22.11.2013 Views

Euripides. (romeinse kopie); Napels, Nat. Mus. - Tresoar

Euripides. (romeinse kopie); Napels, Nat. Mus. - Tresoar

Euripides. (romeinse kopie); Napels, Nat. Mus. - Tresoar

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Euripides</strong>. (<strong>romeinse</strong> <strong>kopie</strong>); <strong>Napels</strong>, <strong>Nat</strong>. <strong>Mus</strong>.


HERMENEVS<br />

TWEEENVEERTIGSTE JRG., No. 3, JAN./FEB. 1971<br />

,,De vrouwen op het Thesmophoriën-feest”<br />

een komedie van Aristophanes<br />

Een overzicht van de inhoud met fragmenten<br />

in een vertaling van M. J. Alink 1<br />

I. (Athene — een straat)<br />

<strong>Euripides</strong>, die wij allen kennen, begeeft zich in gezelschap van een<br />

familielid, Mnesilochos, naar het huis van de dichter Agathon:<br />

Mnes.: Welke Agathon ?<br />

Er is een Agathon — toch niet die bruine, die krachtpatser?<br />

Eur.: Nee, een andere.<br />

Mnes.:<br />

Nog nooit gezien.<br />

Toch niet die ruigbaard?<br />

Eur.:<br />

Nog nooit gezien?<br />

Mnes.: Bij Zeus, zover ik weet, nog niet.<br />

Eur.: En je bent nog wel met hem naar bed geweest! Maar dat weetje niet<br />

misschien. Kom, laten we ons uit de voeten maken, want een dienaar<br />

van hem komt naar buiten met vuur en myrtetakken.<br />

Me dunkt, hij gaat een offer brengen voor het slagen van zijn poëzie.<br />

Uit wat <strong>Euripides</strong> zegt blijkt al, dat Agathon bekend stond als een<br />

verwijfde homosexueel; Aristophanes bespot hem daar wreed om. Het<br />

is juist vanwege dat aspect, dat <strong>Euripides</strong> hem opzoekt, want Agathon<br />

kan hem op een heel speciale manier helpen:<br />

Eur.:<br />

Mnes.:<br />

Eur.:<br />

De vrouwen hebben tegen mij een complot beraamd en komen vandaag<br />

in de tempel der Thesmophoriën bijeen om mij in ’t verderf te storten.<br />

Goeie God, waarom?<br />

Omdat ik van hen kwaad spreek in mijn tragedies.<br />

1<br />

Deze vertaling is in het voorjaar 1970 gebruikt voor een opvoering door Amsterdamse<br />

studenten v.h. dispuutgezelschap Basanos. Het stuk werd opgevoerd onder de titel „Trafestiviteiten”.<br />

137


Mnes.: Bij Poseidon, je verdiende straf nog wel!<br />

Maar welke list heb je in petto om je hieruit te redden ?<br />

Eur.: Agathon, de tragediedichter, overreden naar het heiligdom der<br />

Thesmophoriën te gaan.<br />

Mnes.:<br />

Waarvoor? Zeg op.<br />

Eur.: Te vergaderen onder de vrouwen en waar dat nodig is, mij te verdedigen.<br />

Mnes.:<br />

In ’t openbaar of in ‘t geheim?<br />

Eur.: Incognito, gehuld in vrouwengewaad.<br />

Mnes.: Knap bedacht en volkomen in jouw geest!<br />

Agathon komt nu zijn huis uit, terwijl hij een lyrische tekst zingt.<br />

Mnesilochos vraagt hem op de man af of hij niet een vrouw is. Een<br />

ander zou beledigd zijn, maar Agathon geeft een onverwachte verklaring<br />

voor zijn vrouwelijk uiterlijk:<br />

Agath.: Want ik draag dit gewaad overeenkomstig mijn staat.<br />

De dichter moet immers rekenen met de drama’s die hij wil creëren<br />

en daaraan zijn manier van doen conformeren.<br />

Zo men bv. drama’s schept met vrouwen in de hoofdrol,<br />

dan dient men deel te nemen aan hun levensstijl.<br />

Mnes.: Dus jij rijdt paard, als je een Phaedra schrijft?<br />

Agath.: En als een man de hoofdrol speelt, dan is het typisch manlijke in je<br />

aanwezig en wat je niet bezit, dat streef je na met imitatie.<br />

<strong>Euripides</strong> vraagt Agathon of hij bereid is naar het Thesmophoriënfeest<br />

te gaan en daar, omdat hij er nu eenmaal als vrouw uitziet, de vrouwenvergadering<br />

bij te wonen en het voor <strong>Euripides</strong> op te nemen, wanneer<br />

zij over zijn lot gaan beslissen.<br />

Agathon weigert kort en bondig. Maar gelukkig, Mnesilochos stelt<br />

zich ter beschikking. Hij heeft weliswaar niets vrouwelijks van nature,<br />

maar wordt nu aan alle kanten geschoren met een scheermes van<br />

Agathon; daarna mag hij ook diens vrouwekleren lenen. De travestie<br />

lijkt goed geslaagd:<br />

Eur.:<br />

Mnes.:<br />

Eur.:<br />

Mnes.:<br />

Eur.:<br />

Mnes.:<br />

Ziehier onze man en toch een vrouw qua uiterlijk. En als je spreekt,<br />

doe dat dan met een vrouwestem, goed en overtuigend.<br />

Ik zal ’t proberen.<br />

En nu op pad.<br />

Bij Apollo, niet voordat je me gezworen hebt...<br />

Ja, wat?<br />

Me koste wat het kost te zullen<br />

redden, als mij iets overkomt.<br />

II. (Het Thesmophoriën-feest)<br />

De nieuw geschapen vrouw gaat feestwaarts, het offermandje aan de<br />

arm, „dienares” achter haar aan. Op de plaats van de plechtigheden<br />

138


oept een koor van vrouwen de goden aan. Maar spoedig begint de<br />

vergadering, waar <strong>Euripides</strong> zo bang voor is:<br />

Vrouw: Stilte, alstublieft!<br />

De raad der vrouwen — voorzitster Timoclea,<br />

griffierster Lysilla, motie ingediend door Sostrate,<br />

heeft als volgt besloten: een vergadering te houden<br />

des morgens op de tweede dag der<br />

Thesmophoriën, als de meeste tijd ons rest.<br />

Punt 1 op de agenda: de kwestie <strong>Euripides</strong>;<br />

wat te doen met hem die naar ons aller<br />

overtuiging zijn rechten overtreedt.<br />

Aan wie mag ik het woord verlenen?<br />

Spr. I: Aan mij!<br />

Vrouw: Omkrans u eerst, neem dan het woord.<br />

Koor: Zwijg! Stil! Wees aandacht! Want reeds schraapt zij de keel<br />

als de echte redenaars: een lange speech valt ons ten deel!<br />

Spr. I: Eerzucht, vrouwen, is geenszins — dat zweer ik bij de twee godinnen —<br />

de reden om tot u te spreken; veeleer kan ’t mij niet zinnen<br />

dat ik moet zien — en al sinds lange dj d, ik kook van binnen! —<br />

hoe onze naam door ’t slijk gaat dankzij ...<br />

<strong>Euripides</strong>, die groentevrouw d’r zoon,<br />

die ons beticht van duizend en één kwaad!<br />

Ja, welk euvel wrijft hij ons niet aan?<br />

Waar zijn wij niet het mikpunt van venijn<br />

als ergens van toneel maar sprake is?<br />

Noemt hij ons niet mannengek, echtbreeksters van nature,<br />

wijndrinksters, verraadsters, ouwe hoeren van allure,<br />

onverstand van hoog tot laag, voor de man een helse plaag?<br />

Die komen uit ’t theater, zijn nauwelijks thuis<br />

of kijken ons argwanend aan, spieden daad’lijk rond:<br />

’t kon zijn dat binnen in ’t geheim een minnaar zich bevond!<br />

Niets is meer mogelijk van wat voorheen wèl moog’lijk was;<br />

zó heeft hij op de slechte kant van ons gewezen!<br />

Stel je voor, een vrouw die vlecht een krans:<br />

verliefdheid valt op haar gezicht te lezen!<br />

Ze laat, druk in de weer door heel ’t huis,<br />

iets uit haar handen vallen per abuis,<br />

haar man die vraagt: „Voor wie moet deze pot nu naar de hel?<br />

Vast en zeker weer een minnaar in het spel!”<br />

Een meisje houdt het bed, haar broer die zegt direct:<br />

„Die kleur van ’t kind bevalt me niet.”<br />

Enzovoort; een vrouw zit zonder kinderen en<br />

wil er eentje onderschuiven; ook dat blijft niet onopgemerkt!<br />

De mannen zitten tegenwoordig aan ons bed gekluisterd!<br />

139


En bij de grijsaards die voorheen de jonge meisjes<br />

huwden, heeft hij ons zwart gemaakt zodat er geen<br />

een vrouw wil trouwen door dit ene vers:<br />

„Als men huwt als oude man is de vrouw tyran!”<br />

Dankzij hem voorzien ze heden ten dage<br />

de vrouwenvertrekken van zegels en grendels<br />

om ons te bewaken; daarbij fokt men dan nog een<br />

bloedhondsoort om onze minnaars de stuipen op het lijf te jagen!<br />

Dat is nog daar aan toe; maar wat ons vrijstond in ’t verleden:<br />

zelf het huishouden besturen, olie, gerst en wijn uit de<br />

kelder halen in ’t geheim, het is er niet meer bij!<br />

Want onze mannen dragen nu persoonlijk geheime,<br />

zeer gemene sleuteltjes, een laconisch soort met drie baarden.<br />

Voorheen kon je tenminste nog onopgemerkt de deur ontsluiten<br />

met een zegelring die je het maken voor een habbekrats;<br />

nu heeft zo’n huismus van <strong>Euripides</strong> hen geleerd<br />

zegelringen van wormstekig hout bij zich te dragen!<br />

Daarom is mijn advies om hoe dan ook die man<br />

in het verderf te storten, óf door vergift te<br />

brouwen óf . . . kan mij wat schelen hoe!<br />

Dat verkondig ik in ’t openbaar; de rest<br />

stel ik op met de griffierster.<br />

De speech valt in goede aarde. De volgende spreekster legt er nog een<br />

schepje tegen <strong>Euripides</strong> bovenop. Maar als derde springt <strong>Euripides</strong>’<br />

heimelijk gestuurde „vriendin” op:<br />

Mnes.: Dat gij, geachte vrouwen, zeer verbitterd zijt<br />

op <strong>Euripides</strong> die u zo grof verwijten maakt,<br />

dat verwondert mij niet; evenmin dat gij van woede ziedt.<br />

Want ik zelf— zo waar ik vreugde van m^n kinderen mag beleven —<br />

haat die man net zo goed; als ’t niet zo is, verklaar ik me voor gek;<br />

maar aan de and’re kant is ’t nodig ons wél rekenschap te geven:<br />

we zijn toch onder ons, geen woord komt er naar buiten,<br />

wat mankeert ons dat we die beschuldigingen uiten,<br />

als hij één of twee vergrijpen noemt, wij ons beklagen,<br />

terwijl hij weet dat het er in praktijk ontelbaar veel bedragen!<br />

Want om te beginnen met mezelf— om van een ander niet te spreken —<br />

ik weet van mij een heleboel gemene streken, en deze wel ‘t meest gemeen!<br />

Ik was toen drie dagen getrouwd, mijn man sliep aan m’n zijde.<br />

Nu had ik een minnaar die me, toen ik zeven was, ontwijdde.<br />

Die krijgt ’t op z’n heupen van me en staat te krabben aan de deur;<br />

ik heb meteen de situatie door en wil stiekem naar beneên;<br />

daar vraagt die man van mij: „Waar gaat dat heen?” —<br />

Ik zeg: „Waarheen? Het draait me in m’n buik, m’n lieve man,<br />

ik voel me naar, ik ga naar de w.c.” — „Nou, ga dan maar”. . . . . . .<br />

140


etcetera etcetera! De vrouwen, in vergadering bijeen, zijn verbaasd<br />

over deze zelfbeschuldigende oratio pro Euripide, maar niet geimponeerd.<br />

Ze vallen de laatste spreekster geducht aan, eerst met<br />

woorden, spoedig met handen en al. Maar het koor vraagt om stilte,<br />

omdat een nieuwe bezoekster in aantocht is, die kennelijk iets te<br />

zeggen heeft. Deze vrouw blijkt ..... Kleisthenes te zijn, de door<br />

Aristophanes zo veel bespotte Athener. Hij komt de vrouwenvergaderiüg<br />

waarschuwen voor een in travestie vermomde spion<br />

uit het kamp van <strong>Euripides</strong>:<br />

Kl.:<br />

Koor:<br />

Kl.:<br />

Koor:<br />

Kl.:<br />

Koor:<br />

Kl.:<br />

Het verhaal gaat, dat <strong>Euripides</strong> een van zijn verwanten,<br />

een oude man, vandaag hierheen heeft laten gaan.<br />

Waartoe of met welk idee bezield?<br />

Om met het oog op wat u doen gaat en besluiten zijn oren te spitsen.<br />

Hoe bleef hij dan onder de vrouwen als man onopgemerkt?<br />

Afgezengd en kaalgeplukt door <strong>Euripides</strong><br />

en voor de rest gekleed precies zoals een vrouw.<br />

Geloven jullie dat? Wie is als man<br />

zo imbeciel dat hij zich epileren laat?<br />

Allerheiligen, ik denk niet één!<br />

Je kletst. Ik zou dit niet vertellen<br />

als ik dit niet wist van mensen die het zeker weten.<br />

Wat ons hier bericht wordt, is niet te onderschatten<br />

Wel, vrouwen, het zou beter zijn niet passief te blijven,<br />

maar die man op te sporen en te ontdekken, waar<br />

hij zich verborgen houdt en zich bevindt.<br />

Kleisthenes gaat nu de vrouwen een voor een ter verantwoording<br />

roepen. Mnesilochos probeert weg te sluipen:<br />

Kl. Jij daar, waar moet dat heen. Halt! Wat is er aan de hand?<br />

Mnes.: Mag ik nog urineren? Dat noem ik onbeschoft.<br />

Kl. Ga je gang. Ik blijf hier op je wachten.<br />

Koor: Ja, wacht op haar en houd haar in de gaten.<br />

Zij is de enige, o lieve, die wij niet kennen.<br />

Kl. Je watert nogal lang.<br />

Mnes.:<br />

Bij Zeus, m’n dierbare,<br />

ik heb ’t op m’n blaas. Gisteren at ik zure kersen.<br />

Cl. Wat zeur je over kersen? Kom maar eens hier.<br />

Mnes.: Waarom aan me trekken als ik ongesteld ben?<br />

Kl.<br />

Zeg op,<br />

Wie is je man?<br />

Mnes.:<br />

M’n man, zegje?<br />

Ken je dinges uit de wijk Kothokïdes?<br />

Kl. Dinges ? Welke dinges ?<br />

Mnes.:<br />

Dinges die ook eens<br />

dingetje, de zoon van dinges . . .<br />

141


De val door de mand is bijna volledig. Een meer lichamelijk onderzoek<br />

maakt het bewijs rond. De ex-vrouw wordt nu streng bewaakt,<br />

terwijl de politie erbij wordt geroepen.<br />

III. (dezelfde plaats)<br />

De vrouwen brengen reeds hout bijeen om de misdadiger, Mnesilochos,<br />

op de brandstapel te leggen. Deze grist van een van de vrouwen<br />

een baby af om een tegenwapen te hebben, en neemt zijn toevlucht op<br />

een altaar: hij dreigt de moeder dat ook de baby zal verbranden, maar<br />

bij nader betasten blijkt het geluierde pakket een vermomde wijnzak<br />

te zijn en de moeder een onverbeterlijk alcoholiste!<br />

Mnesilochos hoopt ondertussen op <strong>Euripides</strong>’ hulp. Die had toch<br />

beloofd te komen, als er gevaar dreigde! Maar niemand verschijnt.<br />

Als trouw <strong>Euripides</strong>-adept tracht de gevangene een list uit een van<br />

<strong>Euripides</strong>’ tragedies, de Palamedes, toe te passen: een geheime boodschap<br />

in hout kerven, dit hout in de rivier werpen en hopen, dat de<br />

buitenwereld er weet van krijgt.<br />

IV. (dezelfde plaats)<br />

Het koor, naar de zaal gekeerd, houdt in een intermezzo een verdedigingsrede<br />

voor de vrouw.<br />

V. De list met de houten boodschap helpt niet. Maar Mnesilochos<br />

geeft de moed niet op; hij grijpt naar een andere tragedie van <strong>Euripides</strong><br />

en speelt, al citerend, de rol van Helena die op Menelaos wacht.<br />

En ziet, <strong>Euripides</strong> verschijnt inderdaad en speelt meteen het spel mee:<br />

Eur.: Gij zijt, als ik u zie, het evenbeeld van Helena, o vrouw.<br />

Mnes.: En gij van Menelaos, als ik uw vodden zie.<br />

Eur.: Ja, juist herkende gij een man in grote rampspoed.<br />

Mnes.: o Eindelijk gekomen in de handen van uw vrouw,<br />

neem, neem mij, neem mij, lieveling, in uw armen.<br />

Ik wil je kussen. Voer, voer, voer, voer me hiervandaan,<br />

heel snel.<br />

Vrouw: Wie jou meeneemt, bij de twee godinnen,<br />

zal er spijt van hebben. Die krijgt er met de toorts van langs!<br />

Eur.: Gij zult mij verhinderen, m’n vrouw, de dochter<br />

van Tyndareos, naar Sparta mee te voeren?<br />

Vrouw: Grote griet, je lijkt me net zo’n schurk als hij;<br />

dar zit seinen in ’t complot. Vandaar datje de<br />

hele tijd Egyptisch deed. Maar die daar wordt gestraft;<br />

de prytaan en de politie zijn in aantocht.<br />

142


Zij heeft het goed gezien: de politie-gendarme, een Skyth, in z’n<br />

bekende politiepak, verschijnt en nagelt Mnesilochos vast op een<br />

plank. Zonodig zal hij ook gegeseld worden — een erkende straf voor<br />

zware misdadigers. Verheugd begint het koor te dansen en te zingen.<br />

De politie-Skyth blijft de gevangene bewaken. <strong>Euripides</strong> en<br />

Mnesilochos beginnen wéér een tragedie-scene op te voeren en spelen<br />

Perseus en Andromeda, die door Perseus moet worden verlost. Zij<br />

hopen daarbij natuurlijk steeds, dat de bewakende partij zozeer gegrepen<br />

raakt, dat hij in de ban van het spel de bevrijding zal laten<br />

doorgaan tot het eind. De a-culturele Skyth blijft echter onberoerd.<br />

VII. (dezelfde plaats)<br />

Ten einde raad stelt <strong>Euripides</strong> aan het koor van de vrouwen voor om<br />

tot vredesvoorwaarden te geraken:<br />

Eur.<br />

Koor:<br />

Eur.<br />

Koor:<br />

Geachte vrouwen, zo gij met mij een wapenstilstand<br />

voor de toekomst sluiten wilt, op de conditie dat ik<br />

voortaan geen kwaad meer van u spreek,<br />

dan ligt hier de kans. Zie daar, wat ik te zeggen heb.<br />

Wat is de reden van uw voorstel?<br />

Hij die aan die plank gebonden zit, hij is m n zwager.<br />

Als ik een vrijgeleide krijg voor hem, dan zwijg ik<br />

over u. Negeert gij wat ik voorstel, dan maak<br />

ik aan ’t manvolk, zodra dat uit ’t leger komt,<br />

alles openbaar, wat nu gebeurt achter gesloten deuren.<br />

Wat ons betreft, wij gaan akkoord;<br />

maar die barbaar, die moet ge zelf maar overreden.<br />

Die barbaar uit de laatste regel is de politie-Skyth. <strong>Euripides</strong> weet<br />

deze af te leiden dankzij een courtisane, die op zijn instigatie plotseling<br />

zo nodig moet oefenen in het dansen; de gendarme raakt volkomen<br />

in beslag genomen en „ontwaakt” pas, als Mnesilochos reeds is ontnageld<br />

van de plank en weg is gesneld naar vrouw en kinderen thuis.<br />

143


Propertius’ Cynthia-”Erlebnis” in nuce<br />

(Prop., II, 26)<br />

Tekstemendatie is zoals de lezer weet vooral in de vorige eeuw een<br />

geliefde bezigheid van de filologie geweest. Later bleek wel degelijk<br />

aanleiding te bestaan dit bedrijf wat minder wild te beoefenen en<br />

tegenwoordig kan men weer verzuchtingen lezen van critici die<br />

nieuwe tekstconstitudes te conservatief vinden. Wat mij echter hevig<br />

heeft verbaasd is het feit dat de volgorde van regels, met name in<br />

gedichten, soms tegen alle overlevering in, is gewijzigd. Dit is dan<br />

meestal gebeurd op grond van wat men parallelplaatsen noemt. Nu<br />

kan het interessant zijn te achterhalen welke invloeden mogelijkerwijs<br />

bespeurbaar zijn, maar zeker in poëzie is dit voor de gewone, voor<br />

poëzie gevoelige lezer weinig meer dan een open deur intrappen.<br />

Tenslotte gaat het erom wat de dichter met de erfenis heeft gedaan,<br />

en men moet een overgeleverde tekst duizendmaal proeven en omen<br />

omdraaien, alvorens tot emendatie van de rangschikking der verzen<br />

144<br />

Vidi te in somnis fracta, mea vita, carina<br />

Ionio lassas ducere rore manus,<br />

et, quaecumque in me fueras mentita, fateri,<br />

nec iam humore graves tollere posse comas,<br />

qualem purpureis agitatam fluctibus Hellen, 5<br />

aurea quam molli tergore vexit ovis.<br />

quam timui, ne forte tuum mare nomen haberet<br />

atque tua labens navita fleret aqua!<br />

quae tum ego Neptuno, quae tum cum Castore fratri,<br />

quaeque tibi excepi, iam dea Leucothoe! 10<br />

quod si forte tuos vidisset Glaucus ocellos,<br />

esses Ionii facta puella maris,<br />

et tibi ob invidiam Nereides increpitarent,<br />

candida Nesaee, caerula Cymothoe. 16<br />

sed tibi subsidio delphinum currere vidi, 17<br />

qui, puto, Arioniam vexerat ante lyram. 18<br />

at tu vix primas extollens gurgite palmas 11<br />

saepe meum nomen iam peritura vocas. 12<br />

iamque ego conabar summo me mittere saxo, 19<br />

cum mihi discussit talia visa metus. 20


te besluiten. Nog steeds hebben we uitgaven in handen die zo’n<br />

verbeterde volgorde in margine aangeven. Een zo’n geval wil ik hier<br />

bespreken: Propertius’ elegie II, 26, waarin de dichter droomt dat<br />

zijn geliefde schipbreuk lijdt, dreigt onder te gaan in de golven, en<br />

als de nood het hoogst is . . . . wordt hij wakker.<br />

Het is hier afgedrukt naar de bekende schooluitgaaf Elegiaci Romani<br />

van Dr. P. J. Enk (1927).<br />

De filologie heeft ons duidelijk gemaakt dat het thema echt thuis<br />

hoort in de sfeer van de erotische elegie. Dit niet alleen vanwege die<br />

schipbreuk, die een bekende metafoor van erotische ervaring en poëzie<br />

is, maar vooral omdat de afkeer van de zee nauw verbonden blijkt<br />

te zijn met de idyllische sfeer waarin de liefde en haar poëzie slechts<br />

kunnen gedijen. Zelfs het heroieke epos laat Zeus’ intieme omgang<br />

met de eigen echtvriendin plaats grijpen in een idyllische sprookjessfeer,<br />

op de toppen van de Ida, op het zachte mos temidden van lotos,<br />

safraan en hyacinthen, omwolkt van goud (Il., 14, 346-351). Die<br />

voorliefde voor het platteland in heel de erotische poëzie gaat samen<br />

met een uitgesproken en in tal van motieven verwerkte afwijzing van<br />

de zee. De verklaring is wel, dat de zee de gevaarlijke verlokking<br />

betekende, die de mens meesleept in het avontuur van de hebzucht<br />

en de luxe, dat soort van civilisatie die goed is voor de stad, met zijn<br />

jachtige leven en zijn vervloekte gouddorst, met zijn politieke intriges,<br />

en al die bedreigingen van het geluk 1 . Ook de Romeinse elegie laat<br />

er geen twijfel over bestaan dat de zee de ondergang van de liefde<br />

betekent. En dat is nu precies wat Propertius in dit gedicht heeft<br />

uitgesproken. Zeker, het is gedroomd, en dromen zijn hopelijk bedrog:<br />

op het kritieke moment wordt de dichter wakker. Maar het beeld<br />

van de ondergang is er niet minder benauwend door. Propertius zelf<br />

heeft de commentatoren ervoor behoed in het verhaal een biografische<br />

notitie te onderkennen. Maar nu te beweren dat de elegiaci niet streven<br />

naar biografisch realisme, lijkt me weer het andere uiterste 2 . Ook dit<br />

gedicht is er om te getuigen dat de dichter beschrijft wat zijn leven<br />

beheerste, of het thema of kernmotief nu conventioneel mag heten<br />

of niet. Nogmaals, het gaat erom wat de dichter ermee doet. Dan<br />

krijgen wij het eerst echt moeilijk om er iets zinnigs van te zeggen.<br />

Dat begint al bij het allereerste woord, dat vidi als aanhef, waarmee<br />

1<br />

Deze notie danken wij o.a. aan Mlle A. Guillemin, Sur les origines de l’élégie latine, REL,<br />

1939.<br />

2<br />

R. Müller. Motivkatalog der römischen Elegie, 1952.<br />

145


in de elegie vaker een exemplarische ervaring wordt ingeleid 1 . Wat<br />

de liefde van dichter en lief bedreigt, wordt snel duidelijk (vs. 3),<br />

en het beeld van het schuldbewuste vrouwtje (vs. 4/5) is weergaloos<br />

met de droom verweven 2 . Het kan zijn dat dit ziet op een recente verzoening,<br />

maar dit hield kennelijk niet in dat de dreiging nu van de lucht was.<br />

Dat vers 7 enige overeenkomst vertoont met Aen., 6, 694 is onbelangrijk.<br />

Maar waarom wilde Baehrens sr. (1880) de verzen 11 en 12<br />

verplaatsen naar waar ze op zijn gezag in de hier gebruikte uitgaaf<br />

staan? Enk tekent ter plaatse aan: „De samenhang is aldus: Propertius<br />

zag, dat een dolfijn zijn meisje te hulp kwam, maar het was te laat,<br />

want Cynthia was reeds aan het verdrinken (vix primas extollens<br />

gurgite palmas); nu wil de dichter in de golven springen, en — ontwaakt.<br />

Propertius denkt wellicht aan ’t verhaal, dat wij bij Plutarchus<br />

(Mor. 984, E) lezen van den minnaar Enalos, die zich in zee wierp om<br />

zijn meisje te redden, en zelf door een dolfijn werd gered”. Bij deze<br />

toelichting moeten wij ons dus voorstellen dat de dichter na wel lang<br />

aarzelen tenslotte toch besluit te gaan doen wat de dolfijn niet gelukt<br />

was, om daarna op het nippertje van deze nachtmerrie te worden<br />

verlost. Een meer dan dromerige veronderstelling. Quandoque dormitat<br />

. . . In zijn wetenschappelijke commentaar (1962) is Enk terug<br />

gekeerd tot de handschriftelijke overlevering, nu op gezag van<br />

Baehrens jr. (1913), die vaders transpositie had afgekeurd o.a. omdat<br />

daardoor de dolfijn tot een hulp van niets was gereduceerd. Welk<br />

argument Enk wel dansprak. Toch blijft het dier hem ook nu zwaar<br />

op de maag liggen, want hij vindt het optreden van de dolfijn tegelijk<br />

(eo ipso temporis momento) met de dichter óók moeilijk te begrijpen.<br />

Hij houdt het dan maar op Alfonsi’s oplossing (1949): Propertius<br />

wilde niet voor het dier onderdoen 3 . Toch valt er nog slechts één<br />

stap te doen om van de ridicule voorstellingen hier gegeven te komen<br />

tot de sublieme verbeelding van Propertius. Wat staat er nu als wij<br />

11 en 12 op hun plaats terughalen?<br />

Dat de dichter in zijn bezorgdheid om beider liefde de goden heeft<br />

aangeroepen is tamelijk duidelijk 4 . Het was evenwel spoedig al niet<br />

meer nodig: want Cynthia ziet in haar geliefde zelf haar lest best kans<br />

op behoud (11/12). Zoveel rouwmoedigheid zou zelfs het hart van<br />

1<br />

Cf. Kiessling-Heinze, ad Hor., Carm. I, 2, 13.<br />

2<br />

Purpureis (5) is wel zeer toepasselijk en suggestief gebruikt.<br />

3<br />

Het eenregelige frg. 14 van Euphorion is door A. als parallelplaats er aan de haren bijgesleept.<br />

4<br />

Tamelijk: excepi is het moeilijke woord. Was Propertius wellicht tot concessies bereid.<br />

zoals Catullus (68, 135-137) en andere verliefden?<br />

146


een zeegod (!) vermurwen (13/14). Deze gedachte wekt onmiddellijk<br />

Propertius’ welbekende jaloersheid en associatie met de wellustige<br />

Glaucus, amator feminarum 1 . De jaloersheid wordt dan fijntjes afgeschoven<br />

op de Nereiden (15/16), en de dichter zal zich van zijn beste<br />

zijde laten zien: gelijk een dolfijn — schier ongelooflijk! — Arion<br />

heeft gered, zo zal hij .... en dan breekt het droombeeld af, juist<br />

waar het moet afbreken.<br />

In de droom zou zo’n vergelijking natuurlijk volledig misplaatst<br />

zijn, hoogst onpoëtisch, onvoorstelbaar. Zij is vervangen door de<br />

gelijktijdigheid van actie 2 . En wát een commentator er nu nog bij<br />

weet te vertellen, het is duidelijk dat de dichter zichzelf de rol van de<br />

dolfijn toespeelt 3 . Er behoeft niets meer aan toegevoegd te worden<br />

om te ervaren, waarvan de dichter heeft gedroomd: zijn probleem,<br />

de oplossing nabij, zal onopgelost blijven, telkens weer, eindeloos . . .<br />

als een nachtmerrie.<br />

Ter wille van de interpretatie zou ik dan ook achter Leucothoe<br />

(10) . . . . willen lezen om het inversieve karakter van 11 te doen uitkomen,<br />

en achter lyram (18) een komma, om de gelijktijdigheid van<br />

iamque (19) kracht bij te zetten 4 .<br />

Heel het Cynthia-oeuvre van Propertius is in dit droomgedicht<br />

gecondenseerd, en dit lijkt mij de beste proef op de som van de interpretatie<br />

5 .<br />

’s-Gravenhage<br />

Saffierhorst 174<br />

A.W.J.HOLLEMAN.<br />

1<br />

Het blijft mogelijk dat de fabuleuze sprong in het water waardoor Glaucus een god was<br />

geworden de associatie heeft gesteund. (Ovid., Met., 13, 917-965).<br />

2<br />

Hoe ook overigens een vergelijking door parataxis wordt uitgedrukt, leert duidelijk o.a.<br />

Prop., II, 22, 41-42. Voor comparatio paratactica zie Fraenkel, Horace, 220, 398.<br />

3<br />

Het lijkt me een gelukkige gedachte van Rudolf Helm, dat wandschilderingen met dolfijnen<br />

hier inspirerend hebben gewerkt (p. 12 van zijn vertaling, 1965).<br />

4<br />

Puto (18) is niet ironisch of cum lepore gezegd. Het refereert m.i. aan de lyrische dichtkunst, die<br />

met en in de puella als inspiratrice van poëzie wordt gered ( vgl. ook vidi van 17). Men zou er<br />

over kunnen denken of 17/18 niet aanduiden dat liet gedicht de zoveelste allegorie van „het<br />

schip der poëzie” is. Maar dit schept meer moeilijkheden dan het oplost. Vgl. Hor., carm. 1,14,<br />

en mijn voetnoot 2 op p. 106 in Hermeneus, 38, 4. Ik houd het erop, dat voor lyrici de puella<br />

en de dichtkunst zo nauw verbonden waren dat zij hier samentreffen vanaf mea vita in v. l tot<br />

en met de lier van Arion.<br />

5<br />

Men zou zich nog kunnen afvragen of achter dit gedicht een stuk masochisme schuil gaat,<br />

zeer verenigbaar met de excessieve gekweldheid van de dichter.<br />

147


Een angstdroom<br />

Propertius II-26<br />

vertaling: M. d’Hane-Scheltema<br />

Dit zag ik in mijn droom: je schip, mijn lief,<br />

was op een klip vergaan en in het zeeschuim<br />

zag ik je zwakke armen slaan;<br />

je riep me toe, hoe vaak je in ’t verleden<br />

mij had bedrogen. Zwaar van druipnat haar<br />

hield je het hoofd opzij gebogen<br />

en leek op Hellé, toen ze van de vacht<br />

van ’t gouden ram in zee was afgegleden<br />

en in de stroom werd meegezogen;<br />

en angstig dacht ik, dat ook deze zee<br />

jouw naam nu zou bewaren, en de zeeman<br />

om jou zou treuren bij het varen.<br />

Wat heb ik toen Neptunus niet gesmeekt<br />

en Kastor en diens broer, en de godin<br />

Leukóthoë om jou te sparen!<br />

Je riep mijn naam, steeds weer riep je mijn naam,<br />

voordat je wegzonk en je handen even<br />

boven de golven zichtbaar bleven.<br />

Als Glaukus toen je ogen had gezien,<br />

zou je tot waternimfin ’t Ionisch zeerijk<br />

zijn omgetoverd, en misschien<br />

zouden jaloerse nimfen naar je snauwen,<br />

vooral Nesaia met de blanke huid en<br />

Kumóthoë de waterblauwe.<br />

Ik dacht aan de dolfijn, die in de branding<br />

Arion met zijn lier had opgenomen -<br />

als zó één jou te hulp zou komen ....<br />

ik dacht eraan, en was al van de klip<br />

omlaag gedoken — bijna —, toen de spanning<br />

dit hele droombeeld heeft verbroken.


Tacitus’ Sententiae II 1<br />

III. De Historiën<br />

Meer dan zijn beide kleine werkjes bieden de grote geschiedwerken<br />

Tacitus de gelegenheid om slagwoorden te poneren. Toestanden in de<br />

Stad en in de Provincies, houding van Senaat, leger of volk, het karakter<br />

van de keizer, van hofmtriganten, van magistraten of van<br />

militaire commandanten en ook van de gewone legioensoldaat of<br />

van de aanstoker van het oproer in het muitende kamp: — allemaal<br />

materie voor een heftige verontwaardiging of voor oprechte bewondering,<br />

die zich ontlaadt in een pregnante Sententia; vaak het slotakkoord,<br />

waarmee een hoofdstuk of een situatie definitief wordt<br />

afgesloten; en een lange stilte schept, zwaar van gedachten . . .<br />

In het sterk opgebouwde Proëmium van het Ie Boek ontmoeten<br />

we al drie Sententiae.<br />

Praktisch was sinds de alleenheerschappij van Augustus, zegt<br />

Tacitus, de vrijheid van de geschiedschrijving al aan banden gelegd.<br />

Men moest de heersers naar de ogen zien. ,,Nu kun je gemakkelijk<br />

walging krijgen voor laffe vleierij van een geschiedschrijver, intussen<br />

vinden kleinering en jaloesie ook gretige oren”: immers in vleierij<br />

maakt men zich op laffe wijze schuldig aan slaafsheid, en bij kwaadaardigheid<br />

aan een soort bedriegelijke vrijmoedigheid:<br />

Ambitionem scriptoris facile averseris; obtrectatio et livor pronis auribus accipiuntur:<br />

quippe adulationi foedum crimen servitutis, malignitati falsa species libertatis inest.<br />

In scherpe antithesen ontwart Tacitus hier de kronkelingen van de<br />

menselijke feilen. Met des te groter opluchting tekent hij het geluk<br />

van de nieuw aangebroken tijden, waarin hij zijn geschiedwerk kan<br />

beginnen:<br />

. . . rara temporum felicitate, ubi sentire quae velis, et quae sentias dicere licet!<br />

Door de zeldzame gunst van onze tijd, waarin je mag denken watje wilt; en zeggen,<br />

wat je denkt.<br />

Met dit pregnante slot van hoofdstuk I kunnen wij allen instemmen,<br />

die eens de Bevrijding hebben meegemaakt. Het kan moeilijk beter<br />

gezegd worden.<br />

1<br />

Dit artikel sluit aan op Herm. jrg. 42 blz. 13.<br />

149


Als Tacitus in hoofdstuk 12 zegt, dat bij de bejaarde en meegaande<br />

Keizer Galba zijn hongerige vrienden gemakkelijk misbruik konden<br />

maken, kunnen wij dit gezegde, op het eind van het caput, geheel<br />

in zijn geest tot een Sententia maken, door twee letters tussen haakjes<br />

te zetten:<br />

Apud infirmum et credulum minore metu et maiore praemio pecca (re)tur.<br />

Bij een zwak en lichtgelovig man kan men zondigen met minder risico en met meer<br />

succes.<br />

Prachtige gelegenheid om behartenswaardige waarheden te zeggen<br />

vindt Tacitus in de speech van Galba, die Piso als opvolger adopteert<br />

(C. 15 en 16); „Je hebt tot nu toe altijd tegenslag ondervonden; maar<br />

voorspoed is nog een grotere krachtproef, want tegenspoed kan men<br />

te boven komen; door voorspoed worden wij bedorven”:<br />

Secundae res acrioribus stimulis animos explorant, quia miseriae tolerantur, felicitate<br />

corrumpimur.<br />

„En nu je op deze hoge positie komt: pas op voor de vleierij en het<br />

eigenbelang van je omgeving”:<br />

pessimum veri adfectus venenum, sua cuique utilitas.<br />

„het slechtste gif voor oprecht medeleven: nl. een ieders eigen voordeel”.<br />

En: „De mensen spreken liever met onze hoge positie, dan met ons;<br />

verbeeld je niet dat het sympathie is voor je persoon. Pluimstrijkerij<br />

jegens een hoger geplaatste geeft niet de minste waarborg voor<br />

genegenheid:<br />

Nam suadere principi quod oporteat muiti laboris; adsentatio erga quemcumque<br />

principem sine affectu peragitur.<br />

Want een vorst aan te raden, wat zijn taak moet zijn, kost veel moeiten. Het naar de<br />

mond praten bij elke vorst wie hij ook zij, geschiedt zonder enige waarborg van<br />

genegenheid.<br />

En dan volgt de beste raad, die Galba aan de toekomstige keizer kan<br />

geven; — een raad nog altijd kostbaar voor ieder, die, waar dan ook,<br />

in overheid wordt gesteld, nl. te bedenken, waar je het tijdens een<br />

vorig bewind wel of niet mee eens was:<br />

cogitare quid aut volueris sub alio principe aut nolueris.<br />

Ieder toekomstig leider zal nog altijd baat vinden bij de prindpen<br />

die de mensenkenner Tacitus in deze hoofdstukken 15 en 16 ontwikkelt.<br />

En menigeen die in overheid gesteld is (geweest), zal waar-<br />

150


schijnlijk veel van de juistheid van Tacitus’ opmerkingen kunnen<br />

beamen.<br />

Naast deze wijze ervaringen getuigende raadgevingen stelt Tacitus<br />

ons (in c. 21) — in een aaneengesch adelde reeks van Sententiae —<br />

de waarheden voor, die de opstandeling Otho bij zichzelf overweegt,<br />

om zich moed in te spreken voor de opstand, waarmee hij zelf naar<br />

de macht wil grijpen. — We kunnen ze zonder moeite omzetten tot<br />

algemene waarheden voor alle tijden, door Tacitus zelf gelanceerd:<br />

Suspectum(s) semper invisum(s)que dominantibus, qui proximus destina(re)tur.<br />

Altijd verdacht en gehaat bij heersers is degeen, die zijn opvolger wordt genoemd.<br />

Opportunos(i) magnis conatibus transitus rerum; nec cunctatione opus, ubi perniciosior<br />

sit quies quam temeritas.<br />

Voor grote ondernemingen zijn veranderingen gunstig; en men moet niet aarzelen,<br />

wanneer stilzitten gevaarlijker is dan doortasten.<br />

En hoe de staatsgreep ook zal aflopen, het is toch het verkieselijkste<br />

om „met ere” onder te gaan. De dood is voor allen gelijk, maar de<br />

een wordt vergeten en de ander blijft beroemd, en in dat geval:<br />

si nocentem innocentemque idem exitus maneat, acrioris viri esse merito perire.<br />

Zo sprak de rebel Otho zich moed in. En moed had hij, zegt Tacitus<br />

op zijn vlijmscherpe wijze: „Non erat Othoni mollis et corpori<br />

similis animus” (c. 22). Bovendien geloofde hij aan de voorspellingen<br />

van de astroloog Ptolemaeus; waar Tacitus niet in gelooft 1 . Wat<br />

hem weer aanleiding geeft een Sententia te formuleren over de menselijke<br />

aard in het algemeen, die bij voorkeur geloof hecht aan wat<br />

geheimzinnig is:<br />

cupidine ingeniï humani libentius obscura credendi,<br />

Piso, de aanstaande opvolger volgens Galba’s bedoeling, had Otho<br />

wel door, toen hij aan diens adres in zijn toespraak zei (c. 30):<br />

Nemo enim umquam imperium flagitio quaesitum bonis artibus exercuit.<br />

Want niemand heeft ooit de heerschappij, die hij door misdaad had verworven,<br />

op rechtschapen wijze uitgeoefend.<br />

Een zeldzaam pregnante en bijna onvertaalbare Sententia legt Tacitus<br />

aan Galba’s raadgevers in de mond, als zij hem suggereren niet<br />

1<br />

Hoe Tacitus zelf over de astrologen denkt, blijkt uit zijn formulering in Historiae I, 22 e<br />

hoofdstuk: „Genus hominum potentibus infidum, sperantibus fallax; . . . pessimum principalis<br />

matriononii instrumentum”.<br />

151


werkeloos toe te zien bij de groeiende opstand, maar resoluut het<br />

gevaar tegemoet te gaan. Een halfslachtige houding maakt het gevaar<br />

alleen maar groter. — ’t Wordt in vier woorden gezegd (c. 33):<br />

Perinde intuta, quae indecora,<br />

Hooft vertaalt, in de indirecte rede: „Onveilig was hetgeen onwelvoeglijk<br />

was”. — We zouden misschien kort kunnen zeggen: „Prestigeverlies<br />

is machtsverlies”. — Of: „Als je eer verkleint, je macht<br />

verdwijnt”. Het blijven pogingen om het onvertaalbare te benaderen.<br />

Fnuikend is in c. 36 de samenvatting, die Tacitus in een felle antithese<br />

geeft van Otho’s houding, als hij na zijn eerste successen de hulde<br />

van zijn partijgangers in ontvangst neemt: Omnia serviliter pro<br />

dominatione.<br />

En hij laat Otho zijn eerste toespraak aldus besluiten (c. 38):<br />

Nullus cunctationis locus est in eo consilio, quod non potest laudari nisi peractum.<br />

„Er is geen plaats voor weifelen bij een onderneming, die pas na voltooiing kan<br />

worden geprezen.”<br />

Dus gaf Otho bevel het wapenarsenaal te openen (c. 38). — En<br />

Tacitus poneert de algemene waarheid, en wijst daarmee op wat<br />

gaat komen:<br />

Initio caedis orto, difficilis modus. —<br />

Wanneer de moordpartij eenmaal begonnen is, is beteugeling moeilijk.<br />

De moordpartij begint. En de eerste slachtoffers zijn Galba en Piso.<br />

Meesterlijk is de nabeschouwing, die Tacitus geeft over Galba. We<br />

zouden graag die passus geheel aanhalen (c. 49). Men leze die vooral<br />

voor zichzelf. Hier slechts het slot:<br />

Maior privato visus, dum privatus fuit; et omnium consensu capax imperiï, nisi<br />

imperasset. —<br />

„Zolang hij gewoon burger was, scheen hij belangrijker dan een burger; en naar<br />

ieders instemming geschikt voor de keizerstroon als hij maar geen keizer geworden<br />

was.”<br />

Een paradoxale antithese 1 . — En toch hebben we misschien zelf ooit<br />

zulk een figuur ontmoet „onder de mensen, die wij kennen”.<br />

Nijmegen<br />

J. DE VREESE, S.J.<br />

Houtlaan 4<br />

1<br />

Zij doet denken aan Tacitus, typering van Mucianus: – Vir cui expeditius fuerit imperium<br />

tradere quam obtinere (Hist., 1. 10).<br />

„Een man aan wie het vlotter afging de opperheerschappij aan een ander in handen te spelen,<br />

dan ze zelf in handen te nemen”.<br />

152


Aristophanes, (<strong>romeinse</strong> <strong>kopie</strong>); Parijs, Louvre


Het corpus iuris over macht van slaven<br />

De Romeinse maatschappij berustte sinds de expansie buiten Italië<br />

economisch grotendeels op de rijkdommen van de veroverde en<br />

daarna — om het zacht uit te drukken — met keiharde zakelijkheid<br />

geëxploiteerde gebieden. Rome’s expansie buiten Italië had een<br />

stormachtig verloop. In een betrekkelijk korte tijd werden Griekenland,<br />

Macedonië en het Nabije Oosten afhankelijk gemaakt. Enorme<br />

rijkdommen stroomden naar Italië, waarvan geweldige massa’s slaven<br />

een zeer belangrijk bestanddeel uitmaakten. Door de grote aanvoer<br />

was de prijs dikwijls niet hoog en de nuchtere Romein vond al gauw<br />

een manier om deze toevloed te verwerken en er profijt van te trekken.<br />

Immers hij zou geen Romein geweest zijn, als hij niet wat hem in het<br />

nieuw verworven gebied, waarin de slaven een belangrijk fundament<br />

vormden, nuttig en doelmatig toescheen, had overgenomen en geperfectioneerd.<br />

Hij kwam tot het inzicht, dat er geselecteerd moest<br />

worden. De Griekse slavenmarkten hadden hier de weg gewezen.<br />

Een groot deel werd als dwangarbeider op de uitgestrekte landgoederen<br />

te werk gesteld, waardoor de vrije pachters werden verdrongen<br />

en toevlucht in de grote stad — Rome — zochten met alle<br />

gevolgen van dien. Het lot van deze veelal geketend werkende dwangarbeiders<br />

was meer dan droevig. De mortaliteit was hoog, maar zo<br />

lang als zij voor een geringe prijs vervangen konden worden, legde<br />

dit weinig gewicht in de schaal; totdat na het beëindigen van de<br />

veroveringsoorlogen in het Nabije Oosten, die menigmaal het<br />

karakter van slavenjachten hadden, en het beteugelen van de zeeroverij<br />

in de Middellandse Zee, die mede steeds voor bestendige aanvoer<br />

had gezorgd, de bron minder overvloedig vloeide en verlies van<br />

landarbeiders van economisch belang werd. Ook werden slaven als<br />

herders naar onherbergzame streken gestuurd, terwijl zij verder in<br />

het huishoudelijk apparaat werden ingeschakeld en wel in die mate,<br />

dat het huishoudelijk personeel een in onze ogen volkomen overdreven<br />

omvang aannam. Andere slaven werden door hun eigenaren<br />

in hun eigen bedrijven en bedrijfjes te werk gesteld. Op de landgoederen<br />

werden steen- en pannenbakkerijen opgericht om de arbeiders,<br />

wanneer er geen seizoenwerk te verrichten was, toch productief<br />

te maken. Ook kwam het voor, dat een slaveneigenaar zijn slaven<br />

verhuurde aan derden, die niet permanent arbeidskrachten nodig<br />

153


hadden. Het gelukkigst waren die slaven, aan wie tegen een vast<br />

bedrag de zelfstandige exploitatie van hun arbeidskracht werd overgelaten.<br />

Ongetwijfeld is de stemming onder deze slaven, die de vrijheid<br />

gekend hadden, ronduit slecht geweest en hun arbeidslust gering.<br />

Voor de laagste categorieën, de landarbeiders, baarde dit de Romeinen<br />

weinig zorg. Zij werden wel met de knoet eronder gehouden en<br />

opgejaagd. Maar voor de meer ontwikkelde slaven moest iets anders<br />

gevonden worden om hun stemming te verbeteren en daardoor hun<br />

arbeidsrendement te verhogen. Eén der maatregelen hiertoe was het<br />

toestaan een vaste verbintenis met een slavin aan te gaan. Hiermee<br />

was evenwel het probleem van het verlangen naar vrijheid en onafhankelijkheid<br />

niet opgelost. De belofte van vrijlating na een bepaalde<br />

periode van trouwe dienst werd hier het middel, waarbij de vrijgelatene<br />

bepaalde verplichtingen tegenover zijn vroegere meester op<br />

zich nam, maar voor de rest vrij was. Dikwijls kon hij dan tegen<br />

loon in diens huis of bedrijf blij ven, maar verplicht was dit niet.<br />

De voor de eigenaar voordeligste regeling kon getroffen worden<br />

met die slaven, aan wie toegestaan was zelfstandig hun arbeidskracht<br />

te exploiteren tegen een vast bedrag. Dezen konden een spaarpot<br />

maken, die rechtens natuurlijk aan de meester toebehoorde. Maar de<br />

meester zal zich in het algemeen er wel voor gehoed hebben hier van<br />

zijn eigendomsrecht gebruik te maken om deze instelling niet illusoir<br />

te maken (Vgl. hierover J. C. v. Oven, Leerb. v. Rom. Privaatrecht 2 ,<br />

p. 487), te meer ook, omdat zij voor hem veelal voordelig was.<br />

Immers voor de ontvangen vrijlatingssom kon hij zich een nieuwe<br />

slaaf aanschaffen.<br />

Tot zover de — zeer summiere — behandeling van de slavenexploitatie<br />

in de praktijk. Thans volgt de theorie betreffende de rechtspositie<br />

van de slaaf en daarna de feitelijke macht, die deze juist door die wijze<br />

van exploitatie heeft kunnen verwerven en uitoefenen. De gegevens<br />

hierover zijn nagenoeg geheel ontleend aan de eerste drie delen van<br />

het Corpus Iuris.<br />

Corpus Iuris Civilis heet de grote samenhangende codificatie van<br />

het Romeinse Recht, die in de zesde eeuw na Chr. op last van keizer<br />

Justinianus tot stand kwam. Het eerste deel, de Institutiones, is een<br />

leerboek, dat tevens als wetboek gold. Het is in vele opzichten een<br />

navolging geworden van het gelijknamige werk van de jurist Gaius<br />

(± 150 na Chr.). Rekening is echter gehouden met de omstandigheid,<br />

154


dat verschillende rechtsregelingen en rechtsinstellingen sindsdien<br />

belangrijke wijzigingen hadden ondergaan. Het tweede deel, de<br />

Digesta of Pandectae, is eveneens geen wetboek in de huidige zin,<br />

maar een verzameling van citaten over zeer vele rechtskwesties en<br />

problemen uit de werken van ongeveer veertig bekende juristen.<br />

Ongeveer de helft ervan is afkomstig van Paulus en Ulpianus (beiden<br />

± 200 na Chr.). Het is een bruikbaar en overzichtelijk werk voor het<br />

praktische rechtsleven 1 . De Codex Iustiniani, het derde deel, bevat een<br />

verzameling van keizerlijke constituties van Hadrianus (117-138) tot<br />

aan Justinianus toe.<br />

Servile caput ius nullum habet, een slaaf heeft geen enkel recht, luidt een<br />

uitspraak van de jurist Paulus (Dig. 4, 5, 3, l). Een slaaf had slechts<br />

plichten. Wanneer hij zijn eigenaar niet gehoorzaamde, dan schond<br />

hij een rechtsplicht. Voorts was het strafrecht op hem verscherpt van<br />

toepassing. Een slaaf was een passief subject van rechten. Maar de<br />

ontwikkeling van het maatschappelijke leven leidde er toe, dat een<br />

belangrijk deel van de slaven op economisch gebied een feitelijke rol<br />

gingen spelen en aan deze feiten kon de rechtsorde niet voorbij gaan.<br />

Hierboven werd gezegd, dat de eigenaar vaak aan de slaven zelf de<br />

exploitatie van hun arbeidskracht over liet. Om hun dit mogelijk<br />

te maken, gaf hij hun een zeker vermogen in beheer, een peculium.<br />

Dit bleef deel uitmaken van het vermogen van de eigenaar, die tot<br />

op de hoogte van het peculium aansprakelijk was voor contractuele<br />

verplichtingen, die zijn slaaf had aangegaan, want de verlening van<br />

een peculium impliceerde de toestemming van de eigenaar om de<br />

zaken, waaruit het peculium bestond, te verkopen en daardoor hem,<br />

die van een slaaf tot het peculium behorende koopwaar gekocht had,<br />

tot eigenaar te maken. En wat de slaaf met het geld uit zijn peculium<br />

kocht, behoorde weer tot het peculium. Zo kon de slaaf met dit vermogen<br />

praktisch handelen alsof het inderdaad zijn eigen vermogen<br />

was en zo doende een belangrijke rol in het economische leven<br />

spelen. Maar volgens streng recht was de slaaf geen rechtspersoon,<br />

zodat zijn zojuist genoemde handelingen eigenlijk geen rechtsgeldigheid<br />

bezaten. Daarom creëerde de rechtswetenschap de z.g. natuurlijke<br />

verbintenis (naturalis obligatio), een verbintenis, waarvan de<br />

nakoming niet in rechte gevorderd kon worden, maar die toch een<br />

1<br />

Op de interpolaties, opzettelijk aangebrachte en van hogerhand geautoriseerde veranderingen<br />

in de oorspronkelijke tekst, kan hier niet worden ingegaan.<br />

155


verbintenis was 1 . Ulpianus (Dig. 44, 7, 14) drukt het aldus uit:<br />

Ex contractibus civiliter quidem (servi) non obligantur, sed naturaliter et<br />

obligantur et obligant). Beide partijen dus waren naturaliter, van nature,<br />

gebonden. Ten gevolge van deze naturalis obligatio wist menig slaaf<br />

het door zijn bekwaamheid in zaken het tot grote welstand te brengen.<br />

Van het geld, dat hij verdiende, kocht hij zelf slaven, vicarii genaamd,<br />

om voor hem weer zaken te doen en het kwam zelfs voor, dat deze<br />

vicarii, zelf tot welstand geraakt, op hun beurt weer slaven kochten,<br />

die dus vicarii van vicarii waren (Dig. 33, 5, 28; 33, 8, 6, 3). De band<br />

met de eigenaar volgens het civiele recht moet hier wel heel los<br />

geweest zijn.<br />

Trouwens, de eigenaar had over zijn zelfstandig geworden slaaf<br />

maar heel weinig te zeggen. Volgens een mededeling van Paulus<br />

(Dig. 15, l, 47 principium) bereikte de eigenaar, wanneer hij aan de<br />

winkel van zijn slaaf een aankondiging had bevestigd, waarin hij<br />

verbood met die slaaf zaken te doen (cum Ianuario servo meo geri<br />

negotium veto), slechts dit, dat hij voortaan op generlei wijze door<br />

diens schuldeisers kon worden aangesproken. Een slaaf kon als reder<br />

optreden zonder de toestemming van zijn eigenaar (non voluntate<br />

domini. Dig. 47, 2, 42, pr.; 14, 1, 6 pr.). Hij leende geld uit tegen<br />

diens zin (contra voluntatem domini. Dig. 12, 1, 1, 2). Hij deed „bank”-<br />

zaken zonder dat de eigenaar het wist (inscio domino, Dig. 2, 13,<br />

4, 3). Het kwam voor, dat een slaaf door vreesaanjaging zijn eigenaar<br />

dwong tot een schriftelijke verklaring, dat hij vrij was. Maar<br />

een dergelijke vrijlating had geen rechtsgeldigheid (Dig. 40, 9, 9 pr.).<br />

Ook gebeurde het, dat een erfgenaam een suspecte erfenis (hereditas<br />

suspecta) 2 aanvaardde daartoe gedwongen door een slaaf van de<br />

overledene, aan wie in het testament de vrijheid en per fideicommissum<br />

3 de erfenis was nagelaten (Dig. 36, 1, 46 pr; Dig. 36, 65, 15).<br />

Tot twee maal toe verzekerde de jurist Papinianus (± 180 na Chr.),<br />

dat een erfgenaam niet gedwongen kon worden tot het aanvaarden<br />

van een suspecte erfenis alleen omdat slaven hierdoor hun vrijheid<br />

zouden kunnen verkrijgen (propter solam libertatem, Dig. 36, 1, 54-55).<br />

Soms wist de eigenaar, dat zijn slaaf een misdrijf wilde plegen en toch<br />

kon hij het niet verhinderen (Cod. J. 3, 41, 4 pr.). Wij lezen van slaven,<br />

1<br />

Vgl. Van Oven, p. 385; M. Kaser-F. Wubbe, Romeins Privaatrecht, 1967. p. 163.<br />

2<br />

Een erfenis, waarvan vermoed werd, dat de passiva de activa overtroffen.<br />

3<br />

Wanneer een erflater zijn nalatenschap geheel of gedeeltelijk wilde doen toekomen aan<br />

iemand, die niet bekwaam was tot het aanvaarden, bijv. een slaaf, dan kon hij zijn erfgenaam<br />

verzoeken (fidei tuae committo) het toegedachte voordeel aan de onbekwame uit te keren. Zie<br />

verder van Oven p. 548 vig.<br />

156


die verkwistend leefden en bovenmatige liefhebbers van het theater<br />

waren (Dig. 9, 3, 1, 5; 11, 3, 2). Slaven gaven zich uit voor vrijen bijv.<br />

om gemakkelijker crediet te kunnen krijgen (Dig. 47, 2, 52, 15; 18,<br />

2, 14, 3). Op slinkse wijze wisten zij zelfs door te dringen in de stand<br />

der vrij geborenen (Dig. 40, 16, l). Soms wist hun omgeving niet<br />

eens, dat zij slaaf waren (Dig. 28, 5, 41; 25, 3, 7; 11, 3, 5, 1). Een<br />

man kon met een slavin trouwen in de mening, dat hij met een vrije<br />

vrouw in het huwelijk trad en omgekeerd (Dig. 24, 3, 22, 13; 23, 3, 67).<br />

Na iemands overlijden kon in verband met de erfenis een geschil<br />

ontstaan over de vraag of hij een vrije was geweest of een slaaf<br />

(Cod. J. 3, 31, 8; 7, 21, 6). Menend, dat zij vrij waren, koos iemand,<br />

die een testament wilde maken, slaven als getuigen (Inst. 2, 10, 7).<br />

Tenslotte zien wij slaven als echtbreker, zelfs bij de vrouw van hun<br />

eigenaar (Dig. 9, 2, 30, pr.; 28, 5, 49, 2; 1, 12, 1, 5; 48, 5, 34 pr.<br />

en 1).<br />

Angst voor een slaaf bracht de eigenaar in bepaalde omstandigheden<br />

er toe deze te verkopen onder beding, dat hij buiten Italië gebracht<br />

moest worden (exportandus ab Italia. Dig. 18, 7 en passim). Dit<br />

geschiedde ter wille van de veiligheid van zijn vroegere eigenaar<br />

(propter domini securitatem). Haat van de eigenaar spreekt uit het<br />

beding, dat de slaaf nooit mocht worden vrij gelaten (in perpetuam<br />

servitutem). Dat deze angst en haat gegrond konden zijn, blijkt uit<br />

hetgeen een zekere Aurelius Papia overkwam. Deze werd door zijn<br />

eigen slaven verkocht onder beding, dat hij niet in zijn vaderland<br />

mocht blijven. Later vrij gelaten — de bijzonderheden weten wij<br />

niet —, diende hij een aanklacht in (Cod. J. 4, 55, 5). Een ander middel<br />

om zich van hun meester te ontdoen was deze: Ze lieten hem door<br />

rovers overvallen en vermoorden (Dig. 29, 5).<br />

Niet alleen individueel, maar ook collectief vormden de slaven een<br />

gevaar. Een belangrijk deel van hen assimileerde zich na hun vrijlating<br />

met de plebs, die met de slaven sympathiseerde, hetgeen tot spanningen<br />

aanleiding kon geven. De geschiedschrijver Tacitus (Annales 14, 42<br />

vig.) vertelt, dat de plebs bijna in opstand kwam, toen een meester<br />

door één van zijn eigen slaven vermoord was, wat volgens een oude<br />

gewoonte de dood betekende voor al zijn slaven, die in zijn huis<br />

verbleven. Deze vetus mos laat zien hoe de meesters zich reeds bij<br />

voorbaat tegen hun slaven verdedigden. Meermalen kwam het voor,<br />

dat de plebs in het theater de keizer dwong tot het vrijlaten van een<br />

slaaf (vgl. ook Suetonius, Tiberius 47). Keizer Marcus Aurelius trad<br />

tegen deze demonstratie van macht op, nadat dit ook reeds door voor-<br />

157


gangers schijnt gedaan te zijn (nam et Marcus Aurelius prohibuit ex<br />

acclamatione populi manumittere).<br />

Deze ontwikkeling van machtsbewustzijn bij de slaven was mede<br />

gestimuleerd door de keizers zelf. Tiberius liet tot twee maal toe<br />

slaven van iemand, die van een misdrijf tegen de Staat beschuldigd<br />

werd, van staatswege kopen om hen als getuigen tegen hun vroegere<br />

meesters te kunnen gebruiken. Zo omzeilde hij een oud senaatsbesluit,<br />

dat verbood slaven tegen hun meesters te laten getuigen (Tacitus,<br />

Ann. 2, 30; 3, 67; 4, 29. Vgl. Cicero, Pro rege Deiotaro 3; Pro Milone 22).<br />

Het gebruiken van slaven als getuigen tegen hun meesters moet een<br />

probleem gevormd hebben: Keizer Hadrianus bepaalde, dat slaven,<br />

die samen met hun eigenaar het verbod om goud en zilver uit te<br />

voeren, hadden overtreden, niet als getuigen tegen hem mochten<br />

optreden (Dig. 48, 18, 1, 5), terwijl keizer Septimius Severus het<br />

getuigen van slaven tegen hun domini alleen dan toestond, als het ging<br />

om overspel, het ontduiken van de belastingen en majesteitsschennis<br />

(Cod. J. 9, 41, 1). Mede hierdoor moet hun gevoel van eigen waarde<br />

wél gegroeid zijn. Zij kwamen er zelfs toe hun eigen meesters aan te<br />

klagen. Maar dit werd door dezelfde keizer verboden en gestraft<br />

(Dig. 49,14, 2, 6).<br />

Servile caput ius nullum habet, aldus Paulus, maar de rechtsorde kon<br />

aan de feiten niet voorbij gaan. En Modestinus, de leerling van zijn<br />

tijdgenoot Ulpianus constateert dan ook: Hodie incipit statum habere,<br />

tegenwoordig begint hij rechtspositie te bezitten (Dig. 4, 5, 4). Dit<br />

wordt gedemonstreerd door een citaat reeds van Paulus (Dig. 18, 7,3):<br />

Wanneer een slaaf onder dat beding verkocht was, dat hij na een bepaalde<br />

tijd vrijgelaten zou worden, dan had hij recht op die vrijheid,<br />

tenzij de verkoper inmiddels van mening mocht zijn veranderd (vgl.<br />

verder Dig. 47, 4, l, 7; 40, 4 en 5). In deze zin vaardigden de keizers<br />

Marcus Aurelius en Commodus een constitutie uit, waaraan nog eens<br />

door keizer Alexander Severus herinnerd werd (Cod. J. 4, 57) 1 .<br />

Men zou zich kunnen afvragen, waarom de slaven in de Keizertijd<br />

er niet toe gekomen zijn zich te organiseren. Belangrijke oorzaken<br />

hiervan zullen geweest zijn de waakzaamheid van de Staat tegen<br />

staatsgevaarlijke verenigingen en de omstandigheid, dat die eenheid<br />

verhinderd werd door de verschillende nationaliteiten, waartoe de<br />

slaven behoorden. De wijsgeer Seneca (De clementia 1, 24) vertelt ons,<br />

dat in de Senaat was geopperd voor slaven een aparte kleding in te<br />

1<br />

Overigens lijkt het mij, dat de slaven hier vooral van de opvatting pacta sunt servanda<br />

hebben geprofiteerd.<br />

158


voeren — de dagelijkse kledij van vrijen en slaven was dezelfde —,<br />

waarop men niet verder inging, omdat de slaven dan zouden zien hoe<br />

groot hun aantal was (apparuit quantum periculum immineret, si servi<br />

nostri numerare nos coepissent). En dat was nu juist wat niet gewenst was!<br />

Velp (G.)<br />

Piet Heinlaan 10<br />

E. J. JONKERS.<br />

159


De schemering van het heidendom<br />

Wij bezitten een uitgebreide literatuur van het heidendom in zijn<br />

laatste stadium. Hieronder neemt het werk van Iamblichus De<br />

mysteriis Aegyptiorum een belangrijke plaats in. Iamblichus was een<br />

neo-platonist, een leerling van Pophyrius, die weer een leerling was<br />

van de grote Plotinus. Hij is gestorven onder de regering van Constantijn<br />

de Grote. Iamblichus heeft onder de latere neo-platonische<br />

filosofen, of liever theosofen, een geweldig aanzien genoten. Hij gold<br />

als een leermeester. Keizer Julianus „Apostata” was geheel bezield<br />

door zijn geest.<br />

De titel van het werk, waarschijnlijk omstreeks 304 geschreven, is<br />

enigszins misleidend, want het behandelt niet de mysterieën der<br />

Egyptenaren, doch geeft van neo-platonisch standpunt uit een godenleer,<br />

een verklaring van riten, offers, gebed en mantiek. Wel is er een<br />

boek gewijd aan de uitleg van Egyptische symbolen en riten — de<br />

eerbied voor de Egyptische en „Assyrische” d.i. Chaldaeischc godsdiensten<br />

(en daar moet men dan weer die uit het Nabije Oosten<br />

onder verstaan), was groot onder de Grieken van die dagen. Deze<br />

godsdiensten waren h.i. oeroud en stamden nog uit de tijd dat de<br />

mensen dichter bij de goden stonden en daarom een grotere kennis<br />

hadden van hun wezen en hun verering (VII, 4; 5).<br />

Iamblichus’ werk is een antwoord op een brief van Porphyrius aan<br />

een verzonnen Egyptische priester. In dit geschrift legde de wijsgeer<br />

hem enige vragen voor: men zegt dat de goden in de hemel wonen,<br />

maar hoe zit het dan met de aardgoden en die welke lucht en water<br />

bewonen? Kan de mens ze dwingen om tot zijn voordeel te werken?<br />

Als ze onlichamelijk zijn, hoe komt het dan dat ze zichtbaar (als<br />

sterren) aan de hemel schitteren? Zij vragen onthouding van vlees,<br />

maar komen zelf op bloedige offers af. Is er nog een andere weg om<br />

met de goden in aanraking te komen dan door de theurgie? Deze<br />

brief behoort tot het genre der aporieën of quaestiones. Christelijke<br />

schrijvers hebben het ook beoefend. Het diende niet om in kritische<br />

zin zwakke plekken in de leer aan te wijzen, maar om moeilijke punten<br />

ter overweging aan te bieden.<br />

Er was alle reden voor Porphyrius om zichzelf en anderen vragen te<br />

stellen. Binnen het in de latere Oudheid gangbaar geworden syncretisme,<br />

waar t.z.t. het meest verheven neo-platonisme zich boven<br />

160


welfde, waren voorstellingen uit verschillende godsdienstige werelden<br />

verenigd. Men treft in de aporieën van Porphyrius oeroud godengeloof,<br />

sterrenverering, neo-pythagorisme en een zuiver geestelijke<br />

opvatting van de goden aan. En vooral zette hij enige vraagtekens<br />

achter de magie en mandek, die in zijn tijd meer dan ooit in zwang<br />

geweest schijnen te zijn.<br />

Iamblichus ergerde zich aan het stellen van vragen. Hij zag er een<br />

bewijs van zwakte in. Zelf blijkt hij een man te zijn die, zoal geen<br />

problemen ziet, in ieder geval op alle vragen antwoord weet. Hij liet<br />

dan ook — de gefingeerde — Egyptische priester Abammon — hoger<br />

in rangorde dan Porphyrius’ spreekbuis — op betweterige toon tekst<br />

en uitleg geven.<br />

Laat ons eerst vaststellen dat hij een beoefenaar is van de zg. theurgie,<br />

het „doen van goddelijke daden”. De Grieken hebben altijd gemeend<br />

dat er pas sprake kon zijn van echt geluk als men het leven der goden<br />

kon delen. Iamblichus denkt er ook zo over. In het tiende boek spreekt<br />

hij er uitvoerig over: „Het wezen en de volmaaktheid van alle goederen<br />

bevindt zich bij de goden, alleen de mantiek geeft ons deel aan het<br />

leven der goden en maakt ons waarlijk goddelijk”. Plotinus, die het<br />

geestelijk leven van de ontwikkelden in de nadagen van het heidendom<br />

beheerste, zocht deze gemeenschap in een denken dat in de<br />

mystiek uitmondde. Plato gaf in zijn Symposion reeds een beschrijving<br />

van zulk een weg. Hij wist echter ook dat deze weg voor de menigte<br />

niet begaanbaar was, maar voor hen was er een andere: de tempelfeesten,<br />

wanneer het beeld van de god rondgedragen werd, de hymnen<br />

werden aangeheven en de offers rookten. Dan naderde ook de gemene<br />

man de goden en smaakte een ogenblik hun geluk (zie Festugière<br />

Contemplation et vie contemplative selon Platon, blz. 366). Eeuwen<br />

later getuigt Plutarchus ervan dat een mens nooit gelukkiger is dan<br />

tijdens de feesten der goden. En dan is het niet het drinken van wijn<br />

of het eten van vlees dat blij maakt, maar „de overtuiging dat de god<br />

in zijn goedheid aanwezig is en goedgunstig aanvaardt wat er gedaan<br />

wordt” (Non posse suaviter 21). Evenzo verhoudt zich de weg van<br />

Iamblichus tot die van Plotinus. Hij sloeg die weg, „de weg tot het<br />

geluk” (X, 5) hoog aan, achtte hem zelfs de enige weg. „Niet het<br />

denken verbindt met de goden. De waarheid is geheel anders. Het<br />

is de voltrekking van de onuitsprekelijke handelingen, die alle verstand<br />

te boven gaan, en de macht van de zwijgende symbolen, die alleen<br />

door de goden begrepen worden, welke de theurgische eenheid met<br />

hen bewerkstelligen” (II, 11). Theurgie is de methode om door gods-<br />

161


dienstige handelingen met de goden in verbinding te komen, openbaringen<br />

van hen te ontvangen, hen te doen verschijnen, hun leven<br />

te delen. Alles wat de heidenwereld aan religieuze praktijken bevatte,<br />

viel er onder: Offeranden, riten, voorspellingskunsten, tovenarij,<br />

gebeden, spiritisme. Iamblichus’ werk heeft ten doel om aan te tonen<br />

dat deze massa van handelingen en gedachten een eenheid vormt en<br />

zeer wel te verenigen is met het uiteindelijk doel van het neo-platonisme:<br />

het opgaan in het goddelijke. Het is dus een ,,theologie”,<br />

voor de praktijk van de theurgische handelingen moet men de toverpapyri<br />

bestuderen.<br />

Belangrijk voor heel zijn voorstellingswereld is de gedachte dat<br />

er een rangorde van goddelijke machten bestaat, afdalend van een<br />

god tot aan de demonen, die belast zijn met het bestuur der stoffelijke<br />

wereld. Velen van hen oefenen als „Stoffdemonen” een schadelijke<br />

werking uit. Tussen deze hoogste en laagste groep staan de archonten,<br />

engelen en heroën, ieder met hun eigen werkzaamheden, verschijningsvormen<br />

en zegeningen, die nauwkeurig beschreven worden.<br />

ledere god vormt met zijn ondergeschikte krachten een σειρά, een<br />

keten. Als een god verschijnt, wordt hij gevolgd door de gehele stoet,<br />

die met hem zijn seira uitmaken, ieder in zijn eigen lichtglans. Was<br />

de seira een bedenksel van Iamblichus? Zij past in ieder geval wel<br />

bij het neo-platonisme en zeker bij het latere. Wij zien de epigonen nl.<br />

bezig met het maken van steeds fijnere onderscheidingen en het invoeren<br />

van steeds meer wezens of machten of hoe men ze maar<br />

moet noemen tussen het allerhoogste en de laagste vorm van bestaan.<br />

Een uiterst speculatief bedrijf. Evenwijdig daarmee loopt de constructie<br />

van seirai. De filosoof Proclos (± 400), enerzijds een speculatief<br />

scholasticus, was ook goed op de hoogte met de ketens. Het was hem<br />

geopenbaard dat hij tot de seira van Hermes behoorde.<br />

Het is merkwaardig om iemand in helder Grieks met zoveel zekerheid<br />

te horen redeneren over zulke twijfelachtige onderwerpen.<br />

Duidelijk is wel dat men bij zo’n gezicht op de bovennatuurlijke<br />

wereld iedere cultus en iedere ritus kon aanvaarden, want bont als de<br />

godenwereld zijn ook de vormen van hun verering. Vooral omdat<br />

deze theosofen het ver gebracht hadden in de kunst van vergeestelijking<br />

en allegorisering. Binnen de rangorde van dit „practisch” neoplatonisme<br />

was er voor ieder goddelijk wezen, voorwerp of gebruik<br />

wel een plaatsje te vinden. Een enkel voorbeeld: Dat er sprake is van<br />

water- en luchtgoden, terwijl de goden toch een eenheid vormen, is<br />

mogelijk omdat de goden zijn als het licht dat één is en toch verschil-<br />

162


lende voorwerpen beschijnt (I, 9). De phallische godenbeelden wijzen<br />

op de generende kracht die de goden aan de kosmos schenken in de<br />

lente, wanneer men dergelijke beelden pleegt te wijden, en de obscene<br />

woorden daarbij gebruikelijk op het gemis aan schoonheid (τς περ<br />

τήν λην στερήσεως τν καλν, een neo-platonische vakterm) van de<br />

materie. Wie ze hoort richt zijn gedachten op het tegenovergestelde.<br />

Bovendien bewerken ze een katharsis der gevoelens. De goden zijn<br />

immaterieel, ook al bedienen zij zich, zoals de sterregoden, van een<br />

lichaam, zij willen het schone en verspreiden het goede zonder<br />

afgunst (IV, 1). De astrologen vergissen zich dan ook als zij aan sommige<br />

sterren kwade invloeden toeschrijven. De goden zijn zonder<br />

affecten, zij kennen geen toom, maar de mens kan zich van hun weldaden<br />

afwenden. Het is onjuist om de goden een bepaalde plaats<br />

bv. in de ether aan te wijzen: dit zou de cultus en de gemeenschap<br />

met de goden onmogelijk maken. Neen, als onstoffelijke wezens, die<br />

boven de kosmos staan en deze omsluiten, zijn zij overal, ook op de<br />

aarde.<br />

Porphyrius had beweerd dat de goden µπαθες waren, beheerst<br />

door gevoelens, evengoed als de demonen (dit laatste ontkent Iamblichus<br />

niet), aangezien ze opgeroepen kunnen worden, gedwongen<br />

kunnen worden om te verschijnen, en daarom verwierp hij dit oproepen,<br />

καλεν is de technische term en κλσις is de formule,<br />

waardoor men de goden dwingt te verschijnen. Deze kritiek zou<br />

Iamblichus’ godsdienst in het hart treffen, als zojuist was. De theurgie<br />

heeft immers ten doel om zich door riten en oproepen met de goden<br />

in verbinding te stellen, want daarin is alle geluk gelegen (X, 5).<br />

Aan de andere kant moest Iamblichus zich afzetten tegen de gangbare<br />

magische praktijken die Porphyrius’ kritiek alleszins schenen te rechtvaardigen.<br />

Het zand van Egypte heeft ons een menigte toverpapyri<br />

opgeleverd waaruit blijkt hoe men goden en demonen in zijn macht<br />

probeerde te krijgen en voor zijn eigen doeleinden poogde te gebruiken.<br />

Volgens Prümm bestaat de magische handeling uit vier<br />

delen: de oproep, het offer, de eigenlijke handeling en het loslaten<br />

van de god, waarbij de oproeper, de κλήτωρ, zich beschermt tegen<br />

de god door een amulet of een ander phylakterion. Een menigte<br />

voorschriften moeten bij een en ander in acht genomen worden.<br />

Van deze praktijken, die slechts zelfzuchtige doeleinden, meestal<br />

van het laagste allooi, najoegen, moest ook Iamblichus niets hebben.<br />

Wel roept ook hij de goden op, maar de verlichting, de openbaring,<br />

die zij dan geven is ατοφανς en ατοθελς d.i. zij verschijnt uit<br />

163


zichzelf, niet gedwongen, en door de wil der goden zelf. „Door die<br />

wilsuiting geven de goden de theurgen genadig verlichting, roepen<br />

hun zielen omhoog tot vereniging en wennen hen er aan om reeds<br />

in het lichaam zich vrij te maken van het lichaam en zich te keren tot<br />

de eeuwige en intelligibele oorsprong” (I, 12). Het gehele betoog is<br />

wat gezocht, maar het doel is goed neo-platonisch, al hebben de<br />

theurgische handelingen bij Iamblichus en zijn navolgers weinig<br />

verschild van de vulgaire. Iamblichus wil in ieder geval van geen<br />

dwang weten, dwang wijst op pathos en pathos is de goden onwaardig.<br />

Neen, „door hun vriendschap, die alles verbindt, schenken de<br />

goden de gemeenschap die bestaat in een onverbrekelijke band” . . . .<br />

Daarom kunnen ook de heilige namen der goden (in de oproepingen<br />

scil.) en de overige goddelijke formules, die omhoog voeren naar de<br />

goden, de geesten met hen verbinden. Iamblichus is er van overtuigd<br />

dat de macht van de theurgie — en ook van de voorspellingskunst —<br />

van de goden komt (II, 11).<br />

De mantiek speelde in de nadagen van het heidendom een grote rol.<br />

Ook lamblichu sslaat haar zeer hoog aan. „De mantieke dynamis van<br />

de goden is overal”, zegt hij (II, 12), „en staat in haar geheel ter<br />

beschikking van degenen die er in kunnen delen. Zij doordringt alle<br />

elementen, omvat aarde, lucht, vuur en water en maakt dat niets<br />

van de levende wezens of de dingen die door de natuur bestuurd<br />

worden het zonder haar stelt, maar geeft aan het ene meer, aan het<br />

andere minder van haar voorkennis”. Een hoogst interessante stelling,<br />

want nu begrijpen wij dat iedere vorm van voorspelling voor Iamblichus’<br />

theologie aanvaardbaar is. Een theologie (hij gebruikt het<br />

woord zelf), want De Mysteriis is geen handleiding voor theurgische<br />

praktijken, maar een verantwoording en verklaring ervan. Voor de<br />

mantiek heeft hij deze: „De henosis en de sympatheia (één van de<br />

grote woorden van het neo-platonisme) en de gemeenschappelijke<br />

beweging van de verste delen als waren zij dichtbij en als hoorden zij<br />

allen tot één levend wezen, stuurt die stoet van tekens van de goden<br />

naar de mensen naar beneden” (III, 16).<br />

Met die verklaring kon ieder antiek mens, van de primitiefste<br />

wichelaar tot de diepzinnigste wijsgeer het eens zijn. Aristoteles sprak<br />

van een dynamis, de Stoa van een pneuma dat alles doordrong,<br />

Plotinus van een allesbeheersende „sympatheia”. De Ouden, zegt<br />

Nilsson, „konden niet onderscheiden tussen verschillende soorten van<br />

kracht, evenmin als zij ze konden meten. Deze macht ontwikkelde<br />

zich, dank zij haar onbepaaldlieid, in de richting van het wonder-<br />

164


dadige, zij werd mysterieus en occult.” De man die het begrip macht<br />

in deze zin door pseudo-wetenschappelijke werken ontwikkelde was<br />

de Egyptenaar Bolos (± 200 v. Chr.). Iamblichus betrekt de goden<br />

bij deze mantieke dynamis, zoals wij al zagen. „De goden bedienen<br />

zich van vele middelen, van de dienst der demonen, van zielen en van<br />

de hele natuur”. Hij noemt dan enkele van die onbezielde middelen<br />

(III, 17): keisteentjes, stokken, hout, stenen, graan en gerstemeel en<br />

bevindt zich daarmee op het gebied van de vulgaire mantiek, die<br />

blijkens de papyri over nog heel wat meer onbezielde middelen<br />

beschikte dan de door Iamblichus genoemde. Maar terwijl de vulgaire<br />

mantiek zelfzuchtige doeleinden dient, heeft zij voor Iamblichus een<br />

veel verhevener uitwerking: „Alleen de goddelijke mantiek, die ons<br />

met de goden verbindt, laat ons waarlijk delen in het leven der goden.<br />

Zij verschaft ons waarlijk het goede, omdat het zalige denken der<br />

goden vol is van alle goede dingen” (X, 4). Die vereniging vindt<br />

plaats als in de droom de ziel zich losmaakt van het lichaam en ook<br />

wanneer mensen in trance geraken bv. door het staren in water of in<br />

licht, in welk laatste geval de ogen beurtelings geopend en gesloten<br />

werden. In deze toestand kan het voorkomen, aldus onze auteur, dat<br />

mensen ongevoelig zijn voor vuur en ijzer: een groot bewijs dat ze<br />

niet meer een menselijk, maar een goddelijk leven leiden. Spiritische<br />

séances waren ook een weg om tot de goden te komen. Hedendaagse<br />

spiritisten menen met afgestorvenen te doen te hebben, de Ouden<br />

dachten dat goden zich kenbaar maakten. De leider van de séance, de<br />

κλήτωρ of de θεαγωγν zlet volgens Iamblichus (III, 6) het pneuma<br />

neerdalen in het medium, de δοχες of δεχοµένος. De theurg kan<br />

het dan bevelen en besturen. Dit is niet bepaald in overeenstemming<br />

met de door Iamblichus zo dikwijls uitgesproken gedachte dat de<br />

goden zich niet laten bevelen. Hier blijkt hij toch verstrikt te zijn in<br />

de vulgaire praktijken. Maar hij vertelt niet wat een theurg dan al zo<br />

beveelt, de verheffing van het geestelijk leven lijkt het voornaamste<br />

doel: „De ware goden zijn de schenkers van alle goede gaven, zij<br />

bezoeken alleen de goede mensen die zich door de hiëratische kunst<br />

(d.i. de theurgische) gereinigd hebben en roeien bij hen alle slechtheid<br />

en hartstocht uit . . . . . daarom ontvangen de goeden alle deugden en<br />

komen op een hoog zedelijk peil te staan” (III, 31). Slechte mensen<br />

leven daarentegen onder de invloed van demonen. Iamblichus veroordeelt<br />

dan ook charlatans, bv. mensen die wierook in het offervuur<br />

werpen en uit de dampen dan allerlei voorspellen.<br />

Theurgie is een zeer nauwkeurig bedrijf: gaat er iets fout bij de<br />

165


handelingen of het reciteren der formules dan verschijnen er wezens<br />

van lagere aard, die zich voor goden uitgeven. De echte theurg doorziet<br />

dit, zoals Iamblichus zelf ook. Zijn biograaf Eunapius (vita<br />

sophistarum 81) vertelt dat een Egyptenaar eens Apollo opriep en dat<br />

de aanwezigen vol eerbied zijn verschijning aanschouwden, doch dat<br />

Iamblichus het phantasma ontmaskerde als dat van een gedode<br />

gladiator.<br />

Nog enkele regels over de offers en het daarmee verbonden ritueel<br />

om te laten zien hoe, wat we zouden kunnen noemen het „practische”<br />

neo-platonisme bij alle theurgische en wijsgerige uitleg het overgeleverde<br />

onveranderd wilde handhaven: κίνητον διατηροµεν δερο<br />

ε τν θεσµν τς παραδσεως, onveranderd bewaren wij op dit gebied<br />

altijd de inzetting van de overlevering. „Want”, besluit hij, ,,als<br />

iets past bij de goden, is het het eeuwige en onveranderlijke.” Hij<br />

zegt dit ter verdediging van de zgn. σηµα νµατα de woorden zonder<br />

betekenis d.i. namen van niet-Griekse goden, onbegrijpelijke formules,<br />

ja zelfs kreten die extatische geluiden nabootsen. Zij zijn volgens hem<br />

afkomstig van de Chaldaeën en Egyptenaren, oude volken, die het<br />

eerst de inspiratie van de goden hebben ontvangen. Deze woorden<br />

zijn hierom zo waardevol, omdat zij alle verstand te boven gaan. De<br />

riten zijn zo veelvuldig en ingewikkeld, omdat bij het in beweging<br />

komen en neerdalen van de goden — de Ouden dachten, dat de goden<br />

bij de offers aanwezig waren — een menigte van machten wordt<br />

opgewekt — γείρειν is de vakterm — die allen recht op verering<br />

hebben. Daarom mag zelfs de kleinste kleinigheid niet achterwege<br />

gelaten worden, want dat zou de hele uitwerking der offers verstoren.<br />

Hoe komt het nu dat de offers allerlei zegeningen brengen, zoals<br />

het ophouden van hongersnoden en epidemieën, het brengen van<br />

regen — en wat nog belangrijker is: het reinigen van zielen, hun vervolmaking<br />

en verlossing uit het ,,worden” d.i. uit de stoffelijke<br />

wereld? Niet omdat de goden door de offers gespijzigd voorden, zij<br />

hebben de offers niet nodig. Neen, er bestaat vriendschap en verwantschap<br />

van laag tot hoog, van planten en dieren tot de hoogste oorzaak,<br />

en het volmaakte offer zet alle oorzaken in beweging (V, 9). De uitwerking<br />

van de offeranden op de offeraar is vooral geestelijk: ,,zoals<br />

het vuur de offergave onstoffelijk maakt en de onstoffelijke delen<br />

naar de goden doet opstijgen, zo bevrijdt het ook de offeraar uit de<br />

boeien van het worden, maakt ons gelijk aan de goden en geschikt<br />

voor hun vriendschap”. In één woord: ,,Het hoogste van de hiëratische<br />

kunst stijgt omhoog naar het Ene en eert daarin een menigte van<br />

166


wezens en oorsprongen, maar dit geschiedt pas zeer laat en valt slechts<br />

zeer weinigen ten deel en men mag zich gelukkig prijzen als het<br />

geschonken wordt in de avond van het leven” (V, 22). Dat is het<br />

hoogste, maar het laagste heeft ook zijn taak: ook de materie kan<br />

de goden ontvangen, dank zij de overvloed van macht, περιουσία<br />

τς δυνάµεως van de hoogste dingen. Want ook de materie komt<br />

voort uit de „vader en maker van het heelal”. ,,Daarom voegt de<br />

theurgische kunst, die de bij iedere god passende middelen van ontvangst<br />

uitvindt, dikwijls stenen, kruiden, dieren (d.i. ritueel gedode)<br />

en reukwerken bij elkaar en maakt zo een volmaakte en reine verblijfplaats<br />

voor de goden” (V, 23). De toverpapyri kunnen ons er<br />

uitvoerig over inlichten welke hokuspokus hier bedreven werd.<br />

Ook godenbeelden werden door theurgische handelingen „pneumatisch”<br />

gemaakt en gewijd. De grote theurg Heraïscos, vertelt zijn<br />

biograaf Eunapius, voelde bij een godenbeeld zomaar aan of het reeds<br />

gewijd was of niet.<br />

Bij de offers horen gebeden om ze tot hun volle werking te brengen<br />

en zoals de zin der offers zuiver geestelijk is, zo is die van de gebeden<br />

dat ook. De litanieën (de cultische gebeden) zijn niet in staat om zich<br />

te richten tot de zuiverheid van de Geest, had Porphyrius opgemerkt,<br />

en niet ten onrechte, want daarvoor waren de oude formuliergebeden<br />

ook nooit bedoeld. Maar bij Iamblichus is alles wat met godsdienst te<br />

maken heeft in zijn theologie opgenomen. Hij is het dan ook niet<br />

met zijn leermeester eens. ,,Het besef van onze nietigheid”, zegt hij,<br />

„als iemand ons beoordeelt m vergelijking met de goden, maakt dat<br />

wij vanzelf onze toevlucht nemen tot smeekbeden en door de smeekbeden<br />

worden wij alras omhoog gevoerd tot het wezen dat wij aanroepen,<br />

wij worden aan hem gelijk door de voortdurende gemeenschap<br />

met hem en langzaamaan ontvangen wij na onze onvolmaaktheid<br />

de volmaaktheid der goden (I, 15).<br />

Om de vroomheid van Iamblichus duidelijk te laten uitkomen<br />

vertalen wij nog een enkele passage: ,,De tijd die wij met gebeden<br />

doorbrengen, voedt onze geest, maakt onze ziel reiner om de goden<br />

te ontvangen, openbaart de mensen de geheimen der goden, went<br />

hen aan de schittering van het licht, vervolmaakt ons voor de verbinding<br />

met de goden, totdat zij ons terugvoert naar het allerhoogste,<br />

trekt de zeden van onze geest langzaam omhoog en geeft ons die van<br />

de goden, wekt in ons overtuiging, gemeenschap en een onverbreekbare<br />

vriendschap, vermeerdert de liefde tot het goddelijke, ontsteekt<br />

het goddelijke in onze ziel, zuivert de ziel van al het tegengestelde,<br />

167


verwijdert het stoffelijke van de etherische en lichtende geest, vervolmaakt<br />

de goede hoop en de liefde tot het goddelijke en doet ons in<br />

één woord met de goden verkeren” (V, 26).<br />

Iamblichus’ werk is onder meer een pogen om de heidense godsdienst<br />

in al zijn verschijningsvormen veilig te stellen tegen kritiek<br />

van binnen het heidendom, niet tegen aanvallen van buiten, want in<br />

zijn tijd was het heidendom nog niet in de verdediging gedrongen,<br />

dat gebeurde pas toen de Keizers Christenen waren geworden. Hij<br />

doet dit door te laten zien hoe alles past binnen het neo-platonische<br />

schema. Hij vervulde daarmee een religieuze behoefte. Het Ene van<br />

Plotinus was ver en vaag, hij en de zijnen verlangden naar een direct<br />

contact met het goddelijke en dat was overal om hen heen op vele<br />

wegen, die tenslotte één weg waren, bereikbaar.<br />

De godsdienst uit de klassieke periode is onder zijn handen wel<br />

veranderd. De volbloedige Olympiërs, wier tempels en beelden hij<br />

nog steeds vereert (VIII, 7), zijn min of meer abstracte krachten<br />

geworden, hun namen komen in zijn werk niet of nauwelijks voor.<br />

Des te meer de openbaringen van hun macht, die hij overal om zich<br />

heen ervaart. Daar is zijn hart bij, in die openbaringen ervaart hij hun<br />

aanwezigheid, het oproepen van de god met zijn heilige formules en<br />

de „handelingen” brengen hem in een vrome stemming, het gebed<br />

sticht gemeenschap.<br />

Mensen als Iamblichus leven in een „betoverde werelt”, waar de<br />

demonen kwaad stichten, waar alles vervuld is van bovennatuurlijke<br />

krachten, maar die uiteindelijk beheerst wordt door goede goden.<br />

Deze „betoverde werelt” stemt overeen met het natuurgevoel der<br />

Ouden. ,,Wij moeten bedenken dat het al één levend wezen is” zegt<br />

Iamblichus (IV, 12). De φσις is goddelijk, want haar kracht en leven<br />

gaat dat van de mensen verre te boven, zij bestaat onafhankelijk van<br />

de mens, de mens is van haar afhankelijk. Israël bracht — zie het<br />

scheppingsverhaal — een heel andere natuurbeschouwing in onze<br />

wereld. Waar die aanvaard werd was geen goddelijke φσις meer,<br />

geen goden en geen theurgie.<br />

Rotterdam<br />

Heemraadssingel 202.<br />

J. WYTZES.<br />

Literatuur:<br />

Jamblique, Les mystères d’ Egypte, éd. Les belles lettres, text en vertaling met noten. 1966.<br />

Theodor Hopfner, Uber die Geheimleheren von Iamblichus, vert. met noten, 1922.<br />

K. Prümm S. J. Religionsgeschichtliches Handbuch für den Raum der Altehristlichen Umwelt,<br />

1954.<br />

168


E. R. Dodds, The Greeks and the Irrational, 1956.<br />

U. P. Nilsson, Greek Piety, 1948.<br />

A. J. Fextugière O.P. La révélation d’Hermes Trismégiste I 1950.<br />

S. Eitrem, La Théurgie chez les néo-platoniciens et dans les papyrus magiques, Symbolae<br />

Osloentes XXII. 1942.<br />

J. Geffcken, Der Ausgang des griechisch-römischen Heidentums, 1929.<br />

169


Weinreb en Sallustius: Mauretania<br />

In zijn memoires vermeldt F. Weinreb de affaire van het zg. Mauretania-dossier,<br />

aangelegd door de S.D. als boekhouding van de aangiften<br />

door Nederlandse burgers van ondergedoken Joden en door<br />

hem in december 1943 —januari 1944 na inzage gedeeltelijk gestolen<br />

en naar België gesmokkeld (F. Weinreb. Collaboratie en verzet 1940—<br />

1945, pp. 1760—1777). Later zouden deze bescheiden in handen rijn<br />

gekomen van Franse communisten, terwijl zij thans onvindbaar zouden<br />

zijn (o.c., 1778—1786).<br />

Weinrebs bekendheid met de gegevens uit dit dossier zou van invloed<br />

zijn geweest op de trainering van het proces tegen hem na de<br />

oorlog: immers, hij wist teveel van ,,hooggeplaatste Nederlanders”<br />

en zijn onthullingen zouden voor velen gevaarlijk kunnen zijn.<br />

Weinreb vreesde voor zijn leven, zodat hij, tegen het getuigenis van<br />

anderen in, „beweerde dat dat Mauretania-dossier niets om het lijf<br />

had en dat het door anderen was opgeblazen” (o.c., 1779).<br />

In Pressers Ondergang wordt het Mauretania-dossier nergens genoemd;<br />

overigens ook wel begrijpelijk, omdat van dit archief niets<br />

behalve een herinnering bij enkelen present is en bovendien omdat<br />

het hier slechts een detail-probleem betreft (vanzelfsprekend uitgezonderd<br />

de betekenis voor de zaak-Weinreb). Toch is het interessant<br />

genoeg om de mogelijke achtergronden van deze detail-kwestie<br />

„Mauretania” te onderzoeken. Weinreb deelt mee, dat hij de naam<br />

„Mauretania” op het Binnenhof wel eens had opgevangen in verband<br />

met de onderhavige dossiers (o.c., 1777). Hij veronderstelt, dat men<br />

Mauretania als schuilnaam koos voor de boekstaving van ,,mensen<br />

die voor niets anderen lieten ondergaan” naar analogie met het schip<br />

de Mauretania, dat in de eerste wereldoorlog door de Duitsers was<br />

getorpedeerd. Welnu, deze boot zal wel haarsondanks zijn gezonken;<br />

als verklaring van het Duitse archief bevredigt zij niet. Voorshands<br />

acceptabeler lijkt de volgende interpretatie.<br />

Het Mauretania-dossier vormde een documentatie van Nederlanders,<br />

die — vaak in ruil tegen eigen voordeel —Joden aan de S.D.<br />

wensten uit te leveren. Nu mag het bekend heten, dat reeds eerder<br />

in de geschiedenis de naam Mauretania betrokken was bij een persoonsverraad.<br />

Deze historie wordt uitvoerig beschreven in de Bellum<br />

Iugurthinum van Sallustius. Hij is weliswaar de meest gedetailleerde<br />

170


en betrouwbare, doch niet de enige bron; zo zijn er ook enkele testimonia<br />

bij latere auteurs als Plutarchus en Appianus.<br />

Voor een goed begrip is het noodzakelijk om de toedracht van de<br />

Jugurthijnse oorlog beknopt in herinnering te brengen. De oorspronkelijke<br />

betekenis van Mauretania is Morenland (cf. Maurus =<br />

Moor). Mauretania in strikte zin heeft betrekking op het rijk van<br />

koning Bocchus, later bekend als Mauretania Tingitana, ongeveer<br />

corresponderend met het huidige Marokko. In brede betekenis omvat<br />

Mauretania tevens het gebied van de latere provincies Mauretania<br />

Caesariensis plus Mauretania Sitifensis en grenst aan het Numidië<br />

in engere zin. M.C., M.S. en Numidië komen globaal overeen met<br />

Noord-Algerië. Volgens Sallustius (Iug. 19, 7; 92, 5; 110, 8) werd de<br />

grens tussen het Mauretanie van Bocchus en het Numidië van Jugurtha<br />

gevormd door de rivier de Muluccha (thans Moeloeya genaamd; n.b.<br />

er bestaat zelfs een Muluccha-probleem, cf. Paul) -Wissowa. Real-<br />

Enzyklopädie der klassischen Altertumswissenschaft Bd. XIV, 2365—<br />

2366). De latere provincies M.C. en M.S. behoorden derhalve van<br />

origine tot het Numidische rijk.<br />

De Jugurthijnse oorlog (111—105 voor Chr.) speelde zich af tussen<br />

Rome en de woestijnvorst Jugurtha, die zich weliswaar met moord,<br />

leugen en omkoperij, doch niet zonder militair en diplomatiek talent<br />

meester had gemaakt van de Numidische troon. Jugurtha was de<br />

schoonzoon van Bocchus, maar volgens Sallustius (Iug. 80, 6) had<br />

deze verwantschap krachtens de polygamie weinig te betekenen.<br />

Bocchus nam vanaf het begin van de oorlog een tweeslachtige houding<br />

aan (88, 6). Wel had hij aanvankelijk een bondgenootschap gezocht<br />

met de Romeinen, maar door Jugurtha’s kuiperijen werd hij te Rome<br />

afgewezen (80, 4-5; 102,13). In 107 v. Chr. wist Jugurtha zich van een<br />

verbond met Bocchus te verzekeren (80, 3) en gezamenlijk trokken<br />

zij op tegen Cirta, waar de Romeinse consul Metellus zijn buit en<br />

bagage had samengebracht (81, 2). In plaats van een gevecht ontstonden<br />

er langdurige onderhandelingen tussen Metellus en Bocchus<br />

(83, 1-3). Ook aan Metellus’ opvolger Marius deed Bocchus voorstellen<br />

van vriendschap (88, 5), echter zonder overeenstemming te<br />

bereiken. Marius veroverde een groot gedeelte van Numidië en<br />

bracht Jugurtha zodanig in het nauw, dat deze Bocchus dringend<br />

verzocht hem met zijn leger bij te staan, waarbij hij tevens aan de<br />

Morenkoning een derde van Numidië beloofde, indien de Romeinen<br />

uit Afrika verdreven werden of de oorlog werd beëindigd met<br />

behoud voor Jugurtha van zijn gehele grondgebied (97, 1-2). Na<br />

171


herhaalde gevechten met de Romeinen probeerde Bocchus nieuwe<br />

onderhandelingen aan te knopen (102, 2). Tenslotte liet hij via Sulla<br />

aan Marius meedelen: „Het Romeinse volk heb ik de oorlog niet<br />

aangedaan en ook heb ik nooit gewild dat het in een oorlog betrokken<br />

zou worden. Ik heb slechts de grenzen van mijn rijk, die werden<br />

geschonden, met de wapens verdedigd. Ik beëindig de oorlog, daar<br />

ge dit immers verlangt. Voert met Jugurtha zoveel oorlog als ge<br />

maar wilt. De rivier de Muluccha, die de grens vormde tussen mijn<br />

rijk en dat van Micipsa, zal ik niet overschrijden, maar ook zal ik niet<br />

dulden dat Jugurtha deze overtrekt” (110, 6-8). Sulla antwoordde<br />

dat zijn voorstel alleen door Rome kon worden aanvaard, wanneer<br />

hij Jugurtha uitleverde: ,,het bondgenootschap, het verdrag en het<br />

deel van Numidië waar hij nu aanspraak op maakte, zouden hem dan<br />

vanzelf gegeven worden” (amicitiam foedus Numidiae partem, quam<br />

nunc peteret, tum ultro adventuram; 111, l). Jugurtha werd door<br />

Bocchus in een hinderlaag gelokt, gevangen genomen en aan de<br />

Romeinen uitgeleverd. 1<br />

De parallel met het Mauretania-dossier van de S.D. is onmiskenbaar:<br />

Bocchus levert Jugurtha uit in ruil voor een gedeelte van<br />

Numidië, ongeveer het gebied van de latere provincies Mauretania<br />

Caesariensis en Mauretania Sitifensis (cf. Pauly-Wissowa XIV, 2368);<br />

een Nederlandse burger verraadt Joden tegen het onderpand van zijn<br />

oude fiets.<br />

Mauretania, een uitstekende deknaam: wie immers zal aan de<br />

Jugurthijnse oorlog denken? Tevens een vlag die perfect de lading<br />

dekt: Jugurtha-dossier zou niet alleen doorzichtig zijn geweest, maar<br />

ook feitelijk onjuist en bovendien niet makkelijk uitspreekbaar.<br />

Mauretania is de schuilnaam bij uitstek: de een denkt aan een getorpedeerde<br />

boot, de ander aan Frans West-Afrika.<br />

Doorn,<br />

Rembrandtlaan 20.<br />

P. VAN DER ZWAAL.<br />

172<br />

1<br />

Zie fragment in vertaling op bk. 173-174.


ONDERWIJS INVROEGER EEUWEN 2 1<br />

Les manuels latins du XVIe siècle<br />

Le titre de ma communication 2 risquerait, par son aspect général,<br />

de vous faire illusion si vous attendiez de moi une véritable synthèse<br />

sur ,,les manuels latins du XVIe siècle”; et je serais bien présomptueux<br />

si je prétendais vous l’offrir; ce que je vous propose, c’est plutôt un<br />

tour d’horizon, une simple promenade parmi ces manuels.<br />

Je me bornerai en principe aux ouvrages qui intéressent notre pays,<br />

c’est-à-dire, à l’époque, les Pays-Bas méridionaux et la Principauté<br />

de Liège. Mais il n’est pas aisé de respecter en ce domaine des limites<br />

strictes. Ainsi, en 1558, paraît à Venise, sous le nom d’Alde Manuce<br />

le Jeune, alors âgé d’onze ans à peine, un recueil intitulé Eleganze,<br />

insieme con la copia, della lingua toscana e latina, en toscan et en latin;<br />

en 1585, le Jésuite français Jacques Gaulthier publie à Lyon une adaptation<br />

de ces Elegantiae en latin et en français, rééditée quelques années<br />

plus tard à Douai et à Anvers; en 1593 paraît à Liège une édition de<br />

l’ouvrage de Manuce-Gaulthier avec traduction en français et en<br />

néerlandais — car elle est destinée à l’ensemble de la Principauté<br />

et du Diocèse de Liège —, en attendant, en 1607 — nous franchissons<br />

ici une autre limite, celle de Fan 1600 — une édition avec traduction<br />

française, néerlandaise et allemande, publiée égalemant à Liège.<br />

Autre exemple du caractère international des manuels de latin:<br />

Cornélius Valerius d’Auwater, originaire des Pays-Bas septentrionaux,<br />

probablement d’Utrecht, était précepteur à Louvain quand il a rédigé<br />

ses Grammaticae institutiones ; mais c’est à un imprimeur parisien,<br />

Michel Vascosan, qu’il a confié la première édition.<br />

Grâce à la correspondance de Valerius, publiée par Mgr De Vocht, nous savons que<br />

des quatre cents exemplaires de cette édition, trois cents ont été vendus par l’imprimeur,<br />

vraisemblablement en France, tandis que les cent autres étaient livrés à l’auteur,<br />

qui en a expédié un peu partout, depuis la Zélande, ou il avait enseigné précédemment,<br />

jusqu’à Liège, notamment à Fintention de ,,Maître Nicolas”, très probablement<br />

Nicolas Nickman, professeur au Collège des Jéromites 3 . De ces quatre cents exem-<br />

1<br />

Zie eerste gedeelte van deze rubriek in Herm. nov./dec. 1070. De hiervolgende tekst is die<br />

van een lezing, daterend uit 1969.<br />

2<br />

J’ai maintenu le style de ce texte, conçu pour une communication orale; seules les notes<br />

ont été ajoutées en vue de la publication.<br />

3<br />

Henry de Vocht, Comelli Valerii ab Auwater Epistolae et Carmina, Louvain, Librairie Universitaire,<br />

1957 (= Humanistica Lovaniensia, t. 14), pp. 94-178 passim; cfr aussi Léon-E. Halkin,<br />

Nicolas Nickman, dans Leodium (Publication périodique de la Société d’Art et d’Histoire du<br />

Diocèse de Liège), t. 49 (1962), pp. 15-16.<br />

179


plaires aucun ne subsiste, et Inexistence même de cette édition de 1549 était ignorée<br />

jusqu’ à la publication de la correspondance de Valerius.<br />

Et nous voilà devant une des principales difficultés dans l’étude des<br />

manuels du XVIe siècle : beaucoup sont perdus ou devenus rarissimes,<br />

et par là même peu accessibles; plus d’un, encore décrit au siècle<br />

dernier par un bibliophile pas toujours historien ou philologue, a<br />

disparu dans la tourmente des deux guerres mondiales; d’autres se<br />

cachent dans des bibliothèques privées jusqu’à ce qu’un heureux<br />

hasard permette de les y découvrir. C’est ainsi que j’ai eu la bonne<br />

fortune de trouver chez un ancien collègue une anthologie de lettres<br />

de Cicéron et de Pline le Jeune due à Conrad Vacerus, non autrement<br />

connu, qui de Louvain (Pédagogie du Château) dédie son manuel à<br />

un professeur liégeois, Henri de Brème. C’est à La Roche -en-Ardenne,<br />

dans le grenier d’une maison vouée à la démolition, que mon collègue<br />

a découvert il y a quelques années cet ouvrage, dont les deux exemplaires<br />

auparavant répertoriés se trouvent à Londres, au British <strong>Mus</strong>éum 1 .<br />

C’est donc une bibliothèque composée de livres rares et parfois de<br />

,,fantômes” que je vous convie à épousseter pendant quelques minutes.<br />

Dans cette ,,bibliothèque imaginaire”, les ouvrages les plus anciens<br />

ne sont pour la plupart que des rééditions imprimées des traités<br />

moyenâgeux tant décries par les humanistes pour leur ,,langue<br />

barbare” et leur dialectique envahissante, tels le Vocabulista de Papias,<br />

le Catholicon de Jan Baibi — qui contenait une grammaire et un<br />

dictionnaire —, les oeuvres de Jean de Garlande, la grammaire d’Evraid<br />

de Béthune connue sous le nom de Graecismus ou celle d’Alexandre<br />

de Villedieu intitulée Doctrinale. Ce dernier manuel — le seul à trouver<br />

grâce devant Erasme, qui le déclare ,,tolérable” 2 — a connu plus de<br />

cent cinquante éditions de 1470 à 1500 et encore une centaine dans les<br />

premières décennies du XVIe siècle, parfois d’ailleurs avec un texte<br />

corrigé par Herman Torrentinus ou par Josse Bade.<br />

Si, quittant ces ,,survivants” de l’époque antérieure, nous nous<br />

tournons vers les nouveaux manuels, nous constatons que leurs<br />

auteurs s’efforcent, dans une mesure variable, de répondre aux<br />

exigences des humanistes et d’un enseignement efficace: langue plus<br />

classique, moins de dialectique grammaticale, règles plus claires et<br />

plus précises, parfois même souci de concision . . .<br />

1<br />

cfr mon article Cicéron, Pline le Jeune et renseignement liégeois au début au XVIe siècle, dans<br />

Leodium, t. 53 (1966), pp. 33-41.<br />

2<br />

Alexandrum inter tolerabiles numerandum arbitrer (dans le De pueris statim ac liberaliter instituendis,<br />

L.B., I, 514-515 = p. 461 de l’édition de J. - Cl. Margolin).<br />

180


Le rayon le mieux garni est incontestablement celui des grammaires,<br />

dont les auteurs se comptent par dizaines. Epinglons, dans<br />

l’ordre chronologique, quelques noms : Jean Custos, de Brecht, dont<br />

la grammaire sera reprise plus tard par Martin Lipse, Fonde de Juste<br />

Lipse; Errasme, qui a revu la brève Syntaxe de l’Anglais Lily; Despautère,<br />

le plus fameux, mais dont je ne dirai rien, puisqu’il incombe<br />

à Monsieur le Professeur Lavency de nous en entretenir cet aprèsmidi;<br />

Pierre Pontanus, dit ,,1’aveugle de Bruges”; le Jéromite Georges<br />

Macropedius; Nicolas Clénard, plus connu pour ses grammaires du<br />

grec de l’hébreu; Valerius d’Auwater, déjà évoqué, et son commentateur<br />

Antoine Denis de Durbuy; Simon Vélépée, cher à Monsieur<br />

le Professeur Nauwelaerts ; le Jésuite portugais Emmanuel Alvarez,<br />

dont le manuel a été imposé dans tous les Collèges de la Compagnie<br />

et a été édité notamment à Anvers ; Remacle Mohy de Rondchamps<br />

(près de La Roche), qui malgré Foctroi d’imprimer n’a sans doute<br />

jamais publié les quatre cahiers rédigés lors de son séjour à Saint-<br />

Hubert et actuellement déposés à Bruxelles, aux Archives Générales<br />

du Royaume 1 , et enfin Pierre Procureur.<br />

Je voudrais, à titre d’exemple, m’attarder quelque peu sur la personne<br />

et Foeuvre de ce Hennuyer méconnu 2 . Né à Ath vers 1530,<br />

Pierre Procureur fait ses humanités au Collège de cette ville — qui,<br />

quelques années plus tard, comptera parmi ses élèves le jeune Juste<br />

Lipse. Inscrit en 1550 à l’Université de Louvain (Pédagogie du Faucon),<br />

il y est promu Maître es Arts en 1552. On ne sait plus rien de lui<br />

jusqu’en 1575, au moment ou il est nommé ,,recteur” du Collège de<br />

Binche. De 1579 à 1584, il préside aux destinées de Fimportant Collège<br />

de Houdain, fondé en 1545 par la ville de Mons. En 1584, il abandonne<br />

ses fonctions de recteur, dont les charges administratives lui déplaisent,<br />

mais il continue à enseigner et à résider dans rétablissement. C’est<br />

sans doute alois qu’il compose sa grammaire latine, suivant en cela<br />

une tradition de cette école; en effet, le premier recteur, Jean Gillet,<br />

avait publié une grammaire élémentaire, par questions et réponses,<br />

dont le seul exemplaire subsistant à Mons au siècle dernier semble<br />

avoir actuellement disparu; son successeur, Jean Paludanus ou Des-<br />

1<br />

Conseil privé espagnol, carton 1276, n°. 490. Cfr les articles de J. Vannérus, La grammaire<br />

de Remacle Mohy, dans Miscelîanea J. Gessler, 1948, t. II, pp. 1224-1230, et de L. Antheunis,<br />

Het teruggevonden handschrift van een zoekgeraakt werk van de Geldenaakse humanist en pedagoog<br />

René (sic) Mohy a Rotundo Campo, dans Bijdragen tot de Geschiedenis, t. 38 (1955), pp. 119-122.<br />

2<br />

Il n’est pas cité dans la Bibliotheca Belgica, La Biographie <strong>Nat</strong>ionale de Belgique lui a consacré<br />

une notice due à E. Matthieu (t. XVIII, 270-273). Cfr aussi Jules Becker, Un établissement<br />

d’enseignement moyen à Mons depuis 1545 = Mémoires et Publications de la Société des Sciences, des<br />

Arts et des Lettres du Hainaut, t. 63 (1912), pp. 57-60.<br />

181


maretz, originaire de Tournai, était également Fauteur d’un ,,Donat”<br />

dont toute trace est depuis longtemps perdue.<br />

Nous manquons de renseignements sur les circonstances de la composition<br />

et de la publication de l’ouvrage de Pierre Procureur: contrairement<br />

aux habitudes de l’époque, il n’a joint a son manuel ni<br />

lettre-préface dédiée à un personnage influent,à un ami ou à des<br />

élèves, ni poème rédigé en son honneur par quelque admirateur.<br />

Quoi qu’il en soit, la première édition partiellement conservée a été<br />

publiée à Douai en 1591; les éditions suivantes viennent d’Anvers,<br />

en 1598 et 1604 1, alors que l’auteur est mort en 1603.<br />

Si l’oeuvre de Procureur n’a eu qu’un rayonnement fort limité<br />

dans l’espace — elle doit avoir été utilisée à Mons, Binche, Brainele-Comte,<br />

et peut-être dans quelques autres écoles de ce Hainaut<br />

déjà si riche en établissements d’enseignements —, elle a connu dans<br />

cette aire restreinte un long succès: à travers tout le XVIIe siècle et<br />

jusqu’en plein XVIIIe, cette grammaire a été rééditée à Mons ,,in<br />

usum studiosae iuuentutis Collegii Houdani Montensis”.<br />

Mais ouvrons ce livre, ou plutôt ces quatre livres, car — comme<br />

beaucoup de ses confrères — Procureur a divisé son manuel en quatre<br />

parties.<br />

Dans le premier livre, intitulé Latinae linguae rudimenta, on trouve,<br />

en vingt-quatre petites pages, des tableaux de déclinaisons et de<br />

conjugaisons, suivis de renseignements sur ,,les huit parties du discours”,<br />

avec de temps à autre une remarque en français. Procureur<br />

s’y inspire, je pense, d’un opuscule anonyme dont on connaît deux<br />

versions, l’une, imprimée à Anvers en 1515, avec quelques notes en<br />

néerlandais, l’autre, éditée à Liège en 1562, avec notes en français.<br />

Le titre de ce petit manuel — Declinationes nominum, pronominum et<br />

verborum, praesertim regularium — est repris en sous-titre par notre<br />

auteur.<br />

Celui-ci a groupé les trois livres suivants sous la dénomination<br />

Breuis epitome totius grammaticae latinae. Dès la première page, il<br />

définit la grammaire ,,l’art de palier et d’écrire purement et correctement<br />

— ars loquendi et scrihendi pure et emendate” et y distingue<br />

orthographe, prosodie, étymologie, syntaxe, selon une succession<br />

1<br />

A ma connaissance, seule la Bibliothèque du Centre Universitaire de Mons possède des<br />

exemplaires de cette grammaire:<br />

a. sous le no. 10387, le liber secundus et le liber tertius dans l’édition de Douai, J. Bogard, 1591;<br />

b. sous le no. 11097, le liber secundus dans l’édition d*Anvers, A. Coninx, 1598; les Rudimenta,<br />

le liber primus et le liber tertius dans l’édition d’Anvers, A. Coninx, 1604.<br />

c. diverses éditions de Mons, de 1628 à d= 1750.<br />

182


traditionnelle et présentée comme ^naturelle”: Forthographe ne<br />

s’occupe-t-elle pas des lettres, la prosodie des syllabes, Fétymologie —<br />

ou morphologie — des mots, la syntaxe des phrases? Mais un autre<br />

ordre le concurrençait et s’était en fait généralement substitué à lui,<br />

les règles orthographiques disparaissant des grammaires et Fétude de<br />

la prosodie étant, pour des raisons pédagogiques évidentes, reportée<br />

à la dernière place. Et c’est ainsi qu’après les Rudimenta, Procureur<br />

réserve le livre I à l’,,étymologie”, le livre II à la syntaxe et le livre in<br />

à la prosodie et à la métrique.<br />

Il n’a guère de prétentions à Foriginalité — le titre Breuis epitome<br />

totius grammaticae latinae est suivi de la mention ,,ex variorum grammaticorum<br />

et probatorum scriptorum libris. Pétri Procuratoris studio collecta” —<br />

mais bien à la simplicité: il ajoute en effet ,,interpretationibusque, unde<br />

sensus a pueris facile elici possit, illustrata”.<br />

Que faut-il entendre ici par ,,interpretationes” ?<br />

Beaucoup de règles grammaticales sont encore versifiées, selon un<br />

principe mnémotechnique hérité du Moyen Age et assez généralement<br />

admis — sauf dans les grammaires élémentaires et dans le manuel de<br />

Cornélius Valerius —, mais ces vers, pas toujours limpides, sont surmontés<br />

en cas de besoin d’interpretationes qui en facilitent la compréhension.<br />

Que disent, par exemple, les deux vers consacrés au complément<br />

des adjectifs dignus et indignus’? 1<br />

Dignus et indignus cum sexto saepe locantur,<br />

Et sunt cum casu parce sociata secundo.<br />

Les mots cum sexto saepe locantur sont pourvus de l’,,interpretatio”<br />

regunt saepe ablatiuum, et la deuxième vers de la note raro genitiuum,<br />

si bien qu’on peut lire tout simplement: Dignus et indignus regunt saepe<br />

ablatiuum et raro genitiuum.<br />

En outre, chaque règle est accompagnée de références aux auteurs<br />

classiques, en particulier à Cicéron. C’est ainsi que celle que nous<br />

venons d’évoquer s’appuie sur les citations suivantes: Cicero : cognatione<br />

dignus; laude dignus; indignus suis maioribus;<br />

Suetonius: successionis imperii dignus;<br />

Virgilius: magnorum indignus auorum.<br />

Les soucis pédagogiques de l’auteur apparaissent encore dans la<br />

présence d’un index alphabétique de plus de dix pages à la fin de la<br />

syntaxe et dans de brèves remarques comme celles-ci:<br />

1<br />

1. II, p. 16 dans l’édition de 1591, p. 23 dans l’édition de 1598.<br />

183


certaines notions s’apprennent aussi bien par l’observation et par<br />

l’usage que par les règles 1 ;<br />

la grammaire doit être pour les élèves une route courte et facile<br />

conduisant à la lecture des auteurs ; sans cette lecture, la connaissance<br />

d’innombrables préceptes grammaticaux serait peu utile 2 .<br />

Sans doute, bien des traits nous déconcerteraient si nous prétendions<br />

juger ce manuel selon nos critères de 1968; par exemple, en<br />

morphologie, Finsertion d’un mode optatif que l’on croit devoir, à<br />

l’imitation du grec, distinguer du subjonctif; ou encore la syntaxe,<br />

consacrée essentiellement aux règles d’accord et à Remploi des cas,<br />

tandis que remploi des modes n’est envisagé, bien brièvement et<br />

bien imparfaitement, que dans le chapitre ,,syntaxis coniunctionum”.<br />

Mais ce sont là faiblesses communes à toutes les grammaires de<br />

l’époque.<br />

Pour juger plus sainement, il faudrait au contraire essayer d’imaginer<br />

quelle aurait été, un siècle plus tôt, la satisfaction du jeune Erasme<br />

si lui-même et ses condisciples avaient eu à leur disposition un tel<br />

ouvrage.<br />

Mais il est temps de jeter un coup d’oeil sur les autres rayons de<br />

notre bibliothèque.<br />

Le jeune latiniste devait, très tôt, apprendre à tenir une conversation<br />

en latin: tout renseignement se faisait en principe en cette langue,<br />

avec cependant, semble-t-il, quelques accommodements dans les<br />

classes élémentaires; en outre, si l’élève ne voulait pas risquer d’être<br />

puni, il devait parler latin tant qu’il était à l’école, par exemple en<br />

récréation; on retrouve partout cet article de règlement, qui excite<br />

Pire moqueuse de François Dubois ou Franciscus Sylvius, d’Amiens,<br />

professeur dans un collège parisien: il affirme que, pour échapper aux<br />

punitions, les jeunes écoliers se contentent souvent de donner aux<br />

mots de leur langue maternelle la terminaison -us 3 ! Cependant,<br />

l’apprenti latiniste pouvait puiser sur tous les sujets courants de<br />

conversation nombre d’expressions dans les recueils de Formulae ou<br />

les Colloquia; Fouvrage le plus célèbre est certes celui d’Erasme: ses<br />

Familiarium colloquiorum formulae, purement scolaires à l’origine, se<br />

sont métamorphosées en Familiaria colloquia, dont l’aspect littéraire<br />

s’est fortement accentué au fil des éditions, mais sans jamais effacer<br />

1<br />

1. I, p. 2 dans l’édition de 1604.<br />

2<br />

1. III, p. 44 dans l’édition de 1591, p. 62 dans l’édition de 1604.<br />

3<br />

Progymnasmatum in artem oratoriam centuriae très, lettres-préface, f°. a 3 dans l’édition de<br />

Mayence, I. Schoeffer, 1540.<br />

184


complètement l’intention didactique primitive. Si Erasme occupe le<br />

premier rang parmi les auteurs de ,,colloques scolaires”, il ne doit<br />

toutefois pas faire oublier Mosellanus, Adrien Barland, Cornélius<br />

Crocus, Jean-Louis Vives ou Sebald Heyden.<br />

Autre catégorie de manuels destinés aux débutants: les ,,flores”<br />

et ,,sententiae” d’auteurs anciens, recueils souvent composés dans un<br />

double but: initiation à la lecture des textes et formation morale;<br />

le pseudo-Caton — déjà fort en honneur au Moyen Age —, les sept<br />

sages de la Grèce traduits en latin, Publilius Syrus, Cicéron, Sénèque,<br />

Térence, sont les noms que l’on rencontre le plus fréquemment dans<br />

ces recueils, dus tantôt à des anonymes, tantôt à des humanistes connus,<br />

comme Laevinus Crucius, curé et maître d’école, Cornélius Valerius<br />

— qui insère un tel recueil dans sa grammaire, après les Rudimenta —<br />

et Erasme lui-même, qui ne dédaigne pas d’éditer les maximes<br />

attribuées à Publilius Syrus, de publier et de commenter les Catonis<br />

disticha.<br />

A l’intention d’élèves un peu plus avancés, des fables, puis des lettres<br />

choisies, notamment une anthologie anonyme de lettres de Cicéron<br />

et de Pline le Jeune, éditée à Deventer dès 1499 et rééditée au moins<br />

huit fois jusqu’en 1517; cent épîtres de Pline publiées par Barland à<br />

Louvain en 1516; l’anthologie de Cicéron et de Pline le Jeune<br />

éditée par Conrad Vacerus en 1518 à Louvain, en 1522 et 1525 à<br />

Anvers.<br />

Parmi les auteurs d’éditions commentées à Fusage des classes, on<br />

peut citer Herman Torrentinus pour les Bucoliques et les Géorgiennes<br />

de Virgile, Nicolas Buscoducensis pour le Rudens de Plaute, Charles<br />

Estienne pour l’Andrienne de Térence, Jacques Cruquius pour le<br />

Pro Milone de Cicéron.<br />

Les collégiens du XVIe siècle devaient aussi s’exercer à divers types<br />

de composition latine: genre épistolaire — sur lequel je ne m’étendrai<br />

pas, puisque Monsieur le Professeur Gerlo va nous parler du De<br />

conscribendis epistolis d’Erasme —, poésie, discours.<br />

Indépendamment des traités de prosodie et de métrique, qui font,<br />

nous Pavons vu, partie intégrante des grammaires, Fapprenti — poète<br />

peut consulter un recueil de Phrases poeticae ou un Dictionarium poeticum.<br />

Quant à la rhétorique, elle est étudiée systématiquement et abondamment<br />

dans les classes supérieures, à l’aide d’un manuel qui se réclame<br />

généralement d’Aristote, de Cicéron et de Quintilien, et qui est signé<br />

par exemple Vives, Cornélius Valerius — plus de quarante éditions —,<br />

185


Gérard Vossius ou Cyprien Soarez, Jésuite portugais dont le De arte<br />

rhetorica en trois livres a été adopté par sa Compagnie et a connu de<br />

nombreuses rééditions, entre autres à Anvers, Douai et Liège.<br />

Quel que soit le genre à traiter, des manuels de phraséologie et de<br />

stylistique peuvent rendre des services: les Elegantiae d’Alde Manuce<br />

le Jeune, dont nous avons parlé au début, celles de Valla résumées par<br />

Erasme ou les Progymnasmatum in artem oratoriam centuriae très de<br />

Franciscus Sylvius, traité de stylistique plein d’intérêt, avec de nombreuses<br />

citations d’auteurs classiques à l’appui de chacune des trois<br />

cents remarques; il a été édité non seulement à Paris, mais aussi à<br />

Mayence, et un résumé en a été publié à Liège par le Jéromite Libert<br />

Houthem.<br />

Parmi les ouvrages de portée plus générale, non exclusivement destinés<br />

aux écoles, figurent les lexiques et dictionnaires, souvent polyglottes.<br />

C’est ainsi que Plantin publie en 1562 un dictionnaire latingrec-français-néerlandais<br />

et que l’humble vocabulaire néerlandaisfrançais<br />

édité en 1530 par Noël de Berlaimont, maître de français à<br />

Anvers — ,,walsche schoolmeester Tantwerpen” —, s’étend progressivement<br />

après la mort de son auteur : quatre langues dès 1551 à Louvain<br />

— néerlandais, français, latin, espagnol, le latin étant dû à Cornélius<br />

Valerius —, sept langues en 1586 à Anvers et en 1589 à Liège —<br />

néerlandais, allemand, anglais, français, latin, espagnol, italien —<br />

huit langues à Delft en 1598, par l’adjonction du portugais, sans parler<br />

de nombieuses autres variantes publiées dans diverses villes d’Europe<br />

et dans lesquelles interviennent, outre les langues déjà citées, le polonais,<br />

le tchèque et . . . le breton. 1<br />

Au dernier rayon de notre bibliothèque, des témoins d’une activité<br />

parascolaire fort en honneur à l’époque : le théâtre. Si les collégiens<br />

jouaient parfois des pièces anciennes, surtout du Térence, ils représentaient<br />

plus souvent des oeuvres que leurs maîtres avaient composées<br />

spécialement pour eux, oeuvres généralement de portée religieuse ou<br />

édifiante. Les pièces qui avaient eu du succès étaient ensuite éditées,<br />

par exemple trois tragédies écrites par Grégoire Holonius pour<br />

l’école collégiale Saint-Barthélémy à Liège: Lambertias, Laurentias et<br />

Catharina, qui racontent le martyre de saint Lambert, de saint Laurent<br />

et de sainte Catherine; à Liège encore, deux pièces de Libert Houthem,<br />

jouées pour les élèves du Collège des Jéromites: Gédéon — tragi-<br />

1 Ces développements successifs ont été étudiés par René Verdeyen, Colloquia et âictionariolum<br />

septem linguarum, Anvers-La Haye, Uitgave van de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophilen,<br />

1.1,1926 (no. 39); t. II, 1925 (no. 40); t. III. 1935 (no. 42).<br />

186


comédie dont le sujet est emprunté à l’Ancien Testament (Livre des<br />

Juges) — et Theatrum humanae vitae, comédie dans laquelle Anthropos<br />

est tiraillé entre Nous, Fesprit, la plus noble partie de l’être humain,<br />

qui apparaît sur la scène tel un ange et Sarcion, la chair, la plus mauvaise<br />

partie de l’être humain, qui apparaît —je m’excuse, Mesdames,<br />

— parée comme une femme . . .<br />

Il sera encore abondamment question de manuels de latin au cours<br />

de cette journée; aussi, je me garderai de tirer dès maintenant des<br />

conclusions et je me contenterai, pour terminer, de vous dire ceci —<br />

je ne pense pas que ce soit un secret —: à l’occasion du Colloque érasmien<br />

qu’il organisera en juin prochain à Bruxelles, Gand, Anvers et<br />

Liège, le Centre Interuniversitaire d’Histoire de l’Humanisme prévoit<br />

dans chacune de ces villes une exposition et le groupe liégeois, sous<br />

la direction de Monsieur le Professeur Halkin, a pour sa part choisi<br />

comme thème ,,le livre scolaire au temps d’Erasme et des humanistes”.<br />

Les manuels de latin y occuperont nécessairement une place importante<br />

et nous espérons vivement que, grâce à la généreuse bienveillance<br />

de diverses bibliothèques du pays, la ,,bibliothèque imaginaire”<br />

que j’ai essayé d’évoquer devant vous deviendra pour un mois, dans<br />

les vitrines de cette exposition, une réalité. 1<br />

20 novembre 1968<br />

24 Avenue du Monument RENÉ HOVEN.<br />

B-5400 Marche-en-Famenne<br />

België<br />

1<br />

Cfr. Le livre Scolaire au temps d’Erasme et des humanistes. Catalogue rédigé par René HOVEN<br />

et Jean Hoyoux, Préface de Léon-E. HALKIN, Université de Liège, juin 1969; VI - 58 pages.<br />

(ce numéro: p. 191).<br />

187


Een schoolprogram uit Leuven, 1619<br />

Alweer even geleden kocht ik een Nieuw-Testamentje in de editie<br />

van Erasmus, door het antiquariaat op pl.m. 1550 gesteld, met de<br />

Griekse tekst en Erasmus’ Latijnse vertaling in kolommen naast<br />

elkaar, van eenzelfde type als de edities van Bryling van 1553 en 1562<br />

en die van Vogel 1565 (lijst Kossmann nr. 1678, 1680, 1681). Het<br />

titelblad ontbrak tengevolge van de activiteit van een censor. Deze<br />

man heeft verder in de titel van de inhoudsopgaven der Brieven en<br />

in de kop van de beschouwing over de deels verworpen, deels aanvaarde<br />

bijbelboeken, de naam van Erasmus verwijderd. Ook deze<br />

goede Homerus heeft echter even gedommeld: op p. 604 staat nog<br />

voluit „In Epistolam ad Colossenses argumentum per Erasmum<br />

Roterodamum”. Een „oude hand” heeft later het boekje weer aan<br />

zijn auteur teruggegeven en noteerde boven het evangelie naar<br />

Matthaeus „versio Des: Erasmi Roterodamensis”. „Mijn” censor<br />

was niet zo’n leuke man als die andere van dat gilde, die probeerde zo<br />

weinig mogelijk te veranderen en toen Erasmus Roterodamus stelselmatig<br />

maakte tot Franciscus Robertellius 1 . Intussen is in mijn bijbeltje,<br />

naar ’s censor’s dure plicht, de naam wel geheel verwijderd,<br />

maar tegelijk, met veel gevoel voor het boek, voorzichtig, en zonder<br />

grote schade, met het pennemes. Het titelblad moest er natuurlijk in<br />

zijn geheel aan — maar daaraan dank ik het, dat ik het kopen kon.<br />

Zodat ik al met al hem zijn werk niet al te kwalijk neem! Een en<br />

ander plaatst het boekje trouwens in de strijd der geesten van de 16e<br />

eeuw. Dat doet ook een aantekening in rood krijt bij Jac. 5, 14:<br />

„Infirmatur quis apud vos? Accersat presbyteros ecclesiae” etc. In<br />

een kinderlijke hand en trant staat op de bladzijde ernaast, onder<br />

elkaar: ’πρεσβυτερους πρεσβυτερος πρ prie”. Is dit de reactie van<br />

1<br />

In Erasmus’ vertaling van <strong>Euripides</strong>’ Hecuba en Iphigenia in Aulis, Aldus, Venetië 1507,<br />

exemplaar van de Gem. Bibl. te Rotterdam, lijst Kossmann nr. 1558. Hierover thans Opera<br />

Omnia Erasmi dl. I, Amsterdam 1969. Daar oordeelt, met waardering voor de zorg voor het<br />

boek: „The pages (of) the introduction have been removed with the greatest care”, de bewerker<br />

van beide vertalingen, prof. dr. J. H. Waszink, over deze naamsverandering strenger: „This<br />

substitution betrays a particularly strong antipathy against Erasmus, since (Robertello) was a<br />

marked champion of the Contra-Reformation and attacked Erasmus rather frequently”. (p.<br />

210) In de waardering voor de zorg voor het boek zou ik het zo weinig mogelijk bedorven titelblad<br />

willen betrekken. De censor kan Robertello’s naam mede een vondst hebben geacht omdat<br />

deze een vertaling naar Aeschylus vervaardigde. In de kaartenbak van klooster of school onder<br />

diens naam ondergebracht zou dit Erasmianum zo weini g argwaan wekken, en voor vernietiging<br />

door fanatieker gildebroeders door deze camouflage zijn beschermd, heeft hij wellicht gehoopt.<br />

Dat mengt in zijn beeld wat humor — zij het zwarte.<br />

188


een scholier op het vertoog van zijn meester, dat hier door de Protestanten<br />

ten onrechte „oudsten” werd vertaald? Dat herinnert aan<br />

het bezwaar van Nicolaas van Winghe, de vertaler van de Leuvense<br />

R.K. bijbel van 1548, die „priester” schreef 1 .<br />

Naar Leuven en naar een school daar wijst in elk geval de inhoud<br />

van de band. In de achterzijde daarvan stak nl., ter versterking en<br />

opvulling, gedeeltelijk onder het leer, een gedrukte tekst, die me zeer<br />

nieuwsgierig maakte. Toen na enig gebruik de oorspronkelijke leren<br />

riempjes, totaal vergaan, het begaven, was dit nauwelijks een ongeluk.<br />

Herstel van de band bracht nl. de kans, deze tekst los te maken.<br />

Terwijl tegelijk ook voorin een tot nu toe onzichtbaar gebleven tekst<br />

te voorschijn kwam 2 . Beide teksten bleken elkaar nog aan te vullen<br />

óók. Samen vormden ze een deel van het schoolprogram voor de<br />

cursus 1619 van het Collegium Vaulxianum te Leuven! Ik toon<br />

hierbij een foto — de donkere delen zaten onder de band.<br />

In Leuven werd de propaedeuse aan de Universiteit direct bij haar<br />

stichting in 1426 toevertrouwd aan de leiders van reeds voordien<br />

bestaande Paedagogia. Deze „regentes” namen de verzorging van het<br />

onderwijs in de artes op zich. Bij de stand van het onderwijs op de<br />

gewone scholen, waar alles vaak slechts op de dienst in het koor was<br />

gericht, was dit trouwens bepaald geen onnodige maatregel. Al gauw<br />

zijn het vier Paedagogia, die als echte „gymnasia” in universitair<br />

Leuven hun rol spelen. Ze ontleenden hun namen aan de herbergen,<br />

waar ze dichtbij lagen en die al spoedig bij de school werden getrokken.<br />

Het Paedagogium Lilii lag bij de „Leliebloem”, het paedagogium<br />

Porci wel bij „Het verken”, het paedagogium Castri bij de Kasteelpoort<br />

(eerder heette het Cacabus, naar de herberg De Ketel), het<br />

vierde tenslotte was het paedagogium Falconis, bij De Valk, waar<br />

in zijn Leuvense periode Erasmus een kamer had; de toegangspoort is<br />

nu nog in de Tiensestraat te zien. In 1559 komt er nog een vijfde bij,<br />

het Gandense, zo geheten naar zijn rector uit Gent, Van Nieuwlande.<br />

In 1592 wordt dit laatste paedagogium door de beheerders van het<br />

legaat, dat Jean de Vaulx, R.K. refugié uit Rijssel, voor de arme<br />

studenten van Leuven naliet, opgenomen in het nieuw gecreëerde<br />

Collegium Vaulxianum.<br />

1<br />

C. C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers, Leiden 1937, 207. De Willebrordvertaling<br />

heeft „presbyters”, Theol. etherleergang N.C.R.V., nr. over Bijbelvertalen, 12(1970)<br />

363. Een rode streep staat in mijn boekje ook bij 2 Petrus l, 20 „ . . sed illud prius noveritis,<br />

quod omnis prophetica scriptura non sit privatae interpretationis”, ook zo’n shibbolet.<br />

2<br />

Met, in de rug, een gedeelte van het titelblad en snippers uit het voorwoord van M. Peresio<br />

Ayala, De divinis, apostolicis atque ecclesiasticis traditionibus, z.pl. of j., 12°.<br />

189


Toen in 1517, niet zonder Erasmus’ medewerking, het Collegium<br />

Trilingue was gesticht, ging het peil van de scholen, waar de daar<br />

opgeleide leraren les gaven, omhoog. Zo konden de Paedagogia het<br />

Latijn laten schieten en zich toeleggen op het repeteren der studenten<br />

voor de universitaire leerstof. Totdat de kennis van het Latijn weer<br />

afnam. Waardoor het Gandense ontstond, en ook de andere Paedagogia<br />

weer aan Latijn gingen doen. Met niet zó groot succes: de<br />

berichten over de stand der Latijnse studiën daar zijn voor de eerste<br />

decennia van de 16e eeuw somber — maar de scholen der Jezuïeten<br />

vingen dat toen weer op. Zo staakt tenslotte het paedagogium Lilii de<br />

Latijnse lessen in 1613. En in 1627 geeft men alleen in het paedagogium<br />

Porci nog Latijn en rhetorica; maar dat dan ook met verve, met<br />

spelen, voordrachten en debatten 1 .<br />

In 1613 schrijft de leraar in de rhetoriek, Andreas Catullius, die ook<br />

in 1619 nog in functie was aan het Vauixianum, een Prometheus en<br />

laat die ws. ook opvoeren. Apollo klaagt daarin over de neergang der<br />

artes liberales en van humanitas, en vraagt om subsidie voor de<br />

school, zodat deze weer kan worden „novem . . . Divarum, trium<br />

Charitum decus vitale”. Waarop Echo invalt: ,,Tale” (met, denk ik,<br />

een gebaar met de duim omhoog: zó) 2 . Helaas, Latijn werd er in 1627<br />

dus al niet meer gegeven. Het Collegium werd in 1657 definitief<br />

opgeheven en met de restanten der andere vervangen door het<br />

Collegium sanctissimae Trinitatis.<br />

Van die laatste tijd van rijn zelfstandig bestaan is het program van<br />

1619 een document. De naam van de regent is weggevallen — het<br />

was Jacobus de Bay 3 .<br />

Bezien we nu dit program, dan blijken de klassen, vier in totaal,<br />

hun namen te hebben naar de stof die er werd behandeld. 4 De eerste,<br />

hoogste klas, heette, naar men ziet, de Classis Rhetorica. De leerboeken<br />

rijn de Rhetorica van Comelius Valerius uit Utrecht — het<br />

werk, dat voor onze Coomhert het intermediair was, waardoor hij<br />

de invloed van Cicero onderging. Verder diverse redevoeringen van<br />

1<br />

Naar H. de Vocht, History of the foundation and the rise of the Collegium Trilingue<br />

Lovaniense, 1517—1550, Leuven 1951, 63-76. Het paedagogium Porci had ook vier klassen,<br />

„as results froin one of the rare documents that have been preserved” (p. 68).<br />

2<br />

De Vocht a.w. 75 n. 6; Foppens I, 50; E. Reussens, Documents relatifs à l’Histoire de<br />

l’Université de Louvain V 128.<br />

3<br />

Valerius Andreas, Fasti Academici, (1650), 286; Reuvens a.w. 126; A. Schillings, Matricule<br />

de l’Université de Louvain (= Acad. Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de<br />

Belgique. V) Brussel 1962, p. 47. 82, 88.<br />

4<br />

P. N. M. Bot, Humanisme en Onderwijs in Nederland. Utr.-Antw. 1955, 175 n.l. geeft<br />

enkele dergelijke namen voor Deventer onder Sylvanus.<br />

190


Cicero, daaronder natuurlijk pro Archia poeta met zijn verheerlijking<br />

van de dichter als verbreider van de lof van de ware virtus. Voorts<br />

de historicus Florus, boek II; Livius I-X; Horatius Carm. III en<br />

Serm. I; en Seneca’s Medea. Griekse auteurs ontbreken, al gaf men<br />

in de derde klas Griekse grammatica. „Voor Dialectica zullen dictaten<br />

worden gegeven”.<br />

Onder de boeken voor de Rhetorica-klas heeft de lijst voor klas 2<br />

gestaan. De naam daarvan was Poesis. Men zal toch zeker wel Ovidius<br />

en Vergilius hebben gelezen.<br />

In „Syntaxi”, de derde klas, behandelde men de syntaxis van Simon<br />

Verreept (Verepaeus), samen met diens versleer. Die zal men hebben<br />

getoetst aan ps. Ovidius De Nuce — een geschrift, dat ook door Erasmus<br />

is uitgegeven. Aan proza leest men Cicero’s De Amicitia en<br />

Brieven — waarschijnlijk die Ad familiares, en mogelijk in een bloemlezing<br />

van de gemakkelijkste daarvan, vooral met het doel de briefstijl<br />

te leren 1 . Van Erasmus staat het niet-controversiele De civilitate<br />

morum op de lijst; niet natuurlijk zijn Colloquia — die worden door<br />

Vives geleverd. Voor Grieks gebruikt men de etymologie en syntaxis<br />

van Clenardus. Het boek van deze uit Diest afkomstige geleerde,<br />

1e druk 1530, was een succesboek; de bewerking van Vossius werd in<br />

1625 voor de scholen van Holland voorgeschreven. Waarschijnlijk<br />

las men het N.T., vooral de Evangeliën en Handelingen, maar toch<br />

ook de Brieven, zoals elders ook, als aanvangslectuur (en hier tevens<br />

als eindstadium), waarbij de leerlingen werden gesteund door een<br />

Latijnse vertaling 2 . De Vulgaat dan toch wel. Of toch ... die van<br />

Erasmus? Dat zou wel van een zeer liberale geestesgesteldheid getuigen<br />

in datzelfde Leuven, waar een eeuw vroeger juist deze uitgave<br />

van grondtekst en vertaling stormen van kritiek had gewekt. Of<br />

heeft men gedacht: „fas et ab hoste doceri”? De Griekse tekst van<br />

Erasmus was, als ik me niet vergis, in die tijd (en, in de textus receptus,<br />

wel tot 1870 trouwens) de enige voor scholieren bereikbare. (Over<br />

de edd. van Rescius van 1531-1535 zie mijn bijdrage over Gouda in<br />

’t a.s. nummer). Polyglotten als de Complutensische uit 1522 of die van<br />

Plantijn of Stephanus’ Geneefse editie van de grondtekst waren na-<br />

1<br />

Verepaeus zegt over de lectuur van de Brieven van Cicero: „In eo (sc. Cicerone) puer detinendus<br />

est, donec non proferre solum & exprimere possit omnia Latine, pure & plane; sed<br />

donec eius auctoris vim et elegantiam loquendo et scribendo ostendat” (naar: M. A. Nauwelaerts,<br />

De methodiek van het Latijnse Onderwijs in de 16e eeuw, in: De Gulden Passer 26<br />

(1948) 270).<br />

2<br />

Bot a.w. 200 vv.; over N.T. a1s aanvangslectuur id. p. 203. Over Vossius E. J. Kuiper, De<br />

Hollandse „Schoolordre” van 1625, Groningen 1958, 122.<br />

191


tuurlijk te duur. Hoe dit zij, het is verleidelijk, te denken dat, waar<br />

een N.T. van Erasmus in de band een schoolprogram meekrijgt als<br />

het (opnieuw) gebonden wordt, die binderij een sterke binding heeft<br />

aan die school en waarschijnlijk wel bij de drukker van dat program<br />

te zoeken valt, die tevens (pg. 189, n. 2) als tegenwicht zo’n goed<br />

orthodox boekje als dat van Ayala uitgaf. Ik heb dat niet kunnen nagaan.<br />

Meer dan het N.T. zal er wel niet gelezen zijn voor Grieks —<br />

daarvoor lag het zwaartepunt in deze paedagogia verder tezeer uitsluitend<br />

op het Latijn.<br />

De stof van klas vier, de Etymologia, waar dus het basisonderwijs<br />

werd gegeven, is door het bindersmes weggesneden. Waarschijnlijk<br />

begon men met een Rudimenta-boekje; mogelijk was „op” (in het<br />

Noorden en bij de Protestanten zegt men altijd „in”) deze klas nog<br />

in gebruik het in het Nederlands gestelde leerboekje Fundamenten ofte<br />

Eerste beginselen van de latijnse taele, dat Verepaeus in 1570 uitgaf<br />

met een opdracht aan Dycks, leraar aan het Gandense 1 . Daarna zal<br />

men wel op Verepaeus’ in het Latijn geschreven Etymologie zijn overgegaan.<br />

Terwijl de Disticha Catonis, dat eeuwenverdurcndc boekje,<br />

veel moralistischer dan onze Caesar is, wel de eerste lectuur zullen<br />

hebben gevormd.<br />

Maar, zoals men ziet, mijn program is hier het zwijgen opgelegd.<br />

Rotterdam-13<br />

Adriaen van der Doeslaan 34B.<br />

N. VAN DER BLOM.<br />

1<br />

Fact! There is or was, such, an edition, with all the obnoxious epigrams of Martial placed<br />

bythemselves at the end. (In the Delphin Martial (Amsterdam 1701) the Epigrammata obscaena<br />

are printed as an Appendix (pp. 2-56), ,,(Ne) quicquam desideraretur a morosis quibusdam<br />

hominibus.”)<br />

192

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!