Psychosociale kinderoncologie - Acco
Psychosociale kinderoncologie - Acco
Psychosociale kinderoncologie - Acco
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
114<br />
TOKK [ 29 - 2004 ]<br />
<strong>Psychosociale</strong> <strong>kinderoncologie</strong><br />
[SAMENVATTING] In dit artikel wordt<br />
ingegaan op kanker op kinderleeftijd. Kanker bij het<br />
kind is voor het hele gezin een stressvolle gebeurtenis.<br />
Allereerst wordt de medische achtergrond<br />
van kinderkanker beschreven. Hierbij zal kort worden<br />
stilgestaan bij de verschillende diagnoses, behandelingswijzen<br />
en gevolgen op korte en langere<br />
termijn. Vervolgens worden veelvoorkomende<br />
emotionele reacties van kinderen, hun ouders en<br />
broers en zussen op de situatie beschreven. In<br />
deze beschrijving wordt uitgegaan van de cognitieve<br />
theorie over het emotieproces (Frijda, 1986). In<br />
deze benadering wordt ervan uitgegaan dat de aard<br />
en de mate van emotionele reacties worden bepaald<br />
door een proces van betekenisverlening. De<br />
belangrijkste kenmerken van de situationele betekenisstructuur<br />
worden besproken, waarna aandachtspunten<br />
voor de begeleiding van het kind, de<br />
ouders en de andere kinderen in het gezin worden<br />
aangeduid. Voorts wordt dieper ingegaan op de<br />
terminale fase. Reacties van kinderen en ouders en<br />
de overige gezinsleden zullen worden besproken in<br />
de context van een situatie waarin geen hoop meer<br />
is op genezing. Tot slot zullen de huidige bevindingen<br />
in het perspectief van toekomstige ontwikkelingen<br />
worden geplaatst.<br />
Inleiding<br />
De behandelingsmogelijkheden van kanker<br />
bij kinderen zijn de laatste decennia aanzienlijk<br />
uitgebreid. Thans overleeft het merendeel<br />
van de kinderen de ziekte langdurig. Of van<br />
genezing kan worden gesproken, blijft echter<br />
nog lange tijd na beëindiging van de behandeling<br />
onzeker. Er is geen duidelijk definieerbaar<br />
stadium waarin men kan spreken van be-<br />
B.F. Last, M.A. Grootenhuis 1<br />
heersing van de ziekte. Hoe langer de ziekteverschijnselen<br />
wegblijven (remissie), hoe beter<br />
de kansen voor het kind, maar een terugkeer<br />
van de ziekte (recidief) is nog op ieder<br />
moment mogelijk. De niet uit te sluiten aanwezigheid<br />
van latente kankercellen maakt<br />
kanker tot een chronische ziekte. Toch lijkt<br />
het niet reëel een kind dat al jaren geen ziektesymptomen<br />
meer vertoont, nog steeds een<br />
chronisch ziek kind te noemen. Permanente<br />
beschadigingen ten gevolge van ziekte of behandeling<br />
maken het kind veeleer tot een gehandicapt<br />
dan tot een chronisch ziek kind.<br />
Wat chronisch genoemd kan worden, zijn de<br />
blijvende dreiging en de langdurige onzekerheid.<br />
In dit artikel wordt achtereenvolgens ingegaan<br />
op de meest voorkomende vormen van<br />
de ziekte en de behandeling, de belangrijkste<br />
gevolgen van de ziekte en de behandeling op<br />
korte en lange termijn en een aantal kenmerken<br />
van de situatie die van belang zijn voor<br />
het optreden van emotionele reacties bij het<br />
kind, de ouders en de andere kinderen in het<br />
gezin. Omdat een deel van de kinderen nog<br />
altijd aan de ziekte overlijdt, wordt ten slotte<br />
in het bijzonder ingegaan op de emotionele<br />
reacties in de terminale fase.<br />
Medische achtergrond<br />
PSYCHOSOCIALE KINDERONCOLOGIE, 114-126<br />
De ziekte en de medische behandeling<br />
Kanker is bij kinderen een betrekkelijk zelden<br />
voorkomende ziekte. In Nederland wordt<br />
elk jaar een vorm van kanker vastgesteld bij<br />
ongeveer 400 kinderen onder de 15 jaar. Kan-
PSYCHOSOCIALE KINDERONCOLOGIE<br />
ker is een verzamelnaam van kwaadaardige<br />
aandoeningen. Leukemie komt daarbij het<br />
meest voor (30%), gevolgd door hersentumoren<br />
(25%). De overige vormen van kanker,<br />
zoals blastomen (tumoren van zich ontwikkelende<br />
organen) en sarcomen (tumoren van<br />
het steunweefsel), komen minder frequent en<br />
in grote verscheidenheid voor. De verschillende<br />
soorten kanker zijn niet gelijkelijk over<br />
de verschillende leeftijdsgroepen verspreid.<br />
Leukemie komt bij kinderen vooral voor tussen<br />
het derde en vijfde levensjaar. Blastomen,<br />
zoals het neuroblastoom en de Wilms’<br />
(nier)tumor, komen eveneens voornamelijk<br />
bij jongere kinderen voor, maar sarcomen<br />
zoals het osteosarcoom (bottumor) en het<br />
rhabdomyosarcoom (tumor van het dwarsgestreepte<br />
spierweefsel) worden vooral bij oudere<br />
kinderen en adolescenten waargenomen<br />
(Visser et al., 2000; Voûte et al., 1997).<br />
Bij de behandeling van kanker bij kinderen<br />
worden dezelfde vormen van therapie toegepast<br />
als bij volwassenen, te weten: chirurgische<br />
behandeling, radiotherapie en chemotherapie.<br />
Meestal worden deze behandelvormen<br />
gecombineerd. In speciale gevallen<br />
wordt gebruikgemaakt van beenmergtransplantatie<br />
of van vormen van nucleaire geneeskunde.<br />
Het oogmerk van de behandeling is in<br />
alle gevallen het vernietigen van de kankercellen.<br />
Het bereiken van dit doel is helaas niet<br />
met zekerheid vast te stellen, omdat met de<br />
huidige technieken zogenaamde ‘verborgen’<br />
kankercellen niet waarneembaar aanwezig<br />
kunnen blijken. De ziekte kan dan alsnog terugkeren,<br />
waarbij van een recidief wordt gesproken.<br />
In de meeste gevallen wordt de behandeling<br />
dan geïntensiveerd voortgezet.<br />
De behandeling van kinderen met kanker is<br />
tegenwoordig bijna altijd protocollair, dat wil<br />
zeggen dat kinderen met eenzelfde aandoening<br />
volgens hetzelfde schema worden behandeld.<br />
Deze behandelschema’s worden (inter)nationaal<br />
vastgesteld en gebruikt en aangepast<br />
naar de nieuwste inzichten. Het genezingspercentage<br />
van kinderen met kanker is<br />
in de laatste decennia sterk verbeterd en<br />
wordt nu geraamd op 70% (Voûte et al.,<br />
1997). Dit percentage verschilt afhankelijk<br />
van de aard en/of het stadium van de aandoening.<br />
Een kind met een niertumor heeft een<br />
verwachte genezing van meer dan 90%, ter-<br />
wijl een kind met een uitgezaaid neuroblastoom<br />
15% kans heeft om te genezen.<br />
Gevolgen op korte en langere termijn<br />
De behandeling van kanker kent vele bijwerkingen.<br />
De ernst van de bijwerkingen van een<br />
chirurgische ingreep wordt bepaald door het<br />
functieverlies van het verwijderde orgaan<br />
(oog, nier, arm of been) en door de eventuele<br />
beschadiging van andere weefsels of organen<br />
tijdens de operatie. Cytostatica brengen tijdelijke<br />
en permanente bijwerkingen met zich<br />
mee. Tijdelijke bijwerkingen zijn: beenmergaplasie<br />
(stilstand of sterk geremde groei van<br />
gezonde bloedcellen), misselijkheid, braken,<br />
ontsteking van het slijmvlies, gebrek aan eetlust,<br />
haaruitval, huidirritaties en sensorische<br />
en motorische stoornissen. Permanente effecten<br />
kunnen zijn: nier- en leverbeschadiging,<br />
beschadiging van de hartspier, gehoorverlies,<br />
longfunctieverlies en in sommige gevallen<br />
steriliteit en een tweede vorm van kanker. De<br />
tijdelijke beenmergaplasie die bij toediening<br />
van een hoge dosis cytostatica ontstaat, leidt<br />
tot het gevaar van levensbedreigende infecties<br />
of bloedingen. Om de kans op besmetting<br />
te verminderen is geïsoleerde verpleging van<br />
het kind met beenmergaplasie noodzakelijk.<br />
Tijdelijke bijwerkingen van schedelbestraling<br />
bestaan uit haaruitval, moeheid, misselijkheid<br />
en braken. Bij kinderen leidt radiotherapie<br />
op botdelen tot een blijvende verminderde<br />
groei, waardoor misvorming optreedt. Om<br />
deze redenen wordt radiotherapie bij kinderen<br />
slechts sporadisch toegepast. Neuropsychologische<br />
veranderingen als gevolg van<br />
schedelbestraling manifesteren zich in een<br />
verminderde intelligentie, concentratie- en<br />
leerstoornissen (Kingma, 1995; Jankovic et<br />
al., 1994). Ook langetermijneffecten in sociaal<br />
en emotioneel functioneren werden in recent<br />
onderzoek gerapporteerd (Langeveld et<br />
al., 2003; Stam et al., 2001). Jongvolwassenen<br />
die in hun jeugd voor een vorm van kanker<br />
behandeld zijn, rapporteren in het algemeen<br />
een redelijke tot goede kwaliteit van leven, in<br />
vergelijking met hun leeftijdgenoten, maar er<br />
zijn risicogroepen en risicofactoren aan te<br />
wijzen. Zo blijken de variabelen vrouwelijke<br />
sekse, hogere leeftijd bij follow-up, het heb-<br />
115
116<br />
ben doorgemaakt van een recidief en behandeld<br />
zijn met radiotherapie voorspellend te<br />
zijn voor een minder goed emotioneel functioneren.<br />
Een subgroep geeft bovendien een<br />
vorm van chronische vermoeidheid aan, die<br />
belemmerend is in het dagelijks functioneren<br />
en waarvan de oorzaak nog moet worden<br />
vastgesteld. Voorts blijken jeugdige ex-kankerpatiënten<br />
vaker werkloos te zijn of deeltijds<br />
te werken, zijn ze minder hoog opgeleid,<br />
hebben ze minder vaak een vaste levenspartner<br />
en wonen ze nog vaker bij de ouders thuis<br />
(Langeveld et al., 2003).<br />
De behandelfase<br />
Situatiekenmerken en emotionele<br />
reacties<br />
Emoties kunnen worden opgevat als psychologische<br />
reacties op een gebeurtenis die betekenis<br />
heeft voor de belangen van een persoon<br />
(Frijda, 1986). Gebeurtenissen moeten relevantie<br />
hebben voor de persoon om tot een<br />
emotionele reactie aanleiding te geven. In het<br />
geval van een kind dat aan een vorm van kanker<br />
blijkt te lijden, is dit belang evident. Het leven<br />
van het kind is bedreigd. In zijn emotietheorie<br />
geeft Frijda een analyse van de componenten<br />
van de situationele betekenisstructuur.<br />
Diverse componenten verklaren waarom en<br />
wanneer een bepaalde emotie optreedt, waarom<br />
er verschuivingen van emoties in de tijd<br />
plaatsvinden en waarom er overeenkomsten<br />
tussen emoties bestaan. Elke emotie bestaat uit<br />
een patroon van componenten. De belangrijkste<br />
componenten voor het kind met kanker en<br />
de ouders kunnen we als volgt beschrijven: de<br />
situatie in een gezin met een kind met kanker<br />
wordt afwisselend gedomineerd door onzekerheid,<br />
onbeheersbaarheid, het toeschrijven van<br />
verantwoordelijkheid en de beperking van de<br />
vrijheid van handelen.<br />
Onzekerheid bestaat er over het verloop van<br />
de ziekte, over de toekomst en over de mogelijke<br />
effecten van de behandeling op zowel de<br />
lichamelijke als de emotionele ontwikkeling<br />
van het kind. De mate waarin een bepaald<br />
verloop wordt geanticipeerd door het kind of<br />
de ouders is bepalend voor het optreden van<br />
PSYCHOSOCIALE KINDERONCOLOGIE<br />
emoties van hoop en vrees. Fluctuaties tussen<br />
deze emoties kunnen het resultaat zijn van<br />
confrontatie met een aaneenschakeling van<br />
afwisselend hoopvolle en vreeswekkende gebeurtenissen,<br />
of van aandachtsverschuivingen<br />
tussen positieve en negatieve aspecten<br />
van een gebeurtenis (Last & Van Veldhuizen,<br />
1989).<br />
Wanneer een situatie als beheersbaar wordt<br />
gezien, is dit voor de persoon een belangrijke<br />
component voor het gevoel van veiligheid,<br />
vertrouwdheid en competentie. Indien daarentegen<br />
een situatie als onbeheersbaar wordt<br />
gezien, is dit een conditie voor angst en vrees<br />
en voor machteloosheid en depressie (Seligman,<br />
1975; Frijda, 1986). Kind en ouders<br />
kunnen zelf weinig of geen invloed uitoefenen<br />
op de voorgeschreven behandeling. De<br />
ouders moeten vaak toezien hoe hun kind aan<br />
een zware behandeling en aan pijnlijke ingrepen<br />
wordt blootgesteld. Het kind heeft eveneens<br />
weinig invloed op de gebeurtenissen die<br />
uit de ziekte en de behandeling voortvloeien.<br />
Dit betekent niet dat kind en ouders niet in<br />
staat zijn gevoelens van angst en machteloosheid<br />
te verminderen. De gedachte en het gevoel<br />
enige beheersing over de situatie te kunnen<br />
uitoefenen en niet slechts willoos<br />
slachtoffer te zijn, kunnen voldoende zijn om<br />
negatieve emoties te reduceren (Rothbaum et<br />
al., 1982; Last & Grootenhuis, 1998).<br />
Voor het ontstaan van emoties als boosheid,<br />
schuldgevoelens en trots is het nodig iets of<br />
iemand verantwoordelijk te stellen voor de<br />
situatie waarin men verkeert. Hoewel toch<br />
meestal geen verantwoordelijke kan worden<br />
aangewezen voor het ontstaan van een vorm<br />
van kanker bij een kind, is er wel de behoefte<br />
iets of iemand verantwoordelijk te stellen. Er<br />
vindt een attributie van schuld plaats, die toelaat<br />
de boosheid te richten. Zo kan de arts als<br />
boodschapper van het slechte nieuws het object<br />
van boosheid zijn. Samen met de verpleegkundigen<br />
kan de arts ook worden gezien<br />
als veroorzaker van pijn en van een behandeling<br />
waardoor het kind zich erg ziek gaat voelen.<br />
Naast de arts kan ook een hogere macht,<br />
zoals God of het Lot, als oorzaak worden gezien<br />
voor de situatie waarin men zich bevindt.<br />
Het jonge kind kan de boosheid richten op<br />
de ouders, als het hen verantwoordelijk stelt<br />
omdat zij hem of haar achterlaten in het zie-
PSYCHOSOCIALE KINDERONCOLOGIE<br />
kenhuis en geen bescherming bieden tegen<br />
pijn en verdriet (Bowlby, 1973). Kind en ouders<br />
kunnen ook zichzelf als oorzaak van de<br />
situatie zien. Ouders kunnen zichzelf verwijten<br />
te lang te hebben gewacht met naar de<br />
dokter gaan. Het kind kan de ziekte en ziekenhuisopname<br />
als straf voor normovertredend<br />
gedrag ervaren. Anderzijds kunnen<br />
kind en ouders trots ervaren als zij het succes<br />
van de behandeling mede toeschrijven aan<br />
hun eigen inzet en ook aan het feit dat zij ondanks<br />
alle moeilijkheden het hoofd boven<br />
water weten te houden.<br />
Als gevolg van de ziekte ervaren zowel het<br />
kind als de ouders beperking van de vrijheid<br />
van handelen, en deze leidt tot boosheid, frustratie,<br />
teleurstelling en eenzaamheid. Fysieke<br />
belemmeringen zijn voor het kind en ook<br />
voor de ouders, die met de zorg zijn belast, in<br />
tal van situaties aanwezig. Ziekenhuisopname,<br />
bedlegerigheid, geïsoleerde verpleging,<br />
polikliniekbezoek, onvermogen om bepaalde<br />
sporten uit te oefenen, thuis moeten blijven<br />
en niet naar school kunnen, het zijn allemaal<br />
voorbeelden van situaties waarin de bewegingsvrijheid<br />
aanzienlijk ingeperkt is. Het is<br />
onze ervaring dat fysieke beperkingen direct<br />
of indirect kunnen leiden tot sociale isolatie<br />
en daarmee in belangrijke mate bijdragen tot<br />
het ontstaan van gevoelens van eenzaamheid.<br />
Er zijn zowel voor het kind als voor de ouders<br />
minder mogelijkheden om met anderen buiten<br />
het gezin om te gaan en ook om zelf activiteiten<br />
te ondernemen. Andere personen worden<br />
in meerdere of mindere mate als fysiek en<br />
psychologisch onbereikbaar gezien. Het gevolg<br />
kan zijn dat personen in de omgeving<br />
onbegrip voor de situatie wordt verweten.<br />
Negatieve interacties in deze zin worden<br />
meer bij vaders dan bij moeders aangetroffen<br />
(Hoekstra-Weebers, 2000).<br />
In de begeleiding van het kind en de ouders<br />
is het belangrijk vast te stellen welk van de<br />
hierboven beschreven situatiekenmerken in<br />
hun perceptie domineert om vervolgens na te<br />
gaan welke hulp of ondersteuning gewenst is.<br />
Hieronder beschrijven we een aantal belangrijke<br />
aandachtspunten in de begeleiding van<br />
het kind en nadien ook in de begeleiding van<br />
de andere kinderen in het gezin en de ouders,<br />
dit alles op basis van klinische ervaring en gegevens<br />
uit de literatuur.<br />
Aandachtspunten in de begeleiding<br />
van het kind<br />
Als het kind nog klein is, niet ouder dan een<br />
jaar of vier, zullen in de eerste behandelperioden<br />
in het ziekenhuis bij het kind de angst en<br />
het verdriet over de scheiding van thuis vooropstaan<br />
(Eiser, 1990). Het jonge kind is nog<br />
sterk afhankelijk van zijn ouders. Om het gevoel<br />
van veiligheid bij het kind te vergroten is<br />
het wenselijk dat een van de ouders zoveel<br />
mogelijk bij het kind aanwezig is en vooral in<br />
de beginperiode ook bij het kind overnacht<br />
(rooming-in). Als de opname langer duurt<br />
en/of als heropnames plaatsvinden, kunnen<br />
ouders gebruikmaken van de faciliteit van het<br />
logeerhuis.<br />
De zware behandeling die het kind moet ondergaan<br />
en de vele vaak pijnlijke ingrepen en<br />
onderzoeken kunnen ertoe leiden dat het<br />
kind angstig en soms ook opstandig wordt.<br />
Gevoelens van angst en frustratie over de behandeling<br />
kunnen worden verminderd als<br />
het kind zo goed mogelijk bij de behandeling<br />
en de onderzoeksprocedures wordt begeleid.<br />
Verschillende vormen van voorbereiding op<br />
medische ingrepen en onderzoek zijn effectief<br />
gebleken (Eiser, 1990; Van Broeck,<br />
1993). Ze zijn erop gericht bij het kind het gevoel<br />
van controle over de situatie te vergroten<br />
door informatie te geven over de medische<br />
procedure (met behulp van foto’s, video, poppenspel,<br />
dvd), door instructies over hoe het<br />
kind kan omgaan met spanningsreacties (relaxatie,<br />
ademhalingsoefening) en door gewenning<br />
(vooraf de onderzoeks- of behandelsetting<br />
bezoeken).<br />
Naast reacties van angst en boosheid kan het<br />
kind zich ook schuldig voelen over zijn ziekzijn.<br />
Het kan zijn ziekte en alles wat ermee te<br />
maken heeft, beleven als straf voor dingen die<br />
het gedaan of nagelaten heeft. Wanneer het<br />
kind zijn fantasieën hierover laat blijken, is<br />
het goed om misverstanden zoveel mogelijk<br />
weg te nemen door uit te leggen dat het niet<br />
zijn schuld is dat het ziek is.<br />
Het kind in de schoolleeftijd ontleent zijn gevoel<br />
van zekerheid niet meer alleen aan zijn<br />
ouders, maar ook aan contacten op school, in<br />
de buurt of clubs. In het ziekenhuis is het<br />
kind van deze contacten verstoken en kan het<br />
zich daarom eenzaam voelen. Kinderen van<br />
117
118<br />
deze leeftijd hebben vaak de vrees als ‘anders’<br />
te worden beoordeeld (De Wit & Van der<br />
Veer, 1977) en daardoor uitgelachen of afgewezen<br />
worden. Met het ouder worden krijgt<br />
het steeds meer aandacht voor zijn uiterlijk.<br />
Lichamelijke veranderingen, onder meer<br />
kaalheid en een opgezwollen gezicht als gevolg<br />
van de medicijnen, vormen een bedreiging<br />
voor het beeld dat het kind van zichzelf<br />
heeft en bevestigen zijn ‘anderszijn’. Open<br />
communicatie over de ziekte en de behandeling<br />
bevordert het begrip in de omgeving van<br />
het kind. Een spreekbeurt over de ziekte houden<br />
is een probaat middel voor het kind om<br />
zijn positie in de klas weer zo gewoon mogelijk<br />
in te nemen (Varni et al., 1993). Naarmate<br />
het kind ouder wordt, wordt het zelfstandiger.<br />
De beperkingen van het ziekzijn, de<br />
behandeling en de regels in het ziekenhuis<br />
belemmeren dit proces. Het is daarom aan te<br />
bevelen het kind zoveel mogelijk aan te moedigen<br />
die dingen zelf te blijven doen die het<br />
kind redelijkerwijs kan. De ouders kunnen<br />
het kind behulpzaam zijn door omgang met<br />
leeftijdgenoten te stimuleren.<br />
Oudere kinderen reageren nogal eens opvallend<br />
verstandelijk en flink op hun ernstige<br />
ziekte en de nare behandeling. Het kan zijn dat<br />
ze op die manier hun ouders hun ware gedachten<br />
en gevoelens willen besparen, maar ook<br />
dat zij willen voorkomen verontrust te raken<br />
door verdrietige reacties bij hun ouders. Deze<br />
vorm van reageren staat bekend als dubbele<br />
bescherming (Van Veldhuizen & Last, 1991),<br />
dit is zichzelf beschermen door de ander te beschermen.<br />
Deze gedragswijze kan het kind ertoe<br />
brengen alleen te blijven met zijn gevoelens.<br />
Het valt daarom aan te bevelen dat ouders<br />
aan het kind laten weten dat het zijn zorgen altijd<br />
kan bespreken. Soms geeft het kind zijn<br />
bezorgdheid op een indirecte wijze aan (bijvoorbeeld<br />
door onrustig te slapen of opvallend<br />
stil te zijn). Als deze signalen worden waargenomen,<br />
is het goed er bij het kind naar te informeren<br />
of het ergens over inzit.<br />
Aandachtspunten in de begeleiding<br />
van de ouders<br />
In het begin kunnen de ouders vaak niet geloven<br />
dat hun kind kanker heeft. De vraag<br />
PSYCHOSOCIALE KINDERONCOLOGIE<br />
‘Waarom heeft mijn kind deze ernstige ziekte?’<br />
brengt vaak gevoelens van schuld mee, als<br />
wordt geredeneerd dat de ziekte misschien te<br />
laat is opgemerkt. De eerste verschijnselen<br />
van de ziekte, zoals moeheid, misselijkheid,<br />
bleek zien of een gewichtstoename, zijn doorgaans<br />
geen directe aanleiding tot grote ongerustheid.<br />
Sommige ouders voelen zich boos<br />
tegenover de dokter, die wel de diagnose stelt,<br />
maar hun kind niet onmiddellijk beter maakt.<br />
Ouders voelen zich vaak machteloos als ze<br />
hun kind in het ziekenhuis moeten achterlaten<br />
of als ze medische onderzoeken en vaak<br />
pijnlijke ingrepen moeten aanzien. Allesoverheersend<br />
zijn daarbij de spanning en onzekerheid<br />
over de uiteindelijke afloop van de<br />
ziekte en de angst voor een vroegtijdig verlies<br />
van het kind. Van Dongen-Melman et al.<br />
(1995) toonden in hun onderzoek aan dat dit<br />
gevoel bij ouders nog lange tijd na de beëindiging<br />
van de behandeling kan blijven voortbestaan.<br />
Familie en vrienden proberen de ouders vaak<br />
te helpen. Hierbij kunnen goedbedoelde pogingen<br />
de ouders wat op te vrolijken irritant<br />
gevonden worden. Mensen willen wel helpen,<br />
maar weten vaak niet hoe. Naarmate de<br />
behandeling langer duurt, gebeurt het nogal<br />
eens dat vrienden, kennissen of familie zich<br />
van het gezin afwenden. Soms gaan mensen<br />
hiermee eigen angstgevoelens uit de weg.<br />
Soms zijn mensen bang om verkeerde dingen<br />
te zeggen, ze voelen zich dan onhandig en<br />
trekken zich terug. In de hulpverlening aan<br />
ouders is het belangrijk hieraan aandacht te<br />
besteden en ouders aan te moedigen actief<br />
uitleg te geven aan hun omgeving over hun situatie<br />
en te verduidelijken welke steun en<br />
hulp zij wensen. Veel ouders vinden steun bij<br />
lotgenoten. Mensen die gelijksoortige problemen<br />
ondervinden, blijken elkaar vaak heel<br />
goed te kunnen helpen. Ouderverenigingen<br />
zoals VOKK spelen hierbij een belangrijke rol<br />
als steunpunt voor ouders. In verschillende<br />
behandelcentra worden bovendien gespreksgroepen<br />
voor ouders georganiseerd. Onderzoek<br />
heeft aangetoond dat deelname aan deze<br />
groepen het welbevinden van ouders in positieve<br />
zin beïnvloedt (Heiney et al., 1989; Last,<br />
1994).<br />
Voor ouders is het gedurende de behandeling<br />
van hun kind vaak moeilijk duidelijke regels
PSYCHOSOCIALE KINDERONCOLOGIE<br />
in de opvoeding aan te houden. Veel ouders<br />
neigen heel begrijpelijk tot toegeeflijkheid en<br />
extra bescherming van hun kind. Een opvoedingshouding<br />
die zich kenmerkt door extra<br />
bescherming van het kind, hoeft evenwel niet<br />
– zoals vaak verondersteld wordt – samen te<br />
gaan met een verminderde aanmoediging van<br />
zelfstandigheid bij het kind. In onderzoek is<br />
bovendien gebleken dat kinderen met kanker<br />
minder angstig en minder depressief zijn<br />
naarmate overprotectie bij de ouders sterker<br />
is. Het idee dat overprotectie louter negatieve<br />
gevolgen heeft, lijkt dus onjuist (Van Veldhuizen<br />
& Meyer, 1990). Deze vaststelling is<br />
van belang voor de begeleiding van kind en<br />
ouders. Een zekere mate van bescherming<br />
biedt het bedreigde kind veiligheid en hoeft<br />
geen afbreuk te doen aan zijn ontwikkeling<br />
van zelfstandigheid. Daarmee is niet gezegd<br />
dat een overmaat aan bescherming geen negatieve<br />
gevolgen met zich kan brengen. Indien<br />
overprotectie leidt tot overcontrole, is de<br />
kans op negatieve gevolgen veel groter.<br />
De andere kinderen<br />
De broers en zussen van het kind met kanker<br />
ervaren een verstoring van het gezinsleven,<br />
die hun beleving en ontwikkeling niet onberoerd<br />
laat. Ze krijgen te maken met frequente<br />
afwezigheid van de ouders tijdens ziekenhuisopnames<br />
of poliklinische behandelingen.<br />
Ze ervaren een plotselinge en vaak min of<br />
meer langdurige aandachtsverschuiving bij<br />
de ouders naar het zieke kind. De emotionele<br />
spanningen van de ouders, de lichamelijke en<br />
emotionele veranderingen bij het zieke broertje<br />
of zusje zijn van invloed op de gezinsrelaties<br />
en stellen het aanpassingsvermogen van<br />
de andere kinderen op de proef. Uit een aantal<br />
studies blijkt dat er bij broers en zussen van<br />
het kind met kanker sprake is van zowel emotionele<br />
internaliserende als gedragsmatige<br />
externaliserende problematiek (Houtzager et<br />
al., 1999). Ook zijn er aanwijzingen voor een<br />
lagere sociale competentie in vergelijking met<br />
leeftijdgenoten (Cohen et al., 1994).<br />
In een longitudinaal onderzoek uitgevoerd<br />
in het Emma Kinderziekenhuis AMC en het<br />
Academisch Ziekenhuis Groningen werden<br />
bij 83 broers en zussen van kinderen met kan-<br />
ker de kwaliteit van leven en het psychosociaal<br />
functioneren onderzocht (Houtzager et<br />
al., 2003). Kort na het moment van diagnose<br />
blijken de psychosociale problemen bij de<br />
broers en zussen van kinderen met kanker<br />
het grootst. Een aanzienlijk deel van de kinderen<br />
heeft een verminderde kwaliteit van leven.<br />
Na de eerste acute fase nemen deze problemen<br />
in hevigheid af. Toch is er tot twee<br />
jaar na de diagnose nog een significant aantal<br />
broers en zussen in de kinderleeftijd bij wie<br />
de emotionele, sociale en fysieke kwaliteit<br />
van leven is aangetast. Ook is er een aanzienlijke<br />
groep broers en zussen in de tienerleeftijd<br />
bij wie twee jaar na de diagnose nog sprake<br />
is van internaliserende problematiek.<br />
De longitudinale onderzoeksgegevens laten<br />
ook zien dat bepaalde broers en zussen meer<br />
last van aanpassingsproblemen hebben: kinderen/jongeren<br />
die vóór de ziekte reeds<br />
klachten hadden of die ingrijpende gebeurtenissen<br />
hadden meegemaakt, meisjes vooral<br />
in de tienerleeftijd (internaliserende problematiek),<br />
jongere kinderen (fysieke klachten),<br />
kinderen/jongeren uit instabiele gezinnen<br />
(algehele aanpassingsproblemen) en kinderen/jongeren<br />
die uit angst en onzekerheid geneigd<br />
zijn naar informatie te zoeken of sterk<br />
te steunen op de arts. Jongens in de onderzoeksgroep<br />
rapporteren in mindere mate tot<br />
geen aanpassingsproblemen. Het vermogen<br />
om op een positieve, optimistische manier<br />
om te gaan met de ziekte blijkt een belangrijke<br />
beschermende factor te zijn. De resultaten<br />
demonstreren dat aanpassingsproblemen bij<br />
broers en zussen van kinderen met kanker<br />
niet onderschat dienen te worden. Aanpassingsproblemen<br />
kunnen zich op uiteenlopende<br />
wijze openbaren en van langere duur zijn.<br />
Vroege (h)erkenning van dergelijke problemen<br />
is van belang. Aan de hand van vastgestelde<br />
risicofactoren kunnen kwetsbare kinderen<br />
worden opgespoord door degenen die<br />
in direct contact staan met het gezin (arts,<br />
verpleegkundige, maatschappelijk werker).<br />
Ouders dienen te worden voorgelicht over<br />
hoe problemen zich kunnen manifesteren en<br />
hoe hiermee om te gaan. In gestructureerde<br />
gespreksgroepen kunnen kwetsbare kinderen<br />
leren hoe om te gaan met de veranderingen<br />
die de ziekte met zich meebrengt. In onderzoek<br />
is gebleken dat participatie van broers<br />
119
120<br />
en zussen in deze groepen effectief is voor het<br />
verminderen van bestaande angstgevoelens<br />
(Houtzager et al., 2001).<br />
De terminale fase<br />
Ondanks de toegenomen kans op genezing<br />
overlijdt toch een substantieel deel van de<br />
kinderen met kanker (ongeveer 30%) aan de<br />
ziekte. Ondersteund door gegevens uit de literatuur,<br />
maar met nadruk op eigen klinische<br />
ervaringen, beschrijven we hieronder veelvoorkomende<br />
reacties en bijbehorende aandachtspunten<br />
voor de begeleiding van het<br />
zieke kind, de ouders en de andere kinderen<br />
in het gezin in de terminale fase. Als eerste<br />
wordt ingegaan op het doodsconcept en<br />
doodsbesef bij kinderen.<br />
Doodsconcept en doodsbesef<br />
Gezonde kleuters zien de dood als een scheiding<br />
of slaap die tijdelijk is, niet iedereen<br />
overkomt en omkeerbaar is. Het definitieve<br />
karakter van de dood is nog geen onderdeel<br />
van hun leefwereld. Als opa gestorven is,<br />
kunnen zij de concrete vraag stellen: ‘Wanneer<br />
wordt opa weer wakker?’ Het begrip van<br />
het definitieve karakter van de dood ontwikkelt<br />
zich bij kinderen pas in de lagereschoolperiode.<br />
In deze periode dringt het besef door<br />
dat sterven een definitief afscheid is. Alles wat<br />
leeft, kan doodgaan als het oud is of erg ziek<br />
is. Vanaf de leeftijd van twaalf jaar ontstaat<br />
het besef van de universele sterfelijkheid van<br />
alles wat leeft. Het kind gaat beseffen dat iedereen,<br />
ook hij- of zijzelf, ten slotte zal overlijden<br />
(Eiser, 1990).<br />
Het doodsbegrip bij levensbedreigend zieke<br />
kinderen ontwikkelt zich anders dan bij gezonde<br />
leeftijdgenoten. Door hun ervaring met<br />
het ziekzijn ontwikkelen zij een besef van de<br />
ernst van hun toestand en daarmee een besef<br />
van de eigen sterfelijkheid. In een tijd dat kinderen<br />
met leukemie nog geheel ongewis werden<br />
gelaten over de aard van hun ziekte stelde<br />
Bluebond-Langner (1977) in een observatieonderzoek<br />
vast dat deze kinderen (vanaf 4<br />
jaar) ruim voor het stadium van sterven besef<br />
hadden van de fatale aard van hun ziekte. Zij<br />
noteerde allerlei uitingen (tekeningen, gedragingen)<br />
van dat besef en beschreef de ontwikkeling<br />
ervan in fasen. Aan het begin van de<br />
behandeling redeneert het kind: ‘ik ben erg<br />
ziek, maar ik word beter’; na enige tijd: ‘ik<br />
blijf lang ziek, maar word ooit beter’; na herhaald<br />
recidief: ‘ik blijf altijd ziek’ en tenslotte:<br />
‘ik ben heel erg ziek en zal doodgaan’. Deze<br />
verschuiving van besefscontext is belangrijk<br />
voor een goed begrip van het fataal zieke<br />
kind. Heel vaak blijken kinderen niet uit<br />
zichzelf openlijk te spreken over hun gedachten<br />
aan de dood. Zij neigen ertoe zichzelf te<br />
beschermen door de ander te beschermen.<br />
Met deze dubbele bescherming (Van Veldhuizen<br />
& Last, 1991) tracht het kind een confrontatie<br />
met negatieve emoties bij de ander te<br />
voorkomen door ze niet op te wekken met uitingen<br />
over zijn beleving. Met name bij de eigen<br />
ouders heeft het kind het nodig ze als<br />
sterk te kunnen blijven zien en ze niet te confronteren<br />
met vragen die hen verdrietig zouden<br />
kunnen maken. Een verdrietige ouder, zo<br />
redeneert het kind, zou de dreigende situatie<br />
misschien wel niet meer aankunnen en dat is<br />
beangstigend.<br />
Flink gedrag of geslotenheid bij het kind kan<br />
uit de bovenstaande ontwikkeling van het<br />
ernst-besef begrepen worden. Vooral wanneer<br />
de onzekerheid over de uitkomst van de ziekte<br />
nog groot is, komen zulke reacties voor. Dit<br />
‘doen alsof ’-patroon kan doorbroken worden<br />
door openlijk te spreken over een mogelijk fatale<br />
afloop en de onzekerheid daarover weg te<br />
nemen.<br />
Het zieke kind<br />
Reacties van het zieke kind<br />
PSYCHOSOCIALE KINDERONCOLOGIE<br />
Amy, een elfjarig meisje bij wie de leukemie<br />
terugkwam, zei in een begeleidingsgesprek:<br />
“Het ergste is dat mijn ouders en mijn zusje<br />
weer niet op vakantie kunnen. Ik vind me zo<br />
stom.” Het kind dat maar niet beter wordt,<br />
kan zich schuldig voelen over de moeilijkheden<br />
die het zijn ouders en broertjes en zusjes<br />
bezorgt. Bovendien brengt de inperking van<br />
de bewegingsvrijheid als gevolg van een verzwakte<br />
lichamelijke conditie vaak gevoelens
PSYCHOSOCIALE KINDERONCOLOGIE<br />
van frustratie en sociale isolatie met zich. Niet<br />
meer mee kunnen doen in spel en sport met<br />
leeftijdgenoten schept een psychologische afstand<br />
die vaak niet gemakkelijk kan worden<br />
overbrugd. Gevoelens van boosheid en verdriet<br />
worden hierdoor opgewekt. Een veranderd<br />
uiterlijk als gevolg van de ziekte en de<br />
medische behandeling kan bovendien een gevoel<br />
van schaamte geven dat initiatief tot contactname<br />
met anderen belemmert.<br />
Aandachtspunten in de begeleiding van het<br />
zieke kind<br />
Het kind openlijk informeren over zijn toestand<br />
helpt de onzekerheid te reduceren. De<br />
boodschap overbrengen aan het kind dat ‘de<br />
dokter hem of haar niet meer beter kan maken’<br />
is een zware opgave. Vaak moeten ouders<br />
hierin worden gesteund door de arts<br />
en/of een vertrouwde hulpverlener. Als het<br />
slechte nieuws is verteld, is er ruimte voor<br />
uitwisseling van vragen en kunnen emoties<br />
worden gedeeld. De concrete manier waarop<br />
hierover met het kind in contact getreden<br />
wordt, wordt mee beïnvloed door de leeftijd<br />
van het kind en de levensbeschouwing van de<br />
ouders (Kunin, 1997). Bij het jonge kind zal<br />
de toestand in eenvoudige bewoordingen uitgelegd<br />
worden (“Je hebt zoveel zieke celletjes<br />
dat de dokter ze niet meer beter kan maken”).<br />
Hoe en wanneer over de dood wordt gesproken,<br />
is situatie- en persoonsafhankelijk. Het<br />
is in ieder geval belangrijk open communicatie<br />
hierover aan te moedigen. Door aan het<br />
kind te vragen waarvoor het bang is of waarover<br />
het zich zorgen maakt, wordt een gesprek<br />
mogelijk over hoe het zich de dood<br />
voorstelt. Het is steunend voor het kind als<br />
het hoort dat het zo min mogelijk pijn zal<br />
hebben en dat het niet alleen zal zijn. Ook het<br />
lezen van boeken over sterven, afgestemd op<br />
de leeftijd van het kind, kan helpen om een<br />
gesprek over dit onderwerp aan te gaan. Stimuleren<br />
van gevoelsuitingen in de vorm van<br />
symbooltaal (tekenen, schilderen of spel) kan<br />
eveneens de communicatie over het nakende<br />
sterven bevorderen. Zo tekende de zesjarige<br />
Jos, van wie de vader en moeder gescheiden<br />
waren, twee huizen. In het ene huis stond een<br />
groot kruis, in het andere huis een poppetje<br />
met veel tranen. Gevraagd naar wat er gebeur-<br />
de in de tekening, zei Jos: “Daar is een kindje<br />
doodgegaan.” En wijzend op het andere huis:<br />
“Die papa is verdrietig.” Op de vraag waar het<br />
dode kindje nu was, tekent hij een wolk met<br />
een gezicht en zegt opgewekt: “Bij opa. Daar<br />
kan hij paardrijden.”<br />
Kinderen blijven kinderen. Ook als ze heel<br />
erg ziek zijn, is er behoefte aan spel, aan een<br />
dagritme. Thuisonderwijs kan hierbij een belangrijke<br />
plaats innemen. Als de fysieke conditie<br />
van het kind het toelaat, kan contact met<br />
leeftijdgenoten een bron van genieten zijn.<br />
Soms kunnen kinderen nog beperkt naar<br />
school. Dit moet wel goed worden voorbereid<br />
om ongewenste reacties te voorkomen. Zo is<br />
het belangrijk dat klasgenoten na een periode<br />
van afwezigheid weten dat het kind er anders<br />
uitziet en ook dat het veeleer moe is. Het betrekken<br />
van de school in de gebeurtenissen is<br />
ook van belang voor de rouwverwerking van<br />
de klasgenoten. Er zijn allerlei werkvormen<br />
voor de basisschool ontwikkeld om de verwerking<br />
van rouw en verdriet in de klas te bevorderen<br />
(Fiddelaers-Jaspers, 1997).<br />
Ouders<br />
Reacties van ouders<br />
Vanaf het moment waarop bekend is dat de<br />
behandeling niet meer op genezing maar op<br />
palliatie (verzachting van het lijden) is gericht,<br />
wordt bij alle betrokkenen de onzekerheid<br />
over de uitkomst van de ziekte weggenomen<br />
en is er de zekerheid van een naderend<br />
sterven. De reacties die daardoor worden opgewekt,<br />
komen overeen met rouw. Uit onze<br />
klinische praktijk weten we dat deze reacties<br />
zeer intens zijn en zich over lange tijd kunnen<br />
uitstrekken. Het verlies van een kind wordt<br />
vaak als tegennatuurlijk ervaren. Het staat<br />
haaks op het beeld van groei en ontwikkeling,<br />
samen genieten, je kind vrienden zien maken,<br />
een partner vinden en zelf kinderen krijgen.<br />
Als reactie op het slechte nieuws zien we bij<br />
de ouders ongeloof en besef vaak naast elkaar<br />
optreden. Vanaf het moment van de diagnose<br />
is bij de meeste ouders het besef wel aanwezig<br />
dat het kind een ziekte heeft waaraan het kan<br />
overlijden. De behandeling geeft echter hoop<br />
dat het gevaar kan worden afgewend. Als de<br />
121
122<br />
ziekte terugkomt en ten slotte niet meer te genezen<br />
blijkt, blijft vaak toch nog de hoop, gevoed<br />
door ongeloof en de vraag of er toch<br />
geen sprake is van een vergissing. Vooral op<br />
momenten waarop het kind thuis nog in goede<br />
conditie is en de ziekteverschijnselen niet<br />
manifest zijn, kan dit optreden. Een moeder<br />
van een zevenjarig meisje met leukemie dat<br />
niet meer kon worden behandeld, zei: “Ze<br />
fietst gewoon buiten met de andere kinderen.<br />
Als ik haar zo zie, dan denk ik: het lijkt allemaal<br />
zo onwaarachtig. Ze gaat dood, maar ik<br />
zie haar springlevend.” Enkele dagen later<br />
moet haar dochtertje het bed houden, ze<br />
kwam de crisis die intrad niet meer te boven.<br />
Na het horen van het slechte nieuws hebben<br />
veel ouders gedachten over wat komen gaat.<br />
De gedachte aan de dood van hun kind en aan<br />
de begrafenis, maar ook de gedachten aan het<br />
gemis van fijne momenten brengen gevoelens<br />
van pijn en verdriet mee. Het zijn beelden die<br />
zich hardnekkig kunnen opdringen en waarover<br />
vaak met de partner niet wordt gesproken,<br />
omdat men elkaar niet wil belasten. Er is<br />
vaak ook angst. Angst voor een nodeloos lijden<br />
van het kind of voor de manier waarop<br />
het kind zal overlijden (Het zal toch niet gebeuren<br />
als ik er even niet ben? Zal mijn kind<br />
stikken? Wat zal het voelen?). Het noodlot<br />
dat heeft toegeslagen, roept ook boosheid op.<br />
Deze kan gericht worden op de dokter als<br />
brenger van het slechte nieuws, maar ook op<br />
personen in de directe omgeving die naar het<br />
aanvoelen van de ouders te weinig begrip of<br />
belangstelling tonen. Er is een toestand van<br />
verhoogde prikkelbaarheid, waarin geen<br />
ruimte meer is om veel belangstelling op te<br />
brengen voor anderen, waarin het praten van<br />
anderen over alledaagse besognes algauw irritatie<br />
opwekt. Sluimerende onvrede in relaties<br />
(bijvoorbeeld met familieleden) kan in deze<br />
toestand nog verhevigen.<br />
Ziekte is nauw verbonden met schuld, met<br />
hebben gedaan of nagelaten. Ouders willen zoveel<br />
mogelijk bij hun kind zijn, de tijd goed gebruiken,<br />
zoveel mogelijk aan de wensen van<br />
het kind tegemoetkomen. Hierbij kan het gevoel<br />
ontstaan tekort te schieten. Veel ouders<br />
ontzeggen zich tijd voor zichzelf, tijd om samen<br />
te zijn met elkaar of met anderen, omdat<br />
het niet als gepast gevoeld wordt deze tijd niet<br />
te besteden aan het doodzieke kind. De vraag<br />
PSYCHOSOCIALE KINDERONCOLOGIE<br />
of echt alles is geprobeerd om het kind te redden<br />
kan de ouders ook sterk bezighouden,<br />
alsook de vraag of zij tijdens de ziekteperiode<br />
wel altijd adequaat hebben gereageerd. Gedachten<br />
aan later, aan een toekomst zonder<br />
zoon of dochter, zijn met schuld beladen en<br />
vaak nauwelijks te verdragen. Als deze ‘overleversschuld’<br />
domineert, is hij geassocieerd met<br />
gevoelens van depressie en gedachten over de<br />
waardeloosheid van het eigen bestaan, over<br />
een betekenisloos leven zonder het kind. Daarbij<br />
kunnen ook gedachten over suïcide opkomen.<br />
Doorgaans wordt in de laatste fase alle<br />
energie gemobiliseerd voor de zorg van het<br />
kind. De ouders verkeren in een toestand van<br />
verhoogde waakzaamheid. Ze zijn vaak heel actief.<br />
Er is de behoefte het kind zo min mogelijk<br />
uit het oog te verliezen en zoveel mogelijk aan<br />
zijn of haar wensen tegemoet te komen. Daarbij<br />
moeten ouders de weg vinden hoe met het<br />
kind te spreken over zijn ziekte en het aanstaande<br />
sterven. Eigen opvattingen over dood<br />
en leven zijn hierbij helpend, maar soms<br />
neemt het kind de ouder zelf bij de hand en<br />
zegt: “Mama, als ik dood ben, word ik net als<br />
opa een sterretje.”<br />
De inspanning die van de ouders wordt gevergd,<br />
kan zeker als het langer duurt het angstige<br />
gevoel opwekken dat het misschien niet<br />
volgehouden kan worden. Dit gevoel wordt<br />
versterkt als er omstandigheden zijn die het<br />
gezin extra belasten, zoals een echtscheiding<br />
van de ouders, gezondheids- of psychische<br />
problemen bij een van de andere gezinsleden,<br />
maatschappelijke of sociale problematiek.<br />
Een bijzondere categorie vormen allochtone<br />
gezinnen, waar de ouders de Nederlandse taal<br />
niet machtig zijn en die behoefte hebben aan<br />
contacten met en gebruiken van de eigen culturele<br />
gemeenschap. Het afstemmen van de<br />
zorg op de behoefte van deze gezinnen is<br />
een apart aandachtsgebied (Knipscheer et al.,<br />
1997). Heel belangrijk in deze periode zijn de<br />
momenten van warme nabijheid, van intimiteit<br />
met het zieke kind waarnaar in dankbaarheid<br />
teruggekeken kan worden. Deze momenten<br />
van genieten gaan vaak samen met<br />
een herwaardering bij de ouders van hun strevingen<br />
in het leven. Wat voorheen belangrijk<br />
was, zoals het vervullen van materiële wensen,<br />
is dat nu niet meer. Deze herwaardering<br />
blijft vaak na het overlijden bestaan.
PSYCHOSOCIALE KINDERONCOLOGIE<br />
Aandachtspunten in de begeleiding van de<br />
ouders<br />
Een belangrijk doel van de begeleiding van<br />
ouders in deze fase is bij hen het gevoel te vestigen<br />
of te handhaven dat zij begrepen worden,<br />
dat ze niet alleen staan en vooral dat<br />
zij het in de gegeven omstandigheden goed<br />
doen. Ouders moeten daarom de mogelijkheid<br />
krijgen om hun verhaal te vertellen,<br />
waarbij vooral het uiten van gedachten en gevoelens<br />
wordt aangemoedigd. Het is daarbij<br />
belangrijk stil te staan bij de vraag waarom dit<br />
lot hen heeft getroffen en ruimte te bieden<br />
aan sombere gedachten over de betekenis<br />
van het bestaan. Er is behoefte aan troost en<br />
luisteren. Het delen van de machteloosheid<br />
wordt als troostend ervaren. Als de onderlinge<br />
gezinsrelaties stabiel waren, zal de nabijheid<br />
van de gezinsleden in deze fase heel<br />
troostend zijn. Maar vaak is het ook moeilijk<br />
de partner en de kinderen deelgenoot te maken<br />
van de eigen beleving. Er kan een neiging<br />
zijn de ander te beschermen, waarbij ertegenop<br />
wordt gezien gedachten uit te spreken,<br />
vanwege de reacties die ze bij de ander kunnen<br />
opwekken. Deze reactiewijze duidden we<br />
al eerder aan als een vorm van dubbele bescherming<br />
(Van Veldhuizen & Last, 1991).<br />
Toch is het bevorderen van open communicatie<br />
heilzaam, het brengt de gezinsleden dichter<br />
bij elkaar en bevordert het proces van rouw<br />
(Kamm & Vandenberg, 2001). Het bespreken<br />
van het aanstaande sterven met het zieke kind<br />
hangt nauw samen met de persoonlijke opvattingen<br />
en waarden van de ouders. Het is<br />
evenwel onze ervaring dat hierbij stilstaan de<br />
ouder helpt de weg te vinden die bij hem/haar<br />
past. Als ouders elkaar niet kunnen bereiken<br />
in deze periode, kan het helpend zijn het verhaal<br />
te laten vertellen in aanwezigheid van elkaar.<br />
De ander laten luisteren bevordert het<br />
onderlinge begrip en een gevoel van nabijheid.<br />
Zo kon een vader zijn vrouw laten weten<br />
dat hij gebukt ging onder spijt dat hij zo<br />
weinig met zijn zoon had gedaan. “Het werk<br />
ging altijd voor, en nu is het te laat”, zei hij.<br />
Hierop kon zijn vrouw erkennen dat “zij altijd<br />
zo voor de toekomst hadden geleefd” en<br />
dit gevoel van schuld met hem delen. De emotionele<br />
belasting van de ouders kan er nogal<br />
eens voor zorgen dat zij zich terugtrekken. De<br />
omgeving wil wel helpen, maar weet vaak niet<br />
hoe. Steun vanuit de omgeving is in deze fase<br />
heel belangrijk en het mobiliseren van het sociale<br />
netwerk is dan ook een belangrijke opgave.<br />
Het is onze ervaring dat het helpend is om<br />
met de ouders door te nemen welke concrete<br />
hulp zij kunnen gebruiken en wie zij hiervoor<br />
kunnen benaderen. De verhoogde gevoeligheid<br />
van ouders maakt hen kwetsbaar voor<br />
allerlei vormen van secundaire victimisatie.<br />
Hiermee worden voorvallen bedoeld die in de<br />
nasleep van de aankondiging van het aanstaande<br />
overlijden en het sterven van het kind<br />
op zichzelf weer schokkend kunnen zijn (Van<br />
den Bout & Kleber, 1997). Het voorkomen<br />
van deze gebeurtenissen is een belangrijke<br />
taak voor de zorgverleners. Zo kan te weinig<br />
tijd nemen voor het slechtnieuwsgesprek of<br />
dit te voeren op een oneigenlijke plaats als<br />
zeer kwetsend worden ervaren. Traumatiserend<br />
is ook als ouders en kind bij een complicatie<br />
in de laatste fase door een niet goed<br />
geïnformeerde waarnemer worden verwezen<br />
naar de eerste hulp van het ziekenhuis waar<br />
ze worden aangesproken als een nieuwe patiënt.<br />
Gevoelige onderwerpen als obductie<br />
(d.i. pathologisch-anatomisch onderzoek) na<br />
overlijden of orgaandonatie dienen ook met<br />
de grootste zorgvuldigheid te worden besproken,<br />
waarbij de behoefte van de ouders uitgangspunt<br />
dient te zijn.<br />
De andere kinderen<br />
Reacties van de andere kinderen<br />
Kinderen rouwen anders dan volwassenen<br />
(Dyregrow, 1991). Het ene moment kunnen<br />
ze heftige emoties beleven, het andere moment<br />
lijkt het of alles is ‘vergeten’. Die wisselende<br />
emoties zijn niet alleen voor de omgeving<br />
verwarrend, maar ook voor het kind zelf.<br />
Als het zieke kind thuis verzorgd wordt, moeten<br />
de andere kinderen hun leven aanpassen.<br />
Vaak richten ze zich naar buiten. Vooral oudere<br />
kinderen zoeken nogal eens veiligheid<br />
bij een goede vriend of vriendin en trekken<br />
zich terug. Ze neigen ertoe hun emoties niet<br />
te tonen aan hun ouders, die het toch al zo<br />
moeilijk hebben. Deze neiging houdt het gevaar<br />
in dat ze in deze fase alleen en op afstand<br />
123
124<br />
komen te staan. In verschillende studies is<br />
aangetoond dat broers en zussen het in de<br />
stervensfase en na het overlijden heel moeilijk<br />
kunnen hebben en dat dat onder meer tot<br />
uiting komt in gedragsproblemen (zoals in de<br />
omgang met leeftijdgenoten), in problemen<br />
op school (zwakke concentratie), teruggetrokkenheid<br />
en een depressieve stemming.<br />
Kinderen vragen zich af hoe het komt dat hun<br />
broer of zus dood zal gaan. Zij kunnen zich<br />
daarbij zelfverwijt maken. Jonge kinderen die<br />
nog in een magische wereld leven, kunnen<br />
bijvoorbeeld denken dat na een ruzie je broer<br />
of zus ‘doodwensen’ de oorzaak is. Ook kunnen<br />
er gedachten zijn over besmettelijkheid<br />
en kan er angst ontstaan over de eigen gezondheid.<br />
Hierdoor, maar ook door het niet<br />
uiten van emoties, kunnen bij het kind vage<br />
lichamelijke klachten optreden, waaraan niet<br />
mag worden voorbijgegaan.<br />
Aandachtspunten in de begeleiding van de<br />
andere kinderen<br />
In de zorg voor de andere kinderen in het gezin<br />
is het belangrijk duidelijk uit te leggen<br />
waarom hun zieke broer of zus niet meer beter<br />
kan worden en zal sterven. Op geleide<br />
van persoonlijke opvattingen over de dood en<br />
vragen van het kind zal hierover verder worden<br />
gesproken, waarbij ook hulpmiddelen<br />
kunnen worden gebruikt, zoals kinderboeken<br />
over het thema sterven. “Als je dood bent<br />
voel je niks meer. Geen pijn, geen warmte,<br />
geen kou, geen honger, geen dorst.” Of:<br />
“Het dode kapotte lichaam kan nooit meer<br />
gemaakt worden.” Nagaan of het kind gedachten<br />
heeft over schuld of over de eigen gezondheid<br />
en hierover geruststelling geven,<br />
draagt bij tot een gevoel van veiligheid. Zodra<br />
kinderen een besef van afscheid hebben ontwikkeld,<br />
willen ze erbij betrokken worden.<br />
Het kind een plaats geven in het stervensproces,<br />
hem of haar betrekken bij het organiseren<br />
van de begrafenis en uitdrukking laten geven<br />
aan zijn of haar gevoelens (een tekening<br />
laten maken voor zijn broer of zus of een gedichtje<br />
schrijven) bevordert de latere verwerking.<br />
Bij de vraag of het kind het dode lichaam<br />
van zijn broer of zus moet zien, is<br />
naast de toonbaarheid van het lichaam, de wil<br />
van het kind de leidraad. Belangrijk is in deze<br />
fase te letten op de veiligheid van het kind. In<br />
situaties waarin de ouders overmand kunnen<br />
raken door eigen emoties is het belangrijk ervoor<br />
te zorgen dat er iemand is op wie het<br />
kind vertrouwt en die geruststelling kan bieden.<br />
In deze fase is het ook belangrijk het gewone<br />
leefritme van het kind (zoals naar<br />
school gaan) zoveel mogelijk voort te zetten.<br />
Toekomst<br />
PSYCHOSOCIALE KINDERONCOLOGIE<br />
De verbeterde behandelingsmogelijkheden<br />
voor kinderen met kanker hebben de vooruitzichten<br />
op langdurige overleving en genezing<br />
sterk laten toenemen. Met deze vorderingen<br />
van de medische wetenschap is voor ouders<br />
van kinderen met kanker de droeve zekerheid<br />
van het verlies van het kind vervangen door<br />
onzekerheid over de uiteindelijke uitkomst<br />
van de behandeling. Deze verandering is ook<br />
te zien geweest in het accent van onderzoek<br />
in de <strong>kinderoncologie</strong>. Door vorderingen in<br />
de kindergeneeskunde neemt het aantal jongvolwassenen<br />
toe dat is opgegroeid met een<br />
chronische of levensbedreigende ziekte en<br />
daarmee ook de belangstelling voor de invloed<br />
die de ziekte heeft op de langere termijn.<br />
In de toekomst zal het onderzoek zich<br />
nog verder richten op de langetermijngevolgen<br />
van jeugdkanker, om meer inzicht te krijgen<br />
in de gevolgen van aangepaste behandelingsprotocollen.<br />
Van groot belang voor de<br />
tijdige herkenning van gedrags- en/of aanpassingsproblemen<br />
is het onderzoek naar risicofactoren<br />
van psychosociale problematiek of<br />
een aangetaste kwaliteit van leven. Meer inzicht<br />
in de risicofactoren geeft de mogelijkheid<br />
vroegtijdige hulpverlening in te zetten<br />
voor die kinderen, ouders en broers en zussen<br />
die het meeste kwetsbaar zijn.<br />
[NOOT]<br />
1. Dr. B.F. Last is werkzaam als psycholoogpsychotherapeut<br />
en is hoofd van de <strong>Psychosociale</strong><br />
Afdeling in het Emma Kinderziekenhuis,<br />
onderdeel van het Academisch Medisch Centrum<br />
te Amsterdam.
PSYCHOSOCIALE KINDERONCOLOGIE<br />
Mw. dr. M.A. Grootenhuis is werkzaam als<br />
research psycholoog op de <strong>Psychosociale</strong> Afdeling<br />
in het Emma Kinderziekenhuis te Amsterdam.<br />
Correspondentieadres: Emma Kinderziekenhuis/AMC,<br />
Meibergdreef 9, 1105 AZ Amsterdam.<br />
Tel. 20-5665674, e-mail: b.f.last@amc.<br />
uva.nl.<br />
[LITERATUUR]<br />
Bluebond-Langner, M. (1977). Meanings of death<br />
to children. In H.Feifel (Ed.), New meanings of<br />
death (pp. 48-66). New York: McGraw-Hill.<br />
Bowlby, J. (1973). Attachment and loss. Volume 2,<br />
Separation: anxiety and anger. London: The<br />
Hogarth Press and The Institute of Psychoanalysis.<br />
Cohen, D.S., Friedrich, W.N., Jaworski, T.M., Copeland,<br />
D., & Pendergrass, T. (1994). Pediatric<br />
cancer: Predicting sibling adjustment. J.<br />
Clin. Psychol., 50(3), 303-319.<br />
De Wit, J., & Van de Veer, G. (1977). Psychologie<br />
van de adolescentie. Nijkerk: Callenbach.<br />
Dyregrow, A. (1991). Grief in children. A handbook<br />
for adults. London: Jessica Kingsley Publishers<br />
Ltd.<br />
Eiser, C. (1990). Chronic childhood disease. An introduction<br />
to psychological theory and research.<br />
Cambridge: Cambridge University Press.<br />
Fiddelaers-Jaspers, R. (1997). Rouwbegeleiding op<br />
scholen. In J. van den Bout & E. van der Veen<br />
(red.), Helpen bij rouw. Maarsen: Elsevier/<br />
Tijdstroom.<br />
Frijda, N.H. (1986). The emotions. Cambridge:<br />
Cambridge University Press.<br />
Heiney, S.P., Wells, L.M., Ettinger, R.S., Ettinger,<br />
S., & Cannon, B. (1989). Effects of group<br />
therapy on parents of children with cancer. J.<br />
Pediatr. Oncol. Nurs., 6(3), 63-69.<br />
Hoekstra-Weebers, J. (2000). Parental adaptation<br />
to pediatric cancer. Proefschrift, Universiteit<br />
van Groningen.<br />
Houtzager, B.A., Grootenhuis, M.A., Hoekstra-<br />
Weebers, J.E., Caron, H.N., & Last, B.F.<br />
(2003). Psychosocial functioning in siblings<br />
of paediatric cancer patients one to six<br />
months after diagnosis. European Journal of<br />
Cancer, 39, 1423-1432.<br />
Houtzager, B.A., Grootenhuis, M.A., & Last, B.F.<br />
(1999). Adjustment of siblings to childhood<br />
cancer: A literature review. Supportive Care<br />
Cancer, 7, 301-320.<br />
Houtzager, B.A., Grootenhuis, M.A., & Last B.F.<br />
(2001). Supportive groups for siblings of pediatric<br />
oncology patients: Impact on anxiety.<br />
Psycho-oncology, 10, 315-324.<br />
Jankovic, M., Brouwers, P., Valsecchi, M.G., Van<br />
Veldhuizen, A.M., Huisman, J., Kamphuis, R.,<br />
Kingma, A., Mor, W., Van Dongen-Melman,<br />
J., Ferronato, L., Mancini, M.A., Spinetta, J.,<br />
& Masera, G. (1994). Association of 1800cGY<br />
cranial irradiation with intellectual function<br />
in children with acute lymphoblastic leukemia.<br />
Lancet, 344, 224-227.<br />
Kamm, S., & Vandenberg, B. (2001). Grief communication,<br />
grief reactions and marital satisfaction<br />
in bereaved parents. Death Studies,<br />
25(7), 569-582.<br />
Kingma, A. (1995). Leerstoornissen en andere<br />
schoolproblemen van kinderen tijdens en na<br />
hun behandeling voor kanker. In M. Naafs-<br />
Wilstra (red.), Kinderen met kanker: school en<br />
toekomst. Zwolle: Vereniging Ouders, Kinderen,<br />
Kanker.<br />
Knipscheer, J., Mooren, T., & Kleber, R. (1997).<br />
Culturele verschillen in rouw in Nederland.<br />
In J. van den Bout & E. van der Veen (red.),<br />
Helpen bij rouw. Maarsen: Elsevier/Tijdstroom.<br />
Kunin, H. (1997). Ethical issues in pediatric lifethreatening<br />
illness: Dilemmas of consent, assent<br />
and communication. Ethics Behav., 7(1),<br />
43-57.<br />
Langeveld, N.E. (2003). Cured of cancer. From<br />
childhood to adulthood quality of survival.<br />
Proefschrift, Universiteit van Amsterdam.<br />
Langeveld, N.E., Stam, H., Grootenhuis, M.A., &<br />
Last, B.F. (2002). Quality of life in young<br />
adult survivors of childhood cancer. Support<br />
Care Cancer, 10(8), 579-600.<br />
Langeveld, N.E., Ubbink, M.C., Last, B.F., Grootenhuis,<br />
M.A., Voûte, P.A., & De Haan, R.<br />
(2003). Educational achievement, employment<br />
and living situation in long-term young<br />
adult survivors of childhood cancer in the<br />
Netherlands. Psycho-oncology, 12, 213-225.<br />
Last, B.F. (1994). ‘Samen verontwaardigd zijn,<br />
dat geeft een goed gevoel’. Tijdschrift Kanker,<br />
April, 14-18.<br />
Last, B.F., & Grootenhuis, M.A. (1998). Emotions,<br />
coping, and the need for support in families of<br />
children with cancer: A model for psychosoci-<br />
125
126<br />
al care. Patient Education and Counseling, 33,<br />
169-179.<br />
Last, B.F., & Van Veldhuizen, A.M. (1989). Beheersingsstrategieën<br />
van ernstig zieke kinderen<br />
en hun ouders. In P. Prins, & C. de Wit<br />
(red.), Kind op het spoor. Lisse: Swets & Zeitlinger.<br />
Last, B.F., & Van Veldhuizen, A.M.H. (1996). Information<br />
about diagnosis and prognosis related<br />
to anxiety and depression in children<br />
with cancer aged 8-16 years. European Journal<br />
of Cancer, 32a, 290-294.<br />
Rothbaum, F., Weisz, J.R., & Snyder, S.S. (1982).<br />
Changing the world and changing the self: A<br />
two-process model of perceived control. Journal<br />
of Personality and Social Psychology, 42, 5-<br />
37.<br />
Seligman, M.E. (1975). Helplessness. San Francisco:<br />
Freeman.<br />
Stam, H., Grootenhuis, M.A., & Last, B.F. (2001).<br />
Social and emotional adjustment in young<br />
survivors of childhood cancer. Review. Supportive<br />
Care and Cancer, 9, 489-513.<br />
Van Broeck, N. (1993). Behandeling van zieke kinderen.<br />
Praktijkreeks Gedragstherapie. Houten:<br />
Bohn Stafleu Van Loghum.<br />
Van den Bout, J., & Kleber, R. (1997). Handreikingen<br />
bij rouwbegeleiding. In J. van den<br />
Bout, & E. van der Veen (red.), Helpen bij<br />
rouw. Maarsen: Elsevier/Tijdstroom.<br />
Van Dongen-Melman, J.E., Pruyn, J.F., De Groot,<br />
A., Koot, H.M., Hahlen, K., & Verhulst, F.C.<br />
(1995). Late psychosocial consequences for<br />
parents of children who survived cancer. Journal<br />
Pediatric Psychology, 20, 567-586.<br />
Van Veldhuizen, A.M., & Last, B.F. (1991).<br />
Children with cancer. Communication and emotions.<br />
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.<br />
Van Veldhuizen, A.M., & Meyer, A.M. (1990).<br />
Overbescherming als opvoedingshouding bij<br />
ouders van levensbedreigend en niet levensbedreigend<br />
chronisch zieke kinderen. Nederlands<br />
Tijdschrift voor de Psychologie, 45, 375-<br />
383.<br />
Varni, J.W., Katz, E.R., Colegrove, R., & Dolgin,<br />
M. (1993). The impact of social skills training<br />
on the adjustment of children with newly diagnosed<br />
cancer. Journal of Pediatric Psychology,<br />
18(6), 751-767.<br />
Visser, O., Coebergh, J.W.W., Schouten L.J., Van<br />
Dijck, J.A.A.M. (Eds.) (2000). Incidence of<br />
cancer in the Netherlands. Utrecht: Vereniging<br />
van Integrale Kankercentra.<br />
Voûte, P.A., Kraker, J., & Caron, H.V. (1997). Kinderoncologie.<br />
Houten: Bohn, Stafleu, van Loghum.<br />
Worden, W.J. (1992). Verdriet en rouw. Gids voor<br />
hulpverleners en therapeuten. Lisse: Swets &<br />
Zeitlinger.<br />
Aanbevolen literatuur voor kinderen<br />
Max Velthuijs, Kikker en het vogeltje. ISBN 90 2584<br />
754 4, Uitgeverij Leopold (leeftijd vier jaar en<br />
ouder).<br />
Susan Varley, Derk Das blijft altijd bij ons. ISBN 90<br />
6069, Uitgeverij Lemniscaat (leeftijd vier tot<br />
zes jaar).<br />
Ulf Stark en Anna Höglund, Mijn zusje is een engel.<br />
ISBN 90 2148 293 2, Uitgeverij Querido (leeftijd<br />
zes jaar en ouder).<br />
Els Pelgrom, Kleine Sofie en Lange Wapper. ISBN 90<br />
2147 804 8, Uitgeverij Querido (leeftijd acht<br />
jaar en ouder).<br />
Astrid Lindgren, De Gebroeders Leeuwenhart. ISBN<br />
90 2161 070 1, Uitgeverij Ploegsma (leeftijd<br />
negen tot twaalf jaar).<br />
Adressen<br />
PSYCHOSOCIALE KINDERONCOLOGIE<br />
Stichting Achter de Regenboog, Postbus 13300,<br />
NL-3507 LH Utrecht.<br />
Vereniging Ouders van een Overleden Kind, Postbus<br />
418, NL-1400 AK Bussum.<br />
Vereniging Ouders, Kinderen en Kanker, Spoolbergweg<br />
7, NL-8019 BB Zwolle.<br />
Trefpunt Zelfhulp, E. Van Evenstraat 2C, B-3000<br />
Leuven.