1980 BRABANTS HEEM JAARGANG 32 - Hops-research.org
1980 BRABANTS HEEM JAARGANG 32 - Hops-research.org
1980 BRABANTS HEEM JAARGANG 32 - Hops-research.org
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
KAATHOVEN<br />
In een uithoek van Berlicum bij Nulands Vinkei, op de grens met de gemeente<br />
Heesch,. daar waar deze gemeente een vreemd „aanhangsel" heeft,<br />
ligt Kaathoven, meer een gehucht dan een dorp, dat wonderlijk genoeg toch<br />
eeuwenlang beschikte over een eigen kapel. Die kapel was toegewijd aan<br />
Sint-Cunera een Hollandse heilige: de meisjesnaam die er aan beantwoordt<br />
luidt: Kniertje.<br />
Sint-Cunera werd door de boeren vereerd als beschermster van het vee. Misschien<br />
was dit omdat volgens de legende haar lichaam door de moordenaars<br />
werd begraven in een stal, waar het werd ontdekt door de eerbiedige houding<br />
van het vee.<br />
84
Na een verwoesting ten tijde van de verovering van 's-Hertogenbosch of eerder,<br />
werd de herbouwde kapel nog lange tijd gebruikt als woning en als<br />
school. Dat gebouwtje bestaat ook nu nog. Natuurlijk vraagt men zich af hoe<br />
het kon dat zo'n klein vlek toch een kapel had. Al is het antwoord daarop<br />
niet direct mogelijk, toch kan het zijn nut hebben alles wat over het gehucht<br />
Kaathoven bekend is eens bij elkaar te plaatsen.<br />
De leenmannen van de hertogen van Brabant moesten in vroeger tijd zo af<br />
en toe schriftelijk opgave doen van het leengoed dat ze van de hertog in leen<br />
hielden. We zouden zo'n opgave nu kunnen vergelijken met een aangifte<br />
voor de vermogens- of de grondbelasting. Van een dergelijke aangifte gedaan<br />
in het jaar 1440 zijn de brieven bewaard gebleven. Deze zitten in een boek<br />
dat getiteld is: „Denombrementen van 's-Hertogenbosch, anno 1440".<br />
Een van die brieven begint met de aanhef: „Hierna volgt alsulk leen als Engel<br />
van Volckel met Aart van Beek haar man en momber houdt van onze genadige<br />
Heer de hertog van Brabant". Het betreft een goed gelegen in Vinkei<br />
bij 's-Hertogenbosch op de „andere zijde" van Berlicum onder Heesch en<br />
Heeswijk. De grote moot van dat goed bestaat uit 51 bunder land (men kan<br />
een bunder zo ongeveer gelijkstellen met een hectare). Dat land wordt begrensd<br />
door de wetering „de Bocxgraaf' en door Loosbroek, waar Gerrit Wal<br />
in die tijd de buurman is. Andere landerijen die bij dat goed horen, meestal<br />
gelegen onder Heesch, worden begrensd door de „gemeynt" van Berlicum,<br />
door de „Goorvoort" en door eigen land van Aart van Beek. In totaal is het<br />
zo'n 106 bunder land: geen kleinigheid dus. Uit de opsomming krijgt men de<br />
indruk dat niet al dat land vlak naast elkaar gelegen is. De eigenaren van de<br />
hertogelijke leengoederen werden nauwkeurig aangetekend in leenregisters,<br />
die telkens vernieuwd werden. Rond het jaar 1625 werd door een zekere<br />
Strick een nieuw register aangelegd dat daarom bekend staat als „Strickgriffier".<br />
Dit boek wordt bewaard in het Rijksarchief te 's-Hertogenbosch.<br />
Strick heeft niet slechts de leenmannen van 1625 opgetekend, maar ook de<br />
herkomst van hun goed vermeld. Van het leengoed in Vinkei staat bij hem<br />
geschreven dat Jan Luding van Uden het op 30 juli 1442 gekocht heeft van<br />
Juffrouw Engel van Volken en haar man; dat het gelegen is in Vinkei bij<br />
's-Hertogenbosch op de andere zijde van Berlicum in Loosbroek; dat het<br />
,,'s-Boecxhoeve" wordt genoemd, dat het een „vol" leen is van ongeveer 50<br />
bunder en dat er ook nog „manschappen" bij behoren. Dit laatste wil zeggen<br />
dat er nog andere personen zijn die als een soort erfpachters stukken daarvan<br />
in bezit nebben. Als „buren" worden genoemd Gijsbert Hendriks van den<br />
Yvelaer en Peter Wouters, en verder wordt het begrensd door de Wetering<br />
en de „gemeynt" van Heeswijk. (Hetgeen bij mij het vermoeden doet opkomen<br />
dat de zoeven genoemde personen inmiddels stukken grond gekocht<br />
hebben van de „gemeynt" van Berlicum).<br />
Met dat jaartal 1442 als jaar van de verkoop achter de hand, is het niet moeilijk<br />
méér over Aart van Beek en zijn vrouw Engel aan de weet te komen. We<br />
behoeven dan maar het Bossche schepenprotocol van die tijd in te zien, wat<br />
gemakkelijk gaat aan de hand van de fiches die de heer F. Smulders op de<br />
boeken van vóór het jaar 1500 gemaakt heeft.<br />
85
Zo lezen we in 's-Bosch R. 1211 blad 63 dat Aart van Beek zoon van wijlen<br />
Henrik een hoeve geheten „Kaethoven" onder de parochie Heeswijk gelegen,<br />
waarop een zekere Jan Gerrits zit als pachter, tegen betaling van<br />
jaarpacht voor een aantal jaren overgeeft aan Jan zoon van Engbert Ludincx<br />
van Uden. Iets eerder, in het jaar 1437-38, (R. 1208 blad 253) vinden we dat<br />
Aart van Beek twee hoeven bezit „Quaéthoven" gelegen op Kaathoven en<br />
dat die hoeven vroeger toebehoorden aan Henrick van Volkel. Op de ene<br />
hoeve zit Goossen de Laet als pachter en op de andere Matheeus de Monick.<br />
Het ziet er naar uit dat op de ene verkoop de andere gevolgd is. Want in<br />
's-Hertogenbosch R. 1212 blad 167 (dat i? in het jaar 1442) staat dat Aart van<br />
Beek en Engel van Volkel zijn vrouw, dochter van wijlen Henrick zoon van<br />
wijlen Willem de zoon van wijlen Hubert van Volkel, en samen met hen<br />
Gerrit Wal als man van Engel de dochter van wijlen Willem de zoon van wijlen<br />
Hubert van Volkel, een huis met tuin gelegen in de parochie Heeswijk<br />
naast de „gemeynt" en tevens daarbij land met nog een huis er op in diezelfde<br />
parochie met nog andere stukken land, die indertijd door Willem van<br />
Volkel gekocht waren van Jan zoonwijlen Symon Scheelwort, nu overdragen<br />
aan Jan van Uden de zoon van wijlen Engbert Ludincx van Uden. Dit<br />
gebeurt in mei 1442.<br />
Hieruit moeten we waarschijnlijk de conclusie trekken dat niet al het genoemde<br />
leengoed was, en dat wellicht met name dat huis en tuin en verder<br />
erf niet behoorde tot het leengoed. Immers in de acten van leenverhef wordt<br />
niets gezegd van een huis. Wel was al het genoemde ooit de eigendom van<br />
Willem Huberts van Volkel. ,<br />
Uit een andere acte ('s-Bosch R. 1213 blad 241) vernemen we nog dat Gerrit<br />
Wal en zijn vrouw Engel, die dus de tante was van Engel de vrouw van Aart<br />
van Beek, ook nog een hoeve bezaten op Rucven. Die hoeve wordt daar de<br />
hoeve „Rucvenne" genoemd en er staat bij dat die hoeve van Jan van den<br />
Velde was vóór ze aan Willem van Volkel kwam. In 's-Bosch R. 1214 blad<br />
207vso staat nog dat Willem van Volkel ook nog een dochter Teresiana had<br />
dan al de weduwe van Jan Meeussen met zoons Wedigo en Willem en een<br />
dochter Oda, gehuwd met Goossen Poot. Aart van Beek had hen een pacht<br />
beloofd uit twee hoeven deels onder Heesch en deels onder Heeswijk die<br />
vroeger van Willem van Volkel waren. Ook in nog oudere boeken vinden we<br />
transacties van die familie en onze conclusie kan zijn dat Willem van Volkel<br />
ruim voorzien was van goed en land in die hoek tussen Berlicum, Heesch en<br />
Heeswijk. Ook dat is niet alles, want in 's-Bosch R. 1190 staat te lezen op<br />
blad 125 dat Willem van Volkel indertijd alle goed had gekocht van Henrick<br />
die Loze, waarbij o.m. ook behoorde een vierde in de watermolen te Steen in<br />
Berlicum en in de windmolen van Schijndel. In 's-Bosch R. 1198 blad 223<br />
staat ook nog dat Engel Henricksdochter van Volkel de hoeve „Huls" in<br />
Geldrop bezit. Tenslotte kunnen we ook aan de weet komen wanneer Willem<br />
van Volkel geleefd heeft, want op 21 december 1392 ('s-Bosch R. 1178<br />
blad 206) maant hij een achterstallige cijnsbetaling van Henrick die Loze.<br />
Om nu te ontdekken hoe Willem van Volkel aan zijn leengoed onder Kaathoven<br />
is gekomen, kunnen we de oudere leenregisters van Brabant inzien.<br />
86
De drie oudste zijn het z.g. „Latijnsboek", omdat het in het latijn gesteld is,<br />
vervolgens het Stootboek, naar de griffier Stoot genoemd (circa 1345) en het<br />
Spechtboek, dat door een Klaas Specht werd bijgehouden (circa 1374). In<br />
dat laatste boek staat op blad 61 vso dat Jan van Diedegem, zoon van Heer<br />
Jan van Diedegem, ridder, een goed heeft in Vinkei bij 's-Bosch op de andere<br />
zijde van Berlicum in Losebroek, dat geheten is „sBoxhove", en dat na hem<br />
gekomen is aan Willem Hubrechtszoon van Volkel, die het gekocht had, en<br />
die werd opgevolgd door zijn zoon Henrick en deze door diens dochter Engelke.<br />
Toen Engelke van dat goed leenverhef deed voor de hertog van Brabant<br />
werd zij daarin bijgestaan door Gerrit Wal als haar momber of voogd.<br />
Engelke was toen kennelijk nog niet getrouwd, anders zou Aart van Beek<br />
haar hebben „bijgestaan". Een vrouw moest namelijk in rechtszaken altijd<br />
worden „bijgestaan" door een manspersoon. Op de kaart van J. Kuyper van<br />
de gemeente Berlicum van het jaar 1866 zie ik dat een huis en hoeve daar ter<br />
plaatse juist over de grens van Berlicum in Kaathoven te boek staan als „Engelenstede".<br />
Naar verluidt zou een Van Engelen dat huis bewoond hebben<br />
en er die naam aan hebben gegeven.<br />
Ook het Latijnsboek (uitgave Galesloot pag. 119 en 169) noemt Jan zoon<br />
van Heer Jan van Diedegem, ridder, met het goed van Vinkei: waar staat dat<br />
het gelegen is in de parochie Berlicum (parochiegrenzen en gemeentegrenzen<br />
behoeven niet samen te vallen). Het Stootboek tenslotte noemt Jan Heren<br />
Janszoon van Diedegem op blad 26 en 138vso, waar ook staat dat de<br />
zoon in ander leengoed van zijn vader werd opgevolgd door Jonkvrouw<br />
Liesbeth van Wezel, weduwe van Aart van den Houte. En ook die Van Wezels<br />
hadden daar in Berlicum iets te vertellen, want in 's-Bosch R. 1197 op 24<br />
november 1425 geeft Henrick Everts van den Loke de helft van „Boxhove"<br />
in de parochie Berlicum, d.w.z. 13'/2 bunder ter plaatse het Lengsbroek tegen<br />
jaarpacht aan zijn neefs. Evert had die helft tegen betaling van een<br />
jaarcijns verkregen van Heer Claes van Wezel, priester, zoon van wijlen<br />
Heer Jan van Wezel, ridder. Drie generaties terug brengen ons met Heer Jan<br />
van Wezel naar het midden van de 14e eeuw. En het is niet onaardig hierbij<br />
het oudst bewaarde cijnsregister van Brabant open te slaan dat dateert van<br />
1340 (ARA Brussel, archief rekenkamer nr. 45038/39) waar staat dat Heer<br />
Geerling (van den Bosch) ridder, moet betalen voor een goed van wijlen<br />
Bock (in het latijn staat er: „bona quondam Bocconis"). In een later cijnsregister<br />
van Berlicum/Middelrode (RA 's-Bosch Rentmeester-Generaal<br />
nr. 201) staat bij dat goed van Bock dat er niet voor betaald behoeft te worden<br />
en dat correspondeert wonderwel met een oude kopie van een brief van<br />
rond 1306 van de hertog van Brabant, die bewaard werd en wordt in de archieven<br />
van de gemeenten Berlicum en Schijndel (zie het Oorkondenboek<br />
van Noord-Brabant), waarin te lezen staat dat vanwege de vriendschap van<br />
de hertog met ridder Geerling van den Bossche, de hoevenaars die op goed<br />
van Heer Geerling (en van zijn zoon Willem) zitten, zolang zij daar op zitten<br />
de grondcijns niet behoeven te betalen. Natuurlijk heb ik reden om aan te<br />
nemen dat met dat „goed van Bock" die „Bocxhoeve" bedoeld is. Als we na<br />
dit uitstapje in een ver verleden eens willen weten wat in meer moderne tijd<br />
87
met dat goed of die goederen op Kaathpven gebeurd is, kunnen we het best<br />
eerst weer „Strick-griffier" ter hand nemen. Op blad 6vso staat dat Jan Engelbert<br />
Ludincx van Uden bij zijn overlijden is opgevolgd door zijn zoon Engelbert<br />
en deze bij diens overlijden in 1505 door zijn dochter Aleit, die<br />
trouwde met Jan Dircx van den Heuvel. Hun zoon Meester Dirk Janszoon<br />
van den Heuvel volgt in 1567 zijn moeder op.<br />
Intussen echter heeft Aleit Ludincx in: 1538 een gedeelte van het leen verkocht<br />
aan Joost Peterszoon Knoyen. Bij die koop heeft de laatste blijkbaar<br />
betaald met geld van de gebroeders van Deventer, want Jan de zoon van<br />
Joost komt in grote moeilijkheden wegens schulden op een rentbrief die dan<br />
in handen is van de erfgenamen van Van Deventer, namelijk Katelijn van<br />
den Kerckhof weduwe van Henrick van Deventer en Anna Vijghe de weduwe<br />
van Albert van Deventer. Die rentbfief moest betaald worden uit de helft<br />
van Boxhoeve en was door de gebroeders van Deventer in leen verheven<br />
voor de leenhof van Brabant. Ten dele uit schenking bij testament van Anna<br />
Vijghe en ten dele bij aankoop is daarna de Boxhoeve in eigendom overgegaan<br />
aan het groot ziekengasthuis vanfs-Hertogenbosch, oftewel de Godshuizen.<br />
Vandaar dat een groot aantal papieren die betrekking hebben op de<br />
hoeven onder Kaathoven liggen opgestapeld in het archief van het groot ziekengasthuis.<br />
H. van Rooy in zijn inventaris van het archief van het gasthuis<br />
noemt die stukken op in deel I pp.300 e.v. (inventaris nrs. 3650 e.v.). Daar<br />
lezen we dat er op het leengoed in 1568 twee hoeven waren en een „speelhuis"<br />
gedekt met leien (nr. 3661) en dat de ons reeds bekende Aleit Engbert<br />
Ludingsdochter en haar man Jan van den Heuvel bij de hoeve „Boxhoeve"<br />
op haar beurt verschillende leenmannen had die stukken van dat goed van<br />
haar te leen hielden. Dat waren met name tussen de jaren 1531 en 1538 de<br />
volgende personen: Jan zoon van wijlen Roelof die Bever, Gerard Schalken,<br />
Mathijs Jans van Culenborch, Dirck Wouters, Coenraet van Boechem, Henrick<br />
van Eyck, Liesbeth Herbert Halsdochter, Frans Paauweter Aartszoon,<br />
Lambrecht Claessoon en Rombout Janszoon (nr. 3651). Denkelijk zijn deze<br />
personen de opvolgers van de „manschappen" die reeds ten tijde van Aart<br />
van Beek stukken van dat leengoed bezaten. De Boxhoeve zelf, of wellicht<br />
dat deel dat aan het groot ziekengasthuis was gekomen, blijkt dan weer te bestaan<br />
in een grote en een kleine hoeve. Bij de vele papieren die betrekking<br />
hebben op die goederen bevindt zich ook een oude oorkonde (inventaris<br />
nr. 1014, regest nr. 27) die verkondigt dat op 16febr. 1344 Hendrick van Vinkei<br />
aan Mr. Goyart van der Kameren (zijn vadersnaam was Loyer) een erfpacht<br />
heeft beloofd van een mud rog, jaarlijks te betalen uit 14 lopenzaad<br />
land gelegen in de parochie Heesch genaamd „Boecxhoeve" en mede uit een<br />
andere hoeve genaamd „Mauwaerts Hoeveke". Boexhoeve is gelegen onder<br />
Heesch, Mauwaartshoeveke ligt onder Heeswijk.<br />
Nog een interessant stuk in het archief van het groot ziekengasthuis is het<br />
stuk (inventaris nr. 3676) waarin sprake is van het „collatierecht" van de kapel<br />
op Kaathoven, d.w.z. het recht om de persoon voor te stellen die als rector<br />
of bedienaar van zo'n kapel kon worden aangesteld, welk recht behoorde<br />
bij de genoemde hoeven. Daarbij moeten we bedenken dat zo'n recht in
vroeger tijd meestal toekwam aan de Heer die op zijn eigen domein, mede<br />
terwille van de bewoners van dat domein, zo'n kapel had gesticht.<br />
Een van de z<strong>org</strong>en van zo'n Heer was uiteraard dat de bedienaar van zo'n kapel<br />
ook in leven kon blijven. En het zal wel een veeg teken zijn van de veranderde<br />
tijden dat Joost Aartsen van Gemert als rector van de kapel op Kaathoven<br />
in de jaren tussen 1567 en 1577 wordt vermeld in de armenrekeningen<br />
van Berlicum, zoals Schutjes meedeelt bij de bijzonderheden die hem<br />
bekend zijn betreffende de kapel (Deel III, pag. 251).<br />
In verschillende stukken met betrekking tot het leengoed op Kaathoven lezen<br />
we dat het groot ziekengasthuis en de vo<strong>org</strong>aande eigenaren verzuimd<br />
hadden „verhef' te doen van dat leengoed. Zo'n verhef hield o.m. een betaling<br />
in als erkening van de leenheer met daarbij een belofte van trouw. Ook<br />
blijkt dat er niet alleen Brabants leengoed lag bij Kaathoven, maar ook leengoed<br />
van de Heer van Heeswijk, ter plaatse Rucven. Daarbij is sprake van<br />
een familie Spierincx die ook genoemd wordt in het leenregister van het<br />
Huis van Heeswijk. In boek I van de Leenhof van Heeswijk staat op blad<br />
86vso dat Rut Wijnen Spierincx op 29 juli 1724 een som van 200 gulden<br />
heeft beloofd aan het groot ziekengasthuis en op blad 76vso verzoekt dezelfde<br />
persoon beleend te worden met huis en hof en 20 lopenzaad land op Rucven<br />
gelegen, dat hem van zijn ouders is aan verstorven. Op blad 11 vso en 12<br />
en 40vso van hetzelfde boek blijkt dat Wijnant Rutgers Spierincx de vader is.<br />
En Wijn Rutten (Spierincx) en Rut Wijnen Spierincx worden respectievelijk<br />
in 1667 en in 1702-04 vermeld als pachters van goederen van het groot ziekengasthuis.<br />
(Inv.nr. 3695). Hierboven hebben we gezien ('s-Bosch R. 1213<br />
blad 241) dat Gerrit Wal en Engel Willemsdochter van Volkel in bezit waren<br />
van de hoeve Rucvenne. Denkelijk was dus die hoeve op Rucvenne leengoed<br />
van Heeswijk.<br />
Het spreekt haast vanzelf dat uit de verpachtingscontracten van het groot<br />
ziekengasthuis te achterhalen is wie in de loop der jaren op die hoeven in<br />
Kaathoven als pachters hebben gezeten.<br />
Tenslotte is blijkbaar het groot ziekengasthuis overgegaan tot verkoop van<br />
de hoeven. Zo werd in maart 1750 (inv.nr. 3676) een der hoeven verkocht<br />
aan de gebroeders Antony en Jan van Hanswijk voor de som van 4700 gulden.<br />
Uit een acte van 14 febr. 1730 ('s-Bosch R. 1719, blad 231) blijkt verder<br />
dat de kleinkinderen van Heer Johan Baptist van Broekhoven, in zijn leven<br />
graaf van Bergeik, aan Mr. Alexander Berents van Eylbergen, oud-schepen<br />
en raad van de stad 's-Hertogenbosch, verkocht hebben: „Een omgraven<br />
speelhuis met stal en hof, boomgaard, houtwallen en eikenbos, met daarbij<br />
een hoeve lands met boeren-huizing, schop etc." en nog andere landerijen<br />
gelegen onder Berlicum, Nuland en Heesch, belendend o.m. erven van het<br />
groot ziekengasthuis, de straat, de Vinkelse wetering en de heide, samen zo'n<br />
43 lopense land met nog 5'/z m<strong>org</strong>en aan hooi- en weiland. In de acte wordt<br />
geen melding gemaakt van Brabants leengoed. En dit wordt begrijpelijk als<br />
we in 's-Bosch R. 1842 lezen dat bij deling van de kinderen Engbert Ludincx<br />
een splitsing wordt gemaakt tussen het leengoed (een hoeve) en twee andere<br />
hoeven die geen leengoed zijn. (Ook wordt daar gesproken van een verplich-<br />
89
te betaling aan een klooster in Maaseik).<br />
Gezien al het vo<strong>org</strong>aande hebben we hier duidelijk te maken met de kern<br />
van een oud heerlijk goed. Kaathoven zelf zal zijn ontstaan ten dele op het<br />
terrein dat tot dat goed behoorde, ten dele op percelen aangekocht van de<br />
„gemeynt" van Berlicum. En de naam „Kaathoven"? In oude teksten staat<br />
gewoonlijk „Quaet-hoven". Dat woord „kwaad" betekent „slecht", slecht<br />
land dus. Ook nu nog zegt de volksmond „kaot", of „kaoy"; een mes dat niet<br />
snijdt is een „kaoy" mes.<br />
MECHELIEN SPIERINGS<br />
Gebruikte archiefstukken<br />
RA 's-Bosch, Schaduwarchief nrs. 3, 4 en 7; Raad van Brabant nrs. 1<strong>32</strong>2 en 1<strong>32</strong>4; Huisarchief<br />
Heeswijk, Boek van de Leenhof I; Bossche schepenprotocol als aangegeven in de tekst.<br />
Literatuur<br />
L. Galesloot: Le livre des feudataires de Jean III duc de Brabant, Brussel 1865;<br />
H. van Rooy: Inventaris van het groot ziekengasthuis 's-Hertogenbosch;<br />
L. Schutjes: Geschiedenis van het bisdom 's-Hertogenbosch, St.M.Gestel 1872.