Arbeidsrecht â november 2010 Voorwoord Intra-concern ...
Arbeidsrecht â november 2010 Voorwoord Intra-concern ...
Arbeidsrecht â november 2010 Voorwoord Intra-concern ...
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>Arbeidsrecht</strong> – <strong>november</strong> <strong>2010</strong><br />
<strong>Voorwoord</strong><br />
Op 21 oktober jl. heeft het Europese Hof van Justitie een belangrijk arrest gewezen in het kader<br />
van uitbesteding van activiteiten. Deze uitspraak laat een belangrijke kentering zien in de tot dan<br />
heersende leer waarbij de werknemer die aanspraak maakte op de beschermende werking van<br />
overgang van onderneming, een arbeidsovereenkomst diende te hebben met de partij die de<br />
activiteiten uitbesteedde.<br />
Een belangrijk arrest voor die werkgevers die<br />
binnen <strong>concern</strong>verband werken met een<br />
personeels B.V. In deze uitspraak vinden we<br />
het juridisch antwoord terug op de hedendaagse<br />
realiteit van de personele structuur<br />
binnen <strong>concern</strong>verhoudingen.<br />
Ook bij besluitvorming binnen <strong>concern</strong>verband<br />
wordt in toenemende mate gekeken<br />
naar de dagelijkse realiteit van de besluitvorming.<br />
Ook daar geldt dat de vennootschapsrechtelijke<br />
grenzen niet altijd meer<br />
bepalend zijn.<br />
Tot slot maken wij u deelgenoot van jurisprudentie<br />
over de verhouding tussen een<br />
vaststellingsovereenkomst en het concurrentiebeding<br />
en het antwoord op de vraag wie<br />
het risico draagt voor (onjuiste) adviezen van<br />
de bedrijfsarts of de arbodienst met betrekking<br />
tot re-integratiemogelijkheden.<br />
Mocht één van deze onderwerpen leiden tot<br />
vragen van uw kant, aarzelt u dan niet om<br />
contact met ons op te nemen.<br />
Eugenie Nunes<br />
Eugenie.nunes@boekeldeneree.com<br />
<strong>Intra</strong>-<strong>concern</strong> gedetacheerde werknemer gaat over bij uitbesteding activiteiten<br />
<strong>concern</strong>onderdeel<br />
Op 21 oktober jl. heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie arrest gewezen in de Albron-zaak.<br />
Deze zaak was aangespannen door voormalige cateringwerknemers van Heineken tegen cateraar<br />
Albron, waaraan Heineken in 2005 haar cateringwerkzaamheden had uitbesteed.<br />
In het kader van de uitbesteding van de<br />
cateringwerkzaamheden had Albron de<br />
cateringwerknemers een arbeidsovereenkomst<br />
aangeboden en ontvingen de werknemers van<br />
Heineken een vertrekpremie. De arbeidsvoorwaarden<br />
die Albron de cateringwerknemers<br />
aanbood, waren echter minder gunstig dan<br />
die welke de werknemers voorheen bij<br />
Heineken genoten. De cateringwerknemers<br />
stelden zich op het standpunt dat hun arbeids-<br />
INHOUD<br />
<strong>Intra</strong>-<strong>concern</strong> gedetacheerde werknemer gaat<br />
over bij uitbesteding activiteiten <strong>concern</strong>onderdeel<br />
1<br />
Concurrrentiebeding nog van toepassing<br />
na totstandkoming vaststellingsovereenkomst<br />
met finaal kwijtingsbeding? 3<br />
Concernbeslissingen en medezeggenschap 4<br />
Werkgever verantwoordelijk voor (onjuiste)<br />
Adviezen bedrijfsarts? 7<br />
1
overeenkomsten met de ‘oude’ Heinekenarbeidsvoorwaarden<br />
krachtens overgang van<br />
onderneming (in de zin van de artikel 7:662<br />
BW) automatisch waren overgegaan naar<br />
Albron. Albron bestreed dit, omdat de<br />
cateringwerknemers een arbeidscontract<br />
hadden met de personeels-B.V. van Heineken<br />
en niet met het <strong>concern</strong>onderdeel binnen<br />
Heineken dat voorheen de cateringwerkzaamheden<br />
verrichtte. Daarom zou Albron zelf<br />
mogen bepalen wie zij in dienst nam en tegen<br />
welke arbeidsvoorwaarden.<br />
Op basis van de tot voor kort heersende leer<br />
was het standpunt van Albron juist en moest<br />
de werknemer voor een automatische overgang<br />
van zijn arbeidsovereenkomst op grond<br />
van overgang van onderneming een arbeidscontract<br />
hebben bij de onderneming die werd<br />
uitbesteed of verkocht. Het Europees hof heeft<br />
nu echter geoordeeld dat de intra-<strong>concern</strong><br />
gedetacheerde werknemer van rechtswege<br />
mee overgaat als het <strong>concern</strong>onderdeel<br />
waarbij hij permanent werkzaam, maar niet<br />
formeel in dienst is, overgaat in de zin van<br />
artikel 7:662 BW.<br />
Gevolgen van het Albron-arrest voor de<br />
praktijk<br />
Duidelijk is nu dat ook de intra-<strong>concern</strong><br />
gedetacheerde werknemer met behoud van<br />
arbeidsvoorwaarden overgaat wanneer de<br />
<strong>concern</strong>activiteit overgaat waarbij hij permanent<br />
werkzaam maar niet in dienst is. Anders<br />
dan tot voor kort het geval was, vormt de<br />
omstandigheid dat de bij het <strong>concern</strong>onderdeel<br />
werkzame werknemer een arbeidsovereenkomst<br />
heeft met een andere werkgever<br />
binnen het <strong>concern</strong> – zoals een personeels-<br />
B.V. – dus geen belemmering meer voor de<br />
overgang van diens arbeidsovereenkomst bij<br />
uitbesteding of verkoop van dit <strong>concern</strong>onderdeel<br />
aan een derde. Deze derde houdt er nu<br />
dus rekening mee dat hij al het personeel dat<br />
werkzaam is bij het door hem overgenomen<br />
<strong>concern</strong>onderdeel in dienst krijgt met behoud<br />
van hun arbeidsvoorwaarden.<br />
Het oordeel van het Europees hof heeft<br />
mogelijk ook consequenties voor andere<br />
uitbestedingen uit de afgelopen jaren waarbij<br />
voorheen intra-<strong>concern</strong> gedetacheerde werknemers<br />
te maken kregen met slechtere<br />
arbeidsvoorwaarden. Het Europees hof heeft<br />
namelijk geen beperking in tijd gesteld aan de<br />
werking van zijn arrest. Nu uit de arbeidsovereenkomst<br />
voortvloeiende vorderingen –<br />
zoals loon – na vijf jaar verjaren, kan dit arrest<br />
dus gevolgen hebben voor werkgevers die<br />
gedurende die periode uitbestede ondernemingsactiviteiten<br />
overnamen en daarbij minder<br />
gunstige arbeidsvoorwaarden overeenkwamen<br />
met de daarbij voorheen intra-<strong>concern</strong><br />
gedetacheerde werknemers. Deze werknemers<br />
zouden nu met een beroep op het arrest van<br />
het Europees hof met terugwerkende kracht<br />
alsnog toepassing van hun oude, gunstigere<br />
arbeidsvoorwaarden kunnen vorderen. Dat<br />
kan nog tot aanzienlijke financiële consequenties<br />
leiden.<br />
Ook kan niet uitgesloten worden dat een<br />
Nederlandse rechter op basis van dit arrest<br />
oordeelt dat ook personeel dat op basis van<br />
andere detacheringsconstructies werkzaam is<br />
bij een overgaande ondernemingsactiviteit<br />
met behoud van arbeidsvoorwaarden overgaat.<br />
Hoewel dit in het Albron-arrest wel aan<br />
de orde was, vormde het feit dat het daar ging<br />
om intra-<strong>concern</strong> detachering in de overwegingen<br />
van het Europees hof geen zelfstandige<br />
voorwaarde voor de overgang van deze werknemers.<br />
Voor de overgang van deze werknemers<br />
achtte het hof van doorslaggevend<br />
belang dat zij permanent werkzaam waren bij<br />
de werkmaatschappij en dat deze verant-<br />
2
woordelijk was voor de leiding van de<br />
economische activiteiten van de overgaande<br />
ondernemingsactiviteit. Gelet hierop zou<br />
bijvoorbeeld ook de payroll-werknemer een<br />
beroep kunnen doen op dit arrest wanneer de<br />
ondernemingsactiviteit van de partij waarbij<br />
hij werkzaam is, overgaat. De payrollwerknemer<br />
is namelijk net als de intra-<strong>concern</strong><br />
gedetacheerde werknemer permanent werkzaam<br />
bij één onderneming.<br />
Uit het bovenstaande volgt dat het arrest van<br />
het Europees hof grote gevolgen heeft voor de<br />
praktijk. Hoe de Nederlandse rechter dit arrest<br />
in de verschillende situaties gaat toepassen zal<br />
de komende tijd moeten blijken. In ieder geval<br />
dient hiermee rekening te worden gehouden<br />
bij de uitbesteding of verkoop van ondernemingsactiviteiten.<br />
Mocht u hierover nader<br />
geïnformeerd willen worden, dan adviseren<br />
wij u vanzelfsprekend graag.<br />
Johan Zwemmer<br />
johan.zwemmer@boekeldeneree.com<br />
Concurrentiebeding nog van toepassing na totstandkoming vaststellingsovereenkomst<br />
met finaal kwijtingsbeding?<br />
In de praktijk komen regelmatig beëindigingsregelingen tot stand tussen werkgevers en<br />
werknemers. Hiermee kunnen onzekere en kostbare procedures worden voorkomen. De afspraken<br />
tussen partijen worden vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Gebruikelijk is dat in een<br />
vaststellingsovereenkomst worden opgenomen de einddatum, de financiële vergoeding, de manier<br />
waarop de beëindigingsregeling tot stand is gekomen (in verband met de WW-rechten van de<br />
werknemer), een eventuele bijdrage van de werkgever in de kosten van rechtsbijstand van de<br />
werknemer en verschillende andere elementen zoals het terugbrengen door de werknemer van de<br />
zaken van de werkgever die hij nog onder zich heeft, afspraken over geheimhouding, etc. De<br />
vaststellingsovereenkomst wordt standaard afgesloten met een finaal kwijtingsbeding (de afspraak<br />
dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben).<br />
Wat nu als in de vaststellingsovereenkomst<br />
wel een finaal kwijtingsbeding is opgenomen,<br />
maar daarin niets is bepaald over het<br />
vervallen of van kracht blijven van het<br />
concurrentiebeding? De werkgever dient hier<br />
goed op te letten. Zo blijkt uit de uitspraak van<br />
het Gerechtshof Amsterdam van 28 april 2009<br />
dat de kans groot is dat op het concurrentiebeding<br />
dan geen beroep meer kan<br />
worden gedaan.<br />
Gerechtshof Amsterdam<br />
Op 28 april 2009 heeft het Gerechtshof<br />
Amsterdam zich gebogen over de vraag of een<br />
concurrentiebeding nog van toepassing was<br />
nadat de werkgever en de werknemer een<br />
vaststellingsovereenkomst hadden gesloten.<br />
In deze vaststellingsovereenkomst hadden de<br />
werkgever en de werknemer geen afspraken<br />
gemaakt over het vervallen of van kracht<br />
blijven van het concurrentiebeding. In de<br />
vaststellingsovereenkomst was wel opgenomen<br />
dat het tussen partijen overeengekomen<br />
geheimhoudingsbeding van kracht zou blijven<br />
en dat partijen elkaar over en weer finale<br />
kwijting verleenden.<br />
Nadat de vaststellingsovereenkomst tot stand<br />
was gekomen, trad de werknemer in dienst bij<br />
een directe concurrent van de werkgever.<br />
3
Tussen partijen ontstond vervolgens een<br />
geschil over de geldigheid van het concurrentiebeding<br />
en over de uitleg van de<br />
vaststellingsovereenkomst. In kort geding<br />
vorderde de werknemer dat het de werkgever<br />
verboden zou worden om boetes op te leggen<br />
dan wel een schadevergoeding te eisen in<br />
verband met het overtreden van het<br />
concurrentiebeding. De kantonrechter wees<br />
deze vordering toe. In hoger beroep oordeelde<br />
het Gerechtshof in algemene zin dat<br />
voor het beantwoorden van de vraag of de<br />
werkgever nog een beroep kan doen op het<br />
concurrentiebeding van belang is wat de<br />
inhoud en strekking is van de bepalingen in de<br />
vaststellingsovereenkomst. Bij deze uitleg<br />
wordt doorslaggevend geacht wat partijen<br />
hebben bedoeld en wat zij redelijkerwijs over<br />
en weer omtrent elkaars bedoelingen hebben<br />
mogen begrijpen. De letterlijke tekst van de<br />
vaststellingsovereenkomst biedt bij deze<br />
beoordeling niet meer dan een eerste aanknopingspunt<br />
(het zogenaamde Haviltexcriterium).<br />
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde in dit<br />
geval dat de werkgever met het ondertekenen<br />
van de vaststellingsovereenkomst afstand had<br />
gedaan van zijn (eventuele) aanspraken op<br />
grond van het concurrentiebeding. Hierbij<br />
werd van groot belang geacht dat in de<br />
vaststellingsovereenkomst expliciet was opgenomen<br />
dat het geheimhoudingsbeding werd<br />
gehandhaafd. Verder werd van belang geacht<br />
dat de vaststellingsovereenkomst op initiatief<br />
van de werkgever tot stand was gekomen,<br />
terwijl de werknemer zich niet door een jurist<br />
had laten bijstaan. In een dergelijk geval<br />
komen eventuele onduidelijkheden in de<br />
vaststellingsovereenkomst voor risico van de<br />
werkgever. Was de werknemer wel bijgestaan<br />
door een jurist, dan zou deze uitkomst<br />
waarschijnlijk niet anders zijn geweest. Ook in<br />
die situatie is aannemelijk dat de rechter<br />
oordeelt dat de werkgever niet meer kan<br />
terugvallen op het concurrentiebeding. De<br />
redenering is dan dat, als de werkgever het<br />
van belang acht om nog een beroep te kunnen<br />
doen op het concurrentiebeding, dit expliciet<br />
onderdeel had moeten zijn van de onderhandelingen<br />
tussen partijen en vervolgens ook<br />
had moeten worden vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst.<br />
Anders wordt de<br />
werkgever geacht met de finale kwijting<br />
hiervan afstand te hebben gedaan.<br />
Advies<br />
Als een werkgever de zekerheid wil dat het<br />
concurrentiebeding van kracht blijft nadat de<br />
vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen,<br />
is het van belang dit uitdrukkelijk in de<br />
vaststellingsovereenkomst op te nemen.<br />
Charlotte Buijsman-Kip<br />
charlotte.buijsman@boekeldeneree.com<br />
4
Concernbeslissingen en medezeggenschap<br />
Hoewel binnen <strong>concern</strong>s de moeder(- of holding)maatschappij in belangrijke mate de strategie van<br />
haar dochterondernemingen bepaalt, is in het Nederlands recht nog steeds het uitgangspunt dat<br />
niet zij maar de bestuurder van de dochteronderneming bestuurt. Daarom heeft de<br />
medezeggenschap van de ondernemingsraad van de dochteronderneming betrekking op door de<br />
bestuurder van de dochteronderneming voorgenomen besluiten. Toch kunnen in bepaalde<br />
omstandigheden ook beslissingen van de moedermaatschappij onderworpen zijn aan<br />
medezeggenschap op het niveau van de dochteronderneming. Wanneer hier geen acht op wordt<br />
geslagen kan de doorvoering van de <strong>concern</strong>strategie aanzienlijke vertraging oplopen. Een<br />
belangrijke uitspraak waarin dit aan de orde was en die nog steeds actueel is, is die van de<br />
Ondernemingskamer in de zaak VNU Publitec uit 2004. Uit deze uitspraak blijkt dat zorgvuldige<br />
vormgeving van de besluitvorming zich uitbetaalt.<br />
Wet op de ondernemingsraden (“WOR”)<br />
Ondernemingen met meer dan 50 medewerkers<br />
zijn verplicht een ondernemingsraad (“OR”) in<br />
te stellen. De OR heeft op basis van de WOR<br />
verschillende bevoegdheden waaronder een<br />
adviesrecht. Dit adviesrecht geldt ten aanzien<br />
van verschillende belangrijke besluiten voor<br />
de arbeidsorganisatie in Nederland, zoals een<br />
belangrijke inkrimping van de werkzaamheden<br />
van de onderneming of een belangrijke<br />
wijziging in de organisatie.<br />
Advies moet op een tijdstip worden gevraagd<br />
waarop de OR nog wezenlijke invloed op het<br />
uiteindelijke besluit kan uitoefenen. Nadat de<br />
OR zijn advies heeft gegeven, mag de<br />
ondernemer een definitief besluit nemen,<br />
waarover de OR schriftelijk in kennis moet<br />
worden gesteld. Daarbij moet de bestuurder –<br />
indien van toepassing – motiveren waarom<br />
(gedeeltelijk) van het OR advies is afgeweken.<br />
Wanneer het definitieve besluit niet overeenstemt<br />
met het OR advies, dient de uitvoering<br />
hiervan gedurende één maand te worden opgeschort.<br />
Gedurende deze opschortingsperiode<br />
kan de OR bij de Ondernemingskamer van het<br />
Gerechtshof Amsterdam beroep instellen.<br />
Deze beoordeelt of de ondernemer in<br />
redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen<br />
komen. Hierbij toetst de Ondernemingskamer<br />
of het proces volgens de regels van de WOR is<br />
verlopen en of het besluit inhoudelijk redelijk<br />
is. Het proces wordt zeer strikt getoetst,<br />
terwijl de inhoud van het besluit slechts<br />
marginaal wordt getoetst vanwege de<br />
beleidsvrijheid van de ondernemer. Indien een<br />
besluit kennelijk onredelijk wordt geacht, kan<br />
de Ondernemingskamer de ondernemer<br />
bevelen het besluit – geheel of gedeeltelijk –<br />
in te trekken, de gevolgen van het besluit<br />
ongedaan te maken of het besluit niet verder<br />
uit te voeren.<br />
Concernproblematiek<br />
Bij het adviesrecht gaat het in principe om<br />
besluiten van de bestuurder van de onderneming<br />
waarvoor de OR is ingesteld. Toch<br />
kunnen beslissingen van het (internationale)<br />
moederbedrijf die de onderneming van de<br />
dochtervennootschap raken onder omstandigheden<br />
adviesplichtig zijn bij de OR van die<br />
5
dochteronderneming. In dat geval wordt de<br />
beslissing van het moederbedrijf aan de<br />
dochteronderneming toegerekend of wordt de<br />
moedermaatschappij als mede-ondernemer<br />
naast de dochteronderneming aangemerkt.<br />
Dat betekent medezeggenschap voor de OR<br />
met alle bevoegdheden die daarbij horen.<br />
Toerekening<br />
Van toerekening kan sprake zijn wanneer een<br />
niet door de bestuurder van de dochteronderneming,<br />
maar op een hoger niveau binnen het<br />
<strong>concern</strong> – en dus door een andere onderneming –<br />
genomen beslissing rechtstreeks en onmiddellijk<br />
ingrijpt in de onderneming waarvoor de OR<br />
is ingesteld. In dat geval wordt de op dat<br />
hogere niveau genomen beslissing geacht te<br />
zijn genomen door de bestuurder van de<br />
dochteronderneming en dient de bestuurder<br />
van de dochteronderneming advies te vragen<br />
over dit besluit aan de bij de dochtermaatschappij<br />
ingestelde OR.<br />
Mede-ondernemerschap<br />
Ingeval van mede-ondernemerschap wordt de<br />
moedermaatschappij naast de dochteronderneming<br />
als ondernemer aangemerkt en rust tevens<br />
op haar de verplichting advies te vragen aan de<br />
OR van de dochteronderneming. Mede-ondernemerschap<br />
vereist dat een andere onderneming<br />
stelselmatige en structurele invloed<br />
uitoefent op de besluitvorming bij de onderneming<br />
waarvoor de OR is ingesteld. Dit kan ook<br />
in internationale verhoudingen aan de orde zijn.<br />
De onderneming waarvoor de OR is ingesteld<br />
wordt feitelijk mede in stand gehouden door<br />
een andere onderneming.<br />
Toerekening en mede-ondernemerschap spelen<br />
veelal in een verhouding tussen moeder- en<br />
dochterondernemingen. In het bijzonder in<br />
internationale verhoudingen wordt niet snel<br />
door de Ondernemingskamer aangenomen dat<br />
sprake is van toerekening of mede-ondernemerschap.<br />
De Ondernemingskamer respecteert<br />
het feit dat <strong>concern</strong>structuren economische<br />
realiteit zijn, welke meebrengt dat moedermaatschappijen<br />
algemene richtlijnen geven<br />
om de <strong>concern</strong>strategie op grote lijnen te<br />
bewaken. Toch is het in concrete gevallen<br />
opletten geblazen om te voorkomen dat de<br />
OR de moedervennootschap of de dochteronderneming<br />
in een gerechtelijke procedure<br />
zal betrekken. Dat ondervond VNU Publitec.<br />
VNU Publitec<br />
De Nederlandse onderneming VNU Publitec<br />
maakte onderdeel uit van een internationaal<br />
<strong>concern</strong>. In de uitspraak ging het onder meer<br />
over een (wereldwijd) reorganisatieplan dat<br />
door de buitenlandse (groot)moedervennootschap<br />
van VNU Publictec (VNU World<br />
Directories Inc.) was opgesteld en betrekking<br />
had op meerdere (klein)dochterondernemingen<br />
wereldwijd.<br />
Het bestuur van de Nederlandse (klein)-<br />
dochteronderneming VNU Publitec was tot<br />
uitvoering van het plan van de (groot)moedervennootschap<br />
overgegaan zonder hierover<br />
voorafgaand advies van de OR in te winnen.<br />
Uitvoering leidde tot ontslagen. Het bestuur<br />
vond het geen adviesplichtig besluit; het zou<br />
individuele ontslagzaken betreffen.<br />
De (Nederlandse) OR van VNU Publitec<br />
claimde echter dat ten onrechte geen<br />
adviesaanvraag was ingediend. Volgens de OR<br />
leidde het reorganisatieplan voor Nederland<br />
namelijk tot een belangrijke inkrimping van de<br />
6
werkzaamheden. De OR verzocht de Ondernemingskamer<br />
dan ook om intrekking van het<br />
besluit en staking van de uitvoering.<br />
De Ondernemingskamer was het met de OR<br />
eens dat doorvoering van het reorganisatieplan<br />
tot een belangrijke inkrimping van de<br />
werkzaamheden in Nederland leidde: het<br />
greep rechtstreeks en onmiddellijk in. Om<br />
deze reden werd het door de moedermaatschappij<br />
genomen besluit tot reorganisatie<br />
van onder meer de Nederlandse (klein)dochteronderneming<br />
aan de ondernemer van<br />
(klein)dochteronderneming VNU Publitec<br />
toegerekend. Het adviestraject moest alsnog<br />
worden doorlopen en de eerdere uitvoeringshandelingen<br />
moesten worden teruggedraaid.<br />
Conclusie<br />
Wanneer het gaat om reorganisaties zal de OR<br />
niet snel een adviesrecht kunnen worden<br />
onthouden. Wel kan het moment waarop<br />
advies moet worden gevraagd worden<br />
beïnvloed door zorgvuldige vormgeving van<br />
het besluitvormingsproces.<br />
Toerekening of mede-ondernemerschap leidt<br />
er in de praktijk toe dat op een eerder<br />
moment advies van de OR moet worden<br />
verkregen, waardoor de medezeggenschap op<br />
een eerder moment in de besluitvorming<br />
(namelijk al bij de moedermaatschappij)<br />
plaatsvindt. Hierdoor wordt de invloedsfeer<br />
van de OR van de dochteronderneming<br />
uitgebreid tot de besluitvorming bij de<br />
moedermaatschappij. De invloedsfeer van de<br />
OR is dan vaak groter dan wanneer<br />
medezeggenschap zou plaatsvinden op het<br />
niveau van de dochteronderneming.<br />
Wij denken graag mee hoe toerekening en/of<br />
mede-ondernemerschap in een concrete<br />
situatie zoveel als mogelijk voorkomen<br />
kunnen worden. In ieder geval is een<br />
zorgvuldig voorbereide adviesaanvraag en<br />
communicatie met de OR geboden.<br />
Boudewijn Kanen<br />
boudewijn.kanen@boekeldeneree.com<br />
Werkgever verantwoordelijk voor (onjuiste) adviezen bedrijfsarts?<br />
Tekortschieten in de verzuimbegeleiding kan voor werkgevers leiden tot een loonsanctie. De vraag<br />
daarbij is wie het risico draagt voor (onjuiste) adviezen van de bedrijfsarts of arbodienst met<br />
betrekking tot re-integratiemogelijkheden: de werkgever of de bedrijfsarts. De Centrale Raad van<br />
Beroep heeft zich onlangs over deze vraag uitgesproken.<br />
In het kader van de zogenoemde poortwachterstoets<br />
bij het aanvragen van een WIAuitkering<br />
toetst UWV voor het einde van de<br />
wachttijd van 104 weken onder meer of de<br />
werkgever voldoende re-integratieinspanningen<br />
heeft verricht. Indien de werkgever in de ogen<br />
van UWV tekort is geschoten bij het vervullen<br />
van zijn re-integratieverplichtingen kan een<br />
loonsanctie worden opgelegd, hetgeen betekent<br />
dat het tijdvak waarover de werkgever<br />
het loon van de werknemer moet doorbetalen<br />
met ten hoogste 52 weken wordt verlengd.<br />
7
De werkgever dient zich bij het vervullen van<br />
zijn re-integratieverplichtingen te laten bijstaan<br />
door een gecertificeerde arbodienst of bevoegde<br />
bedrijfsarts. Ondanks deze wettelijke<br />
verplichting is en blijft de werkgever echter<br />
eindverantwoordelijk voor de verzuimbegeleiding<br />
en re-integratie van zijn zieke werknemers. Dit<br />
volgt uit de Beleidsregels van UWV. Hierin is<br />
opgenomen dat een werkgever zich niet<br />
zonder meer mag verschuilen achter de<br />
medische beoordeling van een bedrijfsarts<br />
maar (ook) zelf de vinger aan de pols moet<br />
houden en waar mogelijk de aanpak van de<br />
verzuimbegeleiding moet beïnvloeden. In de<br />
Beleidsregels is echter ook vastgelegd dat er<br />
geen loonsanctie zal worden opgelegd indien<br />
de werkgever een deugdelijke grond heeft<br />
voor het verrichten van onvoldoende reintegratieverplichtingen.<br />
Wanneer UWV van oordeel is dat een werkgever<br />
onvoldoende re-integratie-inspanningen<br />
heeft verricht kan dat mogelijk een gevolg zijn<br />
van het opvolgen van een (onjuist) advies van<br />
de bedrijfsarts. Als de bedrijfsarts bijvoorbeeld<br />
heeft aangenomen dat de werknemer geen<br />
duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en<br />
het om die reden niet tot werkhervatting is<br />
gekomen, zal het UWV een loonsanctie<br />
kunnen opleggen indien de verzekeringsarts<br />
van het UWV een positievere kijk heeft op de<br />
re-integratiemogelijkheden van de werknemer.<br />
De vraag rijst dan of de werkgever, door af te<br />
gaan op dit (achteraf onjuiste) oordeel, al dan<br />
niet een deugdelijke grond voor het niet<br />
verrichten van voldoende re-integratieinspanningen<br />
had.<br />
Een aantal rechtbanken heeft zich in de<br />
afgelopen jaren uitgelaten over de vraag of de<br />
werkgever het volledige risico draagt voor het<br />
handelen en/of nalaten van de bedrijfsarts.<br />
De rechtbanken formuleerden als uitgangspunt<br />
dat de werkgever mag afgaan op de<br />
medische adviezen van de bedrijfsarts, tenzij<br />
er omstandigheden zijn om te twijfelen aan de<br />
juistheid en/of consistentie van dat advies.<br />
Eind 2009 heeft de Centrale Raad van Beroep<br />
echter twee uitspraken gedaan waaruit een<br />
andere lijn blijkt dan die van de rechtbanken.<br />
In beide zaken had UWV aan de werkgever<br />
een loonsanctie opgelegd wegens onvoldoende<br />
re-integratieinspanningen. In beide gevallen<br />
was het UWV van oordeel dat de werkgever<br />
inspanningen in het kader van werkhervatting<br />
in het tweede spoor (dus bij een andere<br />
werkgever) had moeten verrichten. De werkgever<br />
had volgens UWV voor het achterwege<br />
laten hiervan geen deugdelijke grond. De<br />
werkgever stelde zich in beide procedures op<br />
het standpunt dat hij redelijkerwijs mocht<br />
vertrouwen op het oordeel van zijn<br />
bedrijfsarts, dat luidde dat de betrokken<br />
werknemers blijvend beperkt waren voor hun<br />
eigen werkzaamheden. Naar het oordeel van<br />
de Raad had het echter op basis van onder<br />
meer de eerstejaarsevaluatie voor de werkgever<br />
voldoende duidelijk moeten zijn dat<br />
inspanningen in het kader van werkhervatting<br />
in het tweede spoor hadden moeten worden<br />
verricht. Het UWV is er naar het oordeel van<br />
de Raad terecht vanuit gegaan dat de<br />
verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij<br />
de werkgever ligt. Wel is het zo dat UWV in<br />
zijn besluit voldoende moet motiveren op<br />
welke grond wordt aangenomen dat het<br />
oordeel van de bedrijfsarts niet juist is. Voor<br />
zover de oorzaak van de onvoldoende re-<br />
8
integratie-inspanningen bij de bedrijfsarts ligt,<br />
kan de werkgever die civielrechtelijk aansprakelijk<br />
stellen.<br />
Voor werkgevers kan de door de Raad<br />
gevolgde lijn vergaande gevolgen hebben.<br />
Enerzijds is een werkgever verplicht een<br />
bedrijfsarts in te schakelen voor de verzuimbegeleiding<br />
omdat hijzelf geen medisch<br />
oordeel kan geven. Anderzijds loopt de<br />
werkgever wel het risico dat UWV na twee<br />
jaar arbeidsongeschiktheid meent dat de<br />
bedrijfsarts onjuiste adviezen heeft gegeven<br />
en oordeelt dat de re-integratie onvoldoende<br />
is geweest. Het is dan de werkgever die moet<br />
gaan procederen tegen de opgelegde loonsanctiebeslissing.<br />
Als de bestuursrechter<br />
vervolgens oordeelt dat terecht een<br />
loonsanctie is opgelegd omdat de adviezen<br />
van de bedrijfsarts inderdaad onjuist blijken te<br />
zijn, zal de werkgever civielrechtelijk moeten<br />
gaan procederen tegen zijn bedrijfsarts. Of de<br />
bedrijfsarts jegens de werkgever aansprakelijkheid<br />
kan uitsluiten voor schade door<br />
een onjuist advies is een andere vraag,<br />
waarop ik in deze bijdrage verder niet inga.<br />
Een werkgever die het zekere voor het<br />
onzekere wil nemen, doet er daarom goed aan<br />
ruim voor het einde van de wachttijd UWV (of<br />
een andere onafhankelijke arbeidsdeskundige)<br />
advies te vragen over de ondernomen en te<br />
nemen re-integratieinspanningen, ook al is er<br />
geen geschil tussen werkgever en werknemer<br />
over de arbeidsongeschiktheid en de<br />
mogelijkheden tot re-integratie. Ook is het<br />
raadzaam om na het eerste ziektejaar advies<br />
te vragen over de mogelijkheden met<br />
betrekking tot een re-integratie in het tweede<br />
spoor. Voorkomen is immers beter dan<br />
genezen.<br />
Sascha Kuit<br />
sascha.kuit@boekeldeneree.com<br />
9