11.02.2014 Views

Tijdschrift voor - Sophia

Tijdschrift voor - Sophia

Tijdschrift voor - Sophia

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong><br />

Genderstudies<br />

De deeltijdval Beeldvorming over ambitie en<br />

deeltijdwerk bij Nederlandse vrouwen en hun<br />

leidinggevenden pagina 21<br />

Parttimewerk en gender in Europa<br />

Nog steeds divers? pagina 33<br />

Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen Sociale<br />

klasse en het inkomen van Britse, gescheiden<br />

vrouwen pagina 48<br />

4<br />

Jaargang 13, 2010<br />

Betaald werk


<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies<br />

Het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies is het Neder ­<br />

landstalige forum <strong>voor</strong> de wetenschappelijke problematisering<br />

van sekse in relatie tot etniciteit, seksualiteit,<br />

klasse, leeftijd etc. Het ontleent haar engagement<br />

aan feminisme en verzet tegen uitsluiting. De redactie<br />

staat open <strong>voor</strong> artikelen over gendervraagstukken<br />

van uiteenlopende disciplines. Het tijdschrift wil een<br />

wetenschappelijke bijdrage leveren aan, en gepaste<br />

interventies plegen in debatten over gender en diversiteit<br />

in Nederland en Vlaanderen. Het tijdschrift beoogt<br />

een interdisciplinair medium te zijn en te opereren op<br />

het kruispunt van de maatschappij-, de cultuur-, de<br />

geestes-, de gezondheids- en de natuur wetenschappen.<br />

Het tijdschrift verschijnt vier keer per jaar en biedt<br />

behalve wetenschappelijke artikelen ook interviews,<br />

boekrecensies, discussiedossiers en opiniërende artikelen.<br />

Redactie ● Iris Bogaers (eindredactie), Marieke Borren<br />

(Universiteit van Amsterdam), Mariëlle Cloïn (Sociaal en<br />

Cultureel Planbureau, Den Haag), Louis van den Hengel<br />

(Universiteit Maastricht), Fleur van Leeuwen (Yeditepe<br />

University, Istanbul), Janneke van Mens-Verhulst (Universiteit<br />

<strong>voor</strong> Humanistiek/Universiteit Utrecht), Joz<br />

Motmans, Jantine Oldersma (Universiteit Leiden) (<strong>voor</strong>zitter),<br />

Elke Valgaeren.<br />

Redactiesecretariaat ● Carin Hereijgers, Radboud Universiteit<br />

Nijmegen, Institute for Genderstudies, Postbus<br />

9102, 6500 HC Nijmegen. redactie@tijdschriftgenderstudies.eu<br />

Redactieraad ● Arina Angerman, Barbara van Balen<br />

(BvB consultancy), Yvonne Benschop (Radboud Universiteit<br />

Nijmegen), Liesbeth Bervoets (Universiteit van<br />

Amsterdam), Rosemarie Buikema (Universiteit Utrecht),<br />

Irene Costera Meijer (Vrije Universiteit Amsterdam),<br />

Freda Dröes (Onderzoeksbureau Levensbeschouwing<br />

en Cultuur), Stefan Dudink (Radboud Universiteit Nijmegen),<br />

Vincent Duindam (Universiteit Utrecht), Joke<br />

Hermsen, Alkeline van Lenning (Universiteit van Tilburg),<br />

Amade M’Charek (Universiteit van Amsterdam),<br />

Ilja Mottier (oud-ministerie OCW), Anne-Claire Mulder<br />

(Theologische Universiteit Kampen), Evelien Tonkens<br />

(Universiteit van Amsterdam), Veronica Vasterling (Radboud<br />

Universiteit Nijmegen), Judith Vega (Rijksuniversiteit<br />

Groningen).<br />

Beeldredactie ● Carin Hereijgers<br />

Adviesraad ● Mieke Bal (Universiteit van Amsterdam,<br />

The Netherlands), Elsje Bonthuys (University of the<br />

Witwatersrand, South Africa), Mineke Bosch (Rijksuniversiteit<br />

Groningen, The Netherlands), Rosi Braidotti<br />

(Universiteit Utrecht, The Netherlands), Jeanne de Bruijn<br />

(University of The Netherlands Antilles, Curaçao), Catherine<br />

Cornille (Boston College, USA), Marysa Demoor<br />

(Universiteit Gent, Belgium), Philomena Essed (Antioch<br />

University, USA), Halleh Ghorashi (Vrije Universiteit<br />

Amsterdam, The Netherlands), Francisca de Haan (Central<br />

European University, Hungary), Willy Jansen (Radboud<br />

Universiteit Nijmegen, The Netherlands), Maaike<br />

Meijer (Universiteit Maastricht, The Netherlands), Veronique<br />

Mottier (Cambridge University, UK/ Université de<br />

Lausanne, Switzerland), Nelly Oudshoorn (Universiteit<br />

Twente, The Netherlands), Joyce Outshoorn (Universiteit<br />

Leiden, The Netherlands), Gail Pheterson (Université de<br />

Picardie Jules Verne, France), Lorraine Radtke (University<br />

of Calgary, Canada), Selma Sevenhuysen (Universiteit<br />

Utrecht, The Netherlands), Mieke Van Haegendoren<br />

(Universiteit Hasselt, Belgium).<br />

Online ● Website <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies:<br />

www.tijdschriftgenderstudies.eu<br />

Online nummers (abonnees):<br />

http://rjh.ub.rug.nl/index.php/genderstudies/<br />

Abonnees kunnen een paswoord opvragen bij:<br />

w.a.braakman@rug.nl<br />

Uitgeverij ● Amsterdam University Press,<br />

020 4200050, info@aup.nl, www.aup.nl<br />

Abonnementenadministratie ●<br />

abonnementen@tenbrink-meppel.nl, of:<br />

Ten Brink, Postbus 41, 7940 AA Meppel<br />

Abonnementen ● Een jaargang omvat twee nummers<br />

van 64 pagina’s en twee nummers van 96 pagina’s. Het<br />

abonnement geeft recht op zowel de gedrukte als de<br />

digitale versie.<br />

De prijs per jaargang bedraagt € 49 <strong>voor</strong> particulieren<br />

en € 220 <strong>voor</strong> instellingen. Voor studenten en aio’s geldt<br />

een gereduceerd tarief van € 34. Voor abonnementen<br />

buiten de Benelux wordt een toeslag van € 16 in rekening<br />

gebracht. Nieuwe abonnementen kunnen schriftelijk,<br />

telefonisch of per e-mail worden opgegeven bij<br />

de uitgever. De prijs van een los nummer is € 19 (excl.<br />

verzendkosten).<br />

Vormgeving en opmaak ● Trees Vulto DTP en<br />

Boekproductie, Schalkwijk<br />

ISSN ● 1388-3186


Inhoudsopgave<br />

Artikelen<br />

Transparantie in academische werving en selectie<br />

Marieke van den Brink, Yvonne Benschop en Willy Jansen 7<br />

De deeltijdval<br />

Beeldvorming over ambitie en deeltijdwerk bij Nederlandse vrouwen en hun<br />

leidinggevenden<br />

Pascale Peters, Inge Bleijenbergh, Berber Pas en Ine Gremmen 21<br />

Parttimewerk en gender in Europa<br />

Nog steeds divers?<br />

Hanno van Eldik 33<br />

Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen<br />

Sociale klasse en het inkomen van Britse, gescheiden vrouwen<br />

Maike van Damme 48<br />

1<br />

Inhoudsopgave<br />

Dit is geen tekst over Teresa<br />

Psychoanalytische methoden <strong>voor</strong> feministische epistemologie<br />

Bibi Straatman 64<br />

Rubrieken<br />

Aan de lezeressen en lezers 2<br />

Redactioneel • Gender en betaald werk<br />

Mariëlle Cloïn en Fleur van Leeuwen 4<br />

Werk in beeld • Een beeld van vrouwen<br />

en betaald werk Mariëlle Cloïn 62<br />

Recensies 77<br />

Uitnodiging • Derde Gendergala 89<br />

Summaries 90<br />

Gegevens auteurs 92<br />

Referenten 2010 94<br />

Register jaargang 13, 2010 95


Aan de lezeressen en lezers<br />

<strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4 2<strong>Tijdschrift</strong><br />

Het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies heeft, net als haar <strong>voor</strong>ganger het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong><br />

Vrouwenstudies, een trouwe en meelevende kring van abonnees, lezers, eminente auteurs<br />

en – niet te vergeten – anonieme referenten. Zij maakten het mogelijk om nu al<br />

drie decennia lang viermaal per jaar een Nederlandstalig wetenschappelijk tijdschrift<br />

te produceren. Een blad dat ‘wil bijdragen aan de ontwikkeling van feministiese wetenschapsbeoefening<br />

in Nederland’, heette het in het eerste nummer ‘1980 Jaargang 1<br />

Nummer 1’. In ‘eerste jaargang nr. 1 maart 1998’ van het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies<br />

werd het tijdschrift omschreven als ‘het Nederlandse forum <strong>voor</strong> wetenschappelijke<br />

bijdragen aan de problematisering van sekse vanuit de verschillende disciplines’. Dat<br />

de opeenvolgende redacties gedurende een zo lange periode er telkens weer in zijn geslaagd<br />

een nummer van het tijdschrift bij de lezers op de mat te doen belanden – en<br />

meestal ook nog op tijd – is eigenlijk verbazingwekkend. Redacteuren kwamen en gingen,<br />

uitgevers kwamen en gingen, universitaire afdelingen Vrouwen- en Genderstudies<br />

kwamen en gingen, maar het <strong>Tijdschrift</strong> bleef.<br />

Het zal ook onze lezeressen en lezers niet zijn ontgaan dat het (wetenschappelijk) medialandschap<br />

in Nederland en daarbuiten bloot staat aan stormachtige ontwikkelingen.<br />

Ook het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies beweegt daarin mee. We kennen al langere tijd<br />

een digitale versie van het <strong>Tijdschrift</strong>, naast de gedrukte, en we zijn bezig om ook het<br />

archief volledig online beschikbaar te stellen. In gedeelten zullen alle oude jaargangen<br />

<strong>voor</strong> iedereen toegankelijk worden gemaakt; <strong>voor</strong>lopig blijven de twee meest recente<br />

jaargangen alleen toegankelijk <strong>voor</strong> de abonnees. Het bestuur en de redactie zijn zich<br />

echter aan het beraden op de mogelijkheid om een volledig ‘open acces’ tijdschrift te<br />

worden. Dat vereist gedegen studie van alternatieve ‘business models’; het maken van<br />

een tijdschrift kost nu eenmaal geld en dat blijft ook zo als het volledig digitaal is. De<br />

vraag waar dat geld vandaan moet komen zal ons ook in het komende jaar weer veel<br />

hoofdbrekens kosten. Daar komt bij dat onze uitgever Aksant onlangs is geïncorporeerd<br />

in de Amsterdam University Press. Wij hopen dat we in een vruchtbare gedachtewisseling<br />

met de nieuwe uitgever in de komende periode een toekomst kunnen uitstippelen<br />

die recht doet aan ons rijke verleden. Ook staan we open <strong>voor</strong> goede adviezen van onze<br />

abonnees, lezeressen en lezers.


Intussen zijn de redacteuren druk doende om in het oog van deze storm ook het komende<br />

jaar weer – hetzij digitaal of in druk – een aantal interessante thema’s onder uw aandacht<br />

te brengen. We hopen uitgebreid in te gaan op theorie en praktijk van wat in kringen<br />

van specialisten op het gebied van mensenrechten ‘schadelijke culturele praktijken’<br />

worden genoemd. De genderdimensies van de Belgische politiek komen uitgebreid ter<br />

sprake, we hopen een themanummer aan kinderen te wijden en we staan in de startblokken<br />

<strong>voor</strong> het maken van een themanummer over feministische mannen. Aan boeiende<br />

thema’s en interessante artikelen dus geen gebrek. We hopen dan ook dat we in het komende<br />

jaar weer op uw steun kunnen rekenen. Die steun kunt u op verschillende manieren<br />

laten blijken: door abonnee te blijven natuurlijk of door een abonnee te werven. Door<br />

een mooi artikel te schrijven. Door – als u toch de zolder opruimt – oude nummers aan<br />

ons aan te bieden, want ons archief vertoont enkele lacunes. Maar ook door op 20 mei<br />

naar het Gendergala te komen waar behalve heerlijk eten, ook weer – zie de advertentie<br />

elders in dit nummer – een boeiend programma wacht.<br />

U toont zich daarmee ook een ware mecenas. Door de kortingen op kunst en cultuur die<br />

ons waarschijnlijk te wachten staan, is het mecenaat weer volop in de belangstelling gekomen.<br />

Helaas kent ons vakgebied geen Joop en Janine van den Ende’s. Beoefenaren van<br />

Genderstudies hebben echter wel geleerd – zij het met enige moeite – de middelen bijeen<br />

te sprokkelen die nodig zijn om te overleven. Die vaardigheden zijn nu meer dan ooit<br />

nodig; zelfs het bewaren van oude nummers (al of niet digitaal) kost geld. Het is in ons<br />

aller belang om het erfgoed van de feministische wetenschapsbeoefening ook in de toekomst<br />

veilig te stellen. Daar<strong>voor</strong> is het noodzakelijk om ook onder feministes een meer<br />

sponsor-minded cultuur te ontwikkelen, willen we ons gedachtegoed niet in het moeras<br />

zien verdwijnen. Alle beetjes helpen daarbij.<br />

3<br />

Aan de lezeressen en lezers<br />

In ruil <strong>voor</strong> die steun mag u ook van ons verwachten dat alles op rolletjes loopt. Helaas<br />

blijkt dat af en toe niet helemaal te lukken. We krijgen nogal eens klachten over de bezorging<br />

en auteurs moeten soms lang wachten op een bewijsexemplaar. Mocht u ook<br />

dergelijke klachten hebben, laat dat dan <strong>voor</strong>al weten via ons redactieadres (redactie@<br />

tijdschriftgenderstudies.eu) . Wij kunnen alleen zorgen <strong>voor</strong> verbetering als we weten<br />

waar het fout gaat.<br />

De redactie van het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies wenst u alle goeds toe <strong>voor</strong> 2011 en<br />

wij doen ons best om daar weer verdieping, reflectie en leesgenot aan toe te voegen.<br />

De redactie


Redactioneel<br />

Gender en betaald werk<br />

Mariëlle Cloïn en Fleur van Leeuwen<br />

<strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4 4<strong>Tijdschrift</strong><br />

Voor u ligt het laatste themanummer van het<br />

jaar 2010. Het nummer bevat vier artikelen,<br />

waarin de relatie ‘gender en betaald werk’<br />

vanuit verschillende invalshoeken wordt<br />

belicht. We beginnen daar waar het op de<br />

arbeidsmarkt ook vaak begint: de fase van<br />

werving en selectie. Toegespitst op de academische<br />

wereld laten Marieke van den Brink,<br />

Yvonne Benschop en Willy Jansen zien hoe<br />

belangrijk meer transparantie in selectieprocedures<br />

is <strong>voor</strong> de benoeming van vrouwen.<br />

Zo is de kans op een benoeming <strong>voor</strong> een<br />

vrouw groter wanneer er vrouwen in de sollicitatiecommissie<br />

zitten en er open procedures<br />

worden gevolgd. Van den Brink, Benschop en<br />

Jansen laten zien dat het nadelig is <strong>voor</strong> vrouwen<br />

wanneer kandidaten via (in)formele, vaak<br />

vrij homogene netwerken worden geworven;<br />

iets wat in de academische wereld zeker niet<br />

ongewoon is. Vooralsnog trachten universiteiten<br />

hoofdzakelijk door middel van protocollen<br />

de transparantie in de benoemingsprocedure<br />

te waarborgen. Deze zijn echter regelmatig<br />

eenvoudig te omzeilen en men blijkt achteraf<br />

vaak nauwelijks verantwoording af te hoeven<br />

leggen. Wanneer ontbrekende of onduidelijke<br />

selectiecriteria het mogelijk maken om deze<br />

verschillend op mannen en vrouwen toe te<br />

passen (gebaseerd op genderstereotypen) en<br />

beslissingen gebaseerd zijn op ‘onderbuikgevoelens’,<br />

dan heeft dat een nadelige uitwerking<br />

<strong>voor</strong> vrouwen. In essentie blijkt uit het<br />

artikel dat vrouwen, ondanks de formele inspanningen<br />

op het terrein van transparantie,<br />

nog altijd meer problemen tegenkomen en<br />

meer hinder ondervinden van onvoldoende<br />

transparantie in academische benoemingspraktijken.<br />

Daar komt bij dat vrouwen vanwege<br />

de negatieve beeldvorming beter moeten<br />

presteren dan mannen.<br />

Over die beeldvorming is meer te lezen in<br />

de bijdrage van Pascale Peters, Inge Bleijenbergh,<br />

Berber Pas en Ine Gremmen over de<br />

relatie tussen deeltijdwerk en de ambities van<br />

vrouwen. De auteurs laten zien dat ook buiten<br />

de academische wereld de ambities van<br />

vrouwen niet altijd worden erkend. Dat heeft<br />

te maken met de vermeende (beeldvorming<br />

over de) lagere carrièregerichtheid van vrouwen.<br />

Hoewel het veel te kort door de bocht<br />

is om te zeggen dat vrouwen inderdaad niet<br />

ambitieus zijn, geven zij aan het begrip ambitie<br />

wel een andere invulling dan mannen. Zo<br />

hebben vrouwen het vaker over verdiepen dan<br />

over hogerop komen op de carrièreladder.<br />

Dit wordt door Peters en anderen horizontale<br />

versus verticale ambitie genoemd. Tegelijk<br />

merken veel vrouwen op dat het <strong>voor</strong> hen not<br />

done is om te koop te lopen met ambities en<br />

dat ambitie vaak wordt afgelezen aan fysieke<br />

aanwezigheid op het werk op bepaalde tijden.<br />

Werkgevers veronderstellen op hun beurt wel<br />

erg gemakkelijk dat vrouwen de carrièregedrevenheid<br />

van veel mannen niet delen, waarbij<br />

ze impliciet uitgaan van het verticale carrièrebegrip.<br />

Zoals Peters en anderen laten zien, is<br />

hierbij sprake van een zichzelf versterkende<br />

wederzijdse relatie. Om deze te doorbreken,<br />

pleiten de auteurs er<strong>voor</strong> dat werkgevers zich<br />

bewuster moeten worden van het vrouwelijk


talent dat zij in huis hebben en van het idee<br />

dat er ook op parttimebasis carrière kan worden<br />

gemaakt.<br />

Deeltijdwerk is als vanzelfsprekend een<br />

belangrijk onderwerp in een Nederlandstalig<br />

themanummer over gender en betaald werk.<br />

Nergens ter wereld wordt immers zo veel in<br />

deeltijd gewerkt als in Nederland. Hanno van<br />

Eldik plaatst deze uitzonderlijke positie van<br />

Nederland in een breder, Europees perspectief.<br />

Hij laat zien hoe er in bepaalde landen<br />

sprake is van een geleidelijke verschuiving van<br />

parttime- naar fulltimewerk door vrouwen.<br />

Het deeltijdmodel is dus niet per definitie<br />

een statisch model, maar kan mettertijd evolueren.<br />

In zijn analyse onderscheidt hij een<br />

‘Nederlandse’ en een ‘Deense’ variant. Kenmerkend<br />

<strong>voor</strong> de eerste is een oorspronkelijk<br />

relatief lage arbeidsparticipatie van vrouwen<br />

die tijdens de jaren tachtig en negentig sterk<br />

toenam, met name doordat veel vrouwen<br />

in deeltijd gingen werken. De tweede variant,<br />

die bij<strong>voor</strong>beeld wordt waargenomen in<br />

Denemarken en Zweden, betreft landen die<br />

traditioneel een hoge arbeidsparticipatie van<br />

vrouwen kennen en waar in de jaren tachtig<br />

en negentig een aanzienlijk minder grote<br />

stijging (of zelfs een daling) van arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen plaatsvond. Wel trad er<br />

een verschuiving van parttime- naar fulltimebanen<br />

op. Deze constatering leidt tot een interessante<br />

vraag: wat zou er gebeuren met de<br />

arbeidsdeelname van vrouwen in landen als<br />

Nederland, wanneer vrouwen een niveau van<br />

arbeidsparticipatie hebben bereikt dat vergelijkbaar<br />

is met dat in deze Scandinavische<br />

landen? Deze vraag kan Van Eldik nog niet<br />

beantwoorden, maar wel stelt hij <strong>voor</strong> om de<br />

veranderende <strong>voor</strong>keuren en gedragingen van<br />

hoogopgeleide vrouwen te bestuderen, als<br />

<strong>voor</strong>lopers in het proces van emancipatie en<br />

voltijdse arbeidsdeelname.<br />

Maike van Damme bekijkt de financiële<br />

positie van vrouwen na een echtscheiding<br />

en de invloed van sociale klasse op de kans<br />

dat een vrouw na echtscheiding haar eigen<br />

boontjes kan doppen. Zij laat zien dat getrouwde<br />

of samenwonende vrouwen nog vaak<br />

in zekere mate economisch afhankelijk zijn<br />

van hun partner; een afhankelijkheid die vaak<br />

pijnlijk tot uiting komt na een scheiding. Alimentatie<br />

en uitkering zijn dan de geijkte inkomensalternatieven,<br />

maar vaak leveren deze<br />

niet genoeg op om in het eigen levensonderhoud<br />

te kunnen <strong>voor</strong>zien. Hertrouwen (en<br />

dus het inkomen van een nieuwe partner) en<br />

betaald werk zijn succesvollere strategieën,<br />

waarbij werk het meest effectief blijkt te zijn,<br />

<strong>voor</strong>al op de langere termijn. Vrouwen met<br />

een (ex-)partner uit een hogere sociale klasse,<br />

blijken veelal beter in staat te zijn om na een<br />

echtscheiding <strong>voor</strong> zichzelf een acceptabel<br />

inkomen te verwerven dan vrouwen uit lagere<br />

sociale klassen. Mogelijk krijgen zij meer geld<br />

van hun ex-partner of zijn zij beter in staat om<br />

met betaald werk een bepaald inkomen <strong>voor</strong><br />

zichzelf te verdienen.<br />

Een vraag die opkomt na het lezen over de<br />

financiële zorgelijke situatie van vrouwen, met<br />

name na een echtscheiding, in de bijdrage<br />

van Van Damme is waarom zoveel vrouwen<br />

niet meer inzetten op hun eigen financiële<br />

zelfredzaamheid. In Nederland was in 2008<br />

46% van de vrouwen economisch zelfstandig,<br />

wat inhoudt dat ze minimaal 70% van het<br />

minimumloon verdienen. Vrouwen weten dat<br />

ze na een echtscheiding financieel slechter<br />

af zijn, maar laten dat zolang zij een partner<br />

hebben kennelijk niet zwaar wegen in hun afwegingen<br />

over betaald werk. Ze weten dat zij,<br />

omdat zij minder ‘verticale’ ambities hebben<br />

(iets wat uitstraalt over vrouwen als groep),<br />

minder snel doorstromen naar hogere functies<br />

(zie de bijdrage van Peters en anderen).<br />

Daarnaast hebben vrouwen de instituties en<br />

de beeldvorming niet altijd mee. Het lijkt er<br />

op dat hier sprake is van een (suboptimaal)<br />

5<br />

Redactioneel


<strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4 6<strong>Tijdschrift</strong><br />

evenwicht dat zichzelf vermoedelijk nog lang<br />

in stand zal houden.<br />

Ten slotte nog een artikel dat eigenlijk<br />

thuishoort in het themanummer Epistemologie,<br />

maar dat helaas moest worden verschoven.<br />

Bibi Straatman laat in Dit is geen tekst<br />

over Teresa zien hoe ze, al onderzoekende,<br />

ontdekte dat ze door een proces van slow<br />

lezen en interpreteren van teksten en context<br />

een nieuwe verhouding ontwikkelde tot haar<br />

onderzoeksobject. De teksten van de middeleeuwse<br />

mystica Teresa van Avila, op het<br />

eerste gezicht mijlenver verwijderd in tijd en<br />

in mentaliteit van een 21e eeuwse onderzoekster,<br />

bleken onverwachte diepten te bevatten.<br />

Door over eeuwen heen in gesprek te<br />

gaan met haar onderzoeksobject ontwikkelde<br />

Straatman een andere kijk op agency in een<br />

<strong>voor</strong> vrouwen extreem gesloten institutie als<br />

de rooms katholieke kerk. Straatman breekt,<br />

met andere woorden, het sociale nadeel van<br />

standpuntdenkers open.


Transparantie in academische werving<br />

en selectie<br />

Marieke van den Brink, Yvonne Benschop en Willy Jansen<br />

Benoemingen van hoogleraren zijn cruciale<br />

gebeurtenissen in de reproductie van<br />

genderongelijkheid in academische organisaties<br />

(EU, 2008; Özbilgin & Healy, 2004).<br />

Het academische benoemingssysteem<br />

wordt vaak beschreven als een informeel,<br />

gesloten en ondoorzichtig besluitvormingsproces.<br />

De indruk bestaat dat er regelmatig<br />

in bekende (informele) netwerken wordt<br />

gezocht <strong>voor</strong> vervulling van een vacature<br />

en dat van tevoren bekend is wie benoemd<br />

wordt. Internationale studies benadrukken<br />

dat transparantie van evaluatieprocedures<br />

de kansen van vrouwelijke kandidaten<br />

vergroot (onder anderen Brouns & Addis,<br />

2004; Husu, 2000; Ledwith & Manfredi,<br />

2000; Martin, 1994; Rees, 2004). Deze studies<br />

beargumenteren dat genderbias <strong>voor</strong>namelijk<br />

<strong>voor</strong>komt wanneer evaluaties gebaseerd<br />

zijn op vage criteria en het proces<br />

achter gesloten deuren plaatsvindt. Het<br />

verzoek van feministische onderzoekers<br />

om heldere en open procedures is grotendeels<br />

overgenomen in beleidsstukken van<br />

universiteiten, en transparantie wordt gezien<br />

als een van de sleutelinstrumenten om<br />

gendergelijkheid te vergroten. Het is echter<br />

opvallend dat we nauwelijks zicht hebben<br />

in het beleid dat universiteiten hanteren<br />

om deze transparantie na te streven en hoe<br />

deze <strong>voor</strong>nemens in de praktijk uitwerken<br />

<strong>voor</strong> gendergelijkheid. Onvoldoende aandacht<br />

gaat bovendien uit naar de problematische<br />

implementatie van deze beleids<strong>voor</strong>nemens,<br />

naar de betrokken actoren,<br />

naar de micropolitiek en genderpraktijken<br />

die in het geding zijn, en de onbedoelde bijeffecten<br />

van transparantiebeleid.<br />

Dit artikel richt zich op het concept<br />

transparantie als een middel om gendergelijkheid<br />

te bereiken en het analyseert de<br />

toepassing van dit beleid in academische<br />

benoemingenprocessen. Hier<strong>voor</strong> hebben<br />

we meer inzicht nodig in de wijze waarop<br />

benoemingen plaatsvinden en welke rol<br />

gender- en machtsprocessen hierbij spelen.<br />

De vraagstelling luidt: hoe gaan Nederlandse<br />

universiteiten om met de roep om<br />

meer transparante benoemingen en hoe<br />

effectief is dit beleid <strong>voor</strong> het creëren van<br />

meer gendergelijkheid aan universiteiten?<br />

We maken gebruik van empirisch materiaal<br />

uit het onderzoek naar werving en selectie<br />

van hoogleraren (Van den Brink &<br />

Brouns, 2006; Van den Brink, 2010). Met<br />

deze analyse willen we de potentiële bijdrage<br />

van transparantie aan meer gendergelijkheid<br />

in benoemingen kritisch bekijken<br />

en aanbevelingen doen <strong>voor</strong> een mogelijk<br />

effectievere implementatie van dit begrip.<br />

Transparantie en gendergelijkheid<br />

De meeste definities van het begrip transparantie<br />

zijn te vinden in de literatuur<br />

uit de politieke wetenschappen (Neyland,<br />

2007; Siklos, 2003). Deze studies benadrukken<br />

dat overheidsinstellingen hun interne<br />

processen openbaar moeten maken<br />

<strong>voor</strong> externe partijen. Openheid betekent<br />

7<br />

Transparantie in academische werving en selectie


<strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4 8<strong>Tijdschrift</strong><br />

dat procedures en beslissingen kritisch<br />

kunnen worden bekeken door organisatieleden,<br />

externe stakeholders, journalisten<br />

en andere geïnteresseerde burgers. Dit<br />

vergroot de objectiviteit en ontmoedigt<br />

corruptie, nepotisme en andere onethische<br />

praktijken (Svensson, 2007). Siklos<br />

(2003, p. 280) definieert transparantie als<br />

‘a function of the quantity, type and clarity<br />

of information provided to the public’.<br />

Transparantie gaat dus niet alleen om het<br />

beschikbaar stellen van informatie, maar<br />

ook over de wijze waarop deze informatie<br />

wordt gegeven. In dit artikel definiëren we<br />

praktijken als ‘transparant’ wanneer informatie<br />

beschikbaar is <strong>voor</strong> buitenstaanders,<br />

en wanneer deze informatie accuraat en<br />

begrijpelijk is. Op deze wijze kunnen organisaties<br />

rekenschap afleggen over acties,<br />

beleid en prestaties.<br />

Feministisch onderzoek stelt groot belang<br />

in het vergroten van transparantie bij<br />

academische evaluaties. Deze studies stellen<br />

dat transparantie de kansen van vrouwen<br />

in promotiebeslissingen vergroot en<br />

genderbias vermindert (Brouns & Addis,<br />

2004; Husu, 2000; Rees, 2004; Van Balen,<br />

2001; Ziegler, 2001). 1 Internationaal onderzoek<br />

van Van Balen en Van Vianen (2002)<br />

geeft aanleiding om aan te nemen dat een<br />

gebrek aan transparantie in selectieprocedures<br />

kan leiden tot lagere successcores<br />

bij vrouwen. Een Nederlandse studie van<br />

Brouns en Spits (2001) naar selectieprocedures<br />

<strong>voor</strong> een prestigieuze onderzoekssubsidie<br />

toonde aan dat faculteiten met<br />

de meest geformaliseerde en transparante<br />

procedures dezelfde zijn als de faculteiten<br />

die procentueel de meeste vrouwen <strong>voor</strong>dragen.<br />

Ook internationaal organisatieonderzoek<br />

laat zien dat de kansen van vrouwelijke<br />

sollicitanten toenemen naarmate<br />

criteria concreter zijn en procedures transparanter<br />

(Martin, 1994; Nieva & Gutek,<br />

1980; Teigen, 2002).<br />

Transparantie wordt dus beschouwd<br />

als een sleutelinstrument <strong>voor</strong> het bereiken<br />

van meer gendergelijkheid in werving<br />

en selectie. Echter, bijna geen enkele studie<br />

biedt empirische aanknopingspunten ter<br />

verduidelijking van wat transparant beleid<br />

inhoudt en hoe dit in de praktijk uitwerkt.<br />

Voor maximale effectiviteit bij het behalen<br />

van meer gendergelijkheid is aandacht nodig<br />

<strong>voor</strong> de daadwerkelijke implementatie<br />

van deze beleids<strong>voor</strong>nemens en de rol die<br />

micropolitiek hierin speelt. In deze studie<br />

analyseren we daarom de problemen die<br />

universiteiten hebben bij de implementatie<br />

van transparantiebeleid in verschillende<br />

stadia van het benoemingsproces van<br />

hoogleraren.<br />

Aanpak en methoden<br />

Ons theoretisch raamwerk wordt gevormd<br />

door het sociaalconstructivistisch feminisme<br />

(Lorber, 2005), dat zowel organisaties<br />

als gender als sociale processen beschouwt<br />

en interactie verbindt met institutionele<br />

structuren en culturele symbolen (Martin,<br />

2006; Van den Brink & Stobbe, 2009).<br />

Vanuit deze epistemologische traditie gebruiken<br />

we de term genderpraktijken, die<br />

refereert aan complexe, meerlagige, alledaagse<br />

sociale praktijken van het maken<br />

van onderscheid tussen mannen en vrouwen,<br />

mannelijkheid en vrouwelijkheid<br />

(Benschop, 2007). Gender is een belangrijk<br />

onderdeel van organisatiepraktijken en<br />

dus ook van het werven en selecteren van<br />

academisch personeel. De verstrengeling<br />

tussen machtsprocessen en benoemingspraktijken<br />

is in dit onderzoek zichtbaar<br />

gemaakt door het concept micropolitiek:<br />

processen waarin individuen en groepen<br />

formele en informele macht gebruiken om


hun belangen of die van de organisatie te<br />

behartigen (Morley, 2006). Wij beschouwen<br />

academische benoemingen als een<br />

politiek proces waarin onderhandelingen<br />

plaatsvinden tussen verschillende actoren<br />

met diverse belangen.<br />

In dit onderzoek zijn kwantitatieve en<br />

kwalitatieve data gecombineerd. De nadruk<br />

in deze studie ligt echter op de kwalitatieve<br />

data, omdat we inzicht willen<br />

krijgen in de dagelijkse praktijken van benoemingsprocessen<br />

waarin gender en micropolitieke<br />

processen een rol spelen. Dit<br />

zijn processen die zich moeilijk laten vormgeven<br />

in vragenlijsten aangezien ze in hoge<br />

mate verborgen zijn en als vanzelfsprekend<br />

worden beschouwd (Hirsch & Gellner,<br />

2001; Walsh, 1998). De studie bestond uit<br />

drie deelstudies. De eerste studie omvat<br />

een inhoudsanalyse van 971 benoemingsrapporten<br />

van zeven Nederlandse universiteiten.<br />

Gegevens zijn verzameld omtrent de<br />

samenstelling van de benoemingsadviescommissie,<br />

evenals gegevens omtrent het<br />

type werving. Ten tweede zijn de officiële<br />

benoemingsprotocollen van universiteiten<br />

geanalyseerd, zodat een analyse kon worden<br />

gemaakt van het beleid op papier en de<br />

daadwerkelijke implementatie. In de derde<br />

fase zijn 64 interviews gehouden met leden<br />

van benoemingsadviescommissies. Alle<br />

geïnterviewden hebben een beschrijving<br />

gegeven van hun ervaringen in het benoemingsproces<br />

met betrekking tot de implementatie<br />

van de transparantiemaatregelen<br />

inzake de wijze van rekruteren (open versus<br />

gesloten), het informele zoekproces, de<br />

selectiecriteria en de samenstelling van de<br />

commissie. Deze data hebben inzicht gegeven<br />

in de wijze waarop belangrijke beleids<strong>voor</strong>nemens<br />

op het gebied van transparantie<br />

in de praktijk worden vormgegeven.<br />

Formele praktijken van transparantie:<br />

protocollen<br />

Beleidsmakers aan Nederlandse universiteiten<br />

hebben zich gebogen over het vraagstuk<br />

hoe processen aan universiteiten, en<br />

dan met name benoemingen, transparanter<br />

kunnen worden gemaakt. Een moeilijkheid<br />

hierbij is het privacyissue: het<br />

vergroten van de transparantie vraagt het<br />

openbaar maken van informatie over commissieleden,<br />

kandidaten en het besluitvormingsproces,<br />

terwijl tegelijkertijd rekening<br />

gehouden moet worden met de privacy van<br />

betrokkenen. Dit betekent dat in Nederland<br />

geen sprake is van volledige transparantie<br />

zoals eerder omschreven, maar van<br />

beperkte transparantie: slechts een kleine<br />

groep behorend tot een wetenschappelijke<br />

elite heeft toegang tot de informatie<br />

over benoemingen. In plaats van volledige<br />

openheid kiezen universiteiten <strong>voor</strong> het<br />

formaliseren van benoemingen door het<br />

instellen van werving- en selectieprotocollen.<br />

Deze protocollen bieden richtlijnen<br />

en checklists <strong>voor</strong> de te volgen procedure<br />

en geven aan welke stappen betrokkenen<br />

moeten volgen.<br />

Onze analyse laat zien dat er in deze<br />

protocollen vier momenten zijn waarop<br />

universiteiten aandacht schenken aan<br />

transparantie. Op de eerste plaats geven de<br />

protocollen het belang aan van een divers<br />

samengestelde commissie zodat verschillende<br />

groepen vertegenwoordigd zijn. Ten<br />

tweede benadrukken de protocollen het<br />

belang van open werving: er dient geadverteerd<br />

te worden, zodat potentiële kandidaten<br />

op de hoogte worden gesteld van de<br />

vacature en de mogelijkheid hebben om te<br />

solliciteren. Commissies hebben toestemming<br />

van de decaan of het universiteitsbestuur<br />

nodig, wanneer zij afwijken van deze<br />

regel. Op de derde plaats benadrukken de<br />

9<br />

Transparantie in academische werving en selectie


10<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

protocollen het belang van een duidelijke<br />

profielschets en van eenduidige criteria<br />

om de kandidaten te beoordelen. Selectiecriteria<br />

beschrijven de kwaliteiten, kennis<br />

en ervaring die nodig zijn <strong>voor</strong> de positie<br />

en vormen de basis <strong>voor</strong> het selectiegesprek,<br />

de evaluatie en het opstellen van de<br />

shortlist. Een vierde punt is het opstellen<br />

van een uitgebreid benoemingsrapport.<br />

De protocollen vereisen een informatief en<br />

duidelijk rapport waarin het proces en de<br />

beslissing duidelijk wordt gemaakt aan het<br />

universiteitsbestuur.<br />

Slechts enkele protocollen bevatten referenties<br />

naar gendergelijkheid, zoals het expliciet<br />

zoeken naar vrouwelijke kandidaten<br />

en het opnemen van ten minste één vrouwelijk<br />

lid in de benoemingscommissie. Vier<br />

Nederlandse universiteiten hebben een<br />

protocol <strong>voor</strong> genderneutrale werving en<br />

selectie ontwikkeld; een checklist om commissies<br />

te wijzen op gendergerelateerde zaken<br />

tijdens de selectie. Elke commissie is<br />

verplicht om deze checklist in te vullen en<br />

te retourneren aan het universiteitsbestuur.<br />

In de volgende paragraaf wordt geanalyseerd<br />

in welke mate deze vier transparantiemaatregelen<br />

in de benoemingspraktijk<br />

worden geïmplementeerd.<br />

Transparantie in de praktijk<br />

In deze paragraaf analyseren we vier fasen<br />

in het benoemingsproces om te inventariseren<br />

hoe normen van transparantie en<br />

gendergelijkheid in universiteiten worden<br />

gerealiseerd.<br />

Samenstelling selectiecommissie<br />

De protocollen geven richtlijnen <strong>voor</strong> de<br />

samenstelling van de benoemingsadviescommissie<br />

(BAC) om een evenwichtige<br />

samenstelling te verzekeren met betrekking<br />

tot de functie, positie en sekse van de<br />

leden. Expliciet wordt bovendien vermeld<br />

dat ten minste één vrouwelijk lid moet<br />

worden opgenomen in de commissie. Onze<br />

data laten zien dat in negen procent van de<br />

benoemingen geen commissie is geïnstalleerd<br />

vanwege de noodzaak <strong>voor</strong> een ‘snelle<br />

benoeming’. In de gevallen dat er wel een<br />

commissie wordt ingesteld, geven respondenten<br />

aan dat er sprake kan zijn van ‘strategisch<br />

handelen’ in commissies, of dat de<br />

benoemingscommissie puur decoratief is:<br />

Het was een interne kandidaat die al gespot<br />

was, zelf een profiel had geschreven en dat<br />

was naar de commissie gestuurd. In dat<br />

profiel waren de belangrijkste politieke en<br />

strategische beslissingen al genomen. En<br />

dan is het een kwestie van het toevoegen<br />

van het cv. Van deze specifieke kandidaat<br />

was ik totaal niet onder de indruk, maar de<br />

beslissing was al genomen. Het was duidelijk<br />

dat dit ging gebeuren, mijn mening ging<br />

daar niets meer aan veranderen (interview<br />

medische wetenschappen, vrouw).<br />

Zulke ‘decoratieve’ benoemingsprocedures<br />

komen <strong>voor</strong>al <strong>voor</strong> wanneer de keuze <strong>voor</strong><br />

de te benoemen kandidaat al is gemaakt.<br />

Ondanks dat andere commissieleden dit<br />

realiseren, wordt dit vaak oogluikend toegestaan.<br />

Loyaliteit aan de <strong>voor</strong>zitter of andere<br />

sleutelfiguren die de benoeming steunen,<br />

is voldoende reden om de beoogde<br />

beslissing te accorderen. Dit suggereert<br />

ook dat micropolitieke processen een rol<br />

kunnen spelen bij de samenstelling van<br />

de commissie. De <strong>voor</strong>zitter kan strategisch<br />

bepaalde leden selecteren waarvan<br />

hij of zij zeker is dat zij de ‘<strong>voor</strong>gekookte’<br />

benoeming steunen. Sommige commissieleden<br />

reflecteerden op deze strategische<br />

coalities in hun opmerkingen ‘niet tegen de<br />

baas ingaan’, ‘een gunst doen’, ‘loyaliteit’,<br />

en ‘de juiste mensen op de positie krijgen’.


Sommige <strong>voor</strong>zitters van benoemingsadviescommissies<br />

gebruikten woorden zoals<br />

‘begeleiden’, ‘beïnvloeden’, ‘controleren’ en<br />

zelfs ‘manipuleren’ om te laten zien dat er<br />

ruimte bestaat om te manoeuvreren in het<br />

besluitvormingsproces.<br />

Als ik een kandidaat zie waarvan ik denk<br />

‘dat is een hele goeie, vind ik heel goed’, dan<br />

kan je als <strong>voor</strong>zitter het zo manipuleren dat<br />

die kandidaat het wordt. Dat is zo. Het is<br />

een kwestie van wie tegen wie je afzet, hoe<br />

je het gesprek ingaat, op welk moment je ineens<br />

heel positieve dingen gaat roepen. Dat<br />

is het. Dat is zo. (bètawetenschappen, man).<br />

Deze respondent is overtuigd dat hij zijn<br />

favoriete kandidaat kan helpen in de procedure<br />

door via strategische manoeuvres<br />

andere commissieleden te overtuigen. Het<br />

lijkt erop dat de <strong>voor</strong>zitter een reële kans<br />

heeft om de uitkomst van het proces te beïnvloeden,<br />

met name wanneer hij of zij een<br />

directe link heeft met de decaan of het universiteitsbestuur.<br />

Genderpraktijken in de samenstelling<br />

van de benoemingsadviescommissie<br />

In de protocollen bestaan formele regels<br />

over de samenstelling van de commissie<br />

en het aantal vrouwelijke commissieleden.<br />

Onze data laten zien dat deze regels<br />

in de praktijk nauwelijks worden nagevolgd;<br />

maar liefst 44 procent van de benoemingscommissies<br />

(tussen 1999-2003)<br />

bestond volledig uit mannen. De meerderheid<br />

van de benoemingsrapporten maakt<br />

niet duidelijk waarom er geen vrouw in<br />

de commissie is opgenomen. De vraag<br />

is of de ondervertegenwoordiging van<br />

vrouwen in de commissies effect heeft op<br />

benoemingen en kansen van mannen en<br />

vrouwen. Bovendien blijkt een significant<br />

verschil tussen de seksen (p<br />

Man 305 (93%) 235 (86%) 102 (78%) 18 (78%) 660 (100%)<br />

Vrouw 24 (7%) 37 (14%) 29 (22%) 5 (22%) 95 (100%)<br />

Totaal 329 (100%) 272 (100%) 131 (100%) 23 (100%) 755 (100%)<br />

Bron: Dossieronderzoek 755 dossiers


12<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

meer op consensus gericht en vrouwelijke<br />

leden zouden meer aandacht hebben <strong>voor</strong><br />

sociale en persoonlijke kenmerken, niet<br />

slechts ‘publicaties tellen’ en bovendien rekening<br />

houden met de levenssituatie van<br />

een kandidaat. Dit argument is dus in lijn<br />

met de statistische uitkomst dat vrouwen<br />

betere kansen hebben in een divers samengestelde<br />

commissie.<br />

Naar de mening van sommige andere<br />

mannelijke en vrouwelijke leden is de aanwezigheid<br />

van een vrouw daarentegen geen<br />

garantie <strong>voor</strong> een meer ‘vrouwvriendelijke’<br />

commissie. Sommige vrouwelijke commissieleden<br />

zouden zelfs kritischer zijn op<br />

vrouwelijke kandidaten. Of de aanwezigheid<br />

van vrouwelijke commissieleden invloed<br />

heeft op de kansen van vrouwelijke<br />

kandidaten blijkt afhankelijk van de wijze<br />

waarop vrouwelijke commissieleden zich<br />

opstellen en van de invloed die zij kunnen<br />

uitoefenen. Echter, een divers samengestelde<br />

commissie in termen van functie, positie<br />

en gender vergroot de transparantie van<br />

de commissie en verkleint de kansen op<br />

een groep ‘old boys’ die beslissingen neemt<br />

op basis van kloongedrag.<br />

Werving<br />

Alle protocollen benadrukken het belang<br />

van open werving <strong>voor</strong> een transparant<br />

en eerlijk proces. Het afwijken hiervan is<br />

slechts toegestaan in ‘exceptionele gevallen’,<br />

al wordt uit de protocollen niet duidelijk<br />

wanneer hiervan sprake is. Het lijkt<br />

er bovendien op dat dit soort ‘exceptionele’<br />

gevallen regelmatig <strong>voor</strong>komt. Uit het onderzoek<br />

blijkt dat de meerderheid van de<br />

hoogleraren (64 procent) wordt geworven<br />

in gesloten procedures. Bij een gesloten<br />

procedure worden kandidaten geworven<br />

via (in)formele netwerken door zogenaamde<br />

scouts (Van den Brink, 2007). Dit hoge<br />

percentage gesloten benoemingen laat zien<br />

dat universiteiten in hoge mate afwijken<br />

van het formele beleid, ondanks het belang<br />

van open werving <strong>voor</strong> de transparantie. Er<br />

bestaat een discrepantie tussen de officiële<br />

standaard van ‘open werving’ en de dagelijkse<br />

praktijk. Beleidsmakers en bestuurders<br />

waren daarom ook verbaasd toen zij<br />

geconfronteerd werden met dit hoge percentage<br />

gesloten benoemingen.<br />

De meerderheid van de commissieleden<br />

beschreef een open procedure wanneer er<br />

gevraagd werd naar de wijze waarop een<br />

hoogleraarbenoeming normaliter plaatsvond.<br />

Echter, wanneer de interviewer vroeg<br />

om een beschrijving van de laatste procedure<br />

waarin de respondent betrokken was<br />

geweest, kwamen er antwoorden als ‘ja, dat<br />

was een heel ander verhaal’, ‘dat was geen<br />

standaard procedure’, en ‘we moesten het<br />

anders organiseren’. Deze gesloten benoemingen<br />

komen echter zo vaak <strong>voor</strong>, dat ze<br />

eerder de regel dan de afwijking vormen.<br />

In principe werven we altijd open, maar in<br />

feite maken we vaak één-op-één afspraken<br />

(interview, sociale wetenschappen, man).<br />

Op het moment dat je open gaat werven,<br />

het gaat toch om de snelheid waarmee je<br />

iemand te pakken kunt krijgen. Als je weet<br />

dat iemand geïnteresseerd is in de organisatie,<br />

moet je ‘m proberen zo snel mogelijk<br />

binnen te halen. Dan moet je niet eerst een<br />

procedure beginnen van een advertentie of<br />

brieven. Dan loop je continu het risico dat<br />

iemand je <strong>voor</strong> is (interview, medische wetenschappen,<br />

vrouw).<br />

Deze citaten illustreren dat commissieleden<br />

vaak noodzakelijkerwijs uitzonderingen<br />

toestaan op het gesloten systeem,<br />

<strong>voor</strong>al omdat ze een kandidaat op het oog<br />

hebben. Een paar commissieleden ver-


trouwden de interviewer toe dat zij voldoende<br />

mogelijkheden zagen om buiten de<br />

protocollen om te handelen. Parallel aan de<br />

open werving wordt reeds gescout en worden<br />

er gesprekken gevoerd met deskundigen<br />

uit het veld. We zien hier <strong>voor</strong>beelden<br />

van micropolitiek binnen het wervingsproces,<br />

aangezien het profiel hierbij soms<br />

wordt toegeschreven naar een kandidaat<br />

die eigenlijk al min of meer <strong>voor</strong>gedragen<br />

is <strong>voor</strong>dat de commissie bij elkaar is geweest.<br />

Dit heeft tot gevolg dat kandidaten<br />

in de reguliere procedure (die formeel solliciteren)<br />

reeds een achterstand hebben of<br />

buiten beschouwing worden gelaten.<br />

Genderpraktijken in het wervingsproces<br />

Het gesloten wervingsproces is – in tegenstelling<br />

tot de verwachting op basis van bestaand<br />

onderzoek – niet nadelig <strong>voor</strong> vrouwen.<br />

Vrouwen worden iets vaker benoemd<br />

in open procedures, maar dit verschil is<br />

niet significant. Wel zien we dat vrouwen<br />

die benoemd worden via gesloten procedures,<br />

vaker benoemd worden op de minder<br />

invloedrijke persoonlijke leerstoelen (Van<br />

den Brink & Brouns, 2006). In de reguliere<br />

procedures <strong>voor</strong> kernhoogleraren heeft<br />

het scouten bovendien een uitsluitend effect<br />

en wordt, met name vrouwelijk, talent<br />

vaak over het hoofd gezien (Van den<br />

Brink, 2007). Uit enkele interviews blijkt<br />

dat scouts minder vanzelfsprekend vrouwelijke<br />

kandidaten in overweging nemen.<br />

Vrouwen zijn ondervertegenwoordigd op<br />

scout-posities vanwege hun ondervertegenwoordiging<br />

op invloedrijke posities in<br />

de wetenschap. De combinatie van de riante<br />

oververtegenwoordiging van mannelijke<br />

scouts en het feit dat deze netwerken<br />

van mannen vrij homogeen zijn (Ibarra,<br />

1997), zorgt er<strong>voor</strong> dat vrouwen in mindere<br />

mate worden <strong>voor</strong>gedragen <strong>voor</strong> een<br />

hoogleraarpositie. Het feit dat mannen in<br />

hun eigen (mannelijke) netwerken zoeken,<br />

heeft <strong>voor</strong>al te maken met de macht der gewoonte<br />

(‘het is altijd zo geweest’) en met<br />

onzekerheidsreductie; ze weten wat ze van<br />

een man kunnen verwachten. De ‘reguliere’<br />

procedures laten dus onbewuste, maar<br />

sterke genderpraktijken zien in de vorm<br />

van mannelijke, homosociale netwerken en<br />

supportsystemen die zorgen <strong>voor</strong> de reproductie<br />

van genderongelijkheid aan de universiteit.<br />

Selectie<br />

De meeste protocollen geven een overzicht<br />

van belangrijke selectiecriteria: onderzoekskwaliteit,<br />

succes bij het binnenhalen<br />

van fondsen, ervaring op het gebied van<br />

onderwijs, management en bestuurlijke taken<br />

en soms praktijkervaring en bijdrage<br />

aan het maatschappelijk debat.<br />

Benoemingsrapporten laten zien dat<br />

kandidaten op de shortlist meestal voldoen<br />

aan de minimumeisen in de profielschets.<br />

Echter, commissieleden geven aan dat het<br />

moeilijk is om een beslissing te nemen tussen<br />

kandidaten die op het eerste gezicht<br />

van hetzelfde niveau zijn. Er kunnen subtiele,<br />

maar significante verschillen zijn: de<br />

ene vrouwelijke kandidaat is een ervaren<br />

wetenschapper die vaak in het buitenland<br />

is, een andere mannelijke kandidaat is een<br />

aanstormend talent, maar heeft weinig<br />

managementervaring en de derde kandidaat<br />

(man) is niet helemaal thuis in het<br />

vakgebied, maar heeft een indrukkend cv<br />

als het gaat om het binnenhalen van tweede<br />

en derde geldstromen. De officiële criteria<br />

geven hier niet voldoende richting om<br />

de beslissing op te baseren. In deze fase<br />

zijn de criteria vaak impliciet of worden<br />

beschreven in vage termen, zoals commissieleden<br />

die praten over kandidaten met<br />

‘een sterke visie’, ‘wist waar het veld heen-<br />

13<br />

Transparantie in academische werving en selectie


14<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

ging’, ‘creatief is’, ‘een bepaald niveau van<br />

ambitie’, ‘een excellente reputatie’, ‘een internationale<br />

topper’. De data laten zien dat<br />

commissieleden hun beslissingen baseren<br />

op meerdere criteria – en op interpretaties<br />

van die criteria – en dat deze beslissingen<br />

worden gekenmerkt door verwarring, tegenstelling<br />

en zelfs conflict.<br />

Het gebrek aan transparante criteria is<br />

een uitstekende basis <strong>voor</strong> micropolitiek.<br />

Het lijkt erop dat deze fase dan ook het<br />

meest geschikt is om via manipulatie kandidaten<br />

te laten sneuvelen of juist te laten<br />

overleven. Omdat de criteria flexibel zijn<br />

en afhankelijk van de context, is het mogelijk<br />

om ze strategisch in te zetten. Dit kan<br />

gebeuren wanneer commissieleden hun<br />

<strong>voor</strong>keur wijzigingen op basis van nieuwe<br />

informatie, maar ook als resultaat van een<br />

machtsspel.<br />

R: Natuurlijk, ik heb commissieleden gezien<br />

die zo’n interview manipuleren …<br />

hmm … dit is lastig vanwege privacy<br />

… Een van de leden was door zijn team<br />

naar voren geschoven om een bepaald<br />

resultaat te behalen. Zij [dat specifieke<br />

team] wilde absoluut niet verder met<br />

kandidaat A.<br />

I: Waarom niet?<br />

R: Ik ben er niet zeker van, maar ik vermoed<br />

dat het afdelingshoofd met deze<br />

persoon had samengewerkt, en ze waren<br />

niet bepaald vrienden, snap je. Maar<br />

als het afdelingshoofd in de commissie<br />

had plaatsgenomen was het te obvious<br />

geweest, dan was het teveel opgevallen.<br />

Het moest natuurlijk geen achterdocht<br />

veroorzaken (alfawetenschappen, man).<br />

In dit <strong>voor</strong>beeld werd een lid aan de commissie<br />

toegevoegd door het afdelingshoofd<br />

om de benoeming van kandidaat A te <strong>voor</strong>komen.<br />

Het commissielid werd geïnstrueerd<br />

om de kandidaat de pas af te snijden,<br />

aangezien de benoeming van kandidaat<br />

A gezien werd als een bedreiging van de<br />

machtspositie van het afdelingshoofd. Vervolgens<br />

hebben we gevraagd op welke wijze<br />

dit commissielid de rest van de commissie<br />

heeft gemanipuleerd.<br />

Voor mij was het vrij duidelijk; hij [het commissielid]<br />

heeft ingebracht dat hij [de kandidaat]<br />

geen inspirerende docent was. Maar<br />

hij had genoeg publicaties. En de onderwijscomponent<br />

was echt niet zo belangrijk. Het<br />

werd gewoon tegen hem gebruikt.<br />

Door de kwaliteiten van de ongewenste<br />

kandidaat te devalueren of de kwaliteiten<br />

van de gewenste kandidaten te overdrijven,<br />

kunnen commissieleden een benoeming<br />

manipuleren, of tenminste beïnvloeden.<br />

Tijdens deze fase is het ontzettend moeilijk<br />

om kandidaten objectief met elkaar te<br />

vergelijken, aangezien er geen standaardcriteria<br />

zijn op basis waarvan ze vergeleken<br />

kunnen worden. We kunnen concluderen<br />

dat een nieuwe hoogleraar wordt geselecteerd<br />

aan de hand van meritocratische<br />

principes en objectiveerbare criteria, die<br />

zijn ingebed in een meer subtiel en plooibaar<br />

proces rond personen, criteria en reputaties.<br />

Genderpraktijken in het selectieproces<br />

De protocollen bevatten geen maatregelen<br />

die aandacht besteden aan genderstereotypen<br />

in de selectiefase. Alleen universiteiten<br />

met protocollen <strong>voor</strong> genderneutrale werving<br />

en selectie geven richtlijnen <strong>voor</strong> de<br />

wijze waarop criteria worden geformuleerd<br />

en gehanteerd. Maar zelfs deze universiteiten<br />

slaan in de praktijk nauwelijks acht op<br />

deze protocollen, waardoor micropolitiek<br />

de vrije hand heeft. Wanneer criteria niet<br />

bij <strong>voor</strong>baat duidelijk geformuleerd zijn,


estaat er meer onderhandelingsruimte<br />

over wat de doorslaggevende criteria zijn<br />

en over wat excellentie is. Hierdoor bestaat<br />

er meer kans dat criteria anders worden<br />

toegepast op mannen en vrouwen, omdat<br />

genderstereotypen zijn vervlochten met<br />

percepties van kwaliteit (Greenwald et al.,<br />

2002; Valian, 1998).<br />

In de benoemingsrapporten en interviews,<br />

wordt vaak genoemd dat vrouwen<br />

de competitie verliezen vanwege een gebrek<br />

aan track record of minder ‘excellent<br />

zijn’. De rapporten geven <strong>voor</strong>beelden van<br />

hoe de kwaliteiten van vrouwelijke kandidaten<br />

ter discussie worden gesteld. Een<br />

vrouw op de shortlist werd afgewezen vanwege<br />

het feit dat ‘de commissie haar proefschrift<br />

als adequaat, maar zeker niet excellent’<br />

had beoordeeld. Vervolgens werd een<br />

man benoemd die zijn proefschrift niet<br />

had afgerond (in praktijkdisciplines komt<br />

dit nog <strong>voor</strong>), wat duidelijk neigt naar dubbele<br />

standaarden.<br />

Vrouwelijke kandidaten worden enkel<br />

benoemd wanneer ze zonder twijfel ‘excellent’<br />

zijn, zoals het volgende citaat illustreert:<br />

Vrouwen die hoogleraar willen worden in<br />

het bijzonder, moeten nog steeds meer presteren<br />

dan mannen. […] Het heeft allemaal<br />

te maken met beeldvorming. De essentie is<br />

dat vrouwen, hoe dan ook, meer problemen<br />

tegenkomen en zich altijd weer moeten<br />

bewijzen. En echt lukken wil het nooit (alfawetenschappen,<br />

vrouw).<br />

Deze respondent benadrukt de dubbele<br />

standaarden in de evaluatie van mannelijke<br />

en vrouwelijke kandidaten. Heersende<br />

opvattingen over gender beïnvloeden de<br />

perceptie van het gedrag van mannen en<br />

vrouwen (Valian, 1998) en de kwaliteiten<br />

van vrouwen worden vaak anders beoordeeld.<br />

Stereotype opvattingen over excellente<br />

wetenschappers en over mannelijkheid/vrouwelijkheid<br />

kunnen leiden tot een<br />

onderbenutting van vrouwelijk talent (zogenaamde<br />

false negative), maar ook tot een<br />

overbenutting van mannelijk talent (zogenaamde<br />

false positive). Er verschijnt steeds<br />

meer onderzoek, dat erkent dat excellentie,<br />

zoals dit in de academische context wordt<br />

gemeten en beoordeeld, vervlochten is met<br />

genderstereotypen en dat deze constructie<br />

van excellentie mannen structureel be<strong>voor</strong>deelt<br />

(Asiemberg & Harrington, 1988;<br />

Bailyn, 2003; Deem, 2009; Valian, 1998).<br />

Nominatie en verslaglegging<br />

De laatste sectie van de protocollen heeft<br />

betrekking op de benoemingsrapporten<br />

met de nominatie die ter goedkeuring<br />

<strong>voor</strong>gelegd worden aan het universiteitsbestuur.<br />

De meeste protocollen bevatten een<br />

lijst met items die moeten worden opgenomen<br />

in het rapport, zoals de profielschets,<br />

brieven van de zusterfaculteiten, het verslag<br />

van de commissievergaderingen, de<br />

cv’s van de <strong>voor</strong>gedragen kandidaten, de<br />

nominatie van de decaan en, in sommige<br />

gevallen, brieven van referenten.<br />

Uit onze analyse van 971 benoemingsrapporten<br />

blijkt dat de rapporten enorm<br />

variëren in omvang en stijl. Sommige rapporten<br />

beschrijven de evaluatie van diverse<br />

kandidaten in detail, terwijl andere slechts<br />

informatie geven van de persoon die ‘duidelijk<br />

de meest geschikte kandidaat was’.<br />

Veel rapporten bevatten slechts enkele<br />

items van de <strong>voor</strong>geschreven lijst en lijken<br />

geschreven op basis van routine. De kwaliteiten<br />

in de profielschets worden simpelweg<br />

herhaald bij de nominatie van de kandidaat<br />

zonder een duidelijke argumentatie<br />

waarom deze persoon het meest geschikt<br />

zou zijn. De competenties of kwaliteiten<br />

15<br />

Transparantie in academische werving en selectie


16<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

waarop deze geschiktheid is gebaseerd,<br />

worden nauwelijks toegelicht. Sommige<br />

respondenten benadrukken de rol van een<br />

goede verslaglegging en het afleggen van<br />

rekenschap over gemaakte keuzes:<br />

Stel er zijn twee kandidaten; er is één goeie<br />

en één slechte. Maar die slechte wil je hebben<br />

om wat <strong>voor</strong> reden dan ook. Dan is het<br />

helemaal niet ingewikkeld om een brief zo<br />

te schrijven dat die slechte kandidaat de<br />

beste kandidaat was die je hebt gezien. […]<br />

Wat je ziet is meestal een verhaal <strong>voor</strong> één<br />

kandidaat. Dat is raar. […] Als ik vraag aan<br />

mensen in zo’n eerste gesprek waar ze zo’n<br />

briefselectie op baseren, van ‘waarom valt<br />

deze nou af en waarom die niet?’, dan zijn<br />

er heel vaak mensen die zeggen van ‘ja, nou,<br />

ja… ik weet het niet, maar als ik het zo lees,<br />

dan…Nee, dat leek me helemaal niks’. Als<br />

harde criteria geen rol spelen of niet geëxpliciteerd<br />

worden dan ben ik bang dat heel<br />

veel kandidaten buiten de boot vallen. Niet<br />

alleen vrouwen, hoor. Maar dat gewoon, gegeven<br />

het feit dat je niet goed achteraf kan<br />

vertellen van ‘dit is de reden waarom ik dat<br />

gedaan heb’ (natuurwetenschappen, man).<br />

Deze respondent benadrukt het belang van<br />

rekenschap afleggen <strong>voor</strong> gemaakte keuzen<br />

tijdens het benoemingsproces. Volgens<br />

hem neemt de kans op beslissingen gebaseerd<br />

op ‘onderbuikgevoelens’ af naarmate<br />

commissieleden rekenschap moeten afleggen<br />

<strong>voor</strong> gemaakte keuzes. Uit het onderzoek<br />

blijkt dat met name bij Gezondheid en<br />

Techniek de rapporten kort zijn en weinig<br />

informatie bevatten over het aantal vrouwelijke<br />

kandidaten en de redenen waarom<br />

een kandidaat is benoemd. Dit geldt met<br />

name <strong>voor</strong> de benoemingen met gesloten<br />

procedures waar één of enkele kandidaten<br />

bij betrokken zijn.<br />

Genderpraktijken in de nominatie en<br />

verslaglegging<br />

Accountability – verantwoording moeten<br />

afleggen <strong>voor</strong> het proces en de uitkomsten<br />

van selectieprocessen – zou volgens<br />

diverse onderzoekers van invloed kunnen<br />

zijn op de kansen van vrouwen (Brouns &<br />

Spits, 2001; Van Balen, 2001; Van Balen &<br />

Van Vianen, 2002). Foschi (1995) heeft aanwijzingen<br />

dat de successcore <strong>voor</strong> vrouwen<br />

kan toenemen wanneer beoordelaars rekenschap<br />

moeten afleggen van de gemaakte<br />

keuzes. Bij sommige universiteiten benadrukken<br />

de protocollen dat het belangrijk<br />

is om aan te geven waarom er geen vrouwelijke<br />

kandidaten zijn genomineerd, maar<br />

deze vraag wordt volgens decanen nauwelijks<br />

beantwoord.<br />

Vier universiteiten hebben geëxperimenteerd<br />

met protocollen <strong>voor</strong> genderneutrale<br />

werving en selectie. Geen enkele<br />

universiteit heeft deze protocollen behoorlijk<br />

geëvalueerd, zodat het niet duidelijk is<br />

of ze ook daadwerkelijk worden nageleefd.<br />

Bovendien is de meerderheid van de commissieleden<br />

niet erg enthousiast over de<br />

introductie van dit type protocollen of<br />

checklists <strong>voor</strong> genderneutrale werving<br />

en selectie, aangezien zulke maatregelen<br />

zouden leiden tot meer bureaucratie en<br />

mogelijk zelfs tot een schending van de autonomie.<br />

De weerzin tegen bureaucratie is<br />

eveneens sterk, wanneer het gaat om beleid<br />

dat te maken heeft met gendergelijkheid.<br />

Dat is niet de manier waarop het gaat. En<br />

het eindigt allemaal in hopeloze bureaucratie<br />

waardoor we weer wat regels moeten<br />

toepassen of uit moeten leggen waarom<br />

we dit wel of niet gedaan hebben. Echt, het<br />

systeem regelt zichzelf en dat werkt prima.<br />

Anderen moeten zich er niet zo mee bemoeien<br />

(sociale wetenschappen, man).


Wanneer protocollen slechts richtlijnen<br />

blijven die niet in de praktijk worden gehanteerd,<br />

kunnen we spreken van een ‘papieren<br />

tijgerin’. Aangezien er geen sancties<br />

staan op het niet naleven van protocollen,<br />

kunnen faculteiten hun oude handelingswijze<br />

zonder problemen laten <strong>voor</strong>tbestaan.<br />

De politiek van protocollen<br />

Dit artikel heeft laten zien welke problemen<br />

er verbonden zijn met het vergroten<br />

van transparantie in verschillende stadia<br />

van het werving- en selectieproces van<br />

hoogleraren aan Nederlandse universiteiten.<br />

Hoewel er voldoende goede argumenten<br />

zijn <strong>voor</strong> transparantie in werving en<br />

selectie, hebben we laten zien dat de pogingen<br />

van universiteiten om transparantie te<br />

vergroten slechts gering effect heeft gehad.<br />

We moeten dan ook concluderen dat geen<br />

enkele benoemingsprocedure – inclusief<br />

open procedures – volledig transparant is.<br />

Dit heeft te maken met de volgende drie<br />

factoren.<br />

De eerste factor heeft te maken met het<br />

feit dat Nederlandse universiteiten vanwege<br />

privacybescherming hebben gekozen<br />

<strong>voor</strong> protocollen om transparantie te vergroten<br />

in plaats van daadwerkelijk openheid<br />

bieden in procedures. Slechts een<br />

beperkte groep academici heeft toegang<br />

tot deze informatie, zodat hooguit sprake<br />

is van begrensde transparantie. In andere<br />

Europese landen is de transparantie van<br />

academische benoemingen bij wet vastgelegd,<br />

waardoor procedures openbaar zijn.<br />

Zo kunnen de betrokkenen (maar ook buitenstaanders)<br />

achteraf de beslissingen van<br />

de commissie controleren en nagaan op<br />

welke basis de beslissingen zijn genomen<br />

(Hearn, 2003). Dit verhoogt in grote mate<br />

de accountability van de commissieleden<br />

en de mogelijkheid van betrokken actoren<br />

om later bezwaar aan te tekenen.<br />

De tweede factor die transparantie en<br />

gendergelijkheid verhindert, heeft te maken<br />

met de gebrekkige implementatie van<br />

de protocollen. Zulke implementatieproblemen<br />

zijn inherent aan beleid <strong>voor</strong> gendergelijkheid<br />

(Benschop & Verloo, 2006).<br />

In alle fasen van het benoemingsproces<br />

zijn micropolitieke processen te herkennen,<br />

die haaks staan op de uitgangspunten<br />

van de protocollen. De interviews bevatten<br />

verschillende <strong>voor</strong>beelden van politieke<br />

spelletjes en losse interpretaties van de regels<br />

en richtlijnen. Deze worden vrij eenvoudig<br />

terzijde geschoven wanneer snelle<br />

beslissingen gemaakt moeten worden om<br />

een ‘excellente’ kandidaat te behouden. Het<br />

hoge percentage gesloten benoemingen<br />

(64 procent) wijkt af van het formele beleid<br />

dat uitgaat van open werving. Tevens<br />

bestond bijna de helft van de commissies<br />

(44 procent) alleen uit mannen, terwijl uit<br />

het hier gepresenteerde onderzoek blijkt<br />

dat in commissies met vrouwelijke leden<br />

ook meer vrouwelijke hoogleraren worden<br />

benoemd. De gebrekkige naleving van de<br />

werving- en selectieprotocollen kan worden<br />

verklaard uit de weerstand tegen meer<br />

bureaucratie, het beroep op het meritocratische<br />

principe en het gebrek aan consequenties<br />

vanuit het universiteitsbestuur<br />

wanneer het beleid niet wordt nageleefd.<br />

In de meest extreme gevallen werken deze<br />

beleidsmaatregelen zelfs contraproductief;<br />

commissieleden gebruiken micropolitieke<br />

technieken en strategieën om transparantie<br />

te ‘faken’, terwijl ze het systeem naar<br />

hun hand zetten. Bovendien blijven de protocollen<br />

een papieren tijgerin wanneer universiteitsbesturen<br />

geen druk uitoefenen op<br />

de naleving van de protocollen.<br />

Naast het feit dat beleidsmaatregelen<br />

inzake transparantie en gendergelijkheid<br />

17<br />

Transparantie in academische werving en selectie


18<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

nauwelijks worden geïmplementeerd, kunnen,<br />

op de derde plaats, sommige elementen<br />

in het wervingsproces moeilijk geformaliseerd<br />

of transparant gemaakt worden.<br />

Micropolitiek is de realiteit: iedere speler<br />

in het proces heeft een eigen agenda, die<br />

kan interfereren met het doel om openheid<br />

te creëren en de procedures te formaliseren.<br />

Het academische veld is een politieke<br />

arena waarin micropolitieke processen afbreuk<br />

doen aan de goede pogingen om genderpraktijken<br />

bloot te leggen en gendergelijkheid<br />

te realiseren. Standaardisering van<br />

het proces in protocollen en richtlijnen kan<br />

niet <strong>voor</strong>komen dat commissieleden in een<br />

academisch-politieke omgeving beslissingen<br />

moeten nemen.<br />

De pogingen zouden echter wel meer<br />

vruchten afwerpen wanneer commissieleden<br />

meer rekenschap moeten afleggen<br />

in de benoemingsrapporten <strong>voor</strong> de genomen<br />

beslissingen. Genderpraktijken en<br />

micropolitiek zijn niet te <strong>voor</strong>komen, maar<br />

krijgen minder ruimte wanneer commissieleden<br />

moeten expliciteren op welke<br />

gronden besluiten zijn genomen en waarom<br />

vrouwelijke kandidaten zijn afgevallen<br />

gedurende het proces. Ook moeten meer<br />

consequenties worden genomen wanneer<br />

de protocollen door de betrokkenen<br />

niet op de juiste wijze worden uitgevoerd.<br />

Decanen moeten helder communiceren<br />

dat procedures waarin gesloten geworven<br />

wordt, waarin homogeen samengestelde<br />

commissies bestaan en waarin onvolledige<br />

benoemingsrapporten worden ingediend,<br />

niet worden goedgekeurd en doorgestuurd<br />

naar het College van Bestuur. Dit vergt de<br />

betrokkenheid en consequentie van decanen<br />

en <strong>voor</strong>zitters van commissies. Tot<br />

slot moet er beter nagedacht worden door<br />

beleidsmakers op welke wijze gendergelijkheid<br />

wordt geoperationaliseerd in transparantiebeleid.<br />

We hebben opgemerkt dat expliciete<br />

referenties aan gender nauwelijks<br />

<strong>voor</strong>komen en dat wanneer dit gebeurt,<br />

het specifiek over vrouwen gaat. De protocollen<br />

zijn <strong>voor</strong>namelijk gebaseerd op de<br />

toename van het aantal vrouwelijke kandidaten<br />

in de wervingsfase of in de commissie.<br />

Hoewel een toename van vrouwen kan<br />

bijdragen aan meer gendergelijkheid, is het<br />

niet gericht om de genderpraktijken in reguliere<br />

organisatiepraktijken aan te tonen<br />

(Verloo & Lombardo, 2007) en faalt het<br />

om masculiene normen te onderkennen en<br />

te veranderen. Structurele aandacht <strong>voor</strong><br />

dubbele standaarden tijdens selectie en de<br />

rol van informele netwerken is op termijn<br />

effectiever.<br />

Noot<br />

1 Zie Van den Brink, 2010 <strong>voor</strong> een uitgebreid<br />

overzicht van literatuur inzake de relatie<br />

tussen kansen van vrouwen en transparante<br />

selectiepraktijken.<br />

Literatuur<br />

Asiemberg, N. & M. Harrington (1988). Women<br />

of academe. Outsiders in the sacred grove.<br />

Amherst: University of Massachusetts Press.<br />

Balen, van B. (2001). Vrouwen in de<br />

wetenschappelijke arena. Sociale sluiting in de<br />

universiteit. Amsterdam: Het Spinhuis.<br />

Balen, Van B. & A. van Vianen (2002). Old boys<br />

networks in de academie. Sociale sluiting in<br />

universiteiten. <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies,<br />

5(1), 18-27.<br />

Bailyn, L. (2003). Academic careers and gender<br />

equity. Lessons learned from MIT. Gender,<br />

Work and organization, 10(2), 137-153.<br />

Benschop, Y. (2007). Van lippendienst tot tegengas.<br />

Een kritische benadering van gender in<br />

organisatieverandering. Inaugurele rede door<br />

Prof. dr. Yvonne Benschop. Nijmegen: Radboud<br />

Universiteit Nijmegen.<br />

Benschop, Y. & M. Verloo (2006). Sisyphus’<br />

sisters. Can gender mainstreaming escape<br />

the genderedness of organizations? Journal of<br />

Gender Studies, 15, 19-33.


Brink, M. van den (2007). Poortwachters van<br />

de wetenschap. Een genderanalyse van de<br />

wervingspraktijken <strong>voor</strong> hoogleraren aan<br />

Nederlandse universiteiten. <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong><br />

Genderstudies, 10(3), 8-20.<br />

Brink, M. van den (2010). Gender practices in<br />

recruitment and selection of professors in the<br />

Netherlands. Amsterdam: Pallas Publications.<br />

Brink, M. van den & M. Brouns (2006). Gender<br />

& excellence. Een landelijk onderzoek naar<br />

benoemingsprocedures van hoogleraren. Den<br />

Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en<br />

Wetenschap.<br />

Brink, M. van den & L. Stobbe (2009). Doing<br />

gender in academic education. The paradox of<br />

visibility. Gender, Work & Organization, 16(4),<br />

451- 470.<br />

Brouns, M. & J. Spits (2001). Toegang tot de top.<br />

Onderzoek naar selectie kandidaten KNAWfellowships<br />

Rijksuniversiteit Groningen<br />

ronde 1996 tot en met 2000. Groningen:<br />

Rijksuniversiteit Groningen.<br />

Brouns, M. & E. Addis (2004). Synthesis report on<br />

the workshop. In Gender and excellence in the<br />

making. Brussels: European Commission.<br />

Deem, R. (2009). Leading and managing<br />

contemporary UK universities. Do excellence<br />

and meritocracy still prevail over diversity?<br />

Higher Education Policy, 22(1), 3-17.<br />

EU (2008). Mapping the maze. Getting more women<br />

to the top in research. Brussels: DG-research,<br />

European Commission.<br />

Foschi, M. (1995). Assessing job applicants. The<br />

relative effects of gender, academic record, and<br />

decision type, Small Group Research, 26(3),<br />

328-352.<br />

Greenwald, A., M.R. Banaji, L.A. Rudman, S.D.<br />

Farnham, B.A. Nosek, D.S. Mellott (2002). A<br />

unified theory of implicit attitudes, stereotypes,<br />

self-esteem, and self-concept, Psychological<br />

Review, 109(1), 3-25.<br />

Hearn, J. (2003). Organization violations in<br />

practice: a case study in a university setting,<br />

Culture and Organization, 9(4), 253-273.<br />

Hirsch, E. & D. Gellner (2001). Inside<br />

organizations. Anthropologists at work. Oxford:<br />

Berg.<br />

Husu, L. (2000). Gender discrimination in the<br />

promised land of gender equality, Higher<br />

Education in Europe, 25(2), 221-228.<br />

Ibarra, H. (1997). Paving an alternative route.<br />

Gender differences in managerial networks,<br />

Social Psychology Quarterly, 60(1), 91-102.<br />

Ledwith, S. & S. Manfredi (2000). Balancing gender<br />

in higher education, The European Journal of<br />

Women’s Studies, 7(1), 7-33.<br />

Lorber, J. (2005). Gender inequality, feminist<br />

theories and politics. Los Angeles: Roxbury<br />

Publishing Company.<br />

Martin, J. (1994). The organization of exclusion.<br />

Institutionalization of sex inequality,<br />

gendered faculty jobs and gendered knowledge<br />

in organizational theory and research,<br />

Organization, 1(2), 401-431.<br />

Martin, P. (2006). Practising gender at work.<br />

Further thoughts on reflexivity, Gender, Work<br />

and Organization, 13(3), 254-276.<br />

Morley, L. (2006). Hidden transcripts. The<br />

micropolitics of gender in commonwealth<br />

universities, Women’s Studies International<br />

Forum, 29, 543-551.<br />

Neyland, D. (2007). Achieving transparency. The<br />

visible, invisible and divisible in academic<br />

accountability networks, Organization, 14(4),<br />

499-516.<br />

Nieva, V. & B. Gutek (1980). Sex effects on<br />

evaluation, The Academy of Management<br />

Review, 5(2), 267-276.<br />

Özbilgin, M. & G. Healy (2004). The gendered<br />

nature of career development of university<br />

professors: the case of Turkey, Journal of<br />

Vocational Behavior, 64(2), 358-371.<br />

Rees, T. (2004). Measuring excellence in scientific<br />

research. The UK research assessment exercise.<br />

In Gender and Excellence in the Making (pp.<br />

117-123). Brussels: European Commission.<br />

Siklos, P. (2003). Assessing the impact of changes<br />

in transparency and accountability at the Bank<br />

of Canada, Canadian Public Policy, 29(3), 279-<br />

299.<br />

Svensson, G. (2007). Legal requirements for<br />

transparency in appointments and promotions<br />

in Swedish higher education institutes,<br />

International Journal of Public Sector<br />

Management, 20(2), 118-133.<br />

19<br />

Transparantie in academische werving en selectie


20<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Teigen, M. (2002). The suitable few. Managerial<br />

recruitment practices in the Norwegian<br />

state bureaucracy, Scandinavian Journal of<br />

Management, 18, 197-215.<br />

Valian, V. (1998). Why so slow: the advancement of<br />

women. Cambridge: MIT Press.<br />

Verloo, M. & E. Lombardo (2007). Contested<br />

gender equality and policy variety in Europe.<br />

Introducing a critical frame analysis approach.<br />

In M. Verloo (Ed.), Multiple meanings of<br />

gender equality. Budapest: Central European<br />

University Press<br />

Walsh, D. (1998). Doing ethnography. In C. Seale<br />

(Ed.), Researching society and culture. Thousand<br />

Oaks: Sage.<br />

Ziegler, B. (2001). Some remarks on gender<br />

equality in higher education in Switzerland,<br />

International Journal of Sociology and Social<br />

Policy, 21(1/2), 44-49.


De deeltijdval<br />

Beeldvorming over ambitie en deeltijdwerk bij<br />

Nederlandse vrouwen en hun leidinggevenden 1<br />

Pascale Peters, Inge Bleijenbergh, Berber Pas en Ine Gremmen<br />

De groeiende vraag naar arbeid geeft ons de kans en de noodzaak<br />

om het talent van ieder mens te ontwikkelen. (Commissie Bakker, 2008: 5)<br />

21<br />

In het hedendaagse Nederlandse arbeidsmarktbeleid<br />

heeft bovenstaande stelling<br />

van de Commissie Bakker niet uitsluitend,<br />

maar wel vaak betrekking op het talent van<br />

vrouwen (ibidem; Taskforce Deeltijdplus,<br />

2008). In Nederland gaat een relatief hoge<br />

arbeidsmarktparticipatie van vrouwen (70<br />

procent in 2007) immers hand in hand<br />

met een hoog percentage deeltijdwerk: 75<br />

procent van de werkende vrouwen werkt<br />

minder dan 35 uur per week. De daarmee<br />

gepaard gaande onderbenutting van het<br />

arbeidspotentieel van vrouwen wordt vaak<br />

toegeschreven aan de heersende moederschapsideologie<br />

en het dominante rolpatroon<br />

<strong>voor</strong> mannen en vrouwen in de<br />

Nederlandse samenleving, waarin <strong>voor</strong>al<br />

moeders eindverantwoordelijk zijn <strong>voor</strong> de<br />

zorg <strong>voor</strong> en de opvoeding van kinderen en<br />

‘goede’ moeders niet meer dan drie dagen<br />

buitenshuis werken (Portegijs, Cloїn, Keuzenkamp,<br />

Merens & Steen<strong>voor</strong>den, 2008).<br />

De zorg <strong>voor</strong> (jonge) kinderen zou volgens<br />

de geldende opvattingen hooguit deels<br />

aan derden moeten worden uitbesteed en<br />

vrouwen zouden geschikter zijn om <strong>voor</strong><br />

jonge kinderen te zorgen dan mannen<br />

(Mescher, Benschop & Doorewaard, 2010),<br />

hetgeen gevolgen heeft <strong>voor</strong> hun arbeidsmarktparticipatie<br />

(Himmelweit & Sigala,<br />

2004). Geaccepteerd arbeidsmarktgedrag<br />

hangt daarbij sterk samen met de levensfase<br />

waarin vrouwen verkeren: zij zouden<br />

hun arbeidsuren bij <strong>voor</strong>keur pas uitbreiden<br />

wanneer hun thuissituatie dat beter<br />

toelaat, dat wil zeggen, wanneer zij ‘uit de<br />

jonge kinderen zijn’ (Keuzenkamp, Hillebrink,<br />

Portegijs & Pouwels, 2009).<br />

Deeltijdwerk wordt internationaal gezien<br />

als een maatregel die de combinatie<br />

van arbeid en zorg vergemakkelijkt en<br />

daardoor gelijke kansen van mannen en<br />

vrouwen op de arbeidsmarkt bevordert<br />

(Bleijenbergh, De Bruijn & Bussemaker,<br />

2004). De gegevens laten echter zien dat<br />

een groot deel van de Nederlandse vrouwen<br />

niet financieel zelfstandig is, de meeste<br />

topfuncties door mannen worden bekleed,<br />

en de doorstroming van vrouwen naar<br />

dergelijke functies stagneert (Portegijs et<br />

al., 2008; Merens & Hermans, 2009; Portegijs<br />

& Keuzenkamp, 2008; Keuzenkamp<br />

et al., 2009), een indicatie dat deeltijdwerk<br />

ook een ‘valkuil’ is die gelijke kansen en<br />

loopbaanperspectieven belemmert en met<br />

name vrouwen op achterstand zet (Román,<br />

2006; Demenint-De Jongh, 1989). Een<br />

gangbare verklaring hier<strong>voor</strong> is het feit dat<br />

veel organisaties hogere en leidinggevende<br />

functies niet in deeltijd willen aanbieden,<br />

<strong>voor</strong>al vanwege de vermeende problemen<br />

met de coördinatie van het werk tussen de<br />

De deeltijdval


22<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

deeltijder en collega’s en zo geen loopbaanbeleid<br />

<strong>voor</strong> deeltijders realiseren (ibidem).<br />

Een andere belangrijke, maar nog weinig<br />

onderzochte schakel in de relatie tussen arbeidsduur<br />

en arbeidsmarktpositie is de dominante<br />

maatschappelijke opvattingen ten<br />

aanzien van de relatie tussen deeltijdwerk<br />

en ambitie, waarbij deeltijders door hun<br />

omgeving als minder ambitieus worden<br />

gepercipieerd (Eagly & Steffen, 1986; Sools,<br />

Van Engen & Baerveldt, 2007). Ambitie zou<br />

tot uitdrukking komen in de houdingen,<br />

keuzes en gedragingen van individuen ten<br />

aanzien van hun loopbaan (Pas, Peters, Eisinga,<br />

Doorewaard & Lagro-Janssen, nog te<br />

verschijnen). Omgekeerd geldt de veronderstelling<br />

dat in deeltijd werkende vrouwen<br />

niet meer uren willen werken, omdat ze er<br />

niet naar streven veel in hun werk te bereiken<br />

(Judge, Cable, Boudreau & Bretz, 1995).<br />

In deze bijdrage willen we deze veronderstellingen<br />

relativeren door in te gaan<br />

op de wijze waarop in deeltijd werkende<br />

vrouwen en hun leidinggevenden de relatie<br />

tussen deeltijdwerk en ambitie percipiëren<br />

en hoe dit doorwerkt op de positie<br />

van in deeltijd werkende vrouwen binnen<br />

organisaties. We benaderen ‘ambitie’ daarbij<br />

als een sociale constructie die tot stand<br />

komt in reactie op en in interactie met de<br />

omgeving. We besteden daarbij nadrukkelijk<br />

aandacht aan de rol die dominante<br />

maatschappelijke opvattingen daarin<br />

spelen. Het belang van de sociale context<br />

waarbinnen vrouwen ambities vormen,<br />

ontwikkelen en al dan niet tonen, en waarbinnen<br />

anderen deze ambities waarnemen,<br />

aanmoedigen en belonen, of juist niet opmerken,<br />

ontmoedigen, of zelfs afstraffen,<br />

komt ook naar voren in het onderzoek van<br />

Keuzenkamp en collega’s (2009). Zij laten<br />

zien dat de privé- en werkomgeving (uitbreiding<br />

van) betaald werk van vrouwen in<br />

veel gevallen niet of nauwelijks stimuleert.<br />

Het benaderen van ambitie als een sociale<br />

constructie stelt ons niet alleen in staat arbeidsmarktbelemmeringen<br />

bloot te leggen,<br />

maar ook om aanknopingspunten <strong>voor</strong><br />

personeelsbeleid te formuleren om ambitie<br />

van deeltijders vanuit een ander perspectief<br />

te benaderen, gericht op het beter benutten<br />

van het in de organisatie aanwezige<br />

arbeidspotentieel.<br />

De centrale vragen die we in dit artikel<br />

bespreken, luiden: hoe percipiëren in<br />

deeltijdwerkende vrouwen de relatie tussen<br />

hun ambities en hun arbeidsduur? Hoe<br />

verhoudt zich dat tot de wijze waarop leidinggevenden<br />

de relatie tussen ambitie en<br />

arbeidsduur van hun medewerkers percipiëren?<br />

Welke rol spelen maatschappelijke<br />

opvattingen daarin? Hoe werken deze percepties<br />

door op de positie van in deeltijd<br />

werkende vrouwen binnen organisaties?<br />

Eerst gaan we in op het verband dat in de<br />

literatuur wordt gelegd tussen deeltijdwerk<br />

en ambitie. Daarna presenteren we de opzet<br />

van de onderhavige studie en bespreken we<br />

de resultaten van onze analyse. We sluiten<br />

af met een reflectie op onze bevindingen<br />

en met praktijkaanbevelingen <strong>voor</strong> personeelsbeleid<br />

in arbeidsorganisaties. We benadrukken<br />

daarbij de rol van leidinggevenden,<br />

omdat zij een cruciale rol spelen in het<br />

reproduceren en uitdragen van stereotype<br />

opvattingen over deeltijdwerk en ambitie,<br />

maar ook in de mogelijkheden om deze te<br />

doorbreken.<br />

Deeltijdwerk en ambitie<br />

Amerikaans onderzoek van Eagly en Steffen<br />

(1986) schetst op basis van de Social<br />

Role Theory de relatie tussen arbeidsmarktpositie<br />

(niet-werkend, deeltijder, voltijder),<br />

gepercipieerde ambitie, en sekse. Ambitie<br />

wordt daarbij gedefinieerd als ‘verticale


ambitie’ of ‘ambitie in smalle zin’, dat wil<br />

zeggen de wens om door te groeien naar<br />

een hogere functie en/of meer te gaan verdienen<br />

(zie ook Keuzenkamp et al., 2009;<br />

Pas et al., nog te verschijnen). De arbeidsmarktpositie<br />

van individuen heeft een<br />

sterke invloed op de aan hen toegedichte<br />

eigenschappen. Men ziet voltijders als ambitieuzer<br />

dan deeltijders, los van sekse. De<br />

eigenschappen die anderen aan deeltijders<br />

toedichten blijken echter juist sterk afhankelijk<br />

te zijn van het geslacht van de deeltijder.<br />

In deeltijd werkende vrouwen krijgen<br />

meer waardering <strong>voor</strong> hun rolvervulling<br />

in de privésfeer. Ze zouden gemeenschapsgezinder<br />

en minder egoïstisch zijn, maar<br />

tevens minder assertief en ambitieus.<br />

Mannelijke deeltijders verliezen sociale<br />

waardering <strong>voor</strong> hun rol als kostwinner,<br />

maar worden niet als gemeenschapsgezinder<br />

of minder egoïstisch gepercipieerd (zie<br />

ook Van Lenning & Willemsen, 2001).<br />

Recent onderzoek bevestigt het beeld<br />

dat in deeltijd werken zou samengaan met<br />

een lager ambitieniveau. Sools, Van Engen<br />

& Baerveldt (2007) deden onderzoek naar<br />

de manier waarop managers zich discursief<br />

in hun organisatie positioneren en hoe<br />

zij daarbij ‘ambitie doen’. Om serieus genomen<br />

te worden, dient men ambitie in het<br />

werk subtiel te tonen, bij<strong>voor</strong>beeld door<br />

toewijding aan de organisatie uit te stralen<br />

en de bereidheid te tonen om extra en uitdagende<br />

taken te verrichten. De managers<br />

zelf zagen geen relatie tussen arbeidsduur<br />

en ambitie in het werk: overuren maken<br />

was in hun ogen geen eerste vereiste om<br />

ambitie te laten zien. Niettemin bleken in<br />

deeltijd werkende vrouwelijke managers<br />

zich teweer te moeten stellen tegen de veronderstelling,<br />

van anderen en henzelf, dat<br />

het feit dat ze een kind hadden en in deeltijd<br />

werkten, impliceerde dat ze minder<br />

ambitieus in hun werk waren (geworden).<br />

Vrouwelijke managers ondervinden daarbij<br />

een double bind. Enerzijds wordt van hen,<br />

net als van hun mannelijke collega’s, verwacht<br />

dat ze niet met hun ambitie te koop<br />

lopen, maar deze op subtiele wijze wel laten<br />

blijken. Tegelijkertijd moeten ze tegenwicht<br />

geven aan de algemeen heersende<br />

veronderstelling dat vrouwen niet ambitieus<br />

zijn, dan wel niet langer ambitieus zijn<br />

als ze kinderen krijgen en/of in deeltijd<br />

gaan werken. Wanneer zij aan deze veronderstellingen,<br />

die zij deels óók zelf hebben,<br />

tegenwicht geven door uitdrukkelijker hun<br />

ambities te laten blijken, overtreden ze de<br />

regel om ambities alleen op subtiele wijze<br />

te tonen. In een dergelijke context is het<br />

dan ook extra moeilijk <strong>voor</strong> vrouwen die<br />

in deeltijd werken om hun ambities tot uitdrukking<br />

te brengen en te verwezenlijken.<br />

Onderzoeksdesign<br />

Voor onze analyse maken we gebruik van<br />

data die we hebben verzameld in opdracht<br />

van de Taskforce Deeltijdplus (Visser et al.,<br />

2009). We hebben zes focusgroepen met in<br />

totaal 35 medewerkers en leidinggevenden<br />

werkzaam in organisaties binnen de sector<br />

‘gezondheidszorg en welzijn’ (hierna zorg)<br />

en in een organisatie binnen de ‘zakelijke<br />

(financiële) dienstverlening’. In deze sectoren<br />

werken naar verhouding veel vrouwen<br />

in (kleine) deeltijdbanen van MBO/HBOniveau.<br />

Deze vrouwen vormen de doelgroep<br />

van de Taskforce Deeltijdplus (2008)<br />

die, in het licht van het toekomstige tekort<br />

aan arbeidskrachten, <strong>voor</strong>al vrouwen met<br />

kleine deeltijdbanen (< 24 uur per week)<br />

wil stimuleren hun arbeidsduur uit te breiden<br />

(zie ook Commissie Bakker, 2008).<br />

Deelnemers aan de focusgroepen zijn<br />

via het intranet van de betreffende organisaties<br />

en via e-mail benaderd, waarna<br />

ze zich vrijwillig <strong>voor</strong> deelname konden<br />

23<br />

De deeltijdval


24<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

aanmelden. In totaal namen negentien in<br />

deeltijd werkende vrouwen, zes in deeltijd<br />

werkende mannen, zes vrouwelijke leidinggevenden,<br />

en vier mannelijke leidinggevenden<br />

deel aan de focusgroepen. Negentien<br />

deelnemers werken in de zakelijke dienstverlening<br />

en zestien in de zorg. Hun leeftijd<br />

varieert van 30 tot 55 jaar. Voor het beantwoorden<br />

van de onderhavige probleemstelling<br />

hebben we het materiaal van de vrouwelijke<br />

deeltijders en alle leidinggevenden<br />

geanalyseerd.<br />

Om richting te geven aan de dataverzameling<br />

gebruikten we het begrip ‘ambitie’<br />

als sensitizing concept. Hierbij is de deelnemers<br />

zo open mogelijk naar hun betekenissen<br />

van ‘ambitie’ gevraagd. Ook is gevraagd<br />

naar hun ambities in en buiten het werk en<br />

naar factoren die hun ambities stimuleren,<br />

dan wel belemmeren. Tot slot is gevraagd<br />

naar het verband dat de deelnemers zien<br />

tussen ambitie, sekse en het aantal uren<br />

dat men werkt. Om de vertrouwelijkheid<br />

<strong>voor</strong> de deelnemers te kunnen waarborgen<br />

werden met leidinggevenden aparte focusgroepen<br />

georganiseerd.<br />

De gesprekken zijn op band opgenomen<br />

en letterlijk getranscribeerd. Het verzamelde<br />

materiaal is met behulp van inductieve<br />

kwalitatieve inhoudsanalyse geanalyseerd<br />

(Boeije, 2005). De interviews zijn steeds<br />

door drie onderzoekers onafhankelijk gecodeerd;<br />

door de onderzoekers die de betreffende<br />

focusgroep hebben begeleid en<br />

door een onderzoeker die niet bij het betreffende<br />

gesprek betrokken was. Algemene<br />

leidraad bij de codering vormde de vraag<br />

naar opvattingen over de relatie tussen ambitie<br />

en deeltijdwerk en de wijze waarop de<br />

deelnemers zich hiertoe verhouden.<br />

De relatie tussen deeltijdwerk en<br />

ambitie<br />

Hardnekkige beeldvorming<br />

Opvallend is dat de deelnemers de betekenis<br />

van ambitie tijdens de focusgroep vrijwel<br />

onmiddellijk verleggen van het streven<br />

hogerop te komen in het werk en veel uur<br />

aan betaald werk te besteden (wat we eerder<br />

definieerden als de ‘verticale’ of ‘smalle’<br />

betekenis van ambitie) naar een streven<br />

dat ‘breder’ is en meer refereert aan de intrinsieke<br />

motivatie om je te ontwikkelen.<br />

Deze ambitie kan volgens de deelnemers<br />

‘in elke functie’ en ‘ongeacht de arbeidsduur’<br />

bestaan. Zowel medewerkers als leidinggevenden<br />

associëren ambitie met: ‘gedrevenheid’,<br />

‘passie’, ‘jezelf ontwikkelen’,<br />

‘iets willen bereiken’, en ‘gemotiveerd zijn<br />

om goede kwaliteit te leveren’. Ze voegen<br />

daar op gedragsniveau associaties aan toe<br />

als ‘extra taken op je nemen’, ‘flexibel met<br />

werktijden omgaan’, en ‘thuis nog taken<br />

<strong>voor</strong> het werk doen, zoals e-mail checken<br />

en verslagen doornemen’. Ook noemen ze<br />

‘invloed uitoefenen’ en daarmee ‘een positieve<br />

bijdrage aan de maatschappij leveren’.<br />

De deelnemers stellen ‘enkel werken<br />

om geld te verdienen’ en de ‘negen-tot-vijfmentaliteit’<br />

in negatieve zin tegenover deze<br />

‘brede’ definitie van ambitie. De meeste leidinggevenden<br />

en medewerksters kenschetsen<br />

zichzelf volmondig als ‘ambitieus in<br />

brede zin’.<br />

Een medewerkster in de zorg stelt zich<br />

daarbij actief teweer tegen het beeld dat<br />

deeltijdwerk en ambitie niet zou kunnen<br />

samengaan. Tegelijk bevestigt zij juist het<br />

dominante en hardnekkige beeld hierover.<br />

Ze zegt:<br />

‘Ik heb niet het gevoel, omdat ik drie dagen<br />

werk, dat ik dan minder ambitie in mijn<br />

werk zou hebben als dat ik vijf dagen zou


werken, weet je wel? Ik heb het er wel eens<br />

met een collega over gehad, die dan ook een<br />

paar kinderen thuis heeft, zo van wij zijn<br />

wel extra gemotiveerd om ons werk heel<br />

goed te doen, omdat we slechts parttime<br />

werken, weet je wel?’ (r. 4, vrouw, deeltijd,<br />

zorg, medewerker)<br />

Sommige deelnemers stellen ook zelf vast<br />

dat ze tijdens de focusgroep snel ‘terugvallen’<br />

op het ‘algemene’ beeld dat in deeltijd<br />

werken niet samen gaat met ‘ambitieus<br />

zijn’, terwijl ze dat idee aanvankelijk <strong>voor</strong><br />

zichzelf juist overtuigend hadden tegengesproken.<br />

Arbeidsduur<br />

In de beeldvorming over ambitie blijkt arbeidsduur<br />

wel degelijk een rol te spelen. Zo<br />

stellen medewerkers dat er ‘tijd’ nodig is<br />

om ambitie in het werk te kunnen ontwikkelen,<br />

vormgeven en onderhouden.<br />

‘Je leest het eigenlijk ook al af aan de hoeveelheid<br />

uren…de grens ligt ongeveer bij 2,<br />

2,5 dag. Dan merk ik gewoon dat die groep<br />

met name … die zijn er gewoon om thuis<br />

er even uit te zijn.’ (r. 3, vrouw, voltijd, zorg,<br />

leidinggevende)<br />

Vooral ten aanzien van de ambitie om een<br />

leidinggevende functie te bekleden, stellen<br />

zowel medewerkers als leidinggevenden<br />

een ondergrens. Vooral in de zakelijke<br />

dienstverlening is men van mening dat<br />

een deeltijdfunctie op directieniveau niet<br />

mogelijk is. Het absolute minimum aantal<br />

uren <strong>voor</strong> een leidinggevende functie lijkt<br />

door de deelnemers in de zorgsector iets<br />

lager te worden gelegd (24 uur) dan door<br />

die in de zakelijke dienstverlening, waar<br />

het richting 32 uur of meer gaat. Leidinggevenden<br />

geven aan dat drie dagen werken<br />

onvoldoende is om ambities om ‘door te<br />

stromen’ te kunnen realiseren.<br />

25<br />

De deeltijdval<br />

‘Voor mezelf wil ik minimaal 30 uur werken<br />

om op een bepaald niveau mee te kunnen<br />

draaien, en ambities ook te kunnen behouden.<br />

Niet de stilstand hebben, dat je <strong>voor</strong>uit<br />

kan.’ (r. 23, vrouw, deeltijd, zakelijke dienstverlening,<br />

medewerker)<br />

Net als werknemers koppelen ook leidinggevenden<br />

ambitie van werknemers aan het<br />

oppakken van extra taken en een daarmee<br />

verbonden mentaliteit. Ambitieuze werknemers<br />

strooien volgens de leidinggevenden<br />

niet met woorden als ‘dat staat niet in<br />

mijn functieomschrijving’ (r. 3, vrouw, voltijd,<br />

zorg, leidinggevende), of ‘ik vind het<br />

wel best zo, ik kan zo nog wel 20 jaar door’<br />

(r. 14, man, voltijd, zakelijke dienstverlening,<br />

leidinggevende).<br />

Opvallend is dat leidinggevenden ambitie<br />

omgekeerd ook vaak uit het aantal arbeidsuren<br />

afleiden.<br />

‘Op het moment dat je in een rol zit waarin<br />

je je wilt ontwikkelen, wilt doorgroeien en<br />

bepaalde verantwoordelijkheid hebt, dat is<br />

niet te doen in drie dagen. […] Je hebt gewoon<br />

te veel, je hebt een verantwoordelijkheid<br />

en je wordt ook aangesproken op die<br />

verantwoordelijkheid en die verantwoordelijkheid<br />

kun je niet invullen in drie dagen.<br />

Dat red je gewoon niet. Ik bedoel vier, vijf<br />

dagen is eigenlijk al te weinig.’ (r. 15, man,<br />

voltijd, zakelijke dienstverlening, leidinggevende)<br />

Medewerkers bevestigen de veronderstelling<br />

dat, in het licht van de vervulling van<br />

hogere functies, deeltijdwerk op minder<br />

ambitie duidt. Maar hoe rijmen zij dit met<br />

hun standpunt dat ambitie en deeltijd goed<br />

kunnen samengaan? Gedeeltelijk doen ze<br />

dit door te verwijzen naar de aard van leidinggevende<br />

taken.


26<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

‘Nou, ben ik het daar overigens wel mee<br />

eens. Het lijkt haaks te staan op wat ik zeg<br />

[ambitie en aantal uren zijn niet gerelateerd,<br />

auteurs], maar dat is niet zo. Want ik vind:<br />

met 24 uur werk ik te weinig om een hele<br />

afdeling te kunnen aansturen, heel simpel.’<br />

(r. 21, vrouw, deeltijd, zakelijke dienstverlening,<br />

medewerker)<br />

In de relatie tussen arbeidsduur en het hebben<br />

van serieuze ambities <strong>voor</strong> een leidinggevende<br />

functie is echter wel enige ontwikkeling<br />

richting een nieuw beeld zichtbaar.<br />

Een kleine groep deelnemers, <strong>voor</strong>al in de<br />

zorgsector, is van mening dat een managementfunctie<br />

of beleidsfunctie wel degelijk<br />

mogelijk is binnen een aanstelling van 24<br />

uur. Volgens hen is het een kwestie van<br />

goed organiseren (vergelijk Demenint-de<br />

Jongh, 1989). Zo is overdragen, dat leidinggevenden<br />

in de zakelijke dienstverlening<br />

expliciet als een belemmering noemen, in<br />

de zorgsector gemeengoed, doordat er zeven<br />

dagen per week 24 uur per dag gewerkt<br />

wordt.<br />

Zichtbaarheid<br />

De focusgroepen laten zien dat de double<br />

bind die Sools en collega’s (2007) reeds<br />

<strong>voor</strong> vrouwelijke managers signaleerden<br />

ook <strong>voor</strong> in deeltijdwerkende vrouwen<br />

geldt. Zij mogen ambitie niet te nadrukkelijk<br />

tonen, maar dienen deze wel kenbaar te<br />

maken om tegenwicht te bieden aan stereotype<br />

verwachtingen.<br />

allemaal lastig. Hoe laat je weten welke weg<br />

je in wil en dat je tegelijkertijd kunt ontdekken<br />

waar die weg dan precies loopt?’ (r. 27,<br />

vrouw, deeltijd, zakelijke dienstverlening,<br />

medewerker)’<br />

Deze medewerkster rapporteert dat haar<br />

leidinggevende haar waarschuwt (‘pas op’)<br />

om haar ambities niet te expliciet te tonen,<br />

omdat dat ‘arrogant gaat klinken’. Tegelijkertijd<br />

is het van belang dat ze laat weten<br />

wat ze wil, zodat haar leidinggevende haar<br />

daarin kan ondersteunen.<br />

Het probleem van de double bind <strong>voor</strong><br />

vrouwen wordt versterkt door de beoordeling<br />

van aan- en afwezigheid op het werk.<br />

Het gaat hierbij niet alleen om feitelijke<br />

aanwezigheid (wie thuis werkt vanwege<br />

de kinderen krijgt een andere beoordeling<br />

dan iemand die afwezig is, omdat hij of zij<br />

in de OR zit), maar ook om de tijdstippen<br />

waarop men aanwezig is en de zichtbaarheid<br />

die daarmee gepaard gaat.<br />

‘Dat bedoel ik met zichtbaar zijn, hè. Terwijl<br />

mijn werkdag erop zit [van 7.00-15.00 uur,<br />

auteurs] en iemand anders die steevast om<br />

tien over negen binnen komt, natuurlijk,<br />

ja, maar die is er toch altijd tot half zes, ja<br />

nogal wiedes, die moet zijn acht uur ook<br />

maken. Snap je, maar dan heb je dat beeld,<br />

dat plaatje, het is toch zo’n goeie en dat<br />

is dan ook nog een man, die is er tot half<br />

zes, toppie.’ (r. 24, vrouw, deeltijd, zakelijke<br />

dienstverlening, medewerker)<br />

‘We hebben het al over profileren gehad. Ja,<br />

hoe doe je dat dan, jezelf profileren en wat<br />

is dat dan. Ik heb een paar keer aangegeven<br />

bij mijn leidinggevende, ik wil wel dit, ik wil<br />

wel dat. De ene keer zegt ie: jij pas op, want<br />

het gaat wel arrogant klinken. De andere<br />

keer … hè, dus ja je moet ook je weg zoeken<br />

van hoe doe je dat dan. [ ....] ik vind het wel<br />

Zelfs wie de schijn wekt in deeltijd te werken<br />

door, na een volledige werkdag, om<br />

15.00 weg te gaan, wordt als minder ambitieus<br />

in het werk gepercipieerd dan degene<br />

die later binnen komt, maar tot half<br />

zes blijft (‘het is toch zo’n goeie’, ‘toppie’),<br />

zo lijkt deze medewerkster te betogen.<br />

Werknemers die als werktijd tijdstippen


kiezen die te verenigen zijn met schooltijden,<br />

zijn minder zichtbaar op uren die<br />

doorgaans worden gekenmerkt als tijden<br />

waarop alleen de ‘ambitieuze’ mensen nog<br />

aan het werk zijn. Het citaat laat zien dat<br />

flexibele werktijden de arbeidsparticipatie<br />

van mensen met zorgtaken in de privésfeer<br />

wel kunnen vergroten, maar dat dit niet direct<br />

betekent dat men ook als ambitieuzer<br />

wordt gezien. Bepaalde tijdszones gelden<br />

blijkbaar in termen van ‘zichtbaar ambitieus<br />

zijn’ als belangrijker dan andere.<br />

Doorwerking van beeldvorming<br />

‘Bevroren’ ambities<br />

De vormgeving van ambities in werk en<br />

loopbaan hangt sterk samen met de privésituatie<br />

van de deelnemers. Het gaat dan<br />

onder meer om de zorg <strong>voor</strong> kinderen, het<br />

werk van de partner, en de houding van<br />

de sociale omgeving. Verscheidene medewerksters<br />

geven tijdens de focusgroepen<br />

aan dat zij worstelen met de verwachting<br />

dat ze in deeltijd zullen gaan werken als ze<br />

kinderen krijgen.<br />

‘Toen mijn eerste werd geboren had ik hetzelfde<br />

als jij, ik zei dat ik 32 uur wilde blijven<br />

werken. Toen werd ik bijna afgeschoten<br />

in gezelschappen privé, maar op het werk<br />

ook. Van nou, dat kan niet want je krijgt een<br />

kind.’ ( vrouw, zakelijke dienstverlening,<br />

deeltijd)<br />

De medewerkster ging onder invloed van<br />

de reactie van haar omgeving 24 uur per<br />

week werken, maar werd daar naar eigen<br />

zeggen ‘doodongelukkig’ van, ‘omdat<br />

ik niet kon doen wat ik wilde doen in die<br />

functie’. Ze werkt nu dertig uur per week<br />

om zo in de gelegenheid te zijn haar kinderen<br />

‘van school te halen’ en meer van haar<br />

ambities te realiseren. Maar de kinderen<br />

‘krijgen <strong>voor</strong>rang’, óók nu de medewerkster<br />

dertig uur per week werkt.<br />

Ook andere, in deeltijd werkende, vrouwen<br />

geven aan dat hun gezin op de eerste<br />

plaats komt. Ze willen een goede moeder<br />

zijn, maar hebben ook ambities in hun<br />

werk. Ze spreken de behoefte uit om zich<br />

professioneel te ontwikkelen, maar menen<br />

tegelijkertijd dat bepaalde periodes in hun<br />

leven zich daar gezien hun thuissituatie,<br />

niet <strong>voor</strong> lenen.<br />

‘Ik vind mijn gezin heel belangrijk, dat staat<br />

op nummer 1. [..] Toen ik het gister met<br />

mijn dochter erover had [de focusgroep,<br />

auteurs], toen zei ik dat en toen zei ze dat<br />

ga je toch niet zeggen hè, gezin staat op<br />

nummer 1. Maar ik zeg dat is wel zo! Eigenlijk<br />

ook wel leuk zei ze ja, dat staat toch op<br />

nummer 1. En dat houdt ook wel een beetje<br />

het ontwikkelen tegen, want er zijn natuurlijk<br />

heel veel leuke dingen, opleidingen en<br />

dergelijke... Ik heb dan een andere opleiding<br />

gedaan <strong>voor</strong> [naam functie, auteurs] en dat<br />

was iets van een half jaar en dat vond ik heel<br />

leuk, maar dat vraagt ontzettend veel om<br />

dat naast je werk en gezin ook nog te doen.<br />

Dus ik hou me ook wel een beetje gedeisd,<br />

zo van eerst maar eens toch nog wel wat<br />

meer tijd krijgen ook. Dan zou ik wel wat<br />

meer willen gaan doen.’ (r.4, vrouw, deeltijd,<br />

zorg, medewerker)<br />

De bovenstaande citaten laten zien dat<br />

relatief jonge, in deeltijd werkende vrouwen<br />

het realiseren van hun ambities in het<br />

werk uitstellen naar een later tijdstip (‘eerst<br />

maar eens toch nog wel wat meer tijd krijgen<br />

ook’). Hun ambitie gaat als het ware tijdelijk<br />

‘de vriezer in’.<br />

Tijdens de focusgroepen blijkt echter<br />

dat dit uitstel tot problemen kan leiden ten<br />

aanzien van het alsnog realiseren van deze<br />

‘bevroren’ ambities. Zo houdt men er vaak<br />

27<br />

De deeltijdval


28<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

geen rekening mee dat oudere werknemers<br />

door leidinggevenden doorgaans als<br />

minder ambitieus worden gezien en dat de<br />

ambities van ouderen minder ‘bruikbaar’<br />

<strong>voor</strong> de organisatie lijken, waardoor de organisatie<br />

minder in oudere werknemers<br />

investeert. Zowel in de focusgroepen in de<br />

zorgsector, als in die in de zakelijke dienstverlening<br />

gelden jonge (in voltijd werkende)<br />

medewerkers als <strong>voor</strong>beeld <strong>voor</strong> de ambitieuze<br />

medewerker. De meerderheid van de<br />

deelnemers is het er bovendien over eens<br />

dat jonge medewerkers, soms omschreven<br />

als high potentials, meer ruimte krijgen om<br />

hun ambities te ontwikkelen.<br />

‘Het is wel zo dat, zeg maar, de jeugd krijgt<br />

meer de mogelijkheden. Ik zit in zo’n potential<br />

groep en de oudste persoon bij ons is<br />

45.’ (r. 14, man, voltijd, zakelijke dienstverlening,<br />

leidinggevende)<br />

Oudere medewerkers komen minder snel<br />

in aanmerking <strong>voor</strong> een opleiding dan jongere.<br />

Tijdens de focusgroepen lijkt zich een<br />

tweedeling af te tekenen in mogelijkheden<br />

<strong>voor</strong> senior medewerkers (ouder dan<br />

40 jaar), <strong>voor</strong>al in de zakelijke dienstverlening.<br />

Jonge high potentials krijgen ruime<br />

ontwikkelmogelijkheden, komen op<br />

hogere posities en blijven mogelijkheden<br />

houden <strong>voor</strong> bijscholing en ontwikkeltrajecten.<br />

Deze praktijk sluit slecht aan bij de<br />

situatie van in deeltijd werkende vrouwen<br />

die hun werkgerelateerde ambities tijdelijk<br />

bevriezen, maar deze in een latere fase willen<br />

realiseren.<br />

‘Wat ik doe, is degene die harder loopt,<br />

die plan ik ook regelmatig uit de zorg <strong>voor</strong><br />

studiedagen ter compensatie, dan beloon je<br />

dus iemand met ‘je hoeft geen zorg te doen,<br />

jij mag de hele dag werken aan je ontwikkeling’.<br />

(r. 1, man, voltijd, zorg, leidinggevende)<br />

Uit het bovenstaande blijkt dat leidinggevenden<br />

de ambities van deeltijders, zowel<br />

in eerdere, als in latere levensfasen, kunnen<br />

frustreren door hen geen ontwikkelingsmogelijkheden<br />

te bieden. De focusgroepen<br />

laten echter ook zien dat leidinggevenden<br />

hun medewerkers kunnen helpen hun ambities<br />

te laten ‘ontdooien’ of helder te krijgen,<br />

door stimulans en ruimte te bieden<br />

om deze te ontwikkelen en te realiseren.<br />

Een <strong>voor</strong>beeld van een proactieve houding<br />

bij leidinggevenden komt naar voren<br />

in het verhaal van een deelneemster die<br />

vertelt dat ze pas ontdekte dat ze in staat<br />

was leidinggevende taken te verrichten,<br />

nadat haar leidinggevende haar <strong>voor</strong> deze<br />

taken had gevraagd en ze deze ook daadwerkelijk<br />

had vervuld.<br />

‘Toen viel iemand uit en toen moest daar<br />

tijdelijk een functie waargenomen worden<br />

[..] En toen heb ik dat een jaar gedaan en<br />

toen dacht ik oh, ik vind dit leuk, veel leuker<br />

dan ik dacht!’ ‘[..]Dus dat is ook leuk van je<br />

ontwikkelen en dingen uitproberen, dat je<br />

daar inderdaad toch <strong>voor</strong> gevraagd wordt en<br />

andere mensen het wel zien en dan ga je het<br />

zelf ook meer zien.’ (r. 33, vrouw, deeltijd,<br />

zorg, medewerker)<br />

Zelfs een expliciet ontkende ambitie om<br />

een leidinggevende functie te vervullen,<br />

werd door de genoemde leidinggevende<br />

gewekt, zoals blijkt uit het verhaal van een<br />

collega van de hierboven geciteerde medewerkster<br />

in de zorg. Zij zegt:<br />

‘...Ik heb altijd geroepen, ik ga het niet doen,<br />

die klote functie (lacht). Maar dan doe je<br />

kennis op en dat is wel heel grappig, want<br />

dan, inderdaad […] als je niet weet wat het


inhoudt, dan heb je heel snel de neiging om<br />

te roepen, nee, dat wil ik absoluut niet. Ik<br />

tenminste, maar goed, nou had mijn hoofd<br />

het gevraagd en toen ben ik dus dat traject<br />

ingegaan en ik merk dat het me ligt en ik<br />

vind het leuk.’ (r. 32, vrouw, deeltijd, zorg,<br />

medewerker)<br />

Dynamisch perspectief<br />

Veel onderzoek naar de arbeidsduur en arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen richt zich<br />

op de relatie tussen moederschapsideologie<br />

en de arbeidspositie van vrouwen (bij<strong>voor</strong>beeld<br />

Himmelweit & Sigala, 2004).<br />

Ambitie vormt een belangrijke, maar nog<br />

weinig onderzochte schakel in de relatie<br />

tussen arbeidsduur en arbeidsmarktpositie<br />

van vrouwen (Pas et al., nog te verschijnen).<br />

De veronderstelling is doorgaans dat in<br />

deeltijd werkende vrouwen niet meer uren<br />

willen werken, omdat ze weinig ambitieus<br />

zouden zijn (Eagly & Steffen, 1986) en niet<br />

het streven hebben om veel in hun werk te<br />

bereiken (Judge et al., 1995). Doel van de<br />

onderhavige studie was om deze veronderstelling<br />

te relativeren door in te gaan op de<br />

wijze waarop in deeltijd werkende vrouwen<br />

en leidinggevenden de relatie tussen deeltijdwerk<br />

en ambitie percipiëren, en door na<br />

te gaan hoe deze percepties doorwerken op<br />

de positie van in deeltijd werkende vrouwen<br />

in organisaties. Ambitie werd daarbij<br />

gezien als een sociale constructie die tot<br />

stand komt in reactie op en in interactie<br />

met de omgeving. Dominante maatschappelijke<br />

opvattingen over moederschap,<br />

deeltijd en ambitie spelen volgens dit uitgangspunt<br />

een belangrijke rol bij het vormen,<br />

uiten en realiseren van ambitie, en<br />

daarmee ook bij het (onder)benutten van<br />

het aanwezige talent in organisaties.<br />

Onze analyse op basis van focusgroepen<br />

laat zien dat de deelnemers hun eigen<br />

ambitie breder definiëren dan de gangbare<br />

opvatting van ambitie waarbij je vóór je<br />

veertigste levensjaar door veel inzet, een<br />

groot aantal werkuren en zichtbaarheid,<br />

een hogere positie verwerft in een arbeidsorganisatie.<br />

Ambitie heeft in de ogen van<br />

de deelnemers een bredere betekenis: gedrevenheid<br />

in het werk, je willen ontwikkelen<br />

in het werk, geen ‘negen-tot-vijf-mentaliteit’<br />

hebben en het gedrag laten zien dat<br />

hierbij hoort. Een dergelijke invulling van<br />

ambitie is volgens de deelnemers in principe<br />

in elke functie te realiseren en onafhankelijk<br />

van de arbeidsduur.<br />

Hoewel de deelnemers (met het formuleren<br />

van deze brede definitie van ambitie)<br />

kritiek hebben op het dominante maatschappelijke<br />

beeld van ambitie in het werk,<br />

speelt dit beeld wel een belangrijke rol in<br />

hun overwegingen, <strong>voor</strong>al in die van de leidinggevenden.<br />

Waar de meeste medewerkers<br />

zich bewust zijn van de spanning tussen<br />

hun eigen visie en de maatschappelijke<br />

opvattingen, is het <strong>voor</strong> leidinggevenden<br />

vanzelfsprekender dat voltijds werkende<br />

medewerkers ambitieuzer zijn dan deeltijders.<br />

Bovendien zien zowel leidinggevenden<br />

als medewerkers een absoluut minimum<br />

van rond de twintig uur per week werken<br />

als noodzakelijk om hun eigen ambities te<br />

kunnen waarmaken. Tevens schrijft men<br />

aan medewerkers die vaker beschikbaar<br />

zijn, en die meer en op gemakkelijker in het<br />

oog springende tijden aanwezig zijn meer<br />

ambitie toe.<br />

Behalve de arbeidsduur die nodig is om<br />

eigen ambities te realiseren, noemen zowel<br />

leidinggevenden als medewerkers de<br />

aard van het werk en de bijkomende verantwoordelijkheden<br />

als obstakel <strong>voor</strong> opwaartse<br />

mobiliteit van deeltijders. Hiermee<br />

legitimeren ze de achterstandspositie<br />

van deeltijders. In de zakelijke dienstverle-<br />

29<br />

De deeltijdval


30<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

ning houdt men min of meer vast aan het<br />

vereiste van voltijds werken <strong>voor</strong> leidinggevende<br />

functies, waarmee de dominante<br />

beeldvorming over ambitie en arbeidsuur<br />

in stand blijft. In de zorgsector wordt <strong>voor</strong><br />

leidinggevende taken het minimum van<br />

24 uur genoemd. Mogelijk door de huidige<br />

krapte op de arbeidsmarkt lijkt er <strong>voor</strong>al<br />

in de zorgsector een verschuiving plaats te<br />

vinden in de opvattingen over ambitie en<br />

deeltijdwerk en in de daaraan verbonden<br />

mogelijkheden <strong>voor</strong> verticale doorstroom<br />

en professionele ontwikkeling.<br />

Omdat leidinggevenden <strong>voor</strong>al van voltijders<br />

ambitie verwachten, geven ambitieuze<br />

deeltijders aan zich extra te moeten<br />

bewijzen en hun ambities expliciet zichtbaar<br />

te moeten maken bij hun leidinggevenden.<br />

Echter, wie te expliciet ambitie<br />

toont, wordt niet serieus genomen. Dit laat<br />

zien dat een double bind, die eerder al bij<br />

managers is waargenomen (Sools, Van Engen<br />

& Baerveldt, 2007), ook <strong>voor</strong> de vrouwelijke<br />

medewerkers in onze focusgroepen<br />

geldt. Deeltijders moeten dan ook een soort<br />

‘undercover’ deeltijders zijn: wel in deeltijd<br />

werken, maar de verwachte werkhouding<br />

en werkgedrag van een voltijder ten toon<br />

spreiden, zoals op de ‘zichtbare’ uren werken<br />

en extra taken op zich nemen. Naast<br />

flexibele begin- en eindtijden, autonomie<br />

in het werk en de mogelijkheid tot thuis<br />

werken, die onmisbaar kunnen zijn om<br />

baan en privé-situatie goed te combineren<br />

(Keuzenkamp et al., 2009), is daarom ook<br />

verandering nodig van de heersende beeldvorming<br />

over ambitie en deeltijdwerk.<br />

Vrouwen die in deeltijd werken, stellen<br />

vaak hun werkgerelateerde ambities<br />

uit of ‘bevriezen’ deze tijdelijk. Ze lijken<br />

deze keuze vanuit het perspectief van hun<br />

privé -situatie bevredigend of op zijn minst<br />

noodzakelijk te vinden, bij<strong>voor</strong>beeld als ze<br />

jonge kinderen hebben. Als hun kinderen<br />

wat ouder zijn en de vrouwen de leeftijd<br />

van veertig vaak al zijn gepasseerd, gaan<br />

ze zich heroriënteren op wat ze in het werk<br />

willen bereiken. Door de associatie in de<br />

maatschappelijke beeldvorming van ambitie<br />

met jong zijn (en in voltijd werken),<br />

komen de ambities van <strong>voor</strong>al wat oudere,<br />

in deeltijd werkende vrouwen niet als vanzelf<br />

aan het licht (ook niet <strong>voor</strong> henzelf), en<br />

daarmee ook moeilijker tot hun recht.<br />

Door de bestaande percepties ten aanzien<br />

van de relatie tussen deeltijd en ambitie<br />

zijn de leidinggevenden in dit onderzoek<br />

meer geneigd om voltijders mogelijkheden<br />

<strong>voor</strong> verdere professionele ontwikkeling te<br />

bieden en een breder takenpakket toe te<br />

wijzen dan deeltijders, hetgeen deeltijders,<br />

zowel op de korte als de lange termijn, op<br />

achterstand zet om hun ambities te verwezenlijken.<br />

Leidinggevenden die er geen rekening<br />

mee houden dat ambities door de<br />

tijd heen kunnen veranderen, ‘ontdooien’<br />

en na het 35ste jaar kunnen toenemen, zien<br />

ambities van wat oudere, in deeltijd werkende<br />

vrouwen dan ook gemakkelijk over<br />

het hoofd. Omgekeerd blijken leidinggevenden<br />

de bestaande percepties te kunnen<br />

relativeren en de ambities van vrouwen<br />

juist aanwakkeren, stimuleren en faciliteren.<br />

Juist een dynamisch perspectief op<br />

ambitie biedt aangrijpingspunten <strong>voor</strong><br />

verandering in het loopbaanbeleid van<br />

organisaties. Dit brengt ons op een aantal<br />

aanbevelingen <strong>voor</strong> HRM-beleid in arbeidsorganisaties.<br />

Aanbevelingen<br />

Voor zowel medewerkers als organisaties<br />

kan deeltijdwerk gezien de huidige maatschappelijke<br />

opvattingen een valkuil vormen.<br />

Een deeltijdaanstelling geeft medewerkers<br />

meer tijd <strong>voor</strong> hun privé-situatie,<br />

maar brengt tegelijk het risico met zich mee<br />

dat hun ambities minder zichtbaar zijn en


daardoor minder tot ontwikkeling worden<br />

gebracht. Het aanbieden van deeltijdwerk<br />

kan organisaties veel mogelijkheden geven<br />

om het aanwezige talent te benutten, maar<br />

daar<strong>voor</strong> is het nodig dat leidinggevenden<br />

ambities waarnemen <strong>voor</strong>bij seksestereotype<br />

beeldvorming en met een bewustzijn<br />

over de veranderlijkheid van ambities. Dat<br />

ambities sociaal geconstrueerd zijn, heeft<br />

consequenties <strong>voor</strong> het personeelsbeleid in<br />

organisaties.<br />

– Leidinggevenden (maar ook HR-beleidsmakers<br />

in organisaties) dienen te<br />

onderkennen dat ‘ambitie’ meerdere betekenissen<br />

heeft (in smalle en brede zin).<br />

Ambitie in het werk is niet rechtstreeks<br />

af te leiden uit de arbeidsduur en de tijdstippen<br />

waarop medewerkers werken.<br />

Met loopbaanbeleid waarin ook de brede<br />

betekenis van ambitie tot zijn recht<br />

komt, kunnen werkgevers het potentieel<br />

van vrouwen en mannen beter benutten;<br />

– Leidinggevenden dienen er oog <strong>voor</strong> te<br />

hebben dat de dominante maatschappelijke<br />

opvatting over gebrek aan ambitie<br />

bij deeltijders het gevaar van een<br />

self-fulfilling prophecy in zich draagt.<br />

Vrouwen die zichzelf in eerste instantie<br />

als ambitieus zien, gaan twijfelen omdat<br />

hun opvattingen over ambitie niet de<br />

norm zijn. Leidinggevenden dienen getraind<br />

te worden om ambitie bij medewerkers<br />

waar te nemen, te stimuleren en<br />

te belonen;<br />

– Organisaties kunnen het naleven van<br />

ambities faciliteren door mogelijkheden<br />

te bieden <strong>voor</strong> flexibele werktijden, autonomie<br />

in het werk en mogelijkheden<br />

tot thuis werken, waarbij meer aandacht<br />

<strong>voor</strong> sturen op resultaten kan bijdragen<br />

aan het loslaten van beelden over het belang<br />

van ‘ face-hours’.<br />

– Organisaties dienen mogelijkheden te<br />

ontwikkelen om (leidinggevende) taken<br />

te delen, mede aan de hand van ervaringen<br />

die andere organisaties en/of sectoren<br />

hiermee mogelijk al hebben opgedaan.<br />

Met deze studie beoogden we meer inzicht<br />

te bieden in de percepties ten aanzien van<br />

ambitie van in deeltijd werkende vrouwen<br />

als onderliggend mechanisme <strong>voor</strong> hun<br />

achterblijvende arbeidsmarktpositie. Op<br />

basis van onze bevindingen verdient het<br />

aanbeveling om in zowel het maatschappelijke<br />

als het wetenschappelijke debat minder<br />

veronderstellingen te uiten over het gebrek<br />

aan ambitie van deeltijders. Het zou<br />

interessant zijn om de gevonden mechanismen<br />

ook <strong>voor</strong> in deeltijd werkende mannen<br />

te onderzoeken.<br />

Ons onderzoek laat zien dat het loslaten<br />

van dominante, negatieve beeldvorming<br />

over de ambitie van deeltijders <strong>voor</strong><br />

deeltijders meer mogelijkheden oplevert<br />

om hun ambities na te leven en <strong>voor</strong> organisaties<br />

om het potentieel van deze werknemers<br />

ten volle te benutten (zie ook Van<br />

Doorne-Huiskes, 2010). Organisaties kunnen<br />

medewerkers zo stimuleren om hun<br />

arbeidsduur uit te breiden, ontwikkelingsmogelijkheden<br />

aan te bieden ten behoeve<br />

van het realiseren van ambitie in smalle en<br />

brede zin én talentvolle deeltijders laten<br />

doorstromen naar hogere en leidinggevende<br />

functies.<br />

31<br />

De deeltijdval


32<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Noot<br />

1 Voor dit artikel hebben we materiaal gebruikt<br />

uit een onderzoek dat we in 2009 onder<br />

leiding van Prof. dr. Yvonne Benschop hebben<br />

uitgevoerd <strong>voor</strong> de Taskforce Deeltijd Plus.<br />

Naast de auteurs hebben dr. Marieke van den<br />

Brink, prof. Dr. Hans Doorewaard, dr. Caroline<br />

Essers, dr. Claudia Gross, drs. Brigit Fokkinga,<br />

Hanneke Megens Msc en Joke Leenders Msc<br />

aan genoemd onderzoek meegewerkt.<br />

Literatuur<br />

Bleijenbergh, I., Bruijn, J. de, & Bussemaker, M.<br />

(2004). European social citizenship and gender:<br />

discussions on the part-time work Directive.<br />

European Journal of Industrial Relations. 10(3),<br />

303-322.<br />

Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief<br />

onderzoek; denken en doen. Boom: Meppel.<br />

Commissie Bakker (2008). Naar een toekomst<br />

die werkt. Hoofdlijnen Advies Commissie<br />

Arbeidsparticipatie. Advies Commissie<br />

Arbeidsparticipatie. http://www.<br />

naareentoekomstdiewerkt.nl/Advies-<br />

Commissie-Arbeidsparticipatie.pdf<br />

Demenint-de Jongh, M. (1989). Arbeidsduur,<br />

organisatie en emancipatie: over de kwaliteit<br />

van deeltijdarbeid. Culemborg: Lemma.<br />

Doorne-Huiskes, A., van (2010). Vrouwelijk talent<br />

werkt …. Assen: Van Gorcum.<br />

Eagly, A. & Steffen, V. (1986). Gender stereotypes,<br />

occupational roles, and beliefs about part-time<br />

employees. Psychology of Women Quarterly, 10,<br />

252-262.<br />

Judge, T.A., Cable, D.M., Boudreau, J.W. & Bretz,<br />

R.D.J. (1995). An empirical investigation of<br />

the predictors of executive career success.<br />

Personnel Psychology, 48(3), 485-524.<br />

Himmelweit, S. & Sigala, M. (2004). Choice and the<br />

relationship between identities and behaviour<br />

for mothers with pre-school children: some<br />

implications for policy from a UK study. Journal<br />

of Social Policy, 33(3), 455-478.<br />

Keuzenkamp, S., Hillebrink, C., Portegijs, W. &<br />

Pouwels, B. (2009). Deeltijd (g)een probleem.<br />

Mogelijkheden om de arbeidsduur van vrouwen<br />

met een kleine deeltijdbaan te vergroten. Den<br />

Haag: SCP.<br />

Lenning, A. van & Willemsen, T (2001). Minder<br />

vanzelfsprekend, maar nog steeds gewoon.<br />

Sekseverschillen in taakverdeling bij moderne<br />

gezinnen. <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies, 4(3),<br />

5-19.<br />

Merens, A. & Hermans, B. (2009).<br />

Emancipatiemonitor 2008. Den Haag: SCP/CBS.<br />

Mescher, S., Benschop, Y. & Doorewaard, H. (2010)<br />

Representations of work-life balance support.<br />

Human Realtions, 63(1), 21-39.<br />

Pas, B., Peters, P., Eisinga, R., Doorewaard, H.,<br />

& Lagro-Janssen, A. (nog te verschijnen).<br />

Explaining career motivation among female<br />

doctors in the Netherlands: the effects of<br />

children, views on motherhood and work-home<br />

cultures. Work, Employment & Society.<br />

Portegijs, W., Cloїn, M., Keuzenkamp, S., Merens,<br />

A. & Steen<strong>voor</strong>den, E. (2008). Verdeelde tijd.<br />

Waarom vrouwen in deeltijd werken, Den Haag:<br />

SCP.<br />

Portegijs, W. & Keuzenkamp, S. (red.) (2008).<br />

Nederland deeltijdland. Vrouwen en<br />

deeltijdwerk. Den Haag: SCP.<br />

Román, A. (2006). Deviating from the standard:<br />

effects on labour continuity and career patterns.<br />

Amsterdam: Dutch University Press.<br />

Sools, A., Engen, M. van & Baerveldt, C. (2007).<br />

Gendered career-making practices: On ‘doing<br />

ambition’ or how managers discursively<br />

position themselves in a multinational<br />

corporation. Journal of Occupational and<br />

Organizational Psychology, 80(3), 413-435.<br />

Taskforce Deeltijdplus (2008). Een plus één is<br />

drie. Werkplan Taskforce Deeltijdplus. http://<br />

www.arbeidsmarktbrabant.nl/html/doc.<br />

aspx?id=%7B1CDAD032-2B01-4E60-B362-<br />

4B68E83D93A8%7D&t=application/pdf&f=%20<br />

Werkplan_Taskforce.pdf.<br />

Visser, S., Ommeren, M. van, Kerchaert, A.,<br />

Coenen, L., Engelen, M., Benschop, Y.,<br />

Bleijenbergh, I., Brink, M., van den, Peters,<br />

P., Fokkinga, B., Pas, B. & Leenders, J. (2009).<br />

Ambitie kent geen tijd: Onderzoek naar de<br />

relaties tussen ambities, deeltijdwerk en gender.<br />

Den Haag: Taskforce DeeltijdPlus.


Parttimewerk en gender in Europa<br />

Nog steeds divers?<br />

Hanno van Eldik<br />

Parttimewerk bekleedt een prominente<br />

plaats binnen het onderzoeksveld dat arbeids-<br />

en gendervraagstukken aan elkaar<br />

koppelt. Deze grote onderzoeksinteresse<br />

hangt wellicht in zekere mate samen met<br />

de beleidsrelevantie van het onderwerp.<br />

Deeltijdarbeid speelt immers mogelijk een<br />

belangrijke rol in het verenigen van een<br />

aantal moeilijk verzoenbare beleidsdoeleinden,<br />

zoals het verhogen van de arbeidsparticipatie,<br />

een grotere flexibiliteit op de<br />

arbeidsmarkt en een betere combinatie van<br />

arbeid en gezin. Het is op dit kruispunt van<br />

objectieven dat zich in de literatuur een<br />

gangbare verklaring <strong>voor</strong> de verschijning<br />

van en toename in parttimewerk heeft<br />

gevormd. Recente trends in verschillende<br />

Europese landen lijken echter niet in overeenstemming<br />

met de verklaringen opgebouwd<br />

in de literatuur rond parttimewerk<br />

(Rasmussen, Lind & Visser, 2004). Deze<br />

trends laten ontwikkelingen in tegengestelde<br />

richtingen zien, die <strong>voor</strong>alsnog met<br />

name aan landspecifieke factoren worden<br />

toegeschreven.<br />

Dit vraagt om nieuw vergelijkend onderzoek<br />

naar trends in parttimewerk binnen<br />

Europa, met het oog op het in kaart brengen<br />

van diversiteit en convergentie en de<br />

onderliggende oorzaken hiervan. Vergelijkend<br />

onderzoek, dat verschuivingen in de<br />

tijd in rekening brengt, kan immers een<br />

oplossing bieden <strong>voor</strong> een tekortkoming<br />

die min of meer inherent lijkt te zijn aan<br />

de typologische benaderingen waarop internationaal<br />

vergelijkende studies veelal<br />

worden gebaseerd. Landen worden hierin<br />

geclusterd, verwijzend naar algemene gelijkenissen<br />

en verschillen in institutionele<br />

en culturele patronen (bij<strong>voor</strong>beeld Esping-Andersen,<br />

1990). Alhoewel dergelijke<br />

typologieën historisch verankerd zijn, gebaseerd<br />

op specifieke verhoudingen tussen<br />

overheden, markten en gezinnen, hebben<br />

zij de neiging gefixeerd te raken in de tijd.<br />

Wanneer van typologische verklaringen<br />

wordt uitgegaan, wordt, met andere woorden<br />

impliciet een belangrijke mate van continuïteit<br />

in deze verhoudingen verondersteld.<br />

Dit leidt tot een enigszins statische<br />

benadering, waarin historische veranderingen<br />

binnen en tussen clusters moeilijker<br />

te vatten zijn dan aanhoudende diversiteit.<br />

Om deze beperking te overstijgen, zal er<br />

dus aandacht moeten zijn <strong>voor</strong> zowel diversiteit<br />

tussen institutionele en culturele<br />

ideaaltypes als eventuele gemeenschappelijke<br />

ontwikkelingen binnen deze types.<br />

Dit geeft aanleiding tot de volgende onderzoeksvragen:<br />

1 Hoe ziet het totaalbeeld van parttimewerktrends<br />

in vergelijkbare Europese<br />

landen er uit? Is er sprake van toenemende<br />

convergentie, aanhoudende diversiteit<br />

of zelfs groeiende divergentie?<br />

Zijn er verschuivingen in de gender- en<br />

leeftijdscompositie van parttimewerk?<br />

2 Kan er, naast landspecifieke verklaringen,<br />

een gemeenschappelijk dynamiek<br />

worden geobserveerd die mede aan de<br />

33<br />

Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?


34<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

basis ligt van deze trends? Wat betekent<br />

dit <strong>voor</strong> de interpretatie van die trends<br />

in het licht van bestaande typologieën?<br />

Balanceren tussen bedrijf, baan en<br />

gezin<br />

Europese arbeidsmarkten lijken <strong>voor</strong> een<br />

drieledige uitdaging te staan. Ten eerste<br />

wordt er door beleidsmakers een grote<br />

noodzaak gevoeld om de arbeidsparticipatie<br />

verder te verhogen, met name van bepaalde<br />

maatschappelijke groepen, waaronder<br />

vrouwen (CEC, 2003). Dit streven sluit<br />

aan op een groeiende bezorgdheid om de<br />

demografische verschuivingen, die een<br />

stijgende levensverwachting en een dalend<br />

kindertal met zich meebrengen (Vos,<br />

2009). Tegelijkertijd, echter, bestaat er toenemende<br />

aandacht <strong>voor</strong> de problematiek<br />

van het combineren van betaalde arbeid<br />

met gezinsverantwoordelijkheden, zoals<br />

de zorg <strong>voor</strong> kinderen, die deze eerste<br />

doelstelling mogelijk in de weg kan staan<br />

(CEC, 2005). Ten slotte speelt ook de roep<br />

om meer flexibiliteit op de arbeidsmarkt –<br />

<strong>voor</strong>namelijk vanuit werkgevershoek – een<br />

sleutelrol in het arbeidsmarktbeleid binnen<br />

Europa, met bijhorende uitdaging van<br />

het balanceren van deze flexibilisering met<br />

voldoende zekerheden <strong>voor</strong> werknemers<br />

(CEC, 2006; Wilthagen & Tros, 2004).<br />

Kortom, het synchroniseren van enerzijds<br />

de behoeften van werkgever en werknemer<br />

en anderzijds deze van werknemer en gezin<br />

lijkt zich op te dringen (Muffels et al.,<br />

2008).<br />

Parttimewerk speelt een belangrijke rol<br />

in het samenbrengen van deze uiteenlopende<br />

en deels tegengestelde doelstellingen.<br />

Ten eerste kunnen deeltijdbanen mogelijk<br />

bijdragen tot een oplossing <strong>voor</strong> de spanning<br />

tussen verhoogde arbeidsparticipatie<br />

en een groeiende druk op het gezinsleven.<br />

Verschillende empirische studies tonen<br />

aan dat parttimewerk een positieve invloed<br />

kan hebben op de balans tussen werk en<br />

gezin en tot een verhoogd welzijn bij werknemers<br />

kan leiden. Binnen deze literatuur<br />

werd onder meer gevonden dat parttimers<br />

tevredener zijn met hun werkuren dan fulltimers,<br />

dat zij een verminderde negatieve<br />

spill-over tussen werk en gezin ervaren,<br />

evenals een beter evenwicht tussen baan en<br />

privé en een hoger algemeen welbevinden<br />

(Booth & Van Ours, 2009; Hill, Märtinson<br />

& Ferris, 2004; Van Rijswijk, et al., 2004).<br />

Bovendien kan parttime werk ook een uitkomst<br />

bieden <strong>voor</strong> het verzoenen van uiteenlopende<br />

behoeften van werknemers en<br />

werkgevers. Een belangrijke aanbodzijdeverklaring<br />

<strong>voor</strong> het bestaan van deeltijdbanen<br />

is namelijk dat ze <strong>voor</strong> werkgevers een<br />

grotere mate van flexibiliteit creëren, met<br />

name in een dienstengerichte economie<br />

(Euwals & Hogerbrugge, 2006; Allaart &<br />

Bellmann, 2007).<br />

Deze driehoek van werkgevers-, werknemers-<br />

en gezinsbehoeften staat centraal<br />

in wat Lind & Rasmussen (2008) het ‘klassieke<br />

verhaal’ van parttimewerk noemen.<br />

Alhoewel verschillende studies tevens de<br />

negatieve aspecten van deeltijdbanen benadrukken,<br />

zoals slechtere arbeids<strong>voor</strong>waarden<br />

en grotere onzekerheid (McGovern,<br />

Smeaton & Hill, 2004; Leschke, 2007), is<br />

de literatuur doordrongen van de aantrekkelijke<br />

win-winsituaties die parttimewerk<br />

kan creëren, waarbij zowel werknemers,<br />

werkgevers als de economie in haar geheel<br />

zijn gebaat (Lind & Rasmussen, 2008). Een<br />

empirisch <strong>voor</strong>beeld van de manier waarop<br />

parttimewerk deze verschillende noden<br />

kan overbruggen, is de spectaculaire<br />

werkgelegenheidsgroei – <strong>voor</strong>namelijk van<br />

vrouwen – vanaf de jaren tachtig in Nederland,<br />

die grotendeels door parttimebanen<br />

werd gestuwd. Visser (2002) verklaart deze


ontwikkeling als een complex samenspel<br />

van arbeidsmarkttrends, verschuivende<br />

genderrolopvattingen, nieuwe beleidsinitiatieven<br />

en reacties hierop vanuit de sociale<br />

partnerorganisaties. Een sterke groei in<br />

parttimewerk komt uit dit samenspel van<br />

factoren als een relatief onbedoeld resultaat,<br />

maar blijkt een effectieve manier om<br />

arbeidsparticipatie van vrouwen, veranderende<br />

maar nog steeds traditionele gezinsverhoudingen<br />

en interne flexibiliteit <strong>voor</strong><br />

bedrijven te integreren. Deze ‘parttimeeconomie’<br />

is echter ook bekritiseerd, omdat<br />

ze geen oplossing biedt <strong>voor</strong> de bestaande<br />

socio-economische ongelijkheid<br />

tussen vrouwen en mannen (zie Plantenga,<br />

2002).<br />

Er is bovendien geen eenduidig beeld<br />

van de empirische realiteit van een dergelijk<br />

perspectief op parttimewerk binnen<br />

Europa. Voorlopig laat internationaal<br />

vergelijkend onderzoek een eerder divers<br />

beeld van de inbedding van deeltijdwerk<br />

in verschillende landen zien (Rasmussen,<br />

Lind & Visser, 2004). Naast het bovengenoemde<br />

Nederlandse <strong>voor</strong>beeld, laten recente<br />

data uit Denemarken sterk uiteenlopende<br />

en zelfs contrasterende trends<br />

zien. Parttimewerk daalt er, met name bij<br />

vrouwen, gestaag sinds de jaren tachtig.<br />

Bovendien treedt er een verschuiving op<br />

in de gender- en leeftijdscompositie van<br />

deeltijdbanen: de oververtegenwoordiging<br />

van vrouwen neemt sterk af en het zwaartepunt<br />

komt in toenemende mate bij jongeren<br />

te liggen. Deze ontwikkelingen stellen<br />

het ‘klassieke verhaal’ van parttimewerk,<br />

waarvan zij danig afwijken, in vraag en<br />

daarmee tevens de actuele waarde van de<br />

in de literatuur opgebouwde verklaringen<br />

(Lind & Rasmussen, 2008).<br />

Van typologieën naar trends<br />

Het beschreven succes van de toename in<br />

deeltijdbanen in Nederland impliceert dat<br />

dit ‘parttimemodel’ navolging zou kunnen<br />

krijgen in andere Europese landen,<br />

waar parttimewerk de arbeidsparticipatie<br />

mogelijk kan stimuleren (Visser, 2002).<br />

Bovendien zou dit tegemoetkomen aan de<br />

veronderstelde wens van een grote groep<br />

vrouwen om arbeid en zorg te combineren<br />

(zie Hakim, 2002). Daartegenover staat<br />

de hypothese dat het veeleer de in Denemarken<br />

geobserveerde trends zijn die een<br />

indicatie geven van de ontwikkelingen in<br />

parttimewerk binnen Europa (Lind & Rasmussen,<br />

2008). Vanuit een economisch<br />

perspectief kan inderdaad worden verwacht<br />

dat vrouwen hun arbeidsintensiteit<br />

zullen verhogen naarmate zij hoger opgeleid<br />

worden en dus meer inkomenspotentieel<br />

vergaren (zie Becker, 1981). Een derde<br />

mogelijkheid is dat er zich, in tegenstelling<br />

tot de twee hierboven geopperde trends,<br />

juist een aanhoudende internationale diversiteit<br />

tentoonspreidt, of zelfs verdere divergentie<br />

tussen landen.<br />

De nadruk op dergelijke cross-nationale<br />

diversiteit, en het belang van de nationale<br />

context hierin, heeft aanleiding gegeven<br />

tot een veelvoud aan typologieën waarmee<br />

verschillende arbeidspatronen kunnen<br />

worden bestudeerd (zie O’Reilly, 2006).<br />

Ongetwijfeld de meest invloedrijke hiervan<br />

is Esping-Andersens (1990; 1999) studie<br />

naar verschillende welvaartsstaatregimes<br />

binnen Europa. Hij onderscheidt achtereenvolgens<br />

een liberaal, een conservatief<br />

en een sociaaldemocratisch regimetype.<br />

Het eerste (bij<strong>voor</strong>beeld Verenigd Koninkrijk)<br />

wordt gekenmerkt door het primaat<br />

van het marktmechanisme in de allocatie<br />

van welvaart en de opname van zorgtaken.<br />

In het tweede type (continentaal Europa)<br />

35<br />

Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?


36<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

speelt de arbeidspositie, waaraan sociale<br />

regelingen veelal zijn gekoppeld, een grote<br />

rol en wordt zorg primair als een gezinsverantwoordelijkheid<br />

beschouwd. Het derde<br />

(Scandinavië) wordt gekenmerkt door<br />

een sterke overheidsinterventie in het beschermen<br />

van individuen tegen marktfluctuaties<br />

en het ‘ontlasten’ van gezinnen met<br />

betrekking tot zorgtaken.<br />

Empirisch onderzoek heeft verschillende<br />

arbeidspatronen aan dergelijke typologische<br />

opdelingen gerelateerd. Anxo et al.<br />

(2007), bij<strong>voor</strong>beeld, vinden door een gedetailleerde<br />

analyse van werktijden gedurende<br />

de loopbaan een gelijkaardige clustering.<br />

Hierbij wordt in Scandinavische<br />

landen een universal breadwinner model<br />

geobserveerd, waarin zowel mannen als<br />

vrouwen overwegend fulltimewerken. Dit<br />

sluit aan bij het sociaaldemocratische regimetype,<br />

waarin zorgtaken in belangrijke<br />

mate worden overgenomen door publieke<br />

<strong>voor</strong>zieningen, hetgeen gezinnen toelaat<br />

voltijds te participeren op de arbeidsmarkt.<br />

Vanuit andere typologieën kan dit<br />

echter ook tot – onder andere – een egalitarian<br />

employment (Haas, 2005), een dual-earner-state-carer<br />

(Crompton, 1999) of<br />

een weak breadwinner (Lewis, 1992) model<br />

worden gerekend. Analoog hieraan worden<br />

binnen het liberale en conservatieve cluster<br />

verschillende ‘parttime’-modellen geobserveerd,<br />

waarin vrouwen overwegend<br />

in deeltijdbanen participeren, en in Zuid-<br />

Europese landen een exit-or-full-time model,<br />

met een gedwongen keuze tussen volledige<br />

en geen arbeidsdeelname (Anxo et<br />

al., 2007). Ook deze kunnen op vergelijkbare<br />

wijze aan de verschillende typologieën<br />

worden gekoppeld.<br />

Niettegenstaande het inzicht dat typologische<br />

benaderingen verschaffen in<br />

de cross-nationale diversiteit van werk en<br />

gezin, hebben ze de beperking dat er impliciet<br />

een nogal statisch beeld van (verschillen<br />

in) arbeidspatronen mee wordt<br />

opgeroepen. Een troef van typologieën,<br />

zoals deze van Esping-Andersen, is dat ze<br />

gebaseerd zijn op historische ontwikkelingen<br />

en machtsverhoudingen en daarmee<br />

een historisch ingebedde, in plaats van een<br />

universalistische verklaring beogen. Echter,<br />

sociale en economische veranderingen<br />

vanaf het vierde kwart van de twintigste<br />

eeuw maken deze typologieën relatief statisch<br />

in de tijd en wellicht minder geschikt<br />

om hedendaagse ontwikkelingen te begrijpen<br />

(Crouch, 2008). Het is waarschijnlijk<br />

dat huidige sociale problemen en conflicten<br />

zich uittekenen binnen deze uit het verleden<br />

‘geërfde’ institutionele context, maar<br />

dat betekent niet dat de context zelf onveranderd<br />

blijft (Streeck, 2007). Twee opgemerkte<br />

tendensen lijken in dit opzicht van<br />

specifiek belang: de veranderende maatschappelijke<br />

rol van vrouwen en de toenemende<br />

plaats van markten en marktwerking<br />

binnen welvaartsstaten.<br />

Esping-Andersen (2009) heeft zelf recentelijk<br />

ingespeeld op het bovengenoemde<br />

gebrek aan dynamiek in vergelijkende<br />

benaderingen, door te wijzen op de veranderende<br />

rollen van vrouwen in westerse samenlevingen<br />

als sleutelontwikkeling <strong>voor</strong><br />

welvaartsstaten. De toenemende arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen doorheen Europa<br />

noopt welvaartsstaten tot aanpassing,<br />

maar deze vertoont duidelijke ongelijkheden<br />

tussen landen. De overgang van een<br />

‘traditioneel’ evenwicht, met een strikte<br />

genderspecialisatie binnen het gezin (zie<br />

Becker, 1981), naar een ‘modern’ evenwicht,<br />

met gendergelijkheid binnen het huishouden,<br />

is een geleidelijk proces dat verloopt<br />

via instabiele situaties. Een tweede ontwikkeling<br />

die een belangrijke impact op<br />

de werking van welvaartsstaten heeft, is de<br />

graduele groei van markten en toenemen-


de flexibiliteit. Streeck (2008) en Crouch<br />

(2008) – onder anderen – argumenteren<br />

dat bescherming tegen marktfluctuaties<br />

en onzekerheid heeft plaatsgemaakt <strong>voor</strong><br />

‘activering’ en het wapenen van individuen<br />

om met deze toegenomen onzekerheden<br />

om te gaan. Dit uit zich onder meer in een<br />

streven naar verhoogde arbeidsparticipatie<br />

van alle maatschappelijke groepen (zie ook<br />

High Level Group, 2004). Deze vermeende<br />

tendens van een gestaag groeiende arbeidsparticipatie<br />

– die zowel veranderende genderrollen<br />

als een shift naar activeringsbeleid<br />

reflecteert – kan dus worden verwacht<br />

een belangrijke impact op de werking van<br />

welvaartsstaten te hebben, met mogelijke<br />

implicaties <strong>voor</strong> de cross-nationale diversiteit<br />

binnen Europa.<br />

Samenvattend: de vergelijkende analyse<br />

van parttimewerktrends moet rekening<br />

houden met tenminste drie mogelijkheden:<br />

1 een algemeen convergerende trend in<br />

één bepaalde richting;<br />

2 aanhoudende diversiteit tussen gekende<br />

ideaaltypes of landenclusters; en<br />

3 veranderingen binnen deze welvaartsregimes,<br />

onder invloed van tendensen zoals<br />

verschuivende genderrollen en groeiende<br />

arbeidsmarkten.<br />

Databronnen<br />

Voor de analyses van trends in parttimewerk<br />

in Europese landen wordt hier gebruik<br />

gemaakt van recente statistieken uit<br />

de OESO-arbeidsmarktdatabank. Deze<br />

bevat internationaal vergelijkbare data op<br />

macroniveau, beschikbaar over de tijdspanne<br />

1987-2008, met betrekking tot de<br />

prevalentie en de gender- en leeftijdssamenstelling<br />

van parttimewerk. Percentages<br />

parttimewerk vertegenwoordigen het<br />

aandeel parttimewerk binnen de totale<br />

werkgelegenheid <strong>voor</strong> een bepaald jaar.<br />

De gender- en leeftijdscompositie worden<br />

geïllustreerd door, respectievelijk, het percentage<br />

van het totale parttimesegment<br />

dat ‘vrouwelijk’ is en het percentage van<br />

elke leeftijdscategorie (15-24, 25-54 en 55-<br />

64) dat parttime werkt. 1<br />

Parttimewerk wordt gedefinieerd volgens<br />

de standaarddefinitie van de OESO:<br />

het breekpunt ligt op dertig contracturen<br />

in de hoofdbaan van het individu. Dit is een<br />

nogal ruwe maat, maar valt <strong>voor</strong> vergelijkende<br />

studie te verkiezen boven de uiteenlopende<br />

nationale definities. De data zijn<br />

evenwel niet compleet <strong>voor</strong> alle Europese<br />

landen. Om voldoende diversiteit te garanderen,<br />

verwijzend naar verschillende welvaartsstaatclusters,<br />

werden de volgende<br />

landen geselecteerd: België; Denemarken,<br />

Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Ierland,<br />

Italië, Nederland, Noorwegen, Spanje,<br />

Zweden en het Verenigd Koninkrijk.<br />

Data met betrekking tot de arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen, mannen en verschillende<br />

leeftijdsgroepen zijn tevens beschikbaar<br />

via de OESO-arbeidsmarktdatabank.<br />

Trends in arbeidsparticipatie zijn te raadplegen<br />

over de periode 1961-2008, waarbij<br />

<strong>voor</strong> de meeste landen de data slechts vanaf<br />

1970 beschikbaar zijn. De arbeidsparticipatiegraad<br />

weerspiegelt de ratio van de op<br />

de arbeidsmarkt actieve bevolking tot de<br />

totale bevolking op beroepsleeftijd (15-64<br />

jaar).<br />

Parttimewerktrends: convergentie en<br />

divergentie<br />

Onderstaande figuren en tabel laten de recente<br />

trends in parttimewerk binnen Europa<br />

zien. Figuur 1 toont het percentage van<br />

de totale werkgelegenheid die deeltijds van<br />

aard is, dat wil zeggen minder dan dertig<br />

werkuren per week, tussen 1987 en 2008.<br />

In figuur 2 wordt het percentage van de<br />

37<br />

Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?


38<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

totale parttimewerkgelegenheid die door<br />

vrouwen wordt ingevuld afgebeeld. Tabel<br />

1, ten slotte, laat het aantal procentpunten<br />

toe- of afname in parttimewerk tussen<br />

1989 en 2008 zien <strong>voor</strong> drie verschillende<br />

leeftijdscategorieën. Om de figuren<br />

overzichtelijk te houden, worden de trends<br />

niet <strong>voor</strong> alle landen afzonderlijk afgebeeld<br />

maar per geografisch afgebakende landengroep.<br />

De verschillen binnen deze clusters<br />

worden echter wel in de tekst besproken.<br />

De data kennen enkele beperkingen: de<br />

data <strong>voor</strong> Noorwegen zijn slechts vanaf<br />

1989 beschikbaar; bovendien ontbreken er<br />

data <strong>voor</strong> Noorwegen en Zweden <strong>voor</strong> de<br />

parttimewerktrend van verschillende leeftijdscategorieën.<br />

Met betrekking tot het aandeel parttime<br />

werk in de totale werkgelegenheid,<br />

kunnen aanzienlijke stijgingen in de<br />

West-Europese en Angelsaksische clusters<br />

worden geobserveerd. Ook in de Zuid-<br />

Europese landengroep is het percentage<br />

deeltijdwerk over de periode toegenomen.<br />

In de eerste twee clusters steeg het percentage<br />

parttimewerk van rond de 15 procent<br />

in 1987 tot boven de 20 procent in 2008. De<br />

derde groep kende een stijging van bijna 7<br />

procent in 1987 tot meer dan 11 procent in<br />

2008. De Noord-Europese cluster, daarentegen,<br />

wordt gekenmerkt door een stabiele<br />

trend, schommelend rond de 15 procent.<br />

Deze stabiele trend maskeert echter een daling<br />

in parttimewerk in Denemarken, van<br />

19,8 procent in 1987 naar 17, 9 procent in<br />

2008, die door de stabiele trends in Noorwegen<br />

en Zweden wordt gemaskeerd. Binnen<br />

de Angelsaksische cluster is de sterke<br />

stijging <strong>voor</strong>namelijk toe te schrijven aan<br />

de toename in Ierland, die met 13 procentpunten<br />

duidelijk sterker is dan de ruim 4<br />

procentpunt toename in het Verenigd Koninkrijk.<br />

In de Zuid-Europese landengroep<br />

contrasteert de stabiele Griekse trend met<br />

de sterke stijgingen in Spanje en <strong>voor</strong>al Italië<br />

(respectievelijk 6 en 8 procentpunten).<br />

In de West-Europese cluster wijkt enkel<br />

Frankrijk (relatief stabiel) af van de sterk<br />

stijgende trend die in België, Duitsland en<br />

<strong>voor</strong>al Nederland valt op te merken.<br />

De gendercompositie van parttimewerk<br />

is relatief stabiel gebleven tussen 1987 en<br />

2008 in zowel de West-Europese als de Angelsaksische<br />

cluster. In de eerste schommelt<br />

het aandeel vrouwen in parttimewerk<br />

rond de 80 procent en in de tweede tussen<br />

de 75 en de 80 procent. In de Noord-Europese<br />

landengroep is er een scherpe daling<br />

te zien. Terwijl hier in 1989 nog 8 van de 10<br />

parttimers vrouwen waren, werden in 2008<br />

nog maar 66 procent van de deeltijdbanen<br />

door vrouwen ingevuld. De tegenovergestelde<br />

beweging kan in de Zuid-Europese<br />

cluster worden geobserveerd: het aandeel<br />

vrouwen in parttimewerk is er gestegen<br />

van 68 procent in 1987 naar 74,5 procent in<br />

2008. Binnen de Noord-Europese cluster<br />

worden de sterkste dalingen in deze gender<br />

gap gevonden in Denemarken en Zweden.<br />

De Zuid-Europese landen kennen elk een<br />

vergelijkbare stijging over de periode. De<br />

stabiele trend in de Angelsaksische cluster,<br />

echter, verbergt een gelijktijdige daling<br />

in het Verenigd Koninkrijk en een stijging<br />

in Ierland, beide met ongeveer 10 procentpunten.<br />

Binnen de West-Europese groep<br />

wijkt Duitsland enigszins af, met een dalende<br />

trend van 90 procent in 1987 naar 80<br />

procent in 2008.<br />

In alle clusters en landen is er een sterke<br />

stijging in parttimewerk onder jongeren.<br />

Zowel in landen waar het percentage in<br />

1989 al hoog lag, zoals Nederland en Denemarken,<br />

als in landen met nauwelijks parttime<br />

werkende jongeren, zoals Duitsland,<br />

Italië en Spanje, is het aandeel deeltijdbanen<br />

onder 15-24-jarigen drastisch toegenomen.<br />

Voor de middengroep, 25-54 jaar,


Figuur 1: Parttimewerktrends, 1987-2008 – aandeel in totale werkgelegenheid<br />

Parttime aandeel in totale werkgelegenheid<br />

(%)<br />

Parttime aandeel in totale werkgelegenheid<br />

(%)<br />

25<br />

20<br />

15<br />

25<br />

10<br />

20<br />

5<br />

15<br />

0<br />

10<br />

1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007<br />

Bron: 5eigen bewerking op basis van OECD (2010)<br />

85<br />

Aandeel vrouwen in totaal Aandeel parttime vrouwen werk in (%) totaal parttime werk (%)<br />

0<br />

80<br />

1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007<br />

Figuur 75 2: Parttimewerktrends, 1987-2008 – aandeel vrouwen in parttimewerk<br />

85<br />

70<br />

80<br />

65<br />

75<br />

60<br />

70<br />

55<br />

65<br />

50<br />

1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007<br />

60<br />

55<br />

50<br />

1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007<br />

Bron: eigen bewerking op basis van OECD (2010)<br />

Noord-Europees<br />

Zuid-Europees<br />

West-Europees<br />

Angelsaksisch<br />

Noord-Europees<br />

Zuid-Europees<br />

West-Europees<br />

Angelsaksisch<br />

Noord-Europees<br />

Zuid-Europees<br />

West-Europees<br />

Noord-Europees<br />

Angelsaksisch<br />

Zuid-Europees<br />

West-Europees<br />

Angelsaksisch<br />

39<br />

Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?<br />

Tabel 1: Verandering in aandeel (%) parttimewerk tussen 1989 en 2008 per leeftijdsgroep<br />

15-24 jr. 25-54 jr. 55-64 jr.<br />

Noord-Europees* + 19,8 - 4,7 - 7,7<br />

West-Europees + 13,4 + 4,3 + 10<br />

Zuid-Europees + 10,7 + 4,6 + 5,2<br />

Angelsaksisch + 17,3 + 4,1 + 11<br />

Bron: eigen berekening op basis van OECD (2010)<br />

* Voor 15-24 en 25-54 gegevens Denemarken en Zweden; <strong>voor</strong> 55-64 enkel gegevens Denemarken


40<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

lag het aandeel deeltijdwerk in de meeste<br />

landen, behalve Nederland en het Verenigd<br />

Koninkrijk, in 1989 laag. Deze percentages<br />

zijn echter richting 2008 geleidelijk gestegen.<br />

Uitzondering hierop zijn Denemarken,<br />

Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk,<br />

waar het aandeel parttimewerk <strong>voor</strong> deze<br />

leeftijdsgroep is gedaald. De oudste categorie,<br />

55-64 jaar, laat een bijna algemeen stijgende<br />

trend zien. Zowel in landen met veel<br />

als in landen met weinig parttime banen<br />

werken oudere werknemers in toenemende<br />

mate deeltijds. Denemarken vormt de uitzondering<br />

op deze regel en kent een substantieel<br />

dalende trend.<br />

De relatie tussen parttimewerk en<br />

arbeidsparticipatie<br />

Data met betrekking tot trends in arbeidsparticipatie<br />

tonen een grote verscheidenheid<br />

tussen verschillende leeftijdsgroepen.<br />

In de jongere (15-24) en oudere (55-64)<br />

categorieën is er geen eenduidige trend<br />

richting hogere arbeidsparticipatie, maar<br />

eerder aanhoudende cross-nationale diversiteit.<br />

In Denemarken en het Verenigd<br />

Koninkrijk schommelt de participatieratio<br />

van 15-24-jarigen rond de 70 procent, terwijl<br />

dit in landen als België, Italië en Griekenland<br />

slechts 40 procent of minder is.<br />

Enkel Nederland heeft een sterke stijging<br />

gekend over de periode 1970-2008. Deze<br />

diversiteit is nog sterker aanwezig in de categorie<br />

55-64 jaar. Scandinavische landen<br />

halen een ratio van gemiddeld 60 tot 70<br />

procent, terwijl <strong>voor</strong>al in België en Italië dit<br />

cijfer erg laag ligt (rond de 30 procent). De<br />

meeste landen kennen een licht U-vormige<br />

trend, waarbij de participatieratio daalt tot<br />

aan de jaren negentig en daarna weer geleidelijk<br />

begint te stijgen. Vanaf het eind van<br />

de jaren negentig worden bijna alle landen<br />

gekenmerkt door een aanzienlijke stijging<br />

in de participatiegraad van 55-64-jarigen.<br />

In de categorie 25-54 jaar is er wel een<br />

zeer eenduidige stijging van de arbeidsparticipatie<br />

over alle landen waar te nemen<br />

(zie figuur 3). Tussen 1970 en 2008 hebben<br />

de meeste landen 10 procentpunten<br />

of meer aan arbeidsparticipatie gewonnen.<br />

Diversiteit tussen de landen blijft bestaan,<br />

maar is over de periode wel een stuk kleiner<br />

geworden, doordat de landen met lage<br />

participatiegraden gemiddeld een snellere<br />

stijging hebben gekend. Wanneer de data<br />

worden uitgesplitst naar geslacht, blijkt<br />

dat deze toename <strong>voor</strong>al aan de sterke stijging<br />

van de vrouwelijke arbeidsparticipatie<br />

moet worden toegeschreven. Terwijl mannen<br />

tussen 25 en 54 over de hele periode<br />

een participatiegraad van 90 procent of<br />

meer hebben, is deze van vrouwen spectaculair<br />

gestegen. Het merendeel van de<br />

landen kent een stijging van boven de 20<br />

procentpunten. Enkel de Scandinavische<br />

landen, waar de participatie al langer relatief<br />

hoog lag, hebben een minder sterke<br />

toename gekend. De verschillen in participatiegraad<br />

tussen landen zijn bovendien<br />

sterk verkleind: liep het in het begin van de<br />

jaren zeventig nog uiteen van ongeveer 25<br />

tot 75 procent, tegen 2008 is dit teruggedrongen<br />

tot 65-88 procent.<br />

In tabel 2 zijn bivariate correlaties (Pearson<br />

correlation) berekend tussen de toe- of<br />

afname in arbeidsparticipatie en de toe- of<br />

afname in parttimewerk tussen 1989 en<br />

2008. Voor parttimewerk zijn twee indicatoren<br />

afgebeeld: de verandering in het aandeel<br />

parttimewerk van de totale werkgelegenheid<br />

en de verandering in het aandeel<br />

vrouwen in parttimewerk. De correlaties<br />

werden per leeftijdscategorie berekend en<br />

tevens apart <strong>voor</strong> vrouwen. De cijfers tonen<br />

dat de veranderingen in arbeidsparticipatie<br />

in de leeftijdsgroep 25-54 sterk en


significant correleren met de veranderingen<br />

in het percentage parttimewerk in deze<br />

categorie. In landen met een stijging van de<br />

arbeidsparticipatie van 25-54-jarigen steeg<br />

dus ook het aandeel parttimewerk binnen<br />

deze groep. Voor de jongere en oudere<br />

leeftijdscategorie is dit in mindere mate<br />

het geval: er is wel een duidelijk positieve<br />

correlatie tussen arbeidsparticipatiegroei<br />

en groei in parttimewerk, maar statistisch<br />

moeilijker veralgemeenbaar. De verandering<br />

in de arbeidsparticipatie van vrouwen<br />

hangt tevens sterk en significant samen<br />

met het aandeel parttimewerk bij vrouwen.<br />

Een groeiende arbeidsparticipatie<br />

gaat gepaard met een groeiend percentage<br />

parttimers. Zowel in de leeftijdscategorie<br />

25-54 als in de categorie vrouwen corre-<br />

Figuur 3: Arbeidsparticipatietrends, 1970-2008 – leeftijdscategorie 25-54 jaar<br />

41<br />

95<br />

Arbeidsparticipatiegraad 25-54 jr.<br />

90<br />

85<br />

80<br />

75<br />

70<br />

65<br />

60<br />

55<br />

50<br />

België Denemarken Frankrijk<br />

Duitsland Griekenland Ierland<br />

Italië Nederland Noorwegen<br />

Spanje Zweden Verenigd Koninkrijk<br />

Bron: eigen bewerking op basis van OECD (2010)<br />

Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?<br />

Tabel 2: Correlaties tussen verandering in arbeidsparticipatie en verandering in parttimewerk (aandeel en<br />

gendercompositie) tussen 1987 en 2008 per categorie<br />

Categorie<br />

15-24 jr.<br />

25-54 jr.<br />

55-64 jr.<br />

Vrouwen<br />

Aandeel parttime<br />

0,66*<br />

0,78**<br />

0,54<br />

0,81**<br />

Gendercompositie<br />

0,15<br />

0,80**<br />

0,11<br />

0,77**<br />

Bron: eigen berekening op basis van OECD (2010)<br />

* significant op niveau 0,05 (two-tailed); ** significant op niveau 0,01 (two-tailed)


42<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

leert de verandering in arbeidsparticipatie<br />

bovendien met de verandering in de gendercompositie<br />

van parttimewerk. Landen<br />

met een stijgende arbeidsparticipatie van<br />

25-54-jarigen en vrouwen ondervinden dus<br />

een stijgend aandeel van vrouwen in het<br />

totale parttimewerk: parttimewerk werd er<br />

‘vrouwelijker’. Aangezien de toename in arbeidsparticipatie<br />

in de categorie 25-54 jaar<br />

bijna volledig aan een toename bij vrouwen<br />

is toe te schrijven, overlappen deze categorieën<br />

de facto in grote mate met elkaar.<br />

De relatie tussen de verandering in arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen en de verandering<br />

in het aandeel parttimewerk<br />

– de sterkste correlatie, linksonder in de<br />

tabel – is ter illustratie afgebeeld in figuur<br />

4. Landen met een sterk gestegen arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen, zoals Nederland,<br />

Spanje, Ierland en Duitsland, hebben<br />

tevens een grote toename in het aandeel<br />

parttimewerk bij vrouwen gekend. Waar<br />

de vrouwelijke arbeidsparticipatie slechts<br />

beperkt is toegenomen (de Scandinavische<br />

landen en het Verenigd Koninkrijk),<br />

is het aandeel van parttimewerk in de totale<br />

werkgelegenheid van vrouwen juist<br />

gedaald. In deze laatste groep landen lag,<br />

in tegenstelling tot de eerste groep landen,<br />

de arbeidsparticipatie van vrouwen in 1987<br />

al op een hoog niveau. In plaats van een<br />

verdere stijging van de participatie, hebben<br />

zij een geleidelijke verschuiving van<br />

parttime- naar fulltimewerk doorgemaakt.<br />

Deze drie indicatoren hangen dus nauw<br />

samen: afhankelijk van het niveau van arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen hebben landen<br />

een sterke of matige stijging van deze<br />

participatiegraad ondervonden; deze mate<br />

van toename in de arbeidsparticipatie correleert<br />

vervolgens sterk met de toe- of afname<br />

in het aandeel parttimewerk.<br />

Figuur 4: Lineair verband tussen verandering arbeidsparticipatie vrouwen en aandeel parttimewerk vrouwen<br />

tussen 1987 en 2008 – 12 Europese landen<br />

Bron: eigen bewerking op basis van OECD (2010)


Parttimewerk: een nieuwe diversiteit?<br />

Op basis van de literatuur konden verschillende<br />

en eventueel tegengestelde trends<br />

in parttimewerk worden verwacht. Het<br />

Nederlandse <strong>voor</strong>beeld gaf aan dat parttimewerk<br />

een belangrijk toekomstig arrangement<br />

zou kunnen zijn <strong>voor</strong> het verder<br />

verhogen van de arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen. Deense trends, daarentegen,<br />

suggereerden dat vrouwen in toenemende<br />

mate fulltime zouden gaan werken en dat<br />

parttimewerk eerder een jongerenfenomeen<br />

zou worden. Het eventuele samengaan<br />

van deze tegengestelde trends zou<br />

dan weer wijzen op aanhoudende crossnationale<br />

diversiteit in arbeidspatronen,<br />

die een continuering van institutionele en<br />

culturele verschillen tussen welvaarts- en<br />

genderregimes reflecteert. Dit neemt echter<br />

niet weg dat er zich binnen deze regimes<br />

fundamentele verschuivingen hebben<br />

<strong>voor</strong>gedaan, zoals veranderende genderrollen<br />

en groeiende arbeidsparticipatie, die<br />

deze verschillen in een ander licht plaatsen.<br />

De data illustreren, ten eerste, dat er<br />

een verschil moet worden gemaakt tussen<br />

de verspreiding van parttimewerk in haar<br />

totaliteit enerzijds en de opbouw van het<br />

parttimesegment naar gender en leeftijd<br />

anderzijds. Parttimewerk groeit doorheen<br />

Europa, met uitzondering van de Scandinavische<br />

landen, waar het aandeel parttimers<br />

stabiel is. Het merendeel van de Europese<br />

landen wordt gekenmerkt door een<br />

substantiële stijging van het aandeel parttimewerk<br />

over de afgelopen drie decennia.<br />

In de meest recente periode lijkt het percentage<br />

parttimewerk <strong>voor</strong>al in Zuid-Europa<br />

verder te klimmen. Echter, ook binnen<br />

het parttimesegment treden er opmerkelijke<br />

verschuivingen op met betrekking tot<br />

gender- en leeftijdscompositie, met bovendien<br />

markante verschillen hierin tussen<br />

landen. Algemeen kan een duidelijke tendens<br />

van ‘verjonging’ worden opgemerkt:<br />

in alle delen van Europa stijgt het percentage<br />

15-24-jarigen dat parttime werkt sterk.<br />

Anderzijds neemt echter ook het percentage<br />

oudere werknemers, tussen 55 en 64,<br />

dat parttime werkt aanzienlijk toe, behalve<br />

in de Scandinavische landen. In de middencategorie,<br />

25-54 jaar, is een geleidelijke<br />

toename van deeltijdwerk te zien, terwijl<br />

de Scandinavische landen door een daling<br />

worden gekenmerkt. Opmerkelijk is bovendien<br />

het verschil in trend met betrekking<br />

tot gendercompositie tussen Noord- en<br />

Zuid-Europese landen. Terwijl het aandeel<br />

vrouwen binnen het totale parttimewerk<br />

scherp is gedaald in het Noord-Europese<br />

cluster (en het Verenigd Koninkrijk), is dit<br />

percentage even sterk aan het stijgen in<br />

Zuid-Europa (en Ierland). In de West-Europese<br />

landengroep blijft deze verhouding<br />

stabiel over de bestudeerde periode.<br />

Deze bevindingen suggereren een gedeeltelijke<br />

bevestiging van beide veronderstelde<br />

ontwikkelingen: zowel de ‘Nederlandse’<br />

als de ‘Deense’ variant krijgen<br />

empirische bijval. De scherpe daling van<br />

het aandeel vrouwen in parttimewerk en<br />

de verschuiving naar oudere en <strong>voor</strong>al jongere<br />

werknemers die uit de Deense cijfers<br />

naar voren kwamen, blijken te worden gevolgd<br />

door vergelijkbare trends in Noorwegen,<br />

Zweden en – in mindere mate – het<br />

Verenigd Koninkrijk. Spanje, Italië en Ierland,<br />

daarentegen, lijken met een grote toename<br />

in parttimewerk en een toenemende<br />

‘vervrouwelijking’ ervan het Nederlandse<br />

<strong>voor</strong>beeld te volgen. Ook in België, Duitsland<br />

en Nederland stijgt het parttimesegment<br />

verder, maar neemt het aandeel<br />

van vrouwen hierin niet meer toe. Dit samengaan<br />

van twee tegengestelde trends<br />

wijst op een belangrijke mate van crossnationale<br />

diversiteit binnen Europa: er is<br />

43<br />

Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?


44<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

geen eenduidige trend naar meer of minder<br />

parttimewerk en een grotere of kleinere<br />

genderkloof, maar divergerende trends in<br />

beide richtingen.<br />

De bevindingen wijzen er echter tevens<br />

op dat deze diversiteit niet louter als een<br />

veruiterlijking van verschillende welvaartsstaattypes<br />

moet worden geïnterpreteerd,<br />

maar dat de algemene toename van de arbeidsparticipatie<br />

– en die van vrouwen in<br />

het bijzonder – als onderliggende oorzaak<br />

in rekening moet worden gebracht. Toename<br />

in arbeidsparticipatie correleert significant<br />

met zowel toename in parttimewerk<br />

als toename van het aandeel vrouwen hierin<br />

over de bestudeerde Europese landen.<br />

Uitgesplitst naar verschillende categorieën<br />

blijkt dit met name <strong>voor</strong> 25-54-jarigen en<br />

vrouwen te gelden. Het zijn de landen met<br />

een relatief lage arbeidsparticipatie van<br />

vrouwen tijdens de jaren tachtig en negentig,<br />

die zowel hun arbeidsparticipatie als<br />

hun aandeel parttime werk sterk hebben<br />

verhoogd. In deze landen kan dan ook een<br />

aanzienlijk gedeelte van de gecreëerde arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen worden toegeschreven<br />

aan deeltijdbanen. Landen met<br />

een traditioneel hoge arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen, zoals Denemarken en Zweden,<br />

hebben een aanzienlijk lagere stijging<br />

(of zelfs een daling) van de arbeidsparticipatie<br />

gekend. In deze landen treedt er echter<br />

een verschuiving op van parttimebanen<br />

naar fulltimebanen. Deeltijdwerk verdwijnt<br />

er niet, maar wordt in steeds mindere mate<br />

door vrouwen ingevuld en in toenemende<br />

mate door jongeren. Het niveau van de<br />

vrouwelijke arbeidsparticipatie is dus een<br />

sleutelgegeven <strong>voor</strong> de trends in parttimewerk:<br />

landen die hun participatiegraad nog<br />

aanzienlijk kunnen verhogen kennen een<br />

stijging van parttimewerk bij vrouwen, terwijl<br />

landen met een reeds hoge participatie<br />

dit parttimesegment geleidelijk afbouwen.<br />

De aard van parttimewerk lijkt dus niet<br />

principieel te veranderen, maar lijkt afhankelijk<br />

te zijn van de mogelijkheid en noodzaak<br />

<strong>voor</strong> de verhoging van vrouwelijke<br />

arbeidsdeelname. Deze condities verschillen<br />

sterk tussen landen, hetgeen de diverse<br />

trends begrijpelijk maakt.<br />

De stijging van parttimewerk bij jongeren<br />

en de divergerende trends bij oudere<br />

werknemers zijn moeilijker vanuit dit perspectief<br />

te verklaren. In deze categorieën<br />

is er geen eenduidige trend richting hogere<br />

arbeidsparticipatie, maar veeleer een<br />

sterke en aanhoudende cross-nationale diversiteit<br />

in participatiegraden. De toename<br />

in parttimewerk onder jongeren correleert<br />

wel significant met de toename in arbeidsparticipatie<br />

van deze groep, maar minder<br />

sterk dan bij vrouwen en 25-54-jarigen. De<br />

data suggereren eerder dat parttimewerk<br />

bij jongeren een toenemend fenomeen door<br />

heel Europa is, relatief onafhankelijk van de<br />

participatiegraad van deze groep. Wellicht<br />

schuilen hierachter twee gelijktijdige en tegengestelde<br />

ontwikkelingen: een afname<br />

van de fulltimearbeidsparticipatie ten gevolge<br />

van toenemende hoger onderwijsparticipatie<br />

en als gevolg een stijging van het<br />

aantal jongeren met een parttimebijbaan<br />

naast de studies. In de leeftijdscategorie<br />

55-64 stijgt het aandeel parttimewerk,<br />

met uitzondering van het Noord-Europese<br />

cluster (met name Denemarken), waar juist<br />

een daling wordt geobserveerd. Trends in<br />

arbeidsparticipatie vertonen sinds het eind<br />

van de jaren negentig een stijgende lijn in<br />

de meeste landen, maar deze hangen niet<br />

significant samen met trends in parttimewerk.<br />

De geobserveerde trends in parttimewerk<br />

lijken dus eerder samen te hangen<br />

met veranderende rollen van vrouwen en<br />

de cross-nationale verschillen hierin dan<br />

een algemene tendens richting hogere ar-


eidsparticipatie. In tegenstelling tot de<br />

jongere en oudere leeftijdscategorieën, is<br />

de arbeidsparticipatie van vrouwen tussen<br />

25 en 54 sterk geconvergeerd binnen Europa,<br />

doordat Zuid- en West-Europese landen<br />

een inhaalbeweging hebben gemaakt.<br />

De specifieke rol van parttimewerk hierin,<br />

als middel om een dergelijke stijging van<br />

de arbeidsparticipatie mogelijk te maken,<br />

leidt tot een nieuwe diversiteit: een hoog en<br />

stijgend percentage parttimewerk bij vrouwen<br />

in West- en Zuid-Europa en een laag<br />

en dalend percentage in Noord-Europa. In<br />

de Scandinavische landen blijven vrouwen<br />

tevens hun arbeidsintensiteit verhogen,<br />

maar aangezien de participatiegraad al tegen<br />

de 90 procent ligt, verschuift hier de<br />

focus richting het verhogen van het aantal<br />

werkuren. Dit veruiterlijkt zich in een stijgend<br />

aandeel fulltime werkende vrouwen<br />

en een afname van de ‘vrouwelijkheid’ van<br />

parttimewerk.<br />

Deze redenering staat echter niet volledig<br />

haaks op het argument dat toenemende<br />

marktdruk aan de basis van veranderende<br />

arbeidspatronen ligt. De stijgende arbeidsdeelname<br />

en -intensiteit van vrouwen kan<br />

immers zowel worden gezien als een emancipatorische<br />

ontwikkeling als een noodzakelijk<br />

gevolg van dalende reële lonen, die<br />

gezinnen ertoe aanzetten hun arbeidsaanbod<br />

te verhogen om hun consumptiepeil<br />

te kunnen behouden (Streeck, 2008). Aan<br />

de hand van kwantitatieve macrodata kan<br />

over deze achterliggende oorzaken en motieven<br />

in principe geen uitspraak worden<br />

gedaan. Wat betreft de rol van parttimewerk<br />

in de arbeidsparticipatietrends van<br />

oudere werknemers – tevens een groep<br />

waarop het arbeidsmarktbeleid zich uitdrukkelijk<br />

richt (zie CEC, 2003; High Level<br />

Group, 2004) – is het empirisch bewijs<br />

<strong>voor</strong>lopig gemengd. Alhoewel het afgelopen<br />

decennium door stijgende trends werd<br />

gekenmerkt, lijken deze niet systematisch<br />

samen te hangen met trends in parttimewerk.<br />

Dit is echter <strong>voor</strong>al te wijten aan afwijkende<br />

ontwikkelingen in de Scandinavische<br />

landen, waar stijgende participatie<br />

van 55-64-jarigen gepaard gaat met dalend<br />

parttimewerk. In de andere Europese landen<br />

gaan toename in arbeidsparticipatie<br />

en toename in parttimewerk wel degelijk<br />

samen.<br />

Naar een vernieuwde<br />

onderzoeksagenda<br />

De huidige typologieën waarmee landen<br />

worden geclassificeerd en geclusterd vertegenwoordigen<br />

de maatschappelijke verhoudingen<br />

op een bepaald historisch moment.<br />

De hieruit <strong>voor</strong>tkomende institutionele<br />

verschillen blijven een impact hebben,<br />

maar zijn ook onderhevig aan (endogene)<br />

veranderingen. Zo suggereren de analyseresultaten<br />

in dit artikel, bij<strong>voor</strong>beeld, dat<br />

de tegengestelde arbeidspatronen van<br />

Scandinavische en Mediterrane landen<br />

niet enkel moeten worden begrepen vanuit<br />

hun respectievelijke welvaartsstaatinbedding,<br />

maar tevens als een resultaat van<br />

historische ontwikkelingen in genderrollen<br />

en arbeidsmarkten. Een dergelijke dynamische<br />

benadering van cross-nationale<br />

diversiteit biedt mogelijkheden <strong>voor</strong> vergelijkend<br />

onderzoek binnen Europa, zonder<br />

dat verklaringen terug hoeven te vallen op<br />

de statische beelden die door typologieën<br />

doorgaans worden opgeroepen.<br />

Het onderzoek naar parttimewerk zal<br />

deze trends en evoluties in het oog moeten<br />

houden en gedetailleerd in kaart moeten<br />

brengen. Een interessante vraag <strong>voor</strong><br />

de komende jaren is of enkele West-Europese<br />

landen, wanneer zij vergelijkbare arbeidsparticipatiegraden<br />

als in Scandinavische<br />

landen hebben bereikt, de trends uit<br />

45<br />

Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?


46<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Noord-Europa zullen volgen. Bovendien<br />

valt af te wachten of Zuid-Europese landen<br />

hun huidige trends zullen <strong>voor</strong>tzetten en<br />

richting een ‘parttime-economie’ naar Nederlands<br />

<strong>voor</strong>beeld zullen evolueren. Een<br />

eerste stap in dit onderzoek kan worden<br />

gezet door de (<strong>voor</strong>keuren <strong>voor</strong>) arbeidspatronen<br />

van verschillende socio-economische<br />

groepen binnen landen te analyseren,<br />

met bijzondere aandacht <strong>voor</strong> de veranderende<br />

<strong>voor</strong>keuren en gedragingen van<br />

hoogopgeleide vrouwen. Hier<strong>voor</strong> zijn echter<br />

kwaliteitsvolle longitudinale data op<br />

microniveau nodig, bij <strong>voor</strong>keur internationaal<br />

vergelijkbaar. Bovendien is het nodig<br />

om verder te onderzoeken wat de impact<br />

van parttimewerk is op zowel de kwaliteit<br />

van het werk als op de genderverhoudingen<br />

binnen het gezin. Veranderingen hierin en<br />

verschillen tussen landen zijn belangrijke<br />

onderzoeksgegevens om de geobserveerde<br />

trends in parttimewerk te kunnen interpreteren<br />

in functie van (gender)ongelijkheidsvraagstukken.<br />

De auteur bedankt Vickie Dekocker en drie<br />

anonieme reviewers <strong>voor</strong> hun opmerkingen<br />

bij een eerdere versie van dit artikel.<br />

Noot<br />

1 Voor leeftijdscategorieën wordt geen aandeel<br />

parttimewerk berekend, aangezien dit behalve<br />

door verschuivingen op de arbeidsmarkt<br />

ook door demografische ontwikkelingen<br />

(bij<strong>voor</strong>beeld relatieve toename van categorie<br />

‘oudere’ in de bevolking) kan worden beïnvloed.<br />

Literatuur<br />

Allaart, P. & L. Bellmann (2007). Reasons for parttime<br />

work: an empirical analysis for Germany<br />

and the Netherlands, International Journal of<br />

Manpower, 28(7), 557-70.<br />

Anxo, D., C. Fagan, I. Cebrian & G. Moreno (2007).<br />

Patterns of labour market integration in Europe<br />

– a life-course perspective on time policies,<br />

Socio-Economic Review, 5, 233-60.<br />

Becker, G. (1981). A Treatise on the Family.<br />

Cambridge: Harvard University Press.<br />

Booth, A. & J. van Ours (2009). Hours of work and<br />

gender identity: does part-time work make the<br />

family happier?, Economica, 76, 176-96.<br />

CEC (Commission of the European Communities)<br />

(2003). The future of the European Employment<br />

Strategy (EES): a strategy of full employment<br />

and better jobs for all. Luxembourg: Office<br />

for Official Publications of the European<br />

Communities.<br />

CEC (2005). Reconciliation of work and private<br />

life: a comparative review of thirty European<br />

countries. Luxembourg: Office for Official<br />

Publications of the European Communities.<br />

CEC (2006). Employment in Europe 2006.<br />

Luxembourg: Office for Official Publications of<br />

the European Communities.<br />

Crompton, R. (1999). Restructuring gender relations<br />

and employment: the decline of the male<br />

breadwinner. Oxford: Oxford University Press.<br />

Crouch, C. (2008). The governance of labour market<br />

uncertainty: towards a new research agenda.<br />

Amsterdam: Hugo Sinzheimer Instituut.<br />

Esping-Andersen, G. (1990). The three worlds of<br />

welfare capitalism. Cambridge: Polity Press.<br />

Esping-Andersen, G. (1999). Social foundations<br />

of post-industrial economies. Oxford: Oxford<br />

University Press.<br />

Esping-Andersen, G. (2009). The incomplete<br />

revolution. Adapting to women’s new roles.<br />

Cambridge: Polity Press.<br />

Euwals, R. & M. Hogerbrugge (2006). Explaining<br />

the growth of part-time employment: factors of<br />

supply and demand, Labour, 20(3), 533-57.<br />

Haas, B. (2005). The work-care balance: is it<br />

possible to identify typologies for cross-national<br />

comparisons?, Current Sociology, 53(3), 487-508.


Hakim, C. (2002) Lifestyle preferences as<br />

determinants of women’s differentiated labor<br />

market careers, Work and Occupations, 29(4),<br />

428-59.<br />

High Level Group (2004). Facing the challenge. The<br />

Lisbon strategy for growth and employment.<br />

Luxembourg: Office for Official Publications of<br />

the European Communities.<br />

Hill, J., V. Märtinson & M. Ferris (2004). Newconcept<br />

part-time employment as a work-family<br />

adaptive strategy for women professionals with<br />

small children, Family Relations, 53(3), 282-92.<br />

Leschke, J. (2007). To what extent are temporary<br />

work and part-time employment cushioned by<br />

different forms of security? In: H. Jorgensen<br />

& P.K. Madsen (Eds.) Flexicurity and beyond.<br />

Finding a new agenda for the European social<br />

model. Copenhagen: DJOF Publishing, 561-601.<br />

Lewis, J. (1992). Gender and the development of<br />

welfare regimes, Journal of European Social<br />

Policy, 2, 159-73.<br />

Lind, J. & E. Rasmussen (2008). Paradoxical<br />

patterns of part-time employment in Denmark?<br />

Economic and Industrial Democracy, 29(4),<br />

521-40.<br />

McGovern, P., D. Smeaton & S. Hill (2004). Bad<br />

jobs in Britain: nonstandard employment and<br />

job quality, Work and Occupations, 31(2), 225-<br />

49.<br />

Muffels, R., U Klammer & T. Wilthagen (2008).<br />

Flexibility and security over the life course.<br />

Luxembourg: European Foundation for<br />

the Improvement of Living and Working<br />

Conditions.<br />

OECD (Organization for Economic Co-operation<br />

and Development) (2010). ‘Labour market<br />

database’, Source OECD, http://www.<br />

sourceoecd.org/database/OECDstat.<br />

O’Reilly, J. (2006). Framing comparisons:<br />

gendering perspectives on cross-national<br />

comparative research on work and welfare,<br />

Work, Employment and Society, 20(4), 731-50.<br />

Plantenga, J. (2002). Combining work and care in<br />

the polder model: an assessment of the Dutch<br />

part-time strategy, Critical Social Policy, 22(1),<br />

53-71.<br />

Rasmussen, E., J. Lind & J. Visser (2004).<br />

Divergence in part-time work in New Zealand,<br />

the Netherlands and Denmark, British Journal<br />

of Industrial Relations, 42(4), 637-58.<br />

Streeck, W. (2007). Globalization: nothing<br />

new under the sun? Discussion forum on<br />

institutional change and globalization, Socio-<br />

Economic Review, 5, 527-67.<br />

Streeck, W. (2008). Flexible markets, stable<br />

societies? Cologne: Max Planck Society for the<br />

Study of Societies.<br />

Van Rijswijk, K., M.H. Bekker, C.G. Rutte &<br />

M.A. Croon (2004). The relationship among<br />

part-time work, work-family interference and<br />

well-being, Journal of Occupational Health<br />

Psychology, 9(4), 286-95.<br />

Visser, J. (2002). The first part-time economy in<br />

the world: a model to be followed? Journal of<br />

European Social Policy, 12(1), 23-42.<br />

Vos, A. (2009). Falling fertility rates: new<br />

challenges to the European welfare state, Socio-<br />

Economic Review, 7, 485-503.<br />

Wilthagen, T. & F. Tros (2004). The concept of<br />

‘flexicurity’: a new approach to regulating<br />

employment and labour markets, Transfer,<br />

10(2), 166-86.<br />

47<br />

Parttimewerk en gender in Europa: nog steeds divers?


Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen<br />

Sociale klasse en het inkomen van Britse, gescheiden<br />

vrouwen *<br />

Maike van Damme<br />

48<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Veel onderzoek naar de economische gevolgen<br />

van echtscheiding heeft uitgewezen<br />

dat de meerderheid van de vrouwen<br />

een sterke inkomensdaling meemaakt na<br />

de breuk (bij<strong>voor</strong>beeld Duncan & Hoffman,<br />

1985; Jenkins, 2008; Smock, 1993). De<br />

grootte van de inkomensdaling verschilt<br />

echter sterk van vrouw tot vrouw en er zijn<br />

zelfs vrouwen die er na de scheiding 1 financieel<br />

op <strong>voor</strong>uit gaan (Jenkins, 2008). Hoe<br />

kunnen we deze hetereogeniteit verklaren?<br />

In dit artikel relateer ik de heterogeniteit in<br />

de inkomensverandering na scheiding aan<br />

de sociaal-economische achtergrond van<br />

het huwelijk <strong>voor</strong> de scheiding, waarbij ik<br />

me <strong>voor</strong>al richt op de sociale klasse van de<br />

ex-partner. In de Britse samenleving is sociale<br />

klasse een belangrijke stratificerende<br />

variabele die de economische levenskansen<br />

van mensen bepaalt (Goldthorpe &<br />

McKnight, 2006).<br />

Bij het beantwoorden van mijn vraag<br />

analyseer ik twee indicatoren van de economische<br />

positie van gescheiden vrouwen:<br />

de inkomensbronnen die vrouwen na hun<br />

scheiding hebben en de daadwerkelijke (absolute<br />

en relatieve) inkomensverandering.<br />

Vrouwen kunnen naast inkomen uit arbeid<br />

financiële ondersteuning krijgen van<br />

de staat (bijstand of leefloon 2 ), de ex-partner<br />

(alimentatie 3 ), of een nieuwe partner.<br />

Daarbij kan een sterke afhankelijkheid van<br />

anderen een indicatie zijn van een slechte<br />

financiële situatie. Ik zal daarom ook kijken<br />

naar het relatieve belang van elke inkomensbron<br />

<strong>voor</strong> de inkomensverandering<br />

van gescheiden vrouwen.<br />

Het Verenigd Koninkrijk is een interessant<br />

land om de economische gevolgen<br />

van scheiding <strong>voor</strong> vrouwen te bestuderen,<br />

omdat het een relatief hoog aandeel alleenstaande<br />

moeders in de bijstand kent (Van<br />

Drenth, Knijn & Lewis, 1999). Bovendien is<br />

– net als in Nederland – de arbeidsmarktparticipatie<br />

van deze vrouwen vergeleken<br />

met die in andere Europese landen relatief<br />

laag (Kilkey, 2000) en zijn vrouwen vaker<br />

geneigd de arbeidsmarkt te verlaten na<br />

scheiding (Van Damme, Kalmijn & Uunk,<br />

2009). 4<br />

De bijdrage van dit artikel is tweeledig.<br />

Ten eerste voegt het nieuwe inzichten toe<br />

aan de sociale stratificatieliteratuur, in het<br />

bijzonder het ‘death of social class’ debat.<br />

Waar sommige wetenschappers beargumenteren<br />

dat de invloed van sociale klasse<br />

als determinant van levenskansen tanende<br />

is (Beck, 1992; Pakulski & Waters, 1996),<br />

stellen anderen dat sociale klasse nog altijd<br />

een belangrijke indicator is van de economische<br />

positie van vrouwen in de Britse<br />

samenleving (bij<strong>voor</strong>beeld Goldthorpe &


McKnight, 2006). Anders dan in veel stratificatieonderzoek<br />

wordt gedaan, kijk ik<br />

niet naar de ouderlijke achtergrond van<br />

vrouwen, maar naar de achtergrond van<br />

hun partner. Bovendien ga ik nog een stap<br />

verder en onderzoek ik in hoeverre de sociale<br />

klasse van de partner samenhangt met<br />

hun economische positie na de scheiding.<br />

Hierbij bouw ik <strong>voor</strong>t op de ‘conventionele’<br />

opvatting van John Goldthorpe (1983, en<br />

later Erikson& Goldthorpe, 1993), die in<br />

een veel bediscussieerd stuk stelt dat de sociale<br />

klasse van de man als hoofd van het<br />

huishouden de positie van de andere familieleden<br />

in de sociale hiërarchie bepaalt en<br />

daarmee dus ook de economische levenskansen<br />

van zijn echtgenote. Hij verwees<br />

hiermee alleen naar de economische positie<br />

van vrouwen ten tijde van het huwelijk,<br />

maar het is te verwachten dat de sociale<br />

klasse van de echtgenoot ook de economische<br />

situatie van de vrouw na het huwelijk<br />

bepaalt. Mijn vraag is: als zijn sociale klasse<br />

haar toekomstige economische levenskansen<br />

bepaalt, veranderen deze levenskansen<br />

dan onmiddellijk na een huwelijksbreuk?<br />

Of zet de economische afhankelijkheid van<br />

vrouwen zich zelfs na de scheiding <strong>voor</strong>t?<br />

Goldthorpe’s benadering is veel bekritiseerd,<br />

omdat zijn visie te ouderwets zou<br />

zijn. Feministische sociologen zoals Acker<br />

(1973), Stanworth (1984) en Szelenyi en Olvera<br />

(1996) stelden bij<strong>voor</strong>beeld dat de eigen<br />

loopbaan van vrouwen inmiddels belangrijker<br />

is geworden dan die van hun echtgenoten.<br />

Inderdaad weerspiegelt de Britse<br />

samenleving van de afgelopen dertig jaar<br />

belangrijke veranderingen in de economische<br />

afhankelijkheid van vrouwen, zoals<br />

de groei in de arbeidsmarktparticipatie<br />

van vrouwen (Joshi, Layard & Owen, 1985),<br />

meer aanspraken op bijstandsuitkeringen<br />

door alleenstaande moeders (Lewis, 1997)<br />

en een toenemend aantal vrouwen met moderne<br />

opvattingen over betaald werk (Scott,<br />

1999). Toch is de meerderheid van de Britse<br />

vrouwen nog altijd niet economisch onafhankelijk.<br />

Zo vonden Arber en Ginn (1995)<br />

in 1990 (het begin van mijn observatieperiode)<br />

dat 79 procent van de Britse getrouwde<br />

vrouwen nog steeds in een bepaalde mate<br />

financieel afhankelijk is van hun man 5 en<br />

ik verwacht niet dat deze afhankelijkheid<br />

sterk is afgenomen in de decennia daarna.<br />

Volgens Smock, Gupta & Manning (1999) is<br />

de positie van een vrouw in de inkomensverdeling<br />

verborgen zolang ze getrouwd is<br />

en blijkt haar werkelijke economische positie<br />

pas na een scheiding, omdat dan haar<br />

levensstandaard alleen op haar eigen economische<br />

middelen is gebaseerd.<br />

Ten tweede brengt deze studie de verscheidenheid<br />

aan inkomensbronnen van<br />

gescheiden vrouwen in kaart. Bekend is dat<br />

een groot deel van de gescheiden alleenstaande<br />

moeders in het Verenigd Koninkrijk<br />

behalve inkomen uit werk, bijstand<br />

ontvangt (Van Drenth, Knijn, & Lewis,<br />

1999). Ongeveer een derde van hen ontvangt<br />

alimentatie (Rowlingson, 2001). Van<br />

de studies naar de inkomensgevolgen van<br />

scheiding <strong>voor</strong> vrouwen (bij<strong>voor</strong>beeld Dewilde<br />

& Uunk, 2008; Duncan & Hoffman,<br />

1985; Jenkins, 2008; McKeever & Wolfinger,<br />

2001; Poortman, 2000; Smock, 1993)<br />

zijn er maar enkele die deze in samenhang<br />

met inkomensbronnen hebben bestudeerd.<br />

Slechts één studie (McKeever & Wolfinger,<br />

2001) rapporteert over het effect van alimentatie<br />

en twee over het effect van een<br />

bijstandsuitkering (Corcoran, 1979; Dewilde<br />

& Uunk, 2008).<br />

Samengevat luidt de vraagstelling van<br />

dit artikel als volgt: in hoeverre <strong>voor</strong>spelt<br />

de sociale klasse van de ex-partner de economische<br />

gevolgen van (echt)scheiding<br />

<strong>voor</strong> vrouwen? Daarbij analyseer ik de economische<br />

gevolgen door naar zowel het to-<br />

49<br />

Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen


50<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

tale inkomen als de bronnen van inkomen<br />

te kijken. In hoeverre zijn bepaalde inkomensbronnen<br />

een indicatie van een slechte<br />

economische situatie?<br />

Sociale klasse en de economische<br />

positie van vrouwen na scheiding<br />

Ik verwacht dat er drie verklaringen zijn<br />

<strong>voor</strong> de samenhang tussen de sociale klasse<br />

van de ex-partner en de economische<br />

positie van zijn ex-vrouw: een inkomenseffect,<br />

de kloof tussen levensstijlaspiraties<br />

en economische hulpbronnen, en de (<strong>voor</strong>keur<br />

<strong>voor</strong>) economische zelfstandigheid<br />

tijdens het huwelijk. Omdat verklaringen<br />

van herpartneren (De Graaf & Kalmijn,<br />

2003; Dewilde & Uunk, 2008) en werk (Van<br />

Damme, Kalmijn & Uunk, 2009) na scheiding<br />

al vaker onderzocht zijn, richt ik mij<br />

in dit artikel op alimentatie en bijstand.<br />

Recente Britse studies hebben aangetoond<br />

dat het belangrijkste onderscheid<br />

in de economische levenskansen van individuen<br />

gemaakt dient te worden tussen<br />

de ‘service’ klasse, de ‘intermediaire’ klasse<br />

en de arbeidersklasse (zie bij<strong>voor</strong>beeld Savage,<br />

2000). Met de ‘service’ klasse wordt<br />

niet zozeer dienstverlenende beroepen bedoeld,<br />

als wel beroepen waarbij werknemer<br />

en werkgever een service contract met elkaar<br />

hebben. Werknemers met een dergelijk<br />

contract hebben vaak goede secundaire<br />

arbeids<strong>voor</strong>waarden en promotiemogelijkheden<br />

en veel autonomie bij het uitvoeren<br />

van hun werk (omdat bij leidinggevenden<br />

vaak de specifieke kennis ontbreekt). Voorbeelden<br />

zijn academici, ontwerpers en managers.<br />

De arbeidersklasse omvat beroepen<br />

waarbij werknemers handarbeid verrichten,<br />

zoals monteurs, lassers en schoonmakers.<br />

De tussenliggende klassen zijn de<br />

‘intermediaire’ klassen (boekhouders, administratief<br />

personeel en verkopers), niet<br />

te verwarren met de middenklasse waarmee<br />

men ook wel naar de service klasse<br />

refereert (Güveli, Need & De Graaf, 2005).<br />

Zie Erikson en Goldthorpe (1993).<br />

Inkomenseffect<br />

De sociale klasse van de ex-partner kan<br />

een indicatie zijn <strong>voor</strong> zijn (permanente)<br />

inkomen dat weer gerelateerd is aan de<br />

hoogte van de alimentatie die hij in principe<br />

kan betalen. Aangetoond is dat het<br />

inkomen van de man <strong>voor</strong> scheiding een<br />

positief effect heeft op de alimentatie die<br />

vrouwen na scheiding ontvangen (Beller &<br />

Graham, 1985; Bradshaw & Skinner, 2000).<br />

Omdat mannen uit de service klasse over<br />

het algemeen hogere inkomens hebben<br />

dan mannen uit de lagere klassen en langdurig<br />

werklozen (Goldthorpe & McKnight,<br />

2006), verwacht ik dat gescheiden vrouwen<br />

met een ex uit de service klasse vaker alimentatie<br />

zullen ontvangen dan vrouwen<br />

met een ex-partner uit een lagere sociale<br />

klasse. Langdurig werkloze ex-partners<br />

zullen waarschijnlijk het minst vaak alimentatie<br />

betalen, hoewel ze niet – zoals<br />

bijstandsontvangers – vrijgesteld zijn van<br />

een alimentatieplicht (Skinner, Bradshaw<br />

& Davidson, 2007). Ex-vrouwen van langdurig<br />

werklozen en handarbeiders zullen<br />

vaker in aanmerking komen <strong>voor</strong> bijstand<br />

dan ex-vrouwen van mannen uit de hogere<br />

sociale klassen. Dit is de zogenoemde armoedeval:<br />

vrouwen met weinig arbeidsmarktkwalificaties<br />

en een slecht arbeidsmarktperspectief<br />

zijn vergeleken met een<br />

voltijdsbaan met een laag inkomen financieel<br />

beter af in de bijstand vanwege het<br />

recht op bijzondere bijstandsarrangementen,<br />

de onaantrekkelijkheid van banen aan<br />

de onderkant van de arbeidsmarkt en de<br />

betere mogelijkheden om werk en zorg te<br />

combineren (Hofferth, Stanhope & Harris,<br />

2005).


Kloof tussen aspiraties en hulpbronnen<br />

Een tweede mogelijke verklaring <strong>voor</strong> klassenverschillen<br />

is de relatieve grootte van de<br />

inkomensterugval en de daaraan gepaarde<br />

kloof tussen aspiraties en middelen. Vrouwen<br />

uit een huwelijk in de service klasse<br />

hadden waarschijnlijk een hoger inkomen<br />

<strong>voor</strong> de scheiding, waardoor zij meer te<br />

verliezen hebben (en dus een grotere inkomensterugval<br />

meemaken). Sociale klasse<br />

vormt ook een indicatie van de levensstijl<br />

van vrouwen. Hoe hoger de sociale klasse<br />

van de ex-partner, des te duurder zal het<br />

consumptiepatroon van de vrouw tijdens<br />

haar huwelijk zijn geweest en daardoor zal<br />

zij meer moeten verdienen (bij<strong>voor</strong>beeld<br />

met arbeidsinkomen) om na de scheiding<br />

eenzelfde levensstandaard te behouden.<br />

Vrouwen die een langdurig werkloze als<br />

partner hebben, zullen er het minst in inkomen<br />

op achteruit gaan, omdat hun situatie<br />

niet veel meer kan verslechteren (bodemeffect)<br />

– mits de staat in een minimum<br />

inkomen <strong>voor</strong>ziet.<br />

Reeds aanwezige economische<br />

zelfstandigheid<br />

Ten derde kan zijn sociale klasse haar<br />

status in de samenleving en haar economische<br />

zelfstandigheid, werkoriëntaties<br />

en preferenties weerspiegelen. Vrouwen<br />

met ex-mannen uit de service klasse zullen<br />

doorgaans ambitieuzer en meer werkgericht<br />

zijn en modernere werkopvattingen<br />

hebben dan vrouwen met ex-mannen<br />

uit lagere sociale klassen (Hakim, 2000;<br />

Cloïn, 2010) onder de assumptie van homogamie.<br />

6 Zij hechten tijdens het huwelijk<br />

meer belang aan economische zelfstandigheid<br />

en zullen dit na de scheiding willen<br />

<strong>voor</strong>tzetten door hun eigen inkomen<br />

te verdienen. Vrouwen die een arbeider als<br />

ex-partner hebben, zullen ook vaak werken<br />

na de scheiding, maar vaker uit economische<br />

noodzaak dan omwille van de inhoud<br />

van het werk of ambitie (Hakim, 2000;<br />

Cloïn, 2010). 7 Deze groep vrouwen komt<br />

immers <strong>voor</strong>namelijk <strong>voor</strong> laaggekwalificeerd<br />

werk in aanmerking. Niet het werk<br />

zelf (de intrinsieke waarde) is <strong>voor</strong> hen dan<br />

van belang, maar <strong>voor</strong>al het inkomen om<br />

rond te kunnen komen. Tot slot verwacht<br />

ik dat vrouwen uit de middelste klassen<br />

het minst vaak buitenshuis gewerkt zullen<br />

hebben tijdens hun huwelijk of samenwoonrelatie<br />

en uit de arbeidsmarkt zijn getreden<br />

zodra zij zich dat financieel konden<br />

veroorloven. Huisvrouw-zijn heeft in hun<br />

geval namelijk een hogere status dan een<br />

baan op laag of intermediair klassenniveau<br />

(Oppenheimer, 1977) – in elk geval wat betreft<br />

de oudere cohorten en ervan uitgaande<br />

dat in de meeste gevallen de beroepsstatus<br />

van de vrouw niet die van de man zal<br />

overtreffen. Deze vrouwen hebben tijdens<br />

de relatie weinig in hun menselijk kapitaal<br />

geïnvesteerd, wat hun arbeidsmarktkansen<br />

na scheiding vermindert en hun behoefte<br />

aan alimentatie vergroot.<br />

Samenvattend verwacht ik dat vrouwen<br />

met een ex-partner uit de service en intermediaire<br />

klassen het vaakst alimentatie<br />

zullen ontvangen, terwijl ex-vrouwen van<br />

arbeiders en langdurig werklozen vaker<br />

in de bijstand terechtkomen, mochten ze<br />

geen werk hebben na de scheiding. Hoewel<br />

vrouwen uit de service klasse vaker en<br />

meer alimentatie zullen krijgen, verwacht<br />

ik ook dat deze vrouwen de grootste inkomensterugval<br />

meemaken, wat <strong>voor</strong> hen<br />

de economische noodzaak tot werken vergroot.<br />

Daarnaast zal bij deze groep vrouwen<br />

de intrinsieke waardering <strong>voor</strong> werk<br />

het grootst zijn, terwijl arbeidersvrouwen<br />

vaker laaggekwalificeerd werk zullen doen<br />

en vanwege de extrinsieke waarde zullen<br />

werken. Vrouwen uit de middenklasse, tot<br />

slot, zullen het meest op anderen terugval-<br />

51<br />

Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen


52<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

len <strong>voor</strong> financiële steun, omdat zij tijdens<br />

de relatie het minst geïnvesteerd hebben in<br />

hun menselijk kapitaal, aangezien het huisvrouw-zijn<br />

hun meer status bood dan werk<br />

(onder de assumptie dat deze vrouwen vaak<br />

banen met een lage status hebben).<br />

Data, methode en metingen<br />

Data<br />

Mijn data ontleen ik aan het British Household<br />

Panel Survey (BHPS), een jaarlijks<br />

survey dat in 1991 startte met ongeveer<br />

5.500 huishoudens. Het is een representatieve<br />

steekproef van de Britse bevolking.<br />

Ik gebruik de eerste zestien golven (1991-<br />

2006) van dit longitudinale panel. De response-rate<br />

in 1991 was 74 procent en de<br />

uitval in elke golf bedraagt ongeveer 10<br />

procent. Deze paneluitval beïnvloedt de<br />

schattingen van dynamische inkomensanalyses<br />

echter nauwelijks (Behr, Bellgardt<br />

& Rendtel, 2005). Voor meer informatie<br />

over de BHPS, zie http://www.iser.essex.<br />

ac.uk/survey/bhps.<br />

Mijn steekproef bestaat uit 8.863 gehuwde<br />

en samenwonende vrouwen in de leeftijd<br />

van 18 tot 65 jaar waarvan er 923 in de<br />

observatieperiode scheidden. Vergeleken<br />

met de tot nu toe verschenen studies over<br />

(echt)scheiding is dit een grote steekproef.<br />

Scheiding is gedefinieerd als een transitie<br />

van samenwonend (al dan niet gehuwd)<br />

zijn in de ene golf (t -1 ) naar de status van<br />

alleenstaand of met een andere partner<br />

samenwonend in de volgende golf (t 0 ). Ter<br />

vereenvoudiging maak ik geen onderscheid<br />

tussen scheidingen van huwelijken of samenwoonrelaties.<br />

Ik controleer <strong>voor</strong> het<br />

aantal vorige huwelijken en samenwoonrelaties.<br />

Verweduwden zijn uit mijn steekproef<br />

verwijderd, omdat bij hen andere<br />

inkomensbronnen een rol kunnen spelen<br />

(zoals pensioenen).<br />

Methode en metingen<br />

De eerste analyse kent vier afhankelijke variabelen:<br />

1 alimentatie;<br />

2 bijstand; 8<br />

3 werkend; 9<br />

4 samenwonend met een nieuwe partner.<br />

Om zeker te weten dat de inkomsten horen<br />

bij het huishouden van de vrouw na de<br />

scheiding is gekeken naar de golven vanaf<br />

één jaar na de scheiding. Doel is het gebruik<br />

van verschillende inkomensbronnen op elk<br />

moment in de tijd na scheiding te bekijken;<br />

niet de mobiliteit (intrede en uittrede) in de<br />

ontvangst van elke inkomensbron. In theorie<br />

kunnen vrouwen natuurlijk alle soorten<br />

inkomens combineren, maar in de praktijk<br />

gaat een bijstandsuitkering zelden samen<br />

met alimentatie, voltijdwerk, of herpartneren<br />

omdat vrijwel alle inkomsten van de<br />

uitkering worden afgetrokken (Bradshaw &<br />

Skinner, 2000).<br />

Onafhankelijke variabelen zijn de sociale<br />

klasse van de ex-partner en zijn werkstatus.<br />

Sociale klasse van de ex-partner in<br />

het jaar <strong>voor</strong> de scheiding is gemeten met<br />

het EGP-schema ontwikkeld door Erikson,<br />

Golthorpe en Portecarero (Erikson &<br />

Goldthorpe, 1993: 38-39). 10 Ik vergelijk de<br />

volgende klassen:<br />

1 Professionals/managers (I + II);<br />

2 Routine hoofdarbeiders (III);<br />

3 Zelfstandig ondernemers (IV);<br />

4 Geschoolde arbeiders (V + VI);<br />

5 Ongeschoolde arbeiders (VII).<br />

Categorie (1) is de service klasse, (2) de intermediaire<br />

klasse en (4) en (5) de arbeidersklasse.<br />

De zelfstandigen (3) vormen<br />

een aparte categorie die niet in deze hiërarchie<br />

past. Zie Van Damme (2010) <strong>voor</strong><br />

meer details.


De tweede analyse betreft de samenhang<br />

tussen de sociale klasse van de ex-partner<br />

en de verschillende inkomensbronnen<br />

enerzijds en de inkomensveranderingen na<br />

scheiding anderzijds. Met een fixed effectsbenadering<br />

op het persoonsjaarbestand<br />

waarbij verschillen tussen jaren binnen individuen<br />

worden gemodelleerd, wordt het<br />

effect van scheiding <strong>voor</strong> individuen beter<br />

vastgesteld dan in een OLS-regressie. Het<br />

is eigenlijk een regressiemodel waarin een<br />

dummyvariabele is opgenomen met het<br />

gemiddelde inkomen per persoon. Op die<br />

manier meet het effect van scheiding in<br />

hoeverre de transitie naar een gescheiden<br />

huishouden leidt tot een afwijking van het<br />

gemiddelde inkomen van een bepaald persoon.<br />

Een additioneel <strong>voor</strong>deel van deze<br />

methode is dat ongeobserveerde – mogelijk<br />

storende – variabelen die niet veranderen<br />

over de tijd (individuele kenmerken van de<br />

vrouw, zoals haar werkstatus, opleidingsniveau<br />

of haar persoonlijkheid) de effecten<br />

van scheiding niet kunnen vertekenen. De<br />

afhankelijke variabele is het besteedbare<br />

inkomen in een bepaalde golf, gecorrigeerd<br />

<strong>voor</strong> huishoudgrootte en schaal<strong>voor</strong>delen<br />

en inflatie (alle jaren zijn gerelateerd<br />

aan het prijsniveau in 2008). 11 Dit is het<br />

totale inkomen (in ponden per week) van<br />

alle inkomensbronnen (werk, beleggingen<br />

en spaargeld, sociale zekerheidsinkomen<br />

en overige inkomsten) min belastingen<br />

en premies. 12 De periode waarover het inkomen<br />

is gevraagd, is de maand <strong>voor</strong> het<br />

interview of de meest recente relevante periode<br />

(Zie Van Damme, 2010). In de fixed<br />

effectsmodellen kijk ik naar het inkomen<br />

op een bepaald moment na de scheiding<br />

(t x ; x0), terwijl in de bivariate beschrijvende<br />

tabellen ik zowel absolute als<br />

relatieve kortetermijnveranderingen presenteer.<br />

Absolute inkomensveranderingen<br />

worden gemeten door het inkomen van het<br />

huishouden in de golf na scheiding (t 0 ) af<br />

te trekken van het inkomen van het huishouden<br />

in de golf <strong>voor</strong> de scheiding (t -1 ).<br />

Relatieve inkomensveranderingen zijn de<br />

absolute veranderingen gedeeld door het<br />

inkomen in het jaar <strong>voor</strong> scheiding en vermenigvuldigd<br />

met 100 procent.<br />

Heterogeniteit in de economische<br />

gevolgen van scheiding<br />

Gemiddeld genomen ervaren vrouwen een<br />

absolute inkomensterugval van £49 per<br />

week (relatief 18 procent), maar er is veel<br />

variatie in individuele inkomensveranderingen.<br />

Deze heterogeniteit blijkt uit figuur<br />

1, dat de cumulatieve verdeling van de relatieve<br />

inkomensveranderingen weergeeft.<br />

Op de x-as staat het aandeel gescheiden<br />

vrouwen en op de y-as de relatieve inkomensverandering.<br />

De figuur laat zien dat<br />

de meerderheid een val meemaakt (66 procent)<br />

– <strong>voor</strong> het aandeel vrouwen links<br />

van de stippellijn is de relatieve inkomensverandering<br />

negatief. Er is echter ook een<br />

substantiële groep vrouwen (34 procent)<br />

die een inkomensstijging meemaken – het<br />

aandeel vrouwen ter rechterzijde van de<br />

stippellijn. Ongeveer de helft van de vrouwen<br />

maakt een relatieve inkomensterugval<br />

mee van tenminste 19 procent.<br />

Hoe kunnen we deze heterogeniteit verklaren?<br />

Ten eerste verwerven vrouwen inkomen<br />

uit verschillende inkomensbronnen<br />

die meer of minder inkomen op kunnen<br />

leveren. Tabel 1 toont dat de meerderheid<br />

van de Britse vrouwen werkt en dat slechts<br />

een minderheid alimentatie (18 procent) of<br />

bijstand (27 procent) ontvangt in het jaar<br />

na scheiding (wave t +1 ). Hertrouwen of samenwonen<br />

met een nieuwe partner komt<br />

ook tamelijk vaak <strong>voor</strong>: ongeveer 23 procent<br />

leeft één jaar na de scheiding samen<br />

met een nieuwe partner. 13 De overlap tus-<br />

53<br />

Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen


sen de bronnen zou kunnen bevestigen dat<br />

stapelen een strategie is om de eindjes aan<br />

elkaar te knopen. Zo werkt driekwart van<br />

de vrouwen met alimentatie en combineert<br />

een kwart van hen alimentatie met bijstand.<br />

14 Alimentatie lijkt dus onvoldoende<br />

om van rond te komen; <strong>voor</strong> slechts 2 procent<br />

is het de enige inkomstenbron. Werken<br />

en bijstand gaan minder vaak samen.<br />

Ongeveer een vijfde van de vrouwen met<br />

bijstand heeft een baan, meestal deeltijd.<br />

Op de lange termijn ontvangen vrouwen<br />

Figuur 1. Cumulatieve verdeling van de relatieve verandering in gecorrigeerd wekelijks huishoudinkomen<br />

tussen de golf net <strong>voor</strong> (t -1 ) en de golf net na (t 0 ) scheiding<br />

54<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).<br />

Figuur 2. Inkomensbronnen van gescheiden vrouwen in de jaren <strong>voor</strong> en na scheiding<br />

Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).


steeds minder vaak alimentatie en bijstand<br />

en gaan meer vrouwen samenwonen met<br />

een nieuwe partner die hen financieel kan<br />

ondersteunen (figuur 2).<br />

Samenhang tussen inkomensbronnen<br />

en sociale klasse van de ex-partner<br />

De verwachting dat het verschil in echtscheidingsgevolgen<br />

het grootst is tussen<br />

vrouwen met een ex uit de service klasse en<br />

vrouwen met een ex uit een van de lagere<br />

sociale klassen, wordt gedeeltelijk bevestigd<br />

in tabel 1. Vrouwen met ex-partners<br />

uit de service klasse werken inderdaad vaker<br />

en vallen het minst terug op de staat<br />

<strong>voor</strong> een inkomen. Ook ontvangen zij vaker<br />

alimentatie (samen met vrouwen uit<br />

klasse III). Vrouwen die een ongeschoolde<br />

arbeider of langdurige werkloze als partner<br />

hadden, ontvangen het minst vaak alimentatie<br />

en vallen vaker terug op de bijstand.<br />

Opmerkelijk is het hoge aandeel vrouwen<br />

55<br />

Tabel 1. Inkomensbronnen van vrouwen in het jaar na scheiding (gemeten in golf t+1)<br />

Alimentatie Bijstand Werk Nieuwe partner Andere bron<br />

Alle 18 27 65 23 6<br />

Sociale klasse van ex-partner<br />

Professionals/managers (I + II) 27 11 79 22 6<br />

Routine hoofdarbeiders (III) 29 35 61 29 2<br />

Zelfstandigen (IVa + IVb) 14 23 73 25 4<br />

Geschoolde arbeiders (V + VI) 19 28 62 25 7<br />

Ongeschoolde arbeiders (VIIa) 13 39 57 21 5<br />

Langdurig werklozen 4 49 42 20 14<br />

Χ2 (5) 22** 47*** 35*** 3 9<br />

* P < 0.05; ** P < 0.01; *** P < 0.001, tweezijdig getoetst.<br />

Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).<br />

Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen<br />

Tabel 2. Gemiddelde inkomens en absolute and relatieve inkomensveranderingen in gecorrigeerd wekelijks<br />

huishoudinkomen van vrouwen in de golf <strong>voor</strong> scheiding (t -1 ) en de golf net na de scheiding (t 0 )<br />

Inkomen <strong>voor</strong><br />

de scheiding<br />

Inkomen na<br />

de scheiding<br />

Gemiddelde<br />

absolute<br />

verandering<br />

Gemiddelde<br />

relatieve<br />

verandering<br />

N<br />

Alle 267 218 -49 -18 677<br />

Sociale klasse van ex-partner<br />

Professionals/managers (I + II) 388 258 -130 -34 183<br />

Routine hoofdarbeiders (III) 265 218 -47 -18 48<br />

Zelfstandigen (IVa + IVb) 231 195 -36 -16 69<br />

Geschoolde arbeiders (V + VI) 248 196 -52 -21 127<br />

Ongeschoolde arbeiders (VIIa) 209 199 -10 -5 120<br />

Langdurig werklozen 165 206 +41 +25 46<br />

Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).


56<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

met een routinehoofdarbeider als ex in de<br />

bijstand.<br />

Samenhang tussen inkomensveranderingen<br />

en sociale klasse van de<br />

ex-partner<br />

Tabel 2 wijst uit dat de absolute en relatieve<br />

inkomensterugval het grootst zijn<br />

onder vrouwen uit de service klasse. Ook<br />

de verwachting over een bodemeffect <strong>voor</strong><br />

vrouwen met een langdurige werkloze expartner<br />

wordt bevestigd. Hun inkomensstijging<br />

komt waarschijnlijk doordat ze hun<br />

(lage) inkomen niet meer met twee volwassenen<br />

hoeven te delen. Bedenk daarbij dat<br />

het huishoudinkomen is gecorrigeerd <strong>voor</strong><br />

huishoudomvang. Dit betekent dat als het<br />

inkomen van een vrouw zonder kinderen<br />

in haar huishouden (bij<strong>voor</strong>beeld £200) na<br />

de scheiding niet verandert, haar inkomen<br />

in de jaren tijdens de relatie £118 (£200/(1 +<br />

0.7)) was, terwijl het na de scheiding £200<br />

bedraagt. Werkende vrouwen met een<br />

werkloze partner zijn dus na de scheiding<br />

financieel beter af. Niet-werkende vrouwen<br />

kunnen bovendien aanspraak maken<br />

op bijzondere arrangementen die bij een<br />

bijstandsuitkering horen (zoals huursubsidie<br />

en gratis ziektekostenverzekering), wat<br />

hun financiële situatie nog meer verlicht.<br />

De langetermijngevolgen zijn geïllustreerd<br />

in figuur 3. 15 In overeenstemming<br />

met tabel 2 blijkt dat vrouwen uit de service<br />

klasse de hoogste inkomens hebben <strong>voor</strong> de<br />

scheiding en de grootste inkomensterugval<br />

meemaken. Hun inkomens blijven echter<br />

hoger dan die van de lagere klassen en ze<br />

komen ook eerder terug op hun inkomensniveau<br />

van <strong>voor</strong> de scheiding. De samenhang<br />

tussen sociale klasse en de economische<br />

gevolgen van scheiding <strong>voor</strong> vrouwen<br />

ligt dus genuanceerder wanneer we naar<br />

de lange termijn kijken. Relatief gezien zijn<br />

vrouwen met een routine-hoofdarbeider<br />

als ex het slechtst af, omdat hun inkomen<br />

er flink op achteruit gaat door de scheiding<br />

en ze er in zes jaar nauwelijks financieel<br />

bovenop komen. 16<br />

Figuur 3. Gecorrigeerd wekelijks huishoudinkomen (mediaan) van vrouwen naar sociale klasse van de expartner<br />

<strong>voor</strong> en na de scheiding.<br />

Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).


Samenhang tussen inkomensbronnen<br />

en inkomensveranderingen<br />

Is economische afhankelijkheid van anderen<br />

een indicatie van een slechte financiële<br />

situatie? Het fixed effects model in tabel 3<br />

geeft een schatting van de samenhang tussen<br />

de verschillende inkomensbronnen en<br />

de inkomensverandering na scheiding om<br />

na te gaan wat de beste strategie is om inkomensterugval<br />

tegen te gaan. Gaan werken<br />

en een nieuwe partner vormen betere<br />

buffers tegen een inkomensdaling dan alimentatie<br />

en bijstand. Bovendien blijkt werk<br />

effectiever te zijn dan een nieuwe partner<br />

– in tegenstelling tot wat eerder onderzoek<br />

heeft uitgewezen (Bouman, 2004; Dewilde<br />

& Uunk, 2008; Duncan & Hoffman, 1985;<br />

Fokkema, 2001). 17 Als een vrouw begint te<br />

werken, stijgt haar inkomen met 46 procent,<br />

terwijl herpartneren leidt tot een stijging<br />

van 28 procent. Het grotere effect van<br />

werken dan herpartneren kan een gevolg<br />

zijn van de vergelijking van inkomensveranderingen<br />

van individuele vrouwen over<br />

de tijd (en niet tussen vrouwen zoals in het<br />

meeste onderzoek met niet-fixed effectsmodellen<br />

gebeurt). 18 Op de langere termijn<br />

kan het <strong>voor</strong> vrouwen dus gunstiger zijn<br />

om te gaan werken en economisch zelfstandig<br />

te zijn. Niet (gaan) werken én met<br />

een nieuwe partner samenwonen, vormt<br />

een dubbel risico: de relatie met de nieuwe<br />

partner kan stuk lopen (hertrouwers scheiden<br />

gemiddeld vaker dan eerstgehuwden)<br />

en tijdens deze relatie verkleinen vrouwen<br />

hun kansen op de arbeidsmarkt door niet<br />

te investeren in hun menselijk kapitaal.<br />

Sociale klasse van de ex-partner en<br />

de economische zelfstandigheid van<br />

vrouwen<br />

Samenvattend vind ik een relatie tussen<br />

de sociale klasse van de ex-partner en de<br />

economische gevolgen van scheiding <strong>voor</strong><br />

vrouwen. Vooral vrouwen met een langdurig<br />

werkloze of een routine-hoofdarbeider<br />

Tabel 3. Fixed effects OLS-regressieanalyses van het inkomen van vrouwen [ln (£/week)] na de scheiding<br />

Inkomensbron na scheiding<br />

Alimentatie 0,143***<br />

Bijstand 0,181***<br />

Werk 0,457***<br />

Nieuwe partner 0,275***<br />

Constant 5,330***<br />

R 2 binnen personen 0,112***<br />

R 2 tussen personen 0,054***<br />

Sigma persoonsniveau 0,482***<br />

Rho 0,477***<br />

N (eerste) scheidingen 921<br />

N persoonsmaanden 8.408<br />

Ongestandaardiseerde coëfficiënten; * P < 0.05; ** P < 0.01; *** P < 0.001, eenzijdig getoetst.<br />

Modellen zijn gecontroleerd <strong>voor</strong> duur <strong>voor</strong> en na de scheiding, sociale klasse van de ex-partner <strong>voor</strong> de scheiding,<br />

het al dan niet hebben van kinderen, leeftijd van het jongste kind in het gezin en of de scheiding plaatsvond <strong>voor</strong> of<br />

na 1998 (introductie van de ‘New Deal for Lone Parents’ en de ‘Working Families Tax Credit’ (in 1999)).<br />

57<br />

Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen<br />

Bron: BHPS, 1991-2006 (eigen berekeningen).


58<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

als <strong>voor</strong>malig partner vallen na hun scheiding<br />

terug op anderen <strong>voor</strong> hun inkomen,<br />

terwijl vrouwen uit de service klasse vaker<br />

met arbeid in hun eigen inkomen <strong>voor</strong>zien.<br />

Die laatste groep maakt ook de grootste inkomensterugval<br />

mee – op korte termijn –,<br />

omdat zij meer te verliezen hebben. Vrouwen<br />

met een langdurig werkloze ex-partner<br />

blijven ook na de scheiding onderaan<br />

de inkomensladder, hoewel ze zonder hun<br />

partner financieel wel beter af zijn. Zij lijken<br />

een onderklasse te vormen.<br />

Alimentatie blijkt als inkomensbron onvoldoende<br />

en wordt meestal gecombineerd<br />

met arbeidsinkomen. Vaak betalen vaders<br />

niet of onvoldoende alimentatie, hetzij omdat<br />

ze niet genoeg verdienen, maar soms<br />

ook omdat ze liever informele financiële<br />

steun geven en het contact met de kinderen<br />

meenemen in de alimentatieonderhandelingen<br />

(Bradshaw & Skinner, 2000). Gaan<br />

werken blijkt een effectievere wijze om inkomensterugval<br />

tegen te gaan dan gaan samenwonen<br />

met een nieuwe partner.<br />

Ik heb drie mogelijke verklaringen <strong>voor</strong><br />

de gevonden verschillen in sociale klassen<br />

aangedragen. De sociale klasse van de expartner<br />

(1) is een indicatie van zijn (permanente)<br />

inkomen en daarmee de mate<br />

waarin hij alimentatie zal betalen na de<br />

scheiding; (2) is gerelateerd aan de levensstijlaspiraties<br />

van vrouwen en daarmee een<br />

prikkel om te werken na de scheiding; (3)<br />

hangt samen met de mate waarin zij economische<br />

zelfstandigheid nastreeft: hoe<br />

meer ze dat doet, des te kleiner zijn <strong>voor</strong><br />

haar de financiële gevolgen van scheiding.<br />

Hoewel toekomstig empirisch onderzoek<br />

moet uitwijzen in hoeverre deze verklaringen<br />

gelden, suggereren mijn bevindingen<br />

dat getrouwde en samenwonende<br />

vrouwen nog altijd in zekere mate economisch<br />

afhankelijk zijn van hun partner en<br />

dat deze afhankelijkheid zich manifesteert<br />

na een scheiding. Vooral vrouwen met een<br />

routine-hoofdarbeider als ex-partner, blijken<br />

economisch kwetsbaar. Zij hebben<br />

meer geïnvesteerd in huwelijk-specifiek en<br />

minder in menselijk kapitaal, waardoor ze<br />

meer moeite hebben hun eigen inkomen<br />

op de arbeidsmarkt te verdienen en ze <strong>voor</strong><br />

hun inkomen vaker moeten terugvallen op<br />

anderen (de staat of hun ex-partner). Vrouwen<br />

met een ex-partner uit een hogere sociale<br />

klasse hebben waarschijnlijk betere<br />

arbeidsmarktkansen, omdat ze vaker gewerkt<br />

hebben gedurende de relatie. Dit kan<br />

tevens een verklaring vormen <strong>voor</strong> het feit<br />

dat deze vrouwen snel herstellen van hun<br />

forse inkomensterugval na scheiding.<br />

Een laatste conclusie kunnen we trekken<br />

over het ‘death of social class’ debat. Hoewel<br />

de meeste vrouwen er kort na de scheiding<br />

financieel op achteruitgaan, doen zich op<br />

de lange termijn de sociale ongelijkheden<br />

van <strong>voor</strong> de scheiding weer <strong>voor</strong>. Enerzijds<br />

hebben Beck (1992) en Pakulski en Waters<br />

(1996) dus gelijk op de korte termijn: echtscheiding<br />

beïnvloedt de economische positie<br />

van alle vrouwen in de samenleving,<br />

ongeacht hun eerdere sociaal-economische<br />

positie. Anderzijds hebben Goldthorpe en<br />

McKnight (2006) als verdedigers van sociale<br />

klasse als stratificerende variabele gelijk<br />

omdat sociale klassenverschillen van <strong>voor</strong><br />

de scheiding op de langere termijn worden<br />

weerspiegeld in de economische situatie<br />

van vrouwen na de scheiding.<br />

Noten<br />

* Dit artikel is een verkorte versie van hoofdstuk 5<br />

uit Van Damme (2010).<br />

1 Met scheiding bedoel ik zowel wettelijke<br />

echtscheidingen van huwelijken als scheidingen<br />

van samenwoonrelaties.<br />

2 Hierna te noemen ‘de bijstand’.


3 De term alimentatie verwijst zowel naar<br />

alimentatie <strong>voor</strong> de vrouw als alimentatie <strong>voor</strong><br />

de kinderen. In de hier gebruikte data is geen<br />

onderscheid mogelijk tussen beide vormen.<br />

4 Halverwege de jaren negentig, verbleef in<br />

het Verenigd Koninkrijk 71 procent van de<br />

alleenstaande moeders in de bijstand en<br />

werkte 49 procent. In Nederland zijn deze<br />

percentages 59 respectievelijk 36 (Van Drenth<br />

& Knijn, 1999). In andere Europese landen is de<br />

arbeidsdeelname van alleenstaande moeders<br />

groter (veelal 60 á 70 procent) (Kilkey, 2000). In<br />

het eerste jaar na de scheiding verlaat 17 procent<br />

van de vrouwen de arbeidsmarkt in het VK<br />

tegen 9 procent in Nederland.<br />

5 Eigen berekeningen van de auteur. Zie Van<br />

Damme (2010).<br />

6 Hierbij ga ik ervan uit dat hooggekwalificeerde<br />

vrouwen vaker getrouwd zullen zijn of zullen<br />

samenwonen met een man uit de service<br />

klasse (homogamie). Hoogopgeleide vrouwen<br />

hebben vaker moderne sekserolideologieën<br />

en koesteren vaker aspiraties om te werken<br />

(Hakim, 2000). Ze zijn bovendien vaker<br />

intrinsiek gemotiveerd om te werken (Cloïn,<br />

2010).<br />

7 Laagopgeleide vrouwen hebben vaker een<br />

instrumentele arbeidsoriëntatie (Cloïn, 2010).<br />

8 Bijstandsuitkeringen in het Verenigd Koninkrijk<br />

zijn middelen-getoetste uitkeringen <strong>voor</strong><br />

degenen die niet beschikbaar zijn om voltijds te<br />

werken (Income Support).<br />

9 In de BHPS is gevraagd of de respondent<br />

betaald werk heeft gedaan in de afgelopen week.<br />

10 In de EGP-klassenindeling zijn verschillen<br />

tussen klassen gebaseerd op verschillen in<br />

arbeidsverhoudingen (wel of niet in loondienst),<br />

hoofd- of handarbeid en verschillen in<br />

leidinggevende positie. Daarnaast definiëren<br />

ook het soort arbeidscontract (al of geen<br />

service relatie) en de werkomstandigheden de<br />

scheidslijnen tussen klassen.<br />

11 De hoogte van het huishoudinkomen is<br />

afhankelijk van de gebruikte equivalentieschaal.<br />

Ik gebruik de OECD-gemodificeerde schaal<br />

omdat die in Nederland en internationaal<br />

het meest gebruikelijk is. In de VK wordt<br />

ook wel de McClements-schaal gebruikt die<br />

meer gewicht toekent aan schaal<strong>voor</strong>delen<br />

naarmate het huishouden groter is. De<br />

inkomensveranderingen op basis van de OECDschaal<br />

zijn daarom iets conservatiever dan bij<br />

gebruik van de McClements-schaal, maar het<br />

verschil is minimaal.<br />

12 In 1999, bij de introductie van de euro, was de<br />

Engelse pond ongeveer anderhalve euro waard<br />

(Statistical Data Warehouse European Central<br />

Bank).<br />

13 Jenkins (2008) vond in zijn studie met dezelfde<br />

data 21 procent. Dit lijkt hoog, maar is wellicht<br />

te verklaren uit het feit dat veel relaties<br />

stuklopen doordat er een derde in het spel is.<br />

Zowel Nederlandse als Amerikaanse gegevens<br />

wijzen erop dat in tenminste een kwart van de<br />

scheidingsgevallen ontrouw een rol speelt (De<br />

Graaf & Kalmijn, 2006; South, Scott & Lloyd,<br />

1995).<br />

14 Alimentatie wordt dan wel gecombineerd met<br />

bijstand, maar het levert vrouwen nauwelijks<br />

extra inkomen op, omdat slechts een klein<br />

bedrag aan inkomsten mag worden verdiend wil<br />

een vrouw haar recht op bijstand niet verliezen<br />

(Bradshaw & Skinner, 2000).<br />

15 Hoewel gecorrigeerd <strong>voor</strong> inflatie, nemen<br />

inkomens toch over de tijd toe door individuele<br />

carrièregroei.<br />

16 Dit patroon blijft overeind in de fixed effects<br />

modellen waarin rekening is gehouden met<br />

ongeobserveerde tijdsconstante kenmerken,<br />

inkomensbronnen na scheiding, geboorte van<br />

een kind, verandering in de leeftijd van het<br />

jongste kind in het huishouden en een dummy<br />

of de scheiding na 1998 plaatsvond. Naarmate<br />

vrouwen jongere kinderen hebben, ontvangen<br />

ze vaker alimentatie en bijstand en werken ze<br />

minder. Verder blijkt dat na 1998 alleenstaande<br />

ouders meer gestimuleerd werden om te gaan<br />

werken en de bijstand te verlaten vanwege de<br />

invoering van de Working Families Tax Credit<br />

in 1999 en de New Deal for Lone Parents in<br />

1998.<br />

17 Alleen de studie van Dewilde en Uunk is<br />

vergelijkbaar met dit onderzoek, omdat de<br />

andere studies alleen scheiding van huwelijken<br />

en bovendien een andere socio-economische<br />

context betreffen.<br />

59<br />

Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen


60<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

18 Merk op dat het model veranderingen in<br />

het inkomen verklaart uit veranderingen<br />

in onafhankelijke variabelen, terwijl <strong>voor</strong><br />

tijdsconstante kenmerken (zoals economische<br />

zelfstandigheid tijdens het huwelijk)<br />

gecontroleerd is.<br />

Literatuur<br />

Acker, J. (1973). Women and social stratification:<br />

A case of intellectual sexism. The american<br />

journal of sociology, 78(4), 936.<br />

Arber, S. & Ginn, J. (1995). The mirage of gender<br />

equality: occupational success in the labour<br />

market and within marriage. The British journal<br />

of sociology, 46(1), 21.<br />

Beck, U. (1992). Risk society: Towards a new<br />

modernity. Londen: Sage publications<br />

Behr, A., Bellgardt, E. & Rendtel, U. (2005). Extent<br />

and determinants of panel attrition in the<br />

European Community Household Panel.<br />

European Sociological Review, 21, 489-512.<br />

Beller, A. H. & Graham, J. W. (1985). Variations in<br />

the economic well-being of divorced women<br />

and their children: the role of child support<br />

income. In M. H. David & T. Smeeding (Eds.),<br />

Horizontal equity, uncertainty and economic<br />

well-Being. Chicago: The university of Chicago<br />

press.<br />

Bouman, A. M. (2004). Financiele gevolgen<br />

van echtscheiding op de lange termijn.<br />

Bevolkingstrends, 52(4), 85-89.<br />

Bradshaw, J. & Skinner, C. (2000). Child support:<br />

the British fiasco. Focus, 21(1), 80-86.<br />

Cloïn, M. (2010). Het Werken Waard. Het<br />

arbeidsaanbod van laagopgeleide vrouwen<br />

vanuit een economisch en sociologisch<br />

perspectief, Utrecht: Universiteit Utrecht.<br />

Proefschrift.<br />

Corcoran, M. (1979). The economic consequences<br />

of marital dissolution for women in the middle<br />

years. Sex roles, V5(3), 343.<br />

De Graaf, P. M. & Kalmijn, M. (2003). Alternative<br />

routes in the remarriage market: competingrisk<br />

analyses of union formation after divorce.<br />

Social forces, 81(4), 1459-1498.<br />

De Graaf, P. M. & Kalmijn, M. (2006). Divorce<br />

motives in a period of rising divorce: evidence<br />

from a Dutch life-history survey. Journal of<br />

family issues, 27(4), 483-505.<br />

Dewilde, C. & Uunk, W. (2008). Remarriage as a<br />

way to overcome the financial consequences<br />

of divorce. A test of the economic needhypotheses<br />

for European women. European<br />

sociological review, 24, 393-407.<br />

Duncan, G. J. & Hoffman, S. D. (1985). A<br />

reconsideration of the economic consequences<br />

of marital dissolution. Demography, 22, 485-497.<br />

Erikson, R. & Goldthorpe, J. H. (1993). The constant<br />

flux: a study of class mobility in industrial<br />

societies. Oxford: Clarendon press.<br />

Fokkema, T. (2001). Forse inkomensdaling<br />

<strong>voor</strong> vrouwen na echtscheiding en vroege<br />

verweduwing: bieden hertrouw en werk<br />

uitkomst? Bevolking en gezin 5-30.<br />

Goldthorpe, J. H. (1983). Women and class analysis:<br />

in defence of the conventional view. Sociology,<br />

17(4), 465-488.<br />

Goldthorpe, J. H. & McKnight, A. (2006). The<br />

economic basis of social class. In S. Morgan,<br />

D. Grusky & G. Fields (Red.), Mobility and<br />

inequality: frontiers of research from sociology<br />

and economics. Stanford: Stanford university<br />

press.<br />

Güveli, A., Need, A. & De Graaf, N.D. (2005). De<br />

opkomst van de ‘nieuwe’ sociale klassen binnen<br />

de dienstenklasse in Nederland. Politieke<br />

oriëntatie van de ‘nieuwe’ sociale klassen tussen<br />

1970 en 2000. Mens en maatschappij, 80(4):257-<br />

279.<br />

Hakim, C. (2000). Work-lifestyle choices in the<br />

21st century: Preference theory. Oxford: Oxford<br />

university press.<br />

Hofferth, S., Stanhope, S. & Harris, K. (2005).<br />

Remaining off welfare in the 1990s: the<br />

influence of public policy and economic<br />

conditions. Social science research, 34(2), 426.<br />

Jenkins, S. (2008). Marital splits and income<br />

changes over the longer term (ISER working<br />

paper 2008 no. 7). Essex: Institute for social and<br />

economic research.<br />

Joshi, H. E., Layard, R. & Owen, S. J. (1985). Why<br />

are more women working in Britain? Journal of<br />

labor economics, 3(1), S147-S176.


Kilkey, M. (2000). Lone mothers between paid work<br />

and care: the policy regime in twenty countries.<br />

Burlington: Ashgate.<br />

Lewis, J. (1997). Lone mothers: the British case. In J.<br />

Lewis (Red.), Lone mothers in European welfare<br />

regimes: shifting policy logics. London: Jessica<br />

Kingsley publishers.<br />

McKeever, M. & Wolfinger, N. H. (2001).<br />

Reexamining the economic costs of marital<br />

disruption for women. Social science quarterly,<br />

82(1), 202-217.<br />

Oppenheimer, V. K. (1977). The sociology of<br />

women’s economic role in the family. American<br />

sociological review, 42(3), 387-406.<br />

Pakulski, J. & Waters, M. (1996). The reshaping and<br />

dissolution of social class in advanced society.<br />

Theory and society, 25(5), 667.<br />

Poortman, A-R. (2000). Sex differences in the<br />

economic consequences of separation: a panel<br />

study of the Netherlands. European sociological<br />

review, 16, 367-383.<br />

Rowlingson, K. (2001). The social, economic and<br />

demographic profile of lone parents. In J.<br />

Millar & K. Rowlingson (Red.), Lone parents,<br />

employment and social policy: Cross-National<br />

comparisons (p. 169-188). Bristol: The policy<br />

press.<br />

Savage, M. (2000). Class analysis and social<br />

transformation. Buckingham: Open university<br />

press.<br />

Scott, J. (1999). Family change: Revolution or<br />

backlash in attitudes? In S. McRae (Red.),<br />

Changing Britain, families and households in<br />

the 1990s. Oxford: Oxford university press.<br />

Skinner, C, Bradshaw, J. & Davidson, J. (2007).<br />

Child support policy: An international<br />

perspective (Research report no. 405). Leeds:<br />

Department for work and pensions.<br />

Smock, P. (1993). The economic costs of marital<br />

disruption for young women over the past two<br />

decades. Demography, 30(3), 353.<br />

Smock, P, Gupta, S. & Manning, W. D. (1999). The<br />

effect of marriage and divorce on women’s<br />

economic well-being. American sociological<br />

review, 64(6), 794-812.<br />

South, Scott J. & Lloyd, K. M. (1995). Spousal<br />

alternatives and marital dissolution. American<br />

sociological review, 60(1), 21.<br />

Stanworth, M. (1984). Women and class analysis:<br />

a reply to John Goldthorpe. Sociology, 18(2),<br />

159-170.<br />

Statistical data warehouse European central bank.<br />

Bilateral exchange rates.<br />

Szelenyi, S. & Olvera, J. (1996). The declining<br />

significance of class: does gender complicate the<br />

story? – Comments. Theory and society, 25(5),<br />

725.<br />

Van Damme, M. (2010). Beyond marriage. Women’s<br />

economic independence and separation in<br />

comparative perspective. Tilburg: Universiteit<br />

van Tilburg. Proefschrift.<br />

Van Damme, M., Kalmijn, M. & Uunk, W.<br />

(2009). The employment of separated women<br />

in Europe: the impact of individual and<br />

institutional factors. European sociological<br />

review, 25(2), 183-197.<br />

Van Drenth, A., Knijn, T. & Lewis, J. (1999). Sources<br />

of income for lone mother families: policy<br />

changes in Britain and the Netherlands and<br />

the experiences of divorced women. Journal of<br />

social policy 28(4), 619-641.<br />

61<br />

Hoe vrouwen hun eigen boontjes doppen


Werk in beeld<br />

Een beeld van vrouwen en betaald werk<br />

Mariëlle Cloïn<br />

Boven: Kinderen aan het spelen in de kinderopvang.<br />

Bron: Beeldarchief Aletta<br />

Rechter pagina boven: Vrouwen werkzaam in een pantyfabriek op de pakafdeling.<br />

Bron: Beeldarchief Aletta<br />

Rechterpagina linksonder: Demonstratie van werksters tegen dreigend ontslag. ‘Wij eisen: geen ontslagen,<br />

urenbeknibbeling teruggedraaid, vaste aanstelling, weg uit loongroep I, inspraak in het schoonmaakbeleid,<br />

meer erkenning <strong>voor</strong> het werk dat werksters doen.’ Bron: Beeldarchief Aletta, © Eef Polter<br />

Rechterpagina rechtsonder: Demonstratie met spandoeken met de teksten: ‘vrijwilligsterswerk = werkervaring’,<br />

‘part-time werk’, ‘Weg met de beroepskeuzetest’, ‘het arbeidsburo moet meer <strong>voor</strong> mij doen’ en ‘wij<br />

eisen betaald werk’. Bron: Beeldarchief Aletta, © Marian Bakker


Dit is geen tekst over Teresa<br />

Psychoanalytische methoden <strong>voor</strong> feministische<br />

epistemologie<br />

Bibi Straatman<br />

Terwijl ik schrijf, verandert het boek mij. (Michel Foucault, 1985, p. 8)<br />

64<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Eind jaren zeventig begon ik <strong>voor</strong>zichtig<br />

met Teresa (1515-1582) te denken, in plaats<br />

van over haar. Dat gebeurde niet meteen<br />

toen zij mijn pad kruiste tijdens een bezoek<br />

aan Avila, alhoewel ik al snel besloot<br />

dat ik iets van haar wilde lezen in plaats<br />

van een lemma over haar in een toeristische<br />

gids. Ik begon Teresa te lezen als een<br />

tijdgenoot en negeerde, misschien naïef, en<br />

misschien ingegeven door de halfklassieke<br />

opleiding die ik genoot alle cultuur-historische<br />

grenzen die ons van elkaar scheiden.<br />

Ik realiseerde me toen nog niet dat mijn<br />

belangrijkste opdracht in het proces van<br />

kennismaking met haar zou bestaan uit het<br />

bevragen van spatio-temporele ordeningsprincipes<br />

die doorgaans een oppositionele<br />

hiërarchie introduceren tussen vroeger en<br />

nu, tussen zij en wij, tussen katholieke traditie<br />

en (post)moderne vrijzinnigheid.<br />

De deconstructie van de neokoloniale<br />

categorie van het ‘pittoreske’, van de interessante<br />

verleidingskracht van de nietmoderne<br />

Ander die door de toeristenindustrie<br />

zo graag wordt geëxploiteerd, en<br />

van geschiedenis als <strong>voor</strong>uitgang, kostte<br />

me meer dan vijftien jaar. Ik ontdekte dat<br />

iets ‘interessant’ noemen, betekent dat je<br />

het vervreemdt. Het is een symptoom van<br />

de bekende strategie van objectivering. Als<br />

tegenwicht begon ik een identificatie-oefening<br />

en probeerde me <strong>voor</strong> te stellen hoe<br />

mijn eigen leven er uit zou hebben gezien<br />

wanneer ik geboren zou zijn in Teresa’s<br />

verwarrende en gewelddadige eeuw. Ik begon<br />

Teresa ook te mogen, ondanks de verschillen.<br />

Het was een sympathie gebaseerd<br />

op de intuïtie dat we iets gezamenlijks hebben,<br />

al kon ik nog niet definiëren wat. Ik<br />

vergeleek Teresa’s werk met de subversieve<br />

kracht van bepaalde andere gepassioneerde<br />

teksten, zoals die van Heloïse (Mews, 1999)<br />

en Hadewijch (2010) uit de hoofse liefdestraditie,<br />

maar ik begreep de aard van het<br />

subversieve actorschap dat ik Teresa toedichtte<br />

(nog) niet.<br />

Later ontdekte ik dat Freud mij kon helpen<br />

mijn vage sympathie te problematiseren<br />

en om met name het actorschap van<br />

Teresa, en de discussie zoals Butler (1990)<br />

die entameerde rond ‘agency’, in een nieuw<br />

perspectief te plaatsen. 1 Verder begon ik<br />

mijn schrijf- en leesactiviteiten te beschouwen<br />

vanuit de distributie van subjectposities<br />

binnen een psychoanalytische setting.<br />

Daarin wordt geen wetenschappelijk<br />

‘expert’ geïnstalleerd, maar een ‘subject<br />

supposed to know’ (Lacan, 1966). De analytica<br />

is daarbij geen dokter; geen meester<br />

in de traditie van de neokoloniale epistemologie,<br />

maar iemand van wie men veronderstelt<br />

dat zij iets weet. De analytische


‘spreekkuur’, zoals Freuds eerste patiënte<br />

Anna O. de methode noemde (Freud, 1895),<br />

is bovendien uit op de productie van verandering,<br />

in plaats van op het vaststellen<br />

van een diagnose of het vastleggen van feiten.<br />

Iemand verlangt ernaar om los te komen<br />

van (een specifieke versie van) haar<br />

levensverhaal, of van bepaalde verlangens<br />

die haar gevangen houden (de ‘analysant’),<br />

en iemand anders stelt <strong>voor</strong> om kritisch en<br />

zonder moreel oordeel te luisteren (de analyticus).<br />

Deze posities kunnen verschuiven<br />

(La Berge, 2007; Assoun, 1996; Bowie,<br />

1987). In de etnografie is het een normaal<br />

verschijnsel dat ook de geïnterviewde kan<br />

werken als ‘degene die iets weet’. In de filosofie<br />

wordt natuurlijk altijd al rekening gehouden<br />

met een uitwisseling van posities<br />

tussen lezer en auteur. Vanuit de strenge<br />

(post)structuralistische methodiek wordt<br />

binnen literatuurwetenschappen echter al<br />

enige decennia geabstraheerd van deze dynamiek<br />

tussen lezer en auteur. De auteur<br />

wordt daar hooguit gezien als een anonieme<br />

‘force/kracht’ (Derrida, 1967), en de<br />

analyse focust op de tekst. Onbewust nam<br />

ik een andere leespositie in, waarbij Teresa<br />

ook de rol van analytica innam, met wie ik<br />

jarenlang in dialoog was.<br />

De dialoog, of conversatie, zal ik in dit<br />

artikel als methode opvoeren; een methode<br />

die door Freud, als spreekkuur, binnen<br />

de psychiatrie werd geïntroduceerd,<br />

door Bakhtin in de linguïstiek (1981) en<br />

binnen de hermeneutische traditie in de<br />

vijftiger jaren (Gadamer, 1960) naar voren<br />

werd gehaald, later door Rorty (1979)<br />

opgefrist en daarna binnen etnografische<br />

en post koloniale studies (Mignolo, 2000)<br />

werd herontdekt. Ik gebruik mijn ontmoeting<br />

met Teresa als casus, en zal laten zien<br />

wat ik ten aanzien van het ‘agency’-debat<br />

van haar leerde. Mijn focus is gericht op<br />

de vraag hoe we in de 21e eeuw vanuit de<br />

Teresa van Avila, 1615, Peter Paul Rubens<br />

psychoanalyse over feministische epistemologie<br />

en haar subversieve werking kunnen<br />

denken. Mijn dialogische leesmethode<br />

begint met wat Freud (1900) ‘Gleichschwebende<br />

Aufmerksamkeit’ noemde en omvat<br />

natuurlijk ook de gebruikelijke literatuurwetenschappelijke<br />

aandacht <strong>voor</strong> genre,<br />

toon, intertekstuele referenties (Kristeva,<br />

1967; Bakhtin, 1981), semantische analyse<br />

van metaforen en andere typische elementen<br />

van persoonlijke stijl. Ook de narratieve<br />

theorie zoals die recentelijk binnen de<br />

psychologie (Riessman, 1993; Mishler, 1995;<br />

Andrews, 2008; Sools, 2010) en binnen de<br />

etnografie werd ontwikkeld (Behar, 1996;<br />

Schrijvers, 1991; Willemse, 2007; Davids,<br />

2010; Ghorashi, 2005) is sterk verbonden<br />

met de aanpak die ik probeer te hanteren.<br />

In gesprek raken<br />

‘Die hermeneutische Aufgabe als ein<br />

In-das-Gesprächkommen mit dem Text ...’<br />

(Gadamer, Warheit und Methode, 1960,<br />

p. 374)<br />

Teresa, of beter, haar teksten maken deel<br />

uit van een mystieke beweging die ge-<br />

65<br />

Dit is geen tekst over Teresa


66<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

grondvest was in een universum dat op het<br />

punt stond te imploderen ten gevolge van<br />

de corruptie en decadentie van de katholieke<br />

kerk, die, net als tegenwoordig, haar<br />

morele geloofwaardigheid aan het verliezen<br />

was en bovendien niet open stond <strong>voor</strong><br />

verandering. Ik probeerde Teresa in eerste<br />

instantie te begrijpen tegen deze achtergrond<br />

van Reformatie en contra-Reformatie;<br />

een sociale context getekend door repressie,<br />

wanorde en onzekerheid, waarin<br />

een nieuwe golf aan mystieke teksten <strong>voor</strong>namelijk<br />

als handschrift circuleerde in de<br />

kloosters en binnen kleine groepen van<br />

medeplichtigen. Ik begon te zien hoe haar<br />

spiritualiteit gemodelleerd werd door de<br />

praktijk van de biecht die sinds het vierde<br />

concilie van Lateranen in 1215 geïnstitutionaliseerd<br />

raakte (Elliott, 2004) en hoe<br />

de biecht als controlemechanisme werkte,<br />

maar ook nieuwe ervaringen en dus ook<br />

nieuwe (‘pastorale’) machtsrelaties produceerde<br />

(Foucault, 1976a). Ik begon te begrijpen<br />

hoe ons modern bewustzijn diepgaand<br />

is gemoduleerd door de biecht, en hoe genderstereotiepen<br />

– waarbij vrouwelijkheid<br />

geconnoteerd raakt met onbegrijpelijke,<br />

oncontroleerbare, gepassioneerde ervaringen,<br />

en mannelijkheid met de betekenisvolle,<br />

gedisciplineerde, controleerbare<br />

rationaliteit van de hermeneutische analyse<br />

– binnen het orthodox theologisch discours<br />

een steeds grotere rol gingen spelen<br />

(Jantzen, 1995; Maitre, 1997). Ook leerde<br />

ik dat vrouwen, zoals Hadewijch van Antwerpen,<br />

al vanaf de dertiende eeuw de ervaringsgerichte<br />

mystiek omarmden, omdat<br />

hen de studie van de Schrift verboden was.<br />

Mystiek wordt echter pas in de zestiende<br />

eeuw meer en meer een (schrijf-)praxis die<br />

geritualiseerd raakt in een monastiek systeem,<br />

waarbinnen (lichamelijke) ervaring<br />

en mystieke extase kan verschijnen als methode<br />

om kennis van God te verwerven.<br />

St Teresa of Avila (1515-1582) as a Young Woman<br />

(detail) by François Gerard (1827)<br />

Teresa schrijft ergens: ‘Ik (...) stelde me<br />

tevreden met in alle eenvoud en zo oprecht<br />

mogelijk te vertellen wat er in mij plaatsvond’<br />

(Avila, 1984, 40:24). 2 Ik leerde begrijpen<br />

hoe zij daarmee refereert aan zowel<br />

een oud universum (met de biecht als geïnstitutionaliseerd<br />

genre) als aan een nieuwe<br />

ruimte van weten met een nieuw emancipatoir<br />

ideaal, dat zich later in de eeuw van<br />

Verlichting langzaam zal ontvouwen (Certeau,<br />

1982). In deze nieuwe ruimte zou de<br />

eigen ervaring, zoals bij Descartes (1966),<br />

als uitgangspunt <strong>voor</strong> kennisproductie<br />

even waardevol worden als hermeneutische<br />

interpretatie van canonieke teksten.<br />

Terwijl Teresa, in haar nederigheid en onderworpenheid,<br />

dus ‘alleen maar’ schrijft<br />

wat er in haar gebeurt, en dat fundeert als<br />

mystieke ervaring, komt er tegelijkertijd<br />

een latente maar revolutionaire epistemologische<br />

claim tot spreken. Om die stap te<br />

kunnen zetten moest Teresa eerst bezit ne-


men van het mystieke, en ook heel lichamelijke<br />

gebeuren van de ontmoeting met God,<br />

of Christus, om het te hercontextualiseren<br />

als een subjectieve ervaring. Dit doet ze, literair<br />

gezien, via intertekstuele referenties<br />

naar het genre van de hoofse liefdespoëzie.<br />

Als ze niet met behulp van de al eeuwen<br />

bestaande en geformaliseerde schrijfprocedures<br />

van de biecht en de hoofse liefdespoëzie<br />

een persoonlijk getuigenis van dit<br />

gebeuren had gegeven, was er in feite niets<br />

gebeurd. Alleen taal (of een talig systeem,<br />

zoals muziek in het geval van Hildegard<br />

von Bingen) kan een gebeuren in een ervaring<br />

veranderen. Het gebeuren zelf verdwijnt,<br />

net als de realiteit van de pure materie,<br />

als we er geen talige procedure aan<br />

koppelen die een en ander vast probeert<br />

te leggen. Een gebeuren, zoals revoluties,<br />

of mystieke ervaringen, bestaat niet; minstens<br />

niet <strong>voor</strong> de toekomst en <strong>voor</strong> degenen<br />

die er niet bij waren, als er niet via een<br />

of ander medium op gereflecteerd wordt<br />

(Kristeva, 1998; Cupitt, 1998). Zonder (talige)<br />

reflectie krijgt het geen vervolg en zal<br />

het geen andere impact hebben dan die van<br />

een ‘inslag’, zoals materie alleen verschijnt<br />

als het gekoppeld wordt aan een talig betekenisgevend<br />

systeem (Barad, 2007).<br />

Een gebeuren gronden als subjectieve<br />

ervaring was <strong>voor</strong> vrouwen in de zestiende<br />

eeuw nog gevaarlijker dan <strong>voor</strong> mannen.<br />

Lezen en schrijven en lesgeven waren taboe<br />

<strong>voor</strong> vrouwen, tenzij een mannelijke<br />

kerkfunctionaris als spirituele gids fungeerde.<br />

Ik begon kortom te begrijpen hoe<br />

Teresa de biecht gebruikte om een handelend<br />

subject te worden ofwel een subversief<br />

actorschap te ontwikkelen in een debat<br />

over hervormingen dat werd gecontroleerd<br />

door de kerk en de Inquisitie. Tegelijkertijd<br />

zag ik dat haar handelen niet revolutionair<br />

kan worden genoemd. Haar teksten<br />

werden door de kerk in de eeuwen na haar<br />

dood gebruikt om de status quo te handhaven<br />

(Ahlgren, 1996) en om de patriarchale<br />

genderhiërarchie die dominant is in al<br />

onze westerse instituties, te ondersteunen.<br />

Elders (Straatman, 2009) heb ik laten zien<br />

hoe de delicaatheid van Teresa’s positie is<br />

terug te vinden in elk geschrift, waarin ze<br />

in zowel de inleiding als de epiloog allerlei<br />

<strong>voor</strong>zorgsmaatregelen treft in de vorm van<br />

opdrachten aan en verwijzingen naar aansporingen<br />

van biechtvaders. Vanaf haar allereerste<br />

publiekelijke pennestreek etaleert<br />

Teresa een paradoxale mix van zowel nederigheid<br />

als ook ongenoegen omtrent het<br />

feit dat ze beperkt wordt in haar spreken. In<br />

al haar teksten herhaalt Teresa dit ritueel.<br />

Ze betuigt haar onderwerping aan de orthodoxe<br />

hiërarchie, terwijl ze onvermoeibaar<br />

pleit <strong>voor</strong> bepaalde hervormingen en<br />

vraagt om serieus genomen te worden in<br />

haar spirituele ervaringen. Ook stylistische<br />

eigenaardigheden, zoals de spontane, haastige<br />

manier waarop ze zegt haar teksten te<br />

hebben neergeschreven en haar tegen de<br />

spreektaal aanleunende syntaxis en lexicon,<br />

zoals bij <strong>voor</strong>beeld haar veelvuldig gebruik<br />

van verkleinwoorden en superlatieven<br />

(Weber, 1990), passen in deze strategie.<br />

Het vaak als een bevestiging van de vrouwelijke<br />

waarden geïnterpreteerde ‘spontane’,<br />

‘volkse’ karakter van Teresa’s stijl contrasteert<br />

met de mannelijk geconnoteerde<br />

intellectuele academische geschriften van<br />

de theologische orthodoxie. Dit kan gelden<br />

als het logische gevolg van een gebrekkige<br />

opleiding (Janzen, 1995; Elliot, 2004; Ahlgren,<br />

1996). Teresa suggereert echter ook,<br />

door een dergelijke stijl te hanteren, dat ze<br />

niet in concurrentie treedt met haar mannelijke<br />

collega’s.<br />

Zo wordt duidelijk hoe een tekst zowel<br />

subversieve effecten kan bezitten als ook<br />

bevestigend kan werken ten aanzien van<br />

bestaande gendernormen, zonder dat de<br />

67<br />

Dit is geen tekst over Teresa


68<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

auteur zich ervan bewust is of zelfs ondermijnend<br />

wil zijn. Dat is wat Butler en<br />

Derrida de iterabiliteit van het discours<br />

zouden noemen. Deze discursieve ‘agency’<br />

beweegt zich vanzelfsprekend altijd tussen<br />

herhaling en verandering. Zelfs zonder<br />

de bedoeling kan er in de herhaling iets<br />

nieuws gebeuren.<br />

Conversatie of dialoog vormt, naast<br />

deze nadruk op de innerlijke, mystieke ervaring<br />

(Bataille, 1943) het andere subversieve<br />

Leitmotiv in Teresa’s oeuvre. De ziel<br />

kan God leren kennen via een innerlijke,<br />

gesublimeerde lichamelijke ervaring en via<br />

conversatie. Teresa schetst hoe centraal de<br />

innerlijke conversatie met Christus in de<br />

vorm van contemplatie en gebed staat in<br />

haar spirituele leven (1984, 34:8, 34:17). Ook<br />

schrijft ze hoe belangrijk conversatie met<br />

goede biechtvaders kan zijn (1984, 4:3). Ik<br />

leerde zien dat dit de kern is van Teresa’s<br />

onderhandeling met de katholieke orthodoxie.<br />

Opnieuw verschijnt hier deze verandering-in-de-herhaling.<br />

De op zichzelf<br />

niet revolutionaire inkeer, of meditatie,<br />

en de confidentiële privédialoog met God/<br />

Christus en met haar biechtvaders maakt<br />

het <strong>voor</strong> Teresa en haar zusters mogelijk<br />

en denkbaar om te onderhandelen met het<br />

panoptische, altijd wakende oog van de Inquisitie.<br />

De praktijk van gebed en conversatie<br />

met de hemelse bruidegom vindt plaats<br />

in een innerlijke ruimte die <strong>voor</strong> niemand<br />

anders dan <strong>voor</strong> Christus zelf toegankelijk<br />

is. Deze metaforische ruimte heeft Teresa<br />

gestaag weten uit te sparen via de praktijk<br />

van gebed, als conversatie met God, en<br />

biecht, als conversatie met haar oversten:<br />

een innerlijke ruimte die ze in haar laatste<br />

tekst via het beeld van het innerlijk kasteel<br />

gedetailleerd zal uitwerken (Avila, 2007).<br />

Het belichaamde subject: een<br />

innerlijke ruimte<br />

‘Deze innerlijke burcht. Je kunt er binnentreden<br />

en erin rondwaren om het even op<br />

welk uur, zonder toestemming van je oversten.’<br />

(Avila, 2007, p. 1)<br />

Augustinus muntte in zijn Confessiones<br />

(397) als eerste de ziel als een ontmoetingsplaats<br />

<strong>voor</strong> conversatie, en als een scène,<br />

landschap of huis. Deze metaforen hebben<br />

onze moderne begrip van een zelf gevormd<br />

(Derrida, 1987; Lyotard, 1999). Teresa’s<br />

Innerlijke burcht (2007) is te lezen<br />

als een grootse elaboratie van dit concept<br />

van de ziel als innerlijke ruimte. Alhoewel<br />

een bekende en veel herhaalde troop in de<br />

hele christelijke literatuur, en hoewel paradigmatisch<br />

<strong>voor</strong> de middeleeuwse disciplinaire<br />

praktijken en waarheidsprocedures<br />

(Badiou, 2003) zoals de biecht, begon ik te<br />

begrijpen dat Teresa ‘iets nieuws’ deed met<br />

deze innerlijke ruimte ten behoeve van de<br />

situering van haar controversiële lichamelijke<br />

en innerlijke ervaringen. In de herhaling,<br />

ontstond de nieuwe bijbetekenis. Voor<br />

Teresa is deze metaforische ruimte namelijk<br />

een plaats waar ze zich veilig kan terugtrekken<br />

en minstens haar gedachten en gesprekken<br />

met God <strong>voor</strong> zichzelf kan houden<br />

(Avila, 2007, p. 1). Hier vindt ze de stof <strong>voor</strong><br />

haar heel eigen weg, die door de kerkelijke<br />

Inquisitie als mogelijk ketters werd gezien.<br />

Men vindt dus in Teresa’s teksten een repetitie<br />

van traditionele, tot het katholieke<br />

genderdiscours behorende tropen en tegelijkertijd<br />

een <strong>voor</strong>zichtig modern experiment<br />

met een subjectpositie die kritisch is<br />

ten aanzien van de institutionele kerkelijke<br />

orthodoxie. Dit werd mogelijk omdat Teresa<br />

zichzelf terugtrok op die (metaforische)<br />

binnenruimte, die altijd al het domein van<br />

vrouwen was (Bourdieu, 1998). Dankzij


deze <strong>voor</strong>zichtige, zorgvuldige onderhandeling-in-de-herhaling<br />

wordt die vrouwelijk<br />

geconnoteerde domestieke privéruimte<br />

(de kloostercel, studeerkamer, keuken of<br />

dakterras) getransformeerd in een discursieve<br />

plek van experiment <strong>voor</strong> subversief<br />

actorschap.<br />

Ik vond nieuwheid in de iterabiliteit/<br />

herhaling, maar alleen na lange oefening<br />

en jarenlange conversatie met Teresa. In<br />

die zin kan deze methode langzaam zijn.<br />

Ook Riessman (1993) en Ghorashi (2010)<br />

benadrukken de langzaamheid van de dialogische<br />

methode. Dit is hoe we verandering<br />

<strong>voor</strong>bij het paradigma van revolutionaire<br />

ommekeer kunnen denken. Ik<br />

leerde pas laat hoe Teresa’s stylistische eigenaardigheden<br />

(haar spontaniteit en volkse<br />

schrijfwijze, haar nadruk op nederigheid<br />

et cetera) niet alleen ‘plakkerige’ (Ahmed,<br />

2004), stereotiepe genderconnotaties bezitten,<br />

maar wel degelijk ook de nodige distantie<br />

creëerden ten aanzien van het dominante,<br />

mannelijke, academische discours<br />

van de theologie van die dagen. Mijn eigen<br />

langzaamheid ligt in het feit dat ik Teresa’s<br />

werk pas echt begon te waarderen nadat ik<br />

voldoende kennis had verworven omtrent<br />

de context waarin zij zich moest bewegen.<br />

Dit strookt met Foucault’s genealogische<br />

methode: ze bestaat uit een ontmoeting<br />

tussen high brow academische ‘kennis’<br />

en vaak laag gekwalificeerde ‘volkse’ ervaringskennis<br />

(Foucault, 1976b).<br />

Een innerlijke ruimte komt aan het<br />

licht, als bron van subversieve kracht, in<br />

een minimalistische beweging, van recycling<br />

en doorwerking (Freud, 1914; Lyotard,<br />

1992) van oude, plakkerige metaforen, die<br />

we niet gewoon maar van ons af kunnen<br />

schudden. Lacan (1966), Baktin (1981) en<br />

Kristeva (1980) wezen op deze basale structuur<br />

van denken als iets wat vertrekt vanuit<br />

de ‘taal van de ander’, hetgeen betekent<br />

dat taal, of het discours dat we gebruiken,<br />

altijd die eeuwenoude (plakkerige) lagen<br />

bezit die we meestal niet (bewust) kennen<br />

maar wel altijd herhalen. Als ik mijn leeshouding<br />

niet had veranderd, door sympathie<br />

op te vatten <strong>voor</strong> Teresa, of door de<br />

psychoanalytische tegenoverdracht serieus<br />

te nemen, was ik niet in staat geweest om<br />

haar subtiele en zorgvuldige, <strong>voor</strong>zichtige<br />

onderhandelingen met de patriarchale<br />

codes van het katholieke discours te zien.<br />

Pas nadat ik mij door een behoorlijke berg<br />

van <strong>voor</strong>oordelen had gewerkt die behoren<br />

tot mijn (post)moderne conditie (geloof in<br />

<strong>voor</strong>uitgang, en in opposities zoals links en<br />

rechts, liberaal en confessioneel, modern<br />

en traditioneel, meester en slaaf), begon ik<br />

te zien hoe Teresa’s tekst weerstand biedt<br />

aan de meester-positie (Lacan, 1991), zoals<br />

die in veel klassieke en moderne literatuur<br />

wordt gecreëerd. Ook begon ik toen<br />

pas oog te krijgen <strong>voor</strong> de vruchtbaarheid<br />

van de metafoor van het innerlijk kasteel,<br />

als alternatief <strong>voor</strong> het cartesiaanse subject<br />

van de moderne epistemologie.<br />

Foucault (1985) benadrukt hoe het structuralisme<br />

tijdens de tweede helft van de<br />

twintigste eeuw gefunctioneerd heeft als<br />

hefboom <strong>voor</strong> het loslaten van deze subjecttheorie.<br />

In het achterhoedegevecht van<br />

het poststructuralisme verwarren sommige<br />

auteurs de deconstructie van deze theorie<br />

met de deconstructie van het subject,<br />

aldus Braidotti (2002). In de eenentwintigste<br />

eeuw zijn wij bezig het gat te dichten:<br />

we creëren ruimte <strong>voor</strong> en geven body aan<br />

iets dat anderen hebben gereduceerd tot<br />

een spilvormig verdwijnpunt, of tot een<br />

talige constructie. Ook Teresa kon dankzij<br />

die metaforische innerlijke ruimte, die<br />

als uitdijing verschijnt van het cartesiaanse<br />

nulpunt, bepaalde gendernormen beginnen<br />

uit te dagen, terwijl ze tegelijkertijd<br />

leunde op andere, meer patriarchale.<br />

69<br />

Dit is geen tekst over Teresa


70<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Door naar Teresa te luisteren als naar<br />

een stem die ertoe doet, óók na meer dan<br />

vier eeuwen, door te proberen met gelijkzwevende<br />

(Freud), gevoelige aandachtigheid<br />

(Behar) te luisteren zonder morele<br />

oordelen; door de positie van de objectieve<br />

observator te verlaten, leerde ik van Teresa<br />

dat subversief actorschap niet alleen in een<br />

schrijf- en conversatiepraktijk te vinden is,<br />

maar dat die wortelt in die heel lichamelijke<br />

ervaringen waarop zij zich inlaat, en die<br />

zij beschrijft als mystieke extase, of als toestand<br />

van mystieke inkeer, contemplatie en<br />

gebed, of als monastieke praktijk met een<br />

dagelijks terugkerende ritme van arbeid,<br />

gebed, contemplatie, zang, stilte. Body geven<br />

aan subjectiviteit betekent in dit kader<br />

dat we denken moeten leren zien als een<br />

dynamisch, dialogisch proces dat zich minimaal<br />

rond twee punten afspeelt; dat van<br />

de belichaamde onderzoeker (respectievelijk<br />

Teresa, of ikzelf) en de (metaforische)<br />

ander (respectievelijk God, of Teresa).<br />

Dialogen met de OVT<br />

‘The past isn’t dead and buried. In fact, it<br />

isn’t even past.’ (William Faulkner geciteerd<br />

door Barack Obama, 2008)<br />

Al blijft dat een moeizaam werk en zijn<br />

(talig bemiddelde) patriarchale structuren<br />

stroperig, plakkerig en dominant, het kan<br />

een doel van wetenschap zijn om ze te willen<br />

veranderen, door inzicht in de geschiedenis<br />

en de intieme werking ervan te verwerven.<br />

Dit kan vanuit een genealogische<br />

benadering (Foucault, 1971) en via de methode<br />

van conversatie. Binnen de genealogische<br />

aanpak is het belangrijk te begrijpen<br />

dat verandering altijd doorheen de herhaling<br />

plaatsvindt, zoals ik in mijn dialoog<br />

met Teresa begon te begrijpen. Butler en<br />

Derrida gebruikten daar<strong>voor</strong> het concept<br />

iterabiliteit, Freud, Kristeva en Lacan het<br />

begrip herhalingsdwang. Ik kreeg maar<br />

langzaam oog <strong>voor</strong> dit op het eerste gezicht<br />

contradictoire mechanisme van verandering-in-de-herhaling.<br />

Hierdoor begreep ik<br />

wel het huidige debat rond ‘agency’ of actorschap<br />

beter.<br />

De genealogische benadering stelt <strong>voor</strong>op<br />

dat onze actualiteit het resultaat is van<br />

een nooit eindigende (her-)interpretatie<br />

van en onderhandeling met een geschiedenis<br />

van overlappende praktijken. In dit nonlineaire<br />

proces van herhaling, onderhandeling<br />

en herinterpretatie kan verandering<br />

geproduceerd worden. Door deze benadering<br />

kunnen we de dubbele tijdsstructuur<br />

van onze werkelijkheid leren zien.<br />

Deze bestaat uit een lineaire, patriarchale<br />

tijd en uit een discontinue ‘genealogische<br />

tijd’ <strong>voor</strong> feministische bewustwording<br />

(Kristeva, 1979), waarin we transgenerationele<br />

dialogen (Braidotti, 1994) bouwen.<br />

Ook Bakhtins concept van de chronotoop<br />

(1981), en de freudiaanse conceptualisering<br />

van het onbewuste als een poging om<br />

een non-lineaire spatio-temporaliteit te


denken, kunnen helpen deze dubbele tijdstructuur<br />

te begrijpen. Daarin gaat niets<br />

verloren, blijft alles beschikbaar <strong>voor</strong> herinnering,<br />

herhaling, interpretatie en bewerking<br />

(Freud, 1914).<br />

De genealogische benadering in socialeen<br />

geesteswetenschappen gaat niet zozeer<br />

over de productie van objectieve (historische)<br />

kennis, maar deconstrueert het evolutionair,<br />

utopisch-teleologisch perspectief<br />

op verleden en toekomst. Genealogie gaat<br />

over de (her)uitvinding van onszelf – hier<br />

en nu – binnen een discontinue tijdruimte,<br />

die we nog gedeeltelijk moeten uitvinden of<br />

<strong>voor</strong>stellen. Dit impliceert ook een andere<br />

opvatting van kennis, die Foucault (1971)<br />

‘savoir’ (weten of ervaringskennis) noemde.<br />

Genealogie produceert nieuwe inzichten in<br />

ons verleden en ons heden, en een nieuwe<br />

ervaring van ‘waarheid’; in de zin dat je dat<br />

plotselinge gevoel kunt hebben van nieuwheid<br />

en betekenisvolheid (‘wat stom dat ik<br />

dáár niet aan gedacht heb!’). 3 Door een psychoanalytische<br />

spreekkuur aan te gaan, of<br />

door vanuit sociaal- of geesteswetenschappelijk<br />

perspectief genealogie te bedrijven,<br />

kunnen we beginnen om verandering en<br />

nieuwheid die in het verleden plaats vonden<br />

op het microdynamische niveau van<br />

sociaal-historische machtsverhoudingen,<br />

opnieuw te appreciëren. Dan moeten we<br />

wel het verleden serieus beginnen te nemen,<br />

als tijdruimte die er nog steeds toe<br />

doet, en afstand nemen van het concept<br />

van lineaire <strong>voor</strong>uitgang. We moeten ophouden<br />

binnen de feministisch epistemologie<br />

verborgen oedipale scenario’s (Van<br />

der Tuin, 2008) te installeren, die ervan<br />

uitgaan dat wat in vorige generaties is gebeurd,<br />

na verloop van tijd vanzelf overstegen<br />

wordt of achterhaald raakt. Het idee<br />

dat er een soort van ‘verjaring’ optreedt<br />

(Lacan, 1966) 4 , van gebeurtenissen uit het<br />

verleden, maakt deel uit van het moderne,<br />

koloniale idee van <strong>voor</strong>uitgang, en van oppositionele<br />

scrips die nu juist gedeconstrueerd<br />

zouden moeten worden.<br />

Al worden we gescheiden door meer<br />

dan vier eeuwen, we kunnen dus iets van<br />

Teresa leren; met name met betrekking tot<br />

het probleem van de verwevenheid van het<br />

lichamelijke met het metaforisch-talige en<br />

van epistemologie met politiek.<br />

Feministische epistemologie en<br />

veranderperspectief<br />

‘If the modality of political transformation<br />

in modernity was revolution, what lies<br />

beyond it?’ (Wendy Brown, 2005, p. 113)<br />

Conversatie, als methode, gaat in de eerste<br />

plaats uit van de mogelijke en wenselijke<br />

omkering van subjectposities tijdens<br />

het onderzoeksproces en is dus uit op verandering,<br />

zoals ook kritisch, feministisch<br />

onderzoek in de 21e eeuw op verandering<br />

gericht is. We moeten daarbij zowel de<br />

strenge structuralistische leesmethodes<br />

nuanceren, als ook die wetenschapsopvatting<br />

die te eenzijdig de nadruk legt op het<br />

beschrijven, in kaart brengen en categoriseren<br />

van de wereld zoals deze is, in haar<br />

veronderstelde a-metabolische stabiliteit.<br />

Kritisch, feministisch onderzoek moet<br />

zich engageren in dit bewustmakingsproces<br />

van onze eigen epistemologische percepties<br />

en preconcepties als onderzoekers<br />

(Van der Tuin, 2008), en daarnaast doorgaan<br />

met het ondermijnen van ingebakken<br />

normen rond vrouwelijkheid binnen<br />

bestaande patriarchale structuren. Wij, als<br />

instabiele, veranderlijke, fantasmatische<br />

gemeenschap (Butler, 1990, p.142) van onderzoekers<br />

met gedeelde issues, en geworteld<br />

in de zelfde condities (namelijk die van<br />

een meer of minder patriarchale context)<br />

kunnen <strong>voor</strong> die subversie van gendernor-<br />

71<br />

Dit is geen tekst over Teresa


72<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

men kiezen, omdat we ons erdoor beperkt<br />

voelen.<br />

Judith Butler stelde echter in Bodies<br />

that matter (1993) al vast dat verandering<br />

en (subjectieve) ‘agency’ of actorschap<br />

moeilijke concepten zijn geworden ten gevolge<br />

van het postmoderne denken, met<br />

name binnen de (post)structuralistische<br />

context. Gedurende een aantal decennia<br />

leek men binnen Genderstudies vastgelopen<br />

in de repetitie van het postmoderne<br />

credo dat wij producten zijn van een discours,<br />

of van het systeem, en wij daardoor<br />

onvermogend zijn om echte verandering<br />

en echte handelingsperspectieven te produceren,<br />

of zelfs maar een kritische positie<br />

te verwerven. Het idee van verandering<br />

leek ook te lijden onder de fascinatie <strong>voor</strong><br />

ons revolutionaire verleden (Brown, 2005).<br />

Saba Mahmood (2005) argumenteerde dat<br />

rechtse, vrouwelijke politici of islamitische,<br />

religieuze vrouwen niet gespeend zijn van<br />

actorschap. Anderen focussen op de microdynamica<br />

van discursief actorschap, in<br />

een poging om te begrijpen hoe vrouwen<br />

gelijktijdig bepaalde (verborgen) patriarchale<br />

gendernormen bevestigen, terwijl ze<br />

andere proberen te ondermijnen (Davids ,<br />

2010; Willems, 2007).<br />

Butler is bekritiseerd <strong>voor</strong> haar gebrekkige<br />

uitwerking van de (on)mogelijkheid<br />

van subversief actorschap in een poststructurele<br />

context, en <strong>voor</strong> de gebrekkige<br />

argumentatie met betrekking tot de wenselijkheid<br />

van het ondergraven van gendernormen<br />

(Mahmood, 2005). De discussie<br />

rond de (on-)mogelijkheid van subversief<br />

actorschap is mijns inziens ontstaan ten<br />

gevolge van een gebrekkig subject-begrip,<br />

niet bij Butler maar bij andere auteurs,<br />

die teveel nadruk leggen op de ‘agency’<br />

(werking) van het (talige) systeem, als<br />

postmoderne tegenhanger van de eenzijdig<br />

humanistische nadruk op ‘agency’ als<br />

uitdrukking van vrije wil. Ook dingen en<br />

(talige) structuren bezitten ‘agency’ (Lacan,<br />

1966; Barad, 2007), maar pas als we<br />

de verhoudingen tussen subject en object,<br />

taal en materie, geest en lichaam anders<br />

gaan begrijpen dan als dualisme of als dominantie<br />

van het één over het ander, kunnen<br />

we die agency-discussie sluiten. Freud<br />

(1895) was de eerste die de hybride verwikkelingen<br />

tussen woorden en dingen theoretiseerde<br />

door erop te wijzen dat woorden<br />

een effect op het lichaam kunnen hebben.<br />

In die zin zou men zich kunnen afvragen<br />

of Teresa’s extasen niet het gevolg zijn van<br />

de conversaties die zijn voerde. In deze dynamiek<br />

zijn ontologie en epistemologie onscheidbaar<br />

en beginnen we pas recentelijk<br />

te beseffen hoezeer ze elkaar doordringen,<br />

en hoezeer materie pas via bij <strong>voor</strong>beeld talig<br />

gestructureerd wetenschappelijk experiment<br />

of theorie kenbare en dus hybride<br />

(discursieve) materie wordt (Barad, 2007).<br />

Verlichtingstheorieën projecteerden het<br />

subject als rationele actor in een mathematisch<br />

assenstelsel (Descartes, 1637), met als<br />

belangrijkste doel het systematisch categoriseren<br />

en in kaart brengen van de wereld,<br />

via een taal die als transparant medium<br />

onvoldoende werd geproblematiseerd (Foucault,<br />

1966). Zo raakte de koloniale expansiedrift<br />

van West-Europa gelegitimeerd<br />

door haar epistemologische uitgangspunten.<br />

Mignolo (1995) stelde vanuit postkoloniale<br />

studies bij<strong>voor</strong>beeld het epistemologisch<br />

debat in deze expliciet politieke en<br />

ethische context. Ook <strong>voor</strong> de psychoanalyse<br />

staan epistemologische kwesties niet<br />

los van de overtuiging dat wetenschap een<br />

heel intieme rol speelt in (subjectieve) veranderingsprocessen.<br />

Het verlichtingsproject<br />

van spiegeling van de werkelijkheid<br />

(Rorty, 1979) en het bijbehorende subjectbegrip,<br />

is de laatste decennia ook kritisch<br />

bevraagd vanuit het feminisme. Ik leerde


van Teresa dat we de extreem postmoderne<br />

feministische visie op de rol van discours<br />

moeten nuanceren, door te begrijpen hoe<br />

subjectiviteit een belichaamde, gelokaliseerde<br />

subjectiviteit is (Butler, 1993; Braidotti,<br />

2002). De psychoanalyse, waarop<br />

Butler steunt, is al sinds lang verwikkeld<br />

in dit complexe debat (Straatman, 2011, in<br />

<strong>voor</strong>bereiding). Ze doet ons begrijpen dat<br />

woorden en dingen, cultuur en natuur, lichaam<br />

en geest beide materieel-discursief<br />

zijn, en geeft zich rekenschap van de paradox<br />

dat we als subjecten zowel het product<br />

zijn van (talige) systemen of structuren, die<br />

wij (onbewust) herhalen omdat we ze geïncorporeerd<br />

hebben, terwijl we tezelfdertijd<br />

handelingsbekwame actoren zijn, die bronnen<br />

van nieuwheid en verandering kunnen<br />

worden.<br />

Langzaam denken<br />

Ik ontdekte in mijn conversatie met Teresa<br />

een benadering die nabijheid vraagt en gefocust<br />

is op de microdynamiek van ‘agency’<br />

in een tekst. Tegelijk leerde ik dat actorschap<br />

niet alleen huist in wat een auteur<br />

zegt en schrijft, maar ook in wat ze zegt te<br />

hebben ervaren. Teresa’s mystieke ervaring,<br />

die zij als een bijna ondraaglijk, onbegrijpelijk<br />

en niet onverdeeld plezierig genot<br />

presenteert (1984), speelde een belangrijke<br />

rol in haar zelfdefiniëring. Om haar getuigenissen<br />

te kunnen lezen kon ik niet volstaan<br />

met een linguïstische analyse, met<br />

aandacht <strong>voor</strong> allerlei stylistische details.<br />

De gevoelige observator, die afstand neemt<br />

van het oude positivistische wetenschapsparadigma<br />

waarin de onderzoekster een<br />

afstandelijke meesterlijke subjectpositie<br />

inneemt, is nog maar het begin. De volgende<br />

stap is dat de onderzoekster iemand<br />

wordt die in discussie gaat, of in gesprek,<br />

en die gaandeweg connectie maakt, medeplichtig<br />

wordt, sympathie kan opvatten (de<br />

freudiaanse tegenoverdracht), en van daaruit<br />

een openheid weet te vinden om bepaalde<br />

problemen ‘door te werken’ (Freud,<br />

1975). De gevoelige observator, de aandachtvolle<br />

analyticus, zijn dus geen rollen<br />

die klaar liggen, met een protocol dat je als<br />

onderzoeker kunt toepassen; het vraagt om<br />

nieuwe epistemologische uitgangspunten.<br />

We hebben in het kader van het agencydebat<br />

niet zozeer een nieuwe theorie van<br />

‘radicale verandering’ nodig, zoals Brown<br />

(2006) zoekt. ‘Teresa’ laat zien hoe we deel<br />

uit maken van systemen en structuren, en<br />

nooit van nul af aan radicaal opnieuw kunnen<br />

beginnen of erbuiten kunnen staan.<br />

Nieuwe theorieën moeten ‘slow’ zijn, zoals<br />

Teresa’s mystieke houding ook niet op<br />

revolutionaire actie en verandering anticipeert.<br />

De genealogische benadering, waar<strong>voor</strong><br />

ik gekozen heb, en die naadloos aansluit<br />

op de psychoanalyse, is langzaam. Via<br />

deze methode kunnen we op een anachronistisch<br />

lijkende, transgenerationele manier<br />

beginnen om ons verleden, heden en<br />

onze toekomst te (her)definiëren, zoals ik<br />

hierboven ten aanzien van Teresa probeerde<br />

te laten zien. Het is een werk van ‘terugbuigen’<br />

ofwel ‘re-volvere’ (Kristeva, 1998),<br />

dat ook een intrinsiek onderdeel vormt van<br />

het ‘doorwerken’, dat plaats kan vinden in<br />

een spreekkuur, om het onbewuste automatisme<br />

van de herhaling tegen te gaan.<br />

Als we niet in herhaling van oude plakkerige,<br />

verleidelijke metaforen willen vervallen,<br />

die retorische, oppositionele (gender)<br />

verhoudingen installeren (zoals nederige,<br />

volkse spontaniteit versus intellectueel<br />

en beheerst meesterschap); als we verandering<br />

willen bewerkstelligen, moeten we<br />

beginnen met ons af te vragen wat we de<br />

afgelopen jaren, decennia, eeuwen gedaan<br />

hebben, en verandering ‘opgraven’ onder<br />

het stof van de tijd. Dit analytische of ge-<br />

73<br />

Dit is geen tekst over Teresa


74<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

nealogisch werk moet met zorgvuldigheid<br />

gebeuren en neemt tijd, zoals Freud al in<br />

1914 stelde, en Lyotard later nog eens onderstreepte<br />

(1992). Het vraagt herinnering,<br />

herhaling en doorwerking.<br />

Teresa is in deze benadering geen object<br />

van representatie in een project van kennisverwerving,<br />

maar een sparringpartner<br />

in een continu genealogisch werk van gronden<br />

en herdefiniëren. Zij groeide tijdens dit<br />

proces <strong>voor</strong> mij uit van een marginale zestiende<br />

eeuwse Spaanse non tot een markeringspunt<br />

van onze moderne tijdruimte<br />

die de subjectieve innerlijke ruimte serieus<br />

is gaan nemen als startpunt van (subversief)<br />

actorschap. Conversatie werd daarbij,<br />

als methode, in de context van een breder<br />

genealogisch project, een manier om mij<br />

te engageren in feministische research. In<br />

die zin is het genealogisch project te lezen<br />

als een heropening van het gesprek, hetgeen<br />

betekent dat we nieuwe onderhandelingen<br />

aangaan, en nieuwe ruimtes openen<br />

doorheen de historische tijdlagen, in<br />

een poging om onszelf als dialogisch zelf<br />

te reconstrueren, dat in staat is te denken<br />

en te handelen vanuit een ander perspectief<br />

dan dat van die latente, onderliggende<br />

(‘toeristische’) scripts van onze neokoloniale<br />

moderniteit. En misschien zal de lezer<br />

dan ook, net als ik, wetenschap beginnen<br />

te zien als een coproductie.<br />

Het was Teresa die mij, via Freud, hielp<br />

de grenzen van het moderne discours, of<br />

meer specifiek, van de moderne positivistische<br />

epistemologie te doorbreken. Ik<br />

leerde ook dat wij net zo gevangen zijn in<br />

het discours van onze postmoderne kosmopolitische<br />

consumentencultuur als Teresa<br />

in haar katholieke kerk. Daarmee werd<br />

zij <strong>voor</strong> mij de analytica (de ‘supposed to<br />

know’). In een conversatie kunnen posities<br />

verschuiven. Mijn positie is fundamenteel<br />

verschoven in die dertig jaar dat ik met Teresa<br />

in gesprek was. Ik deconstrueerde de<br />

afkeer die wij erfden van de Verlichting<br />

ten aanzien van religie als een prerationele<br />

praxis. Ik leerde zien hoe Teresa’s ‘agency’<br />

door middel van en binnen een geloofssysteem<br />

gestalte kreeg, en misschien wel<br />

dankzij die monotheïstische God-als-Ander-in-haarzelf<br />

met wie zij een praktijk van<br />

innerlijke conversatie ontwikkelde. Ik leerde<br />

van Teresa het belang van (subjectieve,<br />

belichaamde) ervaring – zoals de extase en<br />

de praktijk van diepe contemplatie en gebed<br />

– als bron van kennis, en hoe haar oeuvre<br />

daarmee een <strong>voor</strong>bereiding op de eeuw<br />

van Verlichting wordt. Het uitlichten van<br />

deze, nog weinig geëxploreerde, dimensie<br />

van de verlichtingsepistemologie levert interessante<br />

wegen <strong>voor</strong> verder onderzoek.<br />

Het gaat bij Teresa om getuigenissen van<br />

gesitueerde, belichaamde kennis (Haraway,<br />

1988), waarnaar ook Lacan (1975) verwees<br />

met zijn concept ‘jouissance/genot’ (Straatman,<br />

1996). Hier ligt een aanknopingspunt<br />

om te verduidelijken hoe discours niet met<br />

tekst dient te worden verward, maar hoe<br />

subjectieve lichamelijke ervaringen en het<br />

discours onderling verweven zijn, gelijkoorspronkelijk<br />

zijn en elkaar nodig hebben<br />

en hoe deze ervaringen ingezet kunnen<br />

worden als onderzoeksmethode, zoals Teresa<br />

deed.


Noten<br />

1 Ik zal ‘agency’ in dit artikel meesttijds vertalen<br />

met ‘actorschap’, alhoewel dat niet precies de<br />

juiste connotatie bezit: een actor suggereert veel<br />

duidelijker dan het begrip ‘agency’ een ‘persoon’,<br />

terwijl ‘agency’ veeleer naar de derridiaanse<br />

‘force’ verwijst.<br />

2 Ik verwijs naar Teresa’s teksten door eerst het<br />

nummer van het hoofdstuk te noemen en dan<br />

de betreffende paragraaf.<br />

3 Voor een uitgewerkte visie op een subjectieve,<br />

non-universalistische notie van waarheid, zie<br />

Badiou (2003), die – via een reconstructie van<br />

de waarheidsprocedures van de katholieke<br />

biecht – schetst hoe waarheid de uitkomst is<br />

van een traject of procedure.<br />

4 Lacan gebruikte het juridische begrip<br />

‘forclusion’. Butler verwijst daar weer naar<br />

(1990).<br />

Literatuur<br />

Augustinus, A. (397/1988). Belijdenissen. Baarn:<br />

Ambo.<br />

Ahlgren, G. (1996). Teresa of Avila and the politics<br />

of sanctity. London: Cornell University Press.<br />

Ahmed, S. (2004). The cultural politics of emotion.<br />

New York: Routledge.<br />

Andrews, M., Squire, C. & M. Tamboukou (2008).<br />

Doing Narrative Research. Los Angeles: Sage.<br />

Assoun, P.L. (1996) Literature et psychanalyse.<br />

Paris: Ellipses.<br />

Avila, Teresa van (1565/1984). Mijn leven,<br />

autobiografie. In Mystieke werken IV. Gent:<br />

Carmelitana.<br />

Avila, Teresa van (1577/2007). De innerlijke burcht.<br />

In Mystieke werken III. Gent: Carmelitana.<br />

Badiou, A. (2003). Saint Paul or the foundations of<br />

universalism. Stanford University Press.<br />

Bakhtin, M. M. (1930/1981). The dialogic<br />

imagination: four essays. Austin: University of<br />

Texas Press.<br />

Barad, K. (2007). Meeting the universe halfway.<br />

Durham, NC: Duke University Press.<br />

Bataille, G. (1943). L’expérience interieure. Paris:<br />

Gallimard<br />

Behar, R. (1996). The vulnarable observer. Boston:<br />

Beacon Press.<br />

Berge, L.C. la (2007). The writing cure. In: Paul<br />

Bowman & Richard Stamp (Eds), The Truth of<br />

Zizek, 9-26. London: Continuum.<br />

Bourdieu, P. (1998). La domination masculine.<br />

Paris: Seuil<br />

Bowie, M. (1987). Freud, Proust and Lacan: theory<br />

as fiction. Cambridge: Cambridge University<br />

Press.<br />

Braidotti, R. (1994). Nomadic subjects. New York:<br />

Columbia University Press.<br />

Braidotti, R. (2002). Metamorfoses. Cambridge:<br />

Polity Press.<br />

Brown, W. (2005). Edgework. Princeton: Princeton<br />

University Press.<br />

Butler, J. (1990). Gender trouble. New York:<br />

Routledge.<br />

Butler, J. (1993). Bodies that matter. New York:<br />

Routledge.<br />

Certeau, M. de (1982). La fable mystique I. Paris:<br />

Gallimard<br />

Cupitt, D. (1998) Mysticism after modernity.<br />

Malden: Blackwell Publishers.<br />

Davids, T. (2010). Subjectivity and the discursive<br />

construction of agency. In: European Journal of<br />

Women’s Studies. (forthcoming).<br />

Derrida, J. (1972). Marges de la philosophie. Paris:<br />

Minuit.<br />

Derrida, J. (1967). Écriture et différence. Paris: Seuil.<br />

Derrida, J. (1987). Psyché, inventions de l’autre.<br />

Paris: Gallilée.<br />

Descartes, R. (1637/1966). Discours de la méthode.<br />

Paris: Flammarion.<br />

Elliott, D. (2004). Proving woman. Princeton:<br />

Princeton University Press.<br />

Foucault, M. (1966). Les mots et les choses. Paris:<br />

Gallimard.<br />

Foucault, M (1971). Nietszsche, la généalogie,<br />

l’histoire. Paris: PUF.<br />

Foucault, M. (1976a). L’Histoire de la sexalité I.<br />

Paris: Gallimard.<br />

Foucault, M. (1976b). Two lectures. In: Power and<br />

knowledge ( p. 78-108). New York: Pantheon.<br />

Foucault, M. (1985). Schrijven vanuit de ervaring.<br />

Ervaring en Waarheid, 7-16. Nijmegen: Te Elfder<br />

Ure.<br />

Freud, S. (1885/1979). Studien über Hysterie.<br />

Frankfurt: Fischer Verlag.<br />

Freud, S. (1900/1975). Die Traumdeutung.<br />

Frankfurt: Fischer Verlag.<br />

75<br />

Dit is geen tekst over Teresa


76<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Freud, S. (1914/1975). Weitere Ratschläge zur<br />

Technik der Psychoanalyse (II); erinnern,<br />

wiederholen und durcharbeiten. Frankfurt:<br />

Fischer Verlag.<br />

Gadamer, G. (1960). Wahrheit und Methode.<br />

Tübingen: Mohr.<br />

Ghorashi, H., Brinkgreve, C. (red.)(2010). Licht en<br />

schaduw. Amsterdam: VU Uitgeverij.<br />

Hadewijch (1246/2010). Liederen. Groningen:<br />

Historische Uitgeverij.<br />

Haraway, D. (1988). Situated knowledges. In:<br />

Feminist Studies, 14(3), 575-599.<br />

Jantzen, G. (1995). Power, gender and christian<br />

mysticism. Cambridge: Cambridge University<br />

Press.<br />

Kristeva, J. (1967/1980). Desire in language. New<br />

York: Columbia University Press.<br />

Kristeva, J. (1979). Le temps des femmes. In: 34/44:<br />

Cahiers de recherche de sciences des textes et des<br />

documents, 5, 5-19.<br />

Kristeva, J. (1998). L’avenir d’ une Révolte. Paris:<br />

Calmann-Lévi.<br />

Lacan, J. (1966). Écrits. Paris: Seuil.<br />

Lacan, J. (1975). Le Séminaire. Livre XX. Encore.<br />

Paris: Seuil.<br />

Lacan, J. (1991). Le Séminaire. Livre XVII. L’Envers<br />

de la psychanalyse. Paris: Seuil.<br />

Lyotard, J.F. (1992). Het onmenselijke. Kampen: Kok<br />

Agora.<br />

Lyotard, J.F. (1999). Augustinus belijdenis. Baarn:<br />

Agora.<br />

Mahmood, S. (2005). Politics of piety. Princeton:<br />

Princeton University Press.<br />

Maître, J. (1997). Mystique et féminité. Paris: ed. du<br />

Cerf.<br />

Mews, C. (1999). The lost love letters of Heloise and<br />

Abelard. New York: St. Martin’s Press.<br />

Mignolo, W. (1995). The darker side of the<br />

Renaissance. Ann Arbour: University of<br />

Michigan Press.<br />

Mignolo, W. (2000). Local histories/global designs:<br />

coloniality, subaltern knowledges and border<br />

thinking. Princeton: Princeton University Press.<br />

Mishler, E. (1995). Models of narrative analysis: a<br />

typology. Journal of Narrative and Life History,<br />

5, 87-123.<br />

Obama, B. (2008). A more perfect union. (Lezing<br />

uitgesproken op 18 maart 2008 in Philadelphia.<br />

Riessman, C. (1993). Narrative analysis. London:<br />

Sage.<br />

Rorty, R. (1979). Philosophy and the mirror of<br />

nature. Princeton University Press.<br />

Schrijvers, J. (1991). Dialectics of a dialogical ideal.<br />

In: Nancel & Pels (Eds). Constructing knowledge<br />

(p.162-179. London: Sage.<br />

Sools, A. (2010). De ontwikkeling van narratieve<br />

competentie (dissertatie).<br />

Straatman, B. (1996). Aan gene zijde van het plezier.<br />

In: Lover, 23 (1), 48-50.<br />

Straatman, B. (2009). In de herhaling ontstaat iets<br />

nieuws. In: <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies, 12<br />

(1), 7-18.<br />

Straatman, B. (2011, in <strong>voor</strong>bereiding). Palimpsest.<br />

Langzaam denken, over actorschap en revolutie<br />

(dissertatie).<br />

Van der Tuin, I. (2008). Third wave materialism<br />

(dissertatie).<br />

Weber, A. (1990). Teresa of Avila and the Rhetoric<br />

of Femininity. Princeton: Princeton University<br />

Press.<br />

Willemse, K. (2007). One foot in heaven. Leiden:<br />

Brill.


Recensies<br />

XX<br />

Vrouw & recht<br />

De beweging, de mensen, de issues<br />

Margreet de Boer en Marjan Wijers (red.)<br />

Amsterdam: Pallas Publications, Amsterdam<br />

University Press, 2009<br />

172 pagina’s, 19,95 euro<br />

ISBN: 978-90-8964-145-8 (paperback)<br />

77<br />

Het boek ‘Vrouw & recht. De beweging, de<br />

mensen, de issues’ is een waardevol boek<br />

over de geschiedenis van de vrouw-enrechtbeweging.<br />

Het biedt een terugblik op de<br />

onderwerpen, de organisaties en de mensen<br />

die de afgelopen dertig jaar een rol hebben<br />

gespeeld op het terrein van vrouw en recht in<br />

Nederland. Het bevat ruim dertig korte bijdragen<br />

in de vorm van artikelen, interviews en<br />

overzichten van institutionele ontwikkelingen,<br />

die in de meeste gevallen zeer toegankelijk<br />

zijn, ook <strong>voor</strong> niet-juristen. De bundel oogt<br />

ook prettig door het uitgekiende kleurgebruik<br />

en het vele beeldmateriaal, zoals foto’s, cartoons<br />

en affiches.<br />

Het boek is een feest van herkenning,<br />

zeker <strong>voor</strong> iemand zoals ik, die er al snel na<br />

de eerste initiatieven begin jaren tachtig bij<br />

was. Het haalt herinneringen op aan de opwinding<br />

dat er een feministisch vrouw-enrechttijdschrift<br />

kwam (Nemesis), de inspiratie<br />

door klassiek geworden artikelen als Naar<br />

Ander Recht I en II van Holtmaat, de bewondering<br />

<strong>voor</strong> de studentes – waarmee wij als<br />

vrouwenrechtswinkel een zolderkamer in het<br />

Vrouwenhuis deelden – die het proefprocessenfonds<br />

vrouw en recht opstartten, de betrokken<br />

uitwisseling van feministische rechtshulpverleensters<br />

in de vereniging vrouw en<br />

recht et cetera.<br />

Het laat ook zien hoe de inzet van bevlogen<br />

advocaten de rechtspositie van vrouwen<br />

onmiskenbaar heeft verbeterd en welke inzichten<br />

aan de universiteiten in proefschriften<br />

en vakken over ‘vrouw en recht’ en later<br />

‘gender and law’ zijn opgedaan. Tegelijkertijd<br />

toont het boek dat er eigenlijk geen vrouw-enrechtbeweging<br />

meer is. Dit is niet alleen maar<br />

treurig, want de onderwerpen zijn deels tot<br />

het mainstreambeleid gaan behoren. Bovendien<br />

bestaan er nog enkele organisaties op<br />

bescheiden schaal en daarnaast verschijnen<br />

er nog steeds publicaties binnen en buiten<br />

de universiteiten. Echter, het gemeenschappelijke<br />

vuur is eruit en de gewenste verjonging<br />

en verkleuring is er nauwelijks gekomen.<br />

Weliswaar bevat de bundel veel citaten van<br />

studenten die colleges Gender en Law aan de<br />

Universiteit Utrecht hebben gevolgd. Maar<br />

bijna alle auteurs en geïnterviewden in het<br />

boek zijn veertigers en ouder, die een min of<br />

meer prominente rol hebben gespeeld in de<br />

vrouw-en-rechtbeweging. Dat betekent ook<br />

dat de meeste auteurs vanuit een deelnemersperspectief<br />

hun visie geven op de rechtspositie<br />

van vrouwen. Daarmee is het boek<br />

<strong>voor</strong>al interessant <strong>voor</strong> lezers die de vrouwen-rechtbeweging<br />

hebben meegemaakt en<br />

<strong>voor</strong> lezers die willen weten hoe betrokkenen<br />

van toen denken over de onderwerpen die nu<br />

(nog steeds) spelen.<br />

Recensies


78<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Globaal komen er vier categorieën onderwerpen<br />

in de bundel aan de orde: het vrouwelijk<br />

lichaam (seksueel geweld, prostitutie,<br />

vrouwelijke genitale veranderingen, abortus),<br />

de juridische vormgeving van relaties (met<br />

name afstamming, ouderschap en het (polygame)<br />

huwelijk), de inkomenspositie van<br />

vrouwen (in de sfeer van arbeid en sociale<br />

zekerheid) en tenslotte: gelijke behandeling<br />

en sekse als problematische concepten.<br />

Nieuwere ontwikkelingen in het internationale<br />

recht, bij<strong>voor</strong>beeld in de rechtspraak<br />

over systematische verkrachting als genocide<br />

en actuele ontwikkelingen in het (inter)nationale<br />

recht met betrekking tot godsdienstvrijheid<br />

en discriminatie van vrouwen (handen<br />

schudden, hoofddoek, gescheiden zwemlessen,<br />

inburgeringcursussen et cetera) ontbreken<br />

nagenoeg; een ingekorte lezing over de<br />

SGP van Boor, die de drijvende kracht achter<br />

de rechtszaak is geweest, is wel (postuum)<br />

opgenomen.<br />

De onderwerpen in de bundel worden<br />

primair behandeld met het oog op de rechtspositie<br />

van vrouwen in de Nederlandse (en<br />

Europese) context. Daarbij belicht een aantal<br />

auteurs expliciet de positie van vrouwen uit<br />

migrantengroepen. Zo bespreekt Van Walsum<br />

de vervanging van onbetaalde arbeid in de<br />

huishouding door zwart (onder)betaalde illegale<br />

arbeid. Ze laat zien dat hierdoor de scheiding<br />

tussen publieke sfeer en privé-sfeer, met<br />

de daarbij behorende machts- en beloningsverschillen,<br />

niet langer alleen bepaald wordt<br />

door gender, maar ook door verblijfstatus.<br />

Terlouw laat zien hoe dubbelzinnig het vreemdelingenbeleid<br />

is: dat maakt het mogelijk om<br />

verwesterde vrouwen die op jonge leeftijd al<br />

in Nederland wonen, uit te zetten naar Afghanistan.<br />

Zij worden geacht zich daar aan<br />

te passen of zich te verzetten, maar als dat<br />

laatste tot vervolging leidt, moeten ze maar<br />

terugkeren naar Nederland om in aanmerking<br />

te komen <strong>voor</strong> een verblijfsstatus. In dit geval<br />

staat het westerse <strong>voor</strong> kracht en verzet terwijl<br />

het niet-westerse staat <strong>voor</strong> aanpassing.<br />

Andere auteurs zien ook een westerse en<br />

niet-westerse dichotomie. Zo signaleert Boerefijn<br />

dat sommige genitale veranderingen die<br />

technisch op hetzelfde neerkomen verschillend<br />

beoordeeld worden: westerse vrouwen<br />

hebben een vrije keuze <strong>voor</strong> ‘esthetische cosmetische<br />

chirurgie’ in tegenstelling tot nietwesterse<br />

vrouwen, die slachtoffer zijn van<br />

‘schadelijke genitale verminking’. Lünneman<br />

meent dat westerse of autochtone vrouwen<br />

worden ‘gedwongen’ tot gelijkheid met mannen<br />

door de regeling van gezamenlijk gezag<br />

na echtscheiding en het ouderschapsplan.<br />

In contrast daarmee worden niet-westerse<br />

vrouwen in een positie van machtsongelijkheid<br />

binnen gezinnen gedrukt. Interessant in<br />

dit verband is dat Arslan, die bekend is geworden<br />

als de eerste advocate die een hoofddoek<br />

ging dragen, buiten het kader van deze<br />

dichotomie denkt, namelijk in termen van<br />

gelijkwaardigheid en sociale rechtvaardigheid<br />

binnen het gezin.<br />

Veel aandacht krijgt de ongelijke verdeling<br />

van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen.<br />

Deze ongelijke verdeling wreekt zich<br />

uiteraard in de arbeids- en inkomenspositie<br />

van vrouwen: in veel gevallen zijn vrouwen<br />

als individu niet economisch zelfstandig, ook<br />

niet als ze op een sociale uitkering zijn aangewezen.<br />

Dit is een risicovol perspectief als<br />

vrouwen er alleen <strong>voor</strong> komen te staan en is<br />

onrechtvaardig als het <strong>voor</strong>al vrouwen treft.<br />

Enkele auteurs hameren dan ook op een<br />

beleid van economische zelfstandigheid van<br />

vrouwen, bij<strong>voor</strong>beeld in de sociale zekerheid.<br />

Ervan afgezien dat er ook structurele redenen<br />

aan de economische onzelfstandigheid ten<br />

grondslag liggen, zoals onvoldoende aanbod<br />

van grote deeltijdbanen, ongelijke beloning<br />

van mannen en vrouwen en onvoldoende<br />

zorgarrangementen en niet te vergeten de afbouw<br />

van de verzorgingsstaat, heb ik vraagte-


kens bij het ‘dogma’ van individuele financiële<br />

zelfstandigheid. Ik denk daarentegen dat het<br />

zinniger is om financiële zelfstandigheid <strong>voor</strong><br />

vrouwen na te streven op het moment dat het<br />

nodig is (dus niet per se in een anderhalfverdienersmodel)<br />

en <strong>voor</strong> degenen die het nodig<br />

hebben (<strong>voor</strong>al <strong>voor</strong> de meest kansarmen,<br />

dus niet <strong>voor</strong> iedereen). Daarop inzetten en<br />

op versterking van het zorgen door mannen<br />

lijkt mij vruchtbaarder dan verzuchten dat het<br />

feministische gedachtegoed over individuele<br />

financiële zelfstandigheid definitief verloren<br />

lijkt te zijn gegaan, zoals Bijleveld doet, of<br />

zoals Loenen, die de vraag opwerpt waarom<br />

moderne feministen niet zien dat het huwelijk<br />

nog steeds zijn patriarchale karakter heeft<br />

van financiële afhankelijkheid, koppeling aan<br />

seks en onderwaardering van zorg. Maar misschien<br />

is dit <strong>voor</strong>al polemiek?<br />

Een nuchtere benadering vind ik bij Burri.<br />

Zij analyseert het taaie probleem van de scheve<br />

verdeling van arbeid en zorg en geeft een<br />

aanzet om een evenwichtigere verdeling te realiseren.<br />

Zij zoekt de ‘oplossing’ in de richting<br />

van de aantasting van de dominante mannelijke<br />

norm van voltijdse arbeid gedurende<br />

het hele leven, risicospreiding van zoveel<br />

mogelijk sekseneutrale zorgarrangementen<br />

tussen overheid, werkgevers en individuen<br />

en herstructurering van arbeid en zorg, met<br />

het oog op een betere combineerbaarheid.<br />

Deze beleidsrichting is <strong>voor</strong>alsnog behoorlijk<br />

algemeen (in vijf pagina’s kun je ook niet veel<br />

meer) en zal misschien pas worden opgepakt<br />

als de veiligheidsmanie is overgewaaid en de<br />

pensioenfondsen nog verder in de problemen<br />

zijn gekomen door de vergrijzing.<br />

Het is leuk om in het scala van bijdragen<br />

te ontdekken waar de spanningsrelaties in het<br />

feministische en juridische discours liggen.<br />

Swiebel laat zien hoe feministen deskundig<br />

en alert moeten zijn om binnen de Europese<br />

Unie bestrijding van seksediscriminatie op de<br />

agenda te houden. Te midden van uitbreiding<br />

van discriminatiegronden (zoals handicap,<br />

leeftijd, seksuele gerichtheid) en verhoging<br />

van het beschermingsniveau van sommige<br />

discriminatiegronden, kunnen feministen zich<br />

geen vergaande seksespecifieke bescherming<br />

of onduidelijk uitgewerkte intersectionaliteitsdenken<br />

veroorloven.<br />

Seksegelijkheid lijkt daar, maar ook in Nederland<br />

dominant beleidsjargon te zijn. Toch<br />

verhult de notie van gelijkheid vaak de werkelijkheid<br />

dat vrouwen last hebben van machtsongelijkheid.<br />

Römkens en Etty signaleren in<br />

dit verband dat de Nederlandse genderneutrale<br />

aanpak van huiselijk geweld haaks staat<br />

op de genderspecifieke insteek van de Verenigde<br />

Naties. Holtmaat constateert dat veel<br />

structurele problemen van vrouwen (zoals<br />

seksueel geweld, non-waardering van zorgarbeid<br />

en onderwaardering van betaalde arbeid<br />

van vrouwen) niet zijn beëindigd door het<br />

verbod van ongelijke behandeling. Zij bepleit<br />

daarom het opnieuw aansluiting zoeken bij<br />

de werkelijke problemen van vrouwen. Al met<br />

al wordt er door verschillende auteurs gesignaleerd<br />

dat gelijkheid een beperkt of zelfs<br />

averechts effect heeft, maar dat wetgeving en<br />

beleid juist uitgaan van een gelijkheidsnorm,<br />

waardoor problemen van vrouwen niet of alleen<br />

vervormd doordringen tot het recht.<br />

Er bestaat hier dus een spanningsrelatie<br />

tussen de juridische constructie en de complexiteit<br />

van de feitelijke werkelijkheid. Terwijl<br />

dat in het boek herhaaldelijk aan de orde<br />

wordt gesteld ten aanzien van gelijkheid, doet<br />

Van den Brink dat op een verfrissende manier<br />

ten aanzien van sekse. De onhoudbare indeling<br />

in m/v die kwetsend is <strong>voor</strong> sommigen<br />

die niet netjes ingedeeld kunnen worden en<br />

die beperkend is <strong>voor</strong> de ontwikkeling van<br />

iedereen, mondt uit in een pleidooi <strong>voor</strong> de<br />

afschaffing van de juridische constructie van<br />

sekse.<br />

Ik heb lang niet alle bijdragen in het boek<br />

in het korte bestek van deze boekbespreking<br />

79<br />

Recensies


80<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

kunnen bespreken. Toch heb ik hopelijk duidelijk<br />

gemaakt, dat het boek op een toegankelijke<br />

manier een heel interessant beeld geeft<br />

van een historische beweging die nog steeds<br />

relevantie heeft <strong>voor</strong> de toekomst.<br />

Jet Tigchelaar<br />

XX<br />

XX<br />

Vrouw des huizes<br />

Een cultuurgeschiedenis van de Hollandse<br />

huisvrouw<br />

Els Kloek<br />

Balans 2009, 256 pagina’s, paperback,<br />

€19,95, ISBN: 978 94 600 3011 6<br />

Aan geen gehuurde borst werd ooit een<br />

kind gevoed<br />

Historische wortels van werk en moederschap<br />

in Nederland en Zweden<br />

Ina Brouwer<br />

Thoeris 2010, 250 pagina’s, paperback,<br />

€ 18,50, ISBN: 978 90 72219 52 7<br />

Els Kloek en Ina Brouwer hebben beiden hun<br />

sporen verdiend in het moderne feminisme in<br />

Nederland. Kloek is de samensteller van het<br />

Nederlandse vrouwenlexicon en Brouwer was<br />

de eerste vrouwelijke lijsttrekker van Groenlinks,<br />

daarna de belangrijkste ambtenaar op<br />

Emancipatiezaken en is nu actief als <strong>voor</strong>zitter<br />

van de MO-groep kinderopvang.<br />

Als Kloek schrijft dat er nog geen goede<br />

geschiedenis van de huisvrouw in Nederland<br />

of überhaupt in Europa is, dan kunnen we er<br />

vanuit gaan dat ze weet waarover ze spreekt.<br />

Dat Ina Brouwer zich ook manifesteert als<br />

historica is verrassender, maar daarom niet<br />

minder welkom. Het vrouwenlexicon loopt<br />

van de vroegste geschiedenis tot aan circa<br />

1850, de periode daarna echter ontbeert nog<br />

veel aan geïntegreerde geschiedschrijving<br />

over het gewone leven achter de <strong>voor</strong>deur.<br />

Wat gebeurde daar met vrouwen, maar ook<br />

met hun mannen, kinderen en bij<strong>voor</strong>beeld<br />

dienstmeiden?<br />

Gelukkig komt er steeds meer, ook statistisch,<br />

materiaal beschikbaar over hoe het<br />

tegenwoordig op deze terreinen toegaat,<br />

maar waar vindt de historica haar bronnen op<br />

dit onontgonnen gebied? Meestal zijn er wel<br />

demografische gegevens, maar Kloek raadpleegt<br />

daarnaast ook schilderijen, waarop<br />

onder andere huissloffen en huissleutels consequent<br />

terugkerende attributen <strong>voor</strong> de huisvrouw<br />

zijn. Ook gebruikt ze adviesboeken, de<br />

huisvrouwen ‘bijbels’, met daarin praktische<br />

wenken <strong>voor</strong> omgang met personeel tot aan<br />

de beste manier om te poetsen. Om de positie<br />

van Nederlandse huisvrouwen te kunnen<br />

vergelijken met andere (huis)vrouwen in Europa<br />

analyseert ze reisliteratuur en brieven van<br />

buitenlanders die Nederland bezoeken. In het<br />

hoofdstuk over de twintigste eeuw levert een<br />

onderzoek van het bedrijf Philips naar het leven<br />

van huisvrouwen een keur aan detaillistische<br />

informatie op, bij<strong>voor</strong>beeld over hoeveel<br />

huisvrouwen gemiddeld ’s nachts krulspelden<br />

droegen.<br />

Het boek van Kloek is een beschrijving van<br />

zes periodes in de geschiedenis: de middeleeuwen,<br />

de tachtigjarige oorlog, de gouden<br />

eeuw, de Franse tijd, de negentiende eeuw en<br />

de feministische revoluties van de twintigste<br />

eeuw tot 1990. Ze behandelt in al die periodes<br />

onderwerpen uit het huisvrouwenbestaan


als de macht van de vrouw in huis, de huwelijkswetgeving<br />

en -gebruiken, de omgang<br />

met dienstbodes, de rol in de opvoeding van<br />

kinderen van man en vrouw en de mogelijkheden<br />

tot ontplooiing elders: van het drijven<br />

van handel tot het bevechten van belegeraars<br />

van de stad met kokende olie. In die beschrijvingen<br />

per periode figureren niet bepaald de<br />

bedeesde wezens die je je <strong>voor</strong>stelt bij een<br />

reguliere huisvrouw. Dat is ook het – verrassende<br />

– standpunt van Kloek: de Hollandse<br />

huisvrouw van vroeger was een geduchte<br />

meesteres van het huis met eigen vrijheid en<br />

beslissingsmogelijkheden. De hoofdpersonen<br />

in het boek zijn dan ook niemand minder dan<br />

het vrouwtje van Stavoren, die ten onder ging<br />

aan haar weeldezucht; de weduwe Van Nelle,<br />

die nog steeds een <strong>voor</strong>beeld is <strong>voor</strong> menig<br />

zakenvrouw; de vrouwen van het aardappeloproer<br />

in 1917, die ondanks beschietingen<br />

door de politie hun acties <strong>voor</strong> voedsel <strong>voor</strong>t<br />

zetten; Kenau van Hasselaar, die de bezetter<br />

van de stadsmuur hielp verdrijven en Joke<br />

Smit, die met haar ‘Het onbehagen bij de<br />

vrouw’ en haar levenswijze vele vrouwen en<br />

mannen de ogen opende <strong>voor</strong> een andere<br />

manier van leven. Allemaal vrouwen die, binnen<br />

de rol die hun in hun eigen tijd maatschappelijk<br />

werd toebedeeld, opmerkelijk<br />

zelfstandig functioneerden.<br />

Ook mannen komen <strong>voor</strong> in dit boek. Door<br />

de tijden heen zijn beelden van ‘mannen die<br />

thuis onder de plak zaten’ bepalend geweest<br />

<strong>voor</strong> de perceptie van Nederlandse huishoudens<br />

in het buitenland, schrijft Kloek. De<br />

vrouw was dan wel ‘thuis’, maar had binnen<br />

die muren wel meer te vertellen dan in andere<br />

Europese landen. Veel citaten van buitenlanders<br />

getuigen hiervan. Tegen het einde van<br />

het boek komt de huisman toch ook nog positief<br />

aan bod. Maar waar de man nu eindelijk<br />

geaccepteerd lijkt te worden als volwaardige<br />

huisbeheerder, zien we dat het werk van de<br />

huisvrouw/man zelf aan waardering inboet.<br />

Door alle geïntroduceerde elektrische apparaten<br />

lijkt het alsof degene ‘die thuis zit’ niets<br />

meer te doen zou hebben en door het wegebben<br />

van het gezins- en kostwinnersdenken,<br />

wordt de eeuwenlang hoog in achting staande<br />

Hollandse huisvrouw niet meer <strong>voor</strong> vol aangezien.<br />

Kloek lijkt met dit boek en ook met de<br />

publiciteit die ze naar aanleiding hiervan heeft<br />

gegenereerd, de rol van huisvrouw te willen<br />

rehabiliteren. Ze zou daar ook in slagen als de<br />

continuïteit tussen vroeger en nu beter uitgewerkt<br />

zou zijn. Het is duidelijk dat Kloek een<br />

expert is op het gebied van de vroegste geschiedenis<br />

tot aan 1850. Als ze over die periodes<br />

schrijft en mooie beelden verzamelt, is ze<br />

op haar best. Zodra de moderniteit toeslaat<br />

echter, komt ze regelmatig in de valkuil van<br />

de simplificering terecht. Haar aandrang om<br />

de huisvrouw te rehabiliteren lijkt sterker te<br />

worden naarmate het beeld van de jaren zeventig<br />

en daarna duidelijker geschetst wordt.<br />

Ze zit daarin op de lijn van Ellen de Bruin, aan<br />

wier boek ‘Dutch women don’t get depressed’<br />

ze de epiloog verbindt en aan wie ze een<br />

historische onderbouwing lijkt te geven met<br />

dit boek.<br />

Maar goed, Kloek wil dan ook een aanzet<br />

geven tot verdere geschiedschrijving over dit<br />

onderwerp, ook in andere landen. Er is nog<br />

81<br />

Recensies


82<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

veel werk te doen. Die aanzet geeft Kloek met<br />

een groot enthousiasme <strong>voor</strong> deze ‘bazige,<br />

ondernemingsgezinde, vrijgevochten, huiselijke<br />

en propere vrouwen’. Daardoor is het een<br />

mooi en positief boek geworden. Zo schrijft<br />

ze dat een van de symbolen van de huisvrouw<br />

door de tijden heen de zachte, poezelige,<br />

mooi geborduurde pantoffel is geweest, die<br />

je binnenshuis draagt, zodat het huis niet<br />

vies wordt. De associatie met dit schoeisel en<br />

vrouwen als Kenau, Van Nelle en Smit, geeft<br />

een nieuwe betekenis aan het woord pantoffelheld,<br />

wat mij betreft. Kortom een mooi,<br />

ook mooi uitgegeven, aftrap <strong>voor</strong> verder onderzoek<br />

op dit terrein.<br />

Els Kloek is <strong>voor</strong> een deel van haar vraag<br />

naar internationaal onderzoek onlangs op<br />

haar wenken bediend door Ina Brouwer. In<br />

haar boek ‘Aan geen gehuurde borst werd<br />

ooit een kind gevoed’ beschrijft Brouwer de<br />

leefsituatie van gezinnen in Nederland en<br />

Zweden, met uitstapjes naar het Verenigd<br />

Koninkrijk en Frankrijk. De titel van haar boek<br />

geeft al duidelijk aan dat de keuze <strong>voor</strong> veel<br />

vrouwen in alle landen makkelijk lijkt: je blijft<br />

bij je kind, punt uit. Toch is dit boek veel genuanceerder<br />

en uitgebreider op dit terrein<br />

dan de titel suggereert. Het boek had een<br />

betere eindredacteur mogen hebben, maar is<br />

verder zeker een interessante bijdrage aan het<br />

‘huisvrouwendebat’. Brouwer beperkt haar<br />

onderwerp tot de omgang tussen vrouwen<br />

en kinderen, en dan <strong>voor</strong>al het kramen, het<br />

opvoeden en het al dan niet uitbesteden van<br />

de zorg <strong>voor</strong> kinderen. Ze gaat op zoek naar<br />

historische wortels <strong>voor</strong> hedendaagse nationale<br />

patronen. De basisvragen zijn: waarom<br />

gaan in Zweden kinderen hele weken naar<br />

de opvang en heerst er in Nederland op alle<br />

fronten een deeltijdcultuur? Welke situatie is<br />

wenselijker? Hoe zou je cultuurverandering<br />

kunnen bewerkstelligen?<br />

Brouwer gaat terug tot het einde van de<br />

achttiende eeuw. Ze beschrijft hoe en waarom<br />

nationale regeringen soms ineens gemotiveerd<br />

waren om zich met intieme zaken als<br />

borstvoeding en het kraambed te bemoeien.<br />

De keizerin van Oostenrijk, de moeder van<br />

Marie-Antoinette, liet in Frankrijk een onderzoek<br />

doen naar de kindersterfte, toen die<br />

beduidend hoger bleek dan elders in Europa.<br />

Later is dat opgevolgd door Napoleon die<br />

vreesde dat hij te weinig echt Franse rekruten<br />

in zijn leger zou kunnen behouden, als de<br />

kindersterfte zou blijven doorzetten. Een van<br />

de oorzaken bleek te zijn dat pasgeborenen<br />

niet door hun eigen moeder, maar door een<br />

betaalde min ergens ver weg gezoogd werden.<br />

Dit betekende een armoediger zorg <strong>voor</strong><br />

de gezoogde baby’s, maar nog meer <strong>voor</strong> de<br />

kinderen van de min zelf.<br />

In Nederland was het gebruik dat de huisvrouw<br />

haar eigen kinderen zoogde, verzorgde<br />

en bij zich had en daardoor bleken de kinderen<br />

niet alleen gezonder, maar ook belangrijker<br />

in het culturele en maatschappelijke leven<br />

van het land. Die gewoonte, om kinderen om<br />

zich heen te hebben en overal bij te betrekken<br />

en soms zelfs ook de zorg van de vader<br />

daarbij, kent een lange traditie in Nederland,<br />

toont Brouwer aan. Pas toen het debat op<br />

gang kwam of vrouwen ook economisch onafhankelijker<br />

zouden moeten zijn, begon dit<br />

beeld barsten te vertonen. Voor Nederland<br />

heeft ook hier ‘Het onbehagen bij de vrouw’<br />

van Joke Smit een belangrijke rol gespeeld. In<br />

Zweden was ook één rapport heel bepalend<br />

<strong>voor</strong> het huidige denken over kinderen en<br />

kinderopvang.<br />

In Zweden was de zorg <strong>voor</strong> kleine kinderen<br />

altijd – <strong>voor</strong>al uit noodzaak – heel dicht<br />

bij huis ingericht. De dorpen lagen ver uit<br />

elkaar. De gemeenschappen waren, onder<br />

andere vanwege armoede, sterk op zichzelf<br />

en elkaars land en economische activiteiten<br />

aangewezen en droegen daardoor veelal samen<br />

zorg <strong>voor</strong> de kinderen van het dorp. De<br />

kinderen werden dus al vroeg gemeenschap-


pelijk uitbesteed, maar toch in vertrouwde<br />

handen. Pas toen de agrarische activiteit verminderde<br />

en reizen gangbaarder werd, kwam<br />

het debat over andere manieren van ‘kinderopvang’<br />

op gang. Dit kwam <strong>voor</strong>al doordat<br />

er steeds minder kinderen geboren werden<br />

in Zweden, omdat kansrijke, jonge Zweden<br />

veelal emigreerden. Alva en Gunnar Myrdal<br />

publiceerden in december 1934 het boek<br />

‘Kris i befolkningsfragan’ (crisis in het bevolkingsvraagstuk)<br />

waarin zij pleitten <strong>voor</strong> flinke<br />

overheidsinvesteringen in alle behoeften van<br />

ouders. Een goed sociaal vangnet, goede<br />

kinderopvang en dergelijke maken dat het<br />

krijgen van kinderen geen sociale achterstand<br />

bewerkstelligt, maar weer denkbaar en logischer<br />

wordt <strong>voor</strong> de jonge Zweed. Het boek<br />

bood zo’n sluitend pakket aan oplossingen<br />

<strong>voor</strong> allerlei problemen die op dat moment<br />

bepalend waren, dat het een doorslaggevendende<br />

invloed heeft gehad op de manier van<br />

omgaan met kinderen in de Zweedse politiek<br />

en maatschappij.<br />

Hoewel in Zweden de overheid zich verregaand<br />

ging bemoeien met het oude gemeenschappelijke<br />

opvangproces en in Nederland<br />

de vrouwen zoetjesaan de arbeidsmarkt buiten<br />

toch gingen bevolken, is de traditionele<br />

omgang met kinderen in beide culturen niet<br />

wezenlijk veranderd. Nederland is een deeltijdeconomie<br />

geworden, waardoor kinderen<br />

nog steeds ook veel thuis zijn. Zweden heeft<br />

de kinderen nog steeds aan de gemeenschap<br />

uitbesteed, de kwaliteitseisen echter zijn<br />

hoog en daardoor wel duur, maar dat neemt<br />

iedereen <strong>voor</strong> lief. Historische patronen houden<br />

dus stand en lijken zich ook in die richting<br />

te blijven ontwikkelen. Aan het einde van<br />

het boek onderzoekt Brouwer of het mogelijk<br />

zou zijn om de ‘best of both worlds’ bij elkaar<br />

te brengen. Immers in Zweden is het nadeel<br />

van het systeem dat ouders en kinderen het<br />

grootste deel van de tijd ieder in een eigen<br />

wereld verkeren, wat ondermeer inhoudt dat<br />

kinderen weinig leren over de volwassen wereld.<br />

In Nederland is een belangrijk nadeel<br />

dat veel vrouwen economisch nog afhankelijk<br />

zijn van hun gezin: de man blijft feitelijk kostwinner.<br />

Het overbruggen van die verschillen<br />

zit hem volgens Brouwer in het concept ‘deeltijd<br />

plus’, waar <strong>voor</strong>al in Zweden veel belangstelling<br />

<strong>voor</strong> is. Ondertussen moet dan, in<br />

ruil, wel het eerste jaar van de baby één van<br />

de ouders thuis kunnen zijn, want in Nederland<br />

noch in Zweden werd ‘aan geen gehuurde<br />

borst ooit een kind gevoed’.<br />

Zowel Kloek als Brouwer lijken dus te pleiten<br />

<strong>voor</strong> een zorgvuldige omgang met het<br />

gezin, de rol van de moeder en de vader en de<br />

kwaliteit van zorg <strong>voor</strong> het kind. Beide boeken<br />

zijn niet vanuit een conservatief, maar juist<br />

vanuit een emancipatie-oogpunt geschreven.<br />

De discussie is nog lang niet klaar, zo blijkt.<br />

Laten we hopen dat er nog veel onderzoek<br />

wordt gedaan en dat we als gevolg daarvan<br />

nog veel aardige boeken over het leven van<br />

alledag op ons bureau zullen krijgen.<br />

Carin Hereijgers<br />

Literatuur<br />

Myrdal, A. & G. (1934). Kris i befolkningsfrȧgan.<br />

Stockholm: Bonniers.<br />

Bruin, E. de (2007). Dutch women don’t get depressed.<br />

Hoe komen die vrouwen zo stoer? Amsterdam:<br />

Contact.<br />

83<br />

Recensies


XX<br />

Het werken waard<br />

Het arbeidsaanbod van laagopgeleide<br />

vrouwen vanuit een economisch en sociologisch<br />

perspectief<br />

Mariëlle Cloïn<br />

Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau,<br />

2010, ISBN: 9789037705140,<br />

135 pagina’s, 21,50 Euro<br />

84<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Financiële prikkels hebben weinig invloed<br />

op de arbeidsdeelname van laagopgeleide<br />

vrouwen. Deze belangrijke conclusie van het<br />

promotie-onderzoek van Mariëlle Cloïn deed<br />

mij direct denken aan een bevinding uit mijn<br />

eigen promotieonderzoek: het uurloon van<br />

mannen heeft geen invloed op hun deelname<br />

aan de zorg <strong>voor</strong> kinderen. De relatie is zelfs<br />

omgekeerd: hoe meer ze verdienen, hoe eerder<br />

ze een zogenoemde pappa-dag opnemen.<br />

Ook hier echter wordt de keuze bemiddeld<br />

door sociaal-culturele factoren. Academici die<br />

werken op de universiteit gaan graag een dagje<br />

minder werken, maar de mannen met titels<br />

die werken in het bedrijfsleven denken daar<br />

heel anders over. Zij handelen daar ook naar:<br />

de mannen in de bedrijven kunnen niet worden<br />

gemist op het werk; een gevoel dat ze delen<br />

met bij<strong>voor</strong>beeld bouwvakkers (Grünell,<br />

2002) Denken de moeders van Mariëlle Cloïn<br />

dat ze thuis, bij hun kinderen, kunnen worden<br />

gemist? Het antwoord op die vraag blijkt opnieuw<br />

doorslaggevend <strong>voor</strong> hun antwoord op<br />

de vraag hoeveel uren ze denken buitenshuis<br />

te kunnen werken.<br />

Mariëlle Cloïn heeft een interessant fenomeen<br />

onderzocht. Terwijl het (emancipatie)<br />

beleid van overheidswege er al enige decennia<br />

op gericht is de arbeidsdeelname van<br />

vrouwen te verhogen, is de participatie vanaf<br />

1990 wel gestegen, maar in personen en niet<br />

in omvang van banen. Meer vrouwen werken,<br />

maar samen maken ze niet veel extra uren.<br />

Als vrouwen al luisteren naar het overheidsbeleid,<br />

dan doen zij dat selectief. Vrouwen<br />

met kinderen zijn wel veel vaker dan vorige<br />

generaties moeders buitenshuis gaan werken,<br />

maar <strong>voor</strong>al niet voltijds. Driekwart van alle<br />

vrouwen werkt in deeltijd; dat is niet altijd<br />

een keuze, maar vaak is het dat wel. Het zogenaamde<br />

Nederlandse deeltijdpatroon blijkt<br />

hardnekkig en is nauwelijks beleidsmatig te<br />

sturen.<br />

Het magere ééneneenkwartarrangement<br />

is in het bijzonder te vinden aan de onderkant<br />

van de arbeidsmarkt, onder laagopgeleide<br />

vrouwen (en mannen, zou ik er aan toe willen<br />

voegen). Hier werkt de helft van de vrouwen<br />

gemiddeld 23 uur per week, terwijl van de<br />

hoogopgeleide vrouwen 85 procent werkt en<br />

wel wekelijks dertig uur. Mariëlle Cloïn wil, in<br />

het licht van dat beleid, uitzoeken waardoor<br />

de arbeidsdeelname en de omvang daarvan<br />

wordt beïnvloed. Gaat het om de beloning?<br />

Of gaat het om ideeën over wat een goede<br />

opvoeding is? Welke motieven wegen het<br />

zwaarst? Zij onderzoekt twee groepen: hoogopgeleide<br />

en laagopgeleide vrouwen. Verschillen<br />

de groepen, en verschillen de vrouwen<br />

onderling binnen de groepen?<br />

De socioloog Cloïn combineert in het onderzoek<br />

economische en sociologische perspectieven<br />

en ontwikkelt daarmee een model


waarin financiële restricties, normen en (individuele)<br />

<strong>voor</strong>keuren naast elkaar worden<br />

bezien. Kortom, de rationele keuzetheorie<br />

wordt hier bemiddeld door normen en preferenties.<br />

In haar analyse van grote, bestaande<br />

databestanden maakt zij gebruik van de (<strong>voor</strong><br />

mij) hogere statistiek – de logistische en lineaire<br />

regressie-analyse. Daarmee toetst zij vier<br />

hypothesen, waarmee zij de invloed van de<br />

genoemde factoren op de arbeidsdeelname<br />

onderling kan wegen. Zij concludeert dat sociaal-culturele<br />

opvattingen de meeste invloed<br />

hebben op de beslissing om buitenshuis te<br />

werken. Een duidelijk verschil in het gewicht<br />

van opvattingen in de afweging die laag en<br />

hoogopgeleide vrouwen maken over arbeidsparticipatie<br />

vindt Cloïn niet. Doorslaggevend<br />

blijkt de opvatting van ‘moederschap’ en alles<br />

daaromheen, de zogenoemde sociaal-culturele<br />

factoren. Het financiële motief is secundair.<br />

Opmerkelijk is dat slechts één verschil onder<br />

laagopgeleide vrouwen het (significante)<br />

verschil maakt: dat is het feit dat de eigen<br />

moeder buitenshuis werkte. Meer moderne<br />

opvattingen over de taakverdeling thuis, onderscheidt<br />

deze (werkende) groep laagopgeleiden<br />

ook onderling.<br />

Naast toetreding tot de arbeidsmarkt<br />

heeft Cloïn de omvang van de arbeidsduur<br />

onderzocht. In eerder onderzoek is vastgesteld<br />

dat werkende vrouwen – daarnaar gevraagd<br />

– aangeven, twee uur per week meer<br />

te willen werken. De lager opgeleide vrouwen<br />

bevestigen deze uitkomst: zij geven aan dat<br />

zij gemiddeld twee uur per week meer willen<br />

werken, waarmee zij zich niet onderscheiden<br />

van hoger opgeleiden, al zijn ze meer expliciet<br />

over hun financiële motief. Opnieuw komt de<br />

invloed van de moeder – en ditmaal haar relatief<br />

hoge opleidingsniveau (mavo) als (enige)<br />

factor van belang om de hoek kijken.<br />

Cloïn moet concluderen dat haar analyse<br />

niet tot een betere verklaring van het specifieke<br />

arbeidsaanbod van laagopgeleide vrouwen<br />

heeft geleid. Dat ben ik met haar eens. Een<br />

epiloog, die buiten de kaders van de statistische<br />

analyse was getreden, en de taaiheid van<br />

het beroep – of beter: de roeping – huisvrouw<br />

tot onderwerp van reflectie had genomen,<br />

had hier wellicht enige verlichting geboden. Ik<br />

denk aan ‘Vrouw des huizes’ van historica Els<br />

Kloek (2010). Op grond van de onderzoeksresultaten<br />

kunnen de beleidsaanbevelingen over<br />

de te stimuleren arbeidsdeelname van laagopgeleide<br />

vrouwen, dan ook niet erg scherp<br />

zijn. Mariëlle Cloïn stelt de overheid <strong>voor</strong> om<br />

de omstandigheden om betaald werk en zorgtaken<br />

te combineren zo aantrekkelijk mogelijk<br />

te maken. Hoe zou de overheid dat kunnen<br />

doen? Vrouwen verleiden (meer) te gaan werken<br />

via de weg van de geleidelijkheid, zo stelt<br />

Cloïn. Immers de sociaal culturele opvattingen<br />

moeten veranderen, en die opvattingen<br />

zijn taai, zo heeft het onderzoek laten zien.<br />

Maar in een geleefde context kunnen opvattingen<br />

ook weer uitermate plooibaar blijken.<br />

Een klassiek <strong>voor</strong>beeld: gaan er slechts enkele<br />

kinderen na school naar de buitenschoolse<br />

opvang dan zegt de meerderheid van de ouders<br />

op het schoolplein: beter van niet. Wordt<br />

de groep groter, dan gaan meningen kantelen.<br />

Zoals enige decennia terug kinderopvang geaccepteerd<br />

werd, zo moet nu langzaamaan de<br />

buitenschoolse opvang een plaatsje krijgen in<br />

het oudergeweten van ouders, in het bijzonder<br />

die met een lage opleiding.<br />

Bij onderzoek met grote databestanden,<br />

zijn altijd vragen te stellen over de wijze<br />

waarop bepaalde factoren zijn gemeten. Zo<br />

zijn in dit onderzoek sociaal-culturele opvattingen<br />

de zwakke stee. Hoe grondig zijn deze<br />

nu onderzocht; waaraan is dit complex aan<br />

opvattingen afgemeten? De onderzoekster<br />

wijst er zelf op dat de opvattingen van de<br />

partner van de vrouwen in dit onderzoek niet<br />

zijn meegenomen. Naast de opvattingen die<br />

zij wel heeft onderzocht, lijkt een aantal andere<br />

mij ook relevant. De waardering van het<br />

85<br />

Recensies


86<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

betaalde werk, de kwaliteit van de opvang, de<br />

taakverdeling met de werkende vader en de<br />

interactie thuis, zijn ook van belang om te bepalen<br />

waarom laagopgeleide vrouwen minder<br />

buitenshuis werken dan hoogopgeleide vrouwen.<br />

Opvattingen en activiteiten, meningen<br />

en gedrag zijn communicerende vaten. Stel<br />

dat je huishoudelijk werk kunt uitbesteden,<br />

je echtgenoot een dag per week <strong>voor</strong> de kinderen<br />

zorgt, kookt, niet te beroerd is om de<br />

droger uit te ruimen en de was in de kasten<br />

te werken, hetzelfde doet met de vaatwasser<br />

en dan ook nog zonder morren de kattenbak<br />

verschoont. Tja, dan begint er iets te ontstaan<br />

van een aantrekkelijk klimaat <strong>voor</strong> de buitenshuiswerkende<br />

vrouw. Hij zit aan tafel met de<br />

kinderen, en als hij je fietsslot hoort, draait<br />

hij het gas uit onder de pan met chili en haalt<br />

de witte wijn uit de koelkast. Ja, dan … werk je<br />

toch graag vier dagen per week. Precies zoals<br />

hij zou moeten doen.<br />

De vraag hoe onwaarschijnlijk dit scenario<br />

is, vindt deels een antwoord in het proefschrift<br />

van Mariëlle Cloïn, maar het is een<br />

– weliswaar verantwoord – oppervlakkig antwoord.<br />

Marianne Grünell<br />

Literatuur<br />

Grünell, M. (2002). Mannen zorgen. Veranderingen en<br />

continuïteit in zorgpatronen. Amsterdam: Aksant.<br />

Kloek, E. (2009). Vrouw des huizes, een<br />

cultuurgeschiedenis van de Hollandse huisvrouw.<br />

Amsterdam: Balans.<br />

XX<br />

Kostwinners en verliezers<br />

De consequenties van individualisering<br />

van inkomensvorming <strong>voor</strong> de economische<br />

positie van vrouwen (1950-1990).<br />

Een sociologische analyse<br />

Mireille Hellendoorn<br />

Proefschrift Vrije Universiteit. Enschede:<br />

Ipskamp Drukkers (2010), 346 pagina’s<br />

ISBN/EAN: 978-90-9025065-6<br />

In dit proefschrift stelt Mireille Hellendoorn<br />

de vraag in hoeverre de economische positie<br />

van vrouwen in de periode 1950-1990 is<br />

veranderd en welke rol de neergang van het<br />

kostwinnerschapsysteem en de stijgende<br />

arbeidsmarktparticipatie van vrouwen hierbij<br />

speelden. De individualisering van het kostwinnerschapsysteem<br />

impliceert een verandering<br />

in de arbeidsdeling tussen echtgenoten.<br />

Daarbij gaat het om het verwerven, verdelen<br />

en doorgeven van inkomen en zorg. Al vanaf<br />

1985 is het bevorderen van de economische<br />

zelfstandigheid van vrouwen – door verhoging<br />

van hun arbeidsdeelname – een belangrijke<br />

doelstelling van het emancipatiebeleid.<br />

Economisch zelfstandige vrouwen zouden<br />

zich meer als individu kunnen ontplooien en<br />

minder financieel afhankelijk zijn van anderen<br />

(hun echtgenoot, familie, ex-partner), zo<br />

is de achterliggende gedachte. Hellendoorn<br />

concludeert echter dat de ontmanteling van


de traditionele rolverdeling in het huishouden<br />

(tussen echtgenoten) niet datgene heeft<br />

gebracht waar beleidsmakers de afgelopen<br />

decennia vanuit gingen: een betere economische<br />

positie van vrouwen.<br />

Hellendoorn komt tot deze conclusie op<br />

basis van twee soorten analyses. Ten eerste<br />

een kwantitatieve sociologische analyse van<br />

de levensduurinkomens van vrouwen en ten<br />

tweede een kwalitatieve historische analyse<br />

van de sociale rechten op bestaanszekerheid<br />

en zorg van vrouwen. Ter verantwoording van<br />

de keuze <strong>voor</strong> deze multi-methodologische<br />

aanpak grijpt Hellendoorn terug op het sociologische<br />

begrip ‘levenskansen’ van Max<br />

Weber. Niet alleen individuele posities op de<br />

arbeidsmarkt, maar ook de financiële steun<br />

uit de omgeving (zoals het huishouden waartoe<br />

zij behoort, familie en vrienden, eventueel<br />

de ex-partner en de staat) bepalen de economische<br />

positie van vrouwen. Het gemiddeld<br />

huishoudinkomen in verschillende levensfasen<br />

is een meeteenheid om de materiële levenskansen<br />

van individuen (in hun omgeving)<br />

aan af te lezen en zegt daarmee volgens Hellendoorn<br />

iets over de economische zelfstandigheid<br />

van vrouwen. Daarnaast onderzoekt<br />

de auteur de aanspraak die individuen kunnen<br />

maken op bestaans<strong>voor</strong>waarden als inkomen<br />

en zorg (sociale rechten). In hoeverre behielden<br />

vrouwen de verantwoordelijkheid over<br />

onbetaalde zorg? En welke rechten bracht die<br />

zorg met zich mee en zijn die rechten veranderd<br />

over de tijd?<br />

Hellendoorn doet de volgende bevindingen:<br />

wat betreft de ontwikkeling in de economische<br />

positie van vrouwen door de tijd vindt<br />

ze een groot verschil tussen de gehuwde en<br />

de ongehuwde vrouwen. Tegen de verwachting<br />

in ging alleen de eerste groep er door<br />

de jaren continu op <strong>voor</strong>uit. Bij gehuwde<br />

vrouwen vond er weliswaar een verbetering<br />

plaats tot de jaren tachtig, maar daarna verslechterde<br />

hun financiële situatie weer. Ook<br />

de sociale rechten van vrouwen op grond van<br />

zorg namen af vanaf de jaren tachtig: de overheid<br />

bezuinigde op de bijstandsuitkeringen,<br />

versoberde het weduwen- en wezenpensioen<br />

en paste de alimentatiewetgeving aan. Zo<br />

werd economische zelfstandigheid steeds<br />

meer een verantwoordelijkheid van en een<br />

plicht <strong>voor</strong> vrouwen. Er kwamen immers geen<br />

vervangende zorgrechten en vrouwen konden<br />

juist steeds minder vaak terugvallen op de<br />

staat of hun ex-partner <strong>voor</strong> hun inkomen.<br />

Deze ontwikkeling vond tegelijk plaats met<br />

de ontmanteling van het kostwinnerschapsysteem.<br />

Met haar multi-methode benadering<br />

draagt Hellendoorn in belangrijke mate bij<br />

aan het bestaande onderzoek naar de invloed<br />

van veranderingen in de taak- en inkomensverdeling<br />

binnen echtparen op de economische<br />

positie van vrouwen, dat bij mijn weten<br />

<strong>voor</strong>al kwantitatief van aard is. De goed geschreven<br />

historische beschrijving van de veranderingen<br />

in het kostwinnerschapsysteem<br />

en de sociale rechten van vrouwen vormt<br />

een welkome aanvulling op deze overwegend<br />

kwantitatieve onderzoekstraditie. Hellendoorn<br />

geeft een mooie samenvatting vanuit<br />

een economisch en sociologisch perspectief<br />

op het kostwinnerschapsysteem. Ook<br />

beschrijft ze uitvoerig hoe in Nederland de<br />

afgelopen eeuw de arbeid van vrouwen werd<br />

geregistreerd en wat de gevolgen daarvan zijn<br />

<strong>voor</strong> de waargenomen ontwikkeling in de arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen. Ze zet tevens<br />

fraai de ontwikkelingen in de strijd om een<br />

rechtvaardig loon en de vorming van wetten<br />

tijdens de uitbouw van de verzorgingsstaat<br />

uiteen. Vervolgens wordt de afkalving van het<br />

kostwinnerschapsysteem grondig uitgelegd,<br />

waarbij zowel de individualisering van de levensloop<br />

als de ontwikkeling van waarden en<br />

in wetten aan bod komt. Vernieuwend is dat<br />

de auteur een aantal ‘vanzelfsprekendheden’<br />

aankaart. Zo verklaart ze het hogere armoe-<br />

87<br />

Recensies


88<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

derisico onder vrouwen uit de ontmanteling<br />

van het kostwinnersysteem in plaats van uit<br />

het bestaan daarvan. Ook stelt ze het recht<br />

op inkomensdeling binnen huishoudens ter<br />

discussie en niet alleen de verdeling van gezinstaken<br />

zoals in verreweg het meeste intrahuishoudensonderzoek<br />

gebeurt. De sociologische<br />

analyses in het kwantitatieve deel zijn<br />

zorgvuldig uitgevoerd en er is veel aandacht<br />

<strong>voor</strong> alternatieve interpretaties van de door<br />

Hellendoorn geopperde verklaringen betreffende<br />

het kostwinnerschapsysteem.<br />

Toch is er wat het laatste punt betreft een<br />

kanttekening te maken. De aandacht <strong>voor</strong><br />

structurele veranderingen op de arbeidsmarkt<br />

en demografische veranderingen in de<br />

compositie van cohorten had mijns inziens<br />

meer aandacht mogen krijgen. Vrouwen zijn<br />

weliswaar meer gaan werken, maar zij deden<br />

dit <strong>voor</strong>al in deeltijdbanen en <strong>voor</strong> een<br />

gemiddeld lager uurloon dan mannen, zoals<br />

ook Hellendoorn beschrijft. Dat betekent dat<br />

de <strong>voor</strong>waarden <strong>voor</strong> volwaardige arbeidsmarktdeelname<br />

van vrouwen (en daarmee<br />

hun economische zelfstandigheid) simpelweg<br />

nog niet aanwezig waren (en zijn). Een vraag<br />

die Hellendoorn hier laat liggen, is hoe de<br />

arbeidsmarkt <strong>voor</strong> vrouwen zich precies heeft<br />

ontwikkeld over de jaren. De grote deeltijdse<br />

arbeidsdeelname van vrouwen bestendigt<br />

bovendien de taakverdeling in het huishouden.<br />

Vrouwen houden immers nog genoeg<br />

tijd over om de meeste zorgtaken op zich te<br />

nemen (Stier & Lewin-Epstein, 2000). Ook<br />

ontbreekt een bespreking van William Goode’s<br />

selectiehypothese. Goode (1966) zou<br />

beargumenteren dat de reden waarom het<br />

inkomen van gehuwde vrouwen in de loop<br />

der jaren gemiddeld is gestegen, ligt in het<br />

vaker vóórkomen van echtscheiding. Doordat<br />

scheiding steeds meer is geïnstitutionaliseerd<br />

en geaccepteerd in de samenleving, verminderen<br />

de economische en sociale kosten van<br />

scheiding. Daardoor vindt scheiding in toenemende<br />

mate plaats in de onderste regionen<br />

van de samenleving, onder vrouwen die toch<br />

al minder arbeidsmarktpotentieel hebben.<br />

Deze selectiehypothese biedt zo tevens een<br />

verklaring <strong>voor</strong> de toename in het gemiddeld<br />

inkomen van gehuwde vrouwen: degenen met<br />

de laagste inkomens maken simpelweg minder<br />

vaak deel uit van de gehuwde groep. Met<br />

andere woorden: het inkomen van gehuwde<br />

vrouwen is <strong>voor</strong>al gestegen doordat degenen<br />

met de laagste inkomens de groep gehuwden<br />

relatief vaker verlaten dan degenen met hogere<br />

inkomens.<br />

De interessante resultaten van dit proefschrift<br />

roept ook een aantal nieuwe vragen<br />

op. Een belangrijke vervolgstap ligt, denk ik,<br />

in een kwantitatieve beschrijving van de heterogeniteit<br />

onder vrouwen, dus de verschillen<br />

tussen vrouwen in termen van de taak- en<br />

inkomensverdeling tussen echtgenoten. Het<br />

huwelijk vergroot weliswaar de gelijkheid tussen<br />

vrouwen – doordat vrouwen met geen of<br />

een laag inkomen ook van het inkomen van<br />

hun man kunnen meegenieten –, maar het<br />

maskeert ook de daadwerkelijke positie van<br />

vrouwen in de inkomensverdeling (Smock,<br />

Gupta, & Manning, 1999). Wie trouwt met<br />

wie? Het is jammer dat juist <strong>voor</strong> de jaren<br />

tachtig de gegevens van de arbeidsparticipatie<br />

van vrouwen naar inkomensklasse ontbreken.<br />

In welke regionen van de samenleving<br />

heeft de toegenomen arbeidsparticipatie van<br />

vrouwen zich in die periode <strong>voor</strong>al <strong>voor</strong>gedaan?<br />

En trouwden vrouwen met een goed<br />

arbeidsmarktinkomen <strong>voor</strong>namelijk met mannen<br />

met een hoog inkomen? Als dat het geval<br />

is, heeft de stijgende arbeidsdeelname van<br />

vrouwen niet het gewenste effect gehad en<br />

neemt de inkomensongelijkheid tussen vrouwen<br />

alleen maar toe. En wat te denken van<br />

‘zorgongelijkheid’ tussen echtgenoten? Zijn<br />

het juist de vrouwen met een sterke arbeidsmarktpositie<br />

die minder zijn gaan zorgen en<br />

een meer gelijke rolverdeling binnen het huis-


houden met de partner hebben gerealiseerd?<br />

Komt de double burden van arbeid en zorg<br />

<strong>voor</strong>al terecht op de schouders van vrouwen<br />

uit de lagere inkomensklassen? Zoals ook<br />

Hellendoorn beaamt, hebben niet alle vrouwen<br />

gelijke kansen. Het lijkt er op dat, met<br />

name de vrouwen die veel zorgen en die weinig<br />

arbeidsmarktperspectief hebben, de rekening<br />

hebben betaald van de sterke nadruk in<br />

het overheidsbeleid (en in de samenleving als<br />

geheel) op de economische zelfstandigheid<br />

van vrouwen.<br />

Literatuur<br />

Goode, W. J. (1966). Marital satisfaction and<br />

instability: a cross-cultural class analysis of divorce<br />

rates. In R. Bendix & S. Lipset (Eds.), Class, status,<br />

and power (p. 377-387). London: Routledge.<br />

Smock, P., Gupta, S., & Manning, W. D. (1999).<br />

The effect of marriage and divorce on women’s<br />

economic well-being. American Sociological Review,<br />

64(6), 794-812.<br />

Stier, H., & Lewin-Epstein, N. (2000). Women’s parttime<br />

employment and gender inequality in the<br />

family. Journal of Family Issues, 21(3), 390-410. doi:<br />

10.1177/019251300021003006<br />

89<br />

Maike van Damme<br />

Uitnodiging<br />

Recensies<br />

Hierbij nodigen wij u uit <strong>voor</strong> het Derde Gendergala, een fundraisingdiner georganiseerd<br />

door bestuur en vriend/inn/en van het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies <strong>voor</strong> iedereen die<br />

het tijdschrift wil ondersteunen. Een unieke gelegenheid om te netwerken en om een<br />

belangrijk tijdschrift mee in stand te houden. Dit aangeklede diner vindt plaats op<br />

Derde Gendergala<br />

vrijdag 20 mei 2011, 18.00-21.30 uur<br />

in de grote zaal van Aletta, instituut <strong>voor</strong> vrouwengeschiedenis in Amsterdam<br />

Inschrijving geschiedt door overmaking van €100 of meer naar 4963888 t.n.v. Stichting<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Vrouwenstudies, Amsterdam o.v.v. uw naam, en (e-mail)adres.<br />

In verband met het vastleggen van Aletta en catering, het financiële risico dat dat met<br />

zich meebrengt en de beperking van het aantal deelneem/st/ers verzoeken wij u per<br />

ommegaande in te schrijven <strong>voor</strong> deze unieke gebeurtenis door het bedrag over te<br />

maken. Een programma van de avond – met sprekers en muziek – en een lijst van deelneem/st/ers<br />

wordt tevoren verstuurd.<br />

Bestuur Stichting <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Vrouwenstudies<br />

Freda Dröes, <strong>voor</strong>zitter<br />

Ilja Mottier, secretaris (contact <strong>voor</strong> Gendergala imottier@freeler.nl of 071-5146224)<br />

Willemijn van der Meer, penningmeester


Summaries<br />

XX<br />

Marieke van den Brink, Yvonne Benschop<br />

en Willy Jansen<br />

Transparency in academic recruitment<br />

and selection<br />

XX<br />

Maike van Damme<br />

How women fight their own battles<br />

Social class and income of British separated<br />

women<br />

90<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Gender research has called for more<br />

transparency and accountability in academic<br />

recruitment and selection procedures, in<br />

order to overcome the gender bias leading<br />

to an underrepresentation of women among<br />

full professors. This call has largely been<br />

integrated into policies of universities, and<br />

transparency and accountability have been<br />

advocated as key instruments to promote<br />

gender equality. However, the problematic<br />

implementation of these policies, their<br />

unintended side effects, and the micropolitics<br />

and gender practices that may distort such<br />

policies, have not been sufficiently addressed.<br />

This article clarifies the ways in which the<br />

notions of transparency and accountability<br />

are put into practice in academic recruitment<br />

and selection, and how this has enhanced –<br />

or hindered – gender equality. The methods<br />

employed consist of a qualitative content<br />

analysis of seven recruitment and selection<br />

protocols, interviews with 64 committee<br />

members, and an analysis of 971 appointment<br />

reports of full professors. Our analysis shows<br />

that recruitment and selection practices are<br />

characterized by bounded transparency and<br />

limited accountability at best. It also explains<br />

that the protocols which should ensure<br />

transparency and accountability remain<br />

‘paper tigresses’, because of the micropolitics<br />

and gender practices inherent in academic<br />

recruitment and selection.<br />

In this article, I explore to what extent<br />

heterogeneity in income changes due to<br />

separation is related to the social class of the<br />

ex-partner. Using the British Household Panel<br />

Survey (1991-2006), I find that there is an<br />

‘underclass’ of separated women who are less<br />

likely to receive alimony and more likely to be<br />

dependent upon welfare benefits than women<br />

with an ex-partner from higher social classes.<br />

Although women from the lowest social<br />

classes experience only a small income drop<br />

after separation, they remain at the bottom<br />

of the income distribution. However, women<br />

who were having a partner of the white-collar<br />

class experience a much larger income fall.<br />

Of these women, the ones who had an expartner<br />

from the service class recover rather<br />

soon, while the ones who were living with<br />

someone of the routine non-manual do not<br />

return to their pre-separation income levels.<br />

A possible explanation of these findings<br />

may be the extent of women’s economic<br />

independence during the union.<br />

XX<br />

Hanno van Eldik<br />

Part-time work and gender in Europe; still<br />

diverging trends?<br />

In this article, recent trends in part-time<br />

employment and their gender patterns<br />

are studied from a comparative European<br />

perspective. Two main questions are<br />

addressed: 1) How do trends in part-time<br />

work and its gender and age composition


compare across Europe? 2) How do these<br />

trends relate to existing country typologies<br />

and to changes within such types? The<br />

findings illustrate a double movement over<br />

the past decades: a steep decline of ‘female’<br />

part-time work in Nordic countries and a<br />

substantial increase in South- and West-<br />

European countries. Part-time work thus<br />

appears to continue to function as a vehicle<br />

for enhancing labour market participation.<br />

The analyses are based on recent macro-level<br />

data from the OECD labour market database.<br />

them often denying women part-time workers’<br />

ambitions, and, simultaneously, legitimizing<br />

part-timers’ disadvantaged labour market positions.<br />

However, some managers also recognized<br />

part-timers’ ambitions, and stimulated<br />

them to take up challenging tasks.<br />

The paper, therefore, concludes with a plea<br />

for increasing awareness about stereotyped<br />

images regarding ambition and part-time<br />

work to stimulate women’s labour market<br />

inclusion and to optimize the use of women’s<br />

human capital.<br />

91<br />

XX<br />

Pascale Peters, Inge Bleijenbergh,<br />

Berber Pas en Ine Gremmen<br />

The part-time trap<br />

Stereotyped images of ambition and<br />

part-time work amongst Dutch women<br />

workers and supervisors<br />

This article contributes the women’s labour<br />

market participation literature by investigating<br />

how people perceive the relationship between<br />

ambition and working hours. Using a Social<br />

Role Theoretical perspective, we aimed to<br />

reveal how motherhood ideology and images<br />

of part-time work and ambition play a role in<br />

this, and how stereotyped beliefs affect parttimers’<br />

career opportunities.<br />

Focus group analyses showed that, when<br />

defining personal ambition, all the participating<br />

women part-timers and supervisors working<br />

in Dutch health care sector and financial<br />

sector organizations used a broad definition,<br />

comprising terms such as passion, personal<br />

development, and flexible work attitudes. This<br />

was not restricted to full-time work or particular<br />

jobs. Strikingly, however, particularly supervisors,<br />

but also women workers, associated an<br />

ambitious person with ‘vertical ambition,’ i.e.,<br />

younger, full-time workers, aiming for upward<br />

mobility, being permanent accessible and<br />

highly visible. Moreover, our analyses revealed<br />

XX<br />

Bibi Straaman<br />

This is no text about Teresa<br />

Psychoanalytical methodes for feminist<br />

epistemology<br />

In this contribution, a diffractive reading<br />

of Teresa of Avila and Sigmund Freud<br />

is presented. In reading Teresa through<br />

Freud and vice versa, the article proposes<br />

a (re-)discovery of both oeuvres, and of the<br />

Freudian roots in many post structuralist<br />

methodes, such as Foucauldian genealogy,<br />

Derridian and Butlerian emphasis on<br />

the iterability of language, and in general<br />

the development of narrative theory in<br />

ethnography, gender-, post colonial- and<br />

cultural studies.<br />

Working along these lines, the actual<br />

debate on agency is also situated as the<br />

logical result of the deconstruction of<br />

the rationalist subject of Enlightenment<br />

that psychoanalysis started already in the<br />

nineteenth century. The article advocates a<br />

feminist epistemology that is aware of this<br />

genealogy and of its task: to undermine<br />

patriarchal dualist gender norms and to<br />

rethink the basic opposition between mind<br />

and body in order to found a new ontoepistemology.<br />

Summaries


Gegevens auteurs<br />

92<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Yvonne Benschop is professor Organizational<br />

Behavior bij de afdeling Bedrijfskunde van de<br />

Radboud Universiteit Nijmegen. Ze is gespecialiseerd<br />

in de werking van gender in organisaties.<br />

Haar huidige onderzoek richt zich<br />

op de invloed van gender in netwerken en<br />

impressiemanagement en op de organisatieveranderingen<br />

die het gevolg zijn van gendermainstreaming<br />

en het managen van diversiteit.<br />

Zij is associate editor van de tijdschriften<br />

Organization en Gender, Work and Organization<br />

en maakt deel uit van de editorial boards<br />

van vijf wetenschappelijke tijdschriften. Ze<br />

spreekt regelmatig over gender en diversiteit<br />

in organisaties op bedrijfscongressen en is<br />

ook actief als adviseur en contractonderzoeker<br />

<strong>voor</strong> verschillende bedrijven en overheidsorganisaties.<br />

y.benschop@fm.ru.nl<br />

Inge Bleijenbergh is universitair docent Methodenleer<br />

aan de Radboud Universiteit Nijmegen,<br />

Institute for Management Research. In<br />

2004 promoveerde ze aan de Vrije Universiteit<br />

Amsterdam op een onderzoek naar gender<br />

en Europees sociaal beleid, in het bijzonder<br />

kinderopvang en deeltijdwerk. Ze doet<br />

onderzoek naar gender en beleidsverandering<br />

in semi-overheidsorganisaties, verzorgingsstaten<br />

en de Europese Unie. Ze publiceert<br />

regelmatig in internationale en nationale<br />

tijdschriften, zoals Social Politics, European<br />

Journal of Industrial Relations and Quality &<br />

Quantity.<br />

i.bleijenbergh@fm.ru.nl<br />

Marieke van den Brink is docent en onderzoeker<br />

bij het Institute for Management Research<br />

van de Radboud Universiteit Nijmegen. In<br />

2009 promoveerde zij cum laude op haar<br />

proefschrift Behind the scenes of science naar<br />

genderpraktijken in benoemingen van hoogleraren.<br />

In 2009 was zij visiting researcher aan<br />

Northeastern University in Boston, USA en in<br />

2010 aan het Royal Institute for Technology in<br />

Stockholm. Haar expertise ligt op het gebied<br />

van gender en diversiteit in organisaties, werving<br />

en selectie, informele organisatieprocessen,<br />

loopbaanbeleid en kwalitatief onderzoek.<br />

Zij publiceerde hierover in onder andere Organization<br />

Studies, Gender, Work & Organization,<br />

Employee Relations en het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong><br />

Genderstudies. In 2009 ontving zij de ‘Premium<br />

Erasmianum’, een prijs <strong>voor</strong> uitzonderlijke<br />

dissertaties op het gebied van de geestes- en<br />

maatschappijwetenschappen.<br />

mcl.vandenbrink@fm.ru.nl<br />

Maike van Damme (Universiteit van Tilburg)<br />

is sociologe en schreef een dissertatie over de<br />

economische gevolgen van echtscheiding <strong>voor</strong><br />

vrouwen en de invloed van instituties daarop.<br />

In haar huidige onderzoek verbindt ze vraagstukken<br />

uit de familiesociologie met die van<br />

de arbeidsmarkt. Haar interesses zijn: scheiding<br />

en (her)trouwen, gender ongelijkheid,<br />

arbeidsmarkt, armoede, verzorgingsstaat.<br />

m.vandamme@uvt.nl, maikevd@yahoo.com<br />

Hanno van Eldik is aspirant van het Fonds<br />

Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen en<br />

onderzoeker aan het Centrum <strong>voor</strong> Sociologisch<br />

Onderzoek van de K.U. Leuven. In 2009<br />

werd hij bekroond met de Acco-prijs van de<br />

Vereniging <strong>voor</strong> Sociologie <strong>voor</strong> het artikel<br />

‘Rolconflict en het tweede kind’. Zijn interesse<br />

ligt bij arbeidsmarktvraagstukken en Europees<br />

vergelijkend onderzoek.<br />

Hanno.vanEldik@soc.kuleuven.be


Ine Gremmen is docent en onderzoeker aan<br />

de Radboud Universiteit Nijmegen, Institute<br />

for Management Research. In 1995 promoveerde<br />

zij aan de Universiteit van Utrecht<br />

op een onderzoek naar de ethische overwegingen<br />

en praktijken van medewerkers in de<br />

thuiszorg. Zij is geïnteresseerd in ethiek in de<br />

zorg, theorieën over macht in Genderstudies,<br />

gender en (sociale) netwerken, en is gespecialiseerd<br />

in sociaal-wetenschappelijk kwalitatief<br />

empirisch onderzoek. Zij heeft publicaties in<br />

onder meer Nederlands <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Psychiatrie,<br />

Nursing Ethics, British Journal of Medical<br />

Ethics, Feminism & Psychology en in het Journal<br />

of Management & Organization.<br />

i.gremmen@fm.ru.nl<br />

Willy Jansen is hoogleraar Genderstudies<br />

aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij<br />

heeft gepubliceerd over een breed scala aan<br />

genderonderwerpen, waaronder gender in<br />

relatie tot onderwijs, religie en identiteit,<br />

bij<strong>voor</strong>beeld in het artikel Gender and the<br />

Expansion of University Education in Jordan.<br />

Gender and Education, 2006, 18(5), 473-489<br />

en het in 2009 verschenen Moved by Mary.<br />

The Power of Pilgrimage in the Modern World,<br />

geredigeerd samen met A.K. Hermkens en C.<br />

Notermans.<br />

w.jansen@maw.ru.nl<br />

Berber Pas is verbonden aan de Radboud<br />

Universiteit Nijmegen, Institute for Management<br />

Research en rondt momenteel haar<br />

promotieonderzoek af naar het effect van<br />

moederschapsopvattingen, organisatiecultuur<br />

en HRM-beleid op de ambitie van vrouwelijke<br />

artsen. Zij publiceert over dit onderwerp in<br />

tijdschriften als Work, Employment & Society<br />

(forthcoming 2011). Voordat zij in 2007 aan<br />

haar proefschrift begon, werkte ze als organisatieadviseur<br />

(Twynstra Gudde) en beleidsadviseur/leidinggevende<br />

(KLPD).<br />

b.pas@fm.ru.nl<br />

Pascale Peters is als universitair docent verbonden<br />

aan de Radboud Universiteit Nijmegen,<br />

Institute for Management Research. In<br />

2000 promoveerde zij aan de Universiteit van<br />

Tilburg, Faculteit der Sociale Wetenschappen,<br />

op het thema ‘Nieuwe patronen in werk<br />

en vrije tijd in Nederland in de periode 1975-<br />

1995’. Ze is <strong>voor</strong>al geïnteresseerd in de mogelijkheden<br />

van telewerken en flexibel werken<br />

waarover ze regelmatig publiceert, zowel in<br />

internationale, zoals Human Relations, als nationale<br />

wetenschappelijke tijdschriften, zoals<br />

Gedrag & Organisatie, en in boeken. Samen<br />

met Tanja van der Lippe is ze co-auteur van<br />

het boek Competing claims in work and family<br />

life dat in 2007 door Edward Elgar werd uitgegeven.<br />

p.peters@fm.ru.nl<br />

Bibi Straatman is docent Cultuurstudies en<br />

Semiotiek aan de Hoge School <strong>voor</strong> de Kunsten<br />

Utrecht en lecturer fashion theory in de<br />

master opleiding ArtEZ Arnhem. Ze studeerde<br />

wijsbegeerte, godsdienstwetenschappen<br />

en psychoanalyse (Nijmegen, Paris VIII en<br />

Brussel) en werkte langere tijd als projectleider<br />

rond emancipatiezaken, als communicatieadviseur<br />

en coach. Op 21 januari 2011<br />

promoveert zij op het proefschrift Palimpsest.<br />

Langzaam denken, over actorschap en<br />

revolutie, over nieuwe epistemologische uitgangspunten<br />

<strong>voor</strong> de geesteswetenschappen.<br />

Actuele discussies rond ‘agency’ en ‘new materialism’<br />

hebben haar aandacht. In haar onderzoek<br />

staat de vraag centraal op welke nondualistische<br />

denktradities we in de 21e eeuw<br />

kunnen <strong>voor</strong>tbouwen, teneinde de zoektocht<br />

naar een nieuwe verbinding tussen theorie en<br />

praktijk, tussen denken en ervaring, en tussen<br />

denken, taal en materie van een stevig fundament<br />

te <strong>voor</strong>zien. Mystiek en psychoanalyse<br />

zijn daarbij case studies.<br />

bibi@irq.org<br />

93<br />

Gegevens auteurs


Referenten 2010<br />

Voor de beoordeling van eerste versies van artikelen maakt het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies<br />

gebruik van referenten (peer review). Aan de hand van referentenrapporten geven zij hun oordeel<br />

over relevantie en originaliteit, probleemstelling, structuur van de tekst, vakinhoud, stijl<br />

en methodologische verantwoording. Deze beoordeling geschiedt anoniem. Voor jaargang 13<br />

(2010) hebben de hieronder genoemde personen opgetreden als referent. De redactie bedankt<br />

hen <strong>voor</strong> hun inzet.<br />

94<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Agnes Andeweg<br />

Tjitske Akkerman<br />

Jan Baetens<br />

Elisabeth Bekers<br />

Marieke Borren<br />

Christien Brinkgreve<br />

Lisette Bros<br />

Jeanne de Bruijn<br />

Anneke van Doorne-Huiskes<br />

Linda Duits<br />

Jan Willem Duyvendak<br />

Tineke Fokkema<br />

Marianne Grünell<br />

Anneke Hakkenberg<br />

Annemie Halsema<br />

Cris van der Hoek<br />

Gaby Jacobs<br />

Birgit Kaiser<br />

Saskia Keuzenkamp<br />

Trudie Knijn<br />

Monique Kremer<br />

Alkeline van Lenning<br />

Tinne Marynissen<br />

Ans Merens<br />

Joyce Outshoorn<br />

Bram Peper<br />

Liedeke Plate<br />

Nicky Pouw<br />

Annette Roest<br />

Esther Mirjam Sent<br />

Anneke Smelik<br />

Anneke Sools<br />

Lineke Stobbe<br />

Renée van de Vall<br />

Judith Vega<br />

Hella van de Velde<br />

Petra de Vries<br />

Lies Wesseling<br />

Liesbeth Woertman<br />

Rob Zwijnenberg


Register jaargang 13, 2010<br />

Redactionelen<br />

De visualisering van gender, Louis van den Hengel, nr.<br />

1, p.2-4.<br />

Generaties en feministische golven, Janneke van<br />

Mens-Verhulst, Marieke van den Brink en Liesbeth<br />

Woertman, nr. 2, p.2-3.<br />

Redactioneel, Veronica Vasterling, Iris van der Tuin en<br />

Jantine Oldersma, nr. 3, p.2-3.<br />

Redactioneel, Mariëlle Cloïn en Fleur van Leeuwen nr.<br />

4, p.2-3.<br />

Artikelen<br />

Marieke van den Brink, Yvonne Benschop & Willy<br />

Jansen, Transparantie in academische werving en<br />

selectie, nr. 4 p.7-20.<br />

Maike van Damme, Hoe vrouwen hun eigen boontjes<br />

doppen. Sociale klasse en het inkomen van Britse<br />

gescheiden vrouwen, nr. 4 p.48-61.<br />

Hanno van Eldik, De inbedding van de markt: parttime<br />

werk en gender in West-Europa 1983-2008, nr. 4,<br />

p.33-47.<br />

Louis van den Hengel, De huid van de Harlekijn.<br />

Kunst, feminisme en biotechnologie, nr. 1 p.46-60.<br />

Emy Koopman, Fatale vrouwen: natuurlijk of<br />

tegennatuurlijk? nr. 1, p.61-73.<br />

Pascale Peters, Inge Bleijenbergh, Berber Pas & Ine<br />

Gremmen, De deeltijdval. Beeldvorming over<br />

ambitie en deeltijdwerk bij Nederlandse vrouwen<br />

en hun leidinggevenden, nr. 4, p.21-32.<br />

Wil Portegijs, Jonge vrouwen van nu. Opvattingen van<br />

jonge vrouwen en mannen door de tijd vergeleken,<br />

nr. 2, p.4-15.<br />

Nicky R.M. Pouw, Naar een genderbewuste<br />

economische wetenschap. De meerwaarde van<br />

wiskunde, nr. 2, p.38-52.<br />

Niels Spiering, Een nieuwe kijk op kwantitatieve<br />

methoden in feministisch onderzoek, nr. 3, p.32-<br />

44.<br />

Bibi Straatman, Dit is geen tekst over Teresa.<br />

Psychoanalytische methoden <strong>voor</strong> feministische<br />

epistemologie, nr. 4, p.64-77.<br />

Gerrie Strik, Voorbij de resisting reader, Poëtica van de<br />

vegetatieve ziel in Hella Haasse, nr. 3, p 19-31.<br />

Aagje Swinnen, Inspelen op de angst <strong>voor</strong> lillend vlees.<br />

Het oudere vrouwenlichaam in de fotografie van<br />

Erwin Olaf, nr. 1, p.31-45.<br />

Iris van der Tuin, Van verstikkend naar visionair. Een<br />

feministisch epistemologische verkenning van de<br />

effecten van het golvenmodel in genderonderzoek,<br />

nr. 2, p.72-85.<br />

Iris van der Tuin, Seksuele en generationele differentie<br />

in de 21ste eeuw. Nieuw feministisch materialisme<br />

als nondualistische feministische epistemologie,<br />

nr. 3, p.4-18.<br />

Marijke de Valck en Maryn Wilkinson, ‘Echte’ vrouwen<br />

willen geen makeover! Een analyse van het kritische<br />

anti-makeovermanifest Beperkt houdbaar, nr. 1,<br />

p.5-18.<br />

Liesbeth Woertman en Janneke van Mens-Verhulst,<br />

Lief, mooi en autonoom. Jongvolwassen vrouwen<br />

en hun keuzebiografie, nr. 2, p.24-37.<br />

Marta Zarzycka, Madonna’s in oorlog, engelen in<br />

armoede. Vrouwbeelden in de hedendaagse<br />

persfotografie, nr. 1, p.19-30.<br />

Interviews<br />

Jantine Oldersma en Louis van den Hengel,<br />

Feminisme <strong>voor</strong> nieuwe generaties? In gesprek met<br />

Margo Brouns en Mieke Verloo, nr. 2, p.57-63.<br />

Annemiek Richters en Leonieke van Mens, Van<br />

feministisch gynaecoloog tot behoeder van het<br />

zelfbeschikkingsrecht. In gesprek met Eylard van<br />

Hall, nr. 2, p.64-71.<br />

Opinies<br />

Anouka van Eerdewijk, GM 2.0, nr. 1, p. 76-82.<br />

Marijke Naezer, Waar is de vrouwenbeweging? nr. 2,<br />

p.86-88.<br />

Anne E. van Putten, Van generatie op generatie.<br />

Overdracht van arbeidspatronen van ouders op<br />

kinderen, nr. 2, p.16-23.<br />

Beeldessays<br />

Maruja Bobo Remijn, De bruid, nr. 2, p. 54-56.<br />

Risk Hazekamp, nr 1, p.74-75.<br />

Josien Pieterse, Erfgoed van de oorlog, nr. 3, p.58-61.<br />

95<br />

Register jaargang 13, 2010


96<br />

<strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies ● 2010 ● nr. 4<br />

Recensies<br />

Mireille Hellendoorn, Kostwinners en verliezers,<br />

De consequenties van individualisering van<br />

inkomensvorming <strong>voor</strong> de economische positie van<br />

vrouwen (1950-1990). Een sociologische analyse,<br />

nr. 4, p.86-89 (Maike van Damme).<br />

Saskia Wieringa, Traveling heritages. New perspectives<br />

on collecting, preserving and sharing women’s<br />

history, nr. 1, p. 86-88 (Marieke van Eijk).<br />

Mariëlle Cloïn, Het werken waard. Het arbeidsaanbod<br />

van laagopgeleide vrouwen vanuit een economisch<br />

en sociologisch perspectief, nr. 4, p.84-86<br />

(Marianne Grünell).<br />

Els Kloek, Vrouw des huizes. Een cultuurgeschiedenis<br />

van de Hollandse huisvrouw, Ina Brouwer, ‘Aan<br />

geen gehuurde borst werd ooit een kind gevoed’,<br />

nr. 4, p.80-83 (Carin Hereijgers).<br />

Claudette Baar-de Weerd, Uw sekse en de onze.<br />

Vrouwen en genootschappen in Nederland en in<br />

ons omringende landen (1750-ca. 1800), nr. 1, p.89-<br />

91 (Marijke Huisman).<br />

Janneke van Mens-Verhulst en Berteke Waaldijk (red.),<br />

Vrouwenhulpverlening 1975-2000. Beweging in<br />

en rond de gezondheidszorg, nr. 2, p.89-91 (Myra<br />

Keizer).<br />

Marja Vuijsje, Joke Smit. Biografie van een feministe,<br />

nr. 3, p. 45-48 (Jantine Oldersma)<br />

Foto’s door Annie van Gemert, tekst door Marijke<br />

Libert. Jongens en meisjes, nr. 1, p.83-85 (Lucy<br />

Pijnenburg).<br />

Etty Mulder, Hoge bomen of vreemde vogels? Rede en<br />

vervoering. Helene Nolthenius 1920-2000.<br />

En: Muziek tussen hemel en aarde. De wereld van het<br />

Gregoiraans. Helene Nolthenius, met een inleiding<br />

en bijgewerkte bibliografie van Etty Mulder, nr. 3,<br />

p.48-52 (Jacomien Prins).<br />

Margreet de Boer en Marjan Wijers (red.), Vrouw &<br />

recht. De beweging, de mensen, de issues, nr. 4,<br />

p.77-80 (Jet Tigchelaar).<br />

Renée van de Vall en Robert Zwijnenberg (red), The<br />

body within. Art, medicine and visualization, nr. 3,<br />

p 53-56 (Josje Weusten).


Informatie <strong>voor</strong> auteurs<br />

Procedure ● Het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong> Genderstudies<br />

is een peer reviewed wetenschappelijk tijdschrift.<br />

Het verschijnt vier maal per jaar: in maart, juni,<br />

september en december. Spontane bijdragen zijn<br />

welkom: de redactie gaat ervan uit dat de tekst<br />

in kwestie niet ook elders is aangeboden. Tussen<br />

aanbieding van een artikel en publicatie zit minimaal<br />

een half jaar.<br />

Opzetten en conceptartikelen worden door de<br />

redactie beoordeeld; veelbelovende en relevante<br />

artikelen tevens door minimaal twee externe en<br />

anonieme referenten met een bij het artikel aansluitende<br />

expertise. Auteurs krijgen binnen twee<br />

maanden bericht over de beoordeling. Aanbeveling<br />

door referenten is een noodzakelijke, maar<br />

niet voldoende <strong>voor</strong>waarde <strong>voor</strong> publicatie. Een<br />

eensluidend negatief referentenoordeel wordt<br />

altijd overgenomen, en betekent dat de redactie<br />

het artikel afwijst.<br />

Het auteursrecht op de in het <strong>Tijdschrift</strong> <strong>voor</strong><br />

Genderstudies gepubliceerde bijdragen blijft bij<br />

de auteur(s), met dien verstande dat publicatie<br />

elders toestemming van de uitgever behoeft.<br />

getild. Het beoogt niet de communicatie over<br />

gender binnen de eigen discipline. Toegankelijk<br />

taalgebruik en verheldering van jargon ondersteunen<br />

dit doel.<br />

Kopij-aanwijzingen ● Kopij kan digitaal worden<br />

aangeboden bij het e-mailadres van het redactiesecretariaat:<br />

redactie@tijdschrift genderstudies.<br />

eu. Voor literatuurverwijzingen wordt het systeem<br />

van de American Psychological Association (APA)<br />

gebruikt. Illustraties zijn welkom, mits <strong>voor</strong>zien<br />

van een onderschrift.<br />

Artikelen en opzetten <strong>voor</strong> artikelen, recensies,<br />

of opinies dienen te worden aangeleverd<br />

volgens de Aanwijzingen <strong>voor</strong> Auteurs.<br />

De volledige aanwijzingen zijn te vinden op<br />

de website www.tijdschriftgenderstudies.<br />

eu, of op te vragen bij het redactiesecretariaat.<br />

Artikelen die niet aan deze aanwijzingen<br />

voldoen worden teruggestuurd ter correctie,<br />

of geweigerd.<br />

Criteria ● Het tijdschrift zoekt artikelen die vanuit<br />

het perspectief van genderstudies een bijdrage<br />

leveren aan ontwikkelingen in de wetenschap,<br />

of aan debatten over actuele maatschappelijke<br />

vraagstukken. Van de auteurs wordt verwacht<br />

in dit licht aan te geven hoe hun onderwerp of<br />

onderzoek zich verhoudt tot genderstudies of<br />

welke positie het inneemt in de discussies die in<br />

genderstudies aan de orde zijn geweest. Daarnaast<br />

wordt van auteurs gevraagd in hun artikel<br />

aan te geven welke theoretische uitgangspunten<br />

zijn gehanteerd. Gendervraagstukken of de relatie<br />

van het onderwerp tot gendervraagstukken dienen<br />

in het artikel behandeld te worden.<br />

Gezien het interdisciplinaire karakter van genderstudies<br />

is het tijdschrift primair geïnteresseerd<br />

in artikelen waarin de communicatie over gender<br />

over de grenzen van de disciplines heen wordt<br />

Een zorgvuldige vormgeving en een uniforme<br />

weergave van de kopij bevorderen een snelle<br />

afwikkeling, waarbij zowel auteurs, lezers als<br />

redactie gebaat zijn.<br />

Maximale lengte stukken inclusief<br />

literatuur en noten:<br />

Artikelen:<br />

6000 woorden<br />

Besprekingsartikelen: 4000 woorden<br />

Interviews:<br />

4000 woorden<br />

Opiniestukken:<br />

2500 woorden<br />

Recensies:<br />

1400 woorden<br />

Recensies bundels: 1800 woorden<br />

Recensie 2 boeken: 1800 woorden<br />

Recensie 3 boeken: 2200 woorden


ISSN 1388-3186<br />

9 771388 318001

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!