17.11.2013 Views

Proefhoofdstuk [PDF] - Acco

Proefhoofdstuk [PDF] - Acco

Proefhoofdstuk [PDF] - Acco

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Studie JURI<br />

P. Van Orshoven, M. Boes en B. Allemeersch<br />

Tussen gelijk hebben en gelijk krijgen<br />

Gerechtelijk recht voor bachelors


Inhoud<br />

Inleiding 9<br />

A. Materieel voorwerp 11<br />

B. Formeel voorwerp 13<br />

C. Methode: “plan en sleutels” 15<br />

D. Algemene bibliografie 15<br />

Deel 1. Beginselen van gerechtelijk recht 17<br />

Eerste hoofdstuk. De jurisdictionele rechtshandeling 19<br />

A. Materiële begripsomschrijving 19<br />

B. Organieke en formele begripsomschrijvingen? 29<br />

C. Onderscheid met andere publiekrechtelijke rechtshandelingen 31<br />

Hoofdstuk II. Behoorlijke rechtsbedeling 35<br />

A. Begrip 35<br />

B. Bronnen 37<br />

C. Overzicht 44<br />

D. De werkingssfeer van het recht op behoorlijke rechtsbedeling 71<br />

Hoofdstuk III. Bronnen van gerechtelijk recht 89<br />

A. Wetgeving 89<br />

B. Algemene rechtsbeginselen 101<br />

C. Gewoonterecht 103<br />

D. Soft law? 103<br />

E. Gezaghebbende bronnen: rechtspraak en rechtsleer 103<br />

Hoofdstuk IV. Rechtsmachtverdeling rechterlijke macht –<br />

buitengerechtelijke rechters 105


6 Inhoud<br />

Deel 2. Beginselen van burgerlijk procesrecht 117<br />

Eerste hoofdstuk. De gerechtelijke organisatie 119<br />

A. Hoven en rechtbanken 119<br />

B. Openbaar ministerie 138<br />

C. Referendarissen en parketjuristen 141<br />

D. Griffie 141<br />

E. Balie 142<br />

F. Gerechtsdeurwaarders 152<br />

Hoofdstuk II. De bevoegdheid van de hoven en de rechtbanken<br />

(buiten strafzaken) 153<br />

A. Begrip 153<br />

B. Materiële bevoegdheid 158<br />

C. De territoriale bevoegdheid 179<br />

D. Prorogatie van bevoegdheid 186<br />

E. De beslechting van bevoegdheidsincidenten 194<br />

F. Bevoegdheid in internationale zaken 207<br />

Hoofdstuk III. De rechtspleging in burgerlijke zaken. Algemeenheden 209<br />

A. De rechtsvordering 209<br />

B. Algemene kenmerken van de burgerlijke rechtspleging 222<br />

C. De sancties in het burgerlijk procesrecht 226<br />

D. Taalgebruik in gerechtszaken (p.m.) 255<br />

Hoofdstuk IV. Het geding 257<br />

A. Vóór de procedure 257<br />

B. Instelling van de vordering 261<br />

C. Organisatie van de procedure 269<br />

D. Ingereedheidbrenging van de zaak 272<br />

E. Terechtzitting 286<br />

F. Advies van het openbaar ministerie 291<br />

G. Beraad 292<br />

H. Uitspraak 294<br />

Hoofdstuk V. Tussengeschillen 303<br />

A. Excepties 303<br />

B. Tussenvorderingen 304<br />

C. Hervatting van geding 307<br />

D. Afstand (van geding) 308


7 Inhoud<br />

E. Wraking 309<br />

F. Ontkentenis van proceshandelingen 310<br />

G. Incidenten met betrekking tot het bewijs 310<br />

H. Andere incidenten 316<br />

Hoofdstuk VI. Rechtsmiddelen 317<br />

A. Algemeenheden 317<br />

B. Verzet 322<br />

C. Hoger beroep 324<br />

D. Voorziening in cassatie 354<br />

E. Derdenverzet 357<br />

F. Herroeping van het gewijsde 357<br />

G. Verhaal op de rechter 358<br />

H. Vordering tot intrekking 359<br />

I. Heropening van de rechtspleging 359<br />

Hoofdstuk VII. Snelrecht 361<br />

A. De bespoediging van het gewoon geding 361<br />

B. Het kort geding 368<br />

C. Procedures “zoals in kort geding” 385<br />

D. Summiere rechtspleging om betaling te bevelen 386<br />

Hoofdstuk VIII. Kosten en juridische bijstand 387<br />

A. Gerechtskosten 387<br />

B. Juridische bijstand 390<br />

Hoofdstuk IX. Vormen van eigenrichting 395<br />

A. Algemeenheden 395<br />

B. Dading 396<br />

C. Arbitrage 397<br />

D. Bindende derdenbeslissing 402<br />

E. “Alternatieve geschillenoplossing” (AGO) 403<br />

Deel 3. Beginselen van administratief procesrecht 407<br />

Eerste hoofdstuk. Administratieve rechtsbescherming 409<br />

A. Inleiding. Situering 409<br />

B. Het willig beroep 411<br />

C. Het beroep bij de hiërarchische overheid 412


8 Inhoud<br />

D. Het beroep bij de toeziende overheid 412<br />

E. Het werkelijk georganiseerde beroep 413<br />

Hoofdstuk II. Rechtsbescherming door administratieve rechtscolleges 415<br />

A. Grondwettelijke situering 415<br />

B. De administratieve rechtscolleges met specifieke bevoegdheid 417<br />

Hoofdstuk III. De Raad van State. Organisatie en bevoegdheid 423<br />

A. Samenstelling 423<br />

B. De bevoegdheid van de Raad van State 424<br />

Hoofdstuk IV. De Raad van State. Het annulatieberoep 431<br />

A. Algemene beschouwingen 431<br />

B. Ontvankelijkheid van het beroep 432<br />

C. Het verloop van de procedure 443<br />

D. Tussenkomst 449<br />

E. Beroep tot herziening 449<br />

F. Hervatting van het geding 450<br />

G. Uitvoering van de arresten: de dwangsom 451<br />

H. Boete wegens kennelijk onrechtmatig beroep 451<br />

Hoofdstuk V. De Raad van State. Het administratief kort geding 453<br />

A. Inleiding 453<br />

B. Exclusieve bevoegdheid van de Raad van State 453<br />

C. De gewone vordering tot schorsing 454<br />

D. De vordering tot schorsing in geval van uiterst dringende<br />

noodzakelijkheid 458<br />

E. De vordering tot voorlopige maatregelen 459<br />

F. De vordering tot dwangsom 460<br />

Hoofdstuk VI. De Raad van State als cassatierechter 461<br />

A. Inleiding 461<br />

B. Het verzoekschrift in cassatie 462<br />

C. De procedure van toelating 463<br />

D. De procedure na toelating 463<br />

E. Verkorte procedure 465<br />

Index Français 467<br />

Inhoud 471


De jurisdictionele rechtshandeling<br />

Eerste hoofdstuk<br />

A. Materiële begripsomschrijving<br />

6. Inhoudelijk gezien – dus aan de hand van wat er precies gebeurt –<br />

is de jurisdictionele functie de derde overheidsfunctie uit de trias politica van<br />

Montesquieu, dus de “rechterlijke macht” (of “rechtsmacht”) in de functionele<br />

betekenis 1 : het beslechten van rechtsgeschillen, dit zijn de geschillen die rijzen<br />

n.a.v. de toepassing van het recht (“dire le droit contesté entre parties”). Een<br />

jurisdictionele rechtshandeling [acte juridictionnel] is dus een beslissing waarbij<br />

een rechtsgeschil wordt beslecht. Die drie wezenselementen – geschil, rechtsgeschil,<br />

beslechten – worden in wat volgt van dichterbij bekeken.<br />

1. De rechter neemt kennis van een geschil<br />

7. Een “geschil” betekent een verschil van mening, preciezer – in een<br />

juridische context die betrekking heeft op de toepassing van rechtsregels, dus wederzijdse<br />

rechten en verplichtingen – tegenstrijdige aanspraken, in beginsel van<br />

rechtssubjecten. Zo wordt een onderscheid gemaakt met de niet-jurisdictionele<br />

functies van de rechterlijke macht, die “oneigenlijke” of “willige rechtspraak”<br />

worden genoemd (zie art. 146 GW) en die aanleiding geven tot administratieve<br />

rechtshandelingen (cf. infra, niet-contentieuse bevoegdheden).<br />

1. In tegenstelling tot de rechterlijke macht in de organieke zin, dit zijn de hoven en rechtbanken; “rechtsmacht”<br />

in de organieke betekenis is een rechterlijke instantie (cf. infra).


20 Deel 1. Beginselen van gerechtelijk recht<br />

8. Een rechter neemt echter niet proprio motu kennis van een geschil, dat<br />

moet op één of andere manier bij hem aanhangig worden gemaakt. Het is slechts<br />

in de mate het bij hem aanhangig wordt gemaakt dat hij er kennis van neemt, wat<br />

betekent dat hij geen uitspraak ultra petita kan doen en bijvoorbeeld niet méér kan<br />

toekennen dan gevorderd is (cf. ook infra: beschikkingsbeginsel).<br />

Uitzondering was destijds (voor 1998) – voor zover het om werkelijke rechtspraak ging,<br />

wat betwistbaar is – het ambtshalve uitgesproken faillissement (Cass. 17 november 1988,<br />

RW 1988-89, 1164).<br />

9. Eenmaal (geldig) gevat, is de rechter verplicht te beslissen. Dit verbod<br />

van rechtsweigering (art. 5, 648, 4°, 652, 1138, 3° en 1140, 4° Ger.W.; art. 258<br />

Sw.) is uiteraard een corollarium van het verbod van eigenrichting, dat eveneens<br />

nauw samenhangt met de rechtsstaat.<br />

2. Rechtsgeschil<br />

10. Rechters zijn de bewakers van de rechtsstaat, en bemoeien zich dus<br />

slechts met betwistingen die juridisch relevant zijn, dit zijn rechtsgeschillen: geschillen<br />

over de toepassing van het (objectieve) recht of over subjectieve rechten. 1<br />

Eenvoudig voorgesteld: over de overeenstemming met het objectieve recht van<br />

een doen of laten. Dat geschil kan in de eerste plaats gaan over feiten (wat? wie?<br />

waar? wanneer?), op voorwaarde dat die feiten rechtsgevolgen hebben en het dus<br />

gaat om rechtsfeiten (in de ruime betekenis, d.i. enerzijds rechtshandelingen, anderzijds<br />

rechtsfeiten sensu stricto). Het geschil kan vervolgens betrekking hebben<br />

op het toepasselijke recht. Daarbij moet enerzijds de werkingssfeer van de rechtsregels<br />

worden nagegaan, anderzijds moeten de feiten worden gekwalificeerd in<br />

het licht van die werkingssfeer. Ten slotte kan het geschil gaan over de rechtsgevolgen,<br />

waarbij dus de concrete draagwijdte van de toepasselijke rechtsregel in<br />

het geding staat. E.e.a. is cumulatief of “subsidiair” mogelijk, want de partijen<br />

kunnen over zowat alles (tegelijk) ruzie maken.<br />

Dat geeft aanleiding tot processuele fraseologie in de trant van “In hoofdorde is dat niet<br />

gebeurd, laat staan dat het mijn cliënt was die dat heeft gedaan. Mocht de rechtbank daar-<br />

1. Wat op hetzelfde neerkomt, want objectief recht (door de overheid opgelegde gedragsregels) en subjectieve<br />

rechten (op rechtsregels gesteunde aanspraken) zijn de keerzijden van dezelfde medaille.


21 Eerste hoofdstuk. De jurisdictionele rechtshandeling<br />

entegen van mening zijn dat mijn cliënt dat wèl heeft uitgespookt, quod non, dan moet in<br />

eerste ondergeschikte orde worden opgemerkt dat dit geen onrechtmatige daad uitmaakt,<br />

aangezien een goede huisvader dergelijke uitspattingen niet noodzakelijk nalaat. In uiterst<br />

ondergeschikte orde, mocht de rechtbank alsnog van mening zijn dat het om een onrechtmatige<br />

daad gaat in de zin van art. 1382 BW, quod certe non, zal zij vaststellen dat de gevorderde<br />

schadevergoeding schromelijk overdreven is, enz....”. Doorgaans komt dan nog<br />

iets met “quod certissime non”.<br />

11. Aanvankelijk hebben rechtsgeschillen doorgaans 1 betrekking op het<br />

materieel recht, en alleszins niet op procesrecht. Eenmaal een vordering is ingeleid<br />

worden daaraan echter vaak formeelrechtelijke, meer precies procesrechtelijke<br />

“geschillen over het geding” toegevoegd. Die geschillen hebben ditmaal<br />

betrekking op processuele feiten, het daarop toepasselijke procesrecht en de procesrechtsgevolgen.<br />

Zij moeten eveneens worden beslecht en een rechter kan zich<br />

ook op dit stuk vergissen, wat het verschil verklaart tussen errores in iudicando en<br />

errores in procedendo (cf. infra).<br />

3. De rechter “spreekt recht”<br />

12. Volgens Montesquieu is de rechter “la bouche de la loi”, waarmee<br />

de grondlegger van de driemachtenleer onder woorden probeerde te brengen dat<br />

de rechter geen recht schept, maar duidelijk maakt wat de precieze draagwijdte<br />

is, in een concreet geval, van de in abstracto – doorgaans door de wetgever – geformuleerde<br />

rechtsregel. De rechter moet dus uitmaken “wat de rechtsregel zegt”,<br />

wat het corollarium is van het “beslechten van een rechtsgeschil” en samenhangt<br />

met het verbod van rechtsweigering, geformuleerd in art. 5.<br />

13. Dat de rechter slechts rechtsgeschillen beslecht en “recht spreekt” impliceert<br />

het verbod van rechterlijke zogenaamde “opportuniteits-”, “beleids-” of<br />

“doelmatigheidscontrole”. Er kan veel “niet goed” zijn aan wat de betrokken partijen<br />

doen of laten, maar dat is niet noodzakelijk juridisch verkeerd, dus onrechtmatig.<br />

Binnen de grenzen van hun discretionaire (appreciatie)bevoegdheid is elke<br />

handeling even rechtmatig, en zijn de partijen dus soeverein. Alleen het respect<br />

voor die grenzen (“wat in redelijkheid onaanvaardbaar is”) wordt door de rechter<br />

gecontroleerd (“marginale toetsing”).<br />

1. Er is immers formeel recht dat geen procesrecht is, cf. supra


22 Deel 1. Beginselen van gerechtelijk recht<br />

Ten aanzien van de (administratieve) overheid is dat verbod van opportuniteitscontrole<br />

een aspect van de scheiding der machten. Over de andere dan juridische<br />

kwaliteiten van reglementaire of individuele overheidshandelingen heeft de<br />

rechter zich niet uit te spreken, want dat (politieke) oordeel is voorbehouden aan<br />

de wetgevende, c.q. uitvoerende macht.<br />

Daarover bestaat heel wat casuïstiek, zoals “[...] dat de bestendige deputatie waarbij, zoals<br />

te dezen, een bezwaar tegen een aanslag in een directe gemeentebelasting op het ophalen<br />

van huisvuil wordt ingediend, uitspraak doet als rechtsprekend college; dat het grondwettelijk<br />

beginsel van de scheiding van de machten zich ertegen verzet dat zij als dusdanig<br />

over de billijkheid van de aanslag zou oordelen.” (Cass. 22 mei 1987, RW 1997-88, 544);<br />

“[...] que le juge ne peut priver ce fonctionnaire de sa liberté d’appréciation et se substituer<br />

à lui; qu’en décidant que la sanction prise par le directeur du bureau de chômage ne<br />

devait pas être appliquée, l’arrêt viole le principe général [du droit relatif à la séparation<br />

des pouvoirs] et les dispositions visées au moyen” (Cass. 10 juni 1996, J.T. 1997, 197,<br />

concl. J.F. LECLERCQ. In dezelfde zin Cass. 14 december 1998, J.T.T. 1999, 118); “Bij<br />

de beoordeling [van de externe en interne wettigheid van de bestuurshandelingen] mag de<br />

rechter zich niet begeven op het terrein van de opportuniteit, omdat dat erop zou neerkomen<br />

hem een bevoegdheid toe te kennen die onverenigbaar is met de beginselen die de<br />

verhoudingen regelen tussen de administratie en de rechtscolleges. Noch artikel 6.1 van<br />

het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, noch artikel 144 van de Grondwet<br />

vereisen dat de opportuniteit van een bestuurshandeling aan de controle van de rechter kan<br />

worden onderworpen” (Grondwettelijk Hof nr. 4/2003 van 14 januari 2003; de eerste zin<br />

staat ook te lezen in Grondwettelijk Hof, nr. 46/2005 van 1 maart 2005); “Overwegende<br />

dat het bestuur dat op grond van zijn discretionaire bevoegdheid een beslissing neemt,<br />

beschikt over een beoordelingsvrijheid die het de mogelijkheid biedt zelf te oordelen over<br />

de wijze waarop het zijn bevoegdheid uitoefent en de meest geschikt lijkende oplossing te<br />

kiezen binnen de door de wet gestelde grenzen; Dat de Rechterlijke Macht bevoegd is om<br />

een door het bestuur bij de uitoefening van zijn niet-gebonden bevoegdheid begane onrechtmatige<br />

aantasting van een subjectief recht zowel te voorkomen als te vergoeden, maar<br />

daarbij aan het bestuur zijn beleidsvrijheid niet vermag te ontnemen en niet vermag zich<br />

in de plaats van het bestuur te stellen; dat de rechter in kort geding dit evenmin mag doen;<br />

Dat de rechter in kort geding op grond van een voorlopige en marginale beoordeling van<br />

de zorgvuldigheid waarmede het bestuur moet handelen, bepaalde daden kan opleggen<br />

of verbieden, maar dit enkel kan doen wanneer hij in redelijkheid tot de conclusie komt<br />

dat het bestuur niet heeft gehandeld binnen de grenzen waarin het moet optreden; Dat de<br />

kortgedingrechter bij de voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het overheidsoptreden<br />

een criterium dat aan die overheidsbeslissing ten grondslag ligt, niet mag uitsluiten<br />

zonder te beslissen dat, prima facie, dit criterium niet rechtmatig was aangewend;<br />

dat hij evenmin naar eigen opvatting, andere criteria in de plaats mag stellen die tot een<br />

andere beslissing leiden; Overwegende dat de appelrechters vaststellen dat de litigieuze<br />

beleidskeuze van het bestuur ertoe strekt de “onvermijdelijke geluidsoverlast zoveel mogelijk<br />

te laten ondergaan door het geringst aantal bewoners in een bepaald gebied dat voor


23 Eerste hoofdstuk. De jurisdictionele rechtshandeling<br />

geconcentreerde overvlieging wordt gekozen”; Dat zij niet uitsluiten dat het rechtmatig<br />

kan zijn de geluidsoverlast te beperken tot een zo klein mogelijk aantal inwoners; dat zij<br />

evenwel oordelen dat de relevante vraag niet lijkt te zijn of velen of weinigen de geluidshinder<br />

dienen te dragen; dat zij de graad van concentratie van de bevolking als referentiepunt<br />

afwijzen; dat zij de “graad van blootstelling die wordt opgelegd” als criterium in de<br />

plaats stellen en voor hetgeen zij beschouwen als optimaal benutten van alle vluchtroutes<br />

“maximaal gespreide uitwaaieringstrajecten” opleggen; Dat de appelrechters zodoende<br />

het algemeen rechtsbeginsel van de scheiding der machten schenden” (Cass. 4 maart 2004,<br />

www.cass.be). En opnieuw over de “nachtvluchten”: “6. Het bestuur dat op grond van zijn<br />

discretionaire bevoegdheid een beslissing neemt, beschikt over een beoordelingsvrijheid<br />

die het de mogelijkheid biedt zelf te oordelen over de wijze waarop het zijn bevoegdheid<br />

uitoefent en de meest geschikt lijkende oplossing te kiezen binnen de door de wet gestelde<br />

grenzen. 7. De rechterlijke macht is bevoegd om een door het bestuur bij de uitoefening<br />

van zijn niet-gebonden bevoegdheid begane onrechtmatige aantasting van een subjectief<br />

recht zowel te voorkomen als te vergoeden, maar vermag daarbij aan het bestuur zijn<br />

beleidsvrijheid niet te ontnemen en zich in de plaats van het bestuur te stellen. De rechter<br />

in kort geding mag dit evenmin doen. 8. De rechter in kort geding kan op grond van een<br />

voorlopige en marginale beoordeling van de zorgvuldigheid waarmede het bestuur moet<br />

handelen, bepaalde daden opleggen of verbieden, maar kan dit enkel doen wanneer hij in<br />

redelijkheid tot de conclusie komt dat het bestuur niet heeft gehandeld binnen de grenzen<br />

waarin het moet optreden. 9. De kortgedingrechter mag bij de voorlopige beoordeling van<br />

de rechtmatigheid van het overheidsoptreden een criterium dat aan die overheidsbeslissing<br />

ten grondslag ligt, niet uitsluiten zonder te beslissen dat, prima facie, dit criterium<br />

niet rechtmatig was aangewend. Hij mag evenmin naar eigen opvatting, andere criteria<br />

in de plaats stellen die tot een andere beslissing leiden. 10. Met het in het randnummer 2<br />

aangehaalde dictum verplicht het arrest de eiser ertoe een strikte spreiding van de vluchten<br />

van de vliegtuigen die opstijgen en landen op de luchthaven van Brussel-Nationaal toe te<br />

passen zodat al de inwoners van de zes betrokken zones worden blootgesteld aan dezelfde<br />

geluidshinder en -overlast veroorzaakt door de vliegtuigen die landen of opstijgen op genoemde<br />

luchthaven. Dit heeft tot gevolg dat de rechter aan het bestuur zijn beleidsvrijheid<br />

ontneemt en zich in de plaats van het bestuur stelt. Zodoende schendt het arrest het algemeen<br />

rechtsbeginsel van de scheiding der machten” (Cass. 3 januari 2008, www.cass.be).<br />

Dit neemt niet weg dat ook de rechter bij de beoordeling van de bij hem<br />

aangekaarte rechtsvragen over een enorme discretionaire bevoegdheid beschikt<br />

(kwalificatie, interpretatie, rechtsvinding enz...), en het is onvermijdelijk dat de invulling<br />

daarvan vaak beïnvloed wordt door (doorgaans verdoken en soms subjectieve)<br />

opportuniteitscontrole op de partijen – billijkheidsoordeel – zodat de grens<br />

tussen marginale en integrale opportuniteitstoetsing vaag is.<br />

14. Dat de rechter “recht spreekt” betekent niet dat hij recht mag “uitvaardigen”,<br />

integendeel, en ook dit verbod om “bij wege van algemene en als regel<br />

geldende beschikking uitspraak te doen” (art. 6 en art. 237 Sw.) is een aspect van


24 Deel 1. Beginselen van gerechtelijk recht<br />

de scheiding der machten. Zijn beslissing is dus specifiek en strekt zich niet uit tot<br />

een ànder dan het behandelde geval. Meteen is rechtspraak geen (bindende bron<br />

van) recht, doch uitsluitend gezaghebbende bron van recht (persuasive, geen binding<br />

force of precedent).<br />

Zelden zal een rechter in de verleiding komen werkelijk een rechtsregel “af te kondigen”,<br />

al zijn sommige vormen van “rechtsvinding” of interpretatie van bestaande regels daarvan<br />

moeilijk te onderscheiden, althans als zij als een donderslag uit de heldere hemel vallen...<br />

Een voorbeeld: “Overwegende dat de appelrechters oordelen dat “uitstel [van de<br />

tenuitvoerlegging van een geldboete] in verkeerszaken geen effect sorteert, gezien er geen<br />

specifieke vorm van herroeping van het uitstel in verkeerszaken bestaat [...]”; dat zij aldus<br />

art. 6 Ger. W. schenden” (Cass. 5 december 2000, RW 2001-2002, (1099) 1100).<br />

Wat vaker gebeurt is dat rechters zich naar precedenten gedragen, zonder zich daarbij<br />

uitdrukkelijk aan te sluiten. Dan doen ze alsof rechtspraak bindende bron van recht is, in<br />

strijd met art. 6: “De rechter die zijn beslissing op de rechtspraak doet steunen, zonder<br />

te zeggen waarom hij zich daarbij aansluit, geeft aan die rechtspraak een algemene en<br />

als regel geldende draagwijdte en schendt art. 6” (Cass. 12 april 1994, RW 1994 95, 500;<br />

Cass. 27 januari 1992, RW 1991 92, 1265). Of nog: “dat het vonnis, in antwoord op de<br />

conclusie waarin eiser de technische werking bekritiseerde van het toestel waarmee de<br />

snelheid van zijn voertuig was gemeten, na te hebben vastgesteld dat de aldus gedane<br />

metingen geen bewijs opleveren zolang het tegendeel niet is bewezen, alleen vermeldt<br />

“dat er evenwel reeds is beslist dat het apparaat Multanova 6F volkomen betrouwbaar was<br />

(Politierechtbank te Nijvel, 17 oktober 1996, Verkeersrecht, nr. 97/111)”; Overwegende<br />

dat de appelrechters aldus eisers verweer verworpen hebben door hun beslissing niet op<br />

hun eigen overtuiging te gronden maar enkel op een vroeger vonnis, waaraan zij aldus,<br />

in strijd met artikel 6 van het Gerechtelijk Wetboek, het karakter van een algemene en als<br />

regel geldende beschikking verleend hebben; Dat het middel gegrond is” (Cass. 24 juni<br />

1998, www.cass.be).<br />

Dat neemt niet weg dat rechtspraak een zéér gezaghebbende bron van recht is.<br />

“Vaste rechtspraak” is in de praktijk haast belangrijker dan de bij die rechtspraak<br />

geïnterpreteerde rechtsregel, omdat de rechtspraak de concrete draagwijdte van<br />

de regel determineert en de partijen voor de rechter staan, niet voor de wetgever...<br />

Ook dit wordt mogelijk gemaakt door de enorme discretionaire bevoegdheid van<br />

de rechter, op grond waarvan hij zelfs een “beleid” kan voeren, met waarden- en/<br />

of belangenafweging in functie waarvan voor de ene, dan wel voor de andere van<br />

de meerdere mogelijke beslissingen, m.i.v. interpretaties, gekozen wordt. Art. 6<br />

betekent dus niet dat een rechter geen precedenten mag volgen. Hij mag dat echter<br />

alleen maar doen omdat hij die goedkeurt en zich daarbij aansluit, niet omdat hij<br />

dat zou moeten.


25 Eerste hoofdstuk. De jurisdictionele rechtshandeling<br />

In uitzonderlijke omstandigheden wordt niettemin aanvaard dat de rechter leemten in de<br />

wetgeving mag opvullen, wat afhangt van de betrokken leemte, om een grondwetsconforme<br />

lezing aan de wet te kunnen geven: “2. Een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling<br />

dat overeenkomstig artikel 235ter Wetboek van Strafvordering controle uitoefent<br />

over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie, is een<br />

voorbereidend arrest en valt niet onder de uitzonderingen van artikel 416, tweede lid, Wetboek<br />

van Strafvordering. Hieruit volgt dat tegen dit arrest maar eerst cassatieberoep zou<br />

openstaan na het eindarrest of eindvonnis, zodat het huidige cassatieberoep wegens voortijdigheid<br />

niet ontvankelijk zou zijn. 3. Het Grondwettelijk Hof heeft evenwel bij arrest nr.<br />

111/2008 van 31 juli 2008 gezegd voor recht: “Artikel 416, tweede lid, van het Wetboek<br />

van Strafvordering schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet<br />

voorziet in een onmiddellijk cassatieberoep tegen een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling<br />

houdende controle, op basis van het vertrouwelijk dossier, van de regelmatigheid<br />

van de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie<br />

met toepassing van de artikelen 189ter of 235ter van het Wetboek van Strafvordering”. 4.<br />

Wanneer het Grondwettelijk Hof vaststelt dat een wetsbepaling betreffende de strafvordering<br />

een leemte bevat waardoor de artikelen 10 en 11 Grondwet worden geschonden, moet<br />

de strafrechter zo mogelijk deze leemte opvullen. Of de strafrechter een leemte in de wetsbepaling<br />

betreffende de strafvordering kan opvullen, hangt af van de leemte zelf. Indien de<br />

leemte van die aard is dat zij noodzakelijk vereist dat een volledig andere procesregeling<br />

wordt ingevoerd, dan kan de rechter zich daarvoor niet in de plaats van de wetgever stellen.<br />

Indien evenwel aan de ongrondwettigheid zonder meer een einde kan worden gesteld<br />

door de wetsbepaling aan te vullen dermate dat ze niet meer strijdig is met de artikelen 10<br />

en 11 Grondwet, kan en moet de rechter dit doen. 5. Artikel 416, tweede lid, Wetboek van<br />

Strafvordering bepaalt uitzonderingen op de regel van het eerste lid welk in beginsel geen<br />

onmiddellijk cassatieberoep toelaat tegen voorbereidende arresten en arresten van onderzoek<br />

of tegen in laatste aanleg gewezen vonnissen van dezelfde soort. Het Grondwettelijk<br />

Hof oordeelt dat het strijdig is met de artikelen 10 en 11 Grondwet dat artikel 416, tweede<br />

lid, Wetboek van Strafvordering geen onmiddellijk cassatieberoep toelaat tegen het arrest<br />

van de kamer van inbeschuldigingstelling dat overeenkomstig artikel 235ter Wetboek van<br />

Strafvordering controle uitoefent over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden<br />

observatie en infiltratie. Om hieraan te verhelpen volstaat het een onmiddellijk cassatieberoep<br />

toe te laten. Het cassatieberoep is derhalve ontvankelijk.” (Cass. 14 oktober<br />

2008, www.cass.be).<br />

4. De rechter “beslecht” het geschil<br />

a. Het gezag van het rechterlijk gewijsde<br />

15. Wezenlijk voor de jurisdictionele rechtshandeling is het gezagshalve<br />

beëindigen van een rechtsgeschil, door definitief te beslissen wie van de gedingvoerende<br />

partijen het bij het rechte eind heeft en in hoeverre dat het geval is. Dat


26 Deel 1. Beginselen van gerechtelijk recht<br />

is wat schuilgaat achter de notie “beslechten”, wat niet hetzelfde is als “oplossen”.<br />

Het eerste gebeurt met of tegen de zin van de partijen, het tweede betekent dat<br />

er geen geschil meer is, en impliceert hun instemming, dus verzoening (cf. infra,<br />

dading, alternatieve geschillenoplossing, bemiddeling, verzoening enz...). Het is<br />

die welbegrepen draagwijdte van “beslechten” die het bijzonder gezag van een<br />

jurisdictionele rechtshandeling oplevert: het gezag van (het rechterlijk) gewijsde<br />

[ l’autorité de la chose jugée].<br />

“Het procesrecht is niet alleen middel tot verwezenlijking van het materiële recht, maar<br />

heeft een eigen doel dat samenhangt met de waarborgfunctie. Bij het proces gaat het om<br />

het overdragen van een geschil, ter definitieve beslissing, aan een derde onafhankelijke<br />

overheidsinstantie, die partijen aan zijn oordeel met betrekking tot de toepasselijkheid<br />

van een rechtsnorm op een konkreet probleem kan binden, terwijl partijen hierbij hun<br />

eigen zienswijze naar voren kunnen brengen. Deze begripsomschrijving van een proces<br />

wijst reeds op twee eigen doelstellingen: aan elk proces moet een einde komen, en wat<br />

er uitkomt geldt als de “waarheid”. Op grond hiervan kan men in beginsel niet twee keer<br />

procederen over hetzelfde geschil (“ne bis in idem”; “kracht van gewijsde”). Om het waarheidsgehalte<br />

van een rechterlijke uitspraak enigszins te relativeren, bestaat er in beginsel<br />

steeds de mogelijkheid van hoger beroep. Een andere doelstelling die eigen is aan het<br />

proces, betreft de strikte wijze waarop de regels van procesrecht worden gehandhaafd;<br />

zou dit niet gebeuren, dan was men – ondanks de mooiste materiële normen – toch steeds<br />

overgeleverd aan de “willekeur” van de uiteindelijke rechtsbeslissers. Schending van de<br />

regels van procesrecht wordt dan ook als groot onrecht beleefd.” (A. Komen, “Algemene<br />

inleiding”, Nederlands recht in kort bestek, Deventer, Kluwer, 1983, (1) 29).<br />

Elke (contentieuse) rechterlijke beslissing heeft gezag van gewijsde, op voorwaarde dat zij<br />

niet (inhoudelijk) tegenstrijdig is: “Een vonnis dat, enerzijds, uitspraak doet over een eis door<br />

deze ontvankelijk te verklaren en dat, anderzijds, de rechtbank niet bevoegd verklaart om er<br />

kennis van te nemen, is aangetast door een tegenstrijdigheid die niet toelaat met zekerheid te<br />

bepalen welke betekenis aan die beslissing moet worden gegeven. Een dergelijke beslissing<br />

kan derhalve geen gezag van gewijsde hebben.” (Cass. 4 januari 2007, www.cass.be).<br />

b. Negatief aspect van het rechterlijk gewijsde<br />

16. Montesquieu zegde: “Le repos des familles et de la société toute entière<br />

se fonde non seulement sur ce qui est juste, mais sur ce qui est fini”. Het<br />

gezag van het rechterlijk gewijsde betekent in de eerste plaats dat de partijen op<br />

een rechterlijke beslissing niet kunnen (laten) terugkomen door hun vordering<br />

opnieuw in te stellen (art. 25) (a.h.w. “Roma locuta, causa fi nita”). Weliswaar<br />

mag de exceptie van gewijsde in elke stand van het geding worden opgeworpen<br />

(art. 27, eerste lid), dus ook voor het eerst in hoger beroep, maar alleen door de<br />

partijen en alleen voor de feitenrechter, want zij raakt de openbare orde niet (art.


27 Eerste hoofdstuk. De jurisdictionele rechtshandeling<br />

27, tweede lid). Het gezag van gewijsde is dus relatief en geldt slechts in geval van<br />

(mogelijke) strikt te begrijpen onverenigbaarheid (zie art. 23).<br />

Dat de rechter zelf de exceptie van gewijsde niet ambtshalve mag opwerpen<br />

werd betreurd, maar aan die leemte – althans voor dezelfde rechter – is door het<br />

Hof van Cassatie tegemoet gekomen langs de omweg van de definitie van “eindbeslissing”<br />

in art. 19, eerste lid (zie ook art. 793, in fi ne): een rechter die terugkomt<br />

op zijn eigen beslissing verliest uit het oog dat zijn rechtsmacht is uitgeput<br />

(“Lata sententia, iudex desinit esse iudex”) en begaat dus machtsoverschrijding<br />

[excès de pouvoir]. 1 2 De rechtsmacht van de rechter raakt de openbare orde wèl,<br />

en moet dus ambtshalve ingeroepen worden.<br />

Door te beoordelen of een vordering het gezag van gewijsde miskent van een eerdere beslissing<br />

die door dezelfde rechter is gewezen, doet die rechter (uiteraard) geen uitspraak,<br />

in strijd met art. 292 en 828, 9°, over een zaak waarvan hij reeds vroeger kennis heeft<br />

genomen (Cass. 18 februari 2010, www.cass.be).<br />

c. Positief aspect van het rechterlijk gewijsde<br />

17. De logica van de beslechting van een rechtsgeschil vereist dat aan een<br />

rechterlijke beslissing een bijzondere bewijskracht toekomt, een vermoeden iuris<br />

tantum van rechtmatigheid (zie art. 1350, 3°, en 1352 BW) (“res iudicata pro<br />

veritate habetur”). Het zou inderdaad te gek zijn dat iemand die gelijk heeft gekregen<br />

van de rechter, dat gelijk opnieuw zou moeten aantonen.<br />

En dat levert de grondslag op voor uitspraken als “Wie gelijk gekregen heeft, wordt verondersteld<br />

gelijk te hebben gehad. Ook al had hij misschien ongelijk. Gelijk krijgen is<br />

dus belangrijker dan gelijk hebben. Gelukkig helpt gelijk hebben doorgaans om gelijk te<br />

krijgen”.<br />

18. In dit verband mag herinnerd worden aan het onderscheid tussen gezag<br />

en kracht van gewijsde [ force de chose jugée] (art. 24 en 28), waarnaar vaak<br />

verwezen wordt in bijzondere wetgeving: telkens wanneer rechtsgevolgen worden<br />

verbonden aan een “quasi-definitieve” rechterlijke beslissing, wordt kracht van<br />

gewijsde vereist, wat alles te maken heeft met de mogelijkheid dat rechters zich<br />

kunnen vergissen, redenen waarom de “rechtsmiddelen” zijn bedacht (cf. infra)<br />

en waarom de wetgever in verband met het “bewezen gelijk” a.h.w. niet over één<br />

1. Cass. 21 september 1995, RW 1996-97, 124; 25 april 1996, RW 1996-97, 677; 26 juni 1992, RW 1993-94, 17.<br />

2. Opnieuw op voorwaarde dat zijn vonnis niet intern tegenstrijdig is (Cass. 6 maart 1998, www.cass.be).


Hoofdstuk III<br />

Bronnen van gerechtelijk recht<br />

A. Wetgeving<br />

1. Overzicht interne wetgeving<br />

a. Grondwet<br />

98. Het spreekt vanzelf dat in de grondwet slechts fundamenteel procesrecht<br />

terug te vinden is, althans wat de grondwetgever op dit stuk zo fundamenteel<br />

vond dat hij het buiten het bereik van de wetgevende macht heeft geplaatst. Dat<br />

zijn, benevens het recht op juridische bijstand (art. 23), enkele beginselen van<br />

behoorlijke rechtsbedeling, zoals art. 13 (zie hoger), en enkele organisatie- en<br />

bevoegdheidsregels, onder meer de artikelen 147, 150 en 151. Die laatste bepaling,<br />

die deels betrekking heeft op de Hoge Raad voor de Justitie, is atypisch door<br />

haar omvang en details, maar dat heeft veel te maken met het wantrouwen en het<br />

politieke compromis dat aan die nieuwe instelling ten grondslag lag.<br />

b. (Federale) formele wetten<br />

99. De bron van gerechtelijk recht bij uitstek is het Gerechtelijk Wetboek,<br />

waarbij de Napoleontische “Code de procédure civile” (“Wetboek van Burgerlijke<br />

Rechtsvordering”) van 24 april 1806 en talrijke bijzondere wetten vervangen werden.<br />

Het kwam tot stand bij de wet van 10 oktober 1967, samen met een bijvoegsel<br />

waarin onder meer de verschillende kantons, arrondissementen en rechtsgebieden<br />

staan opgelijst. Het is grotendeels in werking getreden op 1 november 1970 en<br />

werd inmiddels herhaaldelijk gewijzigd.


90 Deel 1. Beginselen van gerechtelijk recht<br />

Aan de goedkeuring ging een grondige studie vooraf, van de hand van Koninklijk Commissaris<br />

voor de Gerechtelijke Hervorming Charles van Reepinghen (oud-stafhouder<br />

van de balie te Brussel en hoogleraar aan de – toen nog unitaire – KULeuven) en Ernest<br />

Krings (de latere procureur-generaal bij het Hof van Cassatie). Het wetboek heeft zeker<br />

verdiensten, niet in het minst omdat het de versplinterde wetgeving samengebracht, terugkwam<br />

op het overdreven formalisme van de napoleontische regeling en een begin maakte<br />

van begripsverduidelijking. Volledig geslaagd is de hervorming echter niet. De terminologie<br />

(vooral in het Nederlands) is nog steeds niet helemaal doordacht, 1 er wordt te weinig<br />

aandacht besteed aan de fundamentele beginselen en de structuur laat nog te wensen over.<br />

Bovenal rekende Van Reepinghen teveel op de goede wil van de advocatuur en magistratuur,<br />

wat een misrekening bleek.... Quid leges sine moribus...<br />

100. Veel minder prominent dan vóór 1967 is de rol van “bijzondere” wetten,<br />

waarmee uiteraard niet op “bijzondere meerderheidswetten” is gedoeld. Het<br />

gaat om van het gemeen procesrecht afwijkende regelingen in wetten die hoofdzakelijk<br />

over een andere materie handelen. 2 Die bijzondere regelingen, die meestal<br />

bedacht worden in het kader van de totstandkoming van specifieke materiële wetgeving<br />

en daaraan dan worden toegevoegd, voldoen niet altijd aan de basisvoorwaarde<br />

van “uitzonderingswetgeving” in het licht van het gelijkheidsbeginsel, in<br />

die zin dat de ongelijke behandelingen die zij in het leven roepen niet altijd even<br />

verantwoord zijn. De wetgever vraagt zich overigens niet altijd af of het wel nodig<br />

is in die gevallen van het gemeen procesrecht af te wijken.<br />

101. In de rand van de bespreking van de wetgeving als bron van procesrecht rijst nog<br />

de vraag naar de kwalificatie van die materie in het licht van de artikelen 77 en 78 GW.<br />

Gaat het om een “verplicht” of “facultatief bicamerale aangelegenheid”? Wel heeft dit niet<br />

zoveel belang, want klaarblijkelijk staat op de miskenning van die constitutionele machtsverdeling<br />

geen sanctie.<br />

De samenstelling, bevoegdheid en werking van het Grondwettelijk Hof is een verplicht<br />

bicamerale aangelegenheid (art. 77, eerste lid, 3° of 4°, GW, juncto art. 142 GW). De<br />

“wetten op de Raad van State” (dus ook de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad<br />

van State) zijn eveneens verplicht bicameraal (art. 77, eerste lid, 8°, GW). Voor de andere<br />

buitengerechtelijke rechtscolleges is enkel de oprichting of afschaffing ervan, met inbegrip<br />

van de organisatie en bevoegdheid ervan, verplicht een bicamerale aangelegenheid (art.<br />

77, eerste lid, 3°, juncto art. 145 en 146 GW). Wat betreft de andere buitengerechtelijke<br />

rechtscolleges is enkel de oprichting of afschaffing ervan, dus hun organisatie en tevens<br />

bevoegdheid, een verplicht bicamerale aangelegenheid (art. 77, eerste lid, 3°, GW, juncto<br />

1. Bijvoorbeeld, in art. 292, de vertaling van “fonctions judiciaires” als “rechterlijke ambten”, wat niet hetzelfde<br />

is.<br />

2. Wat niet belet dat daartoe bepalingen van bijzondere meerderheidswetten behoren, bijvoorbeeld art. 82<br />

BWHI van 8 augustus 1980.


91 Hoofdstuk III. Bronnen van gerechtelijk recht<br />

art. 145 en 146 GW). De regeling van de rechtspleging in die rechtscolleges is dat allicht<br />

niet. Overigens is in de opsomming van art. 77, eerste lid, 3°, GW art. 161 GW niet opgenomen,<br />

wat zou betekenen dat de oprichting van administratieve rechtscolleges géén<br />

verplicht bicamerale aangelegenheid is. Allicht een vergetelheid van de grondwetgever.<br />

Voor wat de rechterlijke macht betreft is “de organisatie van de hoven en rechtbanken”<br />

verplicht bicameraal (art. 77, eerste lid, 9°, GW). De bedoeling van de grondwetgever in<br />

acht genomen dekt dit het tweede deel van het Gerechtelijk Wetboek, getiteld “rechterlijke<br />

organisatie”, met inbegrip van de bepalingen van het eerste deel (getiteld “algemene beginselen”)<br />

voor zover deze op de rechterlijke organisatie betrekking hebben (Parl. St. Senaat,<br />

B.Z. 1991-92, nr. 100-19/2°, 8, 18 en 28). Dus facultatief bicameraal zijn de overige<br />

kwesties, zoals bevoegdheid, rechtspleging, beslag, arbitrage, militaire rechtscolleges....<br />

De (afdeling wetgeving van de) Raad van State hanteert evenwel een ruimere interpretatie<br />

door samenlezing van art. 77, eerste lid, 9° met art. 77, eerste lid, 3°, juncto art. 145 en<br />

vooral art. 146 GW: de organisatie en de bevoegdheid van àlle rechtscolleges is volgens<br />

hem een verplicht bicamerale aangelegenheid (advies L. 24.111/2/V – L. 24.594/2/V van<br />

de algemene vergadering van 10 oktober 1995, o.a. Parl. St. Kamer, 1995-96, nr. 329/1,<br />

27). Facultatief bicameraal zouden dan zijn de rechtspleging, beslag en tenuitvoerlegging,<br />

arbitrage, het rechtsgebied van de hoven en rechtbanken en de regelingen over de militaire<br />

rechtscolleges, voor zover dat onderscheid mogelijk is...<br />

In de praktijk zijn de meeste teksten gemengd, in die zin dat eenzelfde wetsvoorstel of<br />

wetsontwerp zowel bepalingen bevat die handelen over verplicht bicamerale aangelegenheden<br />

als bepalingen die facultatief bicamerale aangelegenheden betreffen. De oplossing<br />

van de regering is de splitsing van de tekst in twee delen, maar in één parlementair document,<br />

met één memorie van toelichting (circulaire van 19 april 1996). Een systematische<br />

suggestie van de afdeling wetgeving van de Raad van State is om hiervoor eerst een<br />

bijzondere wet aan te nemen, in uitvoering van art. 77 laatste lid Grondwet, op grond<br />

waarvan een “gemengd” voorstel of ontwerp integraal een verplicht bicamerale aangelegenheid<br />

zou zijn.<br />

Anderzijds worden vele wetten, omwille van dit onderscheid, twéémaal aangenomen. Zie<br />

bijvoorbeeld de twee wetten van 30 december 2009 “tot gelijkstelling van de graad van<br />

master in de rechten, master in het notariaat en master in het sociaal recht met respectievelijk<br />

een licentiaat of doctor in de rechten, een licentiaat in het notariaat en een licentiaat<br />

in het sociaal recht wat betreft de diplomavereisten voor juridische beroepen in wetten<br />

en reglementen die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77”, respectievelijk<br />

“[...] artikel 78 van de Grondwet”, B.S. 18 januari 2010.<br />

c. Reglementaire uitvoeringsbesluiten<br />

102. Voor procesrechtelijke verordeningen bestaat er eigenlijk niet zoveel<br />

ruimte, omwille van de verschillende procesrechtelijke (formele) legaliteitsbeginselen.<br />

De meeste aspecten van procesrecht zijn inderdaad “door de grondwet aan<br />

de wet voorbehouden aangelegenheden”.


92 Deel 1. Beginselen van gerechtelijk recht<br />

Zie bijvoorbeeld in art. 12, tweede lid (“vervolging in de vorm die de wet voorschrijft”),<br />

art. 13 (“de rechter die de wet hem toekent”), art. 145 (“bij de wet gestelde uitzonderingen”),<br />

art. 146 (“krachtens een wet”) GW.<br />

Daarbuiten geeft de wetgever soms wel opdrachten aan de Koning, meestal<br />

voor de uitwerking van de administratieve kant van een procesrechtregel. Heel<br />

uitzonderlijk worden aan de Koning zelfs “bijzondere machten” toegekend.<br />

Zie bijvoorbeeld, voor het eerste, het zogenaamde “rechtsplegingsvergoedingsbesluit”, het<br />

K.B. van 26 oktober 2007, in uitvoering van art. 1022 Ger.W. (cf. infra), of nog, het K.B.<br />

van 10 augustus 2001 “betreffende de instelling van afdelingen in de arbeidshoven, de arbeidsrechtbanken,<br />

de rechtbanken van koophandel en de politierechtbanken” in uitvoering<br />

van art. 186 Ger.W. (cf. infra), het K.B. van 21 september 2000 “tot vaststelling van de<br />

wijze en de voorwaarden voor de organisatie van het examen inzake beroepsbekwaamheid<br />

en van het vergelijkend examen voor toelating tot de gerechtelijke stage”, in uitvoering<br />

van art. 259bis-10, § 1, 2°, enz... Een bijzondere machtenbesluit is bijvoorbeeld het K.B.<br />

van 2 mei 1996 (nieuwe art. 428bis tot en met 428decies Ger.W.), inmiddels gewijzigd bij<br />

K.B. van 27 maart 1998, beide in uitvoering van de wet van 29 april 1994 met betrekking<br />

tot de uitvoering van Europese voorschriften inzake beroepsuitoefeningsvereisten en het<br />

K.B. van 20 februari 1997 (wijzigingen art. 1410 Ger. W.), in uitvoering van de wet van<br />

26 juli 1996 “strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van<br />

België aan de Europese Economische en Monetaire Unie”.<br />

d. Wetgeving van de gemeenschappen en gewesten<br />

103. Krachtens de overgangsbepaling in art. 35 GW beschikken de gemeenschappen<br />

en gewesten vooralsnog uitsluitend over toegewezen bevoegdheden. Zij<br />

hebben (nog) geen rechtstreekse bevoegdheid inzake de uitoefening van de rechterlijke<br />

functie, behalve wat betreft de bevoegdheid van de jeugdrechtsmachten in<br />

het kader van de jeugdbescherming (art. 5, § 1, II, 6°, BWHI).<br />

Theoretisch kunnen de gemeenschappen en gewesten alsnog legifereren over procesrecht<br />

in het kader van hun àndere, materieelrechtelijke bevoegdheden, met toepassing van hun<br />

zogenaamde “impliciete bevoegdheden” (art. 10 BWHI), doch veel perspectieven biedt dit<br />

niet. Die bepaling vereist immers dat de uitoefening van de impliciete bevoegdheid “noodzakelijk”<br />

moet zijn voor de uitoefening van de regionale of communautaire bevoegdheid.<br />

En het Grondwettelijk Hof voegt daaraan toe dat de “aangelegenheid zich moet lenen tot<br />

een gedifferentieerde regeling” en dat de deelstaatregeling “slechts marginale weerslag<br />

mag hebben.”<br />

Zo nam het Hof aan dat de uitbreiding, door de Vlaamse decreetgever, van de bevoegdheid<br />

van de arbeidsrechtbank tot de geschillen over de Vlaamse zorgverzekering niet voldeed


93 Hoofdstuk III. Bronnen van gerechtelijk recht<br />

aan die voorwaarden, omdat de decreetgever niet verantwoordde waarom zo nodig moest<br />

afgeweken worden van de algemene bevoegdheidsregeling van het Gerechtelijk Wetboek,<br />

op grond waarvan de rechtbank van eerste aanleg of de vrederechter, naar gelang van de<br />

waarde van de vordering, bevoegd waren (Grondwettelijk Hof, nr. 33/2001 van 13 maart<br />

2001). Daarentegen was het volgens het Hof wél verantwoord dat de Vlaamse decreetgever<br />

voor geschillen inzake gewestbelastingen de bevoegde rechter – toen nog het Hof van<br />

Beroep – uitdrukkelijk vermeldde, gelet op de rechtszekerheid en de wens om een coherente<br />

regelgeving in het betrokken domein te waarborgen. Het Grondwettelijk Hof hield er<br />

daarbij mee dat de aanwijzing van het Hof van Beroep aansloot bij de meeste procedures<br />

voor geschillen over federale belastingen en bij de toen geldende federale regeling van<br />

art. 632 van het Gerechtelijk Wetboek (nr. 19/2001 van 14 februari 2001; nr. 171/2003<br />

van 17 december 2003). Het Grondwettelijk Hof kwam tot een gelijkaardige conclusie<br />

over de aanwijzing door de Vlaamse decreetgever van de rechtbank van eerste aanleg voor<br />

herstelmaatregelen inzake ruimtelijke ordening. Het oordeelde dat deze uitoefening van<br />

een impliciete bevoegdheid wettig verantwoord was in het licht van de coherentie van het<br />

contentieux inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw en om de nodige continuïteit met<br />

de vroegere regeling te bewaren, temeer daar de aanwijzing goed aansloot bij de bestaande<br />

federale wetgeving (nr. 154/2003 van 26 november 2003).<br />

Andere (niet steeds overtuigende) voorbeelden waarin de deelstaten opgetreden zijn, zijn<br />

(oud) art. 35quinquies decies, §§ 3-7, van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming<br />

van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, daaraan toegevoegd bij decreet van 6<br />

juli 1994, art. 569, 13° Ger. W., voor het Vlaamse Gewest opgeheven en vervangen door<br />

de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel bij decreet van 19 april 1995, art. 582,<br />

2°, laatste zinsdeel, daaraan toegevoegd bij decreet van 12 november 1997, art. 582, 6°,<br />

daaraan toegevoegd bij decreet van 30 maart 1999 en art. 569, eerste lid, 33°, vervangen<br />

bij decreet van 6 juli 2001. Zo ook de oprichting van regionale administratieve rechtscolleges<br />

(zie verder).<br />

e. Reglementaire omzendbrieven?<br />

104. Circulaires ijn mogelijk als administratieve instructie, binnen de grenzen<br />

van de bij de wet gelaten discretionaire marge van de uitvoerende macht,<br />

maar slechts bindend voor de “administratie”, niet voor de burger. Alleszins zijn<br />

omzendbrieven contra legem in principe onmogelijk.<br />

Toch gebeurt dat. Zo zijn er de circulaires van 24 december 1968, 31 augustus 1971 en 13<br />

september 1973 waarbij de werkingssfeer van art. 792 werd beperkt door te bepalen dat<br />

geen afschrift wordt verzonden van vonnissen ter zitting gewezen “uit budgettaire overwegingen<br />

en met het oog op een rationele organisatie van het werk van de griffies” (Tableau<br />

1996/20, 18 december 1996, 4).


94 Deel 1. Beginselen van gerechtelijk recht<br />

2. Het Gerechtelijk Wetboek, gemeen procesrecht?<br />

105. Naar luid van zijn tweede artikel is het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk<br />

op alle rechtsplegingen, en vormt het dus het gemeenrecht dat toegepast moet<br />

worden bij ontstentenis of stilzwijgen van bijzonder procesrecht. De rechtspraak<br />

interpreteert die bepaling echter veel restrictiever. Zo wordt het doorgaans slechts<br />

aanvaard voor de justitiële rechters, omwille van de verwijzing in art. 1 naar “de<br />

hoven en rechtbanken”, d.i. de rechterlijke macht in organieke zin, dus met uitsluiting<br />

van de buitengerechtelijke rechtscolleges. 1 Nochtans aanvaardt het Hof van<br />

Cassatie wel dat het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk is op tuchtrechtscolleges, 2<br />

wat een eigenaardige inconsistentie doet ontstaan.<br />

Binnen de rechterlijke macht vindt het Gerechtelijk Wetboek in ieder geval<br />

wél ruime toepassing, ook op (in beginsel) niet-contentieuse procedures. Zo neemt<br />

het Hof van Cassatie zelfs aan dat de evaluatieprocedure voor magistraten moet<br />

worden aangemerkt als een rechtspleging in de zin van art. 2, zodat de regels over<br />

wraking daarop toepasselijk zijn. 3<br />

106. Op het beginsel van de aanvullende toepassing van het Gerechtelijk<br />

Wetboek maakt art. 2 zelf twee uitzonderingen. Een eerste uitzondering is er voor<br />

de “niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen”. Dit is niet meer dan een herhaling<br />

van het principe lex specialis derogat generalibus, om te vermijden dat<br />

de veralgemeende toepassing van het Gerechtelijk Wetboek zou geïnterpreteerd<br />

worden als een impliciete opheffing van de voorafbestaande en niet opgeheven<br />

bijzondere rechtsplegingen, bijvoorbeeld inzake pacht, handelshuur en onteigening,<br />

uiteraard alleen voor zover die wel degelijk in iets bijzonders voorzien. In de<br />

praktijk gaat men echter opnieuw verder en aanvaardt men de uitschakeling van<br />

het Gerechtelijk Wetboek vanaf het ogenblik dat een bijzondere regeling bestaat,<br />

ook al zwijgt zij over een bepaald onderdeel van de rechtspleging...<br />

Een tweede uitzondering maakt men voor de “rechtsbeginselen” waarvan de<br />

toepassing niet verenigbaar is met de toepassingen van de bepalingen van het Gerechtelijk<br />

Wetboek. De betekenis van dit begrip “rechtsbeginselen” is ruimer dan<br />

de “algemene rechtsbeginselen” sensu stricto (cf. supra en infra), want ook aller-<br />

1. Contra (wat betreft de afdeling administratie van de Raad van State) Grondwettelijk Hof nr. 37/93, 19 mei<br />

1993; RvS, nr. 22.446, 8 juli 1982, Zoete, overweging 8.2.8.3.; nr. 30.637, 7 september 1988, Leiser; (wat betreft<br />

het Grondwettelijk Hof) Grondwettelijk Hof nr. 52, 30 maart 1988; nr. 51/94, 29 juni 1994. Impliciet gaat het<br />

Hof van Cassatie soms eveneens verder, door de inhoudelijke beperkingen van art. 2 toe te passen, dus niet de<br />

werkingssfeer ervan, op administratieve rechtscolleges.<br />

2. Zie bijv. Cass. 12 november 1990, RW 1990-91, 826.<br />

3. Cass. 1 juni 2006, RW 2006-07, 1153.


95 Hoofdstuk III. Bronnen van gerechtelijk recht<br />

hande “kenmerken” van de betrokken rechtspleging werden beoogd, dus veeleer<br />

“beginselen”. De bedoeling was vooral om de eigenheid van de strafprocedure te<br />

vrijwaren. Zo werd aangenomen dat de toepassing van art. 870 (actori incumbit<br />

probatio, reus in excipiendo fi t actor, cf. infra) strijdig zou zijn met het vermoeden<br />

van onschuld (praesumptio innocentiae). Maar ook deze uitzondering wordt<br />

veel ruimer toegepast, bijvoorbeeld in strafzaken, waarin de zogenaamde “eigen<br />

aard” van het strafonderzoek, respectievelijk het strafproces worden ingeroepen<br />

om zich te verzetten tegen de tegensprekelijkheid van een deskundigenonderzoek<br />

1 2 en de toepassing van de regels van art. 772 e.v. over de heropening van de<br />

debatten. 3<br />

Soms wordt het Gerechtelijk Wetboek verrassend wèl toegepast in strafzaken. Zo was het<br />

Hof van Cassatie in het zogenaamde “spaghetti-arrest” van 14 oktober 1996 van oordeel<br />

dat art. 828, dat de wrakingsgronden opsomt, wel verenigbaar is met het systeem van het<br />

strafproces. Kwatongen beweren dat het Hof het zich op die manier gemakkelijk maakte<br />

om een onderzoeksrechter die een geschenk ontvangen had van een burgerlijke partij te<br />

wraken zonder te moeten nagaan of er in concreto wel sprake was van “gewettigde verdenking”<br />

in de zin van art. 542 Sv.<br />

Maar de heersende rechtspraak blijft terughoudend om het gemeen procesrecht<br />

toe te passen, wat men trouwens ook opmerkt in tuchtzaken, 4 net zoals in administratieve<br />

zaken. De Raad van State verwijst hiervoor naar het “inquisitoriaal<br />

karakter van de procedure”, het “eenvoudig en weinig formalistisch karakter van<br />

de procedure” en naar de aard van de geschillen (“objectief contentieux”) om het<br />

Gerechtelijk Wetboek aan de kant te schuiven.<br />

Die restrictieve interpretatie is vatbaar voor kritiek, want zij heeft een ongelijke<br />

behandeling van procespartijen tot gevolg die niet verantwoord lijkt, zodat zij<br />

strijdig is met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Wetten moeten niettemin in<br />

grondwettige zin worden geïnterpreteerd. 5<br />

1. Oorspronkelijk ook bij onderzoeken die worden bevolen door het vonnisgerecht, zelfs wanneer het ging om<br />

de afhandeling van de burgerlijke belangen (Cass., 20 december 1977, Arr. Cass., 1978, 482; 16 december 1980,<br />

Arr. Cass., 1980-81, 440; 17 november 1981, Arr. Cass., 1981-82, 371; 23 april 1982, Arr. Cass., 1981-82, 1021;<br />

1 juni 1988, Arr. Cass., 1987-88, 1273).<br />

2. Hetzelfde in tuchtzaken (Cass., 26 mei 1995, RW, 1995-96, 109).<br />

3. Cass. 14 februari 2001, http://www.cass.be.<br />

4. Zie bijvoorbeeld de rechtspraak die zich verzet tegen de tegensprekelijkheid van het deskundigenonderzoek<br />

in tuchtzaken (Cass., 26 mei 1995, RW, 1995-96, 109).<br />

5. Cf. infra, “interpretatie van de proceswet”.


96 Deel 1. Beginselen van gerechtelijk recht<br />

Terecht oordeelde het Grondwettelijk Hof dan ook dat de omstandigheid dat het gerecht<br />

dat een deskundigenonderzoek heeft bevolen, een strafgerecht is, op zichzelf niet volstaat<br />

om de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek die de tegenspraak verzekeren, uit<br />

te schakelen. Men riskeert aan art. 2 voorbij te gaan, aldus nog het Hof, indien men de<br />

bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek die het contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek<br />

in burgerlijke zaken waarborgen zou uitsluiten van elke toepassing ook<br />

al bestaan er geen wetsbepalingen of rechtsbeginselen die de toepassing van die bepalingen<br />

op het deskundigenonderzoek in strafzaken zouden verbieden of onmogelijk maken<br />

(Grondwettelijk Hof nr. 24/97, 30 april 1997; zie evenwel Cass. 24 november 1998, RW<br />

1999-2000, 843; daarentegen Cass. 8 februari 2000, RW 2000-2001, 238). Een deskundigenonderzoek<br />

bevolen door het openbaar ministerie, in het kader van een opsporingsonderzoek,<br />

of door de onderzoeksrechter in het kader van een gerechtelijk onderzoek, mag<br />

van het Grondwettelijk Hof daarentegen wèl eenzijdig verlopen. Hier betreft het immers<br />

slechts de voorbereidende fase van het proces, een fase met een uitgesproken inquisitoriaal<br />

karakter wegens het vermoeden van onschuld (dat tot discretie noodzaakt) en de<br />

vereiste doeltreffendheid (geen slapende honden wakker maken...) (Grondwettelijk Hof<br />

nr. 1/99, 13 januari 1999).<br />

3. Internationale wetgeving<br />

107. Internationaal procesrecht bestaat er in de eerste plaats voor de inrichting,<br />

de bevoegdheid en de rechtspleging van de internationale rechtscolleges zoals<br />

het Hof van Justitie, het Europees Hof voor de Rechten van de Mensen, het Benelux-gerechtshof,<br />

het Internationaal Gerechtshof, het Internationaal Strafgerechtshof,<br />

enzovoort... Daarnaast is er ook internationaal procesrecht in de vorm van<br />

rechtstreeks doorwerkend verdrags- of supranationaal Europees recht. Afgezien<br />

van het Europees (art. 6 en 7) en het Internationaal mensenrechtenverdrag (art.<br />

14-15) (cf. supra) werden in Europees verband vooral verdragen gesloten over betekening,<br />

rechterlijke bevoegdheid, arbitrage en tenuitvoerlegging, die overigens<br />

niet steeds in alle of dezelfde lidstaten toepasselijk waren. De grondslag voor deze<br />

verdragen was deels art. 293 (ex art. 220), deels art. 65 (ex art. 73) E.G.-verdrag.<br />

Meest bekend zijn het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 “betreffende de rechterlijke<br />

bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken”<br />

(“EEX-verdrag”), het Verdrag van 28 mei 1998 “betreffende de bevoegdheid en<br />

de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken” (“Brussel-II”),<br />

het “EVEX-verdrag” van Lugano van 16 september 1988 “betreffende de rechterlijke bevoegdheid<br />

en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken” en<br />

het verdrag van 26 mei 1997 “inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten<br />

van de Europese Unie van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of<br />

in handelszaken”.


97 Hoofdstuk III. Bronnen van gerechtelijk recht<br />

108. Bij gebrek aan bevoegdheid van de Europese Unie kwamen procesrechtelijke<br />

verordeningen destijds niet voor. Uitzonderlijk werd er al eens een richtlijn<br />

uitgevaardigd, met als bekendste voorbeeld allicht de richtlijn van de Raad van de<br />

Europese Unie van 22 maart 1971 “tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke<br />

uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten” (zie art. 477bis<br />

e.v. en 428bis-428decies).<br />

Daarin kwam verandering met de goedkeuring van het verdrag van Amsterdam<br />

van 2 oktober 1997. Dat verdrag introduceerde een nieuw art. 65 (ex art. 73)<br />

in het E.G.-verdrag (thans art. 81 VWEU), waarbij de justitiële samenwerking<br />

werd overgebracht van de “derde pijler”, d.i. die van de intergouvernementele<br />

samenwerking (verdragsrecht) naar de “eerste pijler”, d.i. communautaire aangelegenheden<br />

(afgeleid recht). Een en ander heeft de weg vrijgemaakt voor heel wat<br />

Europese wetgeving op het vlak van het procesrecht.<br />

Vermeld kunnen worden de verordening nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000<br />

“betreffende insolventieprocedures” (“Insolventieverordening”), de verordening nr.<br />

1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 “inzake de betekening en de kennisgeving in<br />

de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken”;<br />

de (EEX-)verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 “betreffende<br />

de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen<br />

in burgerlijke en handelszaken” (“Brussel I”) (sinds 1 maart 2002 in de plaats gekomen<br />

van het EEX-verdrag, sedert 1 juli 2007 ook voor Denemarken, dat tevoren verbonden<br />

bleef door het EEX-verdrag), de verordening nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei<br />

2001 “betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied<br />

van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken”, de richtlijn nr. 2003/8/EG van de<br />

Raad van 27 januari 2003 “tot verbetering van de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende<br />

geschillen, door middel van gemeenschappelijke minimumvoorschriften<br />

betreffende rechtsbijstand bij die geschillen”, de verordening (EG) nr. 2201/2003 van<br />

de Raad van 27 november 2003 “betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging<br />

van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid,<br />

en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000” (“Brussel II-bis”),<br />

de verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april<br />

2004 “tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen”,<br />

de verordening (EG) nr. 1896/2006 van de Raad en het Europees parlement “tot<br />

invoering van een Europese betalingsbevelprocedure” (in werking sedert 12 december<br />

2008), de verordening (EG) nr. 861/2007 van de Raad en het Europees Parlement “tot<br />

vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen” (“Europese kleine<br />

geschillenprocedure”), en de verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement<br />

en de Raad van 13 november 2007 “inzake de betekening en de kennisgeving in de<br />

lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken”.


98 Deel 1. Beginselen van gerechtelijk recht<br />

109. Het gemeenschappelijke kenmerk van die E.U.-regelingen is dat zij<br />

betrekking hebben op grensoverschrijdende geschillen en dus een louter internationaal-privaatrechtelijk<br />

karakter hebben. Niettemin biedt art. 81, 2, f van het verdrag<br />

“betreffende de werking van de Europese Unie” (ex art. 65, c E.G.-verdrag) 1<br />

allicht een grondslag voor het uitbouwen van een werkelijk Europees ius commune<br />

van het burgerlijk procesrecht, dat uitgaat van toenadering, harmonisatie en<br />

eenmaking, wat niet noodzakelijk beperkt is tot grensoverschrijdende zaken en<br />

dus alleen maar wetsconflictenrecht is.<br />

Daarmee is al een schuchter begin gemaakt in de “groenboeken” van de Commissie nr.<br />

2000/51 van 9 februari 2000 “Rechtsbijstand in burgerlijke zaken: problemen bij grensoverschrijdende<br />

geschillen”, nr. 2002/196 van 19 april 2002 “betreffende alternatieve wijzen van<br />

geschillenbeslechting op het gebied van het burgerlijk recht en en het handelsrecht” en nr.<br />

2002/746 van 20 december 2002 “betreffende een Europese procedure inzake betalingsbevelen<br />

en maatregelen ter vereenvoudiging en bespoediging van de procesvoering over geringe<br />

vorderingen”. Het eerste resultaat hiervan is de Richtlijn 2008/52/EG van het Europees Parlement<br />

en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation<br />

in burgerlijke en handelszaken (cf. infra). Voor het betalingsbevel, daarentegen, is de<br />

regeling – tegen het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité in – wel beperkt<br />

gebleven tot grensoverschrijdende vorderingen. Er is dus nog veel werk aan de winkel.<br />

110. Last but not least moet opgemerkt worden dat in het E.U.-systeem het<br />

in de eerste plaats de nationale rechterlijke instanties zijn die instaan voor de contentieuse<br />

handhaving van het gemeenschapsrecht. Met de woorden van het Hof van<br />

Justitie luidt het dat het “een aangelegenheid is van de interne rechtsorde van elke<br />

lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procedurevoorschriften vast te<br />

stellen voor rechtsvorderingen ter verzekering van de bescherming van de rechten<br />

welke de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht<br />

ontlenen.” 2 Dit heeft tot gevolg dat zij, op grond van art. 4, 3°, VEU (destijds art.<br />

10 en nog eerder art. 5 E.G.-verdrag) – dat niets méér is dan een formulering van<br />

de rechtsstaatsidee – verplicht zijn “de volle werking van het gemeenschapsrecht”<br />

te waarborgen. Dat heeft geleid tot de vaststelling, door het Hof van Justitie van<br />

1. “het wegnemen van de hindernissen voor de goede werking van burgerrechtelijke procedures, zo nodig door<br />

bevordering van de verenigbaarheid van de in de lidstaten geldende bepalingen inzake burgerlijke rechtsvordering”.<br />

2. Zie, in die zin, arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punten 5 en 6; Comet,<br />

45/76, Jurispr. blz. 2043, punt 13; Fisscher, reeds aangehaald, punt 39; 6 december 1994, Johnson, C-410/92,<br />

Jurispr. blz. I-5483, punt 21, en 11 december 1997, Magorrian en Cunningham, C-246/96, Jurispr. blz. I-7153,<br />

punt 37.


99 Hoofdstuk III. Bronnen van gerechtelijk recht<br />

de Europese Unie, 1 van een aantal “omkaderingsregels” voor het nationaal procesrecht,<br />

die (samengevat) neerkomen op twee resultaatsverbintenissen. Ten eerste,<br />

europeesrechtelijke vorderingen mogen niet ongunstiger behandeld worden dan<br />

nationaalrechtelijke vorderingen, wat het “gelijk(waardig)heidsbeginsel” wordt<br />

genoemd. Ten tweede, de nationale procesregels mogen niet van die aard zijn dat<br />

zij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten<br />

praktisch onmogelijk maken; dit is het “effectiviteitsbeginsel”. 2 Zo nodig moet de<br />

nationale rechter, op eigen gezag, elke bepaling van nationaal recht die daaraan<br />

in de weg staat, buiten toepassing laten. In wezen is dat niets bijzonders. Vermits<br />

het Europees gemeenschapsrecht rechtstreekse werking heeft in de interne rechtsorde,<br />

moet het sowieso beschouwd worden als intern recht en dus door de rechter<br />

(op een gelijke wijze als het andere intern recht) gehandhaafd worden. Bovendien<br />

is de staat aansprakelijk indien dit zou worden veronachtzaamd. Zoals bevestigd<br />

door het Hof van Justitie in het opgemerkte arrest-Köbler moeten rechtsonderhorigen<br />

bij een nationale rechter vergoeding kunnen verkrijgen van de schade die<br />

is veroorzaakt door schending van deze rechten door een beslissing van een in<br />

laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie. 3<br />

4. De onmiddellijke uitwerking van de nieuwe procedurewet<br />

111. Dat nieuwe procedurewetten toepasselijk zijn op hangende rechtsgedingen<br />

is een algemeen rechtsbeginsel (cf. infra) dat bevestigd wordt in art. 3 Ger.<br />

W., zij het dat het daar beperkt wordt tot de rechterlijke organisatie, bevoegdheid –<br />

dus niet rechtsmacht 4 – en rechtspleging. Nieuwe wetgeving op dit stuk heeft dus<br />

“onmiddellijke” of “exclusieve” werking, in die zin dat de nieuwe procedurewet<br />

niet alleen toepasselijk is op nog niet ingeleide gedingen, maar ook op reeds hangende<br />

gedingen. A fortiori impliceert art. 3 de niet-retroactiviteit van de nieuwe<br />

wet, die dus niet wordt toegepast op voltooide gedingen of proceshandelingen: wat<br />

geldig was, blijft geldig; wat nietig of laattijdig was, blijft nietig of laattijdig. Bijvoorbeeld<br />

een wet die de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel uitbreidt,<br />

is niet toepasselijk op vonnissen waarvoor de oude termijn al verstreken is. 5<br />

1. Voor het eerst in het Rewe-arrest van 16 december 1976, Jur. H.J. 1976, 1989() (vandaar de nickname<br />

“Rewe-dubbelnorm”).<br />

2. H.v.J. 16 mei 2000, nr. C-78/98, Jur. H.v.J. 2000, I, 3201.<br />

3. H.v.J. 30 september 2003, Köbler/Oostenrijk.<br />

4. Cass. 17 mei 1973, Arr. Cass. 1973, 898.<br />

5. Cass. 27 april 1982, Arr. Cass. 1981-82, 1028.


100 Deel 1. Beginselen van gerechtelijk recht<br />

112. Op dit principe bestaan uitzonderingen, die dus zogenaamde “eerbiedigende<br />

werking” van de nieuwe procedurewet tot gevolg hebben. Art. 3 zelf bepaalt<br />

dat een nieuwe bevoegdheidsregel de onder de oude regeling rechtmatig<br />

gevatte rechter niet onbevoegd maakt. Daarnaast voorziet art. 3 in de mogelijkheid<br />

van bijkomende uitzonderingen in bijzondere wetten, die we dan terugvinden als<br />

“overgangsrecht” in nieuwe wetten.<br />

Het Grondwettelijk Hof heeft bevestigd dat het aan de wetgever toekomt om uit te maken<br />

of hij in een bepaald geval afwijkt van de algemene regeling vervat in art. 3, zonder dat<br />

door dat enkele feit het gelijkheidsbeginsel in het gedrang zou komen. Van een schending<br />

van dat beginsel is slechts sprake indien de in het geding zijnde overgangsregeling een<br />

onderscheid in behandeling doet ontstaan waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging<br />

bestaat. 1<br />

5. De interpretatie van de procedurewet<br />

113. Al te vaak wordt procesrecht, allicht onder het motto “zachte heelmeesters<br />

maken stinkende wonden” zeer formalistisch, dus strikt en zelfs restrictief<br />

geïnterpreteerd. Het procesrecht is een geheel van “spelregels”, en een lakse<br />

toepassing ervan zou hun effectiviteit ondergraven. Een fraai (?) voorbeeld biedt<br />

de rechtspraak van het Hof van Cassatie die uiteindelijk tot het nieuwe art. 53bis<br />

heeft geleid (cf. infra).<br />

De voor de hand liggende kritiek daarop is dat dit vaak ongelijke behandelingen<br />

tot gevolg heeft waarvan de verantwoording in het licht van het gelijkheidsbeginsel<br />

niet altijd als een paal boven water staat. Een ongelijke behandeling mag<br />

immers maar doorgevoerd worden aan de hand van een objectief criterium, dat<br />

pertinent is voor het doel van de maatregel en in redelijke verhouding moet staan<br />

tot de ongelijkheid van de betrokken situaties. Vele strikte interpretaties van het<br />

procesrecht lijken ongrondwettige interpretaties, terwijl wetsbepalingen, indien<br />

mogelijk, in grondwettige zin moeten worden geïnterpreteerd. 2 Uiteindelijk moet<br />

een evenwicht worden gevonden “tussen laksheid en formalisme”, zoals met de<br />

introductie van het Gerechtelijk Wetboek ook de bedoeling was.<br />

1. Grondwettelijk Hof nr. 92/2001 van 12 juli 2001, overweging B.4.; nr. 122/2001 van 10 oktober 2001,<br />

overweging B.2.4.<br />

2. Cass. o.a. 20 april 1950, Waleffe, Arr. Cass. 1950, 517; Pas. 1950, I, 560, met concl. L. Cornil; J.T. 1950,<br />

340; Grondwettelijk Hof o.a. nr. 9/90, 7 februari 1990; nr. 71/92, 18 november 1992.


Hoofdstuk IV<br />

Het geding<br />

314. De regels van het geding [ l’instance] zijn als het ware de “spelregels” van de<br />

rechtspleging waarin de “eerlijke behandeling” en de “redelijke termijn” concreet worden<br />

vertaald. Ze zijn terug te vinden in Boek II van deel IV in het Gerechtelijk Wetboek en<br />

opgevat als basisregels van de rechtspleging (bijzonderheden komen achteraf, dus verder<br />

in het wetboek, aan bod). Het opzet van boek II is chronologisch, d.w.z. de volgorde van<br />

de regels die aan bod komen volgt het normale verloop van gebeurtenissen in een doordeweeks<br />

proces: eerst de gedinginleiding, vervolgens de uitwisseling van conclusies en van<br />

stukken, daarna de terechtzitting, vervolgens het beraad, enz.<br />

De regels van Boek II gelden als gemeenrecht (zie art. 1042 en 1254, § 1). Ze zijn niet<br />

alleen toepasselijk op de gewone rechtspleging in eerste aanleg maar ook op rechtsmiddelen<br />

en op de (in deze leidraad niet-bestudeerde) bijzondere rechtsplegingen (familiaal<br />

procesrecht, sociaal procesrecht, fiscaal procesrecht,...).<br />

A. Vóór de procedure<br />

1. Consultatie van de advocaat<br />

315. Hoewel de vertegenwoordiging door een advocaat in beginsel geen<br />

absolute vereiste is om zich tot de rechter te kunnen wenden, is dat toch de standaardsituatie<br />

waarvan de regels van het geding uitgaan. De advocaat heeft bijzondere<br />

deontologische verplichtingen die een loyale samenwerking tussen de<br />

verschillende actoren van het proces zouden moeten waarborgen (ook al is dat in<br />

de praktijk niet altijd even gemakkelijk te realiseren). Twee van die verplichtingen


258 Deel 2. Beginselen van burgerlijk procesrecht<br />

zijn overigens terug te vinden in de eedformule die de advocaat bij de aanvang van<br />

zijn beroepswerkzaamheden aflegt (art. 429): de eerbied voor de rechter en het<br />

verbod om een zaak aan te raden of te verdedigen die hij/zij naar eer en geweten<br />

niet zelf gelooft rechtvaardig te zijn (“l’avocat est le premier juge”).<br />

2. Ingebrekestelling<br />

316. Een standaard burgerlijke procedure wordt doorgaans voorafgegaan<br />

door een ingebrekestelling. Nochtans is er geen wetsbepaling die de ingebrekestelling<br />

rechtstreeks verplicht, behalve in de bijzondere procedure voor het bekomen<br />

van een betalingsbevel voor kleine en vaststaande schulden (art. 1339), wat<br />

een a contrario argument oplevert voor alle andere rechtsplegingen.<br />

Niettemin is het wel onrechtstreeks verplicht de schuldenaar vooraf in gebreke<br />

te stellen, in die zin dat aansprakelijkheid voor de proceskosten en/of voor<br />

tergend en roekeloos geding dreigt in het geval zonder voorafgaande ingebrekestelling<br />

gedagvaard wordt en de verweerder bij de inleiding van het geding bereid<br />

en bekwaam blijkt te zijn de schuld te voldoen. 1 Dit principe, dat echter wel enkel<br />

geldt indien uitvoering van de verbintenis nog mogelijk is (in de andere gevallen<br />

geldt de dagvaarding als ingebrekestelling), werd als zodanig door het Hof van<br />

Cassatie erkend als algemeen rechtsbeginsel, toegepast in art. 1146 BW. 2<br />

317. De ingebrekestelling is een rechtshandeling met belangrijke gevolgen.<br />

Door de schuldenaar in gebreke of “in mora” te stellen, doet de schuldeiser de “moratoire”<br />

of “verwijlsinteresten” lopen (art. 1153, derde lid, BW; zie ook art. 1139<br />

en 1146 BW). Uitzondering daarop vormen de gevallen waarin krachtens een bijzondere<br />

wetsbepaling de verwijlsinteresten van rechtswege lopen, dus zonder ingebrekestelling<br />

(bijvoorbeeld art. 5 W. 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van<br />

betalingsachterstand bij handelstransacties). Moratoire interesten lopen op volgens<br />

de wettelijke rentevoet (art. 1153, eerste lid, BW) of volgens de rentevoet zoals die<br />

contractueel werd overeengekomen (W. 5 mei 1865, art. 1). In dat laatste geval is de<br />

moratoire interest dus niets meer dan de voortzetting van de conventionele interest.<br />

318. De wettelijke rentevoet wordt sinds de programmawet van 27 december 2006<br />

gekoppeld aan de gemiddelde euribor-rentevoet, zodat het Ministerie van Financiën op<br />

gezette tijdstippen een nieuwe rentevoet bekendmaakt. Voor het jaar 2012 bedraagt deze<br />

1. Kh. Hasselt, 21 februari 1996, RW 1996-97, 829; Vred. Roeselare 14 november 1996, RW 1997-98, 233.<br />

2. Cass. 9 april 1976, RW 1976-77, 921.


259 Hoofdstuk IV. Het geding<br />

4,25%; in het verleden varieerde die van 3,25% (2010), over 7% (art. 2 wet 5 mei 1865,<br />

sedert 1 september 1996) tot 4,5% (1865-1970), 6,5% (1970-1974), 8% (1974-1981),<br />

12% (1981-1985), 10% (1985-1986) en opnieuw 8% (1986-1996). Daarnaast bestaat<br />

er sedert 2002 een bijzondere wettelijke rentevoet voor betalingsachterstand bij handelstransacties<br />

(art. 5 W. 2 augustus 2002), die voor het tweede semester van 2009 is<br />

teruggevallen tot 8% (voorheen 10%). Dit staat in schril contrast met de rente die wordt<br />

toegekend op bedragen die gestort worden bij de Deposito- en Consignatiekas, bijv. in<br />

afwachting van een rechterlijke beslissing over wie de gerechtigde is van deze bedragen:<br />

1,50% 1 !<br />

3. (Poging tot) minnelijke schikking<br />

319. “Beter een slecht akkoord dan een goed vonnis” hoort men soms. De<br />

onzekerheid, lange duur en kost van een procesgang maken een schikking (soms)<br />

interessanter maken dan het wachten op de definitieve berechting van het geschil.<br />

Het gevolg van een minnelijke schikking is het verval van rechtsvordering (art.<br />

2052 BW). Wie in weerwil van een geldige minnelijke schikking alsnog gedaagd<br />

wordt, kan de “exceptie van dading” opwerpen, wat een middel van onontvankelijkheid<br />

is.<br />

320. Er bestaat een nuttig onderscheid tussen de gerechtelijke poging tot<br />

minnelijke schikking en de buitengerechtelijke poging. Van een buitengerechtelijke<br />

poging tot minnelijke schikking is sprake telkens wanneer een partij buiten<br />

elke rechtspleging om, of minstens buiten het medeweten van de rechter om, het<br />

gesprek aangaat om tot een regeling te komen die uiteindelijk zou moeten uitmonden<br />

in een dading (zie art. 2044 e.v. BW). Er bestaat geen enkele wettelijke verplichting<br />

in het gemene procesrecht om zo’n poging te ondernemen. Naar analogie<br />

van wat voor de ingebrekestelling geldt (cf. supra) is er nochtans rechtspraak die,<br />

in weerwil van het ontbreken van zo’n verplichting, wel aanneemt dat wie verkiest<br />

onmiddellijk te gaan procederen, zonder zelfs maar vooraf een verzoek tot regeling<br />

van het mogelijk conflict aan de tegenpartij te richten, tot de gerechtskosten<br />

moet worden veroordeeld wanneer tijdens de procedure blijkt dat die tegenpartij<br />

de vordering niet eens wil betwisten. 2<br />

De poging tot minnelijke schikking kan ook gerechtelijk zijn, d.w.z. dat zij<br />

wordt gedaan in rechte, dus met de bedoeling de daaruit resulterende minnelijke<br />

1. M.B. 5 februari 2009.<br />

2. Vred. Zandhoven 5 september 2000, RW 2000-2001, 851.


260 Deel 2. Beginselen van burgerlijk procesrecht<br />

schikking aan de rechter mee te delen. De rol van de rechter daarin varieert. Zijn<br />

bijdrage kan beperkt zijn tot het akte nemen van de minnelijke schikking, het weze<br />

in een proces-verbaal van minnelijke schikking (art. 733) of, indien er effectief reeds<br />

een vordering is ingesteld, in een akkoordvonnis (art. 1043). Het is ook mogelijk<br />

dat de rechter een faciliterende rol opneemt en de partijen actief tot een schikking<br />

probeert te brengen (dit is wat men de verzoenende rol van de rechter noemt).<br />

Men kan binnen deze categorie nog een onderscheid maken naargelang het<br />

ogenblik waarop de poging (in rechte) wordt gedaan. De poging tot minnelijke<br />

schikking kan ten eerste gedaan worden vóór de instelling van de vordering. Deze<br />

“oproeping in verzoening” kan nooit ambtshalve door de rechter gebeuren. Het<br />

zijn de partijen die daartoe het initiatief moeten nemen. Zij zijn daartoe in principe<br />

niet verplicht: de oproeping in verzoening is in de regel facultatief (zie art. 731 en<br />

732). De oproeping in verzoening is slechts verplicht wanneer bijzondere wetsbepalingen<br />

dit bepalen. Dat is o.m. het geval voor hoofd- en tussenvorderingen inzake<br />

pacht, recht van voorkoop ten gunste van de huurders van landeigendommen en<br />

recht van uitweg en hoofdvorderingen inzake uitgesteld loon in land- en tuinbouw<br />

(art. 1345). De sanctie waarmee zo’n verplichte oproeping in verzoening moet<br />

worden gehandhaafd, is wel niet altijd even duidelijk (cf. supra).<br />

321. De poging tot minnelijke schikking kan ook plaatsgrijpen nà de instelling<br />

van de vordering (de “incidentele verzoening”), het weze in de loop van het debat<br />

uiterlijk tot voor de sluiting ervan, dan wel vóór het debat maar na de gedinginleiding.<br />

Hoewel de wet dit niet uitdrukkelijk bepaalt, neemt men algemeen aan dat zowel de<br />

rechter als de partijen daartoe te allen tijde het initiatief kunnen nemen, wanneer en<br />

indien men dit opportuun acht, zonder daartoe evenwel verplicht te zijn. Slechts wanneer<br />

de wet dit uitdrukkelijk stelt is de incidentele verzoeningspoging verplicht. Die<br />

verplichting kan geformuleerd zijn ten aanzien van de partijen (bijv. art. 734 juncto<br />

578) of ten aanzien van de rechter (bijv. het gewijzigde art. 1344septies).<br />

Aanvankelijk vereiste art. 1344septies, ingevoegd bij programmawet 24 december 2002-I<br />

voor hoofdvorderingen inzake woninghuur een verplichte “oproeping in verzoening” vóór<br />

de instelling van de vordering. De sanctie daarop werd evenwel betwist in de rechtsleer<br />

en rechtspraak. Volgens sommigen moest dat de opschorting van de toegang tot de rechter<br />

zijn, wat onvermijdelijk neerkwam op een opschorting van de rechtsvordering en dus<br />

de (tijdelijke) ontoelaatbaarheid van de alsnog ingestelde, voorbarige vordering. Volgens<br />

anderen was de nietigheid van de voorbarige vordering de juiste sanctie, al dan niet-regulariseerbaar.<br />

Bij gebrek aan werkelijk verlies van de toegang tot de rechter (en dus verlies<br />

van de rechtsvordering) moest allicht voor het laatste worden gekozen, wat tot gevolg had<br />

dat “pas de nullité sans texte” en “cessante ratione legis, cessat dispositio” konden wor-


261 Hoofdstuk IV. Het geding<br />

den toegepast (bijvoorbeeld wegens de zinloosheid van de verzoeningspoging of indien<br />

achteraf alsnog poging tot verzoening werd ondernomen). Het probleem werd uiteindelijk<br />

opgelost bij W. 18 juni 2008, dat de verzoeningspoging voortaan nà de instelling van de<br />

vordering doet plaatsvinden en die verplichting uitsluitend aan de rechter oplegt.<br />

322. De partijen kunnen er, in samenspraak met de rechter, ook voor kiezen<br />

de poging tot minnelijke schikking te laten faciliteren door een gespecialiseerde<br />

derde. Dit is de “gerechtelijke bemiddeling” (W. 21 februari 2005, cf. infra, alternatieve<br />

geschillenoplossing).<br />

B. Instelling van de vordering [ introduction de la demande]<br />

1. Dagvaarding<br />

a. Begrip<br />

323. In het Gerechtelijk Wetboek is de dagvaarding [ citation] een meerduidig<br />

begrip. Dagvaarding sensu stricto is de oproeping bij gerechtsdeurwaardersexploot<br />

om te verschijnen voor de rechter. Zo begrepen staat dagvaarding<br />

tegenover het begrip contradictoir verzoekschrift, de gedinginleidingsvorm waarbij<br />

de oproeping gebeurt per post op initiatief van de griffie in plaats van door<br />

een gerechtsdeurwaarder (cf. infra). Dagvaarding wordt vaak echter in een ruime<br />

betekenis gebruikt, voor elke gedinginleiding met oproeping om te verschijnen<br />

voor de rechter (“dagen”, “ad-journer”), ongeacht de vorm ervan (het weze bij<br />

gerechtsdeurwaardersexploot of na contradictoir verzoekschrift). Dagvaarding<br />

sensu latissimo omvat ten slotte elke gedinginleidende akte, dus zowel de dagvaarding<br />

door gerechtsdeurwaarder, het contradictoir verzoekschrift, het eenzijdig<br />

verzoekschrift als de vrijwillige verschijning.<br />

324. Dagvaarding sensu stricto is het quod plerumque fit van de gedinginleiding (cf.<br />

infra), wat allicht verklaart waarom de wetgever het begrip vaak in (veel) ruimere zin aanwendt,<br />

wat kan afgeleid worden uit de context van de betrokken bepaling. Zo wordt dagvaarding<br />

sensu lato of zelfs sensu latissimo gebruikt in art. 705 (over de dagvaarding van de<br />

staat, waar het duidelijk gaat om àlle gedinginleidende akten), in art. 727 e.v. (onder de titel<br />

“verschijning van de partijen na dagvaarding”, met regels die ook gelden voor verschijning<br />

na contradictoir verzoekschrift), art. 716 (inschrijving op de rol “uiterlijk de dag voor de<br />

zitting waarvoor de dagvaarding gedaan is”, wat geldt voor elke contradictoire procedure,<br />

dus ook op contradictoir verzoekschrift), art. 730, § 1, tweede lid, art. 807 (een nieuwe<br />

vordering is toelaatbaar op voorwaarde dat zij berust op feit of akte “in de dagvaarding


262 Deel 2. Beginselen van burgerlijk procesrecht<br />

aangevoerd”, wat ook geldt voor nieuwe vorderingen na verzoekschrift of na vrijwillige<br />

verschijning), art. 704 (een regel die onder de titel “Rechtsingang door dagvaarding” staat<br />

maar wel handelt over gevallen waarin het geding bij contradictoir verzoekschrift wordt<br />

ingeleid), enz... In de strikte zin wordt het begrip gebruikt in bijvb. art. 813 en 1034bis,<br />

waarin dagvaarding onderscheiden wordt van het verzoekschrift (op tegenspraak).<br />

325. Voor wat betreft de dagvaarding sensu stricto, dus bij gerechtsdeurwaardersexploot,<br />

moet er overigens nog een onderscheid gemaakt worden tussen<br />

het exploot als “negotium”, d.i. de eigenlijke oproeping (bezoek van de gerechtsdeurwaarder),<br />

en het exploot als “instrumentum”, d.i. de schriftelijke bevestiging<br />

van de oproepingsdaad.<br />

b. Betekening<br />

326. De betekening [ signifi cation] is de authentieke kennisgeving van een<br />

procesakte door een gerechtsdeurwaarder. Zo kan een partij een bevel tot betalen<br />

of een vonnis laten betekenen. Zo ook voor de dagvaarding: elke dagvaarding<br />

(sensu stricto) wordt betekend (of dat is althans de bedoeling). De facto en formeelrechtelijk<br />

komt dit neer op de afgifte van een afschrift aan de gedaagde partij<br />

(art. 32, eerste lid, 1°).<br />

327. De wet regelt de wijze van betekening in detail. De ratio hierachter ligt<br />

voor de hand: het recht van verdediging, dat immers niet werkzaam kan uitgeoefend<br />

worden als men niet correct en tijdig kennis krijgt van de betrokken procesakte.<br />

In subsidiaire volgorde (zie art. 35, art. 38, §§ 1 en 2 en art. 40, telkens eerste<br />

zinsdeel) moet de betekening gebeuren aan de persoon (art. 33-34), aan de woonplaats<br />

(m.i.v. de gekozen woonplaats) of verblijfplaats (art. 35-36), door achterlating<br />

van een afschrift (art. 38, § 1) of aan de Procureur des Konings (art. 38, § 2<br />

en art. 40, tweede lid).<br />

Er bestaat een wezenlijk verschil tussen “woonplaats” en “gekozen woonplaats”. “Keuze<br />

van woonplaats” is een verzoek in een akte (bijvoorbeeld een conclusie) om alle daarop betrekking<br />

hebbende betekeningen (bijvoorbeeld van het vonnis dat er op volgt) te verrichten<br />

op een ander adres dan de “woonplaats” (bijvoorbeeld op het kantoor van de advocaat). Zie<br />

art. 111 BW en art. 39 Ger. W. Opvallend is dat hoewel beide wetsbepalingen toestaan dat<br />

in dergelijk geval de betekening “mag” of “kan” gebeuren aan de “gekozen woonplaats”,<br />

de rechtspraak van het Hof van Cassatie daarover tegenstrijdig is. Aanvankelijk oordeelde<br />

het Hof dat de keuze van woonplaats aan de partij die wou betekenen de keuze liet om te<br />

betekenen aan de officiële woonplaats dan wel aan de gekozen woonplaats. 1 In een arrest<br />

1. Cass. 9 januari 1997, RW 1997-98, 811, noot J. Laenens.


263 Hoofdstuk IV. Het geding<br />

uit 2007 oordeelde het Hof evenwel dat in geval van keuze van woonplaats de betekening<br />

aan de officiële “woonplaats” niet rechtsgeldig is, 1 tenminste wanneer de keuze van woonplaats<br />

door de geadresseerde gebeurd is “in zijn belang” (a contrario, indien keuze van<br />

woonplaats gebeurd is in het belang van diegene die wil betekenen, behoudt deze laatste de<br />

mogelijkheid om toch aan de officiële “woonplaats” te betekenen). Recent knoopte het Hof<br />

van Cassatie toch weer aan bij zijn oude rechtspraak: art. 39 legt niet de verplichting op om<br />

de betekening te doen aan de bij een lasthebber gekozen woonplaats wanneer de geadresseerde<br />

in België gedomicilieerd is (Cass. 26 februari 2010, www.juridat.be).<br />

Voor de betekening in het buitenland gelden bijzondere regels (art. 40 en de<br />

regels van internationaal procesrecht, in verdragen en Europese verordeningen).<br />

Andere bijzondere gevallen zijn terug te vinden in art. 41-42 en art. 705.<br />

Opgemerkt mag worden dat in tegenstelling tot art. 39 (voor personen met woonplaats<br />

in België) art. 40, laatste lid, voor personen met woonplaats in het buitenland die keuze<br />

van woonplaats in België hebben gedaan, de betekening aan de gekozen woonplaats wél<br />

verplicht maakt.<br />

328. De wet bepaalt overigens niet alleen aan wie of waar de betekening<br />

moet gebeuren maar ook wanneer. Luidens art. 47 mag betekening, behoudens<br />

uitzonderingen, enkel op werkdagen. Gebeurt de betekening op een voor het publiek<br />

niet toegankelijke plaats dan kan het bovendien enkel tussen 6 uur ’s morgens<br />

en 9 uur ’s avonds (“respectez le repos des autres”). De wet voorziet evenwel<br />

niet uitdrukkelijk in enige sanctie.<br />

Het ogenblik van de betekening van de dagvaarding is juridisch niet zonder belang: wanneer<br />

de rechtsingang bij dagvaarding plaatsvindt, wordt de zaak immers geacht bij de<br />

rechter aanhangig gemaakt te zijn op de datum van de betekening van de dagvaarding,<br />

althans voor zover de zaak op de algemene rol is ingeschreven voor de zitting in de dagvaarding<br />

aangewezen (cf. infra). 2 Het tijdstip van aanhangigmaking is rechtens relevant,<br />

bijvoorbeeld voor wat betreft de verjaring.<br />

c. Vermeldingen<br />

329. Voor alle betekeningen, ongeacht welke akte het betreft, gelden algemene<br />

regels over de inhoud van het exploot (art. 43). Voor de dagvaarding gelden<br />

nog bijkomende bijzonderheden, opgesomd in art. 702.<br />

1. Cass. 22 juni 2007, R.A.B.G 2007, 1146, noot B. Maes.<br />

2. Vaste cassatierechtspraak, o.m. Cass. 1 oktober 1990, Arr.Cass. 1990-91, 111, JT 1992, 475, noot J. Romain<br />

en RW 1990-91, 962.


264 Deel 2. Beginselen van burgerlijk procesrecht<br />

Zo moet in de dagvaarding melding gemaakt worden van “het onderwerp en de korte samenvatting<br />

van de middelen van de vordering”. Met “onderwerp” bedoelt de wetgever in<br />

dit artikel “wat gevorderd wordt”, dus eigenlijk het voorwerp van de vordering. De “korte<br />

samenvatting van de middelen” verwijst naar de redenen waarom men meent daarop recht<br />

te hebben, wat neerkomt op de oorzaak en eventueel het onderwerp van de vordering (over<br />

de begrippen onderwerp, voorwerp en oorzaak: cf. supra).<br />

Alle vermeldingen van het exploot moeten op straffe van nietigheid ook voorkomen<br />

in het afschrift, dat ook door de gerechtsdeurwaarder moet getekend zijn (wat<br />

de identiteit tussen afschrift en origineel moet waarborgen) (art. 45).<br />

d. Termijn van dagvaarding<br />

330. De dagvaardingstermijn is de wachttermijn die de eiser moet in acht<br />

nemen vooraleer de zaak op de inleidingszitting kan voorkomen en binnen dewelke<br />

de verweerder dus niet kan verplicht worden te verschijnen. Zij is op straffe<br />

van nietigheid voorgeschreven (art. 710). De gewone standaardtermijn bedraagt 8<br />

“vrije” dagen (art. 707), waarbij “vrije” verwijst naar het beginsel “dies a quo non<br />

computatur” (zie hoger). Voor specifieke rechtsmiddelen en bijzondere rechtsplegingen<br />

schrijft de wet soms andere dagvaardingstermijnen voor, zoals 2 dagen<br />

voor kort geding (art. 1035, tweede lid) en beslag (art. 1395, tweede lid) en 15<br />

dagen voor hoger beroep (art. 1062, eerste lid).<br />

In spoedeisende gevallen kan men verkorting van de dagvaardingstermijn bekomen<br />

(art. 708). Voor hen die noch woonplaats noch verblijfplaats noch gekozen<br />

woonplaats hebben in België is er verlenging (van de termijn) “wegens afstand”<br />

(art. 709 jo. 55).<br />

2. Contradictoir verzoekschrift<br />

331. Het contradictoir verzoekschrift [ requête contradictoire] is een “verzoekschrift<br />

dat aan de tegenpartij ter kennis wordt gebracht” (art. 1034bis) en is<br />

als zodanig te onderscheiden van het eenzijdig verzoekschrift (cf. infra). Anders<br />

dan bij de dagvaarding gebeurt de kennisgeving aan de tegenpartij niet door een<br />

gerechtsdeurwaarder maar via de post, op last van de griffie die daartoe een gerechtsbrief<br />

verstuurt met als bijlage een afschrift van het verzoekschrift (art. 32,<br />

eerste lid, 2°, art. 46, § 2 en art. 1034sexies). Het verzoekschrift wordt door de ver-


265 Hoofdstuk IV. Het geding<br />

zoekende partij neergelegd ter griffie, of aan de griffier gezonden bij aangetekende<br />

brief. 1<br />

332. Het contradictoir verzoekschrift ligt goed in de markt bij de beleidsmakers, omdat<br />

het beschouwd wordt als een goedkoper alternatief voor de dagvaarding. Vandaar<br />

dat vrij recent (W. 12 december 2005) de toepassing ervan nog werd veralgemeend in<br />

het nieuwe art. 704, zodat gedinginleiding bij contradictoir verzoekschrift nu de regel is<br />

geworden bij de arbeidsrechtbanken. De lagere kost voor de rechtszoekende – die zich<br />

het ereloon van een gerechtsdeurwaarder bespaart (niet het rolrecht want dat is identiek),<br />

zij het dat dit achteraf wel kan verhaald worden op de verliezende partij – wordt evenwel<br />

deels gecompenseerd door de hogere kost voor de overheid, in de vorm van een toename<br />

van de administratieve verwerkings- en verzendingskosten voor de griffies. In zekere zin<br />

wordt zo als het ware het remgeld (het voorschieten van het ereloon voor de tussenkomst<br />

van een gerechtsdeurwaarder) afgewenteld op de maatschappij, wat voor onze armlastige<br />

justitie niet bepaald een goede zaak is. Het verzoekschrift zou daarentegen wél grote<br />

voordelen bieden mocht het een werkelijk “rekwest” om te dagen zijn, dus gevolgd zou<br />

worden door een marginale rechterlijke controle vooraleer de verweerder wordt opgeroepen,<br />

zodat kennelijk onontvankelijke of ongegronde vorderingen niet eens zouden<br />

worden ingesteld...<br />

333. De algemene regels inzake het contradictoir verzoekschrift, met inbegrip<br />

van de specifieke bepalingen over de inhoud en de neerlegging ervan, zijn<br />

nader uitgewerkt in art. 1034bis-1034sexies. Er bestaan evenwel ook bijzondere<br />

regelingen met afwijkende bepalingen voor specifieke rechtsplegingen, bijv. in<br />

art. 704, 1337ter e.v., 1344bis en 1385decies.<br />

334. Vermeldenswaard is nog dat ook voor het contradictoir verzoekschrift<br />

de “dagvaardingstermijn” geldt. Hoewel art. 707 dit niet uitdrukkelijk vermeldt,<br />

gaat het om de logica zelve, wat wordt bevestigd door art. 708, derde lid, waarbij<br />

de regels betreffende de inkorting van de dagvaardingstermijn met zoveel woorden<br />

toepasselijk worden verklaard op het contradictoir verzoekschrift.<br />

1. Sedert de aanvulling, bij de wet van 20 oktober 2000, van art. 32 met een derde lid, is de neerlegging ter<br />

griffie, die bij aangetekende brief kan gebeuren, ook mogelijk per telefax of elektronische post, op voorwaarde<br />

dat “dit een ontvangstbewijs oplevert vanwege de geadresseerde”. Deze bepaling is echter nog steeds niet in<br />

werking getreden en allicht voorbijgestreefd door “Cheops”, de opvolger van “Feniks. Het “Feniks-project”, dat<br />

de digitalisering van de “justitiële” communicatie op het oog had (zie o.m. de wet van 10 juli 2006 “betreffende<br />

de elektronische procesvoering”) is uitgedraaid op een mislukking en recent herdoopt tot “Cheops”. Bij de programmawet<br />

van 24 juli 2008 (art. 141) werd de inwerkingtreding van de aangepaste regels alvast uitgesteld tot 1<br />

januari 2011, allicht in de hoop dat tegen dat ogenblik de griffies afdoende geïnformatiseerd geraken....


266 Deel 2. Beginselen van burgerlijk procesrecht<br />

3. Eenzijdig verzoekschrift<br />

335. Het eenzijdig verzoekschrift [ requête unilatérale] is de vorm van gedinginleiding<br />

waarbij de eiser ter griffie een verzoekschrift neerlegt dat in beginsel<br />

niet aan de tegenpartij ter kennis wordt gebracht en waarmee dus een in beginsel<br />

niet-contradictoire (overigens evenmin openbare!) procedure wordt ingeleid. Eenzijdig<br />

verzoekschrift is de aangewezen gedinginleiding voor kort geding in geval<br />

van “volstrekte noodzakelijkheid” (art. 584, derde lid, in fi ne; cf. infra, snelrecht),<br />

maar is ook daarbuiten mogelijk (voorbeelden: de gevallen vermeld in art. 585,<br />

586 en 588; het verzoek tot vaststelling van overspel bij gerechtsdeurwaarder; de<br />

summiere rechtspleging om betaling te bevelen zoals geregeld in art. 1338 e.v.; het<br />

beslag inzake namaak in art. 1369bis/1; het verzoek tot aanstelling van een notaris<br />

bij uitvoerend onroerend beslag in art. 1580; enz...).<br />

De wetgever maakt niet steeds duidelijk of hij onder “verzoekschrift” een contradictoir<br />

(art. 1034bis e.v., cf. supra) dan wel een eenzijdig (art. 1025 e.v.) verzoekschrift verstaat.<br />

Op zichzelf beschouwd is de notie “verzoekschrift” in het Gerechtelijk Wetboek overigens<br />

dubbelzinnig: “verzoekschrift” zonder meer is soms kennelijk bedoeld als éénzijdig verzoekschrift<br />

(bijvoorbeeld in art. 1025, zie de titel erboven). Er is dus het verzoekschrift<br />

sensu lato (elk verzoekschrift, weze het contradictoir of eenzijdig) en sensu stricto (enkel<br />

het eenzijdig verzoekschrift). Interpretatie is aangewezen aan de hand van “het voorwerp<br />

van de vordering en de aard van de wettelijk te volgen procedure”. 1 Wanneer het Gerechtelijk<br />

Wetboek voorschrijft dat het verzoekschrift wordt ter kennis gebracht van de verweerder,<br />

gaat het uiteraard om een contradictoir verzoekschrift. Zijn bijvoorbeeld contradictoir<br />

de verzoekschriften bedoeld in art. 486, 642, 646, 653, 675, 689, 698, 704, 731, 773, 813,<br />

849, 908, 920, 921, 970, 977, 984, 988, 990, 1056, tweede lid, 1079, 1080, 1114, 1143,<br />

1253ter, 1254 (oud), 1288bis, 1320, 1322ter, 1344bis, 1337bis, 1344bis, 1345, 1363,<br />

1371bis, 1385decies, 1454, tweede lid, 1601 en 1638.<br />

336. De rechtspleging op eenzijdig verzoekschrift is summier geregeld in de<br />

art. 1026 e.v. De wet omschrijft de verplichte vermeldingen in het verzoekschrift<br />

(art. 1026) en schept overigens door de verplichte vermelding van de handtekening<br />

van de advocaat (5°) een principieel monopolie voor advocaten op eenzijdige<br />

verzoekschriften (zie ook art. 1027, eerste lid). De ratio hiervoor is de vrees voor<br />

eigenrichting en misbruik van de procedure op eenzijdig verzoekschrift.<br />

1. Cass. 18 januari 1985, Arr. Cass. 1984-85, 650.


267 Hoofdstuk IV. Het geding<br />

4. Vrijwillige verschijning<br />

337. Dit is de meest eenvoudige en goedkope vorm van gedinginleiding. Partijen<br />

ondertekenen daartoe een eenvoudige verklaring (doorgaans op een standaardformulier<br />

van de rechtbank), waarin zij meedelen voor welke vordering zij het geding<br />

willen aanvatten, en de rechter neemt daarvan akte bij proces-verbaal (art. 706).<br />

De vrijwillige verschijning [ comparution volontaire] is mogelijk voor alle rechters<br />

die in eerste aanleg uitspraak doen en in alle zaken. Behalve voor de politierechtbanken<br />

kent het systeem evenwel weinig succes, omdat partijen die in een geschil<br />

verwikkeld zijn niet gemakkelijk overeenstemming bereiken over de formulering<br />

van hun verklaring, en dan is het eenvoudiger de zaak eenzijdig in te leiden...<br />

5. Andere<br />

338. In bepaalde bij de wet welomschreven gevallen kan het geding ingeleid<br />

worden op nog minder vormelijke wijze, bijvoorbeeld bij aangetekende brief,<br />

mondeling (oud art. 1253bis), of zelfs per telegram (p.m.).<br />

6. Keuze tussen dagvaarding (sensu stricto) en (contradictoir) verzoekschrift?<br />

339. De regel is de “rechtsingang bij dagvaarding”. Een partij kan zich<br />

slechts bedienen van het contradictoir verzoekschrift indien een wetsbepaling het<br />

uitdrukkelijk toestaat, m.a.w. “Geen verzoekschrift zonder tekst”. Sinds de wet<br />

van 3 augustus 1992 is dit principe met zoveel woorden terug te vinden in art.<br />

1034bis. Het vindt ook steun in art. 46, § 2, eerste lid, naar luid waarvan kennisgeving<br />

door griffier slechts mogelijk is in wettelijk bepaalde gevallen.<br />

Vóór de wet van 3 augustus 1992 knoopten rechtspraak en sommige rechtsleer deze regel<br />

vaak nog vast aan art. 700, wat betwistbaar was. In art. 700 worden vrijwillige verschijning<br />

en “verzoekschrift” immers gelijk behandeld, zodat zij een gemeenschappelijk kenmerk<br />

moeten hebben dat alleen het niet-oproepen (“dagen”) van de tegenpartij kan zijn. Het<br />

“verzoekschrift” waarvan sprake in art. 700 moet dus een eenzijdig verzoekschrift zijn.<br />

Dit beantwoordt overigens aan de typologie-Van Reepinghen van de gedinginleidende<br />

akten: “dagen” (èlke oproeping), vrijwillige verschijning en éénzijdig verzoekschrift (C.<br />

Van Reepinghen, o.c., blz. 398). Zie ook de notie “rechtsplegingen op verzoekschrift” in<br />

art. 1025, wat een eenzijdig verzoekschrift blijkt te zijn.


268 Deel 2. Beginselen van burgerlijk procesrecht<br />

340. De sanctie op het gebruik van een contradictoir verzoekschrift wanneer<br />

de wet daarin niet voorziet, is de nietigheid. Art. 700, zoals gewijzigd bij de wet<br />

van 26 april 2007, laat daarover nu geen twijfel meer bestaan. Meteen zijn ook<br />

de verzachtingsregels toepasselijk. Tot in 2007 werden de verzachtingsregels niet<br />

toepasselijk geacht, want de verplichting van dagvaarding sensu stricto zou een<br />

“regel van rechterlijke organisatie” uitmaken 1 (cf. supra, “Haas, ik doop u vis...”).<br />

Anderzijds bepaalt het nieuwe tweede lid van art. 700 dat een nietigverklaarde<br />

gedinginleidende akte alsnog de verjaring en de rechtspleging stuit.<br />

Wanneer op grond van een daartoe strekkende bijzondere wetsbepaling een rechtsgeding<br />

regelmatig wordt ingeleid bij een contradictoir verzoekschrift, kan de eiser voor het geval<br />

deze hoofdvordering niet zou worden ingewilligd, in deze akte van rechtsingang tevens<br />

een subsidiaire vordering instellen die als hoofdvordering nochtans bij dagvaarding had<br />

moeten worden ingesteld. 2 Art. 701 biedt hiervoor voldoende grondslag.<br />

341. Controversieel is de vraag of men alsnog mag kiezen voor een dagvaarding<br />

(in strikte zin) indien een contradictoir verzoekschrift wettelijk toegestaan<br />

is. Het antwoord daarop is ongetwijfeld affirmatief, maar de kosten van kennelijk<br />

overbodige proceshandelingen moeten ten laste worden gelegd van de partij die ze<br />

veroorzaakt heeft. 3 De juridische grondslag voor deze oplossing is art. 1382 BW<br />

en het beginsel van de proceseconomie. Hetzelfde geldt overigens voor het geval<br />

men wil dagvaarden ondanks een aanbod tot vrijwillige verschijning. Bepaalde<br />

rechtspraak is echter strenger, in die zin dat van zodra de eiser de (wettelijke) mogelijkheid<br />

heeft het contradictoir verzoekschrift te gebruiken, de kosten voor het<br />

gebruik van een dagvaarding sowieso te zijnen laste worden gelegd, ook indien hij<br />

het proces wint. Daarbij verliest men uit het oog dat er soms wel goede redenen<br />

zijn om een dagvaarding te verkiezen boven een contradictoir verzoekschrift.<br />

342. De dagvaarding heeft een belangrijk voordeel op het vlak van betrouwbaarheid:<br />

“de posta lata” waarborgt de tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder veel meer de effectieve<br />

verwittiging van de verweerder. Het gebrek aan plichtplegingen bij de kennisgeving<br />

van een gerechtsbrief heeft tot gevolg dat een ontstellend aantal ervan zijn bestemmeling<br />

niet bereikt of althans niet op naspeurbare wijze. Zo bleek uit een beperkte steekproef<br />

in zes representatieve kantons dat slechts 64% van de gerechtsbrieven op de door de wetgever<br />

bedoelde manier werden besteld, d.w.z. dat het ontvangstbewijs werd ondertekend<br />

1. Cass. 27 mei 1994 en 30 oktober 1997, supra.<br />

2. Cass. 8 januari 2004, www.cass.be (25 februari 2004).<br />

3. Bijv. Vred. Kruishoutem 23 december 1998, T.G.R. 1999, 3.


Hoofdstuk IV<br />

De Raad van State<br />

Het annulatieberoep<br />

A. Algemene beschouwingen<br />

627. Overeenkomstig art. 14 RvS-wet doet de afdeling bestuursrechtspraak<br />

uitspraak, bij wijze van arresten, over de beroepen tot nietigverklaring van (a)<br />

de akten en reglementen van de onderscheidene administratieve overheden, d.i.<br />

alle administratieve rechtshandelingen, zowel met een algemene draagwijdte als<br />

met een individueel karakter en (b) de “administratieve beslissingen in betwiste<br />

zaken”, d.i. de jurisdictionele uitspraken van administratieve rechtscolleges.<br />

Het beroep tot nietigverklaring van administratieve rechtshandelingen vertoont<br />

volgende kenmerken: (a) de onrechtmatige overheidsbeslissing kan direct worden<br />

aangevochten, voor elke tenuitvoerlegging; (b) de onrechtmatige overheidsbeslissing<br />

in se wordt vernietigd; het arrest van de Raad van State heeft een veel sterkere<br />

draagwijdte dan een uitspraak om de onrechtmatige overheidsbeslissing in een<br />

bepaald concreet geval niet toe te passen; (c) de vernietiging geldt erga omnes.<br />

T.a.v. de (jurisdictionele) uitspraken van administratieve rechtscolleges treedt<br />

de Raad van State op alle cassatierechter; hij neemt kennis van alle beroepen tegen<br />

beslissingen van administratieve rechtscolleges, waartegen geen beroep bij het<br />

Hof van Cassatie openstaat. In dit verband onderzoekt de Raad van State dus niet<br />

of de lagere rechter zich al dan niet in de feitelijke toedracht van de zaak heeft<br />

vergist. Hij onderzoekt echter wel of het lager rechtscollege zijn bevoegdheid niet<br />

overtreden heeft; of de procedure – vormvereisten – werd nageleefd; of de wet<br />

correct werd geïnterpreteerd. 1 Het administratief rechtscollege, waarnaar de Raad<br />

1. Voor een voorbeeld, RvS nr. 100.814, 14 november 2001, Wauthier, RRD 2002, 291.


432 Deel 3. Beginselen van administratief procesrecht<br />

van State de zaak na een vernietigingsarrest verwijst, moet zich t.a.v. het daarin<br />

beslechte rechtspunt naar dit arrest gedragen (art. 15 RvS-wet). De cassatieprocedure<br />

wordt afzonderlijk besproken.<br />

De art. 19-32 RvS-wet regelen de hoofdlijnen van de procedure; de procedure zelf is geregeld<br />

in het Regentsbesluit van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor<br />

de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna aangeduid als het Procedurebesluit).<br />

Het Procedurebesluit werd herhaaldelijk gewijzigd, laatst door de koninklijke<br />

besluiten van 25 april 2007 (B.S., 30 april 2007) en 19 juli 2007 (B.S., 1 augustus 2007).<br />

B. Ontvankelijkheid van het beroep<br />

1. De bij de wet bepaalde termijn (ontvankelijkheid ratione temporis)<br />

628. De beroepen tot nietigverklaring moeten binnen de zestig dagen, nadat<br />

de bestreden akte bekendgemaakt of betekend werd, worden ingediend, zo<br />

niet zijn ze niet ontvankelijk. (RvS-wet, art. 19; Procedurereglement, art. 4, derde<br />

lid). Art. 89 Procedurereglement bepaalt dat de termijnen met 30 dagen worden<br />

verlengd voor personen die hun woonplaats hebben in een niet aan België grenzend<br />

Europees land, en met 90 dagen voor hen die buiten Europa wonen. Is de<br />

beslissing noch bekendgemaakt, noch betekend, dan gaat de termijn in met de dag<br />

waarop de verzoeker er kennis heeft van gehad. Wordt door een nieuwe administratieve<br />

beslissing een vroegere beslissing bevestigd, dan gaat de termijn in met<br />

de eerste beslissing. Zo de beslissing niet werd bekendgemaakt, gaat de termijn in<br />

de dag nadat de verzoeker er kennis van heeft gekregen, of redelijkerwijze moest<br />

krijgen. Hetzelfde geldt voor beslissingen die worden betekend, wat betreft de<br />

personen aan wie ze niet betekend moesten worden.<br />

Evenwel, de termijn van zestig dagen gaat maar in, wat betreft de te betekenen<br />

akten of beslissingen, wanneer de betekening het bestaan vermeldt van de mogelijkheid<br />

tot beroep en de in acht te nemen vormvoorschriften en termijnen. Een strikte<br />

toepassing van deze verplichting tot het vermelden van de beroepsmogelijkheden<br />

bij de Raad van State kan tot gevolg hebben dat besluiten nog jaren nadat de betrokkene<br />

er kennis van had, konden worden aangevochten, als kon worden aangetoond<br />

dat de beroepsmogelijkheden niet of niet volledig werden vermeld. Daarom heeft<br />

art. 7 van de wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en<br />

tot oprichting van een Raad van Vreemdelingenrechtspraak aan art. 19 de volgende<br />

bepaling toegevoegd: “Indien aan die verplichting niet wordt voldaan dan nemen


433 Hoofdstuk IV. De Raad van State. Het annulatieberoep<br />

de verjaringstermijnen een aanvang vier maanden nadat de betrokkene in kennis<br />

werd gesteld van de akte of van de beslissing met individuele strekking”. 1<br />

Uiteraard geldt dit alleen voor de personen aan wie de akte of beslissing betekend<br />

moest worden. Voor de anderen gaat de termijn maar in wanneer zij kennis<br />

krijgen van het besluit, of redelijkerwijze er kennis van moesten hebben.<br />

Als de persoon die het voordeel heeft van een bestuurshandeling (hij heeft<br />

bijvoorbeeld een vergunning verkregen), bestuurshandeling die niet op een voor<br />

derden bindende wijze wordt bekengemaakt (met als gevolg dat de annulatietermijn<br />

voor hen maar ingaat wanneer ze feitelijk kennis hebben gekregen van de<br />

bestuurshandeling, en dat kan maanden of zelfs jaren later zijn) toch de termijn<br />

voor derden wil laten ingaan, dan kan hij de bestuurshandeling zelf aan hen bekendmaken<br />

om de termijn te doen ingaan. 2<br />

Die termijnen worden zeer strikt geïnterpreteerd. Wanneer de laatste dag valt op<br />

een zaterdag of feestdag, wordt die verplaatst naar de eerstvolgende werkdag. Een<br />

“brugdag” waarop de Post gesloten is (bv. 14 augustus valt op maandag, tussen een<br />

zondag en de wettelijke feestdag van 15 augustus), leidt niet tot een verplaatsing. 3<br />

Het gebeurt wel dat veel postkantoren gesloten zijn op “brugdagen” die tussen een zondag<br />

en een wettelijke feestdag liggen. Men kan in principe steeds terecht in Brussel X, dat is<br />

het postkantoor gevestigd in het Brusselse Zuidstation, kant Fonsnylaan (let op, ook dat<br />

kantoor is niet altijd open) en in de grootwarenhuizen waar ook een “postpunt” gevestigd<br />

is, tijdens de normale openingsuren van dat grootwarenhuis.<br />

629. Het is ook belangrijk te noteren, dat de Raad van State eist dat, wanneer<br />

een (publiek- of privaatrechtelijke) rechtspersoon een annulatieberoep instelt,<br />

het bewijs wordt bijgebracht dat het statutaire bevoegde orgaan binnen de<br />

annulatietermijn beslist heeft tot het instellen van de procedure 4 ; de Raad van<br />

State weigert bij analogie art. 440 Ger. W. toe te passen; volgens dat art. verschijnt<br />

de advocaat als gevolmachtigde van de partij zonder dat hij van enige volmacht<br />

moet doen blijken, behalve wanneer de wet een bijzondere lastgeving eist.<br />

Een aanval op deze rechtspraak van de Raad van State wegens schending van de art. 10 en<br />

11 GW (omdat de advocaat in een procedure bij de Raad van State wel het bewijs moet<br />

1. RvS nr. 134.024, 19 juli 2002, Lecocq, RW 2005-2006, 146-150, noot R. HOUBEN.<br />

2. RvS nr.178.833, 23 januari 2008, De Rouck.<br />

3. RvS nr. 63.791, 30 december 1996, RW 1997-98, 120 met kritische noot J. Baert en G. Debersaques; RvS<br />

nr. 102.951, 28 januari 2002, Kramplitz.<br />

4. Vaste rechtspraak; bv. RvS nr. 82.899, 14 oktober 1999, NV Inn; RvS nr. 97.230, 28 juni 2001, Gevaco<br />

Textiles; RvS nr. 113.490, 10 december 2002, NV BDS, RW 2002-2003, 1121.


434 Deel 3. Beginselen van administratief procesrecht<br />

bijbrengen dat zijn cliënt-rechtspersoon beslist heeft, en dan nog via het statutair bevoegd<br />

orgaan en binnen de annulatietermijn, tot het instellen van de procedure, terwijl voor “alle<br />

gerechten”, aldus art. 440 Ger. Wb., dat niet nodig is) werd door het Grondwettelijk Hof<br />

afgewezen. 1<br />

De Raad van State heeft verder geoordeeld dat, vermits de vordering tot schorsing<br />

en het annulatietermijn twee afzonderlijke procedures zijn, het bevoegde orgaan<br />

“duidelijk en ondubbelzinnig” moet besluiten om de ene en de andere procedure<br />

op te starten. 2<br />

2. Ontvankelijkheid t.a.v. verzoeker (ontvankelijkheid ratione personae)<br />

630. Voor een ontvankelijk annulatieberoep moet de verzoeker over de nodige<br />

bekwaamheid, hoedanigheid 3 en belang beschikken.<br />

Overeenkomstig art. 19 RvS-wet moet hij, die een beroep tot nietigverklaring<br />

van een administratieve rechtshandeling instelt, doen blijken van een belang. Het<br />

is niet altijd gemakkelijk om te bepalen, wanneer er een belang is dat voldoende is<br />

om en beroep tot nietigverklaring in te stellen. Zeker is dat de verzoeker niet moet<br />

aantonen dat een subjectief recht werd geschonden. In zo’n geval kan hij trouwens<br />

terecht bij de rechterlijke macht (zie supra). Zo eenvoudig mogelijk uitgedrukt,<br />

zou men kunnen zeggen dat de verzoeker een belang heeft bij de nietigverklaring<br />

van een bestuurshandeling, wanneer door de nietigverklaring een situatie ontstaat,<br />

die voor verzoeker kan (niet moet) leiden tot een beter resultaat dan de (vernietigde)<br />

bestuurshandeling. Zo heeft de aanvrager een belang bij de nietigverklaring<br />

van een weigering van een vergunning; na de vernietiging zal de overheid<br />

opnieuw moeten beslissen over zijn aanvraag, en mogelijk verleent ze nu wel de<br />

vergunning, hoewel ze (in regel) niet daartoe verplicht zal zijn, en mogelijk ook de<br />

vergunning opnieuw zal weigeren (uiteraard met inachtneming van het arrest van<br />

de Raad van State). Deze potentialiteit is voldoende voor het vereiste belang.<br />

631. Toch blijven er moeilijke gevallen, en is de rechtspraak van de Raad<br />

van State niet altijd eensluidend. Zo is het voor een meerderheid van de recht-<br />

1. Arrest nr. 42/98, 22 april 1998, BS 2 juli 1998.<br />

2. RvS nr. 73.278, 27 april 1998, NV Navobi. Dit gold onder de oude regeling, waar vordering tot schorsing<br />

en beroep tot nietigverklaring twee afzonderlijke documenten waren. Hoewel ze nu in een document moeten<br />

worden opgenomen, is dat standpunt nog altijd geldig: de rechtspersoon moet dus duidelijk beslissen de twee<br />

procedures in te stellen.<br />

3. De hoedanigheid moet van meet af aan bestaan: RvS nr. 73.198, 22 april 1998, VZW Natuurreservaten.


435 Hoofdstuk IV. De Raad van State. Het annulatieberoep<br />

spraak geen voldoende belang, dat dankzij een vernietigingsarrest de verzoeker<br />

gemakkelijker schadevergoeding van de overheid zal kunnen vorderen bij de rechterlijke<br />

macht, omdat door het arrest van de Raad de fout dan al bewezen zou zijn. 1<br />

Of deze stelling nog opgaat, is niet zeker sedert het arrest van het Grondwettelijk<br />

Hof van 10 november 1999. 2<br />

632. In ieder geval moet het belang in de regel ook nog persoonlijk zijn. 3<br />

Het belang dat ieder geadministreerde erbij heeft dat het bestuur zo efficiënt en<br />

goedkoop mogelijk zou worden gevoerd, is niet het voldoende, persoonlijk belang<br />

dat vereist is om een bestuurshandeling voor de Raad van State bij wijze van een<br />

annulatieberoep te kunnen bestrijden 4 ;<br />

633. Naast het persoonlijk belang is er ook nog het functioneel en het collectief<br />

belang. Functioneel is het belang dat een openbaar mandataris heeft bij het<br />

bestrijden van de beslissingen die genomen zijn met miskenning van zijn prerogatieven<br />

5 of die een inbreuk zijn door een ander orgaan van dezelfde rechtspersoon<br />

op de bevoegdheden van het orgaan waarvan de verzoeker deel uitmaakt 6 ; wanneer<br />

de bestreden handeling een interpretatieve richtlijn is die de bevoegdheid<br />

van het orgaan waartoe verzoeker behoort, niet aantast, is er geen functioneel<br />

belang, ook al zou die omzendbrief een verkeerde toepassing van de wet (in casu:<br />

de gecoördineerde wetten op het gebruik van talen in bestuurszaken) uitmaken 7 ;<br />

collectief is het belang van een collectiviteit (bijvoorbeeld een artsenvereniging of<br />

een ambtenarenvereniging). Een rechtspersoon kan in principe zijn belang putten<br />

uit het statutaire doel dat door de bestuurshandeling in gevaar wordt gebracht 8 (bv.<br />

bij een milieuvereniging), op voorwaarde dat het belang niet samenvalt met het<br />

belang van een of meer individuele personen, en de vereniging ter plaatse actief<br />

is 9 ; het belang mag ook niet samenvallen met het algemeen belang. 10<br />

1. RvS nr. 46.816, 31 maart 1994, Vandewalle.<br />

2. Grondwettelijk Hof nr. 117/99, 10 november 1999, BS 1 februari 2000.<br />

3. De zogenaamde actio popularis wordt niet aanvaard door de Raad van State (RvS nr. 126.029, 4 december<br />

2003, De Zutter).<br />

4. RvS nr. 16.947, 25 maart 1975, Vandermeer; RvS nr. 16.439, 22 mei 1974, Patrie.<br />

5. O.m. RvS 12 december 1963, nr. 10.332, Van Brussel; RvS 19 februari 1975, nr. 16.887, Scheurmans, RW<br />

1974-1975, 2268; RvS nr. 126.486, 16 december 2003, Nisse en Renard.<br />

6. RvS nr. 89.635, 18 september 2000, Ceder en Annemans; RvS alg. verg. afd. wetg., advies 32.901 van 27<br />

maart 2002, Parl. St. Senaat 1999-2000, nr. 2-238/2.<br />

7. RvS nr. 73.321, 28 april 1998, Lootens.<br />

8. RvS nr. 88.988, 14 juli 2000, V.Z.W. Actiekomitee voor Milieubescherming te Merelbeke.<br />

9. RvS nr. 74.720, 29 juni 1998, VZW Raldes.<br />

10. RvS nr. 85.555, 23 februari 2000, V.Z.W. Actiegroep Leefmilieu Kempen; RvS nr. 73.182, 22 april 1998,<br />

VZW Natuurreservaten.


436 Deel 3. Beginselen van administratief procesrecht<br />

Wel moet gewezen worden op art.194 van het Gemeentedecreet, dat elke inwoner van de<br />

gemeente het recht geeft om namens de gemeente een rechtsgeding aan te spannen wanneer<br />

de gemeente zelf in gebreke blijft dat te doen. 1<br />

634. Daarnaast moet het belang nog zekere kenmerken vertonen: het moet<br />

zeker zijn, 2 rechtstreeks, 3 wettig 4 en actueel.<br />

In tegenstelling tot de Franse Conseil d’Etat, die een beroep ontvankelijk acht<br />

indien er een belang is hetzij op het ogenblik van het indienen van het verzoekschrift,<br />

hetzij op het ogenblik van de uitspraak, vergt de Belgische Raad van State<br />

dat het belang niet alleen bestaat bij het indienen van het verzoekschrift, maar ook<br />

nog steeds bij het uitspreken van het arrest. 5<br />

Betwist was, of een ambtenaar die een weigering om hem te bevorderen bestrijdt,<br />

nog een belang heeft bij de vernietiging nadat hij gepensioneerd is. Een<br />

(groeiend) deel van de rechtspraak aanvaardde dat hij ook na zijn pensionering<br />

nog een belang had, wanneer de weigering hem te benoemen hem een moreel<br />

nadeel had toegebracht. 6<br />

Het Grondwetttelijk Hof heeft de restrictieve stelling verworpen: “Een verzoeker verliest<br />

niet noodzakelijk elk belang bij de vernietiging van een onwettige benoeming wanneer hij<br />

op pensioen wordt gesteld. Aldus, al kan hij de functie waarvan hij de toewijzing betwist<br />

weliswaar niet meer ambiren, toch kan hij een “belang”, moreel of materieel, behouden bij<br />

de vernietiging erga omnes van de beslissing die hem heeft belet die functie te bekleden.<br />

Bovendien zal een vernietigingsarrest het hem vergemakkelijken de fout van de administratie<br />

aan te tonen indien hij voor de burgerlijke rechter een geding instelt”. 7<br />

De laatst hiervoor geciteerde zin geeft aan, dat het Grondwettelijk Hof misschien<br />

zelfs geneigd is te aanvaarden, dat het enkele perspectief om dankzij een vernietigingsarrest,<br />

gemakkelijker schadevergoeding te verkrijgen bij de civiele rechter<br />

(dan hoeft de fout van de overheid niet meer te worden aangetoond) volstaat als<br />

1. Zie bijvoorbeeld: RvS nr. 166.439, 9 januari 2007, Apers)<br />

2. RvS nr. 4610, 14 oktober 1955, Nationale Vereniging van Fabrikanten en Groothandelaars in farmaceutische<br />

specialiteiten; RvS nr. 143.592, 25 april 2005, VZW Nationale Vereniging van Meetkundige Schatters.<br />

3. Pro: nr. 87.944, 2 maart 1995, Frerart; contra: nr. 126.682, 22 december 2003, Vanden Wijngaard; nr.<br />

125.830, 1 december 2003, NV Trio Interim (NV Advies); nr. 161.076, 7 juli 2006, Defreyne.<br />

4. Zie o.m. RvS nr. 84.493, 4 januari 2000, SPRL Lyad; RvS nr. 49.813, 21 oktober 1994, a.s.b.l. Mouvement<br />

International de la Reconciliation.<br />

5. RvS nr. 12.950, 10 mei 1968, Mauroit; RvS nr.157.446, 10 april 2006, Van Pee; RvS nr. 124.496, 22 oktober<br />

2003, Verbist en Dockx, RW 2003-2004, 1025.<br />

6. RvS nr. 67.125, Diels, noot D. Mareen, TBP 1998, 218.<br />

7. Grondwettelijk Hof nr. 117/99, 10 november 1999, BS 1 februari 2000.


437 Hoofdstuk IV. De Raad van State. Het annulatieberoep<br />

belang bij een annulatieberoep. Toch heeft de Raad van State het belang dat er<br />

louter in bestaat om dank zij een nietigverklaringsarrest gemakkelijker een schadevergoeding<br />

bij de burgerlijke rechter, als onvoldoende verworpen. 1<br />

Verder eist de Raad van State dat een verzoeker die de leeftijdsgrens van de<br />

door hem geambieerde betrekking heeft overschreden, in concreto aantoont dat<br />

hij nog een belang heeft bij de nagestreefde vernietiging van de benoeming van<br />

een concurrent. 2<br />

Niet elk moreel belang volstaat: een leerling die een beslissing om hem te<br />

doen zakken niet bestrijdt met een vordering tot schorsing, maar enkel met een<br />

annulatieberoep, kan omwille van de tijd die er verstreken is, niet meer in feite het<br />

voordeel verkrijgen dat hij beoogt, nl. toegelaten worden (retroactief) tot het hogere<br />

jaar; het morele belang dat hij heeft om de onwettigheid van de beslissing te<br />

doen vaststellen, volstaat niet. 3 Het morele belang dat enkel bestaat in de voldoening<br />

te horen vaststellen dat de overheid een onwettige beslissing heeft genomen,<br />

is niet het rechtens vereiste belang. 4<br />

635. Om een administratieve beslissing voor de Raad van State te bestrijden,<br />

volstaat dus een belang; een subjectief recht is niet vereist. Aldus kan een<br />

kandidaat-ambtenaar de onwettige benoeming van een mededinger doen nietig<br />

verklaren, ook al heeft hij zelf geen recht op de benoeming, omdat hij dan een<br />

nieuwe kans krijgt om zelf te worden benoemd. Het beroep tot nietigverklaring is<br />

derhalve een objectief beroep, omdat het niet de persoonlijke, individuele rechten<br />

van de verzoeker als voorwerp heeft, maar wel de bestuurshandeling op zichzelf,<br />

getoetst aan de wettigheid.<br />

De actio popularis, die door iedere staatsburger zou worden ingeleid tot herstel<br />

van de rechtsorde, is evenwel uitgesloten. 5 Deze “actio popularis” ligt wel in<br />

de lijn van een “totale” bescherming van de rechtsorde, doch zou in de praktijk<br />

tot misbruiken en overbelasting van de rechtscolleges aanleiding kunnen geven.<br />

Daarom kan alleen de belanghebbende tot het forum van de Raad van State worden<br />

toegelaten.<br />

1. RvS nr. 96.964, 21 juni 2001, NV Van Rymenant en NV Ondernemingen Maurice Delens; RvS nr.152.521,<br />

12 december 2005, Gerris; RvS nr. 167.134, 25 januari 2007, Landsbond van de Neutrale Mutualiteiten.<br />

2. RvS nr. 122.481, 4 september 2003, Weyts.<br />

3. RvS nr. 69.250, 29 oktober 1997, Tonnelier.<br />

4. RvS nr. 73.834, 25 mei 1998, Steenbeek, RW 1998-1999, 883.<br />

5. RvS nr. 182.596, 29 april 2008, vzw Unizo West-Vlaanderen,Amén 2008, 289; RvS nr. 25.696, 3 oktober<br />

1985, Demaeght en Bral, RW 1985-86, 2710 noot W.LAMBRECHTS.


Dit boek is online verkrijgbaar (klik hier)


Studie JURI<br />

Procesrecht of gerechtelijk recht zijn de rechtsregels aan de hand waarvan<br />

materieelrechtelijke aanspraken effectief worden afgedwongen indien<br />

daarover betwisting rijst. Kortom, de spelregels voor de beslechting van<br />

rechtsgeschillen.<br />

In het algemene deel van het gerechtelijk recht wordt aandacht besteed aan<br />

de jurisdictionele rechtshandeling, het recht op behoorlijke rechtsbedeling, de<br />

uitoefening van de rechtsprekende functie in België en Europa en de bronnen<br />

van het procesrecht. De bijzondere delen zijn gewijd aan de organisatie, de<br />

bevoegdheid en de rechtspleging, enerzijds van de hoven en de rechtbanken<br />

in burgerlijke zaken, d.w.z. buiten strafzaken (gerechtelijk privaatrecht of<br />

burgerlijk procesrecht), anderzijds van de administratieve rechtscolleges<br />

(administratief procesrecht of geschillen van bestuur).<br />

Paul Van Orshoven is gewoon hoogleraar publiek- en gerechtelijk recht aan de KU Leuven en<br />

gasthoogleraar aan de Universiteit Hasselt. Hij is ook prodecaan van de faculteit Rechtsgeleerdheid<br />

van de KU Leuven, lid van de Hoge Raad voor de Justitie en advocaat bij de balie te Brussel.<br />

Marc Boes is emeritus gewoon hoogleraar publiek- en administratief recht aan de KU Leuven.<br />

Hij is ook voorzitter van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen, plaatsvervangend<br />

raadsheer in het Hof van Beroep te Brussel en advocaat bij de balie te Hasselt.<br />

Benoît Allemeersch is hoofddocent gerechtelijk recht aan de KU Leuven, gastdocent aan de<br />

Universiteit Hasselt en advocaat bij de balie te Brussel.<br />

9 789033 489921

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!