30.06.2014 Views

fiscaal tijdschrift Vermogen - Sdu

fiscaal tijdschrift Vermogen - Sdu

fiscaal tijdschrift Vermogen - Sdu

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

ftV<br />

<strong>fiscaal</strong><br />

<strong>tijdschrift</strong><br />

<strong>Vermogen</strong><br />

Juni 2007<br />

8e jaargang<br />

Themanummer regeren over het graf<br />

Podium<br />

Artikelen<br />

23 Regeren over het graf / 3<br />

prof. mr. W.M. Kleijn<br />

24 Over het graf heen: fideï-commissaire making<br />

of tweetrapsmaking / 4<br />

prof. mr. A.H.N. Stollenwerck<br />

25 De herroepelijke schenking als sturingsmechanisme<br />

/ 14<br />

mr. P. Blokland<br />

26 Certificeren van vermogen / 20<br />

mr. C.A. Kraan<br />

27 Het afwikkelingsbewind / 25<br />

mr. W.J.J.G. Speetjens<br />

28 Fiscaal regeren over het graf heen / 35<br />

mr. M. de L. Monteiro


Colofon ftV<br />

Redactie<br />

Prof. mr. H.M.N. Schonis (voorzitter)<br />

Hoogleraar Radboud Universiteit Nijmegen<br />

Advocaat en belastingadviseur<br />

Prof. mr. Gr. Van der Burght<br />

Hoogleraar privaat- en notarieel (belasting)recht<br />

Gecertificeerd mediator NMI<br />

Prof. mr. W.M. Kleijn<br />

Em. hoogleraar Universiteit Leiden<br />

Prof. mr. W.D. Kolkman<br />

Hoogleraar notarieel recht Rijksuniversiteit Groningen en werkzaam<br />

bij Nord Notarissen & Advocaten te Leeuwarden<br />

Mr. P.J. van der Korst<br />

Advocaat te Amsterdam en universitair hoofddocent aan de Radboud<br />

Universiteit Nijmegen<br />

Mr. C.A. Kraan<br />

Dr. mr. R.E.C.M. Niessen<br />

Advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden<br />

Drs. K. Roeleveld<br />

Hoofd Private Wealth Management bij ING Private Banking<br />

Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck<br />

Vrije Universiteit Amsterdam<br />

AKD Prinsen van Wijmen N.V., Rotterdam<br />

Mr. P.M. Gerrits (redactiesecretaris)<br />

KPMG Meijburg & Co, Rotterdam<br />

Vaste medewerkers<br />

Drs. E. van Dam MFP<br />

Mr. E.W.J. Ebben<br />

Mw. dr. J. Ganzeveld<br />

Mw. mr. M.J. Hamer<br />

Mw. mr. drs. S. Hendriks<br />

Mr. R.L.M.C. Janssen<br />

Mw. drs. R.M. Kavelaars-Niekoop<br />

Dr. J.W.J. de Kort<br />

Mr. B.I. Kraaipoel<br />

Mr. C.A.H. Luijken<br />

Mr. W.J.J.G. Speetjens<br />

Mr. drs. S.A.W.J. Strik<br />

Mr. W.J.M. van Veen<br />

Prof. dr. A.L.P.G. Verbeke<br />

Prof. mr. R.T.G. Verstraaten<br />

Redactiesecretariaat<br />

Mr. P.M. Gerrits<br />

p/a KPMG Meijburg & Co<br />

Postbus 29177<br />

3001 GD Rotterdam<br />

tel. 010 - 453 68 88<br />

e-mail: gerrits.paul@kpmg.nl<br />

Uitgever<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers BV<br />

Dhr. P.M.J.J. Frissen<br />

Bestellingen/informatie<br />

<strong>Sdu</strong> Klantenservice<br />

Postbus 20014<br />

2500 EA Den Haag<br />

tel. 070 - 378 98 80<br />

fax 070 - 378 97 83<br />

e-mail info@sdu.nl<br />

Abonnementen<br />

Abonnement € 185,50 per jaar excl. btw, incl. verzend- en<br />

administratiekosten en bewaarband, binnen Nederland.<br />

Abonnement € 215,50 per jaar excl. btw, incl. verzend- en<br />

administratiekosten en bewaarband, buiten Nederland.<br />

ftV verschijnt 11 maal per jaar.<br />

Advertenties<br />

Verkoopleider: Evelyn de Groot<br />

e.d.groot@sdu.nl, tel. 070 - 3780339<br />

Verkoop binnendienst: Soenith Chaturi<br />

s.chaturi@sdu.nl, tel. 070 - 3780704<br />

Vormgeving<br />

Arts grafische vormgeving, Wijhe<br />

Opmaak<br />

Studio TypeFace<br />

Aanbevolen citeerwijze<br />

FTV 2007, nr. 15<br />

ISSN 1566-6697<br />

Alle rechten voorbehouden. Alle auteursrechten en databankrechten ten aanzien van<br />

deze uitgave worden uitdrukkelijk voorbehouden. Deze rechten berusten bij <strong>Sdu</strong><br />

Uitgevers bv.<br />

Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen aan FTV impliceert<br />

toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische<br />

ontsluiting van (delen van) FTV in enige vorm.<br />

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet 1912 gestelde uitzonderingen, mag niets<br />

uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand<br />

of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch,<br />

mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande<br />

schriftelijke toestemming van de uitgever.<br />

Voorzover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is<br />

toegestaan op grond van artikel 16 h Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk<br />

verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (postbus 3060,<br />

2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze<br />

uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet<br />

1912) dient men zich te wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en<br />

Reproductierechten Organisatie, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).<br />

Voor het overnemen van een gedeelte van deze uitgave ten behoeve van commerciële<br />

doeleinden dient men zich te wenden tot de uitgever.<br />

Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, kan voor de<br />

afwezigheid van eventuele (druk)fouten en onvolledigheden niet worden ingestaan en<br />

aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgever deswege geen aansprakelijkheid<br />

voor de gevolgen van eventueel voorkomende fouten en onvolledigheden.<br />

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval<br />

system, or transmitted in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying,<br />

recording or otherwise, without the publisher’s prior consent.<br />

While every effort has been made to ensure the reliability of the information presented<br />

in this publication, <strong>Sdu</strong> Uitgevers neither guarantees the accuracy of the data contained<br />

herein nor accepts responsibility for errors or omissions or their consequences.<br />

© <strong>Sdu</strong> Uitgevers bv, Den Haag, 2007<br />

Wij verwerken uw gegevens voor de uitvoering van de (abonnements)overeenkomst en<br />

om u van informatie te voorzien over <strong>Sdu</strong> Uitgevers BV en zorgvuldig geselecteerde<br />

andere bedrijven. Als u geen prijs stelt op deze informatie, kunt u dit schriftelijk melden<br />

bij Servicecentrum Uitgevers, postbus 20014,<br />

2500 EA Den Haag. Voor informatie over onze leveringsvoorwaarden kunt u terecht op<br />

www.sdu.nl. Abonnementen gelden voor minimaal één jaar.<br />

2<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

De redactie verwelkomt met genoegen twee nieuwe leden: mr. P.J. van der Korst en prof. mr. W.D. Kolkman.<br />

De heer Van der Korst is partner ondernemingsrecht bij Houthoff Buruma te Amsterdam en is als<br />

universitair hoofddocent verbonden aan het Van der Heijden Instituut te Nijmegen. De heer Kolkman is<br />

hoogleraar notarieel recht aan de Rijksuniversiteit te Groningen en is werkzaam bij Nord Notarissen &<br />

Advocaten te Leeuwarden.<br />

23 Regeren over het graf<br />

PODIUM<br />

Bij de meerderheid van de volken dezer aarde worden voorouders nog steeds vereerd en ook geraadpleegd<br />

over hoe te handelen in de huidige tijd. Deze affiniteit met de overledenen hebben we gaandeweg in<br />

Nederland van ons afgeschud. Als onze verwanten begraven of gecremeerd zijn, dan is, op zakelijk<br />

gebied, hun rol uitgespeeld, aldus de geldende opvattingen.<br />

We hebben ook het tijdperk gekend dat de ‘jonge’ generatie de zorg op zich nam voor de nog levende<br />

ouders en zo een communicatie gaande hield tussen de generaties. Ook dat past niet meer in het<br />

moderne levenspatroon. In Nederland verrezen allerlei soorten bejaardenoorden en daarin worden<br />

degenen die tot de oudere generatie behoren min of meer buiten het maatschappelijk leven geplaatst,<br />

of ze het leuk vinden of niet.<br />

Het valt dan ook niet te verwonderen, dat de oudere generatie ten slotte haar toevlucht heeft gezocht in<br />

het pogen over het graf heen te regeren. In zekere mate is daar de bestaande generatie mee gediend,<br />

want een onderdeel van dit regeren over het graf is ‘estate planning’ met de bijbehorende fiscale<br />

besparingen voor de thans ervende generatie.<br />

Steeds meer wordt bij dit regeren over het graf heen de aandacht gericht op deze fiscale aspecten van<br />

vererving van vermogen van de overledenen. Zie daarover de bijdrage van mevrouw De Monteiro.<br />

Welke ontwikkelingen hebben zich de laatste decennia op dit terrein voorgedaan?<br />

In het begin van de vorige eeuw ging het voornamelijk om de vraag wie iets zou krijgen uit de nalatenschap<br />

van de overledene. Blijkens het zogenoemde Bontmantel-arrest vocht men tot de Hoge Raad om<br />

te bepalen wie een nagelaten bontmantel zou krijgen. In beginsel niet de echtgenoot, want die<br />

behoorde tot de ‘koude’ kant. Dáárvan kwam de wetgever terug door in 1923 het versterferfrecht van<br />

de echtgenoot in te voeren. In de jaren dertig verdedigde prof. Meijers de mogelijkheid om via een<br />

zogenoemde ouderlijke boedelverdeling te bereiken dat een langstlevende echtgenoot gedurende zijn<br />

leven de feitelijke beschikking over de gehele nalatenschap kreeg. Het notariaat paste deze rechtsfiguren<br />

allerwege toe in de testamenten van echtgenoten. Dit kennelijk tot verdriet van de wetgever, die in of<br />

rond 1970 poogde deze ouderlijke boedelverdeling in het erfrecht af te schaffen. Gedurende ruim<br />

dertig jaar bleef het desbetreffende ontwerp in de wetgeversla liggen, juist vanwege de erfrechtelijke<br />

positie van de langstlevende echtgenoot. In die periode werd de aandacht meer en meer gericht op de<br />

fiscale aspecten van de vererving en zo ontstond het laatste modeverschijnsel van het erfrecht: de estate<br />

planning volgens een modieuze (Nederlandse) term. Als de meest ultieme vorm gold de raad aan de<br />

testateur in deze estate planning om de erfrechtelijke makingen vooral te doen aan personen of (goed<br />

doel)instellingen met een laag of een nultarief in plaats van aan de verwanten en vrienden met een<br />

(hoger) successietarief. Deze ontwikkeling is nog steeds gaande en resulteert in een voorkeur voor<br />

makingen die <strong>fiscaal</strong> zo voordelig mogelijk uitvallen. In dit licht valt ook weer de nadruk op<br />

schenkingen tijdens leven; men zie de bijdrage van Blokland.<br />

Maar daarnaast raakt de testateur steeds meer geïnteresseerd in de vraag wie het straks voor het zeggen<br />

zal krijgen over de goederen der nalatenschap. In dit opzicht speelt het certificeren van vermogensbestanddelen<br />

der nalatenschap een voorname rol. Door middel van certificeren kan de erflater bereiken<br />

dat enerzijds vermogensbestanddelen naar A gaan via vererving, maar dat anderzijds via certificering<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 3


23 - 24 ftV<br />

de macht over de bestanddelen bij B komt te liggen. Daarover handelt de bijdrage van Kraan in dit<br />

nummer.<br />

Maar er ontstond ook de wens dat de testateur zou bepalen naar wie de door een erfgenaam of legataris<br />

geërfde vermogensbestanddelen zouden gaan als deze erfgenaam of legataris zou overlijden. Dat<br />

verklaart de toenemende belangstelling voor het fideï commis of de trapsgewijze makingen; hierover<br />

handelt de bijdrage van Stollenwerck.<br />

We zijn dan aangeland op het terrein waarbij de testateur duidelijk probeert te regeren na zijn overlijden.<br />

Via certificeren, door middel van de directeur van het administratiekantoor, via makingen over de<br />

hand, door zelf de doorvererving na de dood van de bezwaarde in de richting van de verwachter te<br />

regelen en dit alles culminerend in het creëren van een modern soort trustee. Met name manifesteert<br />

zich dat bij de afwikkelingsbewindvoerder, aan wie de testateur zelfs desgewenst de macht kan geven de<br />

nalatenschap geheel op eigen kracht tot effenheid te brengen, zonder dat de erfgenamen daaraan te pas<br />

behoeven te komen. Er is duidelijk de wens bij de testateurs, hun adviseurs en de wetgever dat niet de<br />

erfgenamen bepalen hoe de nalatenschap wordt afgewikkeld, maar dat de door de testateur benoemde<br />

bewindvoerder dat doet. Op die manier kan een testateur dus desgewenst door middel van een<br />

bewindvoerder nog geruime tijd over zijn graf regeren. Daarover (het bewind) handelt de bijdrage van<br />

Speetjens.<br />

Al met al een opzienbarende ontwikkeling, die ten faveure van dit postuum regeren ernstige inbreuken<br />

op de bevoegdheden van de erfrechtelijke verkrijger inhoudt. Of deze erfrechtelijke verkrijgers daar erg<br />

blij mee zijn, is mijns inziens de vraag, maar thans is deze tendens duidelijk maatschappelijk aanwezig<br />

en voldoende actueel om daar wat meer aandacht aan te besteden.<br />

Prof. mr. W.M. Kleijn<br />

24 Over het graf heen: fideï-commissaire<br />

making of tweetrapsmaking<br />

Met de fideï-commissaire making kan de erflater ingrijpen in de erfopvolging van<br />

zijn eigen nalatenschap, maar ook in die van zijn erfgenamen. Hij kan door<br />

toepassing van de fideï-commissaire making een door hem niet-gewenste doorvererving<br />

voorkomen, terwijl daarnaast (aanzienlijke) besparingen van successierecht<br />

te behalen zijn. Het is een veelbesproken en fraai planningsinstrument voor<br />

de (creatieve) estate planner.<br />

De fideï-commissaire making – ook wel making over<br />

de hand genoemd – is in het huidige erfrecht een<br />

onderdeel van de voorwaardelijke makingen en is een<br />

toepassing van de voorwaardelijke makingen. Het<br />

betreft steeds een combinatie van aaneensluitende<br />

voorwaardelijke makingen, namelijk een onder ontbindende<br />

voorwaarde(n) en een onder opschortende<br />

voorwaarde(n) (art. 4:141 BW). De erflater roept twee<br />

(of meer) personen achtereenvolgens tot hetzelfde<br />

erfdeel (erfstelling) of dezelfde goederen (legaat).<br />

De fideï-commissaire makingen worden geregeld in<br />

art. 4:56 en 4:137 tot en met 141 BW.<br />

De erflater wordt door deze rechtsfiguur in staat<br />

gesteld min of meer over zijn graf heen te regeren.<br />

Door hem niet-gewenste doorvererving van zijn<br />

vermogen (wellicht het familievermogen) kan hij<br />

door toepassing van de fideï-commissaire making<br />

voorkomen, terwijl daarnaast (aanzienlijke)<br />

besparingen van successierecht te behalen zijn. Voor<br />

de estate planner een fraai planningsinstrument.<br />

Bij de bescherming van het (familie)vermogen kan<br />

gedacht worden aan gevallen van echtscheiding – de<br />

tweetrapsmaking voorkomt dat vermogen via de<br />

gemeenschappelijke kinderen vererft aan de ex-echt-<br />

4<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

24<br />

genoot – maar ook aan het realiseren van de in de<br />

praktijk regelmatig voorkomende wens van ouders<br />

dat het door kinderen krachtens erfrecht van de<br />

ouders verkregen (familie)vermogen bij kinderloos<br />

overlijden van een kind niet doorvererft naar het<br />

schoonkind (en dan vervolgens naar diens familie)<br />

maar naar de andere kinderen. 1 Het (familie)vermogen<br />

blijft aldus in ‘de bloedlijn’.<br />

Het fiscale voordeel van de making vindt zijn grondslag<br />

in het bijzonder in het feit dat de erfgenaam of<br />

legataris onder opschortende voorwaarde(n) – de<br />

verwachter – rechtstreeks van de erflater verkrijgt. Hij<br />

verkrijgt niet van de eerstgeroepene – de bezwaarde –<br />

maar van de erflater, die insteller wordt genoemd.<br />

Daardoor kan een belangrijk tariefvoordeel worden<br />

bereikt. In het hiervoor genoemde geval van kinderloos<br />

overlijden van een kind, erven de andere kinderen<br />

(fictief) van de ouder(s) en niet van hun broer of zus,<br />

gesteld dat zij een testament ten gunste van zijn<br />

broers en zusters zou hebben gemaakt.<br />

(Aanzienlijk) <strong>fiscaal</strong> voordeel kan worden bereikt als<br />

de erflater niet de Nederlandse nationaliteit heeft of<br />

langer dan tien jaar het Rijk metterwoon heeft<br />

verlaten en in een land woont waar geen of een gering<br />

bedrag aan successierecht wordt geheven. Niet alleen<br />

de verkrijging door de kinderen maar ook die van de<br />

kleinkinderen (en mogelijk ook die van de achterkleinkinderen)<br />

worden door toepassing van de fideïcommissaire<br />

making een verkrijging vrij van successierecht.<br />

De fideï-commissaire making wordt ook ingezet om<br />

er zeker van te zijn dat na overlijden van een kind de<br />

kleinkinderen het overschot krijgen en niet de partner<br />

van het overleden kind. Dat er dan meer successierecht<br />

verschuldigd is wordt voor lief genomen. De<br />

wens (familie)vermogen ook daadwerkelijk in de<br />

familie te houden prevaleert boven de wens belasting<br />

te besparen.<br />

De fideï-commissaire making kan een bewaarplicht<br />

inhouden voor de bezwaarde. We spreken dan van een<br />

‘gewoon fideï-commis’. Doorgaans mag de bezwaarde<br />

het vermaakte vervreemden en verteren, zodat de<br />

verwachter alleen recht heeft op het overschot. We<br />

spreken in dat geval ook wel van een fideï-commissaire<br />

making van het overschot of van een making<br />

over de hand van het overschot. Onder het voor de<br />

invoering van het huidige erfrecht op 1 januari 2003<br />

geldende recht werd deze laatste rechtsfiguur veelal<br />

aangeduid met zijn Romeinsrechtelijke benaming: het<br />

‘fideï-commis de residuo’.<br />

Uit het vorenstaande blijkt dat voor een en dezelfde<br />

rechtsfiguur – al of niet met bewaarplicht – in de<br />

praktijk verschillende benamingen worden gebruikt.<br />

Dat kan verwarrend zijn, maar het gaat steeds om<br />

twee (of meer) aaneensluitende voorwaardelijke<br />

makingen. Het betreft steeds een making onder (een)<br />

ontbindende voorwaarde(n) en een daarbij aansluitende<br />

making onder (een) opschortende voorwaarde(n),<br />

die bestaat in het overleven door de<br />

tweede geroepene – de verwachter – van de eerstgeroepene<br />

– de bezwaarde – of het bestaan van de<br />

verwachter op een ander door de erflater bepaald<br />

moment. Bij de making over de hand van het overschot<br />

komt er nog een ontbindende respectievelijk<br />

opschortende voorwaarde bij.<br />

De eerstgeroepene – de bezwaarde – verkrijgt dan niet<br />

alleen onder de ontbindende voorwaarde dat er een<br />

verwachter aanwezig is op het tijdstip van het einde<br />

van het bezwaar, maar tevens onder de ontbindende<br />

voorwaarde dat er alsdan een overschot is.<br />

De tweede geroepene – de verwachter – verkrijgt<br />

onder de opschortende voorwaarde dat hij bestaat op<br />

het tijdstip van het einde van het bezwaar en dat er<br />

een overschot is.<br />

Hierna zal ook de term fideï-commissaire making<br />

worden gebruikt. Met de term ‘tweetrapsmaking’ is<br />

dat de meest gebruikte in de praktijk. Alleen de fideïcommissaire<br />

making van het overschot zal aan de<br />

orde komen. Het gewone fideï-commis – dus met<br />

bewaarplicht – komt in de praktijk nauwelijks voor.<br />

1 De personen<br />

De erflater die het fideï-commis (de residuo) ‘maakt’,<br />

wordt de insteller genoemd. Dit was en is geen<br />

wettelijke term.<br />

De bezwaarde is de eerstgeroepene onder ontbindende<br />

voorwaarden. De verwachter is dan de tweede<br />

geroepene onder opschortende voorwaarden.<br />

In de huidige wettelijke bepalingen vindt men de<br />

oude terminologie van bezwaarde en verwachter nog<br />

alleen terug in art. 4:141.<br />

De wet kent geen beletsel met betrekking tot de<br />

persoon van de bezwaarde of de verwachter. Eenieder<br />

die voldoet aan de vereisten tot het zijn van testamentair<br />

erfgenaam of legataris, kan bezwaarde of<br />

verwachter zijn. De in art. 4:140 BW omschreven<br />

regel dat een niet-vervulde voorwaarde na dertig jaren<br />

vervalt, geldt niet voor de fideï-commissaire makingen<br />

(art. 4:141 BW). Het recht van de bezwaarde kan<br />

derhalve ook langer dan dertig jaren duren.<br />

1 Voor meer toepassingsmogelijkheden van<br />

de fideïcommissaire making verwijs ik<br />

naar mijn dissertatie ‘Het fideicomis de<br />

residuo’, Nijmegen (Kluwer 1986);<br />

B.M.E.M. Schols en F.W.J.M. Schols, FTV<br />

2003, nr. 7/8; L.C.A. Verstappen, Handboek<br />

Erfrecht (2006), p. 292 e.v.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 5


24 ftV<br />

Een rechtspersoon kan ook bezwaarde zijn, maar een<br />

rechtspersoon heeft in beginsel het eeuwige leven. Het<br />

recht van een bezwaarde rechtspersoon eindigt echter<br />

bij diens ontbinding en in ieder geval na verloop van<br />

dertig jaren na de aanvang van dat recht (art. 4:138<br />

lid 3 jo. 3:203 lid 3 BW).<br />

In het testamentair erfrecht geldt de hoofdregel dat<br />

men moet bestaan op het moment dat de nalatenschap<br />

openvalt om testamentair erfgenaam of legataris te<br />

kunnen zijn (art. 4:56 BW). Alleen voor de fideïcommissaire<br />

makingen (met of zonder bewaarplicht)<br />

worden uitzonderingen op deze bestaanseis toegestaan.<br />

De verwachter hoeft in een aantal limitatief<br />

in de wet omschreven gevallen niet te bestaan op het<br />

moment van overlijden van de insteller. Voor het<br />

fideï-commis met bewaarplicht maakt de wet twee<br />

uitzonderingen mogelijk op de bestaanseis (art. 4:56<br />

lid 2 en 3 BW). 2<br />

Ook in geval van een fideï-commis making van het<br />

overschot mag men, in afwijking van art. 4:56 lid 1<br />

BW, ongeborenen als verwachters roepen, mits die<br />

personen bloedverwanten van de erflater zijn in de<br />

erfelijke graad (art. 4:56 lid 4) Het maximum van de<br />

erfelijke graad is de zesde graad. Degenen die de erflater<br />

verder dan de zesde graad bestaan, erven niet.<br />

Dit is een beperking ten opzichte van het voorheen<br />

geldende recht, waar de insteller tot verwachters kon<br />

roepen alle kinderen van de bezwaarde, waaronder<br />

ook begrepen diegenen die nog niet bestonden op het<br />

moment van overlijden van de insteller, zonder dat<br />

enige familieband tussen insteller en ongeboren<br />

verwachters was vereist (art. 928 (oud)).<br />

Het is een merkwaardige en omstreden beperking. 3<br />

De bezwaarde mag thans nog steeds een willekeurige<br />

derde zijn, maar de ongeboren verwachters moeten<br />

zijn bloedverwanten in de erfelijke graad van de erflater.<br />

De insteller die onder het huidige recht bijvoorbeeld<br />

zijn echtgenoot – in de terminologie van art. 4:56 BW<br />

een derde – tot bezwaarde benoemt en tot verwachter<br />

een bepaalde broer van zijn echtgenoot, mag als ongeboren<br />

verwachters niet meer roepen de gezamenlijke<br />

kinderen van die zwager.<br />

Wat in de huidige tijd ook wordt gemist, is de mogelijkheid<br />

dat ongeboren afstammelingen van stiefkinderen<br />

als verwachters optreden. Het is mijns<br />

inziens niet te verdedigen dat een erflater onder het<br />

huidige erfrecht zijn stiefkinderen erfrechtelijk wel<br />

min of meer als zijn eigen kinderen kan behandelen<br />

(in het bijzonder art. 4:91 BW), maar zijn stiefkleinkinderen<br />

niet als ongeboren verwachters kan roepen.<br />

In geval van een fideï-commissaire making van het<br />

overschot is het thans niet meer mogelijk ongeboren<br />

afstammelingen van een vooroverleden verwachter,<br />

welke afstammelingen geen bloedverwanten van de<br />

erflater in de erfelijke graad zijn, als verwachters te<br />

roepen.<br />

Men kan derhalve wel rechtstreeks een ongeborene<br />

roepen als verwachter, maar die ongeboren verwachter<br />

moet een bloedverwant van de erflater in erfelijke<br />

graad zijn en (uiteraard) bestaan op het moment van<br />

het einde van het bezwaar.<br />

In de praktijk is behoefte aan de uiterste wilsbeschikking,<br />

waarbij de insteller een willekeurig persoon tot<br />

bezwaarde aanwijst en tot verwachters personen die<br />

hij achtereenvolgens wil bedenken en als deze er niet<br />

meer zijn hun (ongeboren) afstammelingen. Een<br />

insteller zal er weinig begrip voor hebben dat hij die<br />

ongeboren afstammelingen alleen maar kan roepen<br />

als ze bloedverwant van hem zijn in de erfelijke graad.<br />

Het is goed verdedigbaar dat art. 4:56 lid 3 ook geldt<br />

voor het fideï-commis de residuo en niet alleen voor<br />

het fideï-commis met bewaarplicht. 4 Alsdan zou de<br />

beperking tot de zesde graad niet meer van toepassing<br />

zijn, indien de insteller tot verwachter roept een of<br />

meer afstammelingen van zijn ouder en in geval van<br />

vooroverlijden van (een) verwachter(s) diens afstammelingen<br />

staaksgewijze.<br />

Indien de verwachter bestaat ten tijde van het overlijden<br />

van de insteller is er in beginsel geen enkele<br />

beperking. Er wordt immers geen uitzondering<br />

gemaakt op de bestaanseis. Het probleem ontstaat<br />

wanneer de bij het overlijden van de insteller<br />

bestaande verwachter bij het einde van het bezwaar<br />

niet meer blijkt te bestaan.<br />

De insteller kan in die situatie voorzien, mits hij blijft<br />

binnen de uitzondering van art. 4:56 lid 4 BW en<br />

– indien men lid 3 ook van toepassing acht op het<br />

fideï-commis de residuo – die van lid 3. Bij de<br />

redactie van de uiterste wil verdient ‘de ongeboren<br />

verwachter’ bijzondere aandacht.<br />

2 Voor een bespreking van deze twee uitzonderingen<br />

verwijs ik naar Handboek<br />

Erfrecht (2006), p. 268 e.v.; Pitlo/Van der<br />

Burght, Ebben, Erfrecht (2004), p. 223<br />

e.v.;Klaassen-Luijten-Meijer, Erfrecht<br />

(2002), p. 194 e.v. en Asser-Perrick 6A<br />

(2002), p. 201 e.v.<br />

3 ‘Rapport Commissie Erfrecht II’, p. 58-<br />

61; A.H.N. Stollenwerck (diss.) p. 124;<br />

Vegter, WPNR 2003/6521; Klaassen-<br />

Luijten-Meijer, Erfrecht (2002) p. 196,<br />

noot 374. Art. 928 (oud) voorzag in een<br />

behoefte. De insteller wil personen, die<br />

hij kent, tot zijn nalatenschap roepen<br />

zowel als bezwaarde als verwachter. Het is<br />

mogelijk dat de verwachter(s) bij het<br />

einde van het bezwaar niet meer bestaan.<br />

Voor dat geval roept de insteller de<br />

gezamenlijke afstammelingen van de<br />

vooroverleden verwachter(s).<br />

4 Vegter, WPNR 2003/6521.<br />

6<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

24<br />

2 Meervoudige overgang (‘meertrapsmaking’)<br />

De meervoudige overgang – de verwachter is tevens<br />

bezwaarde voor een hem opvolgend tweede verwachter<br />

– is voor de fideï-commissaire making van het<br />

overschot geoorloofd, mits de personen bestaan ten<br />

tijde van het overlijden van de insteller. Een meervoudige<br />

overgang waarbij ongeborenen als verwachters<br />

worden geroepen, kan de insteller slechts voor<br />

één overgang treffen (art. 4:56 lid 4 BW). 5<br />

3 Fideï-commis en wettelijke verdeling<br />

In de praktijk rijst regelmatig de vraag of een tweetrapsmaking<br />

met de langstlevende echtgenoot/<br />

geregistreerd partner als bezwaarde kan worden<br />

gemaakt indien de wettelijke verdeling van toepassing<br />

is. De langstlevende verkrijgt dan onder ontbindende<br />

voorwaarde en de rechtsvraag is of dat valt te combineren<br />

met de wettelijke verdeling. De vraag is dus of<br />

de erflater – als de wettelijke verdeling van toepassing<br />

is – nog een dergelijke eigen nuancering kan aanbrengen.<br />

De langstlevende verkrijgt bij de wettelijke verdeling<br />

als erfgenaam (art. 4:13 lid 1 BW). De wettelijke verdeling<br />

stelt als non-contractuele verdeling vast wat de<br />

langstlevende als erfgenaam heeft verkregen, namelijk<br />

alle goederen van de nalatenschap onder de verplichting<br />

de schulden van de nalatenschap voor zijn rekening<br />

te voldoen. De kinderen krijgen een vordering ter<br />

grootte van hun erfdeel op de door de wet overbedeelde<br />

langstlevende.<br />

Men moet dus goed onderscheiden tussen enerzijds<br />

het erfgenaamschap van de langstlevende en anderzijds<br />

de door de wet voltrokken verdeling. Wordt de<br />

wettelijke verdeling immers ongedaan gemaakt op<br />

grond van art. 4:18 BW, dan blijft de langstlevende<br />

nog steeds erfgenaam. De ongedaanmaking verandert<br />

daar niets aan. Verdeeldheid wordt echter alleen<br />

onverdeeldheid.<br />

Door het gebruik van de termen making en erfstelling<br />

in afdeling 4.5.5 BW en ook in het opschrift van die<br />

afdeling – omtrent de voorwaardelijke makingen –<br />

lijkt het alsof slechts aan makingen voorwaarden<br />

kunnen worden verbonden, zodat we in het erfrecht<br />

bij versterf geen voorwaarden zouden kunnen tegenkomen.<br />

Geen regel van erfrecht verzet er zich tegen dat de<br />

verkrijging van een door de wet geroepen erfgenaam<br />

door de erflater aan een of meer voorwaarden wordt<br />

verbonden, behoudens uiteraard – voor zover van<br />

toepassing – de bepalingen omtrent de legitieme<br />

portie (art. 4:72 en 73 BW).<br />

Niet valt in te zien dat dit anders zou zijn als niet de<br />

erfgenamen verdelen, maar de wet de verdeling tussen<br />

de erfgenamen voltrekt. Door de wettelijke verdeling<br />

te combineren met de fideï-commissaire making van<br />

het overschot verkrijgt de langstlevende alle goederen<br />

doch onder ontbindende voorwaarden. De kinderen<br />

krijgen het overschot als verwachters onder opschortende<br />

voorwaarden.<br />

Het is niet de wettelijke verdeling zelf die voorwaardelijk<br />

wordt gemaakt, maar alleen de verkrijging van<br />

de langstlevende (als gevolg van de met het overlijden<br />

voltooide verdeling). De wettelijke verdeling kan<br />

mijns inziens derhalve zonder bezwaar met een tweetrapsmaking<br />

worden gecombineerd. 6<br />

4 De rechtspositie van de bezwaarde<br />

4.1 Algemeen<br />

Daarbij moet men onderscheiden tussen de rechtspositie<br />

jegens derden enerzijds en de interne rechtsverhouding<br />

bezwaarde-verwachter anderzijds.<br />

4.2 Externe rechtsverhouding<br />

In de rechtsverhouding tot derden wordt de<br />

bezwaarde als verkrijger onder ontbindende voorwaarde<br />

aangemerkt als de uitsluitend rechthebbende.<br />

Tegenover derden heeft de bezwaarde de positie van<br />

eigenaar (art. 4:138 lid 1 BW). In beginsel kan de<br />

bezwaarde niet meer overdragen dan zijn voorwaardelijke<br />

recht (art. 3:84 lid 4 BW). Bij de fideï-commissaire<br />

makingen zonder bewaarplicht – de makingen<br />

over de hand van het overschot – is de bezwaarde met<br />

vervreemdings- en verteringsbevoegdheid echter tot<br />

onvoorwaardelijke vervreemding en bezwaring<br />

bevoegd, alsmede tot verteren. De insteller kan de<br />

bezwaarde immers op de voet van art. 4:138 lid 2 jo.<br />

art. 3:215 lid 1 BW de bevoegdheid verlenen tot<br />

geheel of gedeeltelijk vervreemden en verteren. De<br />

bevoegdheid tot vervreemden en verteren kan worden<br />

beperkt (zie hierna).<br />

5 Zie Stollenwerck (diss.) p. 123; Verstappen,<br />

Handboek Erfrecht (2006), p. 278; Van der<br />

Burght c.s., Parl. Gesch. Vaststellingswet<br />

Erfrecht, p. 323. Een bij de aanvang van<br />

het bezwaar ongeboren verwachter kan<br />

derhalve geen bezwaarde zijn voor een<br />

hem opvolgend verwachter.<br />

6 Inmiddels zijn de meningen hierover in<br />

de literatuur wel eensluidend, zie aanvankelijk<br />

sceptisch Blokland en Stollenwerck<br />

in WPNR 2004/6575, bevestigend:<br />

Huijgen in JBN 2004-24 en Van Mourik,<br />

Handboek Erfrecht (2006) p. 58 en (later<br />

eveneens bevestigend) Blokland en<br />

Stollenwerck, ‘Dankzij de Hoge Raad<br />

nieuwe estateplanningsmogelijkheden’,<br />

Estate Planner 2004/5.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 7


24 ftV<br />

4.3 De interne rechtsverhouding bezwaardeverwachter<br />

In de interne verhouding bezwaarde-verwachter<br />

worden de vruchtgebruikbepalingen van overeenkomstige<br />

toepassing verklaard (art. 4:138 lid 2 BW).<br />

De bezwaarde is echter geen vruchtgebruiker en de<br />

verwachter is geen hoofdgerechtigde. 7 Bovendien<br />

volgt uit de woorden “van overeenkomstige toepassing”<br />

dat er sprake is van een algemene verwijzing,<br />

zodat die vruchtgebruikbepalingen mijns inziens<br />

alleen dan van toepassing zijn voor zover zij aansluiten<br />

en verenigbaar zijn met de bepalingen die<br />

gelden voor de tweetrapsmaking.<br />

Bij de parlementaire behandeling van deze verwijzingsbepaling<br />

heeft de minister (terecht) opgemerkt dat de<br />

verwijzing naar de vruchtgebruikbepalingen, gelet op<br />

de aard van het vruchtgebruik, lang niet alle bepalingen<br />

kan betreffen.<br />

De verwijzing dient slechts als hulpmiddel om bij<br />

gebreke van een regeling in het testament tot een<br />

redelijke uitkomst te komen. 8 Het wordt aan de rechtspraak<br />

en de rechtspraktijk overgelaten, welke vruchtgebruikbepalingen<br />

van toepassing zijn op de rechtsverhouding<br />

bezwaarde-verwachter. Voor een aantal<br />

vruchtgebruikbepalingen is het aanstonds duidelijk<br />

dat zij niet van toepassing kunnen zijn op de fideïcommissaire<br />

makingen, zoals de wijze van het<br />

ontstaan van het recht van vruchtgebruik. Andere<br />

bepalingen daarentegen, leveren moeilijkheden op,<br />

omdat men over de toepassing daarvan van mening<br />

kan verschillen.<br />

Indien men twijfelt over de toepasselijkheid van een<br />

of meer vruchtgebruikbepalingen en de toepassing<br />

daarvan niet wenst, is het verstandig in het testament<br />

uitdrukkelijk te bepalen dat die betreffende verplichting(en)<br />

niet rusten op de bezwaarde.<br />

Mocht de rechter in voorkomend geval van oordeel<br />

zijn dat die bepaling(en) wel geldt of gelden voor de<br />

fideï-commissaire makingen, dan is of zijn die toch<br />

van toepassing op grond van de wet, ondanks het in<br />

het testament bepaalde.<br />

Indien de rechter daarentegen van oordeel zou zijn<br />

dat die bepaling(en) toepassing mist of missen en<br />

men heeft ze in het testament opgenomen, omdat<br />

men ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat<br />

die bepaling(en) van overeenkomstige toepassing is of<br />

zijn, dan zouden ze op grond van het testament<br />

gelden.<br />

Voor de insteller verdient het in ieder geval sterke<br />

aanbeveling in zijn uiterste wil duidelijk positie te<br />

kiezen door bepaalde vruchtgebruikbepalingen niet of<br />

juist wel van toepassing te verklaren. 9 Een aantal voor<br />

het redigeren van testamenten relevante bepalingen<br />

komt hierna aan de orde.<br />

4.4 Boedelbeschrijving (art. 3:205 lid 1 BW)<br />

Het zal duidelijk zijn dat de bezwaarde – evenals de<br />

vruchtgebruiker – bij de aanvang van zijn recht een<br />

boedelbeschrijving dient te maken. De bezwaarde bij<br />

testament die verplichting opleggen, zal op geen<br />

bezwaar stuiten.<br />

Als er sprake is van een gemeenschap van goederen,<br />

is de langstlevende echtgenoot die de positie van<br />

bezwaarde heeft daarmee overigens niet altijd even<br />

gelukkig; hij/zij moet immers ten opzichte van de<br />

verwachters ‘met de billen bloot’ waar het betreft de<br />

omvang en samenstelling van het bezwaarde vermogen.<br />

Er zal een scheiding moeten komen tussen het vrije en<br />

het bezwaarde vermogen van de langstlevende. Er is<br />

een onverdeeldheid in die zin dat er één persoon is<br />

die in twee hoedanigheden tot één vermogen is<br />

gerechtigd dat uit twee juridisch te onderscheiden<br />

gedeelten bestaat. Een (oneigenlijke) verdeling door<br />

de langstlevende met zichzelf is noodzaak. 10 Met<br />

name bij echtgenoten zonder kinderen die het<br />

vermogen (uiteindelijk) over beide families willen<br />

splitsen, is dit nog wel eens een reden om van het<br />

fideï-commis af te zien. Men kiest dan op psychologische<br />

redenen voor civielrechtelijk minder veilige<br />

(langstlevende kan herroepen!) route van een enig<br />

erfgenaamschap voor de langstlevende gecombineerd<br />

met een ‘50/50-splitsing’ in het testament van de<br />

langstlevende. Hoewel deze weg het gevaar in zich<br />

heeft dat de langstlevende echtgenoot zijn of haar<br />

testament wijzigt door de 50/50-splitsing te schrappen,<br />

heeft deze daarentegen weer wel het voordeel dat<br />

iedere vertering door de langstlevende automatisch<br />

‘ten laste van beide families komt’.De bezwaarde heeft<br />

immers de bevoegdheid te kiezen welk vermogen hij<br />

of zij inteert. Door alleen het bezwaarde vermogen in<br />

te teren zou de familie van de insteller (alsnog)<br />

worden benadeeld.<br />

Hoewel het opmaken van een boedelbeschrijving<br />

vooral in het belang is van de bezwaarde, kan de<br />

verwachter daar ook baat bij hebben. De verwachter<br />

7 In dit verband wijs ik op art. 5.4 lid 6 Wet<br />

IB 2001, dat de verkrijging van de verwachter<br />

– anders dan die van de hoofdgerechtigde<br />

(= bloot eigenaar) – defiscaliseert.<br />

8 MvA 17 141, nr. 12, p. 53.<br />

9 Stollenwerck, ‘Het fideicommis de residuo,<br />

de renaissance van een rechtsfiguur’,<br />

Estate Planner 2003/7.<br />

10 Asser-Meijers-van der Ploeg, nr. 623;<br />

Stollenwerck (diss.) p. 103 e.v. Vgl. voor<br />

voorwaardelijke makingen en de huwelijksgemeenschap<br />

ook Verstappen, Handboek<br />

Erfrecht (2006) p. 295 e.v.<br />

8<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

24<br />

heeft als rechthebbende onder opschortende voorwaarden<br />

immers een voorwaardelijk recht. De<br />

omvang en waarde van dit recht is bijvoorbeeld van<br />

belang bij de verdeling van de door echtscheiding<br />

ontbonden huwelijksgemeenschap, waartoe dat<br />

voorwaardelijk recht behoort. Indien de insteller de<br />

uitsluitingsclausule niet heeft gemaakt, valt het voorwaardelijk<br />

recht van de verwachter in de gemeenschap<br />

van goederen. De bezwaarde die geen boedelbeschrijving<br />

zou opmaken, schaadt zijn bewijspositie.<br />

Het van overeenkomstige toepassing zijnde art. 3:205<br />

lid 1 BW is overigens van dwingend recht (art. 3:205<br />

lid 5). Indien men – zoals ik – van oordeel is dat de<br />

vruchtgebruikbepaling die de vruchtgebruiker de<br />

plicht tot boedelbeschrijving oplegt, ook van toepassing<br />

is op het fideï-commis de residuo, zal de<br />

bezwaarde derhalve niet van die verplichting kunnen<br />

worden ontslagen. 11 De verwachter kan nakoming<br />

vorderen van deze wettelijke verplichting van de<br />

bezwaarde.<br />

4.5 Opgave jaarlijkse mutaties (art. 3:205 lid 4<br />

BW)<br />

De vruchtgebruiker is verplicht jaarlijks aan de<br />

hoofdgerechtigde een ondertekende en nauwkeurige<br />

opgave te zenden van de goederen die niet meer aanwezig<br />

zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats<br />

zijn gekomen en van de voordelen die de goederen<br />

hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn.<br />

Naar ik meen kan deze bepaling geen toepassing vinden<br />

in geval van een fideï-commissaire making van het<br />

overschot. Een making onder een voorwaarde kan<br />

niet met vruchtgebruik gelijk gesteld worden. De<br />

verwachter is geen hoofdgerechtigde. Zijn recht is<br />

allerminst definitief. Tijdens het bezwaar heeft hij<br />

– anders dan de hoofdgerechtigde – geen vol recht,<br />

maar een van de vervulling van twee voorwaarden<br />

afhankelijk recht. De verwachter is slechts gerechtigd<br />

tot een eventueel overschot. Daartoe willen de meeste<br />

instellers de rechten van de verwachters beperken. Is<br />

er nog een overschot, dan gaat dat naar de verwachter.<br />

Het gaat de insteller doorgaans primair om de<br />

bezwaarde. Hij wil voorkomen dat het door het overlijden<br />

van de bezwaarde van toepassing wordende erfrecht<br />

bepaalt wie het overschot verkrijgt. Is dat overschot<br />

er niet, dan blijken de jaarlijkse opgaven van<br />

mutaties volstrekt zinloos te zijn geweest. De rechtspositie<br />

van de bezwaarde is eveneens een andere dan<br />

die van de vruchtgebruiker. Gedurende het bezwaar is<br />

hij de uitsluitend rechthebbende.<br />

Zowel de rechtsposities van bezwaarde als van de<br />

verwachter zijn mijns inziens onverenigbaar met de<br />

onderhavige verplichting. 12<br />

Voor de rechtsverhouding vruchtgebruiker met vervreemdings-<br />

en vorderingsbevoegdheid en hoofdgerechtigde<br />

is deze verplichting al (te) knellend; voor<br />

de verhouding bezwaarde-verwachter is zij gewoon<br />

misplaatst.<br />

Het niet van toepassing zijn van deze verplichting<br />

voor de bezwaarde is voor sommige erflaters een van<br />

de belangrijkste redenen om voor de tweetrapsmaking<br />

te kiezen in plaats van voor het vruchtgebruik<br />

met vervreemdings- en verteringsbevoegdheid.<br />

De insteller doet er dus goed aan om hetzij in de<br />

uiterste wilsbeschikking in het geheel niet over deze<br />

verplichting te spreken, hetzij uitdrukkelijk te bepalen<br />

dat de bezwaarde niet verplicht is tot de jaarlijkse<br />

opgaven van mutaties.<br />

In dit verband kan ook nog gewezen worden op<br />

art. 4:23 BW, waar de wetgever voor het wilsrechtenvruchtgebruik<br />

zo realistisch is om art. 3:205 lid 4 BW<br />

niet van toepassing te verklaren in de verhouding tussen<br />

langstlevende en kinderen.<br />

4.6 Zekerheid stellen of toonplicht (art. 3:206<br />

BW)<br />

Het is op zichzelf merkwaardig dat een bezwaarde die<br />

kan vervreemden en verteren zekerheid zou moeten<br />

stellen, maar in bepaalde gevallen kan zekerheidstelling<br />

nuttig zijn, bijvoorbeeld indien de bezwaarde een<br />

schenkingsverbod is opgelegd of zijn verteringsbevoegdheid<br />

is beperkt. 13 Indien de bezwaarde alsdan<br />

zou worden vrijgesteld van de verplichting tot het<br />

stellen van zekerheid, zou toepassing van art. 3:206<br />

lid 2 tot een merkwaardig gevolg leiden. De verwachter<br />

zou dan jaarlijks kunnen verlangen dat de bezwaarde<br />

hem de fideï-commissaire goederen toont die hij<br />

(wellicht nooit) zal krijgen. De verwachter die slechts<br />

een voorwaardelijk recht heeft, krijgt aldus de<br />

bekende worst voorgehouden. Een resultaat dat het<br />

uitgangspunt veroordeelt.<br />

4.7 Afscheidingsplicht (art. 3:211 BW)<br />

Soortgoederen – zoals contanten en effecten aan<br />

toonder – kunnen zich eenvoudig vermengen met de<br />

vrije soortgoederen van de bezwaarde. Op deze<br />

goederen behoudt de verwachter zonder meer zijn<br />

recht, indien ze niet zijn vermengd en (uiteraard)<br />

niet zijn verteerd. De aanspraak van de verwachter is<br />

11 Aldus ook Verstappen, Handboek Erfrecht<br />

(2006) p. 287; anders: Vegter, WPNR<br />

2002/6489 en 2002/6519.<br />

12 Aldus ook Vegter, WPNR 2002/6489 en<br />

2002/6509; anders: Verstappen, Handboek<br />

Erfrecht (2006) p. 287 e.v.; W.M. Kleijn,<br />

JBN, juni 2003, nr. 29, p. 16, die overigens<br />

wel van mening is dat in casu wellicht<br />

sprake is van een wettelijke overkill.<br />

13 Vgl. Stollenwerck (diss.) p. 132.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 9


24 ftV<br />

dan een goederenrechtelijke aanspraak.<br />

Zijn de soortgoederen evenwel vermengd met het<br />

vrije vermogen van de bezwaarde en de bezwaarde<br />

slaagt niet in het bewijs dat die goederen zijn verteerd,<br />

dan heeft de verwachter een persoonlijke vordering<br />

tot vergoeding van de waarde.<br />

Een afscheidingsplicht is derhalve in het belang van<br />

de verwachter, maar evenzeer in het belang van de<br />

insteller zelf. De insteller wil immers doorgaans voorkomen<br />

dat het overschot van de making wordt<br />

verkregen door (de) erfgenamen van de bezwaarde.<br />

Daaraan doet niet af dat de verwachter mogelijk niet<br />

de goederen zelf verkrijgt, maar alleen de waarde<br />

krijgt uitbetaald.<br />

Art. 3:211 lid 2 bepaalt voor het vruchtgebruik dat de<br />

vruchtgebruiker – voor zover hier van belang – de in<br />

de boedelbeschrijving naar de soort omschreven<br />

goederen afgescheiden moet houden van zijn overige<br />

vermogen. Naar ik meen is deze bepaling van overeenkomstige<br />

toepassing op de fideï-commissaire<br />

making van het overschot.<br />

Ik zou deze bepaling willen uitbreiden naar alle soortgoederen<br />

en niet alleen naar de goederen die als<br />

zodanig zijn aangeduid in de boedelbeschrijving.<br />

Algemeen wordt de bezwaarde de verplichting<br />

opgelegd zijn vermogen afgescheiden te houden van<br />

het fideï-commissaire vermogen.<br />

5 Beperkingen van de vervreemdings- en<br />

verteringsbevoegdheid<br />

Voor iedere erfstelling onder (ontbindende) voorwaarde<br />

bepaalt art. 4:138 lid 3 BW dat de erflater de<br />

vervreemdings- en verteringsbevoegdheid kan<br />

beperken. Een zodanige clausule is ook mogelijk bij<br />

de tweetrapsmaking. 14 In de praktijk is de bevoegdheid<br />

van de bezwaarde om te vervreemden en te verteren<br />

doorgaans onbeperkt, maar beperkingen in de<br />

trant van het eerst verteren van het eigen vermogen<br />

van de bezwaarde of verteren alleen indien dat noodzakelijk<br />

is voor het levensonderhoud van de<br />

bezwaarde komen ook voor.<br />

Probleem daarbij is het toezicht op de naleving van<br />

dit soort verplichtingen. Deze lijken alleen reële<br />

betekenis te kunnen hebben indien er een bewindvoerder<br />

is aangewezen – een testamentair bewind<br />

ingesteld in het belang van een ander (de verwachter(s))<br />

– die toezicht kan houden op de naleving van<br />

die verplichtingen. Een vorm van zekerheidsstelling<br />

– afhankelijk van de na te komen verplichting – zou<br />

ook een effectieve maatregel kunnen zijn. Men kan de<br />

bezwaarde ook bevoegd verklaren tot het vervreemden<br />

en verteren van slechts bepaalde fideï-commissaire<br />

goederen of tot een zeker jaarlijks maximum. 15 Indien<br />

aan de bezwaarde de verplichting is opgelegd eerst op<br />

zijn eigen vermogen in te teren, alvorens het fideïcommissaire<br />

vermogen in te teren, is sprake van een<br />

indirecte bewaarplicht. Daardoor zal men moeten<br />

voldoen aan de strikte uitzonderingsbepalingen op de<br />

bestaanseis indien ongeborenen tot de verwachters<br />

behoren. De bezwaarde kan op grond van art. 4:138<br />

lid 3 BW ook een schenkingsverbod worden opgelegd.<br />

De wet bepaalt dit thans niet meer uitdrukkelijk zoals<br />

in art. 4:1036 (oud) BW.<br />

6 Fideï-commissair legaat (‘tweetrapslegaat’)<br />

Het is goed voor ogen te houden dat toepassing van<br />

de vruchtgebruikbepalingen op grond van art. 4:138<br />

lid 2 slechts beperkt is tot de voorwaardelijke erfstelling.<br />

Voor de interne rechtsverhouding bezwaarde<br />

legataris-verwachter/legataris ontbreekt een vergelijkbare<br />

bepaling De insteller is derhalve vrij in het regelen<br />

van deze rechtsverhouding. De wetgever heeft dit<br />

onderscheid dogmatisch trachten te onderbouwen.<br />

Deze redengeving overtuigt mijns inziens geenszins<br />

en geeft blijk van een ontoereikend inzicht in de<br />

rechtsverhouding bezwaarde legataris-verwachter/<br />

legataris. 16 Voor de estate planner geeft deze regeling<br />

wel de mogelijkheid om de erfstelling onder ontbindende<br />

voorwaarden aan de bezwaarde te combineren<br />

met een keuzelegaat onder opschortende voorwaarden<br />

(ten aanzien van het overschot) aan de verwachter.<br />

Naar ik meen zijn de vruchtgebruikbepalingen dan in<br />

het geheel niet van overeenkomstige toepassing. 17<br />

Art. 4:138 lid 2 BW bepaalt dat “zolang de vervulling<br />

der opschortende voorwaarde onzeker is” de vruchtgebruikbepalingen<br />

overeenkomstige toepassing<br />

vinden. Het gehele art. 4:138 BW spreekt echter alleen<br />

over de erfstelling, zodat de “opschortende voorwaarde”<br />

van lid 2 alleen kan slaan op de erfstelling<br />

onder opschortende voorwaarde en niet het legaat<br />

onder opschortende voorwaarde kan betreffen.<br />

7 De rechtspositie van de verwachter<br />

De verwachter ontleent zijn recht aan de uiterste wil<br />

van de insteller, aan de daarin ten behoeve van hem<br />

gemaakte voorwaardelijke making. Door het overlijden<br />

van de insteller heeft de verwachter een<br />

14 Vgl. Van der Burght c.s., Parl. Gesch. Vaststellingswet<br />

Erfrecht, p. 824.<br />

15 Zie voor de vervreemdings- en verteringsbevoegdheid<br />

van de bezwaarde<br />

nader: Stollenwerck (diss.) p. 133 e.v.;<br />

Kleijn, Nieuw Erfrecht, april 2006, p. 31<br />

e.v.; Verstappen, Handboek Erfrecht<br />

(2006) p. 288.<br />

16 Vgl. Stollenwerck (diss.) p. 122; Vegter,<br />

WPNR 2002/6486.<br />

17 Aldus ook Vegter, WPNR 2002/6486.<br />

10<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

24<br />

onherroepelijk een voorwaardelijk recht verkregen.<br />

Aangezien zijn recht echter onzeker is, kan hij tot de<br />

vervulling van de voorwaarde in de rechtsverhouding<br />

tot derden niet als rechthebbende worden beschouwd.<br />

De bezwaarde is extern de enig rechthebbende. De<br />

verwachter is uiteraard belanghebbende in de zin van<br />

art. 49 Wet op het notarisambt zodat hij recht heeft<br />

op een afschrift of uittreksel van het testament van de<br />

insteller. 18<br />

De notaris die de nalatenschap van de insteller behandelt,<br />

zal ook de verwachters als erfgenamen moeten<br />

informeren over hun rechtspositie. 19 Na het einde van<br />

het bezwaar – derhalve wanneer het recht van de<br />

verwachter onvoorwaardelijk is geworden door de<br />

vervulling van de voorwaarden – is de verwachter de<br />

enig rechthebbende op het overschot, tenzij hij heeft<br />

verworpen. De verwachter/erfgenaam heeft ook alle<br />

bevoegdheden die iedere testamentaire erfgenaam<br />

heeft. Het overschot gaat van rechtswege op hem over<br />

(art. 4:182 BW). Hij kan het overschot opvorderen<br />

van de bezwaarde dan wel van diens erfgenamen<br />

(art. 4:183 BW).<br />

De verwachter/legataris heeft als iedere legataris op de<br />

voet van art. 4:117 een vorderingsrecht ten laste van<br />

erfgenamen van de insteller. Deze hebben als belaste<br />

erfgenamen tevens het gelegateerde onder opschortende<br />

voorwaarden afgegeven aan de verwachter/<br />

legataris, die daarbij door de bezwaarde is vertegenwoordigd.<br />

Bij het einde van het bezwaar zijn de erfgenamen<br />

van de bezwaarde legataris in deze visie<br />

slechts houders aan wie de verwachter/legataris<br />

slechts feitelijke afgifte hoeft te vragen. 20 Bij het<br />

opstellen van de akte van afgifte legaat aan de<br />

bezwaarde moet daar rekening mee worden gehouden.<br />

De bezwaarde legataris treedt daarbij derhalve op<br />

zowel voor zich als in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger<br />

van de verwachter/legataris.<br />

8 Einde van het bezwaar<br />

8.1 Algemeen<br />

Het recht van de bezwaarde eindigt bij zijn overlijden<br />

of op een eerder tijdstip (art. 4:56 en 4:141 BW). De<br />

erflater kan in zijn uiterste wil bepalen dat het recht<br />

van de bezwaarde op een bepaald tijdstip tijdens diens<br />

leven – bijvoorbeeld bij faillissement of hertrouwen –<br />

eindigt. In het in de praktijk ook wel zo genoemde<br />

echtscheidingstestament heeft de fideï-commissaire<br />

making vooral ten doel een ongewenste vererving te<br />

voorkomen, namelijk dat de ex-echtgenoot (of diens<br />

kinderen uit een andere relatie) via de gezamenlijke<br />

kinderen alsnog indirect vermogen uit de nalatenschap<br />

van diens vroegere echtgenoot verkrijgt (verkrijgen).<br />

In zo’n geval kan bijvoorbeeld worden bepaald dat de<br />

making aan de bezwaarde onvoorwaardelijk wordt<br />

indien hij erfgenamen in de eerste groep (van art. 4:10<br />

BW) achterlaat. 21<br />

8.2 Vervroeging overgangstijdstip<br />

De insteller kan de bezwaarde de bevoegdheid geven<br />

dit tijdstip zelf nader te fixeren. 22 De wetgever heeft<br />

daarmee bedoeld dat de bezwaarde het tijdstip van de<br />

overgang kan vervroegen, anders gezegd, ten behoeve<br />

van de verwachters afstand kan doen van het fideïcommissaire<br />

vermogen. Het toekennen van deze<br />

bevoegdheid aan de bezwaarde kan met zich meebrengen<br />

dat de bezwaarde, door het uitoefenen van<br />

deze bevoegdheid, op het vervroegde overgangstijdstip<br />

dan nog ongeboren verwachters definitief als verwachters<br />

uitsluit. De wetgever vindt dat geen bezwaar,<br />

omdat vervroeging van het overgangstijdstip voornamelijk<br />

de bezwaarde benadeelt.<br />

Een heel andere vraag is of de insteller aan de<br />

bezwaarde de bevoegdheid mag verlenen te bepalen<br />

dat zijn making onvoorwaardelijk wordt, bijvoorbeeld<br />

door de bezwaarde de bevoegdheid te verlenen bij<br />

uiterste wil over de bezwaarde goederen te beschikken.<br />

De Hoge Raad heeft deze interessante rechtsvraag uitdrukkelijk<br />

bevestigend beantwoord in de klassieker:<br />

het boerenplaatsje-arrest, 23 een baanbrekend arrest. 24<br />

De insteller kan de bezwaarde dus de bevoegdheid<br />

geven bij uiterste wil over de bezwaarde goederen te<br />

beschikken.<br />

Het soepele standpunt van de Hoge Raad biedt vele<br />

mogelijkheden op het gebied van de estate planning. 25<br />

Zo kan aan de bezwaarde de bevoegdheid worden<br />

verleend van de tweetrapsmaking een eentrapsmaking<br />

te maken. Voor ouder(s) is het niet zelden moeilijk<br />

om te bepalen of de erfrechtelijke verkrijging van een<br />

18 Stollenwerck (diss.) p. 55 e.v.<br />

19 Zie over het rapport van de door de KNB<br />

ingestelde Werkgroep deontologie nieuw<br />

erfrecht in het artikel van R.L. Albers-<br />

Dingemans, ‘Enige beschouwingen over<br />

de notariële deontologie bij een nalatenschap’,<br />

WPNR 2004/6585.<br />

20 Stollenwerck (diss.) p. 58 en de daar in<br />

noot 110 aangehaalde schrijvers.<br />

21 Blokland en Stollenwerck WPNR<br />

2004/6575.<br />

22 Zie Van der Burght c.s., Parl. Gesch. Vaststellingswet<br />

Erfrecht, p. 325.<br />

23 HR 16 januari 2004, NJ 2004, 487 m.nt.<br />

WMK.<br />

24 Onder meer besproken door Mellema-<br />

Kranenburg in JBN 2004, 10; Blokland en<br />

Stollenwerck, WPNR 2004/6574-6575, en<br />

Kleijn FTV 2004, nr. 5. Vgl. ook Verstappen,<br />

Handboek Erfrecht (2006) p. 291 die<br />

(terecht) opmerkt dat dat handboek er<br />

van meet af aan van is uitgegaan dat deze<br />

bevoegdheid aan de bezwaarde kan worden<br />

gegeven, evenals Mellema-Kranenburg<br />

en Van de Ven, WPNR 2001/6433.<br />

25 Zie daarvoor Blokland en Stollenwerck,<br />

WPNR 2004/6575.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 11


24 ftV<br />

kind na diens overlijden mag worden verkregen door<br />

diens partner. Vaak is die partner er nog niet of<br />

kennen ze deze slechts oppervlakkig. Veiligheidshalve<br />

maken zij hun kinderen of kleinkinderen dan verwachters<br />

en geven ieder kind de bevoegdheid om bij<br />

testament over het overschot te beschikken. Zo<br />

bereiken zij dat het kind in wie ze vertrouwen hebben<br />

zelf actie moet ondernemen.<br />

Voorts kan de bezwaarde aldus met instandhouding<br />

van een tweetrapserfstelling bepaalde goederen aan<br />

anderen dan de verwachters legateren.<br />

9 Vaststellen van het overschot<br />

9.1 Algemeen<br />

De bezwaarde dan wel diens erfgenamen moeten bij<br />

het einde van het bezwaar aantonen dat de niet meer<br />

aanwezige bezwaarde goederen zijn verteerd of door<br />

toeval zijn tenietgegaan (art. 4:138 lid 2 jo. art. 3:215<br />

lid 1 BW). 26 Indien dat bewijs niet kan worden<br />

geleverd, mag de verwachter het aanwezige vermogen<br />

beschouwen als het vermogen dat daarvoor in de<br />

plaats is gekomen Het bewijs van vertering of tenietgaan<br />

ligt bij de bezwaarde of diens erfgenamen. Hieruit<br />

blijkt hoe belangrijk de boedelbeschrijving is voor<br />

de bewijspositie van de bezwaarde dan wel diens erfgenamen.<br />

9.2 Zaaksvervanging/vergoedingsrechten<br />

Blijkens art. 4:138 lid 2 BW geldt de zaaksvervangingsregeling<br />

van art. 3:213 BW voor het vruchtgebruik<br />

ook voor de fideï-commissaire makingen. Tot het<br />

overschot behoren de goederen die in de plaats treden<br />

van de bevoegdelijk door de bezwaarde vervreemde<br />

goederen. Hetzelfde geldt wanneer fideï-commissaire<br />

vorderingen worden geïnd, alsmede vorderingen tot<br />

vergoeding van schade of waardevermindering aan,<br />

respectievelijk van fideï-commissaire goederen. Voordelen<br />

die de fideï-commissaire goederen opleveren,<br />

behoren ook tot het fideï-commissaire vermogen<br />

tenzij ze als vruchten zijn te beschouwen. Een waardestijging<br />

van een fideï-commissair goed komt dus ten<br />

goede aan het overschot (art. 4:138 lid 2 jo. art. 3:213<br />

lid 2 BW). De bezwaarde met vervreemdingsbevoegdheid<br />

beschikt bevoegd. Deze regeling van zaaksvervanging<br />

is echter onvolkomen. Er wordt immers<br />

geen aandacht gegeven aan de vraag uit welk vermogen<br />

– het ‘vrije’ of het ‘gereserveerde’ vermogen van de<br />

bezwaarde – het vervangende goed is gefinancierd.<br />

Ten laste van welk vermogen komt de tegenprestatie?<br />

Een criterium ter zake ontbreekt. Het zal bij de verkrijging<br />

van het vervangende goed duidelijk moeten<br />

zijn tot welk vermogen het zal behoren. 27<br />

In het nieuw voorgestelde art. 1:95 lid 1 (Wetsvoorstel<br />

‘Aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen’,<br />

28 867) wordt als voorwaarde voor zaaksvervanging<br />

gesteld dat het vervangende goed voor meer dan de<br />

helft van de tegenprestatie ten laste van het eigen<br />

vermogen van de handelende echtgenoot komt.<br />

Anders valt het vervangende goed in de gemeenschap.<br />

Dit criterium zal ook voor de fideï-commissaire<br />

making moeten gelden. Voor zover er wel respectievelijk<br />

geen zaaksvervanging kan worden aangenomen,<br />

lost de kwestie zich op in vergoedingsrechten. In dit<br />

verband merk ik op dat een goede administratie kan<br />

doen uitwijzen wanneer er zaaksvervanging optreedt<br />

ten aanzien van onder het fideï-commissair verband<br />

vallende goederen. 28<br />

Het is alleszins verdedigbaar daarbij de beleggingsleer<br />

van het eveneens nieuw voorgestelde art. 1:87 BW<br />

(Wetsvoorstel 28 867) toe te passen, waardoor er<br />

sprake is van zowel juridische zaaksvervanging als van<br />

economische zaaksvervanging (vergoedingsrecht<br />

gebaseerd op de beleggingsleer).<br />

Juist omdat de zaaksvervanging bij het fideï-commis<br />

zo gebrekkig geregeld is, is het van belang om in het<br />

testament (of de tweetrapsschenking) zelf maatregelen<br />

te nemen. Sonneveldt en Vegter signaleerden<br />

recent onder andere de problematiek die zich voordoet<br />

als de bezwaarde een tot het fideï-commissair<br />

vermogen behorend registergoed vervreemdt en met<br />

de verkoopopbrengst een vervangend registergoed<br />

aanschaft. 29 Het zal dan niet zo zijn dat het nieuwe<br />

registergoed onder ontbindende voorwaarde aan de<br />

bezwaarde en onder opschortende voorwaarde aan de<br />

verwachters wordt geleverd, nog afgezien van de vraag<br />

of het, als er ongeborenen als verwachters zijn aangewezen,<br />

überhaupt mogelijk is om – buiten de fideïcommissaire<br />

making en schenking – een goed onder<br />

opschortende voorwaarde aan een ongeboren verkrijger<br />

te leveren. Kortom: door zaaksvervanging verandert<br />

het door de bezwaarde onder ontbindende voorwaarde<br />

verkregen vermogen geleidelijk aan in<br />

onvoorwaardelijk verkregen vermogen. De akte dient<br />

een regeling in te houden met de strekking dat de<br />

goederen die (onvoorwaardelijk) voor de oorspronkelijke<br />

(voorwaardelijk verkregen) goederen in de plaats<br />

zijn getreden, door (de rechtverkrijgenden van) de<br />

bezwaarde aan de verwachters moeten worden<br />

geleverd. De goederenrechtelijke aanspraak van de<br />

26 Vgl. Klaassen-Luijten-Meijer, Erfrecht<br />

(2002) p. 192.<br />

27 Stollenwerck (diss.) p. 137/8.<br />

28 Vgl. Kleijn, Nieuw Erfrecht, april 2006.<br />

29 ‘De gift over de hand, civielrechtelijk en<br />

in het licht van de Successiewet 1956<br />

bezien’, WPNR 2006/6679 en 2006/6680.<br />

12<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

24<br />

verwachters wordt daarmee een (minder sterke) obligatoire<br />

aanspraak.<br />

Bij de tweetrapsschenking kan men dit probleem<br />

overigens goed oplossen door de bezwaarde, die<br />

immers partij is bij de akte, een onherroepelijke<br />

volmacht te laten verstrekken aan de schenkers en de<br />

verwachters (in de praktijk vaak de andere begiftigden)<br />

om de vervangende goederen die door de bezwaarde<br />

abusievelijk onvoorwaardelijk zijn verkregen aan de<br />

verwachters te leveren. 30<br />

In dit verband verdient nog opmerking dat de analogische<br />

toepassing van de ‘vruchtgebruikrechtelijke’<br />

zaaksvervanging op grond van art. 4:138 lid 2 BW niet<br />

geldt voor het fideï-commissaire legaat of het tweetrapslegaat.<br />

9.3 Openstaande schulden<br />

Aan welk vermogen moeten de schulden worden toegerekend,<br />

die de bezwaarde heeft aangegaan tijdens<br />

het bezwaar en die onbetaald zijn gebleven bij het<br />

einde van het bezwaar? Tot op heden is deze rechtsvraag<br />

in de rechtspraak onbeantwoord gebleven.<br />

Verdedigbaar is dat de aard van de openstaande<br />

schuld beslissend is. Zo zal een schuld aangegaan ten<br />

behoeve van herstel en/of onderhoud van een fideïcommissair<br />

goed of een schuld uit hoofde van opgelegde<br />

aanslagen onroerendezaakbelasting ter zake van<br />

een fideï-commissaire onroerende zaak ten laste van<br />

het fideï-commissaire vermogen moeten worden<br />

gebracht. Indien de aard van de schuld onduidelijk is,<br />

zal moeten worden aangenomen dat er sprake is van<br />

een privéschuld, behoudens tegenbewijs. 31 Overigens<br />

heeft de bezwaarde op grond van zijn recht tot verteren,<br />

de bevoegdheid om openstaande schulden tot<br />

fideï-commissaire te bestempelen bijvoorbeeld door<br />

op een ingekomen rekening aan te tekenen dat deze<br />

zal worden voldaan ten laste van het fideï-commissaire<br />

vermogen. Art. 1038 lid 2 (oud BW) bepaalde<br />

uitdrukkelijk dat aantekeningen van de bezwaarde als<br />

bewijs dienden. Dit is zo vanzelfsprekend dat dat niet<br />

meer in de wet behoefde te worden bepaald.<br />

Het probleem van de openstaande schulden blijkt zich<br />

vooral te openbaren bij hypothecaire geldleningen.<br />

De bezwaarde gaat in privé een schuld aan en geeft als<br />

zekerheid voor de terugbetaling daarvan een recht<br />

van hypotheek op een fideï-commissair registergoed.<br />

Bij het einde van het bezwaar is de lening niet afgelost<br />

en het fideï-commissaire registergoed wordt door de<br />

vervulling van de opschortende voorwaarden verkregen<br />

door de verwachter(s) maar belast met een (derden)-<br />

hypotheek. De vraag is dan of hier sprake is van<br />

verteren – met andere woorden, heeft de bezwaarde<br />

door het verhypothekeren van het goed dat goed<br />

‘opgegeten’ of is de door de bezwaarde aangegane<br />

schuld een schuld van de verwachter(s) geworden?<br />

In een casus waarin vaststond dat de geleende gelden<br />

door de bezwaarde waren gebruikt voor de bestrijding<br />

van kosten en levensonderhoud, besliste de Rechtbank<br />

Den Haag (enkelvoudige kamer) dat het<br />

verhypothekeren van het bezwaarde huis als verteren<br />

moet worden aangemerkt. 32<br />

Ik kan mij niet verenigen met deze uitspraak, maar<br />

omdat deze zaak nog onder de rechter is volsta ik hier<br />

met de navolgende aanbeveling. In de uiterste wil van<br />

de insteller zou duidelijk moeten worden omschreven<br />

of onder de bevoegdheid tot verteren van de bezwaarde<br />

ook wordt begrepen het met een zekerheidsrecht<br />

bezwaren van fideï-commisaire goederen ten behoeve<br />

van door de bezwaarde (in privé) aangegane schulden.<br />

Voor alle duidelijkheid het gaat dus niet om tot het<br />

bezwaarde vermogen behorende schulden.<br />

10 Slot<br />

De bekende dertigdagenclausule vertoont sterke<br />

gelijkenis met de tweetrapsmaking maar is zeker niet<br />

hetzelfde. De clausule wil juist vermijden dat er twee<br />

of meer elkaar opvolgende verkrijgers zijn. Het gaat<br />

erom dat er uiteindelijk maar één verkrijger is.<br />

De redactie van zo’n clausule is soms echter zo<br />

geredigeerd dat deze als een tweetrapsmaking kan<br />

worden aangemerkt met als gevolg dat zowel de eerste<br />

verkrijger als de tweede verkrijger voor het successierecht<br />

worden belast. 33<br />

Blijkens de titel van deze bijdrage heb ik mij beperkt<br />

tot de making en heb ik de tweetrapsschenking slechts<br />

incidenteel aan de orde gesteld. 34<br />

30 Ter zake van de vraag welk criterium bij<br />

de zaaksvervanging moet worden aangelegd<br />

heb ik dankbaar gebruikgemaakt van<br />

een gedeelte van de door Blokland en mij<br />

geschreven bijdrage ‘Voorwaardelijke<br />

makingen’ in het binnenkort te verschijnen<br />

Handboek Familievermogensrecht<br />

onder hoofdredactie van L.C.A. Verstappen<br />

en W.D. Kolkman, zodat ik hier ons<br />

gezamenlijke standpunt vertolk.<br />

31 Stollenwerck (diss.) p. 91 e.v.<br />

32 2 november 2005, NJF 2006, 22. Voor<br />

zover mij bekend zou van dit vonnis<br />

hoger beroep worden ingesteld. Het<br />

vonnis is besproken door Mellema-<br />

Kranenburg in JBN 2006, 53.<br />

33 De zogeheten ‘toverformule van Verstappen’<br />

voorkomt dit risico zie daarvoor<br />

Verstappen, Handboek Erfrecht (2006)<br />

p. 293 e.v.<br />

34 Voor een uitvoerige bespreking daarvan<br />

verwijs ik naar Sonneveldt en Vegter, ‘De<br />

gift over de hand, civielrechtelijk en in<br />

het licht van de Successiewet 1956 bezien’,<br />

WPNR 2006/6679 en 2006/6680.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 13


24 - 25 ftV<br />

De fideï-commissaire making of tweetrapsmaking<br />

biedt de erflater de mogelijkheid om over zijn graf<br />

heen te regeren. Hij grijpt namelijk in in de erfopvolging,<br />

niet alleen in zijn eigen nalatenschap, maar ook<br />

in die van zijn erfgenamen. Lang na zijn overlijden kan<br />

hij nog de vererving van ‘zijn’ vermogen dwingend<br />

hebben bepaald. Niet iedere erflater wil zo ver gaan.<br />

Wil hij echter ongeborenen als verkrijgers roepen dan<br />

is de tweetrapsmaking de ‘enige echte faciliteit’. 35<br />

De praktijk leert evenwel dat de tweetrapsmaking in<br />

een grote behoefte voorziet. Een goede estate planning<br />

– in het bijzonder bij familievermogens en/of<br />

‘fiscale buitenlanders’ – vraagt veelal om toepassing<br />

van de fideï-commissaire making of tweetrapsmaking.<br />

Deze rechtsfiguur biedt vele mogelijkheden en mag<br />

zich dan ook terecht verheugen in warme belangstelling<br />

van de praktijk en de rechtsliteratuur. Na het<br />

boerenplaatsje-arrest kan de creatieve estate planner<br />

nog meer zijn vakinhoudelijke lol op met de tweetrapsmaking.<br />

36<br />

Hopelijk worden de hiervoor omschreven rechtsvragen<br />

in de komende jaren door de rechtspraak beslist.<br />

Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck<br />

Bijzonder hoogleraar aan de Vrije Universiteit te<br />

Amsterdam, notaris en estateplanner bij AKD Prinsen van<br />

Wijmen te Rotterdam en lid van de Wetenschappelijke<br />

Advies Raad EPN<br />

35 Schols en Schols, FTV 2003, nr. 7/8. 36 Ik mag hier al wel verwijzen naar het eerder<br />

in noot 30 aangekondigde en binnenkort<br />

te verschijnen Handboek Familievermogensrecht<br />

waarin Blokland en ik een<br />

aantal modellen geven voor toepassingsmogelijkheden<br />

van de tweetrapsmaking.<br />

25 De herroepelijke schenking als sturingsmechanisme<br />

Tot 1 januari 2003 gold in het schenkingsrecht het adagium ‘eens gegeven blijft<br />

gegeven’ (donner et retenir ne vaut). In art. 7A:1703 (oud) BW was immers met<br />

zoveel woorden bepaald dat de schenking een overeenkomst is “waarbij de<br />

schenker bij zijn leven om niet en onherroepelijk eenig goed afstaat ten behoeve<br />

van den begiftigde, die hetzelve aanneemt” (cursivering PB). Slechts de schenking<br />

met het droit de retour – onder de ontbindende voorwaarde van het vooroverlijden<br />

van de begiftigde – van art. 7A:1709 BW vormde op dit beginsel een wettelijke<br />

uitzondering.<br />

Met de invoering van de nieuwe schenkingstitel (7.3)<br />

per 1 januari 2003 is het element van de onherroepelijkheid<br />

uit de definitie van het schenkingsbegrip<br />

(in art. 7:175 BW) verdwenen, zodat de schenking kan<br />

worden verricht onder de ontbindende voorwaarde<br />

dat de schenker deze wenst te herroepen (zie art. 3:38<br />

BW). De herroeping behoeft niet te worden gekoppeld<br />

aan bepaalde concrete omstandigheden, zoals het<br />

kopen van een te dure auto of het aanschaffen van een<br />

dito vriendin door de begiftigde, maar kan door de<br />

schenker a volonté geschieden; een zuiver potestatieve<br />

ontbindende voorwaarde dus. Het is inmiddels<br />

communis opinio – en eveneens in de parlementaire<br />

geschiedenis bevestigd 1 – dat een dergelijke voorwaarde<br />

in het huidige vermogensrecht toegelaten is, al<br />

zal de begiftigde er niet zo blij mee zijn; zijn verkrijging<br />

staat immers, zolang herroeping mogelijk is, op losse<br />

schroeven, zodat bijvoorbeeld de bestedingsmogelijkheden<br />

van een herroepelijk geschonken bedrag in<br />

contanten beperkt zijn. De schenking onder zuiver<br />

1 Toelichting voorontwerp, p. 895,<br />

besproken door Verstappen in Handboek<br />

Erfrecht (2006), p. 6/43-644.<br />

14<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

25<br />

potestatieve opschortende voorwaarde wordt, als<br />

juridisch monstrum, ongeldig geacht; eigenlijk is het<br />

niet meer dan een intentieverklaring, de schenker<br />

verklaart immers alleen maar dat hij het object van de<br />

schenking “ooit wel eens een keer zal gaan geven als<br />

hij daar aan toe is”, zodat de begiftigde in feite een<br />

vogel (hoog) in de lucht verkrijgt. Er kan dan ook<br />

moeilijk worden volgehouden dat hier sprake is van<br />

een verrijking van de begiftigde en een verarming van<br />

de schenker, zolang de opschortende voorwaarde niet<br />

in vervulling is gegaan.<br />

In deze bijdrage zal een aantal aspecten van het<br />

fenomeen van de herroepelijke schenking de revue<br />

passeren, waarbij in het kader van dit themanummer<br />

met name aandacht zal worden besteed aan de functie<br />

die de herroepelijke schenking als mechanisme tot<br />

sturing (van de begiftigde) kan vervullen.<br />

Om misverstanden te voorkomen: de mogelijkheid<br />

van herroeping van de schenking bestaat uitsluitend<br />

indien deze door de schenker uitdrukkelijk is voorbehouden.<br />

Een dergelijk voorbehoud kan overigens<br />

ook later worden gemaakt, dus nadat de schenking<br />

zelf al heeft plaatsgevonden; het is immers mogelijk<br />

om alsnog een ontbindende voorwaarde aan een<br />

reeds tot stand gekomen overeenkomst te verbinden.<br />

De vraag daarbij is natuurlijk steeds of ook de begiftigde<br />

bereid is tot medewerking aan het herroepelijk<br />

maken van de in eerste instantie onvoorwaardelijke<br />

schenking. In de praktijk blijkt deze bereidheid er wel<br />

te zijn indien de schenker verdere schenkingen in het<br />

vooruitzicht stelt. 2<br />

Hetgeen in dit artikel wordt geschreven over de<br />

herroepelijke schenking geldt – mutatis mutandis –<br />

ook voor de herroepelijke gift(-niet-schenking). 3<br />

1 Heeft de herroeping goederenrechtelijke of<br />

obligatoire werking?<br />

Als een verkrijging gebaseerd is op een titel waaraan<br />

een ontbindende voorwaarde is verbonden, dan is de<br />

verkrijging zelf ook voorwaardelijk, zie art. 6:22 jo.<br />

3:84 lid 4 BW. Zonder nadere bepaling zal de herroeping<br />

van de schenking dus goederenrechtelijk effect<br />

sorteren, zodat het geschonken goed ‘automatisch’,<br />

dus zonder dat daarvoor een levering is vereist, in het<br />

vermogen van de schenker terugvalt. Dit heeft voordelen<br />

indien de herroeping plaatsvindt ter gelegenheid<br />

van een faillissement van de begiftigde; de schenker<br />

kan dan tegen de faillissementscurator een revindicatie<br />

instellen. Overigens dient dit voordeel wel genuanceerd<br />

te worden in de situatie dat geld of andere soortzaken<br />

zijn geschonken, die zich met het overige vermogen<br />

van de begiftigde hebben vermengd; de schenker<br />

loopt dan de kans slachtoffer te worden van het welbekende<br />

Teixeira de Mattos-arrest. 4 De goederenrechtelijke<br />

ontbindende voorwaarde is voor de begiftigde<br />

evenwel een stuk minder aantrekkelijk, omdat hij op<br />

grond van de nemo plus-regel niet meer kan overdragen<br />

dan hetgeen hij zelf heeft, te weten een voorwaardelijk<br />

recht op het geschonken goed. Dat zal de<br />

verhandelbaarheid van de geschonken goederen niet<br />

ten goede komen, want er zijn maar weinig kopers<br />

geïnteresseerd in een voorwaardelijk Meissen-servies.<br />

Het kan overigens precies de bedoeling van de schenker<br />

zijn geweest om de begiftigde met een dergelijke<br />

‘vervreemdingshandicap’ op te zadelen om op die<br />

wijze de geschonken goederen voor de familie te<br />

behouden. Hierbij teken ik meteen aan dat, waar het<br />

roerende zaken betreft, de regels van derdenbescherming<br />

de opzet van de schenker behoorlijk kunnen<br />

doorkruisen 5 , maar registergoederen en andere<br />

goederen op naam kunnen op deze wijze de facto wel<br />

onvervreemdbaar worden gemaakt.<br />

Als sturingsmechanisme valt de goederenrechtelijk<br />

werkende herroeping dan ook te prefereren boven het<br />

in de parlementaire geschiedenis aangereikte 6 alternatief<br />

van de ‘obligatoire herroeping’. Daarbij komen<br />

schenker en begiftigde overeen, dat herroeping geen<br />

goederenrechtelijke werking heeft, maar leidt tot het<br />

ontstaan van een verplichting tot teruglevering bij de<br />

begiftigde. In dit geval is de begiftigde onvoorwaardelijk<br />

eigenaar van het geschonkene en heeft dus bij<br />

vervreemding ervan de handen vrij, waartegenover<br />

evenwel het nadeel voor de schenker staat dat deze in<br />

geval van een deconfiture van de begiftigde bij de<br />

andere concurrente schuldeisers, in een dergelijke<br />

situatie over het algemeen deerniswekkende figuren,<br />

in de rij kan gaan staan.<br />

Uiteraard dient uit de schenkingsakte te blijken of de<br />

herroeping goederenrechtelijke of obligatoire werking<br />

heeft en dienen de partijen zich van de consequenties<br />

van de keuze bewust te zijn. Uit de parlementaire<br />

geschiedenis kan worden afgeleid dat, bij gebreke van<br />

een duidelijke keuze door partijen, de goederenrechtelijke<br />

variant prevaleert. 7<br />

2 De schenker zou de begiftigde die weigert<br />

mee te werken aan het herroepelijk<br />

maken van de schenking, aannemend dat<br />

deze ook erfgenaam is, overigens nog<br />

aardig kunnen ‘terugpakken’ door deze<br />

bij uiterste wilsbeschikking alsnog een<br />

inbrengplicht op te leggen, zie (het slot<br />

van) art. 4:229 lid 1 BW.<br />

3 Zie voor de verhouding tussen het begrip<br />

schenking en het begrip gift art. 7:175 en<br />

7:186 lid 1 BW; iedere schenking is een<br />

gift, maar niet iedere gift is ook een<br />

schenking.<br />

4 HR 12 januari 1968, NJ 1968, 274.<br />

5 Zie met name art. 3:86 en 3:238 BW; het<br />

Meissen-servies was dus niet het meest<br />

gelukkige voorbeeld.<br />

6 Zie TK vergaderjaar 2000/2001, 17 213,<br />

nr. 6 op p. 7 en 8.<br />

7 Zie Kamerstukken II 2000/2001, 17 213,<br />

nr.6,p.7.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 15


25 ftV<br />

2 Wanneer eindigt de mogelijkheid tot<br />

herroeping van de schenking?<br />

Is het recht om een schenking te herroepen vererfelijk?<br />

Uit art. 7:177 lid 2 BW blijkt, dat herroeping ook in<br />

een uiterste wilsbeschikking van de schenker kan<br />

plaatsvinden; een dergelijke wilsbeschikking kan ook<br />

inhouden dat aan de erfgenamen de bevoegdheid tot<br />

herroeping wordt toegekend. 8 Het recht om de<br />

schenking te herroepen, is dus niet hoogstpersoonlijk,<br />

in die zin dat dit door het overlijden tenietgaat, en bij<br />

het opstellen van herroepelijke schenkingen is het dan<br />

ook goed om aandacht te besteden aan de vraag of het<br />

gewenst is dat herroeping ook nog na het overlijden<br />

van de schenker kan plaatsvinden. Men realisere zich<br />

daarbij, dat een dergelijke postmortale herroeping-<br />

(smogelijkheid) een vrijwel onuitputtelijke bron van<br />

familieruzies kan zijn.<br />

Stel, grootvader schenkt aan zijn ranke kleindochter<br />

ter gelegenheid van het behalen van haar rijbewijs zijn<br />

al even elegante Borgward Isabella Coupé, 9 die hij zelf<br />

al vanaf nieuw bezit en altijd heeft vertroeteld. Uiteraard<br />

is het de wens van de schenker, dat de begiftigde<br />

jongedame netjes met de geschonken auto omspringt;<br />

als Isabella buiten moet slapen, haar motor niet netjes<br />

warm wordt gereden, er in haar wordt gerookt of de<br />

chauffeuse geen passende kleding draagt, dan wil de<br />

schenker de schenking kunnen herroepen.<br />

Wie zet de ‘controle’ op dit alles voort na het verscheiden<br />

van opa? Zou het recht tot herroeping gelegateerd<br />

kunnen worden aan een persoon die kundig is op het<br />

gebied van klassieke automobielen en dus als ‘waakhond’<br />

kan functioneren, waarbij het aannemelijk is<br />

dat aan deze legataris de verplichting wordt opgelegd<br />

om in geval van herroeping het geschonkene aan een<br />

subsidiaire begiftigde af te staan? Het feit dat vererving<br />

(overgang onder algemene titel) van het recht tot herroeping<br />

mogelijk is, betekent immers nog niet per se<br />

dat ook een overdracht (ten titel van legaat of anderszins)<br />

van het herroepingsrecht mogelijk is.<br />

Met de vraag, of het legateren van het herroepingsrecht<br />

mogelijk is, komen we bij het punt wat nu<br />

eigenlijk precies het karakter van dit recht is. Ziet men<br />

het als een eigendomsrecht of een vorderingsrecht<br />

(onder de opschortende voorwaarde dat herroeping<br />

plaatsvindt), dan is het min of meer vanzelfsprekend<br />

dat het voorwerp van een legaat kan zijn; in de visie<br />

dat het recht tot herroeping een wilsrecht is, ligt dit in<br />

eerste instantie minder voor de hand. Door Maasland<br />

zijn aan deze kwestie recentelijk interessante beschouwingen<br />

gewijd. 10 Hij beschouwt het recht tot herroeping<br />

als een wilsrecht en kwalificeert dit wilsrecht<br />

vervolgens als een vermogensrecht als bedoeld in<br />

art. 3:6 BW, omdat het recht ertoe strekt de rechthebbende<br />

stoffelijk voordeel te verschaffen. Vervolgens<br />

rijst de vraag of het wilsrecht ook overdraagbaar is,<br />

welke vraag Maasland aan de hand van art. 3:83 BW<br />

ontkennend beantwoordt, omdat het wilsrecht geen<br />

eigendom, beperkt recht of vorderingrecht is, zodat<br />

overdracht gezien art. 3:83 lid 3 BW slechts mogelijk<br />

is wanneer de wet dit bepaalt, hetgeen niet het geval<br />

is. Naar ik meen, ziet Maasland daarbij over het hoofd<br />

dat voor de toepassing van art. 3:83 BW de overdraagbaarheid<br />

van zelfstandige bevoegdheden tot het in het<br />

leven roepen van vorderingsrechten of goederenrechtelijke<br />

rechten wordt bepaald door het recht dat in het<br />

leven kan worden geroepen. 11 Anders gezegd, in het<br />

kader van art. 3:83 BW geldt het goederenrechtelijke<br />

wilsrecht tot herroeping als het goed zelf en het<br />

obligatoire wilsrecht als een vordering tot levering,<br />

zodat beide wilsrechten niet alleen voor overgang,<br />

maar ook voor overdracht vatbaar zijn en dus ook<br />

gelegateerd zouden kunnen worden.<br />

Het standpunt van Maasland zou de schenker die de<br />

herroepingsbevoegdheid niet aan alle erfgenamen<br />

tezamen wil doen toekomen – dit zal met name het<br />

geval zijn als de begiftigde zelf ook een van de erfgenamen<br />

is – ook dwingen tot het bewandelen van<br />

juridische kronkelpaden; per het moment van overlijden<br />

moet immers worden ‘overgeschakeld’ op een<br />

bewindconstructie. De aangewezen route is dan de<br />

schenking per het moment van overlijden te herroepen<br />

en vervolgens het geschonkene te legateren aan de<br />

(voormalige) begiftigde onder bewind van de persoon<br />

die als waakhond kan fungeren. Of het geschonkene<br />

wordt, in vorenstaand voorbeeld, na herroeping<br />

gelegateerd aan de waakhond met een sublegaat ten<br />

behoeve van de kleindochter onder de last om keurig<br />

voor de auto te zorgen; als de last niet wordt nagekomen,<br />

kan de waakhond als belanghebbende (als het<br />

sublegaat vervalt, is dat in zijn belang) met toepassing<br />

van art. 4:131 lid 2 BW vervallenverklaring van de<br />

verkrijging van de kleindochter vragen, hetgeen min<br />

of meer hetzelfde effect heeft als herroeping (maar er<br />

moet wel een rechter aan te pas komen). Naast het feit<br />

dat de legataris (voorheen begiftigde) in de eerste<br />

8 Zie Toelichting Meijers p. 901.<br />

9 Algemeen beschouwd als de mooiste creatie<br />

van Carl F.W. Borgward, autotycoon<br />

in het naoorlogse Duitsland; in de tijd<br />

van het Wirtschaftswunder was dit de<br />

elegante auto bij uitstek voor de Tochter<br />

aus besserem Hause.<br />

10 J.L.D.J. Maasland, “De herroepelijke<br />

schenking en de (ontbonden) gemeenschap<br />

van goederen”, Tijdschrift Erfrecht<br />

februari 2007. Zie ook T.J. Mellema-Kranenburg,<br />

“De herroepelijke schenking,<br />

het wondermiddel van het nieuwe<br />

schenkingsrecht?”, Tijdschrift Nieuw Erfrecht<br />

juni 2004, met name op p. 41.<br />

11 Zie het verslag van het mondeling overleg<br />

van de Tweede Kamer in het kader van de<br />

totstandkoming van Boek 3 op p. 315 in<br />

samenhang met p. 314 van de Toelichting<br />

Meijers.<br />

16<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

25<br />

route met toepassing van art. 4:178 lid 2 BW vijf jaar<br />

na het overlijden aan de rechter kan verzoeken om het<br />

bewind te beëindigen, is met deze alternatieven waarschijnlijk<br />

ook een <strong>fiscaal</strong> probleem gecreëerd, aangezien<br />

het geschonken vermogen door de herroeping<br />

bij overlijden alsnog in de nalatenschap is teruggekeerd,<br />

waarmee estate planning via een schenkingsplan<br />

wordt doorkruist.<br />

Als men met mij van mening is dat het recht tot herroeping<br />

ook als wilsrecht voor overdracht vatbaar is,<br />

en dus kan worden gelegateerd, dan hoeven al deze<br />

duizelingwekkende manoeuvres niet te worden uitgehaald.<br />

Persoonlijk voel ik overigens meer voor de<br />

visie waarin het recht tot herroeping niet als wilsrecht,<br />

maar als een eigendomsrecht of een vorderingsrecht<br />

(onder de opschortende voorwaarde dat herroeping<br />

plaatsvindt) wordt gekwalificeerd, en in die gedachte<br />

is het, zoals hiervoor gesteld, zonder meer voor<br />

overdracht vatbaar. Helaas zwijgt de parlementaire<br />

geschiedenis hierover in alle talen.<br />

Een heel ander punt is, dat het verstandig kan zijn om<br />

te bepalen dat de herroepingsmogelijkheid eindigt<br />

(de ontbindende voorwaarde vervalt) bij faillissement,<br />

surseance van betaling enzovoort van de<br />

schenker. De ratio hiervan behoeft, denk ik, niet<br />

nader te worden toegelicht.<br />

Moet de mogelijkheid tot herroeping ook eindigen als<br />

de schenker onder curatele wordt gesteld of als over<br />

zijn vermogen een beschermingsbewind wordt<br />

ingesteld? De herroeping biedt de mogelijkheid om<br />

vermogen ‘terug te halen’ als dat voor de verzorging<br />

van de schenker noodzakelijk is, zodat het gewenst is<br />

om de mogelijkheid tot herroeping te handhaven.<br />

Daartegenover bestaat het risico dat het door herroeping<br />

te verkrijgen vermogen in een vermogenstoets<br />

voor verzorgingsinstellingen enzovoort wordt betrokken<br />

als een dergelijke toets (‘het opeten van het eigen<br />

vermogen’) weer wordt ingevoerd, hetgeen gezien de<br />

voortdurend stijgende zorguitgaven geenszins denkbeeldig<br />

is. Voorts zou een kind als bewindvoerder of<br />

curator van de situatie misbruik kunnen maken door<br />

toevallig juist de schenking aan de broer of zuster met<br />

wie de bewindvoerder/curator gebrouilleerd is te herroepen<br />

en de schenkingen aan de overige kinderen<br />

ongemoeid te laten. Deze laatste vorm van chicaneus<br />

handelen kan worden gepareerd door te bepalen dat<br />

de (gehele of gedeeltelijke) herroeping naar evenredigheid<br />

alle verrichte schenkingen dient te betreffen.<br />

12 Zie de discussie tussen J.W. Zwemmer<br />

en de auteur van dit artikel in Tijdschrift<br />

Nieuw Erfrecht 2004, nrs. 3 en 5.<br />

3 Herroeping na het overlijden van de<br />

begiftigde?<br />

Kan herroeping ook na het overlijden van de begiftigde<br />

plaatsvinden? Als resultaat van de herroepelijke<br />

schenking heeft de begiftigde een recht onder (goederenrechtelijke<br />

dan wel obligatoire) ontbindende voorwaarde<br />

verkregen, welk recht als zodanig – inclusief<br />

de ontbindende voorwaarde – deel uitmaakt van zijn<br />

nalatenschap. Herroeping kan dus ook plaatsvinden<br />

na het overlijden van de begiftigde, maar de vraag is<br />

of dit (onbeperkt) wenselijk is. De nabestaanden van<br />

de begiftigde zullen immers op enig moment zekerheid<br />

willen krijgen met betrekking tot de vraag of zij<br />

het geschonken vermogen uiteindelijk mogen ‘houden’.<br />

Als de mogelijkheid tot herroeping na het overlijden<br />

van de begiftigde voortduurt, is hiermee een goed<br />

alternatief geschapen voor het droit de retour,de<br />

schenking onder ontbindende voorwaarde van vooroverlijden<br />

van de begiftigde. Bij het droit de retour<br />

keert het geschonkene terug bij de schenker zonder<br />

dat deze daar zelf nog invloed op kan uitoefenen, met<br />

alle eventuele ongewenste fiscale gevolgen van dien.<br />

Het schenkingsrecht wordt weliswaar op grond van<br />

art. 53 SW gerestitueerd, maar de schenker moet het<br />

teruggekeerde vermogen nu overnieuw gaan schenken,<br />

wellicht juist aan kleinkinderen die van de overleden<br />

begiftigde afstammen en het geschonken vermogen<br />

dus tegen het 5-27%-tarief uit diens nalatenschap<br />

hadden kunnen erven, terwijl voor de ‘reparatieschenking’<br />

door de grootouders een tarief van 8-43,2% van<br />

toepassing is. De herroepelijke schenking biedt hier<br />

duidelijk fiscale flexibiliteit: afhankelijk van het<br />

percentage successierecht dat de kleinkinderen in de<br />

nalatenschap van het overleden begiftigde kind betalen<br />

(bijvoorbeeld 15%), kan de schenker herroepen en<br />

opnieuw schenken (tegen bijvoorbeeld 12,8%) of juist<br />

niet (als de kleinkinderen in de nalatenschap van hun<br />

ouder maar 8% betalen). Ook in civielrechtelijk<br />

opzicht is de herroepelijke schenking veel flexibeler<br />

dan het starre droit de retour; de schenker kan kijken<br />

wat er na het overlijden van de begiftigde met het vermogen<br />

gebeurt en naar bevind van zaken handelen.<br />

Bij een schuldigerkenning uit vrijgevigheid (‘papieren<br />

schenking’) leidt het opnemen van het droit de retour<br />

tot een fictieve erfrechtelijke verkrijging als de<br />

schenker voor de begiftigde overlijdt; er is immers een<br />

schuldigerkenning onder voorwaarde van overleving<br />

van de begiftigde, waarmee wordt voldaan aan de<br />

‘delictsomschrijving’ van art. 9 SW 1956. Het herroepelijk<br />

maken van de schenking – welke herroeping<br />

uiteraard ook in andere gevallen dan vooroverlijden<br />

van de begiftigde dient te kunnen plaatsvinden – is dan<br />

een uitstekend alternatief voor het droit de retour. 12<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 17


25 ftV<br />

4 Herroepelijke schenking en bewind<br />

De herroepelijke schenking kan een alternatief zijn<br />

voor een onderbewindstelling van de schenking. Het<br />

bewind kan op verzoek van de begiftigde na vijf jaar<br />

door de rechter worden opgeheven (zie art. 4:178 lid 2<br />

jo. 7:182 lid 2 BW), maar de mogelijkheid tot herroeping<br />

kan ‘eeuwig’ (zie hiervoor) kan voortduren.<br />

Herroepelijkheid kan ook worden bedongen bij een<br />

gift waarbij de begiftigde gehouden is om een tegenprestatie<br />

te verrichten (de verkoop tegen een te lage<br />

prijs), in welke situatie geen bewind kan worden<br />

ingesteld (zie art. 7:187 lid 1 BW).<br />

Het bewind leidt ertoe dat de begiftigde niet zonder<br />

medewerking van de bewindvoerder bevoegd is om<br />

over het geschonkene te beschikken, terwijl de begiftigde<br />

bij een herroepelijke schenking wel zelfstandig<br />

bevoegd is (zij het, indien is gekozen voor de goederenrechtelijke<br />

herroepelijkheid, slechts onder ontbindende<br />

voorwaarde). Afgezien van het feit dat dit verschil,<br />

waar het roerende zaken betreft, de facto wordt<br />

gemarginaliseerd door de derdenbeschermingsregelingen,<br />

zal de mogelijkheid van een herroeping<br />

niet veel minder effectief zijn dan een bewind; de<br />

schenker zal er de begiftigde ongetwijfeld van kunnen<br />

weerhouden om zich richting Kroymans of Hessing te<br />

begeven door met herroeping te dreigen.<br />

De combinatie van bewind met herroepelijkheid is<br />

(ten opzichte van de begiftigde) welhaast pervers.<br />

Dan is de herroeping niet alleen meer een alternatief<br />

voor, maar ook een versterking van het bewind. De<br />

(wellicht door de schenker terloops geventileerde)<br />

gedachte dat de schenking wel eens herroepen zou<br />

kunnen worden als de begiftigde de rechter verzoekt<br />

om het bewind te beëindigen, maakt art. 4:178 lid 2<br />

jo. art. 7:182 lid 2 BW tot een grotendeels dode letter.<br />

Het lijkt overigens verstandig om deze link niet met<br />

zoveel woorden in de schenkingsakte te leggen; als<br />

herroeping alleen mogelijk is als de begiftigde het<br />

bewind wil aantasten, dan zou dat in strijd kunnen<br />

komen met dwingend recht.<br />

Uiteraard geldt ook bij dit alles weer: wil de begiftigde<br />

de schenking onder deze condities nog wel hebben of<br />

bedankt hij liever voor de (twijfelachtige) eer? Met de<br />

combinatie van herroepelijkheid en bewind geeft de<br />

schenker tenslotte niet bepaald een compliment over<br />

het oordeel des onderscheids van de begiftigde!<br />

5 Herroepelijke schenking en uitsluitingsclausule<br />

Met de uitsluitingsclausule beoogt de schenker de<br />

begiftigde te beschermen tegen de financiële gevolgen<br />

van een echtscheiding. In de praktijk is evenwel vaak<br />

het probleem dat daarmee de put wordt gedempt op<br />

het moment dat het kalf al verdronken is; de vileine<br />

schoonzoon zal immers de lieve doch naïeve dochter<br />

in de praktijk eerst uitkleden en leegschudden, en pas<br />

van haar gaan scheiden als er niets meer te halen is.<br />

De uitsluitingsclausule helpt niet tegen opmaken en<br />

wegschenken door de begiftigde; als vader aan zoon<br />

een schenking doet met uitsluitingsclausule, dan is<br />

deze regeling geen partij voor de luxe stoeipoes van de<br />

zoon die zich dagelijks met een pond kaviaar neervlijt<br />

in een bubbelbad gevuld met dure champagne. Het<br />

voordeel van de herroepelijke schenking ten opzichte<br />

van de uitsluitingsclausule is, dat de schenker reeds<br />

tijdens het huwelijk (of andere relatie) van de<br />

begiftigde kan ingrijpen en bij een (door de partner<br />

geïnitieerd) al te royaal uitgavenpatroon het vermogen<br />

bij de begiftigde kan weghalen. De vraag of dit<br />

bevorderlijk is voor de goede relatie tussen de<br />

schenker en (de partner van) de begiftigde, laat ik<br />

hierbij in het midden.<br />

De mogelijkheid om de schenking te herroepen, is<br />

dus niet zozeer een vervanging van als wel een aanvulling<br />

op de uitsluitingsclausule; de uitsluitingsclausule<br />

kan ook nog goede diensten bewijzen na het<br />

overlijden van de schenker, als de mogelijkheid tot<br />

herroeping met dit overlijden is vervallen.<br />

6 Fiscale aspecten van de herroepelijke<br />

schenking 13<br />

Het herroepen van de schenking betekent, dat een<br />

ontbindende voorwaarde wordt vervuld. Het gevolg<br />

daarvan is, dat het schenkingsrecht op grond van<br />

art. 53 SW 1956 wordt gerestitueerd. Dit biedt bijvoorbeeld<br />

aardige perspectieven bij de schenking van<br />

aandelen. Dalen deze na de schenking in waarde, dan<br />

kan de schenking worden herroepen (met restitutie<br />

schenkingsrecht), gevolgd door een nieuwe schenking<br />

tegen de lagere waarde in het economisch verkeer,<br />

zodat uiteindelijk minder schenkingsrecht verschuldigd<br />

is dan in eerste aanzet. Het lijkt overigens verstandig<br />

om enige tijd te laten verstrijken tussen de herroeping<br />

en de nieuwe schenking, teneinde discussies met de<br />

fiscus te vermijden.<br />

13 Uitgebreider hierover o.a. M.M. Bavinck<br />

en H.F. van Joolingen, “Eens gegeven,<br />

blijft niet altijd gegeven; de fiscale kwalificatie<br />

van de herroepelijke schenking”, in<br />

WFR 2005/999, en Baert en Peters van<br />

Neijenhof, “Gevolgen voor het schenkings-<br />

en successierecht van schenkingen<br />

onder voorwaarden”, FTV april 2003,<br />

p. 13 e.v.<br />

18<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

25<br />

Omdat de vervulling van de ontbindende voorwaarde<br />

geen terugwerkende kracht heeft, blijven de tijdens het<br />

bestaan van de schenking (dus voor de herroeping)<br />

genoten vruchten bij de begiftigde. De herroepelijke<br />

schenking kan daardoor een instrument zijn om de<br />

opbrengsten van vermogensbestanddelen aan de<br />

begiftigde te doen toekomen zonder dat daarover<br />

schenkingsrecht verschuldigd is, terwijl het vermogensbestanddeel<br />

na verloop van tijd weer bij de schenker<br />

terugkeert. Denk aan de schenking van een verhuurd<br />

pand, welke schenking tien jaar later wordt herroepen.<br />

De huuropbrengsten zijn (behoudens de rentederving<br />

wegens het schenkingsrecht dat eerst tien jaar later<br />

wordt gerestitueerd) <strong>fiscaal</strong> kosteloos aan de begiftigde<br />

ten goede gekomen; zou de schenker de huurtermijnen<br />

zelf hebben geschonken, dan was dat – vrijstellingen<br />

daargelaten – niet <strong>fiscaal</strong> geruisloos verlopen.<br />

De herroepelijke schenking kan ook worden ingezet<br />

om inkomstenbelasting te besparen; op deze wijze kan<br />

vermogen bij de begiftigden worden ‘geparkeerd’<br />

opdat dezen optimaal gebruikmaken van hun heffingvrij<br />

vermogen in box 3, terwijl de schenker in diezelfde<br />

box een besparing wordt gerealiseerd. Als<br />

ouders aan hun studerende kinderen (die zelf geen<br />

cent op de bank hebben) een bedrag van € 20.000 uit<br />

vrijgevigheid schuldig erkennen, dan kan dat op<br />

familieniveau € 240 per kind per jaar in box 3<br />

schelen. Als de kinderen hun studie afronden en zelf<br />

vermogen opbouwen, kan de schenking weer (ten<br />

dele) worden herroepen. Dezelfde weg kan worden<br />

gevolgd voor de periode dat een kind als ‘expat’<br />

verblijft in een land dat geen vermogensbelasting of<br />

vergelijkbare heffing kent.<br />

De ‘papieren schenking’ wordt in dergelijke gevallen<br />

dus niet ingezet om successierecht te besparen, maar<br />

om een – jaarlijks terugkerend! – inkomstenbelastingvoordeel<br />

te behalen door het benutten van de box 3-<br />

franchise van de kinderen. 14 7 Slot<br />

Met het vorenstaande hoop ik te hebben aangetoond,<br />

dat de herroepelijke schenking een van de meest veelzijdige<br />

toestellen is in de speeltuin van de estate<br />

planner. De creativiteit kent welhaast geen grenzen.<br />

Toch past tot slot nog expliciet een waarschuwing, die<br />

ik op enkele plaatsen hiervoor al liet doorschemeren:<br />

de begiftigde moet het wel accepteren. Een herroepelijke<br />

schenking beperkt de begiftigde in zijn bestedingsmogelijkheden,<br />

omdat voortdurend het zwaard van<br />

Damocles van de herroeping boven de verkrijging<br />

zweeft, en kan bovendien (net als bewind) als zeer<br />

bevoogdend overkomen. Wil men niet de kans lopen<br />

dat de begiftigde voor de schenking bedankt met de<br />

mededeling zich later wel op de legitieme te zullen<br />

beroepen, dan zal het ‘sturen’ ergens moeten ophouden.<br />

Misschien had de wetgever vanuit dat perspectief wel<br />

gelijk met de opmerking: “Verwacht mag worden dat<br />

van een herroepingsmogelijkheid slechts met terughoudendheid<br />

gebruik zal worden gemaakt, reeds<br />

omdat schenkers hun vrijgevigheid in beginsel niet<br />

nodeloos met mitsen en maren zullen willen<br />

omkleden.” 15 Het is om die reden dat wij in ons<br />

kantoormodel van de schuldigerkenning uit vrijgevigheid<br />

(‘papieren schenking’) bepalen dat de mogelijkheid<br />

tot herroeping vervalt als de schuldigerkende<br />

bedragen worden uitgekeerd. Op enig moment zal de<br />

schenkerhet vermogen toch moeten loslaten en de<br />

begiftigde die daar zin in heeft, moeten toestaan met<br />

zijn Sija Stoeipoes in het champagnebubbelbad te<br />

duiken. Er bestaat uiteindelijk ook nog zoiets als (het<br />

schenken van) levensvreugde!<br />

Mr. P. Blokland<br />

Notaris en estate planner, werkzaam bij De Kort van<br />

der Kolk van Tuijl Notarissen te Tilburg en lid van de<br />

Wetenschappelijke Advies Raad EPN<br />

14 De ouders hoeven dan ook geen rente<br />

aan de kinderen te betalen, want het<br />

vermijden van de heffing op grond van<br />

art. 10 SW 1956 is niet het primaire doel<br />

van de schenking. Zie over de IB-aspecten<br />

van de schuldigerkenning uit vrijgevigheid<br />

P. Blokland, beantwoording<br />

rechtsvraag in FTV mei 2005. Men dient<br />

zich overigens wel te realiseren dat het<br />

fictieve rendement dat de kinderen in<br />

box 3 over het geschonken vermogen<br />

verkrijgen in aanmerking wordt genomen<br />

bij de bepaling van hun toetsingsinkomen<br />

voor de studiefinanciering.<br />

15 Ize TK vergaderjaar 2000/2001, 17 213,<br />

nr. 6 op p.7.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 19


26 ftV<br />

26 Certificeren van vermogen<br />

Certificering van vermogen vindt onder meer plaats in het kader van bedrijfsopvolging<br />

en met het oog op de vererving van het vermogen. Door de certificering<br />

wordt een onderscheid bereikt tussen het economisch belang bij het vermogen<br />

en de zeggenschap daarover. Om die zeggenschap aan de economisch belanghebbenden<br />

te onthouden wordt in de certificeringsvoorwaarden gewoonlijk<br />

opgenomen dat de certificaten niet royeerbaar zijn, dat wil zeggen dat de<br />

houders van de certificaten de de certificering niet ongedaan kunnen maken.<br />

Wat kan een certificaathouder doen om zeggenschap te krijgen over het<br />

gecertificeerde vermogen?<br />

1 Inleiding<br />

Onder het certificeren van vermogen wordt verstaan<br />

het overdragen van vermogen ten titel van beheer aan<br />

(gewoonlijk) een rechtspersoon. De rechten en verplichtingen<br />

die in verband met deze overdracht zullen<br />

gelden tussen de overdragende partij en de rechtspersoon<br />

worden vastgelegd in een overeenkomst, de<br />

certificeringsvoorwaarden. De rechten die de overdragende<br />

partij aan deze overeenkomst jegens de<br />

rechtspersoon ontleent, worden gewoonlijk certificaten<br />

genoemd. Waarom men in deze van certificering<br />

en certificaten spreekt, is mij overigens niet bekend.<br />

In de certificeringsvoorwaarden wordt, indien van<br />

toepassing, overeengekomen dat de baten van het<br />

overgedragen vermogen (huur, rente of de opbrengst<br />

bij verkoop) zullen worden uitgekeerd aan de overdragende<br />

partij. Door deze overdracht ten titel van<br />

beheer wordt bereikt dat de juridische eigendom<br />

terechtkomt bij de rechtspersoon, zodat deze als enige<br />

de zeggenschap heeft over het goed, terwijl de economische<br />

eigendom, het economisch belang bij het<br />

vermogen, berust bij de certificaathouder.<br />

Certificering vindt of vond plaats bij beursgenoteerde<br />

vennootschappen, waarbij de aandelen worden<br />

beheerd door een stichting (Stichting Administratiekantoor<br />

X). In een dergelijk geval kan de belegger niet<br />

meer verkrijgen dan een certificaat of recht jegens het<br />

administratiekantoor. Zeggenschap met betrekking tot<br />

het aandeel zelf geeft dit certificaat niet. De huidige<br />

verwikkelingen rond de ABN-Amro doen mij<br />

vermoeden dat van deze mogelijkheid niet in alle<br />

gevallen meer gebruik wordt gemaakt, maar ik laat dit<br />

aspect van certificering verder buiten beschouwing.<br />

Ik beperk mij tot de bespreking van de certificering<br />

zoals die voorkomt bij het (kleine) familiebedrijf of<br />

bij bepaalde familievermogens. Bij het familiebedrijf<br />

vindt certificering wel plaats in het kader van de<br />

bedrijfsopvolging en de vererving van het vermogen.<br />

Certificering van familievermogens vindt gewoonlijk<br />

plaats om het beheer over het vermogen dat aan de<br />

kinderen als begiftigden of toekomstige erfgenamen<br />

toekomt, aan die kinderen te onthouden, voor altijd<br />

of totdat zij een leeftijd hebben bereikt waarop zij<br />

naar verwacht mag worden zelfstandig het beheer<br />

over dit vermogen kunnen voeren. 1 Bij deze vormen<br />

van certificering wordt vrijwel altijd in de certificeringsvoorwaarden<br />

opgenomen dat de certificaten niet<br />

royeerbaar zijn, dat wil zeggen dat de certificering niet<br />

op verzoek van de houder ongedaan kan worden<br />

gemaakt. Ik ga hierna vooral in op de vraag in hoeverre<br />

de certificaathouders zich tegen de certificering<br />

en tegen de niet-royeerbaarheid van hun certificaten<br />

kunnen verzetten.<br />

2 Bedrijfsopvolging<br />

Stel, de ondernemer O is enig aandeelhouder en<br />

bestuurder van de florerende besloten vennootschap<br />

O BV. O is voorts in privé eigenaar van het pand<br />

waarin deze besloten vennootschap haar bedrijf<br />

uitoefent. Dit pand wordt door O aan de bv verhuurd.<br />

O heeft niet alleen alle aandelen in de besloten<br />

1 Ik verwijs in dit kader graag naar de<br />

boeiende bijdrage van J.B. Vegter,<br />

‘Bescherming van familievermogens met<br />

behulp van de rechtsfiguur van eigendom<br />

ten titel van beheer’, opgenomen in het<br />

pre-advies van de KNB van 2004, Bewind<br />

en aan bewind verwante vormen.<br />

20<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

26<br />

vennootschap en het pand, maar ook vier kinderen<br />

uit zijn al even florerende huwelijk met E. Het is de<br />

bedoeling dat één van de kinderen, OV, die nu al in<br />

het bedrijf werkzaam is, de zaak na hem zal voortzetten.<br />

De andere kinderen hebben geen enkele<br />

belangstelling voor het bedrijf. O, die de bedrijfsopvolging<br />

lang voor zich heeft uitgeschoven, wil deze<br />

nu op korte termijn doen plaatsvinden. Daarbij wil hij<br />

zijn andere kinderen niet tekortdoen. Het vermogen<br />

van O, dat voor het overgrote deel bestaat uit de aandelen<br />

en het bedrijfspand, moet aan allen gelijkelijk<br />

ten goede komen. De vraag rijst nu hoe deze wens van<br />

O kan worden gerealiseerd. Daarbij is gegeven dat O<br />

de aandelen en het bedrijfspand niet kan verkopen<br />

aan OV, omdat OV eenvoudigweg niet in staat is voor<br />

de aandelen en het bedrijfspand nu of in de toekomst<br />

de reële waarde te betalen. Dit betekent ook dat O niet<br />

kan bewerkstelligen dat OV de aandelen en het<br />

bedrijfspand bij zijn overlijden kan verkrijgen. De wet<br />

geeft in art. 4:74 BW aan een erflater de mogelijkheid<br />

om het bedrijf aan de opvolger na te laten onder de<br />

gehoudenheid om aan de kinderen niet-bedrijfsopvolgers<br />

een bedrag in contanten te legateren dat niet<br />

direct, maar in termijnen door de bedrijfsopvolger<br />

kan worden betaald. De waarde van het vermogen van<br />

O is echter zodanig dat ook een betaling in termijnen<br />

geen oplossing biedt. Ieder van de kinderen zal dus<br />

een gelijk deel van de waarde van het bedrijf dienen te<br />

verkrijgen, maar O wil voorkomen dat de kinderen<br />

die niet in het bedrijf werkzaam zijn na O’s overlijden<br />

de aandelen en het bedrijfspand verkopen.<br />

Indien O en OV tijdig met hun opvolgingsplannen bij<br />

deskundigen aankloppen, bestaat waarschijnlijk wel<br />

de mogelijkheid dat al tijdens het leven van O een<br />

gerechtigdheid van OV tot de waarde van het bedrijf<br />

kan worden bereikt. Dat kan bijvoorbeeld doordat het<br />

bedrijf van O BV wordt overgedragen aan een door<br />

OV opgerichte bv of doordat in de aandelen in O BV<br />

een splitsing wordt aangebracht, waarbij aan OV<br />

nieuwe aandelen worden uitgegeven die niet delen in<br />

de op het moment van uitgifte bestaande aandelen.<br />

Ik laat deze mogelijkheden, die overigens weer eigen<br />

vragen oproepen, hier buiten beschouwing. Met<br />

betrekking tot het onroerend goed bestaat deze<br />

mogelijkheid niet.<br />

2.1 Certificering met het oog op bedrijfsopvolging<br />

O kan in dit geval ook de weg van de certificering<br />

kiezen. Dit houdt in dat hij de aandelen in O BV<br />

overdraagt aan een rechtspersoon, bijvoorbeeld de<br />

Stichting Administratiekantoor Aandelen O BV tegen<br />

afgifte van certificaten. Tijdens het leven van O, of<br />

althans gedurende de tijd dat hij directeur is van O<br />

BV, is O de enige bestuurder van deze stichting. Hetzelfde<br />

gebeurt met het aan O in privé toebehorende<br />

bedrijfspand. Ook dit wordt overgedragen aan een<br />

stichting tegen afgifte van certificaten, terwijl O voorlopig<br />

de enige bestuurder is van deze stichting. 2<br />

Als gevolg van deze overdrachten behoren tot het<br />

vermogen van O alleen nog certificaten. Deze certificaten<br />

kunnen bij het overlijden van O zonder bezwaar<br />

vererven naar anderen dan de bedrijfsopvolger. Enige<br />

zeggenschap met betrekking tot de onderneming of<br />

het bedrijfspand ontleent de certificaathouder<br />

immers niet aan zijn certificaatrechten. Deze zeggenschap<br />

berust bij het bestuur van de respectievelijke<br />

stichtingen.<br />

Een en ander betekent dat het bestuur van deze stichtingen<br />

zorgvuldig moet worden samengesteld, omdat<br />

zowel de belangen van de certificaathouders als de<br />

belangen van het bedrijf in het oog moeten worden<br />

gehouden. Zo zal aan de certificaten van aandeel een<br />

redelijk financieel voordeel verbonden moeten zijn,<br />

zodat de vennootschap, indien uitkeerbare winst wordt<br />

gemaakt, op de aandelen dividend dient uit te keren<br />

dat aan de certificaathouders wordt doorgegeven.<br />

Wellicht is ook in bepaalde gevallen inkoop van<br />

aandelen mogelijk, zodat aan de certificaathouders de<br />

opbrengst kan worden uitgekeerd. Ook zal voor het<br />

bedrijfspand, dat door de desbetreffende stichting aan<br />

de besloten vennootschap wordt verhuurd, een<br />

redelijke huurprijs moeten worden betaald. Een samenstelling<br />

uit drie leden, waarvan één wordt benoemd<br />

door de certificaathouders, één door de besloten<br />

vennootschap en de derde een onafhankelijk deskundige<br />

is die door de beide anderen wordt benoemd,<br />

geeft waarschijnlijk wel een bestuur waarbij met de<br />

belangen van de verschillende betrokkenen rekening<br />

wordt gehouden.<br />

2 Over de overdracht van het onroerend<br />

goed aan de stichting is overdrachtsbelasting<br />

verschuldigd. Die overdrachtsbelasting<br />

kan worden voorkomen indien<br />

sprake zou zijn van een bedrijfspand dat<br />

nog moet worden aangekocht. In dat<br />

geval kan de koopsom aan de stichting<br />

ter beschikking worden gesteld met de<br />

afspraak dat de stichting dit bedrag zal<br />

aanwenden voor de aankoop van het<br />

beoogde pand en dat na aankoop de<br />

stichting het pand zal beheren voor<br />

degene die de koopsom heeft gefinancierd.<br />

De certificaten worden dan door de<br />

stichting na de aankoop en levering van<br />

het pand afgegeven.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 21


26 ftV<br />

2.2 De positie van de certificaathouders<br />

Hoewel op deze wijze wel wordt bereikt dat de bedrijfsopvolging<br />

bij het overlijden niet in gevaar komt,<br />

zullen de kinderen die niet in het bedrijf werkzaam<br />

zijn met hun erfrechtelijke verkrijging niet bijzonder<br />

gelukkig zijn. Zij zullen over de waarde van hun<br />

verkrijging successierecht moeten betalen, terwijl zij<br />

in feite niets anders in handen krijgen dan certificaten,<br />

een vorderingsrecht op de respectievelijke<br />

stichtingen, dat zij niet gemakkelijk te gelde kunnen<br />

maken. Valt aan het probleem van het successierecht<br />

wellicht nog een mouw te passen door ervoor te<br />

zorgen dat in de nalatenschap ten minste voldoende<br />

contanten aanwezig zijn om deze rechten te voldoen,<br />

het bezwaar tegen de onverkoopbaarheid van de<br />

certificaten valt niet op te lossen. Wie zal immers<br />

geïnteresseerd zijn in de verkrijging van dergelijke<br />

rechten die een niet al te hoog rendement zullen<br />

opleveren en die geen of nauwelijks zeggenschap<br />

geven in de onderneming? De kinderen erven dus een<br />

vermogen waarover zij in feite niet kunnen beschikken.<br />

Dit is het geval bij iedere certificering, of dit nu<br />

aandelen, onroerende zaken of de kunstverzameling<br />

betreft die de erflater gaarne bijeen en in de familie<br />

wil houden.<br />

3 Beëindiging certificering<br />

De vraag rijst vervolgens of de kinderen die op hun<br />

verkrijging geen prijs stellen en liever de aandelen of<br />

een aandeel in het onroerend goed hebben, de<br />

certificering ongedaan kunnen maken of deze kunnen<br />

beëindigen. Daarbij is, zoals ik al eerder aangaf, gegeven<br />

dat in de certificeringsvoorwaarden is bepaald dat de<br />

certificaten niet royeerbaar zijn, de certificering kan<br />

dus niet eenzijdig op verzoek van de houders van<br />

certificaten ongedaan worden gemaakt.<br />

Een eerste vraag hierbij is of de certificering zelf, de<br />

overdracht van vermogen ten titel van beheer, rechtsgeldig<br />

is. Art. 3:84 lid 3 BW bepaalt dat een rechtshandeling<br />

die ten doel heeft een goed over te dragen<br />

tot zekerheid of die de strekking mist het goed na de<br />

overdracht in het vermogen van de verkrijger te doen<br />

vallen, geen geldige titel van overdracht is.<br />

Gesteld zou kunnen worden dat bij de overdracht ten<br />

titel van beheer aan de stichting tegen afgifte van<br />

certificaten sprake is van een rechtshandeling die de<br />

strekking mist om het goed na de overdracht in het<br />

vermogen van de verkrijger te laten vallen. Indien<br />

deze stelling juist zou zijn, is blijkens art. 3:84 lid 3<br />

BW geen geldige titel aanwezig.<br />

3.1 Certificering zelf aantastbaar?<br />

De Hoge Raad heeft zich in HR 19 mei 1995, NJ 1996,<br />

119 (Sogelease) over de vraag gebogen wanneer<br />

sprake is van een nietige rechtshandeling als bedoeld<br />

in art. 3:84 lid 3 naar aanleiding van een zogenoemde<br />

sale-en-lease-backovereenkomst. Dit is een financieringsconstructie<br />

waarbij goederen door een onderneming<br />

van de leverancier worden gekocht, vervolgens<br />

worden overgedragen aan een financieringsmaatschappij<br />

(in dit geval Sogelease) die de koopsom<br />

voldoet door de koopsom die de ondernemer aan de<br />

leverancier moet voldoen voor zijn rekening te nemen,<br />

waarna de onderneming de goederen voor een<br />

bepaalde periode huurt (least) van de financieringsmaatschappij,<br />

met het recht om aan het einde van de<br />

leaseperiode – in de zaak Sogelease tegen betaling van<br />

ƒ 100 – de goederen van de financieringsmaatschappij<br />

te kopen. Een dergelijke sale-en-lease-back is in feite<br />

een huurkoopovereenkomst tussen de financier en de<br />

onderneming.<br />

In het door de Hoge Raad berechte geval ging de<br />

onderneming (die de goederen aan Sogelease had<br />

overgedragen en daarna van Sogelease had geleased)<br />

voor het einde van de leaseperiode failliet. De curator<br />

stelde dat de geleasede goederen geen eigendom<br />

waren geworden van Sogelease, omdat geen werkelijke<br />

overdracht was beoogd, maar slechts zekerheid voor<br />

de betaling van de leasetermijnen, hetgeen blijkens<br />

art. 3:84 lid 3 BW geen geldige titel van overdracht<br />

oplevert. Mijns inziens had de curator kunnen<br />

volstaan met de stelling dat bij de overdracht door de<br />

onderneming aan Sogelease sprake was van een overdracht<br />

tot zekerheid, omdat een dergelijke overdracht<br />

blijkens art. 3:84 lid 3 geen geldige titel oplevert.<br />

Het is niet van belang of daarnaast wel of niet een<br />

werkelijke overdracht, een overdracht die de strekking<br />

mist om het goed in het vermogen van de verkrijger<br />

te laten vallen, is beoogd.<br />

Hoe dit zij, de Hoge Raad komt op grond van de<br />

wetsgeschiedenis met betrekking tot de vraag wanneer<br />

sprake is van een overdracht tot zekerheid tot het<br />

oordeel dat<br />

“een overeenkomst die de bevoegdheden van degene aan<br />

wie een goed wordt overgedragen, in geval van wanprestatie<br />

van zijn wederpartij, beperkt tot het recht het<br />

hem overgedragen goed te gelde te maken ten einde zich<br />

uit de opbrengst daarvan te bevredigen onder gehoudenheid<br />

om een eventueel overschot aan zijn wederpartij<br />

ten goede te doen komen, ingevolge art. 3:84 lid 3 niet<br />

een geldige titel van overdracht oplevert. Strekt daarentegen<br />

de rechtshandeling van partijen tot ‘werkelijke<br />

overdracht’ (in geval van een zaak: tot eigendomsover-<br />

22<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

26<br />

dracht) en heeft zij derhalve de strekking het goed<br />

zonder beperking op de verkrijger te doen overgaan – en<br />

deze aldus meer te verschaffen dan enkel een recht op<br />

een goed dat hem in zijn belang als schuldeiser<br />

beschermt, dan staat art. 3:84 lid 3 daaraan niet in de<br />

weg.”<br />

De sale-en-lease-backconstructie ondervindt van<br />

art. 3:84 lid 3 dus geen hinder. Wel merkt de Hoge<br />

Raad op dat een en ander niet uitsluit “dat onder<br />

bijkomende omstandigheden waaruit moet worden<br />

afgeleid dat de bedoeling tot ontduiking van de in<br />

art. 84 lid 3 vervatte regel voorzat, van ongeldigheid<br />

uit hoofde van die bepaling sprake kan zijn”.<br />

De Hoge Raad buigt zich, min of meer ten overvloede,<br />

ook over de vraag wanneer sprake is van een rechtshandeling<br />

die de strekking mist het goed na de overdracht<br />

in het vermogen van de verkrijger te laten<br />

vallen. De Hoge Raad merkt op dat deze in art. 3:84<br />

lid 3 neergelegde maatstaf voor de ongeldigheid van<br />

een overdracht:<br />

“in de eerste plaats betrekking heeft op fiducia cum<br />

amico, maar dat hij, indien in het onderhavige geval<br />

toegepast, niet tot ongeldigheid van een overeenkomst<br />

als waarvan hier sprake is, zou leiden. Deze maatstaf<br />

beoogt te voorkomen dat, in strijd met het gesloten<br />

stelsel van zakelijke rechten, rechten met zakelijke<br />

werking in het leven worden geroepen op een niet door<br />

de wet voorziene wijze, maar hij verzet zich niet tegen<br />

een regeling waarbij een partij (…) de volledige eigendom<br />

heeft en de andere partij (…) louter persoonlijke<br />

rechten en verplichtingen heeft, zoals een persoonlijk<br />

gebruiksrecht, een persoonlijke verplichting de leasetermijnen<br />

te betalen alsmede een optie de zaken aan het<br />

einde van de leaseperiode in eigendom te verkrijgen”.<br />

Vegter (pre-advies, p. 112) concludeert naar aanleiding<br />

van deze uitspraak dat de overdracht ten titel van<br />

beheer geldig is, mits partijen geen ongeoorloofde<br />

splitsingsconstructie beogen. Van een ongeoorloofde<br />

splitsingsconstructie is volgens Vegter sprake indien<br />

partijen bij de overdracht ten titel van beheer beogen<br />

om de toepassing van een op het gesloten stelsel van<br />

het goederenrecht gebaseerde wetsbepaling te<br />

vermijden.<br />

Mijns inziens doet een dergelijke nietige constructie<br />

zich voor indien in de certificeringsvoorwaarden is<br />

bepaald dat de fiduciaire eigenaar slechts bevoegd is<br />

om over de ten titel van beheer overgedragen zaken te<br />

beschikken met toestemming van de fiduciaire<br />

eigenaar (certificaathouders). Weliswaar is hierbij<br />

sprake van obligatoire rechten, maar gezien de overwegingen<br />

van de Hoge Raad met betrekking tot de<br />

vraag wanneer sprake is van een niet toegestane<br />

eigendomsoverdracht tot zekerheid, kunnen obligatoire<br />

rechten tot een verboden rechtshandeling leiden.<br />

Een overdracht ten titel van beheer waarbij de rechthebbende<br />

in obligatoire zin beperkt wordt in de uitoefening<br />

van zijn eigendomsrechten is mijns inziens<br />

dan ook nietig op grond van art. 3:84 lid 3 BW. Een<br />

dergelijke bepaling dient dan ook in de certificeringsvoorwaarden<br />

te worden vermeden.<br />

3.2 Certificering van vermogen en erfrecht<br />

Onder oud erfrecht (het recht zoals dat gold tot<br />

1 januari 2003, het tijdstip waarop het nieuwe erfrecht<br />

in werking trad) is door een erfgenaam een poging<br />

gedaan de certificering van vermogen te bestrijden<br />

met een beroep op de legitieme portie. Het ging hier<br />

om certificering van de aandelen in een besloten<br />

vennootschap. De erfgenaam, die als gevolg van deze<br />

certificering slechts certificaten van aandeel verkreeg<br />

en dus geen zeggenschap verkreeg met betrekking tot<br />

de gecertificeerde aandelen, kwam op tegen de certificering,<br />

onder meer met de stelling dat vader, die de<br />

aandelen gecertificeerd had, met deze certificering in<br />

wezen beoogde de aandelen onder bewind te stellen.<br />

Een erfgenaam-legitimaris kon onder oud recht tegen<br />

een onderbewindstelling opkomen met een beroep op<br />

zijn legitieme portie. Indien hij dit beroep deed,<br />

verviel het bewind over het deel van zijn verkrijging<br />

dat overeenstemde met zijn legitieme portie. Om deze<br />

reden – zo stelde de erfgenaam – had de erflater geen<br />

bewind over de aandelen ingesteld, maar de aandelen<br />

gecertificeerd, waarbij in de certificeringsvoorwaarden<br />

was opgenomen dat de certificaten niet royeerbaar<br />

waren, zodat de certificering niet op verzoek van een<br />

certificaathouder omgedaan kon worden gemaakt.<br />

De erflater had dus met het certificeren van de aandelen<br />

naar de mening van de erfgenaam uitsluitend<br />

beoogd de wettelijke bepalingen omtrent de legitieme<br />

portie te omzeilen.<br />

Deze stelling werd door de rechtbank verworpen,<br />

omdat uit de omschrijving van het doel van de<br />

stichting zou blijken dat met de certificering werd<br />

beoogd de continuïteit in het bestuur en het beleid en<br />

de zelfstandigheid van de vennootschap te waarborgen.<br />

Het hof neemt dit oordeel over en Hoge Raad, in HR<br />

1 juli 1988, NJ 1989, 226, komt aan deze stelling niet<br />

toe. Wel neemt de Hoge Raad het oordeel over dat een<br />

certificering van aandelen in een besloten familievennootschap<br />

waarbij de certificaten niet royeerbaar<br />

zijn in zijn algemeenheid niet maatschappelijk<br />

onaanvaardbaar is.<br />

Deze uitspraak laat de mogelijkheid open dat in<br />

bepaalde gevallen een certificering, gezien het doel<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 23


26 ftV<br />

van deze certificering, feitelijk gezien kan worden als<br />

een onderbewindstelling van vermogen. Dat zal<br />

bijvoorbeeld het geval zijn als de continuïteit in het<br />

bestuur en de zelfstandigheid van de onderneming<br />

redelijkerwijs met de certificering niet kunnen<br />

worden gediend. Indien wordt aangenomen dat de<br />

certificering voor wat betreft de rechten van de erfgenaam<br />

moet worden aangemerkt als een onderbewindstelling,<br />

kan de erfgenaam naar huidig recht<br />

daartegen niet meer opkomen met een beroep op zijn<br />

legitieme portie. Wat hij wel kan doen is – zie art. 4:72<br />

BW – de nalatenschap verwerpen en zijn legitieme<br />

vordering handhaven. Men kan verdedigen dat na de<br />

verwerping de certificering ongedaan moet worden<br />

gemaakt, omdat, evenals bij een bewind dat is ingesteld<br />

over een nalatenschap die wordt verworpen, het<br />

doel dat met de certificering was beoogd, niet kan<br />

worden bereikt. Dit zal alleen het geval zijn als alle<br />

erfgenamen wier bescherming met de certificering<br />

was beoogd, de nalatenschap verwerpen.<br />

Art. 4:75, waar is bepaald dat in bepaalde gevallen de<br />

legitimaris het onder bewind gestelde vermogen niet<br />

kan verwerpen zonder dat de waarde op zijn legitieme<br />

vordering wordt toegerekend, zal bij een certificering<br />

waarschijnlijk niet aan de orde komen, omdat niet zal<br />

zijn vermeld dat de certificering heeft plaatsgevonden<br />

omdat de legitimaris ongeschikt of onmachtig is om<br />

in het beheer te voorzien. Zou de aanwezigheid van<br />

een dergelijke grond echter op feitelijke gronden<br />

worden aangenomen, dan zou dit mijns inziens tot<br />

het volgende leiden.<br />

De legitimaris kan de grond voor de certificering<br />

betwisten. Slaagt hij daarin, dan ontvangt hij van de<br />

stichting die de aandelen beheert (deze stichting<br />

neemt dan de plaats van de bewindvoerder van art.<br />

4:75 in) zijn legitieme in geld. In dit geval rijst de<br />

vraag of de stichting de (resterende) aandelen moet<br />

uitkeren aan degenen die de nalatenschap hadden<br />

verkregen indien de legitimaris de nalatenschap had<br />

verworpen. Dit zal alleen het geval zijn als met de<br />

certificering geen ander belang dan dat van de<br />

legitimaris die de grond van de certificering heeft<br />

aangevochten, was beoogd.<br />

Het komt mij overigens weinig waarschijnlijk voor<br />

dat een legitimaris in een poging in deze richting zal<br />

slagen. In het door mij gegeven voorbeeld van de<br />

bedrijfsopvolging wordt met de certificering immers<br />

vooral de continuïteit van de onderneming beoogd.<br />

Bij certificering van familievermogen lijkt mij een<br />

aantasting van de certificering door de erfgenamenlegitimarissen<br />

echter niet geheel uitgesloten. 3 De<br />

strekking van een dergelijke certificering is immers<br />

vaak dezelfde als een onderbewindstelling. Dit brengt<br />

mijns inziens mee dat erfgenamen ook een poging<br />

kunnen wagen om met een beroep op art. 4:178 lid 2<br />

vijf jaar na het overlijden van de erflater aan de rechtbank<br />

te verzoeken om de certificering ongedaan te<br />

maken omdat zij de gecertificeerde goederen zelf op<br />

verantwoorde wijze kunnen besturen. De wet geeft<br />

deze mogelijkheid tot beëindiging van het bewind,<br />

omdat blijkens de wetsgeschiedenis een bewind moet<br />

kunnen worden beëindigd indien het geen zin meer<br />

heeft of zelfs als vexatoir moet worden beschouwd.<br />

3.3 Waardering en verdeling van certificaten<br />

De erfgenamen die na het overlijden van de erflater<br />

tot hun onaangename verrassing certificaten hebben<br />

verkregen in plaats van het vermogen waarop deze<br />

certificaten betrekking hebben, kunnen ook op<br />

andere wijze proberen de waarde van hun certificaten<br />

direct in handen te krijgen of de certificering ongedaan<br />

te maken.<br />

Een eerste mogelijkheid is dat zij zich jegens de<br />

beherende stichting ten aanzien van de bepaling dat<br />

de certificaten niet royeerbaar zijn, beroepen op<br />

art. 6:248 lid 2: een tussen partijen als gevolg van een<br />

overeenkomst geldende regel is niet van toepassing<br />

voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar<br />

maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar<br />

is. Mijns inziens is het niet uitgesloten dat de<br />

rechter op grond van deze bepaling de niet royeerbaarheid<br />

buiten werking stelt. Dat zal het geval zijn<br />

als duidelijk is dat het doel van de certificering zoals<br />

de erflater zich dat voor ogen had gesteld, achterhaald<br />

is. Opheffing van de bepaling omtrent de niet royeerbaarheid<br />

leidt ertoe dat het vermogen aan de certificaathouders<br />

kan worden uitgekeerd (kan worden<br />

gedecertificeerd).<br />

Een tweede mogelijkheid ontleen ik aan het arrest HR<br />

1 juni 1984, NJ 1985, 351. In dit arrest ging het om<br />

het volgende. Man en vrouw waren in gemeenschap<br />

van goederen getrouwd. De man dreef zijn onderneming<br />

in de vorm van een besloten vennootschap.<br />

Het huwelijk vertoonde enige barsten en vóór de<br />

echtscheiding droeg de man de aandelen in zijn bv<br />

over aan een Stichting Administratiekantoor tegen<br />

afgifte van niet-royeerbare certificaten, van welke<br />

stichting de man de enige bestuurder was. De bedoeling<br />

van deze certificering was kennelijk om ervoor te<br />

zorgen dat de vouw bij de verdeling van de huwelijks-<br />

3 In die zin ook Vegter, pre-advies, p. 119.<br />

24<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

26 - 27<br />

gemeenschap geen aanspraak kon maken op de helft<br />

van de aandelen of de waarde daarvan, maar genoegen<br />

zou moeten nemen met de helft van de certificaten,<br />

aan welke certificaten zij geen zeggenschap ontleende<br />

en waaraan zij waarschijnlijk evenmin in financieel<br />

opzicht veel plezier zou beleven. De man verklaarde<br />

namelijk ter verdediging van de beperkte waarde die<br />

deze certificaten zouden hebben, dat op de certificaten<br />

in het verleden nooit dividend was uitgekeerd en dat<br />

dit, naar verwachting, ook in de toekomst niet het<br />

geval zou zijn. 4<br />

De vrouw vorderde bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap<br />

echter toedeling van alle certificaten aan<br />

de man tegen de waarde die aan de onderliggende<br />

aandelen kon worden toegekend, een vordering die in<br />

alle instanties werd toegewezen.<br />

Hier ligt mijns inziens ook een mogelijkheid voor de<br />

certificaathouders in het door mij geschetste geval<br />

waarin de certificering plaatsvindt van aandelen en<br />

onroerend goed in verband met de voortzetting van<br />

het bedrijf door slechts een van de kinderen. De<br />

kinderen die niet bij het bedrijf zijn betrokken,<br />

kunnen mijns inziens toedeling vorderen van alle<br />

certificaten aan de voortzettende erfgenaam, waarbij<br />

de certificaten moeten worden gewaardeerd naar de<br />

waarde die de aandelen en het onroerend goed<br />

hebben. Het argument voor deze toedeling is dat de<br />

certificaathouders die niet bij de onderneming zijn<br />

betrokken geen enkel belang bij de certificering<br />

hebben. Ik acht het zeker niet onmogelijk dat een<br />

dergelijke vordering zal worden toegewezen. Waarom<br />

zou het belang van bedrijfsopvolging boven het<br />

financiële belang van de certificaathouders gaan?<br />

4 Ten slotte<br />

Certificering van vermogen betekent nooit dat de<br />

erflater ‘over het graf heen’ kan regeren. De feitelijke<br />

zeggenschap zal immers altijd door anderen worden<br />

uitgeoefend. Maar ook de vraag of de door erflater in<br />

verband met zijn overlijden bedachte certificering na<br />

zijn overlijden in stand zal blijven, is allerminst zeker.<br />

Mr. C.A. Kraan<br />

4 Het statutaire doel van de stichting was<br />

overigens: “Het verzekeren van continuïteit<br />

in het beleid van de vennootschap en<br />

de handhaving der zelfstandigheid van de<br />

door haar gedreven onderneming (…)<br />

mede door het weren van invloeden uit<br />

de leiding welke de zelfstandigheid van de<br />

onderneming in strijd met haar belang<br />

zou kunnen schaden.”<br />

27 Het afwikkelingsbewind<br />

Het testamentaire bewind is het middel bij uitstek om de invloed van een erflater<br />

na zijn overlijden te laten voortduren. Het ontneemt de rechthebbende enkele<br />

belangrijke aan de eigendom verbonden bevoegdheden en kent die toe aan de<br />

bewindvoerder.<br />

Waar het testamentaire bewind in het oude Burgerlijk Wetboek een karige<br />

behandeling kende, kwam het in 2003 ingevoerde nieuwe erfrecht met een<br />

uitgebreide behandeling. Maar liefst 29 artikelen zijn aan het fenomeen bewind<br />

gewijd. Deze uitgebreide regeling vindt haar oorzaak in het feit dat de<br />

oorspronkelijk in titel 6 van Boek 3 voorziene algemene regeling van het bewind<br />

bij de ‘stofkamoperatie’ is losgekoppeld. Dit noopte de wetgever ertoe om de<br />

algemene regels van bewind op te nemen in Boek 4.<br />

In dit artikel wordt aandacht besteed aan de (rechtsgevolgen<br />

van de) diverse vormen van bewind en hoe<br />

een erflater gebruik kan maken van de diverse mogelijkheden<br />

die de wetgever hem biedt.<br />

1 Het object van het bewind<br />

De erflater kan een bewind instellen over een of meer<br />

door hem nagelaten goederen. 1 Dit kan zijn een erf-<br />

1 Art. 4:153 BW.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 25


27 ftV<br />

deel of een gelegateerd goed, zelfs als dat gelegateerde<br />

goed niet tot de nalatenschap behoorde, maar door een<br />

erfgenaam of legataris krachtens een (sub)legaat of een<br />

testamentaire last in de nalatenschap is ‘ingebracht’.<br />

Het is dus niet nodig dat het goed waarover het<br />

bewind is ingesteld, eigendom was van de erflater.<br />

2 De strekking van het bewind<br />

In de wettelijke regeling vervult de strekking van een<br />

ingesteld bewind een zeer belangrijke rol. De strekking<br />

van het bewind bepaalt namelijk de rechtsgevolgen 2<br />

van het bewind. Zij speelt een rol bij de bevoegdheid<br />

tot beheer en beschikken over een goed onder bewind<br />

door de rechthebbende, bij het verhaal 3 op een goed<br />

onder bewind door een schuldeiser van de rechthebbende<br />

en bij de regeling van het einde van het<br />

bewind. 4<br />

Art. 4:155 BW geeft vier rechtsvermoedens 5 waarom<br />

een bewind kan zijn ingesteld. Vooropstaat dat een<br />

bewind wordt vermoed te zijn ingesteld in het belang<br />

van de rechthebbende, dat wil zeggen om de rechthebbende<br />

tegen zichzelf, zijn onkunde of zijn<br />

onvermogen om de goederen zelf te beheren, te<br />

beschermen. 6 Dit vermoeden moet in een drietal 7<br />

gevallen wijken. In de eerste plaats wanneer een<br />

bewind is ingesteld over een goed waarop een vruchtgebruik<br />

rust. De wet vermoedt dat dit bewind is<br />

ingesteld in zowel het belang van de vruchtgebruiker<br />

als dat van de hoofdgerechtigde. In de tweede plaats<br />

kan een bewind zijn ingesteld over een goed dat het<br />

voorwerp is van een voorwaardelijke making; 8 dit<br />

bewind wordt vermoed te zijn ingesteld in het belang<br />

van zowel degene die onder ontbindende voorwaarde<br />

verkrijgt als degene die onder opschortende voorwaarde<br />

verkrijgt. 9 Het bewind ingesteld over een<br />

vruchtgebruikgoed of een voorwaardelijk verkregen<br />

goed wordt ook wel conflictbewind 10 genoemd.<br />

Bij beide vormen van het conflictbewind gaat de<br />

wetgever ervan uit dat het bewind is ingesteld in<br />

zowel het belang van de een (vruchtgebruiker resp.<br />

bezwaarde) als dat van de ander (hoofdgerechtigde<br />

resp. verwachter). Dit houdt in dat de bewindvoerder<br />

bij uitoefening van zijn werkzaamheden de belangen<br />

van beiden moet behartigen. 11 Naar mijn mening kan<br />

een conflictbewind niet worden ingesteld uitsluitend<br />

in het belang van één hunner; dan is er geen sprake<br />

van een conflictbewind, maar van een beschermingsbewind.<br />

12<br />

Tot slot kan een bewind zijn ingesteld over goederen<br />

die in een gemeenschappelijk belang beheerd dienen<br />

te worden, in de praktijk ook wel genoemd afwikkelingsbewind.<br />

13 Omdat de wet spreekt van een bewind<br />

over goederen die gemeenschappelijk beheerd dienen<br />

te worden, is naar mijn mening vereist dat het goed<br />

dat onder het bewind valt tot een gemeenschap<br />

behoort. Dat wil zeggen, dat er meer dan één erfgenaam<br />

moet zijn of, bij een legaat, meer dan één legataris tot<br />

het goed moet zijn gerechtigd. 14 De rechtsverhouding<br />

tussen een vruchtgebruiker en een hoofdgerechtigde<br />

resp. een bezwaarde en een verwachter is geen vorm<br />

van gemeenschap. 15 Een bewind in een gemeenschappelijk<br />

belang is hier dan ook niet mogelijk.<br />

Het is mogelijk dat een bewind meer dan één strekking<br />

heeft. 16 In de eerste plaats kan een erflater een vruchtgebruik<br />

legateren en daarbij een bewind instellen over<br />

het vruchtgebruik. Hij kan dat bewind instellen in het<br />

belang van zowel de vruchtgebruiker als de hoofdgerechtigde;<br />

in dit geval is er sprake van (uitsluitend)<br />

2 Zie voor de rechtsgevolgen §3 en voor het<br />

einde §4 van afd. 4.5.7 BW.<br />

3 Dit onderwerp wordt in deze bijdrage<br />

slechts summier besproken.<br />

4 Onderwerpen welke zijn geregeld in art.<br />

4:167, 169, 170, 175, 176, 178-180 BW.<br />

5 Deze vermoedens zijn weerlegbaar. Dit<br />

blijkt uit de door de wetgever gebruikte<br />

woorden ‘… wordt vermoed …’.<br />

6 Dit bewind wordt in deze bijdrage aangeduid<br />

met de term beschermingsbewind.<br />

Dit bewind moet niet worden verward<br />

met een door de kantonrechter krachtens<br />

titel 1.19 BW ingesteld bewind ter<br />

bescherming van meerderjarigen, ook wel<br />

meerderjarigenbewind genoemd. Op een<br />

zodanig bewind zijn uitsluitend de bepalingen<br />

van titel 1.19 BW van toepassing<br />

en niet die van afdeling 4.5.7 BW.<br />

7 Art. 4:155, leden 2 t/m 4, BW.<br />

8 Een voorwaardelijke making was onder<br />

het oude erfrecht bekend als erfstelling<br />

over de hand (van het onverteerde) of<br />

fideï-commis (de residuo).<br />

9 Onder het oude erfrecht werden deze<br />

personen aangeduid met de term<br />

bezwaarde respectievelijk verwachter.<br />

10 In de wettelijke regeling heeft de vruchtgebruiker<br />

respectievelijk de bezwaarde de<br />

desbetreffende goederen op grond van de<br />

rechtsverhouding feitelijk onder zich. Bij<br />

dit beheer over die goederen kan het<br />

voorkomen dat de vruchtgebruiker of<br />

bezwaarde zich weinig of niets gelegen<br />

laat liggen aan de belangen van de hoofdgerechtigde<br />

of verwachter. Om conflicten<br />

hierover tussen deze personen te voorkomen,<br />

wordt een bewindvoerder aangesteld;<br />

deze heeft dan het beheer over de<br />

goederen. Met deze bewindsvormen<br />

wordt gepoogd de belangen van de<br />

hoofdgerechtigde resp. de verwachter te<br />

beschermen.<br />

11 Dit hoeft de erflater er niet van te weerhouden<br />

om aan de bewindvoerder richtlijnen<br />

te geven hoe hij zijn functie moet<br />

uitoefenen.<br />

12 Anders Asser-Perrick 6B (2005), nr. 536,<br />

en Klaassen-Luijten-Meijer, Huwelijksgoederen-<br />

en erfrecht, Tweede gedeelte:<br />

Erfrecht (2002), nr. 397.<br />

13 Deze bewindsvorm kwam, in tegenstelling<br />

tot de vormen bedoeld in de leden<br />

1-3 van art. 4:155 BW, in het oude recht<br />

niet voor.<br />

14 Anders F.W.J.M. Schols, Bewind en aan<br />

bewind verwante vormen, 2004, p. 17 e.v.<br />

De door hem daar aangehaalde passages<br />

uit de parlementaire geschiedenis bieden<br />

naar mijn mening onvoldoende steun<br />

voor zijn mening.<br />

15 Vgl. voor de verhouding tussen een<br />

hoofdgerechtigde en een beperkt gerechtigde<br />

M.J.A. van Mourik, Mon. BW B9<br />

(2006), p. 1.<br />

16 Art. 4:167, lid 3, BW gaat daarvan uit;<br />

vgl. ook Van der Burght c.s., Parl. Gesch.<br />

Invoeringswet Boek 4, p. 2079.<br />

26<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

27<br />

een conflictbewind. De erflater kan het bewind over<br />

het vruchtgebruik ook instellen uitsluitend om de<br />

vruchtgebruiker en/of de hoofdgerechtigde tegen<br />

zichzelf te beschermen, dan is er voor die rechthebbende(n)<br />

sprake van een beschermingsbewind.<br />

Het is ook mogelijk dat de erflater zowel een conflictbewind<br />

als een beschermingsbewind heeft gewild.<br />

Dan spelen er twee vormen van bewind tegelijkertijd.<br />

Gesteld dat in het hiervoor beschreven voorbeeld het<br />

vruchtgebruik (of de hoofdgerechtigdheid) aan meer<br />

dan één persoon toebehoort, is er sprake van een<br />

gemeenschap en kan de erflater ook nog een derde<br />

vorm van bewind instellen, het bewind in een<br />

gemeenschappelijk belang.<br />

Het voorgaande maakt duidelijk hoe belangrijk het is<br />

dat de erflater ondubbelzinnig in de uiterste wil<br />

aangeeft wat de strekking is van het bewind.<br />

3 De betrokkenen bij een bewind<br />

Bij een bewind spelen diverse personen een rol. In de<br />

eerste plaats is dat de bewindvoerder. Hij heeft de<br />

belangrijkste taak: hij beheert de goederen. Daarnaast<br />

is er de rechthebbende: hij is de eigenaar van de zaak<br />

onder bewind of, ingeval een recht onder bewind<br />

staat, degene aan wie dat recht toebehoort. Bij het<br />

zuivere beschermingsbewind zijn dat de enige<br />

personen die een rol spelen.<br />

Het bewind kan ook zijn ingesteld in het belang van<br />

een ander dan de rechthebbende of in een gemeenschappelijk<br />

belang. 17 Bij een bewind in het belang van<br />

een ander moeten we denken aan een conflictbewind.<br />

Rechthebbende is in die situatie de vruchtgebruiker of<br />

bezwaarde, met de ‘ander’ wordt gedoeld op de<br />

hoofdgerechtigde of de verwachter.<br />

Bij een bewind in een gemeenschappelijk belang is<br />

ieder van de overige deelgenoten in de gemeenschap<br />

die ander.<br />

4 De gevolgen van het bewind<br />

4.1 Beheer over goederen onder bewind<br />

Het meest ingrijpende gevolg van de instelling van<br />

een bewind is voor de rechthebbende het feit dat hij<br />

het beheer nagenoeg helemaal mist. Hij heeft slechts<br />

een zeer beperkte zelfstandige bevoegdheid: hij is<br />

uitsluitend bevoegd tot handelingen welke dienen tot<br />

gewoon onderhoud van goederen die hij zelf in<br />

gebruik heeft en tot handelingen die geen uitstel<br />

kunnen lijden. 18 Voor het overige is het beheer<br />

opgedragen aan de bewindvoerder.<br />

De wetgever geeft geen definitie wat in het kader van<br />

bewind als beheer moet worden beschouwd. De literatuur<br />

sluit vaak aan bij de omschrijving van beheer bij<br />

de regeling van de gemeenschap, art. 3:170 BW. Onder<br />

omstandigheden is het mogelijk dat goed beheer met<br />

zich meebrengt dat de bewindvoerder bevoegd is tot<br />

beschikking over de goederen onder bewind. 19 Op een<br />

zodanig ‘beschikken’ is de hierna uitgebreider te<br />

bespreken bepaling van art. 4:169 BW niet van<br />

toepassing; de bewindvoerder heeft dan géén toestemming<br />

van de rechthebbende nodig.<br />

De regeling met betrekking tot beheer over goederen<br />

onder bewind geldt voor alle bewindsvormen,<br />

ongeacht de strekking.<br />

4.2 Beschikken over goederen onder bewind<br />

De regeling met betrekking tot de beschikkingsbevoegdheid<br />

over goederen onder bewind is gedifferentieerder<br />

dan die met betrekking tot beheer. In de<br />

eerste plaats maakt de wet een onderscheid tussen<br />

beschikken door de rechthebbende en beschikken<br />

door de bewindvoerder. 20 In de tweede plaats maakt<br />

de wet een onderscheid naargelang de strekking van<br />

het bewind.<br />

De wet onderscheidt tussen beheer en andere handelingen<br />

dan beheer. 21 In deze bijdrage zullen deze<br />

andere handelingen dan beheer gemakshalve worden<br />

aangeduid met ‘beschikkingshandelingen’ of<br />

‘beschikken’.<br />

Wanneer de rechthebbende wil beschikken over<br />

goederen onder een beschermingsbewind, is daartoe<br />

steeds de medewerking of toestemming van de<br />

bewindvoerder nodig. 22 Weigert de bewindvoerder<br />

medewerking of toestemming aan de rechthebbende<br />

te verlenen, dan heeft deze niet de mogelijkheid om<br />

vervangende toestemming aan de kantonrechter te<br />

vragen. Dit leidt voor de rechthebbende tot een<br />

absolute onmogelijkheid om te beschikken, behalve<br />

wanneer de weigering van de bewindvoerder moet<br />

worden gekwalificeerd als misbruik van recht.<br />

Staan de goederen onder uitsluitend een conflictbewind<br />

of een bewind in een gemeenschappelijk belang,<br />

dan kan de rechthebbende (vruchtgebruiker of<br />

bezwaarde) wél zelfstandig, dit wil zeggen zonder<br />

17 Art. 4:167, leden 2 en 3, BW, 169, lid 2,<br />

BW.<br />

18 Art. 4:166 BW. Vergeleken met de regeling<br />

bij de executele in art. 4:144 en 145<br />

BW zijn de bevoegdheden van de rechthebbende<br />

die erfgenaam is bij bewind<br />

iets ruimer geformuleerd.<br />

19 Handboek Nieuw Erfrecht (2006), p. 563.<br />

20 Art. 4:167, lid 1, BW (als de rechthebbende<br />

wil beschikken) en 169, lid 1, letter<br />

a, BW (als de bewindvoerder wil beschikken).<br />

21 Letterlijk in art. 4:167, lid 1, BW: ‘andere<br />

handelingen dan die in het vorige artikel<br />

bedoeld’.<br />

22 Art. 4:167, lid 1, BW.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 27


27 ftV<br />

medewerking of goedkeuring van de bewindvoerder<br />

beschikken. Echter, het bewind blijft op de goederen<br />

rusten. 23 De verkrijger zal dus de beheersbevoegdheid<br />

van de bewindvoerder moeten respecteren. Dit maakt<br />

het niet aantrekkelijker voor de verkrijger.<br />

Wil de rechthebbende beschikken over goederen<br />

waarop zowel een beschermingsbewind als een<br />

conflictbewind en/of een bewind in een gemeenschappelijk<br />

belang rust, dan worden de regels van de<br />

leden 1 én 2 van art. 4:167 BW beide toegepast: de<br />

rechthebbende heeft én medewerking of toestemming<br />

van de bewindvoerder nodig én na vervreemding<br />

blijft het bewind op de goederen rusten. 24 Ook hier<br />

geldt dat de rechthebbende niets kan ondernemen<br />

tegen een bewindvoerder die zijn medewerking of<br />

toestemming weigert.<br />

Wanneer de bewindvoerder wil overgaan tot een<br />

beschikkingshandeling, heeft hij in de wettelijke<br />

regeling, ongeacht de strekking van het bewind, in elk<br />

geval de toestemming van de rechthebbende nodig. 25<br />

Is het bewind ingesteld uitsluitend of mede in het<br />

belang van een ander dan de rechthebbende of in een<br />

gemeenschappelijk belang ingesteld, dan is ook<br />

toestemming van die ander vereist. 26 Als voorbeeld<br />

kan hier dienen de vervreemding door de bewindvoerder<br />

van een goed waarop een (onder bewind<br />

gesteld) recht van vruchtgebruik rust. De bewindvoerder<br />

heeft in dit geval de toestemming nodig van<br />

én de vruchtgebruiker én de hoofdgerechtigde.<br />

Wanneer de rechthebbende of de ander wiens toestemming<br />

is vereist, minderjarig is of onder curatele<br />

staat, dient zijn wettelijke vertegenwoordiger de<br />

vereiste toestemming te geven. Deze laatste heeft<br />

daartoe machtiging van de kantonrechter nodig. 27<br />

Staan de goederen van een rechthebbende onder een<br />

meerderjarigenbewind, dan heeft de ‘meerderjarigen’-<br />

bewindvoerder toestemming van de rechthebbende of<br />

machtiging van de kantonrechter nodig. 28<br />

Wanneer de rechthebbende en/of de ander in wiens<br />

belang het bewind is ingesteld zijn toestemming<br />

weigert, heeft de bewindvoerder de mogelijkheid om<br />

aan de kantonrechter een vervangende machtiging te<br />

verzoeken. 29<br />

Wanneer de bewindvoerder een goed van de nalatenschap<br />

heeft vervreemd, leidt die vervreemding ertoe<br />

dat het bewind over het vervreemde goed eindigt, dit<br />

ongeacht de strekking van het bewind. Het bewind<br />

komt op grond van de regeling van zaaksvervanging 30<br />

te rusten op hetgeen voor het vervreemde goed in de<br />

plaats is getreden.<br />

Niet uit het oog mag worden verloren de beperking<br />

die art. 3:190, lid 1, BW aanbrengt wanneer het gaat<br />

om het beschikken over een aandeel in een afzonderlijk<br />

goed van een gemeenschap. Beschikken is slechts<br />

mogelijk met toestemming van de overige deelgenoten,<br />

ook als die beschikking geschiedt door een bewindvoerder<br />

die geen toestemming van de rechthebbende<br />

nodig heeft. Overtreding van dit voorschrift leidt tot<br />

een ongeldige overdracht, omdat beschikkingsbevoegdheid<br />

ontbreekt.<br />

4.3 Verdeling en uitsluiting van de vordering<br />

tot verdeling<br />

De bevoegdheid tot handelingen met betrekking tot<br />

een onder bewind gesteld aandeel in een gemeenschap<br />

is geregeld in art. 4:170 BW. Het betreft een<br />

drietal handelingen. Het vorderen van verdeling is een<br />

exclusieve bevoegdheid van de bewindvoerder; de<br />

rechthebbende is dus onbevoegd. Voor de rechthebbende<br />

is wel een rol weggelegd als het gaat om<br />

twee andere handelingen, namelijk de overeenkomst<br />

tot het uitsluiten van de vordering tot verdeling 31 en<br />

de verdeling zelf. 32 Voor deze handelingen moet de<br />

rechthebbende toestemming verlenen. Is het bewind<br />

ingesteld uitsluitend of mede in het belang van een<br />

ander, dan is ook toestemming van die ander vereist. 33<br />

Zowel de toestemming van de rechthebbende als die<br />

van de ander kan, wanneer zij niet wordt verleend,<br />

door de machtiging van de kantonrechter worden<br />

vervangen. 34<br />

4.4 Wijziging van de bevoegdheden en<br />

verplichtingen van de bewindvoerder<br />

In lid 1 van art. 4:171 BW geeft de wet aan de erflater<br />

de bevoegdheid de bevoegdheden en verplichtingen<br />

van de bewindvoerder nader te regelen; de erflater is<br />

bevoegd deze ruimer of beperkter vast te stellen. Uit<br />

de parlementaire geschiedenis 35 blijkt dat de erflater<br />

de bevoegdheid van de bewindvoerder zodanig kan<br />

uitbreiden, dat noch toestemming van de rechthebbende<br />

noch machtiging van de kantonrechter<br />

nodig is. De geschiedenis rept op dit punt niet over de<br />

positie van de ‘ander’ in wiens belang het bewind is<br />

23 Art. 4:167, lid 2, BW.<br />

24 Art. 4:167, lid 3, BW.<br />

25 Art. 4:169, lid 1, letter a, BW.<br />

26 Art. 4:169, lid 2, BW.<br />

27 Voor de ouder art. 1:253k jo. art. 1:345,<br />

lid 1, BW, voor de voogd art. 1:345, lid 1,<br />

BW, en voor de curator art. 1:386, lid 1 jo.<br />

art. 1:345, lid 1, BW.<br />

28 Art. 1:441, lid 2, BW.<br />

29 Art. 4:169, lid 3, BW.<br />

30 Art. 4:154 BW.<br />

31 Art. 3:178, lid 5, BW bepaalt dat onder<br />

meer de deelgenoten in een gemeenschap<br />

de bevoegdheid hebben om de vordering<br />

tot verdeling voor een termijn van ten<br />

hoogste vijf jaar uit te sluiten.<br />

32 Art. 4:170, lid 2, BW.<br />

33 Art. 4:170, lid 3 jo. 169, lid 2, BW.<br />

34 Art. 4:170, lid 3 jo. 169, lid 3, BW.<br />

35 Van der Burght c.s., Parl. Gesch.<br />

Invoeringswet Boek 4, p. 2132.<br />

28<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

27<br />

ingesteld. Ik neem aan dat nu de toestemming van de<br />

rechthebbende niet nodig is, die van de ‘ander’ evenmin<br />

is vereist.<br />

In de literatuur wordt verschillend gedacht over hoe<br />

ver een erflater de bevoegdheden van een bewindvoerder<br />

kan oprekken. Met name wordt betwijfeld of<br />

de erflater een bewindvoerder bevoegd kan maken<br />

zelfstandig (dat wil zeggen zonder toestemming van<br />

de rechthebbende of machtiging van de kantonrechter)<br />

te verdelen. 36 Inmiddels heeft de Rechtbank<br />

Den Haag op 11 oktober 2006 37 bevestigd dat aan een<br />

bewindvoerder een zelfstandige beschikkingsbevoegdheid<br />

kan worden toegekend. Deze uitspraak ging over<br />

de bevoegdheid om zelfstandig te beschikken, zij geeft<br />

dan ook geen direct antwoord op de vraag of de<br />

bewindvoerder zelfstandig kan verdelen. Niettemin<br />

moet naar mijn mening worden aangenomen dat dit<br />

wél mogelijk is. Niet goed valt in te zien waarom zelfstandig<br />

beschikken wel, maar zelfstandig verdelen niet<br />

mogelijk zou zijn. 38<br />

Wanneer geen toestemming van de rechthebbende is<br />

vereist, is, in het geval dat de rechthebbende het vrije<br />

beheer mist over zijn vermogen ten gevolge van<br />

minderjarigheid, curatele of meerderjarigenbewind,<br />

ook geen rol meer weggelegd voor de kantonrechter<br />

om de wettelijke vertegenwoordiger in het voorkomende<br />

geval te voorzien van zijn machtiging.<br />

De vrijheid van de bewindvoerder lijkt hier onbeperkt,<br />

maar is het niet. Hij zal van zijn handelen te zijner tijd<br />

rekening en verantwoording moeten afleggen aan de<br />

rechthebbende(n). 39 Daarbij geldt wel dat naarmate<br />

de testateur de bewindvoerder een grotere mate van<br />

vrijheid van handelen heeft gegeven, de mogelijkheden<br />

van de erfgenamen om de bewindvoerder aan te<br />

spreken op onzorgvuldig handelen dienovereenkomstig<br />

minder worden.<br />

4.5 Verhaal op goederen onder bewind 40<br />

Om te voorkomen dat een rechthebbende indirect<br />

over het onder bewind gestelde vermogen kan<br />

beschikken doordat zijn schuldeisers zich verhalen op<br />

de goederen onder bewind, is die verhaalsmogelijkheid<br />

bij een beschermingsbewind beperkt. Art. 4:175<br />

BW bevat in lid 1 een limitatieve opsomming van<br />

schulden waarvoor de goederen onder bewind kunnen<br />

worden uitgewonnen. Als het bewind is ingesteld<br />

over een erfdeel, vallen daaronder onder meer de<br />

schulden van de nalatenschap. Daarnaast kan een<br />

schuldeiser de goederen uitwinnen voor de schulden<br />

die de rechthebbende binnen de grenzen van art. 4:166<br />

en 167 BW bevoegdelijk is aangegaan. Een voorbeeld<br />

hiervan is de schuld die voortvloeit uit een door de<br />

rechthebbende verstrekte opdracht tot het verrichten<br />

van gewoon onderhoud of een verkoop door de<br />

rechthebbende met toestemming van de bewindvoerder.<br />

Indien de rechthebbende een handeling verricht<br />

waartoe hij op grond van art. 4:166 of 167 BW niet<br />

bevoegd is, is die handeling toch geldig als zijn wederpartij<br />

het bewind niet kende of behoorde te kennen. 41<br />

De rechthebbende gaat bijvoorbeeld onbevoegd een<br />

overeenkomst van koop aan met betrekking tot een<br />

huis onder bewind. Gesteld dat de wederpartij het<br />

bewind niet kende noch behoorde te kennen. 42<br />

De overeenkomst is dan geldig en moet worden<br />

nagekomen. De schade welke die wederpartij lijdt, is<br />

verhaalbaar op het vermogen onder bewind. Hier<br />

geldt wel een beperking wat betreft de vorm van de<br />

schadevergoeding: een veroordeling tot nakoming van<br />

een overeenkomst tot vervreemding is niet mogelijk.<br />

De teleurgestelde koper zal zich tevreden moeten<br />

stellen met een schadevergoeding in geld. Deze<br />

schadevergoeding is verhaalbaar op het vermogen<br />

onder bewind, ook op de onbevoegd verkochte<br />

woning! Wel heeft de bewindvoerder de bevoegdheid<br />

om andere goederen van de rechthebbende aan te<br />

wijzen die niet onder bewind staan en die geheel of<br />

gedeeltelijk verhaal bieden. Het is dus niet mogelijk<br />

helemaal te voorkomen dat bewindgoederen worden<br />

uitgewonnen voor ‘andere’ schulden van de rechthebbende.<br />

Het gevolg van verhaal op een bewindgoed<br />

is dat het bewind over dat goed eindigt. 43<br />

De situatie met betrekking tot verhaal op bewindgoederen<br />

is anders wanneer het gaat om een bewind<br />

in het belang van een ander of in een gemeenschappelijk<br />

belang. De schuldeiser kan dan het goed onder<br />

bewind uitwinnen, maar het bewind blijft erop<br />

rusten. 44 Het is in deze situatie overigens voor de<br />

rechtsgevolgen niet relevant of er ook nog een<br />

36 Zie o.m. W.G. Huijgen, WPNR (2004)<br />

6587, en W. Kleijn, JBN 2003, nr. 24, die<br />

pleiten dat aan de bewindvoerder niet de<br />

bevoegdheid kan worden toegekend zelfstandig<br />

te verdelen. Het tegendeel werd<br />

bepleit door C.A. Kraan, WPNR (2003)<br />

6544, B.M.E.M. Schols, WPNR (2004)<br />

6571, en F.W.J.M. Schols, Testamentair<br />

bewind naar nieuw erfrecht,Preadvies<br />

KNB 2004, p. 60 e.v.<br />

37 Rolnr. 243449/HA ZA 05-1678.<br />

38 Zie S. Perrick, WPNR (2006) 6672.<br />

39 Art. 4:161, lid 1, BW.<br />

40 Zie voor een meer uitgebreide (en kritische)<br />

behandeling van dit onderwerp<br />

S. Perrick, WPNR (2005) 6628. In deze<br />

bijdrage worden slechts de hoofdlijnen<br />

van de regeling besproken.<br />

41 Art. 4:168, lid 1, BW.<br />

42 De wederpartij kan in dit voorbeeld te<br />

goeder trouw zijn als het bewind niet is<br />

gepubliceerd in de openbare registers en<br />

hij het anderszins ook niet kende of<br />

behoorde te kennen. De bewindvoerder is<br />

verplicht tot publicatie van het bewind,<br />

tenzij bij de instelling van het bewind<br />

anders is bepaald, art. 4:160, lid 2, letter a,<br />

BW.<br />

43 Art. 4:175, lid 3, BW.<br />

44 Vergelijk deze situatie met die waarin een<br />

bewind is ingesteld uitsluitend in het<br />

belang van een ander of in een gemeenschappelijk<br />

belang en de rechthebbende<br />

overgaat tot vervreemding (art. 4:167, lid<br />

2, BW): ook hier blijft het bewind op het<br />

goed rusten.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 29


27 ftV<br />

beschermingsbewind op de uitgewonnen goederen<br />

rust. 45<br />

Het valt te betwijfelen of een goed dat slechts onder<br />

de last van bewind kan worden uitgewonnen een<br />

aantrekkelijk verhaalsobject vormt.<br />

4.6 Het einde van het bewind<br />

In §4 van afdeling 4.5.7 BW zijn de regels opgenomen<br />

die betrekking hebben op het einde van het bewind.<br />

Twee van de vijf artikelen van die paragraaf bevatten<br />

algemene regels die voor meer dan één bewindsvorm<br />

gelden, ongeacht de strekking; de drie andere artikelen<br />

hebben telkens slechts betrekking op een bewindsvorm<br />

met een specifieke strekking.<br />

Art. 4:177 BW geldt voor alle bewindsvormen<br />

ongeacht de strekking. Het bepaalt dat een bewind<br />

dat voor een bepaalde tijd is ingesteld, eindigt door<br />

het verstrijken van die termijn. In de praktijk wordt<br />

aan een afwikkelingsbewind vaak een termijn van vijf<br />

jaar gekoppeld. Na verloop van die termijn vervalt<br />

dan het afwikkelingsbewind. 46<br />

Daarnaast regelt het de gevolgen van een verwerping<br />

van de erfstelling of het legaat waaraan het bewind is<br />

verbonden. Het bewind vervalt dan, zonder terugwerkende<br />

kracht, als het daarmee gediende belang<br />

vervalt. Heeft de erflater bijvoorbeeld een vruchtgebruik<br />

onder bewind gesteld en verwerpt de legataris<br />

dat recht, dan is er geen bewind meer nodig.<br />

Art. 4:178 BW regelt het einde van een bewind dat is<br />

ingesteld in het belang van de rechthebbende. Als de<br />

rechthebbende een natuurlijk persoon is, zijn er drie<br />

gevallen waarin het bewind eindigt. In de eerste plaats<br />

eindigt het bewind van rechtswege bij het overlijden<br />

van de rechthebbende. In de tweede plaats eindigt het<br />

wanneer de rechtbank het bewind opheft op verzoek<br />

van de bewindvoerder. Daarvoor is vereist dat er<br />

sprake is van onvoorziene omstandigheden 47 of dat<br />

aannemelijk is dat de rechthebbende de goederen<br />

onder bewind zelf op verantwoorde wijze zal kunnen<br />

besturen. Tot slot kan ook de rechthebbende zelf aan<br />

de rechtbank opheffing van het bewind verzoeken.<br />

Hiervoor is vereist dat na het overlijden ten minste<br />

vijf jaar zijn verlopen en dat de rechthebbende de<br />

goederen onder bewind zelf op verantwoorde wijze<br />

zal kunnen besturen. Deze termijn en haar aanvangstijdstip<br />

48 zijn dwingend recht.<br />

Art. 4:179 BW regelt het einde van een bewind dat is<br />

ingesteld in het belang van een ander dan de rechthebbende.<br />

Hier moet worden gedacht aan het<br />

conflictbewind bij vruchtgebruik en voorwaardelijke<br />

makingen. Dit bewind eindigt wanneer het belang<br />

vervalt, dat wil zeggen wanneer het vruchtgebruik<br />

eindigt of wanneer de voorwaarde wordt vervuld.<br />

Daarnaast eindigt het bewind wanneer de rechthebbende<br />

en degene in wiens belang het bewind is<br />

ingesteld, een gemeenschappelijk besluit tot opheffing<br />

nemen. Als voorbeeld kan dienen de situatie dat een<br />

hoofdgerechtigde of een verwachter van oordeel is dat<br />

de bescherming die het bewind hem biedt, niet meer<br />

nodig is en die daarom samen met de vruchtgebruiker<br />

of bezwaarde een besluit tot opheffing neemt. Een<br />

eenzijdige opzegging is mogelijk door degene op wie<br />

een schuld uit een legaat onder opschortende tijdsbepaling<br />

of voorwaarde of uit een testamentaire last<br />

rust, wanneer dertig jaren na het overlijden zijn<br />

verlopen. De ander die betrokken is bij dat legaat of<br />

die last kan deze opzegging niet tegenhouden.<br />

Tot slot regelt art. 4:180 BW het einde van een bewind<br />

in een gemeenschappelijk belang. Dat eindigt indien<br />

en voor zover het belang vervalt, dus bij (partiële)<br />

verdeling van de gemeenschap, en indien en voor zover<br />

het bewind wordt opgezegd door de deelgenoten in<br />

de gemeenschap. Daarnaast eindigt dit bewind door<br />

opzegging door de rechthebbende. Die opzegging is<br />

pas mogelijk als ten minste vijf jaren na het overlijden<br />

zijn verstreken. Ook deze termijn en haar aanvangstijdstip<br />

zijn dwingend recht.<br />

Het is mogelijk dat een deelgenoot het bewind wel<br />

opzegt en de andere deelgenoot het bewind laat<br />

voortduren. In dat geval komt het beheer toe aan de<br />

bewindvoerder voor zover het betreft de aandelen van<br />

de rechthebbende die niet hebben opgezegd, tezamen<br />

met de rechthebbenden die wel hebben opgezegd.<br />

Art. 4:181 BW bevat enkele formaliteiten voor de<br />

opzegging van een conflictbewind of een bewind in<br />

een gemeenschappelijk belang. De opzegging moet<br />

schriftelijk geschieden en er moet een termijn van één<br />

maand in acht worden genomen. De opzegging moet<br />

worden gericht aan de bewindvoerder en, bij een<br />

conflictbewind, aan de hoofdgerechtigde of verwachter,<br />

en bij een bewind in een gemeenschappelijk<br />

belang, aan de overige deelgenoten.<br />

5 Het beschermingsbewind in de praktijk<br />

Het beschermingsbewind zal in de praktijk vooral<br />

dienst kunnen doen bij jonge, meerderjarige verkrij-<br />

45 Art. 4:175, lid 3, en 176 BW.<br />

46 Of het raadzaam is altijd een termijn te<br />

koppelen aan een afwikkelingsbewind<br />

betwijfel ik, behalve in het geval het de<br />

bedoeling is om de afwikkelingsbewindvoerder<br />

tot handelen te dwingen. In<br />

andere gevallen zou ik een termijn achterwege<br />

laten. De deelgenoten kunnen<br />

het afwikkelingsbewind na verloop van<br />

vijf jaar opzeggen (art. 4:180, lid 2, BW).<br />

Laten zij opzegging achterwege, dan<br />

duurt het bewind voort.<br />

47 Het bepaalde over onvoorziene omstandigheden<br />

in art. 6:258 BW is hier van<br />

overeenkomstige toepassing.<br />

48 De termijn vangt aan bij het overlijden,<br />

ook wanneer het bewind later ingaat (vgl.<br />

art. 4:153, lid 2, BW).<br />

30<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

27<br />

gers. Zonder bewind kunnen zij vanaf het bereiken<br />

van de meerderjarigheid naar eigen inzicht over hun<br />

vermogen beschikken. Veel erflaters huiveren bij de<br />

gedachte dat hun kinderen het van hen geërfde<br />

vermogen verspillen. Een beschermingsbewind kan<br />

een goede oplossing zijn. Door een zodanig bewind in<br />

te stellen, ontneemt de erflater hun het beheer en de<br />

zelfstandige beschikkingsbevoegdheid over het<br />

geërfde vermogen. Wil de erflater niet dat de bewindvoerder<br />

voor het verrichten van beschikkingshandelingen<br />

is aangewezen op de rechthebbende of op (vervangende)<br />

machtiging van de kantonrechter, dan kan<br />

hij gebruikmaken van de mogelijkheden die art. 4:171<br />

BW hem biedt en de bevoegdheden van de bewindvoerder<br />

zodanig uitbreiden dat die toestemming of<br />

machtiging niet nodig is.<br />

Ook bij minderjarige verkrijgers kan het instellen van<br />

een beschermingsbewind dienstig zijn. Minderjarigen<br />

beheren weliswaar hun vermogen niet zelf, maar de<br />

erflater wil ook niet dat hun wettelijke vertegenwoordiger<br />

(ouder(s), voogd of curator) het bewind voert<br />

over het geërfde vermogen. De erflater heeft dan twee<br />

mogelijkheden. Hij kan een beschermingsbewind<br />

instellen en de bevoegdheden van de bewindvoerder<br />

binnen het kader van art. 4:171 BW wijzigen zoals<br />

hem goeddunkt. Hij kan ook een bewind instellen als<br />

bedoeld in art. 1:253i, lid 4, letter c,BW.Bij dit<br />

bewind treedt de door de erflater benoemde bewindvoerder<br />

in de plaats van de wettelijke vertegenwoordiger.<br />

Op dit bewind zijn niet de regels van Boek 4 BW<br />

van toepassing, maar uitsluitend die welke betrekking<br />

hebben op het bewind van de voogd. 49 Van deze regels<br />

kan de erflater niet afwijken. Dit heeft onder meer tot<br />

gevolg dat de bewindvoerder machtiging nodig heeft<br />

voor alle handelingen waarvoor een voogd ook<br />

machtiging of goedkeuring van de kantonrechter<br />

nodig heeft. 50 Bij het defungeren van de bewindvoerder<br />

kan de kantonrechter géén opvolger benoemen.<br />

Het bewind van de door de erflater aangestelde<br />

bewindvoerder vervalt en de wettelijke vertegenwoordiger<br />

zal voor de toekomst het bewind voeren. 51<br />

Het beschermingsbewind kent twee ‘nadelen’. In de<br />

eerste plaats is dat de termijn van vijf jaar na verloop<br />

waarvan de rechthebbende aan de rechtbank<br />

opheffing van het bewind kan verzoeken op de grond<br />

dat hij de onder bewind staande goederen zelf op<br />

verantwoorde wijze kan besturen. Het feit dat deze<br />

termijn gaat lopen bij het overlijden van de erflater<br />

kan ertoe leiden dat die termijn al is verstreken<br />

wanneer een rechthebbende meerderjarig wordt.<br />

Of deze termijn inderdaad te kort is, hangt af van de<br />

maatstaven die de rechter in de praktijk zal aanleggen<br />

om te beoordelen of een rechthebbende de goederen<br />

zelf op verantwoorde wijze kan besturen. Hierover<br />

bestaat nog geen jurisprudentie. Het is dus afwachten<br />

hoe de rechter met deze discretionaire bevoegdheid<br />

zal omgaan.<br />

Een ander nadeel van bewind is dat het, ongeacht de<br />

strekking van het bewind, de making waaraan het is<br />

verbonden inferieur maakt. 52 Dit wil zeggen, dat een<br />

rechthebbende die legitimaris is, de making straffeloos<br />

kan verwerpen. De making wordt dan niet toegerekend<br />

op zijn legitieme portie. 53 Op deze niet-toerekening<br />

bestaat echter één uitzondering. 54 Wanneer een<br />

bewind is ingesteld, hetzij omdat de legitimaris<br />

ongeschikt of onmachtig is in het beheer te voorzien,<br />

hetzij omdat zonder bewind de goederen hoofdzakelijk<br />

aan zijn schuldeisers ten goede zouden komen,<br />

kan die legitimatis niet zonder meer straffeloos<br />

verwerpen. 55 Hij moet de making met bewind aanvaarden<br />

en vervolgens de in het testament genoemde<br />

grond(en) voor het bewind betwisten. Op de bewindvoerder<br />

rust dan de last te bewijzen dat de genoemde<br />

grond(en) juist is (zijn). Slaagt de bewindvoerder in<br />

dat bewijs, dan wordt de making toegerekend op de<br />

legitieme portie; slaagt hij daarin niet, dan kan 56 de<br />

legitimaris verklaren dat hij zijn legitieme portie in<br />

geld wil ontvangen. Wat vervolgens nog van de oorspronkelijke<br />

making aan de legitimaris resteert, komt<br />

toe aan degenen die zouden hebben verkregen als de<br />

legitimaris de making had verworpen. 57<br />

6 Het afwikkelingsbewind in de praktijk<br />

Het afwikkelingsbewind kan als verlengstuk van de<br />

executele dienen. Om een en ander in goed perspectief<br />

te plaatsen, zal eerst enige aandacht worden besteed<br />

aan de regeling van het beheer en de beschikking in<br />

het kader van de executele.<br />

6.1 De bevoegdheden van een executeur<br />

Voorop moet worden gesteld dat de wettelijke regeling<br />

van de executele grotendeels dwingend recht is.<br />

De testateur kan de bevoegdheden van een executeur<br />

49 Deze regels treft men aan in art. 1:337-<br />

377 BW.<br />

50 Zie onder meer art. 1:345-351 en 353 BW.<br />

51 Zie art. 1:253i, lid 6, 337, lid 3, 2e volzin,<br />

en 386, lid 1 jo. 337, lid 3, 2e volzin, BW.<br />

52 Art. 4:72, aanhef en letter a, en 73, lid 1,<br />

aanhef en letter a, BW.<br />

53 Art. 4:71 BW.<br />

54 Deze uitzondering bestaat alleen voor het<br />

beschermingsbewind, niet voor de<br />

bewindsvormen met een andere strekking.<br />

55 De grond(en) waarom het bewind is<br />

ingesteld, moeten in het testament zijn<br />

genoemd.<br />

56 Hij kan de making met het bewind aanvaarden.<br />

Dan moet met het waardedrukkende<br />

effect van dat bewind rekening<br />

worden gehouden, art. 4:75, lid 5, BW.<br />

57 In de wettelijke regeling is dus een<br />

sanctie, een cautio Socini ingebouwd.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 31


27 ftV<br />

slechts uitbreiden indien en voor zover de wet dat<br />

uitdrukkelijk toestaat. 58<br />

Een executeur heeft in het wettelijke systeem drie<br />

taken. 59 In de eerste plaats moet hij de goederen van<br />

de nalatenschap beheren. Dit beheer is exclusief, de<br />

erfgenamen zijn daartoe niet bevoegd. 60 In het kader<br />

van dit beheer 61 is de executeur zonodig bevoegd tot<br />

beschikking over de goederen.<br />

In de tweede plaats heeft de executeur als taak het<br />

voldoen van de schulden van de nalatenschap, die<br />

tijdens zijn beheer uit de goederen van de nalatenschap<br />

behoren te worden voldaan. Daartoe kent de<br />

wet hem een bevoegdheid tot tegeldemaking ofwel<br />

verkoop toe. Bij de uitoefening van die bevoegdheid<br />

dient de executeur in overleg te treden met de erfgenamen<br />

62 . Dat overleg moet betrekking hebben op<br />

de keuze en de wijze van tegeldemaking van goederen<br />

van de nalatenschap. De wet geeft de testateur de<br />

mogelijkheid de executeur van deze verplichting tot<br />

overleg te bevrijden. 63<br />

Tot slot moet de executeur de hem opgelegde testamentaire<br />

lasten nakomen. In dat geval heeft de executeur<br />

die bevoegdheden die nodig zijn tot het volvoeren van<br />

de desbetreffende last. 64 Deze ruimhartige regeling<br />

zou een testateur kunnen verleiden om de bevoegdheden<br />

van de executeur uit te breiden door het<br />

opleggen van lasten welke uitsluitend op de executeur<br />

en niet mede op de erfgenamen 65 rusten. Door de last<br />

alleen op de executeur te leggen, voorkomt de testateur<br />

dat een legitimaris met succes 66 een beroep doet<br />

op zijn legitieme portie, immers de executele sec is<br />

niet inferieur en de in principe wél inferieure last 67<br />

leidt in dit geval niet tot inferioriteit omdat zij<br />

uitsluitend op de executeur rust en niet (mede) op de<br />

legitimaris.<br />

Het is niet duidelijk in hoeverre de testateur het<br />

fenomeen van de testamentaire last kan inzetten om<br />

de beperkingen die afdeling 4.5.6 BW stelt aan het<br />

uitbreiden van de bevoegdheden van de executeur, te<br />

ontgaan. Gezien het dwingendrechtelijke karakter van<br />

de executele, is het naar mijn mening niet mogelijk<br />

binnen de regeling van de executele de executeur de<br />

vrije hand te geven bij de uitvoering van een last, voor<br />

zover de uitvoering of nakoming van die last gepaard<br />

gaat met beschikkingshandelingen anders dan die<br />

bedoeld in art. 4:147 BW of met verdelingshandelingen.<br />

Een executeur die een last naar eigen inzicht mag<br />

uitvoeren, is gelijk te stellen aan een afwikkelingsbewindvoerder.<br />

68 Een zodanige beschikking moet,<br />

voor zover het betreft bevoegdheden op het gebied<br />

van beheer, beschikken en verdeling, worden<br />

geconverteerd in een afwikkelingsbewind. 69<br />

Het voorgaande samenvattend blijkt dat een executeur<br />

slechts in drie gevallen over goederen van de nalatenschap<br />

mag beschikken en dat een uitbreiding van de<br />

beschikkingsbevoegdheid van de executeur niet<br />

mogelijk is.<br />

Een andere reden waarom een testateur niet altijd kan<br />

volstaan met uitsluitend een executele, ligt in het feit<br />

dat de erfgenamen 70 in een tweetal in de wet genoemde<br />

gevallen 71 de beheersbevoegdheid van een executeur<br />

kunnen beëindigen. Deze bevoegdheid tot beëindiging,<br />

die van dwingend recht is en dus niet door de erflater<br />

terzijde kan worden geschoven, komt toe aan de erfgenamen.<br />

Het besluit tot beëindiging van het beheer<br />

moet door de erfgenamen unaniem worden genomen.<br />

Door de executeur ook tot erfgenaam te benoemen, 72<br />

kan de testateur op eenvoudige wijze voorkomen dat<br />

tegen de zin van de executeur/mede-erfgenaam van<br />

deze bevoegdheid wordt gebruikgemaakt.<br />

6.2 Afwikkelingsbewind als verlengstuk van de<br />

executele<br />

De testateur kan aan de executeur ruimere bevoegdheden<br />

toekennen door een afwikkelingsbewind in te<br />

stellen en de executeur (of een ander 73 ) tot afwikke-<br />

58 Asser-Perrick 6B (2005), nr. 515; Handboek<br />

Nieuw Erfrecht (2006), p. 525;<br />

Pitlo/Van der Burght, Ebben, Erfrecht<br />

(2004), nr. 434.<br />

59 Art. 4:144, lid 1, BW.<br />

60 Art. 4:145, lid 1, BW.<br />

61 De wetgever geeft geen definitie wat in<br />

het kader van de executele als beheer<br />

moet worden beschouwd. De literatuur<br />

sluit vaak aan bij de omschrijving van<br />

beheer bij de regeling van de gemeenschap,<br />

art. 3:170 BW.<br />

62 De executeur is overigens verplicht niet<br />

alleen met de erfgenamen te overleggen,<br />

maar ook met de vruchtgebruiker van de<br />

gehele of gedeeltelijke nalatenschap (art.<br />

4:147, lid 4, BW) en met de ‘onterfde’<br />

echtgenoot aan wie een vruchtgebruik<br />

toekomt in de zin van art. 4:29 en/of 30 BW.<br />

63 Art. 4:147, lid 2, BW.<br />

64 Handboek Nieuw Erfrecht (2006), p. 534;<br />

Pitlo/Van der Burght, Ebben, Erfrecht<br />

(2004), nr. 435.<br />

65 Art. 4:130, lid 2, BW.<br />

66 Dit succes zal beperkt zijn, omdat een<br />

legitimaris dan alleen nog recht heeft op<br />

een bedrag in geld. Hij loopt daarbij nog<br />

het risico dat giften aan hem worden toegerekend<br />

op zijn legitieme portie (art.<br />

4:70 BW). Erft ook nog een langstlevende,<br />

dan kan de erflater bepalen dat de vordering<br />

van de legitimaris uitsluitend tegen<br />

deze kan worden ingesteld en dat de vordering<br />

pas opeisbaar is bij het overlijden<br />

van de langstlevende (art. 4:87 resp. 82 en<br />

83 BW).<br />

67 Art. 4:72, aanhef en onder a, en art. 73,<br />

lid 1, aanhef en onder a,BW.<br />

68 Zie M.J.A. van Mourik, WPNR (2004)<br />

6560, inzake de bevoegdheid tot verdeling<br />

door een executeur.<br />

69 Dit heeft tot gevolg dat de making in het<br />

kader van de legitieme portie als inferieur<br />

moet worden aangemerkt.<br />

70 Deze bevoegdheid heeft volgens art. 4:152<br />

BW ook de ‘onterfde’ echtgenoot aan wie<br />

een vruchtgebruik toekomt in de zin van<br />

art. 4:29 en 30 BW.<br />

71 Art. 4:150, lid 2, BW.<br />

72 Een (zeer) klein erfdeel volstaat al.<br />

73 Wanneer een ander dan de executeur tot<br />

afwikkelingsbewindvoerder wordt<br />

benoemd, moet goed in de gaten worden<br />

gehouden wie in een bepaalde fase van de<br />

afwikkeling met betrekking tot de goederen<br />

van de nalatenschap bevoegd is tot<br />

een bepaalde rechtshandeling.<br />

32<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

27<br />

lingsbewindvoerder te benoemen. Voor de instelling<br />

van een afwikkelingsbewind is wel vereist dat de<br />

nalatenschap tevens een gemeenschap vormt, dat wil<br />

zeggen dat er meer dan één erfgenaam is. De testateur<br />

kan op eenvoudige wijze bewerkstelligen dat aan deze<br />

eis wordt voldaan, door desnoods ook de bewindvoerder<br />

voor een klein erfdeel tot mede-erfgenaam 74<br />

te benoemen. De instelling van een afwikkelingsbewind<br />

voorkomt de facto tevens dat de erfgenamen<br />

met succes het beheer over de goederen van de<br />

nalatenschap aan zich kunnen trekken door het beheer<br />

van de executeur te beëindigen. Deze manoeuvre van<br />

de erfgenamen heeft dan geen effect meer: immers, op<br />

het beheer door de executeur volgt in dat geval het<br />

beheer door de bewindvoerder.<br />

Wil de afwikkelingsbewindvoerder slagvaardig kunnen<br />

optreden, dan zal de erflater zijn bevoegdheden<br />

moeten uitbreiden. Art. 4:171 BW biedt hem, zoals<br />

hiervoor beschreven, daartoe de mogelijkheid.<br />

In de praktijk wordt vaak de langstlevende echtgenoot<br />

tot afwikkelingsbewindvoerder benoemd. Wanneer de<br />

langstlevende ook als erfgenaam tot de nalatenschap<br />

is gerechtigd, een situatie die eerder regel dan uitzondering<br />

zal zijn, kan zich een belangentegenstelling<br />

voordoen. In de wet ontbreekt een expliciete regeling<br />

van deze situatie. Verdedigbaar is dat het bepaalde<br />

over Selbsteintritt in art. 3:68 BW hier van overeenkomstige<br />

toepassing is. 75 Tegen toepasselijkheid van<br />

die bepaling in deze situatie pleit het feit dat de wetgever<br />

art. 3:68 BW in het kader van de wettelijke<br />

vereffening 76 van de nalatenschap wél van overeenkomstige<br />

toepassing heeft verklaard, doch dat bij het<br />

bewind (en de executele) niet heeft gedaan.<br />

Gesteld dat de langstlevende goederen van de nalatenschap<br />

aan zich trekt, hetzij door overdracht, hetzij<br />

door toedeling. In beide gevallen zal de waarde van<br />

het goed op een zakelijke wijze moeten worden<br />

gewaardeerd, zodat de door de langstlevende<br />

verschuldigde tegenprestatie of overbedelingsschuld<br />

kan worden vastgesteld. Wordt die tegenprestatie of<br />

overbedelingsschuld schuldig gebleven, dan geldt dat<br />

ook de bedingen die de latere voldoening regelen,<br />

zakelijk moeten zijn. Als hier zakelijkheid ontbreekt,<br />

kan dit tot problemen leiden wanneer de bewindvoerder<br />

rekening en verantwoording aflegt en de<br />

rechthebbenden van mening zijn dat de transactie<br />

onzakelijk is geweest.<br />

Om zulke problemen te voorkomen, verdient het<br />

onder omstandigheden aanbeveling dat de erflater<br />

bepaalt dat de bewindvoerder toestemming van de<br />

rechthebbende of machtiging van de kantonrechter<br />

nodig heeft wanneer hij zelf als wederpartij optreedt.<br />

Dan kunnen de rechthebbenden in een veel eerder<br />

stadium dan dat van de rekening en verantwoording<br />

waken over hun belangen. Deze oplossing werkt niet<br />

altijd, bijvoorbeeld als in een testament aan de langstlevende<br />

een keuzelegaat tegen inbreng is opgenomen.<br />

De langstlevende heeft dan, wanneer de keuze is<br />

uitgebracht, altijd recht op overdracht van het goed.<br />

De bewindvoerder kan dan overgaan tot overdracht<br />

aan zichzelf. 77 Weigert de rechthebbende een eventueel<br />

vereiste toestemming te verlenen, dan geschiedt dit<br />

ten onrechte en dient de kantonrechter machtiging te<br />

verlenen. 78 De kantonrechter kan naar mijn mening<br />

in deze situatie zijn machtiging niet weigeren, de<br />

legataris heeft recht op overdracht. Dit is alleen<br />

anders indien bij het keuzelegaat als voorwaarde is<br />

gesteld, dat afgifte pas hoeft plaats te vinden bij gelijktijdige<br />

betaling van de waarde. Deze voorwaarde komt<br />

in de praktijk bij keuzelegaten aan de langstlevende<br />

zelden voor. Daar is vaak sprake van een tot aan het<br />

overlijden van de langstlevende uitgestelde betaling.<br />

In veel modellen wordt min of meer standaard<br />

opgenomen dat het bewind na verloop van vijf jaar<br />

automatisch eindigt. Wanneer deze bepaling ertoe<br />

dient om de afwikkelingsbewindvoerder tot voortvarendheid<br />

te manen, heeft zij ongetwijfeld nut. De<br />

bepaling heeft echter ook een keerzijde. Het is voor de<br />

rechthebbenden niet mogelijk om het bewind ‘vrijwillig’<br />

te laten doorlopen. Onder omstandigheden<br />

kunnen zij aan een voortdurend bewind behoefte<br />

hebben. 79<br />

7 Het conflictbewind in de praktijk<br />

Bij een vruchtgebruik geldt als hoofdregel dat de<br />

vruchtgebruiker bevoegd is tot het gebruik van de<br />

74 Wel zal het afwikkelingsbewind zich dan<br />

slechts moeten uitstrekken over de erfdelen<br />

die niet aan de bewindvoerder/erfgenaam<br />

toebehoren. Niemand kan<br />

immers enig bewindvoerder zijn over zijn<br />

eigen erfdeel.<br />

75 Klaassen-Luijten-Meijer, Huwelijksgoederen-<br />

en erfrecht, Tweede gedeelte: Erfrecht<br />

(2002), nr. 869.<br />

76 Art. 4:215, lid 4, BW.<br />

77 Als dat al niet eerder is gebeurd door de<br />

executeur, immers het keuzelegaat tegen<br />

inbreng is een schuld van de nalatenschap,<br />

die door de executeur moet<br />

worden voldaan.<br />

79 De rechthebbenden kunnen weliswaar<br />

door middel van een volmacht de voormalige<br />

bewindvoerder van diverse<br />

bevoegdheden voorzien, maar dan gelden<br />

uitsluitend de regels voor de<br />

volmacht(verlening) en is er geen plaats<br />

meer voor toepassing van de bewindregels.<br />

Er kan bijvoorbeeld verhaal<br />

worden gezocht op een aandeel in een<br />

gemeenschapsgoed (aannemende dat het<br />

bepaalde in art. 3:190, lid 1, BW daaraan<br />

niet in de weg staat) en dit kan worden<br />

uitgewonnen zonder enige ‘bezwaring’.<br />

Wanneer het bewind was blijven bestaan,<br />

zou alleen een uitwinning onder de last<br />

van het bewind mogelijk zijn; de verkrijger<br />

van dat uitgewonnen aandeel kan het<br />

afwikkelingsbewind overigens opzeggen<br />

indien de in art. 4:180, lid 2, BW gemelde<br />

termijn is verstreken.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 33


27 ftV<br />

goederen en tot alle handelingen die aan een goed<br />

beheer dienstig kunnen zijn. 80 Voor alle overige<br />

handelingen is de vruchtgebruiker aangewezen op de<br />

hoofdgerechtigde, tenzij de wet anders heeft bepaald.<br />

De erflater kan de bevoegdheden van de vruchtgebruiker<br />

uitbreiden. Voor de vruchtgebruiker<br />

belangrijke uitbreidingen zijn de bevoegdheden tot<br />

vervreemding van de goederen en tot vertering. 81<br />

Deze uitbreiding van de bevoegdheden van de vruchtgebruiker<br />

gaat uiteraard ten koste van de bevoegdheden<br />

van de hoofdgerechtigde. Wanneer een erflater<br />

enerzijds van mening is dat de vruchtgebruiker niet<br />

buiten die uitbreiding van bevoegdheden kan, maar<br />

anderzijds vreest dat de vruchtgebruiker er een door<br />

hem niet bedoeld gebruik van maakt, kan hij zijn<br />

toevlucht nemen tot een conflictbewind. Dit heeft tot<br />

gevolg dat de meeste bevoegdheden die een vruchtgebruiker<br />

heeft, niet meer door deze maar door de<br />

bewindvoerder moeten worden uitgeoefend. 82 Bij de<br />

uitoefening van die bevoegdheden kan de bewindvoerder<br />

dan rekening houden met de belangen van de<br />

hoofdgerechtigde.<br />

Ook bij een voorwaardelijke making (tweetrapsmaking)<br />

kan het conflictbewind dienst doen. De<br />

bezwaarde erfgenaam (de eerste trap) heeft de<br />

goederen feitelijk onder zich en wordt in de externe<br />

verhouding als rechthebbende aangemerkt. 83 In de<br />

interne verhouding zijn tussen de bezwaarde en de<br />

verwachter (de tweede trap) de vruchtgebruikbepalingen<br />

van overeenkomstige toepassing. 84<br />

Praktisch gezien betekent dit dat de bezwaarde een<br />

grote vrijheid heeft ten aanzien van hetgeen hij met<br />

de bezwaarde goederen doet of laat. Wil de erflater<br />

deze vrijheid aan banden leggen, dan kan hij dat door<br />

een conflictbewind in te stellen. De bezwaarde is dan,<br />

in dezelfde mate als een vruchtgebruiker, beperkt in<br />

zijn bevoegdheden ten aanzien van de goederen.<br />

Hij heeft slechts de bevoegdheid tot gebruik van de<br />

goederen. Alle andere bevoegdheden komen exclusief<br />

toe aan de bewindvoerder.<br />

Een conflictbewind kan ook dienst doen in de situatie<br />

dat een erflater wil voorkomen dat een jong meerderjarig<br />

kind zelf het beheer over het geërfde vermogen<br />

kan voeren door aan de rechter opheffing te verzoeken<br />

van een ingesteld beschermingsbewind op de grond<br />

genoemd in art. 4:178 BW. Daartoe zijn twee stappen<br />

nodig. Op de eerste plaats moet de erflater bepalen<br />

dat hetgeen het kind van hem erft, wordt verkregen<br />

onder een voorwaarde. Het kind is bezwaarde, de<br />

(nog ongeboren) afstammelingen van dat kind zijn<br />

verwachter. Ontbreken die afstammelingen, dan zijn<br />

de broers en zussen van de bezwaarde de verwachters.<br />

85 De tweede stap is de instelling van een conflictbewind.<br />

Dit leidt tot een beperking van de bevoegdheden<br />

van de bezwaarde. De bezwaarde kan nu niet<br />

met een beroep op art. 4:178 BW het bewind door de<br />

rechter laten opheffen: die bepaling is uitsluitend<br />

geschreven voor een beschermingsbewind. Het einde<br />

van een conflictbewind is geregeld in art. 4:179 BW.<br />

Daar zien we dat een conflictbewind kan worden<br />

opgeheven door een gemeenschappelijk besluit van de<br />

rechthebbende, de bezwaarde en degene in wiens<br />

belang de instelling van het bewind geschiedde, de<br />

verwachter. Echter, wanneer de kinderen van de jong<br />

meerderjarige bezwaarde als verwachter zijn aangewezen,<br />

zullen deze veelal (nog) ontbreken. Dit leidt er<br />

mijns inziens toe dat een besluit tot opheffing niet kan<br />

worden genomen, omdat de verwachter ontbreekt.<br />

In het geval dat wel alle verwachters bestaan en deze<br />

het eens zijn met de bezwaarde, kan het besluit wel<br />

worden genomen en heeft de constructie niet het<br />

beoogde effect. 86<br />

8 Slot<br />

De conclusie moet luiden dat het nieuwe erfrecht de<br />

erflater een breed scala aan mogelijkheden biedt om<br />

te zorgen dat zijn wensen na zijn overlijden ook<br />

worden uitgevoerd. Daartoe kan hij gebruikmaken<br />

van de executele, maar vooral van de mogelijkheden<br />

die het bewind biedt. De beperkingen die de wet hem<br />

in dit kader oplegt, zijn niet zo ingrijpend dat hij zijn<br />

doelen niet kan bereiken.<br />

Mr. W.J.J.G. Speetjens<br />

Docent privaatrecht Vrije Universiteit Amsterdam<br />

80 Art. 3:207 BW.<br />

81 Art. 3:212, lid 2, en 215, lid 1, BW. Deze<br />

bevoegdheden worden vaak toegekend<br />

aan de langstlevende.<br />

82 Art. 4:167, lid 1, 2e volzin, BW.<br />

83 Art. 4:138, lid 1, BW.<br />

84 Art. 4:138, lid 2, BW. Ik ga niet in op de<br />

vraag of deze bepaling van dwingend<br />

recht is of niet; evenmin ga ik in op de<br />

vraag in hoeverre dwingende vruchtgebruikbepalingen<br />

ook dwingend zijn in de<br />

verhouding tussen bezwaarde en<br />

verwachter.<br />

85 Nu de voorwaardelijke making (nagenoeg)<br />

alleen wordt ingezet om het voor<br />

de rechthebbende (tijdelijk) onmogelijk<br />

te maken een beroep te doen op art.<br />

4:178 BW, moet in het testament geregeld<br />

worden dat de making onvoorwaardelijk<br />

wordt als die reden komt te vervallen,<br />

bijvoorbeeld omdat de bezwaarde een<br />

bepaalde leeftijd heeft bereikt of zelf<br />

kinderen of een partner achterlaat.<br />

86 De wet laat zich er niet over uit of de<br />

wettelijke vertegenwoordiger van een<br />

verwachter voor het aangaan van een<br />

overeenkomst tot opheffing van een conflictbewind<br />

op grond van art. 1:345, lid 1,<br />

BW machtiging van de kantonrechter<br />

nodig heeft. Ik betwijfel dat, omdat dit<br />

besluit onder geen van de daar genoemde<br />

gevallen valt.<br />

34<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

28<br />

28 Fiscaal regeren over het graf heen<br />

Bij het opzetten van een structuur waarbij de oorspronkelijk rechthebbende ook<br />

na zijn overlijden invloed kan blijven uitoefenen over zijn vermogen dient<br />

vanzelfsprekend ook rekening te worden gehouden met de fiscale gevolgen.<br />

In deze bijdrage zullen de gevolgen voor de inkomstenbelasting en het successieen<br />

schenkingsrecht uiteen worden gezet.<br />

2 Makingen en schenkingen onder<br />

1 Schenkingen en makingen onder bewind<br />

trust. 5 voor de inkomstenbelasting bij de verkrijger in de<br />

ontbindende en opschortende voorwaarde 6<br />

Centrale vraag in verband met bewind in fiscalibus is<br />

of het bewind als zodanig een waardedrukkend effect 2.1 Makingen onder voorwaarde<br />

heeft. Reeds in 1955 besliste de Hoge Raad, inzake de<br />

toenmalige vermogensbelasting, dat bewind geen<br />

waardedrukkend effect heeft. 1 Dit standpunt is nogmaals<br />

bevestigd in 1995. 2 In zijn algemeenheid gaat<br />

men er – anders dan in het civiele recht het geval kan<br />

zijn 3 – <strong>fiscaal</strong>rechtelijk vanuit dat het bewind geen<br />

waardedrukkende factor heeft.<br />

Voor wat betreft het schenkings- en successierecht<br />

komt dit erop neer dat de volledige waarde van hetgeen<br />

is geschonken of nagelaten in de heffing wordt<br />

betrokken.<br />

Met betrekking tot de inkomstenbelasting geldt<br />

eveneens dat de volle waarde van het geschonken of<br />

nagelaten vermogen bij de verkrijger in de betreffende<br />

box in aanmerking wordt genomen. Een door de<br />

bewindvoerder ontvangen beloning zal in beginsel als<br />

resultaat uit overige werkzaamheden 4 belastbaar zijn<br />

in het kader van de inkomstenbelasting.<br />

De fiscale behandeling van het bewind kan als aanknopingspunt<br />

dienen voor de fiscale behandeling van<br />

buitenlandse rechtsfiguren die soortgelijke kenmerken<br />

vertonen, zoals bijvoorbeeld de Anglo-Amerikaanse<br />

In deze paragraaf zal worden ingegaan op de fiscale<br />

aspecten van makingen onder voorwaarde die niet<br />

zijn aan te merken als tweetrapsmakingen. Dit laatste<br />

zal worden behandeld in paragraaf 4.<br />

Aan art. 4:138, lid 2 BW, waarin wordt verwezen naar<br />

overeenkomstige toepassing van vruchtgebruikbepalingen,<br />

kan naar mijn mening <strong>fiscaal</strong> geen<br />

betekenis worden toegekend. Civielrechtelijk vindt<br />

namelijk – anders dan bij een verkrijging onder<br />

tijdsbepaling 7 – geen conversie in een vruchtgebruik<br />

plaats.<br />

De erfrechtelijke verkrijger onder ontbindende voorwaarde<br />

zal over de volle waarde van zijn erfrechtelijke<br />

verkrijging, derhalve alsof hij onvoorwaardelijk heeft<br />

verkregen, in de successieheffing worden betrokken.<br />

Op het moment dat de ontbindende voorwaarde<br />

wordt vervuld, zal de successierechtelijke aanslag, die<br />

betrekking had op de voorwaardelijke verkrijging,<br />

worden verminderd en vindt teruggaaf van successierecht<br />

plaats. 8<br />

De verkrijging onder ontbindende voorwaarde zal<br />

desbetreffende box in aanmerking worden genomen.<br />

Treedt de ontbindende voorwaarde in, dan zal hetgeen<br />

erfrechtelijk onder voorwaarde is verkregen,<br />

vanaf dat moment niet meer bij de verkrijger in de<br />

inkomstenbelastingheffing worden betrokken.<br />

1 HR 22 juni 1955, BNB 1955/283.<br />

2 HR 18 oktober 1995, FED 1996/360.<br />

3 Zie de bijdrage van W.J.J.G. Speetjens<br />

elders in dit nummer.<br />

4 Art. 3:90 Wet IB 2001.<br />

5 Zo merkt F. Sonneveldt in zijn artikel ‘De<br />

Amerikaanse qualified domestic trust en<br />

de Nederlandse inkomstenbelasting’, FBN<br />

2005, nr. 68, op dat het trustverband wellicht<br />

rechtsvergelijkend aangemerkt zou<br />

kunnen worden als een soort bewind. Zie<br />

ook HR 1 november 1961, BNB 1962/87<br />

en Hof ’s-Gravenhage 5 oktober 1962,<br />

BNB 1963/119.<br />

6 Zie met betrekking tot de schenkings- en<br />

successierechtelijke gevolgen uitgebreider,<br />

F. Sonneveldt, ‘Verkrijgingen onder tijdsbepaling<br />

en voorwaarde in de SW 1959’,<br />

Opinie NTFR 2004/1350.<br />

7 Art. 4:136 BW.<br />

8 Art. 53 SW 1956.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 35


28 ftV<br />

In box 1 zullen de fiscale gevolgen met name theoretisch<br />

van aard zijn. Is een onroerende zaak verkregen<br />

die voor de verkrijger als eigen woning in de zin van<br />

art. 3.111 Wet IB 2001 kan worden aangemerkt, dan<br />

zal in de regel geen eigenwoningschuld aan de orde<br />

zijn, 9 zodat terzake een beroep kan worden gedaan op<br />

de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.<br />

10 De voordelen uit eigen woning zullen bij de<br />

verkrijger dan feitelijk niet worden belast. 11<br />

De overgang krachtens erfrecht van aanmerkelijk<br />

belangaandelen – en dus ook die onder ontbindende<br />

voorwaarde – wordt in beginsel als vervreemding<br />

aangemerkt. Is voldaan aan de voorwaarden van art.<br />

4.17 dan wordt deze fictieve vervreemding teruggenomen.<br />

Uitgangspunt is dat niet zal worden afgerekend<br />

terzake van winst uit aanmerkelijk belang en dat voor<br />

de verkrijger de verkrijgingsprijs van erflater zal gaan<br />

gelden. 12 De verkrijger zal vanaf het moment van<br />

verkrijging belast worden voor zijn inkomen uit<br />

aanmerkelijk belang. 13 De in deze periode ontvangen<br />

reguliere voordelen, zoals dividend, worden direct in<br />

de inkomstenbelastingheffing betrokken. 14 Treedt de<br />

ontbindende voorwaarde in, dan zullen de aandelen<br />

moeten worden teruggeleverd. 15 In dat geval is sprake<br />

van een daadwerkelijke (en niet van een fictieve)<br />

vervreemding, zodat gesteld zou kunnen worden dat<br />

over het vervreemdingsvoordeel 16 dient te worden<br />

afgerekend. De verkrijger zal dus op dat moment over<br />

voldoende liquiditeiten moeten beschikken om zijn<br />

belastingschuld te kunnen voldoen, hetgeen uiteraard<br />

tot praktische problemen kan leiden. 17 Vindt als<br />

gevolg van het intreden van de ontbindende voorwaarde<br />

een terugbetaling van een regulier voordeel<br />

plaats, dan vormt die terugbetaling een negatief<br />

regulier voordeel. Dit negatief regulier voordeel wordt<br />

in het jaar van terugbetaling in aanmerking<br />

genomen. 18<br />

Vormt het verkregene box-3 vermogen, dan zal het in<br />

het jaar van verkrijging in de inkomstenbelastingheffing<br />

worden betrokken. Na inwerkingtreding van<br />

de ontbindende voorwaarde zal het in dat jaar op<br />

31 december geen deel meer uitmaken van het te<br />

belasten box-3 vermogen. Indien het verkregene op<br />

1 januari van dat jaar onderdeel uitmaakte van het<br />

box-3 vermogen, zal feitelijk de helft van de voorwaardelijke<br />

verkrijging in dat jaar in de heffingsgrondslag<br />

worden betrokken. Treedt de ontbindende<br />

voorwaarde in hetzelfde jaar als de verkrijging in, dan<br />

zal feitelijk geen box-3 heffing plaatsvinden.<br />

Een erfrechtelijke verkrijging onder opschortende<br />

voorwaarde zal voor het successierecht feitelijk worden<br />

belast op het moment dat de voorwaarde in vervulling<br />

gaat. 19 Het verschuldigde successierecht wordt<br />

berekend op basis van de tarieven en vrijstellingen die<br />

gelden op het moment van in vervulling gaan van de<br />

opschortende voorwaarde. 20<br />

Ten aanzien van de inkomstenbelasting geldt dat de<br />

verkrijger pas na de inwerkingtreding van de opschortende<br />

voorwaarde – het moment van daadwerkelijke<br />

verkrijging – over de vanaf dat moment voor de Wet<br />

IB 2001 in aanmerking te nemen inkomsten wordt<br />

belast. De eigen woning zal dan ook als ‘eigen woning’<br />

in box 1 worden aangemerkt. Zoals gezegd, zal in een<br />

dergelijke situatie in zijn algemeenheid geen sprake<br />

zijn van een eigenwoningschuld, zodat de verkrijger<br />

feitelijk niet zal worden belast voor zijn voordelen uit<br />

eigen woning. 21<br />

Bestaat de erfrechtelijke verkrijging onder opschortende<br />

voorwaarde uit aanmerkelijk belangaandelen,<br />

dan zal, op het moment dat de opschortende voorwaarde<br />

in vervulling gaat, sprake zijn van een fictieve<br />

vervreemding in de zin van art. 4.16, lid 1, onderdeel e<br />

Wet IB 2001. De verkrijgingsprijs van erflater zal<br />

worden doorgeschoven indien is voldaan aan de<br />

voorwaarden van art. 4.17 Wet IB 2001. Een regulier<br />

voordeel zal ook pas in de inkomstenbelastingheffing<br />

worden betrokken op het tijdstip waarop de voorwaarde<br />

in vervulling gaat. Op een eerder moment is<br />

namelijk geen genietingstijdstip vast te stellen. 22 Ook<br />

voor box 3 geldt dat de verkrijging pas in de heffingsgrondslag<br />

wordt betrokken vanaf het moment waarop<br />

de opschortende voorwaarde in vervulling gaat.<br />

9 In geval van bijvoorbeeld een legaat van<br />

een woning onder ontbindende voorwaarde,<br />

tegen inbreng van de waarde van<br />

de woning onder eenzelfde ontbindende<br />

voorwaarde, zou de inbrengschuld als<br />

eigenwoningschuld kunnen kwalificeren.<br />

Dit lijkt mij echter een uitzonderlijke<br />

bepaling.<br />

10 Art. 3.123a Wet IB 2001.<br />

11 Art. 3.112 Wet IB 2001.<br />

12 Op verzoek kan worden afgerekend, art.<br />

4.38 Wet IB 2001.<br />

13 Art. 4.12 Wet IB 2001.<br />

14 Fiscale Encyclopedie de Vakstudie,<br />

commentaar artikel 4.43 Wet IB 2001,<br />

Aantekening 2.7.<br />

15 Art. 3:38 BW bepaalt dat de vervulling<br />

van een voorwaarde geen terugwerkende<br />

kracht heeft.<br />

16 Art. 4.19 Wet IB 2001.<br />

17 Al geruime tijd wordt de wetgever gewezen<br />

op de problematiek rondom de<br />

verkrijging van aanmerkelijk belangaandelen<br />

onder ontbindende voorwaarde.<br />

Zie bijvoorbeeld T. Blokland, ‘Aanmerkelijk<br />

belang bij zwarigheden na verkoop’<br />

(bundel Belastingbeschouwingen), blz. 123<br />

e.v., Deventer, Kluwer 1989 en T. Blokland,<br />

‘Aspecten van koopsom en rente bij het<br />

aanmerkelijk belang’, WFR 1990/5932.<br />

18 Fiscale Encyclopedie de Vakstudie,<br />

commentaar artikel 4.43 Wet IB 2001,<br />

Aantekening 2.7.<br />

19 Art. 45, lid 3 SW 1956.<br />

20 R.T.G. Verstraaten, Studenteneditie 2006-<br />

2007, Cursus Belastingrecht (Successiebelastingen),<br />

Kluwer Deventer 2006,<br />

par. 4.4.2.A.<br />

21 Art. 3.112 Wet IB 2001.<br />

22 Fiscale Encyclopedie de Vakstudie,<br />

commentaar artikel 4.43 Wet IB 2001,<br />

Aantekening 2.7.<br />

36<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

28<br />

Betreft het een legaat onder opschortende voorwaarde,<br />

dan zal dit vermogen tot het in vervulling gaan van de<br />

voorwaarde in de regel bij de erfgenamen in de box-3<br />

heffing worden betrokken.<br />

2.2 Schenkingen onder voorwaarde<br />

De fiscale gevolgen van schenkingen onder voorwaarden<br />

zijn in beginsel gelijk aan die van de erfrechtelijke<br />

verkrijgingen onder voorwaarden. Wel dient bij de<br />

fiscale kwalificatie van schenkingen onder voorwaarde<br />

aandacht te worden besteed aan het civielrechtelijke<br />

feit dat de erfrechtelijke voorwaardelijke<br />

verkrijging uit een eenzijdige rechtshandeling voortvloeit<br />

en dat een overeenkomst – een meerzijdige<br />

rechtshandeling – ten grondslag ligt aan hetgeen via<br />

een schenking voorwaardelijk wordt verkregen.<br />

Met name in internationale situaties is de vraag op<br />

welk moment een schenking onder voorwaarde tot<br />

stand komt van groot belang. Dit moment vormt<br />

namelijk het aanknopingspunt voor de heffing van<br />

schenkingsrecht. Woont de schenker (langer dan tien<br />

jaar) in het buitenland op het moment van schenking,<br />

dan zal, ervan uitgaande dat geen situsgoederen 23<br />

worden geschonken, het geschonkene niet met<br />

Nederlands schenkingsrecht zijn belast. Is echter<br />

sprake van een schenking onder voorwaarde en<br />

woont de schenker op het moment dat deze voorwaarde<br />

in vervulling gaat weer in Nederland, dan doet<br />

zich de vraag voor welk moment het aanknopingspunt<br />

voor heffing dient te zijn. Deze kwestie deed zich<br />

voor in een op 30 maart 2007 verschenen arrest. 24 Hof<br />

Amsterdam 25 oordeelde dat ook voor de toepassing<br />

van de SW 1956 de schenking geacht moet worden te<br />

hebben plaatsgevonden op het moment dat de overeenkomst<br />

is gesloten en niet pas op het moment van<br />

in vervulling treden van de opschortende voorwaarde.<br />

A-G Niessen 26 is het in zijn conclusie eens met dit<br />

oordeel van Hof Amsterdam. Met Sonneveldt en<br />

Vegter 27 ben ik van mening dat het civiele recht op dit<br />

punt duidelijk is. Art. 46, lid 2 SW 1956 leidt niet tot<br />

een andere conclusie. Dit artikel ziet alleen op de<br />

termijn voor het doen van aangifte schenkingsrecht<br />

en niet op het aanknopingspunt voor heffing als<br />

zodanig. Dit volgt mede uit de woorden “voor de<br />

toepassing van dit artikel”. De Hoge Raad bevestigt<br />

het oordeel van Hof Amsterdam.<br />

Ook in nationale situaties kan geprobeerd worden<br />

door middel van het doen van voorwaardelijke<br />

schenkingen successierecht te besparen. Hierbij dient<br />

echter bedacht te worden dat dan de successierechtelijke<br />

ficties vrij snel aan de orde zullen zijn. Bij een<br />

schuldigerkenning of kwijtschelding onder voorwaarde<br />

van overleving, zal art. 9 SW 1956 van toepassing<br />

zijn. Indien kan worden gesteld dat de<br />

schenker zich tot aan zijn overlijden het genot over<br />

het geschonkene heeft voorbehouden, is toepassing<br />

van art. 10 SW 1956 aan de orde.<br />

Met betrekking tot de inkomstenbelastingheffing zijn<br />

de gevolgen voor schenkingsrechtelijke verkrijgingen<br />

onder voorwaarde gelijk aan die van de erfrechtelijke<br />

verkrijgingen onder voorwaarde. Het moment van<br />

daadwerkelijke verkrijging casu quo gerechtigdheid is<br />

bepalend.<br />

3 Makingen en schenkingen over de hand<br />

Zoals ook aangegeven in de bijdrage van F. Stollenwerck,<br />

is de onder het vóór 2003 geldende erf- en<br />

schenkingsrecht als ’fideï-commis’ bekende rechtsfiguur,<br />

onder het huidige recht bekend als een<br />

bijzondere vorm van een voorwaardelijke making of<br />

schenking. Thans wordt vaak de terminologie ‘tweetrapsmaking’<br />

of ‘tweetrapsschenking’ gebruikt. Deze<br />

rechtsfiguur kan worden omschreven als een making<br />

onder een ontbindende voorwaarde en een daarbij<br />

aansluitende making onder opschortende voorwaarde<br />

volgens welke het vermaakte of het onverteerde deel<br />

daarvan op het tijdstip van het overlijden van de<br />

bezwaarde of op een eerder tijdstip ten deel zal vallen<br />

aan de verwachter, mits laatstgenoemde het aangewezen<br />

tijdstip overleeft. 28 Zowel de SW 1956 als de<br />

Wet IB 2001 bevatten bepalingen die toegespitst zijn<br />

op deze specifieke wijze van voorwaardelijke<br />

verkrijgingen.<br />

Voor het successierecht geldt dat de ontbindende<br />

voorwaarde voor de bezwaarde geen waardedrukkende<br />

factor vormt. 29 Bij de verwachter wordt het<br />

verkregene voor de heffing van schenkings- en<br />

successierecht in aanmerking genomen naar de aard<br />

en de waarde op het moment dat de opschortende<br />

voorwaarde in vervulling gaat, zijnde het verkrijgingsmoment<br />

van de verwachter. 30 Ook bij de tweetrapsschenking<br />

– met name in internationale situaties – kan<br />

23 Die zijn vermeld in art. 5, lid 3 SW 1956<br />

en dientengevolge onderworpen zijn aan<br />

het recht van overgang.<br />

24 HR 30 maart 2007, NTFR 2007/578, V-N<br />

2007/19.24.<br />

25 Hof Amsterdam 2 april 2004, NTFR<br />

2004/624, V-N 2004/32.1.6.<br />

26 Conclusie A-G Niessen, 22 december<br />

2005, NTFR 2006/151, V-N 2006/11.29.<br />

27 F. Sonneveldt en J.B. Vegter, ‘De gift over<br />

de hand, civielrechtelijk en in het licht<br />

van de Successiewet 1956 bezien (II,<br />

slot)’, WPNR 2006/6680 (deel I in WPNR<br />

2006/6679).<br />

28 Art. 4:141 BW voor de tweetrapsmaking.<br />

Met betrekking tot de tweetrapsschenking<br />

wordt in art. art. 7:180 BW verwezen naar<br />

art. 4:141 BW.<br />

29 Art. 21, lid 2 SW 1956.<br />

30 Art. 21, lid 7 SW 1956.<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 37


28 ftV<br />

de vraag welk moment als aanknopingspunt voor<br />

heffing in de SW 1956 moet dienen, van groot belang<br />

zijn. 31<br />

In de inkomstenbelasting is met betrekking tot box 3<br />

bepaald dat bezittingen die zijn verkregen onder de<br />

ontbindende voorwaarde van overlijden waarop een<br />

opschortende voorwaarde ten gunste van een<br />

verwachter aansluit, in aanmerking worden genomen<br />

als waren zij onvoorwaardelijk verkregen. 32 Met<br />

betrekking tot aanmerkelijk belangaandelen uit een<br />

nalatenschap kan vermeld worden dat zowel de<br />

verwachter als de bezwaarde krachtens erfrecht van de<br />

erflater verkrijgen, zodat terzake van beide verkrijgingen<br />

een fictieve vervreemding ex art. art. 4.16, lid 1,<br />

onderdeel e Wet IB 2001 en een doorschuiving van de<br />

verkrijgingsprijs ingevolge art. 4.17 Wet IB 2001 aan<br />

de orde is. Met betrekking tot de verwachter zal de<br />

tweejaarstermijn voor de verdeling, vermeld in art.<br />

4.17 Wet IB 2001, in de regel niet gehaald worden. 33<br />

Dit heeft dan tot gevolg dat indien aan hem als erfgenaam<br />

meer aanmerkelijk belangaandelen worden<br />

toegedeeld dan hem krachtens erfrecht toekomt,<br />

terzake van dit meerdere geen doorschuiving zal<br />

plaatsvinden en dus dient te worden afgerekend.<br />

Aangezien de ‘onderbedeelde’ 34 erfgenaam in deze<br />

situatie geacht wordt aan de ‘overbedeelde’ erfgenaam<br />

te hebben vervreemd, zal de ‘onderbedeelde’ erfgenaam<br />

dienen af te rekenen. 35<br />

De eigen woning zal vanaf het moment van daadwerkelijke<br />

verkrijging, casu quo gedurende de daadwerkelijke<br />

periode van gerechtigdheid bij de<br />

bezwaarde respectievelijk de verwachter in de<br />

inkomstenbelastingheffing worden betrokken. 36<br />

4 Certificering van vermogen<br />

4.1 Algemeen: het certificeringsbesluit<br />

De Staatssecretaris van Financiën heeft in een besluit<br />

van 19 december 2002 aangegeven op welke wijze<br />

<strong>fiscaal</strong> wordt omgegaan met het certificeren van<br />

vermogen. 37 In dit besluit geeft de staatssecretaris met<br />

betrekking tot de toepasselijkheid van art. 10 SW<br />

1956 aan dat van geval tot geval moet worden beoordeeld<br />

of de certificeringsvoorwaarden verhinderen<br />

dat de houder van de certificaten het directe genot<br />

deelachtig wordt. Aangezien het bij certificering veelal<br />

de bedoeling zal zijn dat de certificaathouder de<br />

vruchten van het gecertificeerde vermogen toekomt,<br />

zal een en ander zich bij certificering van bijvoorbeeld<br />

beleggingsportefeuilles niet snel voordoen. 38 Indien<br />

de certificaten worden verkocht aan de kinderen en<br />

deze verkoop wordt mogelijk gemaakt door een renteloze,<br />

direct opeisbare geldlening van de ouders aan de<br />

kinderen, wordt in het besluit aangegeven dat de<br />

lening zowel op zakelijke condities als op feitelijk<br />

directe opeisbaarheid moet worden getoetst. Zulks<br />

uiteraard ter beoordeling van de schenkingsrechtelijke<br />

aspecten. Voor wat betreft de inkomstenbelasting vermeldt<br />

dit besluit dat het in bepaalde gevallen de vraag<br />

is of sprake is van een waardedrukkende factor ten<br />

aanzien van de waardebepaling van de certificaten in<br />

box 3 van de Wet IB 2001 en zo ja, wat die waardedrukkende<br />

factor is. Indien fiscale transparantie in<br />

zijn algemeenheid wenselijk wordt geacht, is het niet<br />

aan te raden deze laatstgenoemde weg, teneinde de<br />

box-3 heffing te verminderen, te bewandelen. 39<br />

4.2 Specifieke regelingen voor specifiek<br />

vermogen<br />

Naast de in het besluit gemelde fiscale consequenties,<br />

moet ook rekening worden gehouden met de fiscale<br />

gevolgen die inherent zijn aan het certificeren van<br />

(bepaald) vermogen als zodanig. Voor certificering<br />

van aanmerkelijk belangaandelen bestaat een apart<br />

besluit van 14 november 2000, nr. CPP2000/1943M.<br />

Bij certificering van onroerende zaken vormt zowel de<br />

levering van de onroerende zaken aan de stichting, als<br />

de uitgifte van de daartegenover staande certificaten,<br />

een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting. 40<br />

Op grond van het besluit van 27 december 1988, V-N<br />

1989, blz. 208 kan, indien alle aandelen in de<br />

onroerende zaakvennootschap worden gecertificeerd,<br />

31 Zie hierover uitgebreid, F. Sonneveldt en<br />

J.B. Vegter, ‘De gift over de hand, civielrechtelijk<br />

en in het licht van de Successiewet<br />

1956 bezien, WPNR 2006/6679 en<br />

6680.<br />

32 Art. 5.4. lid 6 Wet IB 2001.<br />

33 Er dient immers twee jaar na het overlijden<br />

van de erflater (cursief MM) verdeeld te<br />

worden voor het ‘terug draaien’ van de<br />

fictieve vervreemding ten aanzien van de<br />

aan de verwachter, meer dan het hem<br />

krachtens erfrecht toekomende, toegedeelde<br />

aandelen.<br />

34 Met ‘onderbedeling’ en ‘overbedeling’<br />

wordt in deze context alleen de aanmerkelijk<br />

belangaandelen bedoeld. Per saldo<br />

hoeft civielrechtelijk geen sprake te zijn<br />

van onder- of overbedeling.<br />

35 Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, Aantekening<br />

2.10 bij artikel 4.17 Wet IB 2001,<br />

Kluwer.<br />

36 In de praktijk zal geen sprake zijn van een<br />

eigenwoningschuld zodat feitelijk geen<br />

inkomstenbelastingheffing over de eigen<br />

woning plaatsvindt. Zie paragraaf 3.<br />

37 Besluit Staatssecretaris van Financiën van<br />

19 december 2002, nr.CPP2002/3210M,<br />

NTFR 2003/118, V-N 2003/5.24. Zie voor<br />

een bespreking van dit besluit M.B. Lucas<br />

Luijckx en M. de L. Monteiro, ‘Fiscale<br />

duidelijkheid omtrent certificering van<br />

vermogen via stichtingen?’, Estate Planner<br />

2003/3.<br />

38 De redactie van Vakstudienieuws noemt<br />

bij de bespreking van dit besluit het<br />

certificeren van kunst door de ouders en<br />

afgifte van certificaten aan de kinderen,<br />

terwijl deze kunst nog steeds in het huis<br />

van de ouders hangt, als voorbeeld.<br />

39 Zie ook M.B. Lucas Luijckx en M. de<br />

L. Monteiro, t.a.p.<br />

40 Art. 2, lid 1 en art. 2, lid 2 Wet BRV.<br />

38<br />

Juni – 2007<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers


ftV<br />

28<br />

een tegemoetkoming voor de overdrachtsbelasting<br />

worden verleend terzake van de verkrijging van de<br />

certificaten door de oorspronkelijk eigenaar/<br />

certificaathouder. Bijzondere aandacht verdient ook<br />

de certificering van kunstvoorwerpen. In artikel 5.8<br />

Wet IB 2001 is een vrijstelling in box 3 opgenomen<br />

voor voorwerpen van kunst en wetenschap die niet<br />

ter belegging worden gehouden. In de praktijk deed<br />

zich de vraag voor of na certificering van kunstvoorwerpen,<br />

de certificaten in zodanige mate met het<br />

gecertificeerd vermogen konden worden vereenzelvigd,<br />

dat ook hierop deze vrijstelling van toepassing<br />

kon zijn.<br />

Op 7 april 2006 heeft het ministerie van Financiën<br />

aangegeven dat de vrijstelling alleen van toepassing is<br />

als de belastingplichtige de volle eigendom heeft van<br />

de bedoelde voorwerpen. 41 Op de certificaten van<br />

kunstvoorwerpen is de vrijstelling ex artikel 5.8 Wet<br />

IB 2001 dus niet van toepassing.<br />

5 Conclusie<br />

Het is een open deur dat de fiscale gevolgen van het<br />

‘regeren over het graf heen’ sterk afhankelijk zijn van<br />

de gekozen opzet. In zijn algemeenheid kan worden<br />

gezegd dat indien gekozen wordt voor een bewind op,<br />

of een voorwaardelijke toekenning van de gerechtigdheid<br />

tot het vermogen, het moment van verkrijgen en<br />

daadwerkelijk houden van de juridische gerechtigdheid<br />

bepalend is.<br />

Bij certificering van vermogen vormt transparantie de<br />

centrale gedachte. Hierbij dient men bij de levering<br />

van het te certificeren vermogen en de daartegenover<br />

staande uitgifte van certificaten, wel de fiscale<br />

gevolgen die inherent zijn aan de desbetreffende<br />

vermogensbestanddelen in het oog te houden.<br />

Mr. M. de L. Monteiro<br />

Directoraat Vaktechniek Belastingadviseurs Mazars<br />

Universitair docent Universiteit Utrecht<br />

Kandidaat-notaris Notariskantoor Rompes te<br />

Nieuwerkerk aan den IJssel<br />

41 Ministerie van Financiën, 7 april 2006, nr.<br />

AFP 2006-00190 U, NTFR 2006/498, V-N<br />

2006/21.12.<br />

Journaal Insolventie, Financiering & Zekerheden<br />

Journaal Insolventie, Financiering & Zekerheden voorziet u van<br />

praktische informatie op het gebied van het insolventierecht.<br />

Wet- en regelgeving, jurisprudentie, een literatuuroverzicht en<br />

een agenda komen in het journaal samen. Tevens bevat elk<br />

nummer een redactioneel artikel over een actueel onderwerp.<br />

Kortom, een uitgave die u niet mag missen wanneer u zich<br />

bezighoudt met insolventierecht.<br />

067-T-1/2L<br />

Journaal Insolventie, Financiering<br />

& Zekerheden biedt u:<br />

• redactionele bijdragen over<br />

een actueel onderwerp;<br />

• wet- en regelgeving;<br />

• jurisprudentie;<br />

• literatuuroverzicht;<br />

• agenda.<br />

Download gratis een proefnummer<br />

op www.sdu.nl/ondernemingsrecht<br />

Bestel via www.sdu.nl<br />

of bel (070) 378 98 80<br />

Hoofdredactie:<br />

mr. M.A.J.G. Janssen<br />

mr. P.J. Peters<br />

Redactie:<br />

mr. R.J. van Doornmalen<br />

mr. F. Laagland<br />

mr. P. Neuteboom<br />

mr. M. Steenpoorte<br />

mr J.A.A.M. Verschure<br />

mr. A. van Beckhoven<br />

Frequentie:<br />

11 maal per jaar<br />

Prijs: €129,27 per jaar<br />

(excl. btw, incl. verzend- en<br />

administratiekosten)<br />

Onze uitgaven zijn ook<br />

verkrijgbaar via de boekhandel<br />

<strong>Sdu</strong> Uitgevers Juni – 2007 39


Verzameling Wetgeving Financiële Planning 2007<br />

ISBN: 978 90 12 11833 0<br />

Prijs: € 44,–<br />

Neem nu een abonnement<br />

en ontvang 15% korting!<br />

Bestelcode abonnement:<br />

WFP<br />

Dé uitgave voor<br />

professionals op<br />

het gebied van<br />

financiële planning<br />

Onder redactie van<br />

mr. C.B. Baard<br />

Onze uitgaven zijn ook<br />

verkrijgbaar via de boekhandel<br />

In deze handzame pocket vindt u de<br />

belangrijkste fiscale regelgeving, zoals de<br />

Wft, die u als professional nodig hebt,<br />

verrijkt met elementen die de praktische<br />

gebruikswaarde vergroten: in de marge zijn<br />

verklarende kantnoten opgenomen en er is<br />

een uitgebreid trefwoordenregister. Ook<br />

bevatten de artikelen vele verwijzingen naar<br />

andere relevante regelgeving.<br />

Bestel via www.sdu.nl<br />

of bel (070) 378 98 80<br />

014-1-1/1

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!