30.09.2013 Views

Wedergeboorte bij Ida Gerhardt: een flits of een proces? - Kerknet

Wedergeboorte bij Ida Gerhardt: een flits of een proces? - Kerknet

Wedergeboorte bij Ida Gerhardt: een flits of een proces? - Kerknet

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> (1905 - 1997)<br />

<strong>Wedergeboorte</strong> <strong>bij</strong> <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong>: <strong>een</strong> <strong>flits</strong> <strong>of</strong> <strong>een</strong> <strong>proces</strong>?<br />

FRANS BERKELMANS<br />

Wie verlangt er niet <strong>bij</strong> tijd en wijle <strong>een</strong> ander mens te zijn? Of te worden? En wie<br />

kent niet de incidentele ervaring van door iets te zijn h<strong>een</strong>gegaan dat <strong>een</strong> ander mens van je<br />

maakte? Zo’n vernieuwing van je identiteit mag soms met enig recht <strong>een</strong> wedergeboorte<br />

worden genoemd. Bij dat woord denk je aan <strong>een</strong> gebeuren dat zich aan jou heeft voltrokken.<br />

Je bent er zelf g<strong>een</strong> heer en meester over. God heeft het aan mij gedaan, heet het dan.<br />

In de poëzie zijn dergelijke ervaringen ook meermalen vastgelegd. Het woord<br />

‘wedergeboorte’ roept onmiddellijk het met dat woord betitelde gedicht van Adriaan Roland<br />

Holst in herinnering uit de bundel Voor<strong>bij</strong>e wegen (1920). Het behoort tot de evergr<strong>een</strong>s die<br />

het vroege werk van deze al te hoog geprezen en al te diep verguisde dichter blijft bevatten.<br />

De kwaliteit van het gedicht rechtvaardigt alleszins dat het in dit kader in extenso wordt<br />

geciteerd.<br />

WEDERGEBOORTE<br />

Toen, in <strong>een</strong> mist aan <strong>een</strong> oever,<br />

dit lichaam leeg lag, brak<br />

den grond der ziel <strong>een</strong> vuur uit<br />

dat de wereld in vlammen stak.<br />

Afgronden braken open,<br />

hemelen sloten dicht;<br />

van grond tot wolken sloeg er<br />

<strong>een</strong> rode orkaan van licht.<br />

Ik vluchtte, mijn handen geslagen<br />

tegen mijn aangezicht...<br />

Ik weet niet hoe ik weervond<br />

den weg, die verloren was;<br />

ik kwam aan <strong>een</strong> glinsterend water<br />

en bloemen en zacht gras;<br />

daar speelde God met <strong>een</strong> kind, dat<br />

nog niet geboren was.<br />

Ik dacht <strong>een</strong> tij ding te staamlen:<br />

‘De wereld is vergaan...’<br />

God sprak: ‘Wat mijn stem niet doen kon<br />

dat heeft mijn vuur gedaan:<br />

gij kwaamt. Ga naar het water;<br />

uw ho<strong>of</strong>d is nog zwart van roet,<br />

en was er van uw handen<br />

die vegen as en bloed.’


Toen vroeg het kind: ‘Wat is dat:<br />

de wereld?’ en God zei<br />

blij na bedroefd herdenken:<br />

‘De wereld is voor<strong>bij</strong>.’<br />

En toen tot zichzelven: ‘Nu blijven<br />

zij beiden <strong>bij</strong> mij.’<br />

Ik wies mij in ‘t glinstrende water;<br />

God speelde met het wicht...<br />

ik legde mij in de bloemen;<br />

mijn ogen vielen dicht.<br />

Toen ik ontwaakte lag ik<br />

in licht en bloemen all<strong>een</strong>;<br />

vreemd en verzaligd zag ik<br />

over <strong>een</strong> water h<strong>een</strong>.<br />

Het gedicht valt op door zijn <strong>een</strong>voud en zuiverheid van dictie. Het roept <strong>een</strong> haast idyllisch<br />

tafereel op, met archetypische beelden, die wijzen op <strong>een</strong> wedergeboorte: water, doop,<br />

wassing, <strong>een</strong> nieuwe wereld van licht en bloemen. Tegelijkertijd zijn er dreigende beelden<br />

met <strong>een</strong> apocalyptisch karakter: <strong>een</strong> wereld in vlammen, afgronden breken open. Het gedicht<br />

suggereert <strong>een</strong> van Godswege ten deel gevallen hergeboorte, <strong>een</strong> nieuw begin van leven.<br />

Twee dichteressen, die hun leven en oeuvre even<strong>een</strong>s in de afgelopen eeuw afsloten,<br />

brengen de ervaring van wedergeboren te zijn in het beeld van <strong>een</strong> onweer dat zij<br />

ondergingen. Ik denk aan ‘Onweer in het moeras’ van M. Vasalis, het slotgedicht van Parken<br />

en woestijnen (1941), en aan <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong>s ‘Het onweer’, uit De hovenier (1961).<br />

ONWEER IN HET MOERAS<br />

Naast het vlakke gladde meer<br />

blauw en roze als maanst<strong>een</strong><br />

staat het rechte bos van riet,<br />

elke halm <strong>een</strong> groene speer,<br />

elke speer staat slank all<strong>een</strong><br />

met <strong>een</strong> dun vernis van licht.<br />

Licht en schaduw bewegen niet.<br />

In de hemel hangen zware<br />

violet gekleurde wolken.<br />

Niets verraadt de gele schare<br />

vogels, die het riet bevolken.<br />

Dan splijt met <strong>een</strong> verblindend licht<br />

de hemel open en slaat dicht<br />

met <strong>een</strong> donderende slag...<br />

Als in <strong>een</strong> donkre smederij<br />

spatten uit het rieten bos<br />

vonkenregens vogels los<br />

<strong>een</strong> zwerm van duizend vurige vlerken


stuift geel omhoog in ‘t sombere zwerk en<br />

<strong>een</strong> ziedend hoog gezang breekt vrij.<br />

Mijn hart werd plotsling wit en heet,<br />

‘t was <strong>of</strong> ik zelf werd omgesmeed.<br />

Ik heb het angstig ondergaan<br />

ik kwam er sterk en nieuw vandaan.<br />

De slotstr<strong>of</strong>e maakt duidelijk dat het hier om <strong>een</strong> diep ingrijpende innerlijke ervaring gaat,<br />

veel meer dan om zomaar <strong>een</strong> natuurstemming. De innerlijke verandering die het subject<br />

ondergaat, wordt verwoord met beelden die verrassend goed aansluiten <strong>bij</strong> de vonkenregens<br />

en het verblindend licht van de donkere smederij.<br />

Van <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> kennen we verscheidene gedichten die als <strong>een</strong> doorgemaakte<br />

wedergeboorte begrepen kunnen worden. Ik denk allereerst aan ‘Het onweer’ uit De hovenier.<br />

HET ONWEER<br />

Verscholen in de holle wilgenstam<br />

zie ik de bliksem zigzaggen in de rivier.<br />

De donder schudt het land.<br />

Ik ben doorweekt tot op de huid<br />

en mateloos gelukkig - tot de kern<br />

des harten.<br />

Uit de vochte stomp<br />

met lichtend mos komt geur van kistenhout.<br />

En plotseling zie ik mijzelf gestrekt:<br />

de vinger draagt de ring nog, al het andere<br />

siddert tot helle as.<br />

- En schreeuwende ontstijgt<br />

het adelaarsjong.<br />

Ook dit gedicht suggereert <strong>een</strong> sterke, overrompelende ervaring. Het dichterlijk ik ondergaat<br />

dit natuurgeweld. En het verrassende daar<strong>bij</strong> is dat dit geweld als positief, ja als gelukkig<br />

makend, wordt ervaren. Wat de verteller hier overkomt, is <strong>een</strong> loutering, <strong>een</strong> sterven en<br />

herboren worden. Het oude ik wordt losgelaten en <strong>een</strong> nieuwe identiteit wordt verworven.<br />

Deze ervaring, die in de christelijke spiritualiteit volop aanknopingspunten heeft, wordt hier<br />

niet <strong>bij</strong>bels <strong>of</strong> christelijk ingekleed, maar de duiding is niettemin onmiskenbaar christelijk. Er<br />

wordt gezinspeeld op <strong>een</strong> doop met water en vuur. Water en vuur vertegenwoordigen natuur<br />

en geest, zou men kunnen zeggen. In het nieuwe testament duidt de doop met water en Geest<br />

op de christelijke initiatie: de door de Geest bekrachtigde bekering, die in de doop van<br />

Johannes werd geritualiseerd. 1 Deze zuivering reikt diep en heeft <strong>een</strong> sterk ontledigend<br />

karakter, maar de vreugde die ermee gepaard gaat is navenant: ‘tot de kern des harten’. Van<br />

de oude natuur blijft niets meer over: het dichterlijk ik identificeert zich met de boom, de<br />

wilgenstam, die overigens al hol was en nu zelfs geurt naar ‘kistenhout’. Dit prijs geven - <strong>of</strong><br />

liever: dit ontnomen worden - van al wat tot de oude natuur behoort, beleeft de ik als gelukkig<br />

makend.<br />

Op het cruciale moment van deze ontlediging, het moment dat de waterdoop met het<br />

lichtende vuur wordt bezegeld, doet zich <strong>een</strong> opmerkelijk verschijnsel voor. Het doet denken<br />

aan beschrijvingen van doods- en grenservaringen waar<strong>bij</strong> de betrokkene zijn eigen lichaam<br />

1 Mt. 3,11.


ontstijgt. Bij deze zogenaamde ‘uittreding’ beziet het subject zich als het ware van buitenaf:<br />

‘plotseling zie ik mijzelf gestrekt’. In het hemellicht krijgt de ik besef van wat zich hier aan<br />

haar voltrekt: haar natuurlijke wezen ziet zij gekist, de vinger draagt nog ‘de ring’, al het<br />

overige ‘siddert tot helle as’. De ring is het teken van trouw in <strong>een</strong> relatie. Deze ring verbindt<br />

de ik-figuur met wat dόόr deze diepste ontlediging h<strong>een</strong> zijn waarde behoudt: dat wat des<br />

Geestes is. Deze ring symboliseert de relatie - met degene die met vuur doopt, dat is Christus,<br />

<strong>of</strong> - op aards menselijk niveau - met degene die als geestdrager <strong>of</strong> vaderfiguur deze Geest<br />

bemiddelt. Opmerkelijk is dan ook wat M. H. van der Zeyde in De wereld van het vers met<br />

betrekking tot dit gedicht in <strong>een</strong> tussen haakjes geplaatst tussenzinnetje toevoegt: ‘ “Dering”<br />

was haar vaders zegelring.’ 2<br />

Op dit moment van de alles <strong>of</strong>ferende ‘dood’ ontstijgt uit haar, als <strong>een</strong> phoenix, het<br />

adelaarsjong. Uit deze zelfontledingen wordt nieuw leven geboren, <strong>een</strong> geesteskind van de<br />

hoogste adeldom. In De hovenier staat enkele bladzijden vόόr ‘Het onweer’ <strong>een</strong> ander gedicht<br />

dat in dit verband interessant is. Het heet ‘Phoenix’ en verhaalt de phoenix-mythe: de zoon<br />

spant zich in om zijn dode vader te bergen. Terwijl deze aan de vlammen wordt prijsgegeven,<br />

staat hij in de zoon op: ‘Ontstijgende heb ik niet omgezien’ - met andere woorden: het<br />

verleden heeft nu afgedaan. ‘Hij is mijn vader en ik ben zijn zoon’ - woorden waarin de<br />

bevestiging van de hemelse Vader <strong>bij</strong> Jezus’ doop in de Jordaan echoot.<br />

Het heeft er alles van dat dit gedicht, anders dan Vasalis’ ‘Onweer in het moeras’, de<br />

neerslag is van <strong>een</strong> droom. Dat Marie van der Zeyde in haar commentaar de hier boven<br />

geciteerde inside information kon leveren, bevestigt dit vermoeden.<br />

We hebben hiermee <strong>een</strong> drietal gedichten geciteerd die met wedergeboorte worden<br />

geassocieerd. Alle drie roepen ervaringen op met <strong>een</strong> transcendent karakter: leven en dood<br />

zijn ermee gemoeid, ze gaan gepaard met existentiële angst en tegelijk met onbeschrijflijk<br />

geluk. Intussen blijft de vraag: wat is wedergeboorte precies? Een gezag hebbende<br />

begripsomschrijving ontbreekt. 3 Binnen dit kader versta ik het begrip ‘wedergeboorte’ in<br />

christelijke zin. <strong>Wedergeboorte</strong> als reïncarnatie na de dood - het perspectief van boeddhisme<br />

<strong>of</strong> new age - laat ik hier buiten beschouwing. Aan het christelijke begrip ligt uiteraard<br />

allereerst de ontmoeting van Jezus met Nikodemus ten grondslag, waar<strong>bij</strong> Jezus spreekt van<br />

geboren worden uit water en geest. Om ‘wedergeboren’ te heten acht men de doop met water<br />

in de latere spiritualiteit niet beslissend, de institutionele en sacramentele aspecten van de<br />

doop worden bewust gerelativeerd. De ‘bevindelijkheid’ is doorslaggevend. De ervaring<br />

effectueert <strong>een</strong> positief gevoel van zekerheid en rust, maar die zekerheid is meer <strong>een</strong><br />

stemming en gevoel dan <strong>een</strong> rationeel weten. Het is sterk verwant met wat in het bevindelijke<br />

protestantisme ‘de tweede bekering’ heet, die zich in twee fasen voltrekt: die van het afleggen<br />

van de oude mens, en die van het aandoen van de nieuwe mens. De ervaring van de<br />

wedergeboorte laat zich niet gemakkelijk omschrijven; ze ligt dicht<strong>bij</strong> <strong>een</strong> mystieke ervaring.<br />

Wezenlijk daarvoor is <strong>een</strong> plotselinge overrompelende, de hele persoon opeisende<br />

Godservaring, die in tweede instantie <strong>een</strong> doorwerking kent waarin de betrokken persoon zijn<br />

nieuwe leven gestalte geeft naar de normen door de plotselinge ervaring ingegeven.<br />

Nu gaat het hier om gedichten. Dit maakt het des te complexer, want wat doet de<br />

artistieke verbeelding met <strong>een</strong> ervaring? Bovendien wordt er momenteel in het buitenland<br />

druk studie gemaakt van enigszins vergelijkbare verschijnselen, van plotselinge momenten<br />

van verlichting <strong>bij</strong> dichters, die men dan ‘literaire epiphanieën’ noemt. 4 Het gaat om<br />

2 Amsterdam ‘985, blz. 547<br />

3 Recente overzichtswerken als Spiritualiteit door K. Waaijman (Kampen-Gent 2000) en Encyclopedie van de<br />

mystiek onder redactie van Joris Baers e.a. (Kampen-Tielt 2003) stellen op dit punt teleur.<br />

4 Dick van Halsema signaleerde dit in zijn openbare les <strong>bij</strong> zijn afscheid aan de VU in 2004. Een nadere<br />

publicatie hierover is in voorbereiding.


plotseling inslaande inzichten, plotselinge revelaties, die weliswaar niet religieus worden<br />

geduid, maar die wel <strong>een</strong> transcendent karakter lijken te hebben. Misschien zijn beide<br />

ervaringen niet wezenlijk verschillend, althans niet in hun beginstadium, voor zover all<strong>een</strong> de<br />

inslaande ‘verlichting’ in het geding is en niet zozeer de doorwerking van die ervaring in het<br />

verdere leven van de kunstenaar.<br />

Met deze overwegingen en bedenkingen als slagen om de arm zou ik de geciteerde<br />

gedichten toch uitingen van wedergeboorte willen noemen. Voor het gedicht van Roland<br />

Holst is de titel veelzeggend. Bij Vasalis’ gedicht ‘Onweer in het moeras’ is de formulering in<br />

de slotregels heel treffend voor <strong>een</strong> wedergeboorte. Bij het gedicht van <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> gaat het<br />

naar mijn inschatting om <strong>een</strong> droom. Dit maakt de beoordeling van de werkelijkheidservaring<br />

weer extra complex. Liggen in het creatieve werk ervaring en verbeelding niet extra<br />

verstrengeld? <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> heeft ongetwijfeld ervaringen van <strong>een</strong> plotseling inzicht gekend<br />

die voor haar verdere leven bepalend waren. Een droom als hierboven ‘weergegeven’ kan<br />

daarvan de onbewust gereveleerde verbeelding zijn.<br />

Binnen de christelijke spiritualiteit zal men van wedergeboorte slechts spreken als op<br />

de plotselinge ervaring ook <strong>een</strong> opmerkelijke doorwerking volgt. De nieuwe geboorte moet<br />

immers leiden tot nieuwheid van leven. Die doorwerking laat zich in het werk van Roland<br />

Holst en Vasalis niet zomaar verifiëren. Bij <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> m<strong>een</strong> ik die des te beter te kunnen<br />

aanwijzen. Het gedicht ‘Onweer’, dat ons op <strong>Gerhardt</strong>s wedergeboorte attendeert, zie ik als de<br />

neerslag van <strong>een</strong> droom. Die heeft weliswaar zeer reële betekenis, maar geeft g<strong>een</strong> uitsluitsel<br />

omtrent de historische aanleiding. Een droom kan ieder moment vanuit het onderbewuste<br />

gereveleerd worden. De oorspronkelijke wedergeboorte-ervaring in <strong>Gerhardt</strong>s leven moet<br />

gelokaliseerd worden in het prille begin van haar dichterleven, om precies te zijn in het<br />

visioen dat haar overviel toen zij in 1938 in Groningen de Sint-Maartenoptocht gadesloeg. Pas<br />

in haar voorlaatste bundel uit 1983 kon zij die ervaring van vijfenveertig jaar daarvόόr in <strong>een</strong><br />

gedicht vastleggen. Het was de ervaring die haar voor de levenskeuze plaatste om voortaan<br />

onvoorwaardelijk in dienst te staan van Eroos. 5 Het gedicht luidt als volgt.<br />

DE OPROEP<br />

Groningen 11 november 1938<br />

Sint Maarten. - Het lichtende lint<br />

van de kinderoptocht, de rij<br />

die zijn liedje zingt, huis aan huis,<br />

<strong>bij</strong> de ommegang met lampions.<br />

Geposteerd op de welvende brug<br />

van de gracht waar zij gaan om de bocht,<br />

zie ik halverwege de stoet<br />

hem naderen met dansende gang,<br />

de havenjongen, het kind<br />

dat hier soms, als er feest is, verschijnt<br />

en mij door zijn schoonheid vervaart.<br />

Ik volg hoe hij voetelings komt,<br />

en hij kijkt omhoog naar de plek<br />

waar ik sta. - Het heeft zo moeten zijn:<br />

5 Eroos heeft voor tda <strong>Gerhardt</strong> de gestalte van de jongeling, zoals die in Plato’s Symposium voorkomt. Hij is<br />

schraal en schamel gekleed, levend in gebrek (zoon van Penia = berooidheid), maar om zijn zielenadel (zoon van<br />

Poros = rijkdom, overvloed) is hij tegelijkertijd koninklijk imponerend ja onoverwinlijk (anikètos) en <strong>bij</strong>gevolg<br />

onweerstaanbaar.


en hij roept, als <strong>een</strong> vogel, triomf.<br />

En ik kántel het van mij af,<br />

het onzalig voordien; en ik weet,<br />

als wie dakloos is na <strong>een</strong> brand,<br />

dat ik niets meer en alles bezit.<br />

Hij ís het: ik heb hem herkend,<br />

herkend aan de tweelingster<br />

van zijn ogen, en aan de kroon<br />

van het stralende, waaiende haar.<br />

En met lachende jongenstrots<br />

heft hij omhoog als <strong>een</strong> toorts<br />

zijn lampion aan de stok,<br />

en draagt hem zingend tentoon.<br />

Eroos Anikètos, de zoon<br />

van Penia en Poros.<br />

Deze in <strong>een</strong> <strong>flits</strong> ervaren oproep van Eroos en als antwoord daarop <strong>Gerhardt</strong>s<br />

onvoorwaardelijke toewijding aan de poëzie heeft haar verdere dichterleven bepaald en<br />

aangedreven. Het betekende ook ‘mijn partnerkeuze’, getuigde zij <strong>een</strong>s. 6 De eerste bundels -<br />

Kosmos (1940), Het veerhuis (1945), Buiten schot (1947) - zijn te zien als niets meer en niets<br />

minder dan <strong>een</strong> aanloop op Het levend monogram, waarin zij afrekende met wat haar sinds<br />

haar vroege jeugd had dwarsgezeten en wat haar leven zo negatief had beïnvloed. De hele<br />

bundel kan beschouwd worden als <strong>een</strong> genezings<strong>proces</strong>, <strong>een</strong> <strong>proces</strong> van volwassenwording en<br />

bevrijding. Niet ten onrechte is het wel ‘het verhaal van <strong>een</strong> loutering’ genoemd. 7<br />

Dit verhaal ontwikkelt zich als volgt. De eerste afdeling heet In memoriam matris en<br />

stelt de gestalte van <strong>Gerhardt</strong>s moeder tegenwoordig. De gedichten leggen ervaringen bloot<br />

uit de vroegste jeugd van de dichteres. Ons wordt duidelijk met welk verdriet zij in haar leven<br />

te maken kreeg: zij voelde zich door haar moeder afgewezen. Deze traumatische jeugd werkte<br />

door in heel haar leven. Daardoor kreeg de dichteres strijd te voeren tegen negatieve,<br />

ongunstige gevoelens, die zijzelf niet in haar macht had en waar zij zich niet helemaal tegen<br />

opgewassen voelde. Zij krijgt te kampen met haatgevoelens, met agressie jegens anderen, naar<br />

binnen met zelfbeschuldiging, wanhoop en diepe Godverlatenheid. Het zijn haar demonen,<br />

waarnaar de tweede afdeling dan ook Daemonen heet. Zoals deze afdeling laat zien hoe haar<br />

jeugdtrauma negatief doorwerkte, zo bevat de derde afdeling, Hoefprent van Pegasus,<br />

gedichten die <strong>een</strong> positieve inwerking registreren van de kant van dichterschap en dichtkunst.<br />

In het werken met woorden, beelden, symbolen wordt de eigen levensproblematiek<br />

verwoordbaar gemaakt. Deze afdeling verzamelt allerlei gedichten over het wonder van de<br />

dichterlijke inspiratie, die wordt ervaren als <strong>een</strong> bovenpersoonlijk gebeuren waar<strong>bij</strong> de<br />

dichteres zelf slechts <strong>een</strong> willoos werktuig is. Door het dichten ontstaat er ruimte tussen het<br />

feitelijke en het ideële, tussen wat haar leven ís en wat het had kunnen zijn. Zij realiseert zich<br />

gaandeweg dat haar leven niet samenvalt met haar lot. Zij beseft dat zij ook zelf <strong>een</strong> aandeel<br />

heeft in de negatieve werkelijkheid en dat zij dit hele ‘onzalig voordien’ ook van zich af kan<br />

kantelen.<br />

6 In <strong>een</strong> interview afgenomen door Maria de Groot, in Wending 1979 (pp. 533-542 citaat op p.142), later<br />

opgenomen in: In gesprek met <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong>. Interview, brieven, gedichten en beschouwingen. Baarn-Kampen<br />

2002, p. 21.<br />

7 Cbr. D’haen, ‘De verzamelde gedichten van <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong>. Het verhaal van <strong>een</strong> loutering’ in: Verslagen en<br />

Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie, Gent 5984, afl. 2, pp. 258-223.


Dit is de ruimte die plaats laat voor zingeving. Die zingeving wordt vooral geput uit<br />

haar confrontatie met Christus. De slotafdeling, die als titel draagt Het levend monogram<br />

Ichthus, vergaart gedichten die getuigen van <strong>een</strong> mede door het gelo<strong>of</strong> in Christus gevonden<br />

vrede en verzoening. Moest zij in het openingsgedicht van de bundel ieder<strong>een</strong> die het horen<br />

wilde deelgenoot maken van haar onzalig lot, in het slotgedicht kon zij de uitverkorene<br />

dankbaar toefluisteren hoezeer haar liefde (die Christus’ liefde bemiddelde) haar tot genezing<br />

bracht: ‘G<strong>een</strong> sterveling weet wat zij waren / dan gij, die dit donkere, zware / door liefde te<br />

niet hebt gedaan.’<br />

Als ik Het levend monogram karakteriseer als <strong>een</strong> bundel van geestelijke loutering, betekent<br />

dit niet dat het dichterlijk subject met haar gedichten stap voor stap uit het donker te<br />

voorschijn treedt om haar weg te vervolgen in stralend licht. De bundel is niet het relaas van<br />

<strong>een</strong> <strong>een</strong>malig definitief voltrokken therapie, waarvan verslag wordt gedaan in gedichten, die<br />

volgens <strong>een</strong> logisch schema over vier afdelingen werden uitgesmeerd. Hier is veeleer sprake<br />

van <strong>een</strong> poging te leven naar <strong>een</strong> plotseling doorgebroken gelo<strong>of</strong>sinzicht. In de confrontatie<br />

met Christus kreeg de dichteres het model aan gereikt dat haar hielp om haar visioen recht te<br />

doen in het dagelijks leven. Dat ging met vallen en opstaan. Ook <strong>bij</strong> <strong>Ida</strong> <strong>Gerhardt</strong> heeft de<br />

wedergeboorte het karakter van <strong>een</strong> plotseling doorgebroken inzicht, <strong>een</strong> visioen, dat haar<br />

vanaf dat moment in zijn ban hield en niet meer losliet. De doorwerking vergde evenwel <strong>een</strong><br />

lange tijd, niet all<strong>een</strong> <strong>een</strong> lange ‘incubatie’ die grosso modo met de jaartallen 1938 tot 1955<br />

kan worden aangegeven, maar werkte ook na Het levend monogram nog jaren door.<br />

De gedichtencyclussen van de bundel ontwikkelen zich dan ook allesbehalve lineair<br />

van donker naar licht. De afdeling In memoriam matris loopt ook niet uit op <strong>een</strong> verzoening.<br />

Het komt daar hooguit tot <strong>een</strong>: ‘En eer in stugheid, wie gij zijt geweest...’ De afdeling eindigt<br />

zelfs met <strong>een</strong> neerslachtig en onverlost ‘Samenzwering’. De cyclus Daemonen is uiteraard<br />

g<strong>een</strong> opgang naar het licht. Hoefprent van Pegasus is nog het meest positief. Het dichterlijk ik<br />

ontdekte in de dichtkunst en het dichterlijk talent de hefboom met behulp waarvan zij haar<br />

leven uit het moeras kon tillen. En ook de naar Christus als verlosser verwijzende slotafdeling<br />

geeft g<strong>een</strong> wonderen te zien. Op het gelukkig makende poëticale openingsgedicht ‘Ichthus’<br />

volgen zelfs vier somber gestemde andere poëticale gedichten. Maar van lieverlee worden de<br />

gedichten in deze afdeling meer hoopvol. Toch krijgen we tegen het einde weer het aan haar<br />

moeder gewijde gedicht ‘Het rozeblad’ te lezen met de regel: ‘Ik ben tot liefde niet<br />

bekwaam.’ Reden om aan <strong>een</strong> echte wedergeboorte te twijfelen? Eerder lijkt het erop dat de<br />

plotselinge doorbraak van het visioen met de daaruit resulterende levenslange toewijding aan<br />

de dichtkunst haar de kracht gaf om met haar trauma te leven, meer dan dat dit visioen haar<br />

<strong>een</strong>sklaps ervan verloste. De doorwerking vergde <strong>een</strong> leven lang, met vallen en opstaan. Zo<br />

krijgen we pas in Vijfvuurstenen, <strong>een</strong> bundel uit 1974, <strong>een</strong> gedicht over haar moeder te lezen<br />

dat om zijn klaarblijkelijke verzoening ontroert:<br />

IN NEVELEN<br />

Mijn pen, te lang terzij gelegd,<br />

terzij, gelijk ik zelf wou zijn,<br />

had taal en teken mij ontzegd<br />

en gaf, vol stolselen, g<strong>een</strong> begin.<br />

Ik doopte hem in water in.<br />

En in de schaal met water zonk<br />

de droppel, het ultramarijn,<br />

en heeft zich zwevende verdeeld.


En uit het nevelend blauw ontstond<br />

Een langzaam losgewonden beeld,<br />

De eindelijke, de moeder mijn,<br />

Lieflijk van ogen en van mond.<br />

Hoe zacht en ernstig zag mij aan<br />

wier kind, wier blijdschap ik mocht zijn,<br />

nieuw en van donkerte ontdaan.<br />

En wenkte nog en was vergaan.<br />

Terugziend op de vraag, hierboven in de titel gesteld, lijkt het antwoord te moeten zijn: beide.<br />

Frans Berkelmans<br />

Uit: Speling, 2006/1, pp.71-79.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!