l9clshg
l9clshg
l9clshg
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
Omgevingsfactoren (gezin, school, buurt, samenleving) en de (wederzijdse) beïnvloeding hiervan<br />
met individuele factoren spelen ook een belangrijke rol ten aanzien van het ontwikkelen van<br />
antisociaal gedrag en delinquentie. Onderzoek laat zien dat factoren binnen de directe omgeving<br />
van het kind (gezin en opvoeding) de meeste invloed hebben (Hoeve et al., 2009; Hoeve et al.,<br />
2012). Zo is bekend dat jongeren een verhoogd risico op het ontwikkelen van gedragsproblemen<br />
hebben als hun ouders zelf psychische problemen hebben. Daarnaast is aangetoond dat harde,<br />
vijandige, ruwe inconsequente opvoedingsstrategieën en een chaotische thuisomgeving (bijv. veel<br />
wisselingen van opvoeders) agressief en delinquent gedrag op latere leeftijd voorspellen (de Vente<br />
& Michon, 1998). Ook in de fysieke omgeving van jeugdigen kunnen risicofactoren aanwezig zijn:<br />
armoede, een slechte buurt of een vriendenkring die negatief gedrag vertoont (Boendermaker &<br />
Ince, 2010).<br />
Recent onderzoek laat zien dat het relatieve belang van risicofactoren die gepaard gaan met een<br />
verhoogde kans op recidive, gedurende het ouder worden verschuift van gezinsfactoren richting<br />
school- en vriendenfactoren. Met name rond de late preadolescentie (grofweg van 12 tot 14 jaar)<br />
zijn deze verschuivingen het sterkst. Op 12-jarige leeftijd heeft het domein ‘gezin’ nog de grootste<br />
impact, op 13-jarige leeftijd het domein ‘vrienden’ en op 14-jarige leeftijd hebben de domeinen<br />
‘school’ en ‘vrienden’ de grootste impact op recidive (Van der Put et al., 2012).<br />
2.2 De ‘What Works’ principes<br />
Onderzoek heeft uitgewezen dat aan iedere effectieve interventie c.q. behandeling gericht op het<br />
terugdringen van jeugddelinquentie een aantal basisprincipes ten grondslag ligt. De belangrijkste<br />
van deze principes zijn beschreven als de zogenaamde ‘What Works’ principes (Andrews et al., 1990;<br />
Andrews & Bonta 2003). De What Works principes vloeien voort uit de synthese van een aantal<br />
bekende theorieën uit de gedragswetenschappen, namelijk de Psychology of Criminal Conduct van<br />
Andrews & Bonta, 2003). De theorieën waar zij zich op baseren zijn o.a. de ‘Social Learning Theory’<br />
(Bandura, 1975), de ‘Differential Association Theory’ (Sutherland, 1974) en ‘Operant Conditioning<br />
Theory’ (Skinner, 1938).<br />
Van deze drie theorieën is de Differential Association Theorie het sterkst gericht op het verklaren<br />
van deviant/delinquent gedrag. De nadruk binnen deze theorie ligt met name op de manier waarop<br />
door individuen delinquent gedrag wordt aangeleerd en niet zozeer over achterliggende redenen<br />
waarom zij dit doen. Het is inmiddels een vrij oude theorie die uiteen zet dat een individu dezelfde<br />
attitude, ideeën en motieven kan overnemen door zich te vereenzelvigen met andere personen die<br />
er een pro-criminele houding of attitude op na houden. Deze theorie helpt vooral de invloed van<br />
‘peers’ binnen groepen delinquente jongeren te verklaren. De theorie van operante conditionering<br />
stelt dat de kans op herhaling van gedrag hoger is indien dat gedrag positief wordt bekrachtigd.<br />
Gedrag zal in frequentie toenemen als het gevolgd wordt door een positieve of aangename prikkel<br />
(positieve bekrachtiging), of door een onaangename prikkel weg te nemen (negatieve<br />
bekrachtiging). De sociale leertheorie (Social Learning), ten slotte, gaat ervan uit dat gedrag wordt<br />
aangeleerd door het gedrag van anderen te observeren en het vervolgens te imiteren (Bandura,<br />
1977). Volgens deze theorie kunnen individuen iedere vorm van gedrag aanleren zonder dat dit<br />
gedrag uitdrukkelijk wordt bekrachtigd (of bestraft). Wat volgens de sociale leertheorie vooral een<br />
rol speelt is de status van het rolmodel.<br />
11