</strong> de Europese landen met elkaar vergelijken. Een <strong>be</strong>perking is dat geen<br />

enkele <strong>van</strong> deze statistieken <strong>Vlaanderen</strong> als geografische eenheid afzonderlijk in <strong>be</strong>eld brengt.<br />

Daarom heb<strong>be</strong>n we de gegevens voor de drie Belgische gewesten zelf <strong>be</strong>rekend op basis <strong>van</strong> de<br />

EU-SILC-data<strong>be</strong>standen <strong>van</strong> ADSEI, in de Eurostat-ta<strong>be</strong>llen verwerkt en de resultaten in figuren<br />

voorgesteld.<br />

Toch heeft deze databron ook een aantal <strong>be</strong>perkingen. Omdat de gegevensverzameling <strong>van</strong> de<br />

EU-SILC ge<strong>be</strong>urt om informatie te krijgen over de persoonlijke levensomstandigheden, worden<br />

de meeste data door Eurostat verwerkt op niveau <strong>van</strong> personen en niet <strong>van</strong> huishoudens, zoals<br />

gebruikelijk is in de huisvestingsliteratuur. Om die reden zijn vele <strong>van</strong> de hier gepresenteerde<br />

cijfers niet vergelijkbaar met elders gepubliceerde gegevens over wonen en bijvoor<strong>be</strong>eld ook<br />

niet met de cijfers in de algemene bijdrage over wonen in de vorige editie <strong>van</strong> de <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> (Winters & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, 2009). Bovendien moeten we voor achtergrondgegevens<br />

over de woningmarkt die rele<strong>van</strong>t zijn voor de zoektocht naar verklaringen terugvallen<br />

op gegevens voor woningen, dus huishoudens. Ten slotte blijft het altijd moeilijk om<br />

* HIVA – KULeuven en Steunpunt Ruimte & Wonen. E-mail: sien.winters@hiva.kuleuven.<strong>be</strong>.<br />

** Technische Universiteit <strong>De</strong>lft en Steunpunt Ruimte & Wonen. E-mail: m.g.elsinga@tudelft.nl.<br />

<strong>De</strong> auteurs danken de collega’s <strong>van</strong> het Steunpunt Ruimte & Wonen voor hun bijdrage tot interpretatie <strong>van</strong> sommige<br />

vaststellingen. In het bijzonder danken zij Kristof Heylen voor de <strong>be</strong>rekeningen <strong>van</strong> de EU-SILC-data voor<br />

de Belgische gewesten.<br />

217


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

cijfers te vergelijken over landen omwille <strong>van</strong> verschillen in gebruikte definities, andere registratiemethoden<br />

of omdat de context sterk verschilt. Voor een nadere toelichting bij enkele <strong>van</strong><br />

deze methodologische aspecten en een argumentatie voor gemaakte keuzes verwijzen we naar<br />

de bijlage.<br />

Nog moeilijker wordt het wanneer we zoeken naar verklaringen voor de positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

in deze internationale context. Woningmarkten in Europa vertonen grote verschillen en ontwikkelen<br />

elk een eigen dynamiek. Maar ook de situatie <strong>van</strong> huishoudens verschilt sterk, bijvoor<strong>be</strong>eld<br />

op vlak <strong>van</strong> inkomen, tewerkstelling, armoederisico, cultuur en gewoonten. Bij dit alles<br />

speelt het gevoerde <strong>be</strong>leid een grote rol: het woon<strong>be</strong>leid in de eerste plaats, maar ook meer algemeen<br />

het sociale <strong>be</strong>leid en inkomens<strong>be</strong>leid en zelfs het financieel en economisch <strong>be</strong>leid. Het is<br />

moeilijk te <strong>be</strong>palen hoe <strong>be</strong>langrijk elk <strong>van</strong> deze puzzelstukjes die we zullen aandragen is voor<br />

het verklaren <strong>van</strong> de vastgestelde verschillen. We vinden enkele aanknopingspunten in de<br />

theorie, maar deze is niet meer dan een abstractie <strong>van</strong> de werkelijkheid en daarmee niet in staat<br />

alle specifieke details <strong>van</strong> systemen te <strong>van</strong>gen. Ball (2010, 13) zegt daarover: “It is inevitably<br />

hard to map and understand the details of housing market dynamics, particularly on a crosscountry<br />

basis. (...) The point is to suggest that theory and practicality need to <strong>be</strong> combined and<br />

holistic views taken of market developments.”<br />

2. Theoretisch kader<br />

2.1. Het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> wonen voor sociale insluiting<br />

Goed wonen is een onderwerp dat in menige Europese grondwet voorkomt, wat aangeeft dat er<br />

een breed draagvlak is voor de zorg voor het wonen (Edgar e.a., 2002). Het is echter niet eenvoudig<br />

om de meerwaarde <strong>van</strong> goed wonen voor de persoonlijke leefsituatie nauwkeurig te<br />

meten (<strong>De</strong> <strong>De</strong>cker e.a., 2004; Whitehead, 1998). Whitehead constateert dat de causaliteit moeilijk<br />

is aan te tonen, maar zij die ervaren heb<strong>be</strong>n hoe moeilijk het is deel te nemen aan de<br />

maatschappij zonder woonst of verblijven in een over<strong>be</strong>zette flat, <strong>be</strong>grijpen hoe <strong>be</strong>langrijk een<br />

decente <strong>be</strong>taalbare woning is. Anderen draaien de redenering om: een dak boven het hoofd is<br />

een noodzakelijke basis voor sociale insluiting en wanneer men daklozen <strong>van</strong> een woning<br />

voorziet, zal de maatschappelijke deelname daar <strong>van</strong>zelfsprekend op volgen (Kertesz e.a.,<br />

2009). Een achterliggende vraag hierbij is: ‘Is dakloosheid een sociaal probleem of een woningmarktprobleem’.<br />

<strong>De</strong>ze vraag wordt in verschillende landen verschillend <strong>be</strong>antwoord. In zogenaamde<br />

li<strong>be</strong>rale welvaartsstaten zien we dat thuisloosheid vooral een kwestie is <strong>van</strong> gebrekkige<br />

toegang tot de woningmarkt, terwijl thuisloosheid in sociaaldemocratische regimes vooral een<br />

kwestie is <strong>van</strong> sociale problemen (Stephens e.a., 2010; Stoeger, 2010). Woon<strong>be</strong>leid kan een bijdrage<br />

leveren aan het verminderen <strong>van</strong> armoede door middel <strong>van</strong> het verstrekken <strong>van</strong> woonsubsidies<br />

of het aanbieden <strong>van</strong> woningen zodat mensen <strong>be</strong>ter of goedkoper kunnen wonen. <strong>De</strong><br />

overheid kan in haar woon<strong>be</strong>leid de <strong>be</strong>taalbaarheid <strong>van</strong> het wonen <strong>be</strong>vorderen door tal <strong>van</strong><br />

<strong>be</strong>leidsmaatregelen en ook de opbouw <strong>van</strong> vermogen stimuleren door <strong>be</strong>vordering <strong>van</strong> het eigen<br />

woning<strong>be</strong>zit. Een recente Europese studie laat ook zien dat het woonsysteem een samenhang<br />

vertoont met thuisloosheid en sociale uitsluiting. Naarmate de toegang tot <strong>be</strong>taalbare kwaliteitsvolle<br />

woningen <strong>be</strong>ter geregeld is, is de kans op sociale uitsluiting kleiner. Anderzijds zijn er<br />

signalen dat wonen in gestigmatiseerde sociale huisvesting een negatief effect kan heb<strong>be</strong>n op<br />

maatschappelijke deelname (Stephens e.a., 2010). <strong>De</strong>ze <strong>be</strong>vindingen maken duidelijk dat het<br />

ontwerpen <strong>van</strong> een woon<strong>be</strong>leid dat sociale insluiting ondersteunt geen sinecure is.<br />

218


WONEN<br />

2.2. Wonen en de welvaartsstaat<br />

Wonen wordt vaak de ‘wankele pilaar’ <strong>van</strong> de welvaartsstaat genoemd (Torgerson, 1987).<br />

Wonen neemt een bijzondere plaats in naast andere onderdelen <strong>van</strong> de welvaartsstaat zoals<br />

onderwijs en gezondheidszorg. Wonen is namelijk erg kapitaalsintensief en er is ook sprake <strong>van</strong><br />

een sterke marktoriëntatie. Het grootste deel <strong>van</strong> de woningen wordt via de markt aangeboden.<br />

In het comparatief huisvestingsonderzoek heb<strong>be</strong>n diverse auteurs getracht theorieën te ontwikkelen<br />

die toelaten ‘huisvestingssystemen’ internationaal te positioneren. Tot de meest <strong>be</strong>kende<br />

horen Harloe en Kemeny. Beide auteurs zijn het erover eens dat de sociale huursector deel uitmaakt<br />

<strong>van</strong> de welvaartsstaat. Maar Harloe stelt dat wonen vooral een marktaangelegenheid is<br />

en dus niet rele<strong>van</strong>t is voor theorieën over welvaartsstaten (Harloe, 1995). Kemeny (1995) daarentegen<br />

is <strong>van</strong> mening dat wonen een cruciaal onderdeel is <strong>van</strong> de welvaartsstaat en dat met<br />

name de woningmarkt <strong>van</strong> grote invloed is op collectieve welvaartsvoorzieningen. Immers, in<br />

landen met een hoog aandeel eigen woningen, zijn doorgaans de collectieve regelingen en de<br />

uitgaven voor de welvaarstaat aanzienlijk lager dan in landen met een <strong>be</strong>scheidener aandeel<br />

eigendomswoningen (Kemeny, 2001). <strong>De</strong> eigen woning is een manier om vermogen op te<br />

bouwen en uitgaven voor diverse posten te spreiden over de levenscyclus. Het kopen <strong>van</strong> een<br />

huis <strong>be</strong>tekent <strong>be</strong>zuiniging op andere posten in de eerste jaren na aankoop, maar de opbrengst is<br />

dat later in de levenscyclus de kosten voor het wonen laag zijn en dat de eigen woning als<br />

pensioen kan fungeren (Kemeny, 1981).<br />

In navolging <strong>van</strong> de visie <strong>van</strong> Kemeny wint in de Angelsaksische literatuur het idee meer en<br />

meer veld dat wonen geen wankele pilaar is maar een hoeksteen <strong>van</strong> het welvaartssysteem, juist<br />

door het kapitaalsintensieve karakter <strong>van</strong> de woning. <strong>De</strong> woning is een manier om vermogen op<br />

te bouwen wat leidt tot lage woonlasten als de hypotheek is af<strong>be</strong>taald. Bovendien kan indien<br />

gewenst met financiële producten het vermogen uit de woning ook weer worden vrijgemaakt en<br />

als inkomen dienen tijdens de oude dag. Het stimuleren <strong>van</strong> eigen woning<strong>be</strong>zit kan worden<br />

opgevat als een vorm <strong>van</strong> <strong>be</strong>leid gericht op vermogensgebaseerde welvaart (‘asset based<br />

welfare’) zoals omschreven door Sherraden (2001 en 2003). Een eigen woning is niet alleen een<br />

vorm <strong>van</strong> vermogensopbouw, maar aan de eigen woning worden ook vele andere positieve<br />

effecten toegedicht zoals verantwoordelijkheid en emancipatie. Onderzoeksresultaten laten<br />

echter zien dat er veel kanttekeningen bij deze vermeende voordelen moeten worden geplaatst<br />

(Rohe e.a., 2001; Elsinga & Hoekstra, 2005).<br />

Een eigen huis is voor veel huishoudens het grootste <strong>be</strong>standdeel <strong>van</strong> hun financieel vermogen.<br />

Een eigen huis verplicht mensen om vermogen op te bouwen in hun jonge jaren en geeft hun<br />

de mogelijkheid om dit vermogen aan te wenden op latere leeftijd. Het vermogen in de eigen<br />

woning kan dan ook worden <strong>be</strong>schouwd als financieel <strong>van</strong>gnet, als een pensioen, dus als een<br />

vorm <strong>van</strong> vermogensgebaseerde welvaart. Groves e.a. (2007) komen tot de conclusie dat in een<br />

aantal landen in Oost-Azië dergelijke vorm <strong>van</strong> vermogensgebaseerde welvaart <strong>be</strong>staat. Het<br />

<strong>be</strong>treft landen waar geen sprake is <strong>van</strong> een ontwikkelde welvaartsstaat, maar waarin stimulering<br />

<strong>van</strong> het eigen woning<strong>be</strong>zit lange tijd een <strong>be</strong>langrijk onderdeel was <strong>van</strong> het economisch <strong>be</strong>leid.<br />

Ook in het Verenigd Koninkrijk is de term ‘asset based welfare’ vast onderdeel in de <strong>be</strong>leidsplannen<br />

<strong>van</strong> de overheid. <strong>De</strong> afbouw <strong>van</strong> de welvaartsstaat gaat samen met een zoektocht naar<br />

alternatieven en de eigen woning vormt een cruciaal onderdeel in deze redenering. Gezien het<br />

feit dat pensioenen en zorg op de oude dag onder druk staan door vergrijzing en crisis, ligt het<br />

voor de hand dat ook in andere landen het vermogen in eigen woningen op enigerlei wijze een<br />

rol zal gaan spelen (zie ook <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker & <strong>De</strong> Wilde, 2010).<br />

219


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Eigenaar-<strong>be</strong>woners bouwen vermogen op in de woning en dit vermogen kan dienst doen als<br />

financieel <strong>van</strong>gnet. Als huishoudens in financiële problemen verkeren, kunnen zij vermogen uit<br />

de woning vrijmaken door hun huis te verkopen of door een (tweede) lening af te sluiten. Ook<br />

dient de eigen woning als pensioen. Immers, oudere eigenaar-<strong>be</strong>woners heb<strong>be</strong>n doorgaans hun<br />

hypotheek afgelost en daardoor heb<strong>be</strong>n zij lage woonuitgaven. Bovendien kunnen zij vermogen<br />

vrijmaken door naar een goedkoper huis of een huurhuis te verhuizen. In dit verband kan ook<br />

verwezen worden naar de zogenaamde ‘omgekeerde hypotheek’ of ‘opeethypotheek’. Zo’n<br />

hypotheek is een financieel product dat inhoudt dat een eigenaar die zijn woning heeft afgelost,<br />

een hypotheek afsluit bij een hypotheekverstrekker. <strong>De</strong> hypotheekverstrekker wordt eigenaar<br />

<strong>van</strong> de woning indien de eigenaar-<strong>be</strong>woner overlijdt en keert tot het overlijden een <strong>be</strong>paald<br />

<strong>be</strong>drag per maand uit. Dit <strong>be</strong>drag hangt af <strong>van</strong> de levensverwachting <strong>van</strong> de eigenaar-<strong>be</strong>woner<br />

in kwestie, <strong>van</strong> de waarde <strong>van</strong> de woning en het door de hypotheekverstrekker ingeschatte<br />

risico.<br />

Uit recent Europees onderzoek onder eigenaar-<strong>be</strong>woners blijkt dat de eigen woning ook door<br />

huishoudens wordt gezien als <strong>be</strong>langrijk voor de oude dag (Elsinga e.a., 210). Echter, niet de<br />

omgekeerde hypotheek is wat men in gedachten heeft, maar vooral het vooruitzicht op lage<br />

woonuitgaven wanneer de hypotheek is af<strong>be</strong>taald. Een omgekeerde hypotheek is overigens niet<br />

in alle landen, en ook niet in België, <strong>be</strong>schikbaar, terwijl het product in het Verenigd Koninkrijk<br />

op redelijke schaal wordt aangeboden en ook gekocht. In bijvoor<strong>be</strong>eld Duitsland en België<br />

vinden huishoudens dit over het algemeen geen goed idee. Zij houden niet <strong>van</strong> schulden en zien<br />

de woning vooral als pensioen in steen. In Hongarije en Slovenië, waar <strong>van</strong> oudsher de familie<br />

een <strong>be</strong>langrijke rol speelt, is het vaak zo dat het kind dat de ouders verzorgt op de oude dag,<br />

ook de woning erft. Echter, hier is het vrijmaken <strong>van</strong> vermogen uit de woning niet ongebruikelijk<br />

en <strong>be</strong>staan er non-profit of overheidsgerelateerde organisaties die leningen verstrekken met<br />

de woning als onderpand. <strong>De</strong> resultaten <strong>van</strong> het vermelde onderzoek wijzen verder uit dat de<br />

jongere generatie veel minder vertrouwen heeft in collectieve pensioenstrategieën dan de<br />

oudere generatie. Jongeren zien meer in private strategieën en een eigen huis. Ook een tweede<br />

huis wordt vaak genoemd als onderdeel <strong>van</strong> een mogelijke pensioenstrategie (Elsinga e.a.,<br />

2010).<br />

Ten slotte is wie geen eigen woning <strong>be</strong>zit, aangewezen op andere pensioenstrategieën. <strong>De</strong><br />

woningmarkt is dus onderscheidend voor financiële strategieën <strong>van</strong> huishoudens. In de<br />

Angelsaksische literatuur wordt het een nieuwe trend genoemd dat de woning een hoeksteen is<br />

<strong>van</strong> de welvaartsstaat, daarbij wordt vooral gewezen op opeethypotheken. In <strong>Vlaanderen</strong> is de<br />

eigen woning natuurlijk al veel langer een hoeksteen <strong>van</strong> de welvaartsstaat en wordt ook zo<br />

<strong>be</strong>noemd in het Vlaamse woon<strong>be</strong>leid, alleen maakt de opeethypotheek daar geen deel <strong>van</strong> uit<br />

(Winters & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, 2009).<br />

3. Erg verschillende woningmarkten binnen Europa<br />

3.1 <strong>De</strong> structuur <strong>van</strong> woningmarkten<br />

Zoals figuur 1 weergeeft, is er in Europa een grote verscheidenheid in de eigendomsstructuur<br />

op de woningmarkt. In deze figuur zijn de landen gerangschikt op basis <strong>van</strong> de verhouding<br />

tussen personen wonend in een huur- en eigendomswoning. Zoals al aangegeven in de inleiding<br />

zijn de percentage gebaseerd op persoonsgegevens en niet op huishoudgegevens zoals gebruikelijk<br />

is in de huisvestingsliteratuur. Omdat huishoudens die een eigen woning <strong>be</strong>zitten doorgaans<br />

220


WONEN<br />

meer leden tellen dan hurende huishoudens, zijn de percentages in deze figuur hoger dan deze<br />

die doorgaans gepubliceerd worden. In het Vlaamse Gewest woont 77% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking in<br />

eigendomswoningen (42% met een lopende hypotheeklening en 35% zonder af<strong>be</strong>taling), 15%<br />

in private huurwoningen, 8% personen in woningen met een huurprijs <strong>be</strong>neden de marktprijs.<br />

<strong>De</strong> hoogste percentages personen in de eigendomssector vinden we in Oost-Europa. Dit is mede<br />

het gevolg <strong>van</strong> de drastische vormen <strong>van</strong> privatisering die plaats vonden <strong>be</strong>gin jaren 1990.<br />

<strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>vindt zich samen met deze en een aantal Zuid-Europese landen en Ierland boven<br />

het gemiddelde voor de 27 EU-landen (74%). Het Waalse Gewest blijft met 72% onder het<br />

gemiddelde. Net als in <strong>Vlaanderen</strong> (Winters & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, 2009) is het aandeel eigenaars de<br />

laatste decennia in bijna alle Europese landen gestegen (Cecodhas, 2008). Verklaringen hiervoor<br />

zijn te vinden bij de lage rentevoet op de Europese hypotheekmarkten, de versoepeling <strong>van</strong><br />

de voorwaarden voor hypothecaire kredieten en bij het gevoerde <strong>be</strong>leid zoals stimulering <strong>van</strong><br />

eigen woning<strong>be</strong>zit (ECB, 2003 en 2009). Verder toont de figuur dat er grote verschillen zijn wat<br />

<strong>be</strong>treft het al dan niet af<strong>be</strong>taald zijn <strong>van</strong> de woning. Lage aandelen voor de af<strong>be</strong>talende<br />

eigenaars vinden we in Oost-Europa. In het Vlaamse Gewest is het aandeel voor de af<strong>be</strong>talende<br />

eigenaars relatief hoog. Eveneens hoge aandelen vinden we in de Scandinavische landen, het<br />

Verenigd Koninkrijk en Nederland.<br />

Figuur 1.<br />

100<br />

Verdeling <strong>van</strong> de totale <strong>be</strong>volking naar <strong>be</strong>wonerstitel (in %), Belgische gewesten en EU27-landen*,<br />

2009<br />

90<br />

80<br />

70<br />

in %<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Brussels Gewest<br />

Oostenrijk<br />

Frankrijk<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

Polen<br />

Zweden<br />

VK<br />

Luxemburg<br />

Italië<br />

België<br />

Waals Gewest<br />

EU27<br />

Ierland<br />

Cyprus<br />

Finland<br />

Portugal<br />

Vlaams Gewest<br />

Griekenland<br />

Tsjechië<br />

Malta<br />

Slovenië<br />

Spanje<br />

Bulgarije<br />

Letland<br />

Estland<br />

Slovakije<br />

Hongarije<br />

Litouwen<br />

Roemenië<br />

Af<strong>be</strong>talende eigenaar Eigenaar zonder af<strong>be</strong>taling Private huur Huur <strong>be</strong>neden huurprijs<br />

* Geen gegevens <strong>be</strong>schikbaar voor Duitsland.<br />

Bron: EU-SILC, Eurostat en ADSEI.<br />

Maar ook binnen de huurmarkt zien we grote verschillen. <strong>De</strong> figuur is enigszins vertekend doordat<br />

niet de sociale woningen als categorie zijn opgenomen, maar de ‘woningen verhuurd onder<br />

de marktprijs’. Als gevolg daar<strong>van</strong> zijn er volgens deze definitie in Nederland nauwelijks <strong>van</strong><br />

deze woningen, terwijl 34% <strong>van</strong> alle woningen verhuurd worden door woningcorporaties en<br />

221


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

dus ook sociale woningen genoemd kunnen worden. Mede daarom vinden we de hoogste aandelen<br />

voor verhuur onder de marktwaarde in een aantal Oost-Europese landen (Polen, Tsjechië,<br />

Slovenië), maar ook in het Verenigd Koninkrijk en Malta. Met 8% blijft het Vlaamse Gewest<br />

echter ver <strong>be</strong>neden het EU27-gemiddelde <strong>van</strong> 14%. Duitsland is niet opgenomen in de figuur,<br />

maar voor Duitsland is <strong>be</strong>kend dat de private huursector daar meer dan 50% <strong>van</strong> de woningmarkt<br />

omvat.<br />

Er zijn veel redenen waarom mensen eigenaar willen worden <strong>van</strong> een woning. Het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong><br />

de mogelijke redenen verschilt tussen landen. We positioneren <strong>Vlaanderen</strong> op basis <strong>van</strong> een<br />

overzicht <strong>van</strong> motieven in Elsinga e.a. (2010). Vooreerst blijkt het grote <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> financiële<br />

motieven voor eigendomsverwerving. Een eigen woning wordt op langere termijn gezien als<br />

goedkoper dan huren. In tegenstelling tot bij huren staat er tegenover de maandelijkse uitgaven<br />

een opbouw <strong>van</strong> vermogen. Dit argument blijkt ook voor <strong>Vlaanderen</strong> het voornaamste. Vlamingen<br />

<strong>be</strong>nadrukken dat een huis een goede investering is en dat huren ‘weggegooid geld’ is.<br />

Volgens een telefonische enquête bij huurders (Doms e.a., 2001) geven 85% <strong>van</strong> de huurders<br />

die eigenaar willen worden aan dat dit een goede investering is voor de toekomst. Bovendien<br />

wenst 70% eigenaar te worden omdat men de huurprijzen te hoog vindt, wat opnieuw een financieel<br />

motief is. Maar ook voor wie niet kiest voor eigendomsverwerving, is het financiële de<br />

voornaamste reden. Van deze groep geeft 70% als reden om geen huis te kopen dat men denkt<br />

dat het inkomen dit nooit zal toelaten en 69% dat de idee <strong>van</strong> een financiële schuld afschrikt<br />

(Doms e.a., 2001).<br />

Het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> eigen woning<strong>be</strong>zit is volgens Elsinga e.a. (2010) ook cultureel <strong>be</strong>paald. In<br />

meerdere landen is het bijna <strong>van</strong>zelfsprekend een eigen woning te verwerven <strong>van</strong> zodra je dat<br />

kan <strong>be</strong>talen. Ook bij ons lijkt dit vrij algemeen. Nochtans stipte toch maar een minderheid<br />

(27%) <strong>van</strong> de huurders die eigenaar wensen te worden, ‘<strong>van</strong>zelfsprekendheid’ aan als argument<br />

(Doms e.a., 2001). Voor <strong>Vlaanderen</strong> lijkt eigen woning<strong>be</strong>zit daarmee in hoofdzaak een <strong>be</strong>redeneerde<br />

keuze.<br />

In sommige landen is eigendom een noodzaak, een <strong>van</strong> de weinige manieren om goed te kunnen<br />

wonen. Dit is vooral zo in de voormalige Oost-Europese landen zoals Hongarije. Maar ook<br />

in <strong>Vlaanderen</strong> zijn er signalen <strong>van</strong>. Vooral voor allochtonen, voor wie de toegang tot de private<br />

huurmarkt moeilijk ligt, is aankoop <strong>van</strong> een woning in slechte staat vaak de enige mogelijke<br />

oplossing. Dit fenomeen staat gekend als ‘noodkoop’. Hiermee heb<strong>be</strong>n de eigenaars wel<br />

relatieve woonzekerheid, maar vaak <strong>be</strong>perkte woonkwaliteit, omdat ze niet over het nodige geld<br />

<strong>be</strong>schikken om de woning te renoveren (Kesteloot e.a., 1999). <strong>De</strong> om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> dit fenomeen is<br />

niet <strong>be</strong>kend.<br />

Ook het erfenismotief (een eigen woning om door te geven aan de kinderen) blijkt mee te<br />

spelen, al is het niet essentieel. Dit motief was niet opgenomen in de lijst <strong>van</strong> mogelijkheden<br />

bij Doms e.a. (2001), maar kwam duidelijk naar voor in interviews bij Palmans & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker<br />

(2010).<br />

En ten slotte, zoals al eerder gesteld, <strong>be</strong>schouwen Vlamingen de eigen woning als ultieme<br />

zekerheid in een tijd dat de welvaartsstaat en pensioenen onder druk staan door de lage woonlasten<br />

op de oude dag (Palmans & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, 2009). Pacolet omschrijft de eigen woning als<br />

‘pensioensparen a<strong>van</strong>t la lettre’ en stelt dat in <strong>Vlaanderen</strong> het al dan niet eigenaar zijn <strong>van</strong> de<br />

222


WONEN<br />

woning als een <strong>be</strong>langrijke indicator – zoniet de <strong>be</strong>langrijkste indicator – kan worden<br />

<strong>be</strong>schouwd voor de welvaartspositie <strong>van</strong> ouderen (Pacolet, 1998; <strong>De</strong>vos e.a., 1991).<br />

3.2. Dynamiek <strong>van</strong> de woningmarkt<br />

Een ander <strong>be</strong>langrijk kenmerk <strong>van</strong> woningmarkten is de dynamiek. In sommige landen is frequent<br />

verhuizen heel normaal. Zo kent men in Engeland de ‘woonladder’. Wanneer iemand<br />

meer gaat verdienen, is het heel gebruikelijk dat ook een volgende stap op de woonladder wordt<br />

gezet. Dit geldt zowel voor huurders als voor kopers. Ook in Nederland en Ierland zien we een<br />

grotere dynamiek in de koopsector. Dol e.a. (2010) spreken <strong>van</strong> een ‘doorstroommarkt’. Het is<br />

een markt waar professionele bouwers woningen ontwikkelen aan de ‘bovenkant <strong>van</strong> de markt’.<br />

Via lange verhuisketens leidt de bouw <strong>van</strong> een nieuwe woning uiteindelijk tot het vrijkomen <strong>van</strong><br />

een woning aan de onderkant <strong>van</strong> de markt voor een starter. Niet alleen een andere woonwens,<br />

maar ook de wens om zo veel mogelijk rendement te <strong>be</strong>halen op de woningmarkt, kan aanleiding<br />

zijn voor een verhuizing in zo’n dynamische markt. Daarnaast zijn er de meer statische<br />

woningmarkten zoals Duitsland en België. In deze twee markten spelen particulieren een grote<br />

rol in de woningbouw. Veranderende woonwensen leiden in deze landen eerder tot een verbouwing<br />

dan tot een verhuizing (Dol e.a., 2010).<br />

3.3. Woon<strong>be</strong>leid<br />

Welke doelen streven overheden na op de woningmarkt en welke instrumenten zetten zij daarbij<br />

in In de afgelopen decennia heeft een aantal ontwikkelingen plaatsgevonden in het woon<strong>be</strong>leid<br />

zoals blijkt uit een studie <strong>van</strong> zes West-Europese landen (Van der Heijden, 2002). Zo<br />

werd stimulering <strong>van</strong> het eigen woning<strong>be</strong>zit steeds <strong>be</strong>langrijker in het woon<strong>be</strong>leid. Daarnaast<br />

namen de overheidsuitgaven voor woon<strong>be</strong>leid af en werden <strong>be</strong>schikbare subsidies steeds meer<br />

toegespitst op lage inkomensgroepen. Subsidies voor woningen werden vaak geheel of gedeeltelijk<br />

ver<strong>van</strong>gen door inkomensafhankelijke subsidies voor <strong>be</strong>woners.<br />

Aan de hand <strong>van</strong> een andere internationaal vergelijkende studie (Scanlon & Whitehead, 2004)<br />

presenteren we een overzicht <strong>van</strong> de diverse instrumenten <strong>van</strong> woon<strong>be</strong>leid in verschillende<br />

Europese landen. We maken daarbij onderscheid tussen instrumenten gericht op de koopmarkt<br />

en instrumenten gericht op de huurmarkt.<br />

Ta<strong>be</strong>l 1 geeft een overzicht <strong>van</strong> het <strong>be</strong>leid ten aanzien <strong>van</strong> de eigendomssector. In België wordt<br />

zoals in vele Europese landen de eigen woning fiscaal gestimuleerd. Sinds 2005 ge<strong>be</strong>urt dit via<br />

de ‘woonbonus’. Dit is een jaarlijkse forfaitaire fiscale aftrek waarbij er geen onderscheid wordt<br />

gemaakt tussen kapitaalaflossing en intrest 1 . In de andere landen is de fiscale aftrek steeds een<br />

hypotheekrenteaftrek waarbij enkel de <strong>be</strong>taalde intrest kan worden ingebracht. In de meeste<br />

landen is er sprake <strong>van</strong> een limiet die zowel een <strong>be</strong>drag, als een <strong>be</strong>lastingtarief kan <strong>be</strong>treffen. In<br />

Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk is de aftrek echter afgeschaft. In België,<br />

Nederland, Duitsland en Frankrijk <strong>be</strong>taalt een eigenaar <strong>be</strong>lasting op de fictieve huurinkomsten<br />

uit de woning. In alle andere landen is dit niet het geval. In landen waar sprake is <strong>van</strong> een<br />

hypotheekrenteaftrek, zou je verwachten dat de eigen woning als investering wordt <strong>be</strong>schouwd<br />

en dat dus de inkomsten uit die investering zijn <strong>be</strong>last. <strong>De</strong> ta<strong>be</strong>l laat zien dat deze economische<br />

logica eerder uitzondering dan regel is. Vermogenswinst<strong>be</strong>lasting wordt alleen aangerekend<br />

voor eigenaar-<strong>be</strong>woners in Griekenland en Luxemburg die hun woning verkopen, in alle andere<br />

landen is sprake <strong>van</strong> een vrijstelling <strong>van</strong> deze <strong>be</strong>lasting. Dat geldt ook voor België.<br />

223


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>De</strong> ta<strong>be</strong>l laat voorts zien dat overheden op verschillende manieren de koopsector steunen, in de<br />

vorm <strong>van</strong> gesubsidieerd sparen, objectsubsidies, subjectsubsidies, ver<strong>be</strong>tersubsidies en overheidsgaranties<br />

voor leningen. Met een ‘objectsubsidie’ wordt een subsidie voor de woning<br />

<strong>be</strong>doeld, met een ‘subjectsubsidie’ wordt een subsidie voor de <strong>be</strong>woner <strong>be</strong>doeld (zie ook<br />

bijlage). In verschillende landen zien we nieuwe subsidies zonder dat hierin een duidelijke trend<br />

te onderscheiden valt. Er werden zowel objectsubsidies als subjectsubsidies en garanties geïntroduceerd.<br />

In <strong>Vlaanderen</strong> is er sprake <strong>van</strong> objectsubsidies, onder andere subsidies voor aanleg<br />

<strong>van</strong> infrastructuur voor sociale koopwoningen en gesubsidieerde rente in het geval <strong>van</strong> sociale<br />

leningen. Garanties voor eigendomsverwerving zijn er in <strong>Vlaanderen</strong> onder vorm <strong>van</strong> de<br />

‘verzekering gewaarborgd wonen’ en de overheidsgaranties voor de niet-gesubsidieerde sociale<br />

leningen. Uiteraard zijn er grote verschillen in het <strong>be</strong>reik <strong>van</strong> instrumenten en de <strong>be</strong>dragen die<br />

ermee gemoeid zijn. Op grond <strong>van</strong> de ta<strong>be</strong>l kunnen we concluderen dat België een <strong>be</strong>hoorlijk<br />

pakket aan maatregelen heeft om woningeigendom te <strong>be</strong>vorderen, maar hierin niet de enige is.<br />

Ta<strong>be</strong>l 1. Financiële instrumenten ter ondersteuning <strong>van</strong> de koopsector in 16 EU-landen, 2004<br />

Aftrek Forfai- Vrij- Spaar- Object- Intrest- Subject- Ver<strong>be</strong>ter- Garantie<br />

rente taire stelling subsidie subsidie subsidie subsidie subsidie op<br />

<strong>van</strong> bijtelling vermo- lening<br />

<strong>be</strong>lasting voor gens<br />

<strong>be</strong>lasting <strong>be</strong>lasting<br />

Oostenrijk <br />

België <br />

Tsjechië <br />

<strong>De</strong>nemarken <br />

Finland <br />

Frankrijk <br />

Duitsland <br />

Griekenland <br />

Hongarije <br />

Italië <br />

Luxemburg <br />

Nederland <br />

Portugal <br />

Slovenië <br />

Zweden <br />

VK <br />

Afgeschaft. Aanwezig. Sinds kort aanwezig (situatie in 2004).<br />

Bron: Scanlon & Whitehead, 2004.<br />

Ook ten aanzien <strong>van</strong> de huursector zijn door Scanlon & Whitehead de instrumenten in <strong>be</strong>eld<br />

gebracht. Ta<strong>be</strong>l 2 geeft hier<strong>van</strong> een overzicht. <strong>De</strong> ta<strong>be</strong>l geeft aan dat in een aantal landen sprake<br />

is <strong>van</strong> objectsubsidies voor het <strong>be</strong>heer of de bouw <strong>van</strong> huurwoningen. Opmerkelijk is dat in<br />

enkele landen recentelijk objectsubsidies voor het bouwen <strong>van</strong> huurwoningen zijn ingevoerd<br />

(Lawson e.a., 2009), wat een kentering <strong>be</strong>tekende in een trend die enkele decennia gaande is,<br />

namelijk die <strong>van</strong> een verschuiving <strong>van</strong> object- naar subjectsubsidiëring. <strong>De</strong> redenering achter<br />

de verschuiving <strong>van</strong> object- naar subjectsubsidies is dat subjectsubsidies efficiënter zijn, omdat<br />

224


WONEN<br />

deze alleen terecht komen bij mensen die het nodig heb<strong>be</strong>n. <strong>De</strong> ervaring met subjectsubsidies<br />

leert echter dat deze maar nauwelijks effect heb<strong>be</strong>n op de productie <strong>van</strong> woningen. Zorg over<br />

de productie <strong>van</strong> <strong>be</strong>taalbare woningen is dan ook de reden waarom in verschillende landen<br />

objectsubsidies worden ingevoerd of worden overwogen door <strong>be</strong>leidsmakers (Lawson &<br />

Milligan, 2009). <strong>Vlaanderen</strong> kent zowel objectsubsidies voor de bouw <strong>van</strong> sociale huurwoningen<br />

als voor de verhuring en het <strong>be</strong>heer <strong>van</strong> private huurwoningen door sociale verhuurkantoren.<br />

Ta<strong>be</strong>l 2. Financiële instrumenten ter ondersteuning <strong>van</strong> de huursector in 14 EU-landen, 2004<br />

Objectsubsidie Objectsubsidie Garantie op de<br />

voor <strong>be</strong>heer Subjectsubsidie voor bouw leningfinanciering<br />

Oostenrijk * ** <br />

België * ** <br />

Tsjechië ** <br />

<strong>De</strong>nemarken ** <br />

Finland * ** <br />

Frankrijk ** <br />

Duitsland * ** <br />

Griekenland<br />

Hongarije * ** <br />

Italië<br />

Nederland ** <br />

Slovenië * **<br />

Zweden * **<br />

VK<br />

**<br />

Afgeschaft. Aanwezig. Sinds kort aanwezig (situatie in 2004).<br />

* Voor sociale verhuurkantoren.<br />

** Inkomensafhankelijke huurprijzen in de sociale huursector.<br />

Bron: Scanlon & Whitehead, 2004.<br />

**<br />

**<br />

Ta<strong>be</strong>l 2 laat zien dat er in twee landen (Frankrijk en Duitsland) sprake is <strong>van</strong> een huurgarantie<br />

die wordt verstrekt door de overheid. Dit is een instrument dat private verhuurders over de<br />

streep kan helpen om ook minder draagkrachtige huurders te accepteren. Ten slotte presenteert<br />

de ta<strong>be</strong>l dat subjectsubsidies in de vorm <strong>van</strong> inkomensafhankelijke bijdragen in de huursector<br />

voorkomen in alle landen. België vormt in dit opzicht een uitzondering omdat een subjectsubsidie<br />

alleen <strong>be</strong>schikbaar is voor sociale huurders in de vorm <strong>van</strong> een inkomensafhankelijke<br />

huur. Voor de private sector is geen subsidie <strong>be</strong>schikbaar. In <strong>Vlaanderen</strong> is er wel een ‘tegemoetkoming<br />

in de huurprijs’, maar deze wordt enkel toegekend onder een strikte inkomensgrens en<br />

wanneer iemand verhuist <strong>van</strong> een ongeschikte naar een geschikte huurwoning.<br />

3.4. Hypotheekmarkt en financiële crisis<br />

Ontwikkelingen op de hypotheekmarkt zijn <strong>van</strong> grote invloed op de woningmarkt. <strong>De</strong> hypotheekmarkt<br />

en de wijze waarop deze de woningmarkt <strong>be</strong>ïnvloedt, verschilt echter per land. In<br />

België <strong>be</strong>draagt de verhouding tussen de hypotheekschuld en het bruto nationaal product 43%,<br />

225


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

wat onder het Europese gemiddelde <strong>van</strong> 52% is. In Nederland en <strong>De</strong>nemarken is de hypotheekschuld<br />

groter dan het bruto nationaal product, terwijl de totale hypotheekschuld in Roemenie,<br />

Slovenië, Bulgarije, Slovakije, Hongarije, Polen en Tsjechië de 20% niet haalt. Tijdens de periode<br />

1998-2009 steeg de uitstaande hypothecaire schuld in alle Europese landen waarvoor<br />

cijfers <strong>be</strong>schikbaar zijn, met uitzondering <strong>van</strong> Duitsland. Ierland, waar de financiële crisis hard<br />

toesloeg, vertoont niet toevallig de grootste stijging <strong>van</strong> 27% naar 90%. Ook in <strong>De</strong>nemarken en<br />

Nederland werden sterke stijgingen genoteerd. In België bleef de stijging met 17 procentpunten<br />

<strong>be</strong>perkt (European Mortgage Federation, 2010a).<br />

Een verklaring voor dit relatief lage aandeel <strong>van</strong> de hypotheekschuld ondanks een hoog aandeel<br />

eigenaars, vinden we in de kenmerken <strong>van</strong> de Belgische hypotheekmarkt. <strong>De</strong>ze markt staat gekend<br />

als risico-avers. <strong>De</strong> LTV-ratio (LTV = ‘Loan To Value’) drukt de verhouding uit tussen de<br />

hoogte <strong>van</strong> de hypothecaire lening en de waarde <strong>van</strong> de woning en is een graadmeter voor de<br />

risico’s die banken aangaan bij het verstrekken <strong>van</strong> hypothecaire leningen. <strong>De</strong> maximale ratio<br />

<strong>van</strong> 70% tot 80% die in België wordt gehanteerd, is laag in vergelijking met andere Europese<br />

landen. Het mediaan <strong>be</strong>drag voor nieuw aangegane kredieten <strong>be</strong>droeg in 2010 70.000 euro<br />

(Nationale Bank <strong>van</strong> België, 2010).<br />

Niet alleen de banken, ook de consument lijkt in België meer dan elders risico te mijden. Het<br />

grootste deel <strong>van</strong> de hypothecaire kredieten wordt traditioneel afgesloten met vaste rentevoeten<br />

voor meer dan 10 jaar, waar in andere landen varia<strong>be</strong>le intrestvoeten of vaste intrestvoeten voor<br />

een kortere termijn meer gebruikelijk zijn. Het aandeel leningen met varia<strong>be</strong>le rente nam<br />

volgens cijfers <strong>van</strong> UPC-BVK in België in de loop <strong>van</strong> 2008 en vooral in 2009 wel sterk toe en<br />

lag zelfs gedurende een goed jaar hoger dan het aandeel leningen met vaste rente, maar sedert<br />

de tweede helft <strong>van</strong> 2010 kregen de leningen met vaste rente weer duidelijk de bovenhand.<br />

Aan de basis <strong>van</strong> de eerder <strong>be</strong>perkte risico’s ligt ook de Belgische wetgeving. <strong>De</strong>ze legt <strong>be</strong>perkingen<br />

op aan de frequentie en de hoogte <strong>van</strong> de aanpassingen <strong>van</strong> varia<strong>be</strong>le intrestvoeten en<br />

de aanpassing <strong>van</strong> de looptijd <strong>van</strong> de lening in de loop <strong>van</strong> het contract. Ook gelden hoge<br />

administratieve kosten ingeval <strong>van</strong> uitwinning en duurt het veel langer dan in andere landen<br />

vooraleer de kredietverstrekker zijn geld terug krijgt (Everaert e.a., 2006). Mede hierdoor vinden<br />

we op de Belgische hypotheekmarkt minder productinnovaties die <strong>be</strong>ogen de <strong>be</strong>taalbaarheid<br />

voor klanten te ver<strong>be</strong>teren, zoals aflossingsvrije hypotheekleningen, varia<strong>be</strong>le terug<strong>be</strong>talingsschema’s<br />

of versoepeling <strong>van</strong> de LTV-voorwaarden (Scanlon & Whitehead, 2004; André,<br />

2010).<br />

Als gevolg <strong>van</strong> dit alles blijft het aantal achterstallige hypothecaire leningen in België relatief<br />

<strong>be</strong>perkt. In 2010 ging het voor België in totaal over 41.860 hypothecaire kredieten oftewel 1,7%<br />

<strong>van</strong> alle uitstaande hypothecaire leningen (Nationale Bank <strong>van</strong> België, 2010). Het aantal achterstallige<br />

leningen daalde tussen 2006 en 2008, maar is sindsdien weer aan het stijgen, vermoedelijk<br />

als gevolg <strong>van</strong> de economische crisis.<br />

Die crisis heeft in België nochtans minder sterk toegeslagen dan elders. Zoals <strong>be</strong>kend ligt de<br />

oorsprong <strong>van</strong> de crisis op de Amerikaanse woningmarkt. Beleidsmatig werd in de Verenigde<br />

Staten eigen woning<strong>be</strong>zit sterk aangemoedigd. Banken verstrekten hypothecaire leningen waarop<br />

relatief veel risico zat. Eind 2006 <strong>be</strong>gonnen de huisprijzen in de VS te zakken. Wanneer ontleners<br />

in gebreke bleven bij terug<strong>be</strong>taling <strong>van</strong> de hypothecaire lening, bleek de waarde <strong>van</strong> de<br />

woningen onvoldoende. <strong>De</strong> vraag naar nieuwe woningen stagneerde en woningen werden goed-<br />

226


WONEN<br />

koop <strong>van</strong> de hand gedaan, wat de prijsdaling op de markt verder voedde en zorgde voor<br />

bijkomende problemen op de kredietmarkt. Omdat de ‘slechte’ kredieten (‘subprime’-kredieten)<br />

waren doorverkocht aan andere banken, had dit een domino-effect voor de andere financiële<br />

markten (Ball, 2010). In Europa speelde zich hetzelfde af, zij het minder uitgesproken. <strong>De</strong><br />

jaren voor de crisis werden gekenmerkt door een sterke stijging <strong>van</strong> de vastgoedprijzen (zie<br />

verder). Omdat de woningen als onderpand <strong>van</strong> de leningen in waarde bleven stijgen, versoepelden<br />

de banken en projectontwikkelaars hun kredietvoorwaarden, wat dan weer aanleiding<br />

was tot verdere prijsstijgingen en een sterke toename <strong>van</strong> de hypothecaire schulden (European<br />

Commission, 2010).<br />

Naast algemene economische gevolgen als het stilvallen <strong>van</strong> de economische groei en stijging<br />

<strong>van</strong> de werkloosheid, ondervond ook de woningmarkt wereldwijd gevolgen. <strong>De</strong> hypothecaire<br />

kredietverlening werd onderworpen aan strengere criteria, er was een terugval in de nieuwbouw<br />

en zowel de verkoop <strong>van</strong> <strong>be</strong>staande woningen als de vastgoedprijzen kenden een serieuze daling.<br />

Voor eigenaars <strong>van</strong> woningen in Europa <strong>be</strong>tekende dit in de eerste plaats een terugval <strong>van</strong><br />

het eigen vermogen en dus minder mogelijkheden om een volgende stap te zetten op de woonladder.<br />

Voor wie een eerste eigen woning wil verwerven, kunnen de striktere kredietvoorwaarden<br />

een dam opwerpen. Bovendien kunnen de inkomensonzekerheid en de toegenomen werkloosheid<br />

het terug<strong>be</strong>talen <strong>van</strong> de hypothecaire lening en dus ook de woonzekerheid in het<br />

gedrang brengen.<br />

<strong>De</strong> crisis liet zich erg verschillend voelen binnen Europa. <strong>De</strong> landen die het felst getroffen werden,<br />

liggen als een hoefijzer rond Europa, dat start in Ierland, voorbij Spanje komt, dan oostwaarts<br />

keert via de eilanden in de Middellandse Zee en Griekenland, vervolgens noordwaarts<br />

naar Centraal- en Oost-Europa om ten slotte te eindigen in de Baltische staten (Ball, 2010).<br />

Gemeenschappelijk aan deze landen is dat zij gekenmerkt worden door een zwakke economie,<br />

zwakke publieke financiën en krimpende vastgoedmarkten. <strong>De</strong> woningprijzen en de ermee<br />

gepaard gaande schulden namen de jaren voor de crisis sterk toe. Maar daarnaast zijn er ook<br />

meer specifieke factoren, die verschillen tussen landen verklaren, zoals demografie en migratie<br />

aan de vraagzijde. Ook de aanbodkant verschilt: het ene land kent veel zelfbouw terwijl in<br />

andere landen vooral sprake is <strong>van</strong> grootschalige projectontwikkeling. Daarnaast zijn hypotheekverstrekkers<br />

in het ene land soepeler in hun leningvoorwaarden dan in het andere. Ten<br />

slotte maakt ook het <strong>be</strong>leid een verschil. Zo zijn sociale zekerheid, <strong>be</strong>scherming tegen ontslag<br />

en de werkloosheidsverzekering stabiliserende mechanismen voor de woningmarkt wanneer de<br />

economie onder druk komt te staan. <strong>De</strong>ze elementen zijn in voorgenoemde landen in vergelijking<br />

met andere EU-landen minder uitgebouwd. Sommige landen kennen specifieke instrumenten<br />

om eigenaars met een hypotheek financieel te steunen bij plots inkomensverlies (Ball,<br />

2010). Ook in <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>staat dit. <strong>De</strong> Vlaamse overheid <strong>be</strong>taalt de verzekeringspremie voor<br />

de ‘verzekering gewaarborgd wonen’: wanneer af<strong>be</strong>talende eigenaars onvrijwillig werkloos<br />

of ar<strong>be</strong>idsongeschikt worden, kunnen zij een tegemoetkoming in de aflossing <strong>van</strong> de lening<br />

krijgen.<br />

Zoals verder in deze bijdrage nader zal worden toegelicht, deden zich op de Belgische vastgoedmarkt<br />

net als in andere landen sterke prijsstijgingen voor, vooral in de vijf jaren voor de crisis.<br />

<strong>De</strong>sondanks heeft de crisis hier maar <strong>be</strong>perkte gevolgen gehad. Volgens Dol e.a. (2010) is dit<br />

onder andere omdat de economische crisis in België in het algemeen minder heeft toegeslagen<br />

dan elders en omdat de hypotheekmarkt in België zoals hoger <strong>be</strong>schreven redelijk risico-avers<br />

is, mede als gevolg <strong>van</strong> het gevoerde <strong>be</strong>leid. Nog voor de crisis stelden Everaert e.a. (2006) vast<br />

227


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

dat de Belgische hypotheekmarkt minder onderhevig is aan risico’s, omdat ze grotendeels gebaseerd<br />

is op sparen en nog maar embryonaal op doorverkoop <strong>van</strong> leningen. Ten slotte wezen<br />

we er ook al op dat de Belgische vastgoedmarkt minder dynamisch en minder op speculatie<br />

gericht is dan in landen als Ierland en het Verenigd Koninkrijk.<br />

Toen eind 2008 als gevolg <strong>van</strong> de kredietcrisis een aantal grote Belgische banken in de problemen<br />

kwamen, is de overheid bijgesprongen. Mede hierdoor was er geen tekort aan liquiditeiten<br />

voor het toestaan <strong>van</strong> nieuwe leningen, zoals wel het geval was in het Verenigd Koninkrijk.<br />

Maar ook de relatief goede sociale <strong>be</strong>scherming speelt mee. Ten slotte kan ook de verlaging <strong>van</strong><br />

de BTW voor nieuwbouw naar 6% als crisismaatregel een bijdrage heb<strong>be</strong>n geleverd, hoewel het<br />

directe effect daar<strong>van</strong> moeilijk te meten is.<br />

3.5. Besluit <strong>be</strong>treffende de Vlaamse woningmarkt in internationaal perspectief<br />

<strong>De</strong> Vlaamse woningmarkt kenmerkt zich door een aanzienlijk maar in Europees perspectief<br />

gemiddeld aandeel eigendomswoningen, een niet al te dynamische markt en risico-averse investeerders.<br />

Het aanmoedigen <strong>van</strong> woningeigendom en de <strong>be</strong>perking <strong>van</strong> de risicio’s <strong>van</strong> eigendomsverwerving<br />

vormen ook uitdrukkelijk doelen <strong>van</strong> het overheids<strong>be</strong>leid ten aanzien <strong>van</strong><br />

hypotheekverstrekkers en woningmarkt. Het financiële <strong>be</strong>leid kent restricties voor hypotheekverstrekkers<br />

die voorkomen dat er te risicovolle hypotheken worden verstrekt en het woon<strong>be</strong>leid<br />

kent diverse instrumenten om het woning<strong>be</strong>zit te <strong>be</strong>vorderen. <strong>De</strong> eigen woning in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> is voor veel eigenaren het liefst ook echt een eigen huis, dus een huis waarop eenmaal<br />

af<strong>be</strong>taald geen tweede hypotheek wordt genomen. Hierin lijkt de Vlaming op de Duitser<br />

en verschilt hij <strong>van</strong> bijvoor<strong>be</strong>eld de Britten en Amerikanen voor wie een hypotheek gemeengoed<br />

is. We leiden af uit de strategieën <strong>van</strong> de Vlaamse gezinnen dat een fenomeen als een<br />

omgekeerde hypotheek – nog los <strong>van</strong> het feit dat deze verboden zijn in België – niet <strong>be</strong>paald<br />

een groeimarkt lijkt in <strong>Vlaanderen</strong>. Wat <strong>be</strong>treft de huurmarkt valt <strong>Vlaanderen</strong> op door de<br />

inkomensafhankelijke huurprijzen in de sociale huurmarkt en de afwezigheid <strong>van</strong> een subjectsubsidie<br />

in de private huurmarkt. Een in internationaal perspectief bijzonder fenomeen zijn ten<br />

slotte de sociale verhuurkantoren.<br />

4. <strong>De</strong> woningkwaliteit<br />

Woningkwaliteit is geen eenduidig <strong>be</strong>grip. Wat ervaren wordt als goede kwaliteit kan sterk verschillen<br />

tussen landen en zelfs regio’s. Het <strong>be</strong>grip heeft doorheen de tijd ook uiteenlopende<br />

<strong>be</strong>tekenissen gekregen. In eerste instantie lag de nadruk op de bouwtechnische woonkwaliteit,<br />

later kwamen daarnaast ook andere aspecten aan bod, namelijk de woontechnische kwaliteit<br />

(comfortniveau) en de <strong>be</strong>zettingsgraad. Intussen zijn alweer nieuwe dimensies toegevoegd,<br />

zoals duurzaamheid en de aangepastheid aan mogelijke lichamelijke <strong>be</strong>perkingen. Bij gebrek<br />

aan vergelijkbare gegevens kunnen we niet op al deze aspecten ingaan. We <strong>be</strong>perken ons tot elementen<br />

<strong>van</strong> fysische kwaliteit, uitrusting <strong>van</strong> de woning en de woonomgeving zoals ze worden<br />

geregistreerd door de EU-SILC-enquête. Maar eerst gaan we nader in op algemene woningkenmerken<br />

als typologie en ouderdom <strong>van</strong> de woningen.<br />

228


WONEN<br />

4.1. Algemene woningkenmerken<br />

Figuur 2.<br />

Verdeling <strong>van</strong> de totale <strong>be</strong>volking naar woningtype (in %), Belgische gewesten en EU27-landen,<br />

2009<br />

100<br />

90<br />

80<br />

70<br />

60<br />

in %<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Ierland<br />

Waals Gewest<br />

VK<br />

Vlaams Gewest<br />

Nederland<br />

België<br />

Cyprus<br />

Slovenië<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Hongarije<br />

Luxemburg<br />

Finland<br />

Frankrijk<br />

Portugal<br />

Roemenië<br />

Zweden<br />

EU27<br />

Bulgarije<br />

Oostenrijk<br />

Malta<br />

Polen<br />

Slovakije<br />

Tsjechië<br />

Duitsland<br />

Italië<br />

Griekenland<br />

Litouwen<br />

Spanje<br />

Estland<br />

Letland<br />

Brussels Gewest<br />

Bron: EU-SILC, Eurostat en ADSEI.<br />

Appartement Open <strong>be</strong>bouwing Halfopen <strong>be</strong>bouwing Andere<br />

In internationaal perspectief kenmerkt <strong>Vlaanderen</strong> zich door een zeer hoog aandeel eengezinswoningen<br />

en relatief weinig appartementen: slechts 15% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking woont in een<br />

appartement, tegenover 43% in een woning in open <strong>be</strong>bouwing en 42% in halfopen <strong>be</strong>bouwing.<br />

In het Waalse Gewest wonen nog minder mensen in appartementen (12%). In Europees verband<br />

woont alleen in Ierland en het Verenigd Koninkrijk een kleiner aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking in een<br />

appartement.<br />

In vergelijking met een aantal andere Europese landen heeft België een vrij oud woning<strong>be</strong>stand.<br />

Vanneste e.a. (2007) en <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker e.a. (2005) leggen uit dat dit te maken heeft met de vroege<br />

industrialisatie <strong>van</strong> België. Als gevolg hier<strong>van</strong> zijn tijdens de 19de eeuw in vele Belgische<br />

steden en in het Waalse steenkool<strong>be</strong>kken veel woningen gebouwd. Daardoor heeft het Waalse<br />

Gewest een erg hoog aandeel oude woningen: in 2001 was 27% <strong>van</strong> alle woningen <strong>van</strong> vóór<br />

1919 en 18% uit het inter<strong>be</strong>llum, tegenover resp. 9% en 15% in het Vlaamse Gewest. Heylen<br />

e.a. (2007) komen op basis <strong>van</strong> de Woonsurvey 2005 voor <strong>Vlaanderen</strong> tot gelijkaardige cijfers.<br />

Internationaal gezien heeft <strong>Vlaanderen</strong> daarmee een erg laag aandeel woningen <strong>van</strong> voor 1919,<br />

maar relatief veel woningen uit het inter<strong>be</strong>llum. Het aandeel woningen <strong>van</strong> voor de tweede<br />

wereldoorlog komt daarmee min of meer overeen met het EU-gemiddelde (Doll & Haffner,<br />

2010). In het Waalse Gewest werd meer verbouwd dan in het Vlaamse Gewest, zowel in de periode<br />

1981-1990 als in 1991-2000 (Vanneste e.a., 2007).<br />

Uitgedrukt in termen <strong>van</strong> bruikbare vloeroppervlakte zijn de Belgische woningen internationaal<br />

gezien gemiddeld <strong>van</strong> grootte (zie figuur 3). Bij gebrek aan vergelijkbare cijfers kunnen we<br />

229


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>Vlaanderen</strong> niet positioneren wat <strong>be</strong>treft het aantal woonvertrekken (zie bijlage). Volgens<br />

Vanneste e.a. (2007) was in 2001 24% <strong>van</strong> de woningen in het Vlaamse Gewest groter dan<br />

104 m² 2 , terwijl dit voor het Brusselse Gewest 16% was en voor het Waalse Gewest 23%. In<br />

termen <strong>van</strong> het aantal woonvertrekken zijn woningen in het Waalse Gewest groter dan in het<br />

Vlaamse Gewest (Vanneste e.a., 2007).<br />

Figuur 3.<br />

160<br />

Gemiddelde bruikbare vloeroppervlakte* <strong>van</strong> de woning in m², EU27-landen, diverse jaren**<br />

140<br />

120<br />

100<br />

80<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

Roemenië<br />

Slovakije<br />

Letland<br />

Estland<br />

Litouwen<br />

bruikbare oppervlakte in m²<br />

Bulgarije<br />

Polen<br />

Slovenië<br />

Tsjechië<br />

Hongarije<br />

Finland<br />

België<br />

Griekenland<br />

Portugal<br />

VK<br />

Duitsland<br />

Frankrijk<br />

Zweden<br />

Italië<br />

Nederland<br />

Oostenrijk<br />

Spanje<br />

Ierland<br />

Malta<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Luxemburg<br />

* Vloeroppervlakte <strong>van</strong> alle kamers en keuken(s), met in<strong>be</strong>grip <strong>van</strong> kelders en zolders en gemeenschappelijke<br />

ruimtes in appartementsgebouwen.<br />

** Gegevens <strong>van</strong> 2001 voor België, Tsjechië, Griekenland, Italië, Portugal, Slovakije en Verenigd Koninkrijk),<br />

<strong>van</strong> 2002 voor Malta en Nederland), <strong>van</strong> 2003 voor Ierland, <strong>van</strong> 2004 voor Slovenië, <strong>van</strong> 2005 voor<br />

Hongarije, <strong>van</strong> 2006 voor Frankrijk en Duitsland), <strong>van</strong> 2008 voor Bulgarije, Letland, Litouwen, Luxemburg,<br />

Polen, Roemenië, Spanje en Zweden), <strong>van</strong> 2009 voor Oostenrijk, <strong>De</strong>nemarken, Estland en Finland.<br />

Bron: Dol & Haffner, 2010.<br />

Als we spreken over woningkwaliteit is echter niet zozeer de grootte op zich, maar de grootte<br />

in verhouding tot het aantal <strong>be</strong>woners <strong>van</strong> <strong>be</strong>lang. Eurostat hanteert hiervoor een indicator<br />

(definitie in bijlage) op basis waar<strong>van</strong> de over<strong>be</strong>zetting in België met 4% erg laag wordt<br />

ingeschat. Enkel in Cyprus, Nederland en Spanje is er minder over<strong>be</strong>zetting. Ook hier weer<br />

springen de Oost-Europese landen in het oog, die tussen de 40% en 60% over<strong>be</strong>zetting kennen.<br />

Voor deze indicator zijn geen Vlaamse cijfers <strong>be</strong>schikbaar. Een eenvoudigere indicator, die stelt<br />

dat er minstens een kamer moet <strong>be</strong>schikbaar zijn per lid <strong>van</strong> het huishouden, levert een over<strong>be</strong>zetting<br />

voor het Vlaamse Gewest <strong>van</strong> 5%, voor het Waalse Gewest <strong>van</strong> 3% en voor het<br />

Brusselse Gewest <strong>van</strong> 13% (ADSEI). Op te merken valt wel dat een deel <strong>van</strong> de over<strong>be</strong>zette<br />

woningen niet in de statistieken verschijnt, zodat we hier waarschijnlijk met een onderschatting<br />

te maken heb<strong>be</strong>n. <strong>De</strong> reden hiervoor is dat de steekproeven voor survey-onderzoek getrokken<br />

worden uit het Rijksregister. Hierin zijn vreemdelingen ingeschreven in het wachtregister, dak-<br />

230


WONEN<br />

lozen, personen zonder wettelijk verblijfsadres, illegalen, seizoensar<strong>be</strong>iders... niet opgenomen.<br />

Het zijn personen die vaak niet geregistreerd inwonen bij andere gezinnen.<br />

4.2. Uitrusting <strong>van</strong> de woning<br />

Zoals in de meeste Europese landen komen woningen zonder bad of douche in het Vlaamse<br />

Gewest, en ook in het Waalse en Brusselse Gewest, nagenoeg niet meer voor. Hetzelfde geldt<br />

voor de woningen zonder toilet met waterspoeling in de woning zelf. Relatief hoge aandelen<br />

personen die leven in woningen zonder deze uitrusting (5% of meer) vinden we in 2009 enkel<br />

nog in nieuwe EU-lidstaten, met name Estland, Litouwen, Bulgarije, Letland en Roemenië.<br />

Roemenië scoort het slechtst: maar liefst 41% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking woont hier in een woning zonder<br />

bad, douche of WC met waterspoeling binnenshuis.<br />

4.3. Fysische kwaliteit<br />

Minder goed is het gesteld met de fysieke kwaliteit <strong>van</strong> de woningen. In het Vlaamse Gewest<br />

leeft meer dan 1 op de 10 personen (13%) in woningen met een vochtprobleem, dit wil zeggen<br />

een lekkend dak, vochtige muren of rottend raamwerk. Toch blijkt dit aandeel in Europees perspectief<br />

nog aan de lage kant. Het Waalse en Brusselse Gewest liggen met resp. een aandeel <strong>van</strong><br />

22% en 17% boven het EU-gemiddelde <strong>van</strong> 16% (zie figuur 4).<br />

Figuur 4.<br />

Aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking dat woont in een woning met lekkend dak, vochtige muur of vloer<br />

(schimmel, huiszwam) of rottend raamwerk (in %), Belgische gewesten en EU27-landen, 2009<br />

35<br />

30<br />

25<br />

in %<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Finland<br />

Slovakije<br />

Zweden<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Malta<br />

Frankrijk<br />

Vlaams Gewest<br />

Ierland<br />

Duitsland<br />

Nederland<br />

Hongarije<br />

Tsjechië<br />

VK<br />

België<br />

Oostenrijk<br />

EU27<br />

Waals Gewest<br />

Luxemburg<br />

Griekenland<br />

Spanje<br />

Polen<br />

Portugal<br />

Estland<br />

Italië<br />

Litouwen<br />

Brussels Gewest<br />

Roemenië<br />

Bulgarije<br />

Letland<br />

Cyprus<br />

Slovenië<br />

Bron: EU-SILC, Eurostat en ADSEI.<br />

Winters & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker (2009) wijzen er op dat inzake woningkwaliteit <strong>be</strong>langrijke verschillen<br />

<strong>be</strong>staan tussen huurders en eigenaars. Figuur 5 <strong>be</strong>vestigt dit: vochtproblemen komen in het<br />

Vlaamse Gewest ongeveer dub<strong>be</strong>l zo vaak voor bij huurders als bij eigenaars. Ook in de andere<br />

Belgische gewesten zijn de verschillen erg groot.<br />

231


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 5.<br />

30<br />

Aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking dat woont in een woning met lekkend dak, vochtige muur of vloer<br />

(schimmel, huiszwam) of rottend raamwerk naar eigendomsstatuut (in %), Belgische gewesten,<br />

2009<br />

25<br />

20<br />

in %<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Eigenaars Huurders Totaal<br />

Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Gewest België<br />

Bron: EU-SILC, ADSEI.<br />

Eveneens <strong>be</strong>kend is dat de problemen met slechte woningkwaliteit groter zijn bij de lagere<br />

inkomens. In elk <strong>van</strong> de Belgische gewesten woont <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking in het laagste inkomensquintiel<br />

meer dan 1 op de 5 personen in een woning met vochtproblemen. <strong>De</strong> aandelen nemen<br />

af naarmate het inkomen stijgt. Verder zien we een samenhang met leeftijd: jongere groepen<br />

kampen duidelijk meer met vochtproblemen in de woning dan oudere. Ook Heylen e.a. (2007)<br />

stelden dergelijk verband tussen woningkwaliteit en leeftijd al vast en verwezen voor een<br />

mogelijke verklaring naar de toename <strong>van</strong> het eigen woning<strong>be</strong>zit met de leeftijd. Multivariaat<br />

onderzoek zou hierover verder uitsluitsel kunnen brengen.<br />

Ta<strong>be</strong>l 3.<br />

Aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking dat woont in een woning met lekkend dak, vochtige muur of vloer of<br />

rottend raamwerk naar inkomen en leeftijd (in %), Belgische gewesten, 2009<br />

België Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Gewest<br />

Totaal* 15,5 12,8 17,3 21,7<br />

Inkomensgroepen*** ** ** ** **<br />

Laagste quintiel* 22,8 21,7 22,6 25,7<br />

2de quintiel* 16,6 13,2 20,2 24,9<br />

3de quintiel* 13,1 11,0 16,5 14,8<br />

4de quintiel 14,0 12,5 15,7 21,4<br />

Hoogste quintiel* 9,2 8,5 8,7 16,4<br />

Leeftijd referentiepersoon ** ** ** **<br />

18-34 jaar* 20,0 20,3 20,4 18,2<br />

35-44 jaar* 17,6 16,9 17,0 21,9<br />

45-64 jaar* 13,0 11,0 14,7 19,3<br />

65 jaar en ouder* 11,2 9,5 14,8 10,4<br />

N 14.717 7.851 4.984 1.882<br />

* Verschil tussen gewesten is significant bij p


WONEN<br />

4.4. Isolatie <strong>van</strong> woningen<br />

Isolatie <strong>van</strong> de woning wordt almaar <strong>be</strong>langrijker. Op dit ogenblik zijn hierover echter nog zeer<br />

weinig vergelijkbare gegevens <strong>be</strong>schikbaar. <strong>De</strong> studie <strong>van</strong> Itrard & Meyer (2008) en de gegevens<br />

<strong>van</strong> de Woonsurvey 2005 (Heylen e.a., 2007) laten toe enkele zeer ruwe internationale<br />

vergelijkingen te maken.<br />

– Dub<strong>be</strong>l glas is in het Vlaamse Gewest aanwezig in 84% <strong>van</strong> de woningen, wat vergelijkbaar<br />

is met Nederland. In Finland, Zweden, Oostenrijk en Zwitserland is er in nagenoeg alle<br />

woningen dub<strong>be</strong>l of zelfs driedub<strong>be</strong>l glas. In het Verenigd Koninkrijk is er slechts in 71%<br />

<strong>van</strong> de woningen dub<strong>be</strong>l glas.<br />

– <strong>De</strong> daken <strong>van</strong> 70% <strong>van</strong> de woningen in het Vlaamse Gewest zijn geïsoleerd. Opnieuw is dit<br />

vergelijkbaar met de situatie in Nederland, maar deze keer minder goed dan in het Verenigd<br />

Koninkrijk en Finland en Zweden.<br />

– Ook muurisolatie is vrijwel algemeen in Finland en Zweden. In Nederland is 59% <strong>van</strong> alle<br />

spouwmuren geïsoleerd en in het Verenigd Koninkrijk ongeveer 40%. In <strong>Vlaanderen</strong> zijn bij<br />

51% <strong>van</strong> alle woningen de muren geïsoleerd.<br />

Vergaande conclusies kunnen we hieruit niet trekken temeer daar er geen internationaal vergelijkbaar<br />

informatie <strong>be</strong>schikbaar is over de aard en dikte <strong>van</strong> de gebruikte isolatie. Maar alvast<br />

is duidelijk dat <strong>Vlaanderen</strong> op vlak <strong>van</strong> isolatie <strong>van</strong> woningen nog veel vooruitgang kan boeken.<br />

4.5. Woonomgeving<br />

Figuur 6. Aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking dat last heeft <strong>van</strong> lawaai <strong>van</strong> de buren of <strong>van</strong> de straat (in %),<br />

Belgische gewesten en EU27-landen, 2009<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

in %<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Ierland<br />

Estland<br />

Hongarije<br />

Zweden<br />

Finland<br />

Litouwen<br />

Bulgarije<br />

Slovenië<br />

Vlaams Gewest<br />

Polen<br />

Waals Gewest<br />

Tsjechië<br />

Frankrijk<br />

Letland<br />

België<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

VK<br />

Oostenrijk<br />

Luxemburg<br />

Slovakije<br />

EU27<br />

Spanje<br />

Griekenland<br />

Portugal<br />

Nederland<br />

Duitsland<br />

Italië<br />

Malta<br />

Cyprus<br />

Brussels Gewest<br />

Roemenië<br />

Bron: EU-SILC, Eurostat en ADSEI.<br />

Zoals blijkt uit figuur 6 komt lawaaihinder <strong>van</strong> de buren of de straat vrij algemeen voor in<br />

Europa. In het Vlaamse Gewest heeft 17% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking hier last <strong>van</strong>, wat onder het EU-<br />

233


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

gemiddelde <strong>van</strong> 22% ligt. In het Waalse (19%) en vooral in het Brusselse Gewest (35%) is de<br />

lawaaihinder groter. In elk <strong>van</strong> de drie Belgische gewesten ondervinden eigenaars minder<br />

hinder dan huurders.<br />

Ook op vlak <strong>van</strong> vervuiling of andere hinder veroorzaakt door verkeer of industrie scoort het<br />

Vlaamse Gewest in internationaal verband laag (figuur 7). Met 9% blijven we onder het EUgemiddelde<br />

<strong>van</strong> 17%, waarmee we ons opnieuw in het gezelschap <strong>be</strong>vinden <strong>van</strong> goed<br />

presterende Scandinavische landen en Ierland. Brussel en Wallonië vinden we in de minder<br />

goede helft <strong>van</strong> de verdeling, waar voornamelijk Zuid- en Oost-Europese landen te zien zijn.<br />

Figuur 7.<br />

Aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking dat in de buurt te maken heeft met vervuiling of andere hinder<br />

veroorzaakt door verkeer of industrie (in %), Belgische gewesten en EU27-landen, 2009<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

in %<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Ierland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Zweden<br />

Vlaams Gewest<br />

Finland<br />

Oostenrijk<br />

Polen<br />

Hongarije<br />

VK<br />

Estland<br />

Frankrijk<br />

Litouwen<br />

Spanje<br />

België<br />

Nederland<br />

EU27<br />

Luxemburg<br />

Waals Gewest<br />

Portugal<br />

Tsjechië<br />

Bulgarije<br />

Slovenië<br />

Italië<br />

Cyprus<br />

Duitsland<br />

Griekenland<br />

Slovakije<br />

Roemenië<br />

Letland<br />

Brussels Gewest<br />

Malta<br />

Bron: EU-SILC, Eurostat en ADSEI.<br />

Ten slotte blijft het Vlaamse Gewest met 12% ook onder het EU-gemiddelde <strong>van</strong> 16% wat<br />

<strong>be</strong>treft het aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking dat te maken heeft met <strong>van</strong>dalisme of criminaliteit in de<br />

buurt (figuur 8). In internationaal verband vallen ook hier weer de minder goede scores voor het<br />

Waalse en Brusselse Gewest op. Het Waalse Gewest laat zich enkel in negatieve zin voorbij<br />

steken door Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Letland en Bulgarije. In het Brusselse Gewest<br />

is het aandeel met 34% zelfs hoger dan in alle Europese landen. Maar als grootstad kan Brussel<br />

uiteraard moeilijk vergeleken worden met landen. Een vergelijking met andere grootsteden zou<br />

hier juister zijn.<br />

234


WONEN<br />

Figuur 8. Aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking dat in de buurt te maken heeft met <strong>van</strong>dalisme of criminaliteit (in %),<br />

Belgische gewesten en EU27-landen, 2009<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

in %<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Litouwen<br />

Polen<br />

Cyprus<br />

Luxemburg<br />

Malta<br />

Hongarije<br />

Slovakije<br />

Vlaams Gewest<br />

Slovenië<br />

Zweden<br />

Duitsland<br />

Finland<br />

Portugal<br />

Ierland<br />

Oostenrijk<br />

Frankrijk<br />

EU27<br />

Italië<br />

Roemenië<br />

Griekenland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Spanje<br />

België<br />

Tsjechië<br />

Estland<br />

Waals Gewest<br />

Nederland<br />

VK<br />

Letland<br />

Bulgarije<br />

Brussels Gewest<br />

Bron: EU-SILC, Eurostat en ADSEI.<br />

4.6. Verklaringen voor de verschillen in kwaliteit<br />

Volgens de gepresenteerde gegevens blijken de kwaliteit <strong>van</strong> de woningen en <strong>van</strong> de woonomgeving<br />

in het Vlaamse Gewest <strong>be</strong>ter dan gemiddeld in Europa en tevens <strong>be</strong>ter dan in het<br />

Waalse en Brusselse Gewest. Op vlak <strong>van</strong> isolatie <strong>van</strong> woningen zijn er weinig internationaal<br />

vergelijkbare gegevens, maar is het duidelijk dat in <strong>Vlaanderen</strong> nog veel vooruitgang kan worden<br />

geboekt.<br />

Verder moet worden opgemerkt dat de verschillen binnen de gewesten soms groter zijn dan<br />

tussen de gewesten (Vanneste e.a., 2007). <strong>De</strong> hier aangedragen gegevens <strong>be</strong>vestigen dat niet<br />

alleen in het Vlaamse, maar ook in de andere gewesten huurders minder goed af zijn dan eigenaars.<br />

<strong>De</strong>rgelijke relatie tussen eigendomstitel en woningkwaliteit wordt ook in andere landen<br />

vastgesteld, zoals ook algemeen een positieve samenhang blijkt tussen inkomen en woningkwaliteit<br />

(Lelkes & Zolyomio, 2009).<br />

Om te <strong>be</strong>grijpen hoe en waarom de woningkwaliteit in <strong>Vlaanderen</strong> verschilt <strong>van</strong> deze elders in<br />

Europa is het vooreerst <strong>be</strong>langrijk voor ogen te houden dat de eigen (alleenstaande) woning met<br />

tuin nog steeds voor een grote meerderheid <strong>van</strong> de Vlamingen de na te streven droom blijft. <strong>De</strong><br />

<strong>De</strong>cker (2008) spreekt in navolging <strong>van</strong> Mougenot <strong>van</strong> een ‘woonmodel’ dat het resultaat is <strong>van</strong><br />

een langdurig dialectisch proces <strong>van</strong> politieke keuzes en acties, culturele overtuigingen en<br />

economische mogelijkheden, die elkaar telkens opnieuw versterkten door en in de dagelijkse<br />

praktijk. Volgens <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker is de relatie tussen eigen woning<strong>be</strong>zit en woonkeuzes voor <strong>Vlaanderen</strong><br />

erg <strong>be</strong>langrijk en vindt deze relatie al haar oorsprong in de 19de eeuw. Om concentratie<br />

<strong>van</strong> ar<strong>be</strong>iders in de steden te voorkomen en om ar<strong>be</strong>iders te disciplineren, werd namelijk pendel<br />

<strong>van</strong> en naar de steden aangemoedigd en eigen woning<strong>be</strong>zit buiten de steden gestimuleerd.<br />

Als gevolg <strong>van</strong> ‘padafhankelijkheid’ blijven deze historische keuzes volgens <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker tot op<br />

235


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>van</strong>daag ons ‘woonmodel’ <strong>be</strong>palen. Ook de relatief gunstige situatie op vlak <strong>van</strong> omgevingskwaliteit,<br />

kan mede hieruit worden verklaard. In een omgeving met relatief veel alleenstaande<br />

woningen lijkt het logisch dat men minder last heeft <strong>van</strong> lawaai en vervuiling. In vergelijking<br />

met Nederland bijvoor<strong>be</strong>eld, waar de <strong>be</strong>volking veel meer last heeft <strong>van</strong> lawaai, zijn woningen<br />

in <strong>Vlaanderen</strong> minder dicht bij elkaar gebouwd.<br />

<strong>De</strong> relatie tussen eigen woning<strong>be</strong>zit en woningkeuze is ook in andere landen zichtbaar. Itard &<br />

Meyer (2008) stellen vast dat voor elk <strong>van</strong> de acht landen die in hun studie aan bod komen, een<br />

groot aandeel <strong>van</strong> de eigendomswoningen eengezinswoningen zijn. Eveneens in lijn met wat<br />

hierboven is <strong>be</strong>schreven voor <strong>Vlaanderen</strong>, stellen deze auteurs vast dat het aandeel appartementen<br />

in al deze landen hoger is in stedelijke dan in landelijke gebieden.<br />

Volgens Vanneste e.a. (2007) is er binnen België een relatie tussen woning<strong>be</strong>zit en -typologie<br />

enerzijds en grootte <strong>van</strong> de woningen anderzijds. Eengezinswoningen, ook in België dominant<br />

buiten de steden, heb<strong>be</strong>n gemiddeld meer woonvertrekken en een grotere oppervlakte dan<br />

woningen in de stad waar appartementen en studio’s in grotere aantallen voorkomen, zoals ook<br />

eigendomswoningen gemiddeld groter zijn dan huurwoningen.<br />

Woningtype op zich is echter niet zozeer een kwaliteitskenmerk. Van groter <strong>be</strong>lang is in welke<br />

mate de woning voldoet aan de <strong>be</strong>hoeften <strong>van</strong> de <strong>be</strong>woners. In de literatuur vinden we relatief<br />

weinig internationaal vergelijkend onderzoek naar de woningkwaliteit en naar de verklaring<br />

voor verschillen en gelijkenissen. Daarom blijven de verklaringen die we hierna formuleren<br />

redelijk hypothetisch.<br />

Een eerste voor de hand liggende verklaring voor verschillen in woningkwaliteit tussen landen<br />

is de algemene economische situatie en het welvaartsniveau. Waarschijnlijk is het in <strong>be</strong>langrijke<br />

mate hierdoor dat in Oost-Europese landen nog een groot aandeel woningen met gebrek aan<br />

elementair basiscomfort en met gebreken te vinden is.<br />

Een tweede mogelijke verklaring is de ouderdom <strong>van</strong> het patrimonium en de mate waarin dit<br />

patrimonium onderhouden wordt. Volgens Vanneste e.a. (2007) vormt de ouderdom <strong>van</strong> het<br />

woningpatrimonium een verklaring voor de verschillen inzake woningkwaliteit tussen de<br />

Belgische gewesten. Het Waalse en het Brusselse Gewest, waar er veel meer kwaliteitsproblemen<br />

voorkomen dan in het Vlaamse Gewest, heb<strong>be</strong>n een ouder patrimonium dan <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

<strong>De</strong> ouderdom <strong>van</strong> het patrimonium weerspiegelt de demografische geschiedenis. Wallonië<br />

draagt nog de erfenis uit een industrieel verleden mee, waar de <strong>be</strong>volkingstoename reeds <strong>van</strong><br />

langer geleden dateert. <strong>Vlaanderen</strong> heeft na 1945 een grotere dynamiek gekend in <strong>be</strong>volkingsaangroei<br />

en dus ook nieuwbouw. <strong>De</strong> samenhang tussen demografie en woningmarkt blijkt ook<br />

uit de verschillen binnen elk gewest, waarbij er bijvoor<strong>be</strong>eld ook een minder goede woningkwaliteit<br />

wordt vastgesteld in landelijke gebieden met een minder uitgesproken peri-urbane druk.<br />

Echter, een oud patrimonium wil niet noodzakelijk zeggen dat de woonkwaliteit minder goed<br />

is. Dankzij regelmatig onderhoud en renovatie kan die kwaliteit op punt worden gehouden. Zo<br />

werd in het verleden in Wallonië meer gerenoveerd dan in <strong>Vlaanderen</strong>, mede als gevolg <strong>van</strong> een<br />

lange traditie <strong>van</strong> subsidies voor renovaties (Vanneste e.a., 2007). Maar blijkbaar was dit onvoldoende<br />

om de verschillen uit te vlakken.<br />

236


WONEN<br />

Nochtans kan het gevoerde <strong>be</strong>leid een verschil maken en dit op vele manieren. Vooreerst is er<br />

de regulering, onder de vorm <strong>van</strong> bouwnormen en –voorschriften en minimale kwaliteitsnormen.<br />

Sheridan e.a. (2003) wijzen op de grote verschillen die op dat vlak <strong>be</strong>staan in Europa. In<br />

België 3 zijn er volgens dit onderzoek net als in Frankrijk redelijk vergaande voorschriften, terwijl<br />

<strong>De</strong>nemarken, Noorwegen en Zweden minder verplichtingen opleggen, maar wel veel aan<strong>be</strong>velingen<br />

formuleren. <strong>De</strong> auteurs stellen dat onvoldoende informatie <strong>be</strong>schikbaar is om te <strong>be</strong>oordelen<br />

wat de effecten zijn <strong>van</strong> de verschillende <strong>be</strong>leids<strong>be</strong>naderingen op de woningkwaliteit.<br />

We merken nog op dat op vlak <strong>van</strong> regulering <strong>van</strong> kwaliteit de Europese regelgeving in de<br />

toekomst <strong>be</strong>langrijker zal worden, onder meer wat <strong>be</strong>treft de energie-efficiëntie <strong>van</strong> woningen.<br />

Naast regulering kan het <strong>be</strong>leid de woningkwaliteit stimuleren via financiële instrumenten die<br />

nieuwbouw of verbouwing aanmoedigen. Binnen Europa observeert Sheridan (2001) een brede<br />

variëteit aan instrumenten. Er is ons geen internationaal onderzoek <strong>be</strong>kend dat toelaat algemene<br />

uitspraken te doen over de effecten hier<strong>van</strong>. Wel worden soms voor individuele landen conclusies<br />

getrokken. Zo rapporteren Itard & Meyer (2008) positieve effecten <strong>van</strong> wijkontwikkeling<br />

op de renovatie-activiteiten in de private huursector in Oostenrijk. Dit onderzoek wijst ook op<br />

de cruciale rol die <strong>be</strong>paalde actoren kunnen spelen. In het bijzonder blijken de sociale huisvestingsmaatschappijen<br />

en gemeenten <strong>be</strong>langrijke spelers. <strong>De</strong> woningen meer energievriendelijk<br />

maken is voor deze actoren vaak een motivatie voor renovatie, maar ook het in stand houden en<br />

ver<strong>be</strong>teren <strong>van</strong> het comfort om het patrimonium langer te kunnen verhuren, zijn redenen voor<br />

renovatie. Omwille <strong>van</strong> een relatief laag aandeel sociale woningen, spelen deze actoren voor<br />

<strong>Vlaanderen</strong> waarschijnlijk een minder <strong>be</strong>langrijke rol in de globale woningkwaliteit dan in vele<br />

andere landen.<br />

5. <strong>De</strong> <strong>be</strong>taalbaarheid <strong>van</strong> wonen<br />

5.1. Prijzen<br />

Met een gemiddelde verkoopprijs <strong>van</strong> 184.000 euro zijn <strong>be</strong>staande woningen in <strong>Vlaanderen</strong><br />

minder duur dan in de meeste landen waarvoor we gegevens heb<strong>be</strong>n (figuur 9). We merken op<br />

dat dergelijke internationale vergelijkingen moeilijk te maken zijn en verwijzen naar de bijlage<br />

voor nadere toelichting.<br />

Figuur 10 toont dat de nominale woningprijzen in Europa de afgelopen 15 jaar forse stijgingen<br />

heb<strong>be</strong>n gekend. <strong>De</strong> prijzen in België lopen redelijk in de pas met die in andere landen, maar<br />

vertonen vooral een sterke toename in de periode 2004-2007. Ierland valt op door een enorme<br />

prijsstijging; in de periode 1996-2006 is de nominale prijs bijna verviervoudigd. <strong>De</strong>ze snelle<br />

stijging werd overigens gevolgd door een eveneens snelle daling. Het andere uiterste in dit<br />

overzicht is Duitsland. Hier zijn de verkoopprijzen al jaren stabiel.<br />

<strong>De</strong> Vlaamse cijfers sluiten aan bij de algemene trend. Tussen 1996 en 2009 stegen de gemiddelde<br />

nominale prijzen voor gewone woonhuizen in <strong>Vlaanderen</strong> met 265% (<strong>van</strong> 69.308 euro<br />

naar 183.869 euro) en voor appartementen, studio’s en flats met 241% (<strong>van</strong> 75.674 euro naar<br />

183.046 euro) (ADSEI). Een verschil is dat wanneer de prijzen in andere landen met de crisis<br />

in 2007 <strong>be</strong>gonnen te dalen, de prijzen in België verder stegen, zij het minder sterk dan voorheen.<br />

237


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 9.<br />

350<br />

Gemiddelde verkoopprijs <strong>van</strong> <strong>be</strong>staande woningen (in 1.000 euro), Belgische gewesten en<br />

14 EU-landen, 2009<br />

300<br />

250<br />

in 1.000 euro<br />

200<br />

150<br />

100<br />

50<br />

0<br />

Letland<br />

Estland<br />

Waals Gewest<br />

Portugal<br />

Finland<br />

Italië<br />

België<br />

Griekenland<br />

Vlaams Gewest<br />

Zweden<br />

Spanje<br />

Nederland<br />

VK<br />

Ierland<br />

Litouwen<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Brussels Gewest<br />

Bron: Dol & Haffner, 2010; ADSEI.<br />

Figuur 10. Evolutie <strong>van</strong> nominale woningprijzen in 12 EU-landen (1996=100), periode 1996-2009<br />

450<br />

400<br />

350<br />

300<br />

250<br />

200<br />

150<br />

100<br />

50<br />

0<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009<br />

index (1996=100)<br />

België <strong>De</strong>nemarken Frankrijk Duitsland<br />

Griekenland Ierland Luxemburg Nederland<br />

Portugal Spanje Zweden VK<br />

Bron: European Mortgage Federation (2006 en 2010a) en eigen <strong>be</strong>rekeningen.<br />

238


WONEN<br />

Figuur 11 toont dat de stijging <strong>van</strong> de prijzen in de drie gewesten min of meer gelijk verliep<br />

tussen 1996 en 2004 en dat de sterke prijsstijging <strong>van</strong>af 2005 het duidelijkst is in het Brusselse<br />

Gewest en minder sterk in het Waalse dan in het Vlaamse Gewest 4 . Opvallend is verder dat<br />

enkel in het Vlaamse Gewest de crisis niet tot uiting komt in prijsdalingen.<br />

Figuur 11. Evolutie <strong>van</strong> nominale woningprijzen in de drie Belgische gewesten (1996=100), periode 1996-<br />

2009<br />

350<br />

300<br />

250<br />

200<br />

150<br />

100<br />

50<br />

0<br />

1996<br />

1997<br />

1998<br />

1999<br />

index (1996=100)<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

2008<br />

2009<br />

Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Gewest<br />

Bron: ADSEI.<br />

Niet alleen de woningprijzen, maar ook de huurprijzen op de private markt zijn in <strong>Vlaanderen</strong><br />

eerder laag in vergelijking met de landen waarvoor er gegevens <strong>be</strong>schikbaar zijn. We zien dat<br />

in landen als het Verenigd Koninkrijk en Ierland, maar ook in Spanje en Italië er een enorm<br />

prijsverschil is tussen de vrije en de gereguleerde markt, die zowel de sociale huur als de woningen<br />

verhuurd door gemeenten <strong>be</strong>vat. Ook in <strong>Vlaanderen</strong> zien we een groot verschil: in 2005 <strong>be</strong>droeg<br />

de gemiddelde huurprijs op jaarbasis voor een woning op de private huurmarkt<br />

5.172 euro en voor een sociale woning 3.096 euro (Heylen e.a., 2007). In andere landen, zoals<br />

Zweden, Finland en Oostenrijk is er een gering verschil tussen deze twee deelmarkten. We<br />

herkennen hier het door Kemeny (1995) geschetste patroon <strong>van</strong> duale en unitaire huurmarkten.<br />

Met een duale markt wordt een huurmarkt <strong>be</strong>doeld waarin de sociale sector fungeert als sociaal<br />

<strong>van</strong>gnet en is afgescheiden <strong>van</strong> de commerciële huurmarkt. In een unitaire markt <strong>be</strong>dient de<br />

sociale huursector een bredere doelgroep en staat de sector in concurrentie met de commerciële<br />

huurmarkt.<br />

239


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 12.<br />

Gemiddelde huurprijs per jaar voor de vrije en de gereguleerde huurmarkt (in 1.000 euro),<br />

Vlaams Gewest en 18 EU-landen, 2009*<br />

14<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

Litouwen<br />

Tsjechië<br />

Hongarije<br />

Italië<br />

Malta<br />

in 1.000 euro<br />

Griekenland<br />

Duitsland<br />

Spanje<br />

Vlaams Gewest<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Zweden<br />

Frankrijk<br />

Finland<br />

Oostenrijk<br />

Luxemburg<br />

Portugal<br />

VK<br />

Nederland<br />

Ierland<br />

Vrije huur<br />

Gereguleerde huur<br />

* Met uitzondering <strong>van</strong> Verenigd Koninkrijk (2004), Vlaams Gewest (2005) en Zweden (2008).<br />

Bron: Dol & Haffner, 2010; Woonsurvey 2005.<br />

5.2 Betaalbaarheid<br />

Uit de scherpe stijging <strong>van</strong> de prijzen die de afgelopen decennia zichtbaar was, wordt vaak snel<br />

de conclusie getrokken dat een eigen woning niet meer <strong>be</strong>taalbaar is. Prijzen op zich zeggen<br />

echter niet noodzakelijk iets over <strong>be</strong>taalbaarheid. Om de <strong>be</strong>taalbaarheid te <strong>be</strong>oordelen, moet de<br />

relatie worden gelegd tussen uitgaven en inkomen (Heylen & Haffner, <strong>2011</strong>a). <strong>De</strong>ze relatie kan<br />

op meerdere manieren vorm krijgen. <strong>De</strong> meest courante methode om <strong>be</strong>taalbaarheid te meten<br />

is de woonquote. Dit is het aandeel <strong>van</strong> het <strong>be</strong>schikbare inkomen dat het huishouden <strong>be</strong>steedt<br />

aan wonen. <strong>De</strong> methode <strong>van</strong> het resterend inkomen kijkt naar het inkomen dat overblijft nadat<br />

de uitgaven voor wonen zijn afgetrokken. Beide methodes heb<strong>be</strong>n nood aan een norm om te<br />

<strong>be</strong>oordelen of wonen <strong>be</strong>taalbaar is. In het geval <strong>van</strong> de woonquote wordt een maximum % als<br />

norm vooropgesteld, meestal 30%. Er <strong>be</strong>staan echter geen theoretische gronden om voor een<br />

wel<strong>be</strong>paald percentage te opteren. Dit is anders met het resterend inkomen. Men kan namelijk<br />

stellen dat een huishouden in staat moet zijn met dit resterend inkomen menswaardig te kunnen<br />

leven. Voor <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>schikken we over ‘budgetnormen’ (Storms & Van den Bosch, 2009)<br />

die toelaten de <strong>be</strong>taalbaarheidstoets uit te voeren. Toepassing <strong>van</strong> deze twee methodes <strong>van</strong><br />

<strong>be</strong>taalbaarheidsmeting op de Woonsurvey 2005 wees uit dat de totale om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de groep<br />

waarvoor wonen on<strong>be</strong>taalbaar wordt geacht volgens <strong>be</strong>ide methodes ongeveer even groot is,<br />

namelijk om en bij de 330.000 huishoudens (13%).<br />

<strong>De</strong> methoden leiden wel tot verschillende conclusies als de blik wordt gericht op de deelmarkten.<br />

Volgens de methode <strong>van</strong> de woonquote vinden we de meeste problemen op de private<br />

huurmarkt. Meer dan 1 op de 3 huishoudens (39%) overschreed in 2005 de norm. Voor de af<strong>be</strong>talende<br />

eigenaars was dit 15,6% en voor de sociale huurders 12%. <strong>De</strong> budgetmethode ziet meer<br />

<strong>be</strong>taalbaarheidsproblemen bij sociale huurders: <strong>van</strong> hen haalde in 2005 39% de budgetnorm<br />

niet, tegenover 27% <strong>van</strong> de private huurders en 9% <strong>van</strong> de eigenaars. Wat hier vooral zichtbaar<br />

240


WONEN<br />

wordt, is dat de sociale huisvesting onderdak biedt aan gezinnen met een erg laag inkomen. Dat<br />

de budgetmethode in <strong>be</strong>langrijke mate een inkomensprobleem meet en niet noodzakelijk een<br />

woonprobleem, blijkt ook uit het aandeel eigenaars zonder af<strong>be</strong>taling (7%) dat volgens de<br />

budgetmethode toch <strong>be</strong>taalbaarheidsproblemen ondervindt (Heylen & Winters, <strong>2011</strong>).<br />

Omwille <strong>van</strong> een gebrek aan budgetnormen voor de meeste Europese landen <strong>be</strong>perken we de<br />

hiernavolgende internationale vergelijking tot de methode <strong>van</strong> de woonquote. We nemen daarbij<br />

de definitie <strong>van</strong> woonuitgaven en woonquote over <strong>van</strong> Eurostat, die enigszins verschilt <strong>van</strong><br />

de definitie die tot bovenstaande resultaten leidt. In deze Eurostat-definitie is de woonquote de<br />

verhouding tussen de totale woonuitgaven (na aftrek <strong>van</strong> tegemoetkomingen voor wonen) en<br />

het totaal <strong>be</strong>schikbare huishoudinkomen (na aftrek <strong>van</strong> tegemoetkomingen voor wonen). Bij de<br />

woonuitgaven worden ook de bijkomende uitgaven zoals voor verwarming, elektriciteit, onderhoud<br />

<strong>van</strong> gezamenlijke delen mee in rekening genomen. Voor een nadere toelichting bij de<br />

methode verwijzen we naar de bijlage.<br />

In een eerste stap kijken we naar de mediaan woonquote. In het Vlaamse Gewest was in 2009<br />

de mediaan woonquote 14%, wat duidelijk minder is dan in het Waalse en Brusselse Gewest<br />

(ta<strong>be</strong>l 4). Dit algemene <strong>be</strong>eld verhult echter grote verschillen tussen de deelmarkten. In elk <strong>van</strong><br />

de drie Belgische gewesten is de mediaan woonquote opvallend lager voor eigenaars dan voor<br />

huurders. <strong>De</strong> mediaan woonquotes zijn hoger voor de private dan voor de sociale huurders. Dat<br />

eigenaars zonder af<strong>be</strong>taling toch nog een relatief hoge woonquote heb<strong>be</strong>n, heeft te maken met<br />

enerzijds het gemiddeld lage inkomen <strong>van</strong> deze groep (veel gepensioneerden) en anderzijds de<br />

opname <strong>van</strong> de bijkomende woonkosten in de <strong>be</strong>rekening <strong>van</strong> de woonquote. Het geringe verschil<br />

met de eigenaars die nog een af<strong>be</strong>taling heb<strong>be</strong>n lopen, is het gevolg <strong>van</strong> het fiscale<br />

voordeel, dat in de definitie <strong>van</strong> de woonquote is meegerekend. In de drie gewesten vinden we<br />

dezelfde verschillen tussen deze groepen terug.<br />

Ta<strong>be</strong>l 4. Mediaan woonquote* (in %), gegevens voor personen**, België en de gewesten, 2009<br />

België Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Gewest<br />

Totaal 15,6 13,9 16,8 23,2<br />

Eigenaars 12,4 11,6 14,1 14,0<br />

Zonder af<strong>be</strong>taling 11,6 10,8 13,3 12,0<br />

Met af<strong>be</strong>taling 13,1 12,1 14,7 15,2<br />

Huurders 29,1 27,4 30,3 32,4<br />

Private huurders 30,5 29,0 32,9 34,1<br />

<strong>Sociale</strong> huurders 25,9 24,9 25,8 28,1<br />

N 14.682 7.840 4.978 1.864<br />

* Aandeel <strong>van</strong> de totale woonuitgaven (na aftrek <strong>van</strong> tegemoetkomingen voor wonen) in het totaal <strong>be</strong>schikbare<br />

huishoudinkomen (na aftrek <strong>van</strong> tegemoetkomingen voor wonen).<br />

** Woonquote <strong>be</strong>rekend voor het huishouden en vervolgens toegekend aan elk lid <strong>van</strong> het huishouden.<br />

Bron: EU-SILC, ADSEI.<br />

Met een mediaan woonquote <strong>van</strong> 14% blijft <strong>Vlaanderen</strong> onder het gemiddelde voor de 27 EUlanden<br />

dat 18% <strong>be</strong>draagt (figuur 13). <strong>De</strong> mediaan woonquote voor het Waalse Gewest ligt daar<br />

net onder, terwijl deze voor het Brusselse Gewest ruim boven dit gemiddeld ligt. Het Verenigd<br />

Koninkrijk, Nederland, Duitsland en <strong>De</strong>nemarken vinden we bij de landen met de hoogste<br />

mediaan woonquotes.<br />

241


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 13.<br />

35<br />

Mediaan woonquote* (in %), gegevens voor personen**, Belgische gewesten en EU27-landen,<br />

2009<br />

30<br />

25<br />

in %<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Malta<br />

Cyprus<br />

Luxemburg<br />

Ierland<br />

Slovenia<br />

Portugal<br />

Estland<br />

Italië<br />

Frankrijk<br />

Litouwen<br />

Spanje<br />

Letland<br />

Oostenrijk<br />

Vlaams Gewest<br />

Finland<br />

Bulgarije<br />

Waals Gewest<br />

Polen<br />

EU27<br />

Slovakije<br />

België<br />

Tsjechië<br />

Zweden<br />

Hongarije<br />

Roemenië<br />

VK<br />

Brussels Gewest<br />

Griekenland<br />

Nederland<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

* Aandeel <strong>van</strong> de totale woonuitgaven (na aftrek <strong>van</strong> tegemoetkomingen voor wonen) in het totaal <strong>be</strong>schikbare<br />

huishoudinkomen (na aftrek <strong>van</strong> tegemoetkomingen voor wonen).<br />

** Woonquote <strong>be</strong>rekend voor het huishouden en vervolgens toegekend aan elk lid <strong>van</strong> het huishouden.<br />

Bron: EU-SILC, Eurostat en ADSEI.<br />

Dat eigenaars een minder hoge woonquote heb<strong>be</strong>n dan private huurders, zien we in alle Europese<br />

landen. Vergelijken we de relatieve positie <strong>van</strong> Vlaamse private huurders en eigenaars met<br />

hun buitenlandse collega’s in 2007 (op basis <strong>van</strong> Özdemir & Ward, 2009), dan zien we dat<br />

Vlaamse eigenaars-<strong>be</strong>woners die nog een af<strong>be</strong>taling heb<strong>be</strong>n lopen, met een gemiddelde woonquote<br />

<strong>van</strong> 16% onder het gemiddelde voor 25 EU-landen blijven (20%). 5 Daar tegenover staat<br />

dat de gemiddelde woonquote voor de private huurders in <strong>Vlaanderen</strong> met 35% boven het<br />

EU25-gemiddelde <strong>van</strong> 33% ligt. Enkel in Spanje, Nederland, Polen, Slovakije en het Verenigd<br />

Koninkrijk geven private huurders gemiddeld een groter deel <strong>van</strong> hun inkomen uit voor wonen.<br />

Het EU25-gemiddelde voor gesubsidieerde huur <strong>be</strong>draagt 27% en ligt dus ook boven het<br />

Vlaamse gemiddelde <strong>van</strong> 24%.<br />

Om na te gaan of de woonuitgaven ‘<strong>be</strong>taalbaar’ zijn, hanteert Eurostat een woonquote <strong>van</strong> 40%<br />

als maximum. Volgens deze definitie leeft in het Vlaamse Gewest 6% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking in een<br />

gezin waarvoor wonen on<strong>be</strong>taalbaar wordt geacht, wat significant lager is dan in het Waalse<br />

Gewest (10%) en aanzienlijk minder dan in het Brusselse Gewest (21%). Figuur 15 toont verder<br />

dat ook binnen Europa dit een relatief laag aandeel is. Het gemiddelde voor alle EU-landen<br />

<strong>be</strong>draagt 12%. Uitschieters in negatieve zin zijn in Europa het Verenigd Koninkrijk, Griekenland,<br />

Duitsland en <strong>De</strong>nemarken. Frankrijk valt op met het op Cyprus na laagste cijfer (3%).<br />

242


WONEN<br />

Figuur 14.<br />

50<br />

Gemiddelde woonquote voor eigenaars met een af<strong>be</strong>taling, private huurders en sociale huurders<br />

(in %), gegevens voor huishoudens, Belgische gewesten en EU27-landen, 2007<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Frankrijk<br />

Zweden<br />

Ierland<br />

Estland<br />

Luxemburg<br />

Finland<br />

Oostenrijk<br />

Cyprus<br />

Vlaams Gewest<br />

België<br />

Waals Gewest<br />

in %<br />

Brussels Gewest<br />

Litouwen<br />

Spanje<br />

Italië<br />

Portugal<br />

Hongarije<br />

Polen<br />

Griekenland<br />

Slovenië<br />

Tsjechië<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

VK<br />

Nederland<br />

letland<br />

Slovakije<br />

Eigenaar met af<strong>be</strong>taling Private huur Gesubsidieerde huur<br />

Bron: Özdemir & Ward (2009); EU-SILC, ADSEI.<br />

Figuur 15.<br />

Aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking (in %) dat leeft in een huishouden met een woonquote* <strong>van</strong> meer dan<br />

40%, Belgische gewesten en EU27-landen, 2009<br />

30<br />

25<br />

20<br />

in %<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Cyprus<br />

Frankrijk<br />

Malta<br />

Luxemburg<br />

Slovenië<br />

Ierland<br />

Estland<br />

Finland<br />

Oostenrijk<br />

Litouwen<br />

Vlaams Gewest<br />

Portugal<br />

Bulgarije<br />

Italië<br />

Polen<br />

België<br />

Waals Gewest<br />

Letland<br />

Hongarije<br />

Tsjechië<br />

Slovakije<br />

Zweden<br />

Spanje<br />

EU27<br />

Nederland<br />

Roemenië<br />

VK<br />

Brussels Gewest<br />

Griekenland<br />

Duitsland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

* Aandeel <strong>van</strong> de totale woonuitgaven (na aftrek <strong>van</strong> tegemoetkomingen voor wonen) in het totaal <strong>be</strong>schikbare<br />

huishoudinkomen (na aftrek <strong>van</strong> tegemoetkomingen voor wonen).<br />

Bron: EU-SILC, Eurostat en ADSEI.<br />

243


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

5.2. Verschillen tussen groepen<br />

Het is <strong>be</strong>kend dat in <strong>Vlaanderen</strong> verschillen tussen huurders en eigenaars inzake <strong>be</strong>taalbaarheid<br />

erg groot zijn (Winters & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, 2009). Volgens de boven gebruikte Eurostat-indicator zijn<br />

de verschillen voor <strong>Vlaanderen</strong> nog meer uitgesproken dan volgens de courant gebruikte indicatoren<br />

voor <strong>be</strong>taalbaarheid (Winters, <strong>2011</strong>). Waar voor eigenaars het aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking<br />

met een <strong>be</strong>taalbaarheidsprobleem voor wonen volgens de Eurostat-indicator slechts 2% <strong>be</strong>draagt,<br />

is dit voor huurders 19%. <strong>De</strong> reden voor dit grotere verschil is dat de Eurostat-definitie<br />

ook de subsidies voor wonen in rekening brengt. Voor eigenaars zijn deze in <strong>Vlaanderen</strong> aanzienlijk,<br />

voor sociale huurders relatief <strong>be</strong>perkt en voor private huurders nagenoeg on<strong>be</strong>staande.<br />

Zagen we voor de mediaan woonquote geen groot verschil tussen private en sociale huurders,<br />

dan wordt bij de Eurostat-indicator wel een significant verschil zichtbaar: voor de sociale huurders<br />

blijven <strong>be</strong>taalbaarheidsproblemen relatief <strong>be</strong>perkt, maar voor de private huurders zijn ze<br />

des te groter. <strong>De</strong> verschillen tussen <strong>be</strong>ide groepen zijn nog meer uitgesproken in het Waalse<br />

Gewest en iets minder groot in het Brusselse Gewest. Voor elk <strong>van</strong> drie deelmarkten zijn er significante<br />

verschillen tussen de gewesten: er zijn minder <strong>be</strong>taalbaarheidsproblemen in het<br />

Vlaamse dan in het Waalse Gewest en de problemen zijn het grootst in het Brusselse Gewest.<br />

Ook in vijf <strong>van</strong> de zes landen <strong>be</strong>studeerd in Stephens e.a. (2010) (Hongarije, Zweden, Portugal,<br />

Nederland en het Verenigd Koninkrijk) heb<strong>be</strong>n vooral huurders op de private markt te maken<br />

heb<strong>be</strong>n met te hoge woonuitgaven. Enkel in Duitsland is dit niet zo.<br />

Ta<strong>be</strong>l 5.<br />

Aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking (in %) dat leeft in een huishouden met een woonquote* <strong>van</strong> meer dan<br />

40% naar eigendomsstatuut <strong>van</strong> het huishouden, equivalent inkomen <strong>van</strong> het huishouden en<br />

leeftijd, Belgische gewesten, 2009<br />

België Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Gewest<br />

Totaal** 8,4 5,6 9,5 21,2<br />

Eigendomsstatuut huishouden *** *** *** ***<br />

Eigenaar** 2,4 1,9 2,9 5,8<br />

Huurder** 25,4 18,9 28,9 35,4<br />

Private huurder** 30,5 23,0 35,8 38,6<br />

<strong>Sociale</strong> huurder 12,6 9,5 13,1 22,9<br />

Inkomensgroepen**** *** *** *** ***<br />

Laagste quintiel** 29,8 25,4 29,9 40,7<br />

2de quintiel** 7,6 5,4 7,6 22,0<br />

3de quintiel** 3,3 2,4 2,5 13,6<br />

4de quintiel** 1,1 0,7 1,4 4,6<br />

Hoogste quintiel** 0,3 0,1 0,3 2,2<br />

Leeftijd referentiepersoon *** *** *** ***<br />

18-34 jaar** 18,1 8,4 27,2 32,7<br />

35-44 jaar** 10,7 6,8 11,7 24,7<br />

15-64 jaar** 9,7 6,5 11,7 21,6<br />

65 jaar en ouder** 14,4 12,9 12,3 31,1<br />

Om<strong>van</strong>g steekproef 14.721 7.855 4.984 1.882<br />

* Aandeel <strong>van</strong> de totale woonuitgaven (na aftrek <strong>van</strong> tegemoetkomingen voor wonen) in het totaal<br />

<strong>be</strong>schikbare huishoudinkomen (na aftrek <strong>van</strong> tegemoetkomingen voor wonen).<br />

** Verschil tussen gewesten is significant bij p


WONEN<br />

Ook de verschillen tussen inkomensquintielen zijn significant in elk <strong>van</strong> de gewesten. Zoals<br />

verwacht blijken de <strong>be</strong>taalbaarheidsproblemen het meest voor te komen in het laagste inkomensquintiel.<br />

Naar leeftijd blijken in de drie gewesten de problemen af te nemen met de leeftijd<br />

tot 65 jaar, maar zijn in het Vlaamse Gewest de verschillen tussen de leeftijdsgroepen niet<br />

zo groot. Opvallend is het grote aandeel <strong>be</strong>taalbaarheidsproblemen bij de groep met een referentiepersoon<br />

<strong>van</strong> 65 jaar en ouder. Niettegenstaande het hoge aandeel eigenaars bij de oudere<br />

populatie en het doorgaans af<strong>be</strong>taald zijn <strong>van</strong> de hypothecaire lening, zien we hier toch een<br />

relatief hoog aandeel problemen. <strong>De</strong> verklaring ligt in het lage inkomen <strong>van</strong> deze groep, gecombineerd<br />

met hoge bijkomende woonlasten en <strong>be</strong>perkte subsidies.<br />

5.3. Verklaringen voor de verschillen inzake <strong>be</strong>taalbaarheid<br />

<strong>De</strong> internationale vergelijking laat zien dat <strong>Vlaanderen</strong> onder het gemiddelde <strong>van</strong> 25 EU-landen<br />

blijft wat <strong>be</strong>treft de mediaan woonquote en relatief laag scoort op vlak <strong>van</strong> het aandeel <strong>van</strong><br />

de <strong>be</strong>volking dat leeft in een gezin waarvoor wonen on<strong>be</strong>taalbaar wordt geacht. Verklaringen<br />

voor deze relatief gunstige situatie moeten we zoeken op meerdere vlakken.<br />

In de eerste plaats heeft dit te maken met de hoogte <strong>van</strong> de bijkomende woonuitgaven, die in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> een pak lager uitvallen dan elders. Gemiddeld voor de Europese landen maken de<br />

bijkomende kosten twee derde uit <strong>van</strong> de totale woonuitgaven. In het bijzonder in de Oost-<br />

Europese landen lopen de kosten voor brandstoffen en onderhoud erg hoog op. Zo zien we hier<br />

hoge aandelen eigenaars met lage naakte woonkosten, maar toch een minder goede <strong>be</strong>taalbaarheid<br />

<strong>van</strong> het wonen (European Commission, 2010). In het Vlaamse Gewest maken de<br />

bijkomende kosten ongeveer een kwart uit <strong>van</strong> de totale kosten voor huurders en ongeveer een<br />

derde voor eigenaars (Heylen, te verschijnen).<br />

Vervolgens kijken we naar de naakte woonuitgaven, dit is de huur of de af<strong>be</strong>taling <strong>van</strong> de<br />

lening. Een eerste factor is hier dat voor een groot deel <strong>van</strong> de Vlamingen de woning is af<strong>be</strong>taald<br />

en er dus geen naakte woonkosten meer zijn. Maar ook voor wie nog wel af<strong>be</strong>taalt, is de<br />

last relatief goed te dragen. Dat heeft te maken met de relatief gunstige woningprijzen. Verklaringen<br />

voor de hoogte <strong>van</strong> de woningprijzen zijn vooreerst te vinden bij macro-economische<br />

factoren zoals inkomens, inkomensverwachtingen en intrestvoeten. Hoewel in de eurozone de<br />

nominale intrestvoet niet meer de eerste bron is <strong>van</strong> intrestfluctuaties, wordt aangenomen dat<br />

reële intrestvoeten nog steeds een <strong>be</strong>langrijke rol spelen. Met een intrestvoet op nieuwe hypotheekleningen<br />

<strong>van</strong> 4,43% nam België in 2009 binnen Europa een middenpositie in (European<br />

Mortgage Federation, 2010b) 6 . Voorts zijn woningmarkten ook in <strong>be</strong>langrijke mate regionale of<br />

zelfs lokale markten. Prijzen zijn afhankelijk <strong>van</strong> onder andere de <strong>be</strong>schikbaarheid <strong>van</strong> bouwgrond,<br />

de ruimtelijke ordening, lokale <strong>be</strong>lastingen en andere <strong>be</strong>leidsfactoren (European Central<br />

Bank, 2003). <strong>De</strong> hoge woningprijzen in Brussel vinden bijvoor<strong>be</strong>eld een <strong>be</strong>langrijke oorzaak in<br />

de moeilijkheid om de stijgende vraag naar woningen op te <strong>van</strong>gen met een uitbreiding <strong>van</strong> het<br />

aanbod, maar ook in de aanwezigheid <strong>van</strong> vele huishoudens met een hoog inkomen. Verder<br />

wordt in de literatuur vaak gewezen op de prijsverhogende invloed <strong>van</strong> fiscale voordelen en<br />

andere subsidies voor eigen woning<strong>be</strong>zit. <strong>De</strong> fiscale voordelen voor een eigen woning mogen<br />

dan in België al groot zijn, in Nederland zijn ze nog veel om<strong>van</strong>grijker, wat mede kan verklaren<br />

waarom de woningprijzen in Nederland een stuk uitstijgen boven de Vlaamse (Heylen &<br />

Haffner, <strong>2011</strong>a).<br />

245


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Een tweede verklaring voor de relatief lage af<strong>be</strong>talingslast vinden we op de hypotheekmarkt.<br />

<strong>De</strong> redelijk strenge voorwaarden voor het aangaan <strong>van</strong> hypothecaire leningen vertalen zich in<br />

België in relatief lage af<strong>be</strong>talingslasten en kunnen trouwens mee verklaren waarom de prijzen<br />

in België gunstig zijn. Daarbij moet ook opgemerkt dat met het toenemend aandeel hypothecaire<br />

leningen met varia<strong>be</strong>le rentevoet en de verlenging <strong>van</strong> de looptijd <strong>van</strong> de leningen in<br />

<strong>Vlaanderen</strong>, de stijging <strong>van</strong> de intrestvoeten tussen 2006 en het einde <strong>van</strong> 2008 minder grote<br />

gevolgen heeft gehad voor de <strong>be</strong>taalbaarheid <strong>van</strong> de leningen.<br />

Verder wordt in de hier gehanteerde definitie <strong>van</strong> woonquote ook rekening gehouden met subsidies.<br />

Voor eigenaars <strong>be</strong>tekent dit dat het fiscale voordeel mee in rekening wordt gebracht,<br />

waardoor de woonuitgaven lager uitvallen. Omwille <strong>van</strong> het relatief hoge aandeel eigenaars,<br />

<strong>be</strong>paalt ook dit mee het gunstige gemiddelde voor <strong>Vlaanderen</strong>. Nochtans wordt dit gemiddelde<br />

ook mee <strong>be</strong>paald door de situatie <strong>van</strong> de huurders, waarvoor de <strong>be</strong>taalbaarheid veel minder gunstig<br />

uitvalt. Voor de huurders zijn het de huurprijzen die de naakte woonuitgaven uitmaken,<br />

eveneens na aftrek <strong>van</strong> subsidies. Zoals we al aangaven, zijn de huurprijzen op de private markt<br />

in <strong>Vlaanderen</strong> relatief laag binnen Europa. Echter, private huurders in <strong>Vlaanderen</strong> ont<strong>van</strong>gen<br />

nauwelijks subsidies, wat wel het geval is in vele andere landen.<br />

Betaalbaarheid is het resultaat <strong>van</strong> een verhouding tussen woonuitgaven en inkomen. Om<br />

volledig te zijn, moeten we dus ook het relatief hoge inkomen <strong>van</strong> Vlamingen mee in rekening<br />

brengen. Met bovenstaande toelichting heb<strong>be</strong>n we de voornaamste verklaringen gegeven voor<br />

de positie inzake <strong>be</strong>taalbaarheid <strong>van</strong> de Vlaamse huurders en eigenaars t.o.v. hun collega’s in<br />

andere landen. Een bijkomend element vinden we in de socio-economische verschillen tussen<br />

eigenaars en private huurders. Omdat <strong>Vlaanderen</strong> een sterke eigendomscultuur en een grote<br />

eigendomssector heeft, zijn het vooral de laagste inkomens die aangewezen zijn op een huurwoning.<br />

Een laag inkomen draagt uiteraard bij tot een hoge quote, zeker wanneer de laagste inkomens<br />

voor een groot deel terecht moeten op de niet-gesubsidieerde private huurmarkt bij<br />

gebrek aan een voldoende grote sociale huurmarkt.<br />

6. Verschillen tussen groepen<br />

Dat eigenaars over het algemeen <strong>be</strong>ter af zijn dan huurders, zowel wat <strong>be</strong>treft kwaliteit <strong>van</strong> hun<br />

woningen als de <strong>be</strong>taalbaarheid, blijkt in Europa een vrij algemeen fenomeen te zijn, waarbij<br />

vooral huurders op de private markt in de minst goede situatie verkeren. In alle Europese landen<br />

geven private huurders een groter aandeel <strong>van</strong> hun inkomen uit voor wonen dan eigenaars<br />

die nog een lening af<strong>be</strong>talen.<br />

Niet alleen de woonuitgaven, ook het vermogensaspect is hier <strong>van</strong> <strong>be</strong>lang. Een huurder is louter<br />

consument, terwijl een eigenaar-<strong>be</strong>woner tevens investeerder is; hij bouwt vermogen op via zijn<br />

woning. Die vermogensopbouw vindt plaats door aflossing <strong>van</strong> de hypotheek, maar ook door<br />

stijging <strong>van</strong> de waarde <strong>van</strong> de woningen. Dit vermogen via de eigen woning kunnen eigenaars<br />

doorgeven aan hun kinderen of vrijmaken door bijvoor<strong>be</strong>eld te verhuizen, een optie die niet<br />

<strong>be</strong>schikbaar is voor huurders. Dus niet alleen qua woonuitgaven, maar ook qua vermogenspositie<br />

zijn eigenaren <strong>be</strong>ter af dan huurders.<br />

Winters & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker (2009) stellen vast dat eigen woning<strong>be</strong>zit in <strong>Vlaanderen</strong> sterk <strong>be</strong>paald is<br />

door inkomen. Ook dit blijkt een internationaal fenomeen te zijn. Ôzdemir & Ward (2009) zien<br />

246


WONEN<br />

dat in alle EU-lidstaten, met uitzondering <strong>van</strong> Polen, het aandeel eigenaars toeneemt met het<br />

inkomen. In het laagste inkomensquintiel woont (met uitzondering <strong>van</strong> Duitsland, waar er algemeen<br />

minder huiseigenaars zijn) in de meesten landen ongeveer 40% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking in<br />

woningen die het huishouden zelf <strong>be</strong>zit en in de grote meerderheid <strong>van</strong> de landen is dit zelfs<br />

meer dan de helft <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking. Daar tegenover staat dat in het hoogste inkomensquintiel<br />

(met uitzondering <strong>van</strong> Polen) rond de 70% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking in een eigen woning leeft. In 16<br />

<strong>van</strong> de 24 landen is dit zelfs meer dan 85%. Personen die wonen in huishoudens met een<br />

armoederisico heb<strong>be</strong>n over heel Europa minder kans om een eigen woning te <strong>be</strong>zitten dan<br />

anderen.<br />

Dit vastgestelde verband is om twee redenen rele<strong>van</strong>t. Wanneer eigen woning<strong>be</strong>zit wordt <strong>be</strong>schouwd<br />

als hoeksteen <strong>van</strong> het welvaartssysteem en de sociale voorzieningen minder goed zijn<br />

uitgebouwd omdat er <strong>van</strong> wordt uitgegaan dat de eigen woning een deel <strong>van</strong> die <strong>be</strong>scherming<br />

biedt, <strong>be</strong>tekent dit een extra risico voor wie niet in staat is een eigen woning te verwerven. Voor<br />

<strong>Vlaanderen</strong> weten we dat de uitkeringen te laag zijn om menswaardig te kunnen leven (Storms<br />

& Van <strong>De</strong>n Bosch, 2009), dat er geen huursubsidie <strong>be</strong>schikbaar is en dat de sociale huisvesting<br />

absoluut ontoereikend is om alle woonnoden te lenigen.<br />

Een tweede reden voor het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> het verband tussen inkomen en eigen woning<strong>be</strong>zit is dat<br />

zoals gesteld algemeen in Europa eigenaars <strong>be</strong>ter af zijn dan huurders op vlak <strong>van</strong> <strong>be</strong>taalbaarheid<br />

en kwaliteit <strong>van</strong> wonen. Het al dan niet <strong>be</strong>zitten <strong>van</strong> een eigen woning <strong>be</strong>paalt dus in<br />

<strong>be</strong>langrijke mate mee de ‘sociale staat’ <strong>van</strong> de burger op vlak <strong>van</strong> wonen.<br />

Niet alleen in <strong>Vlaanderen</strong>, maar in alle EU-lidstaten blijken alleenstaanden en eenoudergezinnen<br />

meer problemen te heb<strong>be</strong>n met <strong>be</strong>taalbaarheid <strong>van</strong> wonen dan andere gezinstypes<br />

(European Commission, 2010). Eveneens wordt in alle EU-landen een relatie vastgesteld tussen<br />

inkomen en de kwaliteit <strong>van</strong> de woning (Lelkes & Zolyomio, 2009).<br />

Los <strong>van</strong> het woning<strong>be</strong>zit stellen Stephens e.a. (2010) stellen vast dat arme gezinnen overal in<br />

Europa meer risico lopen op een slechte woonsituatie dan andere gezinnen. Tegelijk stellen zij<br />

vast dat de woonsituatie <strong>van</strong> armen in grote mate <strong>be</strong>paald wordt door de algemene woonsituatie<br />

in het <strong>be</strong>treffende land: in landen met een hoge woonstandaard zullen armen relatief <strong>be</strong>ter<br />

wonen dan in landen met een eerder lage woonstandaard. Het <strong>be</strong>leid kan volgens Stephens e.a.<br />

(2010) op dit vlak wel degelijk een verschil maken. In het bijzonder huursubsidies blijken volgens<br />

deze auteurs een krachtig instrument om arme mensen bij te staan, vooral omdat ze<br />

erg gericht kunnen worden ingezet. Ook sociale huisvesting kan volgens de auteurs de woonsituatie<br />

ver<strong>be</strong>teren, echter enkel indien armen ook daadwerkelijk toegang heb<strong>be</strong>n daartoe. We<br />

voegen hieraan toe dat onderzoek over de Vlaamse situatie toont dat ook sociale huisvesting<br />

doelgericht kan werken, in de zin dat een zwakke groep <strong>be</strong>reikt wordt en dat tegelijkertijd de<br />

impliciete subsidiëring die in de sociale huurprijs vervat zit, hoger is naarmate het inkomen<br />

lager is. Dit neemt echter niet weg dat ook in <strong>Vlaanderen</strong> een grote groep armen geen toegang<br />

heeft tot sociale huisvesting (Winters e.a., 2007).<br />

Daklozen kan men <strong>be</strong>schouwen als de meest kwetsbare en meest uitgesloten groep op de<br />

woningmarkt. Het aantal daklozen in Europa is echter moeilijk te ramen. Ze verschijnen zelden<br />

of nooit in de statistieken, nemen niet deel aan surveys (zie bijlage). En als er al data <strong>be</strong>schikbaar<br />

zijn, dan blijken deze op geheel verschillende wijzen verzameld, zodat het heel moeilijk,<br />

zo niet onmogelijk is uitspraken te doen over de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het probleem en de eventuele ver-<br />

247


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

schillen die er zouden <strong>be</strong>staan tussen landen. We kunnen ons dus niet uitspreken over de<br />

om<strong>van</strong>g en de ernst <strong>van</strong> de problematiek <strong>van</strong> dak- en thuisloosheid in <strong>Vlaanderen</strong> in internationaal<br />

perspectief. Wel kunnen we nog toevoegen dat volgens Stephens e.a. (2010) het welvaartsregime<br />

impact kan heb<strong>be</strong>n op de oorzaken en de aard <strong>van</strong> dakloosheid, zoals blijkt uit het<br />

ontbreken <strong>van</strong> structurele dakloosheid in Nederland en Zweden. Dankzij de <strong>be</strong>schikbaarheid<br />

<strong>van</strong> uitkeringen voor bijvoor<strong>be</strong>eld werklozen en ar<strong>be</strong>idsongeschikten wordt voorkomen dat<br />

deze mensen hun woonlasten niet meer kunnen <strong>be</strong>talen en dakloos raken. Echter, volgens<br />

Stephens e.a. (2010) is er ook evidentie dat de woningmarkt en de algemene woonsituatie evenzeer<br />

een effect heb<strong>be</strong>n, los <strong>van</strong> het welvaartsregime. Dit bleek bijvoor<strong>be</strong>eld in Duitsland, waar<br />

overaanbod op de woningmarkt in meerdere delen <strong>van</strong> het land heeft geleid tot een daling in<br />

dakloosheid. Toegang tot <strong>be</strong>taalbare, aanvaardbare huisvesting bleek <strong>van</strong> cruciaal <strong>be</strong>lang te zijn,<br />

zelfs in landen met sterke sociale <strong>be</strong>scherming zoals Zweden en Nederland.<br />

Uitleiding en leerpunten voor het <strong>be</strong>leid<br />

Wonen en welvaarts<strong>be</strong>leid heb<strong>be</strong>n een bijzondere relatie. In de theorievorming rond dit onderwerp<br />

is de Angelsaksische situatie dominant. In landen als het Verenigd Koninkrijk is de sociale<br />

huursector veranderd <strong>van</strong> een brede sector tot een sector voor alleen de meest kwetsbaren in de<br />

samenleving, een sociaal <strong>van</strong>gnet op de woningmarkt. <strong>Vlaanderen</strong> past deels in dit <strong>be</strong>eld. Het<br />

aandeel eigen woningen neemt Angelsaksische vormen aan en ook de toegenomen prioriteit<br />

voor kwetsbare groepen in de toewijzing <strong>van</strong> sociale huurwoningen past in het Angelsaksische<br />

model. Ook de li<strong>be</strong>rale private huurmarkt past in dit <strong>be</strong>eld. Echter, het is niet juist om het<br />

Vlaamse huisvestingssysteem te typeren als een li<strong>be</strong>raal systeem. Volgens <strong>De</strong>wilde & <strong>De</strong><br />

Keulenaer (2003) combineert België (en we menen ook <strong>Vlaanderen</strong>) kenmerken <strong>van</strong> verschillende<br />

welvaartsregimes. <strong>De</strong> private huurmarkt mag dan wel gebaseerd zijn op li<strong>be</strong>rale<br />

principes, de sociale huursector en de eigenwoningsector worden gedomineerd door corporatistische<br />

principes. Hiermee wordt een maatschappij <strong>be</strong>doeld gebaseerd op organisch gegroeide<br />

sociale verbanden waarin ook niet democratisch gekozen verbanden deel uitmaken <strong>van</strong> het<br />

<strong>be</strong>sluitvormingsproces. In de literatuur over huisvesting en welvaartsstaten worden niet-publieke<br />

sociale huisvesting en de eigen woning als kenmerken voor het corporatistische model<br />

aangeduid. <strong>De</strong> sociale huursector in <strong>Vlaanderen</strong> kan het <strong>be</strong>st worden getypeerd als een algemeen<br />

model, dat gaande weg meer residuele kenmerken heeft gekregen. Het is een sector die<br />

zich in diverse opzichten positief onderscheidt <strong>van</strong> de private huursector. Winters & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker<br />

(2009) constateren dat de kwaliteit, de woonzekerheid en de <strong>be</strong>taalbaarheid in de eigendomsmarkt<br />

en de sociale huurmarkt redelijk goed zijn, maar met name in <strong>be</strong>paalde delen <strong>van</strong> de private<br />

huurmarkt onder druk staan.<br />

Zowel de verkoopprijzen <strong>van</strong> woningen als de huurprijzen vallen in <strong>Vlaanderen</strong> in internationaal<br />

perspectief relatief gunstig uit. <strong>De</strong> prijsontwikkeling <strong>van</strong> woningen die de afgelopen<br />

15 jaar zichtbaar was in België, wijkt niet af <strong>van</strong> de algemene trend in Europa, maar de stijging<br />

is sedert 2004 wel iets sterker en er is niet zoals in andere landen een prijsdaling geweest met<br />

de economische crisis. <strong>De</strong> nominale woningprijzen heb<strong>be</strong>n forse stijgingen gekend, voor een<br />

groot deel onder invloed <strong>van</strong> de intrestdalingen en inkomensstijgingen. Dat banken in vele landen<br />

relatief vlot hypothecaire kredieten verstrekten onder flexi<strong>be</strong>le voorwaarden, heeft mee de<br />

prijsstijging gevoed. <strong>De</strong> Belgische hypotheekmarkt is traditioneel en om wettelijke redenen<br />

meer risico-avers. Om die reden zijn de prijzen hier voor de crisis niet zo sterk gestegen als<br />

bijvoor<strong>be</strong>eld in Ierland en heeft ons land een minder sterke vastgoedcrisis doorgemaakt. Dit<br />

248


WONEN<br />

laatste is ook mee het gevolg <strong>van</strong> het statische karakter <strong>van</strong> de Belgische vastgoedmarkt, eigen<br />

aan markten waar nieuwbouw in <strong>be</strong>langrijke mate in handen is <strong>van</strong> particulieren en minder <strong>van</strong><br />

professionele bouwers. Waar in vele andere landen verhuizen de gewoonste zaak is <strong>van</strong> de<br />

wereld, zijn Vlamingen erg honkvast. In dergelijke statische markt wordt minder geïnvesteerd<br />

in woningen om speculatieve redenen en is de markt minder gevoelig wanneer de prijzen onder<br />

druk komen.<br />

<strong>De</strong> prijzen zijn een <strong>be</strong>langrijke, maar niet de enige factor voor de <strong>be</strong>taalbaarheid <strong>van</strong> wonen.<br />

Om de <strong>be</strong>taalbaarheid <strong>van</strong> wonen te <strong>be</strong>oordelen, legden we de relatie tussen de uitgaven voor<br />

wonen en het inkomen. Een Vlaams huishouden geeft gemiddeld een kleiner deel <strong>van</strong> het<br />

inkomen uit voor wonen dan huishoudens in de 27 EU-landen. Maar ook het aandeel personen<br />

in huishoudens waar<strong>van</strong> de woonuitgaven als te hoog worden <strong>be</strong>oordeeld, is in het Vlaamse<br />

Gewest <strong>be</strong>duidend lager dan in de EU en lager dan in het Brusselse en Waalse Gewest. Verklaringen<br />

voor de relatief goede <strong>be</strong>taalbaarheid vonden we bij de hoge welvaart in <strong>Vlaanderen</strong>, de<br />

redelijk gunstige woningprijzen en de relatief lage bijkomende woonuitgaven (verwarming,<br />

elektriciteit, water...). Ook de fiscale voordelen voor eigenaars kunnen bijdragen tot de <strong>be</strong>taalbaarheid,<br />

al zullen deze voordelen zich waarschijnlijk in <strong>be</strong>langrijke mate vertalen in de<br />

woningprijzen.<br />

<strong>De</strong> relatief hoge levensstandaard in <strong>Vlaanderen</strong> vertaalt zich ook in een gemiddeld goede<br />

woningkwaliteit. Slechts weinig woningen missen nog elementair comfort. <strong>De</strong> fysische kwaliteit<br />

<strong>van</strong> de woningen is minder goed, maar ook daarvoor presteert <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>ter dan gemiddeld.<br />

Dat de woningkwaliteit in <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>ter is dan in Wallonië en Brussel, heeft mede te<br />

maken met de jongere leeftijd <strong>van</strong> het Vlaamse patrimonium. Wat <strong>be</strong>treft woonomgeving scoort<br />

<strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>ter dan Wallonië en Brussel en in Europees perspectief gemiddeld.<br />

Bekend was reeds dat er inzake <strong>be</strong>taalbaarheid en kwaliteit in <strong>Vlaanderen</strong> een groot verschil is<br />

tussen eigenaars en huurders. Volgens de Eurostat-indicator voor <strong>be</strong>taalbaarheid zijn de verschillen<br />

nog meer uitgesproken dan volgens de in <strong>Vlaanderen</strong> meer courante indicatoren<br />

(Winters & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, 2009). Voor Vlaamse eigenaars is de gemiddelde Eurostat-woonquote<br />

lager dan het gemiddelde voor de 27 EU-landen, terwijl deze voor private huurders hoger is.<br />

Verschillen tussen huurders en eigenaars inzake <strong>be</strong>taalbaarheid zien we in alle Europese landen,<br />

maar zijn in <strong>Vlaanderen</strong> dus wel erg groot. <strong>De</strong> reden voor dit grote verschil is dat de subsidies<br />

voor eigenaars in <strong>Vlaanderen</strong> aanzienlijk zijn, voor sociale huurders relatief <strong>be</strong>perkt en voor private<br />

huurders nagenoeg on<strong>be</strong>staande. Een bijkomende verklaring ligt in de sterke wens <strong>van</strong> de<br />

Vlaming om eigenaar te worden. Bijna iedereen die het zich kan permitteren, ruilt een huurwoning<br />

in voor een eigen woning, hierin gesteund door een <strong>be</strong>leid dat eigen woning<strong>be</strong>zit in<br />

<strong>be</strong>langrijke mate aanmoedigt. Als gevolg daar<strong>van</strong> groeit er tussen de inkomens <strong>van</strong> huurders en<br />

eigenaars een toenemende kloof die mede verklaart waarom de verschillen in woonquote zo<br />

groot zijn.<br />

Het <strong>be</strong>leid gericht op eigendomsverwerving kan men <strong>van</strong>uit verschillende doelstellingen <strong>van</strong><br />

het woon<strong>be</strong>leid en het ruimere welvaarts<strong>be</strong>leid een succes noemen. Immers, wie over een eigen<br />

woning <strong>be</strong>schikt, geniet meer woonkwaliteit en een hogere woonzekerheid. Op latere leeftijd<br />

vallen de naakte woonuitgaven meestal weg en oudere eigenaars houden daardoor doorgaans<br />

een redelijk inkomen over om <strong>van</strong> te leven en de eventuele kosten voor gezondheidszorg te dragen.<br />

249


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Waar men elders in Europa nu <strong>be</strong>gint te spreken over vermogensgebaseerde welvaart, stellen<br />

we vast dat in België dergelijk eigendoms<strong>be</strong>leid al heel lang een hoeksteen is <strong>van</strong> de welvaartsstaat<br />

(Toussaint & Elsinga, 2009; <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker & <strong>De</strong> Wilde, 2010). Maar, tegelijkertijd laat<br />

de overheid diegenen die niet in staat zijn een woning te verwerven of wie om andere redenen<br />

dat niet wenst te doen, grotendeels in de kou staan. Waar andere landen een <strong>be</strong>leid gericht op<br />

eigendomsverwerving aanvullen met een breed aanbod aan sociale huurwoningen en/of een<br />

huursubsidie voor de private huurders, zijn in <strong>Vlaanderen</strong> deze voorzieningen ontoereikend om<br />

tegemoet te komen aan alle huisvestingsnoden (Winters & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, 2009).<br />

Als het gaat om de private huurmarkt en het overheids<strong>be</strong>leid ten aanzien <strong>van</strong> deze sector, dan<br />

<strong>be</strong>vindt <strong>Vlaanderen</strong> zich in de groep <strong>van</strong> li<strong>be</strong>rale welvaartsstaten als Ierland en Engeland en<br />

neemt zij duidelijk afstand <strong>van</strong> Duitsland en Nederland. <strong>De</strong> private huurmarkt is het segment in<br />

de woningmarkt dat het minste steun <strong>van</strong> de overheid ont<strong>van</strong>gt en ook het laagst scoort op<br />

zowel kwaliteit als <strong>be</strong>taalbaarheid. Er <strong>be</strong>staat dan ook een groeiende maatschappelijke consensus<br />

dat een algemeen <strong>be</strong>leid nodig is om de private huurmarkt nieuw leven in te blazen en zo<br />

de <strong>be</strong>taalbaarheid en kwaliteit voor huurders te ver<strong>be</strong>teren (Vlaamse Woonraad, 2010). Tot de<br />

mogelijkheden <strong>be</strong>horen zowel subsidies gericht op de vraag (huursubsidies) als op het aanbod<br />

(sociale huur), waar nodig aangevuld met een kwaliteits<strong>be</strong>leid. Het zou ons voor deze bijdrage<br />

te ver leiden de discussie te voeren welk instrument in welke situatie en onder welke modaliteiten<br />

het meest aangewezen is. Daarvoor verwijzen we naar onder andere Winters e.a. (2007),<br />

Winters e.a. (2004) en Vandenbroucke e.a. (2007).<br />

<strong>De</strong> Vlaamse sociale huurmarkt typeerden we in vroeger onderzoek als ‘klein maar fijn’ (Winters<br />

& Heylen, 2008). In vergelijking met andere landen is de sector <strong>van</strong> <strong>be</strong>scheiden om<strong>van</strong>g, maar<br />

zowel de kwaliteit als de <strong>be</strong>taalbaarheid mag in internationaal perspectief goed worden<br />

genoemd. Hoewel klein kan de sector niet zondermeer worden getypeerd als sociaal <strong>van</strong>gnet.<br />

<strong>De</strong> wortels <strong>van</strong> de sociale huursector liggen in de corporatistische traditie, waarbij de klassieke<br />

doelgroep <strong>be</strong>stond uit ar<strong>be</strong>iders en middengroepen. <strong>De</strong> vraag of de sector meer of juist minder<br />

moet focussen op de meest kwetsbaren, is stof voor discussie en vraagt een fundamentele<br />

reflectie over de positie <strong>van</strong> de Vlaamse sociale huisvesting binnen een internationale context<br />

(Winters e.a., 2007). Waar andere landen de afgelopen decennia hun sociaal woningpatrimonium<br />

afbouwden, blijft de Vlaamse overheid hierin verder investeren. Maar, met de huidige<br />

planning zal het aanbod maar met mondjesmaat aangroeien en nog lang niet toelaten alle<br />

<strong>be</strong>hoeften te dekken, zelfs niet als de sector enkel wordt opgevat als een sociaal <strong>van</strong>gnet voor<br />

de zwaksten.<br />

<strong>De</strong> ongelijke fiscale <strong>be</strong>handeling <strong>van</strong> huurders en eigenaars ten slotte wordt in de economische<br />

literatuur <strong>be</strong>kritiseerd omwille <strong>van</strong> de marktverstorende werking. Er is in de literatuur ook vrij<br />

grote eensgezindheid dat fiscale aftrek <strong>van</strong> hypothecaire intresten slechts <strong>be</strong>perkt bijdraagt tot<br />

eigendomsverwerving. Sommige landen (zoals bijvoor<strong>be</strong>eld Zweden) heb<strong>be</strong>n in het verleden<br />

dan ook de ongelijke <strong>be</strong>handeling <strong>van</strong> huurders en eigenaars in de fiscaliteit afgebouwd. Een<br />

afbouw <strong>van</strong> de fiscale voordelen voor eigen woning<strong>be</strong>zit zal leiden tot prijsdalingen. Om geen<br />

te bruuske effecten teweeg te brengen, wordt daarom meestal voorgesteld de fiscale voordelen<br />

in stappen af te bouwen (Boelhouwer e.a., 2004).<br />

250


WONEN<br />

Noten<br />

1 Merk op dat voor woningen die niet voldoen aan de woonbonus, het stelsel dat <strong>van</strong> toepassing was voor 2005 bleef<br />

<strong>be</strong>staan: met de ‘gewone intrestaftrek’ worden de <strong>be</strong>taalde intresten afgetrokken <strong>van</strong> de inkomsten <strong>van</strong> het<br />

onroerend goed, de ‘bijkomende intrestaftrek’ <strong>be</strong>treft de aftrek <strong>van</strong> het surplus <strong>van</strong> de intresten die uitstijgen boven<br />

het onroerend inkomen.<br />

2 <strong>De</strong>ze ietwat vreemde indeling is het gevolg <strong>van</strong> de wijze waarop oppervlaktes <strong>be</strong>vraagd zijn in de Socio-<br />

Economische Enquête <strong>van</strong> 2001.<br />

3 <strong>De</strong> studie baseert zich voornamelijk op de situatie in Wallonië, maar een groot deel <strong>van</strong> deze normen zijn federaal<br />

vastgelegd. Voorschriften op vlak <strong>van</strong> ruimtelijke ordening zijn <strong>be</strong>voegdheden <strong>van</strong> de gewesten.<br />

4 <strong>De</strong> knik in de curve in 2005 heeft mede te maken heeft met een andere classificatie <strong>van</strong> prijzen <strong>van</strong>af dat jaar.<br />

5 Het verschil met het Vlaamse cijfer in ta<strong>be</strong>l 4 is het gevolg <strong>van</strong> een andere gehanteerde maatstaf (mediaan versus<br />

gemiddelde), een ander jaar (2009 versus 2007) en <strong>be</strong>rekening voor personen versus huishoudens.<br />

6 Inmiddels zijn de kaarten op dit vlak grondig herschud en heeft de slechte economische situatie in sommige EUlanden<br />

geleid tot intreststijgingen.<br />

Bibliografie<br />

Allen, J. (2006). Welfare regimes, welfare systems and housing in southern Europe. In: European Journal of Housing<br />

Policy, 6 (3), 251-277.<br />

André, C. (2010). A bird’s eye view of OECD Housing Markets. In: Economics <strong>De</strong>partment Working Papers n° 746.<br />

OECD - Economics <strong>De</strong>partment.<br />

Ball, M. (2004). RICS European housing review 2003. London: Royal Institute of Chartered Surveyors.<br />

Ball, M. (2010). 2010 European housing review. London: Royal Institute of Chartered Surveyors.<br />

Boelhouwer, P., Haffner, M., Neuteboom, P. & de Vries, P. (2004). House prices and income tax in the Netherlands. An<br />

international perspective. In: Housing Studies, 19 (3), 415-432.<br />

Cecodhas, European Social Housing Observatory (2008). The Future of social housing in Europe. Brussel: Cecodhas.<br />

<strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, P., Goossens, L. & Pannecoucke, I. (2004). Wonen aan de onderkant. Antwerpen Apeldoorn: Garant.<br />

<strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, P. & <strong>De</strong> Wilde, C. (2010). Home-ownership and asset-based welfare: the case of Belgium. In: Journal of<br />

Housing and the Build Environment, 25, 243-262.<br />

<strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, P. (2008). Understanding housing sprawl in Flanders, Belgium. Paper gepresenteerd op: ENHR Conference,<br />

Dublin, 6–9 juli 2008.<br />

<strong>De</strong>vos, H., Van <strong>De</strong>nder, K. & Pacolet, J. (1991). <strong>De</strong> rijkdom <strong>van</strong> de ouderdom. Leuven: HIVA/Brussel: Koning Boudewijnstichting.<br />

<strong>De</strong>wilde, C. & <strong>De</strong> Keulenaer, F. (2003). Housing and poverty: the “missing link”. In: European Journal of Housing<br />

Policy, 9 (3), 127-153.<br />

Dol, K. & Haffner, M. (2010). Housing statistics in the European Union 2010. The Heague: Ministry of the Interior<br />

and Kingdom Relations.<br />

Dol, K., <strong>van</strong> der Heijden, H. & Oxley, M. (2010). Economische crisis, woningmarkt en <strong>be</strong>leidsinterventies: een internationale<br />

inventarisatie. <strong>De</strong>lft: T.U.<strong>De</strong>lft.<br />

Doms, K., Van Damme, B., Winters, S., Bilsen, V. & Buyst, E. (2001). Op zoek naar eigendom. Een evaluatie <strong>van</strong> de<br />

overheidsinstrumenten voor eigendomsverwerving. Leuven: HIVA.<br />

Edgar, B., Doherty, J. & Meert, H. (2002). Access to housing, homelessness and vulnerability in Europe. Bristol: The<br />

Policy Press.<br />

Elsinga, M. & Hoekstra, J. (2005). Home ownership and housing satisfaction. In: Journal of Housing and the Built<br />

Environment, 20 (4), 401-424.<br />

Elsinga, M., Jones, A., Quilgars, D. & Toussaint, J. (2010). Households’ perceptions on old age and housing equity.<br />

Combined Report WP2. DEMHOW-project.<br />

European Central Bank (2003). Structural factors in the EU housing markets. Frankfurt Am Main: European Central<br />

Bank.<br />

European Central Bank (2009). Housing finance in the euro area. In: Occasional Paper Series, 101.<br />

European Commission (2010). The social situation in the European Union 2009. Luxembourg: Publications Office of<br />

the European Union.<br />

European Mortgage Federation (2006). Hypostat 2005. A review of Europe’s mortgage and housing markets. European<br />

Mortgage Federation.<br />

251


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

European Mortgage Federation (2008). Hypostat 2008. A review of Europe’s mortgage and housing markets. European<br />

Mortgage Federation.<br />

European Mortgage Federation (2010a). Hypostat 2009. A review of Europe’s mortgage and housing markets. European<br />

Mortgage Federation.<br />

European Mortgage Federation (2010b). EMF quarterly statistics, Q1 2010. European Mortgage Federation.<br />

European Mortgage Federation (2010c). EMF quarterly statistics, Q2 2010. European Mortgage Federation.<br />

Everaert, L., Schule, W. & Yelten, S. (2006). Belgium: selected issues (I. How risky are real estate price developments<br />

in Belgium). Washington DC: IMF.<br />

Groves, R., Murie, A. & Watson, C. (2007). Housing and the new welfare state. Perspectives from East Asia and<br />

Europe. Aldershot: Ashgate.<br />

Harloe, M. (1995). The people’ homes Social rented housing in Europe & America. Oxford UK/Cambridge USA:<br />

Blackwell.<br />

Heylen, K. (te verschijnen). EU-SILC 2004-2007: voornaamste resultaten voor wonen. Leuven: Steunpunt Ruimte &<br />

Wonen.<br />

Heylen, K. & Haffner, M. (<strong>2011</strong>a). Hoe meten we de <strong>be</strong>taalbaarheid <strong>van</strong> het wonen. In: Winters, S. (red.). Is wonen in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>taalbaar Apeldoorn-Antwerpen: Garant, 49-70.<br />

Heylen, K. & Haffner, M. (<strong>2011</strong>b). <strong>De</strong> <strong>be</strong>taalbaarheid <strong>van</strong> wonen in <strong>Vlaanderen</strong> vergeleken met Wallonië, Brussel en<br />

de Europese Unie. In: Winters, S. (red.). Is wonen in <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>taalbaar Apeldoorn-Antwerpen: Garant, 139-<br />

161.<br />

Heylen K. & Winters S. (<strong>2011</strong>). Hoe <strong>be</strong>taalbaar is wonen in <strong>Vlaanderen</strong> in: Winters, S. (red.). Is wonen in <strong>Vlaanderen</strong><br />

<strong>be</strong>taalbaar. Apeldoorn-Antwerpen: Garant, 71-91.<br />

Heylen, K., Le Roy, M., Vanden Broucke, S., Vandekerckhove, B. & Winters, S. (2007). Wonen in <strong>Vlaanderen</strong>. <strong>De</strong><br />

resultaten <strong>van</strong> de Woonsurvey 2005 en Uitwendige Woningschouwing 2005. Brussel: Ministerie <strong>van</strong> de Vlaamse<br />

Gemeenschap, <strong>De</strong>partement Ruimtelijke Ordening, Woon<strong>be</strong>leid en Onroerend Erfgoed.<br />

Hoekstra, J. (2010). Divergence in European welfare and housing systems. <strong>De</strong>lft: IOS Press.<br />

Itard, L. & Meijer, F. (2008). Towards a sustainable northern European housing stock. Figures, facts and future.<br />

Amsterdam: IOS Press<br />

Kemeny, J. (1981). The myth of home ownership. London: Routledge & Kegan Paul.<br />

Kemeny, J. (1995). From public housing to the social rental market. Rental policy strategies in a comparative perspective.<br />

London/New York: Routledge.<br />

Kemeny, J. (2001). Comparative housing and welfare: theorising the relationship. In: Journal of Housing and the Built<br />

Environment, 16 (1), 53-70.<br />

Kesteloot, K., Vandenbroecke, H. & Martens, A. (1999). Integratie met vallen en opstaan. Over de woonsituatie <strong>van</strong><br />

etnische minderheden in <strong>Vlaanderen</strong>. In: <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker P. (red.). Wonen onderzocht 1995-1999. Een overzicht <strong>van</strong> de<br />

resultaten <strong>van</strong> de recente onderzoeken. Brussel: Ministerie <strong>van</strong> de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Woon<strong>be</strong>leid,<br />

129-155.<br />

Kertesz, S.G., Crouch, K., Milby, J.B., Cusimano, R.E. & Schumacher, J. E. (2009). Housing first for homeless persons<br />

with active addiction: are we overreaching. In: A Multi Disciplinary Journal of Population Health and Health<br />

Policy, 87 (2), 495-535.<br />

Lawson, J., Berry, M., Milligan, M. & Yates, J. (2009). Institutional investment in affordable housing – towards the<br />

establishment of an Australian model. In: Housing Finance International, Septem<strong>be</strong>r, 14-26.<br />

Lelkes, O. & Zolyomi, E. (2009). Quality of housing and the link to income. Research note n° 2. Brussel: European<br />

Commission.<br />

Malpass, P. (2008). Housing and the new welfare state: wobbly pillar or cornerstone. In: Housing Studies, 23 (1),<br />

1-19.<br />

Ministerie <strong>van</strong> de Vlaamse Gemeenschap (1997). <strong>De</strong> Vlaamse wooncode. <strong>De</strong>creet en toelichting. Brussel: Ministerie<br />

<strong>van</strong> de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Woon<strong>be</strong>leid.<br />

Nationale Bank <strong>van</strong> België (2010). Statistieken. Centrale voor kredieten aan particulieren – 2010. Brussel: Nationale<br />

Bank <strong>van</strong> België.<br />

Özdermir, E. & Ward T. (2009). Housing and social inclusion. Research note n° 1. Brussel: European Commission.<br />

Palmans, V. & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, P. (2009). Households’ perceptions of old age and housing equity: the case of Belgium.<br />

DEMHOW-project.<br />

Pacolet, J. (1998). Het economische <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> wonen voor ouderen, Platform Wonen <strong>van</strong> Ouderen, Handboek wonen<br />

<strong>van</strong> ouderen. Een veelzijdige kijk op het wonen <strong>van</strong> een nieuwe generatie ouderen. Brussel: Ministerie <strong>van</strong> de<br />

Vlaamse Gemeenschap, 35-48.<br />

Rohe, W.M., <strong>van</strong> Zandt, S. & McCarthy, G. (2001). The social <strong>be</strong>nefits and cost of homeownership: a critical assessment<br />

of research. In: Low-Income Homeownership working Paper Series. Boston: Joint Center for Housing Studies<br />

of Harvard University.<br />

252


WONEN<br />

Scanlon K. & Whitehead C. (2004). International trends in housing tenure and mortgage finance. London: Council of<br />

Mortgage Lenders.<br />

Schockaert, I. & Nicaise, I. (s.d.). <strong>De</strong> leefomstandigheden <strong>van</strong> dak- en thuislozen zonder wettelijke verblijfsvergunning:<br />

eerste resultaten. Leuven: HIVA.<br />

Sherraden, M. (2001). Assets and the poor: a new American welfare policy. New York: M.E. Sharp.<br />

Sherraden, M. (2003). Assets and the poor: implications for individual accounts and social security. Washington:<br />

Washington University - Centre for Social <strong>De</strong>velopment.<br />

Sheridan, L. (2001). The control and promotion of housing quality in Europe. Part I. Country monographs. In: Housing<br />

and Urban Policy Studies, 15, <strong>De</strong>lft: T.U.<strong>De</strong>lft.<br />

Sheridan, L., Visscher, H.J. & Meijer, F.M. (2003). Building regulations in Europe; a comparison of eight countries.<br />

<strong>De</strong>lft: DUP.<br />

Stephens, M., Fitspatrick S., Elsinga, M., <strong>van</strong> Steen, G. & Chzhen, Y. (2010). Study on housing and exclusion: welfare<br />

policies, housing provision and labour markets. European Commission.<br />

Stoeger, H. (2010). Housing and social exclusion in a comparative view. Paper gepresenteerd op Conference of the<br />

Regional Studies Association, Pecs-Hungary, 24-26 mei.<br />

Storms, B. & <strong>van</strong> den Bosch, K. (red.) (2009). Wat heeft een gezin minimaal nodig Een budgetstandaard voor <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Leuven/<strong>De</strong>n Haag: Acco.<br />

Torgerson, U. (1987). Housing: The wobbly pillar under the welfare state. In: Turner, B., Kemeny, J. & Lundqvist, L.<br />

(red.). Between state and market: housing in the post-industrial era, Stockholm: Almqvist and Wiksel<br />

International, 115-126.<br />

Toussaint, J. & Elsinga, M. (2009). Exploring housing asset-based welfare. Can the UK <strong>be</strong> held up as an example for<br />

Europe. In: Housing Studies, 24(5), 669-692.<br />

Vandenbroucke, P., Buyst, E., Winters, S., Elsinga, M., Haffner, M. & Hoekstra, J. (2007). Naar een aanbod<strong>be</strong>leid voor<br />

de Vlaamse private huurmarkt. Brussel: <strong>De</strong>partement Ruimtelijke Ordening, Woon<strong>be</strong>leid en Onroerend Erfgoed,<br />

Woon<strong>be</strong>leid.<br />

Van der Heijden, H.M.H., Haffner, M.E.A. & Reitsma, A.A. (2002). Ontwikkeling <strong>van</strong> de woonuitgaven in zes West-<br />

Europese landen. <strong>De</strong>lft: DUP.<br />

Van der Heijden, H. (2002). Social rented housing in Western Europe: developments and expectations. In: Urban<br />

Studies, 39, 327-340.<br />

Vanneste, D., Thomas, I. & Goossens, L. (2007). Woning en woonomgeving in België. Sociaal-Economische Enquête<br />

2001. Monografieën nr. 2. Brussel: Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie.<br />

Vlaamse Woonraad (2010). Advies ‘Naar een <strong>be</strong>leid ter ondersteuning <strong>van</strong> de private huurwoningmarkt’.<br />

Aan<strong>be</strong>velingen <strong>van</strong> de Vlaamse Woonraad. Brussel: Vlaamse Woonraad.<br />

Whitehead C. (1998). The <strong>be</strong>nefits of <strong>be</strong>tter home. The case for good quality affordable housing, London: Shelter.<br />

Winters, S., Heremans, F., Elsinga, M., Marchal, A., Vandekerckhove, B. & Van Steen, G. (2004). Op weg naar een<br />

Vlaamse huursubsidie. Leuven: Kenniscentrum voor Duurzaam Woon<strong>be</strong>leid.<br />

Winters, S., Elsinga, M., Haffner, M., Tratsaert, K., Van Daalen, G. & Van Damme, B. (2007). Op weg naar een nieuw<br />

Vlaams sociaal huurstelsel. Brussel: Ministerie <strong>van</strong> de Vlaamse Gemeenschap, <strong>De</strong>partement Ruimtelijke<br />

Ordening, Woon<strong>be</strong>leid en Onroerend Erfgoed.<br />

Winters, S. & Heylen, K. (2008). Klein maar fijn: een profiel <strong>van</strong> de Vlaamse sociale huisvesting. In: Ruimte en<br />

Planning, 28 (1), 47-59.<br />

Winters, S. & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, P. (2009). Wonen in <strong>Vlaanderen</strong>: over kwaliteit, <strong>be</strong>taalbaarheid en woonzekerheid. In:<br />

Vanderleyden, L., Callens, M. & Noppe, J. (red.). <strong>De</strong> sociale staat <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> 2009. Brussel: Studiedienst<br />

Vlaamse Regering, 199-234.<br />

Winters, S. (red.) (<strong>2011</strong>). Is wonen in <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>taalbaar. Apeldoorn-Antwerpen: Garant.<br />

253


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Bijlage<br />

Nadere toelichting bij enkele methodologische aspecten en gebruikte data<br />

1. EU-SILC-enquête<br />

Omdat de gegevensverzameling <strong>van</strong> de EU-SILC ge<strong>be</strong>urt om informatie te krijgen over de persoonlijke<br />

levensomstandigheden, worden de data door Eurostat verwerkt op niveau <strong>van</strong> personen en niet <strong>van</strong><br />

huishoudens, zoals gebruikelijk is in de huisvestingsliteratuur en in een aantal andere ta<strong>be</strong>llen in deze bijdrage.<br />

Als gevolg hier<strong>van</strong> zijn de hier gepresenteerde cijfers op basis <strong>van</strong> de EU-SILC niet vergelijkbaar met<br />

de meeste andere bronnen die de woonsituatie in <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>schrijven (zie onder andere Winters &<br />

<strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, 2009; Heylen e.a.. 2007). <strong>De</strong> EU-SILC-cijfers voor <strong>be</strong>taalbaarheid en kwaliteit in deze bijdrage<br />

<strong>be</strong>treffen (met uitzondering <strong>van</strong> figuur 14, waarvoor we de gegevens voor andere landen ontlenen aan<br />

Ôzdemir & Ward) dus steeds de verdeling <strong>van</strong> de <strong>be</strong>studeerde kenmerken naar personen en niet naar<br />

huishoudens. Een gevolg is bijvoor<strong>be</strong>eld dat het aandeel eigenaars lichtjes hoger is dan bij een verdeling op<br />

niveau <strong>van</strong> huishoudens omdat huishoudens die een eigen woning <strong>be</strong>zitten, doorgaans meer leden tellen.<br />

Zoals algemeen voor surveygegevens vertonen de gegevens <strong>van</strong> de EU-SILC een aantal tekortkomingen.<br />

Vergelijking met de Woonsurvey levert dan ook een aantal verschillen op (zie Heylen, te verschijnen). Een<br />

<strong>van</strong> de voornaamste problemen is een selectieve uitval <strong>van</strong> personen in een zwakke sociaal-economische<br />

situatie. Om deze reden werd op initiatief <strong>van</strong> het Steunpunt Armoede<strong>be</strong>strijding en het Federaal Wetenschaps<strong>be</strong>leid<br />

(BELSPO) en zoals voorzien in het Federaal Plan Armoede<strong>be</strong>strijding een onderzoek uitgevoerd<br />

bij daklozen en mensen in onwettig verblijf (Schockaert & Nicaise, s.d.). Dit onderzoek heeft inmiddels<br />

de eerste resultaten opgeleverd, die aanvullend zijn t.a.v. de resultaten <strong>van</strong> de EU-SILC.<br />

Verder merken we op dat de resultaten voor de subjectieve indicatoren (bijvoor<strong>be</strong>eld gegevens over de<br />

woonomgeving) sterke schommelingen vertonen over de jaren. <strong>De</strong> gegevens die we voor België <strong>be</strong>rekenden<br />

op basis <strong>van</strong> de databanken ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong> ADSEI wijken soms ook lichtjes af <strong>van</strong> wat we voor België<br />

vinden in de ta<strong>be</strong>llen die Eurostat publiceert.<br />

2. Housing Statistics in the European Union<br />

<strong>De</strong> ‘Housing Statistics in the European Union’ verschijnen om de twee à drie jaar en heb<strong>be</strong>n tot doel een<br />

aantal gegevens over de woningmarkt in Europese landen met elkaar te vergelijken. Daarbij wordt maximaal<br />

gestreefd naar afstemming <strong>van</strong> definities. Maar omdat de auteurs afhankelijk zijn <strong>van</strong> de informatie die de<br />

EU-landen aanleveren, is deze uniformiteit niet gegarandeerd. <strong>De</strong> versie ‘Housing Statistics in the European<br />

Union 2010’ (Dol & Haffner, 2010) is vervaardigd door het OTB Research Institute for the Built Environment<br />

in opdracht <strong>van</strong> het Directoraat-Generaal Wonen, Wijken en Integratie <strong>van</strong> het Ministerie <strong>van</strong> Binnenlandse<br />

Zaken en Koninkrijksrelaties in Nederland, op verzoek <strong>van</strong> de 17de informele bijeenkomst <strong>van</strong> de EU<br />

Housing Ministers. Ook ter gelegenheid <strong>van</strong> vorige informele bijeenkomsten <strong>van</strong> de EU Housing Ministers<br />

zijn gelijkaardige publicaties gemaakt door telkens andere lidstaten.<br />

3. Vergelijkbaarheid <strong>van</strong> cijfers tussen landen<br />

Dat cijfers moeilijk vergelijkbaar zijn tussen landen, kan worden geïllustreerd aan de hand <strong>van</strong> woningprijzen.<br />

Statistieken <strong>van</strong> woningprijzen maken een onderscheid tussen nieuw gebouwde woningen en<br />

<strong>be</strong>staande woningen terwijl de definitie <strong>van</strong> <strong>be</strong>ide kan verschillen naargelang de wetgeving. Voor sommige<br />

landen <strong>be</strong>treffen prijzen enkel <strong>be</strong>paalde types <strong>van</strong> woningen of <strong>be</strong>paalde gebieden. Zelfs wat men verstaat<br />

onder ‘woning’ kan sterk verschillen (Dol & Haffner, 2010). Maar bovendien worden prijzen meestal geregistreerd<br />

ongeacht de kenmerken <strong>van</strong> de woningen. Als de woningen die verkocht worden <strong>van</strong> hogere<br />

kwaliteit zijn dan deze verkocht in voorgaande jaren, wordt dit zichtbaar in prijsstijgingen die niet <strong>be</strong>tekenen<br />

dat er een effectieve prijsverhoging los <strong>van</strong> de kwaliteit heeft plaats gevonden. Ook op dit vlak zijn er verschillen<br />

tussen landen, die dus de vergelijkbaarheid <strong>be</strong>moeilijken.<br />

Niettegenstaande de gegevens voor de EU-SILC op uniforme wijze worden verzameld in alle Europese landen<br />

moet men er zich <strong>be</strong>wust <strong>van</strong> zijn dat ook deze resultaten nooit volledig vergelijkbaar zijn. Vooral woningkwaliteit<br />

is een erg subjectief <strong>be</strong>grip. <strong>De</strong> inhoud die mensen er aan geven, is onderhevig aan culturele verschillen<br />

en levensomstandigheden. Of een woning <strong>be</strong>schikt over een bad of douche, is nog relatief goed te<br />

254


WONEN<br />

<strong>be</strong>oordelen, maar het antwoord op de vraag of de woning vochtproblemen vertoont, zal mee worden <strong>be</strong>paald<br />

door het algemeen <strong>be</strong>eld dat de respondent heeft over de staat <strong>van</strong> de woningen in zijn land of regio. Zo ook<br />

zullen vragen over de woonomgeving (bijvoor<strong>be</strong>eld lawaaihinder of vervuiling) anders geïnterpreteerd worden<br />

naargelang de omstandigheden en de verwachtingen.<br />

Bij de Housing Statistics in the European Union wordt de vergelijkbaarheid ook <strong>be</strong>moeilijkt doordat de<br />

gegevens voor de verschillende landen vaak <strong>be</strong>trekking heb<strong>be</strong>n op verschillende jaren. Om de leesbaarheid<br />

te <strong>be</strong>vorderen heb<strong>be</strong>n we niet telkens vermeld op welk jaar de gegevens slaan. We heb<strong>be</strong>n steeds de meest<br />

recent <strong>be</strong>schikbare gegevens gebruikt. Wie nadere gegevens wenst over de definities en maatstaven<br />

gebruikt in deze statistieken, verwijzen we naar de appendix <strong>van</strong> Dol & Haffner (2010).<br />

4. Object- en subjectsubsidie<br />

<strong>De</strong> termen ‘objectsubsidie’ en ‘subjectsubsidie’ komen uit de economische theorie. Een subjectsubsidie is<br />

afhankelijk <strong>van</strong> de kenmerken <strong>van</strong> de consument (bijvoor<strong>be</strong>eld inkomen, leeftijd). Een objectsubsidie is<br />

afhankelijk <strong>van</strong> de kenmerken <strong>van</strong> het gesubsidieerde object (bijvoor<strong>be</strong>eld ouderdom, kwaliteit of kostprijs<br />

<strong>van</strong> de woning). Een huursubsidie is typisch een subjectsubsidie. Subsidies verstrekt aan huisvestingsmaatschappijen<br />

voor het bouwen <strong>van</strong> sociale woningen zijn objectsubsidies. Heel wat overheidsinstrumenten<br />

heb<strong>be</strong>n echter een gemengd karakter. Zo wordt in de Vlaamse sociale huisvesting een investeringssubsidie<br />

door de sociale huisvestingsmaatschappij omgezet in een inkomensafhankelijke huurprijs, waarbij<br />

dus de impliciete subsidie die vervat zit in de lagere huurprijs een subjectsubsidie is (Winters e.a., 2004). Bij<br />

sociale leningen wordt een kapitaalsubsidie aan de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW)<br />

omgezet in voordelige en inkomensafhankelijke intrestvoeten, zodat we ook hier spreken <strong>van</strong> een objectsubsidie<br />

die wordt omgezet in een subjectsubsidie.<br />

5. Eurostat-indicator voor over<strong>be</strong>zetting<br />

Eurostat definieert ‘over<strong>be</strong>zetting’ als het aandeel <strong>van</strong> de personen die leven in een woning waarbij het<br />

huishouden niet kan <strong>be</strong>schikken over een minimum aantal kamers als volgt <strong>be</strong>paald:<br />

– Een kamer voor het huishouden;<br />

– Een kamer voor elk koppel in het huishouden;<br />

– Een kamer voor iedere persoon <strong>van</strong> 18 jaar of ouder;<br />

– Een kamer voor elke persoon tussen 12 en 17 jaar oud (die niet zijn in<strong>be</strong>grepen in een <strong>van</strong> bovenstaande<br />

groepen);<br />

– Een kamer voor elke twee kinderen onder de 12 jaar.<br />

6. Woonquote<br />

<strong>De</strong> woonquote is het aandeel <strong>van</strong> het <strong>be</strong>schikbare inkomen dat wordt <strong>be</strong>steed aan wonen. Voor huurders is<br />

dit de huur, voor eigenaars de af<strong>be</strong>taling <strong>van</strong> de lening. Men kan zowel kijken naar de hoogte <strong>van</strong> de gemiddelde<br />

woonquote als naar het aandeel <strong>van</strong> de huishoudens of de <strong>be</strong>volking dat een zekere norm overschrijdt.<br />

Wonen wordt dan on<strong>be</strong>taalbaar geacht als de woonquote boven de norm ligt. Een <strong>van</strong> de voornaamste<br />

problemen met deze <strong>be</strong>nadering is dat er geen theoretische basis is om de norm vast te leggen en dat<br />

er ook geen consensus over wat een goede norm is. In de banksector wordt courant 1/3de gebruikt als norm<br />

om na te gaan of een klant de lening zal kunnen terug<strong>be</strong>talen. In onderzoek zien we de norm stijgen in de<br />

tijd: waar in <strong>Vlaanderen</strong> in de jaren 1980 20% nog gebruikelijk was, treffen we nu vooral 30% aan als<br />

standaard. We maken in deze bijdrage gebruik <strong>van</strong> de norm die Eurostat hanteert, nl. 40%. Dit is een eerste<br />

verschil met de cijfers voor <strong>be</strong>taalbaarheid die in de vorige editie <strong>van</strong> de <strong>Sociale</strong> staat <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> werden<br />

opgenomen (Winters & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, 2009) en de cijfers die recent voor <strong>Vlaanderen</strong> werden gepubliceerd<br />

(Winters, <strong>2011</strong>).<br />

Dat door Eurostat een 40%-grens wordt gehanteerd heeft te maken met het feit dat bij Eurostat de woonuitgaven<br />

niet enkel de ‘naakte uitgaven’ <strong>be</strong>vatten (<strong>be</strong>talingen voor de lening en huur), maar ook uitgaven voor<br />

verzekeringen, verplichte lasten, regulier onderhoud en herstellingen, <strong>be</strong>lastingen en nutsvoorzieningen<br />

(water, elektriciteit, gas en verwarming). Subsidies worden afgetrokken <strong>van</strong> de woonuitgaven.<br />

Voor eigenaars <strong>be</strong>vatten de woonuitgaven de intrest<strong>be</strong>talingen voor de af<strong>be</strong>taling <strong>van</strong> de hypothecaire lening<br />

na aftrek <strong>van</strong> de fiscale voordelen op intrest<strong>be</strong>talingen en een eventuele huursubsidie. <strong>De</strong> kapitaalaflos-<br />

255


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

singen worden niet in rekening gebracht. Hiermee leunt deze <strong>be</strong>nadering aan bij de ‘gebruikskosten’ (zie<br />

Heylen & Haffner, 2010). Aangenomen wordt dat tegenover de kapitaalaflossingen vermogensopbouw staat,<br />

waardoor dit niet wordt gezien als een kost. Ook voor huurders wordt de toegekende ‘housing allowance’<br />

afgetrokken <strong>van</strong> de huur. Een ‘housing allowance’ wordt door Eurostat omschreven als een tegemoetkoming<br />

<strong>van</strong> de overheid die tot doel heeft de kosten voor wonen te helpen dragen <strong>van</strong> huurders of eigenaars en die<br />

wordt toegekend na een inkomenstoets. Meestal gaat het hier over huursubsidies, een systeem dat in <strong>Vlaanderen</strong><br />

<strong>van</strong> zeer <strong>be</strong>perkte om<strong>van</strong>g is (Winters & <strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, 2009). In sommige landen wordt geen specifieke<br />

tegemoetkoming voor wonen toegekend, maar is dit in<strong>be</strong>grepen in de minimumuitkeringen. Özedemir &<br />

Ward (2009) gebruiken dit als argument om Duitsland uit een internationale vergelijking te houden. Ook in<br />

België is dit principieel zo voorzien en men zou dan ook kunnen stellen dat om deze reden geen vergelijking<br />

mogelijk is met andere landen waar wel een ‘housing allowance’ <strong>be</strong>staat. Vermits echter <strong>be</strong>kend is dat in<br />

België de minimumuitkeringen <strong>be</strong>neden de standaard blijven die minimaal noodzakelijk wordt geacht om<br />

menswaardig te kunnen leven, kan men argumenteren dat de vergoeding voor wonen niet in<strong>be</strong>grepen is, om<br />

vervolgens toch de vergelijking te maken.<br />

Een laatste verschil met de elders gepubliceerde cijfers over <strong>be</strong>taalbaarheid <strong>van</strong> het wonen is dat de<br />

gegevens voor <strong>be</strong>taalbaarheid die in deze bijdrage worden vermeld, steeds de totale <strong>be</strong>volking (in personen)<br />

<strong>be</strong>treffen en niet alleen huishoudens (zie hierboven).<br />

256


<strong>Sociale</strong>, maatschappelijke en politieke participatie in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> en Europa<br />

Luk Bral, Ann Carton, Jo Noppe,<br />

Guy Pauwels, Jan Pickery & Dries Verlet*<br />

Inleiding<br />

In deze bijdrage wordt gefocust op de deelname <strong>van</strong> de individuele Vlaming aan het maatschappelijke<br />

leven. Uiteraard komen hier niet alle vormen <strong>van</strong> participatie aan bod. <strong>De</strong> mate waarin<br />

individuen participeren aan het onderwijs, de ar<strong>be</strong>idsmarkt of de gezondheidszorg wordt uitgebreid<br />

<strong>be</strong>handeld in andere bijdragen <strong>van</strong> deze publicatie. Er wordt in deze bijdrage ingegaan op<br />

drie specifieke vormen <strong>van</strong> participatie. Een eerste vorm <strong>be</strong>treft de persoonlijke contacten met<br />

vrienden, familie en buren (sociale participatie), een tweede slaat op de participatie in het<br />

verenigingsleven en het vrijwilligerswerk (maatschappelijke participatie) en een derde omvat<br />

de deelname <strong>van</strong> de burger aan politieke activiteiten (politieke participatie). Het participatiegedrag<br />

<strong>van</strong> de individuele Vlaming wordt niet op zichzelf <strong>be</strong>keken, maar afgezet tegenover en<br />

vergeleken met het gedrag <strong>van</strong> individuen uit andere Europese landen. Daarbij wordt op zoek<br />

gegaan naar mogelijke verklaringen voor de gevonden overeenkomsten en verschillen.<br />

Eerst worden kort de verschillende participatievormen en gebruikte bronnen <strong>be</strong>sproken. Een<br />

meer diepgaande definiëring en operationalisering komt aan bod in de verschillende onderdelen.<br />

Vervolgens wordt <strong>be</strong>knopt de relatie geschetst tussen de in deze bijdrage <strong>be</strong>sproken<br />

participatievormen en andere in de sociologische literatuur vaak gebruikte en sterk verwante<br />

concepten als ‘sociaal kapitaal’, ‘sociale cohesie’ of ‘sociale inclusie’.<br />

In het corpus <strong>van</strong> de bijdrage wordt voor de drie participatievormen de huidige algemene situatie<br />

in <strong>Vlaanderen</strong>, de evolutie doorheen de tijd en de specifieke situatie <strong>van</strong> kansengroepen<br />

vergeleken met de situatie en evolutie in de Franse Gemeenschap en in de landen <strong>van</strong> de<br />

Europese Unie 1 . Tenzij anders vermeld, wordt in deze bijdrage met <strong>Vlaanderen</strong> steeds de<br />

Vlaamse Gemeenschap <strong>be</strong>doeld. <strong>De</strong> keuze om te vergelijken met de situatie in alle EU27-landen<br />

waarvoor data <strong>be</strong>schikbaar zijn, is gebaseerd op de expliciete doelstelling <strong>van</strong> de huidige<br />

Vlaamse Regering om <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in 2020 ‘een solidaire, open en verdraagzame samenleving’<br />

te maken ‘waarin het sociaal kapitaal minstens op het niveau ligt <strong>van</strong> de top vijf <strong>van</strong><br />

Europese landen’ (zie doelstelling 2 <strong>van</strong> het Pact 2020) 2 . Hiermee wordt onder meer gedoeld<br />

op de mate waarin Vlamingen <strong>be</strong>reikt worden door een vereniging, een buurtwerking of vrijwilligersorganisatie<br />

en de kwaliteit <strong>van</strong> hun sociale contacten.<br />

Na de huidige situatie en evolutie te heb<strong>be</strong>n <strong>be</strong>schreven, wordt op zoek gegaan naar mogelijke<br />

verklaringen voor de gevonden overeenkomsten en verschillen in het participatiegedrag in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> en de andere Europese landen. In hoeverre hangen de vastgestelde overeenkomsten<br />

en verschillen samen met de culturele, economische en institutionele karakteristieken <strong>van</strong> de<br />

onderzochte landen<br />

<strong>De</strong> bijdrage sluit af met een samenvatting <strong>van</strong> de <strong>be</strong>langrijkste <strong>be</strong>vindingen en met de aanduiding<br />

<strong>van</strong> een aantal sterktes en zwaktes <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> op vlak <strong>van</strong> sociale, maatschappelijke<br />

en politieke participatie in vergelijking met de andere landen.<br />

* Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering. E-mail: luc.bral@dar.vlaanderen.<strong>be</strong><br />

257


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

In navolging <strong>van</strong> de opzet <strong>van</strong> de <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> wordt gefocust op de participatie<br />

<strong>van</strong> de individuele Vlaming. Participeert hij of zij En zo ja, op welke manier en in welke<br />

mate Het gaat hier dus om een activiteit <strong>van</strong> het individu.<br />

<strong>De</strong> focus ligt daardoor op het participatiegedrag. Dat <strong>be</strong>tekent dat de subjectieve of attitudecomponent<br />

<strong>van</strong> participatie – de houding <strong>van</strong> een individu tegenover anderen, tegenover<br />

verenigingen, tegenover de overheid – weliswaar wordt meegenomen als mogelijk verklarend<br />

element voor de aard en de intensiteit <strong>van</strong> het participatiegedrag, maar dat dit niet het centrale<br />

onderwerp vormt <strong>van</strong> de <strong>be</strong>schrijving en de analyse.<br />

Tegelijk gaat het om het participatiegedrag <strong>van</strong> het individu. Dat <strong>be</strong>tekent niet dat er geen aandacht<br />

wordt <strong>be</strong>steed aan het meso- of macroniveau <strong>van</strong> participatie. Beide niveaus vormen<br />

echter niet zelf de centrale focus <strong>van</strong> de analyse, maar worden meegenomen als mogelijke verklaringsgronden<br />

voor het participatiegedrag <strong>van</strong> het individu (microniveau).<br />

In het eerste deel <strong>van</strong> de bijdrage wordt ingegaan op de informele sociale contacten. Het gaat<br />

daarbij voornamelijk om de frequentie <strong>van</strong> de contacten met buren, familie en vrienden.<br />

Tegelijk komt ook de kwaliteit <strong>van</strong> de persoonlijke contacten aan bod, met name de mate waarin<br />

individuen kunnen <strong>be</strong>schikken over een vertrouwenspersoon, over iemand waarmee ze persoonlijke<br />

zaken kunnen <strong>be</strong>spreken.<br />

In het tweede deel wordt ingezoomd op de maatschappelijke participatie <strong>van</strong> individuen.<br />

Daaronder wordt de <strong>be</strong>trokkenheid <strong>van</strong> burgers verstaan bij verenigingen en organisaties die<br />

geen winst <strong>be</strong>ogen. <strong>De</strong>ze <strong>be</strong>trokkenheid kan verschillende vormen aannemen. Achtereenvolgens<br />

wordt gekeken naar het aantal lidmaatschappen, de mate <strong>van</strong> vrijwilligerswerk en het<br />

soort vereniging waar<strong>van</strong> men lid is of waarvoor men vrijwilligerswerk doet.<br />

<strong>De</strong> <strong>be</strong>trokkenheid <strong>van</strong> burgers bij politieke verenigingen (politieke partijen) komt niet in het<br />

tweede maar in het derde deel aan bod als één <strong>van</strong> de verschillende mogelijke vormen <strong>van</strong> politieke<br />

participatie. Politieke participatie wordt hier <strong>be</strong>schouwd als het gedrag <strong>van</strong> burgers gericht<br />

op de <strong>be</strong>ïnvloeding <strong>van</strong> de politieke <strong>be</strong>leidsvoering. In deze bijdrage komen zowel institutionele<br />

vormen als niet-institutionele vormen <strong>van</strong> politieke participatie aan bod. Bij de eerste groep<br />

activiteiten verloopt de participatie via de <strong>be</strong>staande geïnstitutionaliseerde electorale en politieke<br />

inspraakkanalen (deelname aan verkiezingen en lidmaatschap <strong>van</strong> politieke partijen). <strong>De</strong><br />

tweede groep activiteiten is <strong>be</strong>leids<strong>be</strong>ïnvloeding die verloopt via inspraakkanalen die de burger<br />

– al dan niet samen met anderen – zelf opzet. Het gaat om activiteiten als het tekenen <strong>van</strong><br />

petities, het deelnemen aan demonstraties, het contacteren <strong>van</strong> media om de mening te uiten,<br />

het deelnemen aan een politiek forum op internet of het lidmaatschap <strong>van</strong> actie- of <strong>be</strong>wonersgroepen.<br />

Bij de vergelijking <strong>van</strong> het participatiegedrag in <strong>Vlaanderen</strong> en in de EU-lidstaten trachten we<br />

op een <strong>be</strong>vattelijke en overzichtelijke manier samen te brengen wat elders al werd gepubliceerd<br />

en onderzocht. Waar nodig wordt dit aangevuld met eigen analyses.<br />

Het internationaal vergelijkend participatieonderzoek is veelal gebaseerd op een <strong>be</strong>perkt aantal<br />

internationale, hoogstaande wetenschappelijke surveys: de European Social Survey (ESS), de<br />

European Values Study (EVS), Eurobarometer en het International Social Survey Programme<br />

(ISSP). Bij de eerste drie surveys stelt zich het probleem dat er geen aparte steekproeven voor<br />

<strong>Vlaanderen</strong> worden genomen. Het is wel mogelijk om de Belgische respondenten op te delen<br />

naar taalgroep, hetgeen in deze bijdrage ook is ge<strong>be</strong>urd. <strong>De</strong> op deze manier verkregen Vlaamse<br />

ESS-, EVS- en Eurobarometerresultaten kunnen bovendien vergeleken worden met de resultaten<br />

<strong>van</strong> de survey ‘Sociaal-culturele Verschuivingen in <strong>Vlaanderen</strong>’ (SCV-survey) die jaarlijks<br />

in opdracht <strong>van</strong> de Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering bij een steekproef <strong>van</strong> de Vlaamse<br />

258


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

<strong>be</strong>volking wordt afgenomen. <strong>De</strong> Vlaamse situatie wordt op twee manieren vergeleken met de<br />

situatie in de Franse Gemeenschap: aan de hand <strong>van</strong> de opdeling naar taalgroep <strong>van</strong> de ESS- en<br />

EVS-data en via een vergelijking <strong>van</strong> de resultaten <strong>van</strong> de SCV-survey en de ‘Enquête identités<br />

et capital social’ <strong>van</strong> het ‘Institut Wallon de l’Evaluation, de la Prospective et de la Statistique’<br />

(IWEPS).<br />

<strong>De</strong>ze surveygegevens zouden in het geval <strong>van</strong> lidmaatschappen <strong>van</strong> organisaties vergeleken<br />

kunnen worden met cijfers uit ledenregistraties <strong>van</strong> de organisaties zelf. Maar dergelijke<br />

vergelijkbare registratiecijfers zijn niet voor alle soorten organisaties en voor alle landen<br />

<strong>be</strong>schikbaar. Enkel bij de ledenaantallen <strong>van</strong> politieke partijen is dit wel het geval. Daar worden<br />

de surveygegevens afgezet tegenover de door de partijen zelf gerapporteerde ledencijfers.<br />

Bij de andere participatievormen wordt vooral gewerkt met data afkomstig <strong>van</strong> <strong>be</strong>volkings<strong>be</strong>vragingen.<br />

Voor een overzicht <strong>van</strong> de specificiteiten <strong>van</strong> de verschillende in deze bijdrage<br />

gebruikte surveys, wordt verwezen naar de bijlage.<br />

Zoals gezegd, wordt in deze bijdrage gefocust op het participatiegedrag <strong>van</strong> het individu.<br />

Persoonlijke contacten, participatie aan het verenigingsleven en participatie aan politieke<br />

activiteiten zijn elementen die deel uitmaken <strong>van</strong> de zogenaamde structurele (of objectieve)<br />

component <strong>van</strong> het sociaal kapitaal waarover elk individu <strong>be</strong>schikt. In de meeste <strong>be</strong>naderingen<br />

<strong>van</strong> het concept sociaal kapitaal wordt deze structurele component aangevuld door culturele elementen<br />

als het vertrouwen <strong>van</strong> het individu in de medemens en de samenleving, de mate waarin<br />

het individu het gevoel heeft ergens bij te horen, de door het individu met de bredere samenleving<br />

gedeelde normen en waarden of een gevoel <strong>van</strong> burgerschap en burgerlijke verantwoordelijkheid<br />

(Hooghe, 2003).<br />

In navolging <strong>van</strong> Bourdieu (1986) gaan heel wat auteurs er<strong>van</strong> uit dat het sociaal kapitaal<br />

waarover een individu <strong>be</strong>schikt een positieve invloed heeft op diens persoonlijke leefsituatie.<br />

Door te investeren in en gebruik te maken <strong>van</strong> het eigen sociaal kapitaal kan het individu<br />

doelen <strong>be</strong>reiken die het anders niet zou <strong>be</strong>reiken: zowel materiële voordelen (zoals job, status,<br />

inkomen, ...) als immateriële voordelen (zoals subjectief welzijn). Andere auteurs gaan verder<br />

en zien sociaal kapitaal niet (alleen) als een eigenschap of hulpbron <strong>van</strong> het individu, maar<br />

evenzeer of zelfs voornamelijk als een eigenschap <strong>van</strong> de samenleving (Berger-Schmitt, 2000).<br />

Sociaal kapitaal veronderstelt een sociale relatie en kan enkel <strong>be</strong>staan in zoverre het wordt<br />

gedeeld door verschillende individuen. Het is daardoor eerder een publiek dan een privaat goed.<br />

Het slaat op de instituties die de interacties tussen individuen <strong>be</strong>palen en samenleven mogelijk<br />

maken. Het omvat de waarden en regels voor sociale omgang die vorm geven aan interpersoonlijke<br />

relaties, vertrouwen en een gemeenschappelijk gevoel <strong>van</strong> burgerlijke verantwoordelijkheid.<br />

Het zorgt ervoor dat de samenleving meer wordt dan een verzameling individuen.<br />

Sociaal kapitaal vormt zo de lijm die de samenleving verbindt (Social Capital Initiative, 1998).<br />

Hoewel er in die tijd nog geen sprake was <strong>van</strong> de term ‘sociaal kapitaal’, steunen de vermeende<br />

positieve effecten <strong>van</strong> sociale samenhang en verbondenheid grotendeels op het werk <strong>van</strong> <strong>De</strong><br />

Tocqueville, die in de 19de eeuw de evolutie <strong>be</strong>schreef <strong>van</strong> een aristocratische, gemeenschapsgerichte<br />

samenleving naar een democratische, individualistische samenleving (Smits &<br />

Elchardus, 2009). Die evolutie kon volgens hem twee kanten uit. Ofwel trekken mensen zich<br />

terug in het eigen gezin en laten ze de bredere samenleving en de publieke zaak voor wat ze is.<br />

Ofwel gaan ze net actief participeren, verenigen ze zich en raken ze zo volop <strong>be</strong>trokken bij de<br />

samenleving en het <strong>be</strong>leid. Participatie komt zo het samenleven en de democratie als geheel ten<br />

goede. <strong>De</strong>rgelijke redenering werd later overgenomen door tal <strong>van</strong> auteurs, onder meer door<br />

259


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Putnam, één <strong>van</strong> de meest toonaangevende hedendaagse stemmen in de literatuur over sociaal<br />

kapitaal. Hij wees op een positief verband tussen sociaal kapitaal en ‘good governance’, de politieke<br />

legitimiteit en de economische prestaties <strong>van</strong> een samenleving (Putnam, 1993). Andere<br />

auteurs spreken <strong>van</strong> een positieve invloed <strong>van</strong> sociaal kapitaal op domeinen als opleiding,<br />

fysieke en mentale gezondheid, veiligheid en algemene levenstevredenheid (Coleman, 1988;<br />

Lin, 1999). Dat <strong>be</strong>tekent echter niet dat er geen negatieve effecten verbonden kunnen zijn aan<br />

sociaal kapitaal. Kwalitatieve sociale netwerken en gevoelens <strong>van</strong> samenhorigheid en<br />

<strong>be</strong>trokkenheid zijn weliswaar positief voor diegenen die deel uitmaken <strong>van</strong> de samenleving,<br />

maar dat is niet noodzakelijk het geval voor de niet-leden. In een gesloten groep of samenleving<br />

kan het aanwezige sociaal kapitaal net gebruikt worden om zich negatief af te zetten<br />

tegenover de externe buitenwereld (Putnam, 2000). Putnam maakt daarom de opdeling tussen<br />

‘bonding’ en ‘bridging’ netwerken, waarbij de eerste slaan op de aanwezige verbanden tussen<br />

individuen met dezelfde kenmerken en de tweede <strong>be</strong>trekking heb<strong>be</strong>n op relaties tussen individuen<br />

uit verschillende groepen of gemeenschappen. Vooral de aanwezigheid <strong>van</strong> deze laatste<br />

verbanden zijn volgens de auteur <strong>van</strong> <strong>be</strong>lang in de vorming <strong>van</strong> sociaal kapitaal. Gezien de vermeende<br />

positieve effecten <strong>van</strong> sociaal kapitaal, is het weinig verwonderlijk dat overheden de<br />

ontwikkelingen inzake sociaal kapitaal op de voet willen volgen. Ook de huidige Vlaamse<br />

Regering doet dat onder meer in het Pact 2020 dat zij in 2009 afsloot met de sociale partners<br />

en het middenveld.<br />

Het concept ‘sociaal kapitaal’ is op zijn <strong>be</strong>urt sterk verwant met de <strong>be</strong>grippen ‘sociale cohesie’<br />

en ‘sociale inclusie’. Over de precieze definiëring en afbakening <strong>van</strong> deze <strong>be</strong>grippen <strong>be</strong>staat in<br />

de literatuur weinig consensus. Niet zelden worden deze termen als onderling verwisselbaar<br />

<strong>be</strong>schouwd en door elkaar gebruikt. Hier wordt echter uitgegaan <strong>van</strong> een <strong>be</strong>paalde hiërarchie<br />

tussen de concepten. Sociaal kapitaal en sociale inclusie kunnen gezien worden als twee<br />

<strong>be</strong>langrijke dimensies <strong>van</strong> het bredere concept sociale cohesie (Berger-Schmitt, 2000). Sociaal<br />

kapitaal slaat op de in een samenleving aanwezige sociale verbanden, vertrouwen, gemeenschapsgevoel<br />

en mate <strong>van</strong> participatie. <strong>Sociale</strong> inclusie heeft <strong>be</strong>trekking op de mate <strong>van</strong> aan- of<br />

afwezigheid <strong>van</strong> sociaaleconomische verschillen en ongelijkheden. Het <strong>be</strong>grip ver<strong>van</strong>gt oudere<br />

termen als ‘armoede’ en ‘deprivatie’ en is vooral populair geworden door de groeiende aandacht<br />

<strong>van</strong> de Europese Unie voor de strijd tegen sociale uitsluiting sinds de start <strong>van</strong> de<br />

Lissabonstrategie in 2000 (ondertussen ook overgenomen in de Europa 2020-strategie) 3 .<br />

<strong>Sociale</strong> inclusie wordt gezien als meer geschikt om de complexiteit <strong>van</strong> aan elkaar gerelateerde<br />

problemen zoals werkloosheid, lage opleiding, slechte gezondheid en huisvestingsproblemen in<br />

een gezamenlijk kader te <strong>be</strong>studeren. Terwijl armoede een toestand of een resultaat <strong>be</strong>schrijft,<br />

heeft de dichotomie sociale inclusie/exclusie ook <strong>be</strong>trekking op de achterliggende processen en<br />

oorzaken. <strong>Sociale</strong> cohesie is dan de koepel die <strong>be</strong>ide dimensies (sociaal kapitaal en sociale<br />

inclusie) omvat. Een samenleving met een hoge mate <strong>van</strong> sociale cohesie combineert de aanwezigheid<br />

<strong>van</strong> kwaliteitsvolle sociale verbanden en netwerken (sociaal kapitaal) met de<br />

afwezigheid <strong>van</strong> sociale uitsluiting en achterstelling (sociale inclusie).<br />

1. <strong>Sociale</strong> participatie<br />

In dit eerste deel komen de niet-geformaliseerde sociale contacten <strong>van</strong> burgers aan bod. Het<br />

gaat daarbij voornamelijk om contacten met familie, buren, vrienden of kennissen. Eerst wordt<br />

ingegaan op de frequentie <strong>van</strong> de contacten met familie, buren en vrienden of kennissen. Daarna<br />

260


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

volgt één specifiek aspect <strong>van</strong> de aard en de kwaliteit <strong>van</strong> de persoonlijke contacten, met name<br />

de mate waarin men met iemand persoonlijke zaken kan <strong>be</strong>spreken.<br />

1.1. Afbakening<br />

<strong>De</strong> <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> 2009 had slechts <strong>be</strong>perkte aandacht voor informele sociale<br />

contacten. Drie indicatoren werden kort <strong>be</strong>sproken: praten met buren, ontmoeten <strong>van</strong> familie<br />

thuis of elders en ontmoeten <strong>van</strong> vrienden thuis of elders. <strong>De</strong> <strong>be</strong>perkte aandacht werd gemotiveerd<br />

<strong>van</strong>uit het feit dat het verre <strong>van</strong> zeker is dat dergelijke contacten dezelfde of vergelijkbare<br />

gevolgen heb<strong>be</strong>n op het vlak <strong>van</strong> sociaal kapitaal, sociale cohesie of socialisatie <strong>van</strong> individuen<br />

als de participatie aan verenigingen (Smits & Elchardus, 2009). Ook in internationaal<br />

onderzoek wordt er <strong>be</strong>duidend minder aandacht <strong>be</strong>steed aan participatie in informele netwerken<br />

in vergelijking met participatie in formele netwerken (onder meer in verenigingen). Nochtans<br />

worden ook aan informele sociale participatie positieve gevolgen toegedicht, bijvoor<strong>be</strong>eld op<br />

het vlak <strong>van</strong> sociale vaardigheden en fysieke en mentale gezondheid (Van der Meer e.a., 2008).<br />

Informele sociale contacten dragen ook bij tot een groter sociaal netwerk en kunnen een <strong>be</strong>voorrechte<br />

toegang bieden tot informatie (bijvoor<strong>be</strong>eld over openstaande jobs) of tot interessante<br />

professionele contacten buiten de traditionele kanalen om (Van der Meer e.a., 2009). In die zin<br />

kunnen informele sociale contacten een direct instrumenteel voordeel bieden.<br />

<strong>De</strong> densiteit, sterkte en om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> sociale netwerken worden als <strong>be</strong>langrijk naar voren<br />

geschoven, maar blijken niet makkelijk te operationaliseren in internationaal vergelijkende<br />

surveys (Pichler & Wallace, 2007). Er worden ook vragen gesteld bij de geschiktheid <strong>van</strong> die<br />

netwerkinformatie als indicator <strong>van</strong> sociaal kapitaal (Finsveen & Van Oorschot, 2008). <strong>De</strong><br />

grootte <strong>van</strong> iemands netwerk en de frequentie <strong>van</strong> de sociale contacten blijken slechts in<br />

<strong>be</strong>perkte mate voorspellende waarde te heb<strong>be</strong>n voor de instrumentele voordelen die sociale participatie<br />

worden toegedicht. Toch blijft ook hier de analyse noodgedwongen <strong>be</strong>perkt tot deze<br />

eenvoudige maten. Het <strong>be</strong>staande comparatieve surveymateriaal biedt namelijk geen andere<br />

mogelijkheden. In wat volgt, worden data <strong>van</strong> Eurobarometer en ESS gebruikt om <strong>Vlaanderen</strong><br />

te positioneren op vlak <strong>van</strong> de frequentie <strong>van</strong> contacten met vrienden en buren en het heb<strong>be</strong>n<br />

<strong>van</strong> een vertrouwenspersoon om intieme en persoonlijke kwesties mee te <strong>be</strong>spreken.<br />

1.2. <strong>Vlaanderen</strong> Europees vergeleken<br />

1.2.1. Contactfrequentie<br />

Eurobarometer 62.2, afgenomen in novem<strong>be</strong>r en decem<strong>be</strong>r 2004, <strong>be</strong>vatte een module over<br />

sociaal kapitaal. Daarin werd de contactfrequentie met vrienden en buren <strong>be</strong>vraagd 4 . Van alle<br />

deelnemende landen blijken de Nederlanders de meeste contacten met vrienden te heb<strong>be</strong>n: 55%<br />

rapporteert verschillende contacten per week, en nog eens 24% eenmaal per week. Dat maakt<br />

samen 79% met minstens wekelijks contacten. <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>vindt zich in de zwakkere middenmoot:<br />

31% rapporteert verschillende contacten per week, 26% eenmaal per week. In totaal<br />

heeft 57% minstens wekelijks contact met vrienden. In slechts zes landen en in de Franse<br />

Gemeenschap is dat aandeel nog kleiner.<br />

261


in %<br />

SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 1.<br />

Procentueel aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 15 jaar en ouder dat minstens wekelijks contact heeft<br />

met vrienden, Vlaamse/Franse Gemeenschap en EU27-landen 5 , 2004<br />

90<br />

80<br />

70<br />

60<br />

in %<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Nederland<br />

Griekenland<br />

Portugal<br />

Zweden<br />

Cyprus<br />

Ierland<br />

Slovenië<br />

Slovakije<br />

Bulgarije<br />

Luxemburg<br />

Litouwen<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

VK<br />

Duitsland<br />

Letland<br />

Frankrijk<br />

Tsjechië<br />

Oostenrijk<br />

Spanje<br />

Roemenië<br />

Vlaamse Gem.<br />

Italië<br />

Finland<br />

Hongarije<br />

Franse Gem.<br />

Polen<br />

Malta<br />

Estland<br />

Bron: Eurobarometer 62.2.<br />

<strong>De</strong> positie die <strong>Vlaanderen</strong> inneemt bij het aandeel mensen dat minstens wekelijks contact heeft<br />

met buren blijkt nog minder goed. In <strong>Vlaanderen</strong> is dat maar 13%. Slechts twee landen scoren<br />

nog lager dan <strong>Vlaanderen</strong> (Italië en Hongarije). Helemaal vooraan staat Litouwen. Daar zegt<br />

64% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking minstens wekelijks contact te heb<strong>be</strong>n met buren.<br />

Opvallend is dat de variatie in figuur 2 veel groter is (aandeel varieert tussen 64% en 11%) dan<br />

in figuur 1 (aandeel varieert tussen 79% en 46%). Er zijn dus grotere landenverschillen in de<br />

contactfrequentie met buren dan in de contactfrequentie met vrienden.<br />

Figuur 2.<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Procentueel aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 15 jaar en ouder dat minstens wekelijks contact heeft<br />

met buren, Vlaamse/Franse Gemeenschap en EU27-landen, 2004<br />

Litouwen<br />

Letland<br />

Slovakije<br />

Portugal<br />

Slovenië<br />

Nederland<br />

Cyprus<br />

Bulgarije<br />

Griekenland<br />

Tsjechië<br />

Roemenië<br />

Ierland<br />

Malta<br />

VK<br />

Polen<br />

Duitsland<br />

Zweden<br />

Oostenrijk<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Estland<br />

Finland<br />

Frankrijk<br />

Luxemburg<br />

Spanje<br />

Franse Gem.<br />

Vlaamse Gem.<br />

Italië<br />

Hongarije<br />

Bron: Eurobarometer 62.2.<br />

Vooral voor de contacten met buren verschillen de Eurobarometercijfers met de cijfers uit de<br />

SCV-survey. Volgens de SCV-survey <strong>van</strong> 2010 praat 70% <strong>van</strong> de Vlamingen minstens wekelijks<br />

met de buren. Dit grote verschil kan waarschijnlijk verklaard worden door de andere vraagstelling:<br />

‘afspreken met’ (Eurobarometer) versus ‘praten met’ (SCV-survey). Volgens de SCV-<br />

262


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

survey zou overigens 3% <strong>van</strong> de Vlamingen minstens wekelijks ‘vrijetijdsactiviteiten’ doen met<br />

buren; nog een ander cijfer bij nog een andere vraagstelling dus. Ook voor de Franse<br />

Gemeenschap zijn er cijfers over het ‘praten met buren’. Uit de IWEPS-enquête <strong>van</strong> 2007 blijkt<br />

dat 69% <strong>van</strong> de volwassen <strong>be</strong>volking één of meerdere keren per week praat met de buren; een<br />

vergelijkbaar verschil dus dat waarschijnlijk eveneens aan de vraagstelling toegewezen kan<br />

worden.<br />

<strong>De</strong> opeenvolgende SCV-surveys tonen dat het gaat om vrij stabiele cijfers. Er zijn wel<br />

duidelijke verschillen volgens een aantal achtergrondkenmerken, voornamelijk voor leeftijd.<br />

Jongeren heb<strong>be</strong>n minder contact met hun buren (45% <strong>van</strong> de 18- tot 24-jarigen praat minstens<br />

wekelijks met buren, bij de 55- tot 74-jarigen is dit meer dan 80%), maar zij compenseren dit<br />

door meer contact met hun vriendenkring (75% <strong>van</strong> de 18- tot 24-jarigen ontmoet minstens<br />

wekelijks vrienden, bij de 55- tot 74-jarigen is dit ongeveer 60%).<br />

<strong>De</strong> verschillende golven <strong>van</strong> ESS (2002, 2004, 2006 en 2008) laten ook toe om internationaal<br />

te vergelijken en geven bovendien al een <strong>be</strong>perkte tijdreeks. Het gaat telkens om één vraag<br />

waarin de contacten ‘om sociale redenen’ met vrienden, familie en collega’s samen worden<br />

<strong>be</strong>vraagd. Figuur 3 toont alleen de EU-landen opgenomen in de ESS <strong>van</strong> 2008. In <strong>De</strong>nemarken<br />

is het aandeel personen met minstens wekelijkse contacten het grootst (77%). <strong>De</strong> cijfers voor<br />

Spanje en Nederland zijn vrijwel even hoog, <strong>Vlaanderen</strong> is een goede middenmotor met 68%.<br />

Figuur 3.<br />

in %<br />

90<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Bron: ESS 2008.<br />

Procentueel aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 15 jaar en ouder dat minstens wekelijks vrienden,<br />

familie of collega’s ontmoet, Vlaamse/Franse Gemeenschap en 22 EU-landen, 2008<br />

Spanje<br />

Nederland<br />

Zweden<br />

Portugal<br />

Franse Gem.<br />

Frankrijk<br />

Ierland<br />

Finland<br />

Vlaamse Gem.<br />

VK<br />

Bulgarije<br />

Als de verschillende ESS-jaargangen worden <strong>be</strong>keken, blijken de verschillen in de tijd over het<br />

algemeen veel <strong>be</strong>perkter dan de verschillen tussen landen. Portugal vormt hierop een uitzondering.<br />

In dat land schommelen de percentages sterk, maar uit die schommelingen blijkt geen<br />

trend. In 2004 en 2006 zouden de contactfrequenties in Portugal veel hoger liggen dan in 2002<br />

en in 2008. In de andere landen en ook in <strong>Vlaanderen</strong> zijn de temporele verschillen eerder klein.<br />

Het is moeilijk om duidelijke patronen te ontwaren over de verschillende indicatoren <strong>van</strong> contactfrequentie<br />

heen. Weinig landen situeren zich telkens aan dezelfde kant <strong>van</strong> de figuren.<br />

Tsjechië<br />

Slovakije<br />

Duitsland<br />

Letland<br />

Slovenië<br />

Estland<br />

Polen<br />

Cyprus<br />

Griekenland<br />

Roemenië<br />

Hongarije<br />

Litouwen<br />

263


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Hongarije <strong>be</strong>vindt zich telkens eerder aan de kant met lage contactfrequenties en Nederland<br />

en Portugal eerder aan de kant met hoge frequenties. <strong>Vlaanderen</strong> lijkt over het algemeen een<br />

middenmotor en springt er in geen <strong>van</strong> <strong>be</strong>ide richtingen uit. Voor de contacten met buren scoort<br />

<strong>Vlaanderen</strong> wel slecht, maar uit de vergelijking met SCV-cijfers blijkt dat dat mogelijk te wijten<br />

is aan de vraagverwoording.<br />

1.2.2. Kwaliteit <strong>van</strong> de sociale contacten<br />

In de <strong>be</strong>schikbare surveys is er slechts één internationaal vergelijkbare indicator die iets zegt<br />

over de aard of de kwaliteit <strong>van</strong> de sociale contacten. In ESS wordt gevraagd naar het al dan<br />

niet heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> iemand waarmee intieme en persoonlijke kwesties <strong>be</strong>sproken kunnen worden.<br />

<strong>De</strong> ruime meerderheid <strong>van</strong> de respondenten heeft zo’n vertrouwenspersoon. In Spanje zegt 95%<br />

<strong>van</strong> de respondenten zo iemand te heb<strong>be</strong>n. In nog eens tien andere landen en in <strong>Vlaanderen</strong> gaat<br />

het om meer dan 90% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking. Roemenië sluit de rij met 71% en ook de Franse<br />

Gemeenschap scoort met 82% relatief gezien eerder zwak. Globaal genomen zijn de verschillen<br />

tussen landen voor deze indicator echter <strong>be</strong>duidend kleiner dan voor de indicatoren over de contactfrequentie.<br />

<strong>De</strong> vier opeenvolgende ESS-golven geven in de meeste landen stabiele cijfers, zij het iets minder<br />

voor de Franse Gemeenschap en Spanje. Dat laatste land <strong>be</strong>vindt zich alleen in 2008 aan de<br />

top. <strong>De</strong> fluctuaties voor de Franse Gemeenschap kunnen waarschijnlijk deels verklaard worden<br />

door de kleinere steekproefom<strong>van</strong>g (minder dan 700 respondenten in 2008). Het Vlaamse cijfer<br />

is over de jaren heen zeer stabiel. Het verschil tussen de hoogst en de laagst opgetekende<br />

waarde <strong>be</strong>draagt minder dan één procentpunt.<br />

Figuur 4.<br />

100<br />

Procentueel aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 15 jaar en ouder dat iemand heeft om persoonlijke<br />

of intieme kwesties te <strong>be</strong>spreken, Vlaamse/Franse Gemeenschap en 22 EU-landen, 2008<br />

80<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

Spanje<br />

Duitsland<br />

Nederland<br />

Hongarije<br />

in %<br />

Griekenland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Ierland<br />

VK<br />

Zweden<br />

Finland<br />

Slovenië<br />

Vlaamse Gem.<br />

Bulgarije<br />

Slovakije<br />

Cyprus<br />

Frankrijk<br />

Polen<br />

Portugal<br />

Estland<br />

Litouwen<br />

Tsjechië<br />

Letland<br />

Franse Gem.<br />

Roemenië<br />

Bron: ESS 2008.<br />

1.2.3. Ongelijke participatie<br />

Om verschillen tussen <strong>be</strong>volkingsgroepen in <strong>be</strong>eld te brengen, werden sociale participatiekloven<br />

<strong>be</strong>rekend (ta<strong>be</strong>l 1). <strong>De</strong>ze kloven geven de verhouding weer <strong>van</strong> het aandeel personen<br />

dat minstens wekelijks contact heeft naar geslacht, leeftijd en opleiding 6 . <strong>De</strong> tweede kolom<br />

in ta<strong>be</strong>l 1 toont bijvoor<strong>be</strong>eld voor alle landen de verhouding tussen het aandeel mannen met<br />

264


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

minstens wekelijks sociale contacten en het aandeel vrouwen met minstens wekelijks contacten.<br />

Cijfers groter dan 1 geven aan dat mannen meer sociale contacten heb<strong>be</strong>n dan vrouwen.<br />

Bij cijfers kleiner dan 1 geldt dat mannen minder contacten heb<strong>be</strong>n dan vrouwen. Alleen als de<br />

verhouding <strong>van</strong> het aandeel mannen en vrouwen significant verschilt <strong>van</strong> 1, wordt het resultaat<br />

<strong>van</strong> die verhouding weergegeven.<br />

Ta<strong>be</strong>l 1.<br />

Verhouding <strong>van</strong> het aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking dat minstens wekelijks contact heeft met vrienden,<br />

familie of collega’s (frequentie) en dat iemand heeft om intieme zaken te <strong>be</strong>spreken<br />

(VP=vertrouwenspersoon), naar geslacht, leeftijd en opleiding, Vlaamse/Franse Gemeenschap<br />

en 22 EU-landen, 2008<br />

Geslacht Leeftijd 1 Leeftijd 2 Opleiding<br />

(man/vrouw) (35-64/18-34) (35-64/65+) (hoog/laag)<br />

Frequentie VP Frequentie VP Frequentie VP Frequentie VP<br />

Vlaamse Gemeenschap 7 ns ns 0,70 0,95 ns 1,15 ns 1,12<br />

Franse Gemeenschap ns ns 0,82 0,88 ns ns ns 1,21<br />

West-Europese EU-landen<br />

Nederland 0,92 0,98 0,83 0,95 1,10 1,10 1,06 1,04<br />

Duitsland ns ns 0,72 0,97 1,25 ns ns 1,05<br />

Frankrijk 0,93 ns 0,74 0,93 ns 1,12 1,10 1,16<br />

Verenigd Koninkrijk ns 0,94 0,78 0,98 0,86 1,03 ns 1,05<br />

Ierland ns 0,96 0,78 0,97 ns ns ns 1,09<br />

Noord-Europese EU-landen<br />

Zweden ns 0,95 0,81 0,95 1,11 1,14 ns 1,11<br />

Finland 0,93 0,96 0,73 0,95 ns 1,05 ns 1,06<br />

<strong>De</strong>nemarken ns ns 0,86 0,96 ns 1,09 ns 1,11<br />

Zuid-Europese EU-landen<br />

Spanje ns 0,98 0,85 0,98 ns 1,05 1,09 1,05<br />

Portugal 1,12 1,04 0,83 0,92 1,09 1,10 1,15 1,09<br />

Griekenland 1,15 0,96 0,68 0,97 ns 1,10 1,26 1,05<br />

Cyprus 1,23 ns 0,72 0,96 ns 1,04 1,47 1,10<br />

Oost-Europese EU-landen<br />

Estland ns 0,96 0,61 0,94 1,20 1,10 ns 1,14<br />

Letland 1,15 0,96 0,71 0,93 1,45 1,20 ns 1,19<br />

Litouwen 1,14 ns 0,44 0,89 1,46 1,14 0,63 1,11<br />

Polen 1,25 ns 0,51 0,93 ns 1,11 ns 1,12<br />

Tsjechië ns 0,95 0,68 0,90 ns 1,15 0,71 ns<br />

Slovakije ns ns 0,66 0,93 ns ns ns 1,08<br />

Slovenië 1,21 ns 0,55 0,94 1,21 1,11 ns 1,11<br />

Hongarije 1,15 ns 0,51 0,95 ns ns ns ns<br />

Bulgarije 1,10 0,96 0,70 0,96 ns 1,08 ns 1,10<br />

Roemenië ns 0,90 0,50 0,83 ns 1,13 ns 1,13<br />

Totaal ns 0,98 0,74 0,95 1,04 1,05 ns 1,08<br />

ns: verhouding verschilt niet significant <strong>van</strong> 1 bij p ≤ 0,05.<br />

Bron: ESS 2008.<br />

Uit ta<strong>be</strong>l 1 blijkt dat vrouwen in de Vlaamse en Franse Gemeenschap, evenals in alle West- en<br />

Noord-Europese landen niet minder sociale contacten heb<strong>be</strong>n dan mannen. In Nederland,<br />

Frankrijk en Finland heb<strong>be</strong>n zij zelfs meer sociale contacten. In de meerderheid <strong>van</strong> de Zuiden<br />

Oost-Europese landen is het aandeel personen met minstens wekelijkse sociale contacten<br />

kleiner bij vrouwen dan bij mannen.<br />

265


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Jongeren (18 tot 34 jaar) blijken in alle landen meer sociale contacten te heb<strong>be</strong>n dan personen<br />

uit de middengroep (35 tot 64 jaar). Ouderen heb<strong>be</strong>n minder contacten dan personen uit de<br />

middengroep. In acht <strong>van</strong> de onderzochte landen – Nederland, Duitsland, Zweden, Portugal, de<br />

Baltische staten en Slovenië – is het aandeel ouderen (65 jaar en ouder) met minstens wekelijks<br />

sociale contacten kleiner dan het aandeel bij de middengroep (35 tot 64 jaar). Het Verenigd<br />

Koninkrijk is het enige land waar ouderen significant meer contacten heb<strong>be</strong>n dan de middengroep.<br />

In <strong>Vlaanderen</strong> is er geen significant verschil tussen de ouderen en de middengroep.<br />

Naar opleidingsniveau is er maar in een <strong>be</strong>perkt aantal landen sprake <strong>van</strong> een significant verschil<br />

tussen laag- en hoogopgeleiden. Opvallend daarbij is dat in alle Zuid-Europese ESSlanden<br />

hoogopgeleiden hogere contactfrequenties rapporteren dan laagopgeleiden. In Litouwen<br />

en Tsjechië blijkt net het omgekeerde het geval. Daar liggen de contactfrequenties bij laagopgeleiden<br />

net hoger dan bij hoogopgeleiden.<br />

Globaal genomen geeft ta<strong>be</strong>l 1 aan dat leeftijd het kenmerk is waarvoor de grootste en meest<br />

constante verschillen worden opgetekend.<br />

Er zijn ook nog andere achtergrondkenmerken die een effect heb<strong>be</strong>n op de sociale contactfrequentie<br />

(niet opgenomen in ta<strong>be</strong>l 1). Uit de ESS-data <strong>van</strong> 2008 blijkt dat mensen die samenwonen<br />

met een partner <strong>be</strong>duidend minder vaak <strong>be</strong>horen tot de groep met minstens wekelijkse<br />

contacten. Dit hangt samen met het leeftijdseffect. Jongeren die zich in alle landen onderscheiden<br />

door een hogere contactfrequentie, wonen minder vaak samen met een partner. Mensen die<br />

zeggen moeilijk rond te komen met hun inkomen, heb<strong>be</strong>n ten slotte een grotere kans op minder<br />

dan wekelijks contact met vrienden, familie of collega’s.<br />

<strong>De</strong>ze <strong>be</strong>vindingen zijn een <strong>be</strong>vestiging <strong>van</strong> het internationaal vergelijkend onderzoek <strong>van</strong><br />

Lelkes (2010). Zij vindt weliswaar dat vrouwen meer dan mannen contact met familie heb<strong>be</strong>n<br />

en dat mannen meer dan vrouwen contact met vrienden heb<strong>be</strong>n – hetgeen <strong>be</strong>vestigd wordt door<br />

de resultaten <strong>van</strong> de SCV-survey – maar aangezien in ta<strong>be</strong>l 1 deze verschillende aspecten werden<br />

samengenomen, is het weinig verwonderlijk dat in verschillende landen de genderverschillen<br />

wegvallen. Datzelfde onderzoek <strong>be</strong>vestigt ook dat ouderen minder sociale contacten<br />

heb<strong>be</strong>n dan de andere leeftijdsgroepen 8 , evenals de grotere kans op sociale isolatie bij personen<br />

met een laag inkomen.<br />

Bij het heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> een vertrouwenspersoon zijn er meer significante verschillen dan bij de<br />

frequentie <strong>van</strong> sociale contacten. <strong>De</strong> grootte <strong>van</strong> de kloven is kleiner, maar dat is mee een<br />

gevolg <strong>van</strong> het hoge absolute niveau <strong>van</strong> de aandelen met een vertrouwenspersoon in de meeste<br />

landen.<br />

Als er significante verschillen zijn tussen mannen en vrouwen, zijn die in alle landen, met uitzondering<br />

<strong>van</strong> Portugal, in het voordeel <strong>van</strong> de vrouwen. Zij heb<strong>be</strong>n vaker een vertrouwenspersoon<br />

dan mannen.<br />

Ook de leeftijdsverschillen gaan telkens in dezelfde richting. <strong>De</strong> jongeren (18 tot 34 jaar)<br />

heb<strong>be</strong>n in alle landen net als in <strong>Vlaanderen</strong> meer kans om een vertrouwenspersoon te heb<strong>be</strong>n<br />

dan de middengroep (35 tot 64 jaar) die op hun <strong>be</strong>urt in bijna alle landen vaker een vertrouwenspersoon<br />

heb<strong>be</strong>n dan de ouderen (65 jaar en ouder) 9 .<br />

Volgens opleidingsniveau zijn er in twee landen geen significante verschillen (Tsjechië en<br />

Hongarije). In alle andere landen heb<strong>be</strong>n hoogopgeleiden vaker iemand om intieme zaken mee<br />

te <strong>be</strong>spreken dan laagopgeleiden.<br />

266


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

Net zoals bij de contactfrequentie blijkt ook hier het grote <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> het kenmerk leeftijd en<br />

dan vooral het verschil tussen de jongste groep en de middengroep dat voor <strong>be</strong>ide indicatoren<br />

in alle landen significant is.<br />

Er zijn naast geslacht, leeftijd en opleiding uiteraard nog andere achtergrondkenmerken die een<br />

effect heb<strong>be</strong>n op het al dan niet heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> een vertrouwenspersoon. Huishoudtype is daar<strong>van</strong><br />

de <strong>be</strong>langrijkste. Mensen die niet samenwonen met een partner <strong>be</strong>schikken minder vaak over<br />

een vertrouwenspersoon. Het verschil is niet zo groot (86% versus 89%), maar heeft wel<br />

dezelfde richting in alle landen, met uitzondering <strong>van</strong> Roemenië. Vooral de verweduwden<br />

heb<strong>be</strong>n minder vaak iemand om intieme zaken mee te <strong>be</strong>spreken (78%). Dit geldt ten slotte ook<br />

voor de groep die zegt moeilijk rond te komen met zijn inkomen (83%).<br />

Tot slot wordt in het licht <strong>van</strong> de sterke expansie <strong>van</strong> de digitale media nog kort ingegaan op de<br />

mogelijkheden <strong>van</strong> het internet om de <strong>be</strong>staande sociale participatiekloven te verkleinen. In de<br />

literatuur <strong>be</strong>staan hierover tegenstrijdige verwachtingen (Walgrave & Hooghe, 2010). Enerzijds<br />

wordt er door een aantal auteurs <strong>van</strong> uitgegaan dat digitale media participatiekansen geven aan<br />

minder gefavoriseerde groepen. Via internet kunnen ruimtelijke barrières op een eenvoudige<br />

manier overbrugd worden wat vooral kansen biedt aan groepen die bij hun sociale contacten<br />

gehinderd worden door dergelijke barrières (zoals ouderen, personen met handicap, huismannen<br />

en vrouwen ...). Anderzijds wijzen andere auteurs op de <strong>be</strong>staande digitale kloof. <strong>De</strong> toegang<br />

tot en het gebruik <strong>van</strong> internet wordt sterk <strong>be</strong>paald door factoren als leeftijd, opleiding en<br />

inkomen. Zogenaamd ‘sterkere’ groepen (zoals jongeren, hoogopgeleiden en personen met<br />

hogere inkomens) participeren <strong>be</strong>duidend meer aan de digitale media. Specifiek voor sociale<br />

participatie kan er daardoor <strong>van</strong> uitgegaan worden dat de <strong>be</strong>staande participatiekloven nog<br />

versterkt worden. Dat wordt <strong>be</strong>vestigd door het <strong>be</strong>staande empirische materiaal (Studiedienst<br />

<strong>van</strong> de Vlaamse Regering, <strong>2011</strong>). In 2009 communiceerde weliswaar 73% <strong>van</strong> de Vlamingen<br />

op een of andere manier online, maar er blijken grote verschillen naar leeftijd en opleiding. Bij<br />

de jongeren (16 tot 24 jaar) gaat het om 95%, bij de ouderen (55 tot 74 jaar) om 45%. Bij de<br />

hooggeschoolden gaat het om 94%, bij de laaggeschoolden om 49%. <strong>De</strong>ze kloven zijn een stuk<br />

groter dan die in de <strong>be</strong>st presterende EU-landen.<br />

1.3. Op zoek naar verklaringen voor landenverschillen<br />

Uit het voorgaande blijken (grote) verschillen tussen landen in frequentie en kwaliteit <strong>van</strong> de<br />

sociale contacten. Internationaal vergelijkend onderzoek formuleert een aantal theorieën en<br />

hypothesen over de impact <strong>van</strong> het welvaarts- en sociale <strong>be</strong>schermingsniveau en het democratische<br />

gehalte <strong>van</strong> landen op de verschillen in de mate en de aard <strong>van</strong> de sociale participatie<br />

(zie onder meer Scheepers e.a., 2002; Pichler & Wallace, 2007; Van der Meer e.a., 2008, 2009).<br />

Het zijn theorieën die ook bij de <strong>be</strong>spreking <strong>van</strong> de andere vormen <strong>van</strong> participatie verderop in<br />

deze bijdrage nog aan bod zullen komen.<br />

Over de impact <strong>van</strong> het welvaarts- en sociale <strong>be</strong>schermingsniveau <strong>van</strong> een land op de informele<br />

sociale contacten <strong>van</strong> zijn burgers worden twee uiteenlopende hypothesen geformuleerd. Een<br />

eerste hypothese is gebaseerd op de zogenaamde ‘crowding out’-theorie. Daarbij wordt er<strong>van</strong><br />

uitgegaan dat familie- en vriendschapsrelaties fungeren als een soort <strong>be</strong>scherming tegen<br />

economische tegenspoed. Als de welvaartsstaat meer ontwikkeld is, verliezen deze relaties een<br />

deel <strong>van</strong> hun waarde of zijn ze alvast minder noodzakelijk. Ontwikkelde systemen <strong>van</strong> sociale<br />

<strong>be</strong>scherming bieden een verzekering tegen werkloosheid, ouderdom en ziekte of handicap en<br />

267


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

nemen zo de ondersteunende rol <strong>van</strong> familie en vrienden in dergelijke situaties over. Mensen<br />

moeten niet langer een <strong>be</strong>roep doen op hun sociaal netwerk, maar kunnen vertrouwen op ondersteuning<br />

door de overheid. Omgekeerd kunnen volgens deze theorie informele relaties een<br />

compensatie bieden voor de afwezigheid <strong>van</strong> welvaartsvoorzieningen. Die afwezigheid zou<br />

mensen aanzetten om te investeren in hun informeel netwerk. <strong>De</strong> hypothese luidt dus dat in<br />

landen met een minder uitgebouwde welvaartsstaat, de sociale participatie hoger ligt.<br />

Een andere hieraan tegengestelde hypothese is gebaseerd op de ‘socio-economic security’-<br />

theorie. <strong>De</strong>ze theorie gaat er<strong>van</strong> uit dat sociale contacten voldoen aan een zogenaamde ‘hogere’<br />

<strong>be</strong>hoefte. Het is pas als de basis<strong>be</strong>hoeften vervuld zijn dat mensen trachten om aan hogere<br />

<strong>be</strong>hoeften te voldoen. In landen met een hoge welvaart en goed uitgebouwde sociale <strong>be</strong>scherming<br />

garandeert de overheid een hoge mate <strong>van</strong> sociaaleconomische veiligheid. Dat laat<br />

burgers toe om hogere <strong>be</strong>hoeften na te streven, zoals sociale contacten en participatie. <strong>De</strong> hypothese<br />

luidt dan dat in landen met een hoge welvaart en goed uitgebouwde sociale <strong>be</strong>scherming,<br />

de sociale participatie hoger ligt.<br />

Voorgaande theorieën heb<strong>be</strong>n <strong>be</strong>trekking op het welvaartsniveau <strong>van</strong> een land. In de ‘safe<br />

refuge’-theorie wordt de sociale participatie gekoppeld aan het democratische gehalte <strong>van</strong> het<br />

regime. Er wordt <strong>van</strong>uit gegaan dat individuen minder vaak zullen participeren in de intieme<br />

sfeer als ze makkelijker hun expressieve en instrumentele doelstellingen kunnen nastreven in de<br />

publieke ruimte. <strong>De</strong> hypothese vertrekt meestal <strong>van</strong> de omgekeerde situatie, namelijk <strong>van</strong>uit de<br />

<strong>be</strong>perkingen die door de overheid worden opgelegd. Meer repressieve staten <strong>be</strong>perken de vrijheid<br />

in de publieke ruimte en promoten zo indirect participatie in de intieme sfeer. <strong>Sociale</strong><br />

participatie wordt zo gezien als een veilig alternatief (‘safe refuge’) voor aanwezigheid in de<br />

publieke ruimte. Onzekere institutionele settings waar bijvoor<strong>be</strong>eld burgerrechten minder goed<br />

gewaarborgd zijn, zouden dus de informele sociale participatie <strong>be</strong>vorderen.<br />

<strong>De</strong> empirische evidentie die deze hypothesen al dan niet <strong>be</strong>vestigt, is niet altijd overtuigend. Van<br />

der Meer e.a. (2009) vinden dat het niveau <strong>van</strong> sociale zekerheidsuitgaven positief samenhangt<br />

met sommige vormen <strong>van</strong> sociale participatie, maar negatief met andere vormen. In het eerste<br />

geval worden hypotheses die voortvloeien uit de ‘crowding out’-theorie verworpen, in het<br />

andere geval <strong>be</strong>vestigd. Ook uit de ‘safe refuge’-theorie leiden Van der Meer e.a. hypotheses af<br />

die nu eens wel, dan weer niet <strong>be</strong>vestigd worden. Scheepers e.a. (2002) rapporteren verschillen<br />

in contactfrequenties naar soort welvaartsregime, maar die verschillen zijn anders bij contacten<br />

met de familie dan bij contacten met vrienden. <strong>De</strong> resultaten die Van der Meer e.a. (2008)<br />

<strong>be</strong>spreken, weerleggen alle hypotheses die zij afleiden uit de ‘crowding out’-theorie. Voor de<br />

andere theorieën is de empirische ondersteuning wisselend. Sommige hypothesen die<br />

voortvloeien uit de ‘socio-economic security’-theorie worden <strong>be</strong>vestigd, andere niet en hetzelfde<br />

geldt voor de ‘safe refuge’-theorie. Pichler & Wallace (2007) concluderen dat de veronderstelde<br />

samenhang tussen sociale participatie en welvaartsregimes slechts opgaat in een<br />

<strong>be</strong>perkt aantal gevallen. <strong>De</strong> hoge mate <strong>van</strong> sociale participatie in de Noord-Europese landen<br />

linken de auteurs aan het daar <strong>be</strong>staande sociaaldemocratische welvaartsregime. In de andere<br />

landen vinden zij echter geen expliciete link tussen het type welvaartsregime en de mate en aard<br />

<strong>van</strong> sociale participatie.<br />

Tot slot werden enkele aspecten <strong>van</strong> de bovenvermelde theorieën getest via eigen multilevel<br />

analyses op de ESS 2008-data 10 . In een eerste analyse was de afhankelijke varia<strong>be</strong>le het al dan<br />

niet minstens wekelijks heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> sociale contacten, in een tweede analyse het al dan niet<br />

heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> iemand om persoonlijke zaken te <strong>be</strong>spreken. Bij de eerste varia<strong>be</strong>le kan ongeveer<br />

268


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

9% <strong>van</strong> de onderlinge verschillen tussen individuen verklaard worden door verschillen op landenniveau,<br />

bij de tweede varia<strong>be</strong>le 6%. <strong>De</strong> verschillen tussen individuen zijn echter altijd veel<br />

<strong>be</strong>langrijker.<br />

Op individueel niveau heeft leeftijd duidelijk het sterkste effect op de sociale contactfrequentie.<br />

<strong>De</strong> jongste leeftijdsgroepen heb<strong>be</strong>n een veel grotere kans om minstens wekelijks sociale contacten<br />

te heb<strong>be</strong>n. Bij vrouwen, mensen die samenwonen met een partner en mensen die <strong>be</strong>taald<br />

werk heb<strong>be</strong>n, is die kans een <strong>be</strong>etje kleiner, bij hogeropgeleiden een <strong>be</strong>etje groter.<br />

Het heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> een vertrouwenspersoon wordt vooral verklaard door leeftijd, opleidingsniveau,<br />

geslacht, het heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> een partner en het heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> <strong>be</strong>taald werk. Het zijn opnieuw de<br />

jongeren die het vaakst een vertrouwenspersoon heb<strong>be</strong>n. Het verschil tussen hogeropgeleiden<br />

en lageropgeleiden is groter dan bij de sociale contactfrequentie maar lopen ook hier in het<br />

voordeel <strong>van</strong> de hogeropgeleiden. <strong>De</strong> effecten <strong>van</strong> geslacht, <strong>be</strong>taald werk en het heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> een<br />

partner zijn eveneens groter, maar lopen in de andere richting dan bij contactfrequentie.<br />

Vrouwen, mensen met <strong>be</strong>taald werk en mensen die samenwonen met een partner heb<strong>be</strong>n<br />

<strong>be</strong>duidend vaker een vertrouwenspersoon. Ook de huishoudom<strong>van</strong>g heeft nog een klein positief<br />

effect.<br />

Van de varia<strong>be</strong>len op landenniveau heeft alleen het bbp per inwoner een duidelijk positief<br />

effect, zowel op de sociale contactfrequentie als op de kans om een vertrouwenspersoon te<br />

heb<strong>be</strong>n. Varia<strong>be</strong>len die de politieke vrijheden of de lengte <strong>van</strong> de democratische traditie meten,<br />

heb<strong>be</strong>n geen significante effecten, net zo min als het niveau <strong>van</strong> de uitgaven voor sociale<br />

zekerheid en andere sociaaleconomische indicatoren als de werkloosheidsgraad of het industrialisatieniveau.<br />

In zekere zin kunnen deze resultaten als een <strong>be</strong>vestiging <strong>van</strong> de ‘socio-economic security’-<br />

theorie gezien worden. Een hoger bbp per inwoner kan gezien worden als een indicatie dat de<br />

basis<strong>be</strong>hoeften in ruimere mate vervuld zijn en geeft de burgers de mogelijkheid om hogere<br />

<strong>be</strong>hoeften zoals sociale verbondenheid na te streven. Toch kijkt de ‘socio-economic security’-<br />

theorie voor de vervulling <strong>van</strong> de basis<strong>be</strong>hoeften eerder naar de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de sociale<br />

<strong>be</strong>scherming en minder naar het bbp. Daarvoor wordt geen <strong>be</strong>vestiging gevonden gegeven de<br />

afwezigheid <strong>van</strong> effecten <strong>van</strong> het uitgavenniveau voor de sociale zekerheid. Voor de andere<br />

theorieën is er zelfs geen gedeeltelijke <strong>be</strong>vestiging. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat<br />

het aantal landen in de analyse eerder <strong>be</strong>perkt is en dat de groep <strong>van</strong> EU-landen waarschijnlijk<br />

al relatief homogeen is voor een aantal varia<strong>be</strong>len. Toch kan geconcludeerd worden dat de verschillen<br />

op landenniveau – de verschillen dus die tussen de landen blijven <strong>be</strong>staan als voor hun<br />

verschillende <strong>be</strong>volkingssamenstelling wordt gecontroleerd – niet zomaar te verklaren zijn<br />

<strong>van</strong>uit de elementen die door de verschillende theorieën worden aangereikt.<br />

<strong>De</strong> multilevel analyses geven aan welke varia<strong>be</strong>len op individueel en landenniveau meespelen<br />

in het verklaren <strong>van</strong> de verschillen in sociale participatie tussen individuen. Maar daarmee<br />

wordt nog geen verklaring gegeven voor de middenpositie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in de Europese<br />

rangschikking (zie figuren 3 en 4). Dat is gezien de <strong>be</strong>perkte verklaringskracht <strong>van</strong> de landenvaria<strong>be</strong>len<br />

opgenomen in de analyses niet evident. Verdere analyse <strong>van</strong> de multilevel resultaten<br />

geeft alvast aan dat de persoonskenmerken <strong>van</strong> de Vlamingen hierin geen rol spelen 11 . Dat kan<br />

afgeleid worden uit het feit dat de positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> als middenmoter gelijk blijft voor en<br />

na controle voor de individuele varia<strong>be</strong>len. Het relatief hoge bbp blijkt wel een positief effect<br />

te heb<strong>be</strong>n op de plaats <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in de rangschikking <strong>van</strong> EU-landen. Als gecontroleerd<br />

wordt voor deze factor (dat wil zeggen als deze varia<strong>be</strong>le over alle landen heen constant wordt<br />

gehouden), zakt <strong>Vlaanderen</strong> een aantal plaatsen.<br />

269


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

2. Maatschappelijke participatie<br />

Onder maatschappelijke participatie wordt hier de <strong>be</strong>trokkenheid <strong>van</strong> burgers bij verenigingen<br />

en instellingen verstaan (Van der Meer, 2009). <strong>De</strong>ze <strong>be</strong>trokkenheid kan verschillende vormen<br />

aannemen, maar essentieel is dat het gaat om vrijwillige participatie in organisaties die geen<br />

economische winst <strong>be</strong>ogen.<br />

Maatschappelijke participatie speelt zich af in wat doorgaans de civiele samenleving (‘civil<br />

society’) of het maatschappelijke middenveld wordt genoemd (Buys, 2009). Het is de sfeer<br />

tussen de markt, de private en de publieke sfeer. Het is de omgeving waarin burgers vrijwillige<br />

en onbaatzuchtige relaties kunnen aangaan en zich <strong>be</strong>kommeren om gemeenschappelijke <strong>be</strong>langen.<br />

Er worden <strong>van</strong> maatschappelijke participatie heel wat positieve effecten verwacht en dit zowel<br />

voor het individu als voor de samenleving. Zo wordt er<strong>van</strong> uitgegaan dat een individu door deel<br />

te nemen aan het verenigingsleven zijn sociaal kapitaal kan verhogen en zo ook zijn persoonlijke<br />

positie op verschillende domeinen <strong>van</strong> de samenleving (job, status, inkomen,...) kan versterken<br />

(Ruiter, 2008). Op maatschappelijk niveau zorgt de deelname aan het verenigingsleven<br />

voor meer vertrouwen en sociale verbondenheid tussen mensen, voor een versterking <strong>van</strong> de<br />

democratische werking <strong>van</strong> een land of regio en zelfs voor economische voordelen (Almond &<br />

Verba, 1963; Putnam, 1993). Al deze effecten heeft maatschappelijke participatie in zekere<br />

mate gemeen met andere vormen <strong>van</strong> participatie. Er worden aan maatschappelijke participatie<br />

echter ook <strong>be</strong>langrijke specifieke effecten toegeschreven. Zo ziet Putnam (2000) verenigingen<br />

als ‘schools of democracy’ waar burgers gesocialiseerd en gestimuleerd worden om politiek te<br />

participeren.<br />

Niet iedereen is echter overtuigd <strong>van</strong> de duidelijke meerwaarde <strong>van</strong> maatschappelijke participatie.<br />

Het <strong>be</strong>schikbare onderzoek is op dit vlak trouwens niet eenduidig (Hooghe, 2010). Een<br />

in dit verband <strong>be</strong>langrijk element is het al aangehaalde onderscheid dat Putnam (2000) maakt<br />

tussen sociaal kapitaal gebaseerd op contacten tussen mensen met een gelijkaardige achtergrond<br />

(‘bonding’) en sociaal kapitaal gebaseerd op contacten tussen mensen met een verschillende<br />

achtergrond (‘bridging’). In een gesloten groep kan het aanwezige sociaal kapitaal net<br />

gebruikt worden om zich negatief af te zetten tegenover de buitenwereld (Coffé & Geys, 2007).<br />

<strong>De</strong> eensgezindheid over de positieve effecten <strong>van</strong> het verenigingsleven die <strong>van</strong>daag onder meer<br />

blijkt uit het Pact 2020, volgt op een meer kritische houding tegenover het verenigingsleven<br />

tijdens de laatste decennia <strong>van</strong> de vorige eeuw. Dat hing samen met de toen vaak geuite kritiek<br />

op de verzuiling, de structurele segregatie <strong>van</strong> de samenleving op basis <strong>van</strong> levens<strong>be</strong>schouwing<br />

of ideologie. Vermits het merendeel <strong>van</strong> de verenigingen ‘zuilgebonden’ waren, werden zij<br />

<strong>be</strong>schouwd als instanties die deze maatschappelijke opdeling mee in stand hielden. <strong>De</strong>ze kritische<br />

houding ten opzichte <strong>van</strong> het verenigingsleven veranderde <strong>van</strong>af de tweede helft <strong>van</strong> de<br />

jaren 1990 toen wereldwijd meer en meer werd gewezen op een verstoring <strong>van</strong> het samenleven<br />

door een toenemend wantrouwen en on<strong>be</strong>hagen in instellingen, gekoppeld aan een toenemend<br />

gevoel <strong>van</strong> onveiligheid (Fukuyama, 1995; Elchardus e.a., 2001). Sindsdien wordt aan het<br />

verenigingsleven door zijn vermeende socialisatie- en integratiefuncties een <strong>be</strong>langrijke rol<br />

toegedicht in het opwerpen <strong>van</strong> een dam tegen dat opkomende maatschappelijke wantrouwen.<br />

Het is dan ook logisch dat overheden de ontwikkelingen aangaande maatschappelijke participatie<br />

op de voet volgen en deze vorm <strong>van</strong> participatie stimuleren. In <strong>Vlaanderen</strong> vertaalt zich<br />

dat in een actief subsidie<strong>be</strong>leid voor het verenigingsleven en het vrijwilligerswerk op zowel het<br />

270


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

Vlaamse, provinciale als gemeentelijke niveau. Van het verenigingsleven worden extra inspanningen<br />

verwacht om alle lagen <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking zo maximaal mogelijk te <strong>be</strong>reiken. Dit staat<br />

met zoveel woorden in het participatiedecreet <strong>van</strong> 2008 en de <strong>be</strong>leidsnota Cultuur 2010-2014<br />

(Schauvlieghe, 2010). In het Pact 2020 mikken de ondertekenende partners ook zeer hoog inzake<br />

maatschappelijke <strong>be</strong>trokkenheid. In doelstelling 2 <strong>van</strong> het Pact wordt dit als volgt verwoord:<br />

‘Alle inwoners <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> kunnen in 2020 worden <strong>be</strong>reikt door een vereniging, een<br />

buurtwerking, een vrijwilligersorganisatie of door samenlevingsopbouw.’<br />

2.1. Afbakening<br />

Maatschappelijke participatie wordt hier <strong>van</strong>uit twee invalshoeken <strong>be</strong>keken: het lidmaatschap<br />

<strong>van</strong> verenigingen en het vrijwilligerswerk in verenigingsverband.<br />

Het lidmaatschap <strong>van</strong> een vereniging lijkt vrij eenvoudig af te bakenen aangezien personen die<br />

lid willen worden zich meestal via de vervulling <strong>van</strong> <strong>be</strong>paalde formaliteiten (bijvoor<strong>be</strong>eld via<br />

de aanschaf <strong>van</strong> een lidkaart) officieel moeten aansluiten. In de literatuur is de jongste jaren<br />

meer en meer sprake <strong>van</strong> zogenaamde ‘lichte gemeenschappen’ waarin mensen samen activiteiten<br />

doen zonder een formeel organisatieverband. Lichte gemeenschappen worden doorgaans<br />

gekenmerkt door vluchtigere, lossere en/of flexi<strong>be</strong>lere banden dan de banden tussen individuen<br />

en de vereniging waar<strong>van</strong> ze formeel lid zijn (Coser, 1974; Duyvendak & Hurenkamp, 2004;<br />

Scheerder e.a., 2008; Van den Berg e.a., <strong>2011</strong>). Vermits deze vorm <strong>van</strong> maatschappelijke participatie<br />

vooralsnog moeilijk in <strong>be</strong>eld te brengen is en er vrijwel geen vergelijkbare data<br />

<strong>be</strong>schikbaar zijn, komt deze participatievorm in deze bijdrage verder niet aan bod.<br />

Maar ook het formele lidmaatschap <strong>van</strong> organisaties kan variëren naar aard en intensiteit. Veelal<br />

wordt een opdeling gemaakt tussen passieve en actieve leden/<strong>be</strong>stuursleden. Het onderscheid<br />

tussen passief en actief lidmaatschap heeft te maken met het al dan niet deelnemen aan<br />

activiteiten <strong>van</strong> een vereniging. Onderzoek heeft al meermaals aangetoond dat het positieve<br />

effect <strong>van</strong> lidmaatschap vooral speelt voor actieve leden en veel minder voor passieve leden<br />

(Putnam, 2000; Hooghe, 2003; Elchardus e.a., 2001). Bovendien speelt ook het soort vereniging<br />

een rol (Van der Meer, 2009). Het effect <strong>van</strong> het soort vereniging op bijvoor<strong>be</strong>eld het<br />

sociaal kapitaal blijkt echter niet eenduidig (Elchardus e.a., 2001; Scheerder e.a., 2003).<br />

Terwijl de afbakening <strong>van</strong> lidmaatschap vrij eenvoudig lijkt, is dat bij het <strong>be</strong>grip vrijwilligerswerk<br />

minder evident. <strong>De</strong>ze activiteit kent vele vormen en maten <strong>van</strong> <strong>be</strong>trokkenheid.<br />

Verschillen heb<strong>be</strong>n te maken met de aard <strong>van</strong> de activiteit die verricht wordt, de maatschappelijke<br />

context waarin dat ge<strong>be</strong>urt, de motieven en relationele kenmerken <strong>van</strong> de vrijwilliger<br />

(Loose & Gijselinkcx, 2007). Men zou zelfs kunnen stellen dat het gaat om een sociaal construct<br />

dat enkel <strong>be</strong>staat ‘in the eyes of the <strong>be</strong>holder’ (Hustinx & Lammertyn, 2003). Hier wordt<br />

gebruik gemaakt <strong>van</strong> de definitie opgenomen in de wet <strong>van</strong> 3 juli 2005 <strong>be</strong>treffende de rechten<br />

<strong>van</strong> de vrijwilliger (Belgisch <strong>Staat</strong>sblad, 29/08/2005): ‘Elke activiteit die on<strong>be</strong>zoldigd en onverplicht<br />

wordt verricht, die wordt verricht ten <strong>be</strong>hoeve <strong>van</strong> één of meer personen, andere dan<br />

degene die de activiteit verricht, <strong>van</strong> een groep of organisatie of <strong>van</strong> de samenleving in zijn<br />

geheel, die wordt ingericht door een organisatie, anders dan het familie- of privéverband <strong>van</strong><br />

diegene die de activiteit verricht, die niet in het kader <strong>van</strong> een ar<strong>be</strong>idsovereenkomst, een dienstencontract<br />

of een statutaire aanstelling door dezelfde persoon en voor dezelfde organisatie<br />

wordt verricht.’ D’Hondt & Van Buggenhout (1998) voeren echter aan dat ook bij een dergelijke<br />

uitvoerige definiëring nog onduidelijkheid blijft <strong>be</strong>staan over minstens drie elementen: het<br />

onverplichte karakter <strong>van</strong> de activiteit, de gerichtheid op derden of de samenleving en het on<strong>be</strong>zoldigde<br />

karakter <strong>van</strong> de activiteit. Het geeft aan dat vrijwilligerswerk niet altijd en overal<br />

271


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

dezelfde lading dekt 12 . Daarmee moet zeker in internationale vergelijkingen rekening worden<br />

gehouden. Zoals de definitie aangeeft, wordt vrijwilligerswerk hier <strong>be</strong>keken binnen of <strong>van</strong>uit<br />

een organisatie. Mantelzorg waarbij huisgenoten, buren of vrienden elkaar ondersteunen en<br />

helpen, komt daardoor niet in <strong>be</strong>eld.<br />

Ten slotte kunnen lidmaatschap en vrijwilligerswerk elkaar ook deels overlappen. Vrijwilligerswerk<br />

kan namelijk gezien worden als een intense vorm <strong>van</strong> lidmaatschap waarbij het niet<br />

zozeer om het deelnemen gaat maar vooral om het nemen <strong>van</strong> initiatief en het opnemen <strong>van</strong> verantwoordelijkheid.<br />

Dit vertaalt zich in het uitvoeren <strong>van</strong> on<strong>be</strong>zoldigde taken zowel binnen als<br />

<strong>van</strong>uit de organisatie. Het kan dus zowel gaan om het opnemen <strong>van</strong> een (<strong>be</strong>stuurs)functie in de<br />

organisatie, als om het bieden <strong>van</strong> hulp aan derden <strong>van</strong>uit de organisatie. Vermits niet alle<br />

vormen <strong>van</strong> vrijwilligerswerk te herleiden zijn tot het opnemen <strong>van</strong> functies binnen een vereniging,<br />

worden <strong>be</strong>ide vormen <strong>van</strong> maatschappelijke participatie afzonderlijk <strong>be</strong>keken.<br />

Lidmaatschap en vrijwilligerswerk kunnen op verschillende manieren in <strong>be</strong>eld gebracht worden:<br />

via registraties door de organisaties of via <strong>be</strong>vraging <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking over het opgenomen<br />

engagement in verenigingen. Ledenregistraties zijn in <strong>Vlaanderen</strong> zeker niet voor alle verenigingen<br />

<strong>be</strong>schikbaar. Voor sportverenigingen en jeugd<strong>be</strong>wegingen is het mogelijk een tijdreeks<br />

op te bouwen, voor andere verenigingen is slechts een <strong>be</strong>perkt aantal data <strong>be</strong>schikbaar waardoor<br />

het niet eenvoudig is de evolutie over een langere periode te schetsen. Daarbij komt dat<br />

vergelijkingen met andere Europese landen niet mogelijk zijn op basis <strong>van</strong> registraties. Daarvoor<br />

ontbreken de nodige vergelijkbare datasets. In wat volgt, wordt dan ook vooral gebruik<br />

gemaakt <strong>van</strong> resultaten <strong>van</strong> <strong>be</strong>volkingssurveys.<br />

Voor <strong>Vlaanderen</strong> is over dit onderwerp heel wat surveymateriaal <strong>be</strong>schikbaar. Dat kwam al uitvoerig<br />

aan bod in de analyse <strong>van</strong> Smits & Elchardus (2009) in de <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

2009. Zowel de SCV-surveys als de participatiesurveys <strong>van</strong> het Steunpunt Re-Creatief (Lievens<br />

& Waege, 2005) en het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport (Lievens & Waege, 2010) laten toe<br />

de lidmaatschappen <strong>van</strong> verenigingen vrij uitvoerig te analyseren. Ondertussen zijn ook de<br />

resultaten <strong>van</strong> de survey ‘<strong>Sociale</strong> Cohesie in <strong>Vlaanderen</strong>’ (SCIF) <strong>be</strong>schikbaar (Hooghe &<br />

Quintelier, <strong>2011</strong>). In al deze surveys krijgen de respondenten een lijst <strong>van</strong> mogelijke verenigingen<br />

voorgelegd. Telkens kunnen ze aangeven of ze lid zijn (geweest) en of het daarbij om een<br />

passief, actief of <strong>be</strong>stuurslidmaatschap gaat.<br />

<strong>De</strong> jongste jaren is het <strong>be</strong>schikbare vergelijkende Europese surveymateriaal over het engagement<br />

in verenigingen toegenomen. Internationale vergelijkingen <strong>van</strong> lidmaatschappen en vrijwilligerswerk<br />

liggen echter niet voor de hand (<strong>De</strong>kker & de Hart, 2009). <strong>De</strong> vraagstellingen zijn<br />

niet steeds identiek, de <strong>be</strong>vraagde frequenties niet steeds gelijk en ook bij een vrijwel identieke<br />

vraagstelling en methode doen zich in afzonderlijke landen soms opmerkelijke verschillen in de<br />

tijd voor. Hierna wordt gebruik gemaakt <strong>van</strong> de gegevens <strong>van</strong> de European Values Study (EVS)<br />

die niet alleen toelaat de Europese landen over een langere periode te analyseren maar het ook<br />

mogelijk maakt binnen landen verschillen tussen groepen in <strong>be</strong>eld te brengen. Van de EVS zijn<br />

vier edities <strong>be</strong>schikbaar: 1981, 1990, 1999, 2008. Omwille <strong>van</strong> het <strong>be</strong>perkte aantal <strong>be</strong>vraagde<br />

landen en organisaties in de editie <strong>van</strong> 1981 wordt deze golf hier niet mee opgenomen. <strong>De</strong><br />

andere drie golven laten toe trends op langere termijn te <strong>be</strong>kijken en ook Europees te vergelijken.<br />

Waar mogelijk worden de vastgestelde evoluties of verschillen vergeleken met de<br />

<strong>be</strong>schikbare data <strong>van</strong> de European Social Survey (ESS).<br />

Een <strong>be</strong>perking is wel dat in de EVS enkel gevraagd wordt of men lid is <strong>van</strong> een <strong>be</strong>perkte lijst<br />

<strong>van</strong> organisaties. Een onderscheid tussen actief of passief lidmaatschap wordt niet gemaakt. Wel<br />

272


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

wordt voor dezelfde organisaties ook gevraagd of men er on<strong>be</strong>taald vrijwilligerswerk voor<br />

gedaan heeft wat zoals gezegd <strong>be</strong>schouwd kan worden als een specifieke vorm <strong>van</strong> actief lidmaatschap.<br />

<strong>De</strong> data laten ten slotte wel toe het soort organisaties Europees te vergelijken.<br />

Analyses naar type organisatie om bijvoor<strong>be</strong>eld de tegenstelling tussen bonding- en bridgingnetwerken<br />

in <strong>be</strong>eld te brengen zijn echter niet mogelijk.<br />

2.2. <strong>Vlaanderen</strong> Europees vergeleken<br />

<strong>De</strong> jongste decennia is de aandacht voor evoluties in de maatschappelijke participatie fors<br />

toegenomen. Aanvullend op het onderzoek <strong>van</strong> Smits & Elchardus (2009) in de <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong><br />

<strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> 2009 wordt hier dieper ingegaan op de internationale dimensie. Onderzoek<br />

toont aan dat de maatschappelijke <strong>be</strong>trokkenheid tussen en binnen landen en regio’s grote verschillen<br />

vertoont (Almond & Verba, 1963; <strong>De</strong>kker & Van den Broeck, 2005; Pichler & Wallace,<br />

2007; Van der Meer, 2009). Drie aspecten <strong>van</strong> maatschappelijke participatie komen aan bod: het<br />

aandeel en aantal lidmaatschappen en organisaties waarin vrijwilligerswerk wordt opgenomen,<br />

het soort verenigingen waarin dit ge<strong>be</strong>urt en de ongelijke participatie tussen groepen. Telkens<br />

wordt eerst de Vlaamse situatie <strong>be</strong>keken om daarna Europees te vergelijken.<br />

2.2.1. Lidmaatschappen en vrijwilligerswerk<br />

Alle resultaten <strong>van</strong> de <strong>be</strong>schikbare surveys voor <strong>Vlaanderen</strong> geven aan dat de participatie aan<br />

het verenigingsleven en het vrijwilligerswerk globaal genomen vrij stabiel is. Volgens de SCVsurvey<br />

is circa de helft <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking actief lid of <strong>be</strong>stuurslid <strong>van</strong> een vereniging. Volgens<br />

de participatiesurveys <strong>van</strong> het Steunpunt Re-Creatief en het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport<br />

ligt het aantal actieve leden zowel in 2004 als 2009 iets boven 58%. Een gelijkaardig cijfer<br />

blijkt uit de SCIF-survey. Voor vrijwilligerswerk in verenigingsverband schommelt het SCVaandeel<br />

de voorbije jaren rond 18%. Ook hier geven de participatiesurveys weer iets hogere<br />

cijfers (22%).<br />

Een mogelijke verklaring voor het lagere cijfer in de SCV-survey is de leeftijdsrange binnen de<br />

verschillende surveys. Bij de SCV-survey wordt de steekproef getrokken op de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong><br />

18 jaar en ouder, in de participatiesurveys op de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 14 tot 84 jaar en in de SCIFsurvey<br />

op de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 17 tot 85 jaar. Ook het feit dat de SCV-survey een algemene survey<br />

is waarin allerhande opvattingen en gedragingen over een veelheid aan onderwerpen aan bod<br />

komen, terwijl de andere surveys specifiek naar de culturele en maatschappelijke participatie<br />

peilen, kan hierin een rol spelen (Billiet e.a., 1988).<br />

In de EVS wordt zowel voor lidmaatschappen als vrijwilligerswerk aan de respondenten <strong>van</strong><br />

18 jaar en ouder telkens een reeks <strong>van</strong> 16 organisaties voorgelegd. Aan de editie <strong>van</strong> 2008<br />

heb<strong>be</strong>n alle EU27-landen deelgenomen.<br />

Gemiddeld is ongeveer 4 op de 10 <strong>van</strong> de inwoners <strong>van</strong> de EU-landen lid <strong>van</strong> een vereniging.<br />

Goed een vijfde geeft aan vrijwilligerswerk in verenigingsverband te verrichten (zie figuur 5).<br />

Met 77% lidmaatschappen en 38% vrijwilligers scoort <strong>Vlaanderen</strong> op het niveau <strong>van</strong> de <strong>be</strong>st<br />

presterende landen <strong>van</strong> de Europese Unie: voor lidmaatschap scoren enkel Nederland en<br />

<strong>De</strong>nemarken hoger, voor vrijwilligerswerk enkel Nederland en Luxemburg.<br />

Wat opvalt zijn de grote verschillen tussen de landen. <strong>De</strong> Scandinavische en kleinere West-<br />

Europese landen halen de hoogste scores, de Zuid- en Oost-Europese landen de laagste.<br />

273


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 5.<br />

100<br />

Procentueel aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 18 jaar en ouder dat lid is <strong>van</strong> een vereniging en vrijwilligerswerk<br />

doet in minstens 1 vereniging, Vlaamse/Franse Gemeenschap en EU27-landen,<br />

2008<br />

80<br />

60<br />

in %<br />

40<br />

20<br />

0<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Nederland<br />

Vlaamse Gem.<br />

Bron: EVS 2008.<br />

Finland<br />

Luxemburg<br />

Zweden<br />

Slovenië<br />

Franse Gem.<br />

VK<br />

Frankrijk<br />

Tsjechië<br />

Duitsland<br />

Ierland<br />

Oostenrijk<br />

Estland<br />

Italië<br />

Lid Vrijwilliger<br />

Letland<br />

Slovakije<br />

Litouwen<br />

Griekenland<br />

Spanje<br />

Roemenië<br />

Cyprus<br />

Malta<br />

Hongarije<br />

Portugal<br />

Bulgarije<br />

Polen<br />

Putnam (2000) toonde voor de Verenigde Staten aan dat het met het engagement in verenigingen<br />

<strong>be</strong>rgaf gaat. Volgens hem zijn steeds minder mensen <strong>be</strong>reid zich maatschappelijk in te<br />

zetten, wat onder meer blijkt uit een dalend aantal lidmaatschappen. Uit de evolutie <strong>van</strong> de lidmaatschappen<br />

tussen 1990 en 2008 blijkt dat ook in Europese landen het aandeel lidmaatschappen<br />

globaal duidelijk is afgenomen (-11 procentpunten). <strong>De</strong> terugval is het grootst in verschillende<br />

Oost-Europese landen en in Duitsland (voornamelijk in Oost-Duitsland) (zie figuur 6).<br />

Slovenië vormt op dit vlak een uitzondering. Toch is in 8 <strong>van</strong> de 23 landen die in 1990 en 2008<br />

werden <strong>be</strong>vraagd, het ledenaandeel tussen 1990 en 2008 toegenomen. Dat is zowel in <strong>Vlaanderen</strong><br />

als in de Franse Gemeenschap het geval.<br />

Ook voor het vrijwilligerswerk is er een globale afname <strong>van</strong> bijna 3 procentpunten. <strong>De</strong> trends<br />

zijn grotendeels dezelfde als voor het lidmaatschap met relatief hoge scores voor zowel<br />

<strong>Vlaanderen</strong> als de Franse Gemeenschap.<br />

Figuur 6.<br />

20<br />

Verschil in procentpunten tussen 2008 en 1990 <strong>van</strong> het aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 18 jaar<br />

en ouder dat lid is <strong>van</strong> en vrijwilliger is in een vereniging, Vlaamse/Franse Gemeenschap en<br />

23 EU-landen<br />

10<br />

in procentpunten<br />

0<br />

-10<br />

-20<br />

-30<br />

-40<br />

Slovenië<br />

Vlaamse Gem.<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Frankrijk<br />

Italië<br />

Franse Gem.<br />

Nederland<br />

Spanje<br />

Finland<br />

Roemenië<br />

Lid<br />

VK<br />

Ierland<br />

Malta<br />

Oostenrijk<br />

Vrijwilliger<br />

Portugal<br />

Tsjechië<br />

Bulgarije<br />

Zweden<br />

Polen<br />

Slovakije<br />

Hongarije<br />

Duitsland<br />

Estland<br />

Letland<br />

Bron: EVS 1990-2008.<br />

274


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

<strong>Vlaanderen</strong> is de voorbije decennia opgeklommen in de EU-rangschikking: <strong>van</strong> de 7de plaats<br />

in 1990 voor lidmaatschap en vrijwilligerswerk naar respectievelijk een 3de en 2de plaats in<br />

2008. <strong>De</strong> toename in <strong>Vlaanderen</strong> doet zich voornamelijk voor in de jaren 1990, daarna stagneren<br />

de aandelen. <strong>De</strong> stagnatie tussen 1999 en 2008 wordt <strong>be</strong>vestigd in de SCV-data. <strong>De</strong> goede<br />

score op het vlak <strong>van</strong> vrijwilligerswerk voor <strong>Vlaanderen</strong> wordt <strong>be</strong>vestigd in de ESS 2008. Enkel<br />

Finland telt volgens ESS 2008 meer vrijwilligers dan <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Het aantal lidmaatschappen en het aantal organisaties waarin of waarvoor men vrijwilligerswerk<br />

doet, geeft een aanduiding <strong>van</strong> de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het sociale netwerk waarover mensen<br />

<strong>be</strong>schikken. In <strong>Vlaanderen</strong> nam dit in de jaren 1990 toe maar de jongste jaren is er een terugval.<br />

Europees gezien scoren de Scandinavische landen, Nederland en <strong>Vlaanderen</strong> het hoogst.<br />

Het gemiddeld aantal lidmaatschappen en organisaties waarvoor men vrijwilligerswerk doet, is<br />

voor alle landen samen tijdens de jaren 1990 gestagneerd en daarna lichtjes afgenomen.<br />

2.2.2. Soort vereniging<br />

<strong>De</strong> globale evolutie kan grote onderlinge verschuivingen maskeren waarbij <strong>be</strong>paalde verenigingen<br />

het <strong>be</strong>ter doen dan andere. Smits & Elchardus (2009) stelden op basis <strong>van</strong> een analyse <strong>van</strong><br />

verschillende databanken tussen 1996 en 2007 dat de toename <strong>van</strong> het actief lidmaatschap aan<br />

het verenigingsleven in <strong>Vlaanderen</strong> zich voordoet bij nagenoeg alle soorten verenigingen 13 . Het<br />

zijn wel de sportverenigingen die de grootste vooruitgang boeken 14 .<br />

<strong>De</strong> EVS-data <strong>van</strong> 1990 tot 2008 geven een iets ander <strong>be</strong>eld voor <strong>Vlaanderen</strong>. Bij nagenoeg alle<br />

soorten verenigingen is er een stagnatie of vooruitgang in de jaren 1990 maar sindsdien een<br />

terugval. <strong>De</strong> sportverenigingen vormen hierop de uitzondering. Daar zet een forse groei zich<br />

ook in de jaren 2000 door: <strong>van</strong> 22% in 1990 tot 40% in 2008.<br />

Figuur 7.<br />

50<br />

Procentueel aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 18 jaar en ouder dat lid is <strong>van</strong> een vereniging naar<br />

type vereniging, Vlaamse Gemeenschap, periode 1990-2008<br />

40<br />

in %<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Sport/recreatie<br />

Cultuur<br />

Vakbond<br />

Milieu<br />

Welzijn<br />

Andere<br />

Vrouwen<br />

Beroep<br />

Jeugdwerk<br />

1990 1999 2008<br />

Godsdienst<br />

Mensenrechten<br />

Lokaal<br />

Gezondheid<br />

Vredes<strong>be</strong>weging<br />

Bron: EVS 1990-2008.<br />

<strong>De</strong> evolutie in <strong>Vlaanderen</strong> loopt niet voor alle soorten verenigingen parallel met de evolutie in<br />

de andere Europese landen. Als de cijfers <strong>van</strong> de 23 landen die zowel in 1990 als in 2008 werden<br />

<strong>be</strong>vraagd worden samengenomen, blijkt dat een aantal verenigingen (vakbonden, <strong>be</strong>roepsorganisaties,<br />

vrouwen- en vredes<strong>be</strong>wegingen) sinds <strong>be</strong>gin jaren 1990 een terugval kennen.<br />

275


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

In een aantal andere verenigingen (milieuverenigingen, jeugdwerk en mensenrechtenverenigingen)<br />

is er geen sprake <strong>van</strong> een achteruitgang in de jaren 2000 zoals in <strong>Vlaanderen</strong>. Het grootste<br />

verschil zijn echter de sportverenigingen waar de hausse die in <strong>Vlaanderen</strong> ook na 2000<br />

wordt vastgesteld, zich globaal in Europa niet voordoet.<br />

Figuur 8.<br />

Procentueel aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 18 jaar en ouder dat lid is <strong>van</strong> een vereniging naar<br />

type vereniging en 23 EU-landen*, periode 1990-2008<br />

25<br />

20<br />

in %<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

Sport/recreatie<br />

Cultuur<br />

Vakbond<br />

Milieu<br />

Welzijn<br />

Andere<br />

Vrouwen<br />

Beroep<br />

Jeugdwerk<br />

1990 1999 2008<br />

Godsdienst<br />

Mensenrechten<br />

Lokaal<br />

Gezondheid<br />

Vredes<strong>be</strong>weging<br />

* Het gaat om de 23 EU-landen opgenomen in figuur 6.<br />

Bron: EVS 1990-2008.<br />

2.2.3. Ongelijke participatie<br />

<strong>De</strong> doelstelling <strong>van</strong> de Vlaamse overheid om tegen 2020 alle inwoners te <strong>be</strong>reiken via een of<br />

andere vorm <strong>van</strong> verenigingsleven of verband, suggereert dat <strong>van</strong>daag niet alle <strong>be</strong>volkingsgroepen<br />

worden <strong>be</strong>reikt. <strong>De</strong> niet-participatie is de jongste jaren voor <strong>Vlaanderen</strong> uitvoerig<br />

onderzocht op basis <strong>van</strong> de SCV-surveys. Gijselinckx & Loose (2007) richtten hun focus op de<br />

laaggeschoolden en de niet regelmatig kerkelijk praktiserenden. Door hun minder intensieve<br />

contacten met maatschappelijke instituties als onderwijs en kerk, zouden <strong>be</strong>ide groepen minder<br />

kans heb<strong>be</strong>n de vaardigheden te ontwikkelen die nodig zijn voor maatschappelijke participatie.<br />

Uit hun resultaten blijkt dat <strong>be</strong>ide aspecten wel degelijk een netto-effect heb<strong>be</strong>n, ook als gecontroleerd<br />

wordt voor geslacht, leeftijd en <strong>be</strong>schikbare tijd. Het <strong>be</strong>schikbare gezinsinkomen speelt<br />

ook een rol. Personen met een lagere opleiding, niet regelmatige praktiserenden en personen<br />

met een lager gezinsinkomen participeren in mindere mate aan het verenigingsleven.<br />

Hooghe & Quintelier (2007) hadden vooral aandacht voor de vergrijzing <strong>van</strong> het verenigingsleven.<br />

Hun analyse <strong>be</strong>vestigt dat de gemiddelde leeftijd <strong>van</strong> de leden lichtjes blijkt te stijgen.<br />

Hoewel de jongere cohorten hoger geschoold zijn, zijn deze niet actiever dan de generatie <strong>van</strong><br />

hun ouders of grootouders.<br />

Smits & Elchardus (2009) gaven in de <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> 2009 aan dat het opleidingsniveau<br />

een <strong>be</strong>langrijke rol speelt in de maatschappelijke participatie. Hooggeschoolden<br />

participeren meer dan laaggeschoolden. Ze stellen vast dat de kloof tussen de hoog- en<br />

laaggeschoolden over de jaren nog is toegenomen. Dit doet hen <strong>be</strong>sluiten dat het democratische<br />

<strong>be</strong>reik <strong>van</strong> het verenigingsleven minder groot is geworden en het risico op sociale isolatie <strong>van</strong><br />

276


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

laaggeschoolden toeneemt. Ze stelden ook genderverschillen vast, al kan de lagere participatie<br />

<strong>van</strong> vrouwen vooral aan hun lagere participatie aan sportverenigingen worden toegeschreven.<br />

<strong>De</strong> stelling dat het verenigingsleven onder een toenemende tijdsdruk lijdt, wordt door hen<br />

genuanceerd. Werkenden participeren meer dan niet-werkenden, frequente internetgebruikers<br />

participeren ook meer dan mensen die weinig gebruik maken <strong>van</strong> internet en het heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong><br />

kinderen heeft geen invloed op het participatieniveau <strong>van</strong> de ouders. In tegenstelling tot internet<br />

participeren intense TV-kijkers wel minder. Zoals Gijselinckx & Loose stellen ze vast dat<br />

kerkse gelovigen sterk participeren. Het zijn vooral de onverschilligen die minder participeren.<br />

<strong>De</strong>ze vaststellingen worden <strong>be</strong>vestigd in de analyse <strong>van</strong> de participatiesurvey 2009 (Smits,<br />

2010). Er wordt ook vastgesteld dat het sociale netwerk waarover iemand kan <strong>be</strong>schikken een<br />

<strong>be</strong>langrijke rol speelt. Hoe meer mensen sociaal verbonden zijn met anderen, hoe hoger de<br />

participatie. Ook de participatiecultuur in het gezin speelt een rol: opgroeien in een gezin met<br />

ouders die actief zijn in het verenigingsleven, blijkt de participatie <strong>van</strong> kinderen te <strong>be</strong>vorderen.<br />

Ongelijke participatie is geen exclusief Vlaams fenomeen. <strong>De</strong>ze vaststellingen komen ook naar<br />

voren in internationaal onderzoek (Pilivian & Siegl, 2007; Lin, 1999; Van der Meer, 2009). <strong>De</strong><br />

EVS-data <strong>van</strong> 2008 <strong>be</strong>vestigen deze resultaten. Daartoe werden, zoals in het deel over sociale<br />

participatie, per land participatiekloven <strong>be</strong>rekend. <strong>De</strong>ze kloven geven de verhouding weer <strong>van</strong><br />

de aandelen leden of vrijwilligers naar geslacht, leeftijd en opleiding. Een kloof groter dan 1<br />

geeft aan dat de eerste groep meer participeert, een kloof kleiner dan 1 geeft aan dat de eerste<br />

groep minder participeert. Hoe dichter de breuk bij 1 ligt, hoe kleiner de kloof tussen de<br />

<strong>be</strong>trokken <strong>be</strong>volkingsgroepen.<br />

In <strong>Vlaanderen</strong> blijken mannen net als in de meeste andere Europese landen inderdaad meer te<br />

participeren dan vrouwen. Hetzelfde geldt voor hoogopgeleiden: zij participeren nagenoeg overal<br />

meer dan laagopgeleiden. Naar leeftijd blijkt de middelste leeftijdsgroep in de meeste landen<br />

actiever te zijn dan de jongste en oudste leeftijdsgroepen. In <strong>Vlaanderen</strong> is er geen significant<br />

verschil tussen de middelste en de jongste leeftijdsgroep, noch voor lidmaatschappen, noch voor<br />

vrijwilligerswerk. In de Scandinavische landen en Nederland is er geen genderkloof, zowel voor<br />

lidmaatschap als vrijwilligerswerk. <strong>De</strong> opleidingskloof is in alle landen <strong>be</strong>hoorlijk groot. Naar<br />

leeftijdsgroepen is het <strong>be</strong>eld zeer verscheiden en valt moeilijk een algemene lijn te trekken.<br />

Eenzelfde analyse op het al dan niet heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> <strong>be</strong>taald werk en de mate <strong>van</strong> vertrouwen in de<br />

medemens geeft aan dat ook hier grote verschillen <strong>be</strong>staan. Werkenden participeren <strong>be</strong>duidend<br />

meer dan niet-werkenden, zij die vertrouwen stellen in anderen duidelijk meer dan zij die<br />

anderen eerder wantrouwen.<br />

<strong>De</strong> globale ongelijke participatie roept de vraag op of deze verschillen zich in alle soorten verenigingen<br />

voordoen. <strong>De</strong> genderverschillen gaan niet voor alle organisaties op. Zo zijn vrouwen<br />

iets meer lid <strong>van</strong> sociale, gezondheids- en religieuze organisaties, wel zijn ze minder actief in<br />

<strong>be</strong>langenorganisaties en vooral in sportorganisaties. Op godsdienstige organisaties na speelt het<br />

opleidingsverschil in alle verenigingen. Naar leeftijd zijn er ook heel wat verschillen. Religieuze<br />

en welzijnsorganisaties trekken meer ouderen aan, terwijl jongeren proportioneel meer<br />

lid zijn <strong>van</strong> cultuur-, jeugd- en sportverenigingen. Beroeps- en milieuverenigingen tellen meer<br />

leden uit de middelste leeftijdsgroep. <strong>De</strong>ze groep is samen met de oudste leeftijdsgroep ook<br />

goed vertegenwoordigd in gezondheidsorganisaties.<br />

277


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Ta<strong>be</strong>l 2.<br />

Verhouding <strong>van</strong> het aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking dat lid is <strong>van</strong> een vereniging en vrijwilligerswerk<br />

doet in minstens 1 vereniging, naar geslacht, leeftijd en opleiding, Vlaamse/Franse Gemeenschap,<br />

EU27-landen, 2008<br />

Geslacht Leeftijd 1 Leeftijd 2 Opleiding<br />

(man/vrouw) (35-64/18-34) (35-64/65+) (hoog/laag)<br />

Lid Vrijwilliger Lid Vrijwilliger Lid Vrijwilliger Lid Vrijwilliger<br />

Vlaamse Gemeenschap 15 1,14 1,28 ns ns 1,27 1,55 1,42 1,99<br />

Franse Gemeenschap 1,26 1,40 ns ns ns 1,63 1,81 1,99<br />

West-Europese EU-landen<br />

Nederland ns ns 1,41 1,53 ns ns 1,19 1,50<br />

Duitsland 1,23 ns ns ns ns ns 1,81 2,01<br />

Frankrijk 1,12 1,23 ns 1,41 1,20 ns 1,88 1,72<br />

Luxemburg 1,17 1,21 ns ns ns 1,33 1,35 1,39<br />

Verenigd Koninkrijk ns ns 1,19 1,47 ns ns 1,96 2,75<br />

Ierland 1,25 ns 1,29 1,67 ns ns 1,71 1,48<br />

Oostenrijk 1,20 1,26 ns ns ns ns 1,53 1,73<br />

Noord-Europese EU-landen<br />

Zweden ns ns 1,27 ns ns ns 1,24 1,60<br />

Finland ns ns 1,14 1,53 ns ns 1,21 ns<br />

<strong>De</strong>nemarken ns ns ns ns 1,11 1,34 1,12 1,63<br />

Zuid-Europese EU-landen<br />

Spanje 1,24 ns ns ns 1,36 ns 1,95 1,90<br />

Portugal ns ns ns ns ns ns 1,68 2,04<br />

Italië 1,29 1,34 ns ns 1,23 1,46 2,11 2,15<br />

Griekenland 1,66 1,96 ns ns 1,68 1,74 2,29 2,70<br />

Cyprus 1,46 1,4 0,79 ns ns ns 2,80 3,63<br />

Malta 1,29 ns 0,80 0,71 0,82 ns 2,22 2,07<br />

Oost-Europese EU-landen<br />

Estland ns ns ns 1,32 1,23 1,57 1,67 2,10<br />

Letland 0,74 0,73 0,82 0,77 1,36 ns 1,55 1,78<br />

Litouwen 0,82 0,71 ns 1,32 1,30 ns 1,60 1,39<br />

Polen 1,31 ns ns ns ns ns 1,21 1,42<br />

Tsjechië 1,12 ns 0,87 ns ns ns 1,42 1,45<br />

Slovakije 1,18 ns ns ns ns ns 1,98 2,36<br />

Slovenië 1,12 1,3 ns ns 1,27 1,41 1,50 1,88<br />

Hongarije ns ns ns ns 1,59 1,60 2,18 3,88<br />

Bulgarije 1,13 ns 1,49 ns 2,14 2,20 2,90 3,21<br />

Roemenië 1,49 ns ns ns 1,19 ns 1,35 ns<br />

Totaal 1,13 1,14 1,09 1,14 1,13 1,20 1,73 1,98<br />

ns: verhouding verschilt niet significant <strong>van</strong> 1 bij p ≤ 0,05.<br />

Bron: EVS 2008.<br />

2.3. Op zoek naar verklaringen voor landenverschillen<br />

<strong>De</strong> frequentie en de aard <strong>van</strong> de maatschappelijke participatie verschilt sterk tussen de Europese<br />

landen. Er worden in de literatuur tal <strong>van</strong> theorieën en hypothesen geformuleerd om deze verschillen<br />

te verklaren. Een aantal <strong>van</strong> deze theorieën werd ook al gebruikt bij de analyse <strong>van</strong> de<br />

verschillen tussen landen op het vlak <strong>van</strong> informele sociale contacten (zie deel 1). Het gaat om<br />

theorieën over de impact <strong>van</strong> het <strong>be</strong>staande welvaarts- en sociale <strong>be</strong>schermingsniveau en het<br />

democratische gehalte <strong>van</strong> het regime op de participatie <strong>van</strong> de burgers <strong>van</strong> een land. <strong>De</strong>ze theo-<br />

278


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

rieën worden verder aangevuld met theorieën over de invloed <strong>van</strong> religie en de uitbouw en de<br />

rol <strong>van</strong> de civiele samenleving op het engagement <strong>van</strong> burgers in het verenigingsleven.<br />

<strong>De</strong> ‘crowding out’-theorie gaat er<strong>van</strong> uit dat mensen zich organiseren in verenigingen om tegemoet<br />

te komen aan materiële, sociale en maatschappelijke noden. Wanneer de overheid via<br />

de uitbouw <strong>van</strong> de welvaartsstaat de functies <strong>van</strong> deze verenigingen overneemt, valt voor de<br />

burgers de directe aanleiding weg om zich te organiseren en maatschappelijk te participeren<br />

(Zijderveld, 1988; <strong>De</strong> Swaan, 1988; Schuyt, 1991). Het verenigingsleven wordt door de overheid<br />

uit de markt geprijsd of verdrongen (‘crowding out’). Op basis hier<strong>van</strong> mag men verwachten<br />

dat in staten met een sterk uitgebouwde sociale <strong>be</strong>scherming burgers minder geneigd zijn<br />

om maatschappelijk te participeren.<br />

Een hieraan tegengestelde redenering ligt aan de basis <strong>van</strong> de ‘resources’-theorie. <strong>De</strong>ze theorie<br />

is sterk verwant aan de in het vorige deel vermelde ‘socio-economic security’-theorie. Bij de<br />

‘resources’-theorie wordt gekeken naar de <strong>be</strong>schikbaarheid <strong>van</strong> middelen (‘resources’) die de<br />

participatie <strong>van</strong> burgers kunnen verhogen (Verba e.a., 1995; Bekkers, 2005). Het gaat om<br />

elementen als scholing, financiële middelen of <strong>be</strong>schikbare tijd. <strong>De</strong>ze theorie kan gebruikt<br />

worden om participatieverschillen tussen groepen en over de tijd te verklaren. Maar de theorie<br />

kan ook gebruikt worden voor de verklaring <strong>van</strong> verschillen op landenniveau. Hoe hoger het<br />

welvaartsniveau <strong>van</strong> een land, hoe meer ‘resources’ de burgers ter <strong>be</strong>schikking heb<strong>be</strong>n om te<br />

participeren. En hoe meer de overheid ervoor zorgt dat ook minder geprivilegieerden door welvaartsspreiding<br />

en sociale <strong>be</strong>scherming over meer hulpmiddelen kunnen <strong>be</strong>schikken, hoe hoger<br />

de participatie <strong>van</strong> deze groepen. Op basis <strong>van</strong> de ‘resources’-theorie kan verwacht worden dat<br />

in welvaartsstaten met een hoge mate <strong>van</strong> sociale <strong>be</strong>scherming, burgers meer geneigd zullen<br />

zijn om te participeren.<br />

<strong>De</strong> meeste onderzoekers vinden vooral steun voor de ‘resources’-theorie, veel minder voor de<br />

‘crowding out’-theorie. Zowel Van der Meer (2009) als Ruiter & <strong>De</strong> Graaf (2006) vonden bij<br />

hun internationaal vergelijkende analyse een positief effect <strong>van</strong> de uitbouw <strong>van</strong> de sociale<br />

<strong>be</strong>scherming op de maatschappelijke participatie en de inzet <strong>van</strong> burgers in het verenigingsleven.<br />

Volgens Van der Meer zorgen hogere sociale uitgaven niet alleen voor een algemene<br />

hogere participatie, maar ook voor een reductie <strong>van</strong> de participatiekloven op basis <strong>van</strong> geslacht,<br />

opleiding en inkomen.<br />

Over het effect <strong>van</strong> economische welvaart op zich – dus los <strong>van</strong> de wijze waarop die welvaart<br />

via sociale <strong>be</strong>schermingsmechanismen gespreid is over de <strong>be</strong>volking – zijn de onderzoeksresultaten<br />

minder eenduidig. <strong>De</strong> resultaten <strong>van</strong> Duncan (2008) en Ruiter & <strong>De</strong> Graaf (2006) bijvoor<strong>be</strong>eld<br />

spreken elkaar tegen. Duncan vindt wel een positief effect <strong>van</strong> economische welvaart,<br />

Ruiter & <strong>De</strong> Graaf vinden geen effect. Van der Meer (2009) die een opdeling maakt naar het<br />

soort vereniging, vindt een positief effect voor actiegerichte organisaties, niet voor <strong>be</strong>langenorganisaties<br />

of recreatieve organisaties.<br />

In zowel de ‘crowding out’-theorie als de ‘resources’-theorie wordt gekeken naar de impact <strong>van</strong><br />

de welvaartsstaat op de maatschappelijke participatie. Daarbij wordt er impliciet <strong>van</strong>uit gegaan<br />

dat de welvaartsstaat in alle samenlevingen op een gelijkaardige manier is opgebouwd en<br />

dezelfde karakteristieken vertoont. Van Oorschoot e.a. (2005) voeren aan dat dit niet het geval<br />

is. Volgens hen doen er zich op dit vlak zowel kwantitatieve als kwalitatieve verschillen tussen<br />

landen voor. Zij verwachtten dan ook een verschillende impact op de maatschappelijke participatie<br />

naar gelang het type welvaartsstaat. In navolging <strong>van</strong> Esping-Andersen (1990) gingen zij<br />

uit <strong>van</strong> een opdeling tussen li<strong>be</strong>rale, conservatieve en sociaaldemocratische welvaartsstaten en<br />

279


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

voegden daaraan de Zuid-Europese welvaartsstaten als een vierde categorie toe. Uit hun resultaten<br />

bleek echter geen effect <strong>van</strong> het soort welvaartsstaat, wel <strong>van</strong> het aandeel ingezette middelen<br />

voor sociale programma’s. Hoe hoger die middelen hoe meer maatschappelijke <strong>be</strong>trokkenheid,<br />

maar hoe lager ook de solidariteit met de zwakkere groepen. <strong>De</strong> ‘resources’-theorie wordt<br />

hier dus gedeeltelijk <strong>be</strong>vestigd.<br />

Dat de mate waarin de civiele samenleving al dan niet is uitgebouwd een <strong>be</strong>langrijke rol speelt<br />

voor de maatschappelijke participatie <strong>van</strong> burgers, lijkt voor de hand te liggen. <strong>De</strong> maatschappelijke<br />

participatie speelt zich namelijk af in deze civiele samenleving. Probleem is echter dat<br />

over de uitbouw <strong>van</strong> de civiele samenleving niet voor alle Europese landen vergelijkbare data<br />

<strong>be</strong>schikbaar zijn waardoor deze hypothese erg moeilijk te toetsen valt. <strong>De</strong> ‘Civil Society Index’<br />

<strong>van</strong> het ‘Johns Hopkins Comparative Nonprofit Sector Project’ die hierover voor 46 landen<br />

(waaronder 13 EU-landen) data verzamelt, geeft alvast aan dat de civiele samenleving het<br />

sterkst is uitgebouwd in de Scandinavische landen, Nederland en België (en dus ook<br />

<strong>Vlaanderen</strong>) 16 . Dat houdt deels verband met de manier waarop de welvaartsstaat in deze landen<br />

in de loop <strong>van</strong> de 20ste eeuw vorm kreeg. Gebaseerd op het subsidiariteits<strong>be</strong>ginsel hielden deze<br />

staten zich eerder afzijdig en <strong>be</strong>perkten zij hun rol tot het ondersteunen en versterken <strong>van</strong> de<br />

<strong>be</strong>staande sociale <strong>be</strong>schermingsinitiatieven die opgestart waren door organisaties uit de civiele<br />

samenleving. Het gaat om het zogenaamde ‘Rijnlandmodel’ waarbij de markteconomie inge<strong>be</strong>d<br />

werd in een collectieve concensusgerichte constellatie met een grote rol voor niet-marktgerichte<br />

actoren in de uitbouw <strong>van</strong> sociale voorzieningen (onder meer zorg-, gezondheids-, opleidings-,<br />

cultuur- en vrije tijdsvoorzieningen). Dit in tegenstelling tot het welvaartsmodel in bijvoor<strong>be</strong>eld<br />

de Angelsaksische landen dat meer gericht is op de ondersteuning <strong>van</strong> individuele verantwoordelijkheid<br />

en sociale <strong>be</strong>scherming via de markt. Nog andere landen – zoals Frankrijk –<br />

kenden een meer centralistisch natievormingsproces met een sterk wantrouwen tegenover structuren<br />

en organisaties opgezet en opererend buiten de overheid. <strong>De</strong> Oost-Europese landen worden<br />

gekenmerkt door een relatief zwak uitgebouwde civiele samenleving (Kutter & Trappmann,<br />

2010). Het proces <strong>van</strong> toetreding tot de Europese Unie lijkt de inbreng <strong>van</strong> de civiele samenleving<br />

in de publieke sfeer zelfs nog te heb<strong>be</strong>n verminderd door de daarmee gepaard gaande<br />

evolutie naar een meer technocratische en bureaucratische stijl <strong>van</strong> <strong>be</strong>leidsvoering.<br />

Voorgaande theorieën koppelen de mate <strong>van</strong> maatschappelijke participatie op een of andere<br />

manier aan de uitbouw <strong>van</strong> de welvaartsstaat. Andere theorieën baseren zich eerder op het<br />

democratische gehalte <strong>van</strong> het <strong>be</strong>staande politieke systeem.<br />

Sinds de analyse <strong>van</strong> <strong>De</strong> Tocqueville wordt een performant democratisch systeem vaak gekoppeld<br />

aan de aanwezigheid <strong>van</strong> een rijk verenigingsleven (Putnam, 1993; Inglehart, 1997;<br />

Paxton, 2002). Het gaat dan vooral om de rol die een degelijk uitgewerkt verenigingsleven<br />

speelt ter ondersteuning <strong>van</strong> de werking <strong>van</strong> het democratische systeem. Maar niet alle auteurs<br />

zijn overtuigd <strong>van</strong> de eenzijdige positieve voordelen <strong>van</strong> verenigingen. Putnam (2000) zelf<br />

maakte al een <strong>be</strong>langrijk onderscheid tussen ‘bonding’- en ‘bridging’-verbanden tussen mensen<br />

en verenigingen. Opdat verenigingen zich niet zouden afsluiten <strong>van</strong> of afzetten tegenover<br />

de bredere samenleving, dienen er volgens de auteur voldoende bruggen aanwezig te zijn<br />

(‘bridging’-verbanden) tussen personen en groepen <strong>van</strong> verschillende afkomst en achtergrond.<br />

Het is uiteraard ook zo dat niet alle verenigingen democratische idealen aanhangen, laat staan<br />

dat ze zelf democratisch georganiseerd zijn. Een historisch voor<strong>be</strong>eld <strong>van</strong> een negatieve relatie<br />

tussen maatschappelijke participatie en democratie is de Weimarrepubliek waar in de jaren<br />

1930 het verenigingsleven boomde maar onvoldoende politieke vertaling kreeg en uiteindelijk<br />

door totalitaire krachten werd gebruikt om de democratie af te bouwen (Berman, 1997).<br />

280


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

<strong>De</strong> relatie tussen democratie en verenigingsleven kan ook omgekeerd worden. Men kan er<strong>van</strong><br />

uitgaan dat de aanwezigheid <strong>van</strong> democratische rechten en vrijheden een positief effect heeft<br />

op het maatschappelijke engagement <strong>van</strong> burgers. In deel 1 werd er via de ‘safe refuge’-theorie<br />

<strong>van</strong>uit gegaan dat hoe meer de overheid de vrijheid <strong>van</strong> de burgers in de publieke ruimte<br />

<strong>be</strong>perkt, hoe meer individuen zullen participeren in de intieme sfeer. Het omgekeerde geldt dan<br />

voor maatschappelijke participatie: hoe meer democratische <strong>be</strong>perkingen en corruptie, hoe<br />

minder participatie aan het verenigingsleven (de publieke sfeer). Of positief geformuleerd: hoe<br />

sterker de burgerrechten, het recht op vereniging en het recht op vrije meningsuiting gewaarborgd<br />

zijn, hoe meer de burgers zullen participeren aan het verenigingsleven. Op basis hier<strong>van</strong><br />

zou men kunnen verwachten dat na de val <strong>van</strong> het communisme de maatschappelijke participatie<br />

in de Oost-Europese landen is toegenomen (Valkov, 2009). Dat blijkt echter niet uit de<br />

cijfers. Misschien heeft dit te maken met de duur <strong>van</strong> de democratische traditie in die landen.<br />

Verschillende onderzoekers vonden inderdaad een positief verband tussen het aantal jaren dat<br />

een democratie in een land is ingeburgerd en de graad <strong>van</strong> maatschappelijke participatie (zie<br />

onder meer Van der Meer, 2009). Mogelijk dient er een zekere tijd over te gaan vooraleer<br />

democratische rechten en vrijheden zich vertalen in een bloeiend verenigingsleven. Dat zou te<br />

maken kunnen heb<strong>be</strong>n met een generatie-effect waarbij de weinig participerende in een totalitair<br />

regime grootgebrachte oudere generaties stilaan ver<strong>van</strong>gen worden door meer participerende<br />

in een democratisch regime opgegroeide jongere generaties. <strong>De</strong>ze hypothese wordt<br />

door de EVS data <strong>van</strong> 2008 deels <strong>be</strong>vestigd. In verschillende Oost- en Zuid-Europese landen –<br />

landen met een kortere democratische traditie – wordt door de jongste en middelste leeftijdsgroepen<br />

duidelijk meer geparticipeerd dan door de oudere groepen (zie ta<strong>be</strong>l 2). <strong>De</strong> kloof met<br />

de oudste leeftijdsgroep is in deze landen alvast groter dan in de meeste West- en Noord-<br />

Europese landen.<br />

Naast de uitbouw <strong>van</strong> de welvaartsstaat en de democratische werking <strong>van</strong> het <strong>be</strong>stel, wijst<br />

onderzoek ook op het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> religie bij het zoeken naar verklaringen voor de mate <strong>van</strong><br />

maatschappelijke participatie. Ruiter & <strong>De</strong> Graaf (2006) onderzochten zowel het effect <strong>van</strong><br />

individuele religiositeit als het effect <strong>van</strong> de nationale religieuze context op vrijwilligerswerk.<br />

Zij stelden vast dat vooral het deelnemen aan religieuze praktijken (kerkelijkheid) een <strong>be</strong>langrijke<br />

rol speelt. Hoe kerkelijker, hoe meer vrijwilligerswerk. Maar ook de religieuze denominatie<br />

speelt een rol. <strong>De</strong> vrijwillige inzet ligt hoger bij protestantse kerkelijken dan bij katholieke<br />

kerkelijken. Een mogelijke verklaring hiervoor is de minder hiërarchische structuur <strong>van</strong> de<br />

protestantse kerken en de doorgaans kleinere parochies waarin het geloof <strong>be</strong>leefd wordt<br />

(<strong>De</strong>kker & <strong>De</strong> Hart, 2009). Er is hierbij ook sprake <strong>van</strong> een ‘spillover’-effect: wie vrijwilligerswerk<br />

doet in een godsdienstige organisatie, doet dat ook meer in seculiere organisaties.<br />

Maar religie speelt niet alleen op individueel niveau. Ook op landenniveau is er een effect. Hoe<br />

hoger de godsdienstige praktijk in een land, hoe hoger de maatschappelijke participatie. <strong>De</strong><br />

geloofspraktijk brengt sociale netwerken mee waardoor mensen worden aangesproken en<br />

gestimuleerd om zich maatschappelijk in te zetten. Dit <strong>be</strong>vestigt ook de zogenaamde ‘netwerk’-<br />

theorie die er <strong>van</strong> uit gaat dat wie in een omgeving zit waar veel vrijwilligerswerk wordt<br />

opgenomen, dit zelf ook meer zal doen.<br />

Van der Meer (2009) nuanceert deze vaststellingen door erop te wijzen dat de effecten <strong>van</strong><br />

religie verschillend zijn naargelang het soort vereniging. In zijn analyse is er op landenniveau<br />

geen effect <strong>van</strong> de godsdienst in <strong>be</strong>langen- en actiegerichte verenigingen. Er is wel een effect<br />

voor vrijetijdsverenigingen maar dit is negatief. Dit houdt in dat de participatie hier juist lager<br />

ligt dan in landen waar religie een minder <strong>be</strong>langrijke rol speelt.<br />

281


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Tot slot werden een aantal aspecten <strong>van</strong> de bovenvermelde theorieën getest via multilevel analyses<br />

op basis <strong>van</strong> de EVS 2008-data 17 .<br />

In de analyse werd vrijwilligerswerk als een intense vorm <strong>van</strong> lidmaatschap <strong>be</strong>schouwd. Dit liet<br />

toe een afhankelijke varia<strong>be</strong>le te maken waarbij de intensiteit <strong>van</strong> de maatschappelijke participatie<br />

varieert over drie categorieën: noch lid/noch vrijwilliger, lid <strong>van</strong> minstens één vereniging<br />

maar geen vrijwilliger en vrijwilliger in minstens één vereniging.<br />

<strong>De</strong> analyse geeft aan dat een relatief groot deel <strong>van</strong> de onderlinge verschillen tussen individuen<br />

verklaard kunnen worden door verschillen op landenniveau (15% bij al dan niet lid zijn, 8% bij<br />

vrijwilligerswerk). Maar het verschil tussen de landen verklaart uiteraard niet alles. Maatschappelijke<br />

participatie wordt grotendeels <strong>be</strong>paald door de individuele kenmerken <strong>van</strong> de respondenten<br />

zelf. Volgende controlevaria<strong>be</strong>len op individueel niveau werden in de analyse<br />

opgenomen: geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, al dan niet heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> <strong>be</strong>taald werk en kerkelijke<br />

praktijk. Ook vertrouwen in de medemens werd toegevoegd wegens de meermaals aangetoonde<br />

samenhang tussen lidmaatschap, vrijwilligerswerk en vertrouwen in de medemens<br />

(Putnam, 1993; Elchardus e.a., 2001).<br />

Zowel voor lidmaatschap als vrijwilligerswerk geven de resultaten aan dat alle opgenomen<br />

persoonskenmerken - op leeftijd na - een duidelijke invloed heb<strong>be</strong>n op de participatie. Mannen<br />

participeren meer dan vrouwen, hoogopgeleiden meer dan laagopgeleiden, wie <strong>be</strong>taald werk<br />

heeft meer dan wie dat niet heeft, wie vertrouwen heeft in zijn medemens meer dan wie weinig<br />

vertrouwen heeft. Praktiserende gelovigen en randkerkelijken heb<strong>be</strong>n meer kans om te participeren<br />

dan zij die nooit een eredienst bijwonen. Leeftijd heeft enkel een effect op vrijwilligerswerk.<br />

<strong>De</strong> kans om vrijwilliger te zijn, is groter bij de middelste leeftijdsgroep (35 tot 64 jaar).<br />

Belangrijk is dat ook onder controle <strong>van</strong> deze persoonskenmerken een duidelijke variatie tussen<br />

de landen aanwezig blijft.<br />

Op landenniveau werden volgende varia<strong>be</strong>len in de analyse opgenomen: uitgaven voor sociale<br />

zekerheid, type welvaartsstaat, duurtijd democratisch regime, score op de corruptie-index, bbp<br />

per inwoner, werkloosheidsgraad, industrialisatieniveau en dominante religie 18 . Enkel de<br />

om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de civiele samenleving (de non-profitsector) kon bij gebrek aan data voor alle<br />

landen niet meegenomen worden.<br />

Uit de analyses blijkt dat de welvaartsindicatoren (een hoog bbp, een lage werkloosheidsgraad<br />

en een hoog industrialisatieniveau) elk afzonderlijk een positief effect heb<strong>be</strong>n op de maatschappelijke<br />

participatie. Dat geldt ook voor de sociale uitgaven: hoe hoger de sociale zekerheidsuitgaven<br />

in een land, hoe groter de kans dat de inwoners <strong>van</strong> dat land lid of vrijwilliger zijn.<br />

Corruptie heeft zoals verwacht een negatief effect. Hoe meer corruptie in een land, hoe minder<br />

kans dat mensen participeren. Ten slotte heeft ook de religie een uniek effect op landenniveau.<br />

In landen met het protestantisme als dominante religie, participeren inwoners het meest, in<br />

orthodoxe landen het minst.<br />

<strong>De</strong> hierboven <strong>be</strong>schreven resultaten <strong>van</strong> de multilevel analyses geven een antwoord op de vraag<br />

welke varia<strong>be</strong>len op individueel en landenniveau zorgen voor verschillen in het participatiegedrag<br />

<strong>van</strong> individuen. Maar dat geeft nog geen antwoord op de vraag welke factoren zorgen<br />

voor de relatief hoge positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in de Europese rangschikking voor zowel lidmaatschap<br />

als vrijwilligerswerk (zie figuur 5). Daarom werden op dezelfde manier als in deel<br />

1 de multilevel resultaten verder geanalyseerd. Daaruit blijkt dat de hoge positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong><br />

niet meteen kan worden toegeschreven aan de persoonskenmerken <strong>van</strong> de Vlamingen. Dat<br />

wordt duidelijk doordat na controle voor de persoonskenmerken de relatieve positie <strong>van</strong><br />

<strong>Vlaanderen</strong> in de Europese rangschikking niet verandert. Dat is niet zo verwonderlijk aangezien<br />

282


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

de andere hooggerangschikte West- en Noord-Europese landen een gelijkaardig profiel heb<strong>be</strong>n<br />

inzake de persoonskenmerken <strong>van</strong> hun <strong>be</strong>volking.<br />

Het relatief hoge bbp per hoofd en de relatief hoge uitgaven voor sociale zekerheid in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> blijken een positief effect te heb<strong>be</strong>n op de positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> op vlak <strong>van</strong> vrijwilligerswerk.<br />

Dat blijkt uit het feit dat als gecontroleerd wordt voor deze factoren (dat wil<br />

zeggen als deze varia<strong>be</strong>len over alle landen heen constant worden gehouden), <strong>Vlaanderen</strong> een<br />

aantal plaatsen zakt in de rangschikking <strong>van</strong> EU-landen. Het bbp en de uitgaven voor de sociale<br />

zekerheid heb<strong>be</strong>n echter geen invloed op de relatieve positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> inzake lidmaatschap.<br />

Bij lidmaatschap is er wel een effect <strong>van</strong> dominante religie zichtbaar. <strong>De</strong> dominante<br />

katholieke godsdienst in <strong>Vlaanderen</strong> heeft een negatief effect op de rangschikking <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Als gecontroleerd wordt voor religie, scoort <strong>Vlaanderen</strong> namelijk <strong>be</strong>st <strong>van</strong> alle EUlanden.<br />

<strong>De</strong> nog <strong>be</strong>tere score <strong>van</strong> een aantal andere landen hangt dus samen met het feit dat deze<br />

landen als dominante religie het protestantisme heb<strong>be</strong>n, hetgeen een positieve invloed heeft op<br />

de maatschappelijke participatie. Iets gelijkaardigs kan gezegd worden over corruptie. Dat een<br />

aantal landen nog hoger in de rangschikking staan dan <strong>Vlaanderen</strong>, hangt samen met hun <strong>be</strong>tere<br />

score op de corruptie-index.<br />

3. Politieke participatie<br />

In een moderne samenleving wordt een <strong>be</strong>hoorlijke en gelijke mate <strong>van</strong> politieke participatie<br />

gezien als een <strong>be</strong>langrijke voorwaarde voor een goed functionerende democratie (Dahl, 1971).<br />

Een <strong>be</strong>perkte participatie of een afname er<strong>van</strong> wordt als ongunstig <strong>be</strong>schouwd, evenals het feit<br />

dat <strong>be</strong>paalde groepen in de samenleving systematisch minder participeren dan andere.<br />

Daarachter schuilt de veronderstelling dat een <strong>be</strong>perkte of ongelijke participatie als gevolg heeft<br />

dat de vragen en eisen <strong>van</strong> (<strong>be</strong>paalde) burgers onvoldoende meegenomen worden in de eigenlijke<br />

<strong>be</strong>leidsvoering. Politieke participatie heeft niet alleen gunstige effecten voor de<br />

maatschappij als geheel, maar ook voor de individuele burger. Immers, burgers leren de werking<br />

<strong>van</strong> het politieke systeem kennen, leren samenwerken en overleggen, leren compromissen<br />

sluiten (Walgrave & Hooghe, 2010). Mensen die veel participeren, blijken toleranter, heb<strong>be</strong>n<br />

meer vertrouwen, voelen zich minder machteloos en hechten meer <strong>be</strong>lang aan democratische<br />

waarden.<br />

<strong>De</strong> nadruk op een voldoende en gelijke mate <strong>van</strong> politieke participatie is er niet altijd geweest<br />

(<strong>De</strong>schouwer & Hooghe, 2005). In het <strong>be</strong>gin <strong>van</strong> de 20ste eeuw <strong>be</strong>stond er in de politiekwetenschappelijke<br />

literatuur een <strong>be</strong>hoorlijk sterke argwaan tegenover mobilisatie <strong>van</strong> de burgers.<br />

Vaak werd dit gezien als moeilijk verzoenbaar met de principes <strong>van</strong> de vertegenwoordigende<br />

democratie: burgers verkiezen hun vertegenwoordigers die vervolgens autonoom het <strong>be</strong>leid<br />

<strong>be</strong>palen. Als burgers zich ook gaan inlaten met de eigenlijke <strong>be</strong>leids<strong>be</strong>paling, zou onvermijdelijk<br />

een overaanbod aan conflicterende voorkeuren en <strong>be</strong>langen ontstaan. Pas in de jaren<br />

1950 en vooral <strong>van</strong>af de jaren 1970 kwam er op dit vlak een kentering. Almond & Verba (1963)<br />

waren één <strong>van</strong> de pioniers om (collectieve) politieke participatie meer als een stabiliserende dan<br />

als een <strong>be</strong>dreigende factor te zien. Toch wezen ook zij nog op het gevaar <strong>van</strong> overdreven<br />

activisme. Politieke <strong>be</strong>trokkenheid dient volgens hen gepaard te gaan met een voldoende graad<br />

<strong>van</strong> gemeenschapszin en geloof in de legitimiteit <strong>van</strong> het politieke systeem.<br />

Over het nut <strong>van</strong> politieke participatie voor de democratische werking <strong>van</strong> een moderne samenleving<br />

<strong>be</strong>staat tegenwoordig een brede consensus. Over wat politieke participatie precies is en<br />

283


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

welke activiteiten daaronder vallen, is er veel minder eensgezindheid. Alvorens in te gaan op de<br />

mate <strong>van</strong> participatie in <strong>Vlaanderen</strong> en in andere Europese landen wordt eerst een bruikbare<br />

definitie en operationalisering <strong>van</strong> het concept uitgewerkt.<br />

3.1. Afbakening<br />

In de literatuur is er geen sprake <strong>van</strong> een algemeen aanvaarde definitie <strong>van</strong> politieke participatie,<br />

noch over de operationalisering er<strong>van</strong> (Irwin & Andeweg, 1981).<br />

Volgens Parry e.a. (1992) kan politieke participatie omschreven worden als de deelname aan het<br />

proces <strong>van</strong> formulering, aanname en implementatie <strong>van</strong> publiek <strong>be</strong>leid. Daarmee wordt de<br />

nadruk gelegd op de directe participatie <strong>van</strong> de burger aan de eigenlijke <strong>be</strong>leidsvoering.<br />

Verschillende auteurs heb<strong>be</strong>n op basis hier<strong>van</strong> zogenaamde participatieladders geconstrueerd<br />

(onder andere Arnstein, 1969; Edelenbos & Monnikhof, 2001). Hoe meer inspraak en <strong>be</strong>slissingsmacht<br />

burgers zelf heb<strong>be</strong>n in het <strong>be</strong>leid, hoe hoger zij staan op de participatieladder. Voor<br />

meer indirecte vormen <strong>van</strong> politieke participatie waarbij burgers de <strong>be</strong>leidsvoering niet zelf<br />

(mee)<strong>be</strong>palen maar de keuzes <strong>van</strong> de <strong>be</strong>leidsvoerders wel (on)rechtstreeks <strong>be</strong>ïnvloeden, is in<br />

dergelijke opdelingen minder aandacht.<br />

<strong>De</strong> definitie <strong>van</strong> Verba e.a. (1995) vertrekt <strong>van</strong>uit een andere, meer vertegenwoordigende<br />

<strong>be</strong>nadering <strong>van</strong> democratie: burgers kiezen hun vertegenwoordigers die vervolgens <strong>be</strong>slissen<br />

over de <strong>be</strong>leidsvoering. In tegenstelling tot Parry e.a. focussen zij meer op de indirecte participatie<br />

<strong>van</strong> de burgers in het <strong>be</strong>leidsproces via de <strong>be</strong>ïnvloeding <strong>van</strong> de keuzes <strong>van</strong> de <strong>be</strong>leidsvoerders.<br />

Politieke participatie heeft dan <strong>be</strong>trekking op de activiteiten <strong>van</strong> burgers die gericht zijn<br />

op het communiceren <strong>van</strong> informatie over hun <strong>be</strong>langen en voorkeuren aan de <strong>be</strong>leidsverantwoordelijken.<br />

Die communicatie dient gepaard te gaan met een zekere mate <strong>van</strong> druk opdat de<br />

<strong>be</strong>leidsverantwoordelijken daarmee rekening zouden houden (<strong>De</strong>schouwer & Hooghe, 2005).<br />

In wat volgt worden een aantal elementen uit de definities <strong>van</strong> Parry e.a. (1992) en Verba e.a.<br />

(1995) overgenomen om te komen tot een eigen afbakening <strong>van</strong> het <strong>be</strong>grip politieke participatie.<br />

Politieke participatie wordt vooreerst gezien als een activiteit. Daarmee wordt <strong>be</strong>doeld dat het<br />

gaat om gesteld gedrag. Alle niet-actieve vormen <strong>van</strong> politieke <strong>be</strong>trokkenheid zoals geïnteresseerd<br />

zijn in politiek of het louter heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> een mening over een politiek thema zonder die<br />

mening te uiten, vallen zo buiten de definitie.<br />

Daarnaast gaat het om een politieke activiteit. <strong>De</strong> activiteit is erop gericht de <strong>be</strong>leidsvoering te<br />

<strong>be</strong>ïnvloeden. Afhankelijk <strong>van</strong> de specifieke inrichting <strong>van</strong> het democratische systeem en <strong>van</strong> de<br />

aanwezige inspraakkanalen voor burgers, neemt die <strong>be</strong>ïnvloeding de vorm aan <strong>van</strong> directe<br />

<strong>be</strong>leidsdeelname door de burger zelf (cf. Parry e.a.) of indirecte <strong>be</strong>leidsdeelname via de <strong>be</strong>ïnvloeding<br />

<strong>van</strong> de <strong>be</strong>leidsvoerders (cf. Verba e.a.). Dat kan ge<strong>be</strong>uren door deel te nemen aan de<br />

selectie <strong>van</strong> de gezagsdragers of door de preferenties aan de <strong>be</strong>leidsvoerders kenbaar te maken,<br />

hetzij door communicatie tussen de burger en <strong>be</strong>stuurder, hetzij via tussenkomst <strong>van</strong> derde<br />

actoren zoals de media. <strong>De</strong> link met het overheids<strong>be</strong>leid is in deze <strong>be</strong>langrijk. Activiteiten die<br />

niet gericht zijn op de <strong>be</strong>ïnvloeding <strong>van</strong> het <strong>be</strong>leid – zoals het discussiëren met vrienden over<br />

politiek – worden daardoor niet <strong>be</strong>schouwd als politieke participatie. Dat <strong>be</strong>tekent ook dat het<br />

<strong>be</strong>wust kopen of niet kopen <strong>van</strong> <strong>be</strong>paalde producten om commerciële <strong>be</strong>drijven aan te zetten<br />

hun <strong>be</strong>leid inzake milieu<strong>be</strong>leid of mensenrechten aan te passen, buiten de hier gehanteerde<br />

<strong>be</strong>nadering vallen. Ten slotte wordt ook de deelname aan activiteiten <strong>van</strong> intermediaire organisaties<br />

als vakbonden, de milieu<strong>be</strong>weging of derde wereldverenigingen hier buiten <strong>be</strong>schouwing<br />

gelaten. <strong>De</strong>rgelijke organisaties houden zich weliswaar minstens ten dele <strong>be</strong>zig met politieke<br />

284


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

<strong>be</strong>leids<strong>be</strong>ïnvloeding. Toch is dat vaak niet hun enige opdracht en kunnen burgers actief zijn binnen<br />

dergelijke organisaties zonder expliciete politieke <strong>be</strong>doelingen. Daarom komt het activisme<br />

en lidmaatschap binnen dergelijke organisaties niet hier aan bod maar werd het al <strong>be</strong>handeld in<br />

deel 2 <strong>van</strong> deze bijdrage over maatschappelijke participatie.<br />

Het is bovendien <strong>be</strong>langrijk te <strong>be</strong>nadrukken dat het gaat om een vorm <strong>van</strong> participatie: er wordt<br />

(on)rechtstreeks deelgenomen aan de <strong>be</strong>leidsvoering. Daarmee wordt een onderscheid gemaakt<br />

met politiek gedrag. Het volgen <strong>van</strong> de politieke actualiteit zonder zelf deel te nemen aan de<br />

<strong>be</strong>leidsvoering of de <strong>be</strong>leidsvoering te willen <strong>be</strong>ïnvloeden, kan gezien worden als een vorm <strong>van</strong><br />

politiek gedrag, maar is geen vorm <strong>van</strong> politieke participatie. In de hier gehanteerde <strong>be</strong>nadering<br />

wordt het dat pas als daaruit preferenties of eisen naar voren komen die op een of andere manier<br />

worden overgemaakt aan de <strong>be</strong>leidsvoerders.<br />

Uit bovenstaande afbakening blijkt al dat politieke participatie uiteenlopende vormen kan aannemen.<br />

Het kan gaan om persoonlijke <strong>be</strong>leidsdeelname, om <strong>be</strong>ïnvloeding <strong>van</strong> de <strong>be</strong>leidsvoerders,<br />

om individueel of collectief georganiseerd gedrag, om rechtstreekse interactie met de<br />

<strong>be</strong>leidsvoerders, om interactie <strong>van</strong> derden. Veelal worden de verschillende vormen <strong>van</strong> politieke<br />

participatie in de literatuur in twee grote groepen ingedeeld. Het gaat hierbij om (een variant<br />

op) de tweedeling tussen conventionele of geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong> politieke participatie<br />

en niet-conventionele of niet-geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong> politieke participatie<br />

(Verba e.a., 1978; Milbrath & Goel, 1977; <strong>De</strong>schouwer & Hooghe, 2005). Conventionele of<br />

geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong> politieke participatie (of formele, traditionele of ‘oude’<br />

vormen <strong>van</strong> politieke participatie) worden door de overheid of door de elite zelf georganiseerd<br />

en verlopen via de formele electorale en klassieke politieke inspraakkanalen. Het gaat dan<br />

onder meer over de deelname aan verkiezingen, lidmaatschap <strong>van</strong> politieke partijen, deelname<br />

aan meetings of vergaderingen <strong>van</strong> politieke organisaties of het rechtstreeks contacteren <strong>van</strong><br />

politici. Bij niet-conventionele of niet-geïnstitutionaliseerde politieke participatie wordt de<br />

vorm er<strong>van</strong> door de participant zelf <strong>be</strong>paald. Het gaat om deelname aan de <strong>be</strong>leidsvoering via<br />

kanalen die individuen – al dan niet samen met anderen en in georganiseerd verband – zelf<br />

opzetten los <strong>van</strong> de formeel electorale of geïnstitutionaliseerde politieke inspraakkanalen.<br />

Hieronder vallen activiteiten als deelname aan demonstraties, tekenen <strong>van</strong> petities, deelname<br />

aan internetfora of –discussiegroepen of het contacteren <strong>van</strong> de media om een politieke mening<br />

te uiten. Op basis hier<strong>van</strong> lijkt de tegenstelling tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ vormen <strong>van</strong> politieke<br />

participatie ietwat misleidend (Mariën e.a., 2010). Het gaat niet zozeer over chronologie.<br />

Petities <strong>be</strong>stonden vroeger ook al. Waar het om gaat, is de mate waarin er al dan niet gebruik<br />

wordt gemaakt <strong>van</strong> de <strong>be</strong>staande formele inspraakkanalen zoals verkiezingen of politieke partijen.<br />

Het is uiteraard niet zo dat burgers exclusief kiezen voor één <strong>van</strong> deze twee vormen <strong>van</strong> politieke<br />

participatie. Wie participeert, doet dat veelal op verschillende manieren. In die zin lijkt de<br />

tweedeling tussen conventionele vormen <strong>van</strong> politieke participatie en de niet-conventionele vormen<br />

enigszins artificieel. <strong>De</strong>ze opdeling sluit echter aan bij een aantal <strong>be</strong>langrijke <strong>be</strong>vindingen<br />

die in de literatuur veelvuldig worden <strong>be</strong>schreven. Het gaat daarbij om het feit dat in nagenoeg<br />

alle moderne westerse democratieën de conventionele of geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong><br />

politieke participatie erop achteruit lijken te gaan en ver<strong>van</strong>gen – of minstens aangevuld –<br />

worden door niet-geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong> participatie (Norris, 2002a; Stolle &<br />

Hooghe, 2005). Dit brengt men veelal in verband met het feit dat de niet-geïnstitutionaliseerde<br />

vormen <strong>van</strong> politieke participatie <strong>be</strong>ter samen gaan met de eisen en verlangens <strong>van</strong> een meer<br />

kritische en postmateriële burger (Inglehart, 1997; Schudson, 1998; Norris, 1999).<br />

285


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

3.2. <strong>Vlaanderen</strong> Europees vergeleken<br />

<strong>De</strong> evolutie <strong>van</strong> de verschillende vormen <strong>van</strong> politieke participatie in <strong>Vlaanderen</strong>, de andere<br />

Belgische regio’s en de Europese landen kan worden geschetst aan de hand <strong>van</strong> de resultaten<br />

<strong>van</strong> verschillende surveys. In dit deel wordt gebruik gemaakt <strong>van</strong> de SCV-survey, de IWEPSsurvey<br />

en de EVS- en ISSP-data. Bij de ISSP-data gaat het om de speciale module over burgerschap<br />

uit 2004. Specifiek voor de opkomst bij verkiezingen en voor het lidmaatschap<br />

<strong>van</strong> partijen kunnen deze surveygegevens aangevuld worden met administratieve overheids- of<br />

partijgegevens.<br />

In wat volgt, wordt eerst ingegaan op een aantal geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong> politieke<br />

participatie: deelname aan verkiezingen en lidmaatschap <strong>van</strong> politieke partijen. Daarna komen<br />

de niet-geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong> politieke participatie aan bod.<br />

3.2.1. <strong>De</strong>elname aan verkiezingen<br />

<strong>De</strong> meest verspreide vorm <strong>van</strong> geïnstitutionaliseerde politieke participatie is ongetwijfeld de<br />

deelname aan verkiezingen. Op dit vlak <strong>be</strong>vinden België en <strong>Vlaanderen</strong> zich samen met Cyprus<br />

en Luxemburg door het <strong>be</strong>staan <strong>van</strong> de opkomstplicht in een speciale situatie 19 . Het lijkt logisch<br />

dat de opkomst in deze landen hoger ligt dan in de meeste andere landen, wat uit de cijfers in<br />

figuur 9 ook blijkt. Malta – een land zonder opkomstplicht – scoort het hoogst. Na Malta volgt<br />

het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest staat op de vijfde plaats. In de hoogst scorende landen<br />

ligt de opkomst iets boven of iets onder 90% <strong>van</strong> de geregistreerde kiezers. In Roemenië waar<br />

de opkomstcijfers het laagst liggen, gaat het om net geen 40%. Het valt op dat de meeste Oost-<br />

Europese landen minder hoge opkomstcijfers kennen dan de gevestigde West-Europese democratieën.<br />

Figuur 9.<br />

Opkomst bij de meest recente parlementsverkiezingen in % <strong>van</strong> de geregistreerde kiezers,<br />

Belgische gewesten* en EU27-landen<br />

100<br />

80<br />

in %<br />

60<br />

40<br />

20<br />

0<br />

Malta<br />

Vlaams Gewest<br />

Luxemburg<br />

België<br />

Waals Gewest<br />

Cyprus<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Brussels Gewest<br />

Zweden<br />

Oostenrijk<br />

Italië<br />

Nederland<br />

Duitsland<br />

Spanje<br />

Griekenland<br />

Ierland<br />

Finland<br />

Tjechië<br />

Hongarije<br />

VK<br />

Slovenië<br />

Estland<br />

Letland<br />

Bulgarije<br />

Frankrijk<br />

Portugal<br />

Slovakije<br />

Polen<br />

Litouwen<br />

Roemenië<br />

* Opkomst bij de meest recente gewestelijke verkiezingen.<br />

Bron: International Institute for <strong>De</strong>mocracy and Electoral Assistance (IDEA); Algemene Directie Instellingen<br />

en Bevolking (ADIB).<br />

<strong>De</strong> opkomst bij de verkiezingen blijkt in grote mate afhankelijk <strong>van</strong> het politieke niveau waarvoor<br />

men naar de stembus trekt. Verkiezingen voor het Europees Parlement, lokale en regionale<br />

verkiezingen gaan meestal gepaard met lagere opkomstcijfers dan de nationale of federale<br />

286


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

verkiezingen. Mogelijk zijn de kiezers bij dergelijke ‘tweede orde’-verkiezingen <strong>van</strong> mening<br />

dat er minder op het spel staat waardoor ze ook minder geneigd zijn om te participeren<br />

(Lijphart, 2010). In <strong>Vlaanderen</strong> blijven de opkomstverschillen naar <strong>be</strong>leidsniveau als gevolg<br />

<strong>van</strong> de opkomstplicht <strong>be</strong>perkt.<br />

Diverse studies (voor een overzicht zie: Lijphart 2010; Van der Meer & Van <strong>De</strong>th, 2010)<br />

kwamen tot de vaststelling dat de opkomstcijfers in zo goed als alle moderne westerse democratieën<br />

de afgelopen decennia gedaald zijn. Dat blijkt ook uit een vergelijking <strong>van</strong> de opkomst<br />

in de 27 EU-landen bij de meest recente parlementsverkiezingen en die <strong>van</strong> <strong>be</strong>gin jaren 1980<br />

(eerste vrije verkiezingen <strong>be</strong>gin jaren 1990 voor de postcommunistische landen). Gemiddeld<br />

genomen is de opkomst in deze periode met 13 procentpunten gedaald (IDEA). Het is weinig<br />

verwonderlijk dat de daling in de landen met opkomstplicht duidelijk minder groot is. <strong>De</strong> daling<br />

is het grootst in de relatief jonge Oost-Europese democratieën. Het enthousiasme bij deze<br />

eerste verkiezingen werd klaarblijkelijk niet volgehouden.<br />

<strong>De</strong>rgelijke daling <strong>van</strong> de opkomstcijfers lijkt vreemd gezien de steeds hogere scholing <strong>van</strong> de<br />

Europese <strong>be</strong>volking. Van een hogere scholing wordt net verwacht dat zij samengaat met een<br />

hogere mate <strong>van</strong> politieke participatie (Lijphart, 1997). Mogelijk houdt dit verband met een<br />

algemene afname <strong>van</strong> het vertrouwen in de <strong>be</strong>langrijkste politieke instituties in nagenoeg alle<br />

westerse democratische stelsels tijdens de afgelopen decennia (Dalton, 2004).<br />

3.2.2. Lidmaatschap <strong>van</strong> politieke partijen<br />

<strong>De</strong> meest recente surveygegevens geven aan dat het lidmaatschap <strong>van</strong> politieke partijen in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> schommelt rond 5%. In de EVS <strong>van</strong> 2008 geeft 4% <strong>van</strong> de Vlamingen <strong>van</strong> 18 jaar<br />

en ouder aan lid te zijn <strong>van</strong> een partij. <strong>De</strong> SCV-survey <strong>van</strong> 2010 komt uit op 6%. <strong>Vlaanderen</strong><br />

<strong>be</strong>vindt zich daarmee in de middenmoot <strong>van</strong> Europese landen. Een aantal kleinere West-Europese<br />

landen zoals Oostenrijk, <strong>De</strong>nemarken, Ierland en Luxemburg scoren iets hoger dan<br />

<strong>Vlaanderen</strong>. In Finland en Nederland ligt het percentage zelf verklaarde partijleden veruit het<br />

hoogst. Grote landen zoals Italië, Duitsland, Frankrijk, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en Polen<br />

kennen iets lagere ledenpercentages dan <strong>Vlaanderen</strong>. <strong>De</strong> Oost-Europese landen heb<strong>be</strong>n een<br />

uiteenlopend profiel. Een aantal landen haalt de Europese middenmoot, andere landen<br />

(Hongarije, Polen en Slovakije) doen het heel wat minder goed. <strong>Vlaanderen</strong> scoort in de EVS<br />

duidelijk hoger dan de Franse Gemeenschap, wat toch enigszins wordt tegengesproken als de<br />

resultaten <strong>van</strong> de SCV-survey worden vergeleken met de resultaten <strong>van</strong> de IWEPS-survey <strong>van</strong><br />

2007. Daaruit blijkt dat 6% <strong>van</strong> de inwoners <strong>van</strong> de Franse Gemeenschap tussen 18 en 85 jaar<br />

lid is <strong>van</strong> een politieke partij, wat min of meer overeenkomt met de resultaten <strong>van</strong> de recente<br />

edities <strong>van</strong> de SCV-survey. Mogelijk houdt het verschil in de EVS tussen <strong>Vlaanderen</strong> en de Franse<br />

Gemeenschap verband met de relatief kleine steekproefom<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de Franse Gemeenschap.<br />

<strong>De</strong>ze surveygegevens kunnen worden vergeleken met de door de partijen zelf gerapporteerde<br />

ledencijfers. In 2008 hadden de Vlaamse politieke partijen samen bijna 214.000 leden<br />

(Quintelier & Hooghe, 2010). Afgezet ten opzichte <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking gaat het om 4% <strong>van</strong> de<br />

Vlamingen <strong>van</strong> 18 jaar en ouder 20 . Dat cijfer ligt min of meer op dezelfde hoogte als de resultaten<br />

<strong>van</strong> de EVS en de SCV-survey. Ook een aantal verschillen tussen landen die naar voren<br />

komen in de resultaten <strong>van</strong> de EVS worden grotendeels <strong>be</strong>vestigd in internationaal onderzoek<br />

gebaseerd op door de partijen zelf gerapporteerde ledencijfers (Van Biezen e.a., 2009). Vooral<br />

de grotere landen en enkele postcommunistische landen blijken lagere ledenpercentages te<br />

kennen dan de kleinere, voornamelijk West-Europese landen. <strong>De</strong> lagere score <strong>van</strong> de postcom-<br />

287


in %<br />

SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

munistische landen is mogelijk een gevolg <strong>van</strong> het feit dat partijactivisme in die landen in<br />

diskrediet is gebracht door het Sovjetverleden (Whiteley, 2009). <strong>De</strong> verschillen tussen de Oost-<br />

Europese landen onderling hangen samen met een verschillende startpositie <strong>be</strong>gin jaren 1990.<br />

In een aantal landen werden de partijen gedwongen om hun organisatie helemaal <strong>van</strong>af nul op<br />

te bouwen. In andere landen konden <strong>be</strong>paalde partijen voortbouwen op de relatief sterke partijorganisatie<br />

en bijhorende ledenaantallen <strong>van</strong> de vroegere communistische partij (Mair & Van<br />

Biezen, 2001).<br />

Figuur 10.<br />

Procentueel aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 18 jaar en ouder dat zegt lid te zijn <strong>van</strong> een politieke<br />

partij, Vlaamse/Franse Gemeenschap en EU27-landen, 2008<br />

12<br />

10<br />

8<br />

6<br />

4<br />

2<br />

0<br />

Nederland<br />

Finland<br />

Cyprus<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Bron: EVS 2008.<br />

Oostenrijk<br />

Luxemburg<br />

Zweden<br />

Griekenland<br />

Vlaamse Gem.<br />

Litouwen<br />

Bulgarije<br />

Estland<br />

Slovenië<br />

Roemenië<br />

Italië<br />

Portugal<br />

Franse Gem.<br />

Duitsland<br />

Ierland<br />

Tsjechië<br />

Frankrijk<br />

Spanje<br />

Letland<br />

Malta<br />

VK<br />

Slovakije<br />

Polen<br />

Hongarije<br />

<strong>De</strong> door de Vlaamse politieke partijen zelf gerapporteerde ledencijfers wijzen duidelijk op een<br />

daling <strong>van</strong> het aantal partijleden sinds eind jaren 1980: <strong>van</strong> goed 373.000 leden in 1987 tot<br />

214.000 in 2008 (Quintelier & Hooghe, 2010). Ook de SCV-survey – die wegens een wijziging<br />

in de vraagstelling enkel voor de periode 2001-2008 vergelijkbare cijfers oplevert – geeft voor<br />

het laatste decennium een licht dalende trend. Die dalende trend is niet specifiek voor <strong>Vlaanderen</strong><br />

maar blijkt ook uit surveygegevens <strong>van</strong> de meeste Europese landen. Het gaat trouwens<br />

niet alleen om een afname <strong>van</strong> de verhouding <strong>van</strong> het aantal leden ten opzichte <strong>van</strong> het totale<br />

electoraat. Er blijkt tijdens de laatste decennia in de meeste landen ook sprake <strong>van</strong> een daling<br />

in het absolute aantal door de partijen gerapporteerde leden (Van Biezen e.a., 2009). In enkele<br />

landen gaat het om <strong>be</strong>hoorlijk indrukwekkende cijfers. In Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk<br />

bijvoor<strong>be</strong>eld is er in de periode tussen 1980 en 2008 sprake <strong>van</strong> een afname <strong>van</strong> ongeveer<br />

1 miljoen partijleden, wat overeenkomt met een verlies <strong>van</strong> respectievelijk de helft en tweederde<br />

<strong>van</strong> het aantal partijleden <strong>van</strong> <strong>be</strong>gin jaren 1980. In Italië daalde het ledenaantal in dezelfde<br />

periode zelfs met bijna 1,5 miljoen (-36%). Ook in de Scandinavische landen is sprake <strong>van</strong><br />

verliezen tussen 40% en 50% <strong>van</strong> het aantal leden tussen 1980 en 2008. Enkel in Spanje,<br />

Griekenland en Portugal – waar de democratie pas hersteld werd in de loop <strong>van</strong> de jaren 1970 –<br />

is het aantal partijleden tegenover 1980 toegenomen.<br />

Als verklaring voor deze afname wordt vooreerst vaak verwezen naar de gelijktijdige afname<br />

<strong>van</strong> het vertrouwen in politieke partijen door onder meer de schandalen <strong>van</strong> partijfinanciering<br />

die in verschillende landen in de loop <strong>van</strong> de jaren 1980 en 1990 aan het licht zijn gekomen<br />

(Dalton & Watten<strong>be</strong>rg, 2000). <strong>De</strong> afname <strong>van</strong> het lidmaatschap is dan ook weinig verwonderlijk<br />

gezien het feit dat vertrouwen in en lidmaatschap <strong>van</strong> partijen positief samenhangt (Mariën<br />

288


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

& Quintelier, 2008). Daarnaast wordt ook vaak gewezen op het feit dat politieke partijen nu<br />

minder dan vroeger zelf nood heb<strong>be</strong>n aan veel leden. Onder meer door bovengenoemde schandalen<br />

heeft men in tal <strong>van</strong> Europese landen een systeem <strong>van</strong> overheidsfinanciering voor partijen<br />

op poten gezet, waardoor partijen voor hun inkomsten minder afhankelijk geworden zijn <strong>van</strong><br />

lidgelden en private financiering (Katz & Mair, 1995). Ook de rol <strong>van</strong> individuele partijleden in<br />

de communicatie en campagnevoering ten dienste <strong>van</strong> de partij is drastisch veranderd doordat<br />

de invloed <strong>van</strong> de massamedia en professionalisering <strong>van</strong> de partijcommunicatie op dit vlak<br />

sterk is toegenomen (Norris, 2002b).<br />

3.2.3. Niet-geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong> politieke participatie<br />

Terwijl de deelname aan de meer geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong> politieke participatie er op<br />

achteruit lijkt te gaan, wordt in de literatuur vaak gewezen op het feit dat deze vormen ver<strong>van</strong>gen<br />

– of minstens aangevuld – worden door niet-geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong> participatie<br />

die <strong>be</strong>ter aansluiten bij de eisen en verlangens <strong>van</strong> de hedendaagse postmateriële en meer kritische<br />

maar niet cynische burger. <strong>De</strong>ze burger is nog steeds – of zelfs meer dan ooit – voorstander<br />

<strong>van</strong> democratie maar volgt de concrete werking er<strong>van</strong> kritisch op. Als hij het nodig<br />

vindt, participeert hij op een door hemzelf gekozen wijze, los <strong>van</strong> de formeel electorale of klassiek<br />

politieke inspraakkanalen (Schudson, 1998; Norris, 2002a). Vaak worden hier ook activiteiten<br />

zoals het <strong>be</strong>wust kopen of niet kopen <strong>van</strong> <strong>be</strong>paalde goederen <strong>van</strong>uit politieke, sociale of<br />

ecologische overwegingen onder verstaan (Stolle e.a., 2005). Zoals gezegd, worden deze<br />

activiteiten hier echter niet <strong>be</strong>handeld.<br />

Figuur 11.<br />

50<br />

Procentueel aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 18 jaar en ouder dat het voorbije jaar een petitie heeft<br />

getekend, een demonstratie heeft bijgewoond, zijn mening heeft geuit in de media en/of heeft<br />

deelgenomen aan een politiek forum op internet, Vlaamse Gemeenschap en 19 EU-landen, 2004<br />

40<br />

in %<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Zweden<br />

Spanje<br />

Frankrijk<br />

Bron: ISSP 2004.<br />

VK<br />

Vlaamse Gem.<br />

Nederland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Oostenrijk<br />

Ierland<br />

Duitsland<br />

Finland<br />

Slovakije<br />

Slovenië<br />

Tsjechië<br />

Letland<br />

Portugal<br />

Polen<br />

Hongarije<br />

Cyprus<br />

Bulgarije<br />

In de SCV 2010 werden vijf mogelijke vormen <strong>van</strong> niet-geïnstitutionaliseerde participatie aan<br />

de respondenten voorgelegd: tekenen <strong>van</strong> een petitie, deelname aan een demonstratie, zijn of<br />

haar mening uiten in de media, deelname aan een politiek forum op internet en lidmaatschap<br />

<strong>van</strong> een actiegroep, buurtcomité of <strong>be</strong>wonersgroep. In 2010 zegt 32% <strong>van</strong> de Vlamingen ouder<br />

dan 18 jaar minstens één <strong>van</strong> deze activiteiten in het voorbije jaar te heb<strong>be</strong>n gesteld. Het tekenen<br />

<strong>van</strong> een petitie is daarbij veruit het meest populair (participatiegraad <strong>van</strong> 27%) wat weinig<br />

verwonderlijk is, gezien de laagdrempeligheid <strong>van</strong> deze activiteit zowel inzake de inzet <strong>van</strong><br />

middelen (tijds<strong>be</strong>steding en vereiste kennis) als de publieke zichtbaarheid <strong>van</strong> de activiteit. Bij<br />

289


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

de andere activiteiten schommelt de participatiegraad tussen 3% (politiek forum op internet) en<br />

6% (lidmaatschap actie- of <strong>be</strong>wonersgroep).<br />

<strong>De</strong> Vlaamse gegevens over niet-geïnstitutionaliseerde participatie kunnen internationaal<br />

vergeleken worden op basis <strong>van</strong> de resultaten <strong>van</strong> de ISSP <strong>van</strong> 2004. In vergelijking met de<br />

institutionele vormen <strong>van</strong> participatie lijkt <strong>Vlaanderen</strong> iets op te schuiven naar de landen met de<br />

hoogste participatiegraad. Ook hier blijkt weer dat de Oost-Europese landen opvallend lager<br />

scoren dan de meer gevestigde Europese democratieën.<br />

Over een mogelijke evolutie naar meer niet-institutionele participatie valt in <strong>Vlaanderen</strong> voorlopig<br />

weinig te zeggen door het ontbreken <strong>van</strong> geschikte historische gegevens. Ook internationaal<br />

is hierover maar weinig datamateriaal voorhanden. In de EVS wordt enkel het ondertekenen<br />

<strong>van</strong> petities en de deelname aan demonstraties periodiek <strong>be</strong>vraagd. Wat de petities <strong>be</strong>treft,<br />

is er tussen 1990 en 2008 een duidelijke toename in bijna alle gevestigde Europese democratieën.<br />

Enkel in het Verenigd Koninkrijk is er sprake <strong>van</strong> een daling, al dient daarbij vermeld<br />

te worden dat in dat land het aandeel in 1990 al erg hoog lag. In Portugal, Duitsland, Oostenrijk<br />

en Nederland bleef het aandeel tussen 1990 en 2008 min of meer constant. Ook op vlak <strong>van</strong><br />

deelname aan demonstraties is er in de meerderheid <strong>van</strong> de EU-landen sprake <strong>van</strong> een toename.<br />

Enkel in Portugal en Nederland nam de deelname aan demonstraties de laatste decennia iets af.<br />

3.2.4. Ongelijke participatie<br />

Politieke participatie blijkt niet gelijk verdeeld over de <strong>be</strong>volking. Uit tal <strong>van</strong> onderzoeken is al<br />

gebleken dat geslacht, leeftijd en opleiding <strong>be</strong>langrijke determinanten zijn (Verba e.a., 1978;<br />

Whiteley, 2009). In wat volgt, wordt nagegaan of dat geldt voor de verschillende vormen <strong>van</strong><br />

politieke participatie en voor alle landen.<br />

Analyses over wie deelneemt aan verkiezingen en wie niet, kunnen niet gemaakt worden op<br />

basis <strong>van</strong> administratieve opkomstcijfers. Daarvoor zijn surveygegevens vereist. Op basis <strong>van</strong><br />

de EVS-data <strong>van</strong> 2008 blijkt dat er globaal genomen in de EU27-landen geen significant verschil<br />

in opkomst is naar geslacht: mannen en vrouwen zeggen even vaak te gaan stemmen als<br />

er morgen verkiezingen zouden zijn. Slechts in een <strong>be</strong>perkt aantal landen is dat niet het geval.<br />

In Nederland, Duitsland, Luxemburg en Portugal ligt de opkomst significant hoger bij mannen,<br />

in Ierland en Litouwen hoger bij vrouwen.<br />

<strong>De</strong> opkomst neemt in verschillende EU-landen toe met de leeftijd. Bij de 18- tot 35-jarigen ligt<br />

de opkomst gemiddeld het laagst (75%), bij de 65-plussers het hoogst (84%). In 15 EU-landen<br />

ligt de opkomst bij de jongeren significant lager dan bij de middengroep. Er is geen enkel land<br />

waar het omgekeerde geldt. In tien landen ligt de opkomst bij de middengroep significant lager<br />

dan bij de ouderen. Enkel in Hongarije geldt het omgekeerde.<br />

<strong>De</strong> opkomst is ten slotte sterk afhankelijk <strong>van</strong> de opleidingsgraad. Bij de hoogopgeleiden ligt<br />

de opkomst <strong>be</strong>duidend hoger dan bij de laagopgeleiden (86% tegenover 76%). Er is sprake <strong>van</strong><br />

een significant lagere opkomst bij laag- dan bij hoogopgeleiden in 16 <strong>van</strong> de 27 EU-landen.<br />

Enkel in Frankrijk, Finland, Zweden, Cyprus, Griekenland, Malta, Roemenië en Slovakije is dat<br />

niet het geval. In Bulgarije ligt de opkomst zelfs hoger bij de laag- dan bij de hoogopgeleiden.<br />

In <strong>Vlaanderen</strong> en de Franse Gemeenschap zijn er geen significante verschillen naar geslacht en<br />

opleiding. Enkel naar leeftijd blijken de ouderen net iets minder te gaan stemmen dan de andere<br />

groepen, al ligt de opkomst bij alle leeftijdsgroepen boven 90%. <strong>De</strong> <strong>be</strong>perkte verschillen naar<br />

opkomst in <strong>Vlaanderen</strong> zijn uiteraard een gevolg <strong>van</strong> de <strong>be</strong>staande opkomstplicht.<br />

290


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

Specifiek voor die landen met opkomstplicht wordt vaak de vraag gesteld wie er niet meer zou<br />

opdagen bij het wegvallen <strong>van</strong> de verplichting. Verlet e.a. (2010) stelden voor <strong>Vlaanderen</strong> vast<br />

dat vrouwen en vooral laagopgeleiden sneller zouden afhaken. Dat sluit aan bij het profiel <strong>van</strong><br />

diegenen die niet gaan stemmen in landen zonder opkomstplicht. <strong>De</strong> afhakers worden verder<br />

getypeerd door een hogere leeftijd, een meer utilitair individualistische houding, een minder<br />

actieve inzet in het maatschappelijke leven, een hogere mate <strong>van</strong> politieke machteloosheid en<br />

een lager vertrouwen in de politiek. Omgekeerd kan daaruit het positieve effect <strong>van</strong> de opkomstplicht<br />

worden afgeleid: het zijn net de groepen die algemeen gesproken blijk geven <strong>van</strong> een lage<br />

frequentie <strong>van</strong> traditionele vormen <strong>van</strong> politieke participatie, die door de opkomstplicht gedwongen<br />

worden om toch te participeren. Maar daar stopt het positieve effect <strong>van</strong> de opkomstplicht<br />

op politieke participatie. Van der Meer & Van <strong>De</strong>th (2010) vonden bij hun analyse <strong>van</strong> de<br />

politieke participatie in 20 westerse stabiele democratieën geen invloed <strong>van</strong> het al dan niet<br />

<strong>be</strong>staan <strong>van</strong> een opkomstplicht op andere, niet-verplichte vormen <strong>van</strong> politieke participatie.<br />

<strong>De</strong> participatiekloof naar leeftijd en opleiding zet zich ook door bij het lidmaatschap <strong>van</strong> politieke<br />

partijen. Maar ook naar geslacht blijkt er nu een duidelijk verschil. Dat blijkt uit de resultaten<br />

<strong>van</strong> de SCV-survey 2010 en <strong>be</strong>vestigt wat al uit tal <strong>van</strong> andere studies is gebleken,<br />

namelijk dat geslacht, leeftijd en opleiding <strong>be</strong>langrijke determinanten zijn <strong>van</strong> partijlidmaatschap<br />

(Verba e.a., 1995; Mariën & Quintelier, 2008).<br />

<strong>De</strong> Vlaamse situatie verschilt op dit vlak weinig <strong>van</strong> de situatie in de Europese landen. Om dat<br />

in <strong>be</strong>eld te brengen werden opnieuw participatiekloven <strong>be</strong>rekend (zie ta<strong>be</strong>l 3). In alle EUlanden<br />

samen ligt het lidmaatschap <strong>van</strong> partijen bij mannen gemiddeld driekwart hoger dan bij<br />

vrouwen en bij hoogopgeleiden twee keer hoger dan bij laagopgeleiden. Inzake leeftijd ligt het<br />

aandeel partijleden bij de middengroep (35 tot 64 jaar) bijna de helft hoger dan bij de jongeren<br />

(18 tot 34 jaar). Maar de ouderen (65 jaar en ouder) scoren nog net iets hoger dan de middengroep.<br />

Als er sprake is <strong>van</strong> een significante kloof naar geslacht of opleiding loopt ze in alle landen in<br />

dezelfde richting: het aandeel partijleden bij de mannen ligt hoger dan bij de vrouwen, het aandeel<br />

leden bij de hoogopgeleiden hoger dan bij de laagopgeleiden. In een aantal gevallen lopen<br />

die kloven sterk op. In Polen bijvoor<strong>be</strong>eld ligt het aandeel partijleden bij mannen twaalf keer<br />

hoger dan bij vrouwen. In Tsjechië ligt het aandeel leden bij hoogopgeleiden liefst twintig keer<br />

hoger dan bij laagopgeleiden.<br />

Naar leeftijd is er in zeven landen sprake <strong>van</strong> een significant verschil tussen het aandeel jongeren<br />

en personen uit de middelste leeftijdsgroep dat lid is <strong>van</strong> een partij. In de meeste landen zijn<br />

jongeren minder vaak lid. Enkel in Zweden zijn jongeren vaker lid. In slechts een <strong>be</strong>perkt aantal<br />

landen blijkt er een significant verschil tussen ouderen en de middelste leeftijdsgroep. In<br />

Oostenrijk, Finland en Griekenland zijn ouderen vaker lid. In Spanje en Litouwen zijn ouderen<br />

minder vaak lid.<br />

Als gekeken wordt naar de personen die actief lid zijn <strong>van</strong> een partij of er vrijwilligerswerk voor<br />

verrichten, worden de participatiekloven nog versterkt. Dat blijkt uit de resultaten <strong>van</strong> de SCVsurvey.<br />

In <strong>Vlaanderen</strong> is in 2010 2% <strong>van</strong> de meerderjarige <strong>be</strong>volking actief lid of <strong>be</strong>stuurslid<br />

<strong>van</strong> een politieke partij. Meer dan 4 op de 5 <strong>van</strong> deze actieve leden zijn mannen. Minder dan<br />

1 op de 5 is jonger dan 35 jaar en slechts 1 op de 5 is laagopgeleid. Het profiel <strong>van</strong> actieve<br />

partijleden in <strong>Vlaanderen</strong> wordt <strong>be</strong>vestigd door de ISSP- en EVS-resultaten in de EU-landen 21 .<br />

Het profiel <strong>van</strong> de deelnemers aan de niet-geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong> participatie wijkt<br />

<strong>be</strong>hoorlijk sterk af <strong>van</strong> het profiel <strong>van</strong> diegenen die (actief) lid zijn <strong>van</strong> een politieke partij. Uit<br />

291


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

de SCV-survey <strong>van</strong> 2010 blijkt er bij de niet-institutionele participanten vooreerst geen significant<br />

verschil te <strong>be</strong>staan naar geslacht: mannen en vrouwen participeren evenveel. Inzake leeftijd<br />

valt op dat nu niet de middelste en de oudste leeftijdsgroepen het meest participeren maar<br />

net de jongste groepen. Wat wel overeenkomt met de institutionele participatie is de grote opleidingskloof:<br />

de participatie <strong>van</strong> hoogopgeleiden ligt meer dan dub<strong>be</strong>l zo hoog als bij laagopgeleiden.<br />

Het verschillende profiel <strong>van</strong> institutionele en niet-institutionele participanten is ook terug te<br />

vinden in de andere Europese landen. Dat blijkt uit de resultaten <strong>van</strong> ISSP 2004 voor de EUlanden<br />

(zie ta<strong>be</strong>l 3). <strong>De</strong> participatiekloof tussen mannen en vrouwen die er in heel wat landen<br />

wel was bij het lidmaatschap <strong>van</strong> partijen, is bij de niet-institutionele participatie nagenoeg<br />

overal verdwenen. Polen vormt hier de uitzondering. In Zweden en Finland is de genderkloof<br />

zelfs omgekeerd: vrouwen participeren daar meer dan mannen.<br />

Inzake leeftijd lopen de kloven nu helemaal anders dan bij de institutionele participatie. Het zijn<br />

de jongeren die het meest participeren, niet de ouderen. Er is geen enkel land dat tegen die<br />

algemene trend ingaat.<br />

<strong>De</strong> opleidingskloof ten slotte is wel vergelijkbaar bij de institutionele en niet-institutionele politieke<br />

participatie. Bij <strong>be</strong>ide vormen ligt de participatie <strong>van</strong> hoogopgeleiden gemiddeld genomen<br />

een pak hoger dan de participatie <strong>van</strong> laagopgeleiden.<br />

Een <strong>be</strong>langrijke vraag in het kader <strong>van</strong> eventuele democratiserende effecten <strong>van</strong> niet-institutionele<br />

participatievormen, is in hoeverre dezelfde personen tegelijk participeren langs de formele<br />

institutionele kanalen en op een niet-geïnstitutionaliseerde manier. In 2010 blijkt 6% <strong>van</strong><br />

de Vlamingen exclusief te participeren op een institutionele manier 22 , 23% doet dat exclusief op<br />

een niet-institutionele manier en 10% combineert <strong>be</strong>ide vormen. Dat <strong>be</strong>tekent dat meer dan<br />

twee derde <strong>van</strong> de groep niet-institutionele participanten niet op een klassieke manier participeert.<br />

En opvallend: het profiel <strong>van</strong> deze exclusief niet-institutionele participanten is nog minder<br />

‘traditioneel’ dan het profiel <strong>van</strong> de totale groep niet-institutionele participanten. <strong>De</strong> exclusief<br />

niet-institutionele participanten zijn vooral vrouwen en jongeren. Wat wel overeenkomt<br />

tussen <strong>be</strong>ide groepen, is de grote opleidingskloof: hoogopgeleiden participeren <strong>be</strong>duidend meer<br />

dan laagopgeleiden. <strong>De</strong>ze Vlaamse resultaten worden ook <strong>be</strong>vestigd door de ISSP-gegevens <strong>van</strong><br />

de EU-landen.<br />

<strong>De</strong> verschillende vormen <strong>van</strong> politieke participatie hangen niet alleen samen met het geslacht,<br />

de leeftijd en het opleidingsniveau. Ook andere sociaaleconomische factoren zoals de<br />

maatschappelijke status en het inkomen spelen een rol (Mariën & Quintelier, 2008; Verba e.a.,<br />

1995). Hoe hoger de status en het inkomen, hoe meer participatie. Ook enkele meer culturele<br />

elementen hangen op een positieve manier samen met participatie (Verba e.a., 1995). Hoe hoger<br />

het vertrouwen in het politieke systeem en de <strong>be</strong>langrijkste politieke actoren, hoe meer participatie.<br />

Hetzelfde geldt voor politieke interesse. Ook politieke socialisering speelt een rol: personen<br />

die vaker discussiëren over politiek, zijn actiever (Quintelier, 2008). Wat ten slotte enkel<br />

een rol speelt bij de niet-institutionele participatie en niet bij het lidmaatschap <strong>van</strong> partijen is de<br />

ideologische oriëntatie <strong>van</strong> het individu. Burgers die zichzelf als links omschrijven, blijken<br />

meer te participeren op een niet-institutionele manier (Van der Meer, 2009). Bij de institutionele<br />

participatievormen is er op dit vlak geen significant verschil. Dit valt mogelijk te verklaren door<br />

het feit dat ‘linkse’ personen meer dan ‘rechtse’ personen gericht zijn op het veranderen <strong>van</strong> de<br />

samenleving en daarvoor meer gebruik maken <strong>van</strong> participatievormen buiten de <strong>be</strong>staande<br />

elitestructuren.<br />

292


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

Ta<strong>be</strong>l 3.<br />

Verhouding <strong>van</strong> het aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking dat lid is <strong>van</strong> een politieke partij en op een nietinstitutionele<br />

manier politiek participeert*, naar geslacht, leeftijd en opleiding, Vlaamse/ Franse<br />

Gemeenschap en EU27-landen, 2008 (lid <strong>van</strong> politieke partij) en 2004 (niet-institutionele participatie)<br />

Geslacht Leeftijd 1 Leeftijd 2 Opleiding<br />

(man/vrouw) (35-64/18-34) (35-64/65+) (hoog/laag)<br />

Lid Niet-inst. Lid Niet-inst. Lid Niet-inst. Lid Niet-inst.<br />

Vlaamse Gemeenschap 23 ns 1,04 ns 0,84 ns 1,72 ns 1,63<br />

Franse Gemeenschap 3,19 · ns · ns · 5,42<br />

West-Europese EU-landen<br />

Nederland 1,35 ns 1,90 ns ns 1,90 1,38 1,52<br />

Duitsland 2,07 ns 2,75 ns ns 2,30 3,71 2,83<br />

Frankrijk ns ns ns ns ns 1,46 ns 1,43<br />

Luxemburg 1,59 · 2,10 · ns · 1,90 ·<br />

Verenigd Koninkrijk ns ns 4,07 ns ns ns 1,98 1,48<br />

Ierland ns ns ns 0,69 ns 2,94 4,70 2,85<br />

Oostenrijk ns ns ns ns 0,64 1,78 2,40 2,04<br />

Noord-Europese EU-landen<br />

Zweden 2,45 0,80 0,59 ns ns 1,55 ns 1,22<br />

Finland 1,63 0,69 ns 0,57 0,37 1,67 ns 2,91<br />

<strong>De</strong>nemarken 2,28 ns ns 0,71 ns 1,69 2,15 1,59<br />

Zuid-Europese EU-landen<br />

Spanje 2,41 ns ns 0,80 3,00 2,28 2,73 2,17<br />

Portugal ns ns 2,09 0,49 ns 9,06 ns 7,03<br />

Italië 2,96 · ns · ns · 3,29 ·<br />

Griekenland ns · ns · 0,57 · ns<br />

Cyprus 3,14 ns ns ns ns ns ns 3,78<br />

Malta 4,58 · ns · ns · 2,69<br />

Oost-Europese EU-landen<br />

Estland 1,69 · ns · ns · 2,17 ·<br />

Letland 2,17 ns ns 0,55 ns ns 3,17 2,12<br />

Litouwen ns · 2,61 · 2,74 · 6,27 ·<br />

Polen 12,11 1,71 ns 0,39 ns 2,31 2,41 3,21<br />

Tsjechië ns ns ns ns ns ns 19,80 2,72<br />

Slovakije ns ns 4,60 0,65 ns ns ns 1,73<br />

Slovenië ns ns ns 0,54 ns 2,62 2,02 2,99<br />

Hongarije ns ns ns ns ns 3,10 ns 4,09<br />

Bulgarije 1,99 ns ns ns ns 5,17 2,24 4,53<br />

Roemenië ns · ns · ns · 2,42 ·<br />

Totaal* 1,74 ns 1,45 0,82 0,88 1,81 2,06 1,93<br />

ns: verhouding verschilt niet significant <strong>van</strong> 1 bij p ≤ 0,05.<br />

* Het gaat om personen die het voorbije jaar een petitie heb<strong>be</strong>n getekend, een demonstratie heb<strong>be</strong>n bijgewoond,<br />

hun mening heb<strong>be</strong>n geuit in de media en/of heb<strong>be</strong>n deelgenomen aan een politiek forum op internet.<br />

In de ta<strong>be</strong>l worden enkel gegevens vermeld voor de EU-landen opgenomen in de ISSP 2004.<br />

Bron: EVS 2008; ISSP 2004.<br />

<strong>De</strong> sterke positieve invloed <strong>van</strong> opleiding en sociaaleconomische status op de verschillende vormen<br />

<strong>van</strong> politieke participatie wordt in de literatuur vaak gelinkt aan het feit dat hogeropgeleiden<br />

<strong>be</strong>schikken over specifieke talenten en vaardigheden (‘resources’) die gunstig zijn voor<br />

politieke participatie (politieke kennis, toegang tot informatie, het woord voeren, organisatiecapaciteiten,<br />

inzicht in <strong>be</strong>sluitvormingsprocessen...). Dat speelt nog meer voor actieve politieke<br />

293


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

participatie (bijvoor<strong>be</strong>eld bij actief lidmaatschap <strong>van</strong> partijen) omdat de participant voor<br />

dergelijk engagement nog meer politieke vaardigheden nodig heeft (Whiteley, 2009). Hetzelfde<br />

geldt mogelijk voor niet-institutionele participatievormen. <strong>De</strong>ze participatie ontstaat op initiatief<br />

<strong>van</strong> de burger zelf, wat nog meer vaardigheden vereist dan de traditionele geïnstitutionaliseerde<br />

en dus voorgevormde participatievormen (Mariën e.a., 2010).<br />

Almond & Verba (1963) waren op dit vlak erg optimistisch. Zij waren er<strong>van</strong> overtuigd dat<br />

hogere scholing zou zorgen voor een steeds hogere graad <strong>van</strong> participatie. Tegenwoordig houdt<br />

men ook rekening met mogelijke negatieve effecten <strong>van</strong> opleiding op politieke participatie.<br />

Hogeropgeleiden trekken zich los uit traditionele maatschappelijke verbanden en gedragspatronen<br />

wat mogelijks zorgt voor aliënatie en individualisering (Hooghe, 2004).<br />

Inzake leeftijd blijkt er over het algemeen bij de institutionele vormen <strong>van</strong> politieke participatie<br />

een minimale participatie tot 20 à 25 jaar (Watten<strong>be</strong>rg, 2007). <strong>De</strong> grotere institutionele participatie<br />

bij ouderen wijst mogelijk op een cohorte-effect in plaats <strong>van</strong> een leeftijdseffect. <strong>De</strong><br />

oudere, meer plichts<strong>be</strong>wuste cohorten worden stilaan ver<strong>van</strong>gen door de meer individualistische,<br />

jongere cohorten die participatie minder als een burgerlijke plicht zien maar als een vrijwillig<br />

engagement waar<strong>van</strong> ze de intensiteit en de vorm zelf kunnen kiezen (Dalton, 2006). Dat<br />

verklaart ook waarom de leeftijdskloof bij de niet-institutionele participatie net in het voordeel<br />

<strong>van</strong> de jongeren loopt. <strong>De</strong>ze vormen <strong>van</strong> participatie sluiten <strong>be</strong>ter aan bij de wijze waarop<br />

jongeren zich tegenwoordig willen engageren: niet via een langlopend en exclusief engagement<br />

in één vereniging maar via kortlopende engagementen waarbij ze de vorm en de inhoud zelf<br />

kunnen <strong>be</strong>palen (Norris, 2003; Stolle e.a., 2005).<br />

Een verschil tussen mannen en vrouwen werd niet gevonden bij de opkomst bij verkiezingen en<br />

bij de niet-institutionele vormen <strong>van</strong> participatie, maar wel bij het (actieve) lidmaatschap <strong>van</strong><br />

partijen. Als verklaring daarvoor wordt vaak verwezen naar traditionele rolpatronen: vrouwen<br />

zouden meer aandacht <strong>be</strong>steden aan de kwaliteit <strong>van</strong> een relatie en het welzijn <strong>van</strong> de kinderen<br />

en zouden daardoor minder geïnteresseerd zijn in of minder tijd heb<strong>be</strong>n voor intensieve politieke<br />

participatie (<strong>De</strong>schouwer & Hooghe, 2005). Maar dat verklaart niet waarom de kloof bij<br />

de niet-institutionele participatie verdwenen is (en bij de exclusieve niet-institutionele participatie<br />

zelfs is omgekeerd). Een andere mogelijke verklaring <strong>be</strong>treft de wijze waarop politieke<br />

organisaties en instellingen doorgaans georganiseerd zijn. Dat zou <strong>be</strong>wust of on<strong>be</strong>wust barrières<br />

opwerpen voor de participatie <strong>van</strong> vrouwen, barrières die er bij de niet-institutionele participatievormen<br />

niet zijn (Mariën e.a., 2010).<br />

Tot slot wordt nog kort ingegaan op de specifieke impact <strong>van</strong> het internet op de <strong>be</strong>staande participatiekloven.<br />

Het internet geeft burgers vooreerst veel meer dan vroeger de kans om het politieke<br />

ge<strong>be</strong>uren kritisch op de voet te volgen (Norris, 1999). Daarnaast heeft het internet ook<br />

heel wat mobilisatiepotentieel: informatie en communicatie kunnen veel sneller en verder in de<br />

tijd en ruimte verspreid worden (Walgrave & Hooghe, 2010) 24 . Toch lijkt het erop dat de meeste<br />

participatie nog steeds verloopt via face-to-face-interactie. Tegelijk is het zo dat vooral ‘sterke<br />

groepen’ disproportioneel meer gebruik maken <strong>van</strong> het internet voor politieke doeleinden dan<br />

‘zwakke’ groepen waardoor de ongelijkheid in politieke participatie door het internet nog lijkt<br />

toe te nemen (Walgrave & Hooghe, 2010). Internet mag dan al meer en meer verspreid raken in<br />

de <strong>be</strong>volking, diegenen die het gebruiken om politiek te participeren, zijn duidelijk hoger<br />

geschoold, jonger en man. Het lijkt dus eerder zo dat de <strong>be</strong>staande digitale kloof – vrouwen,<br />

ouderen en laaggeschoolden maken minder gebruik <strong>van</strong> ICT-toepassingen – zich ook politiek<br />

vertaalt (Norris, 2001).<br />

294


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

3.3. Op zoek naar verklaringen voor landenverschillen<br />

Uit het voorgaande blijkt dat de mate en aard <strong>van</strong> politieke participatie <strong>be</strong>hoorlijk varieert <strong>van</strong><br />

land tot land en binnen elk land <strong>van</strong> groep tot groep. <strong>De</strong> politieke participatie haalt in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> in vergelijking met de andere Europese landen over het algemeen een gemiddeld<br />

niveau. Er zijn landen waar de burgers duidelijk minder politiek participeren, maar het omgekeerde<br />

geldt evenzeer. Tegelijk is net als in heel wat EU-landen ook binnen <strong>Vlaanderen</strong> de<br />

participatie verre <strong>van</strong> gelijk gespreid. Voor een mogelijke evolutie naar meer niet-institutionele<br />

participatie zijn wegens het ontbreken <strong>van</strong> rele<strong>van</strong>te historische data minder duidelijke aanwijzingen<br />

te vinden. <strong>De</strong> <strong>be</strong>perkte <strong>be</strong>schikbare gegevens lijken toch te wijzen in de richting <strong>van</strong> een<br />

evolutie waarbij de meer traditionele en geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong> politieke participatie<br />

minstens aangevuld worden met participatievormen die individuen zelf opzetten los <strong>van</strong> de formeel<br />

electorale of klassiek politieke inspraakkanalen.<br />

Over de oorzaken <strong>van</strong> deze participatieverschillen <strong>be</strong>staat in de literatuur geen consensus. Heel<br />

wat modellen en hypothesen werden geformuleerd en uitgetest zonder dat er sprake is <strong>van</strong> één<br />

algemeen verklarende theorie rond politieke participatie. Ook hier gaat het weerom om<br />

theorieën die voornamelijk <strong>be</strong>trekking heb<strong>be</strong>n op het welvaartsniveau en de democratische<br />

inrichting <strong>van</strong> landen.<br />

Net als bij sociale en maatschappelijke participatie (zie delen 1 en 2) wordt bij de literatuur over<br />

de verschillen inzake politieke participatie vaak teruggegrepen naar de ‘resources’-theorie<br />

(Verba e.a., 1978). Er wordt <strong>van</strong>uit gegaan dat politieke participatie <strong>be</strong>paalde vaardigheden<br />

veronderstelt (politieke kennis, sociale en communicatieve vaardigheden…). Een verschillend<br />

niveau <strong>van</strong> levensstandaard en opleiding tussen landen zorgt zo voor verschillen in de intensiteit<br />

<strong>van</strong> de politieke participatie. <strong>De</strong> meeste studies wijzen inderdaad op een toename <strong>van</strong> de participatie<br />

naarmate de economische welvaart en het gemiddelde opleidingsniveau stijgt (Teorell<br />

e.a., 2007). Een toegenomen levensstandaard en opleiding heeft echter niet alleen gevolg voor<br />

de frequentie <strong>van</strong> de politieke participatie maar ook voor de aard <strong>van</strong> de participatie. Een hogere<br />

levensstandaard en opleiding zorgen voor meer zelf<strong>be</strong>wuste en kritische burgers, met als gevolg<br />

dat traditionele maatschappelijke verbanden en gedragspatronen hun <strong>van</strong>zelfsprekend karakter<br />

en invloed op individuele opvattingen en gedragingen verliezen (Hooghe & Houtman, 2003).<br />

Inzake politieke participatie zorgt dit voor een verzwakking <strong>van</strong> de band tussen burgers en<br />

klassieke hiërarchische organisaties als partijen en vakbonden. Politieke participatie verloopt<br />

daardoor meer langs kanalen die burgers – al dan niet samen met anderen – zelf kiezen en<br />

opzetten (Schudson, 1998; Norris, 1999; Dalton, 2004).<br />

Meer dan bij de andere vormen <strong>van</strong> participatie wordt voor de verklaring <strong>van</strong> verschillen bij<br />

politieke participatie gekeken naar de specifieke politiek-institutionele setting <strong>van</strong> elk land.<br />

Daarbij gaat het onder meer om de <strong>be</strong>staande rechten en vrijheden, de duur <strong>van</strong> de democratische<br />

traditie, de <strong>be</strong>staande democratische inspraakkanalen, de mate waarin de macht geconcentreerd<br />

dan wel verspreid ligt of de regels inzake partijwerking en -financiering. Het zijn<br />

factoren die <strong>be</strong>ïnvloeden of personen en groepen in mindere of meerdere mate de kans krijgen<br />

om politieke invloed te genereren en hen zo al dan niet aanzetten om politiek te participeren.<br />

Het is vooreerst weinig verwonderlijk dat de politieke participatie hoger ligt in landen met veel<br />

politieke rechten en vrijheden (López Pintor e.a., 2002). Politieke participatie is gemakkelijker<br />

in een open politieke context met veel mogelijkheden tot interactie dan in een gesloten politieke<br />

295


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

context (Hooghe, 1994). Net als in deel 2 over maatschappelijke participatie geldt ook hier de<br />

opmerking dat men daardoor zou kunnen verwachten dat de politieke participatie in de Oost-<br />

Europese landen de laatste decennia sterk is toegenomen. Betrouwbare cijfers over de politieke<br />

participatie vóór de val <strong>van</strong> het communisme zijn echter niet <strong>be</strong>schikbaar, waardoor deze<br />

hypothese moeilijk getoetst kan worden. Uit de huidige cijfers blijkt wel dat de kloof tussen de<br />

Oost-Europese en de andere landen nog steeds <strong>be</strong>hoorlijk groot is. Mogelijk houdt dit verband<br />

met het feit dat de oudere generaties in de Oost-Europese landen opgroeiden onder een nietdemocratisch<br />

regime en hun oude participatiepatronen nog grotendeels <strong>be</strong>houden heb<strong>be</strong>n. In<br />

tegenstelling tot maatschappelijke participatie wordt deze hypothese hier niet <strong>be</strong>vestigd. In de<br />

Oost-Europese landen is er namelijk geen opvallend grotere participatiekloof te zien tussen jongeren<br />

en ouderen dan in de rest <strong>van</strong> Europa. Meer algemeen leidt dit tot de hypothese dat de<br />

duur <strong>van</strong> de democratische aard <strong>van</strong> het regime er wel degelijk toe doet. Voor de opkomst bij<br />

verkiezingen blijkt dit alvast inderdaad het geval te zijn (Rose, 2004).<br />

Ook <strong>van</strong> het kiesstelsel wordt verwacht dat het een invloed heeft op de mate <strong>van</strong> politieke<br />

participatie. Zeker voor de opkomst bij verkiezingen tonen de meeste analyses een positief<br />

effect <strong>van</strong> proportionele vertegenwoordiging (Blais & Arts, 2006). Bij de andere vormen <strong>van</strong><br />

politieke participatie is er minder duidelijkheid. Een aantal auteurs vindt meer participatie in<br />

proportionele systemen (Karp & Banducci, 2008), andere auteurs meer participatie in meerderheidsstelsels<br />

(Van der Meer, 2009). Dat laatste lijkt onlogisch gezien het feit dat de impact <strong>van</strong><br />

participatie in proportionele systemen groter is: de stem <strong>van</strong> de minderheid gaat niet verloren.<br />

Mogelijk wordt de inzet (wat er op het spel staat) in een meerderheidsstelsel echter door de<br />

burgers als hoger gezien. In een meerderheidssysteem ligt de politieke macht veel sterker<br />

geconcentreerd en kunnen dus ook door een <strong>be</strong>perkt aantal actoren verregaande <strong>be</strong>slissingen<br />

worden genomen. Dat kan de burgers aanzetten om relatief gezien vaker te participeren.<br />

Uiteraard is niet alleen het kiesstelsel <strong>be</strong>palend voor de verdeling <strong>van</strong> de politieke macht. Ook<br />

andere institutionele elementen spelen hierin een rol zoals de verhoudingen tussen de wetgevende,<br />

uitvoerende en rechterlijke macht, de territoriale centralisatie/decentralisatie, de<br />

invloed en positie <strong>van</strong> <strong>be</strong>langengroepen... Rekening houdend met deze verschillende elementen<br />

komt Lijphart (1999) tot een tweedeling tussen politieke stelsels waar de <strong>be</strong>slissingen worden<br />

genomen door een meerderheid <strong>van</strong> de leden <strong>van</strong> de gemeenschap (meerderheidsdemocratieën)<br />

en stelsels waar er gestreefd wordt naar de steun <strong>van</strong> zoveel mogelijk leden <strong>van</strong> de gemeenschap<br />

(consensusdemocratieën). Hij <strong>be</strong>schouwt het Verenigd Koninkrijk als een typevoor<strong>be</strong>eld <strong>van</strong><br />

een meerderheidsdemocratie en België, Nederland en Oostenrijk als voor<strong>be</strong>elden <strong>van</strong> consensusdemocratieën.<br />

Het probleem echter is dat het niet eenvoudig is om alle EU-landen te positioneren<br />

op deze tweedeling waardoor het effect op de politieke participatie moeilijk kan worden<br />

nagegaan.<br />

Een voor België en <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>langrijk aspect <strong>van</strong> het kiesstelsel is de <strong>be</strong>staande opkomstplicht.<br />

Zoals te verwachten was, ligt de opkomst bij verkiezingen hoger in landen met opkomstplicht<br />

(Rose, 2004). Het effect blijkt ook doordat de opkomst toeneemt als de opkomstplicht<br />

wordt ingevoerd en afneemt als de opkomstplicht wordt afgeschaft (Engelen, 2007). Wel is het<br />

zo dat waar de opkomstplicht wordt afgeschaft, de opkomst eerder geleidelijk daalt en het eerst<br />

bij de jongste leeftijdsgroepen die dergelijke plicht nooit heb<strong>be</strong>n gekend (Franklin e.a., 2004).<br />

<strong>De</strong> opkomstplicht mag er dan al voor zorgen dat de opkomst bij verkiezingen toeneemt, zoals<br />

reeds gezegd blijkt er geen sprake <strong>van</strong> een positief ‘spillover’-effect op andere vormen <strong>van</strong> politieke<br />

participatie (Van der Meer & Van <strong>De</strong>th, 2010).<br />

296


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

Ondanks het feit dat alle EU-landen een representatief democratisch systeem kennen waarbij<br />

niet de burgers zelf maar de door hen aangeduide vertegenwoordigers het <strong>be</strong>leid <strong>be</strong>palen,<br />

<strong>be</strong>staan in verschillende landen ook <strong>be</strong>paalde vormen <strong>van</strong> directe democratie. Over de impact<br />

<strong>van</strong> deze inspraakvormen op de mate en aard <strong>van</strong> de politieke participatie kan men twee<br />

tegengestelde hypothesen formuleren. Enerzijds kan men er<strong>van</strong> uitgaan dat dergelijke inspraakmomenten<br />

burgers socialiseren en zo aanzetten tot meer politieke participatie. Anderzijds kunnen<br />

de wensen en noden <strong>van</strong> burgers tot politieke inspraak door deze institutionele inspraakmomenten<br />

al voldoende vervuld zijn waardoor de <strong>be</strong>hoefte afneemt om nog op een andere<br />

manier politiek te participeren.<br />

Bij politieke participatie kan ten slotte een effect verwacht worden <strong>van</strong> de specifieke positie <strong>van</strong><br />

politieke partijen. In een politiek systeem met een <strong>be</strong>langrijke rol voor politieke partijen, kan<br />

verwacht worden dat het lidmaatschap <strong>van</strong> partijen hoger zal liggen aangezien dergelijk lidmaatschap<br />

voor de individuele burger meer voordelen kan bieden. Specifiek voor <strong>Vlaanderen</strong><br />

zou dit kunnen verklaren waarom het hoogtepunt <strong>van</strong> het partijlidmaatschap zich situeert in de<br />

jaren 1980, een periode waarin de impact <strong>van</strong> politieke partijen op de werking <strong>van</strong> het Belgische<br />

<strong>be</strong>stel <strong>be</strong>hoorlijk hoog lag (<strong>De</strong>wachter, 2003).<br />

Ook de wijze waarop de werking <strong>van</strong> politieke partijen wordt gereglementeerd, kan een invloed<br />

heb<strong>be</strong>n op de aard en de intensiteit <strong>van</strong> de politieke participatie <strong>van</strong> burgers. Zoals gezegd, zorgt<br />

de sterk toegenomen publieke partijfinanciering en bijhorende striktere regelgeving voor private<br />

giften in de meeste Europese landen er mogelijk voor dat partijen zelf minder investeren in<br />

ledenwerving. Een hechtere relatie tussen partijen en de staat zorgt zo voor minder activisme<br />

binnen partijen (Whiteley, 2009). <strong>De</strong> werking <strong>van</strong> partijen is echter niet in alle landen even<br />

streng gereglementeerd. Over het algemeen is de partijwerking in de Noord-Europese landen<br />

minder strikt aan banden gelegd en in de Zuid- en Oost-Europese landen juist strikter dan in de<br />

andere landen (Van Biezen & Kopecky, 2007).<br />

Om de impact <strong>van</strong> bovenstaande elementen op de mate en aard <strong>van</strong> politieke participatie na te<br />

gaan, werden tot slot enkele multilevel analyses uitgevoerd op basis <strong>van</strong> de EVS 2008-data 25 . In<br />

de analyse werden drie vormen <strong>van</strong> politieke participatie gebruikt: gaan stemmen bij verkiezingen,<br />

lidmaatschap <strong>van</strong> of vrijwilligerswerk voor een politieke partij en niet-institutionele<br />

participatie.<br />

Net als bij de maatschappelijke participatie kan een relatief groot deel <strong>van</strong> de onderlinge verschillen<br />

tussen individuen verklaard worden door verschillen op landenniveau (11% voor gaan<br />

stemmen, 10% voor lidmaatschap <strong>van</strong> partijen en 17% voor de niet-institutionele participatie).<br />

Maar het verschil tussen de landen verklaart uiteraard niet alles.<br />

Politieke participatie wordt sterk <strong>be</strong>paald door de individuele kenmerken <strong>van</strong> de respondenten<br />

zelf. Volgende controlevaria<strong>be</strong>len op individueel niveau werden in de analyse opgenomen: geslacht,<br />

leeftijd, opleidingsniveau, al dan niet heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> <strong>be</strong>taald werk, volgen <strong>van</strong> politiek in de<br />

media (politieke interesse), tevredenheid over wijze waarop het land geleid wordt, voorstander<br />

zijn <strong>van</strong> democratie, politieke socialisering (praten over politiek met ouders) en ideologische<br />

oriëntatie (links/rechts). Bijna al deze individuele kenmerken heb<strong>be</strong>n een sterke invloed op de<br />

participatie. Mannen zijn vaker lid <strong>van</strong> een partij dan vrouwen, maar bij gaan stemmen en de<br />

niet-institutionele participatie valt dat verschil weg. Naar leeftijd zijn het de oudere groepen die<br />

vaker institutioneel maar minder niet-institutioneel participeren. Hoogopgeleiden participeren<br />

meer dan laagopgeleiden. Wie de politiek volgt in de media en dus geïnteresseerd is, participeert<br />

meer. Hetzelfde geldt voor wie voorstander is <strong>van</strong> de democratie en wie politiek gesocialiseerd<br />

is. Wie tevreden is met de politieke leiding in zijn land, gaat vaker stemmen en wie<br />

297


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

niet tevreden is, participeert meer op een niet-institutionele manier. Wie zichzelf als links omschrijft<br />

en voorstander is <strong>van</strong> radicale veranderingen participeert vaker op een niet-institutionele<br />

manier.<br />

Maar ook onder controle <strong>van</strong> deze persoonskenmerken blijft er sprake <strong>van</strong> een duidelijke variatie<br />

tussen de landen. Op landenniveau werden grotendeels dezelfde varia<strong>be</strong>len in de analyse<br />

opgenomen als bij maatschappelijke participatie: uitgaven voor sociale zekerheid, type welvaartsstaat,<br />

duurtijd democratisch regime, score op de corruptie-index, bbp per inwoner, werkloosheidsgraad,<br />

industrialisatieniveau en dominante religie 26 . Daarnaast werden ook enkele landenkenmerken<br />

opgenomen die meer specifiek met politieke participatie verbonden zijn: soort<br />

kiesstelsel, al dan niet <strong>be</strong>staan <strong>van</strong> stemplicht en het aantal referenda dat op nationaal niveau in<br />

de laatste tien jaar werd georganiseerd.<br />

Bij ‘gaan stemmen’ heb<strong>be</strong>n enkel de lengte <strong>van</strong> het democratische regime en de corruptie-index<br />

een significant effect: hoe korter de democratische traditie en hoe corrupter, hoe lager de<br />

opkomst bij verkiezingen. Opkomstplicht blijkt verrassend genoeg geen significant effect te<br />

heb<strong>be</strong>n.<br />

Bij het lidmaatschap <strong>van</strong> partijen heb<strong>be</strong>n een hogere werkloosheidgraad, een meerderheidskiesstelsel<br />

en een korte democratische traditie een negatieve invloed op de participatie. <strong>De</strong> andere<br />

landenkenmerken zijn niet significant.<br />

Voor niet-institutionele politieke participatie heb<strong>be</strong>n verschillende landenkenmerken een significante<br />

invloed. Het bbp per hoofd, de lengte <strong>van</strong> het democratisch regime, de dominante religie<br />

en stelseltype blijken de duidelijkste invloed te heb<strong>be</strong>n. Hoe hoger het bbp, hoe hoger de participatie.<br />

Een korte democratische traditie heeft een negatief effect, evenals orthodoxe godsdienst.<br />

Het effect <strong>van</strong> het kiesstelsel is omgekeerd: een meerderheidsstelsel heeft nu geen<br />

negatief maar een positief effect op de participatie.<br />

Merk op dat de aan- of afwezigheid <strong>van</strong> de stemplicht en het aantal referenda in geen enkel<br />

model een significant effect heeft op de politieke participatie. <strong>De</strong> afwezigheid <strong>van</strong> het effect <strong>van</strong><br />

de stemplicht kan te maken heb<strong>be</strong>n met het feit dat slechts in een zeer <strong>be</strong>perkt aantal landen<br />

sprake is <strong>van</strong> de opkomstplicht wat het doen <strong>van</strong> <strong>be</strong>trouwbare statistische uitspraken hierover<br />

<strong>be</strong>moeilijkt.<br />

Om een antwoord te vinden op de vraag naar mogelijke verklaringen voor de relatief goede<br />

positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in de Europese rangschikking (zie figuren 9, 10 en 11), werden ten slotte<br />

de multilevel resultaten verder geanalyseerd.<br />

Daaruit blijkt dat net als bij sociale en maatschappelijke participatie ook bij de politieke participatievormen<br />

de persoonskenmerken <strong>van</strong> de Vlamingen geen invloed heb<strong>be</strong>n op de positie <strong>van</strong><br />

<strong>Vlaanderen</strong> in de Europese rangschikking. Dat hangt weerom samen met het feit dat de landen<br />

die nog <strong>be</strong>ter scoren, een vergelijkbare <strong>be</strong>volkingssamenstelling heb<strong>be</strong>n als <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Wat de positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> wel positief <strong>be</strong>ïnvloedt, is de lange democratische traditie. Dat<br />

blijkt zowel het geval te zijn bij het lidmaatschap <strong>van</strong> partijen als bij de niet-institutionele politieke<br />

participatie. Als gecontroleerd wordt voor deze factor zakt <strong>Vlaanderen</strong> in de rangschikking.<br />

Bij het lidmaatschap <strong>van</strong> politieke partijen is er ook een positieve invloed <strong>van</strong> de<br />

relatief lage Vlaamse werkloosheidsgraad en het <strong>be</strong>staande proportionele kiesstelsel. Andere<br />

landenkenmerken blijken geen invloed te heb<strong>be</strong>n op de relatieve positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong>, noch<br />

in positieve, noch in negatieve zin.<br />

298


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

Besluit<br />

In deze bijdrage werd ingegaan op drie specifieke vormen <strong>van</strong> deelname aan het maatschappelijke<br />

leven: persoonlijke contacten met vrienden, familie en buren (sociale participatie),<br />

deelname aan het verenigingsleven via lidmaatschap en vrijwilligerswerk (maatschappelijke<br />

participatie) en deelname aan politieke activiteiten (politieke participatie). Voor elk <strong>van</strong> deze<br />

participatievormen werd de huidige algemene situatie in <strong>Vlaanderen</strong>, de evolutie doorheen de<br />

tijd en de specifieke situatie <strong>van</strong> kansengroepen vergeleken met de situatie en evolutie in de<br />

andere landen <strong>van</strong> de Europese Unie.<br />

Globaal genomen haalt <strong>Vlaanderen</strong> voor een aantal participatievormen (bijna) het niveau <strong>van</strong> de<br />

<strong>be</strong>st presterende EU-landen, op andere aspecten zakt <strong>Vlaanderen</strong> weg in de Europese middenmoot.<br />

Inzake maatschappelijke participatie moet <strong>Vlaanderen</strong> enkel <strong>De</strong>nemarken en Nederland laten<br />

voorgaan. <strong>De</strong> Zuid- en Oost-Europese landen scoren hier opvallend minder goed, de Noord-<br />

Europese landen duidelijk <strong>be</strong>ter.<br />

Wat politieke participatie <strong>be</strong>treft, <strong>be</strong>hoort <strong>Vlaanderen</strong> tot de <strong>be</strong>tere Europese middenmoot. Bij<br />

de opkomst bij verkiezingen scoort <strong>Vlaanderen</strong> dankzij de opkomstplicht bij de top. In de<br />

meeste Oost-Europese landen en vooral in Roemenië vallen de opkomstcijfers lager uit in vergelijking<br />

met de gevestigde West-Europese democratieën. Betreffende het lidmaatschap <strong>van</strong><br />

politieke partijen <strong>be</strong>hoort <strong>Vlaanderen</strong> tot de <strong>be</strong>tere middenmoot. <strong>De</strong> score <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> is op<br />

dit vlak vergelijkbaar met verschillende andere kleinere West-Europese landen, maar is opvallend<br />

minder hoog dan de score <strong>van</strong> de Noord-Europese landen en Nederland. <strong>De</strong> Oost-Europese<br />

landen laten ook hier de laagste cijfers optekenen. Voor de niet-geïnstitutionaliseerde vormen<br />

<strong>van</strong> politieke participatie <strong>be</strong>hoort <strong>Vlaanderen</strong> tot de landen met de hoogste scores. <strong>Vlaanderen</strong><br />

evenaart hiermee de positie <strong>van</strong> de Noord-Europese landen en Nederland. Ook hier is de minder<br />

goede positie <strong>van</strong> de Oost-Europese landen opvallend.<br />

Op het vlak <strong>van</strong> sociale participatie is <strong>Vlaanderen</strong> een normale middenmoter. <strong>Vlaanderen</strong> neemt<br />

inzake de contactfrequentie geen duidelijk <strong>be</strong>tere of slechtere positie in dan de andere EUlanden.<br />

<strong>De</strong> verschillen tussen landen voor het al dan niet heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> een vertrouwenspersoon<br />

zijn opvallend minder groot. Een zeer ruime meerderheid <strong>van</strong> de Europeanen kan terecht bij<br />

iemand om over intieme en persoonlijke zaken te spreken. Enkel de Roemenen scoren op dit<br />

vlak iets minder goed.<br />

<strong>De</strong> sociale, maatschappelijke en politieke participatie is niet gelijk in alle EU-landen. Daarbij<br />

is veelal een duidelijk patroon te onderscheiden: de Noord-Europese landen en Nederland<br />

<strong>be</strong>zetten vaak de <strong>be</strong>ste posities, de Oost-Europese landen de minst goede posities. Het is dan<br />

ook weinig verwonderlijk dat er op landenniveau sprake is <strong>van</strong> een significante samenhang<br />

tussen verschillende participatievormen. In landen waar er meer mensen minstens wekelijks<br />

contact heb<strong>be</strong>n met vrienden, familieleden of collega’s, heb<strong>be</strong>n ook meer mensen een vertrouwenspersoon,<br />

zijn meer mensen lid <strong>van</strong> of vrijwilliger bij een vereniging, zijn er meer<br />

mensen die gaan stemmen bij verkiezingen en zijn er meer mensen die politiek participeren op<br />

een niet-institutionele manier. Een hoger niveau <strong>van</strong> sociale participatie gaat dus samen met een<br />

hoger niveau <strong>van</strong> maatschappelijke en politieke participatie. Institutionele politieke participatie<br />

staat hier ietwat apart, al gaat een hogere mate <strong>van</strong> partijlidmaatschap wel samen met een<br />

hogere mate <strong>van</strong> maatschappelijke participatie.<br />

299


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Naast de huidige situatie werd ook aandacht <strong>be</strong>steed aan de evolutie in de tijd. Voor de periode<br />

2002-2008 wijzen de cijfers op het vlak <strong>van</strong> sociale participatie op stabiliteit, zowel in <strong>Vlaanderen</strong><br />

als in de meeste andere Europese landen.<br />

Bij de maatschappelijke en politieke participatie is er daarentegen wel sprake <strong>van</strong> schommelingen.<br />

In de meeste Europese landen is vooral het aandeel lidmaatschappen <strong>van</strong> verenigingen<br />

en in mindere mate het vrijwilligerswerk in de periode 1990-2008 afgenomen. In <strong>Vlaanderen</strong> is<br />

net zoals in Slovenië, <strong>De</strong>nemarken en Nederland, het aandeel lidmaatschappen toegenomen. <strong>De</strong><br />

toename in <strong>Vlaanderen</strong> doet zich voornamelijk voor in de jaren 1990, daarna stagneert de participatie.<br />

<strong>De</strong> globale evolutie maskeert op dit vlak echter grote onderliggende verschuivingen. In<br />

<strong>Vlaanderen</strong> is er bij nagenoeg alle soorten verenigingen in de jaren 1990 sprake <strong>van</strong> een<br />

stagnatie of vooruitgang, gevolgd door een terugval in de jaren 2000. <strong>De</strong> sportverenigingen vormen<br />

hierop de uitzondering met een voortgezette groei over de hele periode, dus ook na de jaren<br />

1990. Algemene cijfers voor de EU27-landen laten geen gelijkaardige constante stijging zien<br />

voor de sportverenigingen.<br />

In de afgelopen decennia zijn de opkomstcijfers bij verkiezingen in bijna alle EU-landen<br />

gedaald. Omwille <strong>van</strong> de opkomstplicht is deze achteruitgang in <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>perkt gebleven.<br />

Een duidelijk dalende trend – ook in <strong>Vlaanderen</strong> – is er ook voor het lidmaatschap <strong>van</strong> partijen.<br />

<strong>De</strong> <strong>be</strong>perkte historische gegevens met <strong>be</strong>trekking tot niet-institutionele politieke participatie<br />

wijzen in bijna alle gevestigde Europese democratieën dan weer op een toename. <strong>De</strong> meer traditionele,<br />

institutionele vormen <strong>van</strong> politieke participatie lijken dus deels ver<strong>van</strong>gen of minstens<br />

aangevuld te worden door andere minder geformaliseerde vormen <strong>van</strong> participatie.<br />

Een derde aandachtspunt in deze bijdrage <strong>be</strong>trof de participatieverschillen tussen <strong>be</strong>volkingsgroepen.<br />

Daarbij werden de Vlaamse participatiekloven naar geslacht, leeftijd en opleiding<br />

vergeleken met de kloven in de andere Europese landen.<br />

Van een eenduidige genderkloof over de landen en participatievormen heen is op het eerste gezicht<br />

geen sprake, hoewel toch enkele trends naar voren komen. Vooral in de Zuid- en heel wat<br />

Oost-Europese landen blijken mannen vaker vrienden, familie of collega’s te ontmoeten dan<br />

vrouwen. In de meeste West- en Noord-Europese landen – waaronder ook <strong>Vlaanderen</strong> – is er op<br />

dit vlak geen verschil. In heel wat Europese landen heb<strong>be</strong>n vrouwen wel vaker een<br />

vertrouwenspersoon. Dit is echter niet het geval in <strong>Vlaanderen</strong>. Lidmaatschap <strong>van</strong> verenigingen<br />

en in mindere mate vrijwilligerswerk blijkt in heel wat West-, Zuid- en Oost-Europese landen<br />

meer een mannen- dan een vrouwenzaak. In <strong>Vlaanderen</strong> is dat niet anders. Dit in tegenstelling<br />

tot Nederland en de Noord-Europese landen waar er geen sprake is <strong>van</strong> een genderkloof voor<br />

lidmaatschap <strong>van</strong> verenigingen of vrijwilligerswerk. <strong>De</strong> genderkloof voor geïnstitutionaliseerde<br />

en niet-geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong> politieke participatie blijken in verschillende landen<br />

niet gelijk te lopen. Vrouwen nemen globaal genomen even vaak als mannen deel aan verkiezingen.<br />

Belangrijke genderverschillen zijn er wel op vlak <strong>van</strong> lidmaatschap <strong>van</strong> politieke partijen.<br />

Mannen zijn vaker lid dan vrouwen en dat geldt voor heel wat EU-landen waaronder <strong>Vlaanderen</strong><br />

maar ook Nederland en de Noord-Europese landen. Bij de niet-institutionele politieke<br />

participatie is de kloof tussen mannen en vrouwen nagenoeg overal verdwenen. Dit geldt ook<br />

voor <strong>Vlaanderen</strong>. In Zweden en Finland participeren vrouwen zelfs meer dan mannen.<br />

<strong>De</strong> leeftijdskloven variëren voor de verschillende participatievormen. In alle EU-landen heb<strong>be</strong>n<br />

de jongeren (18 tot 34 jaar) zowel meer sociale contacten als meer kans op een vertrouwenspersoon<br />

dan de middengroep (35 tot 64 jaar). <strong>De</strong> middengroep scoort op zijn <strong>be</strong>urt <strong>be</strong>ter dan de<br />

ouderen (65 jaar en ouder). <strong>De</strong> leeftijdskloven voor lidmaatschap <strong>van</strong> een vereniging en vrijwilligerswerk<br />

zijn veel minder eenduidig. In <strong>Vlaanderen</strong> participeren de jongeren en de middengroep<br />

evenveel en meer dan de ouderen. Dit patroon sluit aan bij dat <strong>van</strong> heel wat Zuid- en<br />

300


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

Oost-Europese landen maar niet bij dat <strong>van</strong> Nederland en de Noord-Europese landen. Daar participeren<br />

de middengroep en de ouderen meer in het verenigingsleven dan de jongeren. <strong>De</strong><br />

opkomst bij verkiezingen neemt in verschillende EU-landen toe met de leeftijd. In <strong>Vlaanderen</strong><br />

blijken net de ouderen iets minder te gaan stemmen al blijven de verschillen omwille <strong>van</strong> de<br />

opkomstplicht <strong>be</strong>perkt. Het lidmaatschap <strong>van</strong> politieke partijen lijkt in verschillende West-<br />

Europese landen – waaronder <strong>Vlaanderen</strong> – vooral een zaak <strong>van</strong> de middengroep en de ouderen.<br />

<strong>De</strong> leeftijdskloven uiten zich – net zoals bij de genderkloof – heel anders bij de niet-institutionele<br />

vormen <strong>van</strong> politieke participatie. Daar zijn het in de meeste landen net de jongeren die<br />

het meest participeren, niet de ouderen.<br />

<strong>De</strong> opleidingskloof ten slotte laat zich voor de verschillende participatievormen veel gemakkelijker<br />

samenvatten. Het effect <strong>van</strong> opleiding is enkel bij sociale participatie niet eenduidig. Bij<br />

maatschappelijke en politieke participatie des te meer. In nagenoeg alle Europese landen zijn<br />

het bij deze participatievormen telkens opnieuw de hoogopgeleiden die meer participeren dan<br />

de laagopgeleiden. Het effect <strong>van</strong> opleiding is telkens ook sterker dan dat <strong>van</strong> geslacht en leeftijd.<br />

<strong>Vlaanderen</strong> sluit zich bij dit patroon aan, met als enige uitzondering dat er als gevolg <strong>van</strong><br />

de opkomstplicht geen verschil naar opleiding <strong>be</strong>staat bij de deelname aan verkiezingen.<br />

<strong>De</strong>rgelijke kloven geven zicht op de participatieverschillen tussen <strong>be</strong>volkingsgroepen voor elke<br />

participatievorm afzonderlijk. <strong>De</strong> verschillende participatievormen kunnen echter ook samen<br />

<strong>be</strong>keken worden. Daaruit blijkt een cumulatie <strong>van</strong> participatie. Iemand die vaak contact heeft<br />

met vrienden, familie of collega’s, participeert ook vaker op maatschappelijk en politiek vlak.<br />

Maar het omgekeerde geldt evenzeer. Er zijn groepen die niet-participatie cumuleren en dus<br />

noch sociaal, noch maatschappelijk, noch politiek actief zijn. Globaal genomen is dit het geval<br />

voor een kwart <strong>van</strong> de inwoners <strong>van</strong> de onderzochte EU-landen. <strong>De</strong>ze groep heeft minder dan<br />

wekelijks contact met vrienden, familie of collega’s, is geen lid <strong>van</strong> of doet vrijwilligerswerk<br />

voor een vereniging, is geen lid <strong>van</strong> een politieke partij en participeert evenmin aan niet-institutionele<br />

vormen <strong>van</strong> politiek. In lijn met de voorgaande <strong>be</strong>vindingen, is <strong>Vlaanderen</strong> ook hier<br />

een goede middenmoter (18%). Het percentage <strong>van</strong> niet-participanten ligt in <strong>Vlaanderen</strong> hoger<br />

dan in de Noord-Europese landen en Nederland (telkens rond 10%), maar een pak lager dan in<br />

Oost-Europese landen zoals Roemenië, Hongarije en Litouwen (telkens rond 50%). Eveneens<br />

in lijn met de voorgaande <strong>be</strong>vindingen ligt het aandeel niet-participanten globaal genomen<br />

hoger bij laagopgeleiden (28%) dan bij hoogopgeleiden (15%) en bij ouderen (32%) hoger dan<br />

bij de middengroep (25%) en de jongeren (17%). Er blijkt ook een verschil tussen mannen<br />

(25%) en vrouwen (22%), al is dat duidelijk minder groot dan de verschillen volgens opleidingsniveau<br />

en leeftijd. <strong>Vlaanderen</strong> volgt op dit vlak de algemene trend. Tussen mannen en<br />

vrouwen is er geen significant verschil, naar opleiding en leeftijd is dat er wel en loopt het in<br />

dezelfde richting als in de andere Europese landen.<br />

Het verklaren <strong>van</strong> de participatieverschillen tussen de EU-landen en de specifieke positie daarin<br />

<strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong>, is niet zo eenvoudig. Dat de participatie <strong>van</strong> individuen verschilt volgens<br />

achtergrondkenmerken (zoals geslacht, opleiding, leeftijd of sociaaleconomische status) is al uit<br />

talloze onderzoeken gebleken en werd ook grotendeels <strong>be</strong>vestigd door de verschillende analyses<br />

in deze bijdrage. Het zijn ook deze individuele verschillen die voor een groot stuk de participatieverschillen<br />

tussen landen verklaren. Maar ook bovenop deze verschillen als gevolg <strong>van</strong><br />

een verschillende <strong>be</strong>volkingssamenstelling, blijven er toch nog participatieverschillen tussen<br />

landen <strong>be</strong>staan. Over de verklaringen voor deze verschillen op landenniveau is er in de literatuur<br />

minder eensgezindheid. Verschillende theorieën en hypothesen werden geformuleerd en<br />

getest, vaak met uiteenlopende resultaten. <strong>De</strong>ze theorieën heb<strong>be</strong>n onder meer <strong>be</strong>trekking op de<br />

301


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

impact <strong>van</strong> het welvaarts- en sociale <strong>be</strong>schermingsniveau <strong>van</strong> een land, de specifieke politiekinstitutionele<br />

setting, de heersende dominante religie of de uitbouw en maatschappelijke rol <strong>van</strong><br />

de civiele samenleving. Uit de analyses in deze bijdrage is gebleken dat een aantal <strong>van</strong> deze<br />

elementen wel degelijk een rol spelen.<br />

Vooreerst heeft het welvaartsniveau <strong>van</strong> een land een positieve invloed op de mate en de aard<br />

<strong>van</strong> de sociale contacten. Hoe hoger het bbp per inwoner, hoe groter de kans op sociale contacten<br />

en het heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> een vertrouwenspersoon. Het positieve effect <strong>van</strong> het bbp is eveneens<br />

terug te vinden bij de maatschappelijke participatie en bij de niet-geïnstitutionaliseerde vormen<br />

<strong>van</strong> politieke participatie. In landen met een hoger bbp zijn inwoners vaker lid <strong>van</strong> een vereniging<br />

of vrijwilliger en nemen ze vaker deel aan niet-geformaliseerde vormen <strong>van</strong> politieke<br />

participatie. Bij de maatschappelijke participatie is er ook een positief effect <strong>van</strong> het industrialisatieniveau<br />

en de werkloosheidsgraad. Dat laatste is ook het geval bij het lidmaatschap <strong>van</strong><br />

politieke partijen: hoe lager de werkloosheid, hoe meer partijleden.<br />

Ook het sociale <strong>be</strong>schermingsniveau <strong>van</strong> een land heeft een positieve invloed op de participatie,<br />

zij het enkel bij de deelname aan het verenigingsleven. Hoe hoger de sociale zekerheidsuitgaven<br />

in een land, hoe groter de kans dat inwoners <strong>van</strong> dat land lid of vrijwilliger zijn.<br />

Een lage corruptiegraad blijkt een positief effect te heb<strong>be</strong>n op de maatschappelijke participatie<br />

en op het gaan stemmen. Bij de verschillende vormen <strong>van</strong> politieke participatie is er ook een<br />

effect <strong>van</strong> de duur <strong>van</strong> het democratische regime. Hoe langer de democratische traditie, hoe<br />

meer mensen gaan stemmen, hoe meer mensen lid zijn <strong>van</strong> een partij en hoe meer mensen op<br />

een niet-institutionele manier politiek participeren. Ook het <strong>be</strong>staande kiesstelsel heeft een<br />

effect op de politieke participatie: in landen met een meerderheidsstelsel zijn minder mensen<br />

lid <strong>van</strong> een politieke partij, maar participeren meer mensen op een niet-institutionele manier.<br />

Tot slot is er bij enkele participatievormen sprake <strong>van</strong> een effect <strong>van</strong> dominante religie. In<br />

protestante landen participeren inwoners het meest aan het verenigingsleven. In orthodoxe landen<br />

het minst. Het negatieve effect <strong>van</strong> de orthodoxe godsdienst blijkt ook bij de niet-institutionele<br />

politieke participatie.<br />

Als gezocht wordt naar de elementen die de specifieke positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in de Europese<br />

rangschikking helpen verklaren, dan blijkt vooreerst dat de Vlaamse <strong>be</strong>volkingssamenstelling<br />

hierop weinig impact heeft omdat deze sterk overeenkomt met de <strong>be</strong>volkingssamenstelling in<br />

de <strong>be</strong>ter scorende Europese landen. Bij sociale participatie en het vrijwilligerswerk in verenigingen<br />

is er daarentegen wel sprake <strong>van</strong> een positief effect <strong>van</strong> het bbp per inwoner. Bij vrijwilligerswerk<br />

wordt dat aangevuld met een positief effect <strong>van</strong> de relatief hoge sociale uitgaven in<br />

<strong>Vlaanderen</strong>. <strong>De</strong> positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> inzake het lidmaatschap <strong>van</strong> verenigingen wordt positief<br />

<strong>be</strong>ïnvloed door de lage corruptiegraad, maar negatief <strong>be</strong>ïnvloed door de dominante religie.<br />

Bij politieke participatie blijkt er een positief effect uit te gaan <strong>van</strong> de lange democratische traditie<br />

in <strong>Vlaanderen</strong>. Bij het lidmaatschap <strong>van</strong> politieke partijen wordt dat aangevuld door een<br />

positief effect <strong>van</strong> de lage werkloosheidsgraad en het <strong>be</strong>staande proportionele kiesstelsel.<br />

<strong>De</strong> huidige Vlaamse Regering heeft zich als doel gesteld om <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in 2020 ‘een solidaire,<br />

open en verdraagzame samenleving’ te maken ‘waarin het sociaal kapitaal minstens op<br />

het niveau ligt <strong>van</strong> de top <strong>van</strong> Europese landen’. Bovendien moet die top door alle inwoners<br />

<strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>reikt kunnen worden (zie doelstelling 2 <strong>van</strong> het Pact 2020). In deze bijdrage<br />

is gebleken dat <strong>Vlaanderen</strong> het voor de verschillende participatievormen in vergelijking met de<br />

andere Europese landen globaal genomen zeker niet slecht doet, al is de top met vooral de<br />

Noord-Europese landen en Nederland nog niet voor alle vormen en bij alle <strong>be</strong>volkingsgroepen<br />

<strong>be</strong>reikt.<br />

302


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

Noten<br />

1 Vergelijkingen met de situatie in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zijn moeilijk wegens een representativiteitsprobleem<br />

<strong>van</strong> de <strong>be</strong>schikbare surveydata op dat niveau.<br />

2 Op 20 januari 2009 keurden de Vlaamse Regering, de sociale partners, de middenveldorganisaties en de Vlaamse<br />

administratie het Pact 2020 goed. Hierin worden voor vijf <strong>be</strong>leidsdomeinen twintig ambitieuze doelstellingen<br />

geformuleerd om <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> tegen 2020 op economisch, sociaal en ecologisch vlak een topregio te maken.<br />

Zie: http://www.vlaandereninactie.<strong>be</strong>.<br />

3 Zie: http://ec.europa.eu/europe2020/index_en.htm.<br />

4 Een adequate vertaling <strong>van</strong> vragen is natuurlijk noodzakelijk bij internationaal vergelijkende surveys. Bij de vraag<br />

naar de sociale contactfrequentie kunnen op dat vlak toch enkele <strong>be</strong>denkingen geuit worden. Het Engelse ‘meet<br />

socially’ werd voor <strong>Vlaanderen</strong> vertaald als ‘afspreken’ terwijl het in Nederland ging over ‘sociale omgang heb<strong>be</strong>n’.<br />

‘Afspreken’ doet toch meer een doel<strong>be</strong>wust, gepland karakter vermoeden, wat bij contacten met buren niet<br />

zo <strong>van</strong>zelfsprekend is. Dat kan een verklaring zijn voor het feit dat <strong>Vlaanderen</strong> lagere cijfers laat optekenen dan<br />

Nederland, vooral dan voor contacten met buren.<br />

5 In deze en volgende figuren en ta<strong>be</strong>llen gaat het telkens om de EU27-landen zonder België. In deze bijdrage worden<br />

geen globale Belgische resultaten gepresenteerd, enkel resultaten voor de Vlaamse en de Franse Gemeenschap.<br />

6 In de ta<strong>be</strong>llen met participatiekloven werden enkel die opdelingen opgenomen die over alle gebruikte datasets heen<br />

op een gelijkaardige manier geoperationaliseerd kunnen worden, namelijk de opdeling naar geslacht, leeftijd en<br />

opleiding. Waar mogelijk wordt in de tekst aanvullend aandacht <strong>be</strong>steed aan andere opdelingen.<br />

7 Dat de meeste participatiekloven in de Vlaamse Gemeenschap op basis <strong>van</strong> de ESS-data niet significant blijken,<br />

zou een gevolg kunnen zijn <strong>van</strong> de <strong>be</strong>perkte steekproefom<strong>van</strong>g (selectie <strong>van</strong> Nederlandstaligen uit de Belgische<br />

steekproef). Maar dat de kloven naar geslacht en opleiding niet significant zijn, wordt <strong>be</strong>vestigd door de SCVsurvey<br />

<strong>van</strong> 2010. Daaruit blijkt dat mannen weliswaar meer contacten heb<strong>be</strong>n met vrienden dan vrouwen, maar<br />

voor contacten met familie geldt net het omgekeerde. Als <strong>be</strong>ide elementen samen worden genomen, vervalt het verschil<br />

volgens geslacht. Dat jongeren meer sociale contacten heb<strong>be</strong>n dan de andere groepen, wordt ook <strong>be</strong>vestigd<br />

door de SCV-resultaten <strong>van</strong> 2010.<br />

8 <strong>De</strong> specifieke positie <strong>van</strong> de landen verschilt wel naargelang de gebruikte indicator. Lelkes (2010) vond dat ouderen<br />

in Cyprus en Slovakije het hoogste risico lopen om sociaal geïsoleerd te zijn (geen vrienden heb<strong>be</strong>n). Uit<br />

ta<strong>be</strong>l 1 blijkt echter dat Cyprus en Slovakije net twee landen zijn waar de 65-plussers niet minder wekelijkse contacten<br />

heb<strong>be</strong>n met vrienden, familie of vrienden dan de middengroep. Dit geeft aan dat de gekozen indicator (niet<br />

heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> vrienden versus minstens wekelijks contact met vrienden, familie of collega’s) mee <strong>be</strong>paalt welke<br />

groepen een minder geprivilegieerde positie innemen.<br />

9 <strong>De</strong> verschillen naar leeftijd worden deels <strong>be</strong>vestigd in het onderzoek <strong>van</strong> Lelkes (2010). Zij operationaliseert de<br />

kwaliteit <strong>van</strong> de sociale contacten aan de hand <strong>van</strong> een <strong>be</strong>roep kunnen doen op verwanten, vrienden of buren voor<br />

hulp en vindt de grootste leeftijdsverschillen in Nederland en <strong>De</strong>nemarken. Ouderen heb<strong>be</strong>n in die twee landen een<br />

veel grotere kans dat ze geen <strong>be</strong>roep op hulp kunnen doen. Ook in ta<strong>be</strong>l 1 blijkt de minder geprivilegieerde positie<br />

<strong>van</strong> ouderen in <strong>be</strong>ide landen, maar in tien andere landen en in <strong>Vlaanderen</strong> is het verschil volgens leeftijd nog<br />

groter. Dit <strong>be</strong>vestigt opnieuw dat de mate <strong>van</strong> ongelijkheid afhankelijk is <strong>van</strong> de gekozen indicator.<br />

10 <strong>De</strong>ze analyses worden hier niet gerapporteerd, maar zijn opvraagbaar bij de auteurs.<br />

11 Om de impact <strong>van</strong> de verschillende kenmerken op de positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> in de rangschikking <strong>van</strong> EU-landen<br />

na te gaan, werd in de multilevel analyses gekeken naar de residuen op niveau 2. Die residuen geven meer informatie<br />

over de positie <strong>van</strong> de verschillende landen en <strong>van</strong> de Vlaamse en Franse Gemeenschap na controle voor de<br />

verschillende varia<strong>be</strong>len in het model. Uit het feit dat de plaats die <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>kleedt, verandert bij opname of<br />

weglating <strong>van</strong> één of meerdere varia<strong>be</strong>len, kan afgeleid worden dat die varia<strong>be</strong>len een positieve of negatieve impact<br />

heb<strong>be</strong>n op de relatieve positie <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

12 In eigen land bijvoor<strong>be</strong>eld maken de Franstaligen onderscheid tussen ‘volontariat’ en ‘bénévolat’ (Loose &<br />

Gijselinckx, 2007). Met ‘volontariat’ verwijst men naar een type activiteit die zich tussen loonar<strong>be</strong>id en ‘bénévolat’<br />

in <strong>be</strong>vindt: burgerdienst, vrijwillige brandweer, vrijwilligerswerk in het kader <strong>van</strong> internationale solidariteit...<br />

13 Dit wordt <strong>be</strong>vestigd door de <strong>be</strong>schikbare cijfers uit ledenregistraties <strong>van</strong> organisaties en verenigingen. Na een<br />

terugval in de jaren 1970 nam het aantal leden <strong>van</strong> klassieke jeugd<strong>be</strong>wegingen in <strong>Vlaanderen</strong> de voorbije twee<br />

decennia fors toe om de voorbije jaren te stagneren rond 240.000 leden (Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering,<br />

2010). Het landelijk erkend sociaal cultureel volwassenenwerk telt in <strong>Vlaanderen</strong> circa 2,3 miljoen leden waar<strong>van</strong><br />

180.000 <strong>be</strong>stuursleden. <strong>De</strong> jongste jaren neemt het aantal activiteiten en <strong>be</strong>reik eerder toe dan af (FOV, 2010).<br />

14 <strong>De</strong> grote vooruitgang <strong>van</strong> de sportverenigingen wordt <strong>be</strong>vestigd door de ledenregistraties die sinds midden jaren<br />

1980 worden bijgehouden door de sportfederaties (Scheerder & Pauwels, <strong>2011</strong>).<br />

303


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

15 Bij lidmaatschap lopen de participatiekloven in de Vlaamse Gemeenschap op basis <strong>van</strong> de SCV-survey in dezelfde<br />

richting als bij de EVS 2008-data: mannen/vrouwen: 1,12; middengroep/jongeren: ns; middengroep/ouderen: 1,20;<br />

hoogopgeleiden/laagopgeleiden: 1,27. Bij vrijwilligerswerk blijken de participatiekloven op basis <strong>van</strong> de SCVsurvey<br />

enkel significant naar opleiding: hoogopgeleiden/laagopgeleiden: 1,79.<br />

16 Zie: http://www.ccss.jhu.edu/index.<br />

17 <strong>De</strong>ze analyses worden hier niet gerapporteerd, maar zijn opvraagbaar bij de auteurs.<br />

18 <strong>De</strong> indeling naar welvaartsstaat is gebaseerd op Van Oorschot e.a. (2005). <strong>De</strong> corruptie-index is de ‘Corruption<br />

Perceptions Index’ <strong>van</strong> Transparency International. Zie: http://www.transparency.org/policy_research/surveys_<br />

indices/cpi.<br />

19 In Luxemburg geldt de opkomstplicht tot de leeftijd <strong>van</strong> 70 jaar. In Griekenland werden de sancties verbonden aan<br />

de nog steeds <strong>be</strong>staande opkomstplicht in 2000 afgeschaft. Ook in Italië <strong>be</strong>staat officieel een opkomstplicht maar<br />

daaraan zijn geen sancties verbonden.<br />

20 Het absoluut aantal partijleden wordt hier afgezet tegenover de meerderjarige <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> het Vlaamse Gewest<br />

en niet tegenover de meerderjarige <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> de Vlaamse Gemeenschap (= Vlaams Gewest + Nederlandstalige<br />

inwoners <strong>van</strong> het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest) omdat hierover geen <strong>be</strong>trouwbare cijfers <strong>be</strong>staan.<br />

21 In de ISSP <strong>van</strong> 2004 werd gevraagd of de respondent al dan niet actief lid of <strong>be</strong>stuurslid is <strong>van</strong> een politieke partij.<br />

Bij de EVS wordt gevraagd of men vrijwilligerswerk verricht voor een partij.<br />

22 Het gaat om personen die lid zijn <strong>van</strong> een politieke partij en/of in het afgelopen jaar een politieke vergadering of<br />

bijeenkomst heb<strong>be</strong>n bijgewoond, een ambtenaar of politicus heb<strong>be</strong>n gecontacteerd, zich kandidaat heb<strong>be</strong>n gesteld<br />

bij verkiezingen of zetelen in een formeel advies- of inspraakorgaan.<br />

23 Geen <strong>van</strong> de participatiekloven inzake lidmaatschap <strong>van</strong> partijen in de Vlaamse Gemeenschap blijkt op basis <strong>van</strong><br />

de EVS-data significant. Dat is vooral een gevolg <strong>van</strong> de <strong>be</strong>perkte steekproefom<strong>van</strong>g <strong>van</strong> EVS 2008 in <strong>Vlaanderen</strong><br />

(selectie <strong>van</strong> Nederlandstaligen uit de Belgische steekproef). In de SCV-survey <strong>van</strong> 2010 bleken volgende kloven<br />

wel significant: mannen/vrouwen: 2,12; middengroep/jongeren: 2,06; hoogopgeleiden/laagopgeleiden: 1,65.<br />

Bij de niet-institutionele participatie lopen de participatiekloven in de Vlaamse Gemeenschap op basis <strong>van</strong> de SCVsurvey<br />

in dezelfde richting als bij de EVS 2008-data: middengroep/jongeren: 0,92; middengroep/ouderen: 1,87;<br />

hoogopgeleiden/laagopgeleiden: 2,38. Enkel de genderkloof blijkt bij de SCV-survey niet significant.<br />

24 Een interessante illustratie <strong>van</strong> het mobilisatiepotentieel <strong>van</strong> het internet op vlak <strong>van</strong> politieke participatie zijn de<br />

verschillende via de nieuwe sociale media geïnitieerde manifestaties tegen de impasse in de federale Belgische<br />

regeringsvorming in het voorjaar <strong>van</strong> <strong>2011</strong>.<br />

25 <strong>De</strong>ze analyses worden hier niet gerapporteerd, maar zijn opvraagbaar bij de auteurs.<br />

26 <strong>De</strong> indeling naar welvaartsstaat is gebaseerd op Van Oorschot e.a. (2005). <strong>De</strong> corruptie-index is de ‘Corruption<br />

Perceptions Index’ <strong>van</strong> Transparency International. Zie: http://www.transparency.org/policy_research/surveys_<br />

indices/cpi.<br />

Bibliografie<br />

Almond, G. & Verba, S. (1963). The civic culture: political attitudes and democracy in five nations. Princeton:<br />

Princeton University Press.<br />

Arnstein, S. (1969). A ladder of citizen participation. In: Journal of the American Institute of Planners, 35 (4), 216-224.<br />

Bekkers, R. (2005). Participation in voluntary associations: relations with resources, personality, and political values.<br />

In: Political Psychology, 26 (3), 439–454.<br />

Berger-Schmitt, R. (2000). Social cohesion as an aspect of the quality of societies: concept and measurement.<br />

EU-Reporting Working Paper no. 14. Mannheim: ZUMA.<br />

Berman, S. (1997). Civil society and the collapse of the Weimar Republic. In: World Politics, 59 (3), 539-567.<br />

Billiet, J., Loosveldt, G. & Waterplas, L. (1988). Response-effecten bij surveyvragen in het Nederlands taalgebied.<br />

Leuven: K.U.Leuven, Sociologisch Onderzoeksinstituut.<br />

Blais, A. & Aarts, K. (2006). Electoral systems and turnout. In: Acta Politica, 41 (2), 180-196.<br />

Bourdieu, P. (1986). The forms of capital. In: Richardson, J. (red.). Handbook of theory and research for the sociology<br />

of education. New York: Greenwood, 241-258.<br />

Buys, G. (2009). <strong>De</strong> herontdekking <strong>van</strong> de vrije associaties. In: Buys, G., <strong>De</strong>kker, P. & Hooghe, M. (red.). Civil society.<br />

Tussen oud en nieuw. Amsterdam: Aksant, 21-42.<br />

Coleman, J. (1988). Social capital in the creation of human capital. In: American Journal of Sociology, 94 (supplement),<br />

95-120.<br />

Coffé, H. & Geys, B. (2007). Participation in bridging and bonding associations and civic attitudes: Evidence from<br />

Flanders. In: Voluntas, 18 (4), 385–406.<br />

304


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

Coser, L.A. (1974). Greedy institutions. Patterns of undivided commitment. New York: Free Press.<br />

Dahl, R. (1971). Polyarchy: participation and opposition. New Haven: Yale University Press.<br />

Dalton, R. (2004). <strong>De</strong>mocratic challenges, democratic choices. The erosion of political support in ad<strong>van</strong>ced industrial<br />

democracies. Oxford: Oxford University Press.<br />

Dalton, R. (2006). Citizenship norms and political participation in America. The good news is… The bad news is wrong.<br />

CDACS Occasional Paper. Washington DC: George Town University.<br />

Dalton, R. & Watten<strong>be</strong>rg, M. (2000). Parties without partisans. Oxford: Oxford University Press.<br />

D’hont, M. & Van Buggenhout, B. (1998). Statuut <strong>van</strong> de vrijwilliger. Knelpunten en oplossingen. Brussel: Koning<br />

Boudewijnstichting.<br />

<strong>De</strong>kker, P. & de Hart, J. (2009). Maatschappelijke en politieke participatie en <strong>be</strong>trokkenheid. In: Bijl, R., Boelhouwer,<br />

J., Pommer, E. & Schijns, P. <strong>De</strong> sociale staat <strong>van</strong> Nederland 2009. Amsterdam: SCP, 239-269.<br />

<strong>De</strong>kker, P. & Van den Broeck, A. (2005). Involvement in voluntary associations in North America and Western Europe:<br />

trends and correlates 1981–2000. In: Journal of Civil Society 1: 45–59.<br />

<strong>De</strong>schouwer, K. & Hooghe, M. (2005). Politiek. Een inleiding in de politieke wetenschappen. Amsterdam: Boom.<br />

<strong>De</strong> Swaan, A. (1988). In care of the state. Oxford: Oxford University Press.<br />

<strong>De</strong>wachter, W. (2003). <strong>De</strong> mythe <strong>van</strong> de parlementaire democratie. Leuven: Acco.<br />

Duncan, L. (2008). Income and country poverty effects on active and inactive voluntary association mem<strong>be</strong>rship: a<br />

cross national comparison. Hamilton: McMaster University.<br />

Duyvendak, J.W. & Hurenkamp, M. (red.) (2004). Kiezen voor de kudde. Lichte gemeenschappen en de nieuwe<br />

meerderheid. Amsterdam: Van Gennep.<br />

Edelenbos, J. & Monnikhof, R. (red.) (2001). Lokale interactieve <strong>be</strong>leidsvorming. Utrecht: Lemma.<br />

Elchardus, M., Hooghe, M. & Smits, W. (2001). Over<strong>be</strong>vraagd en verguisd: het middenveld. In Elchardus, M., Huyse,<br />

L. & Hooghe, M. (red.). Het maatschappelijk middenveld in <strong>Vlaanderen</strong>. Brussel: VUPRESS, 79-104.<br />

Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe, M. (red.) (2001). Het maatschappelijk middenveld in <strong>Vlaanderen</strong>. Brussel: VUB-<br />

PRESS.<br />

Engelen, B. (2007). Why compulsory voting can enhance democracy. In: Acta Politica, 42 (1), 23-39.<br />

Esping-Andersen, G. (1990). The three worlds of welfare capitalism. Cambridge: Polity Press.<br />

Finsveen, E. & Van Oorschot, W. (2008). Access to resources in networks. A theoretical and empirical critique of networks<br />

as a proxy for social capital. In: Acta Sociologica, 51(4), 293–307.<br />

FOV (2010). Boekstaven 2010. <strong>De</strong> staat <strong>van</strong> het sociaal-cultureel volwassenenwerk. Brussel: FOV.<br />

Franklin, M.N., Lyons, P. & Marsh, M. (2004). The generational basis of turnout decline in established democracies.<br />

In: Acta Politica, 39(2), 115-151.<br />

Fukuyama, F. (1995). Trust. The social virtues and the creation of prosperity. New York: Free Press.<br />

Gijselinckx, C. & Loose, M. (2007). Wie participeert er (toch) Patronen en factoren <strong>van</strong> verwachte en onverwachte<br />

participatie aan het verenigingsleven in <strong>Vlaanderen</strong>. In: Pickery, J. (red.). <strong>Vlaanderen</strong> gepeild!. Brussel: Studiedienst<br />

<strong>van</strong> de Vlaamse Regering, 114-140.<br />

Inglehart, R. (1997). Modernization and postmodernization. New York: Princeton University Press.<br />

Hooghe, M. (1994). <strong>De</strong> organisatiestructuur <strong>van</strong> de Vlaamse vrouwen<strong>be</strong>weging. Autonomie en integratie in een gesloten<br />

politieke cultuur. In: Sociologische Gids, 41 (2), 144-161.<br />

Hooghe, M. & Houtman, D. (2003). Omstreden instituties: instellingen in een geïndividualiseerde samenleving. In:<br />

<strong>De</strong> Sociologische Gids, 50 (2), 115-130.<br />

Hooghe, M. & Quintelier, E. (2007). Naar een vergrijzing <strong>van</strong> het verenigingsleven Trends in participatie aan het verenigingsleven<br />

in <strong>Vlaanderen</strong>, 1998-2006. In: <strong>Vlaanderen</strong> gepeild!. Brussel: Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering,<br />

114-140.<br />

Hooghe, M. (2003). Sociaal kapitaal in <strong>Vlaanderen</strong>. Verenigingen en democratische politieke cultuur. Amsterdam:<br />

Amsterdam University Press.<br />

Hooghe, M. (2004). Het onderzoek naar participatie en collectieve actie. In: Tijdschrift voor Sociologie, 25 (1), 159-<br />

169.<br />

Hooghe, M. (2010). <strong>De</strong> socialiserende invloed <strong>van</strong> verenigingen. Tussen <strong>De</strong> Tocqueville en de sociale psychologie. In:<br />

Buys, G., <strong>De</strong>kker, P. & Hooghe, M. (red.). Civil society. Tussen oud en nieuw. Amsterdam: Aksant, 94-112.<br />

Hooghe, M. & Quintelier, E. (<strong>2011</strong>). Naar een vergrijzing <strong>van</strong> het verenigingsleven in <strong>Vlaanderen</strong>: trends en innovaties.<br />

Presentatie op studiedag SCIF.<br />

Hustinx, L. & Lammertyn, F. (2003). Collective and reflexive styles of volunteering: a sociological modernization<br />

perspective. In: Voluntas, 14 (2), 167-187.<br />

Inglehart, R.F. (1997). Modernization and postmodernization: cultural, economic, and political change in 43 societies.<br />

Princeton: Princeton University Press.<br />

Irwin, G.A. & Andeweg, R.B. (1981). Politieke participatie en democratie. In: Thomassen, J.J. (red.). <strong>De</strong>mocratie.<br />

Alphen aan den Rijn: Samsom Uitgeverij, 193-214.<br />

305


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Katz, R. & Mair, P. (1995). Changing models of party organization and party democracy. The emergence of the cartel<br />

party. In: Party Politics, 1 (1), 5-28.<br />

Karp, J. & Banducci, S. (2008). Political efficacy and participation in 27 democracies: how electoral systems shape<br />

political <strong>be</strong>haviour. In: British Journal of Political Science, 38 (2), 311-334.<br />

Kutter, A. & Trappmann, V. (2010). Civil society in Central and Eastern Europe: the ambivalent legacy of accession.<br />

In: Acta Politica, 45 (1-2), 41-69.<br />

Lelkes, O. (2010). Social participation and social isolation. In: Atkinson, A.B. & Marlier, E. (red.). Income and living<br />

conditions in Europe. Eurostat Statistical books. Luxemburg: Publications Office of the European Union, 217-240.<br />

Lievens, J. & Waege, H. (red.) (2005). Cultuurparticipatie in breed<strong>be</strong>eld. Reeks Cultuurkijker. Antwerpen: Uitgeverij<br />

<strong>De</strong> Boeck.<br />

Lievens, J. & Waege, H. (red.) (2010). Participatie in <strong>Vlaanderen</strong> 2. Eerste analyses <strong>van</strong> de participatiesurvey 2009.<br />

Leuven: Acco Academic.<br />

Lijphart, A. (1997). Unequal participation: democracy’s unresolved dilemma. In: American Political Science Review,<br />

91 (1), 1-14.<br />

Lijphart, A. (1999). Patterns of democracy: government forms and performance in thirty-six countries. New Haven:<br />

Yale University Press.<br />

Lijphart, A. (2010). Stemrecht, stemplicht, opkomstplicht: een inleiding tot het debat. In: Res Publica, 52 (1), 9-18.<br />

Lin, N. (1999). Building a network theory of social capital. In: Connections, 22 (1), 28-51.<br />

Loose, M. & Gijselinckx, C. (2007). <strong>De</strong> meting <strong>van</strong> het vrijwilligerswerk in België. Brussel: KBS.<br />

López Pintor, R.L., Gratschew, M. & Sulli<strong>van</strong>, K. (2002). Voter turnout rates from a comparative perspective. In: López<br />

Pintor, R.L. (red.). Voter turnout since 1945: a global report. Stockholm: IDEA, 75-93.<br />

Mariën, S., Hooghe, M. & Quintelier, E. (2010). Inequalities in non-institutionalized forms of political participation.<br />

A multilevel analysis for 25 countries. In: Political Studies, 58 (1), 187-213.<br />

Mair, P. & Van Biezen, I. (2001). Party mem<strong>be</strong>rship in twenty European democracies, 1980-2000. In: Party Politics,<br />

7 (1), 5-21.<br />

Mariën, S. & Quintelier, E. (2008). Participation in political parties. Changing determinants of party mem<strong>be</strong>rship in<br />

Europe. Paper presented at the PARTIREP International Conference on Party Mem<strong>be</strong>rship, Brussels, Octo<strong>be</strong>r<br />

2008.<br />

Mariën, S., Hooghe, M. & Quintelier, E. (2010). Inequalities in non-institutionalized forms of political participation.<br />

A multilevel analysis for 25 countries. In: Political Studies, 58 (1), 187-213.<br />

Milbrath, L.W. & Goel, M.L. (1977). Political participation. Chicago: Rand McNally.<br />

Norris, P. (1999). Critical citizens. Oxford: Oxford University Press.<br />

Norris, P. (2001). Digital divide: civic engagement, information poverty and the internet worldwide. Cambridge:<br />

Cambridge University Press.<br />

Norris, P. (2002a). <strong>De</strong>mocratic phoenix: political activism worldwide. New York: Cambridge University Press.<br />

Norris, P. (2002b). Campaign communication. In: Leduc, L., Niemi, R. & Norris, P. (red.). Comparing democracies.<br />

London: Sage.<br />

Norris, P. (2003). Young people & political activism. From the politics of loyalties to the politics of choice In: Council<br />

of Europe Symposium, Strasbourg, 27-28 novem<strong>be</strong>r 2003.<br />

Parry, G., Moyser, G. & Day, N. (1992). Political participation and democracy in Britain. Cambridge: Cambridge<br />

University Press.<br />

Paxton, P. (2002). Social capital and democracy: an interdependent relationship. In: American Sociological Review,<br />

67 (2), 254–277.<br />

Pichler, F. & Wallace, C. (2007). Patterns of formal and informal social capital in Europe. In: European Sociological<br />

Review, 23 (4), 423–436.<br />

Piliavin, J. A. & Siegl, E. (2007). Health <strong>be</strong>nefits of volunteering in the Wisconsin longitudinal study. In: Journal of<br />

Health and Social Behavior, 48 (4), 450–464.<br />

Putnam, R. (1993). Making democracy work. Civic traditions in modern Italy. Princeton: Princeton University Press.<br />

Putnam, R. (1995). Bowling alone. America’s declining social capital. In: Journal of <strong>De</strong>mocracy, 6 (1), 65-78.<br />

Putnam, R. (2000). Bowling alone: The collapse and revival of American community. New York: Simon and Schuster.<br />

Quintelier, E. & Hooghe, M. (2010). <strong>De</strong> evolutie <strong>van</strong> het ledenaantal <strong>van</strong> de politieke partijen in <strong>Vlaanderen</strong>, 1980-<br />

2009. Leuven: Centrum voor Politicologie.<br />

Quintelier, E. (2008). Who is politically active The athlete, the scouts mem<strong>be</strong>r of the environmental activist Young<br />

people, voluntary engagement and political participation. In: Acta Sociologica, 51 (4), 355-370.<br />

Rose, R. (2004). Voter turnout in the European Union mem<strong>be</strong>r countries. In: López Pintor, R. & Gratschew, M. (red.).<br />

Voter turnout in Western Europe since 1945. Stockholm: IDEA.<br />

Ruiter, S. & <strong>De</strong> Graaf, N.D. (2006). National context, religiosity and volunteering: results from 53 countries. American<br />

Sociological Review, 71 (2), 191–210.<br />

306


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

Ruiter, S. (2008). Association in context and association as context: causes and consequences of voluntary association<br />

involvement. Nijmegen: ICS-dissertation.<br />

Schauvlieghe, J. (2010). Beleidsnota cultuur, 2010-2014. Brussel: Vlaamse Regering.<br />

Scheepers, P., te Grotenhuis, M. & Gelissen, J. (2002). Welfare states and dimensions of social capital. Cross-national<br />

comparisons of social contacts in European countries. In: European Societies, 4 (2), 185-207.<br />

Scheerder, J., Pauwels, G. & Vanreusel, B. (2003). <strong>Vlaanderen</strong> sportief gepeild: wie participeert niet Ontwikkelingen<br />

in en determinanten <strong>van</strong> (club)sportactiviteit. In: APS, <strong>Vlaanderen</strong> Gepeild! 2003. Brussel: Administratie Planning<br />

en Statistiek, 231-268.<br />

Scheerder, J., Van Bottenburg, M. & Pauwels, G. (2008). <strong>De</strong> opkomst <strong>van</strong> lichte sportgemeenschappen. Nieuwe organisatievormen<br />

in de sport als uitdaging voor sportaanbieders. In: Vlaams Tijdschrift voor Sport<strong>be</strong>heer, 206, 27-33.<br />

Scheerder, J. & Pauwels, G. (<strong>2011</strong>). Sport in clubverband. Analyse <strong>van</strong> de georganiseerde sport in <strong>Vlaanderen</strong>. In:<br />

Beleid & Management in Sport, 7. Leuven: KULeuven/Afdeling <strong>Sociale</strong> Kinesiologie & Sportmanagement.<br />

Schudson, M. (1998). The good citizen. A history of American public life. New York: Free Press.<br />

Schuyt, C.J.M. (1991). Op zoek naar het hart <strong>van</strong> de verzorgingsstaat. Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese.<br />

Smits, W. & Elchardus M. (2009). <strong>Vlaanderen</strong> sociaal <strong>be</strong>ka<strong>be</strong>ld. In: Vanderleyden, L., Callens, M. & Noppe, J. (red.).<br />

<strong>De</strong> sociale staat <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> 2009. Brussel: Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering, 235-278.<br />

Smits, W. (2010). Join the club. Een profiel <strong>van</strong> leden <strong>van</strong> verenigingen en vrijwilligers. In: Lievens, J. & Waege,<br />

H. (red.). Participatie in <strong>Vlaanderen</strong> 2. Eerste analyses <strong>van</strong> de participatiesurvey 2009. Leuven: Acco Academic,<br />

83-119.<br />

Social Capital Initiative (1998). The initiative on defining, monitoring and measuring social capital. Social Capital<br />

Initiative Working Paper no. 1. Washington DC: World Bank.<br />

Stolle, D. & Hooghe, M. (2005). Inaccurate, exceptional, one-sided or irrele<strong>van</strong>t The debate about the alleged decline<br />

of social capital and civic engagement in Western societies. In: British Journal of Political Science, 35 (1), 149-<br />

167.<br />

Stolle, D., Hooghe, M. & Micheletti, M. (2005). Politics in the supermarket: political consumerism as a form of political<br />

participation. In: International Political Science Review, 26 (3), 245–269.<br />

Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering (2010). Vlaamse regionale indicatoren 2010, VRIND 2010. Brussel: Studiedienst<br />

<strong>van</strong> de Vlaamse Regering.<br />

Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering (<strong>2011</strong>). ICT-monitor 2010: Europese vergelijking bij <strong>be</strong>drijven en burgers.<br />

Brussel: Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering.<br />

Van Biezen, I. & Kopecky, P. (2007). The state and the parties: public funding, public regulation and rent-seeking in<br />

contemporary democracies. In: Party Politics, 13 (2), 235-254.<br />

Van den Berg, E., Van Houwelingen, P. & <strong>De</strong> Hart, J. (<strong>2011</strong>). Informele groepen. Verkenningen <strong>van</strong> eigentijdse bronnen<br />

<strong>van</strong> sociale cohesie. <strong>De</strong>n Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.<br />

Teorell, J., Torcal, M. & Montero, R. (2007). Political participation: mapping the terrain. In: Van <strong>De</strong>th, J., Montero, R.<br />

& Westholm, A. (red.). Citizenship and involvement in European democracies: a comparative perspective. London:<br />

Routledge, 334-357.<br />

Valkov, N (2009). Mem<strong>be</strong>rship in voluntary organizations and democratic performance: European post-communist<br />

countries in comparative perspective. In: Communist and Post-Communist Studies, 42 (1), 1-21.<br />

Van Biezen, I., Mair, P. & Poguntke, T. (2009). Going, going, ... gone Party mem<strong>be</strong>rship in the 21st century. Paper presented<br />

at the ECPR Joint Sessions, Lisbon, April 2009.<br />

Van der Meer, T. & Van <strong>De</strong>th, J., (2010). Opkomstplicht: stimulans of frustratie Een landenvergelijkende studie naar<br />

de gevolgen <strong>van</strong> opkomstplicht op politieke participatie. In: Res Publica, 52 (1), 73-93.<br />

Van der Meer, T. (2009). States of freely associating citizens Cross-national studies into the impact of state institutions<br />

on social, civic, and political participation. Nijmegen: Radboud University Nijmegen/ICS.<br />

Van der Meer, T., Scheepers, P. & te Grotenhuis, M. (2009). States as molders of informal relations A multilevel test<br />

on social participation in 20 Western countries. In: European Societies, 11 (2), 233-255.<br />

Van der Meer, T., Scheepers, P. & te Grotenhuis, M. (2008). Does the state affect the informal connections <strong>be</strong>tween its<br />

citizens New institutionalist explanations of social participation in everyday life. In: Meuleman, H. (red.). Social<br />

capital in Europe: similarity of countries and diversity of people Multi-level analysis of the European Social<br />

Survey 2002. Leiden/Boston: Bril, 41-72.<br />

Van Oorschot, W., Arts, W. & Halman, L. (2005). Welfare state effects on social capital and informal solidarity in the<br />

European Union: evidence from the 1999/2000 European Values Study. In: Policy & Politics, 33 (1), 33–54.<br />

Verba, S., Nie, N.H. & Kim, J.O. (1978). Participation and political equality: A seven-nation comparison. London:<br />

Cambridge University Press.<br />

Verba, S., Schlozman, K.L. & Brady, H.E. (1995). Voice and equality: civic voluntarism in American politics.<br />

Cambridge: Harvard University Press.<br />

307


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Verlet, D., Carton, A. & Callens, M. (2010). Opkomstplicht in <strong>Vlaanderen</strong>: een gespreide slagorde In: Res Publica,<br />

52 (1), 45-71.<br />

Walgrave, S. & Hooghe, M. (2010). Algemeen <strong>be</strong>sluit: meer maar zwakkere netwerken. In: Walgrave, S., Hooghe, M.,<br />

Bennett, L. & Stolle, D. (red.). Politieke mobilisatie en nieuwe communicatietechnologie: een multilevel studie <strong>van</strong><br />

de digital divide. Gent: Academia Press.<br />

Watten<strong>be</strong>rg, M. (2007). Is voting for young people. New York: Pearson Longman.<br />

Whiteley, P. (2009). Is the party over The decline of party activism and mem<strong>be</strong>rship across the democratic world.<br />

Paper presented at the Panel on Party Mem<strong>be</strong>rship and Activism in Comparative Perspective, PSA Meeting,<br />

Manchester, April 2009.<br />

Zijderveld, A.C. (1988). <strong>De</strong> verstatelijking <strong>van</strong> het middenveld. In: Intermediair, 24 (21).<br />

308


SOCIALE, MAATSCHAPPELIJKE EN POLITIEKE PARTICIPATIE<br />

Bijlage<br />

Aard, om<strong>van</strong>g, periodiciteit, <strong>be</strong>vraagde leeftijdsgroep, deelnemende landen/regio’s en organiserende instelling <strong>van</strong> de in deze bijdrage gebruikte surveys<br />

Naam survey Aard en om<strong>van</strong>g: Periodiciteit Bevraagde groep <strong>De</strong>elnemende Aard en om<strong>van</strong>g: Organiserende<br />

algemeen landen/regio’s <strong>Vlaanderen</strong> instelling<br />

European Values Face-to-face- 1981, 1990, 1999, Bevolking <strong>van</strong> 18 jaar Verschilt per editie: EVS 2008: face-to- Universiteit <strong>van</strong><br />

Study (EVS) <strong>be</strong>vraging bij 2008 en ouder in 2008 47 Europese face-<strong>be</strong>vraging bij Tilburg en Leibnitz<br />

ca. 1.500 personen landen/regio’s waar- 789 personen (coördinatie)<br />

per land onder alle EU27-lidstaten<br />

European Social Face-to-face- 2002, 2004, 2006, Bevolking <strong>van</strong> 15 jaar Verschilt per editie: ESS 2008: face-to- City University in<br />

Survey (ESS) <strong>be</strong>vraging bij 2008 en ouder in 2008 28 Europese face-<strong>be</strong>vraging bij Londen<br />

ca. 2.000 personen landen waaronder 1.067 personen (coördinatie)<br />

per land 21 EU27-lidstaten<br />

Eurobarometer Face-to-face- Meermaals per jaar, Bevolking <strong>van</strong> 15 jaar Alle EU27-lidstaten Eurobarometer 62.2 Europese Commissie<br />

<strong>be</strong>vraging bij in deze bijdrage wordt en ouder (najaar 2004):<br />

ca. 1.000 personen enkel Eurobarometer face-to-faceper<br />

land 62.2 over sociale <strong>be</strong>vraging bij<br />

participatie gebruikt 571 personen<br />

International Social Face-to-face of Jaarlijks, in deze Bevolking <strong>van</strong> 18 jaar Verschilt per editie: ISSP 2004: schrifte- Universiteit <strong>van</strong><br />

Survey Programme schriftelijke <strong>be</strong>vra- bijdrage wordt enkel en ouder in 2004 38 landen lijke <strong>be</strong>vraging Tel Aviv<br />

(ISSP) ging bij ca. 1.000 à editie 2004 met waaronder 19 bij 1.398 personen (coördinatie)<br />

1.500 personen module over burger- EU27-lidstaten<br />

per land schap gebruikt<br />

Survey Sociaal- Face-to-face- Jaarlijks sinds 1996 Bevolking <strong>van</strong> 18 jaar <strong>Vlaanderen</strong> SCV 2010: face-to- Studiedienst <strong>van</strong> de<br />

culturele Verschui- <strong>be</strong>vraging bij en ouder (tot 2008 (= Vlaamse face-<strong>be</strong>vraging Vlaamse Regering<br />

vingen in <strong>Vlaanderen</strong> ca. 1.500 Neder- <strong>be</strong>volking <strong>van</strong> 18 tot Gemeenschap) bij 1.370 personen (SVR)<br />

(SCV-survey) landstalige inwoners 85 jaar)<br />

<strong>van</strong> het Vlaamse en<br />

Brusselse Gewest<br />

Enquête Identités et Face-to-face- 2007 Bevolking <strong>van</strong> 18 tot Franse – Institut Wallon de<br />

Capital Social <strong>be</strong>vraging bij ca. 85 jaar Gemeenschap l’Evaluation, de la<br />

(IWEPS-survey) 1.500 Franstalige Prospective et de la<br />

inwoners <strong>van</strong> het Statistique (IWEPS)<br />

Waalse en Brusselse en Universiteit <strong>van</strong><br />

Hoofdstedelijke Luik<br />

Gewest<br />

309


Mobiel <strong>Vlaanderen</strong> in een mobiel Europa<br />

Veronique Van Acker*, Georges Allaert**, Ko<strong>be</strong> Boussauw*,<br />

Enid Zwerts*** & Frank Witlox****<br />

Inleiding<br />

Met het schrijven <strong>van</strong> haar ‘Transport White Paper’ in 2001 toonde de Europese Unie haar<br />

<strong>be</strong>zorgdheid omtrent mobiliteit. Verschillende maatregelen werden <strong>be</strong>schreven om de dominantie<br />

<strong>van</strong> het autogebruik te doorbreken, de congestie in steden en op <strong>be</strong>langrijke verkeersroutes<br />

tegen te gaan en de milieu<strong>be</strong>lasting <strong>van</strong> het verkeer te reduceren. Tien jaar na de White<br />

Paper maken we in deze bijdrage een stand <strong>van</strong> zaken op <strong>van</strong> de gelijkenissen en de verschillen<br />

inzake mobiliteit tussen enkele Europese landen, EU- en niet-EU-landen. We vergelijken de<br />

mobiliteitscijfers voor het Vlaamse Gewest in de eerste plaats met de andere gewesten in<br />

België, maar ook met de ons omringende buurlanden en landen zoals <strong>De</strong>nemarken, Noorwegen<br />

en Zwitserland. <strong>De</strong> keuze voor deze regio’s en landen is enerzijds gebaseerd op de <strong>be</strong>schikbaarheid<br />

<strong>van</strong> vergelijkbare data. <strong>De</strong>ze landen kennen een gelijkaardige traditie op het gebied<br />

<strong>van</strong> het <strong>be</strong>vragen <strong>van</strong> het mobiliteitsgedrag <strong>van</strong> hun inwoners aan de hand <strong>van</strong> regionale of<br />

nationale mobiliteitsonderzoeken. Anderzijds <strong>be</strong>staan er tussen deze regio’s en landen enkele<br />

interessante vergelijkingspunten met <strong>be</strong>trekking tot onder andere socio-economische en demografische<br />

trends (bijvoor<strong>be</strong>eld grotere ar<strong>be</strong>idsparticipatie <strong>van</strong> vrouwen in Scandinavische<br />

landen), ruimtelijke ordening (bijvoor<strong>be</strong>eld striktere ruimtelijke ordening in Nederland en<br />

<strong>De</strong>nemarken) en mobiliteits<strong>be</strong>leid (bijvoor<strong>be</strong>eld sterke gerichtheid op openbaar vervoer in<br />

Zwitserland). Daar waar mogelijk vergelijken we de regionale en nationale cijfers met het<br />

Europese gemiddelde. Hierbij gebruiken we het gemiddelde <strong>van</strong> de EU15-landen omdat dit een<br />

<strong>be</strong>tere vergelijkingsbasis is voor de voornamelijk West-Europese regio’s en landen die we in dit<br />

hoofdstuk <strong>be</strong>schrijven. Daarbij dient tevens opgemerkt te worden dat deze bijdrage het personenverkeer<br />

<strong>be</strong>schrijft en niet het goederenverkeer, omwille <strong>van</strong> de focus op de leefsituatie <strong>van</strong><br />

de Vlamingen.<br />

<strong>De</strong> opbouw <strong>van</strong> deze bijdrage is als volgt. We starten met een <strong>be</strong>schrijving <strong>van</strong> de leefsituatie<br />

<strong>van</strong> de Vlaming op vlak <strong>van</strong> personenmobiliteit en vergelijken dit met de mobiliteitssituatie in<br />

de andere Belgische regio’s (Brusselse Hoofdstedelijke en Waalse Gewest) en landen (<strong>De</strong>nemarken,<br />

Duitsland, Frankrijk, Nederland, Luxemburg, Noorwegen, Verenigd Koninkrijk en<br />

Zwitserland). Daarbij focussen we eerst op enkele algemene kenmerken <strong>van</strong> mobiliteit die de<br />

feitelijke situatie weergeven, en vervolgens op de gevolgen <strong>van</strong> mobiliteit. Daarna trachten we<br />

gelijkenissen en verschillen in de mobiliteitssituatie te verklaren. Daarbij <strong>be</strong>kijken we persoonsgebonden<br />

factoren, verschillen in de ruimtelijke context en toegankelijkheid, alsook het overheids<strong>be</strong>leid.<br />

Ten slotte bieden we een kort overzicht <strong>van</strong> toekomstige trends in het autogebruik.<br />

Op deze manier kunnen we in de uitleiding enkele aandachtspunten voor het toekomstige<br />

mobiliteits<strong>be</strong>leid naar voren schuiven.<br />

* Vakgroep Geografie, Universiteit Gent.<br />

** Vakgroep Civiele Techniek, Universiteit Gent.<br />

*** MINT NV.<br />

**** Promotor <strong>van</strong> de bijdrage. Vakgroep Geografie, Universiteit Gent. E-mail: frank.witlox@ugent.<strong>be</strong>.<br />

311


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

1. <strong>Vlaanderen</strong> Europees vergeleken<br />

In de afgelopen decennia is de mobiliteit <strong>van</strong> personen niet enkel in het Vlaamse Gewest sterk<br />

toegenomen, maar in de gehele Europese Unie. Sinds de jaren 1970 is het personenverkeer meer<br />

dan verdub<strong>be</strong>ld (zie figuur 1). Van de dagelijks gebruikte en gemotoriseerde vervoerswijzen laat<br />

de auto hierbij de grootste groei zien. Maar ook het openbaar vervoer kent een duidelijke groei.<br />

Het hoogtepunt <strong>van</strong> de mobiliteitsgroei is enigszins voorbij. <strong>De</strong> voorbije tien jaar vlakte deze<br />

groei af, maar <strong>van</strong> een stilstand is nog geen sprake.<br />

Figuur 1.<br />

Evolutie personenkilometers* volgens vervoerswijze (in miljard pkm), EU15-landen, periode<br />

1970-2008<br />

6.000<br />

5.000<br />

in miljard pkm<br />

4.000<br />

3.000<br />

2.000<br />

1.000<br />

0<br />

1970 1980 1990 1995 2000 2005 2006 2007 2008<br />

personenauto bus en autocar spoor tram en metro<br />

* Eén personenkilometer (pkm) geeft weer dat één persoon één kilometer aflegt. Zowel een verandering <strong>van</strong><br />

het aantal personen als een verandering in de afgelegde afstand wordt zo geregistreerd.<br />

Bron: Europese Unie, 2003 en 2010.<br />

Ta<strong>be</strong>l 1 verduidelijkt hoe de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> personenvervoer en de verdeling <strong>van</strong> de vervoerswijzen<br />

verschilt tussen de Belgische gewesten en de <strong>be</strong>studeerde Europese landen. Het aantal<br />

personenkilometers per inwoner is in België iets hoger dan het EU15-gemiddelde. Binnen<br />

België is het personenvervoer in absolute waarden het grootst in het Vlaamse Gewest. Als de<br />

om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het personenvervoer gerelateerd wordt aan de <strong>be</strong>volkingsom<strong>van</strong>g blijken er opvallende<br />

verschillen tussen de Belgische gewesten, met lage waarden voor het Brusselse Gewest<br />

en hoge waarden voor het Waalse Gewest. Het personenvervoer in het Vlaamse Gewest komt<br />

daarentegen ongeveer overeen met het EU15-gemiddelde. Wanneer we dit vergelijken met de<br />

andere Europese landen blijkt de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> het personenvervoer in Nederland en Luxemburg<br />

respectievelijk opvallend lager en hoger. <strong>De</strong> auto speelt in alle landen een <strong>be</strong>langrijke rol. Maar<br />

het is opvallend dat in België, en zeker in het Brusselse Gewest, minder gebruik wordt gemaakt<br />

<strong>van</strong> de personenauto en meer <strong>van</strong> het lokaal openbaar vervoer per bus. Het personenvervoer per<br />

trein is in België daarentegen vergelijkbaar met het Europese gemiddelde, hoewel er tussen de<br />

Belgische gewesten opvallende verschillen <strong>be</strong>staan (hoog in het Brusselse Gewest, gemiddeld<br />

in het Vlaamse Gewest en laag in het Waalse Gewest). Personenvervoer per trein scoort opvallend<br />

hoog in Zwitserland.<br />

312


MOBILITEIT<br />

Ta<strong>be</strong>l 1.<br />

Aantal personenkilometers (pkm) per inwoner en procentuele verdeling volgens de drie <strong>be</strong>langrijkste<br />

vervoerswijzen, Belgische gewesten, 9 Europese landen en EU15-gemiddelde, 2008<br />

pkm per inw. personenauto bus en autocar trein<br />

(%) (%) (%)<br />

Vlaams Gewest 12.482 80,5 11,7 7,9<br />

Brussels Gewest 6.266 64,8 16,4 18,8<br />

Waals Gewest 16.278 79,7 14,8 5,6<br />

België 13.281 79,4 13,1 7,4<br />

<strong>De</strong>nemarken 12.139 79,5 11,0 9,4<br />

Duitsland 12.133 85,4 6,4 8,2<br />

Frankrijk 13.338 84,4 5,7 10,0<br />

Luxemburg 16.453 84,2 11,4 4,4<br />

Nederland 10.698 83,8 7,1 9,1<br />

Verenigd Koninkrijk 12.807 86,6 6,6 6,7<br />

EU15 12.412 83,7 8,9 7,4<br />

Noorwegen 13.755 88,6 6,7 4,7<br />

Zwitserland 14.183 77,6 5,7 16,7<br />

Bron: Europese Unie, 2010; SVR en eigen <strong>be</strong>werking.<br />

1.1. Algemene kenmerken <strong>van</strong> mobiliteit<br />

Bovenstaande cijfers geven een eerste indicatie over de positie <strong>van</strong> een mobiel <strong>Vlaanderen</strong> binnen<br />

een mobiel Europa. Voor diepgaander inzicht in het gebruik <strong>van</strong> deze vervoerswijzen en de<br />

verplaatsingsmotieven <strong>be</strong>staan echter geen gestandaardiseerde Europese statistieken, maar<br />

moeten we <strong>be</strong>roep doen op cijfers uit verscheidene regionale en nationale mobiliteitsonderzoeken.<br />

<strong>De</strong> mobiliteitscijfers voor het Vlaamse Gewest zijn afkomstig uit het Onderzoek Verplaatsingsgedrag<br />

OVG 2007-2008 (OVG 3). Op het ogenblik <strong>van</strong> de opmaak <strong>van</strong> deze bijdrage loopt de<br />

vierde dataverzameling (OVG 4), maar in tegenstelling tot de eerdere OVG’s wordt de dataverzameling<br />

niet langer <strong>be</strong>perkt tot één jaar, maar verspreid over vijf jaren. Ook het aantal<br />

respondenten wordt verdeeld over deze vijf jaren. <strong>De</strong> eerste gegevens <strong>van</strong> OVG 4.1 zijn reeds<br />

<strong>be</strong>schikbaar, maar omwille <strong>van</strong> de kleinere steekproef <strong>van</strong> respondenten (1.600 respondenten in<br />

OVG 4.1 tegenover bijvoor<strong>be</strong>eld 8.800 respondenten in OVG 3) maken we in deze bijdrage<br />

gebruik <strong>van</strong> de gegevens uit OVG 3.<br />

<strong>De</strong> mobiliteitscijfers voor het Vlaamse Gewest worden vervolgens vergeleken met cijfers uit<br />

verschillende regionale en nationale mobiliteitsonderzoeken. Voor het Brusselse en Waalse<br />

Gewest zijn deze cijfers afkomstig uit het onderzoek naar de ‘dagelijkse Mobiliteit <strong>van</strong> de<br />

Belgen’ (MOBEL). Hoewel dit MOBEL-onderzoek werd uitgevoerd op het niveau <strong>van</strong> België,<br />

<strong>be</strong>staat de steekproef verhoudingsgewijs hoofdzakelijk uit respondenten uit het Brusselse en<br />

Waalse Gewest. In 2010 werd een tweede Belgisch mobiliteitsonderzoek uitgevoerd (BEL-<br />

DAM), maar data zijn nog niet <strong>be</strong>schikbaar bij de opmaak <strong>van</strong> deze bijdrage. Voor de Belgische<br />

vergelijking kunnen we daarom momenteel enkel gebruik maken <strong>van</strong> de MOBEL-data uit<br />

1998-1999. Een vergelijking <strong>van</strong> de recentere OVG-data voor het Vlaamse Gewest met de<br />

oudere MOBEL-data voor het Brusselse en Waalse Gewest zou kunnen leiden tot verkeerde<br />

interpretaties en conclusies. Daarom rapporteren we voor het Vlaamse Gewest zowel de OVGdata<br />

(2007-2008) als de MOBEL-data (1998-1999).<br />

Voor de vergelijking met andere Europese landen werd gebruik gemaakt <strong>van</strong> verschillende<br />

nationale mobiliteitsonderzoeken. <strong>De</strong> ta<strong>be</strong>l in bijlage geeft voor elk <strong>van</strong> de gebruikte onder-<br />

313


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

zoeken een overzicht <strong>van</strong> de gebruikte onderzoeksmethode, de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de steekproef en de<br />

leeftijd <strong>van</strong> de respondenten.<br />

Volgens het recente OVG 2007-2008 verplaatst bijna 18% <strong>van</strong> de Vlamingen zich op een willekeurige<br />

dag niet buitenshuis. Dit is vergelijkbaar met het aandeel niet-verplaatsers in Frankrijk,<br />

maar is toch ietwat hoger dan in de overige Europese landen. Bijna 1 op de 2 niet-verplaatsers<br />

in het Vlaamse Gewest heeft simpelweg geen <strong>be</strong>hoefte om zich te verplaatsen (47%). Opvallend<br />

is dat bijna 1 op de 4 Vlamingen aangeeft zich niet te verplaatsen omwille <strong>van</strong> ziekte of een<br />

handicap (24%). Daarbij wordt voor ziekte geen onderscheid gemaakt tussen kort- of langdurige<br />

ziekte, maar het hoge cijfer wijst mogelijks op een (sociaal) isolement <strong>van</strong> zieken en<br />

gehandicapten. Andere redenen voor het niet-verplaatsen zijn: verplichtingen thuis (10%), thuis<br />

werken of studeren (8%), het weer (5%) en andere redenen (6%).<br />

Merk op dat thuiswerken slechts in <strong>be</strong>perkte mate voorkomt in het Vlaamse Gewest. Dit wordt<br />

ook <strong>be</strong>vestigd door Glorieux & Minnen (2008) die zich baseren op het Vlaamse Tijds<strong>be</strong>stedingsonderzoek<br />

uit 2004. Slechts 8% <strong>van</strong> de werkende Vlamingen gaf aan altijd thuis te werken<br />

of als zelfstandige te werken. Bijgevolg is de primaire werkplaats voor de overgrote meerderheid<br />

buitenshuis gelegen. Van de groep die niet op permanente basis thuiswerkt, werkt slechts<br />

5% regelmatig tot altijd een volledige dag thuis, en ongeveer 6% doet dit maximaal één keer<br />

per week. Thuiswerk ge<strong>be</strong>urt wel frequenter tijdens de avonduren en het weekend. Bijgevolg<br />

wordt thuiswerk eerder aanzien als een aanvulling op dan een echte ver<strong>van</strong>ging <strong>van</strong> de werkuren<br />

op de werkplaats. Thuiswerken lijkt dus nog heel wat groeipotentieel te heb<strong>be</strong>n.<br />

Volgens het MOBEL-onderzoek lag het aandeel niet-verplaatsers een tiental jaar geleden nog<br />

iets hoger. Voor het Vlaamse Gewest was dit meer dan 1 op de 5 inwoners, terwijl dit voor het<br />

Brusselse en Waalse Gewest opliep tot 1 op de 4 inwoners. <strong>De</strong> redenen voor niet-verplaatsen<br />

zijn redelijk gelijklopend, alhoewel de reden ‘thuis werken of studeren’ <strong>van</strong> groter <strong>be</strong>lang is<br />

voor het Brusselse en Waalse Gewest. Daarbij is het niet altijd even duidelijk of het werkelijk<br />

om een groter aandeel thuiswerk gaat.<br />

Uit ta<strong>be</strong>l 2 blijkt dat een Vlaming zich gemiddeld iets meer dan drie keer per dag verplaatst. Dit<br />

is niet opvallend meer of minder dan inwoners <strong>van</strong> het Brusselse en Waalse Gewest of <strong>van</strong> de<br />

buurlanden en andere West-Europese landen. Opvallend is echter dat zowel de gemiddelde afstand<br />

per verplaatsing (13,3 km) als de dagelijks totaal afgelegde afstand per persoon (42 km)<br />

in het Vlaamse Gewest tot de hoogste cijfers <strong>be</strong>horen <strong>van</strong> de <strong>be</strong>studeerde regio’s en landen.<br />

Nederland heeft een vergelijkbaar gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag (2,9),<br />

maar de gemiddelde afstand per verplaatsing is ietwat korter (12,8 km) zodat de dagelijks totaal<br />

afgelegde afstand per persoon ook lager is (31 km). Anderzijds heb<strong>be</strong>n landen zoals Duitsland,<br />

Noorwegen en Zwitserland een hoger gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag.<br />

Maar doordat de gemiddelde afstand per verplaatsing korter is, blijft de dagelijks totaal afgelegde<br />

afstand per persoon ietwat lager dan in het Vlaamse Gewest.<br />

Een Vlaming is dagelijks gemiddeld 65 minuten onderweg en een verplaatsing duurt gemiddeld<br />

21 minuten. Tussen de gewesten zijn er opnieuw geen grote verschillen te <strong>be</strong>merken, maar dit<br />

geldt niet voor een vergelijking <strong>van</strong> de diverse landen. Hoewel in alle landen de gemiddelde afstand<br />

per verplaatsing korter is, is de gemiddelde reistijd per verplaatsing niet noodzakelijk korter<br />

dan in het Vlaamse Gewest. Dit kan twee mogelijke verklaringen heb<strong>be</strong>n: (i) een groter aandeel<br />

langzaam verkeer en (ii) meer congestie. Hierop wordt later ingegaan.<br />

314


MOBILITEIT<br />

Ta<strong>be</strong>l 2. Enkele algemene mobiliteitskenmerken, Belgische gewesten en 7 Europese landen, 2008<br />

(tenzij anders vermeld)<br />

<strong>be</strong>volking dat gemid. gemid. gemid. gemid. gemid.<br />

zich niet aantal afgelegde afgelegde afstand per reistijd per<br />

verplaatst op verplaat- afstand* reistijd* verplaatsing verplaatsing<br />

een dag (%) singen* (km) (min) (km) (min)<br />

Vlaams Gewest 17,8 3,1 41,6 65,1 13,3 21,0<br />

Vlaams Gewest<br />

1998-1999 22,8 3,0 35,9 58,6 11,8 19,3<br />

Brussels Gewest<br />

1998-1999 24,2 3,0 32,8 62,7 11,1 21,2<br />

Waals Gewest<br />

1998-1999 25,9 2,9 40,0 55,3 13,9 19,3<br />

<strong>De</strong>nemarken 2006 15,0 3,0 38,3 54,9 13,0 18,3<br />

Duitsland 10,3 3,4 39,1 78,6 11,5 24,2<br />

Frankrijk 17,1 2,3 23,8 44,2 10,5 19,5<br />

Nederland 16,3 2,9 31,0 67,0 12,8 23,1<br />

Noorwegen 2005 12,0 3,3 37,4 70,0 11,1 21,0<br />

Verenigd Koninkrijk nb 2,7 30,5 61,8 11,3 22,7<br />

Zwitserland 2005 11,0 3,3 37,3 88,4 11,4 27,0<br />

* Per persoon per dag.<br />

nb = niet <strong>be</strong>schikbaar<br />

Bron: OVG 2007-2008, MOBEL 1998-1999, TU 2006, MiD 2008, ENTD 2007-2008, MON 2008, RVU 2005,<br />

NTS 2008, MZ 2005.<br />

<strong>De</strong> algemene mobiliteitscijfers in ta<strong>be</strong>l 2 geven weer hoeveel we ons verplaatsen. Ta<strong>be</strong>l 3 illustreert<br />

hoe we ons verplaatsen, opgesplitst volgens hoofdvervoermiddel. Het hoofdvervoermiddel<br />

<strong>van</strong> een verplaatsing is het vervoermiddel waarmee de langste afstand binnen een verplaatsing<br />

wordt afgelegd. Het werken met hoofdvervoermiddel vereenvoudigt de analyse <strong>van</strong> complexe<br />

verplaatsingen, maar zorgt er tegelijk voor dat het voor- en het natransport onder<strong>be</strong>licht<br />

blijft. Vaak gaat het daarbij om ritten met de fiets en te voet. 1 Ta<strong>be</strong>l 4 rapporteert waarom we<br />

ons verplaatsen (opgesplitst volgens verplaatsingsmotief).<br />

We onderscheiden drie <strong>be</strong>langrijke hoofdvervoermiddelen: langzaam verkeer (tussen 24 en<br />

50% <strong>van</strong> alle verplaatsingen), de auto (tussen 35 en 66% <strong>van</strong> alle verplaatsingen) en het openbaar<br />

vervoer (tussen 5 en 12% <strong>van</strong> alle verplaatsingen).<br />

Bijna 2 op de 3 verplaatsingen in het Vlaamse Gewest ge<strong>be</strong>uren per auto, en dan vooral als auto<strong>be</strong>stuurder.<br />

Ook in de andere Belgische gewesten is de auto het meest gebruikte hoofdvervoermiddel,<br />

alhoewel de percentages uiteenlopen. In vergelijking met het Vlaamse Gewest wordt de<br />

auto nog vaker gebruikt in het Waalse Gewest (72% <strong>van</strong> alle verplaatsingen). Het autoaandeel<br />

in het Brusselse Gewest ligt dan weer opvallend lager (55% <strong>van</strong> alle verplaatsingen). Dit lagere<br />

autoaandeel hangt samen met de stedelijke context die gekenmerkt wordt door onder andere een<br />

andere socio-economische en demografische achtergrond en hogere <strong>be</strong>volkingsdichtheden die<br />

gepaard gaan met mobiliteitsproblemen zoals parkeerdruk maar die tevens de uitbouw <strong>van</strong> een<br />

efficiënt openbaar vervoersnetwerk mogelijk maken (zie verder). Binnen deze stedelijke context<br />

<strong>van</strong> het Brusselse Gewest wordt verhoudingsgewijs meer gekozen voor verplaatsingen te<br />

voet (27%) en het openbaar vervoer, en dan vooral het lokaal openbaar vervoer met bus, tram<br />

en metro (12%) 2 .<br />

315


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>De</strong> fiets is een vervoermiddel dat enkel in het Vlaamse Gewest een <strong>be</strong>hoorlijk aandeel haalt.<br />

Volgens het MOBEL-onderzoek ge<strong>be</strong>uren 11% <strong>van</strong> de verplaatsingen in het Vlaamse Gewest<br />

per fiets (volgens het recentere OVG 2007-2008 is dit toegenomen tot 14%), terwijl dit in het<br />

Brusselse en Waalse Gewest veel minder is met respectievelijk 1% en 2%.<br />

Het Vlaamse Gewest verschilt niet enkel <strong>van</strong> de andere Belgische gewesten, maar ook <strong>van</strong> de<br />

andere West-Europese landen. Het hoge autoaandeel in het Vlaamse Gewest is vergelijkbaar<br />

met andere West-Europese landen zoals Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk, maar het is<br />

opvallend hoger dan in Nederland. Iets meer dan 1 op de 4 verplaatsingen in het Vlaamse<br />

Gewest ge<strong>be</strong>uren te voet of per fiets, wat relatief veel is, maar Nederland heeft nog meer<br />

fietsverplaatsingen. Echter, de gemiddelde afstand per fiets is hoger in het Vlaamse Gewest<br />

(4 km) dan in Nederland (3 km). Vlamingen gebruiken de fiets misschien niet even frequent als<br />

Nederlanders, maar ze fietsen wel over ietwat langere afstanden. Daarnaast lijkt het erop dat in<br />

landen zonder vergelijkbare fietscultuur zoals Duitsland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk<br />

en Zwitserland de fietsverplaatsingen ver<strong>van</strong>gen worden door verplaatsingen te voet.<br />

In alle landen, en in het bijzonder in het Vlaamse Gewest en Nederland, is het aandeel openbaar<br />

vervoer relatief <strong>be</strong>perkt in vergelijking met de andere vervoermiddelen. 1 op de 20 verplaatsingen<br />

in het Vlaamse Gewest ge<strong>be</strong>urt met het openbaar vervoer, wat laag is in vergelijking<br />

met landen zoals Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland.<br />

Ook al wandelen we soms een blokje om voor het plezier, toch heb<strong>be</strong>n de meeste verplaatsingen<br />

een duidelijk doel of motief. We onderscheiden drie <strong>be</strong>langrijke verplaatsingsmotieven (zie<br />

ta<strong>be</strong>l 4): werk- en schoolgebonden verplaatsingen (tussen 25% en 35% <strong>van</strong> alle verplaatsingen),<br />

winkelen en dienstverlening (tussen 20% en 40% <strong>van</strong> alle verplaatsingen) en vrije tijd (tussen<br />

25 en 40% <strong>van</strong> alle verplaatsingen). Ook hier is een methodologische opmerking op zijn plaats.<br />

Een verplaatsing wordt gedefinieerd aan de hand <strong>van</strong> het verplaatsingsdoel. Bijvoor<strong>be</strong>eld, een<br />

woon-werktrip waarbij men ’s morgens thuis vertrekt naar het werk en ’s avonds terugkeert <strong>van</strong><br />

het werk naar huis <strong>be</strong>staat uit twee verplaatsingen waarbij de eerste verplaatsing het doel<br />

‘werken’ heeft en de tweede verplaatsing ’naar huis gaan’. Het verplaatsingsdoel ‘naar huis<br />

gaan’ zegt echter weinig en daarom worden dergelijke verplaatsingen in de meeste mobiliteitsonderzoeken<br />

toegekend aan de voorgaande verplaatsing. In ons voor<strong>be</strong>eld <strong>be</strong>tekent dit dat er<br />

twee werkverplaatsingen worden genoteerd. Daarbij spreekt men niet langer <strong>van</strong> verplaatsingsdoelen<br />

maar eerder <strong>van</strong> verplaatsingsmotieven. 3 Het MOBEL-onderzoek hanteert een volledig<br />

andere methode en rapporteert enkel de verplaatsingsdoelen waardoor er een aparte categorie<br />

‘naar huis gaan’ is. Bijgevolg kunnen de cijfers uit het MOBEL-onderzoek (over verplaatsingsdoelen)<br />

niet zomaar vergeleken worden met cijfers uit ander mobiliteitsonderzoek (over verplaatsingsmotieven).<br />

In het Vlaamse Gewest is iets meer dan 1 verplaatsing op de 4 werk- en schoolgebonden.<br />

Vrijetijdsverplaatsingen heb<strong>be</strong>n een gelijkaardig aandeel, maar Vlamingen verplaatsen zich<br />

hoofdzakelijk om te winkelen en voor allerlei diensten zoals de bank, dokter en de post. Het<br />

MOBEL-onderzoek (1998-1999) leert ons dat de verschillen tussen de Belgische gewesten<br />

miniem zijn. Enkel het aandeel voor winkel- en dienstverplaatsingen vertoont enkele interessante<br />

maar weliswaar kleine verschillen. Het aandeel winkel- en dienstverplaatsingen is ietwat<br />

lager voor het Vlaamse Gewest in vergelijking met de andere gewesten. In het Brusselse Gewest<br />

is dit hogere aandeel voornamelijk te wijten aan iets meer dienstverplaatsingen, terwijl in het<br />

Waalse Gewest iets meer verplaatsingen worden gemaakt om andere personen te vervoeren.<br />

316


MOBILITEIT<br />

Ta<strong>be</strong>l 3 Verdeling <strong>van</strong> het gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag volgens hoofdvervoermiddel (in %), Belgische gewesten en 7 Europese<br />

landen, 2008 (tenzij anders vermeld)<br />

te voet fiets langzaam bromfiets, auto als auto als auto bus, trein openbaar overige /<br />

verkeer snorfiets, passagier <strong>be</strong>stuurder tram, vervoer geen<br />

motor metro antwoord<br />

Vlaams Gewest 13,3 14,1 27,5 0,9 17,8 46,9 64,7 3,5 1,7 5,2 1,7<br />

Vlaams Gewest<br />

1998-1999 12,7 11,3 24,0 0,8 18,1 45,9 64,0 2,6 1,7 4,3 6,9<br />

Brussels Gewest<br />

1998-1999 26,5 1,0 27,5 0,6 16,2 38,2 54,4 11,7 0,6 12,3 5,2<br />

Waals Gewest<br />

1998-1999 15,3 2,2 17,5 0,6 22,4 49,3 71,7 3,1 1,9 5,0 5,1<br />

<strong>De</strong>nemarken 2006 16,8 14,9 31,7 1,2 11,0 46,8 57,8 4,5 1,3 8,8 3,6<br />

Duitsland 23,7 10,0 33,7 0,5 14,9 41,1 56,0 nb nb 7,2 4,6<br />

Frankrijk 22,3 2,7 25,0 1,7 nb nb 64,8 nb nb 8,3 0,2<br />

Nederland 19,1 29,2 45,2 0,7 14,6 33,0 47,6 2,7 2,0 4,8 1,7<br />

Noorwegen 2005 20,4 4,5 24,9 0,6 11,7 54,4 66,1 5,9 0,9 6,8 1,6<br />

Verenigd Koninkrijk 22,3 1,6 23,9 0,4 22,9 41,3 64,2 7,6 1,8 9,4 2,2<br />

Zwitserland 2005 44,9 5,3 50,2 1,5 8,3 27,3 35,6 7,6 3,9 11,5 1,2<br />

nb = niet <strong>be</strong>schikbaar.<br />

Bron: OVG 2007-2008, MOBEL 1998-1999, TU 2006, MiD 2008, ENTD 2007-2008, MON 2008, RVU 2005, NTS 2008, MZ 2005.<br />

317


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Ta<strong>be</strong>l 4. Verdeling <strong>van</strong> het gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag volgens verplaatsingsmotief (in %), Belgische gewesten en 7 Europese landen,<br />

2008 (tenzij anders vermeld)<br />

werken onderwijs zaken werk- en winkelen diensten vervoer winkelen vrije tijd overige / naar<br />

volgen school- <strong>van</strong> en diensten geen huis<br />

gebonden personen antwoord gaan<br />

Vlaams Gewest 14,7 6,6 5,7 27,1 21,4 5,3 11,5 38,3 29,2 5,4<br />

Vlaams Gewest<br />

1998-1999 9,0 3,8 4,3 17,1 12,8 3,3 7,1 23,2 18,4 3,5 37,9<br />

Brussels Gewest<br />

1998-1999 11,3 3,5 3,0 17,8 13,2 5,2 7,8 26,2 20,1 1,8 34,1<br />

Waals Gewest<br />

1998-1999 10,0 4,0 2,8 16,8 12,8 4,6 10,0 27,4 19,8 1,5 34,5<br />

<strong>De</strong>nemarken 2006 nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb<br />

Duitsland 13,7 6,2 6,6 26,5 20,8 12,2 8,1 41,1 32,4 0,0<br />

Frankrijk nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb<br />

Nederland 18,0 9,2 2,7 29,9 20,4 3,7 nb* 24,2 36,1 9,8<br />

Noorwegen 2005 18,9 3,9 2,4 25,2 22,9 4,7 10,2 37,8 30,0 7,2<br />

Verenigd Koninkrijk 15,7 6,3 3,0 25,0 20,0 10,4 14,0 44,4 26,2 4,4<br />

Zwitserland 2005 23,0 8,4 5,4 36,8 20,2 2,0 22,2 41,0 0,0<br />

* Cijfers voor ‘vervoer <strong>van</strong> personen’ zijn in het MON 2008 opgenomen onder het verplaatsingsmotief ‘overige’.<br />

nb = niet <strong>be</strong>schikbaar.<br />

Bron: OVG 2007-2008, MOBEL 1998-1999, TU 2006, MiD 2008, ENTD 2007-2008, MON 2008, RVU 2005, NTS 2008, MZ 2005.<br />

318


MOBILITEIT<br />

Ook in andere West-Europese landen is gaan werken niet het <strong>be</strong>langrijkste verplaatsingsmotief.<br />

In landen zoals Duitsland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk is winkelen en persoonlijke<br />

diensten <strong>be</strong>langrijker dan gaan werken. Vrijetijdsverkeer (sport, cultuur, <strong>be</strong>zoekjes afleggen,<br />

wandelen en rondrijden) is daarentegen <strong>van</strong> groter <strong>be</strong>lang in landen zoals Nederland en Zwitserland.<br />

1.2. Gevolgen <strong>van</strong> mobiliteit op de leefsituatie<br />

<strong>De</strong> gevolgen <strong>van</strong> mobiliteit zijn in eerste instantie positief: door mobiel te zijn, kan men deelnemen<br />

aan allerlei activiteiten en zich sociaal en economisch ontplooien (Church e.a., 2000;<br />

Preston & Rajé, 2007; Cebollada, 2009). Toch zijn er ook negatieve elementen verbonden aan<br />

mobiliteit. In deze bijdrage <strong>be</strong>perken we ons tot de gevolgen voor de leefsituatie en focussen<br />

we op congestie, verkeersveiligheid, geluidshinder en verkeersemissies.<br />

1.2.1. Congestie<br />

In 2009 verloren we volgens het Verkeerscentrum <strong>Vlaanderen</strong> bijna vier miljoen uren in files op<br />

de Vlaamse hoofdwegen. Het gaat hierbij over het rijden aan een snelheid die kleiner is dan<br />

90% <strong>van</strong> de snelheid die men normaal gezien kan rijden op dat wegvak indien er vlot doorstromend<br />

verkeer zou zijn (gemeten met lusdetectoren). Nochtans komt dit aantal verliesuren<br />

overeen met slechts 5% <strong>van</strong> het totaal aantal uren dat we ons verplaatsen op de weg. Dit percentage<br />

schommelt sinds 2001 rond 5%. <strong>De</strong>ze cijfers houden echter geen rekening met de verliesuren<br />

op de Antwerpse ring (R1) omdat de meetpunten aldaar definitief verwijderd werden<br />

sinds de wegenwerken in 2004.<br />

Sinds kort wordt ook de congestie op het onderliggende wegennet gemeten, maar hiervoor<br />

gebruikt men GSM- en GPS-data. Maerivoet & Yperman (2008) concluderen op basis <strong>van</strong> deze<br />

data dat het merendeel <strong>van</strong> de verliesuren in de drie gewesten wordt opgelopen op het onderliggende<br />

wegennet (en dan vooral op het regionale wegennet): tegenover één voertuigverliesuur<br />

op het hoofdwegennet staan bijna vier voertuigverliesuren op het onderliggende wegennet.<br />

Daarenboven wordt de grote meerderheid <strong>van</strong> het totaal aantal voertuigverliesuren (67%)<br />

opgelopen in het Vlaamse Gewest. Prognoses tot 2020 tonen aan dat de gemiddelde verliestijden<br />

en het gemiddeld aantal voertuigverliesuren nog verder toenemen, en dit voor alle drie de<br />

gewesten.<br />

Jammer genoeg zijn geen gestandaardiseerde gegevens over verliesuren <strong>be</strong>schikbaar voor alle<br />

door ons <strong>be</strong>studeerde landen. Sinds 2008 heeft INRIX echter wel het Smart Driver Network in<br />

Europa geïntroduceerd. Voertuigen uitgerust met GPS <strong>be</strong>zorgen informatie over hun snelheid<br />

en locatie. Op die manier wordt momenteel in 18 Europese landen real time verkeersinformatie<br />

verkregen. <strong>De</strong>ze data worden verwerkt in zogenaamde scorekaarten voor de Benelux regio,<br />

Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Elk rapport geeft informatie over congestie in<br />

de verstedelijkte gebieden en biedt bovendien vergelijkbare informatie <strong>van</strong> andere landen en<br />

stedelijke regio’s.<br />

<strong>De</strong> extra reistijd geeft aan hoeveel tijd je extra nodig hebt bij druk verkeer in vergelijking met<br />

normaal verkeer. Een extra reistijd <strong>van</strong> 20% <strong>be</strong>tekent dat een tien minuten durende verplaatsing<br />

bij normaal verkeer oploopt tot twaalf minuten in de piekuren, of een vertraging <strong>van</strong> twee<br />

minuten. Volgens ta<strong>be</strong>l 5 <strong>be</strong>draagt in de Benelux de extra reistijd tijdens piekuren 21,1%. Dit is<br />

319


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

aanzienlijk hoger dan in Frankrijk, maar vergelijkbaar met de andere buurlanden (Duitsland, het<br />

Verenigd Koninkrijk). Daarenboven verliezen we volgens ta<strong>be</strong>l 5 meer tijd in de avondspits dan<br />

in de ochtendspits. Dit lijkt vreemd omdat we de indruk heb<strong>be</strong>n dat de avondspits ruimer is in<br />

tijd en ruimte. Dit wordt voor de Belgische gewesten <strong>be</strong>vestigd door Maerivoet en Yperman<br />

(2008): net in de ochtendspits worden de hoogste reistijden waargenomen, maar dit geldt enkel<br />

voor het verkeer op de hoofdwegen. Op het regionaal en stedelijk wegennet daarentegen worden<br />

in het algemeen de grootste reistijden waargenomen in de avondspits. <strong>De</strong>ze combinatie<br />

verklaart mogelijks waarom in totaliteit de extra reistijd in de avondspits iets hoger ligt dan in<br />

de ochtendspits. Dit geldt ook voor de andere landen, <strong>be</strong>halve voor Duitsland. <strong>De</strong> laatste kolom<br />

<strong>van</strong> ta<strong>be</strong>l 5 geeft weer op hoeveel <strong>van</strong> de geanalyseerde wegsegmenten (vooral de hoofdwegen<br />

rond de grote steden) de gemiddelde snelheid minder dan 50% <strong>van</strong> de normale snelheid<br />

<strong>be</strong>draagt gedurende minstens vijf uur per week. <strong>De</strong> Benelux heeft de grootste hoeveelheid probleempunten<br />

(13%) in vergelijking met de omringende landen. Ta<strong>be</strong>l 6 specificeert de gegevens<br />

per stad zodat we kunnen nagaan waar de knelpunten in de Benelux (en andere landen) zich<br />

juist <strong>be</strong>vinden. <strong>De</strong> top tien wordt aangevoerd door Utrecht, maar ook Brussel (7de plaats) en<br />

Antwerpen (9de plaats) <strong>be</strong>horen tot de lijst met steden waar je het meest tijd verliest door congestie.<br />

Ta<strong>be</strong>l 5. Extra reistijd wegens congestie, België en de buurlanden, periode augustus 2009 tot juli 2010<br />

extra reistijd extra reistijd extra reistijd file <strong>van</strong> 5u<br />

(%) ochtendspits* (%) avondspits** (%) of meer (%)<br />

Benelux 21,1 18,6 19,2 12,6<br />

Duitsland 19,7 20,1 19,3 3,2<br />

Frankrijk 14,3 13,6 15,0 7,0<br />

Verenigd Koninkrijk 22,5 21,9 23,1 7,0<br />

Totaal 18,9 18,6 19,2 6,2<br />

* Ochtendspits wordt gerekend tussen 6u en 10u.<br />

** Avondspits wordt gerekend tussen 15u en 19u.<br />

Bron: INRIX, 2010.<br />

Ta<strong>be</strong>l 6.<br />

Top tien <strong>van</strong> steden met de meeste extra reistijd tijdens piekuren, België en de buurlanden,<br />

periode augustus 2009 tot juli 2010<br />

rangorde stad land extra reistijd extra reistijd extra reistijd<br />

(%) ochtendspits* (%) avondspits** (%)<br />

1 Utrecht NL 34,2 23,1 45,3<br />

2 Manchester VK 32,8 30,2 35,4<br />

3 Parijs FR 32,0 31,0 32,9<br />

4 Arnhem NL 30,7 26,6 34,7<br />

5 Trier DE 30,3 30,4 30,1<br />

6 <strong>De</strong>rry VK 29,8 26,4 33,2<br />

7 Brussel BE 29,8 32,0 27,5<br />

8 Amsterdam NL 29,7 24,3 35,1<br />

9 Antwerpen BE 29,5 28,5 30,5<br />

10 Nottingham VK 29,3 27,1 31,5<br />

* Ochtendspits wordt gerekend tussen 6u en 10u.<br />

** Avondspits wordt gerekend tussen 15u en 19u.<br />

Bron: INRIX, 2010.<br />

320


MOBILITEIT<br />

1.2.2. Verkeersveiligheid<br />

Een tweede negatief gevolg <strong>van</strong> mobiliteit op de leefsituatie is de verkeersonveiligheid. Het<br />

aantal verkeersdoden is hierbij een ultieme indicator die wijst op tekortkomingen inzake verkeersveiligheid<br />

(zie ta<strong>be</strong>l 7). In tegenstelling tot congestie <strong>be</strong>staan er voor verkeersveiligheid<br />

wel gestandaardiseerde statistieken voor de verschillende West-Europese landen. Wel <strong>be</strong>kijken<br />

we in België het aantal verkeersdoden tot maximaal dertig dagen na het verkeersongeval, maar<br />

verschillende landen hanteren andere grenzen. Door het gebruik <strong>van</strong> correctiefactoren kunnen<br />

we de data <strong>van</strong> deze landen toch met elkaar vergelijken. Zodoende blijkt dat in 2008 er iets meer<br />

dan 25.000 doden vielen in het verkeer in de EU15-landen. Dit cijfer daalt jaarlijks met<br />

ongeveer 3%, maar tussen de landen <strong>be</strong>staan <strong>be</strong>langrijke verschillen. Het Vlaamse Gewest doet<br />

het iets <strong>be</strong>ter dan dit EU15-gemiddelde, maar het kan nog veel bijleren <strong>van</strong> de verkeerssituatie<br />

in de buurlanden. Wanneer we de cijfers wegen tegenover de <strong>be</strong>volkingsgrootte <strong>be</strong>komen we<br />

immers een ander <strong>be</strong>eld. <strong>De</strong> Vlaamse cijfers liggen boven het EU15-gemiddelde en zijn bovendien<br />

veel slechter dan de cijfers voor de andere West-Europese landen. Dit geldt evenzeer voor<br />

het Waalse Gewest. Er is zeker en vast vooruitgang geboekt in de drie gewesten, maar er is dus<br />

nog een hele weg af te leggen om tot de meest verkeersveilige regio’s te <strong>be</strong>horen. In 2008<br />

vielen er in België 88 verkeersdoden per miljoen inwoners. Hiermee <strong>be</strong>halen we de veertiende<br />

positie binnen de EU15-landen. Enkel Griekenland doet nog slechter met 138 verkeersdoden<br />

per miljoen inwoners. Landen zoals Nederland en het Verenigd Koninkrijk <strong>be</strong>horen tot de meest<br />

verkeersveilige West-Europese landen.<br />

Ta<strong>be</strong>l 7.<br />

Aantal verkeersdoden dertig dagen na het ongeval, Belgische gewesten, 9 Europese landen en<br />

EU15, in 1990 en 2008<br />

1990 2008 gemiddeld jaarlijkse per miljoen<br />

afname<br />

inwoners<br />

1990-2008 (in %) (2008)<br />

Vlaams Gewest 1.146* 495 -4,3 81<br />

Brussels Gewest 66* 35 -2,8* 34<br />

Waals Gewest 710* 414 -2,5* 120<br />

België 1.976* 944 -2,9 88<br />

<strong>De</strong>nemarken 634* 406 -2,0 74<br />

Duitsland 11.046* 4.477 -3,3 55<br />

Frankrijk 11.215* 4.275 -3,4 69<br />

Luxemburg 70* 35 -2,8 72<br />

Nederland 1.376* 677 -2,8 41<br />

Verenigd Koninkrijk 5.402* 2.645 -2,8 43<br />

EU15 55.888* 25.429 -3,0 65<br />

Noorwegen 332* 255 -1,3 53<br />

Zwitserland 954* 357 -3,5 46<br />

* Cijfers voor 1991 in plaats <strong>van</strong> 1990.<br />

Bron: BIVV, 2010a; Europese Unie, 2010; SVR.<br />

Het merendeel <strong>van</strong> de verkeersongevallen met dodelijke slachtoffers ge<strong>be</strong>urt buiten de<br />

<strong>be</strong>bouwde kom. Dit geldt voor alle West-Europese landen, maar is in vergelijking ietwat lager<br />

voor het Verenigd Koninkrijk waar ook binnen de <strong>be</strong>bouwde kom relatief veel dodelijke verkeersslachtoffers<br />

vallen (BIVV, 2010a; CARE, <strong>2011</strong>).<br />

321


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Ta<strong>be</strong>l 8.<br />

Verdeling <strong>van</strong> het aantal verkeersdoden dertig dagen na het ongeval volgens vervoermiddel<br />

(in %), Belgische gewesten, 9 Europese landen en EU15, 2008<br />

auto motor fiets voetganger andere on<strong>be</strong>kend<br />

Vlaams Gewest 45,5 11,5 15,4 9,1 11,9 6,7<br />

Brussels Gewest 31,4 0,0 0,0 34,3 0,0 34,3<br />

Waals Gewest 58,7 12,3 2,4 10,1 12,3 4,1<br />

België 50,7 11,4 9,1 10,5 11,7 6,6<br />

<strong>De</strong>nemarken 48,3 9,9 13,3 14,3 14,3 0,0<br />

Duitsland 52,9 14,7 10,2 14,6 7,4 0,3<br />

Frankrijk 51,6 19,1 3,5 12,8 12,7 0,3<br />

Luxemburg 57,1 0,0 17,1 0,0 25,7 0,0<br />

Nederland 44,2 9,9 21,4 8,3 14,5 1,8<br />

Verenigd Koninkrijk 49,6 18,4 4,4 22,3 5,1 0,0<br />

EU15 49,2 17,6 6,1 15,0 11,1 1,0<br />

Noorwegen nb nb nb nb nb nb<br />

Zwitserland 43,7 23,2 7,6 16,5 8,4 0,6<br />

nb = niet <strong>be</strong>schikbaar.<br />

Bron: BIVV, 2010a; CARE, <strong>2011</strong>.<br />

In overeenstemming met het hoge autogebruik dat we eerder vaststelden is het niet verwonderlijk<br />

dat de auto ook verantwoordelijk is voor de meeste verkeersdoden. Voor België komt dit<br />

aandeel ongeveer overeen met het gemiddelde voor de EU15-landen, maar vooral het Waalse<br />

Gewest scoort slecht op dit vlak. Een gelijkaardige trend vinden we terug bij het aantal verkeersdoden<br />

met de fiets. In regio’s en landen zoals het Vlaamse Gewest, <strong>De</strong>nemarken en<br />

Nederland waar veel gefietst wordt, is het aandeel verkeersdoden met de fiets hoger dan het<br />

EU15-gemiddelde. <strong>De</strong> stedelijke context <strong>van</strong> het Brusselse Gewest verklaart mogelijks het hoge<br />

aandeel voetgangers onder de verkeersdoden.<br />

Naast indicatoren die eerder de kwantiteit meten, gaat de aandacht ook uit naar de houding <strong>van</strong><br />

de mensen tegenover verkeersveiligheid. Op regelmatige basis wordt onderzoek uitgevoerd naar<br />

de attitudes <strong>van</strong> auto<strong>be</strong>stuurders (of <strong>be</strong>stuurders <strong>van</strong> <strong>be</strong>stelwagens) ten aanzien <strong>van</strong> verkeersveiligheid<br />

(op Europees niveau via het SARTRE-onderzoek, in België via onderzoek <strong>van</strong> het<br />

BIVV).<br />

Meer politiecontroles worden, samen met een combinatie <strong>van</strong> infrastructurele ver<strong>be</strong>teringen en<br />

adequate sensibiliseringscampagnes, <strong>be</strong>schouwd als de voornaamste manier om de cijfers voor<br />

verkeersveiligheid te ver<strong>be</strong>teren (BIVV, 2009). Volgens het SARTRE 3-onderzoek (2002-2003)<br />

<strong>be</strong>staat er een ruim sociaal draagvlak voor een intensiever handhavings<strong>be</strong>leid met strenge(re)<br />

regels en straffen. Van de door ons <strong>be</strong>studeerde landen is dit draagvlak het hoogst in België en<br />

Frankrijk. In <strong>be</strong>ide landen is ongeveer 85% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>vraagde personen voorstander <strong>van</strong> een<br />

strenger handhavings<strong>be</strong>leid. In België is men daarenboven hier<strong>van</strong> sterker overtuigd dan in<br />

Frankrijk. In landen zoals Duitsland en Zwitserland is dit draagvlak opvallend lager waarbij<br />

‘slechts’ 50% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>vraagde personen voorstander is. Dit draagvlak voor een strengere handhaving<br />

varieert echter naargelang de overtreding. Daarbij is men eerder overtuigd <strong>van</strong> een strengere<br />

aanpak <strong>van</strong> dronken rijden (ongeveer 90% is akkoord tot sterk akkoord) dan <strong>van</strong> snelheidsovertredingen<br />

(slechts 60% is akkoord tot sterk akkoord). Een gelijkaardige trend vindt men<br />

terug tussen de Belgische gewesten (zie ta<strong>be</strong>l 9). Hierbij valt tevens op dat inwoners <strong>van</strong> het<br />

322


MOBILITEIT<br />

Vlaamse Gewest minder sterk voorstander zijn voor strengere straffen (op alle domeinen) dan<br />

inwoners <strong>van</strong> het Brusselse en Waalse Gewest.<br />

Ta<strong>be</strong>l 9.<br />

Aandeel respondenten dat voorstander is <strong>van</strong> een strengere handhaving (in %), Belgische<br />

gewesten, 2006<br />

snelheid alcohol drugs gordel geen weet niet<br />

Vlaams Gewest 26,4 58,0 63,8 21,1 21,6 1,1<br />

Brussels Gewest 48,0 72,5 75,0 31,6 12,9 3,5<br />

Waals Gewest 40,3 67,8 70,9 21,8 12,7 1,4<br />

België 32,3 62,1 66,8 22,3 18,3 1,4<br />

Bron: BIVV, 2009.<br />

Zowel uit het SARTRE 3 onderzoek als de attitudemeting <strong>van</strong> het BIVV blijkt dat men rijden<br />

onder invloed <strong>van</strong> alcohol onaanvaardbaar vindt. Toch geeft volgens het SARTRE 3 onderzoek<br />

gemiddeld 15% <strong>van</strong> de respondenten toe de afgelopen maand één of meerdere keren dronken<br />

aan het stuur te heb<strong>be</strong>n plaatsgenomen. Volgens de attitudemeting <strong>van</strong> het BIVV is dit in 2006<br />

in België 12% (geen significante verschillen tussen de gewesten). Wanneer we de resultaten <strong>van</strong><br />

de attitudemeting in 2006 vergelijken met de meest recente uit 2009 (weliswaar zonder uitsplitsing<br />

naar de gewesten), dan blijkt dat deze cijfers de laatste drie jaar niet ver<strong>be</strong>terd zijn. In<br />

2009 gaf nog altijd 13% <strong>van</strong> de respondenten toe dronken achter het stuur te rijden (BIVV,<br />

2010b). Gelijkaardige tegenstrijdigheden tussen attitudes en gedrag vinden we ook terug op het<br />

vlak <strong>van</strong> te snel rijden.<br />

1.2.3. Geluidshinder<br />

Congestie en verkeersveiligheid zijn twee gevolgen <strong>van</strong> mobiliteit waaraan traditioneel heel wat<br />

aandacht <strong>be</strong>steed wordt. Minder voor de hand liggend, maar daarom niet minder <strong>be</strong>langrijk voor<br />

de directe leefsituatie, is de geluidshinder die men ondervindt <strong>van</strong> het verkeer. Uit het laatste<br />

Schriftelijk Leefomgevingsonderzoek (Significant GfK, 2008) blijkt dat 27% <strong>van</strong> de ondervraagden<br />

in het Vlaamse Gewest zich in 2007 tamelijk (17%), ernstig (8%) of extreem (2%)<br />

gehinderd voelt door geluid. Veruit de <strong>be</strong>langrijkste bron <strong>van</strong> deze geluidshinder is de categorie<br />

‘verkeer en vervoer’.<br />

1 op de 4 Vlamingen ondervindt tamelijke, ernstige of extreme geluidshinder door het wegverkeer.<br />

Het aandeel Vlamingen dat geluidshinder ondervindt <strong>van</strong> luchtvaart (6%), treinverkeer<br />

(3%), of scheepvaart (0,5%) is opvallend kleiner. Iets meer dan 1 op de 2 Vlamingen wordt<br />

bovendien soms, regelmatig of zelfs elke nacht wakker door geluid. Daarbij is opnieuw het<br />

wegverkeer de <strong>be</strong>langrijkste bron <strong>van</strong> slaapverstoring (27%). Slaapverstoring door luchtvaart<br />

(8%) of treinverkeer (4%) is eerder een lokaal probleem. Een verstoorde nachtrust kan aanleiding<br />

geven tot vermoeidheid en prestatievermindering. Wetenschappelijk onderzoek suggereert<br />

tevens een mogelijk verband tussen de blootstelling aan te hoge geluidsniveaus en lichamelijke<br />

kwalen zoals een te hoge bloeddruk en (op langere termijn) <strong>be</strong>paalde hart- en vaatziekten (<strong>van</strong><br />

Kempen e.a., 2002; WHO, 2009).<br />

Cijfers uit de federale veiligheidsmonitor illustreren dat geluidshinder door verkeer in de<br />

overige gewesten, en vooral in de stedelijke context <strong>van</strong> het Brusselse Gewest, een nog groter<br />

probleem vormt. Terwijl in het Vlaamse Gewest 28% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking stelt geluidshinder te<br />

ondervinden door verkeer, gaat het in Waalse en het Brusselse Gewest respectievelijk over 43%<br />

en 55% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking.<br />

323


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Internationaal vergelijkbare gegevens over geluidshinder door verkeer zijn schaars. Volgens een<br />

studie <strong>van</strong> de Europese Commissie uit 2006 ondervindt 5% <strong>van</strong> de Belgische <strong>be</strong>volking ernstige<br />

geluidshinder <strong>van</strong>wege het wegverkeer, wat net iets hoger is dan het EU15-gemiddelde <strong>van</strong> 4%.<br />

Enkel Luxemburg doet het nog slechter (6%).<br />

Ta<strong>be</strong>l 10.<br />

Aandeel <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking dat blootgesteld wordt aan geluidsniveaus boven 65 dB door weg-,<br />

spoor- en luchtverkeer (in %), 9 Europese landen en EU15, 2006<br />

wegverkeer spoorverkeer luchtverkeer<br />

> 65 dB > 65 dB > 65 dB<br />

België 5,1 0,2 0,0<br />

<strong>De</strong>nemarken 3,6 0,0 0,1<br />

Duitsland 2,9 0,0 0,1<br />

Frankrijk 4,0 0,1 0,1<br />

Luxemburg 5,8 0,0 0,0<br />

Nederland 4,7 0,2 0,0<br />

Verenigd Koninkrijk 4,7 0,1 0,0<br />

EU15 3,5 0,1 0,0<br />

Noorwegen 1,0 0,0 0,0<br />

Zwitserland nb nb nb<br />

nb = niet <strong>be</strong>schikbaar.<br />

Bron: Europese Commissie, 2006.<br />

1.2.4. Verkeersemissies<br />

Als laatste gevolg <strong>be</strong>kijken we de emissies <strong>van</strong> het verkeer. Hierbij focussen we op de uitstoot<br />

<strong>van</strong> fijn stof en broeikasgassen omwille <strong>van</strong> de <strong>be</strong>langrijke gevolgen voor de gezondheid enerzijds<br />

en het klimaat anderzijds.<br />

Ta<strong>be</strong>l 11.<br />

Uitstoot <strong>van</strong> fijn stof door de transportsector, Belgische gewesten, 8 Europese landen en EU15,<br />

1990 en 2008<br />

gemiddelde jaarlijkse 2008<br />

1990 2008 groei/afname kg PM10<br />

(ton PM10) (ton PM10) 1990-2008 per persoon<br />

Vlaams Gewest 10.804* 6.318 -3,5* 1,0<br />

Brussels Gewest 417* 198 -2,9 0,2<br />

Waals Gewest** 7.049* 2.820 -3,3 0,8<br />

België 18.270* 9.336 -2,7 0,9<br />

<strong>De</strong>nemarken 5.351* 3.630 -1,8 0,7<br />

Duitsland 66.312* 19.278 -3,9 0,2<br />

Frankrijk 88.137* 65.325 -1,4 1,1<br />

Nederland 15.991* 7.292 -3,0 0,4<br />

Verenigd Koninkrijk 46.064* 27.772 -2,8 0,5<br />

EU15*** 391.602* 250.415 -2,0 0,7<br />

Noorwegen 5.207* 3.000 -2,4 0,6<br />

Zwitserland 10.631* 8.689 -1,0 0,1<br />

* Cijfers voor 1995 in plaats <strong>van</strong> 1990.<br />

** Inschatting op basis <strong>van</strong> de <strong>be</strong>schikbare gegevens <strong>van</strong> België, het Vlaamse en Brusselse Gewest.<br />

*** Met uitzondering <strong>van</strong> Luxemburg en Griekenland waarvoor geen cijfers <strong>be</strong>kend zijn.<br />

Bron: Vlaamse Milieumaatschappij, 2010; EEA, <strong>2011</strong>; Eurostat; Leefmilieu Brussel, <strong>2011</strong>.<br />

324


MOBILITEIT<br />

Fijn stof verwijst naar in de lucht zwevende deeltjes die kleiner zijn dan 10 micrometer (PM10).<br />

Bij inademing <strong>van</strong> fijn stof kunnen de deeltjes tot diep in de longen opgenomen worden waar<br />

ze ontstekingen veroorzaken en de ziektesymptomen verergeren <strong>van</strong> personen met hart- en<br />

longziekten (WHO, 2005). In 1999 werd daarom in een Europese richtlijn vastgelegd dat de<br />

jaarlijks gemiddelde PM10-concentratie de grens <strong>van</strong> 40 microgram per m³ niet mag overschrijden<br />

(Europese Commissie, 1999). Naast de energie-industrie is de transportsector één <strong>van</strong> de<br />

<strong>be</strong>langrijkste sectoren die verantwoordelijk is voor een aanzienlijk deel <strong>van</strong> de uitstoot aan fijn<br />

stof. Vooral Frankrijk kende in 2008 een hoge uitstoot aan PM10 binnen de EU15-landen,<br />

gevolgd door het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. Jaarlijks neemt de uitstoot aan PM10 af. In<br />

België ge<strong>be</strong>urt dit volgens een ietwat sneller tempo dan het gemiddelde <strong>van</strong> de EU15-landen.<br />

<strong>De</strong> transportsector heeft tevens een <strong>be</strong>langrijk aandeel in het broeikaseffect. In 2007 bleek immers<br />

een kwart <strong>van</strong> de uitstoot aan CO 2 en andere broeikasgassen in Europa afkomstig <strong>van</strong> de<br />

transportsector (Europese Unie, 2010). Ta<strong>be</strong>l 12 drukt dit uit in CO 2-equivalenten. Het gaat<br />

hierbij hoofdzakelijk om CO 2 maar ook om methaan (CH 4), distikstofoxide (N 2O) en fluorkoolwaterstoffen.<br />

Ondanks nieuwe energie-efficiënte vervoerstechnologieën neemt de uitstoot <strong>van</strong><br />

broeikasgassen in de door ons <strong>be</strong>studeerde landen jaarlijks toe. Dit heeft te maken met de steeds<br />

toenemende mobiliteit (zie figuur 1). In België <strong>be</strong>draagt de jaarlijkse toename <strong>van</strong> de uitstoot<br />

<strong>van</strong> broeikasgassen 1,5%, wat overeenkomt met het Europese gemiddelde. Voor het Vlaamse<br />

Gewest is dit opmerkelijk lager (+0,8%).<br />

Ta<strong>be</strong>l 12.<br />

Uitstoot aan broeikasgassen door de transportsector, Belgische gewesten, 9 Europese landen<br />

en EU15, 1990 en 2007<br />

gemiddelde 2007<br />

1990 2007 jaarlijkse ton<br />

(miljoen ton (miljoen ton groei/afname CO 2 -equivalent<br />

CO 2 -equivalent) CO 2 -equivalent) 1990-2007 per persoon<br />

Vlaams Gewest 13,3 15,1* +0,8* 2,5*<br />

Brussels Gewest 0,7 0,7* -0,0* 0,7*<br />

Waals Gewest** 6,6 10,1* +3,1* 2,9*<br />

België 20,6 25,9* +1,5* 2,5*<br />

<strong>De</strong>nemarken 10,7 14,2* +1,9* 2,6*<br />

Duitsland 164,4 153,2* -0,4* 1,9*<br />

Frankrijk 118,8 136,9* +0,9* 2,2*<br />

Luxemburg 2,8 6,7* +8,2* 14,1*<br />

Nederland 26,4 35,7* +2,1* 2,2*<br />

Verenigd Koninkrijk 118,9 132,6* +0,7* 2,2*<br />

EU15 689,0 864,0* +1,5* 2,2*<br />

Noorwegen 11,3 15,9* +2,4* 3,4*<br />

Zwitserland 14,6 16,3* +0,7* 2,2*<br />

* Cijfers voor 2008 in plaats <strong>van</strong> 2007.<br />

** Inschatting op basis <strong>van</strong> de <strong>be</strong>schikbare gegevens <strong>van</strong> België, het Vlaamse en Brusselse Gewest.<br />

Bron: Europese Unie, 2009a en 2010; Vlaamse Milieumaatschappij, 2010; Leefmilieu Brussel, <strong>2011</strong>b.<br />

Onze automobiliteit kent dus ook inzake emissies heel wat <strong>be</strong>langrijke gevolgen. Ondanks het<br />

feit dat men vooral voor de auto blijft kiezen, is men er zich toch <strong>van</strong> <strong>be</strong>wust dat het type auto<br />

en de manier waarop men de auto gebruikt een <strong>be</strong>langrijke invloed heeft op het milieu (Gallup<br />

Organization, 2007). Van de door ons <strong>be</strong>studeerde landen is dit <strong>be</strong>wustzijn het hoogst in België,<br />

en het laagst in <strong>De</strong>nemarken. <strong>De</strong> <strong>be</strong>ste manier om de uitstoot <strong>van</strong> CO 2 te <strong>be</strong>perken, is volgens<br />

325


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

de meerderheid (EU27: 35%) door enkel de verkoop <strong>van</strong> minder vervuilende voertuigen toe te<br />

laten. Vooral landen zoals België, Frankrijk en Nederland staan positief tegenover deze minder<br />

vervuilende voertuigtechnologieën. Opvallend is dat deze positieve attitude niet noodzakelijk<br />

overeenstemt met het werkelijke gedrag. Wanneer de vraag wordt gesteld hoe men het voorbije<br />

jaar gepro<strong>be</strong>erd heeft het brandstofverbruik te verminderen, dan heb<strong>be</strong>n Belgen, Fransen en<br />

Nederlanders minder frequent dan het Europese gemiddelde effectief hun auto ingeruild voor<br />

een minder vervuilend exemplaar. <strong>De</strong> positieve attitude duidt niettemin op het <strong>be</strong>staan <strong>van</strong> een<br />

markt voor bijvoor<strong>be</strong>eld elektrische voertuigen in België. Het aankopen <strong>van</strong> een energiezuinige<br />

auto is echter in alle landen niet de meest favoriete activiteiten om brandstof te <strong>be</strong>sparen. Het<br />

aanpassen <strong>van</strong> de rijstijl (EU27: 57%) en meer te voet of met de fiets gaan (EU27: 57%) zijn<br />

de vaakst toegepaste activiteiten. Het aanpassen <strong>van</strong> de rijstijl is vooral populair in Duitsland en<br />

Frankrijk, terwijl het vaker wandelen of fietsen hoofdzakelijk in landen ge<strong>be</strong>urt waar al in<br />

zekere mate wordt gewandeld of gefietst (België, <strong>De</strong>nemarken, Nederland). Daarenboven blijkt<br />

16% <strong>van</strong> alle EU-burgers helemaal niets te ondernemen om het brandstofverbruik te verminderen.<br />

2. Op zoek naar verklaringen voor mobiliteitsverschillen tussen<br />

regio’s en landen<br />

Uit het voorgaande onthouden we dat de gemiddelde Vlaming zich 3,1 keer verplaatst per dag.<br />

Dit komt overeen met de inwoners <strong>van</strong> de meeste door ons <strong>be</strong>studeerde landen, maar het is<br />

opmerkelijk lager dan de Duitsers, de Noren en de Zwitsers. Vlamingen verplaatsen zich dan<br />

misschien wel even (of minder) vaak, maar ze overbruggen daarbij de grootste afstand <strong>van</strong> de<br />

door ons <strong>be</strong>studeerde landen. Zowel de gemiddelde afstand per verplaatsing als de dagelijks<br />

totaal afgelegde afstand zijn langer.<br />

Naar vervoerswijze zijn er geen uitschieters op te merken voor het Vlaamse Gewest, in tegenstelling<br />

tot andere landen. Zo is het gebruik <strong>van</strong> het langzaam verkeer (en dan vooral de fiets)<br />

het hoogst in Nederland, het gebruik <strong>van</strong> de auto het hoogst in het Waalse Gewest en<br />

Noorwegen en het gebruik <strong>van</strong> het openbaar vervoer het hoogst in het Brusselse Gewest en<br />

Zwitserland (en dan vooral de trein).<br />

Ook naar verplaatsingsmotief springt het Vlaamse Gewest er niet uit. Winkelverplaatsingen<br />

kennen een hoog aandeel in het Verenigd Koninkrijk, en zowel werk- en schoolgebonden als<br />

vrijetijdsverplaatsingen kennen een hoog aandeel in Zwitserland.<br />

In het Vlaamse Gewest heeft het verplaatsingsgedrag <strong>be</strong>langrijke gevolgen voor de leefsituatie.<br />

Vooral op vlak <strong>van</strong> congestie en verkeersveiligheid scoort het Vlaamse Gewest slechter dan het<br />

Europese gemiddelde. In dit deel gaan we na wat deze gelijkenissen en verschillen kan verklaren.<br />

2.1. Verschillen in socio-economische en demografische factoren<br />

Verschillen in mobiliteit worden vaak verklaard aan de hand <strong>van</strong> diverse socio-economische en<br />

demografische kenmerken. In dit onderdeel focussen we daarom op de invloed <strong>van</strong> geslacht,<br />

leeftijd en inkomen, alsook op het verschil tussen mannen en vrouwen, tussen jongeren en<br />

ouderen, en tussen inkomensgroepen. Daarbij <strong>be</strong>schrijven we telkens eerst de verdeling <strong>van</strong><br />

enkele algemene mobiliteitskenmerken volgens deze doelgroepen, om vervolgens op zoek te<br />

gaan naar verklaringen voor deze verschillen.<br />

326


MOBILITEIT<br />

2.1.1. Verschillen naar geslacht<br />

Tussen mannen en vrouwen onderling <strong>be</strong>staan weliswaar enkele opmerkelijke verschillen inzake<br />

verplaatsingsgedrag (zie ta<strong>be</strong>l 13), maar tussen de landen <strong>be</strong>staan inzake de man-vrouwverdeling<br />

in de <strong>be</strong>volking geen opmerkelijke verschillen die de eerder geschetste gelijkenissen<br />

en verschillen in mobiliteit kunnen verklaren.<br />

Ta<strong>be</strong>l 13.<br />

Gemiddeld aantal verplaatsingen en afgelegde afstand per persoon per dag en verdeling <strong>van</strong><br />

verplaatsingen per vervoersmiddel (in %) naar geslacht, Belgische gewesten en 7 Europese<br />

landen, 2008 (tenzij anders vermeld)<br />

aantal verpl. aantal verpl.<br />

afgelegde aantal verpl. per langzaam per openbaar<br />

aantal afstand per auto* verkeer* vervoer*<br />

verplaatsingen* (km)* (%) (%) (%)<br />

man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw man vrouw<br />

Vlaams Gewest 3,3 3,0 49,3 34,3 66,2 63,2 25,8 29,2 4,5 6,0<br />

Vlaams Gewest nb nb nb nb 63,3 64,7 23,2 25,0 4,1 4,1<br />

1998-1999<br />

Brussels Gewest nb nb nb nb 55,7 53,8 24,5 27,9 11,0 12,3<br />

1998-1999<br />

Waals Gewest nb nb nb nb 55,7 53,8 15,3 19,5 4,9 4,6<br />

1998-1999<br />

<strong>De</strong>nemarken 2006 3,3 3,4 52,7 37,2 60,2 55,4 27,3 35,8 4,9 6,7<br />

Duitsland 3,5 3,3 45,9 32,4 57,3 54,7 31,4 36,1 6,8 7,7<br />

Frankrijk 2,4 2,2 26,2 21,7 83,1 86,4 4,5 2,7 8,6 10,0<br />

Nederland 2,9 3,0 36,3 25,7 51,4 44,4 41,4 49,2 4,8 5,1<br />

Noorwegen 2005 3,3 3,3 41,8 31,2 69,0 63,0 23,0 27,0 7,0 9,0<br />

Verenigd Koninkrijk 2,7 2,8 33,3 27,8 64,5 63,8 23,6 24,2 8,9 9,8<br />

Zwitserland 2005 3,4 3,2 43,9 31,0 38,5 32,6 46,7 53,5 10,6 12,4<br />

* Gemiddelde per persoon per dag.<br />

nb = niet <strong>be</strong>schikbaar.<br />

Bron: OVG 2007-2008, MOBEL 1998-1999, TU 2006, MiD 2008, ENTD 2007-2008, MON 2008, RVU 2005,<br />

NTS 2008, MZ 2005.<br />

<strong>De</strong> idee dat vrouwen zich minder verplaatsen blijkt slechts gedeeltelijk waar. <strong>De</strong> verschillen<br />

zijn weliswaar niet zo groot (uitgezonderd in Frankrijk), maar in het Vlaamse Gewest en landen<br />

zoals Duitsland, Frankrijk en Zwitserland is het aantal verplaatsingen per persoon per dag<br />

iets lager voor vrouwen dan voor mannen. In de andere landen is dit verschil minder groot.<br />

Dit heeft deels te maken met verschillen tussen de landen <strong>be</strong>treffende de ar<strong>be</strong>idsmarktparticipatie<br />

<strong>van</strong> vrouwen (zie ta<strong>be</strong>l 14). In 2009 <strong>be</strong>droeg de werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> vrouwen 73%<br />

in <strong>De</strong>nemarken en 74% in Noorwegen, tegenover 60% in de gehele EU15. <strong>De</strong>ze hoge mate <strong>van</strong><br />

ar<strong>be</strong>idsmarktparticipatie verklaart het geringe verschil tussen mannen en vrouwen <strong>be</strong>treffende<br />

de frequentie waarmee men zich verplaatst in deze twee landen. Daarenboven verklaart het ook<br />

waarom het gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag hoger is in <strong>De</strong>nemarken en<br />

Noorwegen in vergelijking met de andere landen. Anderzijds staat een relatief hoge werkzaamheidsgraad<br />

<strong>van</strong> vrouwen niet automatisch garant voor een gering verschil tussen mannen en<br />

vrouwen inzake verplaatsingsfrequentie. Dit wordt geïllustreerd door de situatie in Zwitserland.<br />

Ook in Zwitserland <strong>be</strong>draagt de werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> vrouwen 74% wat net als in <strong>De</strong>nemarken<br />

en Noorwegen resulteert in een hoog aantal verplaatsingen per vrouw per dag. Maar de<br />

werkzaamheidsgraad <strong>van</strong> Zwitserse mannen <strong>be</strong>hoort tot de hoogste <strong>van</strong> Europa waardoor zij<br />

327


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

zich dagelijks nog frequenter verplaatsen dan de Zwitserse vrouwen en het verschil tussen mannen<br />

en vrouwen wel degelijk blijft <strong>be</strong>staan. Dit verklaart waarom het aandeel werk- en schoolgebonden<br />

verplaatsingen het hoogst is in Zwitserland (zie ta<strong>be</strong>l 4).<br />

Ta<strong>be</strong>l 13 maakt daarnaast duidelijk dat vrouwen zich over kortere afstanden verplaatsen dan<br />

mannen. <strong>De</strong> actieruimte <strong>van</strong> vrouwen is blijkbaar kleiner dan <strong>van</strong> mannen, en dit geldt in alle<br />

<strong>be</strong>studeerde regio’s en landen. Eerder onderzoek toonde aan dat net de nog steeds <strong>be</strong>staande traditionele<br />

taakverdeling in gezinnen ervoor zorgt dat vrouwen dichter bij huis werken (Hanson,<br />

1985; Kwan, 1999, 2000). Vanuit dit opzicht is het dan ook niet verwonderlijk dat vrouwen<br />

vaker gebruik maken <strong>van</strong> het openbaar vervoer en vooral het langzaam verkeer. Het verschil in<br />

autogebruik tussen mannen en vrouwen lijkt klein, maar vrouwen rijden wel vaker mee als passagier<br />

in plaats <strong>van</strong> <strong>be</strong>stuurder.<br />

Ta<strong>be</strong>l 14. Werkzaamheidsgraad naar geslacht, Belgische gewesten, 9 Europese landen en EU15, 2009<br />

werkzaamheidsgraad<br />

man<br />

vrouw<br />

Vlaams Gewest 70,9 60,5<br />

Brussels Gewest 61,0 49,3<br />

Waals Gewest 62,3 50,2<br />

België 67,2 56,0<br />

<strong>De</strong>nemarken 78,3 73,1<br />

Duitsland 75,6 66,2<br />

Frankrijk 68,4 60,0<br />

Luxemburg 73,2 57,0<br />

Nederland 82,4 71,5<br />

Verenigd Koninkrijk 74,8 65,0<br />

EU15 71,9 59,9<br />

Noorwegen 78,3 74,4<br />

Zwitserland 84,4 73,6<br />

Bron: ADSEI en Eurostat.<br />

2.1.2. Verschillen naar leeftijd<br />

Leeftijd is een tweede kenmerk dat opmerkelijke verschillen in het verplaatsingsgedrag kan verklaren.<br />

Tussen jongeren en ouderen onderling <strong>be</strong>staan namelijk enkele interessante mobiliteitsverschillen.<br />

<strong>De</strong> verschillende nationale mobiliteitsonderzoeken hanteren telkens ietwat andere<br />

leeftijdscategorieën waardoor het onmogelijk is om een correcte vergelijking te maken tussen<br />

de <strong>be</strong>studeerde landen. Daarom geeft figuur 2 enkel de cijfers weer voor het Vlaamse Gewest,<br />

maar in de andere regio’s en landen vinden we een gelijkaardig patroon terug met weliswaar<br />

ietwat verschillende leeftijdsgrenzen.<br />

Vooreerst is het zo dat leeftijd een effect heeft op het aantal verplaatsingen en de afstand die<br />

men dagelijks aflegt. Met uitzondering <strong>van</strong> de jongste leeftijdsgroep stijgt het gemiddeld aantal<br />

verplaatsingen per persoon per dag in het Vlaamse Gewest tot de leeftijdscategorie <strong>van</strong> 45<br />

tot 54 jaar. Nadien daalt het aantal verplaatsingen weer. Voor de 6- tot 12-jarigen ligt dit aantal<br />

verplaatsingen hoger. Dit is vooral te verklaren door het feit dat zij weinig vervoersautonomie<br />

heb<strong>be</strong>n (Petermans & Zwerts, 2006): kinderen kunnen niet zelf kiezen welke verplaatsingen zij<br />

maken en rijden bijgevolg mee tijdens de verplaatsingen <strong>van</strong> de ouders. <strong>De</strong> verdeling <strong>van</strong> de<br />

gemiddeld afgelegde afstand per persoon per dag kent grotendeels een gelijkaardig patroon. <strong>De</strong><br />

328


MOBILITEIT<br />

dagelijks afgelegde afstand neemt toe tot de leeftijdscategorie <strong>van</strong> 35 tot 44 jaar en daalt dus<br />

vlugger dan het gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag.<br />

Figuur 2 illustreert daarenboven treffend dat ouderen zich minder frequent verplaatsen, zelfs in<br />

vergelijking met de jongste leeftijdscategorieën. Mobiliteitsonderzoeken uit <strong>De</strong>nemarken,<br />

Duitsland, Frankrijk, Nederland en Noorwegen splitsen de leeftijdscategorie <strong>van</strong> 65-plussers<br />

verder op waardoor het duidelijk wordt dat jong gepensioneerden wel degelijk actief blijven,<br />

maar dat het vooral de 75-plussers zijn die minder mobiel worden.<br />

Figuur 2.<br />

4<br />

Verdeling <strong>van</strong> het gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag (linkse as) en de gemiddelde<br />

afgelegde afstand per persoon per dag (in km) (rechtse as) naar leeftijdscategorie,<br />

Vlaams Gewest, 2007-2008<br />

70<br />

60<br />

gemid. aantal verplaatsingen*<br />

3<br />

2<br />

1<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

gemid. afgelegde afstand (km)*<br />

0<br />

6-12 13-15 16-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65+<br />

leeftijd<br />

0<br />

gemid. aantal verplaatsingen*<br />

gemid. afgelegde afstand (km)*<br />

* Per persoon per dag.<br />

Bron: OVG 2007-2008.<br />

Daarnaast <strong>be</strong>ïnvloedt leeftijd ook de keuze <strong>van</strong> de vervoermiddelen. Figuur 3 is vrij duidelijk:<br />

<strong>van</strong>af de leeftijd waarop men een rij<strong>be</strong>wijs kan halen, stijgt het aandeel auto<strong>be</strong>stuurders sterk.<br />

<strong>De</strong>ze trend vinden we terug in de verschillende nationale mobiliteitonderzoeken, maar het Belgische<br />

MOBEL-onderzoek verduidelijkt wel enkele interessante verschillen tussen de gewesten.<br />

Het aandeel auto<strong>be</strong>stuurders is voor alle leeftijdscategorieën namelijk hoger in het Waalse<br />

dan in het Vlaamse Gewest. Daarenboven wordt in het Brusselse Gewest de auto pas frequenter<br />

gebruikt <strong>van</strong>af 25 jaar terwijl dit in het Vlaamse en Waalse Gewest al eerder ge<strong>be</strong>urt <strong>van</strong>af de<br />

leeftijdscategorie <strong>van</strong> 16 tot 24 jaar.<br />

Het aandeel autopassagiers vertoont een omgekeerd verloop: dat ligt het hoogst bij ouderen en<br />

vooral kinderen. Dit laatste <strong>be</strong>vestigt nogmaals de <strong>be</strong>perkte vervoersautonomie <strong>van</strong> kinderen,<br />

maar ook – weliswaar in iets mindere mate – <strong>van</strong> ouderen. <strong>De</strong>ze <strong>be</strong>perkte vervoersautonomie<br />

329


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>van</strong> kinderen komt niet alleen naar voren in het Vlaamse Gewest (59% <strong>van</strong> de 6- tot 12-jarigen<br />

rijdt mee als autopassagier), maar ook in het Brusselse (57% <strong>van</strong> de 6- tot 12-jarigen) en Waalse<br />

Gewest (69% <strong>van</strong> de 6- tot 12-jarigen) alsook het Verenigd Koninkrijk (55% <strong>van</strong> de 0- tot 16-<br />

jarigen). In de andere landen zijn kinderen alsook ouderen iets zelfstandiger in hun verplaatsingsgedrag<br />

(30 à 40% <strong>van</strong> de kinderen en 12 à 14% <strong>van</strong> de ouderen rijden mee als autopassagier).<br />

Bovendien <strong>be</strong>perkt het vervoeren <strong>van</strong> kinderen zich niet tot jonge kinderen. Het aandeel<br />

autopassagiers blijft immers relatief hoog tot een leeftijd <strong>van</strong> ongeveer 24 à 25 jaar. Dit heeft te<br />

maken met het al dan niet zelf kunnen <strong>be</strong>schikken over een auto. Jonge adolescenten moeten<br />

vaak de auto delen met andere gezinsleden indien men nog thuis woont, of men heeft niet<br />

altijd de financiële middelen om een eigen auto te kopen.<br />

<strong>De</strong> verschillende nationale mobiliteitsonderzoeken verduidelijken dat de fiets vooral door tieners<br />

gebruikt wordt, terwijl jonge kinderen en vooral ouderen zich in grotere mate te voet verplaatsen.<br />

Echter, er <strong>be</strong>staan <strong>be</strong>langrijke verschillen in de om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> deze aandelen tussen de<br />

diverse <strong>be</strong>studeerde regio’s en landen. <strong>De</strong>ze verschillen lopen parallel aan de eerder geschetste<br />

gelijkenissen en verschillen op basis <strong>van</strong> ta<strong>be</strong>l 3. Het aandeel <strong>van</strong> de fiets is voor alle leeftijdscategorieën<br />

hoger in het Vlaamse Gewest dan in het Brusselse en Waalse Gewest, terwijl het<br />

omgekeerde kan gezegd worden over het aandeel verplaatsingen te voet. Dat heeft uiteraard te<br />

maken met de algemene geografische kenmerken <strong>van</strong> het Waalse Gewest, alsook de stedelijke<br />

context <strong>van</strong> het Brusselse Gewest waardoor het fietsen ver<strong>van</strong>gen wordt door andere vervoerswijzen<br />

(te voet en het openbaar vervoer). Tieners tussen 13 en 15 jaar in het Vlaamse Gewest<br />

gebruiken voor 1 op de 3 verplaatsingen hun fiets (Brusselse Gewest: 4% – Waalse Gewest:<br />

7%). Dit is vergelijkbaar met <strong>De</strong>nemarken, terwijl Nederlandse tieners (tussen 13 en 16 jaar)<br />

hun fiets nog vaker gebruiken en tot bijna 2 op de 3 verplaatsingen fietsen.<br />

Ouderen gaan dan weer vaker te voet. In het Vlaamse en Waalse Gewest ge<strong>be</strong>urt 1 op de 5 verplaatsingen<br />

<strong>van</strong> 65-plussers te voet, terwijl in de verstedelijkte context <strong>van</strong> het Brusselse<br />

Gewest dit cijfer oploopt tot meer dan 1 op de 3 verplaatsingen (Vlaamse Gewest: 20% –<br />

Brusselse Gewest: 38% – Waalse Gewest: 22%). Ook in andere landen zoals <strong>De</strong>nemarken,<br />

Duitsland, Nederland en Noorwegen zijn 65-plussers op een iets actievere manier mobiel en<br />

ge<strong>be</strong>urt ongeveer 1 op de 3 verplaatsingen te voet. <strong>De</strong> verstedelijkte context <strong>van</strong> het Brusselse<br />

Gewest zet niet alleen de 65-plussers aan tot vaker te voet gaan, maar wandelen blijft hoog<br />

scoren over alle leeftijdscategorieën heen.<br />

Ook het openbaar vervoer, en dan vooral de bus, tram en metro, doet het verre <strong>van</strong> slecht in het<br />

Brusselse Gewest (zie ta<strong>be</strong>l 3). Hoewel het aanbod aan openbaar vervoer sterk gewijzigd is de<br />

voorbije tien jaar verduidelijken de verouderde MOBEL-gegevens dat vooral tieners en jonge<br />

twintigers het openbaar vervoer gebruiken. Dit wordt <strong>be</strong>vestigd door de verschillende recente<br />

nationale mobiliteitsonderzoeken. In het Vlaamse Gewest <strong>be</strong>draagt het aandeel 16- tot 24-jarigen<br />

dat het openbaar vervoer neemt 14%. Enkel het Waalse Gewest heeft een lager aandeel<br />

(12%). Alle andere landen heb<strong>be</strong>n een groter aandeel openbaar vervoer in een min of meer<br />

gelijkaardige leeftijdscategorie, met uitschieters voor Zwitserland (15- tot 17-jarigen: 24%),<br />

Duitsland (14- tot 17-jarigen: 24%), het Brusselse Gewest (16- tot 24-jarigen: 30%) en<br />

Frankrijk (15- tot 18-jarigen: 34%). Na deze leeftijdscategorie daalt het gebruik <strong>van</strong> het openbaar<br />

vervoer om terug te stijgen onder de 65-plussers. Dit patroon wordt ook <strong>be</strong>vestigd in kwalitatief<br />

onderzoek naar het wel<strong>be</strong>vinden <strong>van</strong> gebruikers <strong>van</strong> het openbaar vervoer in het Vlaamse<br />

Gewest (Glorieux, 2007). <strong>De</strong> leeftijd <strong>van</strong> 12 jaar blijkt hierbij een <strong>be</strong>langrijk scharniermoment<br />

330


MOBILITEIT<br />

te zijn. Bij de overgang <strong>van</strong> de basisschool naar het middelbaar onderwijs vergroot vaak de afstand<br />

tot de school en treedt het openbaar vervoer als een geschikt vervoermiddel naar voren.<br />

Daarenboven kunnen deze jongeren hierdoor hun verplaatsingen op een meer autonome en<br />

onafhankelijke manier uitvoeren waardoor het openbaar vervoer bijdraagt tot een groter wel<strong>be</strong>vinden.<br />

Dit verandert <strong>van</strong>af de leeftijd <strong>van</strong> 18 jaar en het <strong>be</strong>halen <strong>van</strong> een rij<strong>be</strong>wijs. Vanaf dan<br />

<strong>be</strong>schouwt men het openbaar vervoer als een vervoermiddel dat je weinig vrijheid biedt en<br />

waarbij je heel wat tijd verliest. Dit gevoel versterkt nog wanneer men een drukke job moet<br />

combineren met een gezin en kinderen. Tijdsdruk haalt men als voornaamste reden aan om het<br />

openbaar vervoer niet te gebruiken. Echter, tegelijkertijd verkrijgt het openbaar vervoer de status<br />

<strong>van</strong> een vervoermiddel waarmee men zich kan ontlasten <strong>van</strong> de dagelijkse (verkeers)stress.<br />

Naarmate men de pensioenleeftijd nadert, neemt dit gevoel stelselmatig toe en <strong>van</strong>af de leeftijd<br />

<strong>van</strong> 65 jaar en onder impuls <strong>van</strong> het ‘gratis-<strong>be</strong>leid’ wordt het openbaar vervoer opnieuw veelvuldig<br />

gebruikt.<br />

Figuur 3. Verdeling <strong>van</strong> het aantal verplaatsingen naar vervoersmiddel per leeftijdscategorie (in %),<br />

Vlaams Gewest, 2007-2008<br />

100<br />

90<br />

80<br />

70<br />

in %<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

6-12 13-15 16-24 25-34 35-44 45-54 55-64 65+<br />

leeftijd<br />

te voet fiets trein<br />

bus, tram, metro autopassagier auto<strong>be</strong>stuurder<br />

andere / on<strong>be</strong>kend<br />

Bron: OVG 2007-2008.<br />

2.1.3. Verschillen naar inkomen<br />

Ten slotte <strong>be</strong>studeren we de invloed <strong>van</strong> inkomen op het verplaatsingsgedrag. Figuur 4 verduidelijkt<br />

het <strong>be</strong>schikbaar inkomen per inwoner in koopkrachtpariteiten in de <strong>be</strong>studeerde landen.<br />

In het Vlaamse Gewest <strong>be</strong>droeg dit in 2007 17.140 euro per inwoner waarmee het aansluit<br />

bij het inkomensniveau <strong>van</strong> landen zoals Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk. Enkel<br />

het Waalse Gewest en <strong>De</strong>nemarken kennen een lager <strong>be</strong>schikbaar inkomen. Eerder onderzoek<br />

uit verschillende landen toonde aan dat een lager inkomen samenhangt met minder verplaatsingen<br />

(Golob, 1989; Murakami & Young, 1997). Mogelijk zorgt het lagere <strong>be</strong>schikbare inkomen<br />

in het Waalse Gewest dus voor een hoger aandeel niet-verplaatsers alsook een lager gemiddeld<br />

331


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

aantal verplaatsingen per persoon per dag. Omgekeerd verklaart dit mogelijk het lagere aandeel<br />

niet-verplaatsers en het hogere gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag in Duitsland.<br />

Figuur 4. Beschikbaar inkomen per inwoner in koopkrachtpariteiten (in euro), Belgische gewesten en 6<br />

Europese landen, 2007<br />

20.000<br />

<strong>be</strong>schikbaar inkomen in euro<br />

15.000<br />

10.000<br />

5.000<br />

0<br />

Duitsland<br />

VK<br />

Frankrijk<br />

Vlaams Gewest<br />

België<br />

Nederland<br />

Brussels<br />

Gewest<br />

Waals Gewest<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

Bron: Eurostat.<br />

Ten slotte <strong>be</strong>studeren we het verschil tussen lage en hoge inkomensgroepen. <strong>De</strong> verschillende<br />

nationale mobiliteitsonderzoeken hanteren telkens ietwat andere grenzen om de inkomenscategorieën<br />

te definiëren waarmee een onderscheid gemaakt wordt tussen lage en hoge inkomensgroepen.<br />

Daarenboven wordt in sommige onderzoeken het persoonlijk inkomen gebruikt terwijl<br />

andere onderzoeken het gezinsinkomen hanteren. Daarom geeft figuur 5 enkel de cijfers weer<br />

voor het Vlaamse Gewest, maar in de andere regio’s en landen vinden we een gelijkaardig<br />

patroon terug.<br />

Hoge inkomensgroepen zijn heel wat mobieler. Personen met een maandelijks netto-inkomen<br />

tussen 0 en 750 euro verplaatsen zich gemiddeld slechts één keer per dag en leggen daarbij een<br />

afstand <strong>van</strong> ongeveer 5 kilometer af. In vergelijking met de andere inkomensgroepen is dit<br />

opvallend lager. Het gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag stijgt duidelijk volgens<br />

het inkomen, maar de verschillen tussen lage en hoge inkomensgroepen zijn nog groter bij<br />

de gemiddeld afgelegde afstand per persoon per dag.<br />

332


MOBILITEIT<br />

Omdat inkomen een <strong>be</strong>langrijke invloed heeft op het auto<strong>be</strong>zit, is het niet verwonderlijk dat ook<br />

het autogebruik toeneemt met het inkomen (zie figuur 6). In alle <strong>be</strong>studeerde regio’s en landen<br />

<strong>be</strong>merken we hetzelfde patroon: autogebruik neemt toe volgens het inkomen ten nadele <strong>van</strong> het<br />

langzaam verkeer en het openbaar vervoer. Echter, de grootteorde verschilt tussen de landen.<br />

Lage inkomensgroepen doen <strong>be</strong>duidend meer verplaatsingen te voet of per fiets en gebruiken<br />

meer frequent het openbaar vervoer. Hoewel het aandeel langzaam verkeer afneemt volgens<br />

inkomen, doen de hoogste inkomensgroepen nog altijd een aanzienlijk deel <strong>van</strong> hun verplaatsingen<br />

te voet of per fiets. Zo ge<strong>be</strong>uren bijna 1 op de 3 verplaatsingen <strong>van</strong> zeer hoge<br />

inkomensgroepen in Nederland nog steeds te voet of per fiets. Ook het Vlaamse en Brusselse<br />

Gewest scoren goed. Voor het Vlaamse Gewest is dit 1 op de 4 verplaatsingen (vooral fietsverplaatsingen),<br />

terwijl dit in het Brusselse Gewest iets lager is (vooral voetgangersverplaatsingen).<br />

In het Waalse Gewest is het aandeel langzaam verkeer bij zeer hoge inkomensgroepen<br />

nagenoeg on<strong>be</strong>staand. Ook in Frankrijk lijkt dit aandeel zeer miniem, maar hierbij dient opgemerkt<br />

te worden dat de Franse cijfers geen rekening houden met verplaatsingen te voet.<br />

Figuur 5.<br />

4<br />

Verdeling <strong>van</strong> het gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag (linkse as) en de gemiddeld<br />

afgelegde afstand per persoon per dag (in km) (rechtse as) naar inkomenscategorie,<br />

Vlaams Gewest, 2007-2008<br />

100<br />

90<br />

gemid. aantal verplaatsingen*<br />

3<br />

2<br />

1<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

gemid. afgelegde afstand (km)*<br />

10<br />

0<br />

0-750 750-1.500 1.500-2.500 2.500-3.000 > 3.000<br />

Inkomen in euro<br />

0<br />

gemid. aantal verplaatsingen*<br />

gemid. afgelegde afstand (km)*<br />

* Per persoon per dag.<br />

Bron: OVG 2007-2008.<br />

333


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 6 Verdeling <strong>van</strong> het aantal verplaatsingen per vervoersmiddel naar inkomenscategorie (in %),<br />

Vlaams Gewest, 2007-2008<br />

100<br />

90<br />

80<br />

70<br />

60<br />

in %<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

0-750 750-1.500 1.500-2.500 2.500-3.000 > 3.000<br />

inkomen in euro<br />

Bron: OVG 2007-2008.<br />

auto langzaam verkeer openbaar vervoer andere/on<strong>be</strong>kend<br />

2.1.4. Verschillen in leefstijlen<br />

In het voorgaande werden de gelijkenissen en verschillen in mobiliteit verklaard aan de hand<br />

<strong>van</strong> objectiveerbare levensomstandigheden (geslacht, leeftijd en inkomen). Dit is een klassieke<br />

doelgroepen<strong>be</strong>nadering waarbij de <strong>be</strong>volking ingedeeld wordt in socio-economische en demografisch<br />

homogene groepen. Echter, binnen deze zogenaamde homogene <strong>be</strong>volkingsgroepen<br />

kunnen toch nog <strong>be</strong>langrijke verschillen in mobiliteit voorkomen (<strong>van</strong> Wee, 2002; Van Acker<br />

e.a., <strong>2011</strong>a). Dit wijst erop dat men rekening moet houden met meer subjectieve kenmerken<br />

zoals persoonlijke leefstijlen. Leefstijlen verwijzen naar specifieke gedragspatronen waarmee<br />

personen hun sociale positie trachten te verduidelijken aan anderen (We<strong>be</strong>r, 1972; Bourdieu,<br />

1984; Ganzeboom, 1988). Maar leefstijlen zijn meer dan enkel observeerbare gedragspatronen.<br />

Leefstijlen verwijzen ook naar onderliggende opinies en motivaties die gebaseerd zijn op waarden,<br />

interesses en attitudes. Daarom onderscheidt Munters (1992) leefstijlen <strong>van</strong> leefstijluitingen.<br />

Hij <strong>be</strong>schouwt leefstijlen als de opinies en motivaties <strong>van</strong> personen, ofwel oriëntaties.<br />

Leefstijlen worden voornamelijk <strong>be</strong>paald door de oriëntatie tegenover thema’s waarbij men een<br />

relatief vrije keuze heeft, zoals vrije tijd, werk en gezin/familie (Salomon & Ben-Akiva, 1983;<br />

Bootsma e.a., 1993). Leefstijlen zijn intern aan het individu, en bijgevolg niet rechtstreeks<br />

observeerbaar door een buitenstaander. Leefstijlen manifesteren zich echter in observeerbare<br />

gedragspatronen, ofwel leefstijluitingen (het soort activiteiten die men uitoefent op reis, het<br />

aantal werkuren dat men wekelijks presteert, de gezinsactiviteiten die men tijdens het weekend<br />

doet,...). Op deze manier worden de geobserveerde gedragspatronen (of leefstijluitingen)<br />

<strong>be</strong>paald door de achterliggende oriëntaties (of leefstijlen). Het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> leefstijlen is zonder<br />

twijfel toegenomen. <strong>De</strong> welvaartstoename en de toenemende individualisering <strong>van</strong> de laatste<br />

decennia resulteerde immers in een gestage toename <strong>van</strong> de keuzemogelijkheden. Hierdoor is<br />

de sociale druk om zich op één wel<strong>be</strong>paalde manier te gedragen grotendeels verdwenen, en<br />

334


MOBILITEIT<br />

kunnen personen een persoonlijke leefstijl ontwikkelen (Ferge, 1972; Bootsma e.a., 1993). <strong>De</strong><br />

huidige nationale mobiliteitsonderzoeken <strong>be</strong>vatten jammer genoeg geen informatie over leefstijlen.<br />

Maar het voorbije decennium werden verscheidene initiatieven ondernomen in diverse<br />

Europese landen om hieraan tegemoet te komen (in het Vlaamse Gewest: Van Acker e.a.,<br />

<strong>2011</strong>b, c; in Nederland: Bohte e.a., 2007, Bohte, 2010; in Duitsland: Lanzendorf, 2002; in<br />

Zwitserland: Ohnmacht e.a., 2009). In het Vlaamse Gewest werd in 2007 een internetenquête<br />

georganiseerd over leefstijlen <strong>van</strong> voornamelijk hoogopgeleiden (Van Acker e.a., <strong>2011</strong>b). In<br />

overeenstemming met de <strong>be</strong>tekenis <strong>van</strong> leefstijlen <strong>be</strong>vatte de enquête vragen over de balans<br />

tussen werk en gezin, alsook vragen over de vrijetijdsoriëntatie. Volgens dit onderzoek <strong>be</strong>staan<br />

vijf verschillende leefstijlen binnen deze homogene doelgroep <strong>van</strong> hoogopgeleiden. Een eerste<br />

leefstijl is de cultuurliefheb<strong>be</strong>r die geïnteresseerd is in cultuurreizen en het lezen <strong>van</strong> culturele<br />

boeken en magazines (21% <strong>van</strong> alle respondenten). Een cultuurliefheb<strong>be</strong>r is vaak lid <strong>van</strong> een<br />

vereniging waarbij men actief zijn/haar cultuurhobby <strong>be</strong>oefent (theater spelen in een theatergezelschap,<br />

muziek <strong>be</strong>oefenen in een band of orkest,...). Daarnaast <strong>be</strong>staan twee familiegerichte<br />

leefstijlen. <strong>De</strong> ene familiegerichte leefstijl combineert het <strong>be</strong>lang <strong>van</strong> de familie met actieve<br />

activiteiten buitenshuis (20% <strong>van</strong> alle respondenten), terwijl de andere eerder gericht is op traditionele<br />

familieactiviteiten zoals doe-het-zelf klussen, tuinieren en het <strong>be</strong>zoeken/ont<strong>van</strong>gen <strong>van</strong><br />

familie (18% <strong>van</strong> alle respondenten). Een actieve leefstijl kan ook gecombineerd worden met<br />

een low budget leefstijl (23% <strong>van</strong> alle respondenten) waarbij men de voorkeur geeft aan<br />

bijvoor<strong>be</strong>eld lowbudget reizen die toch actief en avontuurlijk zijn. Ten slotte is de vijfde leefstijl<br />

eerder gericht op het sociale netwerk <strong>van</strong> vrienden dan op de eigen familie (18% <strong>van</strong> alle<br />

respondenten). Het afspreken met vrienden is hierbij <strong>be</strong>langrijker dan de traditionele familieactiviteiten.<br />

<strong>De</strong>ze verschillende leefstijlen blijken samen te hangen met verschillende mobiliteitskeuzes (zie<br />

ta<strong>be</strong>l 15). <strong>De</strong> auto blijkt vooral gebruikt te worden door personen met een (actieve) familiegerichte<br />

leefstijl. <strong>De</strong> auto biedt immers de nodige flexibiliteit om de dagelijkse huishoudelijke<br />

taken te kunnen combineren met de verschillende vrijetijdsactiviteiten buitenshuis. Anderzijds<br />

blijkt het autogebruik laag te liggen bij personen met een actieve low budget leefstijl alsook bij<br />

cultuurliefheb<strong>be</strong>rs. Het gebruik <strong>van</strong> het openbaar vervoer en wandelen/fietsen is daarentegen<br />

hoger voor deze leefstijlgroepen. Ta<strong>be</strong>l 15 suggereert een duidelijk verband tussen leefstijlen en<br />

vervoerswijzekeuze, maar bijkomend onderzoek verduidelijkt dat de interactie tussen leefstijlen<br />

en mobiliteit heel wat complexer is (Van Acker e.a., <strong>2011</strong>a, <strong>2011</strong>c). Leefstijlen <strong>be</strong>ïnvloeden<br />

namelijk in de eerste plaats de attitudes tegenover mobiliteit alsook de woonvoorkeuren.<br />

Wanneer het causale effect <strong>van</strong> leefstijlen op de vervoerswijzekeuze wordt geanalyseerd, dan<br />

blijkt dat leefstijlen eigenlijk geen directe invloed heb<strong>be</strong>n op de vervoerswijzekeuze. Leefstijlen<br />

<strong>be</strong>ïnvloeden in de eerste plaats de attitudes tegenover mobiliteit en vervoersmiddelen. <strong>De</strong>ze<br />

attitudes <strong>be</strong>palen dan weer het auto<strong>be</strong>zit. En auto<strong>be</strong>zit op zich <strong>be</strong>ïnvloedt de vervoerswijzekeuze.<br />

Leefstijlen <strong>be</strong>ïnvloeden ook de woonplaatsvoorkeuren en het zijn de ruimtelijke kenmerken<br />

<strong>van</strong> de woonplaats die een direct effect heb<strong>be</strong>n op de vervoerswijzekeuze. Dus alhoewel<br />

de correlaties in ta<strong>be</strong>l 15 een duidelijk verband tussen leefstijlen en vervoerswijzekeuze suggereren,<br />

<strong>be</strong>staat dit verband eigenlijk enkel via de interactie met auto<strong>be</strong>zit en woonplaatskeuze.<br />

Of met andere woorden: leefstijlen <strong>be</strong>ïnvloeden de vervoerswijzekeuze vooral op een indirecte<br />

manier.<br />

335


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Ta<strong>be</strong>l 15. Correlaties tussen leefstijlen, auto<strong>be</strong>schikbaarheid en vervoerswijze, Vlaams Gewest, 2007<br />

cultuur- actieve traditionele actieve, low vriendenliefheb<strong>be</strong>r<br />

familie familie budget leefstijl gerichte leefstijl<br />

Auto, fun shopping -0,260** 0,212** -0,112** -0,055 -0,052<br />

Auto, familie<strong>be</strong>zoek -0,057 0,025 0,076* -0,146** 0,074<br />

Auto, actieve vrijetijdsactiviteiten<br />

-0,120** 0,066 0,133** -0,088* 0,123**<br />

Openbaar vervoer,<br />

fun shopping 0,108** -0,251** 0,280** 0,067 0,117**<br />

Openbaar vervoer,<br />

familie<strong>be</strong>zoek 0,144** -0,144** 0,052 0,065 0,061<br />

Openbaar vervoer,<br />

actieve vrijetijdsactiviteiten<br />

0,167** 0,020 0,083 0,075 -0,117<br />

Wandelen/fietsen,<br />

fun shopping 0,173** 0,005 0,047 0,069 -0,142**<br />

Wandelen/fietsen,<br />

familie<strong>be</strong>zoek 0,108** -0,080 -0,008 0,176** -0,119**<br />

Wandelen/fietsen,<br />

actieve vrijetijdsactiviteiten<br />

0,076 -0,019 -0,042 0,142** -0,020<br />

* p < 0,1; ** p < 0,05.<br />

Bron: Van Acker e a., <strong>2011</strong>b.<br />

Onderzoek naar leefstijlen en mobiliteit staat nog in zijn kinderschoenen, maar ook in landen<br />

zoals Nederland, Duitsland en Zwitserland zijn min of meer gelijkaardige enquêtes uitgevoerd<br />

(Bohte e.a., 2007; Bohte, 2010; Salomon, 1982; Lanzendorf, 2002; Ohnmacht e.a., 2009). Ook<br />

uit deze onderzoeken blijkt dat leefstijlen in de eerste plaats ruimtelijke attitudes en mobiliteitsattitudes<br />

<strong>be</strong>ïnvloeden welke op hun <strong>be</strong>urt de residentiële keuze respectievelijk vervoerswijzekeuze<br />

<strong>be</strong>ïnvloeden (Scheiner & Holz-Rau, 2007).<br />

2.2. Verschillen in ruimtelijke locaties<br />

Zoals al enkele keren opgemerkt, wordt verplaatsingsgedrag ook <strong>be</strong>ïnvloed door verscheidene<br />

ruimtelijke kenmerken. Zo merkten we reeds op dat fietsen vooral populair is in het vlakke<br />

landschap <strong>van</strong> Nederland en het Vlaamse Gewest. Bestaand onderzoek <strong>be</strong>vestigde deze relatie<br />

tussen reliëf en fietsen (Rietveld & Daniels, 2004; Stinson & Bhat, 2004; Parkin e.a., 2008;<br />

Vandenbulcke e.a., 2009).<br />

2.2.1. Verschillen in infrastructuur<br />

Maar de invloed <strong>van</strong> de ruimte gaat verder dan de fysieke kenmerken <strong>van</strong> het landschap. In de<br />

eerste plaats moet de verkeersinfrastructuur aanwezig zijn (zie ta<strong>be</strong>l 16). Ongeveer 1,7% <strong>van</strong><br />

het Europese wegennet <strong>be</strong>staat uit autosnelwegen, maar wanneer we de landen onderling<br />

vergelijken moeten we in ons achterhoofd houden dat de term ‘snelweg’ niet overal dezelfde<br />

<strong>be</strong>tekenis heeft. Van de door ons <strong>be</strong>studeerde landen heb<strong>be</strong>n Duitsland en Luxemburg het grootste<br />

aandeel autosnelwegen. Het wegennet in het Vlaamse Gewest <strong>be</strong>staat voor een <strong>be</strong>perkt aandeel<br />

uit autosnelwegen (1,3%). Maar het Vlaamse Gewest (en ook de Benelux-landen) kent wel<br />

een zeer dicht netwerk <strong>van</strong> autosnelwegen (aantal km per 1.000 km²) met een dichtheid die<br />

336


MOBILITEIT<br />

bijna vier keer hoger is dan het Europese gemiddelde. <strong>De</strong>ze goed uitgeruste weginfrastructuur<br />

kan een rol spelen in het hogere autogebruik, maar dit geldt zeker niet voor alle regio’s en landen.<br />

Bijvoor<strong>be</strong>eld, door haar <strong>be</strong>perkte oppervlakte heeft het Brusselse Gewest een dicht netwerk<br />

aan autosnelwegen. Maar zoals eerder bleek uit ta<strong>be</strong>l 1 en 3 is het aandeel autoverplaatsingen<br />

opmerkelijk lager in deze regio.<br />

Ta<strong>be</strong>l 16.<br />

Kenmerken <strong>van</strong> de autosnelwegen- en spoorwegeninfrastructuur, Belgische gewesten, 9 Europese<br />

landen en EU15, 2005<br />

autosnelwegen<br />

spoorwegen<br />

aandeel (%) km/1.000 km² geëlektrificeerd (%) km/1.000 km²<br />

Vlaams Gewest 1,3* 65* 132**<br />

Brussels Gewest 0,6* 70* 1.109**<br />

Waals Gewest 1,1* 52* 98**<br />

België 1,1* 57* 84 116**<br />

<strong>De</strong>nemarken 1,4* 24* 24 61**<br />

Duitsland 5,3* 35* 52 107**<br />

Frankrijk 1,1* 20* 50 54**<br />

Luxemburg 5,1* 57* 95 106**<br />

Nederland 1,7* 56* 73 68**<br />

Verenigd Koninkrijk 0,9* 15* 25 82**<br />

EU15 1,7* 18* 49 51**<br />

Noorwegen 0,3* 1* 62 13**<br />

Zwitserland 1,9* 33* 100 82**<br />

* Cijfers voor 2006 in plaats <strong>van</strong> 2005.<br />

** Cijfers voor 2009 in plaats <strong>van</strong> 2005.<br />

Bron: Europese Unie, 2009a; SVR en eigen <strong>be</strong>werking.<br />

Meer auto-infrastructuur leidt bijgevolg niet altijd tot meer automobiliteit. <strong>De</strong> combinatie met<br />

andere ruimtelijke aspecten wordt hierbij <strong>be</strong>langrijk. Daarbij wordt in de eerste plaats gedacht<br />

aan het aanbod aan infrastructuur voor andere vervoerswijzen dan de auto. Daarom geeft<br />

ta<strong>be</strong>l 16 tevens een overzicht <strong>van</strong> de lengte en dichtheid <strong>van</strong> het spoorwegnetwerk. <strong>De</strong> lage<br />

dichtheid in Noorwegen (13 km spoorwegen per 1.000 km²) is typisch voor een land met een<br />

grote oppervlakte en een relatief kleine <strong>be</strong>volking. Dit kan het lagere aandeel treinverkeer verklaren<br />

(zie ta<strong>be</strong>l 1). Omgekeerd valt de hoge dichtheid <strong>van</strong> het spoorwegnetwerk (met tevens<br />

een hoge elektrificatiegraad) in België op, en dan vooral in het Brusselse Gewest dat een knooppunt<br />

is voor al het treinverkeer in België. Dit kan één <strong>van</strong> de mogelijke verklaringen zijn voor<br />

het hogere treingebruik in het Brusselse Gewest in ta<strong>be</strong>l 1. Anderzijds blijkt ook hier dat een<br />

goed uitgeruste spoorweginfrastructuur niet noodzakelijk leidt tot meer treinverkeer. Bijvoor<strong>be</strong>eld,<br />

het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland heb<strong>be</strong>n <strong>be</strong>iden een spoorwegnetwerk met een<br />

vergelijkbare dichtheid. Echter, volgens ta<strong>be</strong>l 1 is het aandeel treinverkeer opmerkelijk hoger in<br />

Zwitserland dan in het Verenigd Koninkrijk. Een vergelijkbare infrastructuur leidt dus niet altijd<br />

tot een gelijkaardig resultaat. Ook hieruit blijkt dat andere ruimtelijke aspecten zoals<br />

<strong>be</strong>volkingsdichtheid en afstanden tussen functies een rol spelen.<br />

2.2.2. Verschillen in dichtheid, diversiteit en stedelijke structuur<br />

Het is niet verwonderlijk dat de verkeersinfrastructuur samenhangt met <strong>be</strong>volkingsdichtheid.<br />

Figuur 7 verduidelijkt <strong>be</strong>langrijke verschillen met <strong>be</strong>trekking tot <strong>be</strong>volkingsdichtheid tussen de<br />

landen. Louter op basis <strong>van</strong> <strong>be</strong>volkingsdichtheid zijn de verschillen tussen de gewesten enorm:<br />

337


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

het Vlaamse Gewest heeft een <strong>be</strong>volkingsdichtheid <strong>van</strong> 463 inwoners per km², het Waalse<br />

Gewest telt 206 inwoners per km² en het Brusselse Gewest 6.575 inwoners per km². <strong>De</strong>rgelijke<br />

hoge dichtheden vereenvoudigen de uitbouw <strong>van</strong> een efficiënt openbaar vervoer. Zo toont<br />

onderzoek aan dat een meer verspreide en minder gestructureerde ruimtelijke organisatie ten<br />

koste gaat <strong>van</strong> de efficiëntie en de competitiviteit <strong>van</strong> het openbaar vervoer (Camagni e.a., 2002;<br />

Mees, 2010). Het lijkt dan ook logisch dat het openbaar vervoer in het Brusselse Gewest ook in<br />

de dagelijkse verplaatsingen veel gebruikt wordt.<br />

Hoge dichtheden gaan vaak samen met een mix <strong>van</strong> functies (woningen, jobs, winkels, scholen,<br />

...) wat zich uiteindelijk vertaalt in kleinere afstanden tussen deze verschillende functies<br />

(Cervero & Kockelman, 1997). Zo zijn inwoners uit het Waalse Gewest, dat een lagere <strong>be</strong>volkingsdichtheid<br />

heeft, minder tevreden over de aanwezigheid <strong>van</strong> functies (winkels, gezondheid,<br />

administratie, gezondheid, ...) in de nabijheid <strong>van</strong> hun woning dan inwoners uit het Vlaamse of<br />

Brusselse Gewest (ADSEI, 2001). Grotere afstanden <strong>be</strong>tekent een hoger aandeel autogebruik,<br />

terwijl kleinere afstanden gemakkelijker overbrugd kunnen worden te voet, per fiets of met het<br />

openbaar vervoer. Daarom is het niet verwonderlijk dat het autogebruik in het Waalse Gewest<br />

hoger is dan in het Vlaamse en Brusselse Gewest, terwijl het aandeel wandel- en bus-, tram- en<br />

metroverplaatsingen hoger is in het Brusselse Gewest.<br />

Figuur 7. Bevolkingsdichtheid, Belgische gewesten, 9 Europese landen en EU15, 2008<br />

10.000<br />

1.000<br />

100<br />

10<br />

1<br />

Brussels Gewest<br />

Nederland<br />

Vlaams Gewest<br />

aantal inwoners per km²<br />

België<br />

VK<br />

Duitsland<br />

Waals Gewest<br />

Luxemburg<br />

Zwitserland<br />

<strong>De</strong>nemarken<br />

EU15<br />

Frankrijk<br />

Noorwegen<br />

Bron: Eurostat.<br />

Merk echter op dat een lage <strong>be</strong>volkingsdichtheid niet wil zeggen dat de <strong>be</strong>volking verspreid<br />

over het gehele grondgebied woont. Ook in een land met een lage <strong>be</strong>volkingsdichtheid kan de<br />

<strong>be</strong>volking geclusterd leven in en rond grote steden. Dit brengt ons tot de vraag of stedelijke<br />

338


MOBILITEIT<br />

structuren die gedomineerd worden door één centrale stad (monocentrisme) of verschillende<br />

kleinere steden (polycentrisme) een verschillende invloed heb<strong>be</strong>n op mobiliteit. Nederlands<br />

onderzoek toont aan dat polycentrisme gepaard gaat met langere woon-werkverplaatsingen met<br />

de auto (zowel in tijd als ruimte), maar dat het autogebruik niet noodzakelijk hoger ligt in<br />

vergelijking met een monocentrische stedelijke structuur (Schwanen e.a., 2004). Dit geldt zeker<br />

voor een polycentrische stedelijke structuur waarin ook het netwerk <strong>van</strong> openbaar vervoer sterk<br />

is uitgebouwd.<br />

2.2.3. Verschillen in multimodale <strong>be</strong>reikbaarheid<br />

Interessant is de combinatie <strong>van</strong> <strong>be</strong>reikbaarheid met diverse vervoermiddelen. Zo illustreert<br />

figuur 8 het ontsluitingspotentiaal voor de Belgische gemeenten. Dit is gebaseerd op onder<br />

andere de aanwezigheid <strong>van</strong> spoorweg<strong>be</strong>diening en de toegankelijkheid tot autosnelwegen<br />

binnen een straal <strong>van</strong> tien kilometer. <strong>De</strong> hoogste potentiaalwaarden worden <strong>be</strong>haald door de<br />

<strong>be</strong>langrijkste (groot)stedelijke gebieden in België. Dit is logisch aangezien (groot)steden<br />

knooppunten zijn <strong>van</strong> infrastructuur. Daarenboven loopt het tracé <strong>van</strong> autosnelwegen vaak<br />

parallel met dat <strong>van</strong> de spoorlijnen. In figuur 8 komt duidelijk de tegenstelling tussen kern en<br />

periferie <strong>van</strong> de auto<strong>be</strong>reikbaarheid naar voren, alsook de trein<strong>be</strong>reikbaarheid volgens <strong>be</strong>paalde<br />

corridors.<br />

Figuur 8. Ontsluitingspotentiaal <strong>van</strong> de Belgische gemeenten, 1992<br />

Score*<br />

21 - 38<br />

12 - 20<br />

8 - 11<br />

4 - 7<br />

0 - 3<br />

* Score = som <strong>van</strong> punten in functie <strong>van</strong> aanwezigheid <strong>van</strong> station(s), in/uitrit(ten) <strong>van</strong> snelweg(en),<br />

gemeten <strong>van</strong>uit het centrum <strong>van</strong> iedere Belgische gemeente.<br />

Bron: Vanneste, 1992.<br />

339


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Dit gecombineerde patroon is ook terug te vinden in de meer recente Europese ESPON-studie<br />

over <strong>be</strong>reikbaarheid (Europese Unie, 2009b). <strong>De</strong> <strong>be</strong>reikbaarheid via de weg kent een duidelijke<br />

tegenstelling tussen kern en periferie met de hoogste auto<strong>be</strong>reikbaarheid in België, Nederland<br />

en het westen <strong>van</strong> Duitsland en de laagste auto<strong>be</strong>reikbaarheid in de perifere regio’s <strong>van</strong> de<br />

Scandinavische landen. Dit patroon <strong>van</strong> kern-periferie wordt aangevuld met een <strong>be</strong>reikbaarheid<br />

via de trein die geconcentreerd is volgens <strong>be</strong>paalde corridors en stedelijke hubs, alsook een<br />

polycentrisch patroon <strong>van</strong>wege de <strong>be</strong>reikbaarheid via het vliegtuig. <strong>De</strong> regio’s in het Europese<br />

kerngebied (en zo ook het Vlaamse Gewest) kennen naast een hoge auto<strong>be</strong>reikbaarheid tevens<br />

een hoge <strong>be</strong>reikbaarheid via de trein. Dit verklaart het relatief hoge aandeel treingebruik in het<br />

Vlaamse Gewest, Waalse Gewest, Nederland en het Verenigd Koninkrijk (zie ta<strong>be</strong>l 3).<br />

<strong>De</strong> ESPON-studie <strong>be</strong>spreekt tevens de multimodale <strong>be</strong>reikbaarheid (combinatie <strong>van</strong> wegverkeer,<br />

spoorverkeer en luchtvaart) <strong>van</strong> diverse Europese regio’s. Multimodale <strong>be</strong>reikbaarheid is<br />

hoog in het Europese kerngebied (vooral in België, Nederland en het westen <strong>van</strong> Duitsland),<br />

maar de veranderingen tussen 2001-2006 zijn minimaal. Tussen 2001 en 2006 nam de multimodale<br />

<strong>be</strong>reikbaarheid gemiddeld toe met 8,7%, maar deze toename valt vooral te <strong>be</strong>urt aan<br />

regio’s in de Oost-Europese landen (Europese Unie, 2009b).<br />

2.2.4. Verschillen tussen landelijke en stedelijke gebieden<br />

Naast de ruimtelijke verschillen tussen de landen onderling <strong>be</strong>staan <strong>be</strong>langrijke ruimtelijke verschillen<br />

binnen elk land. <strong>De</strong> verschillende nationale mobiliteitsonderzoeken gebruiken meestal<br />

het inwonersaantal per gemeente om een onderscheid te maken tussen stedelijke en landelijke<br />

gebieden, maar hierbij worden telkens ietwat andere grenzen gehanteerd. Daarom heb<strong>be</strong>n we<br />

dit herleid naar min of meer vergelijkbare maar meer algemene categorieën (zeer sterk, sterk,<br />

matig, weinig en niet stedelijk). Het gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag vertoont<br />

geen duidelijk patroon met de verstedelijkingsgraad. Op het eerste zicht lijkt het alsof<br />

inwoners <strong>van</strong> verstedelijkte gebieden zich minder vaak verplaatsen dan inwoners <strong>van</strong> minder<br />

verstedelijkte gebieden. Maar dit geldt niet voor alle landen. Zo is dit onderscheid on<strong>be</strong>staand<br />

in <strong>De</strong>nemarken en Zwitserland, terwijl in Duitsland en Noorwegen het aantal verplaatsingen in<br />

eerste instantie toeneemt en vervolgens terug afneemt waardoor inwoners uit niet-stedelijke<br />

gebieden minder verplaatsingen doen dan inwoners uit stedelijke gebieden.<br />

Inwoners <strong>van</strong> stedelijke en minder verstedelijkte gebieden verschillen echter in <strong>be</strong>langrijke<br />

mate inzake de dagelijks afgelegde afstand per persoon. <strong>De</strong>ze neemt duidelijk toe naarmate<br />

men in een minder verstedelijkt gebied woont. Een lagere verstedelijkingsgraad <strong>be</strong>tekent<br />

immers dat <strong>be</strong>langrijke <strong>be</strong>stemmingen zoals de woon- en werkplaats verder uit elkaar liggen en<br />

men bijgevolg grotere afstanden moet afleggen. Zo illustreert <strong>be</strong>staand onderzoek dat men in<br />

stedelijk gebied ongeveer 200 km moet afleggen om de verschillende verplaatsingen te kunnen<br />

uitvoeren die een gemiddelde Vlaming in één week zou afleggen. Dit loopt op tot meer dan het<br />

dub<strong>be</strong>le in landelijk gebied (Boussauw e.a., <strong>2011</strong>). Kortere afstanden zijn daarenboven<br />

gemakkelijk te overbruggen te voet of per fiets, en daarom is het niet verwonderlijk dat het aandeel<br />

langzaam verkeer hoger is in de zeer sterk verstedelijkte gebieden terwijl het autogebruik<br />

domineert in de niet-stedelijke gebieden. Dit lijkt het geval in de meeste landen, <strong>be</strong>halve in<br />

Frankrijk. Echter, de Franse gegevens over het aantal verplaatsingen per langzaam verkeer<br />

heb<strong>be</strong>n enkel <strong>be</strong>trekking op fietsverplaatsingen. Verplaatsingen te voet zijn niet meegerekend in<br />

dit cijfer.<br />

340


MOBILITEIT<br />

Ta<strong>be</strong>l 17.<br />

Gemiddeld aantal verplaatsingen en afgelegde afstand per persoon per dag en verdeling <strong>van</strong><br />

verplaatsingen per vervoersmiddel (in %) naar verstedelijkingsgraad, Vlaams Gewest en 6 Europese<br />

landen, 2008 (tenzij anders vermeld)<br />

aantal verpl. aantal verpl.<br />

aantal afgelegde aantal verpl. per langzaam per openbaar<br />

verplaatsingen* afstand per auto* verkeer* vervoer*<br />

(km)* (%) (%) (%)<br />

Vlaams Gewest<br />

- zeer sterk stedelijk 3,0 35,6 50,0 35,6 11,5<br />

- sterk stedelijk 3,2 32,6 57,0 34,8 6,1<br />

- matig stedelijk 3,3 39,5 69,9 24,4 3,3<br />

- weinig stedelijk 3,1 42,4 67,2 25,1 5,3<br />

- niet stedelijk 3,2 46,8 68,1 25,0 4,2<br />

<strong>De</strong>nemarken 2006<br />

- zeer sterk stedelijk 3,3 36,0 43,1 42,9 11,0<br />

- sterk stedelijk 3,3 40,7 46,5 40,2 8,5<br />

- matig stedelijk 3,3 43,6 65,3 31,3 3,9<br />

- weinig stedelijk 3,4 41,3 57,7 32,6 4,8<br />

- niet stedelijk 3,3 51,6 69,2 22,2 2,7<br />

Duitsland<br />

- zeer sterk stedelijk 3,4 34,8 41,3 39,6 16,4<br />

- sterk stedelijk 3,5 38,3 50,5 35,0 10,6<br />

- matig stedelijk 3,6 37,6 57,7 34,8 4,9<br />

- weinig stedelijk 3,4 39,7 60,3 31,5 5,0<br />

- niet stedelijk 3,3 45,2 64,2 27,9 4,4<br />

Frankrijk<br />

- zeer sterk stedelijk 2,2 20,3 80,1 3,9 13,2<br />

- sterk stedelijk<br />

- matig stedelijk 2,5 29,8 90,8 2,3 5,4<br />

- weinig stedelijk 2,4 31,1 91,3 4,2 3,5<br />

- niet stedelijk 2,3 27,5 91,0 4,0 3,1<br />

Nederland<br />

- zeer sterk stedelijk 2,7 26,7 35,2 49,5 12,5<br />

- sterk stedelijk 2,9 30,7 47,1 45,7 4,8<br />

- matig stedelijk 3,0 31,6 49,0 45,7 3,0<br />

- weinig stedelijk 3,0 32,0 53,6 42,4 2,3<br />

- niet stedelijk 3,0 34,7 52,7 42,7 2,3<br />

Noorwegen 2005<br />

- zeer sterk stedelijk 3,4 32,8 43,0 35,0 21,0<br />

- sterk stedelijk 3,5 30,1 57,0 23,0 10,0<br />

- matig stedelijk 3,4 34,4 68,0 25,0 6,0<br />

- weinig stedelijk 3,4 37,8 71,0 21,7 6,3<br />

- niet stedelijk 3,2 40,1 73,0 22,0 4,0<br />

Zwitserland 2005**<br />

- zeer sterk tot<br />

sterk stedelijk 3,3 33,1 nb nb nb<br />

- matig stedelijk 3,3 37,6 nb nb nb<br />

- weinig tot niet stedelijk 3,3 41,5 nb nb nb<br />

* Gemiddelde per persoon per dag.<br />

** Het Zwitserse mobiliteitsonderzoek hanteert slechts 3 categorieën <strong>van</strong> verstedelijking.<br />

nb = niet <strong>be</strong>schikbaar.<br />

Bron: OVG 2007-2008, TU 2006, MiD 2008, ENTD 2007-2008, MON 2008, RVU 2005, NTS 2008, MZ 2005.<br />

341


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

2.3. Verschillende toegankelijkheid<br />

<strong>De</strong> ruimtelijke kenmerken kunnen het gebruik <strong>van</strong> vervoersmiddelen al dan niet aanmoedigen,<br />

maar de basisvoorwaarde voor mobiliteit blijft de toegankelijkheid <strong>van</strong> het vervoerssysteem.<br />

<strong>De</strong>ze toegankelijkheid geldt zowel voor de individuele (rij<strong>be</strong>wijs<strong>be</strong>zit, auto<strong>be</strong>zit) alsook de<br />

collectieve vervoermiddelen (<strong>be</strong>zit <strong>van</strong> een openbaar vervoersabonnement, toegang tot het<br />

openbaar vervoer).<br />

2.3.1. Individuele vervoermiddelen<br />

<strong>De</strong> meest gebruikte en voor de hand liggende indicator voor toegankelijkheid <strong>van</strong> individuele<br />

vervoermiddelen is het auto<strong>be</strong>zit. Ta<strong>be</strong>l 18 illustreert dat in de meerderheid <strong>van</strong> de <strong>be</strong>studeerde<br />

landen het auto<strong>be</strong>zit met meer dan 10% is toegenomen op minder dan tien jaar tijd, met als<br />

gevolg dat er in 2008 ongeveer 500 auto’s per 1.000 personen in de EU15 zijn. Het aantal auto’s<br />

per 1.000 inwoners schommelt voor de meeste landen rond dit EU15-gemiddelde. Dit cijfer is<br />

opvallend lager voor <strong>De</strong>nemarken waar iets meer dan 1 op de 3 inwoners een auto <strong>be</strong>zitten. Dit<br />

verklaart mogelijk waarom volgens ta<strong>be</strong>l 3 het autogebruik in <strong>De</strong>nemarken lager is in vergelijking<br />

met de meeste andere landen.<br />

Ta<strong>be</strong>l 18.<br />

Aantal auto’s per 1.000 inwoners, Belgische gewesten, 9 Europese landen en EU15, periode<br />

2000-2008<br />

auto’s per 1.000 inwoners Evolutie 2000-2008<br />

(2008) (%)<br />

Vlaams Gewest 488 +10,3<br />

Brussels Gewest 467 + 3,5<br />

Waals Gewest 447 +10,0<br />

België 477 + 9,7<br />

<strong>De</strong>nemarken 381 +13,2<br />

Duitsland 504 + 5,8<br />

Frankrijk 498 + 4,4<br />

Luxemburg 667 +20,5<br />

Nederland 458 +15,3<br />

Verenigd Koninkrijk 475 +16,8<br />

EU15 501 +12,6<br />

Noorwegen 458 +18,6<br />

Zwitserland 518 +12,6<br />

Bron: Europese Unie, 2010; Eurostat.<br />

Binnen België <strong>be</strong>staan op dit vlak interessante verschillen tussen de gewesten. Het auto<strong>be</strong>zit is<br />

ietwat hoger in het Vlaamse Gewest in vergelijking met het Brusselse en vooral het Waalse<br />

Gewest. Maar dat vertaalt zich niet in een lager aandeel autogebruik in het Waalse Gewest in<br />

vergelijking met de overige gewesten. <strong>De</strong> situatie is net andersom: het Waalse Gewest kent het<br />

hoogste aandeel autogebruik, gevolgd door het Vlaamse en Brusselse Gewest (zie ta<strong>be</strong>l 3). Het<br />

lagere aandeel autogebruik in het Brusselse Gewest hangt vermoedelijk samen met de stedelijke<br />

context waarin de noodzaak om een auto te gebruiken lager is (Boussauw e.a., 2009). <strong>De</strong> eerder<br />

vermelde hoge densiteit zorgt er immers voor dat het openbaar vervoer als een volwaardig alternatief<br />

voor de autoverplaatsingen kan uitgebouwd worden. <strong>De</strong>rgelijke hoge densiteit ontbreekt<br />

in het Waalse Gewest. Daarenboven wordt het fietsen voor functionele verplaatsingen ontmoedigd<br />

door het heuvelachtige landschap. Hierdoor zijn het openbaar vervoer en langzaam<br />

verkeer in het Waalse Gewest minder geschikte alternatieven voor het autogebruik.<br />

342


MOBILITEIT<br />

In het Brusselse Gewest heeft 31% <strong>van</strong> de gezinnen geen auto, terwijl dit in het Vlaamse en<br />

Waalse Gewest 16% respectievelijk 19% <strong>be</strong>draagt. Wanneer dit verder opgesplitst wordt naar<br />

gemeente is een grotere ruimtelijke variatie zichtbaar. Het aantal gezinnen zonder auto is vooral<br />

hoog in het Brusselse Gewest en grote steden zoals Antwerpen, Gent en Luik, terwijl dit minimaal<br />

is in de suburbane gemeenten nabij deze grote steden of in de landelijke gemeenten, waarbij<br />

de perifere ligging aanzet tot de aanschaf <strong>van</strong> zelfs meer dan één wagen (Verhetsel e.a.,<br />

2009). Het auto<strong>be</strong>zit wordt uiteraard niet alleen <strong>be</strong>paald door de regio waar men woont en de<br />

ruimtelijke kenmerken <strong>van</strong> de woonplaats. Het hogere aandeel gezinnen zonder auto in de<br />

steden tegenover het hogere aandeel gezinnen met twee of meer auto’s in de suburbane gemeenten<br />

weerspiegelt ook de invloed <strong>van</strong> het inkomen op het auto<strong>be</strong>zit. Onderzoek <strong>be</strong>vestigt dat<br />

auto<strong>be</strong>zit in de eerste plaats <strong>be</strong>ïnvloed wordt door inkomen en vervolgens pas door de<br />

ruimtelijke kenmerken <strong>van</strong> de woonplaats (Van Acker & Witlox, 2010).<br />

Figuur 9.<br />

Aandeel personen met een rij<strong>be</strong>wijs naar geslacht (in %), Belgische gewesten en 4 Europese<br />

landen, 2008 (tenzij anders vermeld)<br />

100<br />

90<br />

80<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Vlaams<br />

Gewest<br />

Vlaams<br />

Gewest*<br />

Brussels<br />

Gewest*<br />

Waals Gewest*<br />

Nederland<br />

Noorwegen**<br />

in %<br />

VK<br />

Zwitserland**<br />

mannen<br />

vrouwen<br />

* Cijfers voor 1998-1999.<br />

** Cijfers voor 2005.<br />

Bron: OVG 2007-2008, MOBEL 1998-1999, MON 2008, RVU 2005, NTS 2008, MZ 2005.<br />

Een tweede <strong>be</strong>langrijke factor inzake de toegankelijkheid <strong>van</strong> individuele vervoermiddelen is<br />

het al dan niet <strong>be</strong>zitten <strong>van</strong> een rij<strong>be</strong>wijs. Het spreekt voor zich dat het auto<strong>be</strong>zit lager is voor<br />

personen die geen rij<strong>be</strong>wijs <strong>be</strong>zitten. Maar het <strong>be</strong>zit <strong>van</strong> een rij<strong>be</strong>wijs is niet zo <strong>van</strong>zelfsprekend<br />

voor alle socio-economische en demografische groepen. Ten eerste ligt het rij<strong>be</strong>wijs<strong>be</strong>zit bij<br />

alle leeftijdsgroepen niet even hoog. In alle <strong>be</strong>studeerde landen is het rij<strong>be</strong>wijs<strong>be</strong>zit <strong>van</strong> de volwassenen<br />

(circa 25-64 jaar) het hoogst, met percentages rond 90%. Bij de 65-plussers ligt dat<br />

duidelijk lager met percentages tussen 50 en 60%. Ook bij de jongvolwassenen ligt het rij<strong>be</strong>wijs<strong>be</strong>zit<br />

duidelijk lager. Het hoge rij<strong>be</strong>wijs<strong>be</strong>zit bij de huidige volwassenen heeft mogelijk<br />

343


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>be</strong>langrijke gevolgen voor de mobiliteit <strong>van</strong> de toekomstige 65-plussers. Het zal immers leiden<br />

tot een toekomstige generatie 65-plussers die in grotere mate dan de huidige generatie 65-<br />

plussers de gewoonte heb<strong>be</strong>n ontwikkeld zich met de auto te verplaatsen (Jorritsma & Olde<br />

Kalter, 2008).<br />

Daarnaast blijkt het rij<strong>be</strong>wijs<strong>be</strong>zit niet even <strong>van</strong>zelfsprekend voor vrouwen als voor mannen. In<br />

het Vlaamse Gewest heeft 11% <strong>van</strong> de mannen geen rij<strong>be</strong>wijs tegenover 27% <strong>van</strong> de vrouwen.<br />

In het Brusselse en het Waalse Gewest liggen deze cijfers iets hoger.<br />

Een vergelijking tussen de cijfers uit het MOBEL-onderzoek en het recentere OVG-onderzoek<br />

verduidelijkt tevens dat het rij<strong>be</strong>wijs<strong>be</strong>zit de voorbije jaren is toegenomen bij zowel vrouwen<br />

als mannen, maar iets meer bij vrouwen waardoor de kloof tussen mannen en vrouwen verkleint.<br />

Het is logisch dat het niet <strong>be</strong>zitten <strong>van</strong> een rij<strong>be</strong>wijs <strong>be</strong>langrijke gevolgen heeft voor het<br />

verplaatsingsgedrag. Personen met een rij<strong>be</strong>wijs zijn opvallend mobieler: zowel het aantal verplaatsingen<br />

als de dagelijks afgelegde afstand zijn aanzienlijk hoger. Daarbij is het niet verwonderlijk<br />

dat een groter aandeel <strong>van</strong> de verplaatsingen met de auto ge<strong>be</strong>uren, terwijl personen<br />

zonder rij<strong>be</strong>wijs meer gebruik maken <strong>van</strong> langzaam verkeer en het openbaar vervoer.<br />

Figuur 10.<br />

Aandeel dieselwagens in de vloot personenwagens (in %), Belgische gewesten en 9 Europese<br />

landen, 2009 (tenzij anders vermeld)<br />

70<br />

60<br />

50<br />

40<br />

30<br />

20<br />

10<br />

0<br />

Luxemburg*<br />

Vlaams Gewest<br />

België<br />

Brussels<br />

Gewest<br />

Waals Gewest<br />

Frankrijk**<br />

Noorwegen<br />

VK<br />

Duitsland<br />

in %<br />

Nederland<br />

Zwitserland<br />

<strong>De</strong>nemarken***<br />

* Cijfer voor 2008.<br />

** Cijfer voor 2007.<br />

*** Cijfer voor 2002.<br />

Bron: Eurostat en SVR.<br />

Figuur 10 verduidelijkt ten slotte het aandeel dieselwagens in het wagenpark omdat dit <strong>be</strong>langrijke<br />

gevolgen heeft voor de uitstoot <strong>van</strong> fijn stof. <strong>De</strong> data zijn niet voor alle EU15-landen<br />

344


MOBILITEIT<br />

<strong>be</strong>schikbaar zodat er geen Europees gemiddelde kan <strong>be</strong>rekend worden. Er zijn duidelijk twee<br />

groepen te onderscheiden. Het aandeel dieselwagens in België, Frankrijk en Luxemburg is<br />

opvallend hoger dan in de andere landen. Daarenboven is er in alle <strong>be</strong>studeerde landen een trend<br />

<strong>van</strong> verdieseling <strong>van</strong> het wagenpark: het aandeel dieselauto’s in de nieuw geregistreerde personenauto’s<br />

neemt jaarlijks toe tot meer dan de helft <strong>van</strong> het totale aantal wagens in 2007<br />

(Europese Unie, 2009a). Ondanks de hogere verkeers<strong>be</strong>lastingen en verzekeringspremies voor<br />

dieselauto’s, neemt de vraag naar deze auto’s toe. <strong>De</strong> totale kosten voor een dieselauto zijn<br />

namelijk relatief lager, in de eerste plaats omwille <strong>van</strong> de lagere verkoopprijs <strong>van</strong> de dieselbrandstof<br />

(geldt voor alle <strong>be</strong>studeerde landen <strong>be</strong>halve het Verenigd Koninkrijk en Zwitserland).<br />

Maar daarnaast heeft diesel een hogere energie-efficiëntie. Eén liter diesel is goed voor<br />

38,6 MJ, in vergelijking met 34,9 MJ per liter <strong>be</strong>nzine. Daarenboven is recent technologische<br />

vooruitgang geboekt bij het ontwerpen <strong>van</strong> efficiënte dieselmotoren. Dieselauto’s stoten dan<br />

wel minder CO 2 uit, maar de uitstoot <strong>van</strong> fijn stof is wel vier keer hoger dan deze <strong>van</strong> <strong>be</strong>nzineauto’s<br />

(Vlaamse Milieumaatschappij, <strong>2011</strong>). Het feit dat landen zoals België en Frankrijk de<br />

hoogste hoeveelheid fijn stof per persoon tellen (zie ta<strong>be</strong>l 11), lijkt samen te hangen met het<br />

hoge aandeel dieselauto’s in hun wagenpark.<br />

2.3.2 Collectieve vervoermiddelen<br />

Nabijheid tot een halte <strong>van</strong> het openbaar vervoer is eveneens een vorm <strong>van</strong> toegankelijkheid. In<br />

het Vlaamse Gewest is dit vrij goed te noemen. Meer dan 70% <strong>van</strong> de gezinnen woont volgens<br />

het OVG 2000-2001 op ten hoogste één kilometer <strong>van</strong> een bus-, tram- of metrohalte, en voor<br />

zowat 1 op de 2 gezinnen ligt deze halte op maximum 500 meter. <strong>De</strong> afstand tot het dichtstbijzijnde<br />

treinstation is echter groter. Slechts 14% <strong>van</strong> de gezinnen geeft aan op ten hoogste één<br />

kilometer <strong>van</strong> een treinstation te wonen. <strong>De</strong>ze data zijn echter verouderd en sinds het <strong>De</strong>creet<br />

Basismobiliteit is er veel veranderd in het Vlaamse Gewest. Daarenboven gaat het om subjectieve<br />

waarnemingen: de gezinnen werden immers gevraagd de afstand in te schatten tot de<br />

dichtstbijzijnde halte <strong>van</strong> openbaar vervoer. Een eerder onderzoek over dergelijke percepties<br />

wijst erop dat de afstand woning-bushalte eerder systematisch wordt overschat (Nuyts e.a.,<br />

2000). Recentere gegevens <strong>be</strong>staan jammer genoeg niet aangezien deze vraag niet is opgenomen<br />

in het OVG 2007-2008.<br />

Afstand tot een halte is uiteraard maar één onderdeel <strong>van</strong> toegankelijkheid. <strong>De</strong>ze halte moet ook<br />

met een zekere frequentie <strong>be</strong>diend worden alsook in voldoende richtingen. Het Vlaamse Gewest<br />

kent evenwel een <strong>De</strong>creet Basismobiliteit dat de andere twee gewesten niet heb<strong>be</strong>n (zie verder).<br />

Hierdoor wordt er bij de lijnvoering gekeken naar een gewaarborgde dienst, zowel wat de frequentie<br />

als de afstand tot de halte <strong>be</strong>treft. In figuur 11 vergelijken we de cijfers <strong>van</strong> <strong>De</strong> Lijn<br />

(<strong>De</strong> Lijn, 2009), de MIVB (MIVB, 2009) en de TEC (TEC, 2010) naar aantal afgelegde kilometers<br />

per inwoner. <strong>De</strong>ze grafiek verduidelijkt dat het aanbod aan bus, tram en metro per<br />

inwoner in het Brusselse en Waalse Gewest tot 2005 hoger ligt dan in het Vlaamse Gewest.<br />

Vanaf 2001 heeft <strong>De</strong> Lijn het aantal voertuigkilometer fors opgevoerd om de doelstelling <strong>van</strong><br />

basismobiliteit te <strong>be</strong>reiken. Vanaf 2005 zit het openbaar vervoersaanbod in het Vlaamse en<br />

Waalse Gewest op ongeveer hetzelfde niveau met ongeveer 34 km per inwoner in 2007, maar<br />

dit is nog steeds lager dan de cijfers voor het Brusselse Gewest wat opnieuw de positie <strong>van</strong><br />

Brussel als openbare vervoersstad <strong>be</strong>nadrukt.<br />

345


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Figuur 11.<br />

Aanbod <strong>van</strong> bus, tram en metro in aantal voertuigkilometer per inwoner per jaar, Belgische<br />

gewesten, periode 1991-2007<br />

45<br />

40<br />

35<br />

30<br />

25<br />

20<br />

15<br />

10<br />

5<br />

0<br />

1991<br />

1992<br />

1993<br />

1994<br />

1995<br />

1996<br />

1997<br />

aantal voertuigkilometer per inwoner<br />

1998<br />

1999<br />

2000<br />

2001<br />

2002<br />

2003<br />

2004<br />

2005<br />

2006<br />

2007<br />

Bron: Ariën e.a., 2009.<br />

Vlaams Gewest Waals Gewest Brussels Gewest<br />

Het al dan niet <strong>be</strong>zitten <strong>van</strong> een abonnement heeft een <strong>be</strong>langrijke invloed op de dagelijkse<br />

mobiliteit en het gebruik <strong>van</strong> <strong>be</strong>paalde vervoersmiddelen (zie ta<strong>be</strong>l 19). Het is niet verwonderlijk<br />

dat het aantal verplaatsingen met het openbaar vervoer groter is voor diegenen die over een<br />

abonnement <strong>be</strong>schikken. Echter, het verschil met personen die geen abonnement heb<strong>be</strong>n is frappant:<br />

het gebruik <strong>van</strong> openbaar vervoer is voor hen namelijk verwaarloosbaar in vergelijking<br />

met de andere vervoerswijzen. Omdat fietsen en te voet gaan vaak als voor- en natransport<br />

wordt gebruikt, is het niet verwonderlijk dat het langzaam verkeer tevens iets hoger scoort voor<br />

personen met een abonnement.<br />

Ta<strong>be</strong>l 19.<br />

Gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag en verdeling <strong>van</strong> verplaatsingen per vervoersmiddel<br />

(in %) naar <strong>be</strong>zit <strong>van</strong> een abonnement voor het openbaar vervoer, Belgische<br />

gewesten, 1998-1999<br />

aantal verpl. per aantal verpl. per aantal verpl. per<br />

auto* (%) langzaam verkeer* (%) openbaar vervoer* (%)<br />

ja nee ja nee ja nee<br />

Vlaams Gewest 39,5 66,2 24,7 24,0 28,8 2,1<br />

Brussels Gewest 23,8 61,9 33,7 26,1 37,2 6,1<br />

Waals Gewest 41,6 74,7 24,1 16,8 31,2 2,4<br />

* Gemiddelde per persoon per dag.<br />

Bron: MOBEL 1998-1999.<br />

346


MOBILITEIT<br />

2.4. Verschillende politieke en institutionele context<br />

Een vierde <strong>be</strong>langrijke factor die verschillen in mobiliteit kan verklaren is de politieke en institutionele<br />

context. Zo <strong>be</strong>merken we dat de drie Belgische gewesten het domein <strong>van</strong> mobiliteit<br />

anders <strong>be</strong>naderen.<br />

Het Vlaamse Gewest stelde reeds in 2001 een Ontwerp Mobiliteitsplan <strong>Vlaanderen</strong> op met doelstellingen<br />

op vlak <strong>van</strong> <strong>be</strong>reikbaarheid, toegankelijkheid, verkeersveiligheid, leefbaarheid en<br />

milieu. Om deze doelstellingen te realiseren, hanteert men een tweesporen<strong>be</strong>leid. Men investeert<br />

vooreerst in de uitbouw <strong>van</strong> het openbaar vervoer. Om de concurrentie met de auto aan te<br />

kunnen moet het aanbod aan openbaar vervoer tijdens de spitsuren met 50% worden uitgebreid.<br />

Daarbij gaat de aandacht vooral uit naar het wegwerken <strong>van</strong> missing links in het netwerk en een<br />

versnelde realisatie <strong>van</strong> de voorstedelijke tramlijnen in Antwerpen en Gent (Pegasusplan 2003-<br />

2025 <strong>van</strong> <strong>De</strong> Lijn), of de tram- en busverbindingen die noodzakelijk zijn in aansluiting op het<br />

Brusselse Gewestelijk ExpresNet (GEN). <strong>De</strong>rgelijke infrastructuurwerken zijn nodig om te<br />

voldoen aan het principe <strong>van</strong> basismobiliteit dat werd vastgelegd in het <strong>De</strong>creet Basismobiliteit<br />

(20 april 2001) en verder gespecificeerd werd in het Besluit <strong>van</strong> de Vlaamse Regering <strong>be</strong>treffende<br />

de basismobiliteit in het Vlaamse Gewest (29 novem<strong>be</strong>r 2002). <strong>De</strong> normen <strong>van</strong> basismobiliteit<br />

garanderen een minimumaanbod <strong>van</strong> openbaar vervoer in termen <strong>van</strong> maximale<br />

afstand tot een halte en de minimale frequentie, rekening houdend met de specificiteit <strong>van</strong> het<br />

gebied waarin de woonzone gelegen is. <strong>De</strong> Vlaamse Regering voorzag <strong>van</strong>af 2001 elk jaar<br />

25 miljoen euro extra om deze normen tegen 2006 te <strong>be</strong>reiken. Het <strong>be</strong>oordelen <strong>van</strong> het openbaar<br />

vervoer ge<strong>be</strong>urt dus duidelijk <strong>van</strong>uit een sociaal standpunt en niet aan de hand <strong>van</strong> een puur<br />

financieel gegeven als de kostdekkingsgraad zoals het in andere landen zoals Nederland ge<strong>be</strong>urt<br />

(Mol & Beghin, 2006).<br />

Ten tweede voorziet men in de uitvoering <strong>van</strong> de nodige infrastructuurwerken. <strong>De</strong> meeste initiatieven<br />

richten zich op de auto-infrastructuur (bijvoor<strong>be</strong>eld, verkeersveilige herinrichting <strong>van</strong><br />

doortochten), het waterwegennet (bijvoor<strong>be</strong>eld, renovatie <strong>van</strong> sluizen, verbreding <strong>van</strong> waterwegen<br />

en kanalen) en het spoorwegennet (bijvoor<strong>be</strong>eld, modernisering <strong>van</strong> de treinstations om<br />

tot goede overstapfaciliteiten te komen – alhoewel dit vooral een federale materie is). Maar<br />

daarnaast werkt men ook aan de instandhouding en de verdere uitbouw <strong>van</strong> een veilige fietsinfrastructuur.<br />

Door de Vlaamse provincies is reeds een bovenlokaal functioneel fietsroutenetwerk<br />

uitgewerkt. <strong>De</strong> Vlaamse overheid neemt zich voor om de fietspaden langsheen gewestwegen<br />

die deel uitmaken <strong>van</strong> dit fietsroutenetwerk uit te rusten volgens de criteria vermeld in<br />

het Vademecum Fietsvoorzieningen (Ministerie <strong>van</strong> de Vlaamse Gemeenschap, 2005).<br />

Recent werden de krachtlijnen <strong>van</strong> dit Vlaamse mobiliteits<strong>be</strong>leid neergeschreven in het <strong>De</strong>creet<br />

<strong>be</strong>treffende het mobiliteits<strong>be</strong>leid (20 maart 2009). Hierin staat het STOP-principe alsook het<br />

participatie<strong>be</strong>ginsel voorop. Initiatieven richten zich in de eerste plaats op de ‘stappers’ (voetgangers),<br />

daarna op de ‘trappers’ (fietsers), ‘openbaar vervoer’ en ten slotte de ‘personenwagen’.<br />

Het participatie<strong>be</strong>ginsel verwijst naar de inspraak die burgers verkrijgen bij het uitstippelen<br />

<strong>van</strong> het mobiliteits<strong>be</strong>leid om zodoende een maatschappelijk draagvlak voor deze initiatieven<br />

te creëren. Daarenboven is het de <strong>be</strong>doeling om eind 2012 over een nieuw Mobiliteitsplan<br />

<strong>Vlaanderen</strong> te <strong>be</strong>schikken. Tevens is men zich er<strong>van</strong> <strong>be</strong>wust dat het mobiliteitsdomein<br />

moet afgestemd worden op andere domeinen zoals ruimtelijke ordening. Zo voorziet de<br />

Vlaamse Regering een veralgemeend gebruik <strong>van</strong> een mobiliteitseffectenrapport (MOBER).<br />

347


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Dit is sinds 1 septem<strong>be</strong>r 2009 verplicht bij grote projecten die bijkomend verkeer zullen genereren.<br />

In een MOBER wordt nagegaan wat het <strong>be</strong>reikbaarheidsprofiel is <strong>van</strong> de locatie en of dit<br />

overeenstemt met het mobiliteitsprofiel <strong>van</strong> het gegenereerde verkeer (<strong>De</strong>partement Mobiliteit<br />

en Openbare Werken, 2009).<br />

Voor het Brusselse Gewest is het mobiliteits<strong>be</strong>leid neergeschreven in het IRIS 2-plan (N.N.,<br />

2010). Gezien de stedelijke context <strong>van</strong> het Brusselse Gewest worden enkele specifieke thema’s<br />

vermeld die niet (of in mindere mate) voorkomen in het mobiliteits<strong>be</strong>leid <strong>van</strong> de Vlaamse<br />

Regering. Naast allerlei acties ter <strong>be</strong>vordering <strong>van</strong> het fietsen wordt tevens aandacht <strong>be</strong>steed aan<br />

voetgangers. Ondertussen is men gestart met het opstellen <strong>van</strong> een Voetgangersplan dat een<br />

overzicht moet bieden <strong>van</strong> een samenhangend geheel <strong>van</strong> fysieke, educatieve en communicatiemaatregelen.<br />

<strong>De</strong> conclusies <strong>van</strong> deze studie worden verwacht tegen septem<strong>be</strong>r <strong>2011</strong>. Een<br />

ander aspect dat we niet terug vinden in het Vlaamse mobiliteits<strong>be</strong>leid is het <strong>be</strong>schouwen <strong>van</strong><br />

de taxi en de motor als gemotoriseerde alternatieven voor de auto. Hiervoor heeft men ondertussen<br />

reeds het <strong>be</strong>leidsplan ‘Taxi naar de toekomst’ opgesteld waarmee men onder andere het<br />

taxigebruik tracht te promoten en de collectieve taxidienst Collecto verder wenst uit te bouwen<br />

(Brussel Mobiliteit, <strong>2011</strong>). Een derde <strong>be</strong>langrijk verschil is dat het Brusselse Gewest aandacht<br />

<strong>be</strong>steedt aan het uitwerken <strong>van</strong> een gewestelijk parkeer<strong>be</strong>leid dat gecoördineerd dient te worden<br />

door een nieuw op te richten Gewestelijk Parkeeragentschap. Hierbij voorziet men de aanleg<br />

<strong>van</strong> extra transitparkeerplaatsen die zo ver mogelijk ‘stroomopwaarts’ gelegen zijn <strong>van</strong> de<br />

dagelijkse files naar de hoofdstad en die de overstap <strong>van</strong> de auto naar het openbaar vervoer (via<br />

een verbinding met het GEN) mogelijk maken. Hierdoor wordt het openbaar vervoer niet alleen<br />

afgestemd op fiets- en wandelverplaatsingen, maar tevens op de auto en wordt de rol <strong>van</strong> de<br />

auto in het voor- en natransport niet genegeerd. In het Vlaamse Pendelplan (2005) wordt hier<br />

echter geen rekening mee gehouden en focust men vooral op de fiets als voor- en natransport<br />

<strong>van</strong> openbaar vervoer.<br />

In het Waalse Gewest is het mobiliteits<strong>be</strong>leid neergeschreven in verschillende documenten. Zo<br />

verwijst men naar het Federaal plan inzake duurzame ontwikkeling 2004-2008 over aspecten<br />

<strong>van</strong> duurzame mobiliteit in het Waalse Gewest, terwijl verkeersveiligheid aan bod komt in de<br />

<strong>be</strong>leidsvisie <strong>van</strong> de Direction générale opérationnelle Routes et Bâtiments alsook in de Direction<br />

générale des Transports. Eén overkoepelend document dat een geïntegreerde visie zoals het<br />

Mobiliteitsplan <strong>Vlaanderen</strong> voor het Vlaamse Gewest of het IRIS 2-plan voor het Brusselse<br />

Gewest ontbreekt echter in het Waalse Gewest.<br />

Openbaar vervoer neemt een <strong>be</strong>langrijke plaats in binnen het mobiliteits<strong>be</strong>leid <strong>van</strong> de gewesten.<br />

Daarom <strong>be</strong>perken we onze vergelijking met andere Europese landen tot de rol die men<br />

toekent aan het openbaar vervoer. Eén <strong>van</strong> de <strong>be</strong>langrijkste vragen hierbij is de rol <strong>van</strong> de<br />

privatisering <strong>van</strong> het openbaar vervoer. In 1991 werd de Europese richtlijn 91/440 gepubliceerd<br />

die een scheiding <strong>van</strong> infrastructuur en exploitatie <strong>van</strong> de spoorwegen voorschrijft. Dit was het<br />

startpunt <strong>van</strong> de privatisering en li<strong>be</strong>ralisering <strong>van</strong> het openbaar vervoer in verschillende landen.<br />

Vandaag de dag zijn niet alle landen hierin even ver gevorderd. Dit wordt geïllustreerd aan<br />

de hand <strong>van</strong> de Rail Li<strong>be</strong>ralisation Index (LIB) die de landen indeelt in drie groepen naargelang<br />

de mate <strong>van</strong> li<strong>be</strong>ralisering <strong>van</strong> het spoorverkeer (IBM Global Business Services, 2007): de koplopers<br />

(Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Nederland), de landen die op schema zitten in hun<br />

li<strong>be</strong>raliseringsproces (<strong>De</strong>nemarken, Zwitserland, Noorwegen en België) en de achterblijvers<br />

(Luxemburg en Frankrijk). <strong>De</strong>ze index kan zowel opgesteld worden voor het personen- als<br />

goederenvervoer. Volgens deze indices is de markt voor het goederenvervoer per spoor in alle<br />

348


MOBILITEIT<br />

landen vrij voor zowel nationale als buitenlandse openbaarvervoersmaatschappijen. In sommige<br />

landen <strong>be</strong>staan wel nog steeds enkele <strong>be</strong>perkende toegangsvoorwaarden. Voor het personenvervoer<br />

<strong>be</strong>staan meer variaties tussen de landen. <strong>De</strong> li<strong>be</strong>ralisering <strong>van</strong> de openbaarvervoersmarkt<br />

is gebaseerd op de veronderstelling dat de private sector een efficiëntere werking kent,<br />

wat door <strong>be</strong>paalde studies (zoals Nicolini e.a., 2010) <strong>be</strong>vestigd wordt en tegelijkertijd door<br />

andere studies (zoals Pina & Torres, 2001) ontkracht wordt. Uit de verdeling <strong>van</strong> het aantal verplaatsingen<br />

volgens hoofdvervoermiddel (zie eerder in ta<strong>be</strong>l 3) blijkt dat li<strong>be</strong>ralisering <strong>van</strong> het<br />

spoorverkeer niet noodzakelijk resulteert in een verminderd gebruik <strong>van</strong> de trein. Dit wordt<br />

geïllustreerd door de situatie in Zwitserland. Zwitserland kent het hoogste aandeel treingebruik<br />

<strong>van</strong> de hier <strong>be</strong>studeerde landen, terwijl het spoorvervoer in zekere mate al geli<strong>be</strong>raliseerd is.<br />

3. Een blik vooruit: milieu<strong>be</strong>wuste mobiliteitstrends<br />

In deze vierde paragraaf schetsen we ten slotte enkele recente trends die tenminste gedeeltelijk<br />

hun oorsprong vinden in de <strong>be</strong>langstelling voor vormen <strong>van</strong> mobiliteit die de omgeving minder<br />

<strong>be</strong>lasten. <strong>De</strong>ze paragraaf heeft niet de <strong>be</strong>doeling om uitputtend te zijn, maar wel om een<br />

<strong>be</strong>knopte stand <strong>van</strong> zaken te geven <strong>van</strong> drie specifieke trends: autodelen, elektrisch rijden en<br />

kilometerheffingen zowel in een Vlaamse als in een Europese context.<br />

3.1. Autodelen<br />

Autodelen is een zeer flexi<strong>be</strong>le vorm <strong>van</strong> autoverhuur met de <strong>be</strong>doeling om het <strong>be</strong>zit <strong>van</strong> een<br />

(eerste of tweede) auto te ontmoedigen indien deze slechts sporadisch gebruikt wordt. Voor de<br />

gebruiker heeft dit als voordeel dat deze geen investering moet doen, geen parkeerruimte moet<br />

voorzien en niet moet instaan voor het onderhoud. Voor de stedelijke omgeving heeft het systeem<br />

als voordeel dat er slechts één parkeerruimte wordt ingevuld door een wagen die nochtans<br />

door meerdere personen wordt gebruikt en dat het lagere wagen<strong>be</strong>zit leidt tot minder autogebruik<br />

(ten voordele <strong>van</strong> openbaar vervoer, fietsen en wandelen). Eerdmans e.a. (2006) schatten<br />

de parkeerdruk die veroorzaakt wordt door een privéauto zowat 3,1 keer hoger in dan de<br />

parkeerdruk veroorzaakt door een deelauto. Dat <strong>be</strong>tekent dat elke deelauto 2,1 parkeerplaatsen<br />

uitspaart. Hoewel een deel <strong>van</strong> de huidige gebruikers <strong>van</strong> een autodeelsysteem helemaal geen<br />

auto zou heb<strong>be</strong>n gehad als autodelen niet <strong>be</strong>stond, schatten Nanninga & Eerdmans (2006) dat<br />

het <strong>be</strong>wuster gebruik <strong>van</strong> de auto netto leidt tot een reductie <strong>van</strong> het aantal autokilometers met<br />

12%. Autodelen draagt bijgevolg bij tot een schonere en efficiëntere mobiliteit.<br />

3.1.1 Autodelen in België en het Vlaamse Gewest<br />

In België <strong>be</strong>staat er één commercieel autodeelnetwerk onder de naam Cambio, dat in 2002 in<br />

het Waalse Gewest <strong>van</strong> start ging en in 2003 naar Brussel uitbreidde, waarna het Vlaamse<br />

Gewest volgde in 2004 (Cambio, <strong>2011</strong>). Eind 2010 telt dit netwerk ongeveer 10.000 gebruikers<br />

<strong>van</strong> 369 auto’s die gestald zijn op 140 standplaatsen in 20 steden. In het Vlaamse Gewest telt<br />

Cambio 3.000 gebruikers in 12 gemeenten (Cambio, 2010). In Gent <strong>be</strong>staat er daarnaast een<br />

kleinschalig, particulier systeem <strong>van</strong> autodelen met 19 auto’s en zo’n 400 gebruikers (Dégage!,<br />

<strong>2011</strong>). Recent werd in het Brusselse Gewest een bijkomend autodeelproject opgestart onder de<br />

naam Zen Car dat enkel elektrische wagens aanbiedt. In de globale mobiliteitsmarkt lijkt het<br />

autodelen een dwerg. We kunnen echter stellen dat het autodelen in het Vlaamse Gewest in de<br />

kinderschoenen staat en dat het potentieel vrij groot is. Een vergelijking met Nederland,<br />

Duitsland, en vooral Zwitserland maakt dit duidelijk.<br />

349


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

3.1.2 Autodelen in andere Europese landen<br />

In Nederland is het autodeelconcept een stuk wijder verspreid dan in België. In 1995 werd in<br />

Rotterdam de <strong>van</strong>daag erg succesvolle firma Greenwheels opgericht, maar de markt wordt <strong>van</strong>daag<br />

met een zestal andere <strong>be</strong>drijven gedeeld. In 2007 maakten al meer dan 20.000 deelnemers<br />

gebruik <strong>van</strong> de ruim 1.100 deelauto’s die voornamelijk in de centra <strong>van</strong> de grote(re) steden worden<br />

aangeboden (ANP, 2007). <strong>De</strong> verschillende spelers op de markt meten zich elk een eigen<br />

profiel aan, waardoor het aanbod in een aantal gevallen <strong>be</strong>ter aangepast is aan de wensen <strong>van</strong><br />

de klant. Zo levert het <strong>be</strong>drijf Wheels4All deelauto’s op maat voor een reeds georganiseerde<br />

groep klanten (doorgaans vrienden die in dezelfde buurt wonen), waardoor het concept ook in<br />

kleine steden ingang vindt (Nanninga & Eerdmans, 2006). Sommige organisaties werken met<br />

slechts één (of een paar) automodellen, terwijl andere een heel gamma aanbieden. In Duitsland<br />

werd autodelen <strong>be</strong>gin <strong>2011</strong> aangeboden door maar liefst 110 verschillende organisaties, inclusief<br />

de <strong>De</strong>utsche Bahn (de spoorwegen), in 285 plaatsen. <strong>De</strong> 158.000 klanten heb<strong>be</strong>n 4.600 wagens<br />

ter <strong>be</strong>schikking (Loose, <strong>2011</strong>). Loose e.a. (2006) schatten het marktpotentieel in Duitsland<br />

echter op 1,5 tot 2 miljoen gebruikers. Alhoewel het aantal abonnees in Duitsland een stuk<br />

hoger ligt dan in Nederland, spant Zwitserland de kroon. In Zwitserland wordt de markt gedomineerd<br />

door de coöperatie Mobility Car Sharing. Begin 2010 <strong>be</strong>schikte het <strong>be</strong>drijf over 2.350<br />

wagens en 1.200 locaties in 450 plaatsen in Zwitserland, waarmee aan de noden <strong>van</strong> 93.700<br />

klanten wordt tegemoetgekomen (Mobility CarSharing, 2010). Mobility heeft verregaande<br />

allianties met gemeenten, openbaarvervoersondernemingen en parkeer<strong>be</strong>heerders. Verder dankt<br />

Mobility haar succes voor een <strong>be</strong>langrijk deel aan de Zwitserse traditie om veel verplaatsingen<br />

met de trein (en het openbaar vervoer in het algemeen) te maken. Nanninga & Eerdmans (2006)<br />

tonen in een internationale vergelijking aan dat de dichtheid <strong>van</strong> deelauto’s het hoogst is in de<br />

Zwitserse steden: acht <strong>van</strong> de steden in de top tien liggen in Zwitserland. Amsterdam staat als<br />

zesde gerangschikt, en Karlsruhe als tiende. Dit is opmerkelijk als we weten dat de meeste<br />

Zwitserse steden vrij klein zijn en een relatief ruim parkeeraanbod heb<strong>be</strong>n in vergelijking met<br />

de gemiddelde grote Europese stad. In 2006 scoorde Zürich (341.000 inwoners) met 13 abonnees<br />

per 1.000 inwoners een stuk <strong>be</strong>ter dan Amsterdam (743.000 inwoners) met 8 abonnees per<br />

1.000 inwoners.<br />

In de meeste andere Europese landen zijn deelautosystemen relatief kleinschalig. Buiten de<br />

reeds vermelde landen zijn kleine autodeelorganisaties onder meer te vinden in Oostenrijk, de<br />

Scandinavische landen, Ierland, Italië, Spanje en Frankrijk.<br />

3.2. <strong>De</strong> elektrische wagen<br />

Anno <strong>2011</strong> is de elektrische auto niet weg te slaan uit de pers. <strong>De</strong> vermeende voordelen zijn<br />

alom <strong>be</strong>kend. Hoekstra (2009) somt ze op. Elektrische motoren zijn een stuk efficiënter dan verbrandingsmotoren<br />

waardoor elektrische auto’s heel wat zuiniger zijn. Er zijn geen lokale<br />

emissies en er wordt minder lawaai geproduceerd. Verder kan elektriciteit op een duurzame<br />

manier opgewekt worden en is elektriciteit goedkoper dan <strong>be</strong>nzine of diesel. Daarnaast zijn er<br />

ook een aantal nadelen verbonden aan elektrische voertuigen. <strong>De</strong> actieradius <strong>van</strong> een elektrische<br />

wagen is <strong>be</strong>perkt en hangt sterk af <strong>van</strong> externe factoren (zoals het parcours en het weer).<br />

Elektriciteit wordt nu en in de nabije toekomst grotendeels opgewekt op basis <strong>van</strong> niethernieuwbare<br />

bronnen (fossiele en nucleaire energie), wat <strong>be</strong>tekent dat de milieu<strong>be</strong>lasting verschuift<br />

en minder groot wordt maar zeker niet geëlimineerd wordt. Als elektriciteit op grote<br />

schaal voor transport zou worden gebruikt, dan kan verwacht worden dat het accijnzensysteem<br />

zal volgen zodat elektrisch rijden niet per definitie goedkoop zal blijven. Bovendien zou de<br />

350


MOBILITEIT<br />

capaciteit <strong>van</strong> zowel de centrales als <strong>van</strong> het distributienet sterk moeten uitbreiden om aan een<br />

stijgende vraag naar elektriciteit te kunnen voldoen (<strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, 2009). Praktische nadelen zijn<br />

dat het opladen <strong>van</strong> de batterijen een vrij moeizame aangelegenheid is en dat de aanschafkost<br />

<strong>van</strong> een elektrische wagen relatief hoog ligt (Hoekstra, 2009). <strong>De</strong> genoemde nadelen zijn wellicht<br />

de reden dat het aantal elektrische auto’s op de wegen klein is. <strong>De</strong> hybride variant, waarbij<br />

de voordelen <strong>van</strong> een elektrische motor met die <strong>van</strong> een verbrandingsmotor worden gecombineerd,<br />

is echter wel relatief populair, zelfs al blijven de meeste hybride wagens voor 100%<br />

aangewezen op fossiele brandstof. Een tussenvariant is de plug-in hybride: een elektrische<br />

wagen waar<strong>van</strong> de batterij zowel via het stopcontact als via een <strong>be</strong>nzinemotor (generator) kan<br />

worden opgeladen.<br />

3.2.1 <strong>De</strong> elektrische wagen in België en het Vlaamse Gewest<br />

In 2010 waren er volgens de federale statistieken in heel België slechts 36 zuiver elektrische<br />

auto’s ingeschreven. Hoewel dit er 26 meer zijn dan in 2009, leren de cijfers ons dat er tien jaar<br />

geleden nog 71 elektrische wagens op de Belgische wegen reden, en zelfs in 1977 waren het er<br />

al 41. Het totale Belgisch personenwagenpark <strong>be</strong>stond in 2010 uit bijna 5,3 miljoen voertuigen<br />

(ADSEI). In 2009 reden er in het Vlaamse Gewest 4 elektrische auto’s rond, op een totaal <strong>van</strong><br />

3,1 miljoen (SVR). <strong>De</strong>ze cijfers doen vermoeden dat, ondanks de verhoogde media-aandacht,<br />

de elektrische wagen ook <strong>van</strong>daag de dag vooral een curiositeit is voor hobbyisten en organisaties<br />

die zich als groen willen profileren.<br />

Iets <strong>be</strong>ter is het gesteld met de populariteit <strong>van</strong> de gebruiksvriendelijker hybride wagen al<br />

blijft ook dat aandeel met 0,3% in de nieuwverkoop in 2009 voorlopig <strong>be</strong>perkt (George, 2009).<br />

Hoewel hybride wagens (<strong>be</strong>nzine-elektrisch) het imago heb<strong>be</strong>n technologisch superieur te zijn,<br />

waren in 2010 de allerzuinigste wagens met verbrandingsmotor op de Belgische markt geen<br />

hybriden, maar wel zuinige dieselauto’s (VITO, <strong>2011</strong>). <strong>De</strong>ze laatste heb<strong>be</strong>n dan weer het nadeel<br />

dat ze meer fijn stof uitstoten en dat ze dat bovendien ook doen in stadscentra en woonbuurten,<br />

waar hybride wagens meestal zuiver elektrisch rijden. Zuinige dieselwagens heb<strong>be</strong>n dan weer<br />

het voordeel dat ze zowel in aankoop als in gebruik goedkoper zijn.<br />

3.2.2 <strong>De</strong> elektrische wagen in andere landen<br />

In Nederland worden meer elektrische en hybride auto’s verkocht dan in België. In 2010 ging<br />

het om 122 zuiver elektrische exemplaren, op een totaal volume <strong>van</strong> 483.000 nieuw ingeschreven<br />

personenauto’s. In hetzelfde jaar werden er in Nederland ruim 16.000 hybride wagens<br />

ingeschreven, wat een marktaandeel <strong>van</strong> 3,3% <strong>be</strong>tekent (RAI, <strong>2011</strong>). <strong>De</strong> reden voor het hogere<br />

aandeel hybride voertuigen in Nederland moet voornamelijk gezocht worden in het stimulerende<br />

fiscale <strong>be</strong>leid dat in Nederland rond hybride voertuigen reeds gedurende verschillende<br />

jaren wordt gevoerd, terwijl dit in België pas recent is ingevoerd.<br />

Ook wereldwijd is de elektrische auto een rariteit. <strong>De</strong> meeste commerciële modellen zijn zo<br />

recent dat ze <strong>be</strong>gin <strong>2011</strong> in de meeste landen nog niet eens te koop waren. Hybride wagens zijn<br />

echter wel aan een opmars <strong>be</strong>zig, zij het vooral buiten Europa. Voor 2010 schat Collins (<strong>2011</strong>)<br />

dat het aandeel hybride (en zuiver elektrische) wagens in Japan maar liefst 11% <strong>van</strong> het totaal<br />

aantal verkochte personenwagens <strong>be</strong>droeg. In de Verenigde Staten gaat het om 2,5%, en in<br />

Europa om 0,7%. Een <strong>be</strong>langrijke reden waarom hybride wagens slechts moeizaam doordringen<br />

op de Europese markt, is het grote Europese marktaandeel <strong>van</strong> dieselauto’s. Zoals gezegd<br />

zijn een aantal dieselauto’s even zuinig – of zelfs zuiniger – dan de huidige <strong>be</strong>nzine-elektrische<br />

351


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

hybride wagens en daardoor goedkoper in aanschaf en gebruik. In theorie zouden diesel-elektrische<br />

hybriden hierop kunnen inspelen, maar deze zijn <strong>van</strong>daag nog niet op de Europese markt<br />

aanwezig. In Japan, de thuishaven <strong>van</strong> de grootste producent <strong>van</strong> hybriden (Toyota), zijn de<br />

emissienormen zo streng dat dieselauto’s er quasi afwezig zijn, zodat <strong>be</strong>nzine-elektrische<br />

wagens een waardig alternatief zijn. Ook in de Verenigde Staten speelt de lage penetratiegraad<br />

<strong>van</strong> dieselauto’s in de kaart <strong>van</strong> de hybride wagens.<br />

3.3 Kilometerheffing<br />

Hoewel ‘kilometerheffing’ wellicht de minst specifieke en dus meest neutrale term is om het<br />

<strong>be</strong>doelde concept aan te duiden, wordt vaak ook gesproken over ‘rekeningrijden’ of ‘slimme<br />

kilometerheffing’. Doorgaans wordt hier een zeer varia<strong>be</strong>le vorm <strong>van</strong> <strong>be</strong>lasting <strong>van</strong> het gebruik<br />

<strong>van</strong> de auto mee <strong>be</strong>doeld, die wijzigt naargelang de <strong>be</strong>stuurder meer of minder overlast<br />

veroorzaakt. Hoewel ook de <strong>be</strong>staande brandstofaccijnzen, de meeste parkeerheffingen en tol in<br />

functie <strong>van</strong> investeringen en onderhoud <strong>van</strong> infrastructuur (‘péage’) als een vorm <strong>van</strong> kilometerheffing<br />

kunnen worden <strong>be</strong>schouwd, biedt een gea<strong>van</strong>ceerd wegentolsysteem de mogelijkheid<br />

om de <strong>be</strong>lasting te laten variëren naargelang het tijdstip (spits of dalperiode), de plaats<br />

(drukke of minder drukke weg, meer of minder gevoelige zone voor luchtvervuiling) en het type<br />

wagen (meer of minder vervuilend, meer of minder plaats innemend). Door de vaste <strong>be</strong>lastingen<br />

op aankoop en inverkeerstelling <strong>van</strong> de wagen (gedeeltelijk) te ver<strong>van</strong>gen door een varia<strong>be</strong>le<br />

<strong>be</strong>lasting, wordt niet zozeer de aankoop <strong>van</strong> een auto ontmoedigd als wel het gebruik<br />

er<strong>van</strong>, in het bijzonder op momenten en locaties waar deze het meest overlast veroorzaakt.<br />

Bovendien biedt het systeem de mogelijkheid om het congestieniveau onder een vooraf <strong>be</strong>paald<br />

peil te houden, zodat een economisch gesproken optimale <strong>be</strong>nutting <strong>van</strong> de <strong>be</strong>schikbare wegcapaciteit<br />

wordt gerealiseerd (Lindsey, 2006).<br />

Wereldwijd wordt een systeem <strong>van</strong> varia<strong>be</strong>le tolheffing slechts in een handvol steden toegepast.<br />

In de meeste gevallen gaat het om een zogenaamde ‘cordonheffing’, waarbij één keer <strong>be</strong>taald<br />

wordt bij het binnenrijden <strong>van</strong> de stad. Hoewel deze vorm <strong>van</strong> tolheffing effectief leidt tot een<br />

reductie <strong>van</strong> het aantal auto’s in de stad en dus tot minder congestie en minder vervuiling, is dit<br />

geen zuivere vorm <strong>van</strong> kilometerheffing. Cordonheffing lijkt sterk op een gea<strong>van</strong>ceerd parkeerheffingsysteem<br />

met varia<strong>be</strong>le tarieven, met het verschil dat niet het parkeren, maar wel het<br />

binnenrijden <strong>van</strong> de stad wordt <strong>be</strong>last. Een variant hierop is varia<strong>be</strong>le corridorheffing, waarbij<br />

het te <strong>be</strong>talen <strong>be</strong>drag voor het gebruik <strong>van</strong> een specifiek stuk snelweg, brug of tunnel afhangt<br />

<strong>van</strong> het tijdstip <strong>van</strong> de dag (Litman, 2010).<br />

Hoewel de maatschappelijke voordelen <strong>van</strong> een varia<strong>be</strong>le heffing duidelijk zijn, zijn er ook een<br />

aantal nadelen verbonden aan vormen <strong>van</strong> rekeningrijden. Vooreerst draagt rekeningrijden niet<br />

bij tot welvaartsherverdeling. Het recht om (vlot) auto te rijden wordt verkocht aan wie het kan<br />

<strong>be</strong>talen (Glazer, 1981). Een geïntegreerd systeem is ook complex en brengt dus hoge operationele<br />

kosten met zich mee, waardoor de directe opbrengst voor de overheid relatief mager is.<br />

Een aantal <strong>van</strong> de doelstellingen die door een kilometerheffing nagestreefd worden, kunnen<br />

wellicht op een goedkopere manier <strong>be</strong>reikt worden door vaste (milieu)<strong>be</strong>lastingen, accijnzen en<br />

parkeerregulering. <strong>De</strong> schaal <strong>van</strong> de investering is mogelijk niet in verhouding tot het aantal<br />

mensen dat effectief voordeel ondervindt <strong>van</strong> het verminderen <strong>van</strong> de congestie (de enige <strong>van</strong><br />

de reeks doelstellingen waarvoor een vaste heffing op de wagen of de brandstof zelf geen vala<strong>be</strong>l<br />

alternatief is) en de operationele kost kan bijgevolg zo hoog zijn dat het netto maatschappelijk<br />

nut zelfs negatief wordt (Lindsey, 2006).<br />

352


MOBILITEIT<br />

<strong>De</strong> verschuivingen in het verplaatsingsgedrag zijn daarnaast moeilijk op voorhand in te schatten,<br />

en kunnen ongewenste effecten met zich meebrengen zoals sluipverkeer, een groei <strong>van</strong> de<br />

totale hoeveelheid verkeer (in het geval <strong>van</strong> een budgetneutraal heffingsysteem) en een versnelling<br />

<strong>van</strong> de suburbanisatie (Banister, 2002). Aangezien de individuele kost toeneemt voor<br />

zij die in de spits met de auto rijden, is het ten slotte niet eenvoudig een draagvlak te vinden<br />

voor het invoeren <strong>van</strong> een varia<strong>be</strong>le kilometerheffing (Lindsey, 2006). Dit is zelfs het geval<br />

wanneer de geïnde kilometerheffing in mindering gebracht wordt op de vaste <strong>be</strong>lastingen op<br />

auto’s en brandstof (budgetneutrale heffing). Dit wordt ook <strong>be</strong>vestigd door Europees onderzoek<br />

(Gallup Organization, 2007). Ook al is men zich <strong>be</strong>wust <strong>van</strong> de impact <strong>van</strong> het eigen autogebruik<br />

op bijvoor<strong>be</strong>eld congestie, toch wil het merendeel <strong>van</strong> de autogebruikers (60%) hiervoor<br />

niet <strong>be</strong>talen. Het <strong>be</strong>ter organiseren <strong>van</strong> het openbaar vervoer wordt als een <strong>be</strong>tere oplossing<br />

<strong>be</strong>schouwd.<br />

3.3.1 Kilometerheffing in het Vlaamse Gewest<br />

Net zoals in heel wat <strong>van</strong> de ons omringende regio’s (Lindsey, 2006) heeft er zich in het<br />

Vlaamse Gewest een debat over de kilometerheffing ontwikkeld, zonder dat er veel in de praktijk<br />

werd gebracht. <strong>De</strong> SERV publiceerde in 2005 voor de eerste keer een rapport met het invoeren<br />

<strong>van</strong> een kilometerheffing als thema (SERV, 2005) en de MiNa-raad volgde in datzelfde jaar<br />

(MiNa-raad, 2005). Sindsdien zijn er verschillende parlementaire hoorzittingen en actualiteitsdebatten<br />

gevolgd, alsook onder meer een aan<strong>be</strong>veling <strong>van</strong> de SERV (2007), twee adviezen <strong>van</strong><br />

de Vlaamse Mobiliteitsraad (2009 en 2010) en een overzicht door het Instituut voor Samenleving<br />

en Technologie (2010) (Vlaams Parlement, 2010). In 2009 kwam de term ‘kilometerheffing’<br />

in het Vlaamse Regeerakkoord terecht: voor het vrachtvervoer wenst de Vlaamse Regering<br />

een vorm <strong>van</strong> kilometerheffing in te voeren <strong>van</strong>af 2013, terwijl voor personenvervoer verder<br />

onderzoek zou worden gevoerd. Vandaag is er in de praktijk zo goed als nergens in <strong>Vlaanderen</strong><br />

sprake <strong>van</strong> tolheffing (met uitzondering <strong>van</strong> de huidige Liefkenshoektunnel onder de Schelde<br />

te Antwerpen), terwijl varia<strong>be</strong>le tolheffing zelfs helemaal afwezig is. Begin 2010 maakte de<br />

Vlaamse Regering een plan <strong>van</strong> aanpak op om de kosten <strong>van</strong> de mobiliteit door te rekenen<br />

(MORA, 2010). In januari <strong>2011</strong> sloten de drie gewesten een akkoord dat <strong>van</strong>af 2013 een wegenvignet<br />

voorziet voor personenwagens (waarbij dit vignet voor inwoners <strong>van</strong> België deel uitmaakt<br />

<strong>van</strong> een hervormde verkeers<strong>be</strong>lasting), en voor zware vrachtwagens een kilometerheffing<br />

invoert die varieert op basis <strong>van</strong> locatie en afgelegde afstand.<br />

3.3.2 Kilometerheffing in andere Europese landen<br />

In Nederland werd tussen decem<strong>be</strong>r 2007 en maart 2010 wellicht het meest integrale kilometerheffingsysteem<br />

ter wereld voor<strong>be</strong>reid onder de naam ‘Anders Betalen voor Mobiliteit’, waarbij<br />

de <strong>be</strong>lasting voor autogebruik zou variëren naargelang de milieuprestatie <strong>van</strong> het voertuig, en<br />

het tijdstip en de plaats <strong>van</strong> elke verplaatsing (in functie <strong>van</strong> de veroorzaakte congestie)<br />

(Litman, 2010; Ministerie <strong>van</strong> Verkeer en Waterstaat, 2008). Het programma had de intentie zo<br />

budgetneutraal mogelijk te werken, wat <strong>be</strong>tekent dat de vaste <strong>be</strong>lastingen verminderd zouden<br />

worden met de opbrengst <strong>van</strong> de kilometerheffing. Na een verhit mediadebat trok de politieke<br />

partij CDA in maart 2010 haar steun aan het project in, waardoor er geen politieke meerderheid<br />

meer voor was en alle voor<strong>be</strong>reidingen werden stopgezet (NRC, 2010).<br />

In Londen werd <strong>be</strong>gin 2003 een cordonheffing ingevoerd onder de naam ‘Congestion Charge’.<br />

<strong>De</strong> oorspronkelijke tolzone omvatte het hart <strong>van</strong> Londen met een kleine 150.000 inwoners en<br />

werd <strong>be</strong>gin 2007 uitgebreid met een westelijk gedeelte (in totaal zo’n 230.000 inwoners). <strong>De</strong><br />

353


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

nieuwe burgemeester schafte deze uitbreiding echter weer af in januari <strong>2011</strong> en annuleerde ook<br />

alle plannen om de tolzone uit te breiden naar de rest <strong>van</strong> Londen (met een totale <strong>be</strong>volking <strong>van</strong><br />

rond de 7 miljoen). Globaal kunnen de resultaten <strong>van</strong> de Londense tol in het centrumgebied als<br />

positief worden geëvalueerd: er werd een <strong>be</strong>langrijke vermindering <strong>van</strong> congestie vastgesteld,<br />

terwijl de dienstverlening <strong>van</strong> het openbaar vervoer ver<strong>be</strong>terde en er positieve effecten werden<br />

vastgesteld op zowel de luchtkwaliteit als de verkeersveiligheid. <strong>De</strong> tegenstrijdige opeenvolgende<br />

politieke <strong>be</strong>slissingen en de kleine oppervlakte <strong>van</strong> de tolzone tonen echter aan dat het<br />

draagvlak voor de maatregel relatief <strong>be</strong>perkt is. Voorstellen voor gelijkaardige tolsystemen voor<br />

andere Britse stedelijke gebieden (o.a. Manchester, Edinburgh en de East Midlands) werden<br />

afgeblazen op basis <strong>van</strong> een gebrek aan draagvlak.<br />

Na een proefperiode en een hieropvolgend referendum onder de inwoners <strong>van</strong> Stockholm werd<br />

ook in de Zweedse hoofdstad in 2007 een cordonheffing ingevoerd. <strong>De</strong> heffing varieert met het<br />

tijdstip <strong>van</strong> de dag. <strong>De</strong> opbrengsten gaan naar investeringen in weginfrastructuur (en niet naar<br />

het openbaar vervoer, zoals in het originele voorstel was <strong>be</strong>doeld). Na de proefperiode werd een<br />

<strong>be</strong>langrijke reductie <strong>van</strong> het aantal auto’s in het stadscentrum vastgesteld, terwijl het aantal<br />

openbaarvervoergebruikers toenam, net zoals de omzet <strong>van</strong> de kleinhandel in de binnenstad<br />

(Litman, 2010).<br />

Andere (varia<strong>be</strong>le) tolsystemen zijn er in Europa in drie Noorse steden (Oslo, Trondheim en<br />

Bergen). In Duitsland wordt op elektronische wijze een kilometerheffing geïnd bij vrachtwagens<br />

(de zogenaamde LKW-Maut), waar<strong>van</strong> de hoogte afhangt <strong>van</strong> de milieuprestatie en het<br />

aantal wielassen <strong>van</strong> het voertuig (Litman, 2010).<br />

Wegenvignetten voor personenwagens <strong>be</strong>staan daarentegen al langer in heel wat Europese landen,<br />

zoals Oostenrijk, Zwitserland en een aantal Oost-Europese landen. In België is momenteel<br />

het Eurovignet verplicht voor zware vrachtwagens, net als in Nederland, Luxemburg, <strong>De</strong>nemarken<br />

en Zweden. In tegenstelling tot kilometerheffing is een wegenvignet een vaste <strong>be</strong>lasting,<br />

die voornamelijk tot doel heeft om ook buitenlandse voertuigen te laten mee<strong>be</strong>talen voor<br />

het gebruik <strong>van</strong> de infrastructuur.<br />

Uitleiding<br />

In deze bijdrage lag de focus op het mobiliteitsgedrag <strong>van</strong> personen in het Vlaamse Gewest en<br />

werd nagegaan hoe dit verschilt met dat <strong>van</strong> de inwoners <strong>van</strong> de twee andere Belgische gewesten<br />

en enkele West-Europese landen.<br />

In de eerste plaats werden enkele algemene mobiliteitsaspecten vergeleken. Gemiddeld verplaatst<br />

een Vlaming zich 3,1 keer per dag. Dit is niet opmerkelijk minder of meer dan in het<br />

Brusselse en Waalse Gewest of in de andere <strong>be</strong>studeerde landen, maar het aandeel niet-verplaatsers<br />

is opvallend hoger in het Vlaamse Gewest (en nog hoger in het Brusselse en vooral het<br />

Waalse Gewest). Het merendeel <strong>van</strong> de Vlaamse niet-verplaatsers geeft aan helemaal geen<br />

<strong>be</strong>hoefte te heb<strong>be</strong>n om zich te verplaatsen, wat op zich geen probleem is. Meer problematisch<br />

is dat bijna 1 op de 4 Vlamingen zich niet verplaatst omwille <strong>van</strong> ziekte of een handicap. <strong>De</strong><br />

cijfers laten geen verdere opsplitsing toe tussen kort- of langdurige ziekte, maar het wijst wel<br />

op vervoersarmoede en een mogelijks sociaal isolement <strong>van</strong> zieken en gehandicapten. Zich verplaatsen<br />

en aldus deelnemen aan het maatschappelijke en economische leven is dus niet voor<br />

354


MOBILITEIT<br />

iedereen evident. Een minderheid <strong>van</strong> de Vlamingen geeft aan zich niet te verplaatsen omdat<br />

men thuis werkt of studeert. Dit toont een groot potentieel aan voor thuiswerk als een maatregel<br />

<strong>van</strong> mobiliteitsmanagement. Echter, momenteel wordt thuiswerk vooral als een uitbreiding <strong>van</strong><br />

de werkdag naar de avond- en weekenduren <strong>be</strong>schouwd. Om een werkelijke ver<strong>van</strong>ging <strong>van</strong> de<br />

werkgerelateerde verplaatsingen te <strong>be</strong>komen, moet dus eerst de visie op thuiswerk veranderen.<br />

Een tweede <strong>be</strong>langrijk verschil is de langere afstand die Vlamingen afleggen. <strong>De</strong>ze langere afstanden<br />

vertalen zich echter niet in langere reistijden. Dit heeft vooral te maken met verschillen<br />

in vervoerswijzekeuze en dan vooral het grotere aandeel langzaam verkeer en openbaar vervoer<br />

in andere landen zodat daar de reistijden hoger zijn. Door het vlakke reliëf en de <strong>be</strong>leidsmatige<br />

aandacht voor het fietsen wordt de fiets relatief frequent gebruikt in het Vlaamse Gewest. Maar<br />

het aandeel fietsverplaatsingen ligt nog hoger in landen zoals <strong>De</strong>nemarken en vooral Nederland.<br />

Daarenboven is er in Nederland sprake <strong>van</strong> een ware fietscultuur. Terwijl in het Vlaamse<br />

Gewest het fietsgebruik daalt <strong>van</strong>af de leeftijd waarop men met de auto mag rijden, blijft in<br />

Nederland het fietsgebruik ook hoog op volwassen leeftijd. Zo maken Nederlandse tieners bijna<br />

dub<strong>be</strong>l zoveel verplaatsingen met de fiets dan Vlaamse tieners en trekken zij dit fietsgedrag<br />

door naar latere levensfasen. Er zijn dus bijkomende inspanningen nodig om een dergelijke<br />

fietscultuur ook in het Vlaamse Gewest te realiseren.<br />

Met <strong>be</strong>trekking tot het openbaar vervoer kunnen we iets gelijkaardigs vaststellen. Hoewel we<br />

vaak de indruk heb<strong>be</strong>n dat het openbaar vervoer veelvuldig gebruikt wordt in het Vlaamse Gewest<br />

(getuige hier<strong>van</strong> de <strong>be</strong>richten <strong>van</strong> <strong>De</strong> Lijn met een jaarlijks toenemend aantal vervoerde<br />

passagiers), is dit niet noodzakelijk zo in vergelijking met vooral het Brusselse Gewest en<br />

Zwitserland. Daarom is het niet verwonderlijk dat openbaar vervoer een grote rol wordt toe<strong>be</strong>deeld<br />

in het Mobiliteitsplan <strong>Vlaanderen</strong> waarbij gestreefd wordt naar investeringen in de<br />

verdere uitbouw <strong>van</strong> het openbaar vervoer met onder andere het Pegasusplan <strong>van</strong> <strong>De</strong> Lijn in<br />

Antwerpen en Gent.<br />

Algemeen kunnen we dus stellen dat er wel enkele verschillen <strong>be</strong>staan (vooral met <strong>be</strong>trekking<br />

tot afstanden en hieraan gekoppeld de vervoerswijzekeuze), maar het is eerder het Brusselse<br />

Gewest dat een nog grotere uitzondering vormt op vele mobiliteitsaspecten. Omwille <strong>van</strong> de<br />

stedelijke context waarin hoge dichtheden gecombineerd worden met korte afstanden tussen de<br />

voornaamste <strong>be</strong>stemmingen is het niet verwonderlijk dat de afgelegde afstanden korter zijn en<br />

deze gemakkelijker te voet afgelegd worden. Zelfs ouderen blijven vaker te voet gaan dan in de<br />

andere gewesten. Daarenboven is het netwerk <strong>van</strong> het openbaar vervoer uitgebreid en efficiënt<br />

georganiseerd zodat het gebruik <strong>van</strong> het openbaar vervoer opvallend hoger is dan in de andere<br />

<strong>be</strong>studeerde regio’s en landen.<br />

Vervolgens werden in deze bijdrage de gevolgen <strong>van</strong> dit mobiliteitsgedrag vergeleken. Vooral<br />

op het vlak <strong>van</strong> congestie, verkeersveiligheid, geluidshinder en de uitstoot <strong>van</strong> fijn stof scoort<br />

het Vlaamse Gewest slecht en moet er nog heel wat achterstand ingehaald worden ten opzichte<br />

<strong>van</strong> de andere West-Europese landen.<br />

Congestie situeert zich niet enkel op de autosnelwegen, maar hoofdzakelijk op het onderliggende<br />

regionale wegennet <strong>van</strong> gewest- en provinciewegen. Prognoses tonen bovendien aan dat<br />

congestie nog verder blijft toenemen tot 2020. Maatregelen kunnen variëren <strong>van</strong> infrastructurele<br />

aanpassingen (zoals de herinrichting <strong>van</strong> gewestwegen), de verdere uitbouw <strong>van</strong> het<br />

openbaar vervoer tot het invoeren <strong>van</strong> een vorm <strong>van</strong> kilometerheffing. Vooral voor de uitbouw<br />

355


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>van</strong> het openbaar vervoer (<strong>be</strong>tere uurregeling, meer verbindingen naar de voornaamste <strong>be</strong>stemmingen)<br />

<strong>be</strong>staat een groot maatschappelijk draagvlak. Het invoeren <strong>van</strong> een <strong>be</strong>paalde vorm <strong>van</strong><br />

kilometerheffing kent minder bijval. Het merendeel <strong>van</strong> de autogebruikers wenst blijkbaar niet<br />

te <strong>be</strong>talen voor de externe effecten <strong>van</strong> het autogebruik. Enkele buitenlandse voor<strong>be</strong>elden geven<br />

echter aan dat dit draagvlak wel degelijk aanwezig kan zijn en dan vooral bij inwoners <strong>van</strong> de<br />

meest dicht<strong>be</strong>volkte stadscentra.<br />

Het aandeel verkeersdoden neemt in het Vlaamse Gewest jaarlijks af, maar er is nog een lange<br />

weg af te leggen om op hetzelfde niveau te komen <strong>van</strong> de meest verkeersveilige landen zoals<br />

Nederland. Het merendeel <strong>van</strong> de dodelijke verkeersongevallen ge<strong>be</strong>urt op het regionale en<br />

gemeentelijke wegennet buiten de <strong>be</strong>bouwde kom. Bij de herinrichting <strong>van</strong> <strong>be</strong>paalde doortochten<br />

en gewestwegen zal daarom een afweging moeten ge<strong>be</strong>uren tussen een verhoogde verkeersveiligheid<br />

en een vlotte doorstroming om congestie te <strong>be</strong>perken. Daarbij dient niet alleen aandacht<br />

uit te gaan naar de verkeersveiligheid <strong>van</strong> de autogebruikers, maar ook naar de veiligheid<br />

<strong>van</strong> fietsers. Het aandeel fietsers dat <strong>be</strong>trokken is in een dodelijk verkeersongeval ligt in het<br />

Vlaamse Gewest namelijk hoger dan in de andere landen. <strong>De</strong>ze infrastructurele maatregelen<br />

dienen in de eerste plaats aangevuld te worden met een strenger handhavings<strong>be</strong>leid. Het draagvlak<br />

hiervoor is afhankelijk <strong>van</strong> het type overtreding (groter voor rijden onder invloed <strong>van</strong> drugs<br />

en alcohol, kleiner voor snelheidsovertredingen) en in het Vlaamse Gewest blijkt daarenboven<br />

het draagvlak minder groot dan in het Waalse en vooral het Brusselse Gewest. Bovendien blijkt<br />

er een verschil tussen houding en gedrag. Ondanks het feit dat men voorstander is <strong>van</strong> een strengere<br />

aanpak <strong>van</strong> dronken rijden, geeft iets meer dan 1 op de 10 Vlamingen toe wel degelijk minstens<br />

één keer deze regel overtreden te heb<strong>be</strong>n tijdens de voorbije maand. Sensibiliseringscampagnes<br />

zoals de BOB-campagne zijn dus wel degelijk nodig en mogen zich niet <strong>be</strong>perken<br />

tot de Nieuwjaarsperiode.<br />

Geluidshinder door transport komt minder vaak aan bod, maar het is een niet te verwaarlozen<br />

probleem. Hoewel de geluidshinder rond luchthavens vaak de krantenkoppen haalt, is dit eerder<br />

een lokaal probleem. <strong>De</strong> geluidshinder <strong>van</strong>wege het wegverkeer is veel wijder verspreid: ongeveer<br />

1 op de 4 Vlamingen ondervindt geluidshinder door verkeer.<br />

Het Vlaamse wagenpark wordt gekenmerkt door een groot aandeel dieselauto’s. Daarom is het<br />

niet verwonderlijk dat de uitstoot <strong>van</strong> fijn stof per persoon opmerkelijk hoger is in het Vlaamse<br />

Gewest dan in de andere landen. Tegelijkertijd is het <strong>be</strong>wustzijn <strong>van</strong> de autogebruiker dat dit<br />

veroorzaakt wordt door het type auto waarmee men rijdt en de manier waarop men rijdt, het<br />

hoogst in België. Tevens is men voorstander om de verkoop <strong>van</strong> enkel minder vervuilende voertuigen<br />

toe te laten, maar dit stemt niet overeen met het werkelijke aankoopgedrag.<br />

In een derde luik <strong>van</strong> deze bijdrage werden gelijkenissen en verschillen inzake het mobiliteitsgedrag<br />

en de hieraan gekoppelde gevolgen verklaard aan de hand <strong>van</strong> socio-economische en<br />

demografische factoren, ruimtelijke kenmerken, toegankelijkheid <strong>van</strong> vervoerswijzen en de<br />

politieke en institutionele context <strong>van</strong> de <strong>be</strong>trokken landen en regio’s. Dit verklarend kader laat<br />

toe enkele aandachtpunten te <strong>be</strong>schrijven met <strong>be</strong>trekking tot verschillende doelgroepen.<br />

<strong>De</strong> door ons <strong>be</strong>studeerde landen worden gekenmerkt door een hoge ar<strong>be</strong>idsmarktparticipatie<br />

<strong>van</strong> vrouwen. Dit verklaart waarom het gemiddeld aantal verplaatsingen per persoon per dag<br />

weinig tot niet verschilt tussen mannen en vrouwen. Echter, vrouwen leggen opvallend kortere<br />

afstanden af dan mannen. Daarom is het ook niet verwonderlijk dat vrouwen zich frequenter<br />

356


MOBILITEIT<br />

verplaatsen met het openbaar vervoer en vooral het langzaam verkeer. Dit duidt op een opvallend<br />

kleinere actieruimte <strong>van</strong> vrouwen.<br />

<strong>De</strong> vervoerswijzekeuze vertoont een kenmerkend verloop volgens de leeftijd. Eens men 18 jaar<br />

wordt en men de leeftijd <strong>be</strong>reikt heeft waarop het toegelaten is met de auto te rijden, neemt het<br />

autogebruik toe. In het Brusselse Gewest wordt dit enigszins uitgesteld, waarschijnlijk door toedoen<br />

<strong>van</strong> de stedelijke context waarin het openbaar vervoer een waardig alternatief is voor de<br />

auto. Vooraleer men 18 jaar wordt, gebruikt men vooral het langzaam verkeer en het openbaar<br />

vervoer. <strong>De</strong>zelfde vervoerswijzen keren terug eens men de pensioengerechtigde leeftijd <strong>be</strong>reikt.<br />

Kinderen rijden daarenboven vaak als autopassagier mee met hun ouders wat het groot aantal<br />

verplaatsingen per kind per dag verklaart maar wat ook hun <strong>be</strong>perkte vervoersautonomie illustreert.<br />

Dit illustreert de noodzaak om een attitudewijziging bij de ouders te verwezenlijken om<br />

kinderen bijvoor<strong>be</strong>eld meer met de fiets naar school te sturen. Inspanningen om kinderen een<br />

grotere vervoersautonomie te geven zijn wel degelijk nodig. Meerijden als passagier blijft<br />

immers niet <strong>be</strong>perkt tot jonge kinderen, maar de gewoonte wordt ook naar latere leeftijd (tot<br />

zelfs 24-25 jaar) doorgetrokken waardoor een echte ‘achterbankgeneratie’ gevormd wordt en de<br />

ontwikkeling <strong>van</strong> een fietscultuur zoals in Nederland <strong>be</strong>moeilijkt wordt. Nochtans is het fietsaandeel<br />

bij jonge kinderen niet te verwaarlozen in het Vlaamse Gewest. Ouderen zijn daarentegen<br />

minder mobiel en leggen dagelijks zelfs minder verplaatsingen af dan kinderen. Daarbij<br />

moet het onderscheid gemaakt worden tussen jonggepensioneerden die zich nog actief en vaak<br />

te voet verplaatsen en 75-plussers die minder mobiel zijn en waarvoor het risico op vervoersarmoede<br />

en sociaal isolement toeneemt.<br />

Lage inkomensgroepen zijn duidelijk minder mobiel. Men verplaatst zich minder frequent en<br />

vooral de afgelegde afstanden zijn korter wat op een <strong>be</strong>perkte actieruimte wijst. Daarenboven<br />

is hun auto<strong>be</strong>zit lager en moeten ze noodgedwongen vaker gebruik maken <strong>van</strong> het openbaar vervoer<br />

en vooral het langzaam verkeer. Opvallend is dat hoewel het langzaam verkeer afneemt<br />

volgens inkomen, hoge inkomensgroepen in het Vlaamse Gewest toch nog altijd een aanzienlijk<br />

deel <strong>van</strong> hun verplaatsingen per fiets doen. Dit duidt op mogelijkheden voor de uitbouw <strong>van</strong><br />

een echte fietscultuur in alle <strong>be</strong>volkingslagen.<br />

<strong>De</strong> positie <strong>van</strong> kansengroepen in het Vlaamse Gewest is grotendeels gelijkaardig aan deze in de<br />

andere <strong>be</strong>studeerde landen. Toch zijn er enkele kleine maar weliswaar interessante verschillen.<br />

Zo leggen Vlaamse vrouwen gemiddeld 3 verplaatsingen af per dag, terwijl dit voor Vlaamse<br />

mannen 3,3 <strong>be</strong>draagt. In andere landen is dit verschil minder groot. Dit is onder andere te wijten<br />

aan de lagere ar<strong>be</strong>idsmarktparticipatie <strong>van</strong> Vlaamse vrouwen in vergelijking met het merendeel<br />

<strong>van</strong> de <strong>be</strong>studeerde landen.<br />

Kinderen en ouderen <strong>be</strong>schikken over een <strong>be</strong>perkte vervoersautonomie, maar in het Vlaamse<br />

Gewest komt dit iets meer uitgesproken naar voren in de keuze <strong>van</strong> de vervoerswijze. Kinderen<br />

rijden voornamelijk mee als autopassagier (ongeveer 59% <strong>van</strong> de 6 tot 12 jarigen), terwijl dit<br />

aandeel in de andere <strong>be</strong>studeerde landen lager is (ongeveer 30 à 40%). Hetzelfde geldt voor de<br />

ouderen.<br />

<strong>De</strong> positie <strong>van</strong> lage inkomensgroepen in het Vlaamse Gewest kan echter niet systematisch vergeleken<br />

worden met de andere landen doordat de verschillende onderzoeken andere inkomenscategorieën<br />

en/of gegevens (persoonsinkomen versus gezinsinkomen) hanteren.<br />

Ruimtelijke kenmerken zoals <strong>be</strong>volkingsdichtheid en diversiteit en <strong>be</strong>reikbaarheid <strong>van</strong> de vervoerswijzen<br />

<strong>be</strong>ïnvloeden in zekere mate het mobiliteitsgedrag <strong>van</strong> personen. Zo illustreert de<br />

357


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

stedelijke context <strong>van</strong> het Brusselse Gewest duidelijk dat hoge dichtheden een voorwaarde zijn<br />

voor de uitbouw <strong>van</strong> een efficiënt netwerk <strong>van</strong> openbaar vervoer dat veelvuldig gebruikt wordt.<br />

Daarenboven zijn de afstanden tussen de voornaamste <strong>be</strong>stemmingen korter waardoor ook het<br />

gebruik <strong>van</strong> langzaam verkeer gestimuleerd wordt. Dit is ook de reden waarom mensen die in<br />

een landelijke gemeente wonen dagelijks langere afstanden afleggen en hiervoor vaker de auto<br />

gebruiken. Dit wordt echter problematisch wanneer men een <strong>be</strong>perkt inkomen heeft of een<br />

<strong>be</strong>paalde ouderdom heeft <strong>be</strong>reikt. Een studie in opdracht <strong>van</strong> het Koning Boudewijnstichting<br />

(Meert e.a., 2003) kaartte dit reeds enkele jaren geleden aan: vervoersarmoede treft vooral de<br />

oudere en lage inkomensgroepen in plattelandsgemeenten. <strong>De</strong> invoering <strong>van</strong> basismobiliteit<br />

door het Vlaamse Gewest is een eerste stap in de goede richting, maar de cijfers tonen aan dat<br />

<strong>be</strong>paalde mobiliteitsproblemen <strong>van</strong>daag de dag nog altijd <strong>be</strong>staan.<br />

Mobiliteitsgedrag wordt vaak <strong>be</strong>keken <strong>van</strong>uit een klassieke doelgroepen<strong>be</strong>nadering, maar dit<br />

dient aangevuld te worden met een leefstijlen<strong>be</strong>nadering. Een actieve en familiegerichte leefstijl<br />

blijkt geassocieerd met een hoger autogebruik, maar de interactie tussen leefstijlen en vervoerswijzekeuze<br />

is veel complexer dan aan<strong>van</strong>kelijk gedacht. <strong>De</strong> vervoerswijzekeuze wordt<br />

niet rechtstreeks <strong>be</strong>ïnvloed door leefstijlen, maar eerder indirect. Leefstijlen <strong>be</strong>ïnvloeden in de<br />

eerste plaats de attitudes ten opzichte <strong>van</strong> mobiliteit en de verschillende vervoerswijzen die op<br />

hun <strong>be</strong>urt het auto<strong>be</strong>zit en vervolgens de vervoerswijzekeuze <strong>be</strong>palen. Indien men geen aandacht<br />

<strong>be</strong>steedt aan deze complexe wisselwerking, <strong>be</strong>staat het gevaar dat men teveel verwacht<br />

<strong>van</strong> <strong>be</strong>paalde <strong>be</strong>leidsmaatregelen en -initiatieven.<br />

Ten slotte werden enkele toekomstige trends <strong>van</strong> naderbij <strong>be</strong>keken. Zoals eerder vermeld is het<br />

maatschappelijk draagvlak voor het invoeren <strong>van</strong> een <strong>be</strong>paalde vorm <strong>van</strong> kilometerheffing<br />

eerder <strong>be</strong>perkt en is het daarom moeilijk in te schatten hoe dit in de toekomst verder zal evolueren.<br />

Vooral het autodelen lijkt een interessante maatregel om verder uit te bouwen en aldus<br />

mobiliteit te <strong>be</strong>heersen.<br />

Samengevat staat het Vlaamse Gewest voor <strong>be</strong>langrijke uitdagingen op vlak <strong>van</strong> het vermijden<br />

<strong>van</strong> vervoersarmoede voor <strong>be</strong>paalde <strong>be</strong>volkingsgroepen, de verdere uitbouw <strong>van</strong> de fietsinfrastructuur<br />

en het netwerk <strong>van</strong> openbaar vervoer, alsook het <strong>be</strong>strijden <strong>van</strong> externe effecten <strong>van</strong><br />

mobiliteit zoals congestie, verkeersonveiligheid, geluidshinder en de uitstoot <strong>van</strong> fijn stof.<br />

Noten<br />

1 In de MZ 2005 voor Zwitserland wordt de vervoerswijze per afzonderlijke rit genoteerd en niet per verplaatsing.<br />

Hierdoor <strong>be</strong>halen vervoerswijzen zoals te voet die traditioneel veel gebruikt worden als voor- en natransport een<br />

groter aandeel. Daarenboven wordt de informatie verzameld voor ritten <strong>van</strong>af 25m, terwijl dit in de meeste<br />

mobiliteitsonderzoeken <strong>van</strong>af 100m is. Hierdoor wordt het aandeel langzaam verkeer en openbaar vervoer in<br />

Zwitserland overschat in vergelijking met de andere landen.<br />

2 Merk op dat het aandeel treinverkeer in het Brusselse Gewest volgens ta<strong>be</strong>l 3 opvallend lager is dan in ta<strong>be</strong>l 1. <strong>De</strong><br />

MOBEL-cijfers in ta<strong>be</strong>l 3 verwijzen naar het aantal verplaatsingen per trein <strong>van</strong> de inwoners <strong>van</strong> het Brusselse<br />

Gewest. <strong>De</strong> cijfers in ta<strong>be</strong>l 1 verwijzen naar de afgelegde afstanden op het grondgebied <strong>van</strong> het Brusselse Gewest,<br />

maar deze afstanden worden niet noodzakelijk afgelegd door de eigen inwoners.<br />

3 In de MZ 2005 voor Zwitserland hanteert men een ietwat andere methode. Het verplaatsingsdoel ‘naar huis gaan’<br />

wordt niet zomaar toegekend aan de voorgaande verplaatsing, maar aan de activiteit binnen de ketenverplaatsing<br />

waaraan de meeste tijd is <strong>be</strong>steed.<br />

358


MOBILITEIT<br />

Bibliografie<br />

ADSEI (2001). Algemene sociaal-economische enquête 2001. Brussel: FOD Economie, K.M.O., Middenstand en<br />

Energie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie.http://stat<strong>be</strong>l.fgov.<strong>be</strong>/nl/statistieken/gegevensinzameling/volkstelling/2001/index.jsp,<br />

geraadpleegd op 1 maart <strong>2011</strong>.<br />

ANP (2007). <strong>De</strong>elauto rukt steeds verder op. http://www.nu.nl/economie/1183871/deelauto-rukt-steeds-verderop.html,<br />

geraadpleegd op 16 februari <strong>2011</strong>.<br />

Ariën, C., Mollu, K., Nowicki, K. & Volont, Y. (2009). Benchmark <strong>van</strong> het openbaar busvervoer tussen Wallonië en<br />

<strong>Vlaanderen</strong>. Onuitgegeven document.<br />

Banister, D. (2002). The integration of road pricing with land use planning. Implementing reform on transport pricing:<br />

Identifying mode-specific issues. Brussel: IMPRINT-Europe.<br />

BIVV (2009). Attitudemeting verkeersveiligheid 2006. <strong>De</strong>el 2: determinanten <strong>van</strong> attitudes. Brussel: Belgisch Instituut<br />

voor de Verkeersveiligheid.<br />

BIVV (2010a). Statistieken verkeersveiligheid 2008. Brussel: Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid.<br />

BIVV (2010b). Attitudemeting verkeersveiligheid 2009. Evoluties sinds 2003 en 2006. Brussel: Belgisch Instituut voor<br />

de Verkeersveiligheid.<br />

Bohte, W. (2010). Residential self-selection and travel. The relationship <strong>be</strong>tween travel-related attitudes, built environment<br />

characteristics and travel <strong>be</strong>haviour. Amsterdam: IOS Press.<br />

Bohte, W., Maat, K. & <strong>van</strong> Wee, G.P. (2007). The role of travel <strong>be</strong>haviour preferences and underlying lifestyle orientation<br />

in residential choice; evidence from the Netherlands. In: Bogner, F.X. (red.). Proceedings of the 7th biennial<br />

conference on environmental pyschology. Bayreuth: Universität Bayreuth, 1-24.<br />

Bootsma, H., Camstra, R., de Feijter, H. & Mol, A. (1993). Leefstijl: een dynamische levensoriëntatie. In: Rooilijn, 26,<br />

332-337.<br />

Bourdieu, P. (1984). La distinction. London: Routledge.<br />

Boussauw, K., Van Acker, V. & Witlox, F. (<strong>2011</strong>). Excess travel in non-professional trips: why looking for its miles<br />

away. In: Tijdschrift voor Economische en <strong>Sociale</strong> Geografie (aanvaard voor publicatie).<br />

Boussauw, K., Zwerts, E. & Witlox, F. (2009). Mobiel <strong>Vlaanderen</strong>. In: Vanderleyden, L., Callens, M. & Noppe, J. (red.).<br />

<strong>De</strong> <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> 2009. Brussel: Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering, 279-312.<br />

Brussel Mobiliteit (<strong>2011</strong>). Beleidsplan taxi naar de toekomst <strong>2011</strong>-2014. Brussel: Brussel Mobiliteit.<br />

Camagni, R., Gi<strong>be</strong>lli, M.C. & Rigamonti, P. (2002). Urban mobility and urban form: the social and environmental costs<br />

of different patterns of urban expansion. In: Ecological Economics, 40 (2), 199-216.<br />

Cambio (2010). Cambio gaat het nieuwe jaar in met meer dan 10.000 klanten. In: Cambio Newsletter.,4.<br />

Cambio (<strong>2011</strong>). Cambio Autodelen. http://www.cambio.<strong>be</strong>, geraadpleegd op 16 februari <strong>2011</strong>.<br />

CARE (<strong>2011</strong>). http://ec.europa.eu/transport/road_safety/specialist/statistics/care_reports_graphics/index_en.htm,<br />

geraadpleegd op 25 februari <strong>2011</strong>.<br />

Cebollada, A. (2009). Mobility and labour market exclusion in the Barcelona Metropolitan Region. In: Journal of<br />

Transport Geography, 17, 226-233.<br />

Cervero, R. & Kockelman, K. (1997). Travel demand and the 3 D’s: density, diversity and design. In: Transportation<br />

Research D, 2, 199-219.<br />

Church, A., Frost, M. & Sulli<strong>van</strong>, K. (2000). Transport and social exclusion in London. In: Transport Policy, 7, 195-<br />

205.<br />

Collins, E. (<strong>2011</strong>). Hybrid car statistics. All electric vehicles. http://www.all-electric-vehicles.com/hybrid-car-statistics.html,<br />

geraadpleegd op 17 februari <strong>2011</strong>.<br />

<strong>De</strong> <strong>De</strong>cker, K. (2009). Waarom de elektrische auto geen toekomst heeft. Lowtech Magazine. http://www.lowtechmagazine.<strong>be</strong>/2009/03/elektrische-auto-snelle-oplaadtijden-elektriciteitsnetwerk.html,<br />

geraadpleegd op 17 februari<br />

<strong>2011</strong>.<br />

<strong>De</strong> Lijn (2009). Jaarverslag 2009. http://www.delijn.<strong>be</strong>/images/jaarverslag_2009_tcm7-14721.pdf, geraadpleegd op<br />

16 decem<strong>be</strong>r 2010.<br />

Dégage! (<strong>2011</strong>). Autodelen in Gent / Dégage! Vzw. http://www.degage.<strong>be</strong>/, geraadpleegd op 17 februari <strong>2011</strong>.<br />

<strong>De</strong>partement Mobiliteit en Openbare Werken (2009). Richtlijnenboek mobiliteitseffectenstudies. Mobiliteitstoets en<br />

MOBER. Brussel: <strong>De</strong>partement Mobiliteit en Openbare Werken, Afdeling Beleid Mobiliteit en Verkeersveiligheid.<br />

EEA (<strong>2011</strong>). National emissions reported to the Convention on Long-range Transboundary Air Pollution (LRTAP<br />

Convention). http://www.eea.europa.eu/data-and-maps/data/national-emissions-reported-to-the-convention-onlong-range-transboundary-air-pollution-lrtap-convention-4,<br />

geraadpleegd op 3 maart <strong>2011</strong>.<br />

Eerdmans, D., Nanninga, H., Schipholt, L.L. & Hansen, S. (2006). Autodelen is ook parkeerplaats delen. In: Verkeerskunde,<br />

4.<br />

359


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

ENTD (2007-2008). Enquête Nationale sur les Transports et les Déplacements. http://www.statistiques.developpement-durable.gouv.fr/rubrique.php3id_rubrique=546,<br />

geraadpleegd op 15 maart <strong>2011</strong>.<br />

Europese Commissie (1999). Richtlijn 1999/30/EG <strong>van</strong> de Raad <strong>van</strong> 22 april 1999 <strong>be</strong>treffende grenswaarden voor<br />

zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht. http://eur-lex.europa.eu/<br />

LexUriServ/LexUriServ.douri=OJ:L:1999:163:0041:0060:NL:PDF, geraadpleegd op 18 februari <strong>2011</strong>.<br />

Europese Commissie (2006). <strong>De</strong>velopment of a methodology to assess population exposed to high levels of noise and<br />

air pollution close to major transport infrastructure. Londen: Entec UK Limited.<br />

Europese Unie (2003). Energy & transport in figures. Luxemburg: European Commission, Directorate-General for<br />

Energy and Transport.<br />

Europese Unie (2009a). Panorama of Transport. Luxemburg: Eurostat.<br />

Europese Unie (2009b). Territorial dynamics in Europe. Trends in accessibility. Esch-sur-Alzette: ESPON.<br />

Europese Unie (2010). EU Energy and transport in figures. Statistical pocketbook 2010. Luxemburg: Publications<br />

Office of the European Union.<br />

Ferge, S. (1972). Social differentiation in leisure activity choices. In: Szalai, A. (red.). The use of time: daily activities<br />

of urban and suburban population in twelve countries. <strong>De</strong>n Haag: Mouton, 213-227.<br />

Gallup Organization (2007). Attitudes on issues related to EU transport policy. Analytical report. Flash eurobarometer.<br />

Luxemburg: European Commission.<br />

Ganzeboom, H. (1988). Leefstijlen in Nederland: een verkennende studie. Rijswijk: Sociaal Cultureel Planbureau.<br />

George, A. (2009). Hybride auto in Nederland enorm populair. InfoNu.nl. http://auto-en-vervoer.infonu.nl/auto/45474-<br />

hybride-auto-in-nederland-enorm-populair.html, geraadpleegd op 17 februari <strong>2011</strong><br />

Glazer, A. (1981). Congestion tolls and consumer welfare. In: Public Finance, 36 (1), 77-83.<br />

Glorieux, I. & Minnen, J. (2008). Thuiswerk in <strong>Vlaanderen</strong>. In: Martinez, E., Krzeslo, E. & <strong>De</strong> Schampheleire, J. (red.).<br />

Telewerk: inzet, regels en praktijk. Brussel: FOD WASO.<br />

Glorieux, I. (2007). <strong>De</strong> sociale effecten <strong>van</strong> basismobiliteit in niet-stedelijke gebieden. Brussel: Vrije Universiteit<br />

Brussel, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR.<br />

Hanson, S. (1985). Gender differences in work-trip length: explanations and implications. In: Urban Geography, 6 (3),<br />

193-219.<br />

Hoekstra, A. (2009). Elektrisch Rijden. Utrecht: Rijkswaterstaat.<br />

IBM Global Business Services (2007). Summary of the study Rail Li<strong>be</strong>ralisation Index 2007. Market opening: rail markets<br />

of the mem<strong>be</strong>r states of the European Union, Switzerland and Norway in comparison. Brussel: IBM Global<br />

Business Services.<br />

INREX (2010). National Traffic Scorecard. Benelux region – 2010 editie. http://euroscorecard.inrix.com, geraadpleegd<br />

op 1 maart <strong>2011</strong>.<br />

Jorritsma, P. & Olde Kalter, M.J. (2008). Grijs op reis. <strong>De</strong>n Haag: Kennisinstituut voor Mobiliteits<strong>be</strong>leid.<br />

Kwan, M.-P. (1999). Gender, the home-work link, and space-time patterns of nonemployment activities. In: Economic<br />

Geography, 75 (4), 370-394.<br />

Kwan, M.-P. (2000). Gender differences in space-time constraints. In: Area, 32 (2), 145-156.<br />

Lanzendorf, M. (2002). Mobility styles and travel <strong>be</strong>havior. An application of a lifestyle approach to leisure travel. In:<br />

Transportation Research Record, 1807, 163-173.<br />

Leefmilieu Brussel (<strong>2011</strong>a). Balans <strong>van</strong> de atmosferische emissies in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (jaar 2007).<br />

http://documentatie.leefmilieubrussel.<strong>be</strong>/documents/Lucht_43_2007.PDF, geraadpleegd op 1 maart <strong>2011</strong>.<br />

Leefmilieu Brussel (<strong>2011</strong>b). <strong>De</strong> broeikasgasemissie in Brussel. http://www.leefmilieubrussel.<strong>be</strong>/Templates/<br />

Particuliers/informer.aspxid=3886&langtype=2067, geraadpleegd op 1 maart <strong>2011</strong>.<br />

Lindsey, R. (2006). Do economists reach a conclusion on road pricing The intellectual history of an idea. In: Econ<br />

Journal Watch, 3(2), 292-379.<br />

Litman, T. (2010). Road Pricing. Transportation <strong>De</strong>mand Management Encyclopedia. http://www.vtpi.org/tdm/<br />

tdm35.htm, geraadpleegd op 18 februari <strong>2011</strong>.<br />

Loose, W. (<strong>2011</strong>). CarSharing als Ansatzpunkt zur integrierten Mobilitätsgestaltung. Warum passt das moderne<br />

CarSharing gut zum ÖPNV Öffentlicher Nahverkehr und Car-Sharing. Bremen.<br />

Loose, W., Mohr, M. & Nobis, C. (2006). Assessment of the future development of car sharing in Germany and related<br />

opportunities. In: Transport Reviews, 26 (3), 365-382.<br />

Maerivoet, S. & Yperman, I. (2008). Analyse <strong>van</strong> de verkeerscongestie in België. Leuven: Transport & Mobility<br />

Leuven.<br />

Meert, H., Bourgeois, M., Van Hoof, K. & Asperges, T. (2003). Immobiel op het platteland. Omtrent rurale vervoersarmoede<br />

in <strong>Vlaanderen</strong>. Brussel: Koning Boudewijnstichting.<br />

Mees, P. (2010). Transport for suburbia. Beyond the automobile age. Londen: Earthscan.<br />

MiD (2008). Mobilität in <strong>De</strong>utschland. http://www.mobilitaet-in-deutschland.de, geraadpleegd op 15 maart <strong>2011</strong>.<br />

360


MOBILITEIT<br />

MiNa-raad (2005). Oriëntatienota <strong>van</strong> 22 novem<strong>be</strong>r 2005 inzake de invoering <strong>van</strong> een heffingsysteem voor het wegverkeer<br />

in <strong>Vlaanderen</strong>. Brussel: Milieu- en Natuurraad <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Ministerie <strong>van</strong> de Vlaamse Gemeenschap (2005). Vademecum fietsvoorzieningen. Brussel: Ministerie <strong>van</strong> de Vlaamse<br />

Gemeenschap, <strong>De</strong>partement Leefmilieu en Infrastructuur, Administratie Wegen en Verkeer, Afdeling Verkeerskunde.<br />

Ministerie <strong>van</strong> Verkeer en Waterstaat (2008) Basisrapportage anders <strong>be</strong>talen voor mobiliteit. <strong>De</strong>n Haag: Ministerie <strong>van</strong><br />

Verkeer en Waterstaat.<br />

MIVB (2009). Jaarverslag 2009. http://www.mivb.<strong>be</strong>/publications.htmll=nl, geraadpleegd op 14 maart <strong>2011</strong>.<br />

MOBEL (1998-1999). Dagelijkse MOBiliteit <strong>van</strong> de Belgen. www.mo<strong>be</strong>l.<strong>be</strong>, geraadpleegd op 15 maart <strong>2011</strong>.<br />

Mobility CarSharing (2010). Mobility CarSharing: Konstantes Wachstum. http://www.mobility.ch/de/pub/footer/<br />

medien/medienmitteilungen/konstantes_wachstum.htm, geraadpleegd op 16 februari <strong>2011</strong>.<br />

Mol, W. & Beghin, C. (2006). Benchmark OV <strong>Vlaanderen</strong>. Beleid, cijfers, trends, analyses en succesfactoren. Amsterdam:<br />

TransTec.<br />

MON (2008). MobiliteitsOnderzoek Nederland. http://www.rws.nl/wegen/innovatie_en_onderzoek/<strong>be</strong>tere_doorstroming/mobiliteitsonderzoek_nederland/documenten,<br />

geraadpleegd op 15 maart <strong>2011</strong>.<br />

MORA (2010). Advies: kilometerheffing voor vrachtvervoer. Brussel: Mobiliteitsraad <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Murakami, E. & Young, J. (1997). Daily travel by persons with low income. Paper gepresenteerd op het NPTS<br />

Symposium, Betheda, MD, 29-31 okto<strong>be</strong>r 1997.<br />

MZ (2005). Mikrozensus zum Verkehrsverhalten. http://www.bfs.admin.ch/bfs/portal/de/index/themen/11/07/01/<br />

02/01.html, geraadpleegd op 15 maart <strong>2011</strong>.<br />

N.N. (2010). IRIS II. Mobiliteitsplan Brussels Hoofdstedelijk Gewest. http://www.mobielbrussel.irisnet.<strong>be</strong>/articles/<br />

de-mobiliteit-<strong>van</strong>-morgen/in-enkele-woorden, geraadpleegd op 15 maart <strong>2011</strong>.<br />

Nanninga, H. & Eerdmans, D.A. (2006). Groeikansen voor autodelen. Paper gepresenteerd op het Colloquium<br />

Vervoersplanologisch Speurwerk, Amsterdam, 23-24 novem<strong>be</strong>r 2006.<br />

Nicolini, M., Boitani, A. & Scarpa, C. (2010). Do competition and ownership matter Evidence from local public transport<br />

in Europe. FEEM Working paper No. 9.2010. http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfmabstract_id=1557151,<br />

geraadpleegd op 15 maart <strong>2011</strong>.<br />

NRC (2010). Kilometerheffing ver weg na draai <strong>van</strong> CDA. In: NRC Handelsblad (31 maart).<br />

NTS (2008). National Travel Survey. http://www.dft.gov.uk/pgr/statistics/datatablespublications/nts, geraadpleegd op<br />

15 maart <strong>2011</strong>.<br />

Nuyts, E., Princen, P. & Zwerts, E. (2000). Onderzoek verplaatsingsgedrag perceptie afstand en <strong>be</strong>bouwingsindex<br />

<strong>Vlaanderen</strong>. Diepen<strong>be</strong>ek: Onderzoekscel Architectuur, Mobiliteit en Omgeving, Provinciale Hogeschool Limburg,<br />

<strong>De</strong>partement Architectuur.<br />

Ohnmacht, T., Götz, K. & Schad, H. (2009). Leisure mobility styles in Swiss conurbations: Construction and empirical<br />

analysis. In: Transportation, 36, 243-265.<br />

OVG (2007-2008). Onderzoek verplaatsingsgedrag <strong>Vlaanderen</strong>. http://www.mobielvlaanderen.<strong>be</strong>/ovg/ovgindex.<br />

phpa=19&nav=1, geraadpleegd op 15 maart <strong>2011</strong>.<br />

Parkin, J., Wardman, M. & Page, M. (2008). Estimation of the determinants of bicycle mode share for the journey to<br />

work using census data. In: Transportation, 35 (1), 93-109.<br />

Petermans, A. & Zwerts, E. (2006). Vervoersafhankelijkheid en –autonomie <strong>van</strong> kinderen tussen 10 en 13 jaar. Rapport<br />

kwantitatief onderzoek. Diepen<strong>be</strong>ek: Instituut voor Mobiliteit.<br />

Pina, V. & Torres, L. (2001). Analysis of the efficiency of local government services delivery. An application to urban<br />

public transport. In: Transportation Research A, 35 (10), 929-944.<br />

Preston, J. & Rajé, F. (2007). Accessibility, mobility and transport-related social exclusion. In: Journal of Transport<br />

Geography, 15, 151-160.<br />

RAI (<strong>2011</strong>). Nieuwverkoop personenauto’s 2010. Verkoopstatistieken. http://www.raivereniging.nl/marktinformatie/statistieken/verkoopstatistieken.aspx,<br />

geraadpleegd op 15 maart <strong>2011</strong>.<br />

Rietveld, P. & Daniels, V. (2004). <strong>De</strong>terminants of bicycle use: Do municipal policies matter In: Transportation<br />

Research A, 38, 531-550.<br />

RVU (2005). Nasjonale Reise<strong>van</strong>eundersokelsen. http://www.nsd.uib.no/nsddata/serier/reise<strong>van</strong>eundersokelsen.html,<br />

geraadpleegd op 15 maart <strong>2011</strong>.<br />

Salomon, I. & Ben-Akiva, M. (1983). The use of the life-style concept in travel demand models. In: Environment and<br />

Planning A, 15, 623-638.<br />

Salomon, I. (1982). Life styles – a broader perspective on travel <strong>be</strong>haviour. In: Carpenter, S. & Jones, P. (red.). Recent<br />

ad<strong>van</strong>ces in travel demand ad<strong>van</strong>ces. London: Gower, 290-310.<br />

SARTRE (2004). European drivers and road risk. SARTRE 3 reports. Part 1 – report on principal analysis. Arceuil<br />

Cedex: Institut National de Recherche sur les Transports et leur Sécurité (INRETS).<br />

361


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Scheiner, J. & Holz-Rau, C. (2007). Travel mode choice: Affected by objective or subjective determinants. In:<br />

Transportation, 34, 487-511.<br />

Schwanen, T., Dieleman, F.M. & Dijst, M. (2004). The impact of metropolitan structure on commute <strong>be</strong>havior in the<br />

Netherlands. A multilevel approach. In: Growth and Change, 35, 304-333.<br />

SERV (2005). Infodossier: <strong>be</strong>talen voor infrastructuur - Verkenning <strong>van</strong> vragen, kansen en knelpunten. Brussel:<br />

Sociaal-Economische Raad <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

Significant GfK (2008). Eindrapport: Uitvoeren <strong>van</strong> een schriftelijke enquête ter <strong>be</strong>paling <strong>van</strong> het percentage gehinderden<br />

door geur, geluid en licht in <strong>Vlaanderen</strong>. SLO 2-meting. Heverlee: Significant GfK.<br />

Stinson, M.A. & Bhat, C.R. (2004). Frequency of bicycle commuting: Internet-based survey analysis. In:<br />

Transportation Research Record, (1878), 122-130.<br />

TEC (2010). http://www.infotec.<strong>be</strong>/index.aspxPageId=633009064073533658, geraadpleegd op 16 decem<strong>be</strong>r 2010.<br />

TU (2006). Transport<strong>van</strong>eundersøgelsen. http://www.dtu.dk/centre/Modelcenter/TU/Hjemmeside%20under%20<br />

revision.aspx, geraadpleegd op 15 maart <strong>2011</strong>.<br />

Urban Audit (2004). Urban audit perception survey. http://www.urbanaudit.org/, geraadpleegd op 15 maart 2010.<br />

Van Acker, V. & Witlox, F. (2010). Car ownership as a mediating variable in car travel <strong>be</strong>haviour research using a structural<br />

equation modelling approach to identify its dual relationship. In: Journal of Transport Geography, 18, 65-74.<br />

Van Acker, V., Mokhtarian, P.L. & Witlox, F. (<strong>2011</strong>a). Going soft. On how subjective variables explain modal choices.<br />

In: European Journal of Transport and Infrastructure Research, 11, 115-146.<br />

Van Acker, V., Mokhtarian, P.L. & Witlox, F. (<strong>2011</strong>b). Refining the lifestyle concept in travel <strong>be</strong>haviour research. In:<br />

Mobilities (ingediend ter publicatie).<br />

Van Acker, V., Mokhtarian, P.L. & Witlox, F. (<strong>2011</strong>c). Car ownership explained by the structural relationships <strong>be</strong>tween<br />

lifestyles, residential location, and underlying residential and travel attitudes. In: Transport Policy (ingediend ter<br />

publicatie).<br />

Van den Bogaerde, E., Van den Steen, I. & <strong>De</strong> Bie, A. (2009). Veiligheidsmonitor 2008-2009. Ta<strong>be</strong>llenapport. Resultaten<br />

<strong>van</strong> de federale enquête: vergelijking gewesten-provincies-gemeentetypen-politiezonetypes. Brussel: Federale<br />

Politie, Directie <strong>van</strong> de Operationele Politionele informatie, Dienst Beleidsgegevens.<br />

<strong>van</strong> Kempen, E.E.M.M., Kruize, H., Boshuizen, H.C., Ameling, C.B., <strong>Staat</strong>sen, B.A.M. & de Hollander, A.E.M. (2002).<br />

The association <strong>be</strong>tween noise exposure and blood pressure and ischemic heart disease: A meta-analysis. In:<br />

Environmental Health Perspective, 110 (3), 307-317.<br />

<strong>van</strong> Wee, B. (2002). Land use and transport: Research and policy challenges. In: Journal of Transport Geography, 10,<br />

259-271.<br />

Vandenbulcke, G., Thomas, I., de Geus, B., <strong>De</strong>graeuwe, B., Torfs, R., Meeusen, R. & Int Panis, L. (2009). Mapping<br />

bicycle use and the risk of accidents for commuters who cycle to work in Belgium. In: Transport Policy, 16,<br />

7-87.<br />

Vanneste, D. (1992). Ordinale gegevens bij de studie <strong>van</strong> economische referentiekaders. In: Li<strong>be</strong>r Amicorum Prof. Dr.<br />

M. Goossens, Acta Geographica Loyaniensia, 387-398.<br />

Verhetsel, A., Van Hecke, E., Thomas, I., Beelen, M., Halleux, J.-M., Lambotte, J.-M., Rixhon, G. & Mérenne-<br />

Schoumaker, B. (2009). Pendel in België. <strong>De</strong> woon-werkverplaatsingen. <strong>De</strong> woon-schoolverplaatsingen. Brussel:<br />

FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie, Algemene Directie Statistieken Economische Informatie.<br />

VITO (<strong>2011</strong>). Ecoscore. http://www.ecoscore.<strong>be</strong>, geraadpleegd op 17 februari <strong>2011</strong>.<br />

Vlaams Parlement (2010). Slimme kilometerheffing: Informatiedossier. http://www.vlaamsparlement.<strong>be</strong>/vp/informatie/pi/informatiedossiers/slimme_kilometerheffing.html,<br />

geraadpleegd op 18 februari <strong>2011</strong>.<br />

Vlaamse Milieumaatschappij (2010). Lozingen in de lucht 1990-2009. Erembodegem: Vlaamse Milieumaatschappij.<br />

Vlaamse Milieumaatschappij (<strong>2011</strong>). Ecoscores <strong>van</strong> personenwagens. http://www.milieurapport.<strong>be</strong>/nl/feitencijfers/<br />

MIRA-T/sectoren/transport/milieuvriendelijkheid-<strong>van</strong>-voertuigen/ecoscore-<strong>van</strong>-personenwagens/, geraadpleegd<br />

op 11 maart <strong>2011</strong>.<br />

We<strong>be</strong>r, M. (1972). Wirtschaft und Gesellschaft. Tübingen: Mohr.<br />

WHO (2005). Particulate matter air pollutin: How it harms health. Kopenhagen: World Health Organization, Regional<br />

Office for Europe.<br />

WHO (2009). Night noise guidelines for Europe. Kopenhagen: World Health Organization, Regional Office for Europe.<br />

362


MOBILITEIT<br />

Bijlage<br />

Naam, wijze <strong>van</strong> afname, aantal respondenten en opgenomen leeftijdsgroep <strong>van</strong> de in deze bijdrage gebruikte mobiliteitsonderzoeken<br />

Land/regio Naam onderzoek Gebruikte versie Afname enqûete Aantal respondenten Leeftijd respondenten<br />

Vlaams Gewest Onderzoek OVG 2007-2008 Face-to-face: 1 persoon ca. 8.800 >= 6 jaar<br />

Verplaatsingsgedrag per gezin<br />

Vlaams/Waals/ Dagelijkse mobiliteit <strong>van</strong> MOBEL 1998-1999 Telefonisch: alle personen VL: 2.606 >= 6 jaar<br />

Brussels Gewest de Belgen <strong>van</strong> gezin WA: 3.382<br />

BR: 2.248<br />

<strong>De</strong>nemarken Transport<strong>van</strong>eundersøgelsen TU 2006 Telefonisch of via internet: 7.348 >= 10 jaar<br />

1 persoon per gezin<br />

Duitsland Mobilität in <strong>De</strong>utschland MiD 2008 Telefonisch: alle personen 60.713 >= 0 jaar<br />

<strong>van</strong> gezin<br />

Frankrijk Enquête Nationale sur les ENTD 2007-2008 Face-to-face: 1 persoon 20.178 gezinnen >= 6 jaar<br />

Transport et les Déplacements per gezin<br />

Nederland MobiliteitsOnderzoek MON 2008 Postaal: alle personen <strong>van</strong> 43.591 >= 0 jaar<br />

Nederland gezin<br />

Noorwegen Nasjonale RVU 2005 Telefonisch: 1 persoon 17.514 >= 13 jaar<br />

Reise<strong>van</strong>eundersokelsen per gezin<br />

Verenigd Koninkrijk National Travel Survey NTS 2008 Face-to-face: alle personen 8.094 gezinnen >= 0 jaar<br />

<strong>van</strong> gezin<br />

Zwitserland Mikrozensus zum Verkehrs- MZ 2005 Telefonisch: 1 persoon per 33.390 >= 6 jaar<br />

verhalten gezin (2 bij minstens 4 leden)<br />

363


Uitleiding<br />

Marc Callens, Jo Noppe & Lieve Vanderleyden*<br />

In de <strong>Sociale</strong> <strong>Staat</strong> <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> <strong>2011</strong> werd op zoek gegaan naar de gelijkenissen en verschillen<br />

tussen de leefsituatie in <strong>Vlaanderen</strong> en de leefsituatie in de andere Belgische gewesten,<br />

de buurlanden en andere rele<strong>van</strong>te Europese landen of regio’s. Volgende levensdomeinen kwamen<br />

daarbij aan bod: onderwijs en vorming, werk, inkomen en armoede, gezondheid en zorg,<br />

wonen, sociale, maatschappelijke en politieke participatie, en mobiliteit. Via meer diepgaande<br />

analyses werd gezocht naar verklaringen, oorzaken en achtergronden voor de gevonden verschillen<br />

en gelijkenissen tussen de leefsituatie <strong>van</strong> de Vlaming en die <strong>van</strong> inwoners <strong>van</strong> andere<br />

Belgische gewesten en Europese landen of regio’s.<br />

In wat volgt, wordt ter afsluiting ingegaan op de sterke en zwakke punten <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> over<br />

de verschillende levensdomeinen heen. Het gaat hier niet om een exhaustieve samenvatting <strong>van</strong><br />

de verschillende bijdragen maar om een korte schets <strong>van</strong> die aspecten <strong>van</strong> de leefsituatie waarop<br />

<strong>Vlaanderen</strong> in Europees perspectief opvallend goed en minder goed presteert. <strong>De</strong> inhoud <strong>van</strong><br />

deze uitleiding is gebaseerd op de <strong>be</strong>vindingen <strong>van</strong> de verschillende bijdragen in dit boek, maar<br />

de keuze <strong>van</strong> de sterktes en zwaktes is enkel de verantwoordelijkheid <strong>van</strong> de auteurs <strong>van</strong> deze<br />

uitleiding.<br />

1. Een relatief goede leefsituatie voor de gemiddelde Vlaming<br />

<strong>Vlaanderen</strong> is een welvarende regio in Europa. Het heeft een relatief hoog bbp per inwoner dat<br />

boven het EU27-gemiddelde ligt. Dit vertaalt zich in een relatief goede leefsituatie voor de<br />

gemiddelde Vlaming bij vergelijking met de leefsituatie <strong>van</strong> de inwoners <strong>van</strong> andere Europese<br />

regio’s en landen. Dat blijkt uit nagenoeg alle bijdragen.<br />

Recente internationale surveys met <strong>be</strong>trekking tot leerprestaties in het onderwijs geven aan dat<br />

Vlaamse kinderen en jongeren <strong>be</strong>horen tot de top in West-Europa. <strong>De</strong> Vlaamse jongeren zijn<br />

zeer goed in wiskunde, doen het goed in wetenschappen en <strong>be</strong>horen tot de <strong>be</strong>teren voor leesvaardigheid.<br />

Wel is de deelname aan het hoger onderwijs eerder gemiddeld. Hoewel er in België<br />

minder afgestudeerden zijn in technische en wetenschappelijke richtingen en België als dusdanig<br />

niet tot de top <strong>be</strong>hoort inzake kennisontwikkeling, tekent zich op dit vlak een gunstige<br />

evolutie af. Ons land is aan een inhaal<strong>be</strong>weging <strong>be</strong>zig: het aantal afgestudeerden is in het<br />

afgelopen decennium sneller gestegen dan in de buurlanden.<br />

<strong>De</strong> ar<strong>be</strong>idsparticipatie <strong>van</strong> Vlaamse jongeren ligt relatief laag. In Nederland bijvoor<strong>be</strong>eld worden<br />

studies en werk veel vaker gecombineerd. Samen met de vroege uittrede uit de ar<strong>be</strong>idsmarkt<br />

leidt dit tot sterk ‘samengedrukte’ loopbanen. Op het vlak <strong>van</strong> de werkzaamheidsgraad (aantal<br />

werkenden tegenover <strong>be</strong>volking op <strong>be</strong>roepsactieve leeftijd) doet <strong>Vlaanderen</strong> het minder goed<br />

dan de referentielanden Nederland, <strong>De</strong>nemarken, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Enkel<br />

Frankrijk ligt onder het niveau <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong>. Echter, als het totale ar<strong>be</strong>idsvolume <strong>van</strong> de<br />

* Studiedienst <strong>van</strong> de Vlaamse Regering. E-mail: marc.callens@dar.vlaanderen.<strong>be</strong>.<br />

365


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

Vlamingen wordt afgezet tegenover de <strong>be</strong>volking op <strong>be</strong>roepsactieve leeftijd, scoort <strong>Vlaanderen</strong><br />

duidelijk <strong>be</strong>ter. Het geeft aan dat er in <strong>Vlaanderen</strong> voldoende ar<strong>be</strong>id wordt gepresteerd maar dat<br />

het werk over minder koppen wordt verdeeld. <strong>De</strong> vergelijking met Nederland is treffend. Het<br />

aantal Nederlandse jongeren en ouderen dat werkt, is er veel hoger dan in <strong>Vlaanderen</strong>, maar er<br />

is tegelijk sprake <strong>van</strong> een kleiner ar<strong>be</strong>idsvolume omdat ze minder uren werken dan de Vlamingen.<br />

Het positieve aan deze hoge werkzaamheid bij 25- tot 54-jarigen is dat het armoederisico<br />

<strong>van</strong> de werkenden in <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>perkt blijft. <strong>De</strong> keerzijde is dat samengedrukte loopbanen<br />

samen gaan met meer problemen inzake werkdruk en werkbaarheid en een vervroegde uitstroom<br />

uit de ar<strong>be</strong>idsmarkt (zie verder).<br />

Het relatief lage armoederisico in de leeftijdsklasse tussen 25 en 54 jaar zorgt bij uitbreiding<br />

ook voor een relatief laag armoederisico voor de gehele Vlaamse <strong>be</strong>volking (althans als gewerkt<br />

wordt met een Belgische armoederisicodrempel). <strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>hoort tot de Europese top met<br />

<strong>be</strong>trekking tot het armoederisico voor huurders en eigenaars, jongeren en actieven, midden- en<br />

hooggeschoolden en voor mannen en vrouwen. Slechts 0,4% <strong>van</strong> de Vlamingen kennen én een<br />

lage werkintensiteit én zijn ernstig materieel gedepriveerd én heb<strong>be</strong>n een financieel armoederisico.<br />

Ofschoon het armoederisico voor specifieke kwetsbare groepen zoals eenoudergezinnen,<br />

laaggeschoolden of allochtonen hoog is, ligt ook voor deze groepen de financiële armoede in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>neden de scores die vele andere West- en Noord-Europese landen laten optekenen:<br />

alleen de laaggeschoolden in <strong>De</strong>nemarken en Nederland, de <strong>De</strong>ense kinderen, de Oostenrijkse<br />

huurders en de <strong>De</strong>ense, Oostenrijkse, Finse en Zweedse alleenstaande ouders doen het<br />

relatief <strong>be</strong>ter. <strong>De</strong> inkomensongelijkheid is in <strong>Vlaanderen</strong> (in tegenstelling tot België) relatief<br />

klein en vergelijkbaar met de situatie in de Scandinavische landen.<br />

<strong>De</strong> grote meerderheid <strong>van</strong> de Vlamingen kent daarnaast weinig problemen met de <strong>be</strong>taalbaarheid<br />

<strong>van</strong> de woning ondanks de vrij sterke prijsstijgingen <strong>van</strong> vastgoed tijdens de afgelopen<br />

jaren. <strong>De</strong> gemiddelde verkoopprijs <strong>van</strong> woningen ligt in België en in <strong>Vlaanderen</strong> ook niet zo<br />

hoog als in de Europese landen. Ook de huurprijzen op de private markt zijn relatief laag. <strong>De</strong><br />

geringe problemen op het vlak <strong>van</strong> <strong>be</strong>taalbaarheid zijn in <strong>Vlaanderen</strong> het gevolg <strong>van</strong> de relatief<br />

hoge welvaart, de redelijk gunstige woningprijzen en de relatief lage bijkomende woonkosten.<br />

Ook de fiscale voordelen voor eigenaars spelen een rol, al worden zij deels verrekend in de<br />

woningprijzen. <strong>De</strong> mediaan woonquote (aandeel <strong>van</strong> totale woonuitgaven in totaal <strong>be</strong>schikbaar<br />

huishoudinkomen) <strong>be</strong>draagt in <strong>Vlaanderen</strong> 14%, wat lager is dan het EU27-gemiddelde (18%).<br />

Indien we een maximum woonquote <strong>van</strong> 40% als grens vooropstellen, dan woont 6% <strong>van</strong> de<br />

Vlaamse <strong>be</strong>volking in een gezin waarvoor wonen on<strong>be</strong>taalbaar is, voor alle EU-landen <strong>be</strong>draagt<br />

dit aandeel 12%.<br />

<strong>De</strong> relatief hoge welvaart zorgt tevens voor een <strong>be</strong>hoorlijke kwaliteit <strong>van</strong> de woningen. Er zijn<br />

quasi geen woningen meer in <strong>Vlaanderen</strong> zonder elementair comfort. Ook de cijfers voor<br />

woningen met fysieke gebreken liggen in een Europees perspectief eerder aan de lage kant. <strong>De</strong><br />

Vlamingen zijn <strong>be</strong>st tevreden met de woonomgeving. Dit kan verband houden met het relatief<br />

groot aandeel open en halfopen <strong>be</strong>bouwingen al zorgt dit wel voor een aantal problemen inzake<br />

mobiliteit (zie verder).<br />

<strong>Vlaanderen</strong> ontsnapte niet aan de wereldwijde financieel-economische crisis die in het najaar<br />

<strong>van</strong> 2008 uitbrak en ook gevolgen had voor de woningmarkt. Niettemin bleef de impact <strong>van</strong> de<br />

wereldwijde hypotheekcrisis in ons land redelijk <strong>be</strong>perkt. Dat heeft te maken met het feit dat de<br />

Vlaamse woningmarkt in vergelijking met de rest <strong>van</strong> Europa <strong>be</strong>hoorlijk statisch is. Er zijn relatief<br />

weinig verhuis<strong>be</strong>wegingen en de woningbouw is voornamelijk in handen <strong>van</strong> particulieren<br />

366


UITLEIDING<br />

en minder <strong>van</strong> professionele bouwers. Dit zorgt voor minder investeringen om speculatieve<br />

redenen en maakt de markt minder gevoelig voor prijsschommelingen. Daarnaast is de<br />

Belgische hypotheekmarkt redelijk risico-avers. Dat blijkt onder meer uit een lage verhouding<br />

tussen de hypothecaire lening en de waarde <strong>van</strong> de woning. Wettelijke <strong>be</strong>perkingen zorgen er<br />

ook voor dat in ons land minder risicovolle hypotheken worden verstrekt. Niet alleen de banken,<br />

ook de consument zelf vermijdt meer dan elders risico’s: het meest populair zijn leningen met<br />

lange looptijden en vaste interestvoeten. Crisismaatregelen zoals de verlaging <strong>van</strong> de BTW<br />

op nieuwbouw heb<strong>be</strong>n een matigend effect gehad. Tot slot zorgden de in ons land goed uitgewerkte<br />

sociale zekerheidsinstrumenten zoals <strong>be</strong>scherming tegen ontslag (onder meer via het<br />

systeem <strong>van</strong> tijdelijke werkloosheid) en een degelijke werkloosheidsverzekering, voor een<br />

<strong>be</strong>hoorlijke buffer tegen inkomstenverlies <strong>van</strong> de gezinnen door de economische crisis.<br />

Vlamingen heb<strong>be</strong>n een hoge levensverwachting bij de geboorte. <strong>De</strong> cijfers liggen zowel voor<br />

vrouwen (83 jaar) als voor mannen (78 jaar) boven het EU-gemiddelde. In 10 jaar tijd is er een<br />

toename in levensverwachting <strong>van</strong> bijna 3 jaar bij mannen en <strong>van</strong> 1,5 jaar bij vrouwen. Er is een<br />

positief verband tussen nationaal inkomen en levensverwachting, maar ook ver<strong>be</strong>terde levensstijl,<br />

medische vooruitgang en <strong>be</strong>tere scholing heb<strong>be</strong>n een positieve invloed. Voor ‘gezonde<br />

levensverwachting’ of het aantal levensjaren dat een persoon in zijn dagelijks functioneren niet<br />

door een aandoening of gezondheidsprobleem wordt <strong>be</strong>lemmerd, is het verschil met het EUgemiddelde<br />

nog iets groter. <strong>De</strong> situatie heeft onder meer te maken met de dalende sterfte op het<br />

vlak <strong>van</strong> hart- en vaatziekten. <strong>De</strong> Vlaamse sterftecijfers voor hart- en vaatziekten zijn bij de<br />

laagste <strong>van</strong> Europa. <strong>De</strong>ze dalende trend is te danken aan <strong>be</strong>tere <strong>be</strong>handelmogelijkheden en een<br />

<strong>be</strong>tere preventie. Ruim 1 op de 4 Vlamingen (27%) en Belgen zeggen een chronische aandoening<br />

te heb<strong>be</strong>n. Dit aandeel stijgt maar blijft onder het Europese gemiddelde (31%).<br />

Vlamingen schatten de eigen gezondheid ook positief in: driekwart zegt in goede of zeer goede<br />

gezondheid te verkeren. Dit cijfer ligt <strong>be</strong>duidend hoger dan het EU-gemiddelde. België scoort<br />

daarnaast goed op het vlak <strong>van</strong> toegankelijkheid <strong>van</strong> de gezondheidszorg, afgaand op indicatoren<br />

zoals het al of niet <strong>be</strong>staan <strong>van</strong> wachtlijsten en de keuze <strong>van</strong> de arts. In 2008 <strong>be</strong>haalde<br />

België op de Euro Health Consumer Index de hoogste score in Europa.<br />

<strong>De</strong> Belgen en Vlamingen heb<strong>be</strong>n een redelijk gezonde levensstijl. <strong>De</strong> alcoholconsumptie in<br />

België hoort in een Europese context tot het gemiddelde. In vergelijking met de ons omringende<br />

landen scoort België hoog wat het aandeel rokers <strong>be</strong>treft, maar het percentage dagelijkse rokers<br />

gaat in dalende lijn. Bovendien heeft België een hoger percentage dat nooit heeft gerookt, vergeleken<br />

met verschillende andere West-Europese landen. Landenverschillen in consumptiegedrag<br />

<strong>van</strong> tabak of alcohol kunnen ten dele worden toegeschreven aan de effectiviteit <strong>van</strong><br />

<strong>be</strong>leidsmaatregelen zoals hogere taksen, <strong>be</strong>perkende reclame of een consumptieverbod in<br />

publieke ruimten.<br />

<strong>De</strong> maatschappelijke participatie gaat in positieve zin vooruit. Vlamingen scoren hoog op lidmaatschap<br />

<strong>van</strong> verenigingen en op vrijwilligerswerk en <strong>be</strong>horen tot de <strong>be</strong>st presterende EU-landen.<br />

In tegenstelling tot andere EU-landen zijn de laatste 20 jaar de aandelen voor lidmaatschap<br />

en vrijwilligerswerk nog toegenomen, voornamelijk in de jaren 1990 waarna er een stagnatie<br />

optrad. <strong>De</strong> toename in <strong>Vlaanderen</strong> geldt niet voor alle types <strong>van</strong> verenigingen. Het zijn vooral<br />

de sportverenigingen die erop vooruit gaan, wat verschilt <strong>van</strong> de rest <strong>van</strong> Europa.<br />

Inzake deelname aan verkiezingen scoort <strong>Vlaanderen</strong> dankzij de opkomstplicht erg goed. Voor<br />

lidmaatschap <strong>van</strong> politieke partijen <strong>be</strong>hoort <strong>Vlaanderen</strong> echter tot de Europese middenmoot,<br />

maar wat de niet-geïnstitutionaliseerde vormen <strong>van</strong> politieke participatie <strong>be</strong>treft (zoals tekenen<br />

367


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>van</strong> petities, deelname aan demonstraties of internetfora...) <strong>be</strong>hoort <strong>Vlaanderen</strong> tot de landen<br />

met de hoogste scores.<br />

<strong>De</strong> goede scores <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> op vlak <strong>van</strong> politieke participatie zouden verband houden met<br />

onze lange democratische traditie. <strong>De</strong> relatief hoge score op vrijwilligerswerk in <strong>Vlaanderen</strong><br />

hangt samen met het hoge bbp per hoofd <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking en de relatief hoge uitgaven voor de<br />

sociale zekerheid in ons land. Op het vlak <strong>van</strong> lidmaatschap <strong>van</strong> verenigingen doen onder meer<br />

<strong>De</strong>nemarken en Nederland het nog <strong>be</strong>ter dan <strong>Vlaanderen</strong> als gevolg <strong>van</strong> het feit dat in deze<br />

landen het protestantisme en niet het katholicisme de dominante religie is.<br />

<strong>De</strong> Vlaming doet een groot deel <strong>van</strong> zijn verplaatsingen in het kader <strong>van</strong> zijn werk, het winkelen<br />

en de dienstverlening, ... met de wagen. Daaraan zijn een aantal nefaste gevolgen verbonden<br />

(zie verder) maar Vlamingen verplaatsen zich ook relatief veel met de fiets in vergelijking<br />

met de andere gewesten en de meeste West-Europese landen. Enkel <strong>De</strong>nemarken en zeker<br />

Nederland scoren <strong>be</strong>ter. Dat heeft onder meer te maken met het reliëf en de relatief grote<br />

<strong>be</strong>leidsaandacht voor fietsers en bij<strong>be</strong>horende infrastructuurinspanningen. Toch is er nog een<br />

groot toenamepotentieel. In Nederland is er sprake <strong>van</strong> een echte fietscultuur wat zich onder<br />

meer uit in het feit dat ook volwassenen daar veel met de fiets rijden. Dat is in <strong>Vlaanderen</strong><br />

minder het geval: <strong>van</strong>af de leeftijd <strong>van</strong> 18 jaar stijgt het aandeel verplaatsingen met de auto zeer<br />

sterk. Mogelijke maatregelen om tot een gelijkaardige fietscultuur als in Nederland te komen,<br />

kunnen gezocht worden in een nog grotere investering in fietsinfrastructuur en -veiligheid<br />

(aangezien er relatief veel verkeersslachtoffers zijn bij fietsers) en in het stimuleren <strong>van</strong> fietsgebruik<br />

bij zowel jongeren als volwassenen. Men zou moeten vermijden dat de ‘achterbankgeneratie’<br />

ook op volwassen leeftijd massaal kiest voor de auto.<br />

2. Waakzaamheid geboden<br />

Terwijl de leefsituatie <strong>van</strong> de gemiddelde Vlaming op de meeste levensdomeinen relatief goed<br />

is, zijn er over alle levensdomeinen heen echter ook <strong>be</strong>langrijke sociale verschillen. <strong>De</strong> leefsituatie<br />

<strong>van</strong> groepen zoals ouderen, laagopgeleiden, allochtonen of personen met een laag<br />

inkomen is <strong>be</strong>duidend minder goed dan die <strong>van</strong> de gemiddelde Vlaming. In een aantal gevallen<br />

is deze kloof ook groter dan in de rest <strong>van</strong> Europa. Verder zijn er ook problemen op het vlak<br />

<strong>van</strong> de leefsituatie <strong>van</strong> de Vlaming die verband houden met duurzaamheid en met de specifieke<br />

ruimtelijke inrichting <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

2.1. Belangrijke sociale verschillen<br />

<strong>De</strong> goede tot uitstekende gemiddelde prestaties <strong>van</strong> de Vlaamse kinderen in het onderwijs ver<strong>be</strong>rgen<br />

een relatief grote en hardnekkige sociale ongelijkheid. <strong>De</strong> verschillen tussen de sterkste<br />

en de zwakste leerlingen zijn in <strong>Vlaanderen</strong> groter dan elders. <strong>De</strong>ze ongelijkheid <strong>be</strong>gint in het<br />

lager onderwijs en zet zich verder door naar het secundair, het hoger en (in iets mindere mate)<br />

het volwassenenonderwijs. Vooral allochtone en anderstalige leerlingen doen het in <strong>Vlaanderen</strong><br />

relatief minder goed.<br />

<strong>De</strong>ze ongelijkheid wordt deels verklaard door de sociaal-economische positie, de thuistaal en<br />

het geboorteland <strong>van</strong> de leerlingen. Maar ze heeft ook te maken met de kenmerken <strong>van</strong> het<br />

onderwijssysteem zelf. Internationale vergelijkingen geven aan dat het huidige, sterk gestratificeerde<br />

onderwijssysteem (dit is een opdeling tussen gewoon en buitengewoon onderwijs en<br />

tussen algemeen en <strong>be</strong>roepsgericht onderwijs) mee verantwoordelijk is. In het lager onderwijs<br />

368


UITLEIDING<br />

komen groepen met een zwakkere sociaal-economische achtergrond <strong>be</strong>duidend vaker in het<br />

buitengewoon onderwijs terecht. <strong>De</strong>zelfde groepen zakken al op jonge leeftijd af naar het technisch<br />

of <strong>be</strong>roeps secundair onderwijs. In landen met meer inclusief onderwijs en met een breed<br />

éénheidscurriculum tot aan het einde <strong>van</strong> het lager secundair onderwijs, zijn de onderwijsuitkomsten<br />

gelijker verdeeld.<br />

Daarnaast blijkt ook de <strong>be</strong>hoorlijk sterke etnische en sociale segregatie tussen scholen in<br />

<strong>Vlaanderen</strong> bij te dragen tot sociale ongelijkheid. Omdat zwakke leerlingen niet bij sterkere<br />

leerlingen in de klas zitten, kunnen ze minder snel opklimmen. Aangezien de overheid het<br />

onderwijs subsidieert, vallen de prijsmechanismen weg, maar de principes <strong>van</strong> vrije schoolkeuze<br />

en vrijheid <strong>van</strong> onderwijs blijven overeind. Het onderwijs wordt hierdoor een concurrentiële<br />

(quasi-)markt. Internationaal onderzoek toont aan dat deze concurrentie leidt tot hogere<br />

gemiddelde prestatieniveaus, maar tegelijk ook tot meer ongelijkheid in uitkomsten.<br />

<strong>De</strong>ze onderwijsongelijkheid zet zich door in tal <strong>van</strong> andere levensdomeinen.<br />

Een <strong>be</strong>perkte scholing heeft een <strong>be</strong>langrijke impact op iemands kansen op de ar<strong>be</strong>idsmarkt.<br />

Doordat laaggeschoolden minder snel aan een job geraken, is er een relatief lage werkzaamheidsgraad<br />

<strong>van</strong> deze groep. <strong>De</strong> Vlaamse ar<strong>be</strong>idsmarkt is een markt voor ‘insiders’. Bepaalde<br />

groepen – ouderen en allochtonen voorop – blijven bijzonder moeilijk aansluiting vinden tot de<br />

ar<strong>be</strong>idsmarkt. Bovendien is de werkbaarheid aan de onderkant <strong>van</strong> de ar<strong>be</strong>idsmarkt soms een<br />

probleem: het aandeel ‘zinloze’ jobs ligt <strong>be</strong>hoorlijk hoog in België. <strong>De</strong> lage werkzaamheidsgraad<br />

<strong>van</strong> de Vlaamse 55-plussers heeft onder meer te maken met de <strong>be</strong>hoorlijk uitgebouwde<br />

uitstapregelingen voor oudere werknemers in ons land en de relatief lage ar<strong>be</strong>idsparticipatie <strong>van</strong><br />

oudere vrouwen als gevolg <strong>van</strong> het mannelijke kostwinnersmodel in die leeftijdsgroep.<br />

<strong>De</strong> scholingsgraad is een <strong>be</strong>langrijke determinant <strong>van</strong> armoede. Het armoederisico bij hooggeschoolden<br />

is zeer laag in <strong>Vlaanderen</strong> in vergelijking met de koplopers in Europa. Er is een<br />

grote discrepantie met het armoederisico voor laaggeschoolden en dit verschil is relatief groot<br />

in vergelijking met de kopgroep in Europa. Het armoederisico is laag bij volwassenen jonger<br />

dan 55 jaar maar hoog bij oudere actieven en gepensioneerden in <strong>Vlaanderen</strong> vergeleken met<br />

de Europese kopgroep. Dit laatste dient weliswaar genuanceerd te worden: het materiële welvaartspeil<br />

(het <strong>be</strong>zit <strong>van</strong> goederen en diensten) blijkt bij Vlaamse ouderen <strong>be</strong>ter te zijn dan bij<br />

ouderen in de meeste andere landen.<br />

<strong>De</strong> zwakkere inkomenspositie <strong>van</strong> deze groepen leidt er dan weer toe dat hun woonsituatie minder<br />

rooskleurig is dan die <strong>van</strong> de gemiddelde Vlaming. <strong>De</strong> woningkwaliteit is lager bij huurders<br />

dan bij eigenaars, lager in de laagste inkomensgroepen dan in de hogere inkomensklassen.<br />

Eigenaars <strong>be</strong>talen relatief een lager aandeel <strong>van</strong> hun gezinsinkomen aan wonen dan huurders<br />

(<strong>Vlaanderen</strong> 16% versus 20% in EU25-landen). <strong>De</strong> gemiddelde woonquote <strong>van</strong> de private huurders<br />

<strong>be</strong>draagt in <strong>Vlaanderen</strong> 35% en ligt hiermee boven het EU25-gemiddelde (33%). Door de<br />

<strong>be</strong>perkte om<strong>van</strong>g <strong>van</strong> de sociale sector zijn de kwetsbare groepen meer dan elders in Europa<br />

aangewezen op de private huurmarkt of zelfs op ‘noodkoop’ (aankoop <strong>van</strong> een woning in<br />

slechte staat omdat men moeilijk op de private huurmarkt terecht kan). Private huurders zijn<br />

inzake kwaliteit en <strong>be</strong>taalbaarheid veel minder goed af dan de eigenaars. Dat verschil is vrij<br />

algemeen in alle EU-landen, maar de problemen inzake <strong>be</strong>taalbaarheid zijn groter bij ons dan<br />

in de meeste andere landen. Dit kan verklaard worden door de financiële ondersteuning die in<br />

België voor de eigenaars aanzienlijk is maar voor de private huurders nagenoeg on<strong>be</strong>staande is.<br />

Waar andere landen een <strong>be</strong>leid gericht op eigendomsverwerving aanvullen met een breed aanbod<br />

aan sociale huurwoningen en/of ondersteuning <strong>van</strong> de private huurders, zijn deze middelen<br />

369


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

in <strong>Vlaanderen</strong> ontoereikend om tegemoet te komen aan alle huisvestingsnoden. <strong>De</strong> sociale sector<br />

is te <strong>be</strong>perkt in om<strong>van</strong>g om aan de vraag tegemoet te komen. Vele Vlamingen wensen eigenaar<br />

te worden (vooral omdat kopen op lange termijn als goedkoper wordt <strong>be</strong>schouwd dan<br />

huren) wat ervoor zorgt dat diegenen die het zich kunnen veroorloven, een eigen woning kopen<br />

of bouwen. Ten slotte is het zo dat een eigenaar vermogen opbouwt via de eigen woning en op<br />

latere leeftijd geen naakte woonkosten meer moet <strong>be</strong>talen, hetgeen de sociaal-economische<br />

kloof tussen eigenaars en private huurders nog versterkt.<br />

<strong>De</strong> gemiddelde Vlaming mag zich dan wel gezonder voelen dan de gemiddelde EU-burger, toch<br />

<strong>be</strong>staat ook op dit vlak een opvallende sociale kloof. <strong>De</strong> subjectieve inschatting <strong>van</strong> de gezondheid<br />

is negatiever in de lagere inkomensgroepen: in de hoogste inkomensklasse rapporteert<br />

minder dan 10% een slechte algemene gezondheid, in de laagste inkomenscategorie loopt dit<br />

aandeel op tot 27%. <strong>De</strong> sociale gezondheidskloof wordt ook duidelijk in het gezondheidsgedrag.<br />

Laaggeschoolden <strong>be</strong>ginnen op jongere leeftijd te roken dan hooggeschoolden. Ook op<br />

het vlak <strong>van</strong> lichaams<strong>be</strong>weging en voedingsgewoonten zijn er <strong>be</strong>langrijke sociale verschillen:<br />

een lagere sociale status of opleiding gaat gepaard met een hoger risico. Bovendien manifesteren<br />

depressieve klachten zich meer bij mensen in een onzekere economische situatie (zoals<br />

werklozen of gescheiden personen) en <strong>be</strong>perkte financiële middelen. Ook allochtonen vormen<br />

een <strong>be</strong>langrijke risicogroep voor depressie. Etnische discriminatie blijkt een <strong>be</strong>langrijke risicofactor<br />

te vormen voor het ontwikkelen <strong>van</strong> een depressieve stoornis. <strong>De</strong> sociale gradiënt is ook<br />

aanwezig in het al dan niet participeren aan screeningprogramma’s. Zo nemen vrouwen uit<br />

lagere sociale klassen minder deel aan borstkankerscreening. <strong>De</strong> kosten voor gezondheidszorg<br />

zijn eveneens gedifferentieerd naar de sociale situatie. Ouderen <strong>be</strong>steden een groter aandeel <strong>van</strong><br />

hun inkomen aan gezondheidszorgen (tot 13% <strong>van</strong> het <strong>be</strong>schikbaar inkomen). Steeds meer<br />

Belgen stellen overigens medische zorg uit om financiële redenen.<br />

Ook inzake maatschappelijke en politieke participatie blijkt er sprake <strong>van</strong> <strong>be</strong>langrijke sociale<br />

verschillen: hoogopgeleiden participeren meer dan laagopgeleiden. Die tendens is aanwezig in<br />

alle landen, zowel op vlak <strong>van</strong> <strong>be</strong>trokkenheid bij het verenigingsleven als bij institutionele politieke<br />

participatie en niet-institutionele vormen <strong>van</strong> politieke participatie Enkel inzake deelname<br />

aan verkiezingen neemt <strong>Vlaanderen</strong> (en België in zijn geheel) een bijzondere positie in. <strong>De</strong><br />

groepen die in andere landen blijk geven <strong>van</strong> een lage politieke participatie (onder meer<br />

ouderen en laagopgeleiden), worden door de opkomstplicht in ons land gedwongen toch te participeren<br />

aan verkiezingen. Maar daar stopt het positieve effect <strong>van</strong> de opkomstplicht: er is geen<br />

sprake <strong>van</strong> een ‘spill over’-effect op andere, niet-verplichte vormen <strong>van</strong> politieke participatie.<br />

Op vlak <strong>van</strong> intensiteit en kwaliteit <strong>van</strong> de sociale contacten zijn de verschillen naar opleidingsniveau<br />

minder uitgesproken, al blijkt wel dat ouderen en personen met een laag inkomen<br />

een grotere kans lopen op sociale isolatie.<br />

Er <strong>be</strong>staan op het vlak <strong>van</strong> mobiliteit duidelijke sociale verschillen in <strong>Vlaanderen</strong>, net zoals in<br />

andere West-Europese landen. Lage inkomensgroepen verplaatsen zich minder frequent en<br />

vooral de afgelegde afstanden zijn korter wat op een <strong>be</strong>perktere actieruimte wijst. Daarenboven<br />

is hun auto<strong>be</strong>zit lager en moeten ze vaker gebruik maken <strong>van</strong> het openbaar vervoer en vooral<br />

het langzaam verkeer. Hetzelfde geldt voor ouderen, al moet het onderscheid gemaakt worden<br />

tussen jonggepensioneerden die zich nog actief en vaak te voet verplaatsen en 75-plussers die<br />

heel wat minder mobiel zijn. Vooral op het platteland <strong>be</strong>staat daardoor voor lagere inkomensgroepen,<br />

ouderen of andere minder mobiele personen (zoals personen met een handicap) een<br />

verhoogd risico op sociale isolatie.<br />

370


UITLEIDING<br />

2.2. Duurzaamheid een uitdaging<br />

<strong>Vlaanderen</strong> <strong>be</strong>hoort op het vlak <strong>van</strong> duurzaamheid niet tot de Europese top.<br />

Een eerste punt in dit verband is de relatief slechte score <strong>van</strong> <strong>Vlaanderen</strong> inzake fijn stof. Dat<br />

hangt samen met het hoge aandeel dieselwagens in ons land. Dieselwagens zorgen voor minder<br />

CO 2 -uitstoot dan <strong>be</strong>nzinewagens – wat positief is – maar voor meer uitstoot <strong>van</strong> fijn stof, wat<br />

een negatief effect heeft op de gezondheid. Volgens gegevens <strong>van</strong> de Wereld Gezondheidsorganisatie<br />

sterven elk jaar 1.155 Vlamingen aan de gevolgen <strong>van</strong> een slechte luchtkwaliteit. <strong>De</strong><br />

impact op de gezondheid is in ons land in relatieve termen bijna dub<strong>be</strong>l zo groot als in <strong>De</strong>nemarken,<br />

Duitsland of Frankrijk. Mensen met een chronische aandoening, kinderen en ouderen<br />

zijn extra vatbaar voor de gevolgen <strong>van</strong> luchtverontreiniging. Gemiddeld genomen leeft 20%<br />

<strong>van</strong> de inwoners <strong>van</strong> EU-lidstaten overdag in een omgeving met een geluids<strong>be</strong>lasting <strong>van</strong> meer<br />

dan 65 deci<strong>be</strong>ls. In <strong>Vlaanderen</strong> is 30% <strong>van</strong> de <strong>be</strong>volking blootgesteld aan dit geluidsvolume. Dit<br />

aandeel daalt niet ondanks meerdere geluidswerende maatregelen.<br />

<strong>De</strong> nieuwe minder vervuilende verkeerswijzen en -technologieën zoals autodelen of het gebruik<br />

<strong>van</strong> elektrische en hybride auto’s zijn slechts in <strong>be</strong>perkte mate verspreid in <strong>Vlaanderen</strong>. <strong>De</strong><br />

Vlaming staat relatief positief tegenover dergelijke nieuwe technologieën al blijft er voorlopig<br />

nog wel een verschil <strong>be</strong>staan tussen attitudes en effectief gedrag.<br />

Ten slotte blijkt uit de gegevens over de isolatie <strong>van</strong> woningen dat in Noord-Europese landen<br />

de energie-efficiëntie <strong>van</strong> de woningen door dub<strong>be</strong>l of driedub<strong>be</strong>l glas en afdoende muur- en<br />

dakisolatie een pak hoger ligt dan in <strong>Vlaanderen</strong>.<br />

2.3. Leefsituatie onder druk door ruimtelijke inrichting<br />

<strong>Vlaanderen</strong> is een dicht<strong>be</strong>volkte regio met relatief veel aaneengesloten <strong>be</strong>bouwing en een dicht<br />

wegennet. <strong>De</strong> verspreide <strong>be</strong>bouwing zorgt ervoor dat <strong>Vlaanderen</strong> in internationaal perspectief<br />

gekenmerkt wordt door een zeer hoog aandeel eengezinswoningen en relatief weinig appartementen<br />

Maar tegelijk zorgt deze ruimtelijke inrichting voor problemen op het vlak <strong>van</strong><br />

mobiliteit en gezondheid.<br />

Als gevolg <strong>van</strong> de versnipperde inrichting <strong>van</strong> de ruimte legt de Vlaming in vergelijking met de<br />

andere West-Europese landen grote afstanden af. Bovendien ge<strong>be</strong>urt dat relatief vaak met de<br />

auto en minder via langzaam verkeer en openbaar vervoer. Dat zorgt op de eerste plaats voor<br />

een relatief hoge congestie waarbij de verliesuren niet enkel worden opgelopen op de snelwegen<br />

maar ook op het onderliggende wegennet. Bovendien wordt verwacht dat het aantal verliesuren<br />

nog zal toenemen tot 2020.<br />

Een tweede gevolg is dat er in <strong>Vlaanderen</strong> relatief veel inwoners last heb<strong>be</strong>n <strong>van</strong> lawaaihinder<br />

door verkeer. Gemiddeld genomen leeft 1 op de 5 inwoners <strong>van</strong> de EU-lidstaten overdag in een<br />

omgeving met een geluids<strong>be</strong>lasting <strong>van</strong> meer dan 65 deci<strong>be</strong>ls. In <strong>Vlaanderen</strong> gaat het om 1 op<br />

de 3 inwoners. Chronische geluidsoverlast kan leiden tot een hele waaier <strong>van</strong> gezondheidsproblemen<br />

zoals slaapstoornissen, aandachtsproblemen, oorsuizing, gehoorschade, verhoging <strong>van</strong><br />

de bloeddruk en toegenomen kans op cardiovasculaire problemen. <strong>De</strong> geografische ligging <strong>van</strong><br />

<strong>Vlaanderen</strong> en de <strong>be</strong>woning rond verkeersassen maken onze regio extra gevoelig voor deze<br />

milieugebonden gezondheids<strong>be</strong>dreigingen.<br />

371


SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN <strong>2011</strong><br />

<strong>Vlaanderen</strong> kent ten slotte ook een relatief hoog aantal verkeersdoden (afgezet ten opzichte <strong>van</strong><br />

de <strong>be</strong>volking). Dat aantal ligt hoger dan het EU15-gemiddelde en veel hoger dan in de andere<br />

West-Europese landen. In de EU15 doet enkel Griekenland (en het Waals Gewest) nog slechter.<br />

Er werd de voorbije jaren vooruitgang geboekt, maar er is nog een hele weg te gaan.<br />

372

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!