29.09.2013 Views

Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk 7997 - CVS

Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk 7997 - CVS

Colloquium Vervoersplanologisch Speurwerk 7997 - CVS

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Bundeling van<br />

bijdragen aan<br />

het colloquium<br />

gehouden te<br />

Amsterdam op<br />

27 - 28 november<br />

1997<br />

Redactie<br />

8. Egeter<br />

N. Kalfs<br />

Dee1 7<br />

<strong>Colloquium</strong><br />

<strong>Vervoersplanologisch</strong><br />

<strong>Speurwerk</strong><br />

<strong>7997</strong>


Kafiontwerp: Jos’ Ontwerp Studio, Breda


COLLOQUIUM VERVOERSPLANOLOGISCH SPEURWERK<br />

Het doe1 van het <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> is een ontmoetingsplaats te<br />

vormen waar nieuwe inzichten en ideeen met betrekking tot de vervoersplanning en de<br />

raakvlakken hiervan met de ruimtelijke planning worden gepresenteerd en besproken.<br />

De auteurs bezitten auteursrechten van hurt bijdragen.<br />

Bestelling van boeken:<br />

Dit verslag, dat uit drie delen bestaat, kan worden besteld door overmaking van f 150,- op<br />

girorekening 58.06.21 ten name van de penningmeester van het <strong>Colloquium</strong> Vervoers-<br />

planologisch <strong>Speurwerk</strong>, Legmeerstraat 62/2h, 1058 NG Amsterdam, onder vermelding<br />

van TVS 1997” en de naam en adres van de besteller.<br />

Aanbevolen literatuurverwijzing:<br />

B. Egeter & N. Kalfs (red.). “<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> - 1997 -<br />

Sprong in het duister? Lange termijn ontwikkelingen in het vervoersplanologisch onder-<br />

zoek”. Delft, C.V.S., 1997.<br />

III


TRANSPORTATION PLANNING RESEARCH COLLOQUIUM<br />

The purpose of the Transportation Planning Research <strong>Colloquium</strong> is to provide a meeting<br />

ground for the presentation and discussion of new insights and ideas in the field of<br />

transportation and its relationship with spatial planning.<br />

Authors retain all rights in their papers.<br />

Orders for books:<br />

Copies of this publication <strong>CVS</strong>-1997, which exists of three volumes, can be ordered from<br />

the treasurer of the Transportation Planning Research <strong>Colloquium</strong>, Legmeerstraat 62/2h,<br />

NL- 1058 NG Amsterdam, The Netherlands.<br />

Suggested citation:<br />

B. Egeter & N. Kalfs (red.). “<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> - 1997 -<br />

Sprong in het duister? Lange termijn ontwikkelingen in het vervoersplanologisch onder-<br />

zoek”. Delhi, C.V.S., 1997.<br />

IV


LIST OF PUBLISHED PROCEEDINGS OF THE PREVIOUS COLLOQUIA<br />

1. P.H.L. Bovy et al (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> - 1974- modellen en methoden in de<br />

vervoersplanologie”.<br />

Delft, 1974<br />

2. F. le Clercq et al (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> Vervoersphmologisch <strong>Speurwerk</strong> -1975- praktijk en model in de<br />

vervoersplanning”.<br />

Delft, 1975<br />

3. J.P.J.M. van Est et al (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> -1976- planevaluatie, vervoers-<br />

modellen en ruimtelijk keuzegedrag”.<br />

Delft, 1976<br />

4. G.R.M. Jansen et al (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> -1977- veranderingen in en om ver-<br />

voersplanologisch onderzoek”.<br />

Delft, 1977<br />

5. G.R.M. Jansen et al (red.)<br />

“New developments in modelling travel demand and urban systems: some results of<br />

recent Dutch research”.<br />

Famborough, Saxon House, 1979 (alleen via boekhandel).<br />

6. F. le Clercq et al (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> -1979- vervoersstudies, -modellen en<br />

methoden”.<br />

Delft, 1979.


7.<br />

8.<br />

9.<br />

10.<br />

11.<br />

12.<br />

P.H.L. Bovy et al (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> - 1980- mobiliteit, ruimtelijke inter-<br />

actie en vervoerssysteemgebruiuik”.<br />

Delft, 1980.<br />

C.J. Ruijgrok & J.P.J.M. van Est (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> - 198 1- nieuwe tendensen in de<br />

vervoersplanologie”.<br />

Delft, 1981.<br />

J.G. Smit & F. le Clercq (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> - 1982- openbaar vervoer, kompakte<br />

stad en mobiliteit”.<br />

Delft, 1982.<br />

P.H.L. Bovy (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> -1983- Transportation and stagnation;<br />

challenges for planning and research” (2 volumes).<br />

Delft, 1983.<br />

G.R.M. Jansen et al (red.)<br />

“Transportation and Mobility in an Era of Transition” Elsevier/North-Holland, 1985<br />

(alleen via de boekhandel).<br />

J.P. van Est (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> Spemwerk -1984- Mobiliteit in beweging”<br />

(2 delen).<br />

Deli?, 1984.<br />

VI


13. F. le Clercq (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> -1985 Dynamiek in verkeer en<br />

mobiliteit” (2 delen).<br />

Delft, 1985.<br />

14. G.R.M. Jansen (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> - 1986 Mobiliteit, transport en<br />

technologische vernieuwing” (2 delen).<br />

Delft, 1986.<br />

1.5. E.J. Verroen (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> -1987- 8 miljoen auto’s in 2010”<br />

(3 delen).<br />

Delft, 1987.<br />

16. P.M. Blok (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> - 1988- Nederland in nota’s, strategie<br />

en pragmatisme en beleid en onderzoek” (3 delen).<br />

Delhi, 1988.<br />

17. H.J. Meurs (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> - 1989- Vervoerbeleid tussen rand en<br />

stad, naar een integrale aanpak op regionaal niveau” (3 delen).<br />

Delhi. 1989.<br />

18. J.M. Jager (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> -1990- Meten-modelleren-monitoren”<br />

(2 delen).<br />

Delft, 1990.<br />

VII


19. P. T. Tanja (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> -1991- De prijs van mobiliteit en van<br />

mobiliteitsbeperking” (3 delen).<br />

Deli?, 1991.<br />

20. P.M. Blok (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> - 1992- Innovatie in Verkeer en<br />

Vervoer” (3 delen).<br />

Delft, 1992.<br />

21. Th.A.M. Reijs & P.T. Tanja (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> -1993- Grenzen aan de vervoersplano-<br />

logie” (3 delen).<br />

Delft, 1993.<br />

22. J.M. Jager (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> -1994- Implementatie van beleid. De<br />

moeizame weg van voomemen naar actie” (3 delen).<br />

Delft, 1994.<br />

23. H.J. Meurs & E.J. Verroen (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> - 1995 Decentralisatie van beleid:<br />

implicaties voor kennis en onderzoek” (3 delen).<br />

Delft, 1995.<br />

24. A.M.T. Mouwen, N. Kalfs & B. Govers (red.)<br />

“<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> - 1996- Beheersbare mobiliteit: een<br />

utopie?” (3 delen).<br />

Del& 1996.<br />

VIII


De publikaties welke nog op voorraad zijn (met uitzondering van de nummers 5 en ll),<br />

km-men worden besteld door overmaking van het bijbehorende bedrag op girorekening<br />

58.06.21 ten name van de penningmeester van het <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong><br />

<strong>Speurwerk</strong>, Legmeerstraat 62/2h, 1058 NG Amsterdam, onder vermelding van “<strong>CVS</strong>”,<br />

jaartal en nummer, en de naam en het adres van de besteller.<br />

Onderstaande publikaties zijn nog verkrijgbaar, het over te maken bedrag hiervoor is:<br />

- 6 f 25,--<br />

-10 en 12 f 55,--<br />

- 15 t/m 17 f 85,--<br />

- 18 f 75,--<br />

- 19 en 20 f 120,--<br />

- 21 t/m 24 f 150,--<br />

Copies of these publications can be ordered from the treasurer of the Transportation<br />

Planning Research <strong>Colloquium</strong>, Legmeerstraat 62/2h, NL-1058 NG Amsterdam, The<br />

Netherlands.<br />

IX


Geachte lezer,<br />

VOORWOORD<br />

Ook dit jaar hebben de indieners van bijdragen aan het <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong><br />

<strong>Speurwerk</strong> (<strong>CVS</strong>) het bestuur weer de kans geboden drie bundels van hoge kwaliteit<br />

samen te stellen. Als u deze bundels leest, zult u een interessant en rijk geschakeerd beeld<br />

aantreffen van wat er anno 1997 leeft op het gebied van vervoersplanologische of daaraan<br />

gerelateerde vraagstukken.<br />

Dit 24e <strong>CVS</strong> wordt voor de tweede maal georganiseerd door het nu zittende bestuur. Het<br />

bestuur gaat voort op de weg van geleidelijke vernieuwing. Een van de zaken die wij vorig<br />

jaar hebben ingevoerd en die blijkens verschillende reacties goed is bevallen, is de<br />

programma-gewijze ordening van de bijdragen in de boeken. Dat wil zeggen dat de papers<br />

gesorteerd zijn per sessie, zodat de noodzaak tot bladeren wordt geminimaliseerd. Het<br />

nadeel is, dat het zoeken op auteur zo we1 een karwei wordt; reden waarom dit jaar tevens<br />

een op auteur gesorteerde inhoudsopgave is toegevoegd.<br />

Een andere innovatie is, dat het <strong>CVS</strong> dit jaar weer eens in een andere stad plaatsvindt; na<br />

enige jaren verruilen wij het Rotterdamse World Trade Centre voor het Koninklijk<br />

Instituut voor de Tropen (KIT) in Amsterdam. Hoewel dit gebouwencomplex, dat in 1926<br />

werd voltooid slechts 14 jaar ouder is dan de laagbouw van het Rotterdamse WTC, ademt<br />

het tech een geheel andere sfeer. Het indrukwekkende gebouw biedt met zijn overvloedige<br />

toepassing van marmer, kostbare houtsoorten en beeldhouwwerk voorwaar een stijlvolle<br />

ambiance voor ons colloquium.<br />

De vertrouwde <strong>CVS</strong>-formule blijft onaangetast: laagdrempelig, actieve participatie van alle<br />

deelnemers, ruime gelegenheid voor discussies en het leggen of hemieuwen van contacten,<br />

zowel in de zaal als in de ‘wandelgangen’. Het doe1 van het <strong>CVS</strong> is en blijft het bieden<br />

van een forum waar onderzoekers die actief zijn op het gebied van vervoersplanologisch<br />

onderzoek hun ideeen en gedachten kunnen uitwisselen.<br />

XI


Ook dit jaar heeft het bestuur weer gekozen voor clustering rond een thema; het thema van<br />

het <strong>CVS</strong> 1997 luidt:<br />

‘SPRONG IN HET DUISTER?<br />

Lange termijn ontwikkelingen in het vervoersplanologisch ondenoek’<br />

Voor dit thema bestaat nu veel interesse. Voor de besluitvorming rond infrastructuur is een<br />

verre planningshorizon noodzakelijk. Op dit moment is er een toenemende bereidheid tot<br />

grootschalige investeringen in infrastructuur. Voorbeelden zijn de HSL-Zuid en -Oost, de<br />

Betuwelijn, de discussie omtrent nieuwe luchthaveninfrastructuur en de ideeen ten aanzien<br />

van een tweede Maasvlakte.<br />

Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is in 1996 gestart met een verkenning van het<br />

inlandse transport in 2030. Binnen Rijkswaterstaat loopt het project Wegen naar de<br />

Toekomst, dat de potentiele innovaties verkent ten behoeve van het fintctioneren van het<br />

hoofdwegennet en zijn verknoping met andere vervoersystemen. Buiten het Ministerie van<br />

V&W ontwikkelt het Centraal Planbureau momenteel nieuwe scenario’s voor de ruimtelijk-<br />

economische ontwikkeling tot 2020. Het ministerie van VROM heeft het vizier in het<br />

project RUIMPAD eerst op de zeer lange termijn gericht (2050), waama in het inrniddels<br />

opgezette project Nederland 2030 de beleidsvemieuwing geconcretiseerd wordt.<br />

Dat dit toekomstgerichte thema ook bij de deelnemers aan het <strong>CVS</strong> is aangeslagen blijkt<br />

we1 uit het feit dat een zaal van het KIT gedurende twee dagen continu gevuld kon worden<br />

met thema-bijdragen. Deze bijdragen bieden informatie over een breed palet, varierend van<br />

breed opgezette scenario-studies tot onderzoekingen naar kansrijke vervoersystemen van de<br />

toekomst.<br />

Tot slot een woord van dank aan onze werkgevers die het ons mede mogelijk hebben<br />

gemaakt om dit <strong>CVS</strong> te organiseren. Ook bedanken wij weer Dick den Adel van de TU<br />

Delft, vakgroep Stedebouwkunde, zonder wiens niet aflatende ijver en organisatietalent het<br />

bestuur zich geen mad zou weten.<br />

XII


Het bestuur van het <strong>CVS</strong> wenst u ook dit jaar weer veel leesplezier en hoopt dat deze<br />

bundels voorzien in een behoefte.<br />

Will Clerx<br />

Ken&platform VERDI<br />

Bas Govers<br />

Goudappel Coffeng<br />

Wim Korver<br />

TN0 ho<br />

Delft, oktober 1997<br />

XIII<br />

Bart Egeter<br />

TN0 Inro<br />

Nelly Kalfs<br />

Adviesdienst Verkeer en Vervoer<br />

Arnoud Mouwen<br />

AGV Adviesgroep voor verkeer en vervoer


XIV


Voorwoord<br />

Inhoudsopgave<br />

Dee1 1<br />

INHOUDSOPGAVE NAAR SESSIE<br />

Sessie Al - A7 en D7: Lange tbnijn ontwikkelingen<br />

1 Waard, J. van der, H. Flikkema & R. Lenoir<br />

Verkeer en vervoer in de nieuwe CPB-scenario’s voor 2020<br />

2 Wee, B. van, R. van den Brink & K. Geurs<br />

Verkeer en vervoer in de Nationale Milieuverkenning 4<br />

3 Geurs, K. & B. van Wee<br />

Environmentally sustainable transport scenarios for the Netherlands for 2030<br />

4 Herder, W. de<br />

Selectieve bereikbaarheid en differentiatie<br />

5 Brand, H.A., D. Buitendijk & S.A.H.M. Govers<br />

Toekomstscenario’s voor de Randstad<br />

6 Zomienberg, R., R. de Boer & P. Jorritsma<br />

Inland Verkeers- en Vervoersaspecten. Toekomst van de Nederlandse<br />

LuchtvaartInfrastructuur (TNLI)<br />

7 Hilbers, H.D., J.M. Schrijver & B. van Bleek<br />

Mobiliteitseffecten perspectieven Nederland 2030<br />

8 Maat, C., J.G.S.N. Visser & A.J. van Binsbergen<br />

Nederland beweegt! De bouw van een scenario voor Nederland in 2030<br />

9 Verroen, E.J., W. Broeders & J. van der Zwart<br />

Lange termijn perspectieven voor Dynamisch VerkeersManagement:<br />

Resultaten van een regionale scenario-discussie<br />

10 Schoemaker, Th.J.H. & R. van Nes<br />

Ruimtelij ke ontwikkeling en ontwikkeling vervoersysteem: Alle kanten op<br />

11 Baggen, J.H., N. Rosmuller & V.A.W.J. Marchau<br />

Vervoervraagsystemen in de toekomst: Theorie en toepassing<br />

12 Rienstra, S.A. & P. Nijkamp<br />

pagina<br />

De rol van elektrische auto’s in 2015: een scenario-analyse voor Amsterdam 209<br />

xv<br />

1<br />

3<br />

23<br />

43<br />

63<br />

81<br />

103<br />

121<br />

141<br />

161<br />

177<br />

189


13 Schotanus, B.<br />

Robottaxi<br />

14 Erkel, F. van<br />

Licht aan het einde van de tunnel? Achtergronden en eerste ervaringen<br />

met WnT<br />

15 Weebers, J., H. Tromp & D. Buitendijk<br />

Wegen naar de toekomst, deelproject Visie Hoofdwegeninfrastructuur<br />

16 Jansen, A. & W. Oosterwijk<br />

Combinatie van personen en goederenvervoer: een oude optie<br />

17 Heerema, P. & H. Puylaert<br />

Ruimpad, lessen voor toekomstverkenning<br />

18 Halbesma, S., J. Schuring & J. van der Waard<br />

Questa, het scenarioproject van Verkeer en Waterstaat<br />

19 Gommers, M.A. & C.H.J. Wijnties<br />

Traffic forecasts: an international perspective<br />

20 Brohm, K.A. & E.H. Poelstra<br />

Door terugkijken beter vooruit kijken?<br />

Sessie B6 en B7: Bereikbaarheid<br />

21 Speulman, M., R. de Boer & P. van der Mede<br />

Ontwikkeling meetmethodiek reistijd openbaar vervoer - auto<br />

22 Westerman, M., D. Jasperse & W. Schouten<br />

Reistijd DRIP Al3 - Realisatie en evaluatie<br />

23 Goeverden, K. van<br />

De baten van files<br />

24 Egeraat, D.H. van & E.C.M. Keyzers<br />

Samen werken aan de bereikbaarheid van het Utrecht Centrum Project<br />

25 Koster, H.R. & W.J. Vermeulen<br />

De bereikbaarheid van de Amsterdamse binnenstad<br />

Sessie C3 en C7: Ruimtelijke ordening<br />

26 Ebels, H.J.<br />

Verkeers- en vervoerseffecten van bedrijfsverplaatsingen<br />

XVI<br />

229<br />

239<br />

249<br />

265<br />

277<br />

293<br />

313<br />

341<br />

361<br />

363<br />

387<br />

407<br />

417<br />

431<br />

451<br />

453


27 Jansen, A., D. Drenth & B. van Schijndel<br />

Mobilopolis: naar een actieve fietsstad<br />

28 Kohler, T. & P.M. Schrijnen<br />

Evenwicht in belasting van vervoernetwerken<br />

29 Vlugt, M. van der, T. van der Hoom & M. van Egeraat<br />

Dee1 2<br />

De toepassing van het TIGRIS model op RandstadRail<br />

Sessie Bl - B4: Infrastructuur<br />

30 Binsbergen, A. van & M. Kooijman<br />

De meerwaarde van de infrastructuur<br />

31 Glasbergen, C.B. & B. Temme<br />

Inpassing van infrastructuur: Beheers- of ontwerpopgave?<br />

32 Opdam, E., J. Salverda & J. Mellema<br />

Inpassing van de Hogesnelheidslijn-Zuid, interactie tussen burgers en ontwerpers<br />

33 Clercq, F. le & J. Steurrijs<br />

Extra investeringen voor exteme effecten van infrastructuur?<br />

34 Hoen, A.L. ‘t & C.M.J. Wijnties<br />

Doorgeschakeld. Van beleidsdoelstellingen naar concrete infrastructuurprojecten<br />

35 Exel, N.J.A. van, J.C. van Ginkel & M.W.B. Oskam<br />

Een uitgebreide methodologie voor de beoordeling van infrastructuur projecten<br />

36 Rosenberg, F., A. ‘t Hoen & R. Pieper<br />

Private betrokkenheid bij infrastructuurprojecten: Een uitnodiging voor<br />

een creatieve verkenning van mogelijkheden<br />

37 Runhaar, H.A.C.<br />

Op weg naar een zakelijker beheer en onderhoud van openbaar vervoerinfra-<br />

structuur<br />

38 Tromp, H.<br />

Functie en gebruik van corridors: houvast met behulp van strategische scenario’s<br />

39 Winter, A. de & E. Klem<br />

Voordeelpunten als mogelijke oplossing van toekomstige verkeersproblemen.<br />

Focus op CCn element: Dynamische markering<br />

XVII<br />

469<br />

495<br />

515<br />

533<br />

535<br />

557<br />

573<br />

589<br />

605<br />

627<br />

641<br />

659<br />

679<br />

693


40 Jaarsma, CF., M.J. Webster & E.C. Westdijk<br />

Doorsnijding van lagere orde wegen door hoofdinfiastructuur: Doorsneden<br />

laten of opnieuw verbinden?<br />

Sessie Cl, C2, C4 en C5: Verplaatsingsgedrag<br />

41 Beek, P. van, N. Kalfs & J. van Riet<br />

Marktprofiel van de filerijder<br />

42 Hilbers, H.D., I.R. Wilmink & G.R.M. Jansen<br />

Infrastructuur en mobiliteit in Randstad, Ruhrgebied en de regio Antwerpen-<br />

Brussel-Gent<br />

43 Kalfs, N., A. Baanders & T. van der Hoom<br />

Naar een intemationale standaard voor de kwaliteit van dataverzameling in het<br />

verkeer en vervoer onderzoek?<br />

44 Karenbeld, H.C.<br />

Hoe achterhaalt NS Reizigers de effecten van reclame?<br />

45 Ommeren, K. van, R.J. Voom & T. van der Hoom<br />

De informatiemaatschappij als aanjager van of substituut voor zakelijk verkeer<br />

46 Claassen, A.W.M. & J.F. Pommer<br />

Tweede auto’s in sociaal-cultureel perspectief<br />

47 Tacken, M.<br />

Verplaatsingsgedrag van ouderen en de ervaren beperkingen<br />

48 Draijer, G., T. van der Hoorn & F. van den Driest<br />

Meer verkeer door ICT? De invloed van de informatiemaatschappij op<br />

verkeer en vervoer<br />

49 Rooijers, T., P. Peeters & W. Oosterwijk<br />

Betrouwbaarheid en verplaatsingsgedrag: een theoretisch kader<br />

50 Brohm, K.A. & M.J.H. Beck<br />

Veranderingen in verplaatsingspatronen 1979 - I995<br />

51 Blom, U. & M. Kijbben<br />

7 Sociaal-economische en demografische trends<br />

52 Ettema, D., J.G. Tuinenga & H. Kleijn<br />

Ontwikkelingen in reistijdwaardering van reizigers 1988-1997<br />

XVIII<br />

701<br />

719<br />

721<br />

739<br />

759<br />

769<br />

783<br />

797<br />

813<br />

831<br />

851<br />

871<br />

885<br />

905


Sessie B5: Beieidsvorming<br />

53 Zuylen, H. van<br />

Voorwaarden voor en gevolgen van participatieve planning<br />

54 Jansen, A. & M. Hanou<br />

Pb-city: een oefening in integrale planvorming en het verkrijgen van draagvlak<br />

55 Witbreuk, M.J.G., M.F.A.M. van Maarseveen & A. van der Veen<br />

Zijn regionale verkeersnetwerktragedies te voorkomen?<br />

Sessie C6: Beheersing mobiliteit<br />

56 Louw, E. & C. Maat<br />

Strategietn voor mobiliteitsreductie in enkele Europese landen<br />

57 Prak, P.<br />

Vervoermanagement naar de toekomst - een Steen in de vijver<br />

58 Vossestein, M.<br />

Dee1 3<br />

Duurzaam profijt dankzij een dmkke delta?<br />

Sessie Dl - D3: Goederenvervoer<br />

59 Veen-Groot, D. van & P. Nijkamp<br />

Globalisering, intemationaal transport en het mondiale milieu: een verkenning<br />

vanuit een Nederlands perspectief<br />

60 Kraan, M.M., S.J.C.M. Weijers & M. van Hagen<br />

Goederenvervoer met hoge snelheid: Eerste stappen voor een Europees<br />

snelrailnetwerk<br />

61 Ham, J.C. van<br />

Een toekomst voor intermodaal vervoer<br />

62 Baruch, A., M. Leuvenink & G. Wesselink<br />

Govera netwerkvisie, een lange-termijn-visie op het goederenvervoer in de<br />

Randstad als leidraad voor korte-termijn-projecten<br />

63 Binsbergen, A. van & J. Visser<br />

Korte-afstand gecombineerd vervoer voor stedelijke distributie<br />

64 Visser, J.G.S.N. & A.J. van Binsbergen<br />

Buisleidingtransport: Een toekomstscenario voor stedelijk goederenvervoer<br />

XIX<br />

925<br />

927<br />

949<br />

967<br />

985<br />

987<br />

1005<br />

1015<br />

1037<br />

1039<br />

1059<br />

1083<br />

1101<br />

1121<br />

1143


65 Rietveld, P.<br />

Spits en tegenspits: prijszetting op onevenwichtige retourmarkten door<br />

transport ondernemingen<br />

66 Lindeijer, J.E., S.A. Rienstra & P. Rietveld<br />

De bedrijfseconomische haalbaarheid van schadepreventiemaatregelen voor<br />

transportondememingen<br />

Sessie E4 - E6: Openbaar vervoer<br />

67 Schaafsma, A.<br />

Liever het ontleedmes dan de botte bijl - radicale scheiding van infrastructuur<br />

en exploitatie niet doeltreffend voor concurrentie en innovatie in de<br />

spoorwegbranche<br />

68 Marlen, P. van & R. Huiskes<br />

Trekt NS met sta-treinen nog we1 reizigers aan? (het pendelconcept bij<br />

stadsgewestelij k vervoer)<br />

69 Bruinsma, F.R., P. Rietveld & D.J. van Vuuren<br />

Betrouwbaarheid van reistijden in het openbaar vervoer: Empirische resultaten<br />

70 Lijesen, M.<br />

De bus op de gulden middenweg? Cruciale keuzen bij de deregulering van het<br />

stads- en streekvervoer<br />

71 Clerx, W. & P. van Noort<br />

Hebben we een probleem? Een verkenning van de gegevensbehoefte van<br />

provincies met betrekking tot het openbaar vervoer<br />

72 Lutje Schipholt, L.R., G.C.P. van der Ploeg & R.R. Keijser<br />

OV maal twee, hoe staat het er mee? Van een product georienteerde naar een<br />

meer marktgeorienteerde bedrijfsvoering<br />

73 Veeneman, W.<br />

Vervoersintegratie, nieuwe kansen voor het ketenconcept in het openbaar<br />

vervoer<br />

74 Govers, B., M. Hanou & E. Boneschansker<br />

Collectief vervoer in een posturbaan milieu<br />

xx<br />

1163<br />

1183<br />

1203<br />

1205<br />

1225<br />

1241<br />

1259<br />

1273<br />

1293<br />

1313<br />

1331


75 Immers, B., B. Egeter & M. Martens<br />

De dropvetermethode: Een ontwerpmethodiek voor ontsluitende regionale<br />

openbaar vervoemetten<br />

Sessie D4 en DS: Verkeersveiligheid<br />

76 Poppe, F. & R. Galjaard<br />

Een ‘duurzaarn-veilige’ netwerkstructuur en bereikbaarheid<br />

77 Walraad, A. & M. Storm<br />

Duurmam veilig, mobiliteitsbevorderend? Consequenties van en nieuwe<br />

benadering van het wegennetwerk<br />

78 Schoemakers, A.<br />

Duurzaam veilig, een aanpak voor doorgaande routes door landelijke verblijfs-<br />

gebieden. Het spanningsveld tussen verblijfskwaliteit en bereikbaarheid in<br />

een theoretische benadering<br />

79 Poppe, F.<br />

Verkeersveiligheid en nieuwbouwlocaties<br />

80 Dijkstra, A. & A. Walraad<br />

Voorspelbaarheid van verkeersgedrag in een complexe stedelijke omgeving<br />

81 Cornmandeur, P.R., M. Schreuders & N.G. Golbach<br />

Analyse van verkeersveiligheidsmaatregelen voor zwaar verkeer in relatie tot<br />

de inteme en exteme veiligheid. 23 Maatregelen naast elkaar beschouwd<br />

Sessie D6: Prijsbeleid<br />

82 Rosenberg, F.A., H. Meurs & E. Meijer<br />

Grote prijsveranderingen: een emperische budgetrestrictie benadering<br />

83 Rouwendal, J. & F. de Vries<br />

De prijsgevoeligheid van de Nederlandse automobilist<br />

84 Wilbers, C., E. Biickmann & L. Hemmen<br />

Grenseffecten van veranderingen in de prijsstelling van motorbrandstoffen<br />

Sessie E7: Parkeren<br />

85 Waerden, P. van der, A. Borgers & E. van Schaijk<br />

Parkeergelegenheden met overstapfaciliteiten in het stedelijk verkeer<br />

1359<br />

1379<br />

1381<br />

1393<br />

1401<br />

1415<br />

1427<br />

1441<br />

1461<br />

1463<br />

1483<br />

1501<br />

1521<br />

1523


86 Nederveen, A.A.J., J. Meilof & L. Molenkamp<br />

Parkeeroverlast rond autoluwe binnensteden 1541<br />

XXII


Voorwoord<br />

Inhoudsopgave<br />

INHOUDSOPGAVE NAAR AUTEUR<br />

11 Baggen, J.H., N. Rosmuller & V.A.W.J. Marchau<br />

Vervoervraagsystemen in de toekomst: Theorie en toepassing<br />

62 Baruch, A., M. Leuvenink & G. Wesselink<br />

Govera netwerkvisie, een lange-termijn-visie op het goederenvervoer in de<br />

Randstad als leidraad voor korte-termijn-projecten<br />

41 Beek, P. van, N. Kalfs & J. van Riet<br />

Marktprofiel van de filerijder<br />

30 Binsbergen, A. van & M. Kooijman<br />

De meerwaarde van de infrastructuur<br />

63 Binsbergen, A. van & J. Visser<br />

Korte-afstand gecombineerd vervoer voor stedelijke distributie<br />

51 Blom, U. & M. Kijbben<br />

7 Sociaal-economische en demografische trends<br />

5 Brand, H.A., D. Buitendijk & S.A.H.M. Govers<br />

Toekomstscenario’s voor de Randstad<br />

50 Brohm, K.A. & M.J.H. Beck<br />

Veranderingen in verplaatsingspatronen 1979 - 1995<br />

20 Brohm, K.A. & E.H. Poelstra<br />

Door terugkijken beter vooruit kijken?<br />

69 Bruinsma, F.R., P. Rietveld & D.J. van Vuuren<br />

Betrouwbaarheid van reistijden in het openbaar vervoer: Empirische resultaten<br />

46 Claassen, A.W.M. & J.F. Pommer<br />

Tweede auto’s in sociaal-cultureel perspectief<br />

33 Clercq, F. le & J. Steurrijs<br />

Extra investeringen voor externe effecten van infrastructuur?<br />

71 Clerx, W. & P. van Noort<br />

Hebben we een probleem? Een verkenning van de gegevensbehoefte van<br />

provincies met betrekking tot het openbaar vervoer<br />

XXIII<br />

pagina<br />

189<br />

1101<br />

721<br />

535<br />

1121<br />

885<br />

81<br />

871<br />

341<br />

1241<br />

797<br />

589<br />

1273


81 Commandeur, P.R., M. Schreuders & N.G. Golbach<br />

Analyse van verkeersveiligheidsmaatregelen voor zwaar verkeer in relatie tot<br />

de inteme en exteme veiligheid. 23 Maatregelen naast elkaar beschouwd<br />

48 Draijer, G., T. van der Hoorn & F. van den Driest<br />

Meer verkeer door ICT? De invloed van de informatiemaatschappij op verkeer<br />

en vervoer 831<br />

80 Dijkstra, A. & A. Walraad<br />

Voorspelbaarheid van verkeersgedrag in een complexe stedelijke omgeving<br />

26 Ebels, H.J.<br />

Verkeers- en vervoerseffecten van bedrijfsverplaatsingen<br />

24 Egeraat, D.H. van & E.C.M. Keyzers<br />

Samen werken aan de bereikbaarheid van het Utrecht Centrum Project<br />

14 Erkel, F. van<br />

1441<br />

1427<br />

Licht aan het einde van de tunnel? Achtergronden en eerste ervaringen met WnT 239<br />

52 Ettema, D., J.G. Tuinenga & H. Kleijn<br />

Ontwikkelingen in reistijdwaardering van reizigers 1988-1997 905<br />

35 Exel, N.J.A. van, J.C. van Ginkel & M.W.B. Oskam<br />

Een uitgebreide methodologie voor de beoordeling van infrastructuur projecten 627<br />

3 Gem, K. & B. van Wee<br />

Environmentally sustainable transport scenarios for the Netherlands for 2030<br />

31 Glasbergen, C.B. & B. Temme<br />

Inpassing van infrastructuur: Beheers- of ontwerpopgave?<br />

23 Goeverden, K. van<br />

De baten van files<br />

19 Gommers, M.A. & C.H.J. Wijnties<br />

Traffic forecasts: an international perspective<br />

74 Govers, B., M. Hanou & E. Boneschansker<br />

Collectief vervoer in een posturbaan milieu<br />

18 Halbesma, S., J. Schuring & J. van der Waard<br />

Questa, het scenarioproject van Verkeer en Waterstaat<br />

XXIV<br />

453<br />

417<br />

43<br />

557<br />

407<br />

313<br />

1331<br />

293


61 Ham, J.C. van<br />

Een toekomst voor interrnodaal vervoer<br />

17 Heerema, P. & H. Puylaert<br />

Ruimpad, lessen voor toekomstverkenning<br />

4 Herder, W. de<br />

Selectieve bereikbaarheid en differentiatie<br />

7 Hilbers, H.D., J.M. Schrijver & B. van Bleek<br />

Mobiliteitseffecten perspectieven Nederland 2030<br />

42 Hilbers, H.D., I.R. Wilmink & G.RM. Jansen<br />

Infrastructuur en mobiliteit in Randstad, Ruhrgebied en de regio Antwerpen-<br />

Brussel-Gent<br />

34 Hoen, A.L. ‘t & C.M.J. Wijnties<br />

Doorgeschakeld. Van beleidsdoelstellingen naar concrete infrastructuurprojecten 605<br />

75 Immers, B., B. Egeter & M. Martens<br />

De dropvetermethode: Een ontwerpmethodiek voor ontsluitende regionale<br />

openbaar vervoemetten 1359<br />

40 Jaarsma, C.F., M.J. Webster & E.C. Westdijk<br />

Doorsnijding van lagere orde wegen door hoofdinfrastructuur: Doorsneden laten<br />

of opnieuw verbinden? 701<br />

27 Jansen, A., D. Drenth & B. van Schijndel<br />

Mobilopolis: naar een actieve fietsstad 469<br />

54 Jansen, A. & M. Hanou<br />

Pb-city: een oefening in integrale planvorming en het verkrijgen van clraagvlak<br />

16 Jansen, A. & W. Oosterwijk<br />

Combinatie van personen en goederenvervoer: een oude optie<br />

43 Kalfs, N., A. Baanders & T. van der Hoom<br />

Naar een intemationale standaard voor de kwaliteit van dataverzameling in het<br />

verkeer en vervoer onderzoek?<br />

44 Karenbeld, H.C.<br />

Hoe achterhaalt NS Reizigers de effecten van reclame? 769<br />

xxv<br />

1083<br />

277<br />

63<br />

121<br />

739<br />

949<br />

265<br />

759


28 Kiihler, T. & P.M. Schrijnen<br />

Evenwicht in belasting van vervoernetwerken<br />

25 Koster, H.R. & W.J. Vermeulen<br />

De bereikbaarheid van de Amsterdamse binnenstad<br />

60 Kraan, M.M., S.J.C.M. Weijers & M. van Hagen<br />

Goederenvervoer met hoge snelheid: Eerste stappen voor een Europees<br />

snelrailnetwerk<br />

66 Lindeijer, J.E., S.A. Rienstra & P. Rietveld<br />

De bedrijfseconomische haalbaarheid van schadepreventiemaatregelen voor<br />

transportondememingen<br />

56 Louw, E. & C. Maat<br />

Strategieen voor mobiliteitsreductie in enkele Europese landen<br />

72 Lutje Schipholt, L.R., G.C.P. van der Ploeg & R.R. Keijser<br />

OV maal twee, hoe staat het er mee? Van een product georienteerde naar een<br />

meer marktgeorienteerde bedrijfsvoering<br />

70 Lijesen, M.<br />

De bus op de gulden middenweg? Cruciale keuzen bij de deregulering van het<br />

stads- en streekvervoer<br />

8 Maat, C., J.G.S.N. Visser & A.J. van Binsbergen<br />

Nederland beweegt! De bouw van een scenario voor Nederland in 2030<br />

68 Marlen, P. van & R. Huiskes<br />

Trekt NS met sta-treinen nog we1 reizigers aan? (het pendelconcept bij stads-<br />

gewestelijk vervoer)<br />

86 Nederveen, A.A.J., J. Meilof & L. Molenkamp<br />

Parkeeroverlast rond autoluwe binnensteden<br />

45 Ommeren, K. van, R.J. Voom & T. van der Hoorn<br />

De informatiemaatschappij als aanjager van of substituut voor zakelijk verkeer<br />

32 Opdam, E., J. Salverda & J. Mellema<br />

495<br />

431<br />

1059<br />

1183<br />

987<br />

1293<br />

1259<br />

Inpassing van de Hogesnelheidslijn-Zuid, interactie tussen burgers en ontwerpers 573<br />

79 Poppe, F.<br />

Verkeersveiligheid en nieuwbouwlocaties 1415<br />

XXVI<br />

141<br />

1225<br />

1541<br />

783


76 Poppe, F. & R. Galjaard<br />

Een ‘duurzaam-veilige’ netwerkstructuur en bereikbaarheid<br />

57 Prak, P.<br />

Vervoermanagement naar de toekomst - een Steen in de vijver<br />

12 Rienstra, S.A. & P. Nijkamp<br />

De rol van elektrische auto’s in 2015: een scenario-analyse voor Amsterdam<br />

65 Rietveld, P.<br />

Spits en tegenspits: prijszetting op onevenwichtige retourmarkten door<br />

transport ondememingen<br />

49 Rooijers, T., P. Peeters & W. Oosterwijk<br />

Betrouwbaarheid en verplaatsingsgedrag: een theoretisch kader<br />

36 Rosenberg, F., A. ‘t Hoen & R. Pieper<br />

Private betrokkenheid bij infrastructuurprojecten: Een uitnodiging voor een<br />

creatieve verkenning van mogelijkbeden<br />

82 Rosenberg, F.A., H. Meurs & E. Meijer<br />

Grote prijsveranderingen: een emperische budgetrestrictie benadering<br />

83 Rouwendal, J. & F. de Vries<br />

De prijsgevoeligheid van de Nederlandse automobilist<br />

37 Runhaar, H.A.C.<br />

Op weg naar een zakelijker beheer en onderhoud van openbaar vervoerinfra-<br />

structuur<br />

67 Schaafsma, A.<br />

Liever het ontleedmes dan de botte bijl - radicale scheiding van infrastructuur<br />

en exploitatie niet doeltreffend voor concurrentie en innovatie in de<br />

spoorwegbranche<br />

10 Schoemaker, Th.J.H. & R. van Nes<br />

Ruimtelijke ontwikkeling en ontwikkeling vervoersysteem: Alle kanten op<br />

78 Schoemakers, A.<br />

Duurzaam veilig, een aanpak voor doorgaande routes door landelijke verblijfs-<br />

gebieden. Het spamringsveld tussen verblijfskwaliteit en bereikbaarheid in<br />

een theoretische benadering 1401<br />

XXVII<br />

1381<br />

1005<br />

209<br />

1163<br />

851<br />

641<br />

1463<br />

1483<br />

659<br />

1205<br />

177


13 Schotanus, B.<br />

Robottaxi<br />

21 Speulman, M., R. de Boer & P. van der Mede<br />

Ontwikkeling meetmethodiek reistijd openbaar vervoer - auto<br />

47 Tacken, M.<br />

Verplaatsingsgedrag van ouderen en de ervaren beperkingen<br />

38 Tromp, H.<br />

Functie en gebruik van corridors: houvast met behulp van strategische scenario’s 679<br />

59 Veen-Groot, D. van & P. Nijkamp<br />

Globalisering, intemationaal transport en het mondiale milieu: een verkenning<br />

vanuit een Nederlands perspectief<br />

73 Veeneman, W.<br />

Vervoersintegratie, nieuwe kansen voor het ketenconcept in het openbaar vervoer 13 13<br />

9 Verroen, E.J., W. Broeders & J. van der Zwart<br />

Lange termijn perspectieven voor Dynamisch VerkeersManagement: Resultaten<br />

van een regionale scenario-discussie<br />

64 Visser, J.G.S.N. & A.J. van Binsbergen<br />

Buisleidingtransport: Een toekomstscenario voor stedelijk goederenvervoer<br />

29 Vlugt, M. van der, T. van der Hoom & M. van Egeraat<br />

De toepassing van het TIGRIS model op RandstadRail<br />

58 Vossestein, M.<br />

Duurzaam profijt dankzij een drukke delta?<br />

1 Waard, J. van der, H. Flildcema & R. Lenoir<br />

Verkeer en vervoer in de nieuwe CPB-scenario’s voor 2020<br />

85 Waerden, P. van der, A. Borgers & E. van Schaijk<br />

Parkeergelegenheden met overstapfaciliteiten in het stedelijk verkeer<br />

77 Walraad, A. & M. Storm<br />

Duurzaam veilig, mobiliteitsbevorderend? Consequenties van en nieuwe<br />

benadering van het wegennetwerk<br />

2 Wee, B. van, R. van den Brink & K. Geurs<br />

Verkeer en vervoer in de Nationale Milieuverkenning 4<br />

XXVIII<br />

229<br />

363<br />

813<br />

1039<br />

161<br />

1143<br />

515<br />

1015<br />

3<br />

1523<br />

1393<br />

23


15 Weebers, J., H. Tromp & D. Buitendijk<br />

Wegen naar de toekomst, deelproject Visie Hoofdwegeninfrastructuur<br />

22 Westerman, M., D. Jasperse & W. Schouten<br />

Reistijd DRIP Al3 - Realisatie en evaluatie<br />

84 Wilbers, C., E. Btickmann & L. Hemmen<br />

Grenseffecten van veranderingen in de prijsstelling van motorbrandstoffen<br />

39 Winter, A. de & E. Klem<br />

Voordeelpunten als mogelijke oplossing van toekomstige verkeersproblemen.<br />

Focus op CCn element: Dynamische markering<br />

55 Witbreuk, M.J.G., M.F.A.M. van Maarseveen & A. van der<br />

Veen Zijn regionale verkeersnetwerktragedies te voorkomen?<br />

6 Zonnenberg, R., R. de Boer & P. Jorritsma<br />

Inland Verkeers- en Vervoersaspecten. Toekomst van de Nederlandse<br />

LuchtvaartInfrastructuur (TNLI)<br />

53 Zuylen, H. van<br />

Voorwaarden voor en gevolgen van participatieve planning 927<br />

XXIX<br />

249<br />

387<br />

1501<br />

693<br />

967<br />

103


xxx


Foreword<br />

Table of contents<br />

Part 1<br />

TABLE OF CONTENTS BY SESSION<br />

Session Al - A7 and D7: Long term developments<br />

1 Waard, J. van der, H. Flikkema & R. Lenoir<br />

Traffic and transport in the new CPB scenarios for 2020<br />

2 Wee, B. van, R. van den Brink & K. Geurs<br />

Traffic and transport in the “National Environmental Outlook 4”<br />

3 Gem-s, K. & B. van Wee<br />

Environmentally sustainable transport scenarios for the Netherlands for 2030<br />

4 Herder, W. de<br />

Selectieve bereikbaarheid en differentiatie<br />

5 Brand, H.A., D. Buitendijk & S.A.H.M. Govers<br />

Toekomstscenario’s voor de Randstad<br />

6 Zonnenberg, R., R. de Boer & P. Jorritsma<br />

Inland Verkeers- en Vervoersaspecten. Toekomst van de Nederlandse<br />

LuchtvaartInfrastructuur (TNLI)<br />

7 Hilbers, H.D., J.M. Schrijver & B. van Bleek<br />

Mobility effects perspectives ‘Netherlands 2030’<br />

8 Maat, C., J.G.S.N. Visser & A.J. van Binsbergen<br />

The Netherlands on the move! The making of a scenario for the year 2030<br />

9 Verroen, E.J., W. Broeders & J. van der Zwart<br />

Long-term prospects for Dynamic Traffic Management: results of a regional<br />

scenario discussion<br />

10 Schoemaker, Th.J.H. & R. van Nes<br />

Spatial development and the development of transport systems: In all directions<br />

11 Baggen, J.H., N. Rosmuller & V.A.W.J. Marchau<br />

Future travel demand systems: Theory and application<br />

12 Rienstra, S.A. & P. Nijkamp<br />

The role of the electric car in 2015: a scenario analysis for Amsterdam<br />

xxx1<br />

page<br />

3<br />

23<br />

43<br />

63<br />

81<br />

103<br />

121<br />

141<br />

161<br />

177<br />

189<br />

209


13 Schotanus, B.<br />

Robottaxi<br />

14 Erkel, F. van<br />

Light at the end of the tunnel?<br />

15 Weebers, J., H. Tromp & D. Buitendijk<br />

Wegen naar de toekomst, deelproject Visie Hoofdwegeninfrastructuur<br />

16 Jansen, A. & W. Oosterwijk<br />

Combinatie van personen en goederenvervoer: een oude optie<br />

17 Heerema, P. & H. Puylaert<br />

Ruimpad, lessons for future studies<br />

18 Halbesma, S., J. Schuring & J. van der Waard<br />

Questa, the scenarioproject for the Ministry of Transport and Public Works<br />

19 Gommers, M.A. & C.H.J. Wijnties<br />

Traffic forecasts: an international perspective<br />

20 Brohm, K.A. & E.H. Poelstra<br />

Better forecasting through looking back?<br />

Session B6 and B7: Accessibility<br />

21 Speulman, M., R. de Boer & P. van der Mede<br />

Development measurement traveltime public transport - car<br />

22 Westerman, M., D. Jasperse & W. Schouten<br />

Travel time VMS (Variable Message Sign) Al3 - Realisation and evaluation<br />

23 Goeverden, K. van<br />

The benefits of traffic-jam<br />

24 Egeraat, D.H. van & E.C.M. Keyzers<br />

Co-operating on the accessibility of the Utrecht City Project<br />

25 Koster, H.R. & W.J. Vermeulen<br />

The accessibility of Amsterdam centre<br />

Session C3 and C7: Spatial planning<br />

26 Ebels, H.J.<br />

Traffic and transportation effects of firm relocations<br />

229<br />

239<br />

249<br />

265<br />

271<br />

293<br />

313<br />

341<br />

361<br />

363<br />

387<br />

407<br />

417<br />

431<br />

451<br />

453


27 Jansen, A., D. Drenth & B. van Schijndel<br />

Mobilopolis: naar een actieve fietsstad<br />

28 Kehler, T. & P.M. Schrijnen<br />

Balance in load of transportation-networks<br />

29 Vlugt, M. van der, T. van der Hoom & M. van Egeraat<br />

Part 2<br />

The application of the TIGRIS model on RandstadRail<br />

Session Bl - B4: Infrastructure<br />

30 Binsbergen, A. van & M. Kooijman<br />

The added value of infrastructure<br />

31 Glasbergen, C.B. & B. Temme<br />

Inpassing van infrastructuur: Beheers- of ontwerpopgave?<br />

32 Opdam, E., J. Salverda & J. Mellema<br />

Inpassing van de Hogesnelheidslijn-Zuid, interactie tussen burgers en ontwerpers<br />

33 Clercq, F. le & J. Steurrijs<br />

Extra investments for external effects of infrastructure?<br />

34 Hoen, A.L. ‘t & C.M.J. Wijnties<br />

The links between policy objectives and infrastructure projects<br />

35 Exel, N.J.A. van, J.C. van Ginkel & M.W.B. Oskam<br />

An extended methodology for the assessment of infrastructure projects<br />

36 Rosenberg, F., A. ‘t Hoen & R. Pieper<br />

Private involvement in infrastructure: an invitation for a creative exploration<br />

of the possibilities<br />

37 Runhaar, H.A.C.<br />

Towards a more professional management and maintenance of public transport<br />

infrastructure<br />

38 Tromp, H.<br />

Functie en gebruik van corridors: houvast met behulp van strategische scenario’s<br />

39 Winter, A. de & E. Klem<br />

Traffic transfer stations as a possible solution for future traffic problems. Focus<br />

on one element: The dynamic marking of highways<br />

xxx111<br />

469<br />

495<br />

515<br />

533<br />

535<br />

557<br />

573<br />

589<br />

605<br />

627<br />

641<br />

659<br />

679<br />

693


40 Jaarsma, C.F., M.J. Webster & E.C. Westdijk<br />

Intersection of low-volume roads by new motorways and railways: continuation<br />

or discontinuation of the present connection?<br />

Session Cl, C2, C4 and C5: Travel bebaviour<br />

41 Beek, P. van, N. Kalfs & J. van Riet<br />

Highway congestion drivers’ profile<br />

42 Hilbers, H.D., I.R. Wilmink & G.R.M. Jansen<br />

Infrastructure and mobility in the Randstad, the Rhein-Ruhr area and the<br />

Antwerp-Brussels-Ghent region<br />

43 Kalfs, N., A. Baanders & T. van der Hoorn<br />

Towards an international standard for transport survey quality?<br />

44 Karenbeld, H.C.<br />

How Dutch Railways tries to measure the effects of advertising<br />

45 Ommeren, K. van, R.J. Voom & T. van der Hoom<br />

De informatiemaatschappij als aanjager van of substituut voor zakelijk verkeer<br />

46 Claassen, A.W.M. & J.F. Pommer<br />

A social-cultural view on second cars<br />

47 Tacken, M.<br />

Mobility of elderly people and experienced impairments<br />

48 Draijer, G., T. van der Hoom & F. van den Driest<br />

More traffic because of the use of ICT? The impact of the information society<br />

on traffic and transport<br />

49 Rooijers, T., P. Peeters & W. Oosterwijk<br />

Reliability and travel behavior: a theoretical framework<br />

50 Brohm, K.A. & M.J.H. Beck<br />

Changes in trips and visits to the city during workdays in the period 1979 - 1995<br />

51 Blom, U. & M. Kijbben<br />

7 Long term socio-economic and demographic developments<br />

52 Ettema, D., J.G. Tuinenga & H. Kleijn<br />

Developments in the travellers’ value-of-time 1988-l 997<br />

XXXIV<br />

701<br />

719<br />

721<br />

739<br />

759<br />

769<br />

783<br />

797<br />

813<br />

831<br />

851<br />

871<br />

885<br />

905


Session BS: Policy development<br />

53 Zuylen, H. van<br />

Conditions for and consequences of participative planning<br />

54 Jansen, A. & M. Hanou<br />

Pb-city: how to get support for urban design incombination with traffic plans<br />

55 Witbreuk, M.J.G., M.F.A.M. van Maarseveen & A. van der Veen<br />

Are regional transport network tragedies avoidable?<br />

Session C6: Demand management<br />

56 Louw, E. & C. Maat<br />

Strategies to reduce mobility in some European countries<br />

57 Prak, P.<br />

Vervoermanagement naar de toekomst - een Steen in de vijver<br />

58 Vossestein, M.<br />

Part 3<br />

Duurzaam profijt dankzij een drukke delta?<br />

Session Dl - D3: Freigbt transport<br />

59 Veen-Groot, D. van & P. Nijkamp<br />

Globalisation, international transport and the global environment: a study from<br />

a Dutch perspective<br />

60 Kraan, M.M., S.J.C.M. Weijers & M. van Hagen<br />

High-speed freight transport: first steps towards intra-european high speed<br />

freight transport by rail<br />

61 Ham, J.C. van<br />

A future for intermodal transport<br />

62 Baruch, A., M. Leuvenink & G. Wesselink<br />

Randstad Network GOVERA: the use of a longterm perspective for Randstad<br />

freight transport as a guidance for shortterm projects<br />

63 Binsbergen, A. van & J. Visser<br />

Short-distance combined transport for urban distribution<br />

64 Visser, J.G.S.N. & A.J. van Binsbergen<br />

Intermodal transport: A future scenario for urban freight transport<br />

xxxv<br />

925<br />

927<br />

949<br />

967<br />

985<br />

987<br />

1005<br />

1015<br />

1037<br />

1039<br />

1059<br />

1083<br />

1101<br />

1121<br />

1143


65 Rietveld, P.<br />

Imbalances on return markets in transport: a note on price setting<br />

66 Lindeijer, J.E., S.A. Rienstra & P. Rietveld<br />

The business economic feasibility of safety measures for transport companies<br />

Session E4 - E6: Public transport<br />

67 Schaafsma, A.<br />

Competition and innovation have not been improved as a result of the reform<br />

of the Netherlands Railways - the outline of a alternative model<br />

68 Marlen, P. van & R. Huiskes<br />

Do trainpassengers accept less comfortable “shuttle-trains”?<br />

69 Bruinsma, F.R., P. Rietveld & D.J. van Vuuren<br />

Reliability of travel times in public transport chains: Empirical results<br />

70 Lijesen, M.<br />

The bus on the right road?<br />

71 Clerx, W. & P. van Noort<br />

Do we have a problem? Exploring the need of regional transport data in the<br />

Netherlands<br />

72 Lutje Schipholt, L.R., G.C.P. van der Ploeg & R.R. Keijser<br />

A doubling of public transport: what’s the current status? From product to<br />

market orientation<br />

73 Veeneman, W.<br />

Interconnecting public transport, the revival of chain analysis in public transport<br />

74 Govers, B., M. Hanou & E. Boneschansker<br />

Collectief vervoer in een posturbaan milieu<br />

75 Immers, B., B. Egeter & M. Martens<br />

1163<br />

1183<br />

1203<br />

1205<br />

1225<br />

1241<br />

1259<br />

The Iiquorice-lace-method: design method for regional public transport networks 1359<br />

Session D4 and D5: Traffic safety 1379<br />

76 Poppe, F. & R. Galjaard<br />

A ‘sustainable-safe’ network structure and accessibility<br />

77 Walraad, A. & M. Storm<br />

Sustainable safety, stimulating mobility?<br />

XXXVI<br />

1273<br />

1293<br />

1313<br />

1331<br />

1381<br />

1393


78 Schoemakers, A.<br />

Sustainable safety, a way to deal with short cuts in rural areas<br />

79 Poppe, F.<br />

Traffic safety and new building developments<br />

80 Dijkstra, A. & A. Walraad<br />

Predictability of traffic behavior in a complex urban environment<br />

81 Commandeur, P.R., M. Schreuders & N.G. Golbach<br />

Analysis of traffic safety measures in relation to the internal and external safety<br />

Session D6: Pricing policy<br />

82 Rosenberg, F.A., H. Meurs & E. Meijer<br />

Large changes in prices. An empirical controlled budget approach<br />

83 Rouwendal, J. & F. de Vries<br />

The sensitivity of Dutch drivers for the fuel price changes<br />

84 Wilbers, C., E. Biickmann & L. Hemmen<br />

Effects of changes in fuel prices in border areas<br />

Session E7: Parking<br />

85 Waerden, P. van der, A. Borgers & E. van Schaijk<br />

Parking lots with transfer facilities in urban transportation<br />

86 Nederveen, A.A.J., J. Meilof & L. Molenkamp<br />

Parking problems around car-free inner cities<br />

XXXVII<br />

1401<br />

1415<br />

1427<br />

1441<br />

1461<br />

1463<br />

1483<br />

1501<br />

1521<br />

1523<br />

1541


Foreword<br />

Table of contents<br />

TABLE OF CONTENTS BY AUTHOR<br />

11 Baggen, J.H., N. Rosmuller & V.A.W.J. Mar&au<br />

Future travel demand systems: Theory and application<br />

62 Baruch, A., M. Leuvenink & G. Wesselink<br />

Randstad Network GOVERA: the use of a longterm perspective for Randstad<br />

freight transport as a guidance for shortterm projects<br />

41 Beek, P. van, N. Kalfs & J. van Riet<br />

Highway congestion drivers’ profile<br />

30 Binsbergen, A. van & M. Kooijman<br />

The added value of infrastructure<br />

63 Binsbergen, A. van & J. Visser<br />

Short-distance combined transport for urban distribution<br />

51 Blom, U. & M. Kobben<br />

7 Long term socio-economic and demographic developments<br />

5 Brand, H.A., D. Buitendijk & S.A.H.M. Govers<br />

Toekomstscenario’s voor de Randstad<br />

50 Brohm, K.A. & M.J.H. Beck<br />

page<br />

Changes in trips and visits to the city during workdays in the period 1979 - 1995 871<br />

20 Brohm, K.A. & E.H. Poelstra<br />

Better forecasting through looking back?<br />

69 Bruinsma, F.R., P. Rietveld & D.J. van Vuuren<br />

Reliability of travel times in public transport chains: Empirical results<br />

46 Claassen, A.W.M. & J.F. Pormner<br />

A social-cultural view on second cars<br />

33 Clercq, F. le & J. Steurrijs<br />

Extra investments for external effects of infrastructure?<br />

71 Clerx, W. & P. van Noort<br />

Do we have a problem? Exploring the need of regional transport data in the<br />

Netherlands<br />

XXXVIII<br />

189<br />

1101<br />

721<br />

535<br />

1121<br />

885<br />

81<br />

341<br />

1241<br />

797<br />

589<br />

1273


81 Commandeur, P.R., M. Schreuders & N.G. Golbach<br />

Analysis of traffic safety measures in relation to the internal and external safety<br />

48 Draijer, G., T. van der Hoom & F. van den Driest<br />

More traffic because of the use of ICT? The impact of the information society<br />

on traffic and transport<br />

80 Dijkstra, A. & A. Walraad<br />

Predictability of traffic behavior in a complex urban environment<br />

26 Ebels, H.J.<br />

Traffic and transportation effects of firm relocations<br />

24 Egeraat, D.H. van & E.C.M. Keyzers<br />

Co-operating on the accessibility of the Utrecht City Project<br />

14 Erkel, F. van<br />

Light at the end of the tunnel?<br />

52 Ettema, D., J.G. Tuinenga & H. Kleijn<br />

Developments in the travellers’ value-of-time 1988-1997<br />

3.5 Exel, N.J.A. van, J.C. van Ginkel& M.W.B. Oskam<br />

An extended methodology for the assessment of infrastructure projects<br />

3 Gems, K. & B. van Wee<br />

Environmentally sustainable transport scenarios for the Netherlands for 2030<br />

31 Glasbergen, C.B. & B. Temme<br />

Inpassing van infrastructuur: Beheers- of ontwerpopgave?<br />

23 Goeverden, K. van<br />

The benefits of traffic-jam<br />

19 Gommers, M.A. & C.H.J. Wijnties<br />

Traffic forecasts: an international perspective<br />

74 Govers, B., M. Hanou & E. Boneschansker<br />

Collectief vervoer in een posturbaan milieu<br />

18 Halbesma, S., J. Schuring & J. van der Waard<br />

Questa, the scenarioproject for the Ministry of Transport and Public Works<br />

61 Ham, J.C. van<br />

A future for intermodal transport<br />

xXx1x<br />

1441<br />

831<br />

1427<br />

453<br />

417<br />

239<br />

905<br />

627<br />

43<br />

557<br />

407<br />

313<br />

1331<br />

293<br />

1083


17 Heerema, P. & H. Puylaert<br />

Ruimpad, lessons for future studies<br />

4 Herder, W. de<br />

Selectieve bereikbaarheid en differentiatie<br />

7 Hilbers, H.D., J.M. Schrijver & B. van Bleek<br />

Mobility effects perspectives ‘Netherlands 2030’<br />

42 Hilbers, H.D., I.R. Wilmink & G.R.M. Jansen<br />

Infrastructure and mobility in the Randstad, the Rhein-Ruhr area and the<br />

Antwerp-Brussels-Ghent region<br />

34 Hoen, A.L. ‘t & C.M.J. Wijnties<br />

The links between policy objectives and infrastructure projects<br />

75 Immers, B., B. Egeter & M. Martens<br />

The liquorice-lace-method: design method for regional public transport networks<br />

40 Jaarsma, C.F., M.J. Webster & E.C. Westdijk<br />

Intersection of low-volume roads by new motorways and railways: continuation<br />

or discontinuation of the present connection?<br />

27 Jansen, A., D. Drenth & B. van Schijndel<br />

Mobilopolis: naar een actieve fietsstad<br />

54 Jansen, A. & M. Hanou<br />

Pb-city: how to get support for urban design incombination with traffic plans<br />

16 Jansen, A. & W. Oosterwijk<br />

Combinatie van personen en goederenvervoer: een oude optie<br />

43 Kalfs, N., A. Baanders & T. van der Hoom<br />

Towards an international standard for transport survey quality?<br />

44 Karenbeld, H.C.<br />

How Dutch Railways tries to measure the effects of advertising<br />

28 Kohler, T. & P.M. Schrijnen<br />

Balance in load of transportation-networks<br />

25 Koster, H.R. & W.J. Vermeulen<br />

The accessibility of Amsterdam centre<br />

XL<br />

277<br />

63<br />

121<br />

739<br />

605<br />

1359<br />

701<br />

469<br />

949<br />

265<br />

759<br />

769<br />

495<br />

431


60 Kraan, M.M., S.J.C.M. Weijers & M. van Hagen<br />

High-speed freight transport: first steps towards intra-european high speed<br />

freight transport by rail<br />

66 Lindeijer, J.E., S.A. Rienstra & P. Rietveld<br />

The business economic feasibility of safety measures for transport companies<br />

56 Louw, E. & C. Maat<br />

Strategies to reduce mobility in some European countries<br />

72 Lutje Schipholt, L.R., G.C.P. van der Ploeg & R.R. Keijser<br />

A doubling of public transport: what’s the current status? From product to<br />

market orientation<br />

70 Lijesen, M.<br />

The bus on the right road?<br />

8 Maat, C., J.G.S.N. Visser & A.J. van Binsbergen<br />

The Netherlands on the move! The making of a scenario for the year 2030<br />

68 Marlen, P. van & R. Huiskes<br />

Do trainpassengers accept less comfortable “shuttle-trains”?<br />

86 Nederveen, A.A.J., J. Meilof & L. Mole&amp<br />

Parking problems around car-free inner cities<br />

45 Ommeren, K. van, R.J. Voorn & T. van der Hoom<br />

De informatiemaatschappij als aanjager van of substituut voor zakelijk verkeer<br />

32 Opdam, E., J. Salverda & J. Mellema<br />

1059<br />

1183<br />

987<br />

1293<br />

1259<br />

Inpassing van de Hogesnelheidslijn-Zuid, interactie tussen burgers en ontwerpers 573<br />

79 Poppe, F.<br />

Traffic safety and new building developments<br />

76 Poppe, F. & R. Galjaard<br />

A ‘sustainable-safe’ network structure and accessibility<br />

57 Prak, P.<br />

Vervoermanagement naar de toekomst - een Steen in de vijver<br />

12 Rienstra, S.A. & P. Nijkamp<br />

The role of the electric car in 2015: a scenario analysis for Amsterdam 209<br />

XL1<br />

141<br />

1225<br />

1541<br />

783<br />

1415<br />

1381<br />

1005


65 Rietveld, P.<br />

Imbalances on return markets in transport: a note on price setting<br />

49 Rooijers, T., P. Peeters & W. Oosterwijk<br />

Reliability and travel behavior: a theoretical framework<br />

36 Rosenberg, F., A. ‘t Hoen & R. Pieper<br />

Private involvement in infrastructure: an invitation for a creative exploration<br />

of the possibilities<br />

82 Rosenberg, F.A., H. Meurs & E. Meijer<br />

Large changes in prices. An empirical controlled budget approach<br />

83 Rouwendal, J. & F. de Vries<br />

The sensitivity of Dutch drivers for the fuel price changes<br />

37 Runhaar, H.A.C.<br />

Towards a more professional management and maintenance of public<br />

transport infrastructure<br />

67 Schaafsma, A.<br />

Competition and innovation have not been improved as a result of the reform<br />

of the Netherlands Railways - the outline of a alternative model<br />

10 Schoemaker, Th.J.H. & R. van Nes<br />

Spatial development and the development of transport systems: In all directions<br />

78 Schoemakers, A.<br />

Sustainable safety, a way to deal with short cuts in rural areas<br />

13 Schotanus, B.<br />

Robottaxi<br />

21 Speulman, M., R. de Boer & P. van der Mede<br />

Development measurement traveltime public transport - car<br />

47 Tacken, M.<br />

Mobility of elderly people and experienced impairments<br />

38 Tromp, H.<br />

Functie en gebruik van corridors: houvast met behulp van strategische scenario’s<br />

XL11<br />

1163<br />

851<br />

641<br />

1463<br />

1483<br />

659<br />

1205<br />

177<br />

1401<br />

229<br />

363<br />

813<br />

679


59 Veen-Groot, D. van & P. Nijkamp<br />

Globalisation, international transport and the global environment: a study from<br />

a Dutch perspective<br />

73 Veeneman, W.<br />

Interconnecting public transport, the revival of chain analysis in public transport<br />

9 Verroen, E.J., W. Broeders & J. van der Zwart<br />

Long-term prospects for Dynamic Traffic Management: results of a regional<br />

scenario discussion<br />

64 Visser, J.G.S.N. & A.J. van Binsbergen<br />

Intermodal transport: A future scenario for urban freight transport<br />

29 Vlugt, M. van der, T. van der Hoom & M. van Egeraat<br />

The application of the TIGRIS model on RandstadRail<br />

58 Vossestein, M.<br />

Duurzaam profijt dankzij een drukke delta?<br />

1 Waard, J. van der, H. Flikkema & R. Lenoir<br />

Traffic and transport in the new CPB scenarios for 2020<br />

85 Waerden, P. van der, A. Borgers & E. van Schaijk<br />

Parking lots with transfer facilities in urban transportation<br />

77 Walraad, A. & M. Storm<br />

Sustainable safety, stimulating mobility?<br />

2 Wee, B. van, R. van den Brink & K. Geurs<br />

Traffic and transport in the “National Environmental Outlook 4”<br />

15 Weebers, J., H. Tromp & D. Buitendijk<br />

Wegen naar de toekomst, deelproject Visie Hoofdwegeninfrastructuur<br />

22 Westerman, M., D. Jasperse & W. Schouten<br />

Travel time VMS (Variable Message Sign) Al3 - Realisation and evaluation<br />

84 Wilbers, C., E. Btickmann & L. Hemmen<br />

Effects of changes in fuel prices in border areas<br />

39 Winter, A. de & E. Klem<br />

Traffic transfer stations as a possible solution for future traffic problems. Focus<br />

on one element: The dynamic marking of highways<br />

XL111<br />

1039<br />

1313<br />

161<br />

1143<br />

515<br />

1015<br />

3<br />

1523<br />

1393<br />

23<br />

249<br />

387<br />

1501<br />

693


55 Witbreuk, M.J.G., M.F.A.M. van Maarseveen & A. van der Veen<br />

Are regional transport network tragedies avoidable?<br />

6 Zonnenberg, R., R. de Boer & P. Jorritsma<br />

Inland Verkeers- en Vervoersaspecten. Toekomst van de Nederlandse<br />

LuchtvaartInfrastructuur (TNLI)<br />

53 Zuylen, H. van<br />

Conditions for and consequences of participative planning<br />

XLIV<br />

967<br />

103<br />

927


Sessie Al - A7 en D7:<br />

Lange termijn ontwikkelingen<br />

Long term developments<br />

1


Jan van der Waard<br />

Hans Flikkema<br />

Roe1 Lenoir<br />

Verkeer en vervoer<br />

in de nieuwe CPB-scenario’s<br />

voor 2020<br />

Adviesdienst Verkeer en Vervoer<br />

Rotterdam<br />

1 l-09-97


Inhoudsopgave<br />

Samenvatting<br />

1 Inleiding<br />

2 Beknopte beschrijving van de scenario’s<br />

3 Uitgangspunten bij de modelramingen<br />

3 _ 1 Algemeen<br />

3.2 Gebruikt modelinstrumentarium<br />

3.3 Omgevingsscenario’s<br />

3.4 Beleidsuitgangspunten<br />

3.5 Vergelijking veronderstelde ontwikkelingen met ontwikkelingen in het verleden<br />

4 Resultaten mobiliteits- en congestieramingen<br />

4.1 Uitkomsten prognoses personenmobiliteit<br />

4.2 Uitkomsten prognoses goederenvervoer<br />

4.3 Uitkomsten prognoses congestie<br />

5 Conclusies<br />

Literatuur<br />

4<br />

7<br />

7<br />

11<br />

13<br />

15<br />

17


Samenvatting<br />

Verkeer en vervoer in de nieuwe CPB-scenario ‘s voor 2020<br />

Door het CPB zijn recent nieuwe lange termijn scenario’s voor de Nederlandse economic<br />

gepresenteerd. Bij het opstellen van deze scenario’s heeft het CPB samengewerkt met de<br />

instituten ECN, RIVM, RPD (VROM) en de AVV. De nieuwe scenario’s hebben als zichtjaar<br />

2020. In het project is in belangrijke mate gebruik gemaakt van prognosemodellen. Voor de<br />

ramingen van het personenvervoer is gebruik gemaakt van het model FACTS en het Landelijk<br />

Modelsysteem Verkeer en Vervoer (LMS). Voor raming van de vraag naar goederenvervoer is<br />

gebruik gemaakt van het Transport Economisch Model (TEM). Voor de ramingen van de<br />

verkeersprestatie in het goederenvervoer over de weg is gebruik gemaakt van het model<br />

ATTACK. Er is uitgegaan van een betrekkelijk sober beleidspakket van de overheidsbeleid.<br />

Voor wat betreft een aantal invloedsfactoren, die in het verleden voor een grote groei van de<br />

personenautomobilteit hebben gezorgd, wordt in de toekomst een veel gematigder ontwikkeling<br />

verwacht. De prognoses laten dan ook zien dat hoewel zowel economische als sociaal<br />

demografische factoren ook in de komende jaren zeker een belangrijke stimulans voor de<br />

groei van de automobiliteit blijven, er een zekere afvlaking van de groei van de personenautomobiliteit<br />

te verwachten valt. Gegeven het veronderstelde sobere beleid in de scenario’s<br />

worden de voor 2010 vastgestelde SVV-II doelen echter niet gehaald. Dit geldt vooral voor<br />

het goederenvervoer over de weg en de congestie.<br />

TraJEc and transport in the new CPB scenarios for 2020<br />

Recently the Central Planning Bureau (CPB) published new long term scenarios for the Dutch<br />

economy. In the realisation of these scenarios the CPB cooperated with several other research<br />

institutes. The new scenarios look at the 25 year period from 1995 to the year 2020.<br />

In the project a major use was made of a broad spectrum of different types of forecasting<br />

models. For the forecasts concerning personal transport, the FACTS model and the National<br />

Model System (LMS) were used. A forecast for the transport of goods was made using the<br />

TEM-II model. Forecasts for the use of heavy goods vehicles were made using ATTACK.<br />

In alle forecasts a rather modest policy scenario was used.<br />

For a number of variables that have determined the growth in personal travel by car in the<br />

past, a much more modest development is expected for the future 25 years. Although<br />

economic and demographic developments will form an important stimulus for the growth in<br />

private car use, this growth is expected to decline. The forecasts show that given the modest<br />

policy implementation assumed, the policy targets for 2010 for the growth in private car use<br />

are not quite met. Above that the policy targets for use of heavy goods vehicles and the congestion<br />

on the major trunk road network are not within reach at all.<br />

5


1 Inleiding<br />

1<br />

Sinds begin 1996 is AVV met een aantal andere instituten, waaronder RIVM, BPD en ECN<br />

betrokken bij het opstellen van nieuwe lange termijn scenario’s voor de Nederlandse economic<br />

van het Centraal Planbureau (CPB). Het daarbij gehanteerde zichtjaar is 2020. Het project had<br />

tot doe1 een basisrapport te produceren, waarin - binnen het kader van uniforme omgevingsscenario’s<br />

voor het zichtjaar - de samenhang tussen de kernthema’s milieu, ruimte, energie en<br />

mobiliteit en de beleidseffectiviteit op hoofdlijnen wordt behandeld. Dit rapport [CPB,l997]<br />

is bedoeld als een gemeenschappelijke basis waarop, met het oog op een efficiente<br />

maatschappelijke discussie, kan worden teruggegrepen bij een aantal in de nabije toekomst te<br />

produceren nieuwe beleidsnota’s. In dit verband kunnen ondermeer worden genoemd: het<br />

NMP-3 en het 3’ structuurschema verkeer en vervoer. Dit paper bespreekt het onderdeel van<br />

de verkenningen betreffende de mobiliteit van personen en goederen op het Nederlandse<br />

grondgebied en is grotendeel gebaseerd op het achtergrondrapport van de Adviesdienst<br />

Verkeer en Vervoer [AVV,l997].<br />

Het doe1 van deze bijdrage is:<br />

“te informaren over de gehanteerde uitgangspunten en de resultaten van de<br />

mobiliteitsramingen in de drie omgevingsscenario ‘s en<br />

” het verschaflen van inzicht in de relatie tussen een breed spectrum aan exogene<br />

variabelen en de ontwikkeling van de mobiliteit”<br />

De hier gepresenteerde mobiliteitsprognoses zijn tevens als uitgangspunt gehanteerd in de<br />

Nationale Milieuverkenning 4 van het RlVM. In deze bijdrage wordt niet ingegaan op de<br />

milieu-aspecten van de mobiliteit, hiervoor wordt verwezen naar de bijdrage van het RIVM<br />

voor het <strong>CVS</strong> ‘97 [Wee et. al.,1997].<br />

2 Beknopte beschrijving van de scenario’s<br />

In het CPB-project zijn drie scenario’s opgesteld, die altematieve toekomstbeelden of<br />

scenario’s schetsten voor de periode tot 2020. Deze drie scenario’s hebben verschillende<br />

aannames omtrent 5 belangrijke kemthema’s, ‘driving forces’ genoemd. Deze zijn:<br />

intemationale economische-politieke ontwikkelingen,<br />

demografische trends,<br />

sociaal-culturele factoren,<br />

technologische ontwikkeling,<br />

economische trends.<br />

Per scenario wordt gestreefd naar consistente uitgangspunten van de vijf factoren. De drie<br />

scenario’s zijn: Divided Europe (DE), European Coordination (EC) en Global Competition<br />

(GC)<br />

6


2<br />

tabel I Aannames per scenario voor de 5 ‘driving forces ’ globaal weergegeven<br />

1 Divided B pope ) European Coordination 1 Global Competi ‘tion . I<br />

Internationaal 1 stagnerende<br />

Europese integratie<br />

1 Europa van meer snelheden 1 Europa a la carte<br />

Demograjie immigratie laag immigratie hoog<br />

immigratie matig<br />

Sociaal<br />

Cultureel<br />

Technologie<br />

Economic<br />

beiangen<br />

tegenstellingen<br />

trage diffusie<br />

trage groei<br />

West-Eurona<br />

sociale cohesie<br />

minder effici&nte dif&sie<br />

vrij hoge groei<br />

West-Eurona<br />

individualisering<br />

sterke groei en<br />

diffusie<br />

hoge groei<br />

West-Eutnna<br />

In DE we&t noch het markt- noch het coijrdinatiemechanisme in Europa goed en dit geldt<br />

zowel op nationaal als intemationaal niveau. De economische problemen worden niet goed<br />

aangepakt en niet opgelost. De Europese concurrentiepositie verslechtert en de economische<br />

groei blijft in Europa derhalve achter bij die in Noord-Amerika en Azie, waar de economische<br />

groei we1 sterk is. Zwakke economische groei, trage technologische ontwikkeling, weinig<br />

ontplooiingsmogelijkheden op sociaal-cultureel gebied en geringe voortgang bij het oplossen<br />

van milieuproblemen, typeren Nederland en Europa. De Bevolking groeit in Nederland met<br />

0,2% per jaar. De volumestijging van het bruto binnenlands produkt (BBP) van 1.5% per jaar<br />

is bescheiden, de arbeidsproduktiviteit groeit matig en de werkeloosheid is aanhoudend hoog.<br />

In EC speelt beleidscoiirdinatie een belangrijke rol. Aan solidariteit en sociale cohesie wordt<br />

groot belang gehecht. Er treedt een verdergaande Europese integratie op volgens het ‘meer<br />

snelheden’-model. Mondiaal is er zeker een isolationisme tussen de blokken in de wereld.<br />

Vergeleken met GC is het beeld iets minder gunstig. Een wereldwijde specialisatie met alle<br />

voordelen van dien wordt bemoeilijkt door het naast elkaar bestaan van economische blokken<br />

in de wereld. Bovendien verloopt kennisdiffusie in dit scenario wat minder vlot. Het BBP<br />

groeit in Nederland met 2.75% per jaar. De bevolkingsgroei is in dit scenario met 0.5% per<br />

jaar het hoogst. De groei van het BBP per hoofd van de bevolking ligt dus ruwweg midden<br />

tussen de beide andere scenario’s<br />

In GC ligt de nadruk op een zeer dynamische technologische ontwikkeling, sterke intemationalisering<br />

en een grote rol van het marktmechanisme. In dit scenario is de economische groei<br />

in Europa en ook in Nederland het hoogst. Op EU-nivo geldt het mode1 van ‘Europa a la<br />

carte’. Liberalisatie, deregulering en felle concurrentie leiden tot een sterke economische<br />

dynamiek. GC is een scenario voor de sterken met krachtige individualiserings-tendensen. De<br />

verzorgingsstaat wordt soberder ingericht, maar uitvoering van klassieke overheidstaken op<br />

het gebied van onderwijs, infrastructuur en openbaar bestuur krijgen meer accent. Tevens ziet<br />

de overheid het waarborgen van een goede marktwerking als een voomarne taak. De groei van<br />

het BBP is in dit scenario met 3.25% per jaar het hoogst. De bevolkingsgroei komt gemiddeld<br />

uit op 0.4% per jaar overeenkomstig met het middenscenario van het CBS. Per hoofd van de<br />

bevolking is de economische groei dus meer dan twee keer zo groot als in DE. De hoge economische<br />

groei wordt mede mogelijk gemaakt door een zeer sterke stijging van de arbeids-<br />

7


3<br />

participatie. Tabel 2 geeft een overzicht van de verschillende veronderstelde economische en<br />

demografische ontwikkelingen per scenario.<br />

ontwikkeling<br />

1974-199s 199:;020<br />

EC<br />

1996-2020<br />

Groeivoet Wenbihandel<br />

Groeivoet BBP EU<br />

4.6%<br />

2.3%<br />

4‘0%<br />

1.4%<br />

6.1%<br />

2.4%<br />

Groeivoet BBP NL<br />

Jaarlijksebevolkingsgroei<br />

2.2%<br />

0.6%<br />

1.5%<br />

0.2%<br />

2.7%<br />

0.55%<br />

Groeivoet werlcgeiegenheid<br />

Invoeroriis enereie<br />

0.72%<br />

4.0%<br />

0.30%<br />

3.4%<br />

0.99%<br />

6.1%<br />

3 Uitgangspunten bij de modelramingen<br />

3.1 Algemeen<br />

199::020<br />

7.4%<br />

2.8%<br />

3.3%<br />

0.36%<br />

1.15%<br />

? 2 %<br />

Allereerst wordt ingegaan op het voor de ramingen gebruikte modelinstrumentaruim. Vervolgens<br />

worden beknopt de gehanteerde uitgangspunten voor de modelramingen beschreven.<br />

Hierbij wordt onderscheidt gemaakt tussen de door de scenario’s ingegeven omgevingsvariabelen<br />

en beleidsuitgangspunten. Voor de modelberekeningen zijn deze uitgangspunten<br />

vertaald naar specitieke modelinvoer per model, zie [AVV, 19971.<br />

3.2 Gebruikt modelinstrumentarium<br />

Om tot een volledige prognose te komen van de totale personen en goederenmobiliteit op<br />

Nederlands grondgebied, zijn diverse rekeninstrumenten gehanteerd. Het hier gehanteerde<br />

iguur 3 Samenhang tussen de gebruikte modellen<br />

goederenvervoer<br />

(tonnen)<br />

beleid<br />

economic ruimte demogratie technologie<br />

f 9;yJ-j ,<br />

vrachtwagenkilomers personenmobiliteit energieverbruik<br />

energieverbruik wegvervoer autokilometers personenautoverkeer<br />

emissie wegvenfoer congestie<br />

8


4<br />

pallet aan rekeninstrumenten (zie figuur 3) vormt een samenhangend geheel, waardoor alle<br />

relevante invloedsfactoren (zoals inkomen, technologie, energieprijzen, demografie, etc) en<br />

nagenoeg alle mobiliteitskenmerken (zoals o.a. voertuigpark, verkeersprestaties, chemische<br />

emissies, congestie) in beschouwing worden genomen. Om de juiste invoer voor het ene<br />

model te verkrijgen is soms een ander model nodig die deze invoer als uitvoer levert. De<br />

effecten van enkele invloedsfactoren, waarvoor de modellen niet gevoelig zijn, worden door<br />

het handmatig conigeren van de modeluitkomsten meegenomen.<br />

3.3 Omgevingsscenario’s<br />

De personenvervoersvraag wordt in belangrijke mate bepaald door demografische en sociaaleconomische<br />

factoren. De ontwikkeling in deze factoren is derhalve sterk bepalend voor<br />

veranderingen in de omvang van vervoer en verkeer. Belangrijke invloedsfactoren zijn autoen<br />

rijbewijsbezit, bevolkingsomvang en -samenstelling, het aantal huishoudens, de economische<br />

ontwikkeling, ontwikkeling (huishoud)inkomen en werkgelegenheid. Deze factoren<br />

zijn voor de drie CPB-scenario’s omschreven in het werkdocument 89 [CPB,l996] van het<br />

CPB. De in dit document omschreven ontwikkelingen per scenario zijn vertaald naar de voor<br />

de gebruikte modellen relevante invoervariabelen. Voor een deel van deze variabelen was het<br />

mogelijk de CPB-gegevens direct te gebruiken. Voor een aantal invoervariabelen was het<br />

noodzakelijk specifieke aanvullende veronderstellingen te hanteren. Het betreft hier o.a:<br />

De ruimtelijke spreiding van wonen en werken. Uitgaande van door het CPB aangeleverde<br />

randtotalen op COROP-niveau, is in samenwerking met de RPD een scenario-consistente<br />

verdeling van de ontwikkelingen tot op het niveau van LMS-zones gemaakt. Hierbij is<br />

aangesloten bij de beleidsveronderstellingen op het thema ‘ruimte’ (o.a. Vinex en Vinexactualisatie).<br />

Deze afstemming heeft plaatsgevonden door overleg met de RPD.<br />

Op basis van een historische analyse is de ontwikkeling (1970-1995) voor grootheden als<br />

luchtweerstand, rolweerstand, voertuiggewicht, motorrendement, slagvolume en brandstofverbruik<br />

geextrapoleerd tot 2020. Hierop zijn scenariospecitiek correcties toegepast voor<br />

voeruigtechnische verbeteringen en wijziging van aankoopgedrag. Zo is uitgegaan van de<br />

veronderstelling dat in GC relatief veel zware, comfortabele en onzuinige voertuigen<br />

worden aangeschaft, terwijl in EC sprake is van een minder materieel consumptiepatroon,<br />

resulterend in een verschuiving naar de aanschaf van lichtere, zuinige auto’s<br />

tabe13.3 Invoer groeicijfers CPB scenario’s in Attack (index I993 =I 00)<br />

Devided Europe European Coordination Global Competition<br />

2010 2020 2010 2020 2010 2020<br />

BBP 136 157 163 214 176 247<br />

Consumptie 130 157 152 203 160 226<br />

Intemationale handel 195 247 262 434 299 556<br />

9


Ook voor wat betrefi de goederenvervoerprognoses was een vertaling van de algemene scenariouitgangspunten<br />

naar specitieke modelinvoer noodzakelijk. Voor een belangrijk deel kon bier<br />

direct worden aangesloten op de macro-economische kentallen van het CPB. In tabel 3.3 zijn<br />

enkele invoergegevens voor 2010 en 2020 sarnengevat.<br />

3.4 Beleidsuitgangspunten<br />

De referentiescenario’s beschrijven vraag- en aanbod-factoren in de situatie die in 2010 en<br />

2020 mag worden verwacht bij implementatie van het thans vastgestelde nationale beleid.<br />

Beslisregel daarbij was dat uitsluitend het verkeers- en vervoerbeleid waarover nu op instrumenteel<br />

niveau formele afspraken bestaan als vastgesteld beleid is meegenomen. De voor<br />

2010 gehanteerde referentiescenario’s komen voor wat betreft beslisregels in grote lijnen<br />

overeen met de voor 2020 gehanteerde scenario’s De cijfennatige invulling verschilt<br />

vanzelfsprekend.<br />

Personenvervoer<br />

Kort samengevat ziet het per scenario gehanteerde nationale beleid gericht op het<br />

personenvervoer er als volgt uit:<br />

Voor wat betreft auto- en OV-infrastructuur is uitgegaan van die uitbreidingen die in het<br />

MIT’97 staan vermeld bij de planstudies of de realisatiefase, dus niet de projecten die als<br />

“Verkenningen” in dit MIT zijn opgenomen. Bij de thans beschikbare investeringsniveau’s<br />

impliceert deze keuze dat voor 2010 netwerken zijn gehanteerd, die niet geheel zouden<br />

kunnen worden gerealiseerd. Volledige realisatie zou we1 mogelijk zijn bij honorering van<br />

de thans voorliggende ICES-claims. Voor 2020 zijn daarentegen netwerken gehanteerd, die<br />

ruim passen binnen de tot 2020 beschikbare investeringsruimte.<br />

In het DE en GC scenario is rekening gehouden met de variabilisatiemaatregelen per<br />

l/7/1997. De verdere verhoging van de brandstofprijzen, zoals voorgesteld in de nota<br />

“Samen Werken aan Bereikbaarheid” (bijv. een totale verhoging van reeel 25 cent van de<br />

benzineprijs) is alleen meegenomen in het EC-scenario.<br />

. Een zeer gematigde implementatie van het flankerend (volume)beleid (o.a.beperkt vervoermanagement,<br />

reeel constante parkeertarieven en een zeer beperkte implementatie van de<br />

parkeemormering uit het ABC-locatiebeleid.<br />

Geen introductie van Rekening Rijden.<br />

Voor de ontwikkeling van de OV-tarieven is het uitgangspunt gehanteerd dat deze tarieven<br />

ongeveer de ontwikkeling in de gemiddelde brandstofprijs per liter volgen.<br />

Voortzetting van het systeem van de Studenten OV-jaarkaart in een vorm vergelijkbaar met<br />

die zoals gehanteerd in 1996.<br />

Zowel voor 2010 en 2020 voor personenauto’s de verwachte normstelling voor de<br />

komende 10 jaar gehanteerd. Aangezien in het EC scenario de Europese coiirdinatie<br />

voortvarend ter hand wordt genomen, zijn in dit scenario optimistischere waarden<br />

gehanteerd.<br />

10


6<br />

In alle scenario’s zijn een aantal concrete beleidsmaatregelen of instrumenten uit de nota<br />

Transport in Balans (TIB) meegenomen. Voor veel maatregelen/instrumenten geldt dat het al<br />

be&and beleid is - TIB stuurt vooral aan op een intensivering - en dat de effecten ervan voor<br />

een deel al verdisconteerd zijn in de modeluitkomsten van TEM II. Voorbeelden hiervan zijn<br />

verbeteren vaarwegennet en de sloopregeling. Andere hebben geen invloed op het totale volume<br />

in tonnen of op de modal split, maar leiden tot efficiencyverbeteringen. Voorbeelden van deze<br />

maatregelen zijn inhaalverboden, doelgroepstroken en Transactie. Met een aantal maatregelen is<br />

geen rekening gehouden in de modelberekeningen. Voor sommige geldt dat de effecten met<br />

behulp van modellen moeilijk of met te bepalen zijn. Maar er is ook een aantal maatregelen niet<br />

meegenomen omdat ze volgens de gehanteerde beslisregels van de LT’97 met concreet genoeg<br />

zijn. Hierbij gaat het vooral om stirnuleringsmaatregelen waar nog geen concrete instrumenten<br />

voor gekozen zijn.<br />

Het berekenen van het effect van de aanleg van spoorcapaciteit voor het goederenvervoer<br />

(Betuweroute) heeft afzonderlijk plaatsgevonden. Omdat het effect van een dergelijk omvangrijk<br />

infrastructuurproject met zonder meer met behulp van het gebruikte modelinstrumentarium kan<br />

worden bepaald, heeft een inschatting van het effect met behulp van ‘expert-judgement’ plaatsgevonden.<br />

Hierbij is aangesloten op de resuhaten van de Commissie Betuweroute. De Commissie<br />

gaat uit van een aantal verschillende varianten voor het bepalen van het spoorvolume over de<br />

lijn. Het geheel aan beleidsmaatregelen en -voomemens uit de nota Transport In Balans ligt in<br />

lijn met het door de Commissie Hermans uitgewerkte ‘Efficiency Plus’ scenario.<br />

De veronderstelde efftciencyverbeteringen in de nota TIB hebben geen invloed op de modal<br />

split in het goederenvervoer in tonnage of vervoerprestatie (tonkilometers), maar we1 een<br />

effect op het aantal vrachtwagenkilometers. Veronderstellingen hierover zijn scenariospecifiek<br />

vertaald in de ramingen met het model ATTACK. Het met ATTACK geraamde<br />

vrachtautokilometrage is gecorrigeerd met de volledige, in de nota TIB weergegeven, verwachte<br />

effecten van de maatregelen op dit kilometrage.<br />

3.5 Vergelijking veronderstelde ontwikkelingen met ontwikkelingen in het verleden<br />

In opdracht van de AVV is de relatieve bijdrage van een aantal invloedsfactoren op de groei<br />

van de personenautomobiliteit in de periode 1986- I993 geanalyseerd [INRO, 19951. Gebleken<br />

is dat met name demografische factoren een dominante rol speelden bij de verklaring van de<br />

groei van het autoverkeer in de beschouwde periode. Demografische ontwikkelingen, zoals de<br />

bevolkingsgroei, toename aantal actieven (werkenden) en de groei van het aantal huishoudens,<br />

verklaren meer dan de helft van de groei in de beschouwde periode. Economische factoren,<br />

zoals bv. inkomen dragen slechts voor een beperkt deel bij aan de verklaring van de mobiliteit<br />

per personenauto. Het hanteren van een op het verleden gebaseerd verband tussen economische<br />

groei en automobiliteit dient derhalve met de nodige voorzichtigheid te geschieden.<br />

Hoewel er zeker een relatie bestaat tussen economische groei en mobiliteitsgroei is deze<br />

11


7<br />

relatie zeker niet lineair. Daarvoor zijn er te veel tussenstappen mogelijk. Van economische<br />

groei naar aantal verplaatingen, van aantal verplaatsingen via bestemnringskeuze naar mobiliteit,<br />

van mobiliteit naar voertuigkeuze, etc.<br />

In tabe13.5 zijn de bij de ramingen veronderstelde ontwikkelingen voor een aantal belangrijke<br />

invloedsfactoren naast elkaar gezet en vergeleken met de ontwikkeling van deze grootheden in<br />

de periode 1970 t/m 1995. Duidelijk blijkt dat de veronderstelde groei van een aantal bij de<br />

ramingen voor het jaar 2020 gehanteerde factoren, die in het verleden voor de forse groei van<br />

de personenautomobilteit hebben gezorgd, in de periode tot 2020 nogal afwiljkt van de groei in<br />

het verleden. Met name de verschillen in demogratische ontwikkeling en ontwikkeling in het<br />

aanbod van autovoorzieningen (bijv. infrastructuur) duiden op een te verwachten afvlakking<br />

van de groei. Omdat in de toekomst nauwelijks meer reistijdwinsten in het wegennet te<br />

behalen zijn ligt het voor de hand om aan te nemen dat een mobiliteitsgroei vooral zal worden<br />

bereilct bij modaliteiten waar prijs en reissnelheid zich nog we1 positief ontwikkelen.<br />

- bevolking<br />

Vergelijking veronders<br />

- personen 20-65 jaar<br />

- huishoudens<br />

- werkgelegenheid &b-jr)<br />

- autobezit/huish.<br />

- personenauto’s<br />

- strooklengte HW<br />

- interlokale reistijd<br />

- brandstofkostenlkm<br />

- BBP<br />

k ontwikkelij<br />

groei tussen<br />

1970-1995<br />

+ 19%<br />

+ 38%<br />

t 59%<br />

t 35%<br />

+ 130%<br />

t 108%<br />

. 50%<br />

+ 7%<br />

t 75%<br />

4 Resultaten mobiliteits- en congestieramingen<br />

4.1 Uitkomsten prognoses personenmobiliteit<br />

invloedsfactoren met de historic e.<br />

groei tussen 1995-2020<br />

-<br />

1DE<br />

EC GC<br />

f 5%<br />

t 2%<br />

+ 16%<br />

+ 5%<br />

+ 22%<br />

t 42%<br />

t 15%<br />

p.m.<br />

- 18%<br />

t 45%<br />

f 14% + 9%<br />

f 7% -I- 4%<br />

f 19% + 25%<br />

t 25% + 28%<br />

f 29% + 26%<br />

f 54% + 57%<br />

+ 15% + 15%<br />

p.m. p.m.<br />

- 17% - 6%<br />

f 93% +122%<br />

Belangrijk voor de ontwikkeling van de (auto)mobiliteit is de te verwachten ontwikkeling in<br />

het autobezit. In fig. 4.1.2 is duidelijkte zien dat er sprake is van een afnemende groei. Deze<br />

wordt veroorzaakt door demografische ontwilckelingen en verzadigingsverschijnselen. Bij de<br />

geschetste ontwikkelingen neemt het aantal auto’s per huishouden in het EC-scenario sterker<br />

toe dan in GC-scenario. Op huishoudniveau betekent dit een hogere mate van autobeschik-<br />

12<br />

1


8<br />

baarheid. In het GS-scenario is het autobezitsniveau per persoon hoger dan in het EC-scenario<br />

(ca. 520/1000 inw. in GS tegen ca. 500/1000 inw. in EC).<br />

1 ‘ig. 4.1.2 Geraamde ontwikkeling aantal personenauto ‘s in het GC, EC en DE-scenario<br />

L<br />

160 Index (1995=100)<br />

T- ...........................................................................................<br />

..............<br />

. ...............<br />

i-<br />

1. ................. .<br />

I*.................~<br />

..............................<br />

I.................I ...............<br />

I I P<br />

2005 2010 2015 2020<br />

Jaar<br />

In tabel 4.1 is per scenario de met de modellen geraamde ontwikkeling van de personenmobiliteit,<br />

uitgespitst naar vervoetwijze, weergegeven voor 2010 en 2020, gei’ndexeerd op<br />

1995. Bij de in deze tabel weergegeven prognosecijfers voor de mobiliteit in de drie nieuwe<br />

CPB-scenario’s dient te worden bedacht dat het hier om prognoses gaat waarin een uiterst<br />

gematigde beleidsinspanning is verondersteld. Uitsluitend het verkeers- en vervoerbeleid<br />

waarover nu op instrumenteel niveau harde afspraken bestaan is als vastgesteld beleid<br />

meegenomen.<br />

tabel4.1.1 Personenkilometrage uer werkdap 2010 en 2020 aer scenario’s (index 1995=10<br />

DE EC GC<br />

Autobestuurder<br />

Autopassagier<br />

Trein<br />

Overig OV<br />

2010 2020 2010 2020 2010 2020<br />

119 123 121 134 117 131<br />

103 97 105 104 104 105<br />

130 125 137 132 129 121<br />

116 109 120 114 111 402<br />

Langzaam 101 95 106 100 104 97<br />

Totaal 115 115 118 123 114 119<br />

Uit de cijfers blijkt de blijvend dominante rol van de personenauto als drager van een groot<br />

deel van de (groei van de) totale mobiliteit. De verwachte groei in het autogebtuik door in de<br />

13


9<br />

catagorie auto bestuurders (en dus ook in voertuigkilometers) is beduidend hoger dan de groei<br />

in de totale mobiliteit.<br />

Opvallend is dat de ontwikkeling van het autogebruik in het GC-scenario, ondanks een hogere<br />

economische groei, zelfs iets lager is dan in het EC-scenario. Dit is een direct gevolg van de<br />

scenario-specifieke groei per verplaatsingsmotief. In het GC-scenario, groeit het autogebruik<br />

in de economisch getinte verplaatsingsmotieven, zoals woon-werk en zakelijk harder dan in<br />

EC. In EC is de groei in de door demografische factoren bepaalde motieven, zoals bijv. opleiding,<br />

winkelen en overig (voornamelijk sociaal-recreatief), hoger dart in GC. Per saldo is de<br />

groei in deze laatstgenoemde verplaatsingsmotieven bepalend voor de totale groei van het<br />

autogebruik per scenario. Het aantal auto’s per huishouden speelt hier ook een belangrijke rol.<br />

Dit kental neemt in het EC-scenario immers sterker toe dan in GC-scenario. Het hogere autobezitsniveau<br />

per persoon in het GS-scenario weegt per saldo niet op tegen de hogere bevolkingsomvang<br />

in het EC-scenario, die voor een fors deel in de automobiele leeftijdsgroep (19-<br />

65 jr) terecht komt. Ook de hogere brandstofprijs in het GC-scenario speelt bij het verschil<br />

tussen EC en GC een rol, wat tot uitdrukking komt in een in vergelijking tot EC beperktere<br />

afstandstoename per verplaatsing.<br />

Uit de resultaten blijkt dat de groei van het autokilometrage in 2010 en 2020 in verhouding tot<br />

de geraamde ontwikkeling van het autobezit relatief laag is. Deze verschillen in groei tussen<br />

autobezit en autogebruik impliceren een afhame van het gemiddeld jaarkilometrage met<br />

tussen de 10% (EC) en 15% (GC). Dit is het gevolg van het toegenomen aandeel2e- (en 3e en<br />

4e....) autobezit, waardoor het huishoudkilometrage verder wordt verdeeld over meerdere<br />

auto’s en het, door het veronderstelde beleid, afgenomen gebruik van de le auto, met name in<br />

het woon/werkverkeer. Deze resultaten over het autogebruik bevestigen de verwachting, gebaseerd<br />

op de veronderstelde ontwikkeling van de relevante invloedsfactoren (demografie en<br />

aanbod van autovoorzieningen), zoals beschreven in paragraaf 3.5. De groei van de automobiliteit<br />

ligt overigens nog altijd ver boven de groei van bijvoorbeeld de beroepsbevolking<br />

en de werkgelegenheid, zie tabel 3.5 in hoofdstuk 3.<br />

De geraamde groei van de automobiliteit blijkt nogal te verschillen tussen de periode 1995-<br />

2010 en de periode 2010-2020. Dit wordt verklaard door het saldo van de mate van groei in<br />

het aantal inwoners/huishoudens/autobezit en de ontw-ikkeling van de brandstofkosten. In<br />

ieder scenario is er sprake van verschillende saldo-effecten.<br />

- In DE neemt het autobezit na 2010 nog maar zeer beperkt toe, terwijl de brandstofprijs in<br />

deze periode iets sterker daalt dan in de periode voor 2010; het resultaat is een vrij sterk<br />

afgezwakte groei.<br />

- In EC blijft het aantal inwoners en auto’s in de tweede periode enigtins beperkter groeien<br />

dan in de periode voor 2010, maar de brandstofkosten dalen in de periode na 2010 scherper<br />

dan in de periode daarvoor. Per saldo resulteert een vergelijkbare jaarlijkse groei in beide<br />

perioden.<br />

- In GC blijft het aamal inwoners en auto’s in de tweede periode ook enigzins beperkter<br />

groeien dan in de periode voor 2010. Doordat de verbeteringen van de brandstofefftciency<br />

14


10<br />

de toename van de brandstofprijzen in de periode voor 2010 niet kunnen compenseren,<br />

stijgen brandstofkosten in deze periode. In de tweede periode compenseren de<br />

brandstofefliciencyverbeteringen de toename van de brandstofprijzen we1 en resulteert een<br />

amame van de brandstofkosten, waardoor de jaarlijkse groei in deze tweede periode sterker<br />

is dan in de periode ervoor.<br />

Openbaar vervoer<br />

In alle scenario’s wordt een redelijk forse groei van het treingebruik geraamd, die net als bij<br />

het autogebruik hoger ligt dan de groei van de totale mobiliteit. Voor het overige openbaar<br />

vervoer zijn de ramingen aanzienlijk lager. Hier is duidelijk sprake van een verlies van het<br />

marktaandeel, hetgeen waarschijnlijk zowel voor een belangrijk deel het gevolg is van een<br />

toenemende discrepantie in afstemming tussen vraag en aanbod, als door een verder toenemende<br />

diffusiteit van het verplaatsingspatroon. In het EC-scenario blijft de schade nog<br />

beperkt als gevolg van de sterk toenemende bevolkingsgroei.<br />

In alle scenario’s neemt het OV-gebruik in de periode tot 2010 overigens toe, om daama in de<br />

periode 2010 tot 2020 weer af te nemen. Dit is het gevolg van de gehanteerde beleidsuitgangspunten,<br />

waardoor nagenoeg alle kwaliteitsverbetering in het aanbod van OV-voorzieningen in<br />

de periode tot 2010 zijn verondersteld en er in de periode daama nauwelijks enige verdere<br />

verbetering van het voorzieningenniveau is verondersteld. We1 verslechtert in die periode de<br />

concurrentiepositie in termen van vervoerkosten, doordat de ontwikkeling in de OV-tarieven<br />

min of meer gelijke tred houdt met de ontwikkeling in de gemiddelde brandstofprijs, terwijl<br />

de brandstofefliciency van het autopark verder verbetert. De kwaliteitsverbetering in de<br />

periode tot 2010 trekt nieuwe reizigers (zowel generatie als (beperkte) substitutie); in de<br />

periode na 2010 treedt als gevolg van de verslechterde concurrentiepositie vraaguitval op, die<br />

in EC en DE voomamelijk het gevolg zal zijn van substitutie naar de auto. In GC zal er ook<br />

sprake zijn van ‘verdamping’ doordat in dit scenario de tarieven blijven stijgen. In GC is de<br />

teruggang in OV gebruik na 2010 dan ook groter dan in de beide andere scenario’s.<br />

Overige modaliteiten<br />

In alle scenario’s wordt een daling van het fietsgebruik geraamd. Duidelijk is te zien hoe de<br />

Diets op de mobiliteitsmarkt naar verwachting terrein verliest. Dit is een direct gevolg van<br />

relatief kwaliteitsverlies van de tiets als verplaatsingsaltematief. De kwaliteiten van de andere<br />

vervoerwijzen nemen veel sterker toe; zeker in het licht van toenemende<br />

verplaatsingsafstanden.<br />

Relatie met doelstellingen<br />

De in de drie scenario’s geraamde groei van de automobiliteit in 2010 ligt beduidend hoger<br />

dan de in het SVV-II als doelstelling gefonnuleerde groei. De in het SVV-II genoemde 35%<br />

groei tussen 1986 en 2010 komt bij de huidige ontwikkeling overeen met een toegestane groei<br />

van ca. 10% tussen 1995 en 2010. Alle scenario’s zitten daar ruim boven (17% - 21%). De<br />

groei ten opzichte van 1986 ligt bij de beschouwde scenario’s tussen de 45% (DE) en 50%<br />

(EC). Hierbij dient te worden bedacht dat het hier om prognoses gaat waarin een uiterst gema-<br />

15


11<br />

tigde beleidsinspanning is verondersteld. Uitsluitend het verkeers- en vervoerbeleid waarover<br />

nu op instrumenteel niveau harde afspraken bestaan is als vastgesteld beleid meegenomen.<br />

4.2 Uitkomsten prognoses goederenvervoer<br />

Geprognotiseerd goederen volume alle vervoerwijzen in tonnen<br />

De resultaten van de prognoses zijn op zeer gedetailleerd niveau beschikbaar (er kan onderscheid<br />

worden gemaakt naar vervoerwijze, basisjaar, prognosejaar, vervoersstroom: binnenlands,<br />

aanvoer, afvoer en totalen, goederensoort in 10 NSTR hoofdstukken en containers). In<br />

deze notitie is gekozen voor een samenvatting van de resultaten voor een aantal deelmarkten.<br />

tabe14.2. I Overzicht resultaten goederenvervoerprognoses<br />

Op basis van tonnage DE EC GC<br />

Indices (1995=100) tonnen 1995 20101 2020 20101 2020 20101 2020<br />

binnenlandsgoederenvervoer 100 113 126 137 179 142 194<br />

intemationaalgoederenvervoer 100 123 139 157 221 170 257<br />

wegvervoer 100 121 138 155 208 160 231<br />

spoorvervoer 100 173 185 214 286 226 327<br />

binnenvaart 100 104 112 114 156 131 178<br />

vervoer ner container 100 150 176 205 295 229 368<br />

Tabel 4.2.1 laat een duidelijke groei zien voor de beide deelmarkten binnenlands en intemationaal<br />

goederenvervoer in de drie scenario’s. De groei is het laagst bij het DE-scenario en het<br />

hoogst bij het GC-scenario. De groei is in het intemationaal vervoer hoger dan in het binnenlands<br />

vervoer. De hoogste groei (in procenten) wordt verwacht voor het spoorvervoer en de<br />

laagste voor de binnenvaart. Het wegvervoer is en blijfi verreweg de belangrijkste vervoerwijze.<br />

Zowel in het GC- als in het EC-scenario laten de prognoses een meer dan verdubbeling van het<br />

wegvervoer zien. Alleen in het EC scenario is de modal split extra beinvloed door de vraaggenererende<br />

werking van de Betuweroute in de lijn van het door de commissie Hermans uitgewerkte<br />

‘Efficiencyplus scenario. In de beide andere scenario’s is de omvang van het spoorvervoer<br />

uitsluitende verklaard door de economische groei. In figuur 4.2.2 is de geraamde ontwikkeling<br />

in het goederenvervoer voor de verschillende modaliteiten per scenario grafisch weergegeven.<br />

De verwachte groei van het containervervoer ligt voor alle scenario’s boven die van het nietcontainervervoer.<br />

Het percentage van het vervoer per container stijgt van 4.9% in 1995 naar ca 7%<br />

in 2010 (EC: 7,0% GC: 7,4% DE: 6,3%) en nazu ca 7,5% in 2020 (EC: 7,5% GC: 8,3% DE:<br />

6,6%).<br />

16


ig. 4.2.2 Raming ontwikkzling vervoerd tonnage per vervoerwijze (mln ton)<br />

1995<br />

12<br />

Geprognotiseerd volume vrachtverkeer over de weg<br />

In tabel 4.2.3 zijn de prognoses weergegeven voor het vrachtautokilometrage op het<br />

Nederlands grondgebied, van zowel Nederlandse als buitenlandse vrachtwagens en van deelmarkten<br />

in het wegtransport. Tevens is de vervoerprestatie in tonkilometers weergegeven.<br />

Over het algemeen groeit de vervoerprestatie harder dan de vrachtwagenkilometers. Dit heeft<br />

3 redenen: ten eerste groeit het deel van het goederenvervoer dat over het algemeen in groter<br />

dan gemiddelde vrachtwagens wordt vervoerd (zoals bv. het intemationale goederenvervoer),<br />

harder dan gemiddeld. Ten tweede is er sprake van een algemene tendens van schaalvergroting<br />

(gemiddeld grotere vrachtwagens) in het totale wegvervoer, deze is scenario specifiek<br />

doorgetrokken, gebaseerd op het verschil in de ontwikkeling van het vrachtautokilometrage en<br />

de vervoerprestatie in het verleden. Ten derde is een verbetering van de beladingsgraden<br />

conform de nota TIB verondersteld. Al deze ontwikkelingen leiden tot een relatief geringere<br />

toename van het vrachtautokilometrage dart de toename van de vervoerprestatie.<br />

tabe14.2.3 Groei indices vrachtwagens en trekkers op NL-gondgebied<br />

DE EC Gc<br />

index 1995=100 1986 2010 2020 2010 2020 2010 2020<br />

km-ers vrachtwagens 86 136 164 158 211 173 253<br />

km-ers trekkers 57 120 141 150 221 167 272<br />

totaal vtgkm-ers 74 129 154 155 2f5 170 261<br />

TON-kilometers nb. 14.5 170 180 260 200 320<br />

Naast het gepresenteerde gebruik van vrachtwagens, is ook een analyse van het gebruik van<br />

bestelwagens relevant. Het vervoer per bestelwagen heeft in de afgelopen jaren een forse groei<br />

doorgemaakt. De uitkomsten voor de groei van de voertuigkilometers en tonkilometers van<br />

bestelwagens is weergegeven in tabe14.2.4.<br />

tabe14.2.4 Groei indices bestelauto’s goederenvervoer op NL grondgebied (index1995=100)<br />

DE EC GC<br />

1986 2010 2020 2010 2020 2010 2020<br />

vtgkm-ers bestelauto's 50 138 164 167 212 183 253<br />

TON-kilometers n.b. 138 164 168 235 184 280<br />

17


13<br />

Verklaring van de geraamde ontwikkeling<br />

De groei van de vraag naar goederenvervoer (in tonnen) is met name in het wegvervoer aanzienlijk<br />

hoger dan voor de andere vervoerwijzcn. Dit wordt veroorzaakt door verschillen in de verwachte<br />

groei per economische sector, waardoor met name NSTR goederensoort overige producten<br />

zeer sterk groeit. Deze goederensoort betreft vooral eindproducten die veelal per weg worden<br />

vervoerd. De groei in het internationaal georienteerd vervoer is bedtidend sterker dan het binnenlands<br />

vervoer. De groei van het internationale vervoer wordt verklaard door de verwachte<br />

sterke toename van de intcrnationale handel. De ratning van de groei van het bestelautokilometrage<br />

is in het model ATTACK gebaseerd op de verhouding tussen sectorale economische<br />

groei in het verleden en de ontwikkeling van het kilometrage in het verleden, waarin het bestelautokilometrage<br />

een zeer sterke groei doormaakte. Deze verhouding wordt in het model ook op<br />

de toekomst geprojecteerd, waardoor economische ontwikkelingen tot een relatief sterke toename<br />

van het bcstelautogebruik gepaard blijfi gaan.<br />

Relatie met doelsteliingen<br />

Duidelijk is dat de verwachte groei van het afgelegd kilometrage door vrachtwagens en trekkers<br />

fors hoger is dan de voor 2010 geldende (afgeleide) doelstelling (+42% groei t.o.v. 1986). De<br />

groeicijfers voor 2010 zijn overigens van gelijke ordegrootte als die zoals geraamd in het kader<br />

van de 3e Nationale Milieuverkenning en de SW-evaluatie in 1993 [AW,l993].<br />

Voor de ontwikkeling van de omvang van het bestelwagenpark en of de verkeersprestatie zijn<br />

geen specifieke doelstellingen in het beleid opgenomen.<br />

4.3 Uitkomsten prognoses congestie<br />

Met het Landelijk Model Systeem zijn voor de ochtendspitsperiode voertuigverliesuren als<br />

gevolg van congestie op het Hoofdwegennet (HWN) berekend. Samenhangend met de vrij<br />

hoge economische groei geeft het EC-scenario en het GC-scenario een flinke toename van het<br />

aantal voertuigverliesuren. De ontwikkeling van het aantal voertuigverliesuren in de<br />

ochtendspits is in figuur 4.3.1 afgebeeld.<br />

j2g. 4.3. I Ontwikkeling congestie HWN ochtendspits in voertuigverliesuren (index 1995= IO6<br />

’<br />

300<br />

275<br />

250<br />

225<br />

200<br />

175<br />

150<br />

125<br />

100<br />

75<br />

50<br />

25<br />

0<br />

2010 2010 2020 2020<br />

Randstad Buiten Randstad Buiten<br />

Randstad Randstad<br />

18


14<br />

In tabel 4.3.2 is de te verwachten ontwikkeling in de ochtendspits nogmaals weergegeven,<br />

maar nu ook gedifferentieerd naar achterlandverbindingen en niet-achterlandverbindingen (=<br />

rest HWN). Opgemerlct dient hier nog eens te worden dat naast een sober ingezet beleid (bijv.<br />

geen rekening rijden) en een bij de beschikbare investeringsruimte tot 2010 te ruim, respectievelijk<br />

tot 2020 te krap hoofdwegennet, er geen rekening is gehouden met terugkoppelingseffecten<br />

op periode-, bestemmingskeuze- en vervoerwijzekeuzegedrag. Uit onderzoek, o.a. de<br />

evaluatie openstelling Ringweg Amsterdam [DVK, 19921, is bekend dat met name de eerstgenoemde<br />

factor (periodekeuze) van substanti&le betekenis kan zijn. De gepresenteerde congestieramingen<br />

voor 2010 vormen bij deze uitgangspunten dan ook een onderschatting van de bij<br />

het huidige investeringsniveau te verwachten situatie, terwijl voor 2020 sprake is van een<br />

overschatting.<br />

tabe14.3.2 Ontwikkeling voertuigverliesuren per gebiedsme en per hoofdwegennettype<br />

index 1995= 100 DE EC GC<br />

2010 2020 2010 2020 2010 2020<br />

Randstad<br />

achterlandverbindingen<br />

rest hoofdwegennet<br />

83 106 112 188 114 197<br />

91 107 115 170 112 216<br />

hoofdwegennet totaal<br />

Niet Randstad<br />

1 86 106 1 114 180 1 113 207<br />

achterlandverbindingegen 72 99 119 233 I 120 273<br />

rest hoofdwegennet 79 95 120 214 120 315<br />

hoofdwegennet totaaI 76 97 120 222 120 294<br />

Verklaring van de geraamde ontwikkeling<br />

De toename van de congestie is ondanks een wat lagere groei van de personenautomobiliteit<br />

in 2020 in het GC-scenario sterker dan in het EC-scenario. Dit is het gevolg van een andere<br />

verdeling van de groei over de verplaatsingsmotieven en de sterkere groei van het vrachtautoen<br />

bestelautokilometrage. Vanwege de stekere toename in woon-werk-verkeer gerelateerde<br />

invloedsvariabelen is de toename van de omvang van het woon-werkverkeer in het GCscenario<br />

hoger dan in het EC-scenario. In het EC-scenario is het met name de groei in de<br />

overige motieven, die resulteren in een hogere totale groei.<br />

De toename van het aantal voertuigverliesuren op de Achterlandverbindingen in en buiten de<br />

Randstad is in DE en GC gemiddeld wat lager dan op de rest van het hoofdwegennet. In het<br />

EC-scenario is de groei op de Achterlandverbindingen in 2020 juist wat hoger dan op de rest<br />

van het hoofdwegennet. Het verschil wordt waarschijnlijk verklaard door de verschillen in<br />

verdeling van de groei van de automobiliteit over de verplaatsingsmotieven (met bijbehorende<br />

afstandsverdelingen) en de sterkere toename van de afgelegde afstand per verplaatsing in EC,<br />

die resulteert in relatief langere verplaatsingen, die een verhoogde kans hebben om op de<br />

Achterlandverbindingen terecht te komen. De verschillen in groei zijn overigens in het algemeen<br />

relatief gering, zeker wanneer wordt bedacht dat de voertuigverliesuren in een beperkt<br />

19


15<br />

aantal knelpunten bepalend kan zijn voor de toename van het aantal voertuigverliesuren. Een<br />

enkele file op een iets andere plek kan daardoor al behoorlijke verschuivingen van het totaal<br />

aantal voertuigverliesuren over wegtypen tot gevolg hebben.<br />

Relatie met doelstellingen<br />

De doelstellingen voor 2010 gericht op de congestieproblematiek zijn uitgedrukt in congestiekansen;<br />

congestiekans 2% voor hoofdtransportassen en achterlandverbindingen en 5% voor<br />

het overige hoofdwegennet. Evenals de doelstellingen in congestiekansen zijn de congestieramingen<br />

geograftsch gespecificeerd; in de bijlage “congestiekanskaarten” zijn per scenario<br />

voor 2020 de congestiekansen per wegvak zichtbaar.<br />

Bij de geraamde niveaus van het aantal voertuigverliesuren blijft in alle scenario’s het niveau<br />

van de congestie op het hoofdwegennet ver boven het niveau dat voor het bereiken van de geformuleerde<br />

congestiedoelstellingen (2% en 5% congestienorm) noodzakelijk is. Ook de<br />

volgens de nota “Samen Werken aan Bereikbaarheid”, met uitvoering van de in de nota voorgestelde<br />

maatregelen in 2005 te bereiken niveaus voor het aantal voertuigverliesuren wordt bij<br />

de hier gehanteerde uitgangspunten ver overschreden. Hierbij dient echter we1 weer rekening<br />

te worden gehouden met de bij de ramingen gehanteerde beleidsuitgangspunten, die slechts<br />

beperkt overeen komen met de in de nota “Samen Werken aan Bereikbarheid” genoemde<br />

voorgenomen beleidsmaatregelen. Indien bijvoorbeeld we1 van de introductie van Rekening<br />

Rijden zou zijn uitgegaan, dan zouden de geraamde congestieniveaus in de ochtendspits in de<br />

Randstad naar verwachting zo’n 30% tot 40% lager komen te liggen. Daarmee komen ze,<br />

rekening houdend met het verschil in prognosejaren, aanzienlijk dichter in lijn te liggen met<br />

de in de SWAB-nota genoemde niveau’s. Hierbij wordt nogeens benadrukt dat naast een sober<br />

ingezet beleid (bijv. geen rekening rijden) er, gegeven de beschikbare investeringsruimte, tot<br />

2010 een te ruim, respectievelijk tot 2020 een te krap hoofdwegennet is gehanteerd.<br />

5 Conclusies<br />

Gegeven de gehanteerde uitgangspunten bij de ramingen - er is een uiterst gematigde<br />

beleidsinspanning verondersteld - kunnen een aantal conclusies worden getrokken over de<br />

ontwikkeling van de mobiliteit binnen de drie scenario’s<br />

Voor wat betrefi een aantal invloedsfactoren, die in het verleden voor een grote groei van de<br />

personenautomobilteit hebben gezorgd, wordt in de toekomst een veel gematigder ontwikkeling<br />

verwacht. De prognoses laten zien dat hoewel economische en sociaal demografische<br />

factoren ook in de komende jaren zeker een belangrijke stimulans voor de groei van de automobiliteit<br />

blijven, er een zekere afvlaking van de groei van de automobiliteit te verwachten<br />

valt. Gegeven het veronderstelde sobere beleid in de scenario’s worden de voor 2010 vastgestelde<br />

mobiliteitsdoelen echter met gehaald. Dit geldt vooral voor het goederenvervoer over<br />

de weg en de congestie.<br />

20


16<br />

De in de scenario’s geraamde groei van de personenautomobiliteit in 2010 ligt beduidend<br />

hoger dan de in het SW11 als doelstelling geformuleerde groei van 35% ten opzichte van<br />

1986. De geraamde groei ten opzichte van 1986 ligt tussen de 45% (DE) en 50% (EC). In de<br />

periode 2010 tot 2020 zet deze groei door, vooral in de scenario’s EC en GC.<br />

In alle scenario’s wordt een vrij forse groei van het treingebruik geraamd voor de periode tot<br />

2010, die net als bij het autogebruik hoger ligt dan de groei van de totale mobiliteit. Voor het<br />

overige openbaar vervoer en het fietsgebruik zijn de ramingen aanzienlijk lager. Hier is<br />

duidelijk sprake van een verlies van het marktaandeel.<br />

Het goederenvervoer over de weg vertoont een forse groei in de drie scenario’s Duidelijk is<br />

dat de voor 2010 verwachte groei in het afgelegd kilometrage door vrachtwagens en trekkers<br />

fors hoger is dan de voor 2010 geldende (afgeleide) doelstelling (42% groei t.o.v. 1986).<br />

Uitgaande van het beleid waarover op instrumenteel niveau harde afspraken bestaan, wordt<br />

geconcludeerd dat er voor na 2010 een forse beleidsopgave ontstaat op het gebied van de<br />

verbetering van de bereikbaarheid. De volgens de nota SWAB in 2005 te bereiken niveaus<br />

voor het aantal voertuigverliesuren worden bij de hier gehanteerde uitgangspunten in 2010 en<br />

2020 ver overschreden. Hierbij dient echter we1 rekening te worden gehouden met de bij de<br />

ramingen gehanteerde vrij sobere beleidsuitgangspunten; er is bijvoorbeeld geen Rekening<br />

Rijden verondersteld. Tevens zijn gedragsveranderingen ten gevolge van de congestie (de<br />

terugkoppelingseffecten), zoals periode-, bestemmingskeuze- en vervoerwijzekeuzegedrag,<br />

die een reducerende werking hebben op de vraag, met zijn meegenomen. Deze aspecten leiden<br />

tot een hogere raming van het congestieniveau. De invloed van Rekening Rijden op het<br />

niveau van de congestie betreft een reductie van ongeveer 30 a 40%, hetgeen voor 2020 in het<br />

EC en GC scenario met voldoende is om het congestieniveau in de orde van grootte van het<br />

niveau van 1995 te brengen.<br />

21


Literahmr<br />

.<br />

.<br />

.<br />

.<br />

.<br />

.<br />

.<br />

.<br />

.<br />

.<br />

.<br />

.<br />

.<br />

17<br />

AVV [1993], SW R iVa j k s w aAnalyses t e r s en t aPrognoses a t , > A d v i e s d i e n s t<br />

Verkeer en Vervoer, Rotterdam, december 1993<br />

. .<br />

AW [1997], Personen- en @edere&htelt m 3010 en 2020. Pqnoses in het kader<br />

. .<br />

van CPB-T.T’97 en de Nationale Mlhe uverku, Adviesdienst Verkeer en Vervoer,<br />

Rotterdam, oktober 1997<br />

CPB [ 19961, -o’s J,anoe Tennijn Veru 199502020. Wer&<br />

cument Centraal Planbureau, december, 1996<br />

CPB [ 19971, Economic en Fvsieke omPev&. Belmoneaven a oplossinesrichtinpen<br />

J 995-203.Q, Centraal Planbureau, Den Haag, 1997<br />

. .<br />

DVK [ 19901, Het J.and&& Models- V 3<br />

Rotterdam Rijkswaterstaat Dienst Verkeerskunde, Afd. Landelijke Verkeersprognoses<br />

en Beleidsanalyse (VXM), 1990<br />

DVK [1992], Effecten van de Mee m Dienst<br />

Verkeerskunde, 1991, 1992<br />

Ministerie V&W [1996a], Samen Wm, Ministerie Verkeer en<br />

Waterstaat, September 1996<br />

Ministerie V&W [1996b], &tl,sDOrt in Bu, Ministerie Verkeer en Waterstaat,<br />

September 1996<br />

NEA [1992], TEM II HoofdraDDort. Rapportnr. 91039/12574, Rijswijk, N E A<br />

Transportonderzoek en -opleiding, 1992<br />

Pronk, M.Y., H. Rosa, H.J. Smit en P.M. Blok [ 19931, FACTS 3 0. Forecasting<br />

mution bv Car Traffic Rotterdam, Nederlands Economisch Instituut,<br />

januari 1993<br />

. .<br />

TNO-INRO [ 19951, Moniw van de moblhtelt. 1986 - 1993 9 een analyse van<br />

invloedsfactoren achter de mobiliteitsontwikkelingen in het personenvervoer, INRO-<br />

TNO, Delft, januari 1995<br />

Uittenbogaart, P.J., [ 19931, YtiemodeI<br />

in t’ voor<br />

. .<br />

&t Betijfsvowark. F u nctionele S~ec&&.e, Rotterdam, Nederlands<br />

Economisch Instituut, maart 1993<br />

. .<br />

Wee, G.P. van, K. Geurs, R. van der Brink, [1997] Verkeer en mlheu m de Nationale<br />

. .<br />

Mlheuvw, <strong>CVS</strong>, 1997<br />

22


Bert van Wee<br />

Robert van den Brink<br />

Karst Geurs<br />

VERKEER EN VERVOER IN DE NATIONALE<br />

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en h4ilieu<br />

MILIEWERKENNING 4<br />

Bijdrage <strong>Colloquium</strong> Vewoersplanologisch Speunverk, 1997<br />

23


In houdsopgave<br />

1. Inleicling 4<br />

2. Regeringsdoelstellingen 5<br />

3. De macro-economische scenario’s van het CPB 5<br />

4. Vastgesteld beleid 7<br />

5. Onderzoekmethoden en modellen 8<br />

6. Resultaten bij vastgesteld kleid 8<br />

7. Oplossingtichtingen 17<br />

8. Conclusies 18<br />

Literatuur<br />

24<br />

19


Samenvatting<br />

Verkeer en vervoer in a!e Nationale Milieuverkennhg 4<br />

Uit de Nationale Milieuverkenning 4 blijkt, dat de CC&emissie door het wegverkeer - bij uitvoering<br />

van het vastgestekie beleid - in de periode 19952020 fors zal toenemen, in plaats van afnemn<br />

(zoals de regering wil). De NO,-doelstelling voor personenauto’s voor 2010 wordt ruimschoots<br />

gehaald, die van vrachtverkeer bij lange na niet. Het ‘tekort’ bij vrachtverkeer is veel groter dan het<br />

‘overschot’ bij personenauto’s. De 201Odoelstelling voor geLdhinder (een verwaarloosbaar niveau<br />

van emstige hinder) wordt bij lange na met gehaald. Het zal bijzonder moeihjk worden de 2010-<br />

doelstellingen voor de CG- (wegverkeer) en de NO,-emissie (som van doelstellingen<br />

personenauto’s en ‘vrachtverkeer’) te halen.<br />

summary<br />

Trafjic and transport in the “National Environmental Outlook 4”<br />

The recently publish4 National Environmental Outlook 4 (in Dutch) shows that in spite of the<br />

Dutch government’s desire for C@ decreases, the C@ emitted from road traf6c will increase<br />

significantly between 1995 and 2020 if current policies are implemented. The 2010 target for the<br />

NO, emission from cars will be. mt and the NO,-emission from road haulage will be about four<br />

times higher than the target. The 2010 target for noise nuisance (a negligible level) will not be met.<br />

It will be extremely di&ult to reahse the targets for CQ emission i?om road traffic, for total NO,<br />

horn cars and road haulage and for noise nuisance.<br />

25


1. Inleiding’<br />

Medio 1997 is de vierde Nationale Milieuverkenning (MV4) van het RIYM verschenen (RIVE,<br />

1997). Daarin wordt voor de pexiode tot 2020 aangegeven we!k niveau van emissies en<br />

milieukwaliteit in Nederland venvacht rnag worden bij uitvoering van het huidige, vastgestekte<br />

beleid, uitgaande van de recent verschenen nieuwe macro-economische scenario’s van het Centraal<br />

Planbureau (CPB, 1997). Deze ‘vastgesteld beleid’-scenario’s worden de referentiescenario’s<br />

genoen-d. In de MV4 wordt het niveau van emissies en milieukwaliteit vergeleken met de<br />

regeringsdoelstellingen. Voor de lxlangr!$kste gesignaleerde knelpunten geeft de MV4 mogelijke<br />

oplossingsrichtingen beschreven. De MV4 wordt beleidsmatige beantwoord door het Nationale<br />

Milieubeleidsplan 3.<br />

Dit paper beschrijft de verkeersscenario’s in de MV4. De referentiescenario’s zijn tot stand<br />

gekomen in nauwe samenwerking met diverse instituten, waarvan het Centraal Planbureau, de<br />

Adviesdienst Verkeer en Vervoer (AW) en de Rijksplanologische Dienst (RPD) de belangrijkste<br />

zijn. De referentiescenario’s uit de MV4 ten aanzien van verkeer en vervoer zijn identiek aan de<br />

verkeersscenario’s in de nieuwe CPB-scenario’s.<br />

Sectie 2 geef de belangrijkste regeringsdoelstellingen. Sectie 3 gaat kort in op de nieuwe scenario’s<br />

van het Centraal Planbureau. Sectie 4 geeft aan welk beleid in de referentiescenario’s is<br />

verondersteld. Sectie 5 geeft aan hoe de verkeersscenario’s berekend zijn, sectie 6 waaxtoe het<br />

beleid in de referentiescenario’s zou leaden. De oplossingsrichtingen voor de belangrijkste<br />

knelpunten worden beschreven in se&e 7. Sectie 8 tenslotte geeft de belangrijkste conclusies.<br />

Voor nadere informatie over de mobiliteitsprognoses wordt verwezen naar de paper van van<br />

der Waard et al. in dit colloquium<br />

1<br />

De auteurs bedanken de vele pewmen biien en buiten het RIVM die heblxn bijgedragen aan de<br />

tca.standkaning mn de verkeers- en vervoer~nario’s in de Mv4.<br />

26


2. RegeringsdoelsteUingen<br />

Tabel 1 geeft de belangrijkste regeringsdoelstellingen voor verkeer en vervoer.<br />

Tabel 1: belangtijhte doelstellingen voor de sector verkeer<br />

1986” 2010<br />

. . .. . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . .. . .. .. . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ................ ..... .......,...._................... .......... .... .............._.. .....<br />

personenautogebruik 100 (index) 135<br />

vrachtwagengebruik 100 (index) 140<br />

COz-emissie wegverkeer 23 Mton 20,7 Mton<br />

NO.-emissie personenauto’s 163 kton 40 kton<br />

NO,-emissii ‘vrachtwagens’b’ 122 kton 25 kton<br />

VOS-emissie personenauto’s 136 kton 35 kton<br />

VOS-emissie ‘vrachtwagens’ b, 46 kton 12 kton<br />

Gel&hinder wegverkeer een verwaarloosbaa~ niveau<br />

5<br />

van emstige hinder<br />

Geluidhinder luchtvaart een verwaarloosbaa~ niveau<br />

van ernstige hinder<br />

3 De emissieniveaus uit 1986 zijn de niveaus zoals aangegeven in het NMP-plus. Na het<br />

b)<br />

verschijnen van het NMB-plus Z.&I door het CBS diverse waarden mt terugwerkende<br />

kracht gewijzigd.<br />

inclusief bestelwagens, bussen, speciale voertuigen<br />

Aangezien het aandeel van de Nederlandse bevolking dat wordt gehinderd door het wegverkeer en<br />

de luchtvaart veel hoger is dan het aandeel dat door het railverkeer wordt gehinderd, wordt op het<br />

railverkeer uiet nader ingegaan.<br />

3. De macro-emnomiscbe scenario’s van het CPB<br />

Net als de CPB-scenario’s uit 1992 (CBB, 1992) verschillen de nieuwe CBB-scenario’s van elkaax<br />

ten aanzien van veronderstellingen iu mondiale economische ontwikkeling, de (West-)Europese<br />

27


6<br />

economische en politieke ontwikkelingen, de demografische, de sociaal-culturele en de<br />

technologische ontwikkelingen. Tab4 2 geeft een overzicht van enkele kenmerken van de<br />

scenario’s.<br />

Tube1 2: enkele kenmerkm van de CPB-scenario’s<br />

Divided Europe (DE) European Global Competition<br />

Coordination (EC)<br />

Economisch VS, Japan, DAE ’ EU, Japan, DAE ongewijzigd<br />

zwaartepunt<br />

Technologische aw gematigd snel<br />

ontwikkeling en<br />

difbie<br />

Olieprijs ($ per vat) 20 25 b, 26<br />

Volume BBP 1S 2.7 3,3<br />

Nederland (% gmei<br />

per j,ar)<br />

Bevolkingsomvang (x 16,2 17.7 16,9<br />

hl<br />

Aantal huishoudens 73 798 61<br />

Sturingstilosofie + goe4ie werking effectieve marktmchanism<br />

effect marktmechanisme overheidscoiirdinatie en overheids-<br />

3 Dynamische Aziatische Economi&n<br />

b) Inclusief Europese hefEing van $10 per vat<br />

Bron: CPB<br />

Voor nadere inform&e over de scenario’s wordt verwezen mar CPB ( 1996 en 1997).<br />

28<br />

coiirdinatie werken<br />

niet goed in Europa


4. Vastgesteld beleid<br />

‘Vastgesteld beleid’ heeft betrekking op de thans (voorjaar 1997) vastgestelde beleidsnxratregelen.<br />

Het gaat om concrete maatregelen, niet om doelstehingen of beleidslijnen (zoals: auto’s moeten zo<br />

zuinig mogelijk zijn). Verder is geen rekening gehouden met ‘aanbodbeperkingen’. Zo is geen<br />

rekening gehouden met een beperking van het aantal Schipholpassagiers tot 44 miljoen conform de<br />

PKB-tekst, en met een beperking van het autogebruik door een toename van congestie ortxiat de<br />

uitbreiding van het hoofdwegennet achterblijft bij de verkeersgroei. De hoofdlijnen van het<br />

veronderstelde beleid worden hieronder weergegeven. Voor een gedetailleerd overzicht wordt<br />

verwezen naar de paper van van der Waard et al. in dit colloquium.<br />

volmebeleid<br />

De uitbreidingen in het hoofdwegen- en openbaar-vervoemet zijn conform het Meerjaren-<br />

programma Infrastructuur en Transport (MlT) 1997 (V&W, 1997), voorzover verrneu bij de<br />

planstudies of de realisatiefase. Er is geen rekeningrijden verondersteld orrxlat een concrete invulling<br />

ten tijde van het schijven van de MV4 ontbrak. De ontwikkelingen in de brandstofaccijnzen zijn<br />

conform ‘Samen werken aan bereikbaarheid’ (V&W, 1996a). In EC komt daar de ecotax bovenop.<br />

Verondersteld is dat de openbaar-vervoertarieven in DE en EC rei?el constant blijven, in GC is een<br />

verhoging van 0.5% per jaar (re2e.l) veronderstekl. Verondersteld is verder een beperkte mate van<br />

irnplernentatie van het in de nota ‘Samen werken aan bereikbaarheid’ voorgestekle flankerende<br />

(volume)beleid. Het gaat hierbij om een beperktere implementatie van het locatiebeleid, het<br />

vervoermanagement en het parkeerbeleid.<br />

Bij het goederenvetvoer is verondersteld dat de overheid een ondersteunende rol speeh bij de<br />

verbetering van de efficiency in het wegverkeer, evenals bij het stimuleren van het vervoer per spoor<br />

en binnenschip (ten koste van het goexierenwegvervoer), conform de nota ‘Transport in balans’<br />

(V&W, 1996b).<br />

Voor de luchtvaart is - in afwijking van de Planologische Kern Beslissing - geen rekening gehouden<br />

met beperking van het aantal vluchten of passagiers (de beperking tot 44 miljoen<br />

29


8<br />

Schipholpassagiers). Reden hiervoor is dat in de scenario’s in kaart wordt gebracht welke (volume-<br />

)ontwikkelingen zijn te verwachten indien geen beperking van de vraag optreedt.<br />

Beleid gericht op rechniek<br />

Verondersteld is dat de etisienoxmen voor personenauto’s in 2OOO worden aangeschqt (alle<br />

scenario’s) en in 2005 (alleen EC), en voor bestelwagens in 1997 en in 2000 (alle scenario’s),<br />

conform de voorstellen die begin 1997 circulezrden bij de diverse lidstaten. De veronderstelde<br />

verdergaande aanscherpingen in EC zijn het gevolg van het feit dat in dit scenario de Europe%<br />

samenwerking voorspoedig verloopt. Voor vrachtwagens en bussen is verondersteld dat de<br />

emissienormen in 2000 worden aangescherpt (Stage III). In verband met technologische<br />

onzekerheden zijn de stage IV nornxn niet meegenomen. Voor motoren en brornfietsen is<br />

verondersteld dat de nornxn in 1998 en in 2000 worden aangescherpt, voor overige mobiele<br />

bronnen in 1997 (alle scenario’s) en in 2001 (alleen EC).<br />

5. Onderzoekmethoden en modellen<br />

Het gebruikte modelleninstrunxntarium om de effecten van de scenario’s en het regeringsbeleid<br />

voor verkeer en vervoer vast te stellen, is op hoofdlijnen gelijk aan dat van de Nationale<br />

Milieuverkenning 3 en de SW-verkenning 1993 (zie van Wee ef al., 1993). We1 zijn soms<br />

nieuwere versies van hetzelfde model gebruikt. De ontwikkeling van het personenautobezit, de<br />

brandstofefEciency en de gewogen gemiddelde brandstofprijs is gemodelleerd met FACTS 2.0<br />

(Pronk et al., 1993). De resultaten tijn invoer voor bet Landelijk Modelsysteem (LMS) van de<br />

Adviesdienst Verkeer en Vervoer (AW) (DVK, 1990), waarmee de ontwikkelingen in de<br />

personenmobiiteit zijn geprognotiird. Ontwikkelingen in energiegebruik en emissies van<br />

personenauto’s z.Qn eveneens met behulp van FACTS ingeschat. Ontwikkelingen in het aantal<br />

vervoerde tonnen zijn gemodelleerd met TEM (NEA, 1991). Overige ontwikkelingen in het<br />

goederenwegvervoer (tonkilometers, energiegebruik, emissies) zijn gemodelleerd met ATTACK<br />

2.0 (Bus et al., 1997). overige ontwikkelingen in de biienvaart met BARGE (Bozuwa et al.,<br />

1996). Gntwikkelingen in de luchtvaart zijn herekend door de RijksLuchtvaart Dienst,<br />

ontwikkelingen in de zeescheepvaart door het Gemeentelijk Havenbedrijf Rotterdam<br />

30


6. Remltaten bij vastgesteld beleid<br />

9<br />

Uitdrukkelijk tij vemld dat de resultaten gelden bij de gehanteerde kleiisveronderstellingen.<br />

Voor de periode na 2005 is geen additioneel beleid verondersteld, waardoor de scenario’s vanaf dat<br />

jaar relatief beleidsarm zijn.<br />

Tabe13 en tatA 4 geven de volume-ontwikkelingen per scenario voor de periode 19952020. Tabel<br />

3 geeft de resultaten voor personenvervoer weer in rekigerskilometers en voor goederenvervoer in<br />

tonkilomters, tabel 4 geeft de resultaten voor de wegvervoerscategoritin weer in<br />

voertuigkilometers en voor biienvaart in vaartuigkilomters.<br />

31


Tabel3: Volume-ontwikkeling reizigerskilometers en tonkilometers EC, GC en DE in<br />

index 1995 = 100<br />

reizigerskilometers b,<br />

2000,2010,2020”’<br />

personenauto’s 106 107 106<br />

rail personen 110 112 110<br />

bus, tram, metro 105 107 104<br />

langzaam verkeer 101 103 102<br />

TOTAAL 106 107 106<br />

tonkilometers<br />

bestelauto’s<br />

vrachtauto’s +<br />

trekkers<br />

binnenvaart<br />

rail b,<br />

zeescheepvaart<br />

TOTAAL<br />

10<br />

2000 2010 2020<br />

DE EC GC DE EC GC DE EC GC<br />

115 119 119<br />

119 128 128<br />

103 104 104<br />

92 101 100<br />

104 108 108<br />

108 114 114<br />

113 115 112 113 122 121<br />

130 137 129 125 132 121<br />

116 120 111 109 114 102<br />

101 106 104 95 100 97<br />

115 118 114 115 123 119<br />

138 168 184 164 235 280<br />

145 180 200 170 260 320<br />

106 111 112 104 116 115<br />

164 211 220 178 276 321<br />

115 133 144 120 152 180<br />

125 146 157 137 191 222<br />

Ten opzichte van de MV3 zijn er enkele belangrijke verschillen. Ten eerste neemt het<br />

personenautogebruik sterker toe, vooral omlat minder beleid is verondersteld dan in de<br />

MV3 en omdat de ruwe olie prijzen lager liggen dan in de MV3. Verschillen bij het gebruik<br />

van de modellen zijn: (a) in FACTS 2.0 (Prank et al., 1993) is het basisjax is opgehoogd<br />

naar 1995, (b) met het LMS (DVK, 1990) is het effect van congestie op de tijdstipkeuze,<br />

bestemmingskeuze, vervoerwijzekeuze in tegenstelling tot de MV3 niet doorgerekend,<br />

hierdoor ligt het autogebruik in de MV4 enkele procenten hoger. Verder is het<br />

bestelwagengebruik hoger. VOOT de MV4 is het model ATTACK 2.0 gebruikt (Bus et al.,<br />

1997). in de MV3 versie 1.0. Aangezien het bestelwagengebruik vooral sinds 1986 veel<br />

32


)<br />

11<br />

sterker is toegenormn dan in de periode waarop de elasticiteiten uit ATTACK 1.0 zijn<br />

geschat, komm de nieuwe prognoses aanmrkelijk hoger uit.<br />

De 2000 wmden voor het aantal reizigerskilomters en het railvervoa zijn verkregen door<br />

niet-lineaire interpolatie van CBS-gegevens en LMS-prognoses voor het jaar 2010 (zie<br />

Gem et al., in voorbereiig)<br />

Bron: AW, GHR, EUVM<br />

33


12<br />

2000 2010 2020<br />

DE EC GC DE EC GC DE EC GC<br />

index 1995 = 100<br />

personenauto’s”’ 108 109 108 119 121 117<br />

motortweewielers 100 100 100 100 100 100<br />

bromfietsen 100 100 100 100 100 100<br />

bus, tram, metro ‘) 105 107 104 116 120 111<br />

rail personen ‘) 110 112 110 130 137 129<br />

bcstelauto’s 115 120 120 138 167 183<br />

vrachtauto’s 117 125 125 136 158 173<br />

trekkers 98 105 105 120 150 167<br />

speciale voertuigen 106 106 107 112 114 118<br />

binnenvaart 103 105 104 107 114 115<br />

rail gocderen cl 92 101 100 170 218 228<br />

zeescheepvaart d, 104 108 108 115 133 144<br />

luchtvaart pcrsonen ‘) n.b n.b. n.b. nb n.b. n.b.<br />

luchtvaart goedercn n n.b n.b. n.b. n.b n.b. n.b.<br />

ov. mob.br. landb.8’ 92 92 93 90 91 82<br />

ov. mob. br. rest 8, 109 116 116 122 144 157<br />

recreatievaart loo 100 100 loo 100 100<br />

n.b. = niet beschikba~<br />

2000 waarden verkregen door niet-lineaire interpolatie<br />

123 134 131<br />

100 100 100<br />

100 100 100<br />

109 114 102<br />

125 132 121<br />

164 212 253<br />

164 211 253<br />

141 221 272<br />

118 122 128<br />

107 122 121<br />

184 286 332<br />

120 152 180<br />

237 280 392<br />

372 472 525<br />

90 90 83<br />

136 178 197<br />

loo 100 loo<br />

2000,2010,2020<br />

b) ontwikkeling in reizigerskilomters; 2000 waarden verkregen door niet-lineaire interpolatie<br />

C) ontwikkeling in vervoerd tonnage; 2000 waarden verkregen door niet-lineaire interpolatie<br />

d)<br />

5)<br />

0<br />

s)<br />

ontwikkeling in tonkilometers<br />

aantallen passagiers<br />

vervoerd tonnage<br />

in aantal ingezette wren<br />

Bron: AVV, GHR, RLD. RMM<br />

Uit tall 3 blijkt dat het totale reizigmkilometrage tussen 1995 en 2020 met circa 15 tot 25% zal<br />

toenemen. In tegenstelling tot de ontwikkeling van de afgelopen decennia is het verschil tussen de<br />

groei in het gebruik van de personenauto en het openbaar vervoer kperkt. Het totale<br />

34


13<br />

tonkilomtrage zal in dezelfde periode met circa 50 tot 150% toenemn. De invloed van de<br />

scenario-ontwikkelingen op het goederenvervoer is daarme aanzienlijk groter dan op het<br />

personenvervoer. Het weg- en railvervoer neemt sterker toe dan het vervoer per binnenschip.<br />

Uitgaande van een succesvolle revival van het rail-goederenvervoer (z.oaLs vooral verondersteld in<br />

EC en GC) zal de trend van een teruglopend madmandee worden omgebogen. In verband met<br />

diverse volume-ontwikkelingen is het effect hiervan op de modal-splitverschuiving van weg naar rail<br />

in GC en EC hoger dan in DE. In 2020 zal het rail-goederenvervoer circa 2 tot 3 rnaal zo<br />

omvangrijk Z&I als in 1995. Daarbij moet worden opgenmkt dat in gem van de scenario’s is<br />

veronderstekl dat de dalende tendens voor het aandeel railvervoer en de daaraan ten grondslag<br />

liggende ontwikkelingen van de afgelopen decennia Rich in de toekomst mllen doorzetten. Alle drie<br />

de scenario’s zijn dus relatief optimist&h over z&en als de nmrktgerichtheid van NS-cargo,<br />

intemationale afstemming in infiastructuur, dienstregelingen en materieelinzet en daarme de<br />

toekomst van het railvemoer.<br />

Uitgedrukt als indices ten opzichte van 1986 (=lOO) is de index voor het personenautogebruik in<br />

2010 148 tot 153 en in 2020 156 tot 170. Daanme is de groei in alle drie de scenario’s sterker dan<br />

de regeringsdoelstelliug. De betreffende indices voor het vrachtwagengebruik (de CBS-categori&n<br />

vrachtwagens en trekkers) zijn dan resp. 175 tot 232 (2010) en 209 tot 355 (2020). Ook het<br />

vrachtwagengebruik groeit daarmee (veel) sterker dan de regeringsdoelstelling.<br />

De sterkste groei wordt verwacht in de luchtvaart. Onder invloed van toenemende koopkracht en<br />

internationale haudel zal het aantal Schipholpassagiers in 2020 ruwweg 2 tot 4 maal zo hoog zijn als<br />

in 1995, het aantal tonnen vmcht ruwweg 4 tot 5 maal XI hoog.<br />

Voor een verklariug van de ontwikkeliugen wordt vmezen naar de paper van van der Waard et al.<br />

in dit colloquiuln<br />

Tabel5 geeft het energiegebruik en de emissies near lucht per vervoerwijze.<br />

35


14<br />

Tabel 5: Energiegebruik en emissies naar lucht voor de doelgroep verkeer voor de jaren<br />

Eoergieb’<br />

personenauto’s PJ<br />

bestelauto’s<br />

vrachtvoertuigen<br />

bussen<br />

vrachtverkee?’<br />

overig wegverkeer”<br />

totaal wegverkeer<br />

met-wegverkeef’<br />

totaal verkeer<br />

coz”<br />

personenauto’s miljard<br />

bestelauto’s<br />

vrachtvoertuigen<br />

bussen<br />

vrachtverkeer<br />

overig wegverkeer<br />

to&al wegverkeer<br />

met-wegverkeer<br />

totaal verkeer<br />

NO:<br />

2000,2010en202@'.<br />

1995 2000 2010 2020<br />

eenheid DE EC GC DE EC GC DE EC GC<br />

kg<br />

personenauto’s miljoen<br />

kg<br />

239 246 248 246 248 241 242 243 256 258<br />

38 40 42 42 41 49 54 47 61 73<br />

87 91 98 98 102 122 134 121 170 207<br />

8 8 8 8 8 8 8 8 8 7<br />

135 143 151 151 154 183 200 179 243 290<br />

4 4 4 4 4 4 4 4 4 4<br />

378 393 404 401 406 434 446 426 502 552<br />

76 77 80 81 81 90 95 83 99 108<br />

454 470 484 483 487 524 541 509 602 661<br />

17.8 18.3 18,5 18,3 18.4 18.3 17.7 18 19 19.1<br />

2,9 3.2 3,3 3.3 3.2 3.8 5.9 3,7 4,7 5,6<br />

6,8 7.2 7,7 7.7 8 9.6 9.3 9,6 13.4 16.3<br />

0.6 0.6 0.6 0.6 0.6 0.7 0.5 0.6 0.6 0.6<br />

10.6 11,2 11.9 11,9 12,l 14,4 1 6 14.1 19 22,8<br />

0.3 0.3 0.3 0.3 0.3 0,3 0.3 0.3 0.3 0.3<br />

28.7 29.8 30.7 30,5 30.8 33 34 32.4 38.3 42.2<br />

3.3 3.3 3,4 3.5 3.4 3.8 4 3.6 4.2 4.5<br />

31.9 33,1 34.1 33,9 34,2 36.8 37.9 36 42,6 46.7<br />

113 61 62 62 27 25 27 27 18 29<br />

bestelauto’s 14 10 10 10 10 12 13 11 15 17<br />

vrachtvoertuigen 85 84 90 90 66 80 88 79 112 136<br />

bussen 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0<br />

vrachtverkeer 111 105 111 111 84 100 109 98 135 162<br />

overig wegverkeer 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0<br />

totaal wegverkeer 225 167 174 174 112 125 136 126 154 191<br />

met-wegverkeer 90 85 87 88 78 85 89 75 87 96<br />

totaal verkeer 314 252 261 261 189 210 225 201 241 287<br />

36


VOSb’<br />

personenauto’s<br />

bestelauto’s<br />

vrachtvoemigen<br />

bussen<br />

vrachhrerkeer<br />

overig wegverkeer<br />

totaal wegverkeer<br />

niet-wegverkeer<br />

totaal verkeer<br />

4<br />

b)<br />

15<br />

miljoen 96 57 58 58 34 29 34 31 24 33<br />

kg<br />

7 4 4 4 3 3 4 3 4 5<br />

17 15 17 17 12 15 16 14 21 25<br />

2 2 2 2 1 1 1 1 1 1<br />

27 22 23 23 17 20 21 19 27 32<br />

18 14 14 14 7 7 7 7 7 7<br />

140 93 95 94 58 56 62 57 58 71<br />

11 10 10 10 8 9 9 7 8 9<br />

151 103 105 105 66 64 71 64 66 80<br />

De belangrijkste verschillen ten opzichte van de MV3 zijn de volgende. Ten eerste zijn als<br />

gevolg van de veronderstekle volume-ontwikkelingen (~.a. hogere groei bestelautogebmik)<br />

zijn de emissies door wegverkeer in 2000 en 2010 hoger dan in de MV3. Ten tweede is de<br />

daling van het energiegebruik per kilometer van bemine-personenauto’s tussen 1995 en<br />

2010 minder groot verondersteld dan in de MV3, vooral in verband met de stagnatie in de<br />

daling van het energiegebruik per kilometer van het personenautopark in de periode 1990 -<br />

1995. Bovendien is in de het hIV3-pakket 2 de laatste aanscherping van de<br />

emissiewetgeving voor nieuwe personenauto’s in 1999 voorzien terwijl in EC nog em extra<br />

aanscherping in 2005 van kracht wordt. De gereglementeerde emissies in 2010 door<br />

personenauto’s zijn in EC derhalve lager.<br />

berekend op basii van het brandstofverbruik op Nederlands tenitorium<br />

berekend op basis van de IPCC-nmhode (emissieberekening gebaseerd op brandstofafzet<br />

binnen Nederland)<br />

bestelauto’s, vrachtvoertuigen (= vmchtauto’s + trekkers), bussen en speck& voertuigen<br />

bromtietsen en nmtortweewielers<br />

fl luchtvaart, binnenvaart, zeescheepvaart, rail, overige mobile bronnen<br />

Bron: CBS, RIVM<br />

Uit de tabel blijkt, dat het energiegebruik en de CO*-emissie door het wegverkeer, evenals<br />

door de totale sector verkeer en vervoer tussen 1995 en 2020 zal toenemen met circa 15 tot<br />

45%. De regeringsdoelstelling voor de CC&emissie door het wegverkem (-10% ten opzichte<br />

van 1986) zal niet worden gehaald. De belangrijkste oorzaken voor het niet halen van de<br />

37


16<br />

doelstelling zijn (in volgorde van belangrijkheid op basis van de nota Verkeer en<br />

klirnaatverandering; VROM, V&W, EZ, 1991): (a) de veel sterkere groei van het<br />

vrachtwagengebruik dan de regeringsdoelstelling, (b) het achterblijven van de verbetering van<br />

de brandstofefficiency van het personenautopark bij hetgeen in het NMP is verondersteld, (c)<br />

de hogere groei van het personenautogebruik dan de regeringsdoelstelling en (d) het<br />

achterblijven van de efficiencyverbetering van vrachtauto’s bij hetgeen in het NMP is<br />

verondersteld. Het stijgende aandeel van zwaardere voertuigen in het wagenpark is CCn van de<br />

oorzaken achter de tegenvallende verbetering van de brandstofefficiency.<br />

De NO,-emissie door personenauto’s zal tussen 1995 en 2020 sterk dalen, ondanks de<br />

toename van het autogebruik. Doordat in EC in 2005 verdere aanscherpingen van de normen<br />

zijn verondersteld en in DE en GC met, is de daling van de NO,-emissie door personenauto’s<br />

in EC sterker dan in beide andere scenario’s. De regeringsdoelstelling voor 2010 (40 miljoen<br />

kg) wordt naar verwachting ruimschoots gehaald, vooral dankzij de succesvolle penetratie van<br />

de driewegkatalysator in het personenautopark en de verdere verbeteringen van die<br />

katalysatoren door verdere emissie-aanscherpingen. De NO,-emissie door vrachtwagens<br />

(inclusief bestelwagens, bussen, speciale voertuigen en trekkers) zal in 2010 in beperkte mate<br />

afnemen (DE; afname ruwweg 10%) of toenemen (EC en GC; met ruwweg 25 tot 45%). De<br />

toename van de NO,-emissies in GC en EC is minder dan de toename van het kilometrage.<br />

Belangrijkste oorzaak voor het achterblijven van de NO,-emissie is de aanscherping van<br />

emissie-eisen (in EU-verband). Naar verwachting zal de NO,-emissie in 2010 tenminste vier<br />

maal zo hoog zijn als de doelstelling (van 25 miljoen kg). Dit komt enerzijds door de veel<br />

sterkere groei van het vrachtwagengebruik dan de regeringsdoelstelling, en anderzijds doordat<br />

de daling van de NO,-emissie per kilometer bij het veronderstelde beleid achterblijft bij hetgeen<br />

nodig is om de doelstelhng te halen. Als de stage IV (Euro 4) normen voor vrachtwagens<br />

omstreeks 2005 van kracht zouden worden, zullen de emissies in 2020 ongeveer de helft<br />

bedragen van de in de tabel weergegeven emissies (ofwel ruim 60 miljoen kg minder dart in<br />

EC). Ook dan is de NO,-emissie door vrachtwagens aanzienlijk hoger dan de doelstelling.<br />

De VOS-emissie door de totale sector verkeer daalt met circa 40 tot 55%. De regeringsdoelstelling<br />

voor de VOS-emissies door personenauto’s voor het jaar 2010 (35 miljoen kg) wordt in alle drie de<br />

scenario’s naar verwachting gehaald. De daling is in EC sterker dan in beide andere scenario’s,<br />

38


17<br />

doordat in EC in 2005 verdere aanscherpingen van de norman zijn verondersteld en in DE en GC<br />

niet. De doelstelling voor vrachtwagens (inclusief bussen, bestelwagens en speciale voertuigen)<br />

wordt naar verwachting (bij het veronderstelde beleid) in geen van de drie scenario’s gehaald. De<br />

forse volumegroei en het achterblijven van de technische verbeteringen zijn - net als bij NGx - de<br />

belangrijkste oorzaken.<br />

De geluidhinder door het wegver&r zal in 2020 met 15 tot 20% zijn toegenomen ten opzichte van<br />

1995, de emstige geluidhinder met circa 30%. De geluidhinder en de emstige geluidhinder door de<br />

civiele luchtvaart zijn in 2020 in DE en EC vermoedehjk wat lager dan in 1995, en in GC enkele<br />

tientalien procenten hoger. De regeringsdoelstelling voor 2010 (een verwaarloosbaar niveau van<br />

emstige geluidhinder) wordt zowel voor het wegverkeer als voor de luchtvaart bij lange na niet<br />

gehaald.<br />

7. Oplossingsrichtingen<br />

De b&ngrijkste milieuproblemen voor de sector verkeer @ken de emissies van C!@ en NO, te<br />

worden, evenals gehudhinder door wegverkeer en de luchtvaart. In de MV4 zijn diverse<br />

oplossingtichtingen verkend, vooral in de context van het EC-scenario. In dit paper wordt volstaan<br />

met een overzicht van de belangrijkste conch&s uit deze verkenningen voor C& en NO,,<br />

uitgaande van het EC-scenario.<br />

Ten eerste blijkt, dat het bijzonder moeilijk z.al zijn de CC&doelsteAing voor het wegverkeer te<br />

halen. Z&s indien door strenge EU-regelgeving personenauto’s veel zuiniger zullen worden (40%<br />

zuiniger dan in 2020 in de referentiescenario’s, oftewel53% zuiniger dart in 1995), vrachtwagens<br />

20% zuiniger worden dan in de referentiescenario’s, de rmximum snelheid van personenauto’s<br />

wordt beperkt tot 90 Wu en van vrachtwagens tot 70 km/u, personenauto’s met cruise control<br />

worden uitgerust, de variabele autokosten fors worden verhoogd, mag in 2020 een emissieniveau<br />

van 27 Mton worden verwacht, hetgeen veel hoger is dan de regeringsdoelstelling van 23.4 Mton<br />

voor 2010.<br />

Maatregelen om de CQ-ernissie door het wegverkeer te verlagen (iagere snelheden, C&-<br />

norr&ng personenauto’s) resulteren eveneens in een lagere NO,-en-&e. NO,-maatregelen bij<br />

39


18<br />

personenauto’s, aanvullend op het beleid, zoals verondersteld in het EC-referentiescentio, zijn<br />

relatief duur (circa 30 &den per kg NO& aanvuUende maatregelen voor bestel- en vrachtwagens,<br />

en bussen zijn minder duur (7 tot 9 guklen per kg NO& maatregelen, gericht op de biienvaart<br />

relatief goedkoop (minder dan 13 ct per kg NOx). In het algemeen zijn de aanvullende maatiegelen<br />

om de NO,-emissie te reduceren veel duurde.r (5 tot 10 maal) dan de reeds getroffen maatregelen<br />

(geregelde driewegkatalysatoren personenauto’s; aanpassingen vrachtwagenmotoren). De NO,-<br />

doelstelling voor vrachtwagens is alken haalbax indien doorbraaktechnologi&n beschikbaar komen<br />

en worden toegepast, of indien een zeer fors volunxheleid wordt gevoerd.<br />

8. Conclusies<br />

resultaten bij vastgesteld beleid<br />

De C&ernissie door het wegverkeer zal tussen 1995 en 2020 met 15 tot 45% toenemen. Ten<br />

opzichte van 1986 is de toename 43 tot 87%. De doelstelling is een hame van 10% tussen 1986 en<br />

2010.<br />

De 2010-doelstelling voor de NO,-emissie van personenauto’s (40 kton) wordt ruimschoots<br />

gehaald. De 2010-doelstelling voor de NO,-emissie door het vrachtverkeer (vrachtwagens, bussen,<br />

speciale voertuigen, bestelwagens) wordt bij lange na niet gehaakl. Het ‘tekort’ bij vrachtverkeer is<br />

veel groter dan het ‘overschot’ bij personenauto’s.<br />

De 2010-doelstelling voor de VOS-emissies van personenauto’s (35 kton) wordt nax verwachting<br />

gehaald, die van ‘vrachtverkeer’ niet. Het ‘tekort’ bij vrachtverkeer is grater dan het ‘overschot’ bij<br />

personenauto’s.<br />

De 2010-doelstelling voor geluidhinder (een verwaarloosbaar niveau van ernstige hinder) wordt bij<br />

lange na niet gehaald.<br />

Oplossingsrichtingen<br />

40


19<br />

Het zal bijzonder moeilijk worden de 2010-doelstellingen voor de Cq- (wegverkeer) en de NO,-<br />

emissie (som van doelstelliugen personenauto’s en ‘vrachtverkeer’) te halen<br />

Literatuur<br />

Bozuwa, J., L.M. BUS, P.M. van Donselaar (1996), Barge-model 1.0. Verkeers- en<br />

vervoersprestatie, Rotterdam: Nederlands Economisch Instituut<br />

Bus, L.M., J. Bozuwa, C. Hijrchner (1997), ATTACK 2.0 Gegevensdocunxntatie. Rotterdam:<br />

Nederlands Economisch Instituut<br />

CPB (1996), Omgevingsscenario’s Lange Termijn Verkenningen 19952020, werkdocurnent no.<br />

89, Den Haag: Centraal Planbureau<br />

CPB (1997) Economic en fysieke omgeving. Beleidsopgaven en oplossingsrichtingen 1995 - 2020<br />

Den Haag: Cenhaal Planbureau<br />

Geurs, KT., R.M.M. van den Brink, J.A. Annema, G.P. van Wee (in voorbzreiding), Verkeer en<br />

vervoer in de Nationale Milieuverkenning 4. Bilthoven: Rijksinstiituut voor<br />

Volksgezondheid en Milieu<br />

NEA (1991), TEMU Hoofdrapport. Rijswijk: NEA<br />

Pro& M.Y, H. Rosa, H.J. Smit., P.M. Blok (1993), FACTS 2.0, Forecasting Airpollution by Car<br />

Traffic Simulation, Rotterdam: Nederlands Economisch Instituut<br />

RIVM (1997), Nationale Milieuverkenning 4 1997-2020. Alphen aan der Rijn: Samson H.D.<br />

Tjeenk Willink<br />

VROM, V&W, WZ (199), Verkeer en lclimaatverandering. Studierapport van de taalcgroep<br />

Verkeer en Klimaatverandering. Den Haag: VROM, V&W, EZ<br />

V&W (1996a), Samen werken aan bereikbaarheid. Den Haag: Mhisterie van Verkeer en<br />

Waterstaat<br />

V&W (1996b), Transport in balans. Den Haag: Ministerie van Verkeer en Waterstaat<br />

V&W (1997), Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport, Den Haag: Sdu uitgeverij<br />

Waard, J. van der, H. Flikkema, R. Lenoir (1997), Verkeer en Vervoer in de nieuwe CPB-<br />

scenario’s voor 2020, <strong>CVS</strong>, 1997<br />

41


20<br />

Wee, G.P. van, 3. van der Waard, M.J. Doesburg, H.C. Eerens, H. Flikkema, A.L. ‘t Hoen, E.<br />

Rab, R. Thomas (1993), Verkeer en vervoer in de Nationale Milieuverkenning 3 en de<br />

WV-verkenning 1993, RIVM rapportnr. 251701014, BilthovenIRotterdam:<br />

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en MilieuhygZne/Adviesdienst Verkeer en<br />

Vervoer<br />

42


Environmentally Sustainable Transport Scenarios<br />

for the Netherlands for 2030<br />

Karst Geurs<br />

Bert van Wee<br />

National Institute of Public Health and the Environment (RIVM)<br />

Transportation Planning Research <strong>Colloquium</strong>, 1997<br />

November 27-28, Amsterdam, The Netherlands<br />

43


CONTENTS<br />

CONT ENTS 2<br />

SUMMARY 4<br />

1 INTRODUCTION<br />

2 SCENARIOS: BACKCASTING VS. FORECASTING<br />

3 THEBUSINESS-AS-USUALSCENARIO (BAU)<br />

3.1 Methodology and main assumptions<br />

3.2 Results<br />

4 ‘l-HE HIGH-TECHNOLOGY SCENARIO (ESTl)<br />

4.1 Methodology and main assumptions<br />

4.2 Results<br />

5 THE CAPACITY-CONSTRAINT SCENARIO (EST 2)<br />

5.1 Methodology and main assumptions<br />

5.2 Results<br />

6 THE “OPTIMUM’‘-COMBINATION SCENARIO (EST3)<br />

6.1 Methodology and main assumptions<br />

6.2 Results<br />

7 IMPLEMENTATION AND IMPLICATIONS OF THE EST SCENARIOS 16<br />

5 CONCLUSIONS<br />

6 FURTHER STEPS<br />

REFERENCES<br />

44<br />

4<br />

6<br />

10<br />

10<br />

11<br />

12<br />

12<br />

13<br />

14<br />

14<br />

15<br />

18<br />

19<br />

20


SU~IMARY<br />

Environmentally Sustainable Transport Scenarios for the Netherlands for 2030<br />

This paper describes the transport scenarios for the OECD project on<br />

Environmental Sustainable Transport (EST) for the Netherlands for 2030. The<br />

EST project contains a business-as-usual scenario and three EST scenarios: (i) one<br />

scenario containing only technological changes, (ii) one scenario containing only<br />

mobility changes, (iii) one scenario containing the “optimum” combination of<br />

technological and mobility changes. Six EST criteria have been established for the<br />

purpose of planning more sustainable transportation systems. Three criteria based<br />

on reductions (%) of the polluting components, CO2 - 80%, NO, - 90% and VOC -<br />

90% between 1990 and 2030, are common to the participating countries. Three<br />

additional EST criteria specified by the participating countries are related to<br />

particulate matter emissions, noise and land use in 2030. Only if a high increase in<br />

technological developments and/or very stringent behavioural adaptations and<br />

changes in spatial and economic structures at an international level are assumed,<br />

the EST criteria can be concluded to be met with: (i) only technological changes,<br />

(ii) only mobility changes or (iii) the combination of both technological and<br />

mobility changes.<br />

Samenvatting<br />

Duurzame verkeers- en vervoerscenario’s voor Nederland in 2030<br />

Dit paper beschrijft een pilotstudie naar duurzaam verkeer en vervoer voor Nederland<br />

in 2030 in het kader van het OECD-project “Environmental Sustainable Transport”<br />

(EST). Beschreven worden: een referentie-scenario (“business-as-usual scenario”) en<br />

drie scenario’s die voldoen aan de criteria voor duurzaam verkeer en vervoer in 2030.<br />

In het OECD-project zijn drie criteria met betrekking tot het reduceren van emissies<br />

gesteld die gelden voor alle pilotstudies: CO2 -8O%, NO, -9O%, VOS -90% tussen<br />

1990 en 2030. Drie aanvullende criteria met betrekking tot PMtc-emissies, geluid en ’<br />

ruimtegebruik in 2030 zijn door de afzonderlijke landen ingevuld. De drie ESTscenario’s<br />

zijn: (1) een scenario met alleen technische maatregelen (“high-technology<br />

scenario”), (2) een scenario met alleen mobiliteitsmaatregelen (“capacity-constraint<br />

scenario”) en (3) een scenario met de “optimale” combinatie van technische en<br />

mobiliteitsmaatregelen (“optimum-combination scenario”). Geconcludeerd wordt dat<br />

door alleen technische maatregelen, alleen mobiliteitsmaatregelen of een combinatie<br />

van technische en mobiliteitsmaatregelen de EST-criteria alleen kunnen worden<br />

gehaald, mits sterke technologische ontwikkelingen en/of gedragsaanpassingen en<br />

wijzigingen van sociale en economische structuren op internationaal niveau worden<br />

verondersteld.<br />

45


1 INTRODUCTION<br />

Five countries, Germany, Switzerland-Austria-France, Norway and Canada and the<br />

Netherlands, have conducted pilot studies falling under Phase 2 of the four-phase OECD<br />

4<br />

project on Environmentally Sustainable Transport (EST). This paper describes the results of a<br />

pilot study on a sustainable transportation system for the Netherlands up to 2030 (see also Van<br />

Wee et al., 1996).<br />

The definition of EST, developed during the foregoing Phase 1 of the OECD project, i.e.<br />

Transportation that does not endanger public health or ecosystems and meets needs for<br />

access consistent with (a) use of renewable sources below their rates regeneration, and (b)<br />

use of non-renewable resources at below the rates of development of renewable substitutes,<br />

was elaborated during this phase in terms of criteria for the attainment of EST, taking into<br />

account several factors including environmental quality and health protection objectives and<br />

knowledge of impacts by international bodies such as the World Health Organisation. The<br />

qualitative criteria considered (a) local and regional impacts of atmospheric emissions, i.e.<br />

criteria concerning nitrogen oxides (NO,,), volatile organic compounds (VOCs) and<br />

particulate matter (PM), (b) global impact of atmospheric emissions, i.e. a criterion<br />

concerning carbon dioxide (CO& and (c) local and regional impacts not resulting from<br />

atmospheric emissions, i.e. criteria related to noise and the use of land for motorised transport<br />

(OECD, 1996).<br />

Phase 2 - completed in 1997 - consisted of quantification of the (Phase 1) EST criteria and of<br />

conducting pilot projects. Six quantitative EST criteria were constructed, three criteria<br />

common to all the pilot studies and three criteria for which the specification is left to the<br />

participating countries. The common EST criteria are as follows:<br />

+ CO* emissions: 80% reduction between 1990 and 2030<br />

+ NO, emissions: 90% reduction between 1990 and 2030<br />

+ VOC emissions: 90% reduction between 1990 and 2030.<br />

The three additional criteria for the Netherlands:<br />

46


+ particulate matter: 90% less PM10 emissions between 1990 and 2030<br />

+ noise: a negligible level of serious noise nuisance in 2030<br />

+ land use: stabilisation of direct land use for transport outside urban areas between 1990<br />

5<br />

and 2030; a good living climate inside urban areas in 2030 and indirect land use in 2030<br />

represents half the 1990 level.<br />

The pilot studies were conducted as a “backcasting” exercise, meaning in this study that, first,<br />

criteria have been set and, second, that measures have been assumed to meet the criteria (see<br />

also section 2 for definition). Besides a business-as-usual scenario (BAU), three EST<br />

scenarios were developed containing measures to meet the EST criteria. The three EST<br />

scenarios are:<br />

(i) a “high-technology” scenario containing only technological changes (ESTl);<br />

(ii) a “capacity-constraint” scenario containing only mobility changes (EST2);<br />

(iii) a “optimum-combination” containing one scenario with an “optimum” combination of<br />

technological and mobility changes (EST3).<br />

These scenarios must be seen as examples to “painting scenes” of what transportation might<br />

be like in 2030. The effects of developments and measures are no more than rough indications<br />

for illustrating the scenarios. The relationship of the three EST scenarios to the BAU scenario<br />

is summarised in Table 1.<br />

Table 1: Relarionship between fhe EST scenarios to the BA lJ scenario<br />

High-technology Capacity-constraint “Optimum”-<br />

(EST]) (ES’W combination<br />

(EST3)<br />

Technological progress >> BAU = BAU > BAU<br />

Transport activity = BAU


The rest of the paper is as follows. Section 2 defines the difference between “backcasting” and<br />

“forecasting” scenarios. Section 3 describes the main results of the business-as-usual<br />

scenario. Section 4 describes the high-technology scenario, section 5 the capacity-constraint<br />

scenario and section 6 the optimum-combination scenario. The description of the scenarios is<br />

focused on the attainment of the emission-related EST criteria for COa, NO,, VOC and PMlO.<br />

6<br />

Section 7 comprises the conclusions of the pilot studies. Section 8 describes further steps to be<br />

made in the next phases (Phases 3 and 4) of the EST project.<br />

2 SCENARIOS:BACKCASTINGVS.FORECASTING<br />

Many scenario studies have been performed since the Rand Corporation’s scenario study -<br />

mainly for military purposes - in the 1950s. A customary definition of a scenario in the<br />

Netherlands is from Becker ef al. (1982): “a scenario is a description of sociev’s current<br />

situation (or a part of it) of possible and desirable future societal situations and series of<br />

events between current and future situations”. In general, two kinds of scenarios can be<br />

distinguished: projective and prospective. A projective scenario’s starting point is the current<br />

situation; extrapolation of current trends results in likely future images. Recent examples of<br />

projective scenario studies are the long-term transport scenarios from the Dutch Central<br />

Planning Bureau (CPB, 1997) and the National Environmental Outlook 4 from the National<br />

Institute of Public Health and the Environment (RIVM, 1997)‘. A prospective scenario’s<br />

starting point is a desirable future situation, usually described by a set of goals or targets<br />

established by assumed events between the current and future situations. Examples of<br />

prospective scenarios are the so-called trend-breach scenarios for passenger transport (Peeters,<br />

1988) and freight transport (Peeters, 1993). Constructing projective scenarios is also called<br />

forecasting; constructing prospective scenarios is called backcasting. See Geurs et al. (1997)<br />

for a more elaborate discussion on differences and methodology of forecasting and<br />

backcasting. The EST project also provides an example of a backcasting approach. There are<br />

several arguments for choosing a backcasting approach. A backcasting approach - in contrast<br />

I<br />

These studies from the CPB and RIVM also contain prospective elements: besides reference scenarios the studies<br />

also contain scenarios with measures to meet the national environmental targets.<br />

48


to forecasting - highlights discrepancies between the current and desirable future and is<br />

capable of incorporating large and even disruptive changes. As current transportation policies<br />

and measures have not reduced the overall environmental impact of transportation to a<br />

desirable (or: sustainable) level, transportation may well be a sector for which a backcasting<br />

7<br />

approach is especially valuable. Further, an approach based on backcasting may be capable of<br />

generating the fresh policy directions needed if transportation is to become environmentally<br />

sustainable (see also OECD, in preparation)<br />

3 THEBUSINESS-AS-USUALSCENARIO (BAU)<br />

3.1 Methodology and main assumptions<br />

The business-as-usual scenario (BAU) is a reference scenario that reflects the continuation of<br />

present trends in transportation, moderated by likely changes in legislation and technology.<br />

This scenario does not necessarily conform to current governmental policies in the<br />

Netherlands. The scenario is based on the transport scenarios of the National Environmental<br />

Outlook 3 (RTVM, 1993) and the evaluation of the Second Transport Structure Plan (SW-II)<br />

(AW, 1993). In this scenario study the effects of two policy-package measures are calculated<br />

in the context of two economic scenarios, European Renaissance (ER) and Global Shift (GS).<br />

This study is described in detail in Van Wee et al. (1993).<br />

The main assumptions regarding macro-economic developments, volume growth and<br />

emission factors, are:<br />

Macro-economic assumptions<br />

+ Aconstant economic growth of about 2-2.5% per year, about halfway between ER and GS;<br />

+ Population growth of roughly 14% between 1995 and 2030. The annual rate is assumed to<br />

decline because of fewer young (24.3-21.9%, 19952020) and more old (>64: 13.1-24.4%,<br />

19952020) people.<br />

49


Volume growth<br />

Car use growth is assumed to be 40% between 1990 and 2010, assuming a less strict<br />

8<br />

transport policy than described in the Second Transport Policy Plan due to implementation<br />

problems of several policy measures. In the longer term, we assume a growth in car use of<br />

75% between 1990 and 2030. The assumed saturation level of car ownership of 550-600<br />

cars per 1000 inhabitants (1992: 370 cars per 1000 inhabitants) will not be reached in<br />

2030.<br />

The yearly growth factors for van and lorry use are expected to decrease for the period<br />

2010-2030; growth in van use is assumed to be 225% between 1990 and 2030 and growth<br />

in lorry use, 175%.<br />

No large changes in the modal split of passenger transport are expected, whereas in goods<br />

transport some changes are expected, i.e. the share of road transport increases from<br />

roughly 50% to 60% between 1990 and 2030, decreasing the share of inland shipping.<br />

Emission factors<br />

+ The emission factors are based on the ER scenario of the Third National Environmental<br />

Outlook, e.g. car-fuel efficiency improves by 25% between 1990 and 2030.<br />

+ All cars, vans, lorries and buses comply with the EURO4 VOC and NO, standard in 2030;<br />

+ Efficiency of electricity plants increases from 40% in 1990 to 50% in 2030; we assumed<br />

no additional use of sustainable energy sources.<br />

3.2 Results<br />

Table 2 shows the vehicle use and emission levels for the Business-As-Usual scenario.<br />

50


Table 2: Vehicle use and emissions in 2030 - BA U scenario<br />

Volume Emissions<br />

index 1990=100<br />

co2 NO, voc PMto<br />

cars a 175 131 25 30 23<br />

“ans -4 325 253 108 79 191<br />

lorries” 275 230 99 53 82<br />

heavy lorries ‘) 275 230 68 36 89<br />

special vehicles a) 200 179 73 21 59<br />

buses ” 120 100 37 12 36<br />

motorcycles a) 150 140 128 150 150<br />

mopeds ‘) 100 83 86 93 100<br />

inland shipping b, 175 137 140 137 140<br />

marine transport” 150 120 120 120 120<br />

rail passengers d’ 140 127 302 95 266<br />

rail goods b, 200 105 157 135 234<br />

aircraft” 350 252 350 252 198<br />

other mobile sources ‘) 175 125 96 125 37<br />

Total 159 67 46 78<br />

EST criteria<br />

” vehicle kilometres<br />

20 10 10 10<br />

” tonne kilometres<br />

c’ tonnes<br />

d, passenger kilometres<br />

e, hours<br />

Table 2 shows a high increase in CO* emissions. NO, emissions are reduced by about one-<br />

third, VOC emissions by more than 50% and PMio emissions by more than 20%. The table<br />

also shows the BAU emissions to be much higher than the EST criteria: the BAU scenario is<br />

far from being sustainable according to the emission-related EST criteria. If the EST criteria<br />

are to be met, CO2 and PM10 emissions have to be reduced by 87% of the BAU scenario<br />

emissions, NO, emissions by 85% and VOC emissions by 78%.<br />

Regarding the noise and land use criteria, the BAU scenario is far from being sustainable. A<br />

negligible level of serious noise nuisance is far from being attained. Further, direct land use<br />

for motorised transport is expected to increase inside and outside urban areas. Indirect land<br />

use caused by noise pollution - the most important issue related to indirect land use - will<br />

slightly increase up to 2030 (see Van Wee et al., 1996).<br />

51


10<br />

4 THE HIGH-TECHNOLOGY SCENARIO (ESTl)<br />

4.1 Methodology and main assumptions<br />

In the high-technology scenario, technological progress is assumed to satisfy the EST criteria.<br />

The high-technology scenario has two key categories of change:<br />

+ Changes in “existing” vehicle categories and technology; the vehicle categories from the<br />

business-as-usual scenario are assumed to use best technical means;<br />

+ Introduction of new technologies, e.g. hybrid vehicles.<br />

This paper describes the main technology assumptions and specific assumptions for cars,<br />

vans, lorries and other vehicle categories. For a more elaborate description please refer to Van<br />

Wee ef al. (1996).<br />

Main assumptions<br />

+ The introduction of new technologies is strongly related to a much greater use of electrical<br />

traction, especially for passenger transport but also for goods transport;<br />

A large share of sustainably produced energy is technically feasible. We assume 80% of<br />

electricity produced to be sustainable, i.e. water power, biomass, wind and solar energy;<br />

+ Fossil fuel electricity production (20% share) is highly efficient (80% here (ESTl)<br />

compared to 50% in the BAU scenario), combining heat and power.<br />

Car use assumptions<br />

+ A high market share of electric cars (80% of all car use), mainly making use of sustainably<br />

produced energy. For short distances they run on batteries, for longer distances they are<br />

driven to a place where they can be connected to each other, using externally supplied<br />

energy;<br />

+ A modest share of hybrid cars (20% of all car use) with a conventional combustion engine<br />

(only LPG or other gases). These ultra-light hybrid cars are very fuel-efficient, using 80%<br />

less energy than the cars in the business-as-usual scenario in 2030. To reduce NO, and<br />

52


VOC emissions, hybrid cars use de-NOx catalysts, evaporation control measures and<br />

exhaust-treatment facilities.<br />

Van use assumptions<br />

+ Electric vans are used for short and inter-urban trips (70% of all van use);<br />

+ Hybrid vans - running on LPG or other gases - are used for longer trips (30% of all use).<br />

11<br />

These hybrid vans are very fuel-efficient, using 60% less energy than the BAU vans thanks<br />

to re-use of brake energy, better engines, light materials, lower air resistance and use of the<br />

same end-of-pipe techniques as hybrid cars to reduce NO, and VOC emissions.<br />

Lorry use assumptions<br />

+ Fuel cells in combination with sustainably produced hydrogen become the mayor energy<br />

source for heavy lorries (80% of all lorry use);<br />

+ Small lorries use hybrid traction running on LPG or other gases (20% of all lorry use).<br />

Energy use of hybrid lorries is reduced by 50% due to light materials and a lower air<br />

resistance. End-of-pipe measures reduce NO, and VOC emission from hybrid lorries, i.e.<br />

de-NOx catalysts, evaporation control measures and exhaust treatment facilities.<br />

Other vehicle categories<br />

+ For inland shipping, marine transport and aircraft, fuel cells using sustainably produced<br />

hydrogen will be used. For short distance air transport, air rigid airships will be used.<br />

Special vehicles and other mobile sources use the same technology as the vans and lorries<br />

they are based upon.<br />

4.2 Results<br />

Table 3 gives the result of assumed technological progress in the high-technology scenario:<br />

total CO*, NO,, VOC and PMro emissions in 2030 as an index of business-as-usual emissions<br />

in 2030.<br />

53


Table 3: Total COa NO, VOC and PMle emissions for the high-technology scenario in 2030<br />

GUS<br />

vans<br />

lorries<br />

heavy lorries<br />

special vehicles<br />

buses<br />

mopeds/ motorcycles<br />

inland shipping<br />

sea-going ships<br />

rail passengers<br />

rail goods<br />

aircraft<br />

other mobile sources<br />

12<br />

co2 NO, VOC PMm<br />

(index emissions BAU 2030 =lOO)<br />

10 2 2 9<br />

20 3 12 18<br />

10 1 5 9<br />

10 1 5 9<br />

25 10 10 23<br />

25 3 24 23<br />

7 0 0 0<br />

0 0 0 0<br />

0 0 0 0<br />

4 1 0 0<br />

4 0 0 0<br />

13 0 0 0<br />

25 10 10 23<br />

Total emissions 11 2 3 9<br />

EST criteria 13 15 22 13<br />

Table 3 shows that total CO2 emissions are well below the EST criterion. Total NO, and VOC<br />

emissions fall approximately 85% below the EST criterion; PM10 emissions fall 25% below<br />

the EST criterion. Table 3 also shows that the technical measures needed to reduce CO*<br />

emissions almost fully satisfy the NO,, VOC and PM10 criteria. NO, and VOC emissions are<br />

further reduced by other measures, e.g. end-of-pipe techniques.<br />

5 THE CAPACITY-CONSTRAINT SCENARIO (ESTZ)<br />

5.1 Methodology and main assumptions<br />

In the capacity-constraint scenario, mobility changes satisfy the EST criteria. This scenario<br />

has two main characteristics:<br />

+ Overall motorised mobility has to be reduced significantly;<br />

+ The remaining demand for mobility has to be met with vehicle categories having the lowest<br />

unit impact.<br />

Further, the same techniques as in the BAU scenario are assumed.<br />

54


Passenger transport assumptions<br />

+ People’s activity patterns change significantly; the locations for these activities will be<br />

close to each other, thus reducing the need to travel over long distances;<br />

+ Car use is restricted to special services such as transport of the disabled and ambulance<br />

services;<br />

13<br />

+ Remaining mobility demands are met by non-motorised modes and public transport; long-<br />

distance mobility demands will be met by the train. More flexible train and bus systems<br />

result in a doubling of the occupancy rates, e.g. provided buses are a more flexible mixture<br />

of individual and collective transport;<br />

+ Mopeds and motorcycles will disappear.<br />

Goods transport assumptions<br />

+ A shift towards larger vehicles and fewer empty trips is the result of a logistical<br />

optimisation (e.g. fewer empty trips) for road transport, inland shipping and rail. The<br />

effects are more-or-less the same as in the so-called trend-breach scenarioforfreight<br />

transport (Peeters, 1993);<br />

+ A strong shift from road transport to inland shipping and rail transport, i.e. the share of<br />

road transport in the total number of tonne kilometres is reduced from 56% (BAU) to 25%<br />

in 2030. The share of inland shipping increases from 41% to 46%; rail transport increases<br />

from 6% to 30%. The effects are more-or-less the same as in the trend-breach scenario;<br />

+ There is more regional production and consumption of food, resulting in a reduction of<br />

average food-related transport distances of 7 1%;<br />

A shift in the pattern of origin and destination of non-food goods results in a reduction of<br />

average non-food-related transport distances of 50%;<br />

Less consumption of goods and consumed goods last longer, reducing non-food goods<br />

transport volumes by 42%.<br />

5.2 Results<br />

Table 4 gives the results of assumed mobility changes in the capacity-constraint scenario: total<br />

COz, NO,, VOC and PM10 emissions in 2030 as an index of BAU emissions in 2030.<br />

55


14<br />

Table 4: Vehicle use and total COj, NO, VOC and PM,0 emissions for the capacity-constraint scenario in 2030<br />

Volume<br />

Total emissions<br />

co2<br />

(index BAU 2030=100)<br />

NO, voc PMIO<br />

passenger transporf’<br />

car 6 6 6 6 6<br />

train 365 243 243 0 0<br />

bus-public transport 172 86 86 86 86<br />

moped/motorcycles 0 0 0 0 0<br />

bicycle 266 0 0 0 0<br />

goods transport ‘)<br />

lorry<br />

inland shipping<br />

train<br />

Total<br />

EST criteria<br />

I1 passenger kilometres<br />

‘) tonne kilometres<br />

c’ passengers<br />

12 8 8 8 8<br />

35 28 28 0 0<br />

235 186 186 0 0<br />

13 14 6 12<br />

13 15 22 13<br />

Table 4 shows that total CO*, NO,, VOC and PM10 emissions in the capacity-constraint<br />

scenario are below the EST criterion, and also that emissions from public transport are<br />

expected to increase, however, less than the volume growth due to higher load factors.<br />

Further, table 4 shows the measures needed to reduce CO:! emissions to be less dominant in<br />

meeting the NO,, VOC and PM10 criteria.<br />

THE “OPTIMUM’‘-COMBINATION SCENARIO (ESTS)<br />

6.1 Methodology and main assumptions<br />

The “optimum’‘-combination scenario uses several assumptions from both the high-<br />

technology and the capacity-constraint scenarios. In general, we assume that the changes in<br />

the two scenarios mentioned - having the greatest implications in terms of changes in society -<br />

can be omitted.<br />

Main assumptions<br />

+ We assume a modest share of sustainable energy (40%);<br />

56


15<br />

+ Fossil-fuel electricity production (60% share) is highly efficient, i.e. 80% in the EST3 and<br />

50% in BAU, like in the high-technology scenario).<br />

+ The activities are closely located to each other, thus reducing the need to travel over long<br />

distances;<br />

+ Car use is reduced by 50% compared to the BAU level in 2030 due to shorter trips and a<br />

shift to rail. All cars are hybrid, using a fuel-efficient engine (LPG or other gases) and end-<br />

of-pipe techniques to reduce NO, and VOC emissions;<br />

+ The level of rail-passenger kilometres is the same as in the BAU scenario: a decreased<br />

number of passenger kilometres due to shorter trips is assumed to compensate for the shift<br />

from car to rail. Rail emissions are reduced due to the technical improvements in the high-<br />

technology scenario (50% energy use, only electrical traction), higher occupancy rates<br />

(60% compared to 40% in BAU) and the logistical optimisation (goods transport) of the<br />

capacity-constraint scenario;<br />

+ All buses are hybrid (with diesel engines), using end-of-pipe techniques to reduce NO, and<br />

VGC emissions, Energy use is reduced by 65% due to technical improvements and a<br />

doubling of occupancy rates.<br />

Goods transport assumptions<br />

+ We assume the same logistical optimisation and modal-shift change as in the capacity-<br />

constraint scenario.<br />

+ We assume half the reduction in average transport distances for both food (40% reduction)<br />

and non-food (25% reduction) of the capacity-constraint scenario due to more regional<br />

production and consumption.<br />

+ Less consumption of goods and goods last longer, reducing non-food goods transport<br />

volumes by 20% (half the capacity-constraint level).<br />

57


6.2 Results<br />

Table 5 shows the result of the capacity-constraint scenario: total CO*, NO,, VOC and PMta<br />

16<br />

emissions in 2030 as an index of BAU emissions in 2030.<br />

Table 5: Vehicle use and total CO>, NO, VOC and PMIO emissions for the optimum-combination scenario in<br />

2030<br />

Volume Total emissions<br />

passenger transport”’<br />

CU<br />

train<br />

bus-public<br />

transport<br />

mopeds/motorcycles<br />

bicycle<br />

goods transport”<br />

lOnY<br />

inland shipping<br />

train<br />

co2 NO, VOC PMIO<br />

(index BAU 2030=100)<br />

50 10 6 6 9<br />

100 10 18 0 0<br />

200 71 16 32 64<br />

25 15 15 15 13<br />

200 0 0 0 0<br />

25 6 4 6 6<br />

73 29 15 29 26<br />

486 71 119 0 0<br />

Total 10 8 15 13<br />

EST criteria 13 15 22 13<br />

a) passenger kilometres<br />

‘) tonne kilometres<br />

Table 5 shows that total COZ, NO,, VOC and PMto emissions in the capacity-constraint<br />

scenario are found below the EST criterion. Table 5 also shows that the technical measures<br />

needed to reduce COz emissions contribute to a large extend to meeting the NO,, VOC and<br />

PMto criteria.<br />

7 IMPLEMENTATION AND IMPLICATIONS OF THE EST SCENARIOS<br />

The phase of the EST project (Phase 2 of the four-phase project) described here focused<br />

mainly on scenario construction and less on the implementation of measures. Elaboration on<br />

implementation of the scenarios, instruments and impact on society will be conducted in the<br />

next phases of the project (see section 8). However, some comments on the implementation<br />

and implications of the EST scenarios can be made here.<br />

58


Implementing the EST scenarios<br />

We think the combination of both pricing policy and regulations is the most realistic option<br />

for achieving the measures assumed in the three EST scenarios. Pricing alone will not be<br />

acceptable to society, i.e. for reducing the demand on fossil fuels by 8590%; huge price<br />

17<br />

increases are needed. We also do not think it preferable to rely only on regulations because: (i)<br />

much higher prices for fossil fuels will force the market to do the job and (ii) higher levies on<br />

fossil fuel raises governmental revenues needed to pay for extra costs, e.g. changes in<br />

electricity production.<br />

Further, to achieve activity reductions (in the capacity-constraint scenario and the optimum-<br />

combination scenario), we assume a system of tradeable permits for both passenger and goods<br />

transport. Tradeable permits limit CO2 emissions to reduce the number of kilometres for<br />

motorised transport; people who want to travel more than their quotum can buy permits. We<br />

think using tradeable permits for the transport of goods will result in an optimisation of<br />

logistics and modal split from an environmental point of view.<br />

International co-operation will be necessary to achieving the EST criteria in the (three) EST<br />

scenarios. Firstly, an international agreement on the maximum emission levels is needed.<br />

Secondly, the international origin-to-destination pattern of goods transport necessitates such<br />

co-operation, which might be reached where an active role is played by international<br />

organisations such as the EU, the OECD and a possible worldwide organisation not in<br />

existence.<br />

Implications of the EST scenarios<br />

To realise the EST criteria with only technical changes, as in the high-technology scenario,<br />

techniques have to be implemented; these are at the moment experimental, e.g. hybrid<br />

vehicles, lorries with fuel cells. Further, some of these techniques are likely to be expensive<br />

and fleets of durable vehicle types (e.g. aeroplanes) will have to be replaced before reaching<br />

their technical/economic age. This scenario will have a major impact on the energy sector: a<br />

very high share of sustainable energy is needed, which will probably be partly imported.<br />

59


To realise the EST criteria with only mobilitv changes, as in the capacity-constraint scenario,<br />

the role of motorised transport must change radically, e.g. car is use restricted to special<br />

services. People’s activity patterns must be confined to locations separated by shorter<br />

distances. The mobility changes will have major impacts on the agricultural sector: food has<br />

to be produced and consumed more on a regional scale, thus the international orientation of<br />

agriculture has to disappear to a large extent.<br />

As a result of the combination of technical and mobility measures, the changes with the<br />

greatest societal implications can be omitted. The combination of measures also has the best<br />

potential societal support. However, implementing the scenario will still be painful for some<br />

groups in society. Mobility patterns, for example, must change, e.g. reducing car use by 35%<br />

to the 1990 level; consumption and production must be directed to a more regional scale.<br />

5 CONCLUSIONS<br />

This paper described transport scenarios that meet stringent criteria for Environmentally<br />

Sustainable Transport (EST), based on reductions (%) of the polluting components: CO2 by<br />

80% and NO,, VOC and PMta by 90% between 1990 and 2030, and criteria related to noise<br />

18<br />

and land use in 2030. Conclusions are as follows:<br />

+ Only if a high increase in technological developments and/or very stringent behaviour<br />

adaptations and changes in spatial and economic structures at an international level are<br />

assumed, the EST criteria can be met with (i) only technological changes, (ii) only<br />

mobility changes, or (iii) the combination of both technological and mobility changes,<br />

+ If the EST criteria are to be realised through only technical changes, a very high increase<br />

in technological research and progress is needed. Expensive techniques will also have to<br />

be developed and implemented. Reducing emissions (mainly) by technical measures will<br />

likely mean a shift towards electrical traction and sustainable energy (e.g. sustainably<br />

produced hydrogen);<br />

+ If the EST criteria are to be realised through only mobility changes, mobility patterns will<br />

have to change significantly. Most people will have to work in the location/region were<br />

they live and commute by slow modes. Motorised transport will be mainly public<br />

60


19<br />

transport. The role of the car in the society has to change radically. The mobility changes<br />

will have major impacts on the agricultural sector: food has to be produced and consumed<br />

more on a regional scale. Train traffic will cause noise nuisance in 2030 because no<br />

technical measures are assumed;<br />

+ As a result of the combination of some technical measures from the high-technology<br />

scenario and some mobility measures from the capacity-constraint scenario, the NO,,<br />

VOC and PMte emissions are found below the EST criterion for NO,, VOC and PMto so<br />

as to reduce the CO2 emissions. By combining the technical and mobility measures, less<br />

stringent changes need to be made in the transport sector, with less impact on the energy,<br />

agricultural and other sectors. These measures also have the best potential societal<br />

support;<br />

+ The mobility and technical measures needed to meet the CO2 criterion contribute to a large<br />

extend to meeting the NO,, VOC and PM10 criteria and almost fully satisfy the noise and<br />

land-use criteria in the EST scenarios. To meet the noise and land-use criteria, some<br />

additional measures are necessary (e.g. noise barriers, insulating outer walls of houses,<br />

restricting lorry use to daytime in residential areas) but these measures do not interfere<br />

with the other measures.<br />

6 FURTHER STEPS<br />

Phase 2 of the four-phase EST project described here is representative of the scenario-<br />

development phase. The next step, phase 3, to be conducted between early 1997 and 1998,<br />

comprises identification of packages of policy instruments whose implementation would<br />

result in achieving the scenarios constructed during Phase 2, with focus on the optimum-<br />

combination scenario. Phase 3 also involves an assessment of the social and economic<br />

implications of the business-as-usual scenario and the optimum-combination scenario. Phase<br />

4, to be conducted during 1998, will comprise the establishment of guidelines for policy<br />

development in connection with environmentally sustainable transportation.<br />

61


Becker, H.A., D.J. van Houten, J.T.J.M. van der Linden (1982), Hundfeiding voor het<br />

20<br />

ontwerpen van scenario’s. Vakgroep Planning en Beleid, Sociologisch Instituut, Utrecht<br />

University.<br />

CPB (1997), Economic enfysieke omgeving. Beleidsopgaven en oplossingsrichtingen 1995<br />

2020. Centraal Planbureau, The Hague.<br />

Geurs, K., B. van Wee, F. Ramjerdi (1997), Backcasting and long-term transport scenarios.<br />

Paper prepared for the OECD project “Environmentally Sustainable Transport”.<br />

National Institute of Public Health and the Environment / Institute of Transport<br />

Economics, Bilthoven / Oslo.<br />

OECD (1996), Environmental Criteria for Sustainable Transport: Report on Phase 1 the<br />

Project on Environmentally Sustainable Transport (EST). OECD, Paris.<br />

OECD, Scenarios for Environmentally Sustainable Transport. Report on Phase 2 of a project<br />

on Environmentally Sustainable Transport. OECD, Paris (in preparation).<br />

RIVM (1997), Nationale Milieuverkenning 4, 1997-2020. Alphen aan den Rijn: Samsom H.D.<br />

Tjeenk Willink bv.<br />

Peeters, P.M. (1988), Schoon op weg, naar een trendbreuk in het personenverkeer. Vereniging<br />

Milieudefensie, Amersfoort, The Netherlands.<br />

Peeters, P.M. (1993), Goed op weg. Naar een trendbreuk in het goederenvewoer. Stichting<br />

Werkgroep 2000, Amersfoort, The Netherlands.<br />

Van Wee, G.P. van, K.T. Geurs, R.M.M. van den Brink, J. van der Waard (1996), Transport<br />

scenarios for the Netherlands for 2030. A description of the scenarios for the OECD<br />

project “Environmentally Sustainable Transport”. National Institute of Public Health<br />

and the Environment, Bilthoven. Report no. 773002 009.<br />

Van Wee, G.P., J. van der Waard, M.J. van Doesburg, H.C. Eerens, H. Flikkema, A.L. ‘t<br />

Hoen, E. Rab, R.Thomas (1993), Verkeer en vervoer in de Nationale Milieuverkenning<br />

3 en de SW-verkenning. Bilthoven/Rotterdam: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en<br />

Milieu/Adviesdienst Verkeer en Vervoer, Rapport nr. 251701014<br />

62


SELECTIEVE BEREIKBAARHEID EN DIFFERENTIATIE<br />

Discussienotitie in het kader van de uitwerking van het speerpunt ‘Randstad Infrastructuur’<br />

Wouter de Herder<br />

Randstad Overleg Ruimtelijke Ordening (RoRo)<br />

Opgesteld in samenwerking tussen het<br />

Randstad Overleg Verkeer en Vervoer en<br />

Randstad overleg Ruimtelijke ordening<br />

63<br />

juni 1997


Inhoudsopgave<br />

I<br />

II<br />

III<br />

IV<br />

Samenvatting en conclusies<br />

Opzet studie en uitgangspunten<br />

Trend en maatregelen vanuit V&V<br />

a. Algemene maatregelen<br />

b. Onvermijdelijke trends V&V<br />

c. Maatregelen V&V<br />

d. Aanzet tot een infrastructuurvisie<br />

Trend en maatregelen vanuit R.O.<br />

a. Algemene maatregelen<br />

b. Onvermijdelijke trends R.O.<br />

c. Maatregelen R.O.<br />

d. Afstemming R.0 en V&V<br />

Ruimtelijke differentiatie op basis van bereikbaarheid<br />

a. Zonering bereikbaarheid<br />

b. Andere ingangen voor zonering<br />

c. Naar een integrale zonering van de Randstad<br />

d. Karakteristiek zones en ontwikkelingsperspectief<br />

64


1.<br />

2.<br />

3.<br />

4.<br />

5.<br />

1.<br />

2.<br />

3.<br />

4.<br />

5.<br />

Samenvatting en conclusies<br />

Anticiperen op ontstaan gedifferentieerde wegenstelsels<br />

Zowel op grond van vervoerskundige als economische motieven lijkt in de toekomst een<br />

differentiatie in het wegenstelsel aannemelijk. Het ontstaan van een ‘congestievrije’ route en<br />

overig (rijks)wegennet met een hogere congestiekans vormt CCn van ontwikkelingen waarop<br />

het beleid kan inspelen.<br />

Koppelen stelsels via transferia<br />

De met de auto ‘onbereikbare’ binnensteden en de ‘congestievrije’ route dienen onderling<br />

gekoppeld te worden via transferia in de raakvlakken tussen beide stelsels. Hen in alle<br />

opzichten hoogwaardige kwaliteit is een absolute voorwaarde voot het functioneren van<br />

lransferia .<br />

Verdi&ten in transferiazones en stadsvernieuwingsgebieden<br />

Naast de voor de hand liggende locaties bij nieuwe o.v.-lijnen/stations, bieden de zones rond<br />

de transferia en de na-oorlogse stadsvernieuwingsgebieden (verdichting) goede mogelijkheden<br />

voor het invullen van de ruimtebehoefte voor nieuwe bouwlocaties na 2010.<br />

Ge’integreerde aanpak V&V en R.O.<br />

‘Meerwaarde’ is mogelijk door het gelijktijdig ontwikkelen van plannen voor infrastructuur en<br />

bouwlocaties; nieuwe o.v.-lijnen in het stadsgewestelijk gebied koppelen aan op termijn te<br />

verdichten zones.<br />

Versterken differentiatie op basis van bereikbaarheid<br />

De op termijn onvermijdelijk toenemende verschillen in bereikbaarheid tussen de verschillende<br />

delen van de Rat&tad, dienen benut te worden voor het behouden/versterken van de differentiatie<br />

in woon- en wertilieus in de Randstad.<br />

Summary and conclusions<br />

Anticipation required for differentiated highway systems<br />

Because of reasons concerning traffic management and economy a differentiation in the<br />

highway systems is likely to develop. Policy development should anticipate on a future division<br />

into two systems: a route without traffic congestion and a system where congestion op to a<br />

certain degree is accepted.<br />

Linking systems by transfer points (transferiums)<br />

The by car hardly attaineble old city centers and the congestion free system should be linked<br />

by transfer points in the zones where the two systems make contact. A high quality in all<br />

respects is a conditio sine qua non for the functioning of the transfer points.<br />

Higher densities in zones around tranfer poits and urban renewal areas<br />

Apart from the apparent locations near new stations in the public transport system the zones<br />

around transfer points and urban renewal zones (post world war II) could offer room for urbanisation<br />

after 2010.<br />

An integrated approach for transport and urban planning<br />

Surplus value can be attained by developing new plans for infrasteructure simultaneously with<br />

urban plans; new lines for public transport schould be linked to zones where urban renewal is<br />

to be realised (in a high density).<br />

Enhancing urban differentiation based on attainability<br />

The inevitable increase in differences in attainability of the different part of the Randstad<br />

should be used to enhance differences between different parts of the urban areas of the<br />

Randstad.<br />

65


4<br />

I OPZET STUDIE EN UITGANGSPUNTEN<br />

Doe1 studie: concept voor gedifferentieerde Randstad op basis bereikbaarheid<br />

Het ontwikkelen van een concept dat de verscbillen in bereikbaarheid tussen de verschillende delen van<br />

de Randstad zo gunstig mogelijk benut voor het behouden en versterken van de ruimtelijke differentiatie.<br />

De studie is gebaseerd op een kwalitatieve benadering. Een kwantitatieve onderbouwing en verdere<br />

uitwerking zal in volgende fasen plaats moeten vinden.<br />

Opzet: getrapte benadering op basis trends<br />

1. Onvermijdelijke trends en maatregelen vanuit V&V<br />

2. Onvermijdelijke trends en maatregelen vanuit R.O.<br />

3. Benutten verschillen in bereikbaarheid voor differentiatie<br />

De studie gaat uit van een aantal trendslprioriteiten die binnen de terreinen voor V&V en R.O. breed<br />

onderschreven als min of meer onvermijdelijk beschouwd worden. Op basis van de hieruit met<br />

redelijke waarschijnlijkheid te verwachten verschillen in bereikbaarheid, wordt voor de verschillende te<br />

onderscheiden zones in de Randstad een ontwikkelingsperspectief geschetst.<br />

Van belang is dat de vcorgestelde zonering van de Randstad niet om een koerswijziging in het vigerend<br />

beleid vraagt, maar slechts een uitwerking op enkele specifieke punten betekent. Verder is de<br />

voorgestelde differentiatie een na te streven waarde in zich. Zelfs in het geval dat congestieproblemen<br />

in de Randstad over een aantal jaren opeens met meer bestaan (bijv. trendbreuk door recessie), zal het<br />

realiseren van een gedifferentieerde ruimtelijke opbouw van de Randstad nog steeds gewenst zijn.<br />

Uitgangspunten<br />

* Mobil&it op zich is niet ongewenst; slechts door een aantal negatieve effecten is een afname<br />

van de groei gewenst.<br />

* De huidige bereikbaarheid van verschillende delen van de Randstad wordt gekenmerkt door<br />

zeer grote verschillen; ook in toekomstige situaties zal dit zo zijn. Het ware wenselijk de<br />

bereikbaarheid te ‘sturen’ conform de wenselijk geachte ruimtelijke ontwikkeling op basis van<br />

een goede onderlinge afstemming tussen v&v en r.o..<br />

* Het op uniforme wijze dichtgroeien vormt CCn van de grote bedreigingen voor de Randstad;<br />

het behouden en versterken van de bestaande differentiatie in de Randstad is derhalve zeer<br />

gewenst. De in de toekomst mogelijk optredende verschuivingen in bereikbaarheid van<br />

verschillende delen van de Randstad vormen hiertoe een bruikbaar aangrijpingspunt.<br />

66


5<br />

II TRENDS EN MAATREGELEN VANUIT V&V<br />

a. Algemene maatregelen<br />

* uitbreiding weginfrastructuur<br />

Gegeven de grote maatschappelijke weerstand tegen de aanleg van nieuwe rijkswegen<br />

lijken de mogelijkheden te voorzien in de sterk groeiende behoefte zeer beperlct.<br />

Slechts een zeer beperkte toevoeging op strategische punten iijkt re&l.<br />

* technische ingrepen<br />

Belangrijke verbetering in het benutten van de bestaande capaciteit lijkt bereikt te<br />

kunnen worden door het benutten van vele mogelijke technische ingrepen (rijstrooksignalering,<br />

adviessnelheid, carpoolfaciliteiten, enz.). Deze mogelijkheden zullen<br />

zeker benut worden, maar lijken slechts in zeer beperkte mate in de toenemende vraag<br />

te kunnen voorzien.<br />

* betere afstemming vervoerswijzen<br />

Vooral een betere onderlinge afstemming mssen de verschillende vervoerswijzen lijkt<br />

aanzienlijke mogelijkheden te bieden voor het verbeteren van de bereikbaarheid van<br />

grote delen van de Randstad (beheer van de vervoersketen).<br />

b. Onvermijdelijke trends V&V<br />

Wat betreft de bereikbaarheid op de lange terrnijn, bestaat breed overeenstemming over het cruciale<br />

belang van de volgende twee thema’s:<br />

1.<br />

2.<br />

Autobereikbaarheid binnensteden<br />

gegeven de toename van het autobezit, de problemen op het randwegenstelsel en de nauwelijks<br />

uit te breiden capaciteit van de (oude) binnensteden kan een redelijke autobereikbaarheid niet<br />

worden gegarandeerd.<br />

Bereikbaarheid mainports en achterlandaansluitingen<br />

Op de ringwegen rond de grote steden doen zich op dit moment de grootste congestieproblemen<br />

voor omdat zowel regionaal als lange-afstandsverkeer van deze wegen gebruik maakt.<br />

Voor het functioneren van de economic in de Randstad is een goede bereikbaarheid, in het<br />

bijzonder voor de mainports, een absolute noodzaak. Bij een ongewijzigde trend lijkt dit bij de<br />

huidige groei niet mogelijk.<br />

67


C. Maatregelen vanuit V&V<br />

Voor de hand liggende maatregelen in verband met de genoemde trends:<br />

1.<br />

2.<br />

d. Aanzet tot een infrastructuurvisie<br />

6<br />

verbetering O.V. in de stadsgewesten<br />

De slechts beperkt uit te breiden autocapaciteit van de (oude) binnensteden, dwingt tot<br />

een restrictief beleid (o.a. parkeren) en een aanzienlijke verbetering van de o.v.bereikbaarheid;<br />

aandacht dient vooral besteed te worden aan een adequate inpassing in<br />

de vervoersketens.<br />

realiseren van een ‘congestievrije’ route<br />

Het economisch belang van een goed bereikbare Randstad en mainports brengt als<br />

absolute noodzaak met zich mee dat een aantal routes min of meer congestievrij<br />

gehouden dienen te worden. Ongeacht of dit gebeurt via extra rijstroken, rekeningrijden,<br />

doelgroepbeleid af anderszins, zal in alle gevallen een route door de Randstad<br />

met aansluiting op de achterlandverbindingen congestievrij gehouden moeten worden.<br />

Automatisch houdt dit in dat op andere (rijks)wegen een minder hoge standaard<br />

gehanteerd kan worden en de kans op congestie daar dus groter zal zijn. Per saldo<br />

ontstaat een tweedeling in het wegennet: een stelsel met een lage congestiekans en een<br />

stelsel met een beduidend hogere congestiekans.<br />

Genoemde ‘congestievrije’ route zal in elk geval de achterlandverbindingen met hun<br />

aansluiting op Schiphol en de Rotterdamse haven omvatten (zie figuur 1).<br />

* kortsluiting stelsels via transferia<br />

De geschetste ontwikkeling resulteert enerzijds in een aantal verstedelijkte gebieden<br />

met een slechte autobereikbaarheid en een zeer goed o.v.-systeem en anderzijds in een<br />

‘congestievrije’ route met de best haalbare autobereikbaarheid. Voor het functioneren<br />

de Randstad als geheel is het onderling kortsluiten van beide systemen een absolute<br />

noodzaak. Dit is op relatief eenvoudige wijze te realiseren omdat de ‘congestievrije’<br />

route aan alle vier de grote stadsgewesten tangentiaal raakt. Op de plaatsen waar de<br />

‘doorstroomroute’ raakt aan de stadsgewesten zal via transferia een kortsluiting<br />

gerealiseerd moeten worden met het o.v.-systeem van het groot-stedelijk gebied.<br />

Per saldo omvat het basisnetwerk van de infrastructnur in de Randstad:<br />

een wegennet met twee niveaus (‘congestievrije’ route en het overige wegennet)<br />

een o.v.-stelsel met twee niveaus (railnet tussen de stadsgewesten en de stadsgewestelijke<br />

netwerken)<br />

transferia die de verschillende netwerken onderling koppelen<br />

68


Figuur 1: Mogelijke hoofdstructuur bereikbaarheid op de lange termijn.<br />

Uitgaande van de belangrijkste knelpunten in de bereikbaarheid is her aannemelijk dat op de lange<br />

termijn de centra van de steden slechts goed met het O.V. bereikbaar zijn en dat in het rijkswegermet<br />

een ‘congestievrije’ route de bereikbaarheid van de stadsgewesten garandeen. Het kortsluiten van<br />

beide cruciale systemen zal dan dienen te geschieden via tranferia ter plaatse van de raakpunten(-lijnen)<br />

tussen beide systemen.<br />

69


III TREND EN MAATREGELEN VANUIT WONEN EN WERKEN<br />

a. Algemene maatregelen<br />

* evenwichtiger woon-werkbalans<br />

8<br />

kwantitatief<br />

Bij de effectiviteit van een evenwichtige woon-werkbalans voor de mobiiiteitsbeheersing<br />

kunnen vraagtekens geplaatst worden, zeker op lokaal niveau. Op regionaal<br />

niveau moet een evenwichtige woon-werkbalans echter als wenselijk beschouwd<br />

worden.<br />

w kwalitatief<br />

In vergelijking met de Gelderland en Brabant wordt de situatie in de Randstad<br />

gekenmerkt door<br />

en<br />

een overaanbod aan laaggeschoolde arbeidskracht<br />

een boven-gemiddeld aanbod aan arbeidsplaatsen voor hoger opgeleiden<br />

gunstige voorwaarden voor vestiging in de grate ste.den voor de lagere inkomens<br />

een gebrek aan geschikte woongelegenheid voor de hogere inkomens.<br />

Mogelijk ingrepen om in deze situatie verbetering te brengen:<br />

. vergroting aanbod laaggeschoolde arbeid<br />

omdat bedrijvigheid met een grate vraag naar laaggeschoolde arbeid vaak<br />

extensief van karakter is (bijv. industrie, transport en distributie) besman<br />

hiertoe in de Randstad slechts beperkte mogelijkheden.<br />

. vergroting woningaanbod hogere inkomens (zie III b)<br />

Vergroting van het aanbod aan zeer hoogwaardige woongelegenbeid vormt<br />

een re&le mogelijkheid het wegtrekken van hoogopgeleide werknemers uit de<br />

Randstad te voorkomen en daardoor de pendel terug te dringen.<br />

b. Onvermijdelijke trends wonen en werken<br />

Ruimtegebrek voor:<br />

grootschalige bouwlocaties<br />

s kleinschalige hoogwaardige bouwlocaties<br />

Gegeven de ruimtebehoefte voor wonen en werken en het (eenvoudig) beschikbare aanbod<br />

bestaat in de Randstad een aanzienlijk ruimteprobleem:<br />

wonen werken<br />

2005 - 2030 f 680.000 wo. + 10.000 ha en 7.000.000 mz bvo<br />

Hetzelfde geldt voor de ruimte voor zeer hoogwaardige bouwlocaties (zie II a). De Randstad<br />

bezit vele gebieden met grote potenties om in deze behoefte te voorzien. Deze komen echter<br />

niet in aanmerking omdat zij in planologisch beschermde zones liggen.<br />

70


9<br />

C. Maatregelen vanuit wonen en werken<br />

Gesteld kan worden dat de combinatie van een grote ruimtebehoefte voor nieuwe bouwlocaties<br />

bij een zeer gering ruimteaanbod en een grater wordende mobiliteitsproblematek de behoefte<br />

aan het bouwen in hoge dichtheden oproept. De in de VINEX-locaties gehanteerde dichtheden<br />

(30 ZI 35 wolha) leveren door de te lage dichtheden een geringe bijdrage aan de wenselijk te<br />

achten toename van het o.v.-gebruik. Alle reden lijkt te bestaan in de nieuwe bouwlocaties te<br />

werken met een tweetal wezenlijk verschillende dichtheden:<br />

hoge dichtheden met zeer goede o.v.-ontsluitiug<br />

(stadsveruieuwing en enkele nieuwe locaties, L 70 we/ha)<br />

lage dichtheden met auto-ontsluiting (S 15 we/ha)<br />

Problematisch aspect is dat het wonen in hoge dichtheden zich slecht verhoudt tot de woonvoorkeur<br />

van de gemiddelde Nederlander. Meer inzicht is gewenst in:<br />

mogelijkheden tot het kwalitatief hoogwaardig bouwen in hoge dichtheden;<br />

omvang van de vraag waarin met hoge dichtheden voorzien zou kunnen worden.<br />

Hier staat tegenover dat de woningbehoefte voor de genoemde periode voornamelijk betrekking<br />

heeft op de leeftijdscategorie 55’ .<br />

d. Afstemming R.O. en V&V<br />

Naast voor de hand liggende opties, zoals het bouwen bij nieuwe stations aan o.v.-lijnen met<br />

restcapaciteit of nieuwe lijnen, bieden voor de lange texmijn (na 2010) vooral de volgende<br />

gebiedstypen veelbelovende mogelijkheden om te voorzien in de ruimtebehoefte voor<br />

bouwlocaties:<br />

stadsveruieuwingsgebieden met lage dichtheden<br />

Binnen afzienbare tijd zullen vele van in relatief lage dichtheden gebouwde, naoorlogse<br />

stadsdelen in aanmerking komen voor stadsvernieuwing. Op gunstig gelegen<br />

Iocaties kan in deze gebieden soms een veel hogere dichtbeid gerealiseerd worden.<br />

transferiazones<br />

De zones langs de belangrijke infrastructuur rond de stadsgewesten kunnen door<br />

effic%nter ruimtegebruik (overkluizing, ondergrondse oplossingen, benutten geluidszones)<br />

nog een aanzienlijke hoeveelheid ruimte bieden. Vooral de eerder genoemde<br />

zones bij de transferia komen hiervoor in aanmerking.<br />

Bij het verder ontwikkelen van de idee&n is het van essentieel belang dat gewerkt wordt via een<br />

integrale aanpak; nieuwe infrash-uctuurlijnen direct koppelen aan nieuwe (dichtexe) bouwlodies.<br />

71


Figuur 2: Ruimtelijke implicaties basisstructuur bereikbaarheid<br />

De huidige dichtheden van de VINEX-locaties lenen zich slecht voor een adequate o.v.-ontsluiting.<br />

Voor de toekomstige Randstadkxaties is een tweedeling gewenst: locaties met hogere dichtheden en<br />

een zeer goede o.v.-ontsIuiting en locaties met een lage dichtheid. georitnteerd op een auto-ontsluiting<br />

en een opzet die de groensuuctuur versterkt. In een dergelijke benadering zijn de belangrijkste<br />

potentitle locaties gelegen in de na-oorlogse stadvernieuwingsgebieden/nab~ of op de randwegenstelsels.<br />

bij nieuwe stations aan raillijnen met restcapaciteit en in aantrekkelijke groengebieden.<br />

72


IV EERSTE AANZET RUIMTELIJKE DIFFERENTIATIF,<br />

OP BASIS VAN BEREIKBAARHEID<br />

a. Zonering bereikbaarbeid<br />

11<br />

De bereikbaarheid van de verschillende delen van de Randstad kent altijd twee componenten: via de<br />

weg en via het O.V. Een algemene karakteristiek voor de bereikbaarheid van een gebied dient daarom<br />

bij voorkeur beide componenten te bevatten.<br />

Bij een indeling in de klassen goed. murig en voor de autobereikbaarheid en goed en slecht voor<br />

de o.v.-bereikbaarheid kan een zestal verschillende zones onderscheiden worden:<br />

Zone I<br />

zone II<br />

Zone III<br />

Zone IV<br />

Zone V<br />

Zone VI<br />

Definities<br />

weg<br />

we<br />

gmd<br />

goed<br />

matig<br />

matig<br />

slecht<br />

slecht<br />

O.V.<br />

goed<br />

slecht<br />

goed<br />

slecht<br />

goed<br />

slecht<br />

goed: bereikbaarheid gegarandeerd door bijzondere maatregelen; slechts van toepassing op ‘congestievrije’<br />

route in de Randstad en de achterlandverbindingen;<br />

matig: doorstroming niet gegarandeerd; (rijks)wegennet, met aanzienlijke kans op congestie op niet al<br />

te grote afstand ( 4 a 12 km. vanaf afrit ‘congestievrije’ route) bereikbaar en geen grate barrieres;<br />

slecht: aanzienlijke afstand tot het (rijks)wegennet (z 12 km. van afrit ‘congestievrije’ route) of<br />

barriere (bijv. Noordzeekanaal) aanwezig.<br />

O.V.<br />

goed: gebied bereikbaar vanuit een aantal intercitystations (bijv. binnen 45 min. vanuit 4 intercitystations).<br />

slecht: overig gebied.<br />

73


12<br />

Mogelijke ruimtelijke consequenties zoneriug<br />

In figuur 3 op de volgende pagina is een grove schets gegeven hoe de bereikbaarheid in de Randstad er<br />

over f 30 jaar uit zou kunnen zien. Hierbij is uitgegaan van de volgende veronderstelliigen:<br />

het aubezit/-gebruik is min of meer conform de ramingen toegenomen;<br />

er is een ‘congestievrije’ route door de Randstad, aansluitend op de achterlandverbiidingen,<br />

met een zeer beperkt aantal afslagen;<br />

er is een hogesnelheidsnehverk voor het openbaar vervoer ontwikkeld dat de kemen van de<br />

belangrijkste stadsgewesten met elkaar verbindt;<br />

de autobereikbaarheid van de binnensteden door het parkeerbeleid en aanvullende maatregelen<br />

verder afgenomen; de o.v.-ontsluiting is in sterke mate verbeterd.<br />

Op basis van genoemde uitgangspunten kan voor de samenstellende delen van de Rat&tad een sterk<br />

verschillend bereikbaarheidprofiel (gecombineerd voor weg en o.v.) geschetst worden. Deze<br />

verschillen zouden een aangrijpingspunt km-men vormen voor de wijze waarop kwalitatieve verschillen<br />

tussen de locaties voor wonen en werken in de Randstad gesitueerd worden. De bereikbaarheid wordt<br />

een richtinggevend element voor de wijze waarop de ruimtelijke onhvikkeling wordt gestimuleerd.<br />

De geschetste uihverking in figuur 3 is slechts een voorbeeld van een mogelijke bereikbaarheidsontwikkeling<br />

in de Randstad. Het toevoegen van extra afslagen op de ‘congestievrije’ route of een<br />

andere ontwikkeling van het autobezit en congesdepunten zou het beeld sterk wijzigen.<br />

Het gaat vooralsnog slechts om het aangeven van het principe dat verschillen in bereikbaarheidsprofiel<br />

tussen verschillende zones een aanleiding zouden kunnen vorrnen voor een verschillend ruimtelijk<br />

beleid. Het centrale doe1 is het versterken van de differentiatie in de Randstad.<br />

74


Figuur 3: Een ruimtelijke inrichting op basis van een zonering voor de bereikbaarheid<br />

Het verschillen bereikbaarheid tussen de diverse delen van de Randstad zal in de toekomst slechts<br />

toenemen. Deze verschillen in bereikbaarheidsprofiel (gecombineerd voor O.V. en weg) zouden benut<br />

moeten worden voor her verder versterken van de bestaande differenriatie in ruimtelijke inrichting.<br />

75


. Andere ingangen voor zonering<br />

14<br />

* economic<br />

De Randstad kan ingedeeld worden in een aantal economische zones die duidelijk verscbillen<br />

qua economische activiteit en bijbehorende eisen ten aanzien van bereikbaarheid, ruirntebeslag,<br />

status en werknemerpotentieel.<br />

* landschap/leefmilieu<br />

Het overheersend aanwezige landschapstype (bos, weidegebied, plassen, e.d.) vormt een in<br />

sterke mate bepalende factor voor het karakter van een (te ontwikkelen) gebied.<br />

* bebouwingsdichtheid<br />

De bestaande dichtheid van de bebouwing en wenselijk geachte toekomstige ontwikkelingen op<br />

dit punt, vormen een richtinggevend element voor de ontwikkeling van de verschillende<br />

samenstellende delen van de Randdstad.<br />

Samen met de bereikbaarheid vormen bovenstaande aspecten de belangrijkste ingangen voor<br />

het ontwikkelen van een zonering voor de Randstad.<br />

C. Naar een integrale zonering van de Randstad<br />

Integratie van de verschillende aspecten resulteert in onderstaande grove basisindeling (van<br />

binnen naar buiten):<br />

1. een centraal gebied (Groene Hart) met als hoofdfuncties landbouw, natuur en recreatie;<br />

bereikbaarheid niet cruciaal;;<br />

2. de Binnenflank met een zware infrastructuurbundel die raakt aan de stedelijke gebieden;<br />

economisch belangrijke gebieden met een hoge dynamiek rond de raakpunten;<br />

(auto)bereikbaarheid van het grootste belang;<br />

3. ring van sterk verstedelijkte gebieden; perfecte o.v.-ontsluiting is een absolute<br />

voorwaarde, redelijke autobereikbaarheid in de niet-centrale stedelijke gebieden is<br />

vereist, in de centrale stedelijke gebieden valt een redelijke autobereikbaarheid niet te<br />

garanderen en is een perfecte o.v.-ontsluiting noodzaak;<br />

4. heterogene Buitenflank met stedelijke uitlopeers van de centrale stedenring (Zaandam,<br />

Almere, H-sum/Arnersfoort, Dordrecht) en sterk in karakter verschillende niet sterk<br />

verstedelijkte gebieden; eisen ten aanzien van bereikbaarheid sterk verscbillend;<br />

5. buitengebied van eveneens sterk heterogene samenstelling; bereikbaarheid van beperkt<br />

belang (m.u.v. achterlandaansluitingen).<br />

76


d. Karakteristiek zones en ontwikkelingsperspectief<br />

15<br />

Hieronder wordt voor de in figuur 3 geschetste bereikbaarheidszones een korte schets gegeven van de<br />

kenmerken, de potenties en mogelijk voor de zone te ontw-ikkelen beleid. Hierbij wordt uitgegaan van<br />

een bereikbaarheidssituatie, zoals die zich conform de voorgaande beschrijving op de lange termijn kan<br />

voordoen.<br />

Zone I: weg = goed O.V. = goed<br />

Beschrijving<br />

Zone met een beperkte omvang, gesitueerd op de binnenring van de Randstad (A4-AIO-A2-A12-A20)<br />

en aansluitend op de achterlandverbindingen. Slechts de zones met een straal van enkele kilometers<br />

rondom de afslagen c.q. de stations lcunnen tot de zone gerekend worden.<br />

Locaties: Zuidflank Amsterdam, Schipholzone, Tussengebied en zuid-westzijde Utrecht. In mindere<br />

mate zones bij Leiden.<br />

Potenties<br />

Cruciale zone voor de ontwikkeling van bedrijvigheid; sterk accent op internationaal georiEnteerde<br />

bedrijven. Toplocaties voor kantoren met zeer hoge prijzen.<br />

Vele grote bevolkingsconcentraties reeds op korte afstand gesitueerd. Versterking van het benutten van<br />

o.v.-gebruik door strategische verdichting dichter bij o.v.-ontsluiting dan bij wegontsluiting. Op wat<br />

grotere afstand veel mogelijkheden voor het ontwikkelen van goudkusten.<br />

Ontwikkeling van hoogwaardige transferia op de raakpunten tussen ‘onbereikbare’ en de perfect<br />

ontsloten zones (scharnierpuntcn).<br />

Vereist beleid<br />

Bereikbaarheid dient voor deze zone op de een of andere wijze (meer a&It, rekening rijden, minder<br />

afslagen of anders) gegarandeerd te worden. Ontwikkeling van transferia op raakpunten, gekoppeld<br />

aan strategische verdichtingslocaties in bestaand stedelijk gebied en op enkele nieuwe locaties.<br />

Zone II: weg = goed O.V. = slecht<br />

Beschrijving<br />

De zone omvat het gegarandeerd goed via de weg ontsloten gebied exclusief het onder zone I<br />

beschreven gebied.<br />

Locaties: achterlandaansluitingen ten oosten van Utrecht en ten zuiden van Rotterdam, wellicht gebied<br />

nabij Leiden.<br />

Potenties<br />

De zone leent zich bij uitstek voor activiteiten in de T&D-sector: internationaale activiteiten ten zuiden<br />

van Schiphol en op de zuidelijke Maasoever, nationaal georienteerde activiteiten ten oosten van Utrecht<br />

en op de Randstad gerichte activiteiten in het gebied nabij gebied. Door een betere ontsluiting (bijv.<br />

een nieuw HSL-station) be&ten al deze deelgebieden potenties voor zone I-kwaliteiten.<br />

Vereist beleid:<br />

Voor een duurzame ontwikkeling als op de T&D-sector gerichte zone zou een goede ontsluiting van de<br />

gebieden tegengegaan dienen te worden. Te ontwikkelen locaties dienen op multimodale knooppunten<br />

te liggen.<br />

77


16<br />

Zone III: weg = matig O.V. = goed<br />

Beschrijving<br />

Deze zone wordt gekenmerkt door een zeer behoorlijke tot goede bereikbaarbeid; O.V. wat beter dan<br />

via de weg. De zone kent een hoge stedelijke dichtheid. De woonfunctie is iets sterker vertegenwoordigd<br />

dan de werkfunctie (veel arbeidsplaatsen in zones I en III). De werkfuncties enigermate geconcentreerd<br />

rond de o.v.-knooppunten, woonfunctie oververtegenwoordigd in het overige gebied.<br />

Locaties: De stedenring van de Randstad inclusief Dordrecht en Almere en delen van het Gooi.<br />

Potenties<br />

Mogelijkheden voor nieuwe locaties in hoge dichtheden, gekoppeld aan een goede (nieuwe) o.v.ontsluiting<br />

(bijv Bollenstad, Haarlemmermeer, Tussengebied, Almere en Amersfoort). Tevens<br />

mogelijkheden voor nieuwe o.v.-ontsluitingen; wellicht enkele strategische aanvullingen op het<br />

rijkswegennet mogelijk. Potenties voor het onhvikkelen van bedrijvigheid met een regionaal of<br />

nationaal profiel.<br />

Vereist beleid<br />

Inspanningen dienen gericht te zijn op het realiseren van nieuwe locaties voor wonen en werken<br />

conform de hiervoor beschreven potenties en het realiseren van nieuwe infrastructuur. Bijzondere<br />

aandacht dient besteed te worden aan:<br />

het realiseren van een hoge kwaliteit bij hoge dichtheden;<br />

het handhaven van voldoende differentiatie tussen verschillende onderdelen van de Randstad.<br />

Zone IV: weg = matig O.V. = slecht<br />

Beschrijving<br />

Dit type gebied ligt biien de invloedssfeer van de ‘doorstroomrounte’ en achterlandverbmdeingen,<br />

maar bezit nauwelijks aansluiting op een o.v.-net. Samen met zone VI vormt het een van de gebieden<br />

met een overwegend slechte bereikbaarheid, waarin voornamelijk de agrarische en natuurlijke functies<br />

een rol spelen. Een beperkte rol is weggelegd voor bedrijvigheid die een zeer gering beroep doet op de<br />

bereikbaarheid.<br />

Locaties: grote delen van het Groene Hart en gebieden ten oosten en zuidoosten van de Randstad.<br />

Potenties<br />

Het gebied vereist vraagt niet om ingrijpende wijzigingen in het beleid; accent op handhaving van de<br />

bestaande functies: agrarische activiteiten, recreatie en natuur. Potenties bestaan vooral voor versterking<br />

van de fun&es namur en recreatie.<br />

Vereist beleid<br />

De zone vraagt met om bijzondere veranderingen in het beleid. Voor het Groene Hart is voortzetting<br />

van het restrictief beleid voor overgrote deel gewenst, voor het buitengebied kan volstaan worden met<br />

het adequaat inspelen op de ontwikkelingen zoals die zich voordoen.<br />

78


Zone V: weg = slecht O.V. = goed<br />

17<br />

Beschrijving<br />

De zone omvat de oude stadscentra, 19” eeuwse wijken en delen van recenter gerealiseerde stedelijke<br />

gebieden van de grotere stedelijke agglomeraties in de Randstad. De betreffende gebieden kennen een<br />

goede tot zeer goede o.v.-ontsluiting die bovendien in de meeste gevallen via transferia is aangesloten<br />

op de goed via de weg ontsloten zone.<br />

Locaties: de binnensteden van de vier grate steden alsmede delen van Haarlem, L&den, Dordrecht en<br />

Zoetermeer.<br />

Potenties<br />

De zone biedt mogelijkheden voor verdichting op strategische locaties in de nabijheid van bestaande<br />

dan wel nieuw te realiseren o.v.-ontsluitingen.<br />

Vereist beleid<br />

Verhoging van de dichtheid in de delen van het stedelijk gebied die nog ruimte bieden of geherstructureerd<br />

kunnen worden . In stadsdelen die zich hiertoe lenen dient de o.v.-ontsluiting verbeterd te<br />

worden.<br />

Zone VI: weg = slecht O.V. = slecht<br />

Beschrijving<br />

Deze zone verschilt slechts van zone V door de slechtere autobereikbaarheid. De reden hiervoor is het<br />

bestaan van grote barri&res of een grote afstand tot de rijksweg.<br />

Locaties: grote delen van Noord Holland boven het Noordzeekanaal, delen van Flevoland en gebieden<br />

ten zuiden van de grote rivieren.<br />

Potenties<br />

Het gebiecl bezit in eerste instantie potenties voor het duurzaam handhaven van de bestaande hoofdfuncties:<br />

agrarische activiteiten, (extensieve) recreatie en natuur. Woningbouw van enige omvang is<br />

ongewenst omdat de genoemde barrieres door de toenemende vervoersstromen slechts grater zullen<br />

worden. Goede mogelijkheden bestaan voor het ontwikkelen van vormen van bedrijvigheid die matig<br />

tot zeer extensief van karakter zijn en geen grote mobiliteitsbehoefte genereren, in het bijzonder<br />

bedrijven die multimodaal via het spoor en het water het vervoer kunnen afwikkelen bieden goede<br />

mogelijkheden.<br />

Vereist beleid<br />

Het beleid dient overwegend gericht te zijn op het handhaven van de bestaande situatie. Wellicht<br />

kunnen op een aantal punten verbeteringen worden gerealiseerd wat betreft de bereikbaarheid over<br />

water of via het spoor (goederenlijnen).<br />

79


Toekomstscenario’s voor de Randstad<br />

Mevrouw ir H.A. Brand, Goudappel Coffeng<br />

De heer drs D. Buitendijk, B&A-Groep<br />

De heer ir S.A.H.M. Govers, Goudappel Coffeng<br />

Bijdrage aan het <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong>,<br />

Amsterdam, november 1997<br />

Deventer, September 1997<br />

81


Inhoud<br />

1 Inleiding 1<br />

2 Samenhang tussen ruimtelijke schaalniveaus en collectief-vervoersystemen 2<br />

2.1 Ruimtelijke schaalniveaus 2<br />

2.2 Collectief-vervoersystemen 5<br />

3 Toepassing van de schaalniveau-theorie op de Randstad 8<br />

3.1 Twee visies op de Randstad 8<br />

3.2 Randstad als zelfstandige eenheid: verzwaring 10<br />

3.3 Randstad in vier regio’s: verlichting 12<br />

4 Mobiliteitseffecten 14<br />

4.1 Intern verkeer 15<br />

4.2 Extem verkeer 16<br />

5 Slotbeschouwing 18<br />

82<br />

Blz.


Samenvatting<br />

De toekomst van de Randstad staat volop in de aandacht. Verscheidene studies richten<br />

zich op de ontwikkelingen in de ruimtelijke imichting van de Randstad op langere<br />

termijn. In deze discussie blijft de rol van het collectief vervoer veelal onderbelicht.<br />

Deze bijdrage legt een verband tussen ruimtelijke schaalniveaus en systemen van<br />

collectief vervoer. De Randstad blijkt op twee manieren benaderd te kunnen worden. In<br />

de eerste visie, verzwaring, is de Randstad een zelfstandige eenheid met een<br />

interregionaal vervoerssysteem aIs drager. Dit sluit aan bij concentratie van<br />

ontwikkelingen in agglomeraties. In de tweede visie, verlichting, bestaat de Randstad uit<br />

vier regio’s, ieder gedragen door een regionaal vervoerssysteem. Dit sluit aan bij<br />

spreiding van ontwikkelingen langs (bestaande en nieuwe) regionale vervoersassen.<br />

Summary<br />

The future of the Randstad is, at present, very much the centre of attention. Different<br />

studies are directed at the developments in the long-term spatial/environmental planning<br />

of the Randstad. In this discussion, there is still little attention paid to the role of<br />

collective transport. This paper draws a connection between the spatial levels of detail<br />

and collective transport systems. It appears that the Randstad issues can be approached<br />

in two ways. In the first approach, centralising, the Randstad is an independent unit<br />

using an inter-regional transport system as its pillar. This is in keeping with the<br />

concentration of developments in conurbations. In the second approach, regionalising,<br />

the Randstad consists of four regions, each with its own regional transport system. This<br />

is in keeping with the dispersement of developments along (existing and new) regional<br />

transport axes.<br />

83


1 Inleiding<br />

De Randstad-discussie<br />

De toekomst van de Randstad staat volop in de aandacht. Verscheidene studies richten<br />

zich op de ontwikkelingen in de ruimtelijke imichting van de Randstad op langere<br />

termijn. Niet zelden wordt hierin een relatie gelegd tussen ruimtelijke ordening en<br />

-l-<br />

verkeer en vervoer. Volgens de “Visie op verstedelijking en mobiliteit”’ bijvoorbeeld<br />

moeten nieuwe verstedelijkingslocaties goed passen in bestaande netwerken. In het<br />

kader van het RUIMPAD-project’ heeft een verkenning plaatsgevonden van mogelijke<br />

oplossingen in de toekomst voor de vervoersproblematiek in Nederland. Hierbij is<br />

gewerkt met het netwerk als basis voor verstedelijking en is met de diversiteit aan<br />

behoeften van mensen rekening gehouden. De Perspectievennota “Nederland 2030tt3 is<br />

een ambtelijke verkerming van de ruimtelijke perspectieven voor Nederland in de<br />

periode 2010 tot 2030, waarin vier altematieve ruimtelijke strategie&n en bijbehorende<br />

ruimtelijke beelden voor de inrichting van Nederland in 2030 zijn ontwilckeld.<br />

De rol van her collectief vervoer<br />

Ondanks de intensieve discussie over de toekomst van de Randstad blijft de rol van het<br />

collectief vervoer - ook in bovengenoemde nota’s - veelal onderbelicht. Dit is<br />

verwonderlijk, aangezien juist de investeringen in het collectief-vervoerstelsel<br />

stntchueel van aard zijn. Bovendien gaat er van het collectief-vervoerstelsel een<br />

structurerende werking uit en draagt versterking van het collectief vervoer bij aan de<br />

gewenste beperking van de automobiliteit.<br />

In deze bijdrage, die gebaseerd is op de lopende studie “Randstad als duurzame regio”<br />

voor het Projectbureau Integrale Verkeers- en Vervoerstudies, staat het collectief-<br />

2<br />

1<br />

Minisfcrie van Verkcer en Warentaat. ‘Viie op venredclijking en mobiliteit’. Den Haag. augustus 1995.<br />

Ministeric van Volkshuisvesting. Ruimtelijke Ordering en Milieubeheer en ministelie van Verkcer en Waterstaat,<br />

‘Kiuen VOOT bewegingsruimte~. Den Haag. 1997.<br />

Ministerie van Volkshuisvesting. Ruimtelijkc Ordcning cn Milieubcheer. ‘Eindrapport Nederland 2030”. Den Haag,<br />

1997.<br />

84


vervoersnetwerk centraal. De ruimtelijke opbouw van de Randstad wordt gerelateerd<br />

aan de opzet van het collectief-vervoersysteem. Het streven is hierbij gericht op een<br />

optimale benutting van het netwerk, op een ruimtelijke integratie van het collectief-<br />

vervoemetwerk met de activiteiten in de Randstad.<br />

2 Samenhang tussen ruimtelijke schaalniveaus en<br />

collectief-vervoersystemen<br />

2.1 Ruimtelijke schaalniveaus<br />

In de discussie over de Randstad duikt het hegrip schaalniveau telkens weer op.<br />

Ruimtelijk gezien blijkt het onderscheid naar schaalniveau essentieel voor de<br />

begripsvorming over de maatschappelijke processen die zich voordoen. Ook bij het<br />

bepalen van een geschikt collectief-vervoersysteem is het uitermate relevant om inzicht<br />

te hebben in het niveau waarop het systeem moet fnnctioneren. Theorievorming over de<br />

samenhang tussen schaalniveaus en coliectief-vervoersytemen biedt een bruikbaar kader<br />

voor de imichtingsvraagstukken in de Randstad.<br />

Definitie van het begrip schaalniveau<br />

Een schaalniveau is een willekeurig vastgestelde grootte-orde en wordt gekenmerkt door<br />

de grootte van de straal van het kader. De Jong onderscheidt twaalf schaalniveaus4,<br />

waarvan er zes voor deze studie relevant zijn. Tabel 1 typeert deze zes schaalniveaus.<br />

De kenmerkende kaderstraal moet elastisch ge’interpreteerd worden, als liggend tussen<br />

de kaderstraal van het eerstvoorafgaande en het eerstvolgende schaalniveau.<br />

4<br />

T. M. de Jong. “Milieudij/erenriarie”, Lkvt, 1978.<br />

85


std kader typering<br />

300 km Noordwest-Europa<br />

100 km intergewestelijk niveau<br />

30km regio<br />

IOh agglomeratie ofsvcek<br />

3 km stad of stadsdeel<br />

Ikm wiik<br />

Tabel I: Rele-vante schoalniveaus<br />

-3-<br />

Bij een compositie-analyse worden binnen een bepaald schaalniveau componenten en<br />

details onderscheiden (zie figuur 1).<br />

Figuur I: Componenten en details op een bepnald schanlniveau<br />

Componenten hebben doorgaans een straal ter grootte van 30% van de straal van het<br />

kader en als kleinste straal 10% van de straal van het kader en zijn zo groot mogelijke<br />

eenheden waarbinnen een maximale herhaling aan kenmerkende details kan worden<br />

gevonden5. Een detail heefi als kleinste straal3% van de straal van het kader en geefi de<br />

5<br />

A. Rommerts. “‘Harl gebroken: variafie in de Rondwzd”, af.tudeerverslag. faculreit der Bouwkunde,<br />

Del), februari 1996.<br />

86


“kleinste korrel” weer, de kleinste afmetingen waartussen nog verschillen worden<br />

waargenomen. Door een kleinste kot-rel te introduceren wordt een aantal verschillen<br />

(namelijk binnen de korrel) over Ctn kam geschoren - door het roodkleuren van<br />

-4-<br />

woongebied bijvoorbeeld worden de verschillen in woonvormen verwaarloosd6. Deze<br />

verschillen zijn dan ook niet relevant voor de beslissingen op het schaalniveau in<br />

kwestie.<br />

Schaalniveau van de Ram&tad<br />

Deze vrij abstracte benadering van het begrip schaalniveau kan in een concretisering<br />

voor de Randstad nader worden toegelicht. De Randstad heeft een straal van circa 50<br />

kilometer en ligt dus op het regionale schaalmveau, dat gekenmerkt wordt door een<br />

straal van 30 (ofivel 10 tot 100) kilometer. Componenten binnen de Randstad zijn<br />

bijvoorbeeld de stedelijke gebieden, met een straal tussen 5 en 15 kilometer (steden en<br />

agglomeraties). Wijken, gekenmerkt door een straal van 1,5 kilometer, zijn op het<br />

schaalniveau van de Randstad details. Meer gedetailleerde gegevens zijn niet relevant<br />

voor beslissingen op Randstadniveau.<br />

Om een indruk te geven van inwoneraantallen per gebied zijn de volgende cijfers<br />

gegeven’. Als er meer dan 10 miljoen mensen wonen in de Randstad, dan kan gesproken<br />

worden van een metropool. Wonen er minder dan 1 miljoen mensen binnen een stmal<br />

van circa 30 km, dan is het een potentieel landschap. Alleen binnen de agglomeraties<br />

Amsterdam en Rotterdam wonen meer dan 1 miljoen mensen. Wonen er minder dan<br />

100.000 mensen binnen een straal van circa 10 km, dan kan gesproken worden van een<br />

landschapspark. In de Randstad bestaan nog vijf gebieden die hieraan voldoen: de<br />

Venen, de Vechtplassen en de noordelijke, zuidelijke en oostelijke Waarden. Een stad<br />

heefi minstens 100.000 mensen binnen een straal van circa 3 km wonen. Wonen er<br />

minder dan 10.000 mensen in zo’n gebied, dan is het een stadslandschap.<br />

6 TM de Jong. “Kleine method&g@ v(m ontwerpend onderzoek”, Zoetermeer. 1992.<br />

7<br />

TM. de Jong en J. Achferber<br />

Zoetermeer, 3 december 199f<br />

“Het metropolitnne debnt, 25 varianten voor I mln inwoners’:<br />

87


2.2 Collectief-vervoersystemen<br />

collectief vervoer<br />

De theorie over schaalniveaus is ook voor collectief-vervoersystemen relevant. In figuur<br />

2 staat de relatie aangegeven tussen schaalniveau en type collectief-vervoersysteem.<br />

Gemiddelde snelheid en halte-afstand bepalen de verplaatsingsafstanden waarvoor het<br />

betreffende systeem bij uitstek geschikt is. Dit hangt onder meer samen met de<br />

karakteristieken van de voor het systeem in te zetten voertuigen, zoals bijvoorbeeld<br />

gewicht en draaistelafstand. Grotere verplaatsingsafstanden horen bij hogere<br />

schaalniveaus. Opgemerkt moet worden dat figuur 2 gemiddelde waarden geefi. Het is<br />

afhankelijk van de situatie of van het gebied, waarvoor een collectief-vervoerstelsel<br />

wordt ontworpen, op welke wijze hieraan in de praktijk uitwerking wordt gegeven. Bij<br />

de typering van de vervoersystemen is tussen haakjes een voorbeeld gegeven, wat in het<br />

vervolg hier en daar gebruikt wordt om het desbetreffende vervoersysteem aan te<br />

duiden.<br />

D - 200-2000 km<br />

Noordwest-Europa nation& vcrplaatsingsafstand halte-afstand snelheid<br />

R- IOOkm OC) 100-300 km 50 km 120 km/h<br />

D = 60-600 km<br />

intergewestelijk interrcgionaal vcrplaatsingsafstand haltc-afstand snelheid<br />

R-30km (IR) 30-100 km 15km 90 km/h<br />

D - 20-200 km<br />

regio rcgionaal verplaatsingsafstand halt+afstand snelheid<br />

R= 1Okm MN IO-30 km 2km 60 km/h<br />

D - 6-60 km<br />

agglomeratie agglomeratief verplaatsingsafstand halte-afstand snelheid<br />

R-3km (metrolsneltram) 3-10 km aoo- 1000 In 30 km/h<br />

D = 2-20 km<br />

stadbdcel)<br />

R= Ikm<br />

D - 600-6000 m<br />

wijk<br />

lokaal ontsluitend vcrplaatsingsafstand halte-afstand snclhcid<br />

bus/tram) l-3 km 300 m 20 km/h<br />

Figuur 2: Schaalniveaus met bijpassende collectief-vervoersqxtemm<br />

I<br />

88


dus:<br />

-6-<br />

Schaalniveaus moeten elastisch ge’interpreteerd worden: de grenzen liggen niet vast en<br />

de verschillende schaalniveaus vertonen overlappen. Dit betekent voor het collectief<br />

vervoer dat systemen die passen bij twee opeenvolgende schaalniveaus elkaar voor een<br />

deel beconcurreren. In figuur 3 is de geschiktheid van de verschillende vervoersystemen<br />

afgezet tegen de reisafstand. Voor een bepaalde reisafstand blijken telkens twee<br />

systemen geschikt te zijn; de overlap tussen deze systemen is geaxeerd. Bij het<br />

ontwerpen van een optimaal netwerk van collectief-vervoerdiensten is het geboden<br />

telkens een schaalniveau over te slam. Dan ondersteunen de geselecteerde systemen<br />

elkaar immers maximaal: er wordt niet ge’investeerd in concurrentie. Ruimtelijke<br />

onhvikkelingen km-men aansluitend hierop het best zodanig gesitueerd worden, dat de<br />

daaruit voortvloeiende verplaatsingsbehoefte optimaal bediend wordt door de gekozen<br />

systemen. In het vervolg is dit principe in extremen uitgewerkt. In de praktijk zal het tot<br />

uitdrukking worden gebracht in beleidsmatige accenten op de te prefereren<br />

vervoersystemen.<br />

89


-7-<br />

In concrete betekent dit principe dat het IR-systeem het best gecombineerd kan worden<br />

met het HST-syteem als bovenliggend systeem en met het agglomeratieve systeem als<br />

onderliggend systeem. Het AR-systeem kan juist het best gecombineerd worden met het<br />

IC-systeem als bovenliggend systeem en het lokale vervoersysteem als onderliggend<br />

systeem. Binnen dit principe is het essentieel dat de elkaar versterkende systemen<br />

optimaal verknoopt zijn. Kwalitatief hoogwaardige overstappen zijn noodzakelijk. De<br />

dienstverlening wordt ook verbeterd door hogere frequenties van de systemen die<br />

gehandhaafd blijven als gevolg van het vervallen van de tussenliggende systemen.<br />

Schaalsprong in het collectief vervoer<br />

Tien a vijftien jaar geleden bestond het collectief-vervoerstelsel in Nederland uit drie<br />

componenten:<br />

- intercity’s op nationaal niveau;<br />

- stoptreinen op regionaal niveau;<br />

- bus en tram op lokaal niveau.<br />

Hieruit blijkt dat het vervoerstelsel toen inderdaad was opgebouwd uit systemen die<br />

elkaar met overlappen.<br />

In de huidige situatie is als gevolg van de schaalvergroting in functionele relaties ook<br />

een schaalvergroting van het vervoer gaande; de gemiddelde verplaatsingsafstand neemt<br />

toe. De ontwikkeling van TGV en HST markeert een verschuiving van nationaal naar<br />

intemationaal vervoer. Hierdoor ontstaan wat collectief-vervoersystemen betreft allerlei<br />

tussenvormen. Het drie-treinen-systeem van de NS in het kader van Rail2 1 omvat de<br />

interregiotrein, die tussen de intercity en de stoptrein in ligt. Initiatieven zoals<br />

bijvoorbeeld agglonet en ontwikkelingen rondom light rail horen thuis op een niveau dat<br />

tussen stoptrein en lokaal vervoer in ligt.<br />

Deze ontwikkelingen creeren een onduidelijk situatie, voomamelijk op lokaal tot<br />

regionaal niveau. De achterliggende gedachte om telkens een schaalniveau over te slaan<br />

en zo onderlinge concurrentie tussen de collectief-vervoersystemen te voorkomen<br />

verliest in de huidige situatie zijn vertaling naar de praktijk. Waarschijnlijk betreft het<br />

90


-8-<br />

een tijdelijke situatie in verband met de schaalsprong in het vervoer die zich nu aan het<br />

ontwikkelen is. Het is zaak in de toekomst weer duidelijkheid te krijgen in de opbouw<br />

van het collectief-vervoerstelsel en nu moet hierop reeds voorgesorteerd worden. De<br />

vraag is in welke richting en op welke wijze het schaalvergrotingsproces het best<br />

gestuurd kan worden.<br />

3 Toepassing van de schaalniveau-theorie op de<br />

Randstad<br />

3.1 Twee visies op de Randstad<br />

In samenhang met de openbaar-vervoersystemen kan de Randstad op twee manieren<br />

worden benaderd. De combinatie van enerzijds de opbouw van het collectief vervoer,<br />

met het achterliggende principe telkens een schaalniveau over te slaan, en anderzijds de<br />

allocatie van maatschappelijke activiteiten, leidt tot twee toekomstscenario’s, tot twee<br />

extreme toekomstbeelden.<br />

In de eerste visie is de Randstad een zelfstandige eenheid (R=50 km, zie figuur 4),<br />

gedragen door een systeem van interregionaal vervoer. In de Benelux zijn meer van<br />

dergelijke stedelijke eenheden te onderscheiden, zoals bijvoorbeeld het Ruhrgebied en<br />

Oost-Nederland. Hogesnelheidstreinen verbinden deze gebieden met elkaar. Binnen de<br />

Randstad zijn agglomeraties te onderscheiden met ieder hun eigen agglomeratieve<br />

vervoer. Bij deze visie past concentratie van ruimtelijke ontwikkelingen binnen de<br />

bestaande verstedelijkingscontouren van de agglomeraties. In het vervolg noemen we<br />

dit toekomstbeeld vernuaring.<br />

In de tweede visie bestaat de Randstad uit drie of vier elkaar overlappende<br />

Randstadregio’s (R=30 km, zie figuur .5), ieder gedragen door een systeem van regionaal<br />

vervoer. De Randstadregio’s zijn verbonden met elkaar en met de rest van het grotere<br />

91


stedelijke netwerk waarin de regio’s van de Randstad gesitueerd zijn, door een<br />

vervoersysteem met nationaal karakter. Binnen de regio’s zijn meerdere kemen te<br />

-9-<br />

onderscheiden die door lokaal vervoer ontsloten worden. Bij deze visie past spreiding<br />

van mimtelijke ontwikkelingen over de kemen binnen de Randstadregio’s. In het<br />

vervolg noemen we dit toekomstbeeld verlichring.<br />

Figuur 4: Rnndstad als zelfstandigc cenheid<br />

92<br />

Figuur 5: Rnndstad in vier regio’s


-lO-<br />

3.2 Randstad als zelfstandige eenheid: verzwaring<br />

Het collectief-vervoersteelsel in de Randstad<br />

Bij verzwaring is het collectief-vervoerstelsel opgebouwd uit de volgende drie<br />

systemen:<br />

- intemationaal vervoer (HST): dit vervoersysteem verzorgt de verbinding van de<br />

Randstad met vergelijkbare regio’s in het noordwestelijke deel van Europa, zoals<br />

bijvoorbeeld het Ruhrgebied, Ile de France en Oost-Nederland.<br />

- interregionaal vervoer (IR): dit vervoersysteem fungeert als dragend<br />

vervoersysteem voor de Randstad.<br />

- agglomeratief vervoer (metro/sneltram/lightrail/HOV-bus): dit vervoersysteem<br />

bedient de verplaatsingsbehoefie binnen de agglomeraties en steden.<br />

Toegepast op de Randstad leidt dit principe tot het soort netwerk dat in figuur 6 is<br />

afgebeeld. Van nieuwe spoortracCs is geen sprake, terwijl investeringen in de<br />

agglomeratieve netten zeker nodig zijn. In dit toekomstbeeld is vooral aandacht nodig<br />

voor verknoping van het interregionale net en het agglomeratieve net. Rotterdam<br />

Alexander is hiervan een goed voorbeeld.<br />

Waar isplaats voor ruimtelijke ontwikkelingen in het netwerk?<br />

De aangewezen locaties voor nieuwe ontwikkelingen liggen in dit toekomstbeeld binnen<br />

bestaande verstedelijkingscontouren, altijd in de bum-t van een knooppunt van bet<br />

interregionale netwerk (zie figuur 6). Er is hierbij dus sprake van concentratie van<br />

ontwikkelingen, zowel op Randstadniveau als op agglomeratief niveau. Wonen, werken<br />

en voorzieningen worden afgestemd op Randstadniveau (aangezien in het verleden het<br />

stadsgewest hiervoor te klein is gebleken), waarbij specialisatie op kan treden per<br />

agglomeratie of stedelijke eenheid.<br />

93


Figuur 6: Locntics voor ontwikkelingm bij verzwaring<br />

De grote steden kennen de grootste groei in aantal inwoners (orde van grootte 25%), de<br />

middelgrote steden een gemiddelde groei (1 O”%). Voor Rotterdam betekent dit<br />

bijvoorbeeld een toename met 200.000 inwoners. Dit noopt tot het ontwerpen van<br />

nieuwe stadsmilieus. Een aantal locaties met een strategische ligging kent een extreem<br />

hoge groei aan werkgelegenheid. Buiten bestaand stedelijk gebied worden geen locaties<br />

tot ontwikkeling gebracht. Het Groene Hart, zoals we dat nu kennen, blijfi intact.<br />

94


-12-<br />

3.3 Raodstad in vier regio’s: verlichting<br />

De regio’s RotterdamJIen Haag, Amsterdam en Utrecht bestrijken samen het overgrote<br />

deel van de Randstad. Leiden wordt ook als Randstadregio aangemerkt. Hierdoor kan<br />

een consistente opbouw van het collectief vervoer worden bereik?.<br />

Het collectief-vervoerstelsel in de Randstad<br />

Bij verlichting is het collectief-vervoerstelsel opgebouwd uit de volgende drie systemen:<br />

- nationaal vervoer (IC): dit vervoersysteem verzorgt de verbinding van de<br />

Randstadregio’s met vergelijkbare regio’s in Nederland, zoals bijvoorbeeld het<br />

KAN-gebied en Twente.<br />

- regionaal vervoer (AR): dit vervoersysteem fimgeert als dragend vervoersysteem<br />

voor de verschillende Randstadregio’s.<br />

- lokaal vervoer (bus en tram): dit heeft voomamelijk een ontsluitende fimctie.<br />

Figuur 7 laat bet soort netwerk zien dat volgt uit toepassing van dit principe op de<br />

Randstad. Hierbij is sprake van netwerkuitbreidingen, voomamelijk voor bet regionale<br />

vervoer. Omdat de vier Randstadregio’s elkaar overlappen, zijn de regionale systemen<br />

van de verschillende regio’s aan elkaar verknoopt. Een voorbeeld van een interessante<br />

netwerkuitbreiding in dit toekomstbeeld is de as Utrecht - Schiphol.<br />

Waar isplaats voor ruimtelijke ontwikkelingen in her netwerk?<br />

Bij verlichting zorgt het regionale vervoersysteem per regio voor verscheidene nieuwe<br />

goed ontsloten locaties, zowel aan bestaande als aan nieuwe ir&astructuur (zie figuur 7).<br />

Deze locaties, buiten bestaand centraal-stedelijk gebied, komen in aanmerking voor<br />

nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Er is hierbij dus sprake van spreiding van<br />

ontwikkelingen op Randstadniveau en wellicht ook op een lager schaalniveau.<br />

Het zou mogelijk gcweest zijn Leiden als afgeronde agglomeratie te zien. Dit schept het beeld van de omgekeerde<br />

ring (Amsterdam - Utrecht - Rotterdam] met daarbinnen een groene band om Leiden. Wellicht biedt dit goede<br />

petqhxtieven voor de toekomst. maar gezien bet strewn naar extreme uitwerkingcn binncn de nrimtelijkc<br />

inrichting van de Randstad is deze zienswijze in het vcrvolg niet nader uitgewerkt.<br />

95


-13-<br />

Afstemming van wonen, werken en voorzieningen vindt plaats op regionaal niveau,<br />

voor ieder van de vier regio’s.<br />

.\\ inrcnsivercn<br />

open gcbicd<br />

ttguur 7: Locaries ~cmr ontwikkelingen bij uerlichting<br />

De grootste groei in aantal inwoners vindt plaats in de nieuwe locaties. Denk<br />

bijvoorbeeld aan de 35.000 inwoners in de kustlocatie. In bestaand stedelijk gebied<br />

neemt het inwonertal juist af, bijvoorbeeld als gevolg van een daling in de gemiddelde<br />

96


-14-<br />

woningbezetting, ver doorgevoerde stadsvemieuwing en uittocht naar de gebieden met<br />

een meer landelijk karakter. Zo ziet Den Haag bijvoorbeeld 50.000 inwoners vertrekken.<br />

De structurele open groengebieden worden in dit toekomstbeeld grotendeels<br />

gerespecteerd. De niet-groene delen van het Groene Hart worden daarentegen in gebruik<br />

genomen.<br />

4 Mobiliteitseffecten<br />

Achtergronden modelberekeningen<br />

Voor de twee extreme toekomstbeelden voor de ruimtelijke inrichting van de Randstad -<br />

verzwaring en verlichting - zijn modelberekeningen uitgevoerd om inzicht te krijgen in<br />

de mobiliteitseffecten van de geprojecteerde veranderingen. Hiertoe is gebruikgemaakt<br />

van het Regionaal Model Zuid-Holland (RMZH). Het doe1 van de modelberekeningen<br />

voor de twee extreme toekomstbeelden is primair om tot een vergelijking tnssen deze<br />

twee beelden te komen. Absolute waarden mogen met als een mobiliteitsprognose<br />

worden opgevat!<br />

Voor een heldere analyse is het van belang met te veel variabelen te introduceren.<br />

Vandaar dat alleen binnen de Randstad is gevarieerd met de socio-economische vulling<br />

(aantal inwoners en arbeidplaasten per zone) en met het netwerk voor collectief vervoer.<br />

Intern en extern verkeer apart beschouwd<br />

Voor beide toekomstbeelden is het totaal aantal verplaatsingen gelijk. Dit is logisch,<br />

omdat in beide visies taakstellend eenzelfde socio-economische vulling voor de<br />

Randstad als geheel is verondersteld. Het totaal aantal afgelegde reizigerskilometers ligt<br />

bij verlichting echter een stuk hoger dan bij verzwaring, als gevolg van een grotere<br />

gemiddelde verplaatsingsafstand. Bij de vergelijking van de beide toekomstbeelden<br />

blijlct een duidelijk onderscheid te bestaan tussen intern verkeer (binnen de Randstad) en<br />

97


-15<br />

extem verkeer (van en naar de Randstad). In het vervolg worden deze twee dan ook<br />

apart beschreven.<br />

De mobiliteitseffecten van de twee ruimtelijke beelden zijn op twee analyseniveaus<br />

bekeken. Het exteme verkeer is op Randstadniveau bekeken, het relevante niveau voor<br />

deze studie. Op dat niveau bestaat immers een duidelijk onderscheid tussen het CV-<br />

stelsel in de Randstad (nieuw ontworpen) en het CV-stelsel buiten de Randstad (zoals in<br />

2010). Voor het inteme verkeer is het beter om in te zoomen op de provincie Zuid-<br />

Holland. De gebiedsindeling van het RMZH-model is immers voor deze provincie meer<br />

verfijnd, waardoor de modelresultaten voor de provincie een hogere betrouwbaarheid<br />

hebben. Er kan vanuit worden gegaan dat de verschillen tussen de twee<br />

toekomstbeelden, die voor de provincie Zuid-Holland zijn gevonden, representatief zijn<br />

voor de Rand&d.<br />

Door gebruik te maken van de twee analyseniveaus verdwijnen de absolute totalen uit<br />

beeld. Dit is niet bezwaarlijk, omdat het juist de verschillen en verhoudingen tussen de<br />

twee extreme beelden zijn die in dit verband interessant zijn.<br />

4.1 Intern verkeer<br />

Voor het inteme verkeer staan de resultaten ge’illustreerd in figuur 8. In het inteme<br />

verkeer is, zoals al toegelicht, het aantal verplaatsingen in beide scenario’s gelijk.<br />

Daarnaast is ook de verdeling over de vervoerswijzen vergelijkbaar. Dit laatste is<br />

opvallend, omdat men bij spreiding van ontwikkelingen een groter autogebruik zou<br />

verwachten. Bij verlichting blijkt het van strategisch belang de allocatie van nieuwe<br />

ontwikkelingen zo te kiezen, dat uitbreidingen van het collectief-vervoemetwerk<br />

mogelijk worden, waardoor ook bestaande bevolkingsconcentraties worden bediend. Dit<br />

heeft namelijk een gunstige invloed op het aandeel collectief vervoer in het aantal<br />

inteme verplaatsingen.<br />

98


-16-<br />

Tussen beide toekomstbeelden zit een groot verschil in aantal reizigerskilometers. Bij<br />

verlichting worden er intern in totaal40% meer kilometers afgelegd (28% per collectief<br />

vervoer en 52% per auto). Bij verzwaring blijkt het, aansluitend bij het streven naar<br />

compacte steden, inderdaad gemakkelijker om de gemiddelde verplaatsingsafstanden in<br />

de hand te houden. Opmerkelijk is dat het aandeel van het collectief vervoer in het<br />

aantal inteme reizigerskilometers tussen beide scenario’s vergelijkbaar is. De<br />

uitwisseling op dit vlak zit tussen de auto (68% bij verzwaring en 74% bij verlichting)<br />

en de fiets (16% bij verzwaring en 11% bij verlichting). De grotere rol van de frets bij<br />

verzwaring rechtvaardigt investeringen in hoofdfietsroutes (flitspaden) in de grote<br />

steden.<br />

4.2 Extern verkeer<br />

Voor het exteme verkeer staan de resultaten geillustreerd in figuur 9. Het aantal exteme<br />

verplaatsingen is voor beide toekomstbeelden nagenoeg gelijk, maar het aandeel van het<br />

collectief vervoer is bij vemvaring we1 beduidend hoger (49% ten opzichte van 45% bij<br />

verlichting). Nieuwe ontwikkelingen worden immers geconcentreerd nabij knooppunten<br />

van vervoersystemen, die geschikt zijn voor langere afstanden. Bij verlichting<br />

daarentegen moet met het collectief vervoer vaak een omweg gemaakt worden op<br />

exteme relaties met als gevolg een hogere gemiddelde verplaatsingsafstand.<br />

In exteme reizigerskilometers is tussen beide scenario’s slechts een gering verschil<br />

waarneembaar, terwijl ook hier het collectief vervoer bij verzwaring een groter aandeel<br />

kent.<br />

99


-17-<br />

penoncnvcrplaatsingcn gemiddelde verplaatsingsafstand (km] rcizigerskilometers<br />

r-in<br />

venwating verlichting venwaring vcrlichting verzwaring vcrlichting<br />

jiguur 8: Intern verkeer (binncn Zuid-Holland) in pcrsoncnvcrplaotsingen cn reizigcrskilometers<br />

Jguur 9: Ertem vcrkccr (van cn naor dc Randstud) in personenvcrplnotsingcn 01 rcizigerskilomctcrs BAGCGS-MW-~~O<br />

100


5 Slotbeschouwing<br />

-1%<br />

De schaalniveau-theorie, die een verband legt tussen ruimtelijke ontwikkelingen en<br />

collectief-vervoersystemen, blijkt goed bruikbaar in de praktijk. Op grand van deze<br />

theorie kan bijvoorbeeld verklaard worden waarom de Nieuwegeinlijn en de metrolijn<br />

naar Spijkenisse eigenhjk te lang zijn. De schaalvergroting in ruimtelijke<br />

ontwikkelingen is in die gevallen immers gepaard gegaan met een oprekking van het<br />

aanwezige systeem van collectief vervoer, terwijl een opwaardering naar een hogere-<br />

ordesysteem meer op zijn plaats zou tijn geweest. Als de theorie wordt gevolgd kan<br />

duidelijkheid ontstaan omtrent light-railontwikkelingen en aanverwante zaken.<br />

Overigens is in deze studie de Randstad centraal gesteld, maar aan de hand van de<br />

gepresenteerde theorie kunnen ook keuzevraagstukken die bijvoorbeeld in Brabant of<br />

rondom Almere spelen, in een referentiekader worden geplaatst.<br />

Ontwikkelingen op het gebied van collectief vervoer hangen sterk samen met<br />

ruimtelijke ontwikkelingen en daannee met de wijze waarop de Randstad wordt<br />

benaderd. Als de Randstad als een geheel, als ten metropool wordt beschouwd, dan ligt<br />

het voor de hand om de bestaande stedelijke agglomeraties te versterken, ieder wellicht<br />

met een eigen functionele specialisatie. Verder is wellicht een structuurversterking van<br />

het interregionale collectief vervoer op zijn plaats. Wordt daarentegen uitgegaan van<br />

meerdere Randstadregio’s, een Noord- en een Zuidvleugel bijvoorbeeld, dart is het<br />

logischer de regionale ruimtelijke structuur van iedere regio te versterken. Afhankelijk<br />

van de Randstadvisie zal het prima& bij een andere bestuurlijke organisatie liggen.<br />

Op het gebied van mobiliteit komen enkele opmerkelijke z&en naar voren. Bij beide<br />

toekomstscenario’s is het aandeel van het collectief vervoer in het inteme verkeer in de<br />

Randstad gelijk, vooropgesteld dat bij verlichting de allocatie van nieuwe<br />

ontwikkelingen zo gekozen wordt dat het leidt tot investeringen in netwerkuitbreidingen<br />

in plaats van netwerkverbeteringen. Voor de twee scenario’s zit de uitwisseling in de<br />

101


-19-<br />

modal split voor het inteme verkeer dus niet tussen auto en collectief vervoer maar<br />

t-ussen auto en frets! De verzwaringsstrategie blijkt beter in staat de<br />

verplaatsingsafstanden in toom te houden. Wellicht kunnen maatregelen op andere<br />

terreinen dan het collectief vervoer bijdragen aan een vermindering van het grote<br />

verschil in kilometrage tussen beide toekomstbeelden.<br />

Het concentreren van ruimtelijke ontwikkelingen op het niveau dat door het in het<br />

betreffende scenario passende collectief vervoer wordt bediend, draagt inderdaad bij aan<br />

een hoger gebruik van het collectief vervoer op dat niveau.<br />

Het doorexerceren van deze twee toekomstscenario’s voor de Randstad, voor<br />

verschillende gebieden in de Randstad en ook op andere vlakken dart mobiliteit, kan<br />

leiden tot het identificeren van gewenste ontwikkelingsrichtingen voor de toekomst.<br />

Sturing in deze richtingen kan nu reeds ingezet worden, zowel in het ruimtelijke beleid<br />

als in het verkeers- en vervoersbeleid.<br />

102


Toekomst van de Nederlandse LuchtvaartInfiastructuur (TNLI)<br />

Onderzoeksthema:<br />

INLAND VERKEERS- EN VERVOERSASPECTEN<br />

Ri&tte Zonnenberg, Ruud de Boer, Peter Jorritsma<br />

Adviesdienst Verkeer en Vervoer<br />

Rotterdam, September 1997<br />

103


Inhoud:<br />

Samenvatting<br />

1 Toekomst Nederlandse Luchtvaartinfiastructuur (TNLI)<br />

2 Uitgangspunten en aannamen<br />

3 Mobiliteitseffecten<br />

3.1 Onderzoeksaanpak<br />

3.2 Onderzoeksresultaten<br />

4<br />

4.1<br />

4.2<br />

Substitutie vliegtuig-HST: gedrag van spelers op de markt<br />

Onderzoeksaanpak<br />

Onderzoeksresultaten<br />

5 Snelle verbinding tussen luchthavens<br />

5.1 Onderzoeksaanpak<br />

5.2 Onderzoeksresuhaten<br />

6 Tot slot 16<br />

104<br />

13<br />

14


SAMENVATTING<br />

In het kader van het project TNLI (Toekomstige Nederlandse Luchtvaart Infrastructuur) is in de<br />

laatste maanden een groat aantal onderzoeken uitgevoerd.<br />

Een aantal hiervan is gericht op de verkenning van de mogelijkheden van nieuwe locaties voor<br />

luchthavens.<br />

Etn van de thema’s bij deze verkenning is “Inland verkeer en vervoer”, waarbij de volgende<br />

onderzoeksprojecten zijn gefon-nuleerd:<br />

Mobiliteitseffecten van nieuwe luchthavens op TNLI locaties;<br />

Snelle verbindingsmogelijkheden tussen luchthavens;<br />

Substitutie vliegtuig-HST: gedrag van spelers op de markt.<br />

Dit paper behandelt de opzet en de belangrijkste result&en van bovenstaande projecten.<br />

SUMMARY<br />

The government of the Netherlands is currently examining the issue of whether airport capacity<br />

should be expanded in the near future. This process includes a broad discussion with all the<br />

relevant parties.As a contribution to this discussion, a great number of surveys has been<br />

completed.<br />

One of the subjects of the study is “Inland traflic and transport”, involving the next projects:<br />

. a forecast of the mobility related on the new airport locations;<br />

. high-speed shuttle links between airports;<br />

. the expected substitution between air and high speed rail.<br />

In this paper the framework as well as the most important results of the above mentioned<br />

projects are presented<br />

105


1 Toekomstige Nederlandse Luchtvaartinfrastructuur (TNLI)<br />

Met de Perspectievennota “Hoeveel ruimte geeft Nederland aan Luchtvaart” is de eerste fase<br />

van de discussie over de Toekomst van de Nederlandse LuchtvaartInfrastructuur (TNLI),<br />

begin dit jaar, afgerond. In de tweede fase wordt toegewerkt naar een Integrale Beleidsvisie<br />

(IBV). Bij het voorbereiden van de IBV zijn twee sporen bewandeld: die van dialoog en die<br />

van nader onderzoek. Deze sporen hebben tot doe1 een verdieping en verrijking van het reeds<br />

4<br />

in fase 1 opgedane inzicht te bereiken. De dialoog over nut en noodzaak van het ruimte bieden<br />

aan verdere groei van de luchtvaart in Nederland en het onderzoek zijn inmiddels afgerond.<br />

Met het onderzoeksprogramma is geprobeerd een aantal vraagstukken die betrekking hebben<br />

op de aard en omvang van het toekomstige luchtverkeer meerzijdig te benaderen. Een<br />

onderdeel daarvan was een aantal onderzoeken naar de mogelijkheid van nieuwe locaties voor<br />

luchthavens (locatieverkenning), die samen in plaats van Schiphol, het luchtverkeer vanuit<br />

Nederland zouden kunnen bedienen.<br />

De onderwerpen binnen de groep locatieverkenning waren:<br />

Mogelijke contiguraties van luchthavens;<br />

Luchtvaarttechnisch onderzoek;<br />

Ecologisch onderzoek;<br />

Ruimtelijk-economisch onderzoek;<br />

Inland verkeer en vervoer;<br />

Civieltechnisch onderzoek;<br />

Milieu-onderzoek;<br />

Ruimtelijk onderzoek;<br />

Veiligheid en hulpverlening.<br />

Het onderzoek: Inland Verkeer en Vervoer is uitgevoerd door de Adviesdienst Verkeer en<br />

Vervoer in opdracht van het Directoraat Generaal Personenvervoer en de projectgroep TNLI.<br />

Met dit onderzoek is ingegaan op de consequenties voor het verkeer en voor de<br />

verkeersinfrastructuur op het land bij verschillende locaties.<br />

106


Hiervoor zijn de volgende onderzoeksprojecten geformuleerd:<br />

Mobiliteitseffecten van luchthavens op TNLI-locaties;<br />

Onderzoek snelle verbindingsmogelijkheden tussen luchthavens;<br />

Substitutie Vliegtuig-HST: Gedrag van spelers op de ma&t.<br />

5<br />

Bij de uitvoering van de onderzoeken deed zich het dilemma voor dat nauwkeurig onderzoek<br />

alleen mogelijk was een duidelijke locatiekeuze en een inzicht in de ruimtelijk- en luchtvaart-<br />

economische ontwikkelingen. Omdat alle onderzoeken tegelijkertijd van start zijn gegaan kon<br />

echter geen gebruik worden gemaakt van de benodigde informatie uit de overige<br />

onderzoeksthema’s, met name: het ruimtelijk-economische en luchtvaarttechnische<br />

onderzoek. Hierdoor zijn vooraf een aantal uitgangspunten geformuleerd. Voor overige<br />

leemten in kennis zijn zo realistisch mogelijke aannamen gedaan. Dat betekent dat in deze<br />

fase de locatieverkenning vanuit het onderwerp: Inland Verkeer en Vervoer, nog globaal was.<br />

Deze notitie beschrijft eerst de uitgangspunten en gemaakte aannarnen, daarna worden per<br />

onderzoeksproject de aanpak en conclusies beschreven. Uiteindelijk wordt afgesloten met een<br />

aantal kanttekeningen bij de onderzoeksresultaten en de opzet van het onderzoekstraject, de<br />

programmering en de planning van het TNLI-project in relatie tot het onderwerp: Inland<br />

Verkeer en Vervoer.<br />

2 Uitgangspunten en aannamen<br />

Voor het inschatten van de mobiliteitseffecten door uitbreiding van de luchtvaart is inforrnatie<br />

nodig over de omvang van de luchthaven, de configuratie en functieverdeling tussen Schiphol<br />

en de nieuwe locatie en de ruimtelijk-economische ontwikkelingen in de regio van de<br />

luchthavenlocatie. Hiervoor zijn de een aantal uitgangspunten geformuleerd en aannamen<br />

gedaan.<br />

107


Luchthavenlocaties<br />

Door de FCPD is een aantal mogelijke locaties voor uitbreiding van de luchtvaart-infiastructuur<br />

6<br />

aangewezen, dit zijn de locaties: Flevoland, Markermeer, Maasvlakte, West-Brabant, de Peel,<br />

Achterhoek, Groningen en een locatie in zee.<br />

Omvang van het luchtverkeer<br />

Een belangrijk uitgangspunt over de omvang van de luchtvaart in Nederland is door de<br />

projectgroep TNLI aangegeven. Gekozen is voor een groei van het luchtvaartverkeer conform<br />

het RAND 1 scenario. Het RAND 1 scenario beschrijft CCn van de 6 geformuleerde<br />

toekomstbeelden uit de Perspectievennota over de ontwikkeling van de luchtvaart in<br />

Nederland. Dit toekomstbeeld beschrijft een maximale groei van het aantal<br />

luchtvaartpassagiers tot 103 mln per jaar in 2025. De luchtvracht groeit in dit scenario tot 7,7<br />

mln ton per jaar. Het FUND 1 scenario gaat uit van 50% transferreizigers en 50% O/D<br />

reizigers. Voor het vrachtverkeer is een zo realistisch mogelijke aanname gemaakt van 53%<br />

transfer, 11% transit0 en 34% O/D’. Alleen het O/D-verkeer en voor vracht ook het<br />

transferverkeer is meegenomen bij dit onderzoek omdat dit verkeer gebruik maakt van de<br />

landzijdige infrastructuur.<br />

De varianten<br />

De mobiliteitseffecten zijn voor de volgende varianten bepaald:<br />

een nieuwe nationale luchthaven;<br />

een tweede nationale luchthaven;<br />

0 een referentievariant.<br />

Voor de configuratie waarbij sprake is van twee luchthavens is aangenomen dat<br />

60 % van de luchtreizigers en luchtvracht door Schiphol wordt verwerkt en 40% door een<br />

tweede luchthaven. Voor de O/D-reizigers en de O/D-luchtvracht is betekent dit dat van de<br />

5 1,5 mln O/D-reizigers 40,2 mln via Schiphol reizen en 11,3 mln via de tweede luchthaven.<br />

‘O/D : reizigers of vracht met een herkomst of bestemming in Nederland;<br />

transfer : reizigers of vracht met een herkomst of bestemming buiten Nederland, waarbij voor personen het vervoer near<br />

de herkomst of bestemming per vliegtuig en war vracht het vervoer over land plaatsvindt;<br />

transit0 : luchtvracht die per vliegtuig wordt aangevoerd en ook weer per vliegtuig wordt afgevoerd.<br />

108


Voor de luchtvracht betekent dit dat van de 6,7 mln ton O/D- en transferluchtvracht 4,0 mln<br />

ton via Schiphol afgewikkeld wordt en 2,7 via de tweede luchthaven.<br />

De referentievariant is geformuleerd om de mobiliteitseffecten door uitbreiding van de<br />

luchtvaart te kunnen isoleren. Hiertoe is een prognose gemaakt van het personen- en<br />

goederenvervoer over land uitgaande van de aanwezige weg- en railinfiastructuur in 2025<br />

Dit toekomstige verkeersbeeld is geprognotiseerd met het Landelijk Model Systeem (LMS).<br />

Bij de prognoseberekening is voor de ontwikkeling van de Nederlandse economic, de<br />

bevolkingsomvang en de prijsontwikkeling van het vervoer, aangesloten op het European<br />

Coordination lange termijnscenario van het CPB. Dit scenario sluit het beste aan op het<br />

RAND 1 scenario.<br />

Daamaast is voor het verkeers- en vervoersbeleid uitgegaan van een voortzetting van het<br />

beleid conform het SW-I12. Voor de infrastructuur is uitgegaan van de<br />

infrastructuurprojecten uit het MI? en het TTP 4. Voor de omvang van de luchtvaart,<br />

7<br />

exclusief de uitbreiding zoals die geschetst wordt door het RAND 1 scenario, is uitgegaan van<br />

een maximale uitbreiding van de luchtvaart conform de grenzen uit de PKB-Schiphol.<br />

Schiphol mag daarin groeien tot 44 mln reizigers en 3,3 mln ton vracht.<br />

Overige aannamen<br />

Verder is een aantal aannamen gedaan over: economische effecten van een luchthaven, de<br />

verdeling van het personen- en goederenvervoer over de verschillende vervoerswijzen, de<br />

toedeling van het personen- en goederenvervoer aan de infrastructuur rondom de locaties, de<br />

gemiddelde voertuigbezeting, de gemiddelde verplaatsingsafstand en de kosten van<br />

infrastructuur. Voor een aantal van deze aannamen is gebruik gemaakt van<br />

vervoersberekeningen met het LMS.<br />

* Twecde Structuurschema Verkcer en Vervoer. 1990<br />

’ Meerjarenprogramma lnfiasttuch~~r en Transport, 1997<br />

’ Tweede Tactisch Pakket. lnvesteringsprogramma spoorweginfrastructuur, 1995<br />

109


3 Mobiliteitseffecten<br />

3.1 Oodenoeksaanpak<br />

Het verkeer en vervoer van en naar een luchthaven en de omgeving neemt toe door een groei<br />

van het luchtverkeer en van de werkgelegenheid (primaire effecten). Als gevolg van de<br />

vestiging van een nieuwe (of uitbreiding van een bestaande) luchthaven ontstaan daamaast<br />

8<br />

extra economische activiteiten in de regio rondom de luchthaven. Deze activiteiten zorgen ook<br />

voor een toename van het verkeer en vervoer (secundaire effecten).<br />

Om locaties op mobiliteitseffecten te kunnen vergelijken is zoveel mogelijk rekening<br />

gehouden met de doelstellingen van het bestaande verkeers- en vervoersbeleid. De nadruk ligt<br />

daarbij op het terugdringen van de automobiliteit (voor een goede bereikbaarheid van de<br />

economische centra en de achterlandverbindingen) en het bevorderen van het gebruik van<br />

andere vervoerwijzen. Daamaast wordt momenteel een netwerk van hogesnelheidslijnen<br />

ontwikkeld waar onder andere het (intemationale) personen- en goederenvervoer zoveel<br />

mogelijk gebruik van dient te gaan maken, inclusief het huidige luchtvervoer (de PKB-<br />

Schiphol street? naar 5 mln substitutiereizigers van het vliegtuig naar de HSL).<br />

Om de mobiliteitseffecten meetbaar te maken zijn twee indicatoren geformuleerd waarmee de<br />

locaties het beleid kunnen worden getoetst:<br />

de verkeersprestatie (uitgedrukt in het aantal extra (vracht)autokilometers);<br />

de benodigde extra infrastructuur (uitgedrukt in investeringskosten).<br />

De eerste indicator geeft een inzicht in de automobiliteit die wordt opgewekt door een<br />

luchthaven en in het verlengde daarvan een inzicht in de milieubelasting en de<br />

verkeersveiligheid. De tweede indicator geeft een inzicht in de benodigde in6astructuur en de<br />

daarmee sarnenhangende kosten voor een goede bereikbaarheid. En is dus een indicator van<br />

de effecten op bereikbaarheid en een indicator van de kosten.<br />

110


Voor het berekenen van de mobiliteitseffecten is stapsgewijs te werk gegaan:<br />

1 e stap: prognose van de ontw-ikkeling tot 2025 zonder uitbreiding van de luchtvaart.<br />

2e stap: prognose van de ontwikkeling tot 2025 met uitbreiding conform RAND 1 -scenario.<br />

3e stap: analyse van de verschillen tussen de locaties.<br />

9<br />

Gekeken is naar de vervoersontwikkeling in autokilometers en naar de extra investeringen in de<br />

infrastructuur (t.o.v. de al geplande investeringen) die nodig zijn om het extra verkeer en vervoer<br />

te accommoderen. Tevens is aandacht besteed aan een directe aansltiting van de nieuwe of<br />

tweede luchthaven aan het HSL-netwerk.<br />

Voor de toedeling van het extra verkeer en vervoer aan de infrastructuur rondom de locaties is<br />

het regionale wegennet niet meegenomen. Verder zijn in de mobiliteitseffecten van de<br />

varianten met een tweede luchthaven de effecten van zowel de tweede locatie als die van<br />

Schiphol opgenomen.<br />

3.2 Ondenoeksresultaten<br />

Het autokilometmge zal tussen 1995 en 2025 met 34 % toenemen. Met een groei van de<br />

luchtvaart volgens het RAND l-scenario zal hier 1 a 2 % bij komen. Deze beperkte toename<br />

heeft echter, door zijn specifieke karakter, relatief gezien we1 grote consequenties voor de<br />

infrastructuur. Athankelijk van de locatie en de veronderstelde configuratie worden de kosten<br />

van de benodigde infmstructuuruitbreidingen geraamd tussen de 4 en 13 mld gulden bij een<br />

tweede luchthaven en tussen de 5 en 23 mld gulden bij een nieuwe luchthaven.<br />

De verschillende locaties kunnen in drie groepen worden ingedeeld, tie figurer-r 1 t/m 4.<br />

West-Brabant /Schiphol/Mamvlakte<br />

De locaties Scbiphol en West-Brabant zijn de meest gunstige locaties voor uitbreiding van<br />

de luchtvaart, vanuit het oogpunt mobiliteitseffecten aan de landzijde. Deze locaties<br />

genereren relatief weinig extra autokilometers, behoeven relatief weinig investeringen in<br />

extra infrastructuur, zijn kansrijk voor wat betreft een hoog OV-aandeel onder het<br />

luchthavengerelateerde verkeer en West-Brabant is op een eenvoudige wijze aan te sluiten<br />

op het geplande HSL-netwerk.<br />

111


Gmningen<br />

Flevoland<br />

I de Peal<br />

West-Brabant<br />

,<br />

Schlphol<br />

Groningen<br />

Flevoland<br />

Maasvlakte<br />

Achterhoek<br />

figuur 1: Verkeersprsstatie van een tweede luchthaven<br />

aantal autokilometers (index, West-Brabant = 100)<br />

0 20 40 60 60 100 120 140 160<br />

figuur 2: Verkeersprestatie van een nieuwe luchthaven<br />

I de Peel 367<br />

112


L<br />

Flevoland<br />

Marketeer<br />

Maasvlakte<br />

Achterhoek<br />

de Peel<br />

West-Brabant<br />

Schiphol<br />

Groningen<br />

Flevoland<br />

Markermeer<br />

Maasvlakte<br />

Achterhoek<br />

de Peel<br />

West-Brabant<br />

figuur 3: Benodigde infrastructuur bij een tweede luchthaven<br />

investeringskosten in guldens (index, West-Brabant = 100)<br />

0 50 100 150 200 250 300<br />

Wonder HSL met HSL<br />

figuur 4: Benodigde infrastructuur bij een nieuwe luchthaven<br />

investeringskosten in guldens (index, Schiphol =’<br />

i<br />

0)<br />

-<br />

I<br />

1<br />

0 50 150 200 250 300 350 400 450 500<br />

zonder HSL mmet HSL 1<br />

113<br />

/<br />

461


12<br />

De Maasvlakte scoort ook gunstig voor wat betreft de mobiliteitseffecten aan de landzijde,<br />

alleen een directe aansluiting op het HSL-netwerk vergt relatief hoge investeringen.<br />

Flevoland /Markermeer<br />

Flevoland en Markermeer zijn minder gunstige locaties. De toename van het<br />

autokilometrage blijft beperkt maar voor een goede bereikbaarheid zijn relatief hoge<br />

investeringen noodzakelijk. Voor deze locaties zijn, zowel inclusief als exclusief de kosten<br />

van een aansluiting op het HSL-netwerk, meer infrastructuur uitbreidingen nodig dan voor<br />

de locaties Schiphol, West-Brabant en de Maasvlakte.<br />

Achterhoek /De Peel / Groningen<br />

De locaties Achterhoek, de Peel en Groningen zijn minder gunstig voor de ontwikkeling<br />

van een luchthaven vanuit mobiliteitsoogpunt. Naast relatief hoge investeringen in<br />

infrastructuur genereren deze locaties relatief veel autokilometers en zijn ze minder<br />

kansrijk voor een hoog OV-aandeel. Voor Groningen zijn de investeringen, inclusief een<br />

HSL-aansluiting, hoger dan voor alle andere locaties.<br />

Maar, voor de interpretatie van de resultaten is het belangrijk om een inzicht te hebben in de<br />

invloed van de uitgangspunten en aannamen op de onderzoeksresultaten. Twee belangrijke<br />

constateringen zijn:<br />

Voor het bepalen van de restcapaciteit op de aanwezige infrastructuur is gebruik gemaakt<br />

van prognoses over de autonome ontwikkelingen van het personen- en goederenverkeer en<br />

vervoer en de infrastructuur tussen nu en 2025. Hierbij is geen rekening gehouden met de<br />

mogelijke invoering van nieuw beleid om de automobiliteit terug te dringen en zijn de op<br />

de middellange en lange termijn geplande infrastructuurprojecten uit het MIT nog onzeker.<br />

De mobiliteitseffecten van een luchthaven worden met name bepaald door het absolute aantal<br />

O/D-reizigers en de economische uitstraling van een luchthaven. Voor het inschatten van de<br />

mobiliteitseffecten is het daarom belangrijk om met name hierin een goed inzicht te hebben.<br />

114


4 Substitutie vliegtuig-HST: gedrag van spelers op de markt.<br />

4.1 Onderzoeksaanpak<br />

13<br />

Het doe1 van dit onderzoek is als volgt geformuleerd:<br />

Inzicht krijgen in het gedrag van spelers op de markt van hogesnelheidstrein (HST) exploitanten<br />

in relatie tot substitutiemogelijkheden.<br />

Middels het afnemen van een 20-tal interviews met belanghebbende organisaties<br />

(luchtvaartmaatschappijen, spoonvegmaatschappijen, luchthavenautoriteiten, reisorganisaties) in<br />

binnen- en buitenland is getracht meer inzicht te krijgen in de materie.<br />

4.2 Ondenoeksresultaten<br />

Uit het (kwalitatieve) onderzoek komt naar voren dat de HST een rol kan spelen op de Origin-<br />

Destination (O/D)-markt voor de middellange afstanden. Op deze m&t zal waarschijnlijk een<br />

felle (prijs-)concurrentie tussen het HST-product en de luchtvaart optreden. Zowel de zakelijke<br />

als de priv6 reizigers worden door de HST-exploitanten als belangrijke segmenten gezien. De<br />

capaciteit op de luchthaven en de congestie in het luchtruim spelen hierbij ook een rol.<br />

De transfennarkt wordt vooralsnog als een nichemarkt gezien. Voor het veroveren van deze<br />

markt zijn hoge investeringen (o.a. samenhangend met integrale bagageafhandeling, ticketing en<br />

reservering) noodzakelijk. De gtintetiewde organisaties geven aan dat op dit moment de kosten<br />

en risico’s naar hun mening niet opwegen tegen de verwachte opbrengsten.<br />

De partijen verwachten van de overheid een initierende rol om een penetratie op de<br />

transferma& mogelijk te maken.<br />

Samenwerking tussen verschillende partijen ligt, zeker op de korte termijn, niet voor de hand.<br />

Eerst moet een volwaardig HST-product in de ma& gezet worden. Op dit ogenblik is dat er nog<br />

niet. De meeste spelers hebben op dit vlak geen lange termijn strategieen ontwikkeld. De korte<br />

termijn is veel belangrijker. De prioriteiten van de spelers liggen op een heel ander vlak (t.w. de<br />

“core business”).<br />

115


Duidelijk wordt ook dat uitbreiding van de luchthavencapaciteit in Nederland op termijn<br />

14<br />

ongunstig kan zijn voor de concurrentiepositie van de HST.<br />

Tevens is van belang om te constateren dat voor substitutie van vliegtuig naar trein set bet niet<br />

direct nodig is dat een HST een “halte” heefi op de luchthaven. De meeste passagiers zijn<br />

immers O/D-reizigers.<br />

De resultaten in perspectief<br />

Tussen de opvattingen van de “spelers” in het veld over de relevantie van transfermarkten en de<br />

mogelijkheid hierop te penetreren door de HST en de opvattingen die daarover leven bij de<br />

beleidsmakers is een discrepantie te constateren. Voor de O/D-reiziger zien ook de spelers in het<br />

veld perspectief.<br />

5 Snelle verbinding tussen luchthavens<br />

5.1 Onderzoeksaanpak<br />

Dit onderzoek is uitgevoerd om een beter inzicht te krijgen in de noodzaak en fimctioneren van<br />

een snelle verbinding tussen luchthavens onderling, resp. tussen luchthaven en satelliet.<br />

In het onderzoek is achtereenvolgens gekeken naar noodzaak van de verbinding, eisen die aan de<br />

verbinding gesteld moeten worden, vervoerstechnieken die in aanmerking komen en de kosten<br />

van de verbinding.<br />

De noodzaak van de verbinding is afhankelijk van het concept. Bij de scheiding van land- en<br />

luchtzijde, een satelliet en een tweede luchthaven is een snelle verbinding noodzakelijk. Bij een<br />

overloop-concept is er geen directe, snelle verbinding nodig.<br />

De eisen die aan de verbinding worden gesteld hangen samen met de rijtijd (max. 20 min,<br />

samenhangend met de totale transfertijd), fiequentie van de verbinding (12 x per uur) en de<br />

capaciteit (afhankelijk van concept, aantal luchtreizigers en % transfer: max. 10.500 reizigers per<br />

uur).<br />

116


15<br />

De volgende vervoertecbnieken komen voor een snelle verbinding in aanmerking:<br />

magneettrein-, snelle rail- en “conventionele” intercitytechniek.<br />

Bij alle drie de technieken is de benodigde fiequentie en capaciteit te realiseren. De 20 minuten<br />

grens is het criterium waarop de technieken beoordeeld zijn. De conventionele techniek valt op<br />

basis van dit criterium af. De locaties Groningen, Achterhoek en De Peel vallen op basis van<br />

hetzelfde criterium af<br />

Onderstaand oveticht geeft een indicatie van de kosten van de snelle verbinding. Als voorbeeld<br />

voor de exploitatiekosten is in de tabel opgenomen: de exploitatie voor het concept “scheiding<br />

lucht-landzijde”.<br />

N.b. Verbinding met Noordzee-lo&e (45 km van Schiphol) geheel in tunnel, overige locaties<br />

gedeeltelijk in tunnel; M=Magneet@ein, SR=Snelle rail)<br />

Locatie<br />

aanlegkosten<br />

(mld.gld)<br />

exploitatie<br />

(mln.gld/jaar)<br />

onderhoud itia<br />

(mln.gld/jRar)<br />

M SR M SR M SR<br />

Noordzee 12 9 121 109 18 92<br />

Markermeer 4 4 137 129 6 40<br />

Flevoland 5 5 152 146 8 47<br />

Maasvlakte 5 5 152 146 8 47<br />

West-Brabant 6 5 166 161 8 52<br />

De aanschafkosten van het materieel verschillen per locatie, concept en techniek. Deze kosten<br />

vari&ren van 220 tot 800 miljoen gulden.<br />

117


5.2 Ondenoeksresultaten<br />

Een snelle verbinding tussen Schiphol en een aantal locaties is mogelijk.<br />

16<br />

De aanlegkosten van een verbinding naar de Noordzee-locatie zijn het hoogst t.g.v. de<br />

benodigde tunnel.<br />

De exploitatiekosten (excl. onderhoud infiastructuur) per techniek verschillen niet<br />

substantieel.<br />

De onderhoudskosten van de infiastructuur zouden weleens van doorslaggevende betekenis<br />

kunnen zijn bij de afweging tussen de technieken.<br />

Als de exploitatiekosten aan de reiziger in rekening worden gebracht betekent dit (athankelijk<br />

van het luchthavenconcept) een ritprijs tussen de 2 en; 10. Als alle kosten doorberekend<br />

zouden worden dienen deze bedragen met een factor drie te worden vermenigvuldigd.<br />

6 Tot slot<br />

Door het globale karakter van het onderzoek, dat tevens een zeer korte doorloop tijd kende,<br />

zijn een aantal aspecten niet meegenomen, onder andere:<br />

een berekening van het aantal HSL-reizigers, bij dit onderzoek is uitgegaan van het aantal<br />

HST-reizigers conform het RAND 1 scenario;<br />

de effecten op het verkeer en vervoer en de infrastructuur in de regio indien een geheel<br />

nieuwe luchthaven wordt ontwikkeld en Schiphol nog slechts een regionale f%nctie vervult;<br />

de mobiliteitseffecten van een aparte luchtvrachthaven.<br />

Verder is met dit onderzoek voomamelijk gekeken hoe de groei van het luchtvaartverkeer zich<br />

verhoudt tot de verwachte algemene verkeer- en vervoersituatie in het toekomstig Nederland<br />

van + 2025. Naast een dergelijke type beoordeling kan dezelfde vraag vanuit een meer<br />

algemeen beleidsoogpunt worden beoordeeld. Het gaat daarbij dan bijvoorbeeld om een<br />

confrontatie van de locaties, configuraties en omvang met beleidsstrategieen ten aanzien van<br />

ruimtelijke verkeers- en vervoemetwerken en internationale transport-assen. In feite gaat het<br />

118


17<br />

dan om een breder probleem van sarnenhang tussen beleid ten aanzien van mobiliteit enerzijds<br />

en de ruimtelijke weerslag daarvan anderzijds.<br />

Met betrekking tot het goederenvervoer zijn de huidige rapporten omtrent TNLI vooral<br />

aanbodgericht. In de vraag naar luchtvracht worden echter enorme bandbreedtes door RAND<br />

gehanteerd (van 1 tot 10 miljoen ton). Dit geeft aan dat er nogal wat onzekerheden zijn. Wat<br />

zijn de determinanten achter de vraag naar luchtvracht? Wat voor ontwikkelingen vinden er<br />

plaats bij verladers en vervoerders in de luchtvrachtketen? In het AO-project ‘Locked-in<br />

logistics luchthaveninfiastructuur ‘ van AVV wordt al getracht deze leemte enigszins op te<br />

vullen. In het desbetreffende onderzoek ligt de nadruk op de relatie tussen de ontwikkeling<br />

van netwerkstructuren van luchtvrachtspelers in Europa en de positie van Schiphol daarin.<br />

Het zal ook niet zo zijn dat er in het jaar 2025 plotseling een luchtaven van 103 miljoen<br />

passagiers en 7,7 miljoen ton vracht met bijbehorende infrastructuur nodig is. Dit is een<br />

geleidelijk proces. Zowel voor de fasering van infrastructuuraanpassingen in relatie tot de<br />

kosten als ook voor het inperken van onzekerheden met betrekking tot de veronderstelde groei<br />

van de luchtvaart is voor de planning een beter inzicht in het verloop van deze ontwikkelingen<br />

nodig.<br />

119


120


MOBILITEITSEFFECTEN PERSPECTIEVEN ‘NEDERLAND 2030’<br />

H.D. Hilbers - TN0 ho<br />

J.M. Schrijver - TN0 ho<br />

B. van Bleek - RPD<br />

15 September 1997<br />

121


INHOUDSOPGAVE<br />

1. INLEIDING . . . . . . . .. . . . . . . .. . . . . . . . . .. . . . . . . .. . . . . . . . . .. . . . . . .. . . . . . .. . . . . . . . . .. . . . . . .. . . . . . .. . . . . .. . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. ............ 4<br />

2. DE PERSPECTIEVEN UIT ‘NEDERLAND 2030’ .................................“.................................... 5<br />

2.1 Vier ruimtelijke perspectieven .......................................................................................................... 5<br />

2.1. I Stedenland.. ............................................................................................................................... 5<br />

2.1.2 Parklandschap ..........................................................................................................................<br />

5<br />

2.1.3 Stromenlana’ .............................................................................................................................. 5<br />

2.1.4 Palet .................................................................................................................................. 6<br />

2.2 Vertaling naar ruimtelijke verdeling ................................................................................................. 6<br />

2.3 Infrastructuuraanbod, openbaarvervoeraanbod en reiskosten........................................................... 7<br />

2.4 De berekeningswijze .........................................................................................................................<br />

8<br />

2.4.1 SMART .................................................................................................................................. 8<br />

2.4.2 Gebruik van SMART in deze studie .......................................................................................... 9<br />

3. DE RESULTATEN ......................................................................................................................... 10<br />

3.1 Inleiding ..........................................................................................................................................<br />

10<br />

3.2 Bereikbaarheid ................................................................................................................................<br />

10<br />

3.3 Mobiliteitseffecten .......................................................................................................................... 11<br />

3.4 Belasting infrastructuur.. ................................................................................................................. 14<br />

3.5 Verkeersveiligheid en emissies ....................................................................................................... 15<br />

4. CONCLUSIES . . . . . .. . . . . . . . .. . . . . . . . . .. . . . . . . .. . . . . . . .. . . . . . . .. . . . . . . .. . . . . . . .. . . . . . . .. . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . .. . . . . .. . . . . . ....... 17<br />

5. LITERATTJUR . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . .. . . . . . .. . . . . . . .. . . . . . . . .. . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . .. . . . . .20<br />

122<br />

pag.


Samenvatting<br />

MOBILITEITSEFFECTEN PERSPECTIEVEN ‘NEDERLAAJD 2030’<br />

In het kader van Nederland 2030 heeft de Rijksplanologische Dienst vier ruimtelijke toekomstperspectieven<br />

voor Nederland geschetst: Stedenland. Parklandschap, Stromenland en<br />

Palet. TN0 Inro heeft deze perspectieven geevalueerd op hun effecten op bereikbaarheid, mobiliteit,<br />

doorstroming hoofdwegennet, verkeersveiligheid, energiegebruik en emissies. De uitkomsten<br />

hiervan zijn weergegeven in dit paper.<br />

De doorwerking van de verschillen tussen de perspectieven in de ruimtelijke spreiding van<br />

wonen en werken hebben in deze studie centraal gestaan. Daarnaast is nog aandacht besteed<br />

aan de effecten van verschillen in parkeerbeleid en openbaarvervoeraanbod. Mogelijke verschillen<br />

tussen de streefbeelden in infrastructuur, prijsbeleid. verplaatsingsbehoeften en technologische<br />

ontwikkelingen zijn buiten beschouwing gebleven.<br />

Stedenland bleek uit de evaluatie op alle criteria het gunstigste te scoren. De verschillen tussen<br />

de ovenge drie streefheelden zijn relatief beperkt.<br />

MOBILITY EFFECTS PERSPECTIVES ‘NETHERLANDS 2030’<br />

In the project ‘Netherlands 2030’, the national planning agency has developed four different<br />

perpectives for the spatial development of the Netherlands. TN0 Inro has evaluated these perspectives<br />

on their effects on accessibility, mobility, congestion, safety, energy use and pollution.<br />

This paper presents the results.<br />

The effect of different spatial distribution of houses and employment were the central focus in<br />

this study. Attention was given to different supply of parking facilities and public transport<br />

supply. Potential differences in infrastructure, price policy, demand for mobility and technological<br />

developments were not taken into account.<br />

Stedenlund (Cityland) appeared to be the most attractive on all criteria. The differences between<br />

the other perspectives were small.<br />

123


1. INLEIDING<br />

De RPD heeft in het kader van het project Nederland 2030 een viertal perspectieven ontwik-<br />

keld. Bij het in beeld brengen van de uitwerking van deze perspectieven is er ook behoefte<br />

aan informatie over de mogelijk te verwachten effecten op mobiliteit en bereikbaarheid.<br />

De ramingen van de mobiliteitseffecten zijn gemaakt met behulp van SMART (Strategic Mo-<br />

del for Analyzing Regional Travelpatterns). SMART is een vervoersprognosemodel waarmee<br />

voor de Stedenring Centraal Nederland, gegeven een veronderstelde verdeling van bevolking,<br />

werkgelegenheid en voorzieningen, gegeven een verondersteld infrastructuur- en openbaar-<br />

vervoeraanbod en gegeven veronderstellingen over reiskosten voor auto en openbaar vervoer<br />

een taming gemaakt wordt van de mobiliteit en de belasting van de infrastmctuur. Ten be-<br />

hoeve van ‘Nederland 2030’ is SMART landsdekkend gemaakt. Buiten de stedenring zijn 108<br />

zones toegevoegd. De hiervoor gehanteerde zonegrenzen zijn identiek met het Landelijk Mo-<br />

del systeem. Om dit rekentechnisch mogelijk te maken zijn binnen de Stedenring de kleinste<br />

zones samengevoegd.<br />

De mobiliteitseffecten van de perspectieven worden bepaald door de gezamenlijke invloed<br />

van de veronderstelde ruimtelijke, infrastructurele en sociaal-economische ontwikkelingen. In<br />

eerste instantie is per perspectief alleen gevarieerd met de ruimtelijke spreiding van inwoners<br />

en arbeidsplaatsen. Door voor elk van de scenario’s uit te gaan van hetzelfde infrastructuur-<br />

aanbod, en hetzelfde openbaarvervoemet, zijn de mobiliteitseffecten eenduidig aan de ver-<br />

schillen in ruimtelijke spreiding toe te wijzen. In tweede instantie zijn de vier perspectieven<br />

doorgerekend met een aantal eenvoudig in te passen verwachtingen met betrekking tot open-<br />

baarvervoeraanbod en de parkeermogelijkheden.<br />

De vier perspectieven zijn bedoeld om de discussie over de gewenste (ruimtelijke) ontwikke-<br />

ling van Nederland op gang te helpen. In deze discussie staan normatieve keuzen centraal.<br />

124


2. DE PERSPECTIEVEN UIT ‘NEDERLAND 2030’<br />

2.1 Vier ruimtelijke perspectieven<br />

5<br />

Vier uiteenlopende visies op de wijze van ruimtelijk ordenen in 2030 hebben geleid tot de<br />

ontwikkeling van een viertal ruimtelijke perspectieven. Verschillende houdingen ten aanzien<br />

van de relatie tussen mens en omgeving liggen daarin ten grondslag.<br />

Een perspectief is een sarnenhangende toekomstvisie op de gewenste ruimtelijke inrichting<br />

van Nederland. Het laat zien wat de ontwikkeling zou kunnen zijn van de nationale ruimtelij-<br />

ke hoofdstmctuur en welke strategietn daarbij passen. Ook worden samenhangen geschetst<br />

tussen ruimtelijke patronen en processen en de mogelijke locaties van ruimtevragende func-<br />

ties.<br />

In de volgende paragrafen komen de vier perspectieven aan de orde.<br />

2.1.1 Stedenland<br />

De ‘oprukkende’ verstedelijking wordt in dit perspectief een halt toegeroepen. De steeds ver-<br />

dergaande versnippering van het landschap wordt tegengegaan door verdichting in de be-<br />

staande stedelijke structuren. Burgers en bedrijven zijn bereid zuiniger met de ruimte in ste-<br />

den om te gaan. De steden herstellen zich als concentratiegebieden van wonen, werken en<br />

recretren. De verstening van het platteland wordt een halt toegeroepen.<br />

2.1.2 Parklandschap<br />

Het gevoel van burgers voor de collectieve waarden van Nederland uit zich in een gedeelde<br />

verantwoordelijkheid voor landschap, natuur en milieu. Geen misbruik, maar gebruik maken<br />

van het cultuurlandschap. Dit manifesteert zich in verschillende mengvormen van woon-<br />

we&milieus met water, natuur en landbouw. Kenmerkend is de afwisseling van gebieden met<br />

stedelijke drukte en rustige en stille regio’s. Burgers hechten belang aan hun groene leefom-<br />

geving.<br />

2.1.3 Stromenland<br />

De stromen van het verkeers- en watersysteem zijn de technische instrumenten om economic<br />

en ecologic met elkaar te verenigen. Functies met een hoge vervoervraag zijn gekoppeld aan<br />

125


6<br />

de vervoerassen, en functies waarvoor rust, stilte en schoon water nodig is, zijn gekoppeld<br />

aan het watersysteem.<br />

2.1.4 Palet<br />

Dit perspectief gaat uit van een zo groot mogelijke vrijheid van vestiging van burgers en be-<br />

drijven. Door middel van een maximale deregulering. liberalisatie van het grondbeleid en het<br />

leggen van de besluitvorming op het laagst mogelijke niveau worden voorwaarden voor crea-<br />

tiviteit en vemieuwing gecreeerd. Dit resulteert in verspreide woon- en we&milieus, land-<br />

bouw-, natuur- en recreatiegebieden. Er is een gespreid gebruik van infrastructuur in tijd en<br />

ruimte. Er is in Paiet op nationaal niveau geen sprake meer van een sturend integraal plan<br />

voor de ruimtelijke ontwikkeling: het ruimtelijk beeld is de resultante van onderhandeling<br />

tussen burgers, bedrijven en overheden. De ruimtelijke uitkomst van deze onderhandelings-<br />

processen is in hoge mate onzeker. De ruimtelijke vertaling die ten behoeve van deze mobi-<br />

liteitsberekening is gemaakt is t%n van de mogelijke uitkomsten.<br />

2.2 Vertaling naar ruimtelijke verdeling<br />

Voor de berekening van de mobiliteitseffecten van de vier perspectieven is, zoals reeds in de<br />

inleiding is aangegeven. gebruik gemaakt van het vervoersprognosemodel SMART. De per-<br />

spectieven worden daartoe gekwantificeerd.<br />

Tabel2.1 geeft aan, hoe voor de vier perspectieven de inwoners en de arbeidsplaatsen ver-<br />

deeld zijn over vier typen gebieden.<br />

Stedenland en Stromenland worden gekenschetst door een groter aandeel buitenwijken en<br />

randgemeenten van de grate steden en van de rniddelgrote steden. Het aandeel van het lande-<br />

lijk gebied is hier duidelijk lager. Bij Parklandschap en Palet is juist een groter deel van de<br />

verstedelijking in het landelijk gebied gesitueerd.<br />

Bij Stedenland en Parklandschap is een groter gedeelte van de werkgelegenheid in grote en<br />

middelgrote steden te vinden. Bij Stromenland en Palet ligt bij de werkgelegenheid het accent<br />

sterker op de kleine steden en het landelijk gebied.<br />

126


Tabel2.1 Verdeling inwoners en arbeidsplaatsen over verschillende gebiedstypen<br />

inwoners<br />

7<br />

stedenland parklandschap stromenland<br />

centra grote steden 1.4% 1,3% 1.3%<br />

middelgrote steden en buitenwijkenl<br />

randgemeenten van grate steden<br />

kleine steden<br />

landelijk gebted<br />

tot&d<br />

orbeiakplaatsen<br />

centra grate steden<br />

middelgrote steden en buitenwijken/<br />

randgemeenten van grate steden<br />

kleine steden<br />

landelijk gebied<br />

totaal<br />

palet<br />

1.5%<br />

31.3% 27.1% 31.8% 29,1%<br />

51.5% 50,8% 50,096 50.0%<br />

15.9% 20.8% 16.8% 19.4%<br />

100.0% 100.0% 100.0% 100.0%<br />

4,796 3.4% 1,3% 1,6%<br />

40,996 36.9% 26.5% 30.5%<br />

44.8% 43.4% 50.5% 49.1%<br />

9.5% 16.3% 21.7% 18.8%<br />

100.0% 100.0% 100.0% lOO,O%<br />

2.3 Infrastructuuraanbod, openbaarvervoeraanbod en reiskosten<br />

Zoals gezegd zal vooral de ruimtelijke invoer varieren tussen de perspectieven. Voor de ove-<br />

rige invoergegevens is in eerste instantie uitgegaan van een ‘trendmatige’ projectie voor<br />

2030. Daarbij is zo veel mogelijk uitgegaan van het vigerende vervoersbeleid en van trend-<br />

matige sociaal-economische ontwikkelingen.<br />

Voor het infrastructuuraanbod en het openbaarvervoeraanbod is uitgegaan van het aanbod,<br />

zoals dat conform het MIT, het Tweede Tactische Pakket (Randstadcocktail) en de studie<br />

‘Hoofdwegennet 2015’ in 2015 beschikbaar wordt verondersteld.<br />

Voor de veronderstellingen ten aanzien van de tarieven openbaar vervoer, de kosten van het<br />

autogebruik en het omvang van het autopark is uitgegaan van de kostenontwikkeling zoals<br />

gehanteerd voor de AVV-berekeningen met het landelijk modelsysteem (LMS) ten behoeve<br />

van de knelpuntenfase van het CPB-project ‘nieuwe lange termijnscenario’s (LT’97).<br />

Tabe12.2 typeert hoe de differentiatie van het openbaarvervoeraanbod (door aanpassingen<br />

van de frequenties van de lijnen) voor de verschillende perspectieven is uitgewerkt, in overleg<br />

tussen de RPD en TN0 Inro.<br />

127


Tabe12.2 Aanbod openbaar vervoer, bij differentiatie tussen de perspectieven<br />

8<br />

voertuig stedenland parklandschap stromenland palet<br />

km per dag<br />

hsl, ic en ir 255.000 +50% 0 +SO% +50%<br />

stoptremen kemnet 99.ooo +50% -50% +50% -50%<br />

overige stoptreinen 47.000 0 -50% O/-50%8 -50%<br />

nevenlijnen noordoost Nederland 25.000 0 -50% -50% -50%<br />

totaal spoorwegen 426.000 +41% -20% +39% +lO%<br />

metro/sneltram 49.000 +43% 0 +43% 0<br />

tram/bus middel- en grate steden 718.000 +50% -33% +50% -33%<br />

bus kleine steden/grote dorpen 921.000 0 45% 0 -45%<br />

bus landelijk gebied 63.000 0 -50% -50% -50%<br />

totaal stad en streekvervoer 1760.000 +23% -39% +18% -39%<br />

*: 0% in de spits, -50% buiten de spits<br />

Bij Stedenland en Stromenland is het openbaarvervoeraanbod, met name in de grate stadsge-<br />

westen en op de langere afstanden vergroot. Het ontsluitend openbaar vervoer heeft bij Park-<br />

landschap en Palet moeten inleveren.<br />

2.4 De berekeningswijze<br />

2.4.1 SMART<br />

SMART is een flexibel regionaal vervoermodel voor het evalueren van de mobiliteitseffecten<br />

van infrastructuur en verstedelijkingsstrategietn. SMART (Strategic Model for Analyzing<br />

Regional Travel patterns) is sinds 1990 bij TN0 Inro ontwikkeld. Het is bij uitstek geschikt<br />

voor het evalueren van de effecten van verstedelijkings- en vervoersstrategieen op regionaal<br />

of bovenregionaal niveau. De modulaire opbouw maakt het mogelijk het model toe te snijden<br />

op de specifieke vraagstelling. Er zijn een groot aantal evaluatiemogelijkheden, gericht op de<br />

mobiliteits-, bereikbaarheids-, leefbaarheids- en flnanciele effecten. Aan SMART wordt nog<br />

steeds verder ontwikkeld. Voor de berekening van de mobiliteitseffecten van de perspectie-<br />

ven uit ‘Nederland 2030’ is de zonering bijvoorbeeld landsdekkend gemaakt.<br />

SMART berekent de kwaliteit van verschillende vervoerwijzen (auto, openbaar vervoer en<br />

langzaam vervoer) op basis waarvan de mobiliteit in een groot gedeelte van Nederland bere-


kend wordt. Zoals elk vervoermodel werkt SMART met een zonale indeling. De zonale inde-<br />

ling is meestal op gemeenteniveau maar meer gedetailleerd bij grotere gemeentes zoals Am-<br />

9<br />

sterdam en Den Haag. Kleine, nabij elkaar gelegen gemeentes worden meestal samengevoegd<br />

tot En zone. Samen komt dit neer op 500 zones binnen het studiegebied.<br />

De output van SMART bestaat onder meer uit:<br />

. verplaatsingenmatrices (per motief, periode, autobezit, etc.)<br />

. netwerkbelastingen<br />

. bereikbaarheidsgegevens (reissnelheden, bereikbare bestemmingen)<br />

. exploitatiekosten openbaar vervoer<br />

. emissiecijfers, energiegebruik<br />

2.4.2 Gebruik van SMART in deze studie<br />

Bij de vervoervraagberekening is niet gewerkt met een terugkoppeling van de verschillen in<br />

congestie op de vervoervraag (geen evenwichtsberekening). Hierdoor wordt expliciet in kaart<br />

gebracht tot wat voor infrastructuurbehoeften de verschillende perspectieven zullen leiden.<br />

Daarom wordt voor elk van de scenario’s bij de berekening van het verplaatsingenpatroon uit-<br />

gegaan van dezelfde reistijdenmatrix voor de auto. Deze matrix is gebaseerd op een belast<br />

netwerk, berekend in een basisvariant waarvoor de inwoners en arbeidsplaatsen van de vier<br />

perspectieven per zone zijn gerniddeld. De per perspectief berekende autoverplaatsingen wor-<br />

den aan het netwerk toegedeeld waarmee vastgesteld kan worden welke consequenties de<br />

verkeersdrukte heeft op de verwachte belasting en afwikkelingssnelheid per wegtype. Door<br />

verkeersprestatie naar vervoerwijze en wegcategorie te combineren met ongevalkansen, emis-<br />

siefactoren, en uitstootcijfers per afgelegde kilometer, kan een globale raming gemaakt wor-<br />

den van de effecten op verkeersveiligheid en milieu. De gebruikte factoren zijn overgenomen<br />

uit eerdere Inro studies (Modeltoets Randstadvisie).<br />

Omdat de 500 zones in SMART een samenvoeging zijn van 3940 postcodegebieden, gaat on-<br />

geveer 25% van de variatie tussen de perspectieven verloren.<br />

Bij het interpreteren van de resuhaten ligt de nadruk op de onderlinge relatieve vergelijking<br />

van de perspectieven, en niet op het absolute mobiliteitsniveau.<br />

129


3. DE RESULTATEN<br />

3.1 Inleiding<br />

Achtereenvolgens worden de volgende resultaten gepresenteerd:<br />

bereikbaarheid: wat wordt de gemiddelde afstand tot een station en het aanbod binnen<br />

IO<br />

aanvaardbare reistijd bereikbare arbeidsplaatsen<br />

mobiliteitseffecten: modal split en afgelegde kilometers uitgesplitst naar vervoerwijze<br />

belasting en doorstroming hoofdwegennet<br />

effecten op verkeersveiligheid, energiegebruik en emissies<br />

Er worden bij de presentatie drie typen tabellen of grafieken gebruikt:<br />

Het procentuele verschil tussen een perspectief en het gemiddelde van de vier perspectie-<br />

ven. waarbij alleen de ruimtelijke vulling varieert (parkeren en ov-aanbod conform trend)<br />

Procentueel effect van de invulling van het parkeer- en ov-aanbod per perspectief<br />

Het procentuele verschil tussen een perspectief en het gemiddelde van de vier perspectie-<br />

ven, waarbij naast het effect van de ruimtelijke spreiding ook de effecten van parkeerbe-<br />

leid en ov-aanbod zijn ge’incorporeerd.<br />

3.2 Bereikbaarheid<br />

In tabel3.1 is nagegaan, in hoeverre de verschillende ruimtelijke verdelingen doorwerken op<br />

de hemelsbrede afstand tot het dichtstbijzijnde stoptrein- en intercitystation.<br />

Tabd 3.1 Afstand tot station<br />

afstand tot stoptieinstation<br />

vanaf woning<br />

vanaf arbeidsplaats<br />

afstand tot ic-station<br />

vanaf woning<br />

vanaf arbeidsplaats<br />

Gemiddeld Stedenland Parklandschap Stromenland Palet<br />

4.06 km -6% +9% -7% +4%<br />

3.54 km - 18% + 0% + 12% + 5%<br />

8.94 km -3% + 5% -5% + 2%<br />

7.73 km - 12% -5% + 2% + 6%<br />

130


Bij Stedenland is de afstand tot de stations het kleinst. Bij Parklandschap liggen vooral de<br />

woningen verder van de stations. Bij Stromenland liggen de woningen dicht bij de stations,<br />

11<br />

maar ligt de werkgelegenheid juist wat verder van de stations. Bij Palet liggen woningen en<br />

arbeidsplaatsen wat verder van de stations.<br />

Tabe13.2 geeft aan, hoeveel arbeidsplaatsen de gemiddelde inwoner binnen een aanvaardbare<br />

reistijd of afstand in de spits per vervoetwijze kan bereiken. Door de compacte versteclelij-<br />

king is de keuze aan bereikbare arbeidsplaatsen bij Stedenland voor alle vervoerwijzen het<br />

hoogste. Parklandschap scoort lager bij de auto. Stromenland en Palet scoren laag bij frets en<br />

openbaar vervoer.<br />

Tabe13.2 Bereikbare arbeidsplaatsen per vervoenvijze<br />

binnen 30 minuten per auto<br />

binnen 45 minuten per open-<br />

baar vervoer<br />

binnen 5 km per frets<br />

3.3 Mobiliteitseffecten<br />

Gemiddeld Stedenland Parklandschap Stromenland Palet<br />

33o.cQO + 8% -6% - 2% - 1%<br />

94.000 + 20% -3% - 10% -7%<br />

45.000 + 23% - 1% -14% -9%<br />

Stedenland leidt tot een lager aandeel van de auto dan de drie andere perspectieven. Dit effect<br />

is bij de verplaatsingskilometers sterker. Het aandeel van openbaar vervoer en langzaam ver-<br />

keer is bij Stedenland hoger.<br />

.__<br />

5%<br />

0%<br />

-5%<br />

-1 l-l%<br />

. _ , ”<br />

autobsstuurder autopassagier opsnbssr VeNoer langzaam verkeer<br />

Figuur 3.1 Modal split verplaatsingen<br />

131<br />

Landschapspark<br />

Stromenland<br />

0 Pam<br />

1


autobestuurder autopaesagier openbaar hngzaam maal<br />

vervoer verber<br />

Figuur 3.2 Miljoenen verplaatsingskilometers per werkdag, per vervoerwijze.<br />

12<br />

Landechapspark<br />

De verschillen in automobiliteit en openbaarvervoergebruik tussen Stedenland en Stromen-<br />

land./Palet lopen op tot 10 ?I 11 indexpunten. Gegeven het feit dat slechts voor een deel van de<br />

verstedelijking is gevarieerd met de locatie is dit verschil fors. Het langzaam verkeer varieert<br />

weI minder tussen de perspectieven.<br />

40%<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

0%<br />

-10%<br />

-20%<br />

autobestuurder autopasagier openbear vervoer langzaam verkeer<br />

Figuur 3.3 Effect differentiatie ov-aanbcd en parkeersituatie op modal split<br />

132<br />

Stedenland<br />

lmdechapepark<br />

Fmrcmenland<br />

Cl Pelet


-- ,”<br />

autobestuurder autopassagler openbaar langzaam totaal<br />

wtvoer verlteer<br />

Figuur 3.4 Effect differentiatie ov-aanbod en parkeersituatie op verplaatsingskilometers<br />

13<br />

m Landschapspark<br />

BStromenland<br />

De effecten van de differentiatie van ov-aanbod en parkeermogelijkheden werken vrij sterk<br />

door in de mobiliteit per vervoerwijze. Met uitzondering van Parklandschap wordt het ov-<br />

gebmik fors verhoogd. Het autogebruik wordt met 2 tot 6% teruggedrongen.<br />

30%<br />

20%<br />

10%<br />

0%<br />

-10%<br />

-20%<br />

-30% L170<br />

Figuur 3.5<br />

autobestuurder autopassagier openbaar wvoer lang- verkaer<br />

Gecombineerd effect op modal split<br />

133<br />

Stadenland<br />

Landschapspark<br />

Stromenland<br />

lo Palet


30%<br />

25%<br />

2LwO<br />

15%<br />

10%<br />

5%<br />

␇<br />

-5%<br />

-10%<br />

-15%<br />

-20%<br />

-25%<br />

autobestwder auiopasagier openhaar langzaam toma<br />

“BNOU vetieer<br />

14<br />

Figuur 3.6 Gecombineerd effect op verplaatsingskilometes<br />

II Stromenland<br />

De combinatie van de verschillen in ruimtelijke spreiding en in ov-aanbod en parkeermoge-<br />

lijkheden leiden tot verder oplopende verschillen in mobiliteit. Het autogebruik kan 15 in-<br />

dexpunten uiteenlopen, bij het openbaar vervoer zelfs 50 indexpunten. Opvallend is dat<br />

Stromenland, ondanks de bundeling van de woningen rond (ook ov-)inf&structuur, niet leidt<br />

tot een hoger dan gemiddeld ov-kilometrage.<br />

3.4 Belasting infrastructuur<br />

De grootste verschillen in belasting zijn niet te vinden op de achterlandverbindingen of de<br />

hoofdtransportassen, maar op de overige hoofdwegen. Het lager autogebruik voor Stedenland<br />

is ook terug te vinden op de autosnelwegen. Voor elk van de onderscheiden wegtypen is bij<br />

Stedenland de geringste belasting te vinden. De zware belasting bij Stromenland zal samen-<br />

hangen met de ligging van de nieuwe verstedelijkingslocaties langs de hoofdinfrastructuur.<br />

De grootste verschillen in belasting zijn niet te vinden op de achterlandverbindingen of de<br />

hoofdtransportassen, maar op de overige hoofdwegen.<br />

134


achMlandverbinding hooidlransportas overig hoofdwegannet totaai hmfdwgennet<br />

15<br />

-12%<br />

Figuur 3.7 Belasting hoofdwegennet in de spitqmiode, naar wegtype<br />

H Sledenland :<br />

/ H Parklandschap<br />

~EI;IM i<br />

De verschillen in belasting uiten zich ook in verschillen in gemiddelde snelheid voor de weg-<br />

gebruiker. Simpel gezegd: hoe drukker de weg, hoe lager de snelheid. Als wegvakken tegen<br />

de maximale capaciteit aanzitten, zal een extra belasting echter sterker doorwerken op de ge-<br />

middelde snelheid, dan bij een minder drukke weg. Daarom is bij de berekening per afzon-<br />

derlijk wegvak, voor de spits en de dalperiode afzonderlijk bepaald, welke reissnelheid ver-<br />

wacht mag worden gegeven de berekende verkeersdmkte.<br />

Uit de berekeningen blijkt dat, zeker als het effect van de ov-maatregelen en het parkeerbeleid<br />

wordt meegenomen, de rijsnelheden bij Stedenland flink hoger zijn dan bij de andere per-<br />

spectieven. Dit wordt voor een deel veroorzaakt door de lagere autokilometrage bij Steden-<br />

land.<br />

3.5 Verkeersveiligheid en emissies<br />

Figuur 3.8 toont, hoe de verkeersveiligheids- en milieu-effecten voor de verschillende per-<br />

spectieven uiteenlopen. Wederom heeft Stedenland de gunstigste score: 7 tot 9% lager dan de<br />

andere perspectieven. Palet scoort het minst gunstig voor wat betreft de veiligheids- en mili-<br />

eu-effecten.<br />

135


10%<br />

0%<br />

6%<br />

4%<br />

2%<br />

0%<br />

-2%<br />

-4%<br />

␇<br />

␇<br />

-10%<br />

doden gew onden energiegebruik co2uitstoot pppd noxubtwl pwd<br />

Flguur 3.8 Effecten op verkcersveiligheid, energiegebruik en emissies<br />

PPpd<br />

De verschuiving bij Stedenland en Stromenland richting openbaar vervoer is gunstig vanuit<br />

verkeersveiligheid. De toename van het langzaam verkeer bij Parklandschap en Palet is on-<br />

16<br />

gunstig vanuit verkeersveiligheid. De geringe afname van het autoverkeer bij Stromenland is<br />

weer terug te vinden in gelijkblijvende emissies en energiegebruik.<br />

10%<br />

0%<br />

6%<br />

4%<br />

2%<br />

0%<br />

-2%<br />

-4%<br />

-6%<br />

-8%<br />

-10%<br />

doden gew onden energiegebruik coZuilstoot pppd noxuiwwt pppd<br />

PPpd<br />

Figuur 3.9 Gecombineerd effect op veiligheid, energiegebruik en emissies<br />

Ook vanuit verkeersveiligheid en milieu is Stedenland het gunstigste perspectief. Stromen-<br />

land is nog vrij gunstig vanuit verkeersveiligheid (gebrnik veilige autosneiwegen), maar juist<br />

niet vanuit energiegebruik en emissies. Parklandschap en Palet zijn door een groter gebruik<br />

van onveiliger niet-autosnelwegen en door een groter aandeel van het onveiliger langzaarn<br />

verkeer vanuit verkeersveiligheid ongunstig. Vanuit energiegebruik en emissies is de score<br />

vrij gemiddeld.<br />

136


4. CONCLUSIES<br />

Stedenland<br />

17<br />

In dit perspectief is de verdere verstedelijking het sterkst geconcentreerd in bestaand stedelijk<br />

gebied. De compacte verstedelijking beperkt de af te leggen afstanden en versterkt daarmee<br />

de positie van de frets, terwijl de bundeling van activiteiten rond stations de concurrentiepo-<br />

sitie van het openbaar vervoer versterkt. Daardoor is de totale mobiliteit (in afgelegde kilo-<br />

meters per persoon per dag) lager dan bij de andere perspectieven, vooral bij de auto. Het ge-<br />

bruik van het openbaar vervoer en het langzaam verkeer is hoger dan bij de ander perspectie-<br />

ven. Het lagere autogebntik leidt tot een betere doorstroming op het wegennet, hetgeen overi-<br />

gens niet hoeft te betekenen dat er in het geheel geen congestie zal zijn. De lagere mobiliteit<br />

leidt ook tot minder verkeersslachtoffers, en vergelijkbaar lager energiegebruik en dito lagere<br />

emissies.<br />

Naast de spreiding van de verstedelijking is ook het aanbod van het openbaar vervoer ver-<br />

hoogd. zijn de parkeettarieven in de centra verhoogd. en is aangenomen dat ten gevolge van<br />

die hogere parkeertarieven de zoek- en looptijden bij het parkeren zullen teruglopen. Het be-<br />

ter ov-aanbod leidt tot een forse toename van het gebruik van het openbaar vervoer. Het auto-<br />

gebruik neemt af, waardoor de doorstroomsnelheid op het hoofdwegennet in de spits stijgt,<br />

overigens zonder daannee alle congestieproblemen op te lossen. Ondanks de stijging van de<br />

totale mobiliteit nemen het aantal verkeersslachtoffers, het energiegebruik en de emissies af.<br />

Door het parkeerbeleid en het verbeterde ov-aanbod worden zo de verschillen in bereikbaar-<br />

heid, doorstroomsnelheid, verkeersveiligheid en emissies met de andere perspectieven ver-<br />

groot.<br />

Parklandschap<br />

Parklandschap is een perspectief met een hoog aandeel woningen in het landelijk gebied,<br />

maar tevens nog een sterke werkgelegenheidsfunctie van de centra van de grote steden. Dit<br />

leidt tot langere verplaatsingen en meer automobiliteit dart bij Stedenland. Ook de belasting<br />

van het wegennet, verkeersonveiligheid en ernissies zijn hoger dan bij Stedenland.<br />

Een beperking van de parkeetmogelijkheden en een beperking van het stedelijk en regionaaf<br />

openbaarvervoeraanbod leidt een verschuiving van auto en het openbaar vervoer naar de frets,<br />

137


18<br />

vooral op korte afstanden. Het effect op de doorstroomsnelheid op het hoofdwegennet is ni-<br />

hil. Het leidt we1 tot meer verkeersslachtoffers, tot minder energiegebruik en minder emissies.<br />

Stromenlund<br />

Bij Stromenland zijn de woningen nog redelijk geconcentreerd in de steden maar is de werk-<br />

gelegenheid vrij sterk gespreid langs infrastructuurassen in het landelijk gebied. De bereik-<br />

baarheid van de werkgelegenheid per openbaar vervoex en fiets is daardoor slechter dan in de<br />

andere perspectieven. De totale mobiliteit en de automobiliteit is daardoor hoger dan bij<br />

Parklandschap en dus zeker ook hoger dan bij Stedenland. Gebruik van fiets en openbaar ver-<br />

veer zijn laag. Het hoofdwegennet wordt in dit perspectief het zwaarste belast. Het aantal<br />

verkeersslachtoffers is gelijk aan dat bij Parklandschap. Het energiegebruik en de emissies<br />

zijn hoger.<br />

Het vergroten van het aanbod aan lange-afstandstreinen en ov-verbindingen in de grote steden<br />

en het beperken van de parkeermogelijkheden in de grote steden leidt tot een forse toename<br />

van het openbaarvervoergebruik, ondanks de reductie van het ov-aanbod in het landelijk ge-<br />

bied. Het autogebruik neemt licht af. De afwikkeling op het hoofdwegennet wordt daardoor<br />

iets beter. Het hoger ov-aanbod leidt tot minder verkeersslachtoffers maar heeft nauwelijks<br />

effecten op het energiegebruik en de emissies.<br />

Palet<br />

In Palet is zowel wonen als werken richting het landelijk gebied verschoven. De bereikbaar-<br />

heid per openbaar vervoer in frets is daardoor lager dan bij Stedenland en Parklandschap,<br />

maar nog niet zo laag als bij Stromenland. De verwachte mobiliteit en de verdeling over de<br />

vervoerwijzen lijkt sterk op Stromenland: een hoger (auto)mobiliteit en een lager gebruik<br />

van openbaar vervoer en frets dan bij Stedenland en Parklandschap. Doordat de verstedelij-<br />

king minder dan bij Stromenland is gebundeld rond de infrastructuurassen, is de belasting<br />

van het hoofdwegennet lager dan bij Stromenland. Er wordt meer gebruik gemaakt van het<br />

onderliggend wegennet. Doordat het onderliggende wegennet minder veiiig is dan het hoofd-<br />

wegennet leidt dit tot een hoger aantal geraamde verkeersslachtoffers. Ook in energiegebruik<br />

en emissies scoort Palet hoog.<br />

138


19<br />

Bij Palet werd het aanbod aan sneltreinen vergroot, terwijl het aanbod aan stoptreinen en het<br />

stad en streekvervoer werd verminderd. Parkeren werd moeilijker gemaakt. Hierdoor is ge-<br />

bruik van auto en openbaar vervoer op korte afstanden minder aantrekkelijk gemaakt. Net als<br />

bij Parklandschap leidt dit tot meer gebruik van de fiets en minder gebruik van auto en open-<br />

baar vervoer op korte afstanden. Op langere afstanden wordt het openbaar vervoer juist meer<br />

gebruikt, en is de afname van het autogebruik veel geringer. De totale mobiliteit stijgt dan<br />

ook. De verkeersonveiligheid neemt door de hogere totale mobiliteit en de toename van het<br />

relatief onveilige fietsgebruik toe. Het verminderde autogebruik en het extra fietsgebruik be-<br />

perkt het energiegebruik en de emissies.<br />

Eindconclusie<br />

Stedenland is vanuit het bieden van een goede bereikbaarheid, beperking van de automobili-<br />

teit. bevordering van het openbaar vervoer, het verbeteren van de doorstroming op het<br />

hoofdwegennet, verminderen van de verkeersonveiligheid en beperking van energiegebruik<br />

en emissies het gunstigste perspectief. De andere mimtelijke spreiding leidt in vergelijking<br />

met de andere perspectieven tot bijvoorbeeld zo’n 10% minder autokilometers. Gerelateerd<br />

aan de 15% waarin de ruimtelijke spreiding van de woningvoorraad differentieert, is dit een<br />

substantieel verschil. De verschillen tussen de drie andere perspectieven zijn beperkt tot en-<br />

kele procentpunten. De voorgestelde differentiatie in het openbaarvervoeraanbod en parkeer-<br />

beleid scherpt de verschillen tussen de perspectieven nog wat verder aan.<br />

In de nadere beschrijving van de perspectieven, zoals weergegeven in de discussienota 2030,<br />

zijn de perspectieven verdere uitgewerkt, bijvoorbeeld op het terrein van de verplaatsingsbe-<br />

hoefte (activiteitenpatronen), vervoersmogelijkheden (doelgroepstroken), prijsbeleid of<br />

voertuigtechniek (emissiescijfers). Deels worden hiermee de verschillen tussen de perspectie-<br />

ven vergroot (daar waar een gespreide verstedelijking wordt gecombineerd met een mobiele<br />

leefstijl, als bijvoorbeeld in Palet). Anderzijds wordt gepoogd de minder gunstige effecten<br />

van een perspectief te compenseren (bijvoorbeeld in Stromenland, waar doelgroepstroken,<br />

road pricing en benuttingsmaatregelen de doorstroming op het hoofdwegennet wordt verbe-<br />

terd). De verdere uitwerking hiervan, en de hieruit voortvloeiende te verwachten resultaten<br />

zijn een aardige uitdaging voor vervolgonderzoek.<br />

139


Slotopmerking<br />

De berekeningen hebben mede een rol gespeeld bij de verdere uitwerking van de perspectie-<br />

20<br />

ven. Ook zullen de mobiliteitseffecten en de te nemen maatregelen om negatieve effecten te<br />

minimaliseren onderwerp zijn in de discussies over de perspectieven die plaatsvinden in het<br />

najaar van 1997.<br />

5. LITERATUUR<br />

H.D. Hilbers, J.M. Schrijver, Mobiliteitseffecten Perspectieven 2030, Rapport INRO-WG<br />

1997-08, TN0 Inro, Delft, Juli 1997<br />

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Nederland 2030 -<br />

Discussienota, verkenning ruimtelijke perspectieven, Den Haag, 1997<br />

C.A. Smits, E.J. Verroen en H.D. Hilbers, SMART 2.1 Technische documentatie, Rapport<br />

INRONVG 1996-21 TN0 Inro, Delft, Oktober 1996<br />

E.J. Verroen, H.D. Hilbers en C.A. Smits, Modeltoets Randstadvisie: De resuitaten,<br />

Rapport INRO-WG 199503, TN0 Inro. Delft, Mei 1995<br />

Railned, Tweede Tactische Pakket Railinfrastructuur, Utrecht, 1995<br />

Ministerie van Verkeer en Waters&u, Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport<br />

19974001, Den Haag, 1996<br />

Adviesdienst Verkeer en Vervoer, Verkenning Hoofdwegennetwerk 2015, uitgangspunten<br />

en prognoses, Rotterdam, 1995.<br />

140


Nederland beweegt!<br />

De bouw van een scenario voor Nederland in 2030<br />

drs. C. Maut. Onderzoeksinstituut OTB<br />

ir. J. G. S. N. Visser, Onderzoeksinstituut OTB<br />

ir. A. J. van Binsbergen, Faculteit der Civiele Techniek<br />

Technische Universiteit Delft<br />

Bijdrage <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong><br />

Amsterdam, november 1997<br />

141


142


Samenvatting<br />

beweegt! De bouw van een scenario voor Nederland in 2030<br />

Voor het project ‘Nederland 2030’ van de Rijksplanologische Dienst is in 1996 een discussiescenario<br />

ontwikkeld, gebaseerd op de stelling: ‘Mobiliteit is goed en moet worden<br />

geaccommodeerd. Dit kan ook zonder het verder uitbouwen van de infmstructuur na 2010’. De<br />

bijdrage beschrijft de ontwikkeling van dit scenario.<br />

The Netherlands on the move! The making of a scenario for the year 2030<br />

As a part of the ‘The Netherlands 2030’ project of the National Planning Agency, a discussion<br />

scenario is developed, based on the thesis: ‘Mobility is good and must be accommodated.<br />

This is possible without further extension of the ini?astruchue after 2010’. The contribution<br />

describes the development of this scenario.<br />

143


1. Het discussiescenario ‘Nederland beweegt’<br />

1<br />

“In de 20ste eeuw lag het accent van de verstedelijking en de economische ontwikkeling nog<br />

op de zwaar belaste Ran&ad. Daarnaast waren met een aantal, over het land verspreidde,<br />

‘stedelijke knooppunten ’ en ‘Vinex-stadsgewesten ’ afpraken gemaakt over de groei van de<br />

verdere verstedelijking. Het compacte stad-beleid stond voor concentratie van wonen en<br />

werken in de stadsgewesten. Her uitzicht op onbereikbare steden door congestie, en steeds<br />

verdergaande milieu-aantasting, resulteerde in een beleid dat de mobiliteit diende terug te<br />

dringen; trefwoorden waren nabijheid, verdichting, functiemenging en bundeling.<br />

In 2030 is de druk op de Randstad evenwel weggenomen. De verstedeltjking is vormgegeven<br />

in ‘corridors ’ van infrastructuur, woon- en werkmilieus en voorzieningen.<br />

Zwaartepunten in de Randstad .ztjn nog steeds de vier grate steden en de beide mainports.<br />

De steden herbergen vooral bedrijven die gebaat z@t bij ‘agglomeratievoordelen ’ en<br />

‘linkages’: hoofdkantoren van grote ondernemingen en zakelijke dienstverlening. Vanuit de<br />

Randstad beef de bedrijvigheid zich langs de infrastructuurassen gespreid, voornamelijk in<br />

oostelijke en zuidelijke richting. Deze infrastructuurlinten ztjn sinds 2010 niet verder<br />

uitgebreid; we1 is het vervoerssysteem op de linten ‘geavanceerder’ geworden. Oude steden<br />

en nieuwe verstedelijkingsvormen zijn als kralen aan een ketting langs deze assen geregen.<br />

Het corridor-scenario is gebaseerd op de gedachte dat de huidige mobiliteit ongelijkmatig<br />

gespreid is over het vervoerssysteem. Spreiding van de verstedelijking en economische ont-<br />

wikkeling langs (een deel van) de bestaande hoofdiinfrastructuurassen sorteert als effect a&<br />

ook de mobiliteit verdeeld wordt. Spreiding vindt echter alleen in de lengterichting van de<br />

assen plaats. Tegelijkerttjd vindt bundeling en concentratie in de breedte langs de corridor<br />

plaats. Dit waarborgt dat de as een sterk draagvlak voor collectief vervoer vormt.<br />

Op nationaal niveau kenmerkt de ruimtelijke structuur zich door spreiding en op stads-<br />

gewestelifk niveau door bundeling en concentratie.<br />

144


2<br />

De ‘corridor’ is een zone van centrale vervoerassen en locaties voor wonen, werken en<br />

voorzieningen. De zone heefi een maximale breedte van 7 a 8 kilometer; dit is een<br />

befietsbare afstand. Enkele knooppunten zijn groter.<br />

Her frame van het scenario wordt gevormd door de belangrijkste vervoerassen. Een<br />

vervoeras bestaat primair uit een centraal gelegen hoofdinfrastructuurl~n voor collectief<br />

vervoer (hogesnelheidstreinen, intercity’s) en secundair uit de hoofdinjiastructuur voor<br />

individueel vervoer (into-koppelbanen, eventueel snelwegen). Bestaande steden vormen<br />

knooppunten aan de as, en bevatten de belangrijkste stations/haltes voor het collectief-<br />

vervoer en de uitwisselingspunten tussen collectief en individueel vervoer (transferia). De<br />

knooppunten bevatten de werkmilieus, bij voorkeur dicht bij de as voor her collectief<br />

vervoer, eventueel meer nab4 het individueel vervoer. In de knooppunten bevinden zich<br />

tevens de voorzieningen en stedelijke woonmilieus. In een bredere zone langs de as (doch<br />

niet eindeloos) vormt zich een parkachtig woonmilieu. Een secundair collectief-<br />

vervoerssysteem (metro, sneltram. bus, people movers), eventueel aangevuld met ‘vervoer<br />

op afroep’ zorgt voor de verbindingen tussen de collectief-vervoeras, de knooppunten, de<br />

bedrijfsiocaties en de transferia. Een sect&air wegennet verbindt de overige locaties met<br />

de transferia en de individueel-vervoeras. Beperking van afstanden tot de as zorgt voor<br />

potenties voor de fiets. Buiten de corridors heerst een terughoudend verstedelijkingsbeleid<br />

en zoveel mogelijk een open-ruimte beleid (negatief gefonnuleerd: restrictief beleid). ”<br />

2. De opdracht<br />

TRAIL Onderzoekschool heeft in de zomer van 1996 een scenario voor de toekomst van<br />

Nederland in 2030 geschreven. Het scenario, met als titel ‘Nederland Beweegt’ is CCn van<br />

de discussiescenario’s die werden ontwikkeld in het kader van het project ‘Nederland 2030<br />

Verkenning Ruimtelijke Perspectieven’ in opdracht van de Rijksplanologische Dienst. In dit<br />

scenario stond de mobiliteit in het jaar 2030 centraal. Daarnaast zijn twaalf andere<br />

discussiescenario’s ontwikkeld. Elk met een eigen thema.<br />

145


3<br />

De scenario’s dienden een realiseerbaar toekomstbeeld te beschrijven. Echter, nagenoeg<br />

ieder thema kreeg een nadrukkelijke stellingname mee die de opdrachtnemer dwong om<br />

vanuit een ongebruikelijk, niet-beleidsconform perspectief, te kijken naar het jaar 2030.<br />

Enkele voorbeelden:<br />

Thuis is het centrum van de wereld: van daaruit verkent men de wereld, vooral door<br />

virtueel te reizen (telecommunicatie). Het werken is in belangrijke mate in, of bij de<br />

woning gesitueerd. Mobiliteit is duur en dus vooral aan de rijken voorbehouden.<br />

Stop uitbreiding stedelijk ruimtebeslag. Een denkbeeldige vestingmuur rondom de stad<br />

noodzaakt tot intensief stedelijk ruimtebeslag en meervoudig ruimtegebruik. De stede-<br />

lijke leefbaarheid neemt toe, en het landelijk gebied herstelt zich weer.<br />

Middelgrote stad als ideale menselijke maat. De middelgrote stad heeft de juiste maat<br />

met het oog op personenmobiliteit en voor het gesloten houden van kringlopen op een<br />

natuurlijke manier.<br />

Het mobiliteitsscenario ‘Nederland beweegt’ kreeg de volgende stelling mee, gebaseerd op<br />

het uitgangspunt dat de toekomstige mobiliteit in voldoende mate kan worden gefaciliteerd<br />

met de infrastructuur, zoals die in 2010 zal zijn gerealiseerd:<br />

‘Mobiliteit is goed en moet worden geaccommodeerd.<br />

Dit kan ook zonder het verder uitbouwen van de infrastructuur na 2010’.<br />

Een dergelijke stelling cre&ert een spanningsveld, is tegendraads, en roept reeds bij<br />

voorbaat kritiek op. Het eerste deel van de stelling druist in tegen de breed gedragen gevoel<br />

dat de mobiliteitsgroei afgeremd moet worden (zie bijvoorbeeld Louw en Maat, elders in<br />

deze bundel). Het tweede deel van de stelling suggereert nul-groei, stilstand. Met name in<br />

combinatie met de eerste helft van de stelling ontstaat daardoor frictie.<br />

Hoe hebben wij de stelling gelezen en hanteerbaar gemaakt? Mobiliteit heeft een belangrijke<br />

maatschappelijke functie. Het stelt ons in staat deel te nemen aan maatschappelijke<br />

146


4<br />

activiteiten waarmee de basis gelegd wordt voor individuele ontplooiing. Bovendien is een<br />

goede bereikbaarheid een voorwaarde voor economische ontwikkeling. Mobiliteit<br />

functioneert als smeerolie van de maatschappij. Uitgangspunt voor het scenario is dan ook<br />

de stelling dat mobiliteit goed is en derhalve geaccommodeerd moet worden.<br />

De keerzijde van mobiliteit zijn de hoge maatschappelijke kosten. Met name het alsmaar<br />

groeiende ruimtebeslag van de auto lijkt nauwelijks oplosbaar. Het scenario heeft daarom<br />

als tweede uitgangspunt dat het ruimtebeslag van de infrastrucmur niet mag toenemen na<br />

het jaar 2010.<br />

Groei van de mobiliteit zonder toename van de infrastructuur lijkt niet goed mogelijk. Is het<br />

echter tech niet denkbaar deze twee uitgangspunten te verenigen? In het essay droegen we -<br />

bij wijze van een ontwerpopgave - een ruimtelijke oplossing voor dit spanningsveld aan.<br />

Deze werd beschreven in de vorm van een scenario.<br />

De dubbele doelstelling om de vervoersbehoefte te accommoderen zonder de infrastructuur<br />

uit te breiden betekent het zo goed mogelijk benutten van de bestaande infrastructuur. De<br />

capaciteit van de bestaande is eindig. Enkel verdeling van het gebruik van de infrastructuur<br />

in tijd en ruimte en verkleining van het beslag op de capaciteit bieden dart nog<br />

mogelijkheden.<br />

De intentie van de FWD met deze scenario’s was het maken van een opstap naar ruirntelijke<br />

planvorming. Om deze reden hebben we de ruimtelijke inrichting in dit scenario centraal<br />

gesteld. Om deze reden kwamen we tot tot een inrichting met spreiding van wonen en<br />

werken over het vervoerssysteem op nationaal niveau, en tegelijkertijd bundeling op<br />

stadsgewestelijk niveau. Daar waar het vervoerssysteem overbelast is, dienen de stromen<br />

‘dunner’ te worden, en waar het systeem ruimte biedt kunnen juist meer activiteiten<br />

plaatsvinden. We noemen dit het ‘corridor’-scenario. Aanvullend hierop bevat het scenario<br />

enkele technologische verbeteringen ten aanzien van het vervoerssysteem.<br />

147


5<br />

Een discussiescenario is, in dit verband, een ruimtelijk scenario, hetzij een streefbeeld,<br />

hetzij een schrikbeeld, voor het jaar 2030, gebaseerd op een specifieke combinatie van<br />

ruimtelijk relevante uitgangspunten. De kracht van een discussiescenario ligt in de keuze<br />

van de uitgangspunten. Deze uitgangspunten dienen zodanig te worden gekozen dat een<br />

origineel, interessant en kansrijk toekomstbeeld ontstaat. Het scenario moet oplossingen<br />

bieden voor huidige maatschappelijke problemen (streefbeeld) of waarschuwen voor<br />

toekomstige problemen (schrikbeelden).<br />

Het discussiescenario ‘Nederland Beweegt’ sluit aan op het maatschappelijke probleem van<br />

een onbeheerste groei van de mobiliteit. Gekozen is voor de uitwerking van een streefbeeld.<br />

De huidige verkeers- en vervoersprognoses bieden reeds voldoende aanleiding tot<br />

schrikken.<br />

Het scenario moest bijdragen tot verbetering van de ruimtelijke kwaliteit, duurzaamheid en<br />

sociaal-economische cohesie. Het scenario moest hnplementeerbaar zijn, volledig zijn in het<br />

kader van draagvlakverwerving (de juiste vragen moeten worden gesteld en beantwoord),<br />

deugdelijk onderbouwd zijn, aannemelijk zijn, consistent zijn en van het juiste schaalniveau<br />

zijn (nadruk op nationale schaal).<br />

In deze <strong>CVS</strong>-bijdrage willen we enkele interessante aspecten die bij de bouw van het<br />

scenario een rol speelden voor het voetlicht brengen. Een van deze aspecten betrof<br />

mobiliteit (hoofdstuk 3): Wat is nu mobiliteit, welke factoren bepalen de toenemende<br />

mobiliteitsbehoefte, is deze behoefte eindig en welke problemen hangen samen met de<br />

toenemende mobiliteitsbehoefte? Een ander belangrijk aspect betrof de mogelijke<br />

oplossingsrichtingen binnen de opgelegde randvoorwaarden. Bij de bouw van het scenario<br />

is gekeken naar oplossingen in de ruimtelijke inrichting, in de gedragsbeinvloeding en in de<br />

infrastructuur. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de infrastructurele maatregelen.<br />

148


3. Het begrip mobiliteit<br />

6<br />

Mensen hebben behoefte aan interacties: contacten met andere mensen voor uitwisselmg<br />

van kennis, goederen of genegenheid. De interactiebehoefte leidt tot activiteiten (werken,<br />

winkelen, bezoeken) die doorgaans geografisch van elkaar gescheiden zijn. Om aan die<br />

activiteiten deel te kmmen nemen zijn verplaatsingen nodig. En al die verplaatsingen<br />

tezamen vormen mobiliteit. Mobiliteit is dus niet gelijk aan (auto-)kilometrage. We1 is kilo-<br />

metrage een (hulp-)indicator voor de mobiliteit. Het begrip mobiliteit dient ruimer te<br />

worden opgevat. Mobiliteit is te associeren met:<br />

het verplaatsen ten behoeve van het verrichten van een activiteit<br />

vanuit een wens of noodzakelijkheid (dus met een individueel nut)<br />

met een zekere keuzevrijheid (ten aanzien van de activiteit en de wijze van verplaatsen)<br />

waarvoor men een aanvaardbaar offer (weerstand, reistijd, kosten, etc.) betaalt.<br />

Zullen de verplaatsingsbehoeften en -mogelijkheden de mobiliteit(sgroei) in de toekomst<br />

afremmen, of zien we het tegendeel. Enkele ontwikkelingen.<br />

De bevolking zal, hoewel minder snel dan voorheen, blijven groeien, en daarmee ook de<br />

mobiliteit blijven stuwen. De vergrijzing zal de (auto)mobiliteit niet dempen: de ouderen<br />

van de toekomst zijn gewend aan een grote mate van vrijheid in het kiezen van<br />

bestemmingen en bovendien gewend aan het gebruik van een auto. De inkomenspositie zal<br />

met zodanig afnemen dat de auto wordt opgegeven. We1 zien we een verschuivmg van<br />

‘must’- naar ‘lust’verkeer waardoor mogelijkerwijs de spits zal afvlakken.<br />

Door de voortgaande schaalvergroting en intemationalisering zullen de verplaatsingen<br />

bovendien alleen maar langer worden. Op een lager niveau werkt de schaalvergroting uit in<br />

groter wordende zoekruimten voor wonen, werken en voorzienmgen.<br />

Flexibilisering, waarbij het gebruik van voorzieningen, werk en recreatie op wisselende<br />

tijden en plaatsen kan plaats hebben (‘24-uurs economic’) leidt tot een gelijkmatiger<br />

vervoerspatroon in tijd en ruimte. Het tijdseffect betreft afvlakking van de spits; dit is<br />

149


7<br />

gunstig voor zowel individueel als collectief vervoer. Het ruimte-effect resulteert echter in<br />

afname van het draagvlak voor collectief vervoer.<br />

De individualisering van de maatschappij uit zich onder meer in toenemende arbeidspartici-<br />

patie van vrouwen. Afgezien van de groei van het woonwerlcverkeer leidt tweeverdiener-<br />

schap tot een complexere levensstijl en een navenant mobiliteitspatroon (kinderen van<br />

school halen en boodschappen doen op de reis van werk naar huis). Dergelijke ketenver-<br />

plaatsingen zijn heden ten dage voomamelijk efficient te maken met individueel vervoer;<br />

meestal zal dat de auto zijn.<br />

Bovendien is het voor tweeverdieners minder goed mogelijk om hun woon- en werklocatie<br />

op elkaar af te stemmen: er dient immers met twee werklocaties rekening gehouden te<br />

worden. Gemiddeld genomen zullen langere woonwerkafstanden het gevolg zijn.<br />

Pleidooien voor attractief gestapeld wonen ten spijt, wil driekwart van de woningzoekers<br />

een huis met een min in een zo’n groen mogelijke omgeving. De overige woonconsumenten<br />

prefereren een stedelijke omgeving, centraal ten opzichte van stedelijke voorzieningen.<br />

Geconstateerd moet worden dat het aandeel (marktkoop)woningen het hardst groeit op<br />

plaatsen waar de overheid dit juist ontmoedigt: suburbaan, in het Groene Hart en op de<br />

Veluwe. Door de spreiding van de bewoning worden de vervoerbewegingen steeds langer<br />

en diffuser.<br />

De samenleving is constant letterlijk en ftguurlijk in beweging. De behoefte aan mobiliteit<br />

is evenmin stat&h. Activiteitenpatronen veranderen, mede als gevolg van de veranderingen<br />

in het aanbod. Er is steeds meer aanbod aan vormen van tijdsbesteding (in zakelijke en<br />

recreatieve sfeer). Typen activiteiten moeten daardoor steeds meer onderling concurreren.<br />

Binnen een bepaald type, bijvoorbeeld shoppen in het buurtcentrum versus winkelen in<br />

Parijs, maar ook russen typen activiteiten: werken versus ontspanning.<br />

Mobiliteit lijkt te passen bij een moderne welvarende samenleving. Verandering van<br />

activiteitenpatronen verandert mobiliteitspatronen. Toename van het individuele bereik doet<br />

de mobiliteit groeien. Is de mobiliteitsgroei dan niet eindig? Het tegendeel lijkt eerder het<br />

geval. Zolang ons bereik toeneemt, volgt het verplaatsingsgedrag. Indien de maan binnen<br />

150


8<br />

ons bereik komt, en tevens een bepaalde aantrekkelijkheid heeft, zullen we daar met<br />

evenveel genoegen naar toereizen als nu naar Parijs.<br />

Anderzijds is er aanleiding te veronderstellen dat de mobiliteit niet onbeperkt toeneemt. Het<br />

vervoersysteem kan immers met onbeperkt worden verbeterd. Wellicht zullen fysieke<br />

verplaatsingen moeten concurreren met virtuele vetplaatsingen (telematica). Wellicht<br />

ontstaat verplaatsings‘moeheid’, en gaan verplaatsingen concurreren met andere vormen van<br />

tijdsbesteding. De dagelijkse verplaatsing naar het werk zou kunnen worden gesubstitueerd<br />

door thuis- of telewerken in combinatie met een wandeling door het park.<br />

Ten behoeve van een beleidsscenario is vervolgens de vraag relevant in hoeverre de<br />

overheid hierin kan sturen (zie tabel 1).<br />

Bewerkstelligen van een wijziging in het (verplaatsings)gedrag sorteert in potentie een groot<br />

effect. De invloed van de overheid op gedrag is echter bijzonder klein. Een scenario dat<br />

daarop concentreert, heeft een kleine kans op realisatie.<br />

Iets meer invloed heeft de overheid op de ruimtelijke structuur. Indien deze geoptimaliseerd<br />

zou zijn vanuit mobiliteitsperspectief, zou wellicht een forse mobiliteitsreductie te behalen<br />

zijn.<br />

De grootste invloed heeft de overheid op verkeers- en vervoersvoorzieningen. De overheid<br />

kan hier sturen door te faciliteren. Echter, het effect dat hier te verwachten valt is relatief<br />

gering.<br />

Tabel 1 De mate waarin mobiliteit door overheidsinvloed kan worden be’invloed<br />

Beleidsveld Potentieel effect Overheidsinvloed Effectiviteit<br />

Verkeer en vervoer + +++ ?<br />

Ruimtelijke ordening ++ ++ ?<br />

Gedragsbeinvloeding +++ + ?<br />

In de volgende twee paragrafen worden twee beleidsopties verder uitgewerkt:<br />

optimalisering van de ruirntelijke structuur en optimalisering van het vervoerssysteem.<br />

151


4. Mogelijkheden tot vernieuwingen in het vervoersysteem<br />

9<br />

De kans dat er voor 2030 nieuwe vervoersystemen zullen komen die de dominante positie<br />

van de auto overnemen lijkt bijzonder gering. Vooralsnog zal het gaan om verdere (soms<br />

tech we1 revolutionaire) ontwikkeling van bestaande systemen en de ontwikkeling van<br />

nieuwe systemen voor ‘niches’ ofwel deelmarkten binnen het vervoersysteem. Juist de ont-<br />

wikkeling van vervoersystemen voor niches leidt tot een toenemende aandacht voor inter-<br />

modaal vervoer: alleen bij ‘intermodaal gebruik’ hebben we iets aan die nieuwe systemen.<br />

De belangrijkste overwegingen ten aanzien van vemieuwingen zijn:<br />

betere benutting van bestaande dwarsprofielen;<br />

combinatie van systeemeigenschappen;<br />

gebruik maken van restruimten boven en onder reeds bestaande infrastructuur;<br />

inpakken of ‘verweven’ infrastructuur in bebouwing<br />

Het voorgaande wordt nu nader toegelicht met de weginfrastructuur als voorbeeld.<br />

van verkeersmanagement tot automatische voertuiggeleiding<br />

Het geven van up-to-date route-infomratie of zelfs informatie met een voorspellend karakter<br />

kunnen de eerste stappen zijn tot externe voertuigbeinvloeding. Automatische of externe<br />

snelheidsbeinvloeding (ook beinvloeden van rem-moment) kan de onderlinge afstand tussen<br />

voertuigen worden beperkt. Voertuigbeinvloeding kan er voor zorgen dat voertuigen een<br />

veiliger weggedrag vertonen en bijvoorbeeld ook (veilig) dichter op elkaar kunnen rijden.<br />

Een verdere ontwikkeling is het INdividueel COllectief vervoersysteem dat tracht de<br />

voordelen van zuiver individuele (fijnmazigheid, flexibiliteit) te koppelen aan die van<br />

collectieve systemen (hoge capaciteit). Een INdividueel-COllectief vervoersysteem is in<br />

wezen een bimodaal systeem: op bepaalde plaatsen werkt het als een individueel<br />

vervoersysteem (met name aan de rit-uiteinden), op andere plaatsen als een collectief<br />

vervoersysteem (met name op de hoofd-vervoerassen). Door individuele voertuigen te<br />

koppelen tot treintjes is een INCO systeem te vormen. De systemen zijn bij uitstek geschikt<br />

152


10<br />

voor gebundeld vervoer over zware infrastructuur-assen tussen gebieden met niet al te hoge<br />

dichtheden (randen verstedelijkte gebieden, stadslandschappen).<br />

Belangrijk voordeel van het INCO of koppelkarsysteem is dat de hoofdinfrastructuur<br />

optimaal benut kan worden. Het systeem behoudt we1 een deel van de nadeel van het<br />

individuele vervoer: er blijven grootschalige parkeervoorzieningen nodig, nabij stedelijke<br />

knooppunten dreigen congestieproblemen te blijven bestaan en de milieu-aantasting zal af<br />

kunnen nemen, maar nog steeds hoger zijn dan bij echte collectief vervoersystemen.<br />

homogeniseren door scheiden<br />

Door verkeersstromen te scheiden (snel van langzaam, zwaar van licht, intraregionaal van<br />

interregionaal verkeer) ontstaat homogene stromen, wat naar men aanneemt een gunstig<br />

effect heeft op de doorstroming. In die homogene stromen heerst een rustiger verkeers-<br />

beeld, waardoor bij hogere intensiteiten mogelijk minder snel files ontstaan. Tidal-flow<br />

regeling moet onnodige capaciteitsreductie voorkomen. Met tidal-flow regelingen, zoals een<br />

spits-wisselstrook, kan rekening gehouden worden met fluctuaties in het verkeersaanbod.<br />

De scheiding wordt in drie etappes doorgevoerd, namelijk de aanleg van aparte vracht- en<br />

buststroken, vervolgens aparte paylanes voor doorgaand verkeer nabij stedelijke<br />

concentraties en ten slotte aparte koppelbanen we1 of niet in combinatie met banen voor<br />

kleinere voertuigen.<br />

near individuele personenvoertuigen<br />

Smallere auto’s maken het mogelijk de ruimte die beschikbaar is voor infrastructuur beter te<br />

benutten. Door auto’s korter te maken is (een weinig) capaciteitswinst te boeken, door<br />

auto’s lichter te maken veel meer: de remafstanden worden korter en de voertuigen kunnen<br />

dus dichter op elkaar rijden. Verder kan door het verkleinen van voertuigen de stallings- en<br />

parkeerinfrastructuur beter benut worden. Het is moeilijk voorstelbaar dat er voor 2030<br />

zoveel kleinere auto’s ingezet worden dat daar speciale hoofd-infrastructuur kan worden<br />

aangelegd of zelfs maar kan worden aangepast. Er is we1 een geleidelijke invoering<br />

mogelijk. In het begin zullen de individuele voordelen voornamelijk liggen in lagere<br />

153


11<br />

(aanschaf- en gebruiks-)kosten. Later, als hiervoor infi-astruchmr is vrijgekomen, zullen de<br />

voordelen km-men liggen in meer capaciteit en wellicht tot een betere bereikbaarheid.<br />

Voor het vervoer binnen de stad zullen steeds meer kleine voertuigen op de markI komen<br />

waar ook een deel van de infrastructuur op is aangepast - er zullen gebieden komen die niet<br />

zozeer autoluw zijn, maar wel slechts toegankelijk voor bepaalde kleine typen voertuigen.<br />

betere benutting van bestaande dwarsprofielen<br />

Dit betreft het maximaliseren van het effectief ruimtegebruik binnen het gegeven<br />

dwarsprofiel of ‘eigendomsruimte’. Door rijstrookversmallingen, gebruik making van (een<br />

deel van de) vluchtstroken, strooktoewijzing aan bepaalde (brede) voertuigen e.d. kan de nu<br />

reeds verharde oppervlakte van wegen effici&nter worden benut. Door het slim gebruik<br />

maken van bouwtechnieken kan de ruimte binnen de eigendomsstrook ook nog beter<br />

worden benut (taluds vervangen door damwanden, bermsloten door rioleringen, bremen<br />

achterwege laten). Mogelijke nadelen zijn veiligheidsaspecten en inpassingsproblemen<br />

(esthetisch: het wordt er waarschijnlijk niet mooier van).<br />

Een mogelijkheid is nog het directe ruimtegebruik uit te breiden ten koste van het indirecte<br />

ruimtegebruik (het totale ruimtegebruik zou dan gelijk blijven). Een voorbeeld is het<br />

gebruiken van een geluidhinderzone en tegelijkertijd maatregelen nemen om de geluidhinder<br />

te beperken.<br />

Stapeling van infrastructuur<br />

De ruimte boven of onder de bestaande wegen kan worden benut voor lichte ‘nieuwe’<br />

verbindingen, bijvoorbeeld enkel voor personenauto’s. Tegenover bepaalde nadelen (kosten,<br />

tunnelwerking, realisatie van op- en afritten, calamiteiten) staan voordelen als forse<br />

capaciteitswinst.<br />

Ook ten aanzien van de overige vervoerwijzen zijn ontwikkelingen en oplossingsrichtingen<br />

uitgewerkt. Dit heeft geleid tot een overzicht van mogelijkheden om de bestaande<br />

infrastructuur beter te benutten.<br />

154


5. Ruimtelijke structuur<br />

12<br />

Het patroon waarin verstedelijking plaatsvindt is van invloed op het verplaatsingspatroon.<br />

Onderstaande schets van de verstedelijkingsmodellen is een hulpmiddel om verschihen in<br />

vervoersstromen inzichtelijk te maken.<br />

Het spreidingsmodel gaat uit van een gelijkmatige ruimtelijke spreiding van wonen en<br />

werken. Het wonen geschiedt in middelgrote- en kleinere kernen waartussen nauwelijks<br />

een hierarchisch patroon te vinden is. Her werken is geconcentreerd op kleinere, gespe-<br />

cialiseerde bedrijfsterreinen. Het verkeer wordt gelijkmatig over het netwerk verspreid<br />

en heeft een sterk kris-kras karakter. Het draagvlak voor openbaar vervoer is zeer laag:<br />

alleen tussen de grotere kemen zijn verbindingen mogelijk. Een redelijk zuiver<br />

voorbeeld is de provincie Friesland; veel meer regio’s in Nederland zijn echter vet-want<br />

aan dit model.<br />

Het satelliemodel bestaat uit een hoofdkern met meerdere satellietkernen. De hoofdkem<br />

bevat voornamelijk bedrijvigheid, werkgelegenheid en voorzieningen. De belangrijkste<br />

vervoersrelaties worden ruimtelijk geconcentreerd (convergentie naar het midden) en<br />

kunuen met een hoogwaardig collectief vervoerssysteem bediend worden. De<br />

infrastrucmur tussen de satellieten wordt echter nauwelijks ontwikkeld. Bovendien<br />

wordt de infrastructuur in de tijd onderbenut (onevenwichtige vervoersstromen: sterke<br />

stromen in de spits, ‘s-morgens heen, ‘s-avonds terug).<br />

Een goed voorbeeld is de stad Utrecht met de groeikernen Houten, Nieuwegein en<br />

IJsselstein: de groeikernen zijn met de stad Utrecht verbonden door een hoogwaardige<br />

sneltramverbinding. Op een hoger schaalniveau wordt ook de stad Parijs met haar<br />

voorsteden (villes nouvelle) als voorbeeld aangehaald.<br />

Het band- of corridormodel bestaat uit CCn of meerdere assen waarlangs de ruimtelijke<br />

ontwikkeling in zones van een beperkte breedte plaatsvindt. De vervoersstromen worden<br />

ruimtelijk geconcentreerd langs de assen. In feite wordt de verstedelijking<br />

geoptimaliseerd voor het vervoer; met name de as leent zich goed voor collectief<br />

vervoer. Vervoer naar de as zal echter veelal individueel zijn; bij grotere afstanden is<br />

155


13<br />

dit de auto, doch indien de afstanden beperkt blijven, ontstaat potentie voor de frets. De<br />

Brabantse Stedenrij is aan te merken als een bandstad (in ontwikkeling). De Randstad en<br />

het Ruhrgebied worden ook vaak gezien als bandsteden; deze banden zijn echter zo<br />

breed, dat eerder gesproken moet worden van aan elkaar gegroeide compacte steden.<br />

Het concentrisch verstedelijkingsmodeZ is verwant aan het compacte-stadmodel, en geba-<br />

seerd op het nabijheidsprincipe. De verschillende activiteiten worden in elkaars<br />

nabijheid gepositioneerd, zodat de verplaatsingsafstanden kort zijn en gebruik kan<br />

worden gemaakt van langzame vervoerwijzen of, bij een voldoende omvang van het<br />

gebied, van collectief vervoer. Trefwoorden zijn nabijheid, functiemenging en<br />

verdichting. Amsterdam zou min of meer beschouwd kunnen worden als voorbeeld. Parijs<br />

bimren de Peripherique, maar meer nog Londen, zijn zuiverder voorbeelden.<br />

De meeste stadsgewesten zijn als mengvormen op te vatten. Bovendien is het schaalniveau<br />

sterk bepalend. Op zichzelf zijn Amsterdam en Parijs concentrisch verstedelijkt; op een hoger<br />

schaalniveau blijkt Amsterdam echter deel uit te maken van een band, en Parijs de kern van<br />

een satellietstad te zijn.<br />

Veranderingen in het verplaatsingsgedrag kurmen een grote winst voor de bereikbaarheid<br />

betekenen. Het is echter bijzonder moeilijk alleen het verplaatsingsgedrag te veranderen<br />

zonder veranderingen door te voeren in de maatschappij (‘ritmes’), de economic (de kosten<br />

van het vervoer), de ruimtelijke ordening en het vervoerssysteem. Gedragsbei’nvloeding op<br />

zich zal onvoldoende zekerheid bieden.<br />

Ook innovatie van het vervoerssysteem is niet toereikend. Wanneer de problematiek van de<br />

bereikbaarheid wordt samengevat, zien we een ruimtelijke inrichting die leidt tot<br />

vervoersstromen die (1) te klein zijn om de beschikbare infrastmctuur goed te benutten (met<br />

name de vele infrastructuur van het onderliggende wegennet), (2) te klein zijn om adequaat<br />

af te kunnen wikkelen met (in principe ruimte-efficiente) collectief-vervoerssystemen, (3) te<br />

omvangrijk zijn om goed te kunnen verwerken met een individueel vervoerssysteem<br />

(congestie op het hoofdwegennet) en (4) zelfs te omvangrijk zijn om goed te kunnen<br />

verwerken met collectief-vervoerssystemen (denk aan de overbelasting van het<br />

156


14<br />

spoorwegnet, zichtbaar door de te volle treinen).<br />

Ruimtelijk gedrag, en daarmee ook het verplaatsingsgedrag, kan worden bei’nvloed door een<br />

op het vervoerssysteem aangepaste ruimtelijke structuur. Het ligt voor de hand dat<br />

technologie en gedrag ondersteunend kunnen zijn; ze bieden echter onvoldoende zekerheid<br />

om sturende factoren te kunnen zijn.<br />

Wanneer we de vier verstedelijkingsmodellen evalueren op de doelstelling om w&l de<br />

mobiliteit te accomoderen, doch de infrastructuur niet verder uit te bouwen, zien we dat het<br />

concentrisch en het satellietmodel minder geschikt zijn omdat ze het vervoer op ten plaats<br />

concentreren. Een ruimtelijk scenario waarbij de werkgelegenheid hoofdzakelijk<br />

geconcentreerd is op knooppunten van belangrijke collectief-vervoer verbindingen en het<br />

wonen met name langs de assen, zal weliswaar kunnen leiden tot veel collectief<br />

vervoergebruik, maar tegelijkertijd ook leiden tot onevenwichtige vervoerstromen en<br />

daarrnee tot extra piekbelasting of juist onderbenutting van de beschikbare capaciteit.<br />

Bovendien wordt voorbijgegaan aan het feit dat veel mensen niet in de directe nabijheid van<br />

hoogwaardige collectief-vervoer faciliteiten wonen.<br />

Een ruimtelijk scenario dat uitgaat van spreiding (nationaal en regionaal) zal leiden tot<br />

gelijkmatiger vervoerstromen. Dit is gunstig voor het autosysteem, dat dan echter we1 moet<br />

worden verdicht (mogelijk extra ruimtebeslag); bovendien kan het zijn dat voor de<br />

bestaande zware assen onvoldoende draagvlak blijfi behouden. Spreiding is ongunstig voor<br />

het, ruimte-efficitnte, collectief-vervoerssysteem: het bundelen van vervoerstromen is bij<br />

een gespreid vestigingspatroon bijzonder lastig.<br />

Een ruimtelijk scenario gericht op spreiding op nationaal niveau en ‘ongerichte’<br />

concentratie op regionaal niveau (een zeer groot aantal middelgrote kernen, min of meer<br />

gelijkmatig gespreid over Nederland) zou goed kunnen zijn voor zowel het collectief<br />

vervoerssysteem als het autosnelwegensysteem. Beide systemen zouden echter moeten<br />

worden uitgebreid door het toevoegen van ‘kortsluitschakels’ - directe verbindingen tussen<br />

aangrenzende kernen.<br />

Het band- of corridor-model maakt het meest efficient gebruik van de bestaande infrastruc-<br />

157


15<br />

tuur en biedt bovendien draagvlak voor zware collectief-vervoerinfrnfrastructuur en in iets<br />

mindere mate voor lichtere vervoerssystemen.<br />

6. Conclusies<br />

De RPD heel? geen opdracht gegeven tot het vervaardigen van een ‘waarschijnlijk’ toe-<br />

komstbeeld. De toekomst is weliswaar ongewis, maar uitgaande van de situatie en de ont-<br />

wikkelingen nu, gecombineerd met een aantal aannamen, komen we al gauw op een eind-<br />

plaatje dat we over 35 jaar wellicht niet zullen herkennen, maar wat iedereen zich nu voor<br />

kan stellen.<br />

Nee, de RPD heel? een paradoxale opdracht gegeven: accomodeer alle gewenste mobiliteit<br />

en doe dat zonder de infrastructuur nog verder uit te bouwen.<br />

Tijdens de drie discussieconferenties in den lande bleek de tegendraadse stelling verzet op<br />

te roepen: degenen die de noodzaak (vaak economisch) van mobiliteit benadrukken, willen<br />

veelal dat er doorgebouwd wordt. Degenen die de rem op de uitbouw van infrastructuur<br />

willen zetten, vinden mobiliteit helemaal niet per definitie ‘goed’ . .<br />

In feite wil de RPD de kool en de geit sparen. De oplossing is een scenario dat geheel<br />

geoptimaliseerd op de randvoorwaarden: accomodatie van mobiliteit en het niet verder<br />

uitbreiden van de ruimte voor infrastructuur. Dit heeft geresulteerd in een scenario dat de<br />

capaciteit van infrastructuur zoveel mogelijk verhoogt, en tegelijkertijd de mobiliteits-<br />

stromen zoveel mogelijk spreidi langs de bestaande infrastructuur. We hebben dit het<br />

‘corridormodel’ genoemd.<br />

Of dat een gewenst scenario is . ?<br />

158


7. Literatuur<br />

16<br />

Binsbergen, A.J. van, C. Maat, Th.J.H. Schoemaker en J.G.S.N. Visser, 1996, Ned&and<br />

beweegt! Een discussiescenario voor de mobiliteit in 2030. Trail Onderzoekschool, Delft.<br />

Binsbergen, A.J. van, en J.G.S.N. Visser, 1996, Toekomstbeelden Trend 2010 en 2040,<br />

Trendbeelden 2010 en 2040 voor de bereikbaarheid in de provincie Noord-Holland, Delft.<br />

Louw, E. en C. Maat, 1997,‘Strategieen voor mobiliteitsreductie in enkele Europese<br />

landen’. In: <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> 1997. Amsterdam.<br />

Ministerie van VROM, 1996, Aan zet voor Nederland 2030, Verkenning Ruimtelijke<br />

Perspectieven, Den Haag.<br />

Ministerie van VROM, 1996, Essays voor Nederland 2030. Den Haag.<br />

Ministerie van VROM, 1996, Werkboek Nederland 2030. Den Haag.<br />

Ministerie van VROM i.s.m. NIROV, 1996, Verslag werkconferenties Nederland 2030.<br />

Den Haag.<br />

159


160


LANGE TERMLJN PERSPECTIEVEN VOOR DYNAMISCH<br />

VERKEERSMANAGEMENT: RESULTATEN VAN EEN REGIONALE<br />

SCENARIO-DISCUSSIE<br />

Bijdrage aan het <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> 1997<br />

E.J. Verroen (TN0 Inro)<br />

W. Broeders (AVV RWS)<br />

J. van der Zwart (DGP MV&W)<br />

September 1997<br />

(97MV1250)<br />

161


INHOUDSOPGAVE<br />

SAMENVATTING..... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .<br />

3<br />

SUMMARY.. .............................................................................................................................. 3<br />

1. INLElDING ....................................................................................................................... 4<br />

2. DE WERKWLJZE ............................................................................................................. 5<br />

3. GEHANTEERDE SCENARIO’S ..................................................................................... .6<br />

4. ONTWORPEN TOEKOMSTPERSPECTIEVEN VOOR DVM .................................... .8<br />

5. MOGELIJKE VERVOERSEFFECTEN VAN DE DVM-PERSPECTIEVEN .............. 12<br />

6. CONCLUSIES ................................................................................................................ .13<br />

REFERENTIES ....................................................................................................................... .16<br />

162


SAMENVATTING<br />

Lange termijn perspectieven voor Dynamisch VerkeersManagement: resultaten van een<br />

regionale scenario-discussie<br />

Dynamisch VerkeersManagement (DVM) speelt een belangrijke rol bij de uitvoering van het<br />

in SVV-II geformuleerde en in de nota ‘Samen werken aan bereikbaarheid’ aangescherpte vervoersbeleid.<br />

De snelle recente ontwikkelingen hebben bij verschillende partijen, die betrokken<br />

zijn bij het regionale vervoersbeleid, geleid tot de behoefte om via een scenariobenadering een<br />

lange termijn visie op de rol van DVM binnen het vervoersbeleid te ontwikkelen. De vragen<br />

die &arbij worden gesteld zijn: welke ontwikkelingen zijn op de lange termijn te verwachten,<br />

hoe kunnen deze ontwikkelingen bijdragen aan een verbetering van de bereikbaarheid, leefbaarheid<br />

en veiligheid, en langs welke trajecten kan de invoering gaan plaatsvinden?<br />

In een studie van TN0 Inro is ter beantwoording van deze vragen, op basis van een aantal<br />

scenario’s en in samenspraak met verschillende betrokken organisaties een visie ontwikkeld<br />

m.b.t. het toekomstperspectief van DVM in verschillende regio’s in Nederland in 2020. In<br />

deze paper worden de belangrijkste uitkomsten gepresenteerd.<br />

Geconcludeerd wordt dat DVM een substantiele bijdrage kan leveren aan de verbetering van<br />

de bereikbaarheid (zowel lokaal als interlokaal) en de verkeersveiligheid, zeker als de DVMmaatregelen<br />

worden ingezet in combinatie met flankerende maatregelen als prijsmaatregelen<br />

en de ontwikkeling van altematieven (Openbaar Vervoer). Voor een succesvolle samenwerking<br />

in de regio is het echter belangrijk dat de toekomstbeelden van de betrokken partijen<br />

duidelijk worden en op elkaar worden afgestemd.<br />

SUMMARY<br />

Long-term prospects for Dynamic Traffic Managemenf: results of a regional scenario<br />

discussion<br />

Dynamic Traffic Management (DVM) plays an important role in implementing the traffic<br />

policy outlines in SVV-II and in the policy memo ‘Working together for accessibility’. Recent<br />

rapid developments have led to the need, among various parties involved in regional transport<br />

policy, to develop a long-term vision of DVMs role within transport policy by means of a<br />

scenario approach. The questions asked in this context are: what developments can be<br />

expected in the long term, how can these developments contribute to improved accessibility,<br />

quality of life and safety, and along which route should implementation take place.<br />

In order to provide answers to these questions, a vision was developed in a study of TN0 Inro,<br />

on the basis of a number of scenarios and in consultation with a number of the parties<br />

involved, with regard to the future prospects for DVM in various regions in the Netherlands in<br />

2020.<br />

It is concluded that DVM can make a substantial contribution to improving accessibility (both<br />

in local and long-distance travel) and traffic safety, especially if DVM measures are implemented<br />

in combination with supporting measures such as pricing measures and the development<br />

of alternatives (public transport). However, for successful cooperation in the region, it is<br />

important that the future expectations of the parties involved are harmonised clearly.<br />

163


1. INLEIDING<br />

De mobiliteit in Nederland groei sterk. De groei concentreert zich vooral in het wegverkeer.<br />

De mogelijkheden om het wegaanbod uit te breiden zijn echter beperkt. Voor het oplossen van<br />

de (toekomstige) bereikbaarheidsproblemen wordt er dan ook veel aandacht besteed aan de<br />

mogelijkheden om de bestaande wegcapaciteit beter te benutten. Naast het interlokale<br />

wegennet gaat het hierbij ook om de afwikkeling van het wegverkeer in en om de steden, en<br />

om een betere afstemming met het collectief vervoer, zodat het gecombineerd gebruik van de<br />

auto en het openbaar vervoer wordt bevorderd.<br />

Bij de verbetering van het gebruik van het wegennet speelt Dynamisch VervoersManagement<br />

(DVM) ) een belangrijke rol. DVM is onderdeel van het in het Tweede Structuurschema<br />

Verkeer en Vervoer geformuleerde en in de nota ‘Samen werken aan bereikbaarheid<br />

aangescherpte vervoersbeleid.<br />

De snelle recente ontwikkelingen rond DVM en de vele aangrijpingspunten en te verwachten<br />

interacties hebben geleid tot meer aandacht voor het lange-termijn perspectief van DVM,<br />

vooral op regionaal niveau. Centrale vragen daarbij zijn:<br />

welke ontwikkelingen zijn op lange termijn te verwachten?<br />

hoe kunnen deze ontwikkelingen bijdragen aan een verbetering van de bereikbaarheid,<br />

leefbaarheid en veiligheid?<br />

langs welke trajecten kan de invoering gaan plaats vinden?<br />

Het gaat er om een visie te ontwikkelen op mogelijke ontwikkelingen bij DVM, wat is de<br />

samenhang tussen deze ontwikkelingen en wat betekent dit alles voor de gezamenlijke<br />

ontwikkeling en uitvoering van het beleid. Eenvoudig gezegd: wat komt er op ons af en hoe<br />

gaan we hier mee om?<br />

Het rninisterie van Verkeer en Waterstaat (Adviesdienst Verkeer en Vervoer) heeft TN0 Inro<br />

en Twijnstra Gudde gevraagd perspectieven voor dynamisch verkeersmanagement te<br />

formuleren [Verroen e.a., 1996 en de Noord en Gielen, 19971. De opdracht was letterlijk: ‘Het<br />

door middel van scenario’s en in samenspraak met verschillende betrokken organisaties<br />

ontwikkelen van een visie op belangrijke mogelijke ontwikkelingen in DVM tot 2020 en hun<br />

164


mogelijke effecten op de doelstellingen van het vervoersbeleid, rekening houdend met<br />

regionale verschillen en met altematieve omgevingsscenario’s voor de vervoersont-<br />

wikkelingen in Nederland.’<br />

2. DE WERKWWZE<br />

Bij de uitwerking van het DVM-perspectief speelde het gebruik van scenario’s een grote rol<br />

omdat langs deze weg altematieve toekomstbeelden kunnen worden ontwikkeld, waarbinnen<br />

het DVM perspectief kan worden ingepast. Ook kan worden nagegaan in hoeverre DVM juist<br />

we1 of juist niet wordt be’invloed door omgevingsontwikkelingen, en wat dit voor de inzet van<br />

DVM in de toekomst kan betekenen.<br />

Als dit lange-termijn perspectief duidelijker is en meer door verschillende partijen wordt<br />

gedeeld, wordt het ook makkelijker om met alle betrokkenen een gezamenlijke korte-termijn<br />

strategie uit te stippelen.<br />

Op grond van deze overweging is er voor gekozen om de scenario’s via workshops in samen-<br />

spraak met regionale vertegenwoordigers uit te werken in regionale ontwerpen. Hierbij is<br />

aandacht besteed aan de verwachte knelpunten, de mogelijke ontwikkelingen van DVM en de<br />

implementatie-randvoorwaarden per scenario. Deze ontwerpen voor DVM zijn vervolgens<br />

door TN0 Inro op hun effecten geanalyseerd. Daarbij is gebruik gemaakt van de<br />

Scenarioverkenner, een door TN0 Inro ontwikkeld globaal model voor het analyseren van<br />

lange-termijn scenario’s op hun vervoersconsequenties [Verroen e.a., 19941.<br />

De workshops zijn georganiseerd in de volgende vier regio’s:<br />

Noordvleugel Randstad,<br />

Zuidvleugel Randstad,<br />

Brabant/Gelderland,<br />

Noord (Groningen, Friesland, Drente).<br />

165


3. GEHANTEERDE SCENARIO’S<br />

Bij de keuze van de scenario’s is uitgegaan van twee aspecten, die wellicht veel invloed zullen<br />

hebben op de ontwikkeling van DVM, namelijk:<br />

6<br />

het tempo van economische ontwikkelingen, die immers sterk bepalend zullen zijn voor de<br />

omvang van de toekomstige vervoersvraag en het technologie aanbod, en<br />

de toekomstige rol en invloed van de overheid.<br />

Bij de uitwerking van de scenario’s is uitgegaan van twee ‘CREOPS-scenario’s [Creops,<br />

19951, aangeduid als ‘Fort Europa’ en ‘Wilde Kust’ (figuur 1). In beide scenario’s ligt de nadruk<br />

op economische maximalisatie. Bij Fort Europa is echter sprake van een sterk sturende<br />

overheid, terwijl in het scenario Wilde Kust het primaat bij de private markt ligt. In het laatste<br />

scenario de speelt overheid een bescheiden rol. veel overheidstaken worden geprivatiseerd.<br />

. FORT EUROPA<br />

Figuur 1: Algemene kenmerken van de scenario’s<br />

In het scenario Fort Europa is sprake van een integraal en centraal aangestuurd beleid voor het<br />

aanpakken van de vervoersproblemen (‘top-down’). DVM-maatregelen worden in samenhang<br />

en dwingend ingezet om de totale verkeersafwikkeling te optimaliseren en de verschillende<br />

vervoerssystemen beter op elkaar af te stemmen.<br />

In het Wilde Kust scenario is veel meer sprake van een bottum-up aansturing. DVM-maat-<br />

regelen zijn er primair op gericht om de vraag naar en het aanbod van vervoersvoorzieningen<br />

op elkaar af te stemmen. Dit gebeurt vooral via het marktmechanisme.<br />

166


Figuur 2 vat de belangrijkste verschillen tussen de scenario’s samen wat betreft de filosofie<br />

t.a.v. DVM.<br />

. FORT EUROPA (STUREN)<br />

Figuur 2: DVM-filosofie in de scenario’s Fort Europa en Wilde Kust<br />

Berekeningen met de Scenarioverkenner hebben uitgewezen dat zonder DVM-maatregelen in<br />

beide scenario’s en in alle regio’s de mobiliteit en het autoverkeer sterk zullen groeien (zie<br />

figuur 3). Dit leidt tot grote bereikbaarheids- en doorstromingsproblemen. In Fort Europa doet<br />

dat zich vooral rond de steden voor, in Wilde Kust op de interlokale wegen.<br />

De milieubelasting neemt in beide scenario’s toe, vooral door de toenemende uitstoot van<br />

co2.<br />

De verkeersonveiligheid neemt nog we1 af omdat de risico-cijfers sneller dalen dan het<br />

verkeer toeneemt, maar de doelstellingen van het SVV-II worden niet gehaald.<br />

167


Figuur 3: Geraamde vervoersontwikkeling 1990-2020 voor de Randstad (1990=100)<br />

4 ONTWORPEN TOEKOMSTPERSPECTIEVEN VOOR DVM<br />

In het scenario Fort Europa is voor het aanpakken van de vervoersproblemen sprake van een<br />

sterk integraal en centraal aangestuurd beleid (figuur 4). DVM-maatregelen worden in<br />

samenhang en dwingend ingezet om de totale verkeersafwikkeling te optimaliseren en de<br />

verschillende vervoerssystemen beter op elkaar af te stemmen, vooral in en rond de steden<br />

(wegnetwerken onderling en in relatie met openbaar vervoer).<br />

De omvang en de verdeling van de verkeersvraag over het netwerk worden actief bei’nvloed.<br />

Het accent ligt op verkeersregelingen, doelgroepstroken, sturende informatievoorziening en<br />

P&R-voorzieningen rond de steden.<br />

Er zijn ook ontwerpen opgesteld waarin nog meer wordt uitgegaan van ‘gesloten’ systemen,<br />

waarbij op centraal niveau wordt bepaald wie op welk moment van welke<br />

vervoersvoorzieningen gebruik kan maken, via prijsstellingen, via toegangsvergunningen of<br />

via ‘reisbudgetten’ met een gelimiteerd (auto)kilometrage (quota).<br />

In het scenario Wilde Kust is sprake van een bottum-up benadering (figuur 4): de overheid<br />

speelt een volgende en voorwaardenscheppende rol. Private marktpartijen krijgen een<br />

belangrijke rol in de ontwikkeling, het beheer en de exploitatie van vervoersvootieningen.<br />

Daarbij gaat het vooral om een optimale afstemming van vraag en aanbod via het<br />

8<br />

168


marktmechanisme (wie betaalt bepaalt; zelfregulering). Vervoersdiensten en -voorzieningen<br />

9<br />

worden veel meer op individuele en comrnerciele basis aangeboden dan volgens Fort Europa.<br />

Het accent ligt op het zo efficient mogelijk afwikkelen van de vraag.<br />

Bij het scenario Wilde Kust kwamen twee fundamenteel verschillende invalshoeken aan de<br />

orde:<br />

een versnippering van het aanbod, waarbij private exploitanten/wegbeheerders op lokaal<br />

niveau veel verschillende voorzieningen aanbieden, met weinig onderlinge samenhang in<br />

de ontwikkeling en de exploitatie, of<br />

het aanbieden van een ‘ge’mtegreerd’ vervoersproduct, waarbij private partijen een<br />

samenhangend pakket vervoersvoorzieningen aanbieden, met vervoersmogelijkheden van<br />

deur tot deur en met uitgebreide boekings- en betaalmogelijkheden, goede<br />

informatievoorziening zowel vooraf als tijdens de reis, alles dus duidelijk klantgericht.<br />

Opgemerkt kan worden dat deze ge’integreerde variant ook kan voortvloeien uit de<br />

versnipperde variant, als een reactie op een te versnipperd aanbod.<br />

De belangrijkste DVM-maatregelen, die kenmerkend zijn voor de verschillende ontwerpen,<br />

zijn weergegeven in tabel 1. De primaire maatregelen, die de belangrijkste dragers van de<br />

ontwerpen vormen, zijn vet gedrukt, de secundaire maatregelen zijn cursief aangegeven.<br />

Figuur 4 geeft ter illustratie het ontwerp voor het scenario Fort Europa.<br />

Enkele opvallende DVM-ontwikkelingen c.q. -maatregelen die in de verschillende ontwerpen<br />

terugkomen zijn:<br />

intelligente snelheidsadaptatie (ISA), vooral op het onderliggende net, waarbij de snelheid<br />

van het voertuig automatisch wordt beperkt, door ingrijpen van buitenaf ;<br />

de opkomst van individuele informatievoorziening thuis en in het voertuig, waardoor veel<br />

meer op de persoonlijke situatie toegesneden reisinformatie kan worden verstrekt;<br />

het veelvuldig gebruik van speciale rijstroken, in combinatie met DVM. De gekozen vorm<br />

is veelal de pay lane (prijsmechanisme) en/of toewijzing aan specifieke groepen (openbaar<br />

vervoer of andere vergunninghouders);<br />

de introductie van zgn. ‘flexwegen’: wegen met een variabel dwarsprofiel waarin<br />

traditionele rijstroken, doelgroepstroken, pay lanes en wisselstroken worden gentegreerd in<br />

169


10<br />

ten flexibel systeem, dat continu aan de behoeften van gebrnikers kan worden aangepast en<br />

centraal wordt beheerd. De flexweg vormt het hart van het ontwerp voor Wilde Kust<br />

‘gei’ntegreerd’. Elementen van dit concept komen ook in de andere scenario’s terug, maar<br />

alleen in dit scenario vloeien deze elementen samen in &n samenhangend concept;<br />

het gebruik van multimodale concepten rond de steden, waarbij P&R-voorzieningen<br />

worden ge’integreerd voor het ingaande verkeer naar de steden, en:<br />

de slechts beperkte inzet van concepten voor automatische voertuiggeleiding, en dan nog<br />

alleen voertuiggebonden (ICC), wat er op duidt dat in de regio in 2020 nog weinig<br />

perspectief wordt gezien voor geautomatiseerd rijden op het (hoofd)wegennet.<br />

Tabel 1: Overzicht belangrijkste DVM-maatregelen in de onderscheiden scenario’s<br />

(prima& maatregelen vet weergegeven, secundaire maatregelen cursief)<br />

Scenarlo:<br />

Maatregelen- Fort Europa Wilde Kust Wilde Knst<br />

categorle: ‘Gefftegreerd’ ‘Versnipperd’<br />

1. Regelingen . Bufferrulmtes en toerit- Toeritdosering (als . T@zctregelingen OWN<br />

dosering HWN onderdeel flexwegen <br />

regelengrote steden<br />

. Lhmstromiqmaatregelen<br />

&eden<br />

2. Aanpassen<br />

wegenaanbod<br />

. Wisselstroken (als<br />

onderdeel flexwegen)<br />

. Extra stroken OWN<br />

3.Snelheids- Snelheidsoptimalisotie H W N . Snelheidsbeheerstng (aIs Snelheidsoplimaiisate<br />

beinvloeding onderdeel flexwegen) HWN<br />

. Intelligente snelheids- htelligeote snelbeidsadaptatie<br />

hoofdroutes adapt&e gebieden<br />

OWN buiten bebouwde kom<br />

4. Informatie- Collectieve infortnatie lndividuele informatie Individuele itiormatie<br />

verschaffing (DRIP’s) HWN onderweg en thuis onderweg en tbtis<br />

. Collectieve inform&e<br />

(DRIP’S) HWN<br />

5 . Doelgroepen . Pay lanes HWN . Pay roads (als onderdeel Versnipperde pay lane<br />

(ringwegen, boofdroutes) flexwegen) voorzleningen op verscbillende<br />

plaatsen voor<br />

wisselende doel-groepen<br />

6. Geautomatiseerd<br />

rijden<br />

7.Overige . Park and Ride . Park and Ride . Park and Ride<br />

maatregelen voorzieningen rond steden voorzieningen rcmd steden voonieningen rend<br />

. Incident management Incident management steden<br />

170


Scenario: Fort Europa<br />

DVM-legenda:<br />

( Principe<br />

Cebiedsregeljng in sleden. gexhr op doorsrromingsmaauegclen YCCX he1 doorgaande verkea (DS), ~.a. wa koppeling van<br />

vakecnregelingen. omcentralie van vakea op hwfdroutes, gcleidmgssytemen en buffenaamgekn<br />

- - = Soelbeidsopimalisatie op de ringwegen via infomnoepanelen met maximum snelhedm en andere verkeasmformatie<br />

- = Doelgrcepvcorneningen op de ringwegen in de vorm van spec~sle woken voor pay lanes (PL) en vrachwerkecr (VR)<br />

11<br />

I<br />

Ondergrond:<br />

Hoofdlijn ontwerp:<br />

In bet scenarm Fan Europa is sprake van ecn sterk ioregraal en cenrraal aangeamurd beleid om de vervorrsproblemen aan D p&ken<br />

DVM-maamegelen worden ia samnbang en dwingend ingest om de wale verkterrafwkkelmg a optimaiiwreo en de verschilleodc<br />

vem,xsrysre,i,en beer op elkaa, af LE rtemmen. met nanx I” en rend de W&n<br />

- = Hmgwzardige Stadsgeweslelijke Openbaa Vervcer Verbmdingen (snel. hequenl. comfntabel) vanafde P&R knooppunren<br />

Park & Ridflransferia voonimingen aan de rand van de sWden, wax aulomobilisten kurten mentappeo op openbaa vervoez de sti ~duil,<br />

@= met mformade over bun opies (was1 apnbaar vervoer oak pay lanes en traditionele (congestie-gevcelige) routes<br />

@= Bufferzone voor een P&R vooruenmg, \vau bet verkeer wordr opgevangen en een keuze war venolgwjecten kan worden gemaakt<br />

= DRIPS (Dynamncbe Reis lnformatie Panelen) voor collecdeve verschaffmg van verkseninformalie onderweg<br />

- = TraJectregeling op de ringwegen via lcentdosering CID). warm.%? de hoeveelheid verkeer op deze wegen kan warden gedoseerd en de<br />

dwrsrrommg wordr bevwderd<br />

Figuur 4: Kenmerkend DVM-perspectief voor het scenario Fort Europa<br />

171


5. MOGELIJKE VERVOERSEFFECTEN VAN DE DVM-<br />

PERSPECTIEVEN<br />

Uit de analyse van de effecten met de Scenarioverkenner van TN0 Inro bleek dat een<br />

gecombineerde inzet van DVM-maatregelen, prijsmaatregelen en verbetering van het<br />

openbaar vervoer leidt tot gunstige effecten in alle scenario’s: het autoverkeer neemt af, het<br />

gebruik van openbaar vervoer en het aantal inzittenden per auto nemen toe. De<br />

12<br />

verkeersafwikkeling wordt aanzienlijk verbeterd. Dit is geillustreerd in figuur 5, waarin voor<br />

de verschillende scenario’s is aangegeven wat het verwachte effect is van de inzet van DVM<br />

op de reissnelheden van het autoverkeer. De verbetering van de doorstroomsnelheid lijkt te<br />

kunnen oplopen tot 25%, resp. het tijdverlies met 25% te kunnen afnemen!<br />

Figuur 5: Geraamde effecten ontworpen DVM-maatregelen (in procenten ten opzichte van de<br />

situatie zonder DVM-maatregelen in 2020)<br />

Tussen de scenario’s zijn er we1 accentverschillen in oorzaak-gevolg relaties.<br />

In Fort Europa leidt de toename van de capaciteit en de doorstroomsnelheid door o.a.<br />

verkeersregelingen niet tot een navenante groei van het autoverkeer. Dit effect is een gevolg<br />

van de betere kwaliteit van het openbaar vervoer (uitbreiding stedelijk openbaar vervoer in<br />

172


13<br />

combinatie met P&R-voorzieningen) en de hogere kosten voor het autogebruik (via pay lanes<br />

en pay roads).<br />

Bij het scenario Wilde Kust compenseren de extra kosten voor bet autoverkeer ook voor de<br />

vraagverhogende werking van extra kwaliteit. Het meest extreem is dit mechanisme te zien bij<br />

de flexwegen in het scenario ‘Ge’integreerd’ .<br />

Verondersteld is dat de DVM-maatregelen ook een positief effect zullen hebben op de<br />

verkeersveiligheid. De risicocijfers nemen sterk af in het scenario Fort Europa (vooral door de<br />

regelingen en andere verkeersbeheersingsmaatregelen); zij wijken licht af in de scenario’s<br />

Wilde Kust (vooral door Intelligente SnelheidsAdaptatie).<br />

Bij Fort Europa leidt DVM bij een gelijkblijvende omvang van het autoverkeer tot een afname<br />

van het aantal verkeersslachtoffers, vooral lokaal.<br />

Bij de Wilde Kust daalt vooral het aantal slachtoffers in het interlokale verkeer, maar dit is<br />

voomamelijk het gevolg van een afname van het verkeersvolume, en minder het gevolg van<br />

de afname in de risico’s.<br />

Met betrekking tot de leefbaarheid zijn geen kwantitatieve effectberekeningen uitgevoerd.<br />

We1 kan worden venvacht dat op dit punt licht positieve effecten zullen optreden in de<br />

scenario’s, vooral door de harmonisering van verkeersstromen en verbeterde doorstroming. Dit<br />

effect kan echter weer deels te niet worden gedaan door de hogere snelheden van het<br />

autoverkeer. Nadere conclusies op dit punt zijn in dit stadium dan ook moeilijk te trekken.<br />

6. CONCLUSIES<br />

JIn alle ontwerpen kwam naar voren dat de inzet van DVM vooral succes kan hebben als de<br />

maatregelen deel uitmaken van een evenwichtig integraal vervoersbeleid, waarbij de inzet<br />

van DVM-maatregelen wordt gecombineerd met prijsmaatregelen, verbetering van het<br />

openbaar vervoer, integrale informatie-voorziening en selectieve uitbreiding van de<br />

wegcapaciteit. Sommige DVM-maatregeien en daannee samenhangende flankerende<br />

maatregelen bleken vrij robuust c.q. toekomstvast. Zij werden in de verschillende regio’s in<br />

beide scenario-ontwerpen opgevoerd. Dit gold vooral voor de volgende maatregelen:<br />

Doorstromingsmaatregelen in stedelijke gebieden;<br />

173


Snelheidsoptimalisatie op het hoofdwegennet;<br />

De inzet van doelgroep-voorzieningen, vooral via ‘pay lanes’ en ‘pay roads’;<br />

1 4<br />

De ontwikkeling van P&R-voorzieningen rond de steden in combinatie met een verbetering<br />

van het openbaar vervoer binnen, van en naar de steden;<br />

De inzet van incident management.<br />

Andere DVM-maatregelen bleken juist sterk scenario-afhankelijk te zijn. Enkele opvallende<br />

voorbeelden waren:<br />

De introductie van zogenaamde ‘flexwegen’ in het scenario ‘Wilde Kust’: wegen met een<br />

variabel dwarsprofiel waarin traditionele rijstroken, doelgroepstroken, pay lanes en<br />

wisselstroken worden gei’ntegreerd in JJn flexibel systeem, dat continue aan de behoeften<br />

van gebruikers kan worden aangepast en privaat maar centraal wordt beheerd.<br />

De inzet van Intelligente SnelheidsAdaptatie op het onderliggende wegennet buiten de<br />

steden in het scenario ‘Wilde Kust’, waarbij vooral uit leefbaarheids- en<br />

veiligheidsoverwegingen de snelheid automatisch van buiten het voertuig wordt<br />

gelimiteerd.<br />

De opkomst van individuele informatievoorziening thuis en in het voertuig in vooral het<br />

Wilde Kust scenario, waardoor veel meer op de persoonlijke situatie toegesneden<br />

reisinformatie kan worden verstrekt; bovendien wordt de collectieve informatievoorziening<br />

via DRIP’s hierdoor overbodig (zie ook paragraaf 4.3).<br />

De vergaande integratie van P&R-voorzieningen in het ‘managen’ van verkeersstromen van<br />

en naar de steden in vooral het scenario Fort Europa, waarbij multi-modale knooppunten<br />

(transferia) ontstaan waar het inkomende verkeer wordt gebufferd (dosering via wachtrijen)<br />

en wordt ge’informeerd over de verdere reismogelijkheden: per openbaar vervoer verder,<br />

via een pay lane (met parkeer-reservering) of via traditionele rijstroken met navenante<br />

vertragingen en parkeerbeperkingen.<br />

Kansen voor samenwerking liggen vooral bij die DVM-maatregelen die in beide scenario’s<br />

terugkomen en dus redelijk robuust blijken te zijn. Voor een succesvolle samenwerking in de<br />

regio is het dan ook belangrijk dat de toekomstbeelden van de betrokken partijen duidelijk<br />

worden en op elkaar worden afgestemd. Dit geldt vooral voor de wensen en verwachtingen<br />

174


van de partijen t.a.v. de rol (‘sturen’ of ‘volgen’) die de verschillende overheden (nationaal,<br />

regionaal en lokaal) in de toekomst kunnen gaan spelen.<br />

Bij de verdere uitwerking van het DVM-beleid is een procesbenadering geboden [de Noord<br />

en Gielen, 19971. Overwegingen hierbij zijn dat:<br />

15<br />

de inzet van DVM zo meer kan worden gekoppeld aan maatschappelijke ontwikkelingen;<br />

een integrale benadering in de regio gewenst is, waarbij een groot aantal partijen een rol<br />

kan spelen, en<br />

mogelijke ontwikkelingen in DVM verder uitgewerkt moeten worden via nader onderzoek<br />

en experimenten.<br />

Zo’n proces kan langs de volgende vier stappen worden ingezet (figuur 6):<br />

1. Verdere uitwerking van het gezamenlijke beeld ten aanzien van het toekomstige DVM<br />

perspectief (ontwerp en onderzoek, beleidssimulatie, publiekscampagnes, cursussen en<br />

workshops).<br />

2. Nadere analyse van de vervoerseffecten van dit beeld zodat nut en noodzaak van DVM<br />

duidelijker worden en een gedragen beleidsvisie op de inzet van DVM en de<br />

organisatorisch-juridische consequenties ontstaat (onderzoek, experimenten via pilot-<br />

projecten en conferenties).<br />

3. Regionale discussies over de wijze waarop DVM verder kan worden ingevoerd, gegeven<br />

het gezamenlijk beeld waar de partijen naar toe willen (opstellen van invoeringsplannen).<br />

4. Implementatie van de invoeringsplarmen.<br />

175


1 6<br />

Gezamelijk beeld Haalbaarheid en<br />

(draagvlak) -( effectiviteit<br />

Doelen Analyse<br />

Maatregelen -- - - W Experimenten<br />

(Regel)strategieen Communicatie<br />

v<br />

Aktieplannen<br />

Programmering 9<br />

lmplementatie<br />

,1,<br />

Evaluatie<br />

Figuur 6: Procesbenadering voor de regionale uitwerking en implementatie van DVM-beleid<br />

Referenties:<br />

CREOPS (1995); Omgevingsscenario’s Rijkswaterstaat; Rijkswaterstaat, afdeling Q; Den<br />

Haag<br />

Noord, P.F. de, en B.E.M. Gielen (1997); Dynamisch verkeersmanagement op weg; Twijnstra<br />

Gudde; Amersfoort.<br />

Verroen, E.J., B. van Arem en C.A. Smits (1996); Lange termijn perspectieven voor<br />

Dynamisch VerkeersManagement: resultaten van een regionale scenario-studie; TNO-Rapport<br />

INRO-VVG 1996-27a (hoofdrapport) en 1996-27b (bijlage rapport); Delft<br />

Verroen, E.J. e.a. (1994); De Scenarioverkenner, versie 1.0; TNO-Rapport INRO-VVG 1994-<br />

12 (vier delen); Delft<br />

176


Ruimtelijke ontwikkeling en ontwikkeling vervoersysteem:<br />

ALLE KANTEN OP<br />

bijdrage voor het <strong>Colloquium</strong> Vervoerplanologisch <strong>Speurwerk</strong> 1997<br />

ir. Th.J.H. Schoemaker<br />

ir. R. van Nes<br />

TU Delft<br />

Faculteit Civiele Techniek<br />

Sectie Verkeerskunde<br />

Delft, 15 September 1997<br />

177


lnhoudsopgave<br />

1 Inleiding<br />

2 Probleemschets<br />

3 Ruimtelijke scenario’s voor 2030<br />

4 Multimodaal vervoer als antwoord<br />

5 Onderzoekprogramma Seamless Multimodal Mobility (SMM)<br />

6 Aanpak van het ontwerpprobleem van multimodale vervoersystemen<br />

7 Hoe sluit multimodaal vervoer aan op de vier ruimtelijke scenario’s?<br />

Literatuur<br />

178<br />

4<br />

4<br />

7<br />

8<br />

9<br />

10


Samenvatting<br />

Ruimtebjke ontwikkeling en de ontwikkeling van vervoersystemen: Alle kanten op<br />

De toekomstige ruimtelijke structuur in Nederland staat meer dan ooit ter discussie. Dit<br />

heeft belangrijke consequenties voor de ontwikkeling van het vervoersysteem. Analyse<br />

van de scenario’s die door de RPD zijn geschetst, leidt tot de conclusie dat bij elk<br />

scenario een multimodaal vervoersysteem een belangrijke bijdrage levert. De vraag is hoe<br />

zo’n multimodaal vetvoersysteem moet zijn opgebouwd. Bij de TU Delft is een TRAIL<br />

onderzoeksprogramma voor multimodale vervoersystemen gestart met als titel Seamless<br />

Multimodal Mobility (Naadloos reizen). Nagenoeg alle aspecten van een multimodaal<br />

vervoersysteem komen hierin aan bod: vervoervraag, netwerkontwerp,<br />

informatiestromen, dienstregeling en -uitvoering en organisatie.<br />

Summary<br />

Spatial development and the development of transport systems: In ail directions<br />

The development of the spatial structure of the Netherlands is discussed more than ever.<br />

This has important consequences for the development of the transport system. Analysis<br />

of the four scenario’s made by the Ministry of Housing, Spatial Planning and the<br />

Environment, shows that multimodal transport systems will always play an important<br />

role. The question is how to develop multimodal transport systems. At Delft University<br />

of Technology a TRAIL research program on multimodal transport systems has been<br />

started, titled Seamless Multimodal Mobility. Nearly all aspects of multimodal transport<br />

systems will be investigated: demand for multimodal transport, network design,<br />

information technology, scheduling, operational control and organisation.<br />

179


1 Inleiding<br />

De planning van ruimtelijke ontwikkelingen en de ontwikkeling van het vervoersysteem dienen<br />

gelijk op te gaan. In het (recente) verleden was bet steeds helder wat de de visie van de<br />

rijksoverheid op de ruimtelijke ordening was. Deze tijd lijkt achter ons te liggen. 20 is recentelijk<br />

de nota ‘Nederland 2030 - Discussienota, verkenning ruimtelijke perspectieven’ verschenen. Het<br />

beeld dat in deze nota wordt geschetst, is erg gevarieerd. In zekere zin is het een goede zaak dat<br />

er een brede discussie wordt gevoerd over de gewenste en ongewenste ruimtelijke ontwikkeling-<br />

en. Voor de uitbouw van het vervoersysteem betekent dit echter vooralsnog veel onduidelijkheid:<br />

in bepaalde gevallen zaJ de nadruk meer dienen te liggen op collectieve vervoerwijzen, in andere<br />

gevallen meer op individuele vervoerwijzen. Er van uitgaande dat geen enkel planologisch model<br />

zo heet gegeten wordt als het is voorgeschoteld, zal binnen het vervoersysteem steeds meer de<br />

nadruk op de mogelijkheid van multirnodale verplaatsingen moeten worden gelegd. De aanpak van<br />

deze problematiek is het hoofdbestanddeel van deze bijdrage.<br />

2 Probleemschets<br />

De samenhang tussen ruimtelijke ontwikkelingen en vervoersysteem is een typisch kip-ei<br />

vraagstuk en is zo oud als de wereld. Of was tech het ei, dat wil zeggen het vervoersysteem, er<br />

het eerst? Als we naar de ontwikkeling van steden aan de mond van grote rivieren kijken is dat<br />

zeker het geval. In het algemeen geldt dat de ontwikkeling van vervoersystemen allerlei ruimtelijke<br />

ontwikkelingen mogelijk heefi gemaakt. Vervolgens is deze vervoervraag gefaciliteerd door de<br />

verdere ontwikkeling van vervoerdiensten en de uitbouw van infi-astructuumetwerken.<br />

Nog afgezien van de bemoeienis van de rijksoverheid in de vorige eeuw met de uitbouw van het<br />

netwerk van spoorlijnen, moet worden geconstateerd dat op nationale schaal werden eerder<br />

rijkswegenplannen werden gemaakt dan ruimtelijk ordeningsplannen. Het eerste rijkswegenplan<br />

dateert reeds van 1929. Een van de eerste pogingen van de rijksoverheid enige greep te krijgen<br />

op de ruimtelijk ontwikkeling, betrof het tegengaan van de uitgroei van steden langs interlokale<br />

wegen door het opstellen van de Wet tegen de lintbebouwing in de dertiger jaren. Hierbij lag meer<br />

de nadruk op het tegengaan van bepaalde ongewenste ontwikkelingen dan op een bewuste<br />

planning van een wel gewenste ruimtelijke ontwikkeling.<br />

180


5<br />

Een zekere integrale ontwikkeling van vervoerplannen en ruimtelijke ordeningsplannen op<br />

nationale schaal vindt pas sinds enkele decennia p&s. Het in de Tweede Nota over de Ruimtelijke<br />

Ordening opgenomen Hoofdwegennet 1966 markeert de overgang van louter uitvoeringsplannen<br />

naar een lange termijnvisie met betrekking tot de uitbouw van het interlokale wegennet in<br />

samenhang met de voorgestane ruimtelijke ontwikkeling. Vanuit een verkeerskundige optiek<br />

bezien, was het bijzonder plezierig te weten wat er leefde op planologisch gebied: de behoefte aan<br />

groene buffers tussen steden, gebundelde deconcentratie met groeikernen, verstedelijking,<br />

compacte steden. Dit maakte het mogelijk vervoer- en verkeersplannen af te stemmen op de<br />

gewenste planologische ontwikkelingen. Zo is in het in samenhang met Vierde Nota uitgebrachte<br />

Structuurschema Verkeer en Vervoer niet alleen de uitbouw van het wegennet betrokken maar<br />

ook die van het openbaar vervoersysteem.<br />

We lijken nu ongewisse tijden tegemoet te gaan. Ondanks de hemieuwde aandacht voor de<br />

Randstad, plannen voor een nieuwe luchthaven en een tweede maasvlalcte ontbreekt het aan een<br />

serieuze ruimtelijke politiek @ajer & Halsema, 19971. Het lijkt erop dat voorlopig vooral<br />

zoektochten naar denkbare ruimtelijke ontwikkelingen gemaakt worden: er worden ruime paden<br />

bewandeld, mensen in beweging gezet, ruimtelijke perspectieven verkend, Nederland 2030 ter<br />

discussie gesteld, enz. Uniek is dat mogelijke ruimtelijke ontwikkelingen niet alleen door het<br />

ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu worden verkend maar dat ook<br />

het Ministerie van Verkeer en Waterstaat Rich in de ruimtelijke discussie mengt<br />

3 Ruimtelijke scenario’s voor 2030<br />

Deze ‘onduidelijkheid’ he& op dit moment zijn climax gevonden in de vier scenario’s voor 2030<br />

uit de nota ‘Nederland 2030 - Discussienota, verkenning ruimtelijke perspectieven’, te weten:<br />

Palet,<br />

Parklandschap,<br />

Stromenland,<br />

Stedenland<br />

Deze scenario’s verschillen op een groat aantal aspecten. Op basis van deverschillen in maatschappelijke<br />

ontwikkeling, ruimtelijke ontwikkeling en de voor verkeerskundigen interessante vervoerkundige<br />

ontwiklceling is hiema in tabelvorm een grove typering van de scenario’s gegeven.<br />

181


Scenario<br />

‘alet<br />

Aspect<br />

Maatschappelijk<br />

Ruimtelijk<br />

Vervoerkundig<br />

6<br />

Typering<br />

Vrijheid staat centraal: deregulering, liberalisatie en<br />

decentralisatie<br />

Grote vrijheid in leefmilieu’s<br />

Minder accent op centra, steden grocien aan elkaar<br />

Accent op individueel vetvoer<br />

Collectief vervoer in binnensteden en op lange afstanden<br />

(basisnetwerk met railverbindingen)<br />

Kleinschalig openbaar vervoer op maat<br />

Parkeerlocaties gecombineerd met voor- en natransport<br />

Parklandschap Maatschappelijk Sterke band met de omgevtng, nadruk op collectieve waar-<br />

Stromenland<br />

Stedenland<br />

Ruimtelijk<br />

Vervoerkundig<br />

Maatschappelijk<br />

Ruimtelijk<br />

Vervoerkundig<br />

Maatschappelijk<br />

Ruimtelijk<br />

Vervoerkundig<br />

den<br />

Sturende overheid maar wel individueel gericht<br />

Veel aandacht voor elektronische snelweg en telewerken<br />

Bewust gebruik van de ruimte<br />

Regio’s op zich zelf georienteerd<br />

Individueel vervoer maar wel miheuvriendelijk en/of ge-<br />

deeld<br />

Uitnutten van infrastructuur<br />

Knooppunten op regionaal en nationaal mveau worden<br />

transferia<br />

Vraagafhankelijk vervoer in gebieden tussen ‘parksteden’<br />

Evenwicht economic en ecologic<br />

Gericht op vervoerassen<br />

Efficiente organisatie van verkeersinfrastructuur<br />

Gericht op collectief en multimodaal vervoer<br />

Extra railverbindingen, verhoging capaciteit wegen door<br />

verbreding en hogere autobezetting<br />

Natuur stelt grenzen aan de groei<br />

Zorg voor kwaliteit in de steden<br />

Groeiend norrnbesef<br />

Minimaal ruimtebeslag<br />

Accenten op bundelen, ontmengen en integratie op knooppunten<br />

(multimodaal)<br />

Binnen en tussen steden accent op collectief vervoer<br />

RailinGastructuur gei’ntegreerd<br />

182


7<br />

Deze scenario’s vormen de basis voor een discussie over de gewenste richting(en) voor de ruimtelijke<br />

ontwikkeling. Tot deze discussie is uitgekristalliseerd in een duidelijke visie, moet bij de planning<br />

van de uitbouw van het vervoersysteem uitgegaan worden van een aantal sterk uiteenlopende<br />

toekomstbeelden. De taak van de verkeerskundige is er hiermee met eenvoudiger op geworden.<br />

De vraag is nu hoe ingespeeld kan worden op ruimtelijke ontwikkelingen, die nog alle kanten uit<br />

kunnen, bij een toenemende behoefte aan mobiliteit. De vervoerconsument zal immers zijn vraag<br />

naar vervoermogelijkheden met ophouden tot opnieuw een duidelijk beeld kan de toekomstige<br />

ruimtelijke structuur van Nederland is ontstaa. Hij zal ook in de komende tijd naar zijn werk, familie,<br />

winkels en andere voorzieningen willen blijven gaan.<br />

4 Multimodaal vetoer als antwoord<br />

In tegenstelhng wat in een recente studie betreffende de opkomst en verval van vervoersystemen<br />

~ilarski, 19971 wordt gesteld, verwachten wij dat in de toekomst niet zo zeer de nadruk zal liggen<br />

op de ontwikkehng van totaal nieuwe, nu nog niet bekende vervoersystemen, maar veel meer op<br />

een goed samenspel van (verder ontwikkelde) bestaande systemen. Met andere woorden: de toepassing<br />

van multimodaal vervoer, zowel voor personen- als voor goederenvervoer, zal steeds belangrijker<br />

worden Deze verwachting kan vanuit twee optieken worden onderbouwd:<br />

Vanuit een maatschappelijk optiek is multimodaal vervoer uitermate relevant. Hierdoor kunnen<br />

ook op de korte termijn de sterkes van de de onderscheiden vervoerwijzen beter worden worden<br />

benut en de zwaktes beperkt. Het schoolvoorbeeld hiervan is het gebruik van collectieve<br />

vervoerwijzen met een relatiefbeperkt ruimtebeslagin gebieden met een hoge bebouwingsdichtheden<br />

en meer individuele vervoerwijzen in landelijke gebieden. Ook ten behoeve van een beperking<br />

van luchtvewuilende emissies biedt dit voordelen.<br />

Het is voorts een log&he ontwikkeling van het vervoersysteem. In het verleden waren steeds<br />

sterke unimodale ontwikkelingen zichtbaar de inzet van de trekschuit over water, de inzet van<br />

de postkoets over de weg, de ontwikkeling van de railgebonden trein, de ontwikkeling van de<br />

weggebonden personenauto, bus en vrachtwagen. In de studie ‘RUIMPAD Denkbare<br />

vervoersystemen’ pinsbergen et al, 19951 is aangegeven dat er weliswaar technologisch concrete<br />

veranderingen zullen plaatsvinden, maar grate conceptuele veranderingen zoals verplaatsen over<br />

korte afstanden door de lucht, onder de grond of (weer) over het water lijken met reeel. Geheel<br />

nieuwe concepten vragen zeer grote investeringen terwiji naar verwachting tegelijkertijd snel<br />

de specitieke beperkingen zichtbaar worden. Eerder moet worden gedacht aan innovaties in energie<br />

opwekking, voertuig, baan en systeemopzet of -beheersing. Ontwikkelingen vanuit bestaande<br />

systemen zijn gezien de omvang van de aanwezige infrastructuur en de al bestaande ruimtelijke<br />

structuren het meest kansrijk. Combiiatie van vervoersystemen past daarom goed in deze visie.<br />

183


8<br />

Kenmerkend voor multimodale vervoersystemen is dat de discussie niet toegespitst wordt op de<br />

keuze van een bepaalde vervoerwijze, doch dat per verplaatsing gezocht wordt naar de optimale<br />

combinatievanvervoenvijzen.Daarbij~jnnogvoldoendevragentebeantwoorden.Enkelevoorbeelden<br />

daarvan zijn:<br />

- Welke combinaties van vervoerwijzen zijn interessant?<br />

- Waar moeten de transferpunten worden gelokaliseerd?<br />

- Hoe moeten de transferpunten eruit zien?<br />

- Hoe kan een zo soepel mogelijke overstap worden gerandeerd, zowel op dienstregelingniveau<br />

als bij de feitelijke dienstuitvoering?<br />

- Welke informatiestromen zijn er nodig?<br />

- Welke organisatiestructuren zijn er nodig?<br />

5 Ondenoekprogramma Seamless Multimodal Mobility (SMM)<br />

Teneinde dit soot-t vragen te beantwoorden, is bij de TU Delhi het TRAIL Onderzoekprogramma<br />

Seamless Multimodal Mobility ( Naadloos Reizen) gestart. Uitgangspunt bij de ontwikkeling van<br />

dit onderzoekprogramma betreffende multimodale vervoersystemen is dat straks, zeker in 2030,<br />

iedere reiziger over een draagbare reisinformatiemodule beschikt, de zogenaamde Personal Intelligent<br />

Travel Assistent (PITA). Met deze PITA kan de reiziger ten alle tijde alle voor hem/haar relevante<br />

actueleverkeersinformatieopvragen,teneindezosoepelmogelijkeenverplaatsingdoorhetmultimodale<br />

vervoersysteem te kunnen plannen dan wel deze onderweg nog te kunnen wijzigen.<br />

Gegeven dit uitgangspunt zijn binnen het onderzoekprogmmma SMM een zestal onderzoekprojecten<br />

gedefinieerd:<br />

1 Onderzoek naar de vraag naar multimodaie verplaatsingsmogelijkheden. Hoe groot is deze<br />

vervoervraag en wat zijn de belangrijkste aspecten van multimodale vervoersystemen vanuit<br />

de optiek van de reiziger?<br />

2. Onderzoek naar ontwerpmethodieken van multimodale netwerken en multimodale knooppunten.<br />

Hoe zijn multimodale netwerken opgebouwd, waar moeten de knooppunten worden gesitueerd,<br />

hoe zien deze eruit en wat zijn de consequenties van een multimodaal vervoersysteem voor de<br />

vervoersystemen waaruit ze zijn opgebouwd?<br />

3. Onderzoek naar de dienstregeling in multimodale netwerken. Welke dienstregelingstrategie biedt<br />

het beste de mogelijkheid aansluitingen soepel te laten verlopen?<br />

4. Onderzoek naar de informatiestromen voor de PITA. Wlke informatie zou met behulp van de<br />

PITA beschikbaar moeten zijn en op welke wijze kan dat worden gerealiseerd?<br />

5. Onderzoeknaar de beheersiig van dekwaliteit in multimodale netwerken. Welke beheersstrategieen<br />

moeten worden gevolgd om de voorziene aansluitingen ook daadwerkelijke te kunnen garanderen?<br />

184


6. Onderzoek naar de organisatievormen. Hoe dient, met name uit het oogpunt van de informatie-<br />

stromen, de organisatie van een multimodaal vervoersysteem er te zien?<br />

9<br />

De komende vier jaar zullen de resultaten van deze zes onderzoeken beschikbaar komen. In het<br />

kader van de de samenhang tussen toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen en het vervoersysteem<br />

is met name het tweede onderzoek relevant: ontwerpmethodieken voor multimodale vervoersystemen.<br />

In dit onderzoek staat de ontwikkeling van een ontwerpsystematiek en een evaluatiemethodiek centraal<br />

6 Aanpak van het ontwerpprobleem van multimodale vervoersystemen<br />

Uitgangspunt voor een multimodaal vervoersysteem is een verzameling van vervoersystemen die<br />

met kentallen worden gekarakteriseerd. Een voorbeeld van een dergelijke karaktetisering is de studie<br />

‘Systeemopbouw openbaar vervoer in stedelijke gebieden’ [Egeter, 19931. In deze studie is het<br />

stedelijk ontsluitend netwerk beschreven in termen van netwerktype, snelheden, frequenties en<br />

halteafstanden. Het begrip halteafstanden is direct gekoppeld aan de toegangsdichtheid: op hoeveel<br />

plaatsen per oppervlakte kan van het vervoersysteem gebruik worden gemaakt? In principe kan<br />

elk vervoersysteem op een dergelijke wijze worden beschreven, niet alleen openbaar vervoer maar<br />

ook groepsvervoer, auto, taxi, fiets en lopen. Naast de nu bekende vervoersystemen zijn ook nieuwe<br />

ontwikkelingen zoals elektrische stadsauto’s of deeltaxi-systemen op analoge manier te definieren.<br />

Bij de beschrijving van de verschillende vervoersystemen verdienen twee punten aparte aandacht:<br />

Het onderscheid in deelsystemen of stelsels. In het openbaar vervoer en in het autosysteem worden<br />

aparte stelsels onderscheiden. Vaak is de indeling historische gegroeid en daarmee ook geogratisch<br />

bepaald. Voor een systematische ontwerpmethodiek voor een multimodaal vervoersysteem is<br />

een meer principi&le benadering van het onderscheid in stelsels noodzakelijk.<br />

. De koppeling van de stelsels met de geografie. De verplaatsingsmogelijkheden met een bepaald<br />

vervoersysteem worden in belangrijke mate bepaald door de koppeling van het betreffende systeem<br />

aan de geografie. Deze wijze waarop deze koppeling gerealiseerd dient te worden, zal echter<br />

verschillend zijn voor de onderscheiden deelsystemen.<br />

Gegeven een speczeke geografie en een relevante set vervoersystemen kan vervolgens VOOT elke<br />

verplaatsing worden nagegaan welke multimodale vervoercombinaties mogelijk zijn. Hierbij kan<br />

onderscheid worden gemaakt naar de strategieen om vervoersystemen te koppelen. Mogelijke locaties<br />

zijn de hoofdknopen van het Iijngebonden openbaar vervoer maar ook zijn knopen binnen of op<br />

de randen van stedehjke omgevingen denkbaar. Een analyse van de multimodale vervoercombinaties<br />

in relatie met de koppelstrategieen geefl het gewenste inzicht in de kansrijkheid van multimodale<br />

combinaties en de gewenste locaties van de koppelpunten.<br />

185


IO<br />

De geschetste werkwijze zal in het onderzoek worden uitgewerkt in een GIS-omgeving, zodat<br />

gemakkelijk scenario’s kunnen worden uitgewerkt.<br />

7 Hoe shit multimodaal vervoer aan op de vier ruimtelijke scenario’s?<br />

Hoewel de invalshoek telkens anders is, is in alle vier geschetste ruimtelijke scenario’s multimodaal<br />

vervoer een belangrijk element.<br />

In Palet is sprake van een basisnetwerk van railvervoer voor de langere afstand. Voor het voor-<br />

en natransport speelt particulier vervoer een belangrijke r-01, bijvoorbeeld de (huur- of deel-)<br />

auto en de (huur-)fiets. Dit lever-t een duidelijk voorbeeld van multimodaal vervoer met de trein<br />

als hoofdvervoerwijze. Voorts wordt gespoken over gespecialiseerd voor- en natransport bij<br />

parkeerlocaties ter plaatse van bijvoorbeeld werkgelegenheidsterreinen. Dit is multimodaal vervoer<br />

met de auto als hoofdver-voerwijze.<br />

In Parklandschap wordt uitgegaan van transferia op knooppunten van regionaal en nationaal<br />

openbaar vervoer. De vraag is of deze knooppunten op de juiste plaats liggen. De introductie<br />

van emissie-anne en/of ultralichte voertuigen kan eigen eisen stellen aan de aansluitingsproblematiek<br />

op andere vervoersystemen. En op welke wijze kan het gebruik van de bestaande infrastructuur<br />

maximaal worden benut en tegelijk de emissie van ongewenste stoffen worden geminimaliseerd?<br />

Dit zijn allemaal vraagstukken waar multimodaal vervoer geheel of gedeeltelijk een oplossing<br />

kan zijn.<br />

In Stromenland staat multimodaal vervoer zelfs centraal. Het uitnutten van de vervoersystemen<br />

en het beter organiseren van het voor- en natransport zijn centrale thema’s voor het aspect mobiliteit.<br />

Wel is het de vraag of de in dit scenario gepresenteerde ruimtelijke structuur optimaal aansluit<br />

op de eisen die een dergelijk multimodaal vervoersysteem met zich meebrengt Met name de<br />

lineaire structuren langs de vervoerassen kunnen mogelijk minder geschikt zijn.<br />

Ook in Stedenland tenslotte wordt gesproken over de integratie van modaliteiten op knooppunten.<br />

Door het accent op een compacte stedelijke ontwikkeling gaat het nu vooral om multimodaliteit<br />

op kortere afstanden.<br />

Tot slot:<br />

Kan naar aanleidiig van het sterk gevarieerde beeld van de vier ruimtelijke ontwikkelingsscenario’s<br />

de vraag worden gesteld: welke kant gaat het nu op, dan kan in ieder geval worden gesteld dat het<br />

concept van multimodaal vervoer de mogelijkheid biedt alle kanten op te gaan. Letterlijk.<br />

186


Literatuur<br />

II<br />

Binbergeq ir A. va et al, RUlMPAD: Denkbare vervoersystemen, TRAIL Onderzoekschool<br />

Delhi. 1995.<br />

Egeter, ir. B., Systeemopbouw openbaar vervoer in stedelijke gebieden; Theorievorming en<br />

netwerkoptimalisatie. TU Delft, Vakgroep Verkeer, 1993.<br />

Filarski. dr ir. R., Opkomst en verval van vervoersystemen; de ontwikkeling vanuit een historisch<br />

perspectief, Tijdschrift Vervoerwetenschap, 2/97.<br />

Hayer, Maarten en Femke Halsemq Land in zicht! Een cultuurpolitieke visie op de ruimtelijke<br />

inrichting, 1997 Wiardi Beckman Stichting / Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam<br />

Ministerie van Verkeer en waterstaat, Visie op verstedelijking en mobiliteit: een bouwsteen<br />

voor de actualisering van het ruimtelijk beleid na 2005, Den Haag 1995.<br />

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Nederland 2030 -<br />

Discussienota, Verkenning Ruimtelijke Perspectieven, Den Haag, 1997<br />

187


188


VERVOERVRAAGSYSTEMEN IN DE TOEKOMST<br />

Theorie en toepassing<br />

dr.ir. J.H. Baggen<br />

drs. ir. N. Rosmuller<br />

ir. V.A. W. J. Marchau<br />

Technische Universiteit Delft<br />

Faculteit der Technische Bestuurskunde<br />

Sectie Transportbeleid en Logistieke Organisatie<br />

189


Inhoud<br />

Samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3<br />

1. Inleiding ........................................ 4<br />

2. Functionele eisen aan vervoervraagsystemen: de theorie ........... 5<br />

2.1. Definiering .................................. 5<br />

2.2. Basisprincipe ................................. 5<br />

3. Vervoervraagsystemen toegepast: een rekenvoorbeeld ............ 8<br />

3.1. Stap 0: huidige situatie ........................... 8<br />

3.2. Stap 1: uitbreiding van uni-modaal naar multi-modaal ........ 10<br />

3.3. Stap 2: uitbreiding stap 1 van uni-preferent naar multi-preferent 11<br />

3.4. Stap 3: uitbreiding stap 2 van statische naar dynamische gegevens 17<br />

4. Conclusies en aanbevelingen ........................... 19<br />

Literatuur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20<br />

190


Samenvatting<br />

Vervoervraagsystemen in de toekomst : Theorie en toepassing<br />

(Personen)vervoervraagsystemen stemmen de vraag naar en het aanbod van personenvervoer<br />

op elkaar af. De basis voor deze afstemming wordt gevormd door het algoritme<br />

van Dijkstra. Met dit algoritme kan in 1997 een in de tijd optimale verplaatsing worden<br />

aangeboden binnen ttn bepaalde vervoerwijze op basis van dienstregelingen. De<br />

vervoervraagsystemen zoals deze in 1997 operationeel zijn kenmerken zich door unipreferent<br />

(reistijd), uni-modaal (binnen ten vervoerwijze) en statisch (op basis van<br />

dienstregelingen).<br />

Voor de verre toekomst zijn de functionele en vervolgens technische eisen aan vervoervraagsystemen<br />

gespecificeerd. Naast reistijd vinden reizigers het van belang dat ook<br />

andere preferenties in de afstemming worden meegenomen. Te denken valt aan kosten,<br />

comfort of schade aan het milieu. Daamaast lijkt het aantrekkelijk gebruik te kunnen<br />

maken van meerdere vervoerwijzen opdat combinaties hiervan een verplaatsingsketen<br />

kan opleveren die beter voldoet aan de eisen van de consument, dan wanneer slechts<br />

binnen tCn enkele vervoerwijze wordt gekeken. Tot slot moeten dienstregelingen<br />

worden aangevuld met meer actuele, dynamische verkeersgegevens, zodat ook deze<br />

kunnen worden meegenomen in de afstemming van de vraag naar vervoer op het aanbod<br />

ervan.<br />

Deze functionele eisen worden uitgebreid kwantitatief onderbouwd in een rekenvoorbeeld<br />

.<br />

Summary<br />

Future travel demand systems : Theory and application<br />

Travel demand systems match persons travel demand requirements to travel supply<br />

opportunities. Dijkstra’s shortest path algorithm is the core for this allocation. Using<br />

this algorithm in 1997, an in time optimally trip within a single modality based on<br />

timetables may be offered to consumers. The in 1997 running travel demand systems<br />

could be characterised as single-preference (time), uni-modal (within a single modal)<br />

and static (based on time tables).<br />

In this report, in respect to the future of travel demand systems, fimctional en technical<br />

requirements have been specified. Besides a minimum travel time, travellers know other<br />

interests which they want to be incorporated in their trip, such as costs, comfort or a<br />

sustainable environment. In addition, it seems useful to employ and combine several<br />

modalities into one trip (chain management) which better fulfils consumers trip<br />

demands. Finally, trips should not only be based on time tables but should furthermore<br />

be based on actual dynamic traffic information.<br />

These functional requirements are worked out in an example.<br />

191


1. Inleiding<br />

4<br />

Gedurende de afgelopen decennia wordt de westerse samenleving steeds meer geconfronteerd<br />

met het dilemma van het (weg)vervoer. Enerzijds vormt met name de bijdrage aan de<br />

bereikbaarheid een belangrijk onderdeel van de sociaal-economische welvaart van de samenleving.<br />

Anderzijds zijn er de negatieve exteme effecten van het wegvervoer op de leef-<br />

baarheid: milieuverontreiniging, energie-uitputting, ruimte-aantasting, onveiligheid, etc. Met<br />

name het autogebruik levert hieraan een belangrijke bijdrage. Het probleem bestaat uit het<br />

zoeken naar mogelijkheden die een bijdrage kunnen leveren aan een duurzame compatibiliteit<br />

van mobiliteit met zowel leefbaarheid als met bereikbaarheid (Baggen, 1994). Technologie<br />

kan hierbij een belangrijke rol spelen.<br />

In het interdepartementaal onderzoekprogramma Duurzame Technologische Ontwikkeling<br />

(DTO) wordt gezocht naar mogelijkheden voor een duurzame mobiliteitsontwikkeling. In het<br />

Illustratieproces (IP) Vervoervraagsysteem (Damen & De Groot, 1997) wordt voortgebouwd<br />

op het in de zgn. definitiestudie (Damen & Leidelmeijer, 1996) beschreven vervoersysteem<br />

in 2040 waarin door middel van technologie-ontwikkeling het milieubeslag met een factor 20<br />

gereduceerd zou moeten worden. De Technische Universiteit Delft geeft invulling aan het IP<br />

Vervoervraagsysteem (WS) samen met RIG0 (Research en Advies) en SWOKA (Instituut<br />

voor strategische consumentenonderzoek). Zij verzorgt hierin de technische invulling.<br />

Het doe1 van het IP Vervoervraagsysteem ligt in de ontwikkeling van een electronisch personen<br />

vervoervraagsysteem voor de toekomst. Dit systeem dient, net als een aantal bestaande<br />

systemen, de vervoervraag te registreren en te verdelen over de beschikbare (vervoer)middelen.<br />

Een dergelijk personen vervoervraagsysteem wordt in deze studie benaderd vanuit<br />

het ketendenken. E-en voomaam uitgangspunt hiervan is dat een verplaatsing bestaat uit een<br />

sequentie van deelverplaatsingen die als een functioneel geheel worden beschouwd (Bockstael<br />

et al., 1996). Dergelijke systemen bieden verplaatsingsmogelijkheden aan op basis van<br />

enerzijds eisen en wensen van de personen die zich willen verplaatsen en anderzijds de<br />

beschikbare mogelijkheden van vervoeraanbiedende organisaties. Vervolgens ligt de uitdaging<br />

er om, voor de keten als geheel, vraag en aanbod van verplaatsingen van personen beter op<br />

elkaar af te stemmen. Hiertoe kan gebruikt worden gemaakt van informatietechnologie.<br />

Het in functionele zin inhoud geven aan een vervoervraagsysteem wordt hier beschouwd als<br />

eerste stap in de richting van een (milieu-)effici&nte afstemming van vervoervraag en<br />

vervoeraanbod in de toekomst. De doelstelling van dit paper ligt derhalve in het in kaart<br />

brengen van de functionele eisen aan vervoervraagsystemen voor de toekomst.<br />

In paragraaf 2 worden de basisprincipes van een toekomstig vervoervraagsysteem uiteengezet<br />

die uitmonden in functionele eisen. Vervolgens worden deze functionele eisen in paragraaf<br />

3 in een praktijkvoorbeeld uitgewerkt. Paragraaf 4 bevat conclusies en aanbevelingen.<br />

192


2. Functionele eisen aan vervoervraagsystemen: de theorie<br />

2.1. Deflni&ing<br />

5<br />

In de inleiding is het begrip vervoervraagsysteem reeds een aantal malen genoemd.<br />

Vervoervraagsystemen zijn niet nieuw. Ter illustratie kunnen we een aantal vervoervraagsystemen<br />

noemen. Ze zijn gegroepeerd naar vervoerwijze.<br />

Een eerste groep vervoervraagsystemen heeft betrekking op het (openbaar) railvervoer.<br />

Voorbeelden met-van zijn de NS-reisplanner van de Nederlandse Spoorwegen (NS) en (via<br />

het intemet) de intemationale treinplanner van een aantal Europese spoorwegmaatschappijen.<br />

Daamaast is er de OV-reisplanner van OV-Reisinformatie (0900 9292) die naast<br />

de dienstregeling van NS, ook die van stads- en streekvervoer (metro, tram, bus) bevat.<br />

Een tweede groep vervoervraagsystemen richt zich op het vervoer per auto. Voorbeelden<br />

hiervan zijn taxicentrale- en autorouteplanners (zoals Autoroute, Autolease, etc.).<br />

Een derde groep voorbeelden heeft betrekking op de luchtvaart. Verschillende (groepen<br />

van) luchtvaartmaatschappijen onderhouden reserveringssystemen via welke met name<br />

reisagenten, maar tegenwoordig via het intemet ook eindgebruikers, reizen kunnen<br />

plannen en boeken. Voorbeelden hiervan zijn Sabre, Apollo, Galileo en Amadeus.<br />

In opkomst zijn vervoervraagsystemen welke meerdere vervoerwijzen combineren binnen<br />

een verplaatsing. Voorbeelden hiervan zijn de al genoemde OV-reisplanner (binnen het<br />

openbaar vervoer voor trein, metro, tram en bus), Mobidisk (auto en openbaar vervoer)<br />

en Odessey van Transvision (huur/leaseauto, trein en taxi).<br />

In een vervoervraagsysteem is, in tegenstelling tot vervoersystemen of vervoenvijzen, niet<br />

zozeer de fysieke respectievelijk ftmctionele invalshoek, maar veeleer de informatietechnische<br />

kant van belang. Onder een vervoervraagsysteem wordt hier dan ook verstaan:<br />

het infomatietechnische geheel dat vraag naar en aanbod van vervoer op eikmr qfsternt.<br />

Elke verplaatsing kent een herkomst en bestemming, alsmede een tijdstip waarop de<br />

verplaatsing geschiedt. Juist de theoretische afstemming staat centraal waar het gaat over<br />

vervoervraagsystemen, nu en in de toekomst.<br />

2.2. Basisptincipe<br />

De werkwijze van de meeste vervoervraagsystemen anno 1997 is als volgt. Een vraag naar<br />

een verplaatsing komt een informatiesysteem binnen, doordat iemand dit systeem benadert.<br />

Op basis van een netwerk (bestaande uit knooppunten en verbindingen) en een dienstregeling<br />

kunnen de fysieke verplaatsingen worden weergegeven, het aanbod geheten. Vervolgens stemt<br />

de allocatie vraag naar en aanbod van fysieke verplaatsingen op elkaar af. De meest gunstige<br />

verplaatsing wordt vervolgens aan de consument voorgelegd. In zijn meest abstracte vorm<br />

is het principe van een vervoervraagsysteem als volgt weer te geven.<br />

193


Figuur 1 Basisprincipe vervoervraagsysteem<br />

6<br />

Aanbod<br />

Een dergelijk algemene weergave verduidelijkt het principe volgens welke vervoervraagsystemen<br />

functioneren. De bedoeling is dat dit functionele principe het leidende beginsel is wanneer<br />

over vervoervraagsystemen wordt gesproken. De drie onderdelen uit de bovenstaande,<br />

meest elementaire, weergave van een vervoervmagsysteem worden hieronder kort toegelicht.<br />

Van de vraagzijde moet in de huidige systemen telkens antwoord worden verkregen op de<br />

vraag: van waar (herkomst H) naar waar (bestemming B) op welk tijdstip ? Dit betekent dat<br />

de vrager, diegene een vetplaatsing wenst te maken, informatie moet verstrekken over de te<br />

realiseren verplaatsing; dus zowel herkomst (H), bestemming (B) als tijdstip moeten worden<br />

aangegeven .<br />

Aan de aanbodzijde worden de volgende gegevens gebruikt: welk vervoetmiddel rijdt van<br />

waar (herkomst H) naar waar (bestemming B) op welk moment ? Het aanbod kan worden<br />

geconcretiseerd in herkomst en bestemming en dienstregeling.<br />

Allocatie houdt in dat vraag en aanbod op elkaar worden afgestemd. Er dient dus een<br />

verdeling over vervoerwijze, ruimte en tijd van vraag en aanbod plaats te vinden. Het<br />

vervoervraagsysteem heeft als functie die allocatie te realiseren. De afstemming dient te<br />

worden geoptimaliseerd; in de huidige systemen wil dit zeggen dat de voor de consument<br />

meest gunstige verplaatsing (de kortste reistijd) wordt gegenereerd.<br />

Vraag, aanbod en allocatie staan als volgt met elkaar in verband.<br />

Figuur 2 Vervoervraagsysteem, huidige situatie<br />

Wanneer vervoervraagsystemen vanuit het aanbod worden beschouwd, dan kunnen we twee<br />

belangrijke dimensies onderkennen:<br />

het systeem kan Ctn enkele of meerdere modaliteiten (vervoerwijzen) omvatten en<br />

het systeem kan zich baseren op statische en/of dynamische (reistijd)gegevens.<br />

Wanneer vervoervraagsystemen daarentegen vanuit de vraag worden beschouwd blijkt dat<br />

deze slechts de kortste reistijd zoeken. Een derde dimensie betreft de uitbreiding van de<br />

vraagspecificatie in de tijd naar vervoervraagsystemen die verplaatsingen genereren op basis<br />

van meerdere preferenties van de consument.<br />

In figuur 3 zijn de dimensies tegen elkaar uitgezet en zijn de zo ontstane cellen met<br />

194


7<br />

voorbeelden ingevuld. De gearceerde ellips geeft het zwaartepunt aan van de huidige<br />

generatie vervoervraagsystemen. De eerste stap na de beschrijving van de huidige situatie is<br />

die van een uni-modaal naar een multi-modaal systeem. De tweede stap is die van een statisch<br />

naar een statisch/dynamisch systeem. De derde stap is die van een systeem geoptimaliseerd<br />

op reistijd naar een multi-preferent systeem.<br />

aant&- uni-mcdaal multi-modaal<br />

Figuur 3 Voorbeelden van vervoervraagsystemen<br />

Genoemde stappen lopen in theorie parallel. De resultaten van de drie afzonderlijke stappen<br />

km-men in een vierde stap worden samengevoegd. Zie figuur 4.<br />

Figuur 4 Naar een gei’ntegreerd vervoervraagsysteem<br />

Aan het vervoervraagsysteem van de toekomst worden nu de volgende functionele eisen<br />

gesteld (Rosmuller, Baggen & Marchau, 1997):<br />

Multi-modaal, gebruik makend van meerdere vervoerwijzen;<br />

Zowel statisch als dynamisch, gebaseerd op dienstregelingen en actuele gegevens;<br />

Multiple preferenties, meerdere eisen van consument i.p.v. enkel de kortste reistijd.<br />

195


8<br />

Bij de verwezenlijking van elk van de drie functionele eisen vormen vervoervraagsystemen<br />

aMo 1997 het uitgangspunt.<br />

3. Vervoervraagsystemen toegepast: een rekenvoorbeeld<br />

De allocatie dient vraag en aanbod (middels een algoritme) op elkaar af te stemmen opdat het<br />

kortste pad (in reistijd gemeten) wordt aangeboden binnen de gestelde eisen (in de tijd).<br />

Daarbij wordt veelal gebruik gemaakt van het algotifme van Dijkstru (1959). Netwerken<br />

bestaan veelal uit grote aantallen knooppunten en verbindingen. Omwille van de tevredenheid<br />

van de vrager van een verplaatsing is het van belang biMen een zo kort mogelijk tijdsbestek<br />

mogelijke verplaatsingen deze vrager aan te bieden. Een effrci&e zoekprocedure kan hieraan<br />

bijdragen. Om het zoeken naar het kortste pad te versnellen zijn door Moore (1957) en Tulp<br />

(1991) een aantal efftcientieverbeteringen in het algoritme van Dijkstra opgenomen, te weten:<br />

type knooppunt,<br />

reductie van de zoekruimte,<br />

zoeken met behulp van heuristieken en<br />

overbodige knooppunten weglaten.<br />

We zullen nu een getallenvoorbeeld van een ge’integreerd vervoervraagsysteem, zoals dat in<br />

de vorige paragraaf beschreven werd, uitwerken.<br />

De stapsgewijze opbouw van het voorbeeld is als volgt:<br />

stap 0: huidige situatie (uni-modaal, uni-preferent, statisch);<br />

stap 1: uitbreiding stap 0 van uni-modaal naar multi-modaal;<br />

stap 2: uitbreiding stap 1 van uni-preferent naar multi-preferent;<br />

stap 3: uitbreiding stap 2 van statisch naar dynamisch.<br />

Figuur 4 laat zien dat de stappen 1 t/m 3 onafhankelijk van elkaar kuMen plaats hebben. In<br />

dit voorbeeld wordt echter telkens een aspect tuegevoegd. Stap 4 uit figuur 4 is hier dus aan<br />

het eind van stap 3 reeds gerealiseerd.<br />

3.1. Stap 0: huidige situatie<br />

Een persoon die zich wenst te vetplaatsen van Herkomst H naar Bestemming B kan hiervoor<br />

gebruik maken van de trein. De stations worden knooppunten genoemd, de spoorbanen tussen<br />

de stations noemen we verbindingen. Zowel op knooppunten als op verbindingen wordt tijd<br />

doorgebracht welke bijdraagt aan de totale reistijd (uitgedtukt in minuten). Omwille van de<br />

eenvoud is de tijd die de reiziger door zou moeten brengen op knooppunten reeds in de<br />

reistijden op de verbindingen opgenomen. Het volgende netwerk (figuur 5) van knooppunten<br />

en verbindingen kan worden gebruikt om van Herkomst naar Bestemming te komen (de<br />

getallen hierin geven hoeveel tijd (in minuten) een bepaalde verplaatsing in beslag neemt).<br />

196


Figuur 5 Netwerk stap 0<br />

9<br />

1B<br />

De reiziger wil in een zo kort mogelijke reistijd van Herkomst naar Bestemming, hij stelt<br />

daarbij een maximum aan de reistijd van 80 minuten. We defineren hier de randvoorwaarde:<br />

reistijd s 80 minuten (1)<br />

De reiziger raadpleegt een vervoervraagsysteem. Dit systeem zoekt uit welke mogelijkheden<br />

er bestaan om te komen van Herkomst naar Bestemming en welke de kortste reistijd oplevert.<br />

Hiertoe ma& het vervoervraagsysteem gebruik van het algoritme van Dijkstra met een aantal<br />

aanvullingen. In een aantal stappen komen we uiteindelijk tot de kortste route. Elke regel in<br />

tabel 1 is een iteratie, waama gekeken wordt of de Bestemming (B) bereikt is. Is dat niet het<br />

geval, dan volgt een nieuwe iteratie. De kortste route wordt na elke stap gelabeld (A).<br />

Tabel 1 Oplossing stap 0<br />

De kortste route is af te leiden vanuit de gelabelde knooppunten van Herkomst naar<br />

Bestemming en is als volgt:<br />

H+V2+B, met als reistijd van 70 minuten.<br />

Omdat de reistijd van H-V2--B 70 minuten bedraagt voldoet deze route aan mndvootwaarde<br />

(l), waarmee de reis ook praktisch uitvoerbaar is.<br />

197


10<br />

3.2. Stup 1: uitbreiding van uni-modaai naar multi-modaal<br />

De verplaatsing van de reiziger kan in ons voorbeeld echter ook plaatsvinden door gebruik<br />

te maken van meerdere vervoerwijzen. Dit is mogelijk door dat knooppunt V2 en<br />

Bestemming met elkaar verbonden zijn door een busdienst. Het netwerk ziet er als volgt uit.<br />

Figuur 6 Netwerk stap 1<br />

Opnieuw wordt Dijkstra’s algoritme doorlopen om uiteindelijk de kortste route te genereren.<br />

De oplossing is als volgt.<br />

Tabel 2 Oplossing stap 1<br />

H Vl V2 B X<br />

o* co 00 03 X(H)=0<br />

40* 5 0 80 X(V1)=40<br />

50 50* h(B)=50<br />

Een kortste route, vanuit de gelabelde knooppunten van Herkomst naar Bestemming is:<br />

H+Vl+B, met als reistijd 50 minuten.<br />

Omdat ook nu de reis (H+Vl+B) voldoet aan randvoorwaarde (1) is ook deze reis praktisch<br />

uitvoerbaar<br />

Conclusie: door gebruik te maken van meerdere vervoerwijzen kan de reisduur van de<br />

reiziger om van Herkomst naar Bestemming te komen worden gereduceerd, vergeleken met<br />

de situatie waarin van een enkele vervoerwijze gebruik werd gemaakt.


3.3. Stap 2: uitbreiding stap 1 van uni-preferent naar multi-prefereni<br />

11<br />

Netwerk 2 (multi-modaal) is hierboven gebmikt om de route met de kortste reistijd te vinden.<br />

Echter, de reiziger hecht naast de kortste reistijd ook belang aan een aantal andere aspecten<br />

(preferenties). Naast een maximum gesteld aan de reistijd (80 minuten), stelt een reiziger<br />

bijvoorbeeld ook een maximum aan de kosten van reis. De reis mag bijvoorbeeld niet meer<br />

kosten dart f 24,-. Daamaast stelt hij een maximum aan discomfort. Discomfort bestaat hier<br />

naast het aantal overstappen uit een een waarde voor het gebrek aan luxe tijdens de reis. Het<br />

discomfort is een dimensieloze grootheid en mag bij de voorbeeldreiziger met groter zijn dan<br />

8. De volgende randvoorwaarden zijn van toepassing:<br />

kosten 5 24 gulden (2)<br />

discomfort S 8 (3)<br />

Aan multimodaal netwerk 2 kunnen waarden voor kosten en discomfort worden verbonden<br />

welke net zoals de reistijd de omvang ervan weergeven. Het kostennetwerk wordt als volgt.<br />

Figuur 7 Netwerk stap 2, kosten<br />

Dit netwerk kan op analoge wijze als hierboven worden opgelost om zodoende de<br />

goedkoopste reis te genereren. De oplossing van kosten netwerk.<br />

Tabel 3 Oplossing stap 2, kosten<br />

199


De goedkoopste routes is:<br />

H-+V2+B, welke f 20,- kost.<br />

12<br />

Omdat deze route voldoet aan randvoorwaarde (2) cf 20,- I f 24,-) is ook deze reis<br />

praktisch uitvoerbaar.<br />

Het discomfort netwerk is als volgt:<br />

Figuur 8 Netwerk stap 2. discomfort<br />

De oplossing van het discomfort netwerk is als volgt.<br />

Tabel 4 Oplossing srap 2, discomfort<br />

IH tV1 IV2 IB IA I<br />

De route met het geringste discomfort is:<br />

H4V2+B met discomfort 3.<br />

Deze route voldoet aan randvoorwaarde (3), waarmee de reis praktisch uitvoerbaar is.<br />

De optimale route hangt af van wat de reiziger belangrijk vindt: reistijd, kosten en/of<br />

discomfort. Wanneer reistijd het belangrijkst is dan ligt route H+Vl+B voor de hand (reistijd<br />

50 minuten). Wanneer kosten het belangrijkst is dan ligt de routes H+V2+B voor de hand<br />

200


13<br />

(f 20,-). Wanneer discomfort het belangrijkst is dan ligt route H+V2+B het meest voor de<br />

hand (3). Ook kan een bepaalde combinatie van belang zijn.<br />

Om iu het voorbeeld de meest bevredigende route voor onze voorbeeldreiziger te selecteren,<br />

moeten we weten welke gewichten hij hecht aan de desbetreffende preferenties. Deze gewichten<br />

zal hij moeten uiten door aan de verschillende preferenties een gewicht toe te kennen.<br />

Wanneer verschillende preferenties belangrijk zijn en diverse reizen verschillend scoren op<br />

de preferenties kan het moeilijk worden een keuze te maken uit verschillende reizen. De ene<br />

reis kan goed scoren op kosten of comfort, terwijl deze reis tegelijkertijd slecht scoort op<br />

reistijd. Een andere reis kan weer goed scoren op reistijd, terwijl kosten hier slecht scoren.<br />

Voor dergelijke situaties, waarin meerdere altematieven met meerdere preferenties bestaan<br />

is door Saaty (1980) een hulpmiddel ontwikkeld dat de besluitvorming kan ondersteunen. De<br />

methode staat bekend als Analytical Hierarchy Process @HP).<br />

Wanneer er n preferenties zijn maken we een nxn matrix. Deze matrix wordt de pair-wise<br />

comparison matrix genoemd. In deze matrix wordt aangegeven hoeveel een preferentie i<br />

belangrijker is dan preferentie j. Dus als preferentie bijvoorbeeld i 3 keer zo belangrijk is als<br />

preferentie j, dan is preferentie j l/3 keer zo belangrijk als preferentie i. Het belang wordt<br />

gemeten op een schaal van 1 tot en met 9.<br />

Tabel 5 Interpretatie van waarden in Analytic Hierarchy Process (AHP)<br />

waarde van belang interpretatie<br />

1 preferentie i is even belangrijk als preferentie j<br />

3 preferentie i is matig belangrijker dan preferentie j<br />

5 preferentie i is redelijk veel belangrijker dan preferentie j<br />

7 1 Dreferentie i is veel belangriiker dan preferentie i<br />

9<br />

preferentie i is absoluut veel belangrijker dan preferentie j<br />

2,4,6,8<br />

tussenliggende waarden, een waarde van 8 bijvoorbeeld betekent dat<br />

preferentie i meer dan veel belangrijker dan preferentie j, maar<br />

minder dan absoluut veel belangrijker dan preferentie j is<br />

De voorbeeldreiziger viudt reistijd 3 keer zo belangrijk als kosten en 8 keer zo belangrijk als<br />

discomfort. Daarnaast vindt hij kosten 7 keer zo belangrijk als discomfort. Zo ontstaat de<br />

volgende pairwise comparison matrix:<br />

Tabel 6 Pairwise comparison matrix<br />

reistijd kosten discomfort<br />

reistiid<br />

I1 13 18<br />

kosten l/3 1 7<br />

discomfort l/8 117 1<br />

201


14<br />

Deze matrix geeft aan dat de reiziger kosten 7 keer zo belangrijk vindt als discomfort (ccl<br />

kosten,discomfort). Corresponderend is discomfort l/7 keer zo belangrijk als kosten (ccl<br />

discomfort,kosten). Zo vindt de reiziger reistijd 3 keer zo belangrijk als kosten (ccl reistijd,<br />

kosten). Kosten is dan l/3 keer zo belangrijk als reistijd.<br />

Doe1 is nu de tot& weerstund (reistijd, kosten en discomfort) te optimaliseren, rekening<br />

houdend met de preferenties van de reiziger. Hiertoe moet eerst de waarde van belangen<br />

worden omgezet (getransforrneerd) vanwege het verschil tussen enerzijds een belang dat aan<br />

een preferentie toegekend (hoe groter dit belang, des beter deze prefemtie na streven, dit<br />

vraagt om maximal&en) en anderzijds de waarde van de weerstandlattribuut (hoe lager deze<br />

waarde, des te beter is het, dit vraagt om minimaliseren).<br />

Hier kiezen we voor het minimaliseren van de totale weerstand. Dit betekent dat we de<br />

waarden van het belang transformeren door de volgende regel: het belang van doe1 i ten<br />

opzichte van doe1 j is de reciproke waarde van het belang toegekend door het individu. Dit<br />

komt er op neer dat elke waarde in de pair-wise comparison matrix als volgt wordt<br />

getransformeerd:<br />

getransformeerde waarde ccl (i,j) = Uwaarde ccl (ij)<br />

Deze regel levert een getransfotmeerde painvise comparison matrix op welke een spiegeling<br />

is over de diagonaal van linksboven naar rechtsonder van de oorspronkelijke matrix. Dit<br />

betekent dat wanneer de reiziger het belang aan reistijd vergeleken met het belang aan kosten<br />

met een 3 he& gewaardeerd, dit getal na transormatie l/3 wordt, terwijl andersom het belang<br />

van kosten vergeleken met reistijd 3 wordt.<br />

De tabel in het voorbeeld ziet er dan als volgt uit.<br />

Tabel 7 Gerransformeerde pairwise comparison matrix<br />

reistijd<br />

kosten<br />

discomfort<br />

reistijd kosten<br />

1 113<br />

3 1<br />

8 7<br />

discomfort<br />

De volgende stap bestaat uit het uit deze getransformeerde painvise comparison matrix<br />

genereren van de gewichten van de preferenties.<br />

Daartoe worden eerst waarden in de cellen genormaliseerd door deze waarden te delen door<br />

het totaal van de kolom waarin de ccl staat. Dit levert de volgende genormaliseerde (en reeds<br />

getransfoxmeerde) pair-wise comparison matrix op:<br />

202<br />

l/8<br />

117<br />

1


Tabel 8 Genormaliseerde getransformeerde pairwise comparison matrix<br />

15<br />

reistijd kosten<br />

reistijd 0,083 0,040<br />

kosten 0,250 0,120<br />

discomfort 0,667 0,840<br />

discomfort<br />

0,0986<br />

0,1127<br />

0,7887<br />

Vervolgens worden de gewichten van elke preferentie berekend door het gemiddelde te nemen<br />

van de waarden in een rij van de genormaliseerde (en reeds getransformeerde) pair-wise<br />

comparison matrix:<br />

Wrcisujd<br />

= (0,083 + 0,040 + 0,0986)/3 = 0,074O<br />

wkorten = (0,250 + 0,120 + 0,1127)13 = 0,1609<br />

wdiscomfon = (0,667 + 0,840 + 0,7887)/3 = 0,7651<br />

W = [Wreisdjdr Wkosten, w~~~~,,,~,,,J = [0,0740, 0,1609, 0,7651] (4)<br />

De gewichten die de voorbeeldreiziger aan de diverse preferenties hangt zijn nu bekend. Door<br />

de volgende viertraps procedure te volgende kan de consistentie bepaald worden van paarsgewijze<br />

vergelijkingen. (Saaty, 1980)<br />

[l] de getransformeerde painvise comparison matrix wordt vermenigvuldigd met vector w:<br />

1 l/3 l/8<br />

3 1 l/7<br />

[2] voor n preferenties wordt berekend:<br />

8 7 1 0,765l 2,484<br />

l/n { (i-de waarde uit resultaatvector [l]) / (i-de waarde in vector w) }<br />

(l/3) { (0,2233/0,074) + 0,4923/0,161) + (2,484/0,765) } = 3,1075<br />

[3] berekening consistency index (CI):<br />

CI = {(resultaat [2]) - n} / (n-l)}<br />

CI = (3,1075 - 3) / 2 = 0,0537<br />

203


16<br />

[4] consisfency inda (CI) wordt vergeleken met de random index (RI) voor de desbetreffende<br />

waarden van n, zoals weergegeven in onderstaande tabel.<br />

Tabel 9 Random index (RI)<br />

n 2 3<br />

RI 0 0.58<br />

4 5 6 7 8 9 10<br />

0,90 1,12 1,24 1,32 1,41 1,45 151<br />

Wanneer CI voldoende klein is spreken we van een bevredigende consistentie. Oftewel wanneer<br />

CI/RI < 0,lO spreken we van een bevredigende consistentie. In het voorbeeld zien we:<br />

0,0537 I 0,58 = 0,09264 < 0,lO en dus hebben we een bevredigende consistentie in de<br />

paarsgewijze vergelijkingen van de gewichten aan de preferenties.<br />

In ons voorbeeld hebben we twee routes van Herkomst naar Bestemming. De rechtstreekse<br />

verbinding (H+B) voldeed niet aan de discomfort randvoorwaarde. Echter voor de<br />

volledigheid hebben we deze route H+B hier ook beschouwd naast de routes H+Vl+B en<br />

H+V2+B.<br />

Daamaast dienen de preferenties onderling vergelijkbaar te worden gemaakt. Hiermee wordt<br />

bereikt dat sommatie van waarden van preferenties mag plaatsvinden (in het voorbeeld<br />

reistijd, kosten en discomfort).<br />

Hiertoe maken we gebruik van de reeds gedefinieerde randvoorwaarden in de vergelijkingen<br />

(l), (2) en (3). We drukken nu de score van een preferentie uit als een deel van de<br />

randvoorwaarde .<br />

Dit betekent dat de reistijd via Vl , welke 50 minuten bedraagt, wordt omgezet naar waarde<br />

voor reistijd van 50/80. Let op, dat deze waarde dimensieloos is. Analoog lean bijvoorbeeld<br />

bepaald worden dat de waarde voor kosten van via V2 20122 wordt en het discomfort voor<br />

via Vl de omvang 7/8 krijgt.<br />

Tabel 10 Aan randvoonvaarden gerelateerde scores<br />

route reistijd kosten discomfort<br />

HdVl+B 50180 22124 718<br />

H+V2+B 70180 20124 818<br />

H-B 80180 22124 318<br />

We berekenen de totale weerstand van een route door elke getransfonneerde waarde van een<br />

preferentie van een reis te vermenigvuldigen met de waarde van het belang na tmnsformatie.<br />

Vervolgens worden de verschillende produkten gesommeerd.<br />

204


Tabel 11 Berekening van de totale weerstand<br />

17<br />

reistijd kosten discomfort totale weerstand<br />

(0,074O) (0,1609) (0,765l)<br />

H+V 1-B 50180 22124 718 (50/80*0,0740) + (22/24*0,1609)<br />

+ (7/8*0,7651) = 0,863<br />

H-V2-B 70180 20124 318 (70/80*0,0740) + (20/24*0,1609)<br />

+ (3/8*0,7651) = 0,486<br />

H+B 80180 22124 818 (80/80*0,0740) + (22/24*0,1609)<br />

+ (g/8*0,7651) = 0,987<br />

Door nu de totale weerstand te minimaliseren kan uit de mogelijke routes de meest voordelige<br />

worden gekozen.<br />

MIN {0,863-0,486-0,987) = 0,486 = H-V2+B<br />

Ondanks de mogelijkheid tot het optimaliseren, kent AHP een aantal bezwaren. Bezwaren<br />

tegen AHP zijn onder andere de volgende.<br />

Er wordt van uitgegaan dat diegene die moeten beslissen een additive wuarde functie<br />

kennen. Dit betekent dat wanneer een persoon preferentie a 2 keer zo belangrijk vindt als<br />

preferentie b, en dat dezelfde pet-soon preferentie b 3 keer zo belangrijk vindt als c, deze<br />

persoon preferentie a 6 keer (2*3) zo belangrijk vindt als preferentie c. Dit heeft echter<br />

lang niet iedereen dus moet vooraf vastgesteld worden of de desbetreffende<br />

beslissingnemer gelooft dat de preferenties wederzijds onafhankelijk zijn.<br />

De negenpuntsschaal is arbitrair gekozen. Wanneer een persoon preferentie ‘a’ 6 keer zo<br />

belangrijk vindt als preferentie ‘b’, en dat dezelfde persoon preferentie ‘b’ 9 keer zo<br />

belangrijk vindt als preferentie ‘c’, deze persoon preferentie ‘a’ 54 keer (6*9) zo<br />

belangrijk vindt als preferentie ‘c’. Dit is echter niet mogelijk met de negenpuntsschaal<br />

omdat preferentie ‘a’ maximaal 9 keer zo belangrijk zijn als preferentie ‘c’.<br />

Door een extra altematief toe te voegen lean de ranking verunderen van oorspronkelijke<br />

altematieven.<br />

3.4. Stap 3: uitbreiding stap 2 van statische naar dynamische gegevens<br />

In het hierboven uitgewerkte voorbeeld is ervan uitgegaan dat de waarden van de weerstanden<br />

(attributen) constant zijn. Het zal echter duidelijk zijn dat deze kunnen varieren. Neem<br />

bijvoorbeeld de reistijd. Deze zal bijvoorbeeld voor het autoverkeer varieren met de drukte<br />

op de weg en ook de reistijd per trein bijvoorbeeld is niet altijd als gepland volgens de<br />

dienstregeling. Dit laatste wil overigens met zeggen dat treinvertragingen altijd nadelig<br />

hoeven te zijn. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat juist door de vertraging bepaalde reizen<br />

mogelijk worden, die dat volgens de dienstregeling niet geweest zouden zijn.<br />

205


18<br />

De implicatie hiervan is dat niet zonder meer van de stat&he waarden van weerstanden meet<br />

worden uitgegaan, maar dat moet worden getracht zo actueei mogelijke waarden te gebruiken<br />

voor het genereren van routes. Zo zou bijvoorbeeld rekening kunnen worden gehouden met<br />

onder andere treinvertragingen of ongelukken op autosnelwegen.<br />

Het voordeel hiervan is - in tegenstelling tot slechts in theorie geoptimaliseerde reizen - dat<br />

daadwerkelijk in de praktijk geoptimaliseerde reizen gemaakt kunnen worden. Voortbordurend<br />

op het hierboven gehanteerde voorbeeld zal dit mogelijke voordeel worden geillustreerd.<br />

In paragraaf 3.2 (figuur 6) hadden we een netwerk met de waarden van de reistijd die als<br />

constant werden verondersteld. Dit ncemen we het statische reistijd netwerk. Wat we hier nu<br />

doen is, in plaats van de waarden aan de attributen te baseren op dienstregelingen, deze<br />

baseren op actuele verkeersgegevens. De attributen krijgen hierdoor andere waarden.<br />

Op de busverbinding Vl+B vindt in ons voorbeeld een ongeval plaats, waardoor de reistijd<br />

van Vl naar Bestemming 50 minuten wordt. De reistijd van de rechtstreelcse verbinding tussen<br />

Herkomst en Bestemming blijft hetzelfde, te weten 80 minuten. Doordat een trein tussen<br />

V2 en B een vertraging heeft sluit de trein perfect aan verbinding die de reiziger heeft van<br />

Herkomst naar V2. Zijn overstaptijd wordt hierdoor gereduceerd en de totale reistijd van<br />

Herkomst naar V2 bedraagt 30 minuten. Onderstaand actueel netwerk en oplossing ontstaan.<br />

/-<br />

_Ir<br />

40<br />

VI 80<br />

Tabel 12 Oplossing stap 3<br />

Figuur 9 Netwerk stap 3<br />

206


De route met de kortste reistijd is H-+V2+B, met een reistijd van 50 minuten.<br />

19<br />

Dit is een even zo korte reistijd als de route via Vl op basis van de statische reistijdgegevens<br />

(ook 50 minuten). De route via V2 op basis van statische gegevens leverde een reistijd op van<br />

70 minuten, terwijl op basis van actuele gegevens een reistijd van 50 minuten bestaat. De<br />

reistijd via Vl echter wordt langer op basis van actuele gegevens, te weten 80 minuten.<br />

Analoog kunnen de kosten en discomfortnetwerken worden geactuliseerd en vervolgens<br />

worden geoptimaliseerd. Echter, wanneer de kosten- en discomfortnetwerken dezelfde als in<br />

paragraaf 3.3 (ftguur 7 en 8) zijn en ook de randvoorwaarden (l), (2) en (3) en preferenties<br />

(4) in het voorbeeld constant worden verondersteld, krijgen we de volgende optimalisatie.<br />

Tabel 13 Berekening van de totale weerstand<br />

reistijd kosten discomfort totale weerstand<br />

(0,074O) (0,1609) (0,7651)<br />

H+Vl+B 80180 22/24 718 (80/80*0,0740) + (22/24,1609) +<br />

H+V2+B<br />

I<br />

50180 20124 318<br />

(7/8*0.7651) = 0.891<br />

(50/8d*0,0740) i (20/24*0,1609)<br />

+ (3/8*0.7651) = 0,467<br />

H-B 80180 22124 818 (80/80*b,0740) + (22/24*0,1609)<br />

+ (8/8*0,7651) = 0,987<br />

Door nu de totale weerstand te minimaliseren kan uit de mogelijke routes de meest voordelige<br />

worden gekozen.<br />

MIN {0,891~0,467~0,987} = 0,467 is reis H+V2+B.<br />

Conclusie: op basis van actuele gegevens blijft de reis via V2 het meest optimaal, echter de<br />

totale weerstand is verder afgenomen door op basis van actuele gegevens de mogelijke reizen<br />

te vergelijken.<br />

4. Conclusies en aanbevelingen<br />

Kenmerkend voor de huidige generatie vervoervraagsystemen is dat deze ovetwegend<br />

optimaliseren op de kortste reisduur, CCn modaliteit betreffen en statische gegevens<br />

gebruiken.<br />

Het voomaamste doe1 in dit paper was het in kaart brengen van de functionele eisen aan<br />

toekomstige vervoervraagsystemen en een kwantitatieve onderbouwing daarvan in een<br />

rekenvoorbeeld. Ben aantal elementaire functionele eisen ter verbetering van bestaande<br />

vervoervraagsystemen is hiertoe gespecificeerd, te weten multi-preferentie, multi-modaliteit<br />

207


en het gebruik van dynamische gegevens naast statische gegevens.<br />

20<br />

In softwarematig opzicht dient de bestaande basis voor de werking van vervoervmagsystemen<br />

(Dijkstra’s algoritme) verder te worden uitgebreid. De uitbreiding van vervoervraagsystemen<br />

met betrekking tot de genoemde aspecten lijkt, in dit opzicht, weinig problemen op te<br />

leveren. Veel meer verdient de operationalisatie van beslisregels de aandacht.<br />

Daarbij speelt naast informatietechnologie en electrotechniek vooral operations research een<br />

rol. Het te gebruiken algoritme dient verder te worden ontwikkeld. Naast het inbrengen van<br />

extra beslisregels moeten meerdere vervoerwijzen in het geheel van beslisregels worden<br />

ingebracht. Het verdient derhalve de aanbeveling:<br />

het algoritme van Dijkstra zo verder te ontwikkelen dat het algoritme over meerdere<br />

vervoerwijzen op zowel statische als dynamische gegevens mogelijke verplaatsingen<br />

genereert;<br />

geformuleerde beslisregels te operationaliseren en<br />

een stelsel van vergelijkingen te ontwikkelen van meerdere preferentiesiweerstanden en<br />

randvoorwaarden waarbij geschikte methoden en technieken geselecteerd moeten worden<br />

om hierover te optimaliseren. (Rosmuller, Baggen & Marchau, 1997)<br />

LITERATUUR<br />

Baggen, J.H. (1994) Duurzame mobiliteit : DuuTzame onhvikkeling en de voorzieningenstructuur<br />

van het personenvervoer in de Randstad. Proefschrift Erasmus Universiteit<br />

Rotterdam. Tinbergen Institute Research Series 74. Thesis Publishers, Amsterdam.<br />

Bockstael, W., et al., Op weg naar kansnjke ketens in het personenvervoer, Faculteit der<br />

Technische Bestuurskunde, Technische Universiteit Delft, 1996.<br />

Damen, M. & M. de Groot (1997) Voortgang in vervoer : Een schets van een vervoervraagsysteem.<br />

Interdepartementaal onderzoekprogramma Duurzame Technologische<br />

Ontwikkeling (DTO), Deelprogramma Verplaatsen. DTO-Werkdocument M5.<br />

Damen, M. & K. Leidelmeijer (1996) Deelprogramma Velplaatsen : Hoogwaardig<br />

Openbaar Vervoer : DeJTnitiestudie. Interdepartementaal onderzoekprogramma Dumzarne<br />

Technologische Ontwikkeling (DTO). DTO-Werkdocument Ml.<br />

Dijkstra, E.W. (1959) A Note on Two Problems in Connection with Graphs. In: Numerische<br />

Mathematik 1, pp. 269-27 1.<br />

Tulp, E. (1991) Searching time-table networks. Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam.<br />

Elinkwijk, Utrecht.<br />

Moore, E. (1957) The Shortest Path through a Maze. In: Proceedings of the International<br />

Symposium on the Theory of Switching. Cambridge.<br />

Rosmuller, N., J.H. Baggen & V.A.W.J. Mar&au (1997) Naar een geiiztegreerd<br />

vervoervraagsysteem voor de toekomst : Specificaries van functionele en technische eisen.<br />

Interdepartementaal onderzoekprogramma Duurzame Technologische Ontwikkeling<br />

(DTO), Deelprogramma Verplaatsen. DTO-Werkdocument M7.<br />

Saaty, T.L. (1980) The Analytic Hierarchy Process. McGraw-Hill, New York.<br />

208


1) Vrije Universiteit<br />

Vakgroep Ruimtelijke Economic<br />

De Boelelaan 1105<br />

1081 HV Amsterdam<br />

tel: 020-4446090<br />

fax: 020-4446004<br />

email: pnijkamp@econ.vu.nl<br />

De Rol van Elektrische Auto’s in 2015:<br />

Een Scenario-Analyse voor Amsterdam<br />

Sytze A. Rienstra ‘J<br />

Peter Nijkmp ’<br />

2) Per 1-11-1997:<br />

Nederlands Economisch Instituut<br />

Divisie Transport<br />

Postbus 4 175<br />

3006 AD Rotterdam<br />

010-4538800<br />

010-4530768<br />

rienstra@nei.nl cvs 1997<br />

209


Inhoudsopgave<br />

1 De Elektrische Auto . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1<br />

2 Het Amsterdamse Verkeers- en Vervoerbeleid . . . . . . . . . . . . . . 2<br />

3 De Constructie van de Scenario’s . . . _ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4<br />

4 Beschrijving van de Scenario’s ................................. 7<br />

4.1 Welvarend Amsterdam .................................. 7<br />

4.2 Duurzaam Amsterdam .................................. 9<br />

4.3 Verarmd Amsterdam .................................. 11<br />

4.4 Eenzaam Amsterdam .................................. 14<br />

5 Conclusies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15<br />

Dankwoord . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17<br />

Literatnur . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17<br />

210


Samenvatting<br />

De Rol van de Elektrische Auto in 2015: Een Scenario-Analyse voor Amsterdam<br />

Dit paper onderzoekt door middel van een scenario-analyse onder welke<br />

voorwaarden er een succesvolle introductie van elektrische auto’s in het verkeers-<br />

en vervoersysteem van Amsterdam kan plaatsvinden. Allereerst wordt een<br />

korte inleiding gegeven over het beleid van Amsterdam en de kenmerken van<br />

elektrische auto’s. Vervolgens worden er vier scenario’s geconstrueerd met<br />

behulp van het zogeheten Spinnewebmodel. De vier kwadranten in dit model<br />

presenteren diverse beleidsdoelstellingen en relevante exteme ontwikkelingen.<br />

Uit de scenario’s blijkt dat het nationale en intemationale flankerende beleid en<br />

een positieve economische ontwikkeling beslissend zijn voor een succesvolle<br />

introductie van de elektrische auto. Als de introductie slaagt, kan in sterke mate<br />

bijgedragen worden aan het behalen van diverse verkeers- en vervoers-, en<br />

milieudoelstellingen.<br />

Abstract<br />

The Role of the Electric Car in 201.5: A Scenario Analysis for Amsterdam<br />

This paper investigates by means of a scenario analysis which conditions have to<br />

be fulfilled for a successful introduction of electric vehicles in the city of Amsterdam.<br />

First, a short introduction to electric vehicles and the local policy is given.<br />

Next, four scenarios are constructed by means of the so-called Spider-model. The<br />

four quadrants of the model represent policy concerns about (inter)national<br />

flanking policies, local economic developments, local spatial policies and public<br />

transport policies, respectively. Four scenarios are constructed: ‘Prosperous<br />

Amsterdam’, ‘Sustainable Amsterdam’, ‘Pauperized Amsterdam’ and ‘Lonely<br />

Amsterdam’. It is concluded that flanking policies at both the (inter)national and<br />

local level as well as a positive economic development are a sine qua non for a<br />

successful introduction and adoption of the electric vehicle. When these conditions<br />

are fulfilled, the electric vehicle may decisively contribute to the achievement<br />

of a more environmental friendly urban transport system.<br />

211


1 De Elektrische Auto<br />

1<br />

Elektrische auto’s hebben enkele belangrijke milieuvoordelen ten opzichte<br />

van conventionele auto’s (DeLuchi, 1993; NOVEM, 1992):<br />

* op lokaal niveau zijn er geen emissies van schadelijke stoffen;<br />

* er is geen sprake van geluidsoverlast;<br />

* op het macroniveau zijn de emissies van broeikasgassen lager; in Nederland<br />

zijn bijvoorbeeld de CO, emissies lager dan van conventionele auto’s, dit<br />

percentage hangt sterk af van de wijze waarop elektriciteit geproduceerd<br />

wordt.<br />

Op de langere termijn kunnen deze voordelen verder toenemen (OECD,<br />

1992), omdat het gemakkelijker en goedkoper is de emissies van enkele centrales<br />

te beperken dan van miljoenen mobiele bronnen. Ook zullen meer milieuvrien-<br />

delijke wijzen van elektriciteitsproductie (zoals zonne- en windenergie) in de<br />

toekomst sterk toenemen, terwijl ook hybride auto’s een realistische optie<br />

kunnen worden.<br />

De belangrijkste nadelen van elektrische auto’s vormen de technische specifi-<br />

caties (Quandt, 1995). Het gaat hier met name om de beperkte actieradius in<br />

combinatie met de lange oplaadtijd (zo’n 8 uur). Op het ogenblik is de maximale<br />

actieradius zo’n 130 kilometer, al wordt verwacht dat deze in 2010 zo’n 200<br />

kilometer zal zijn. Hoewel veel automobilisten vrijwel nooit verder rijden, is de<br />

‘optiewaarde’ van een grotere actieradius zeer belangrijk. Ook het acceleratiever-<br />

mogen en de snelheid vormen problemen, maar deze zullen in de komende jaren<br />

waarschijnlijk grotendeels opgelost worden (EC, 1996).<br />

Een tweede probleem vormen de kosten van elektrische auto’s, welke op het<br />

ogenblik veel hoger zijn dan van de conventionele auto. Indien massaproductie<br />

eenmaal wordt gerealiseerd, wordt echter verwacht dat de prijs ongeveer gelijk<br />

wordt aan die van conventionele auto’s; in dit verband zijn uiteraard de toekom-<br />

stige elektriciteitsprijzen en de ontwikkeling van de kosten van de batterij<br />

belangrijk (DeLuchi et al., 1989); NOVEM, 1992).<br />

212


2<br />

Om de introductie van elektrische auto’s te doen slagen zal echter flankerend<br />

beleid noodzakelijk zijn (Nijkamp et al., 1994). Pen bijkomend probleem wordt<br />

gevormd door de lage variabele en hoge vaste kosten van elektriciteitsgebruik:<br />

hierdoor kunnen congestieniveau’s verder stijgen.<br />

In dit paper wordt nagegaan welke factoren van belang zijn bij de invoering<br />

van elektrische auto’s door middel van een scenario-analyse voor Amsterdam. In<br />

de volgende paragraaf zal allereerst een korte introductie gegeven worden van<br />

het verkeers- en vervoerbeleid in Amsterdam. In paragraaf 3 zal vervolgens de<br />

gebruikte methodologie uitgewerkt worden. Vervolgens worden in paragraaf 4<br />

vier scenario’s geconstrueerd en beschreven. Paragraaf 5 tot slot, bevat de<br />

belangrijkste beleidsaanbevelingen en conclusies.<br />

2 Het Amsterdamse Verkeers- en Vervoerbeleid<br />

Amsterdam kenmerkt zich door een grootstedelijke karakter, met als gevolg<br />

dat er sprake is van diverse maatschappelijke problemen, congestie, ruimtege-<br />

brek en daarmee samenhangende milieuproblemen. Aan de andere kant is de<br />

regio zeer dynamisch. Schiphol kenmerkt zich door een sterke ontwikkeling, in<br />

Amsterdam kennen met name de Zuidas en Amsterdam Zuidoost een grote<br />

groei van de werkgelegenheid. De bevolking tenslotte is relatief jong, en groeit<br />

sterker dan het landelijke gemiddelde. Er wordt verwacht dat de bevolking in het<br />

ROA zal toenemen van 1,3 mln in 1992 naar 1,65-1,8 miljoen mensen in 2015;<br />

de bevolking van Amsterdam zal daarbij toenemen met 150.000-200.000mensen<br />

(O+S/dRO, 1993 en 1994). Het lokaal-economisch beleid kent drie belangrijke<br />

doelstellingen: (i) Schiphol dient zich te ontwikkelen tot een intemationale<br />

mainport, met een grote uitstraling op de lokale economic; (ii) het havengebied<br />

dient zich verder te ontwikkelen als modem industrie- en kantorengebied; (iii)<br />

de Amsterdamse Zuidas dient ontwikkeld te worden als intemationale toplokatie<br />

voor kantoren (Rienstra et al., 1996).<br />

213


3<br />

Indien zowel de demografie als de economic zich naar verwachting ontwikke-<br />

len, is het duidelijk dat er een grote uitdaging voor het verkeers- en vervoersbe-<br />

leid wacht. Aan de ene kant dienen de economische en bevolkingsgroei geac-<br />

commodeerd te worden, terwijl aan de andere kant de exteme effecten van het<br />

systeem verminderd dienen te worden.<br />

Het autobezit in Amsterdam is lager dan het landelijk gemiddelde, maar<br />

stijgt snel. Binnen de Ringweg is vrijwel overal betaald parkeren ingevoerd,<br />

terwijl de wegcapaciteit in de binnenstad is verminderd (ROA, 1993). Verder<br />

mogen vrachtwagens met een capaciteit van meer dan 7,5 ton alleen in de<br />

binnenstad rijden indien ze een vergunning hebben en wordt er gewerkt aan het<br />

opzetten van centrale stadsdistributiecentra.<br />

De SVVII doelstelling voor de automobiliteitsgroei tussen 1986 en 2010 is<br />

20%. Aangezien deze groei al in 1991 bereikt was, is de offici&le ROA-doelstel-<br />

ling om de automobiliteit te stabiliseren op het niveau van 1991. Daamaast dient<br />

het OV-gebruik sterk toe te nemen, o.a. door het aanleggen van enkele groot-<br />

schalige infrastmctuurprojekten (de ringsneltram, de Noord-Zuid lijn, IJ-rail en<br />

de Zuid-tangent); ook het fietsgebruik zou sterk moeten toenemen. Om te<br />

onderzoeken welke beleidsmaatregelen daarvoor nodig zijn, heeft het ROA drie<br />

scenario’s doorgerekend voor het jaar 2005.<br />

In het basisscenatio wordt uitgegaan van een relatief geringe stijging van de<br />

parkeertarieven, het aantal parkeerplaatsen neemt licht af, de weginfrastructuur<br />

wordt aanzienlijk uitgebreid en de OV-infrastructuur wordt conform de huidige<br />

plannen uitgebreid. In het SVW scenatio wordt uitgegaan van de invoering van<br />

de SVVII maatregelen: rekeningrijden in de spits, hogere parkeertarieven, een<br />

afname van het aantal parkeerplaatsen en een beperkte uitbreiding van de<br />

weginfrastructuur. In het doelstellingenxenario tot slot, wordt uitgegaan van een<br />

hogere spitsheffing, een strenger parkeerbeleid, de aanleg van een regionaal OV-<br />

systeem in samenwerking met de NS en een meer dan geplande uitbreiding van<br />

hoogwaardige OV-infrastructuur. Aanvankelijk bevatte dit scenario nog stringen-<br />

tere maatregelen; deze bleken echter politiek niet haalbaar. De voorspelde<br />

mobiliteitsgroei en modal split zijn gepresenteerd in Figuur 1.<br />

214


Figuur I Mobiliteitsonrwi~eling in de drie ROA scenario’s<br />

Bran: ROA, 1993.<br />

Het blijkt dat de nul-groei doelstelling voor het autoverkeer niet gehaald<br />

wordt: zelfs in het meest stringente scenario zal de automobiliteit nog met 20%<br />

toenemen. Uit verdere berekeningen blijkt dat de groei tussen 2005 en 2010 nog<br />

eens 5% zal bedragen. Verder is tot op heden het spitsvignet of andere vormen<br />

van rekeningrijden politiek met haalbaar gebleken. In het SVVII scenario zou dit<br />

vignet het aantal autokilometers met 11% verlagen, in het doelstellingenscenario<br />

is dit zelfs 15% (ROA, 1993). Het is met verwonderlijk dat ook de emissiere-<br />

ductiedoelstellingen in geen enkel scenario gehaald worden. De substitutie van<br />

conventionele door elektrische auto’s kan een aantrekkelijke optie zijn om deze<br />

doelstellingen tech te halen. De mogelijkheden hiertoe zullen nu onderzocht<br />

worden door middel van een scenario-analyse.<br />

3 De Constructie van de Scenario’s<br />

De scenario’s worden geconstrueerd met behulp van een aangepaste versie<br />

van het zogeheten Spinnewebmodel (Figuur 1). Het web is verdeeld in vier<br />

215


5<br />

kwadranten en acht assen, welke de belangrijkste ontwikkelingen en lokale<br />

beleidsdoelstellingen presenteren. De buitenste punten kunnen beschouwd<br />

worden als ‘wenselijke’ ontwikkelingen vanuit de huidige beleidsdoelstellingen op<br />

economisch en verkeers- en vervoergebied, voor de binnenste punten geldt het<br />

omgekeerde. Hoe meer een scenario zich derhalve aan de ‘buitenkant’ van het<br />

Spinneweb bevindt, deste meer het scenario voldoet aan de beleidsdoelstellingen.<br />

De keuze voor de assen is gebaseerd op een literatuurstudie van de voorwaarden<br />

voor een succesvolle introductie van technologidn en gemeentelijke beleidsdo-<br />

cumenten. Voor een meer uitgebreide uitleg van de methodologie verwijzen we<br />

naar Nijkamp et al. (1997) en Rienstra et al. (1995).<br />

-Nd<br />

Hoogwaudlg<br />

OV-lnireeiructuur 8 \ 5<br />

Ruimtell)ke ordenlng<br />

Figuur I Het Spinneweb-model<br />

In het eerste kwadrant wordt de intemationale institutionele omgeving en de<br />

intensiteit van het nationale beleid gevonden. Dit flankerend beleid zal in sterke<br />

mate het mobiliteitsniveau en de modal split bepalen, door middel van belastin-<br />

gen, rekeningrijden, infrastructuurinvesteringen enz. Een toegenomen internati-<br />

onale coordinatie geeft bovendien meer vrijheidsgraden om beleid te voeren,<br />

216


6<br />

doordat individuele landen maatregelen niet kunnen ‘ontduiken’ om zo economi-<br />

sche activiteiten aan te trekken ten koste van landen die we1 stringente maatre-<br />

gelen invoeren (‘free rider’ gedrag) (Rienstra en Nijkamp, 1996).<br />

De belangrijkste lokaal-economische doelstellingen worden in het tweede<br />

kwadrant gepresenteerd. Het betreft hier de werkgelegenheid en het verbeteren<br />

van de sociaal-economische structuur van de bevolking. Als indicator voor deze<br />

laatste doelstelling wordt het aandeel van de hogere inkomensklassen in de<br />

stedelijke bevolking gebruikt.<br />

Het ruimtelijke ordenings- en parkeerbeleid zijn de belangrijkste lokale<br />

instrumenten om de mobiliteit en modal split te belnvloeden (kwadrant 3). Het<br />

slagen van het compacte stad beleid zal resulteren in een afname van de<br />

mobiliteit (door het verkleinen van afstanden) en een toename van het gebruik<br />

van het OV (door een concentratie van vervoerstromen). Het parkeerbeleid is<br />

verder nu al een van de belangrijkste lokale instrumenten van het verkeers- en<br />

vervoersbeleid om het autogebruik terug te dringen.<br />

Tot slot wordt in kwadrant 4 het beleid ten aanzien van het OV gepresen-<br />

teerd. Het gaat hier zowel om de prijzen van het gebruik als de mate waarin er<br />

in de toekomst gelnvesteerd zal worden in hoogwaardige infrastructuur.<br />

Er kunnen nu scenario’s geconstrueerd worden door middel van het combi-<br />

neren van punten op de afzonderlijke assen. Overige ontwikkelingen worden<br />

uitgewerkt door middel van logisch redeneren. Een verdere aanname is dat de<br />

toekomst van het Amsterdamse verkeers- en vervoersysteem - en de rol van de<br />

elektrische auto - afhangt van de ontwikkelingen op de diverse assen.<br />

Op deze wijze kunnen in principe duizenden scenario’s geconstrueerd<br />

worden. Om een keuze te maken zijn bestaande scenario’s gebruikt als startpunt.<br />

Het betreft hier scenario’s van het CPB (1996) voor de nationale en intematio-<br />

nale context en scenario’s van de Milieudienst (1994) en de dienst EZ (1996)<br />

van de gemeente Amsterdam. Deze scenario’s zijn uiteraard aangepast en<br />

gemterpreteerd op een flexibele manier; ons referentiejaar is 2015. We zullen<br />

hier een algemeen beeld schetsen van de scenario’s. Voor een meer uitgebreide<br />

beschrijving verwijzen we naar Rienstra (1997).<br />

217


4 Beschrijving van de Scenario’s<br />

4.1 Welvarend Amsterdam<br />

7<br />

In het scenario ‘Welvarend Amsterdam’ zal het beleid op alle niveaus erop<br />

gericht zijn om economische groei te stimuleren en te genereren. Het accommo-<br />

deren van mobiliteit wordt gezien als een belangrijk middel om dit te bereiken,<br />

daarom zullen er slechts in geringe mate maatregelen ingevoerd worden. De<br />

scores op de assen van het Spinnewebmodel zijn gepresenteerd in Figuur 2.<br />

Figuur 2 De scores in the scenario s ‘Welvarend Amsterdam * (- ) en ‘Duurzaam<br />

Amsterdam ’ (------,I<br />

De onhvikkeling van de Spinnewebfactoren<br />

De nationale economic zal zich positief ontwikkelen en alleen maatregelen<br />

die al aangekondigd zijn in het SVVII zullen worden ingevoerd. Door de<br />

Europese Ume (EU) zullen slechts in beperkte mate maatregelen gecoijrdineerd<br />

worden. Als gevolg hiervan zal de mobiliteit sterk toenemen, terwijl het OV-<br />

gebruik met name op de lange afstanden zal afnemen vanwege bezuinigingen op<br />

218


de subsidies en doorgezette privatisering en liberalisering van de OV-bedrijven.<br />

8<br />

Ook de lokale economic - en de werkgelegenheid - zal zich positief ontwik-<br />

kelen, hetgeen geldt voor de groei van Schiphol, de dienstensector aan de Zuidas<br />

en industriele activiteiten in het havengebied. Door bereikbaarheidsproblemen<br />

zullen echter de economische activiteiten in de binnenstad afnemen: dit wordt<br />

met name een winkel- en uitgaansgebied. De positieve economische ontwikkeling<br />

heeft tot gevolg dat er veel werkgelegenheid zal zijn voor de hogere inkomens-<br />

klassen; tevens zijn er voldoende woningen beschikbaar in de nieuwe woonwij-<br />

ken die gebouwd worden rond het huidige stedelijke gebied.<br />

Het compacte stad beleid zal dan ook grotendeels losgelaten worden om<br />

aantrekkelijke woningen te kunnen bouwen; tevens zal de stadsvernieuwing<br />

worden doorgezet, zodat de sociale structuur van de oudere woonwijken diverser<br />

wordt. De toegenomen mobiliteit zal worden opgevangen door de aanleg van<br />

nieuwe infrastructuur voor zowel de auto als het lokale OV.<br />

Het beleid voor de binnenstad zal erop gericht zijn deze bereikbaar te<br />

houden. Forensenverkeer zal worden ontmoedigd, en ‘economisch belangrijk<br />

verkeer’ (goederen en zakelijke reizigers) zullen prioriteit krijgen. Het parkeer-<br />

beleid zal daat-toe worden gewijzigd: voor korte parkeertijden zullen de tarieven<br />

laag gehouden worden, voor lange parkeertijden zullen deze sterk verhoogd<br />

worden.<br />

Het stedelijke OV-systeem zal belangrijk geacht worden voor de economi-<br />

sche ontwikkeling en het beperken van de congestie. Exploitatiesubsidies en<br />

infrastructuurinvesteringen zullen daartoe deels overgenomen worden door de<br />

gemeente, daar de nationale overheden het systeem niet belangrijk achten. De<br />

nieuwe infrastructuur zal met name aangelegd worden naar nieuwe kantorenge-<br />

bieden; reizigers worden eerst geacht met de auto naar de belangrijkste OV-<br />

stations (zonder parkeertarieven) aan de rand van de stad te rijden.<br />

De rol van de elektrische auto<br />

Vanuit het nationale en intemationale beleid vinden er geen initiatieven<br />

plaats om het gebruik van de elektrische auto te stimuleren. Hierdoor ontstaan<br />

219


9<br />

er geen schaalvoordelen bij de ontwikkeling van de elektrische auto, waardoor<br />

de kostprijs hoog en niet concurrerend is met de conventionele auto.<br />

De brandstofaccijnzen worden verder niet substantieel verhoogd, waardoor<br />

het gebruik van de elektrische auto niet gestimuleerd wordt. Ook heeft de<br />

gemeente geen reden dit te stimuleren, daar het milieubeleid geen prioriteit<br />

heeft en de elektrische auto niet bij zal dragen aan de economische ontwikkeling<br />

van Amsterdam. Hierdoor slaagt de elektrische auto er niet in om een groot<br />

marktaandeel te verwerven.<br />

In beperkte mate zou de elektrische auto gebruikt kurmen worden als<br />

‘feeder’ voor het regionale openbaar vervoersysteem. Doordat echter de kwaliteit<br />

van het openbaar vervoer op de langere afstanden (naar buiten de regio)<br />

verslechtert, wenst het grootste deel van de bevolking een auto die ook op de<br />

langere afstand rijden kan. Hierdoor is de elektrische auto over het algemeen<br />

geen aantrekkelijk altematief voor de conventionele auto.<br />

Ook een stadsdistributiesysteem komt niet van de grond, zodat ook voor het<br />

goederenvervoer in de stad geen gebruik gemaakt wordt van elektrisch vervoer.<br />

4.2 Duurzaam Amsterdam<br />

In dit scenario hebben alle beleidsniveaus als belangrijkste doelstelling om<br />

een duurzame economische ontwikkeling te bewerkstelligen. Tegelijkertijd is er<br />

een sterke beleidscodrdinatie op EU-niveau; de scores op de diverse assen zijn<br />

gepresenteerd in Figuur 2.<br />

De ontwikkeling van de spinnewebfactoren<br />

De EU zal de invoering van verkeers- en vervoers-, en milieumaatregelen<br />

cobrdineren. Strenge emissie-standaarden, benzineaccijnsstijgingen en ruimtelijke<br />

ordeningsmaatregelen worden zo verplicht gesteld.<br />

Schiphol zal desondanks sterk blijven groeien, hoewel het aantal overstappers<br />

zal worden beperkt door hogere belastingen. Ook zullen vliegtuigen milieuvrien-<br />

delijker worden door de EU-coordinatie. De HSL zal verder een belangrijke rol<br />

220


10<br />

spelen bij het vervoer op afstanden tot 500 kilometer. Hierdoor zal de groei van<br />

Schiphol beperkt worden, zonder dat er sprake is van een sterk negatieve<br />

invloed op de economic. Het havengebied zal zich verder richten op kleinschali-<br />

ge en milieuvriendelijke industriele activiteiten: dit zal resulteren in een zeer<br />

positief milieu-imago, dat nieuwe activiteiten zal aantrekken. Ook de Zuidas zal<br />

zich positief ontwikkelen. Hierdoor zal de werkgelegenheid voor alle opleidings-<br />

niveaus sterk toenemen.<br />

Het compacte stad beleid zal consequent worden ingevoerd; zo zal na de<br />

bouw van IJburg alleen nog binnen de huidige bebouwing woningen gebouwd<br />

worden. Dit zal leiden tot een sterke verdichting: tevens worden er hogere<br />

gebouwen neergezet, terwijl ook steeds meer activiteiten ondergronds gebouwd<br />

worden (parkeren, winlcels, infrastructuur). Het wonen wordt daardoor echter<br />

niet aantrekkelijk gemaakt, waardoor een deel van de hogere inkomensgroepen<br />

de stad zal verlaten.<br />

Naast een intemationaal systeem van rekeningrijden op de snelwegen, zal<br />

Amsterdam een systeem invoeren, waarbij extra betaald dient te worden indien<br />

de binnenstad birmengereden wordt (‘cordon pricing’). Hierdoor zal het autover-<br />

keer in de stad sterk afnemen. Parkeergarages zullen bovendien commercieel ge-<br />

exploiteerd worden, waardoor de tarieven sterk zullen stijgen.<br />

Het OV zal worden gesteund met nationale subsidies; ook het compacte<br />

stadbeleid resulteert in een betere concurrentiepositie. Bovendien zal de<br />

hoogwaardige infrastructuur sterk worden uitgebreid. Het ‘onderliggende<br />

netwerk’ zal bovendien sterk aangepast worden: trams en bussen zullen groten-<br />

deels vervangen worden door deeltaxi’s, vervoer over de grachten en huursyste-<br />

men voor auto’s en fietsen op de stations van de hoogwaardige OV-systemen.<br />

Hierdoor zal ook het autobezit sterk afnemen.<br />

De rol van de elektrische auto<br />

Het is duidelijk dat de rol van de elektrische auto in dit scenario groot is. De<br />

elektrische auto fungeert in dit scenario grotendeels als ‘feeder’ voor het open-<br />

baar vervoersysteem, waardoor de ritafstanden klein zijn. Dit wordt nog versterkt<br />

221


11<br />

doordat de compacte stad de gemiddelde lengte van ritten sterk vermindert. Het<br />

kleinschalige openbare voor- en natransport vindt verder ook plaats met elektri-<br />

sche auto’s en busjes.<br />

Het gebruik wordt verder gestimuleerd door de verhoging van de benzineac-<br />

cijnzen in de gehele EU, waardoor elektrische auto’s concurrerender worden.<br />

Doordat bovendien dit beleid in de gehele EU ingevoerd wordt, is er sprake van<br />

grote schaalvoordelen bij de ontwikkeling en produktie van elektrische auto’s<br />

hetgeen de kostprijs sterk verlaagt. Tegelijkertijd stimuleert ook de lokale en<br />

regionale overheid het gebruik van de elektrische auto door de tarieven voor<br />

rekeningrijden en parkeren voor elektrische auto’s lager vast te stellen dan voor<br />

conventionele auto’s.<br />

Bij de ‘call-a-car’ systemen is het gebruik van de elektrische auto goedkoper<br />

dart van de conventionele auto. Hierdoor wordt die auto gebruikt die voor de<br />

desbetreffende rit het meest aantrekkelijk is: indien het slechts een korte rit<br />

betreft wordt een elektrische auto gekozen, indien dit niet het geval is wordt een<br />

conventionele auto gehuurd.<br />

Echter ook op andere gebieden wordt het elektrisch vervoer gestimuleerd.<br />

De busjes van het stadsdistributiesysteem maken grotendeels gebruik van elektri-<br />

sche motoren. De gemiddelde afstanden die afgelegd worden zijn relatief klein,<br />

zo nodig worden de accu’s in het distributiecentrum verwisseld. Ook voor het<br />

vervoer over het water (met name in de binnenstad) wordt gebruik gemaakt van<br />

elektrische motoren. Dankzij al deze toepassingen ontstaan schaalvoordelen in<br />

de aanleg van de benodigde oplaadinfrastructuur, waardoor het gebruik van<br />

elektrisch vervoer nog concurrerender wordt.<br />

4.3 Verarmd Amsterdam<br />

In dit scenario wordt aangenomen dat de lokale en regionale economische<br />

situatie sterk verslechtert. Desondanks zal het landelijke beleid erop gericht zijn<br />

het verkeers- en vervoersysteem milieuvriendelijker te maken, terwijl er op EU-<br />

niveau nauwelijks sprake is van enige coordinatie (Figuur 3).<br />

222


Figuur 3 De scores in the scenario’s ‘Verarmd Amsterdam ’ (- ) en ‘Eenzaam<br />

Amsterdam’ (---$<br />

De ontwikkeling van de Spinnewebfactoren<br />

Doordat er geen EU-coordinatie zal optreden, zal de Rijksoverheid maatre-<br />

gelen nemen die de concurrentiepositie van Nederland niet sterk negatief<br />

belnvloeden. Hierdoor zal er een streng ruimtelijk ordeningsbeleid gevoerd<br />

worden en zal er rekenlngrijden en hogere benzineaccijnzen ingevoerd worden<br />

voor het met-zakelijke autoverkeer (woon-werk en recreatief).<br />

Tegelijkertijd zal het economisch zwaartepunt in Europa naar het zuiden<br />

verschuiven, hetgeen negatief zal uitpakken voor Amsterdam. De ontwikkeling<br />

van Schiphol tot mainport zal mislukken, ondanks hoge investeringen; hierdoor<br />

zal ook de Zuidas niet tot ontwikkeling komen. Industriele activiteiten zullen<br />

naar Centraal-Europa verschuiven, hetgeen negatieve gevolgen heeft voor het<br />

havengebied.<br />

De werkgelegenheid zal hierdoor slechts beperkt groeien en met name de<br />

hoger opgeleide bevolklngsgroepen zullen naar elders vertrekken. De slechte<br />

223


13<br />

economische situatie zal een hoge werkloosheid, veel criminaliteit en budgettaire<br />

problemen voor de gemeente tot gevolg hebben. Dit laatste zal nog versterkt<br />

worden door de niet renderende investeringen in Schiphol en het havengebied.<br />

Door de dalende bevolkingsaantallen zullen er geen nieuwe woningen nodig zijn,<br />

waardoor er ook geen compacte stad beleid gevoerd zal worden.<br />

Als gevolg van deze ontwikkelingen zal de mobiliteitsgroei Iaag zijn. Hier-<br />

door - en om de economische ontwikkeling niet verder te frustreren - zal de<br />

gemeente niet overgaan tot het voeren van een stringent verkeers- en vervoers-<br />

beleid; ook zijn er nauwelijks middelen beschikbaar om te investeren in het OV.<br />

Door de lage inkomensgroei zal het OV echter tech een belangrijke rol spelen;<br />

bovendien zullen de tarieven laag zijn in verband met hoge subsidies van de<br />

Rijksoverheid.<br />

De rol van de elektrische auto<br />

Op het nationale niveau worden verschillende maatregelen genomen om het<br />

autogebruik tegen te gaan. De verhoging van de benzineaccijnzen maakt het<br />

gebruik van elektrische auto’s aantrekkelijk, ook worden er lagere tarieven voor<br />

rekeningrijden ingevoerd om zo het gebruik van de elektrische auto te stimule-<br />

ren.<br />

De lokale ontwikkelingen versterken echter het gebruik van elektrische<br />

auto’s met. De bevolking heeft niet voldoende middelen beschikbaar om in grote<br />

getale elektrische auto’s aan te schaffen. Ook het lokale beleid biedt weinig<br />

perspectief voor de elektrische auto, daar dit vrij zwak is en zich met name richt<br />

op het beperken van de economische neergang. Ook wordt er geen stadsdistribu-<br />

tiesysteem opgezet, waarin elektrische auto’s een rol kunnen spelen.<br />

Hoewel het nationale beleid in beperkte mate aanknopingspunten biedt voor<br />

een toenemend gebruik van de elektrische auto, is de uiteindelijk rol derhalve<br />

beperkt.<br />

224


4.4 Eenzaam Amsterdam<br />

14<br />

In dit scenario wordt onderzocht in hoeverre de gemeente een stimulerings-<br />

beleid op kan zetten zonder veel steun van de Rijksoverheid of de EU. Het<br />

resuherende scenario is gepresenteerd in Figuur 3.<br />

De ontwikkeling van de spinnewebfactoren<br />

Op het nationale en Europese niveau zullen nauwelijks stringente maatrege-<br />

len worden ingevoerd met uitzondering van maatregelen die weinig weerstand<br />

opwekken, zoals het subsidiken van het OV en belastingvoordelen voor ‘schone’<br />

auto’s.<br />

Schiphol zal vrij sterk groeien. We1 zullen de gemeente en regio trachten de<br />

groei tegen te gaan door het reguleren van de geluidsoverlast en het vergunnin-<br />

genbeleid; tech zal deze gruei een positicf effect op de lokale economic hebben.<br />

De gemeente zal zicb verder zeer acrief opstellen bij het aantrekken van milieu-<br />

vriendelijke activiteiten, dit geldt voor zowel de industritle activiteiten in het<br />

havengebied als kantoren aan de Zuidas. De stad z.al mede daardoor een ‘groen’<br />

imago krijgen, hetgeen gunstig zal uitwerken op het aantrekken van nieuwe<br />

activiteiten.<br />

De gemeente zal tegelijkertijd een stringent compacte stad- en parkeerbeleid<br />

voeren; tevens zal er cordon pricing met hoge tarieven ingevoerd worden. Dit<br />

heeft negatieve gevolgen voor het aantrekken van nieuwe activiteiten. Andere<br />

locaties in de regio en Nederlaud zullen niet een dergelijk beleid voeren,<br />

waardoor activiteiten en met name de hoger opgeleide bevolkingsgroepen er<br />

vaak voor kiezen om buiten Amsterdam te wonen. Dit zal leiden tot een afname<br />

van de hogere inkomensgroepen in de stad en tot een toename van het woon-<br />

werk verkeer van en naar Amsterdam.<br />

Naast de lagere OV-tarieven dankzij het nationale beleid, zullen ook Park &<br />

Ride systemen en cordon pricing leiden tot een lager autogebruik. Tevens zal er<br />

hoogwaardige infrastructuur aangelegd worden, terwijl het onderliggende<br />

netwerk aangepast zal worden, door de introductie van (deel)taxi’s en huurmoge-<br />

lijkheden en het vervoer over het water.<br />

225


De rol van de elektrische auto<br />

15<br />

De elektrische auto speelt in dit scenario een r-01, al zijn niet alle voorwaar-<br />

den gunstig. Doordat een groot deel van de hogere inkomensgroepen uit de stad<br />

vertrekt, verdwijnt een groot deel van de potentiele markt. Binnen het nationale<br />

beleid kan echter verwacht worden dat de houderschapsbelasting op elektrische<br />

auto’s zeer laag wordt vastgesteld. Ook in call a car-projecten zijn er veel kansen<br />

voor de elektrische auto. Verder wordt de elektrische auto door een deel van de<br />

bevolking gebruikt als ‘feeder’ voor de hoogwaardige infrastructuur.<br />

Het lokale beleid stimuleert het gebruik verder. De gedeelde taxi’s zijn voor<br />

een groot deel elektrisch. Ook het voor het vervoer over water wordt gebruik<br />

gemaakt van door elektriciteit voortgedreven motoren, waardoor er een vaste<br />

markt ontstaat die gebruik maakt van de oplaadinfrastrnctuur. Verder worden<br />

elektrische bestelbussen gebruikt voor het stadsdistributiesysteem, het gebruik<br />

hiervan wordt veelal verplicht gesteld door de overheid. Hierdoor ontstaat een<br />

zekere basis, bovendien worden de aanlegkosten van de oplaadinfrastructuur<br />

gedeeld over meerdere gebruikers. Hierdoor wordt de huur of aanschaf van<br />

elektrische auto’s goedkoper voor de rest van de bevolking, hetgeen een positief<br />

effekt heeft op het gebruik.<br />

5 Conclusies<br />

Uit de scenario-analyse blijkt dat vele factoren van belang zijn voor het<br />

gebruik van elektrische auto’s. Een eerste conclusie die getrokken kan worden is<br />

dat er flankerend beleid noodzakelijk is om de introductie te doen slagen. Op<br />

Europees niveau kan de R & D gestimuleerd worden, terwijl tevens op dit<br />

niveau de concurrentiepositie verbeterd kan worden door het verhogen van<br />

bijvoorbeeld de brandstofaccijnzen of een CO z tax. Diverse maatregelen op<br />

verkeers- en vervoergebied kunnen het meest efficient op Europees niveau<br />

genomen worden om ‘free rider’ gedrag van de lidstaten te voorkomen. Ook het<br />

nationale beleid be’invloedt de concurrentiepositie en daardoor de kansen voor<br />

226


16<br />

de elektrische auto in sterke mate. Houderschapsbelastingen, rekeningrijden,<br />

openbaar vervoertarieven en benzine-accijnzen belnvloeden de concurrentie-<br />

positie van de elektrische auto; bovendien is de nationale overheid de belangrijk-<br />

ste financier van hoogwaardige openbaar vervoerinfrastructuur.<br />

Tech kan ook het lokale beleid in grote mate bijdragen aan een succesvolle<br />

introductie. Een gezonde economische ontwikkeling is echter een noodzakelijke<br />

voorwaarde, aangezien anders de aandacht van het beleid zich niet richt op een<br />

duurzame ontwikkeling, terwijl er tevens geen koopkrachtige markt ontstaat voor<br />

elektrische auto’s. Belangrijk is ook het aanpassen van het voor- en natransport<br />

vanaf de stations van het hoogwaardig openbaar vervoer. Gedeelde taxi’s,<br />

verbeterde fietsen, vervoer over water en huurmogelijkheden voor (elektrische)<br />

auto’s en fietsen kunnen hieraan bijdragen. Ben verdere mogelijkheid om de<br />

milieu-effecten van het goederenvervoer te beperken is de invoering van een<br />

stadsdistributiesysteem. We1 kan dit een negatief effect hebben op de economi-<br />

sche ontwikkeling van met name de binnenstad.<br />

Indien Amsterdam zelf een stringent beleid wenst te voeren, zonder dat dit<br />

ook op nationaal niveau gebeurt, kan dit al snel leiden tot het weglekken van<br />

werkgelegenheid naar omliggende regio’s. Anderzijds zou bet wel eens zo<br />

kunnen zijn dat het draagvlak in Amsterdam vrij groot is, terwijl de milieu-<br />

effecten van het verkeer en vervoer in een grote stad duidelijk naar voren<br />

komen.<br />

De rol van de elektrische auto is in deze scenario’s veelal die van een<br />

‘feeder’ van hoogwaardige openbaar vervoersystemen en als huurauto bij ‘call a<br />

car systemen’. Ben noodzakelijke voonvaarde hiervoor is dat deze systemen<br />

verder uitgebreid worden. Verder kan elektrisch vervoer toegepast worden voor<br />

een stadsdistributiesysteem en voor vervoer over het water. Op deze manier<br />

kunnen de noodzakelijke investeringen in de oplaadinfrastructuur over meerdere<br />

soot-ten vervoer gespreid worden, hetgeen de investeringen meer rendabel<br />

maakt. Het gebruik kan verder gestimuleerd worden door het invoeren van<br />

discriminerende tarieven (rekeningrijden, parkeertarieven, houderschapsbelastin-<br />

gen).<br />

227


17<br />

Concluderend kan gesteld worden dat - indien er een voldoende flankerend<br />

beleid wordt - de elektrische auto in de toekomst bij kan dragen aan het<br />

beperken van de exteme kosten van het verkeer en vervoer in Amsterdam.<br />

Dankwoord<br />

Het onderzoek waarop dit paper is gebaseerd is gefinancierd door Energie<br />

Noordwest Amsterdam NV. De auteurs danken Freerk Bisschop voor zijn zinvol<br />

commentaar gedurende de uitvoering van het project.<br />

Literatuur<br />

CPB (Centraal Planbureau), 1996, Economic en Milieu: Op Zoek naar Duurzaamheid, SDU, Den<br />

Haag.<br />

DeLuchi. M.A., 1993, Greenhouse-Gas Emissions from the Use of New Fuels for Transportation<br />

and Electricity, Transportafion Research, vol. 27A, no. 3, blz. 207-216.<br />

DeLuchi, M.A., Q, Wang en D. Sparling. 1989, Electric Vehicles: Performance, Life-Cycle Costs<br />

and Recharging Requirements, Transportation Research, vol. 23A, no. 3, pp. 255-278.<br />

EC (Europese Commissie), 1996, New Market Oriented Transport Systems, Transport Research<br />

APAS Urban Transport, DG-VII, Luxemburg.<br />

EZ (dienst Economische Zaken), 1996, Op Weg near 2015: Vier Toekomsfscenario’s Voor de Amsterdamse<br />

regio, Amsterdam.<br />

Milieudienst, 1994,lntegraleMilieuvisie Amsterdam 1994-2015, Amsterdam.<br />

Nijkamp, P., S.A. Rienstra en J.M. Vleugel, 1994, Verwachte Technologische Opties voor een<br />

Duurzamer Personenvervoer; Keuzes voor Beleid, in: Jager, J.M., <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong><br />

Speunverk 1994, <strong>CVS</strong>, Rotterdam, blz. 1093-l 113.<br />

Nijkamp. P., S.A. Rienstra en J.M. Vleugel, 1997, Transportation Planning and the Future, John<br />

Wiley, Chichester (te verschijnen).<br />

NOVEM, 1992, Elektrische Auto’s in her Perspectief van de Milieu- en Energieproblematiek, Apeldoom.<br />

0 + SldRO, 1993. Bevolkingsprojectie voor her ROA-gebied tot 2015, Amsterdam.<br />

0 + S/dRO, 1994, Amsterdam; Bevolkingsprojecties tot 2015; Gehele Stad, vol. 8, Amsterdam.<br />

OECD (Organization for Economic Cooperation and Development), 1992, The Urban Electric<br />

Vehicle, Paris.<br />

Quandt, C.O., 1995, Manufacturing the Electric Vehicle: Window of Technological Opportunity for<br />

Southern California, Environment and Planning A, vol. 27, blz. 835-862.<br />

Rienstra. S.A., 1997, Amsterdam en Elektrische Auto’s: Een Scenario-Analyse, RE-VU rapport i.o.v.<br />

Energie Noordwest Amsterdam NV, Amsterdam.<br />

Rienstra. S.A. en P. Nijkamp, 1996, Beheersbare Mobiliteit een Utopie? Een Actorbenadering, in:<br />

Mouwen, A.M.T., N. Kalfs en B. Govers, <strong>Colloquium</strong> Vetvoersplanologisch <strong>Speurwerk</strong> 1996,<br />

<strong>CVS</strong>, Rotterdam. blz. 89-108.<br />

Rienstra, S.A., P. Nijkamp en J.M. Vleugel, 1995, Beoordeling en Presentatie van Resultaten van<br />

Expert-Scenario’s voor Toekomstig Duurzaam Personenvervoer. in: Meurs, H.J. en E.J.<br />

Verroen, <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> 1995, <strong>CVS</strong>, Rotterdam, blz. 905-924.<br />

Rienstra, S.A., P. Rietveld, F.R Bruinsma en C. Goner. 1996, De Ontwikkeling van de Amsterdamse<br />

Zuidas: Werk Scheppen of Werk Verschuiven?, Stedebouw en Ruimtelijke Ordening, no.<br />

6, blz. 24-28.<br />

ROA (Regionaal Overlegorgaan Amsterdam), 1993, Ontwerp Regionaal Verkeers- en Vervoersplan,<br />

Amsterdam.<br />

228


ijdrage aan het <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> 1997<br />

229<br />

Ir. B. Schotanus<br />

NS Reizigers<br />

15 September 1997


Inhoud<br />

SAMENVATTLNG ......................................................................................................................................... 3<br />

INLEIDING.. .................................................................................................................................................. 4<br />

INNOVATIE ................................................................................................................................................... 4<br />

DEPARTICULIERE AUTO ......................................................................................................................... 5<br />

HET OPENBAAR VERVOER.. .................................................................................................................... 6<br />

INCO-SYSTEMEN ........................................................................................................................................ 7<br />

HET VOORDEEL VAN AUTOMATISERING.. .......................................................................................... 8<br />

CONSEQUENTIES VOOR HET VERVOERSSYSTBEM.. ........................................................................ 8<br />

STELLINGEN ............................................................................................................................................... 10<br />

230


Samenvatting<br />

Robottaxi<br />

Hoe zal ons verkeerssysteem over vijfbg of honderd jaar er uit zien? Mijn stelling is dat infor-<br />

matietechniek voor een flinke omwenteling kan zorgen. Als automatische voertuigbesturing op<br />

de openbare weg mogelijk is zullen taxidiensten zonder chauffeur aangeboden worden: de Ro-<br />

bottaxi Deze zullen met alleen goedkoper zijn dan de huidige taxi maar zelfs goedkoper dan de<br />

huidige personenauto omdat de voertuigen veel efficienter benut worden.<br />

Vanwege de aantrekkelijke prijs en het gemak zal de Robottaxi een groot deel van de ver-<br />

voersmarkt veroveren, ten koste van onder meer de eigen auto. Consequenties zijn het nage-<br />

noeg overbodig worden van parkeerplaatsen en het veel eenvoudiger worden van ketenver-<br />

plaatsingen.<br />

231


Inleiding<br />

De wereld is permanent in ontwikkeling. Nieuwe technieken zijn alweer achterhaald voor ze<br />

goed en we1 ingevoerd zijn. En het lijkt allemaal alleen maar sneller te gaan.<br />

Verkeer en vervoer is CCn van de terreinen waar zich de afgelopen anderhalve eeuw zo’n ex-<br />

plosieve ontwikkeling heefi voorgedaan. En de ontwikkeling en daarmee de gedaantewisseling<br />

van het verkeerssysteem zal in de toekomst waarschijnlijk verder doorzetten.<br />

Dat zou kunnen betekenen dat (een deel van) onze huidige problemen zullen oplossen om weer<br />

plaats te maken voor nieuwe onverwachte moeilijkheden. Honderd jaar geleden bestond het<br />

verkeersprobleem voor de Parijzenaren daaruit dat men vreesde dat de stad zou omkomen in<br />

de paardenmest. Zullen wij over vijftig of honderd jaar met een zelfde meewarigheid tegen de<br />

verkeersproblemen van het eind van de twintigste eeuw aankijken?<br />

Ik wil in dit stuk een schets geven van een richting waarin ons huidige verkeerssysteem zich<br />

zou kunnen ontwikkelen.<br />

Innovatie<br />

Ons huidige verkeerssysteem is tot stand gekomen door de mogelijkbeden van technische in-<br />

novatie. In essentie gaat het om de uitvinding van de stoommachine (eind 18’ eeuw) en de ver-<br />

brandingsmotor (eind 19’ eeuw) die de aandrijving mogelijk maakten. Ook grote toekomstige<br />

veranderingen zullen gebaseerd zijn op tecbnische innovatie.<br />

Verder zoeken in de verbetering van de aandrijving zal volgens mij geen grate veranderingen<br />

meer opleveren. De huidige motoren zijn Klein, licht en krachtig en doen daarmee precies wat<br />

ze moeten doen. Verdere ontwikkeling (elektrische aandrijving, hybride aandrijving, brandstof-<br />

cellen) is aannemelijk en kan invloed hebben op milieu en energievoorziening maar niet op de<br />

uiterlijke verschijning van de verkeersmiddelen of op de samenhang van het verkeerssysteem.<br />

Veel ingrijpender lijkt de komst van de computer. Informatietechniek kan op vele niveaus in<br />

het verkeerssysteem worden ingezet, voor de besturing van een individueel voettuig, voor het<br />

regelen van de stromen in een netwerk of voor bet afstemmen van vraag en aanbod. Deels ge-<br />

beut-t dit nu al en zijn we met z’n allen aan het zoeken welke toepassingen zinvol en mogelijk<br />

zijn.<br />

232


-5-<br />

De basis voor het gedachtenexperiment dat ik u wil voorleggen is: wat zou er gebeuren als<br />

volautomatisch besturing van een personenauto mogelijk wordt? Automatische besturing lijkt<br />

futuristisch maar er worden al diverse experimenten mee gehouden, zo rijden in Capelle a/d<br />

IJssel en Schiphol automatische people movers.<br />

De particuliere auto<br />

De auto is een doorslaand succes. Onze maatschappij is in een halve eeuw tijd bijna 100% ge-<br />

motoriseerd. Het succes is zo groot dat we ons een maatschappij zonder auto eigenlijk niet<br />

meer kunnen voorstellen. We weten wel dat autogebruik uit milieuoogpunt en zo met helemaal<br />

verantwoord is. Tech is er maar CCn minpunt dat op dit moment echt aandacht krijgt, het feit<br />

dat de auto aan zijn eigen succes dreigt te bezwijken: congestie.<br />

Maar er zijn nog we1 een aantal grote nadelen die wij terwille van onze vrijheid en mobiliteit<br />

kennelijk graag voor lief nemen:<br />

kosten<br />

Een auto is een complex en duur apparaat dat ook nog eens in een jaar of tien volledig zijn<br />

waarde verliest. Tech staat ons autopark het grootste deel van de tijd stil langs de kant van<br />

de weg niets te doen (zeker 95% van de tijd). Dat lijkt duur en dat is ook duur. Het is on-<br />

voorstelbaar hoeveel geld tij aan onze mobiliteit uitgeven.<br />

We praten veel over de economische schade die de maatschappij door tiles wordt toege-<br />

bracht. Maar ik denk dat het bij de lage benutting van ons wagenpark gaat om bedragen en<br />

besparingsmogelijkheden die vele malen groter zijn.<br />

ruimtebeslag<br />

We betalen de auto terwijl hij niets staat te doen. Maar hij moet gedurende die tijd natuurlijk<br />

ook worden ondergebracht, in onze woonwijken, in onze steden. Een groot deel van onze<br />

kostbare woonomgeving gaat verloren aan geparkeerde auto’s en in de steden hebben we<br />

miljarden gei’nvesteerd in parkeergarages om de auto tech nog een beetje fatsoenhjk weg te<br />

werken.<br />

inflexibiliteit<br />

De auto lijkt flexibel. Tech, als je het apparaat eenmaal hebt aangeschaft zit je er aan vast.<br />

Nooit is hij een slagje groter omdat je op vakantie gaat, nooit is hij een slagje kleiner omdat<br />

233


-6-<br />

je tech maar alleen bent. En daar waar je hem achterlaat zul je hem weer terug moeten vin-<br />

den.<br />

Het lijken zulke logische beperkingen dat we er niet eens over nadenken. Maar wat zou het<br />

handig zijn om op de plek en het moment dat bet bns uitkomt over dat type auto te kunnen<br />

beschikken dat ons dan het meest aanstaat.<br />

. kopzorg<br />

Het bezitten van een auto brengt ook een hoop zorgen met zich mee. Het onderhoud moet<br />

geregeld worden en je hebt altijd de zorg of je auto niet opengebroken of gestolen is als je<br />

weer terugkomt<br />

onveiligheid<br />

Fouten maken is menselijk. Overtredingen maken ook omdat het eigenbelang (de kick of de<br />

haast) net even uitgaat boven het algemeen belang. Maar een auto is bij hogere snelheden<br />

een levensgevaarlijk projectiel, eigenlijk tP: gevaarlijk om aan het besturen door een mensen-<br />

hand over te laten.<br />

Nu nog vinden we het een eng idee dat een voertuig door een computer bestuurd wordt<br />

maar ik ben er van overtuigd dat er een tijd komt dat we niet snappen dat we dat ooit aan<br />

mensen hebben durven overlaten. Voor het krijgen van een kick kun je immers terecht bij<br />

simulatiespelletjes in de automatenhal en wie echt haast heefi moet maar gebruik maken van<br />

zijn draagbare videofoon.<br />

Kortom zoals de stoomtrein het vervoermiddel is van de negentiende eeuw, zo is de auto dat<br />

van de twintigste eeuw. Het is ooit heilig verklaard maar welbeschouwd niet meer helemaal<br />

van deze tijd. Het zal niet verdwijnen maar het moet zich aanpassen en zijn plek kennen.<br />

Het Openbaar Vervoer<br />

Op dit moment speelt openbaar vervoer een beperkte rol. We vinden in Nederland dat iedereen<br />

ook zonder auto mobiel moet kunnen zijn. Daarom houden we met subsidie een OV-netwerk<br />

in stand dat tot de meest fijnmazigen van de wereld behoort.<br />

Belangrijker is dat het openbaar vervoer een bijdrage moet leveren aan het oplossen van de<br />

congestie, althans het bereikbaar houden van stedelijke centra. Op langere afstanden is het ex-<br />

ploiteren van snelle railverbindingen uit commercieel oogpunt interessant. De algemene notie is<br />

234


-7-<br />

dat voor deze fimcties bestaande en in ontwikkeling zijnde hoogwaardige OV-lijnen (rail en<br />

rubber) voldoende perspectief bieden. Alleen: Hoe kom ik op het station?<br />

Into-systemen<br />

Een belangrijke oplossingsrichting om het hoofd te bieden aan de congestie is het combineren<br />

van het auto- en het OV-systeem. Niet langer zijn auto en OV concurrenten maar ze moeten<br />

elkaar aanvullen op die punten waar ze sterk in zijn. Dat kan door de netwerken op elkaar aan<br />

te sluiten, voorheen met P&R haltes, tegenwoordig met transferia. Het kan ook door nieuwe<br />

systemen te ontwikkelen die kenmerken van beide in zich verenigen. De RPD (Rijks Planologi-<br />

sche Dienst) verzon hiervoor de benaming Into-systemen (hdividueel en Qllectief).<br />

Er van uitgaande dat het OV op het hoofdtraject voldoende snelheid biedt is al heel wat geke-<br />

ken naar mogelijkheden op het voortraject:<br />

Tasi<br />

De taxi is snel en comfortabel maar vreselijk duur. Je betaalt immers tijdens je rit een privB<br />

chauffeur.<br />

Deeltasi’s<br />

Logisch is dus de gedachte een tussenvorm tussen bus en taxi te maken. Een vervoetiddel<br />

dat je met meerdere reizigers deelt maar dat zich we1 laat leiden door de actuele vervoer-<br />

vraag: Belbus, deeltti, stadstax, vervoer op maat, het aantal uitwerkingen is groot. Een<br />

structureel probleem is echter dat door de gespreide vervoerspatronen de gemiddelde be-<br />

zetting nauwelijks hoger is dan van een gewone taxi tenzij grote omwegen of lange wacht-<br />

tijden voor lief worden genomen.<br />

Verhuursystemen<br />

Je kunt natuurlijk ook een voertuig zonder chauffeur beschikbaar stellen, de Amsterdamse<br />

Witkar is daar het beroemdste voorbeeld van. Om het systeem aantrekkelijk te maken is een<br />

groot aantal verhuurpunten nodig wat het opstarten lastig maakt.<br />

Een van de structurele problemen waar de Witkar tegenaan liep was dat bij verhuurpunten<br />

bij bestemmingen een overschot aan karretjes ontstond terwijl verhuurpunten bij herkomsten<br />

uitverkocht waren. Uiteindelijk is de Witkar diet levensvatbaar gebleken.<br />

Iets anders van opzet is Call-a-Car waarbij je als het ware een abonnement hebt op een<br />

huurauto in plaats van zelf een auto te bezitten. Aantrekkelijk voor mensen die niet elke dag<br />

235


-a-<br />

een auto nodig hebben. Alleen het is natuurlijk heel ongemakkelijk om VOOT elke rit die je<br />

wel wilt maken eerst een auto bij het dichtstbijzijnde garagebedrijf te moeten ophalen.<br />

Het voordeel van automatisering<br />

Automatische besturing kan een groot aantal van de bezwaarpunten van bovengenoemde sys-<br />

temen weghalen. Je kunt een taxi rijden zonder chauffeur: een Robottaxi. Ten opzichte van de<br />

Witkar betekent dit dat een veel betere afstemming van vraag en aanbod mogelijk is en ten<br />

opzichte van Call-a-Car dat een bestelde wagen netjes voor komt rijden.<br />

Mijn basisstelling is dat de Robottaxi qua kosten bijzonder aantrekkelijk is. Niet alleen ten op-<br />

zichte van een gewone taxi maar zelfs ten opzichte van de particuliere auto. Een belangrijk deel<br />

van de kosten zit immers in de kapitaallasten van het voertuig en die kunnen bij een taxi over<br />

veel meer kilometers worden afgeschreven dan bij een particuliere auto. Anders gezegd: voor<br />

dezelfde vervoersprestatie hebben we straks veel minder voertuigen nodig. Daar staan iets<br />

meer variabele kosten tegenover omdat de Robottaxi lege ritten moet maken.<br />

Een belangrijke voorwaarde is om een goed verhuursysteem te hebben. Met chipkaarten is veel<br />

mogelijk maar bet moet we1 geregeld worden. Net zo goed als dat iets gedaan moet worden<br />

aan het voorkomen en verhelpen van vandalisme.<br />

Maar zelfs met de kosten van beheer en lege ritten zal het exploiteren van een Robottaxi com-<br />

mercieel zo aantrekkelijk zijn dat het vanzelf gebeurt zodra automatische besturing op de<br />

openbare weg wordt toegestaan. De klanten komen wel want waarom zouden zij nog een auto<br />

kopen als ze hun verplaatsingen even snel en gemakkelijk maar voor minder geld met een Ro-<br />

bottaxi kunnen maken?<br />

Coasequenties voor het vervoerssysteem<br />

Door zijn aantrekkelijkheid zal de Robottaxi een zeer groot deel van de vervoersmarkt naar<br />

zich toe kunnen trekken. Autorijders zullen om kosten- en gemaksoverwegingen overstappen<br />

naar de Robottaxi. Maar ook reizigers die tot nu toe niet van de auto gebruik maakten, omdat<br />

zij geen rijbewijs hebben of niet over de gezinswagen kunnen beschikken, zullen van de Ro-<br />

bottati gebruik maken. De Robottaxi zal dus OV, fiets en taxi beconcurreren. Wat het OV<br />

betreft zal de Robottaxi de sociale fimctie ovememen, OV-verbindingen die meerwaarde heb-<br />

ben door snelheid of congestie zullen deze meerwaarde behouden.<br />

236


-9-<br />

Een groot voordeel zal uiteraard zijn dat nagenoeg alle parkeerplaatsen kunnen vervallen. Wat<br />

een genoegen moet dat zijn, vrijwel alle geparkeerde auto’s weg, alleen nog een paar wachten-<br />

de Robottaxi’s en zo hier en daar een geparkeerde old-timer. Ook is de mobiliteitsachterstand<br />

van niet-autobezitters in Cen klap opgeheven.<br />

Minder voertuigen, minder parkeerplaatsen en het wegvallen van de noodzaak op grond van de<br />

sociale fimctie het openbaar vervoer te subsidieren, de totale kosten van het vervoersysteem<br />

zullen flink zakken. De vrijkomende gelden kunnen voor andere zaken benut worden. Maar de<br />

keerzijde is dat veel mensen die nu hun geld in het vervoer verdienen hun baan zullen verhezen.<br />

De drukte van het rijdende verkeer zal door de Robottaxi toenemen vanwege de lege ritten en<br />

omdat het extra verplaatsingen naar zich toetrekt. De Robottaxi is dus geen oplossing voor de<br />

congestie, ahhans niet in eerste aanleg<br />

De geruststelling is dat de Robottaxi<br />

veel gemakkelijker ketenverplaatsin-<br />

gen mogelijk maakt. Je kunt je op<br />

het dichtstbijzijnde metrostation la-<br />

ten afzetten en de kostenteller van de<br />

Robottaxi stopt acuut. Je hoeft niet<br />

te zorgen voor het parkeren van je<br />

auto, niet te betalen voor het parke-<br />

ren, geen angst te hebben voor dief-<br />

stal of beschadiging van je auto en<br />

geen grote afstanden te lopen van de<br />

parkeerplaats naar de halte. En op<br />

ieder metrostation staat weer een Automatische people mowr op Schiphol. nu ten dienste van het<br />

volgende Robottaxi klaar om je naar<br />

je bestemming te brengen.<br />

parkeren, straks zal de Robottaxi parkeren overbodig maken.<br />

Evenzo is het aantrekkelijk om voor langere afstanden over te stappen op trein of vliegtuig<br />

omdat deze sneller en comfortabeler zijn. De flexibiliteit van de Robottaxi maakt het mogelijk<br />

voor ieder onderdeel van een verplaatsing het optimale vervoermiddel te kiezen. Bij aanvang<br />

van de r-it krijgt de Want een aantal verschillende reismogelijkheden voorgeschoteld met bijbe-<br />

horende reistijd en kosten en hij kan de voor hem gunstigste mogelijkheid kiezen. Door het<br />

237


- IO-<br />

tarief te varieren heeft de netwerkbeheerder invloed op de keuze van de reiziger en kan zo<br />

overbelasting, dus congestie, voorkomen.<br />

Laatste zorg is het langzaam verkeer dat overstapt naar de Robottaxi. Misschien moeten we<br />

ook nog een Robotfiets uitvinden?<br />

Stellingen<br />

De particuliere personenauto is een duur vervoermiddel dat eerder in de twintigste dan in de<br />

eenentwintigste eeuw thuis hoort.<br />

Het is de computer die voor grote veranderingen in ons verkeerssysteem zal zorgen.<br />

Het belangrijkste dat de huidige “hybride” vervoersystemen zoals deeltaxi’s en witkarren<br />

missen is automatische voertuigbesturing.<br />

Als automatische voertuigbesturing op de openbare weg wordt toegestaan zal dat ons ver-<br />

voersysteem volledig op de kop zetten.<br />

De Robottaxi zal de particuliere personenauto grotendeels verdringen.<br />

Door de Robottaxi zal de parkeerdruk in onze steden en woonomgeving verdwijnen.<br />

De Robottaxi zal de sociale functie van het openbaar vervoer overbodig maken.<br />

De Robottaxi zal naadloos met het resterende openbaar vervoer samenwerken.<br />

De flexibiliteit van de Robottaxi maakt vervoerrnanagement mogellJk waarmee daadwerke-<br />

lijk congestie kan worden voorkomen.<br />

De Robottaxi komt<br />

238


Licht aan het einde van de tunnel?<br />

Achtergronden en eerste ervaringen met WnT<br />

Frank van Erkel<br />

Ministerie van Verkeer en Waterstaat<br />

Hoofdkantoor Rijkswaterstaat, directie Kennis<br />

f.r.verkel@hdw.rws.minvenw.nl<br />

239


Inhoudsopgave<br />

Samenvatting<br />

1. Inleiding<br />

2. Uitgangspunten WnT<br />

3. Werkproces en leerervaringen<br />

4. Conclusie<br />

-3-<br />

-4-<br />

-5-<br />

-7-<br />

-9-<br />

240


Samenvatting<br />

Licht aan het einde van de tunnel?<br />

In deze paper wordt ingegaan op de aanleiding en ieerervaring van het RWS-<br />

programma Wegen naar de Toekomst.<br />

Summary<br />

Light at the end of the tunnel?<br />

In this paper we adress the backgrounds and experiences of the RWS-program<br />

Wegen naar de Toekomst.<br />

241


1. Inleiding<br />

4<br />

Wegen naar de Toekomst is een van de programma’s binnen V&W waarmee<br />

de toekomst na het huidige beleid wordt verkend. In dat opzicht kan gesproken<br />

worden van het licht aan het einde van de tunnel: V&W neemt de ruimte om<br />

over het SVV-2 beleid heen visies te onhvikkelen en -zij het nog wat aarze-<br />

lend- deze in discussie te brengen. Dat betekent dat er tech nagedacht gaat<br />

worden over de toekomst van Verkeer & Vervoer in Nederland en in veel<br />

bredere zin dan nu met SWAB gebeurt wat tech sterk beperkt blijft tot ‘hier<br />

en nu’ .<br />

WnT richt zich daarbij vooral op ontwikkelingen in het gebruik van (hoofd-<br />

)infrastrucmur. Bimren RWS wordt WnT gebruikt als impuls om samen<br />

nieuwe oplossingsrichtingen te verkennen. Dit gebeurt in interactie met de<br />

belangrijkste stakeholders. In WnT vormen concrete infrastructurele ingrepen<br />

het kader voor een zoektocht naar nieuwe wegen. Wegen naar de burger als<br />

co-maker, wegen naar een open en creatieve ambtelijke organisatie, maar<br />

vooral ook wegen om de cirkel publiek techniek, politie en bestuur te sluiten.<br />

InfraLab is beslist geen maniertje: de stem van de gebruiker moet meer gaan<br />

‘rondzingen’ in de politiek besluitvorming, bestuurlijk beleid en een creatieve<br />

en klantgerichte ambtelijke organisatie. Niet eenmalig, maar telkens opnieuw,<br />

in een constante wisselwerking.<br />

Bimren WnT onderzoeken de Specialist&he diensten van RWS hoe zo’n<br />

samenspel er uit kan komen te zien. In 1998 worden concrete demonstraties en<br />

pilots gehouden die kansrijke oplossingsrichtingen als eerste stap naar een<br />

wenkend perspectief laten zien.<br />

242


2. Uitgangspunten WnT<br />

5<br />

WnT stelt de eisen van de weggebruiker centraal en wil hierop een wenkend<br />

perspectief bouwen voor het mobiel houden van Nederland. Dit kan op<br />

verschillende manieren. Binnen WnT hebben een aantal leerervaringen van<br />

InfraLab centraal gestaan bij de inrichting van de projecten:<br />

. Gevraagd naar de door hen ervaren problemen met (en oplossingen voor)<br />

infrastructuur, neigen weggebruikers en andere betrokkenen naar de korte<br />

termijn. V&W is gehouden ook de verantwoordelijkheid te nemen voor visie-<br />

ontwikkeling op langere termijn. Binnen WnT wordt gelegenheid gegeven<br />

voor de ontwikkeling van lange termijnverkenningen in dialoog met de<br />

maatschappij zonder dat bestaande beleidsissues daar beperkingen aan verbin-<br />

den.<br />

. Het gaat niet alleen om opties voor de (verre) toekomst. We blijven ook<br />

verantwoordelijk voor het aanpakken van huidige infrastructuurproblemen. De<br />

verwachting is dat toekomstgerichte opties tevens richting geven om de<br />

problemen van nu op te lossen. Daarbij moeten we het niet alleen in de<br />

bestaande, OILY bekende, methoden en technieken zoeken.<br />

. Er moet een brug geslagen worden tussen de wenkende perspectieven en de<br />

uitvoering van nu. Veelal blijft het bij een van beiden. Als voorbeeld de fraaie<br />

toekomstplaatjes van Rudolf Das. Ze bieden een blik op de toekomst die totaal<br />

anders is dan de huidige en waarin de huidige mobiliteitsproblemen zijn<br />

opgelost.<br />

Aan de andere kant wordt het handelen van nu veelal ingegeven door de<br />

huidige problemen. Als we daarbij in beschouwing nemen dat de realisatietijd<br />

voor infrastructurele werken behoorlijk lang is, km-men we wellicht beter<br />

243


6<br />

zeggen dat als het produkt gereed is, we een oplossing hebben gerealiseerd<br />

voor een probleem van gisteren.<br />

Er kan niet worden volstaan met het geven van opties of aanreiken van een<br />

visie. WnT biedt ruimte voor de combinatie van denken en doen. Ervaring<br />

leert dat het moeizaam is om die visie te vertalen in het handelen nu. Een<br />

Rijkswaterstater verzuchtte eens bij het zien van een van de Rudolf Das<br />

tekeningen “Wat kan ik er nou aan doen als in de toekomst de auto’s allemaal<br />

op de snelwegen aan elkaar gekoppeld rondrijden met een snelheid van 300<br />

km/u, ik zit met mensen die nu vast zitten in de file! ‘I.<br />

Het is de uitdaging om een wenkend perspectief te bieden dat met beide benen<br />

op de grond staat en tegelijkertijd het hoofd in de wolken heeft.<br />

Uitgangspunt is altijd geweest dat de visie op langere termijn, zeg maar het<br />

hoofd in de wolken, gecombineerd wordt met concrete uitvoering in pilots nu.<br />

Dus met beide benen op de grond.<br />

. V&W heeft veel innovatief vermogen maar dat wordt onvoldoende benut. Er<br />

ligt van oudsher veel nadruk op wat maakbaar is en minder op wat maat-<br />

schappelijk haalbaar of relevant kan zijn. Mensen worden afgerekend op<br />

succes, niet op het lef en de creativiteit van hun vondsten. De aangedragen<br />

oplossingen moeten de problemen van de dag bestrijden en liefst meteen. Voor<br />

strategisch denken, gericht op de toekomst, is daardoor te weinig ruimte. Om<br />

dit te doorbreken speelt het directe contact met de burger een belangrijke rol.<br />

Tevens wordt binnen WnT nadrukkelijk de ruimte gegeven om te experimente-<br />

ren en risico te nemen.<br />

244


8<br />

werken aan innovaties vaak balanceren betekent: balanceren tussen denkkracht<br />

(visie-ontwikkeling) en daadkracht (defini&ren van pilots), tussen creatieve<br />

ideeCn genereren en keuze durven maken, tussen luisteren naar de omgeving<br />

en eigen verantwoording nemen.<br />

Ook leert het ons dat dergelijke projecten gewenning nodig hebben. Doordat<br />

de organisatie anders is, de gewenste produkten anders zijn en het proces<br />

anders is vormgegeven, kost het tijd om daar een goede vorm voor te vinden.<br />

Sterker nog; een dergelijk proces vereist continue alertheid voor je omgeving<br />

en continue flexibiliteit om je plannen bij te sturen en kansen te benutten.<br />

Recentelijk zijn een aantal gesprekken gehouden met betrokkenen bij WnT;<br />

zowel binnen RWS als daarbuiten. Daaruit blijkt dat deelnemers aan WnT de<br />

ruimte voor vernieuwing ervaren en die ook benutten voor het genereren van<br />

nieuwe idee&n. Ook wordt de inzet van creativiteitstechnieken vergroot.<br />

Ook is evident dat de betrokken medewerkers van de specialistische diensten<br />

zich bewuster worden van ‘de klant’ en dat geld zowel voor de weggebruiker<br />

als de interne V&W-klanten (Regionale directie en kemdepartement). Het was<br />

voor een aantal betrokkenen een eerste kennismaking met open planprocessen.<br />

Het interactief werken betekent dat communiceren een veel centralere rol<br />

toebedeeld krijgen. Als dit, zoals in WnT, gecombineerd wordt met innovatie-<br />

ve projecten en experimentele pilots betekent dit zorgvuldig opereren. Binnen<br />

het ministerie is er een grate angst voor herhaling van car-poolwisselstrook-<br />

syndromen en loslaten van proefballonnetjes. Dit vertaalt zich in een grote<br />

behoefte aan masterplanachtige verhalen ten aanzien van communicatie. De<br />

ervaring binnen WnT leert dat dergelijke blauwdrukken moeilijk te volgen<br />

zijn. Immers interactief werken betekent per definitie actie en reactie. Sterker<br />

246


9<br />

nog, die reactie is gewenst en de plannen dienen op die reactie aangepast te<br />

worden.<br />

Dit vereist een nieuw soort communicatie: reflexmanagement. Een alert<br />

reageren op ontwikkelingen in de omgeving en de omgeving stimuleren te<br />

reageren op ontwikkelingen bimren WnT.<br />

Reflex wordt hier breed opgevat: ook anticiperen, pro-actief handelen of niets<br />

doen zijn hierin besloten.<br />

4. Conclusie<br />

Birmen WnT dwingen de specialistische diensten van RWS zich om met de<br />

buitenwereld te praten, om co-makers te zoeken, zowel binnen V&W als<br />

daarbuiten. We veranderen onze eigen rolopvatting en maken onszelf van<br />

bedenker en uitvoerder tot regisseur en facilitator. We creeren ruimte voor<br />

discussie met het publiek en als gevolg daarvan ook binnen de eigen organisa-<br />

tie. Want uiteindelijk is dat de voedingsbodem voor echte vernieuwingen: een<br />

organisatie die open staat voor discussie.<br />

Ook in dat perspectief wil ik spreken van licht aan het einde van de tunnel.<br />

WnT geeft de ruimte om het keurslijf van de tunnel van ons af te werpen en<br />

met een wijdere blik nieuwe wenkende perspectieven te ontwikkelen voor een<br />

betere mobiliteit voor Nederland. Daarbij speelt innovatie van produkten en<br />

samenspel met de omgeving een grote rol.<br />

Het is echter te vroeg om te bepalen of het inderdaad (dag-)licht is wat aan het<br />

einde gloort of dat het tech het licht van een aanstormende trein blijkt te zijn.<br />

247


248


Wegen naar de Toekomst<br />

Deelproject Visie Hoofdwegeninfrastructuur<br />

Ateurs: John Weebers, Henk Tromp, Derek Buitendijk.<br />

<strong>CVS</strong> november 1997<br />

249


Samenvatting:<br />

Wegen mm de Toekomst.<br />

In het paper wordt gerapporteerd over de totstandkoming van de “Visie<br />

hoofdweginfrastructuur” als onderdeel van het project “Wegen naar de Toekomst” (WnT)<br />

van Rijkswaterstaat.<br />

De “Visie hoofdweginfi-astructuur’” van WnT wordt tot stand gebracht op regionaal niveau,<br />

samen met deskundigen, gebruikers en belanghebbende partijen. Daartoe worden regionale<br />

ontwerpateliers georganiseerd. In deze ontwerpateliers wordt een ontwerpopdracht<br />

uitgewerkt, die gebaseerd is op maatschappelijke beelden in “2027”, waarin bijpassende<br />

structuurkenmerken van de hoofdweginfra en maatschappelijke randvoorwaarden zijn<br />

aangegeven.<br />

Het paper gaat met name in op de ontwerpopdrachten. Bij de presentatie daarvan in het<br />

<strong>CVS</strong> zullen op dat moment ook de eerste resultaten van de ontwerpateliers beschikbaar<br />

zijn.<br />

251


1. Inleiding<br />

2<br />

Wegen naar de Toekomst (WnT) is het innovatieprogramma van Rijkswaterstaat op het<br />

terrein van de droge (wegen)inf?astructuur.<br />

Opdrachtgevers voor het programma zijn de Directeuren Kennis en Uitvoering van de<br />

Hoofddirectie, samen met de Hoofdingenieuren-Directeur van de Adviesdienst Verkeer en<br />

Vervoer, de Bouwdienst, de Meetkundige Dienst en de Dienst Weg- en Waterbouwkunde.<br />

Het programma omvat de ontwikkeling van pilots op de thema’s I&a op Maat,<br />

Onderhoudsvrije Weg, Altematieve Vervoersystemen, Automatische Voertuiggeleiding en<br />

Communicatie Voertuig Wal.<br />

Het deelproject Visie WnT ontwikkelt (opties voor) integrale hoofdweginfrastructuur<br />

concepten voor de lange termijn (2027), als ‘wenkend perspectief voor de pilotprojecten en<br />

de ontwikkeltrajecten.<br />

Visie WnT baseert de concepten op diverse bestaande toekomstverkenningen en op<br />

richtinggevende uitspraken welke worden opgetekend in dialogen met weggebruikers en<br />

deskundigen.<br />

Visie organiseert ontwerpateliers in zes RWS-regio’s waarin de concepten schetsmatig<br />

worden uitgewerkt op de thema’s beheer, functionaliteit, techniek, inpassing en uitwisseling.<br />

De schetsen dienen ter concretisering, maar tevens ter toetsing van de realiseerbaarheid van<br />

de concepten en de randvoorwaarden.<br />

2. Wegen naar de Toekomst: een impressie van het project Visie<br />

Het is dinsdagochtend 27 april 2027 als Mark Determan in zijn auto stapt op weg naar een<br />

conferentie in Groningen, ruim tweehonderdvijftig kilometer vanaf zijn woonplaats Delft. Bij<br />

de carpoolstrook haalt hij een student op, die, zo had hij vorige week via het informatienet<br />

vemomen, vandaq naar Rolde moest. Het mee laten rijden scheelt aanmerkelijk in de prijs<br />

van de tolweg, straks maar eens kijken of hij ook op de terugweg iemand een lift zou kunnen<br />

aanbieden. Eenmaal op de snelweg schakelt hij over op het automatische<br />

verkeersgeleidingssysteem, wat hem de mogelijkheid biedt de laptop te pakken en<br />

achterstallige administratie weg te werken. Bij Hoofdafslag Vier verlaat hij de<br />

interprovinciale snelweg en zet bij het transferpunt Rolde de student af, die daar de people<br />

mover naar het centrum neemt. Wanneer Determan de provinciale weg op wil, om het laatste<br />

stukje naar het congres af te leggen, blijkt het toeritdoseringssysteem defect. Het kost hem<br />

een kwartier, voordat hij een kans ziet om zich tussen het voortrazende verkeer te voegen. Is<br />

dit de manier waarop een weggebruiker zich over dertig jaar in Nederland verplaatst? Of zijn<br />

technologische hoogstandjes<br />

als verkeersgeleiding, toeritdosering en onbemand rijdende people movers helemaal niet<br />

nodig? Bijvoorbeeld omdat het telewerken straks dermate is ingeburgerd, dat de capaciteit<br />

van het bestaande wegennet ruimschoots voldoende is om de toekomstige mobiliteit het<br />

hoofd te bieden?<br />

252


3<br />

Voor Rijkswaterstaat zijn dit soort vragen van essentiele betekenis. Het maakt immers nogal<br />

wat uit, of het beleid zich moet richten op het aanleggen van nieuwe wegen, of dat het<br />

verstandiger is om aandacht te besteden aan bijvoorbeeld het beter organiseren en benutten<br />

van bestaande wegen. Een blik naar de toekomst kan inzicht opleveren over welke<br />

maatregelen nu al genomen moeten worden. Wanneer de congestie in het jaar 2027<br />

bijvoorbeeld zo zal toenemen, dat niemand zich straks meer kan verplaatsen, dient de vraag<br />

zich aan, hoe een dergelijk doembeeld te voorkomen is. Bijvoorbeeld door carpoolen of<br />

teiewerken te bevorderen, of door nieuwe technologieen op vervoersgebied te ontwikkelen.<br />

3. Het Visie-traject: van weggebruiker tot ontwerper<br />

Om grip op de toekomst te krijgen is in 1996 het project ‘Visie’ van start gegaan. Het project<br />

Visie concentreert zich op het toekomstig gebruik van het hoofdwegennet. Om de binnen- en<br />

buitenwereld zoveel mogelijk te laten meedenken over de toekomst, is het project in drie<br />

fases onderverdeeld: een Stemfase, een Agorafase en een Ontwerpfase. In alle gevallen is het<br />

onderwerp hetzelfde:<br />

hoe ziet het vervoersysteem er in het jaar 2027 uit? In verschillende sessies komen specifieke<br />

doelgroepen bijeen. Aan de inmiddels gehouden Stemsessie deden voornamelijk burgers mee<br />

en de Agorasessie was bedoeld om de mening van specialisten op vervoergebied duidelijk te<br />

krijgen. Aan de Ontwerpsessie, ofivel aan de ontwerpateliers, zal een breed Scala van mensen,<br />

van ontwerper tot verkeersdeskundige, van landschapsarchitect tot leek, aan wegdelen<br />

schetsen. In deze schetsen worden de visies op beeldende wijze op papier gezet.<br />

Stemsessie<br />

Aan de Stemsessie, die op 25 September 1996 in Utrecht plaats vond, deden een veertigtal<br />

(weg)gebruikers mee. Uitgangspunt voor het gesprek was, dat de samenleving tegen het jaar<br />

2027 sterk heterogeen van samenstelling zal zijn, waarbij de bevolking uit relatief veel oudere<br />

mensen zal bestaan. Ook zal er sprake zijn van een toename van de flexibilisering van de<br />

arbeidsmarkt, onder meer door de 24-uurs economic, arbeidsparticipatie van vrouwen en de<br />

opkomst van de elektronische snelweg. Het bleek voor de deelnemers erg moeilijk de sprong<br />

naar de toekomst te maken, ondanks het feit dat er twee extreem uiteenlopende scenario’s als<br />

hulpmiddel dienden. Aan de hand van deze scenario’s, een ‘ieder voor zich’ en een ‘met elkaar’<br />

scenario, beantwoordden de deelnemers vragen over reismotieven, afstanden,<br />

vervoermiddelen, infrastructuur en logistiek. Later op de dag vonden er discussies over deze<br />

onderwerpen plaats. Over het algemeen bleken de deelnemers zich het beste te identificeren<br />

met de ‘met elkaar’ maatschappij. De overheersende verwachting was, dat er tegen het jaar<br />

2027 behoefie zal zijn aan ‘vervoer op maat’. Vervoer op maat zal leiden tot meer<br />

differentiatie en specialisatie van de<br />

verschillende vervoersystemen. Voor het autosnelwegennet betekent dit dat er verschillende<br />

kwaliteitsniveaus komen. Bijvoorbeeld door elke gebruikersgroep een eigen rijbaan te bieden,<br />

gedifferentieerd op grond van snelheid, prijs en kwaliteit. Voor wat betreft de technologische<br />

ontwikkeling verwachten de deelnemers aan de Stemsessie dat er steeds meer energiezuinige,<br />

geluidsarme, materiaalzuinige en veilige voertuigen zullen komen. Bovendien zullen de<br />

voertuigen als gevolg van het opraken van de olie andere energiebronnen benutten. Het<br />

goederenvervoer zal veel meer collectief moeten plaatsvinden, bijvoorbeeld per trein of door<br />

middel van buizentransport. Uit de Stemsessie blijkt dat de deelnemers het huidige<br />

vervoersysteem in principe toereikend vinden, hoewel de meeste aanwezigen een betere<br />

253


4<br />

organisatie wenselijk achten. Verder is er de verwachting dat het collectieve en individuele<br />

vervoer naar elkaar toe groeien. Er ontstaan meer tussenvormen tussen de twee uitersten,<br />

waardoor reizigers kunnen kiezen uit een Scala van mogelijkheden.<br />

Agorasessie<br />

Zoals de spoorwegen een onderscheid maakt tussen stoptrein, sneltrein en intercity’s, zo zou<br />

het handig kunnen zijn om bij het kijken naar de toekomstige infrastructuur onderscheid te<br />

maken tussen de afstanden, die de reiziger denkt af te leggen. Dit was een belangrijke<br />

uitgangspunt van de Agorasessie, die in april in Den Haag plaatsvond. Ruim dertig<br />

specialisten, voomamelijk atkomstig van Verkeer en Water&at, discussieerden daarbij in<br />

drie werkgroepen over vervoer op lokaal en regionaal niveau, over vervoer tussen landsdelen<br />

en over het intemationale vervoer. Per werkgroep werd gekeken<br />

naar: hoe komt het netwerk eruit te zien, hoe past de infrastructuur in de omgeving<br />

(ruimtelijke en ecologische inpassingseisen) en welke technische eisen stel je. Tijdens de<br />

Agorasessie kwamen onder meer vragen aan de orde als:<br />

- Komen er straks aparte vrachtwagenstroken, of gaat het merendeel van het goederenvervoer<br />

per buis?<br />

- Wat verstaan we precies onder lange en korte afstandsverkeer?<br />

- Hoe is de derde dimensie optimaal te benutten, bijvoorbeeld door de aanieg van<br />

ondergrondse wegen?<br />

Hoewel de behandelde materie zeer complex is, leverde de Agorasessie een Scala van ideeen,<br />

die in het najaar als voedsel kan dienen voor de ontwerpateliers, die op een aantal<br />

verschillende locaties in het land zullen plaatsvinden. De Agorasessie sloot minder uit dat er<br />

trendbreuken op zullen treden, dan de Stemsessie concludeerde. Sommige deskundigen<br />

brachten bijvoorbeeld naar voren, dat Nederland als Distributieland alleen zijn langste tijd<br />

heeft gehad, en dat het aandeel van ‘Nederland Kennisland’ of wederland Recreatieland’ zal<br />

groeien. De deskundigen vonden dan ook dat bij de voorbereiding van de ontwerpateliers,<br />

d.w.z. in de ontwerpopdrachten, gewerkt moest worden met verschillende scenario’s Deze<br />

scenario’s zijn puur hulpmiddel om<br />

toekomstvisies te formuleren.<br />

Het kijken naar de toekomst blijkt een fascinerend proces, omdat het de deelnemers in staat<br />

stelt om onafhankelijk van de eigen discipline naar de verkeersproblematiek te kijken.<br />

Hoewel Rijkswaterstaat in de dagelijkse praktijk eerder een ingenieursbureau is, dan een<br />

bureau dat psychologie bedrijft, moet er tech binnen het Visie-project gekeken worden naar<br />

de psychologische aspecten. Bijvoorbeeld omdat het nodig zou kunnen zijn om in de<br />

toekomst het gedrag van weggebruikers te gaan beinvloeden. De uitdaging voor de<br />

ontwerpateliers zal dan ook zijn om uit de schat aan informatie, die nu op tafel ligt, een aantal<br />

ideeen te concretiseren.<br />

Ontwerpateliers in de regio<br />

In de zes ontwerpateliers, die in September en oktober zullen plaatsvinden, schetsen<br />

ontwerpers aan de hand van onhverpopdrachten de Visie op de hoofd(weg)infrastructuur voor<br />

het jaar 2027. De regionale directies van Rijkswaterstaat zijn uitgenodigd om als gastheer en<br />

tevens mede-ontwerper op te treden.<br />

254


5<br />

De ontwerpers moeten zoveel mogelijk rekening houden met de huidige<br />

toekomstverkenningen en bestaande (regionale) problematiek. Ook de rol van internationale,<br />

nationale, regionale en lokale vervoermarkten op het te ontwerpen traject is van belang. De<br />

ontwerpopdrachten gaan verder uit van netwerkprincipes, die iets zeggen over de functie van<br />

de hoofd(weg)infrastructuur. Ten slotte worden (de visies van) de pilots van de technisch<br />

georienteerde Wegen naar de Toekomst-projecten verwerkt in de ontwerpopdrachten. De<br />

resultaten uit de ontwerpateliers leiden tot een breed spectrum aan geschetste en beschreven<br />

integrale ontwerpvisies over de toekomstige infrastructuur.<br />

De belangrijkste eis is dat de visies een hoog innovatief gehalte hebben. Zij moeten immers<br />

iets zeggen over hoe de infrastructuur er over 30 jaar uit zou kunnen zien.<br />

4. Maatschappelijke beelden en netwerken.<br />

De Visie Hoofdweginfrastructuur van het project Wegen naar de Toekomst zal uitspraken<br />

bevatten over:<br />

de functionele kenmerken van de hoofdweginfra: welk deel van de vervoermarkt wordt<br />

bediend en op wat voor serviceniveau; hoe is de uitwisseling met andere<br />

hoofdinfrastructuur en modaliteiten;<br />

ruimtelijke inpassingskwesties, landschappelijk en stedelijk;<br />

organisatorische aspecten van aanleg, beheer en financiering.<br />

Zoals in de voorgaande paragrafen is aangegeven, vindt de idee&nontwikkeling in het project<br />

WnT op interactieve wijze plaats met betrokkenen, specialisten en belanghebbenden. In het<br />

deelproject Visie Hoofdweginfra is dit vormgegeven door de visie-ontwikkeling te baseren op<br />

Stemsessies, Agorasessies en Ontwerpateliers in de regio. In de Stemsessies met een zeer<br />

brede groep gebruikers en betrokkenen stonden de opvattingen over maatschappijbeelden in<br />

2027 en de eisen die aan het verkeers- en vervoerssysteem in 2027 gesteld zouden moeten<br />

worden centraal. In de Agorasessies met specialisten van het ministerie van V&W werd<br />

gezocht naar structuurkenmerken voor de hoofdweginfmstructuur. In de ontwerpateliers bij<br />

regionale directies, waarin ook andere regionale partijen betrokken worden, worden<br />

ontwerpgaven uitgewerkt ter concrete verkenning van fimctionele en inpassingsaspecten van<br />

de hoofdweginfra.<br />

In dit hoofdstuk volgt een beknopte beschrijving van de drie maatschappelijke beelden die als<br />

toekomstig maatschappelijk referentiekader fimgeren in de ontwerpataliers. Elk van deze<br />

beelden is opgebouwd uit met elkaar samenhangende kenmerken op de belangrijkste<br />

maatschappelijke terreinen. De beelden zijn geheel gebaseerd op bestaande lange termijn<br />

verkenningent. Tevens wordt in globale termen geschetst welke kenmerken van de<br />

Nederlandse hoofdinfrastructuur bij welk maatschappelijk beeld plausibel zijn.<br />

Beoogd is om in ruimtelijk opzicht zodanig uiteenlopende beelden te schetsen, dat de<br />

bijpassende vervoerconcepten eveneens uiteenlopende kenmerken bezitten. Aldus wordt voor<br />

de ontwerpateliers een bandbreedte van ontwerpuitgangspunten verkregen. Als<br />

hoofdvariabele volgens welke de ruimtelijke beelden gekozen zijn, heeft de aard van de<br />

bundeling gefigureerd: bundeling langs assen in een eurregionaal perspectief, bundeling in<br />

steden in een nationaal perspectief, en een spreidingsmodel zonder specifieke<br />

overheidsinbreng.<br />

Visie WnT documenten, Ruimpad, Nederland 2030, Creops.<br />

255


6<br />

4.1. Maatschappelijke beelden 2027<br />

De benamingen van de drie beelden zijn voorlopige werktitels.<br />

Nederland als Europese regio<br />

Dit beeld is in sterke mate ontleend aan Stromenland van NL2030.<br />

Het Europa van de regio 3<br />

Economische activiteiten concentreren zich in een beperkt aantal economische/demografsche<br />

zwaartepunten in Europa. De zwaartepunten van rond de eeuwwisseling weten hun positie te<br />

handhaven, zo niet uit te breiden. Verschillen in economische groei tussen Europese regio’as<br />

worden steeds groter (sterke en zwakke regio’s).<br />

Angelsaksische sturingsopvatting<br />

De (nationale en Europese) overheden richten zich op het scheppen van voorwaarden voor<br />

een optimale economische ontwikkeling. De rol van de overheid beperkt zich tot de<br />

kemtaken: hoofdinfmstructuur en kennisinfmsn-uctuur, onderwijs en veiligheid.<br />

Burgers<br />

De individualiseringstrend, reeds ingezet ver voor de eeuwwisseling, zet zich voort.<br />

Economische eenwording laat landsgrenzen vervagen. Burgers ontlenen hun identiteit steeds<br />

vaker aan de Europese regio waar ze wonen en/of werken. Niet alleen bedrijven maar ook<br />

burgers zijn ‘footloose’.<br />

Ruimtelijk ordening<br />

De ‘vervoercorridor’ als ruimtelijk structuur begrip is sterk ontwikkeld (vergelijk<br />

stromenland Nld. 2030). Rijksoverheden van de West-Europese landen werken succesvol<br />

samen waar het gaat om het tot stand brengen van een Trans-Europees vervoemetwerk.<br />

Belangrijke vestigingsplaatsfactoren (bereikbaarheid, kwaliteit kennispotentieel en<br />

beschikbaarheid woonmilieus) zijn vooral beschikbaar langs de hoofdvervoerassen.<br />

Economische ori&ntatie<br />

Nederland houdt het midden tussen een kennisland en distributieland. Gelijk aan de<br />

ontwikkelingen elders in West-Europa, is Nederland in staat geweest aan te haken bij de<br />

snelle ontwikkeling op het gebied van ICT.<br />

Mobiliteit<br />

De totale mobiliteit is sterk toegenomen. De factor a&and wordt steeds onbelangrijker;<br />

beperkende factor in het tijdruimte budget is de hoeveelheid tijd. Snellere vervoerwijzen<br />

(L’save time, buy distance”) kumren de beperkingen voor een deel teniet doen. Naast snelheid<br />

zijn comfort en betrouwbaarheid (van de reistijd) in belang gestegen. De prijs van mobiliteit<br />

is in zijn algemeenheid explosief gestegen.<br />

256


Suburbaan Nederland<br />

Dit beeld is in sterke mate gebaseerd op Palet van NL 2030.<br />

7<br />

Technologie als stuwende kracht<br />

De hoogdynamische economische ontwikkelingen in Nederland (en West-Europa) worden<br />

voor een belangrijk deel bepaald door de enorme stuwkracht die uitgaat van de ICT.<br />

Nederland is bij uitstek een ken&land dat aansluiting weet te houden andere<br />

kenniseconomie@n in de rest van de wereld.<br />

De overheid als “holle boom ”<br />

Overheden hebben na de eeuwwisseling in snel tempo terrein prijs moeten geven aan een<br />

florerend bedrijfsleven. Dat bleek heel goed in staat het vertrouwen van burgers te winnen<br />

door adequate dienstverlening op tal van voormalige overheidsterreinen. De samenleving<br />

drijft op het zelfsturend vermogen van burgers en bedrijven. Want de overheid is een<br />

overheid die sterk aan gezag heefi ingeboet en een groot deel van haar legitimiteit van<br />

handelen kwijt is aan niet-statelijke organisaties.<br />

Burgers: super-individualisme<br />

Burgers worden sterk meegezogen door de mega-trends liberalisering, globalisering en de<br />

ontwikkelingen in informatietechnologie - en geven daar in zekere zin ook aan toe.<br />

Maatschappelijk succes vraagt om een sterke individuele o:tplooiingsdrang en - misschien<br />

nog we1 belangrijker - een ruime hoeveelheid creativiteit , Neveneffect van competitieve<br />

krachten in de samenleving is het ontstaan van een tweedeling. Deze omvat meer dan de<br />

traditionele tweedeling tussen erkenden en niet-werkenden; het gaat om kansarme versus<br />

kansrijke, de gei’nformeerden en niet-gei’nformeerden of ‘globalen’ versus ‘lokalen’.<br />

Ruimtelqke ontwikkeling<br />

Zelfs ruimtelijke ontwikkelingspatronen zou men hoog dynamisch kunnen noemen. Pogingen<br />

tot een sturend ruimtelijk beleid zijn opgegeven met als belangrijkste consequentie dat<br />

ruimtelijke deconcentratietendensen zich in ongebreidelde vorm doorzette$. De grens tussen<br />

stad en platteland vervaagt. Nieuwe tuinsteden voor de welvarende klasse - bij voorkeur in<br />

het groen(e Hart) - komen op.<br />

Mobiliteit<br />

Op zichzelf zijn burgers verre van ingetogen waar het gaat om hun verplaatsingen. Enerzijds<br />

is er een onvennijdelijke tendens tot toename van mobiliteit als gevolg van hoog-dynamische<br />

economische ontwikkelingen, (burgers en bedrijven zijn foot-loose) en de verdere scheiding<br />

van wonen, werken en recre&ren (woon-werk afstanden zijn zeer variabel). Anderzijds is er<br />

ook sprake van een zekere verzadiging in de mobiliteitsbehoefte onder invloed van het<br />

substitutie-effect wat uitgaat van de ICT - versterkt door een toenemende congestie. Per saldo<br />

is sprake van meer economisch noodzakelijke mobiliteit (incl. woon-werk verkeer) en een<br />

zekere afilakking van het vrijetijdsverkeer.<br />

2<br />

3<br />

Vgl. ‘>ust do it”, Global scenario’s 1995-2020. Shell (1996), p. 7<br />

Vgl. Paietscenario Ruimpad, 1997.<br />

257


Nederland stadsland<br />

Dit beeld is in sterke mate gebaseerd op Stedenland en Parklandschap van NL 2030.<br />

Verduurzaming<br />

Burgers en bedrijven hebben een duidelijk andere attitude ten opzichte van milieu en<br />

economic dan de burgers van rond de eeuwwisseling. Voor deze mentaliteitsverandering was<br />

ook alle aanleiding. De confiontatie met de werkelijkheid van na de eeuwwisseling was hard<br />

(o.a. milieurampen, overvol taken leefomgeving, opraken fossiele brandstoffen, tweedeling in<br />

de samenleving), en maakte burgers bewust van het feit dat op een aantal terreinen omslagen<br />

geforceerd moesten worden richting ‘verduurzaming’. Burgers halen veel waardering uit nietmateriele<br />

zaken zoals: gemeenschapszin (familie, vrienden), spirituele ontplooiing,<br />

verzorging (gezinsleven en familie) en ecologisch bewustzijn.<br />

De overheid als hoeder van duurzame groei<br />

De overheid (zowel Europees als regionaal) heeft van burgers en bedrijven een duidelijk<br />

mandaat voor het bewaken en bevorderen van duurzame economische ontwikkeling.De<br />

economische groei (gematigd, zo’n 2% per jaar), staat ten dienste aan leefbaarheid, zorg en<br />

kwaliteit van het bestaan.<br />

Kemthema’s van beleid zijn:<br />

1. duurzame technologie-ontwikkeling en kennisindustrie (energie, schonere logistiek);<br />

2. leefbaarheid (compacte stad, duurzame mobiliteit);<br />

3. werkgelegenheid.<br />

Ruimtelijke beeld<br />

Terwille van een duurzame leefomgeving (zowel macro (Nederland als micro (de eigen<br />

leefomgeving)) streven overheden naar een zo duurzaam mogelij k verplaatsingspatroon van<br />

burgers binnen hun ‘daily activity system’. Dit betekent dat de schaal waarop de dagelijkse<br />

activiteiten zich afspelen ‘krimpt’ omdat de functies ‘wonen’, ‘werken’ en ‘recreeren’ in<br />

toenemende mate weer gei’ntegreerd worden4.<br />

Mobiliteit<br />

De ingetogenheid van burgers in hurt ‘daily activity system’ wordt enigszins gecompenseerd<br />

door een relatief grote vraag naar (midden)lange afstandsverplaatsingen. Het sociale netwerk<br />

van burgers is - mede als gevolg van de betrekkelijk omvangrijke verhuismobiliteit - groot.<br />

Burgers zijn namelijk tot op zekere hoogte ‘footeloose’. Bepalend voor hun woonplaats is de<br />

nabijheid tot hun werkplaats. Omdat het werk hooggespecialiseerd is en er tevens een sterke<br />

ruimtelijk-functionele specialisatie is ontstaan, ontstaat een kriskras patroon van verhuizingen<br />

(tijdelijke migratie) over betrekkelijk grate astanden (op Europese schaal).<br />

4<br />

Vergelijk Parklandschapscenario, Ruimpad, 1997.<br />

258


4.2 Kenmerken hoofdinfrastructuur<br />

9<br />

Bij de drie toekomstbeelden past een netwerkbeeld voor de Nederlandse hoofdinfrastructuur<br />

in 2027. In onderstaande figuur zijn de netstructuren van de drie maatschappelijke beelden<br />

(gesimplificeerd) weergegeven.<br />

Netstructuur<br />

Europees<br />

Suburbaan<br />

Stedennetwerk<br />

xxxx<br />

Het Europese netwerk<br />

Nederland is voorzien van een aantal zware (multi-modale) internationale vervoerassen<br />

(corridors) die de Randstad verbinden met andere Europese zwaartepunten.<br />

Voorstelbaar is een stervormig net van 4 of 6 op Randstad (intemationale transferpunten)<br />

gerichte hoge snelheidscorridors voor intemationaal transport. Aangevuld met CCn of twee<br />

tangenten (b.v. A4, A50).<br />

Lange afstandspersonenverkeer vindt niet meer plaats in zelfstandig te bedienen voertuigen.<br />

We1 is het mogelijk in het eigen voertuig te blijven zitten. Invoegen (inchecken) vindt plaats<br />

op de snijpunten met het regionale hoofdnetwerk (elke 50 kilometer). Voor dit lange<br />

afstandsverkeer zijn geen inhaalstroken meer nodig.<br />

Goederen hebben een eigen snelle infrastructuur (rail en weg) die altijd beschikbaar is. De<br />

exploitatie is in handen van derden. Het Rijk is eigenaar van de infrastructuur en gebruikt<br />

huur van exploitant en/of tarieven van gebruikers voor beheer en onderhoud. Aangenomen<br />

mag worden dat goederentransporten efftcient omgaan met energie en ruimte en dat er dus<br />

sprake zal zijn van brede vrachtauto’s (dubbele containers) en lange konvooien.<br />

Aansluitingen op de goederencorridors zijn er alleen maar nabij de overslagcentra.<br />

Indien daarvoor de ruimte is zal langs dezelfde traces ook regionaal verkeer kunnen worden<br />

afgewikkeld.<br />

259


10<br />

Het suburbane netwerk<br />

De netwerkstructuur van het suburbane netwerk is er een waarbij het onderscheid tussen de<br />

hoofdinfrastructuur en de onderliggende infrastructuur vervaagd. Het schaalniveau is<br />

nationaal en de vervoerinfrastructuur is gespreid.<br />

Als gevolg van de grote spreiding van wonen en werken is er grote behoefte aan een<br />

fijnmazig netwerk waarover vooral korte ritten worden gemaakt. Betrouwbaarheid<br />

(doorstroming) is essentieel, belangrijker dan hoge snelheden. Superindividualisatie leidt tot<br />

een grote toename (en verscheidenheid) van individuele voertuigen. Infrastructuur moet dan<br />

ook geschikt zijn voor vele typen voertuigen (frets, stadsvoertuig, auto, snelle koeriers en<br />

logge vrachrtransporten).<br />

De meerwaarde van het transport van omvangrijke goederen over de weg is zeer laag en dit<br />

transport wordt dan ook nauwelijks gefaciliteerd. Vrachtverkeer over de hoofdwegen gebruikt<br />

de restcapaciteit van de infrastructuur voor personenverkeer (daluren, ‘s nachts).<br />

Personenverkeer over lange afstand (Europees, Intercontinentaal) gaat met HSL/lucht.<br />

Goederen voor de lange afstand met rail en water. Pakketdiensten zijn belangrijk en krijgen<br />

alle ruimte, maar deze voertuigen vragen niet meer ruimte dan personenautoverkeer.<br />

De combinatie van snel (koeriers) en langzaam vergt een aangepast dwarsprofiel van de<br />

hoofdwegen. Doorstroming en veiligheid vragen bovendien om ongelijkvloerse<br />

kruisingen/knopen. Uitdaging is het ruimtebeslag van dwarsprofiel en knopen te<br />

minimaliseren.<br />

Een probleem lijkt te zijn hoe lange ritten worden gemaakt waarvoor een hoge snelheid<br />

belangrijk is (bijvoorbeeld pakketdiensten). Is een combinatie mogelijk met rail (goed<br />

georganiseerde<br />

hoogfrequente shuttles?).<br />

Het stedennetwerk<br />

De netwerkstructuur van het stedennetwerk kenmerkt zich door redelijk geconcentreerde<br />

vervoerassen tussen stadsgewestelijke regio’s, en een gespreid (OV) netwerk binnen de<br />

regio’s.<br />

Het accent ligt op snelle en hoogfrequente OV-assen tussen grote en middelgrote steden<br />

(Randstadrail, magneetbanen, gekoppelde een- of meerpersoonscabines/stadsvoertuigen). Open<br />

overstappunten in steden worden gevoed door radiaal gerichte stedelijke OV-systemen die<br />

in de steden de ruimte hebben gekregen door de traditionele auto en vrachtauto te weren. In<br />

de steden zijn hoge snelheden met acceptabel en ook met nodig (frequentie en doorstroming<br />

zijn veel belangrijker). Lopen is herontdekt als een prettige en inspirerende manier van<br />

verplaatsen voor afstanden tot 1 a 2 kilometer.<br />

Woon-werkafstanden zijn kort. Zakelijk verkeer over langere afstanden vinden altijd plaats<br />

met vormen van collectief vervoer. Een ‘hoge-snelheidsautoweg’ is dan ook niet nodig.<br />

Aangezien het interstedelijke OV slechts 50% van alle regionale verplaatsingen voor haar<br />

rekening neemt, blijft er nog een zeer omvangrijk aantal autoforensen over die nabij de steden<br />

om veel ruimte vragen. Uitdaging is om er voor te zorgen voor een soepele<br />

(geautomatiseerde) overstap van autoweg naar de stedelijke OV-systemen. Duurzaamheid<br />

260


11<br />

vraagt om efEci&nt ruimtegebruik en de uitdaging is om de (huidige) infrastructuur geschikt<br />

te maken voor zowel de grote aantallen autoforensen als voor goederentransport en<br />

distributie. In deze tijd waar duurzaamheid en efficiency hoog in het vaandel staan ligt het<br />

voor de hand dat infrastructuur voor personenverkeer en goederentransport gecombineerd<br />

wordt met infrastructuur voor de transport van water, afval, energie etc. Dergelijke<br />

combinaties kunnen veel voordeel bieden; door vrachttransport over gewapend betonnen<br />

kokers te laten rijden wordt veel op onderhoud bespaard. Naast transport van water, afval e.d.<br />

zijn de kokers een veiliger ahematief voor de buizen die bedrijven als gasunie en Shell in de<br />

grond hebben liggen.<br />

Ontwerpvrijheden zijn er zowel fjsiek (ondergronds) als organisatorisch (ruimte verdelen<br />

over perioden van de dag).<br />

5. Regionale ontwerpopdrachten<br />

Naast de drie in de vorige paragraaf geschetste maatschappelijke beelden (inclusief een<br />

globale invulling van de netwerk-structuur- en gebruikersdimensie, en beperkende<br />

randvoorwaarden) worden de regionale ontwerpopdrachten bepaald door de gekozen<br />

wegdelen, waarop de opdrachten worden losgelaten. In het ontwerpproces moet daarnaast<br />

aandacht besteed worden aan een vijftal thema’s, waarover de Visie uitspreken moet gaan<br />

bevatten. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de zes regionale wegdelen, die voor de<br />

uitwerking van de ontwerpopdrachten zijn gekozen, en de vijf thema’s.<br />

261


5.1 Wegdelen<br />

12<br />

De betrokken regionale directies hebben aangegeven welke wegdelen geschikt zijn voor<br />

behandeling in een ontwerpatelier. In onderstaande tabel zijn de gekozen wegdelen op een rij<br />

gezet. De belangrijkste karakteristieken worden daarbij aangegeven.<br />

Wegdeel<br />

aoofdweginfrastructuur:<br />

1. A58 Breda - Eindhoven<br />

2. A7 Groningen - grens<br />

A2lA61<br />

KerensheideiMaasticht -<br />

Bocholtz<br />

1. A2lA12iA27 Ring Utrecht<br />

5. Al Amersfoort - Enschede<br />

CO.<br />

6. A 15 Ridderkerk - KANgebied<br />

5.2 Thema’s<br />

Belangrijkste karaktenstieken:<br />

. Verbindingsweg tussen landsdelen/stedelijke<br />

gebieden<br />

. Exclusief A2 en A67<br />

Achterlandverbinding (Bremen, Hamburg)<br />

. Blauwe stad?<br />

. Ontsluiting (N)Oost Groningen (Veer&m)<br />

. Achterlandverbinding<br />

Stedelijtiregionaal (Maastricht-Zuid Limburg)<br />

Stedelijk (Utrecht)<br />

0 Knooppunt (nationaal-regionaal)<br />

Leidsche Rijn (VINEX)<br />

. Achterlandverbinding (A’dam/Den Haag -<br />

Emmerich)<br />

0 Uitwisselpunt water/weg/OV ?<br />

9 Relatie met SVV3??<br />

. Verbinding landsdelen<br />

Achterlandverbinding<br />

0 lnpassingsgevoelig<br />

. Verbinding landsdelen<br />

Achterlaudverbinding<br />

Inpassingsgevoelig (voorbij KAN)<br />

Gebundelde infra (Transportcentrum Valburg)<br />

In het ontwerpproces spelen vijf thema’s een belangrijke rol. Deze thema’s behandelen een<br />

breed Scala aan aspecten die samenhangen met de aanleg en het gebruik van het<br />

hoofdwegemret in 2027. Deelnemers aan de ontwerpateliers zijn vrij om accenten te leggen in<br />

de keuze van de therna’s en daarmee samenhangende subthema’s. De thema’s waar het om<br />

gaat zijn in het vervolg van deze paragraaf beschreven.<br />

Thema beheer: van wie is de weg?<br />

In dit thema gaat het om de vraag bij welke instantie het beheer van de hoofdinfrastructuur<br />

komt te liggen. Hoe wordt omgegaan met privatisering en decentralisatie. Aandachtspunten<br />

zijn de schaal, de samenhang (corridorbenadering?), de randvoorwaarden, de financiering<br />

(gebruiksbelasting?).<br />

262


13<br />

ThemaJunctionaliteit: voor wie is de weg?<br />

In het huidige SVV wordt sterk geredeneerd vanuit de functies achterlandverbinding en<br />

hoofdtransportas. De nadruk ligt op lange-afstandsverkeer. Daamaast is sprake van regionaal<br />

medegebruik. Hoe wordt hiermee op termijn omgegaan? Huidige tendensen gaan naar een<br />

meer functionele benadering op basis van doelgroepen: vrachtverkeer, zakelijk verkeer,<br />

lange-afstandsverkeer, overig regionaal verkeer. Hoe wordt hiermee omgegaan?<br />

(congestiemanagement) Hoe worden vanuit de gewenste fimctionaliteit eisen gefonnuleerd<br />

ten aanzien van de gewenste verkeersafwikkeling en hoe worden deze eisen vertaald in<br />

maatregelen.<br />

Thema techniek: wat kunnen we met de weg?<br />

De technische mogelijkheden om de bestaande ruimte (functioneel) beter te benutten nemen<br />

snel toe. In dit thema gaat het om de vraag hoe met deze mogelijkheden effectief kan worden<br />

omgegaan, mede in relatie tot doelgroepen. In eerste instantie gaat het dan om dynamisch<br />

verkeersmanagement op langere termijn (met begrippen als dynamisch wegprofiel,<br />

dynamisch snelheidsregime, informatievoorziening, rekeningrijden, automatische<br />

voertuiggeleiding). Daarnaast gaat het ook om de vraag op welke wijze kan worden<br />

omgegaan met nieuwe vormen voor snelwegen (bijvoorbeeld dubbeldekswegen) of nieuwe<br />

vormen voor knooppunten en aansluitingen.<br />

Thema ruimtelijk kader: waar laten we de weg?<br />

In dit thema gaat het vooral om de interactie tussen de infrastructurele ontwikkeling en de<br />

ruimtelijke ontwikkeling. Hierbij komt de inpassing van de weg nadrukkelijk aan de orde.<br />

Daar waar de wegen tangentieel ten opzichte van de stedelijke bebouwing lagen, komt de<br />

hoofdinfrastructuur door de ruimtelijke ontwikkeling weer meer radiaal te liggen. Hoe wordt<br />

met dit dilemma omgegaan: overkluizen of verleggen? Ook de relatie met de<br />

landschappelijke ontwikkeling is relevant: wat nemen we van de weg waar? Hoe wordt de<br />

weg ervaren vanuit het landschap? Welke kaders kunnen worden gesteld aan verdieping en<br />

ondertunneling? Op welke wijze maken we de infrastructuur onderdeel van het stedelijk<br />

landschap. Thema uitwisseling: hoe komen we van en op de weg? In dit thema gaat het om<br />

verplaatsingsketens en de rol van de hoofdinfrastructuur daarin. Het optimaliseren van<br />

collectief gebruik van vervoermiddelen (carpool, collectief vervoer) door verbetering van de<br />

uitwisseling op knooppunten. Daamaast staat de interactie tussen eigen vervoer en gebruik<br />

van collectief vervoer in verplaatsingsketens centraal.<br />

5.3 Oatwerpopdracbten en -ateliers.<br />

De ontwerpateliers vinden plaats in oktober en november ‘97. De precieze formulering van de<br />

ontwerpopdrachten voor de afionderlijke wegdelen vindt plaats in de weken voorafgaand de<br />

ontwerpateliers, in overleg met de betrokken regionale directies. In dit paper kan hierover nog<br />

niet gerapporteerd worden. Op het tijdstip van het colloquium zelf zijn de ontwerpateliers<br />

afgerond, en zal in de presentatie nader ingegaan kunnen worden op de ateliers en hun<br />

resultaten.<br />

263


264


Combinatie van personen en goederenvervoer<br />

een oude optic<br />

Auteurs : Albert Jansen; Wim Oosterwijk<br />

Projectbureau Integrale Verkeers en Vervoerstudies<br />

14 09 1997<br />

265


266


1. Inleidine<br />

Met enigpregelmaat zijn er pleidooien voor een verdergaande scheiding van personenvetvoer<br />

en goederenvervcer te beltisteren. Zo wordt er gepleit voor aparte rijstroken voor vrachtwagens<br />

en wordt afzonderlijke rail-infrasbuctuur aangelegd voor goederenvervoer.<br />

Vijftig jaar geleden was een pakketvaartlijn en een gecombineerde goederen/personentram<br />

nog heel gewoon. In de loop van de geschiedenis van het transport zijn goederenvervcer en<br />

personenvervoer steeds vender gescheiden. Het zijn twee aparte werelden, met eigen organisaties<br />

en specialisaties, eigen technologie en eigen netwerken.<br />

Tech bestaan er ook voorbeelden, van gecombineerd vervoer van goederen en personen.<br />

Bekend is daarin de wijze waarop KLM luchtvracht combineert met personenvervoer,<br />

daartegenover houdt Lufthansa echter goederen en personenvervcer gescheiden. Waar<br />

natuurlijke bar&es herkomst en bestemming scheiden komt vaak gecombineerd veneer<br />

vcor. Bij meren en bergpassen ontstonden bijvoorbeeld veerdiensten en postbussen. Het zijn<br />

uiteenlopende overwegingen, die de ene keer tot scheiding en de andere keer tot combinatie<br />

van personen en goederenvervoer leiden.<br />

1<br />

De be&sing tot scheiding of combinatie wordt op een laag niveau in het systeem genomen.<br />

Verladers en ontvangers van goederen beschikken daarin over een belangrijke stem, waar<br />

vervoerders rekening mee houden. Het gaat daarbij om optimalisaties op uiteenlopend<br />

schaalniveau en verschillende dimensies, veelal op kostenoverwegingen op bedrijfsniveau.<br />

Optimalisatie op dit lage niveau betekent waarschijnlijk een suboptimalisatie op systeemniveau.<br />

De beladingsgraad van wegvrachtvetvoer in Nederland komt niet ver boven de 40 %.<br />

Scheiding van vervoersystemen is uit oogpunt van energiegebruik en milieu in verschillende<br />

situaties suboptimaal. Er bestaan daar waar nu gescheiden systemen gdxploiteerd worden<br />

wellicht kansen om milieubelasting en energiegebruik te optimaliseren door combinatiemogehjkheden<br />

toe te passen. 20 zou de rentabiliteit van perifere spoorlijnen in principe verhoogd<br />

kunnen worden door ze tevens te gebruiken voor vrachtvervoer.<br />

Met name in het rail- en openbaar vervoer zouden er mogelijkheden kunnen zijn om vanuit<br />

exploitatie en logistieke overwegingen zaken te combineren. Daarin speelt mee, dat goederen<br />

over het algemeen steeds kleiner, lichter en waardevoller worden, waardoor ze steeds beter te<br />

vervoeren zijn met voertuigen die ook geschikt zijn voor passagiersvervoer.<br />

Door combinatie van goederen en personenvervoer zou de restcapaciteit van voertuigen en<br />

infrastructuur benut kunnen worden, waardoor op het niveau van de vervoerder/exploitant<br />

bedrijfseconomische voordelen ontstaan. Door deze benadering zou oak milieu- en energiewinst<br />

geboekt kunnen worden.<br />

2. Ondenoek<br />

Het projectbureau Integrale Verkeers en Vervoerstudies heeft begin 1997 een verkennend<br />

onderzoek laten uitvocren naar nieuwe combinatiemogelijkheden voor goederen- en perso-<br />

267


2<br />

nenvervoer. Het onderzoek is uitgevoerd door een team van Twijnstra Gudde bestaande uit<br />

drs. H.M. van Raalte: ir. H.R.M. te Riele en Prof. ir. F. le Clercq in samenwerking met dr.<br />

G.C. de Jong van HCG (Hague Consulting Group)<br />

Zij gaven in het onderzoek anhvoord op de volgende door ons gestelde vragen:<br />

Zijn er in de nabye toekomst kansriyke mogelijkheden voor gecombineerd vervoer<br />

van goederen en personen of gecombineerd gebruik van infrastrctuur?<br />

Welke condities (in vervoerstechnologie, infrastrctuur, informatietechnologie,<br />

beleid en regelgeving) zijn hiervoor wenselgk en welkepartijen zijn te interesseren<br />

in een proefproject?<br />

3. Aanpak<br />

Het onderzoek beperkte zich tot de schaal van Nederland. Het projectteam doorliep daarbij<br />

de volgende stappen<br />

1 Beschrijving en analyse van de historische ontwikkeling van de vervoersscheiding.<br />

2 Het genereren van tientallen ideeen voor het combineren van P- en G-vervoer<br />

3 Deze idee& vervolgens selecteren en clusteren tot combinatie vervoersconcepten.<br />

4 Het confronteren van potentiele marktpartijen met deze clusters.<br />

Het beschrijven van de uit de clusters afgeleiden kansrijke concepten.<br />

Parallel aan het genereren van ideeen is een vervoersstroomanalyse uitgevoerd door HCG en<br />

is geprobeerd combinaties van P- en G-vervoer daaruit logisch af te leiden. De leidende<br />

gedachte daarbij was de mogelijkheid om op basis van parallelliteit van goederen en<br />

personenstromen kansrijke corridors te kunnen bepalen.<br />

Tmeinde de ideeen te kunnen beoordelen is door de onderzoekers een conceptueel toetsingsmodel<br />

ontwikkeld. De. ideeen zijn met behulp van dit model eerst gegroeperrd in clusters van<br />

gelijksoortige ideeen en vervolgens samengevat in kansrijke concepten. Deze methode<br />

garandeerde een beoordeling van ideeen op commerciele en tecbnische haalbaarheid en op<br />

bijdrage aan maatschappelijke doelen.<br />

4. Resultsten van het project<br />

Een van de opvallende resukaten is het grate aantal idec&r voor combinatie mogelijkbeden en<br />

dc relatief geringe kcnnis waarover we kunnen beschikken als het gaat om vervoersstroomgegevens.<br />

In de laatste paragraaf treft u de resultaten van de vervoerstr~m-analyse aan.<br />

Dc enorme hoeveelheid aan ontwikkelde ideeen voor geeombineerd vervoer van personen en<br />

goederen zijn door de onderzockers, met behulp van het conceptuele toetsingsmodel<br />

samengevat in vier concepten die verderop besproken worden.<br />

Aan de hand van deze concepten en op grond van de gesprekken met marktpartijen wordt<br />

momenteel gewerkt aan de voorbereiding van een pilot. Vanuit de markt bestaat er serieuze<br />

belangstelling voor de logistieke mogelijkheden die ontstaan door personen en goederenver-<br />

voer te combineren.<br />

Bij de presentatie zullen we daar dieper op in gaan. In dit paper wil ik volstaan met het geven<br />

268


3<br />

van een samenvatting van de belangrijkste resultaten van het onderzoek. U treft eerst de<br />

resultaten van de historische analyse en die van de vervoerstroomanalyse aan en daama de<br />

resultaten van de ideengeneratie en de daaruit afgeleidde concepten..<br />

In de onderzoeksrapportage die verkrijgbaar is bij het Pb-IWS wordt dieper ingaan op de<br />

vervoerstroomanalyse zelf en het evaluatiemodel op basis waarvan de concepten zijn<br />

opgesteld.<br />

4.1. Histofische rrnolyse<br />

De vraag is: waarom we&n in het verleden goederen- en personenvervoer gescheiden en zijn<br />

er actuele ontwikkelingen die aanleiding geven tot het opnieuw combineren? Het antwoord is<br />

naar onze mening als volgt.<br />

De historische analyse laat zien dat technologische ontwikkelingen, economische onhvikkelingen<br />

en infrastntktuurontwikkelingen elkaar beinvloeden. Wijziging in de ene factor heeft<br />

gevolgen voor de andere twee. Zo is de ontkoppeling van productie en consumptie en de<br />

hiermee samenhangende ontkoppeling van woon- en werkplek in het verleden aanleiding<br />

geweest voor het scheiden van personen- en goederenvervoer. Rationalisering en technologis&e<br />

ontwikkehngen (uitvinding van koelingsmechanismen bijvoorbeeld) hebben ertoe geleid,<br />

dat beide vervoerssystemen steeds verdergaand afzonderlijk zijn gespecialiseerd.<br />

De actuele ontwikkelingen van economic, technologie en intiastrukhtur leiden in onze ogen<br />

niet noodzakelijk tot het combineren van personen- en goederenvervocr. Wel is het zo dat<br />

technische voortgang en markteisen voor het eerst leiden tot de mogehjkheid en commerciele<br />

wens om goederen- en (vooralsnog in mindere mate) personenvervoer te gaan regisseren.<br />

Bovendien is het mogelijk geworden om vervoerssystemen te koppelen. Via de koppeling van<br />

informatiesystemen zijn combinatiemogelijkheden tc cm&en. De aldus ontstane combinatiemogelijkheden<br />

hebben hurt weerslag op het transport. Het mag dart misschien geen noodzakelijke<br />

voorwaarde zijn, voor het eerst in decennia ligt het we1 binnen (technisch) handbereik<br />

om P- en G-vervoerssystemen te koppelen.<br />

4.2 Vervoersstroomonolyse<br />

De vervoersstroomanalyse was een interessante excercitie. Allereerst komt uit deze analyse<br />

een opvallende afwezigheid naar voren van data zowel op het gebied van koeriersdiensten,<br />

pakketvenoer en taxivetvoer, als op het gebied van venoersstromen in combinatie met<br />

lading. Dit leidt tot de onmogelijkheid om gedetailleerde conclusies te trekken op deze<br />

gebieden. Als de overheid beleid in relatie tot deze specifieke vor-men van vervoer wil<br />

ontwikkelen, is meer inzicht in deze vormen van vervoer en vervoersstromen noodzakelijk.<br />

Wel zijn meer algemene conclusies mogelijk.<br />

Gcederen- en personenvervoer per spoor blijkt weinig overeenkomst te hebben in herkomsten<br />

bestemmingspatmon en in afgelegde afstand. De combinatie van personen en goederen per<br />

spoor lijkt hierdoor in eerste instantie weinig kansrijk. Het goederenvervoer per spoor bestaat<br />

voor een belangrijk deel uit bulk. Bij het combineren moet dan ook gedacht worden aan<br />

nieuwe dan wel van de weg afkomende (combineerbare)gcederenstromen die samengevoegd


4<br />

kunnen worden met bestaande personenvervoersstroemen. Voor een dergelijke optie kan een<br />

marktverkenning meer inzicht geven dan een vervoersstroomanalyse. Gcederen- en personenvervoer<br />

over de weg he& juist wdl een grote overeenkomst in herkomst, bestemming en<br />

afgelegde a&and. De benutting van het wagenpark kan belngrijk beter. Zo’n 75% d 80% van<br />

de goederen en personen reist via de weg. 30% van de vrachtritten rijden leeg; de helfi van de<br />

taxikilometers wordt zonder passagiers gereden en de gemiddelde personenautobezetting in<br />

Nederland is 1,2 personen (over alle auto&ten gerekend: 1,7). Tegen deze achtergrond ligt<br />

het VOOT de hand PIG-combinaties te zoeken in het wegverkeer. Of juist op de drukke routes<br />

combinatie mogelijkheden liggen ofjuist niet, is niet af te leiden uit de vervoersstroomcijfers.<br />

De grootste kans voor het diffunderen van goederen in het personenvervoer z.iet het projectteam<br />

bij het personenvervoer met de motieven : sociaal recreatief, winkelen/inkopen en<br />

onderwijs. In mindere mate is het woon-werkverkeer te combineren met goederenvervoer.<br />

4.3. Zdeeen generatie en conceptonhvikkeling<br />

De ideeen generatie leverde enkele honderden ideeen op. De ideeen zijn gegenereerd in een<br />

hveetal sessies. Aan de eerste brainstormsessie namen Twijnstra Gudde adviseurs op het<br />

gebied van transport en logistiek deel, aan de tweede sessie namen vertegenwoordigers van<br />

het bedrijfsleven en de overheid gericht op goederenvervoer en personenvervoer deel. Beide<br />

sessies, die creatief onder leiding stonden van Harry van ter Riele werden technisch<br />

ondersteund met de versnellingskamer (VK).<br />

In deze eerste hvee sessies is de deelnemers gevraagd om ideeen te genereren en voorts de<br />

voor hen meest aansprekende ideeen een slag dieper uit te werken, dat wil zeggen, aan te<br />

geven welke partijen betrokken zouden dienen te zijn en welke stappen genomen zouden<br />

moeten worden om het idee te venvezenlijken. Voor de toetsing van de enigzins uitgewerkte<br />

ideeen is een tweetal sessies belegd waarvoor enerzijds traditionle vervoerders en verladers<br />

waren uitgenodigd anderzijds zijn verladers benaderd van een nieuwe diensten/prod&ten.<br />

Achterliggende gedachte bij het uitnodigen van de laatste categoric bedrijven was, dat<br />

bedrijven die hun produktenldiensten via b.v. Internet aanboden wellicht ook open staan voor<br />

een niet-lraditionle manier van fysieke distributie. Hun produktdistributie vraag is bovendien<br />

fijnmaziger dan distributie naar winkels. Voor de txaditionle goederenvervoerders is een<br />

dermate fijnmazige disbibutie mceilijk te organiseren. Voor de toetsing van de ideeen hebben<br />

we de. ideeen eerst geclustered Tijdens de sessie vormde het ontwikkelde evaluatiemodel de<br />

leidraad. De marktpartijen waren vrij om van de geclusterde idee@n het concept te kiezen dat<br />

hen het meest aansprak.<br />

Hieronder volgt een beschrijving van de vier concepten die kansrijk geacht worden. Het<br />

concept dat is opgebouwd uit de meeste bouwstenen wordt het ee.rst behandeld, De dan<br />

volgende concepten bevatten minder bouwstenen. Het laatste concept is vooral vanwege de<br />

snelle technologische ontwikkeling en de potentie voor P/G-combinatie interessant. Vervolgens<br />

worden de bouwstenen besproken waar de concepten uit samengesteld kunnen worden.<br />

270


4.3.1 De boom<br />

Distriferia en multimodale standaard verpakking<br />

Dit concept is gehaseerd op het combineren van transferia (knooppunten<br />

voor personen) met distributieknooppunten (goederen-knooppunten).<br />

Hiertoe dienen publiek-private vormen van samenwerking<br />

aangegaan te worden tussen vervoerders. Het is zaak dat de fijnmazige<br />

collectie en distributie door taxi’s, bezorgdiensten, bedrijfsbusjes, te<br />

vcet of met de fiets wordt opgepakt. De goederenstromen over langere<br />

afstanden worden geconsohdeerd en door gevestigde vervoersmaatschappijen<br />

meegenomen. Beschadiging van lading kan tegengegaan worden door standaard<br />

verpakking geschikt te maken voor multimodaal transport.<br />

Personen- en goederenvervoer combineren op de lange afstand is niet nodig, maar kan<br />

eventueel we1 (Interliner bijvoorbeeld). Gesuggereerd is ten vervoerscoordinator per stadsgebied<br />

of regio.<br />

Benodigde bouwstenen<br />

muhirnodale verpakking, bus met schuivende panelen, openbaar vervoer doet in pakjes, taxi’s<br />

laden pakjes, informatiesystcem koppelt vraag en aanbod.<br />

4.3.2 Kameleon<br />

Trekker met verwisselbare laadbakken voor goederen- ofpersonenvervoer<br />

Dit concept gaat er vanuit dat units zijn te ontwerpen die voor gcederen in personenvervoer<br />

kunnen dienen. Deze units zullen -afhankelijk van de behcefie - achter trekkers gehangen<br />

kunnen worden. Afhankehjk van de vraagfluctuatie rijdcn chauffeurs voor personen of<br />

verladers. Uitgaande van goederenvervoerder is het personenvervcer aanvullend vervoer, het<br />

gaat om minder grote stromen.<br />

Het idee is tweeledig:<br />

a. Iijndiensten waarbij in de spits het accent ligt op het<br />

vervoer van werknemers van een centraal punt naar<br />

een afgelegen industrie terrein, waar geen regelmatig<br />

bus- of ander openbaar vervoer naar toe is<br />

b. hoog service transport (HST), waarbij reizigers in een<br />

volledig geoutilleerde “laadbak” zitten, waar zij kunnen<br />

faxen en telefoneren.<br />

Buiten de spits fimgeert de trekker met een goederenvervoer oplegger.<br />

Benodigde bouwstenen:<br />

Informatiesysteem koppelt vraag en aanbodontwikkelen goederen- en personentrekker/-<br />

271


oplegger.<br />

4.3.3 Kangaroe<br />

Forensen maken zich nuttig ten behoeve van documententransport<br />

Zakelijke documen ten worden meegenomen door forensen.<br />

De netwerken van de forensen zijn zeer gedetailleerd. De<br />

bedrijvenpost wordt gesorteerd op woon-werk-bestemming<br />

van de mode-werkers. Via ecn informatiesysteem<br />

(gekoppeld aan de electronische agenda) is intern bekend<br />

waar iedereen dagelijks naar toe moet. Het postvakje van<br />

de medewerker wordt uitgebreid met “ruimte voor mee<br />

te nemen documenter?‘. Eventueel kunnen meerdere bedrijven gekoppeld worden in ten<br />

bepaalde regio ten behoeve van het zakelijke documentenverkeer.<br />

Benodigde bouwsteen: informatiesysteem.<br />

4.2.4 Mol<br />

Ondergronds buizentransport voor goederen en personen<br />

Het idee is, dat de ondergrondse infrastructuur voor<br />

personen (metro) voor goederentransport gebruikt kan<br />

worden in de uren dat de metro met voor personen<br />

gebruikt wordt. Hiemaast is een uitgebreid ondergronds<br />

leidingensysteem in ontwikkelingen. Dit systeem bestaat<br />

uit verschillende dcorsneden van leidingen, geschikt<br />

voor verschillende toepassingen van het vervoer<br />

van vlwibare prod&en, tot het vervoer van gocderen<br />

middels ongeleide voertuigen.<br />

4.2.5 Bouwstenen voor de concepten<br />

Om de conccpten tc kunnen verwezenlijken, zijn er bouwstenen nodig. Sommige bouwstenen<br />

z.ijn nodig voor meerdere concepten.<br />

Multimodule (standaard) verpakking<br />

Standaard verpakking moet ontwikkeld worden voor uiteenlopende goederen, zoals kleding,<br />

audio, cl5 kg, >15 kg. Ontwerp stapelbare Platte babycontainers voor de bussen, die ook in<br />

kofferbakken van auto’s passen en die modulair zijn, liefst voorzien van tracing-technology.<br />

Multimodale verpakking betekent dat de robuustheid van de verpakking zodanig is, dat de<br />

goederen niet of nauwehjks beschadigd kunnen worden.<br />

272


7<br />

Bussen met schuivende panelen, reizigerstreinen voor goederen en watertaxi<br />

Achterhggende gedachte is, dat de bussen onderbezet zijn buiten de spits. Grote busstations<br />

dienen hiertce geschikt gemaakt te worden als goederenverzamelplaats. De chauffeurs rijden<br />

langs grotere postbussen en wijkdistributie-/collectiepunten. Buasen nemen de op bestemminggesorteerde<br />

goederen mee (bijvoorbeeld post en spoedpakketjes). Het businterieur dient<br />

hiertce uitgerust te worden met schuivende panelen (zoals de vliegtuigen met verschillende<br />

klassen).<br />

Voor het aldus vervoeren van goederen door de “reizigerstrein” zal veeleer een systeem<br />

ontwikkeld dienen te worden om de gesorteerde klaargezette goederen snel te kunnen laden<br />

en lossen, aangezien een personentrein meestal niet lang op een station kan blijven stilstaan.<br />

De railcateraar kan de goederen laden en lossen, aangezien zij tech geen cateractiviteiten kan<br />

ontplooien als de trein stilstaat. De watertaxi zou ook klaargezette goederen kunnen<br />

meenemen.<br />

Regisseren en communiceren<br />

Op een centraal punt wordt informatie verzameld over vraag en aanbod van zowel goederenals<br />

personenvervoer. Doordat bij het vervoer de eisen aan het vervoer bekend zijn, zal een<br />

regisseur via het informatiesysteem personen- en goederennetwerken kunnen combineren.<br />

Personen en goederen krijgen een herleidbaar<br />

IabeVresponder mee, zodat de reizende eenheid getraceerd kan worden en eventuele aansluitend<br />

vervoer gewaarschuwd is bij bijvoorbeeld vertraging.<br />

Taxi ‘s laden pakjes<br />

Van de taxibezettingsgraad is formeel weinig bekend, maar via de branchevereniging van<br />

taxi’s is bekend, dat de bezettingsgraad van de taxi’s fors verbeterd kan worden. Het idee is<br />

dat taxi’s centrale plaatsen te laten aandoen, waar goederen met lokale bestemming gesortemd<br />

staan op bestemming zoctat de taxi als hij geen personenvervoer heeft, de goederen kan<br />

vervoeren.<br />

lnformatiesysteem koppelt vraag en aanbod<br />

Hiermee zijn twee verschillende soorten informatiesystemen bedoeld:<br />

a. een informatiesysteem waarin goederen en personen aangemeld worden met hun<br />

specifieke vervoerswensen en karakteristieken waar het vervoer rekening mee dient<br />

te houden. Zo’n informatie systeem kan zodanig zijn opgebouwd, dat als vraag en<br />

aanbod van veneer op elkaar aansluiten, beide partijen geautoriseerd zijn om hun<br />

informatie uit het systeem te halen<br />

b. een informatiesysteem binnen bedrijven, waarbij werknemers melden van waar naar<br />

waar zij die dag reizen. Bekend is bi,i de beheerders van het systeem (postkamer)<br />

welke documenten van waar naar waar moeten die dag. De systeembeheerder geeft<br />

273


8<br />

de “match” van documenten en werknemer door de documenten in zijn postvak te<br />

deponeren.<br />

Particulieren rijden<br />

Expressvervoerders zetten athaalpunten op, en bieden lading aan (via intemet of telefoondienst)<br />

aan particulicren. l&e particulieren ontvangen hiervoor een vcrgoeding. Desgewenst<br />

krijgen deelnemers een trekhaak voor grotere pubercontainers (tin formaat grater dan<br />

babycontainers).<br />

Verplaatsen treinknooppunten<br />

Verplaats spoorknooppunten voor personen en goederen naar buiten de stad. Vervang het<br />

spoor in de stad door aansluitende shuttle-diensten. Desnoods IadenAossen tijdens rijden.<br />

Introduceer voor goederen de standaard container, die laden en lossen vereenvoudigd/versneld.<br />

Of introduceer dubbeldektreinen die onderin goederencontainers laden en<br />

bovenin personen.<br />

Ondergrondse haarvaten in congestiegebieden<br />

Start in Rotterdam met gebruikmakiig van het bestaande ondergrondse netwerk voor zowel<br />

personen als goederen. Verplaats de goederen naar terminals buiten de stad, alwaar zij boven<br />

de grand komen om verder te reizen via weg, rail of schip.<br />

fipressdiensten nemen personen mee<br />

Middels telefoon of intemet wordt vraag en aanbod gematched, voorlopig is alleen een<br />

“bijrijder’-positie beschikbaar, zonder aanpassingen aan het vervoermiddel.<br />

Maak biienvar&oootdiensten geschikt voor “langzaam” personenvervoer op de hoofdassen<br />

fiploiteer het busnet ook in de daluren en ‘s nachts.<br />

De bussen bieden naast het aanvullende goederenvervoer daarmee ‘s nachts vervoer voor<br />

personen.<br />

4.3, Confrontotie met marktpartijen<br />

Clusters van ideeen zijn voorgelegd aan marktpartijen. Uit deze confrontatie zijn bovenstaande<br />

concepten ontwikkeld. Verschillende bedrijven proberen hurt vervoer te verbeteren<br />

Uitdrukkelijk is door de verladers de “eenvoudiger” weg van het combineren van verschillende<br />

goederensoorten genoemd als haalbaar, eerder dan het combineren van goederen en<br />

personen. Echter enkele marktpartijen zijn momenteel (zeer) gei’nteresseerd<br />

combinatie:<br />

in de P/G-<br />

bus- en taximaatschappijen die verbetering van de bezettingsgraad willen;<br />

* gevestigde goederenvervoerders die vloot en chauffeurs in de spits willen inzetten<br />

ten behoeve van personenvervoer<br />

* regisseurs die zoeken naar strategische verbreding van hun activiteiten<br />

274


9<br />

nieuwe dienstverleners die zoeken naar strategische verbreding van bun activiteiten<br />

* nieuwe verladers (bijvoorbeeld intemet-produktenaanbieders) wier vervoersfuncties<br />

nog niet door vaste partijen en patronen worden vervuld<br />

Dc beleving is, dat het niet om bet combineren van grate vervoersstromen gaat. De ontwikkelingen<br />

worden met bijzondere aandacht gevolgd door bestaande vervoerders die bun positie<br />

op een sterk concurrerende ma&t willen handhaven. En pilot is in voorbereiding. Deze is<br />

gericht op technologische en logistieke haalbaarheid.<br />

aspecten staan daarbij nog minder op de voorgrond.<br />

De organisatorische en conunerciele<br />

5. Leetbaarheid en bereikbaarheid<br />

De concepten konden nog niet worden getoetst op bijdrage aan de leefbaarheid en bereikbaarheid.<br />

Om de ideecn op deze aspecten te kunnen to&en is een kwantificering nodig. Daartoe<br />

moeten in een vervolgonderzoek de haalbare concepten geconcretiseerd worden en vertaald<br />

naar bijvoorbeeld aantal ritten (huidige situatie versus concept) en CO,-uitstoot (huidige<br />

uitstoot versus concept).<br />

6. Toetsing<br />

De concepten zijn intussen voorglegd aan een aantal belangrijke vervoervragers en aanbiedens.<br />

De resultaten van deze gesprekken sullen wij u tijdens het <strong>CVS</strong> voorleggen. Op grond<br />

van deze haalbaarheidstoetsing kunnen wij de vemachting uitspreken, dat binnen afzienbare<br />

tijd de eerste praktijkexperimenten van de grand zullen komen.<br />

Den Haag September 1997<br />

Albert Jansen<br />

Wim Oosterwijk<br />

275


276


RUIMPAD<br />

Lessen voor toekomstverkenning<br />

Peter Heerema en Henk Puylaert<br />

Rijksplanologische Dienst<br />

Den Haag. September 1997<br />

277


Samenvatting/Summary<br />

1. Inleiding<br />

2. De “RUIMTPAD-1nethode”<br />

3. Agenda en omgevingsbeelden<br />

4. Ontwerpateliers<br />

5 Beleidsvernieuwing<br />

6 Bruikbaarheid<br />

lnhoudsopgave<br />

7. Aanbevelingen voor methodiek van toekomstverkenningen<br />

278


Samenvatting<br />

Het project RUIMLPAD, dat dit jaar is afgesloten met een eindrapport “Kiezen voor<br />

bewegingsruimte”, was een toekomstverkenning over mensen, ruimte en vervoer. Dit paper<br />

gaat over de gebruikte methodiek van toekomstverkenning. De crux is toekomstverkenning als<br />

leerproces: spelen met veronderstellingen over activiteitenpatronen en de verplaatsingsbehoefte<br />

van mensen in de volgende eeuw (‘omgevingsbeelden’). het simuleren en evalueren van<br />

dergelijke programma’s van eisen in een ruimtelijk ontwerp voor concrete gebieden, waarin<br />

een variatie aan ruimtelijke en netwerkzoekrichtingen kan worden uitgeprobeerd<br />

(“ontwerpateliers”) en de convergentie van nieuwe ideeen richting een agenda voor<br />

beleidsvernieuwing. Meer inzicht is dan belangrijker dan exacte voorspellingskracht. Keuzen,<br />

dilemma’s en spanningsvelden kunnen met deze methode duidelijk gemaakt worden en dragen<br />

daarmee bij aan adequate politieke besluitvorming.<br />

Summary<br />

RI JIMPAD, I~.cl~~~n.v,fi,r, f jlllrlv stdijies<br />

The “RUIMPAD”-project that ended this year with the final report “Choosing room to move”,<br />

was a specific kind of future study on people, space and transportation in the next century<br />

This paper deals only with the methodology of the project<br />

We considered this to be a learning proces of playing with speculative hypotheses on activity<br />

patterns and transportation needs of people, simulating and assessing these demands in a great<br />

number of spatial designs of areas using various concepts of spatial arrangements and network<br />

structures and finally converging these ideas to form an agenda for policy innovation Insight<br />

was more precious than predictive value. Choices and dilemma’s were made explicit, thus<br />

contributing to a more adequate political decision making process.<br />

279


1. Inleiding<br />

In maart van dit jaar is het eindrapport van het project RUIMPAD verschenen’. Het is een<br />

prod&t van gezamenlijke inspanning van de Rijksplanologische Dienst (VROM) en de<br />

Adviesdienst Verkeer en Vervoer (VenW).<br />

RUIMPAD is een toekomstverkenning ‘. Er worden uitspraken gedaan over mogelijke en<br />

4<br />

wenselijke ontwikkelingsrichtingen voor het ruimtegebruik en verkeer en vervoer in ons land in<br />

de volgende eeuw op basis van veronderstelde programma’s van eisen van<br />

vervoersconsumenten. In dit paper willen we niet inhoudelijk bij RUIMPAD stilstaan, maar<br />

aandacht vragen voor de manier van toekomstverkenning die we gebruikt hebben.<br />

In dit paper bespreken we eerst de reden voor de keuze van een bepaalde vorm van<br />

toekomstverkenning, die daarna in drie blokken omschreven wordt die samen te vatten zijn als<br />

“verbeelding, simulatie en vertaling”. Vervolgens gaan we in op de bruikbaarheid. De<br />

slotparagraaf over de aanbevelingen bevat ook de punten voor de discussie,<br />

toekomstverkenning als leerproces en het nut van de “RUIMPADmethode” in relatie tot<br />

andere methoden;<br />

de bestuurlijke dimensie bij toekomstverkenning;<br />

de waarde van fantasie.<br />

2. De “RUIMPAD-methode”.<br />

Toekomstverkenning is weer terug op de agenda. Na jaren van vooral praktisch bezig zijn met<br />

een accent op uitvoeringsgerichtheid, stellen we ook weer vragen in hoeverre de beoogde<br />

doelen nog toekomstvast zijn Om daar achter te komen kan de weg gevolgd worden om min<br />

of meer vaste hedendaagse veronderstellingen 10s te laten en ze te vervangen door allerlei<br />

nieuwe en speculatieve veronderstellingen. Een dergelijke onthechting van de waan van de dag<br />

biedt ruimte voor inspiratie en creativiteit Toekomstverkenning mnctioneer-t dan vooral als<br />

‘openbreker’ van gevestigde opvattingen: het maakt het mogelijk de tirannie van de waan van<br />

de dag en die van een “vanzelfsprekende toekomst” te doorbreken en levert daarmee interes-<br />

Sante discussiepunten voor de politieke arena op<br />

Bij toekomstverkenningen voor een vrij korte periode worden vaak projectieve methoden<br />

gebruikt. Recente, vaak kwantitatief te duiden ontwikkelingslijnen worden onder verschillende<br />

condities doorgetrokken naar de toekomst Die toekomstige maatschappij lijkt dan vaak veel<br />

280


op de huidige, maar kent bijvoorbeeld meer bevolking. meer internationale contacten of een<br />

hogere welvaart Deze wijze van toekomstverkenningen is veelal niet meer dan het<br />

verrassingsvrij anders ordenen van wat al langer bekend was. De toegevoegde waarde is dan<br />

ook beperkt.<br />

Als de termijn voor toekomstverkenning wordt opgerekt en een langere periode in<br />

ogenschouw wordt genomen, dan kan niet worden volstaan met projectieve methoden. Het<br />

5<br />

bekende heden in de toekomst plaatsen heel? dan niet veel zin. Toekomstverkenningen voor de<br />

langere termijn bevinden zich meestal in de eerste fase(n) van de beleidslevenscyclus en hebben<br />

als doe] kennisverrijking. vergroting van inzicht. agendavorming en verkenning van mogelijke<br />

effecten van beleidsopties. Ze worden gebruikt in de discussie over beleidsvernieuwing en<br />

kunnen een middel vormen om meningen te peiling en te inventariseren wat standpunten zijn bij<br />

gespreks- en onderhandelingspartners Deze toekomstverkenningen vervullen de behoefte aan<br />

visies op mogelijke structurele veranderingsprocessen en aansprekende beelden, waarin nieuwe<br />

maatschappelijke en ruimtelijke verhoudingen zijn uitgewerkt Een dergelijke werkwijze is met<br />

name van belang voor de ruimtelijke ordening. er moet namelijk ver vooruit worden gekeken<br />

omdat de ruimtelijke inrichting maar langzaam kan veranderen.<br />

In RUIMPAD hebben we een methodiek van verbeelding in een dubbele betekenis gehanteerd:<br />

zowel “fantasie” (of geconstrueerd beeld) en “beeld” als weergave van een ontwerp op<br />

kaarten. Het doe1 van de verkenning is namelijk niet om de toekomst te voorspellen, maar om<br />

mogelijke gevolgen van denkbare ontwikkelingen in activiteitenpatronen van mensen, nieuwe<br />

vervoersystemen en nieuw ruimtegebruik te schetsen met het oogmerk om beleidskeuzen en de<br />

consequenties daarvan expliciet te maken. In die zin hielden we ons niet bezig met planvorming<br />

(waaraan meestal een enkele prognose ten grondslag ligt), maar met strategievorming. Het is<br />

daarbij in eerste instantie niet relevant of de geschetste ontwikkelingen waar of niet waar zijn<br />

en ook is de mate van waarschijnlijkheid niet aan de orde. De toekomst is immers per delinitie<br />

vol verrassingen.<br />

Naast de wijze waarop verbeelding in RUIMPAD een rol heefl gespeeld, is een ander<br />

verschilpunt met veel toekomstverkenningen de “tixatie op de kern van de zaak” Uitvoerige<br />

omgevingsanalyses met legio veronderstellingen over causale relaties zijn buiten het project<br />

gebleven en de projectgroep heefl datgene kunnen doen waarvoor ze ook opgeleid zijn en<br />

betaald worden: nadenken over de afstemming tussen ruimte en vervoer in het licht van wat<br />

mensen willen. Om die reden is het gehanteerde kennismodel in RUlMPAD in zijn opzet<br />

tamelijk eenvoudig: ontwikkel en selecteer een set van veronderstellingen over het gedrag van<br />

mensen (wie, wat, waar, hoe, wanneer) en leer in een computerondersteunde omgeving -<br />

waarin mensen, ruimte en vervoer in CCn systeem zijn ondergebracht - over de werking,<br />

281


effecten en samenhang van ingrepen (‘zoekrichtingen’) in het licht van gestelde doelen voor<br />

ruimtelijke kwaliteit, milieukwaliteit en vervoerkwaliteit (de weging op criteria). Getracht is<br />

het project continu toe te spitsen op zijn essentie nl. de samenhang tussen mens-ruimte-<br />

vervoer. Van belang hierbij is bijv. we1 het postuleren van een verandering in<br />

6<br />

activiteitenpatronen van bepaalde groepen mensen en de effecten daarvan op ruimte en vervoer<br />

te onderzoeken, maar niet het onderzoeken van de achtergrond van die verandering in<br />

activiteitenpatronen (bijv. wat maakt het uit of dit een gevolg is van een technologische<br />

innovatie, een reclamecampagne of een eenmalige uitkering?) Pas in een volgend stadium van<br />

de beleidsvoorbereiding wordt het relevant om op de hoogte te zijn van achtergronden van<br />

ontwikkelingen om een inschatting te kunnen maken van faal- en succeskansen van<br />

beleidshandelingen.<br />

RULMPAD heeft een proces van ‘lerend ontwerpen’ en ‘ontwerpend leren’ gevolgd waarin<br />

verbeelding en “als-dan-redeneringen” centraal stonden: stel dat die of die maatschappelijke<br />

verandering zou plaatsvinden, wat is dan (in een bepaald gebied) de meest geschikte<br />

combinatie van verstedelijking en netwerken voor personenvervoerv Door dat te analyseren en<br />

te ontwerpen vormen we een agenda voor beleidsvernieuwing Keuzen, dilemma’s en<br />

spanningsvelden kunnen met die methode expliciet gemaakt worden<br />

De ambitie van het project reikte echter verder dan een agenda voor beleidsvernieuwing. De<br />

uitdaging was een nieuw denkkader (een concept met achterliggende principes) te vinden voor<br />

de afstemming van ruimte en vervoer. dat richtinggevend kan zijn voor verstedelijking en<br />

infrastructuur in de komende decennia en behoorlijk robuust is voor toekomstige<br />

ontwikkelingen. De uiteindelijke richting van deze ontwikkelingen of innovaties is onzeker, met<br />

name omdat het eventuele resultaat het (al dan niet bewust gestuurde) gevolg is van keuzen en<br />

handelingen van mensen (onderzoekers, ambtenaren, politici, burgers, bedrijven e.d.). Om die<br />

reden is het belangrijker om de ‘als-vraag’ uitdagend neer te zetten (en een beleidsoordeel te<br />

laten uitspreken over het feit of dat een relevante vraag is), dan om zogenoemde consistente<br />

voorspellingen te doen zonder aan te geven voor wie iets consistent is. Een idee over een in<br />

potentie mogelijke toekomst (‘als ..dan’) komt in deze benadering in de plaats van de schijnbaar<br />

onvermijdelijke toekomst. zoals vaak voorgeschoteld in integrale toekomstbeelden Omdat het<br />

accent meer ligt op het kiezen dan op het ondergaan van onafwendbare ontwikkelingen, is ook<br />

de ontwikkeling van dit soort toekomstverkenningen meer een zaak van ‘actoren’ dan van<br />

‘abstracties’<br />

Bijvoorbeeld: het is denkbaar om inspiratie voor vernieuwing te putten uit het postuleren van<br />

maatschappelijke ontwikkelingen (‘wat als de bevolking op termijn in omvang afneemt?‘), uit<br />

denkbare technologische innovaties (‘zal telematica verplaatsingsgedrag vervangen of verster-<br />

ken?‘) of uit het a priori neerzetten van een bepaald ruimtelijk beeld (bijv stel dat de helft van<br />

282


de bevolking minstens twee woningen heeft of stel dat natuurgebieden zoals de Veluwe geen<br />

positieve natuurwaardering meer hebben). In deze drie gevallen is dan niet zozeer de (on-<br />

7<br />

)waarschijnlijkheid van de veronderstelde gebeurtenis relevant, maar we1 de beleidsinhoudelijke<br />

consequenties mocht die ontwikkeling zich voordoen of al dan niet nastrevenswaardig zijn. Be-<br />

leidsinnovatie op deze grondslag van toekomstverkenning kan tot publiek debat leiden,<br />

democratisch zijn en uiteindelijk tot adequate politieke besluitvorming.<br />

Gezien deze visie op toekomstverkenning is de RUMPAD-methode opgebouwd uit drie<br />

blokken:<br />

. het opstellen van een agenda van relevante omgevingsissues (“omgevingsbeelden”)<br />

. het ontwerpend leren (“simulatie”), dat gestalte kreeg in ontwerpateliers en<br />

. het formuleren van mogelijke gevolgen voor beleid (“robuustheidsanalyse”), dat inhoud<br />

kreeg door plananalyse van veelbelovende ontwerpen<br />

3. Agenda en omgevingsbeelden.<br />

De methodiek die gevolgd is voor de ontwikkeiing van de agenda en de omgevingsbeelden was<br />

die van onthechting (10s komen van ingeslepen denkpatronen en traditionele<br />

benaderingswijzen) en open agendavorming ‘Open’ betekent in dit verband zowel ‘vrij en<br />

associatief als ‘open’ in termen van participatie in het proces door binnen- en buitenstaanders<br />

Op diverse momenten is de omgeving van RUIMPAD geraadpleegd en betrokken bij de<br />

voortgang. In dit proces zijn vijf essenti&le stadia te onderscheiden<br />

a. cle &flnrfie art tie reikwjJ/e wwt heI project uls ~odanr~ zoeken naar de mogelijkheden van<br />

een netwerkperspectief als stuurmiddel voor ruimtelijke en infrastructurele ontwikke-<br />

lingsrichtingen.<br />

b. de ruimte voor,fanfa.sie: 10s komen van de waan van de dag. Dit leverde een lijst van 21<br />

punten voor de 21e eeuw op: een set van speculatieve veronderstellingen over mogelijke<br />

veranderingen in de samenleving, in het verkeerssysteem en in ruimtegebruik. zoals over<br />

tijdroosters en activiteitenpatronen van mensen, de vervaging van het onderscheid tussen<br />

collectief en individueel vervoer en de rol van suburbs<br />

c. de I,~rnlaLltscha~)~elilkivt~ ww Je ~.‘r~~Aleem.stellirt~~ niet vanuit systemen denkend, maar<br />

vanuit activiteitenpatronen. Dit leidde tot vier sets van veronderstellingen over toekomstige<br />

283


maatschappelijke veranderingen als inspiratiebronnen en leidraden voor het ruimtelijk ontwerp<br />

(resp. de omgevingsbeelden, die we Stam, Solist, Nomade en Polyade hebben genoemd).<br />

Uiteindelijk zijn in RUIMPAD twee omgevingsbeelden (stam en solist) gebruikt die een globale<br />

maatschappelijke constellatie schetsen, toegespitst op ruimte en vervoer in de volgende eeuw<br />

Daarbij is rekening gehouden met mogelijke sociale innovaties. technische innovaties en<br />

ruimtelijke innovaties. Het ene beeld betreft de ‘onthaaste’ samenleving van de Stam, waarin<br />

nabijheid en de kwaliteit van de plek een prominente rol spelen; het andere beeld betrefi de<br />

dynamische wereld van de Solist, waarin vooral bereikbaarheid en de situering in netwerken<br />

van belang is<br />

d. bed&n als ‘programma van eisw ’ war on/wry: het leggen van een rechtstreekse<br />

kwantitatieve koppeling tussen beelden en de dimensies die in het ontwerp worden gebruikt,<br />

zoals nabijheid (‘site’ en ‘community”) of bereikbaarheid (‘situation’ en ‘networking’)<br />

e. de inlerprelaiie\,r!jheid f~~dens hcl cmtwerpen: herintroductie van de verbeelding met interne<br />

en externe ontwerpers. Hoewel dit ook onzekerheid met zich meebracht (de vraag ‘wat wordt<br />

bedoeld?’ werd teruggekaatst met ‘hoe interpreteer je dit zelf en wat voor gevolgen heefi dat<br />

voor ruimte en vervoer?‘), stimuleerde het juist veel discussie over de wenselijkheid van de<br />

twee beelden, maar vooral over het programma van eisen dat uit bepaalde invullingen van die<br />

beelden voortvloeide als het gaat om inrichting van de ruimte en het vervoer<br />

De vijf stadia illustreren het cyclisch proces van verbeelding via concretisering naar opnieuw<br />

verbeelding. Uitgeschreven als concrete programma’s van eisen zijn beide omgevingsbeelden<br />

bruikbaar gebleken voor de selectie en uitwerking van de nieuwe combinaties van patroon en<br />

netwerk. Opnieuw geldt hiervoor: niet zozeer de (on-)waarschijnlijkheid van de<br />

veronderstelde omgevingsbeelden is relevant, maar wel de beleidsinhoudelijke<br />

consequenties mochten die ontwikkelingen zich voordoen of al dan niet na-<br />

strevenswaardig zijn. De omgevingsbeelden zijn geen doel op zich. maar een hulpmiddel om<br />

de rijkheid van de toekomst in beeld te brengen en ‘als-dan-redeneringen’ te voeden.<br />

4. Ontwerpateliers.<br />

Van meet af aan heeft in RUIMPAD het zoeken naar oplossingen voor de samenhang tussen<br />

mensenwensen/ruimte/vervoer in concrete gebieden een rol gespeeld Geen theoretische<br />

netwerken in een isotrope ruimte, maar - rekening houdend met de programma’s van eisen van<br />

vervoerconsumenten - zo concreet mogelijke ontwerpen van netwerken, vervoersystemen en<br />

ruimtegebruik in gebieden zoals de Randstad, de Brabantse Stedenrij of de regio Haaglanden-<br />

284


9<br />

Rotterdam. Daarvoor zijn vier zgn. ontwerpateliers. die elk een week duurden, georganiseerd.<br />

De methodiek die gevolgd is in de Ontwerpateliers was die van ‘ontwerpend leren’ en ‘lerend<br />

ontwerpen’. In een afzonderlijk RUIMPAD-rapport is uitgebreid ingegaan op de<br />

ontwerpfilosofie en de ontwerpmethodiek3. Ook in dit proces was een aantal cruciale stadia te<br />

onderscheiden.<br />

a. dc onhuikkrlinx van hou~dozcn: we hebben drie soot-ten ‘bouwdozen’ onderscheiden:<br />

* een typologie van mensen: welke activiteiten zullen groepen van mensen in 2050 willen<br />

uitvoeren en wat betekent dat voor de verplaatsingsbehoeften?<br />

** een typologie van ruimtelijke eenheden: welke ruimtelijke elementen zijn in 2050 relevant<br />

en hoe zijn die te ordenen tot ruimtelijke inrichtingsvarianten?<br />

*** een typologie van het vervoer: welke vervoersystemen zijn in 2050 relevant en<br />

welke netwerken kunnen we daarmee samenstellen”<br />

De bouwdozen stimuleren het maken van een beredeneerde keuze en bieden daarmee tevens<br />

een grote vrijheid in de volgorde van te maken keuzen. Er zaten standaardbouwstenen in (zoals<br />

bepaalde vervoermiddelen), maar er konden ook via manipulatie nieuwe bouwstenen<br />

aangemaakt worden. Ongebruikelijke of onwaarschijnlijke zaken konden ook gemaakt en<br />

gebruikt worden.<br />

b. de aanpcrk van cclnl~,lllern,,dL’r.~tellnd orrhuerpen We hebben gebruik gemaakt van reeds<br />

bestaande software en er is ook nieuwe software ontwikkeld. Dat zijn database-programma’s,<br />

een ontwerpmodule4, het sofiwarepakket VISEM/VISUM voor het berekenen van het feitelijk<br />

verplaatsingsgedrag5 en een evaluatiemodule voor het berekenen van scores op RMT-vriende-<br />

lijkheid’.<br />

c. de rol van criteriu: in essentie komen de gebruikte toetsingscriteria neer op direct en indirect<br />

ruimtebeslag van infrastructuur (de R), emissies en energiegebruik van vervoermiddelen (de M)<br />

en reistijden voor de gebruikers (de T). Het nut van zo’n exercitie ligt vooral in de mogelijkheid<br />

om lering te trekken uit effecten van veranderingen in een ontwerp (‘lerend ontwerpen’ en<br />

‘ontwerpend leren’ in een cyclisch proces met hetzelfde ontwerp) Verschillende ontwerpen<br />

vergelijken is appels en peren vergelijken en lever-t geen inzicht op.<br />

d. de creatieve rrr/rlpl-c/utie’ de ontwerpateliers zijn in feite ‘expert meetings’ met selectie van<br />

veelbelovende ontwerpen door kwalitatieve inschatting op basis van disciplines, zoals<br />

verkeerskunde. stedenbouw, landschapsarchitectuur en planologie Rekening houdende met de<br />

285


twee omgevingsbeelden, met mogelijke innovaties in vervoersystemen en de ruimtelijke cq.<br />

10<br />

netwerkstructuur van ons land, schetsen de circa 65 ontwerpen in grove lijnen het tableau van<br />

kansrijke toekomsten in de ogen van deskundigen uit verschillende disciplines.<br />

5. Beleidsvernieuwing<br />

Veel toekomstverkenningen leveren een tableau aan beelden (meestal 3 of4) al dan niet<br />

voorzien van een brug tussen heden en toekomst en dan houdt het veelal op De ervaring leer-t<br />

dat de doorwerking hiervan gering is’ Nodig is om er in de toekomstverkenning zelf een kop<br />

op te zetten. In RUIMPAD is dat gebeurd op basis van de volgende gedachte. Nationaal beleid<br />

op het gebied van ruimtelijke ordening en verkeer en vervoer is per definitie een lange termijn<br />

aangelegenheid. Onzekerheid speelt daarin een grote rol en de toekomst is onkenbaar. Het is<br />

dan ook aantrekkelijker om een beleidsstrategieen te ontwikkelen, die relatief ongevoelig lijken<br />

voor een breed Scala aan ontwikkelingen, dan een strategie te ontwikkelen, die op bepaalde<br />

gronden wel aantrekkelijk lijkt, maar bij de eerste de beste tegenwind als een kaartenhuis in<br />

elkaar start Concreet naar de ontwerpen toe betekende dit. zijn er in al die toekomstbeelden<br />

gemeenschappelijke lijnen zichtbaar. die bij uiteenlopende veronderstellingen tech opgeld<br />

blijven doen? Vanuit deze vraag heeft een plananalyse van de opgestelde toekomstbeelden<br />

plaatsgevonden Uiteindelijk heefi dit geresulteerd in de formulering van 7 sleutelprincipes<br />

voor de afstemming van ruimte en vervoer<br />

Deze uitkomst is van strategische en conceptuele betekenis Strategisch. omdat een sociale<br />

ideologie over het faciliteren van de verplaatsingsbehoefte van mensen er aan ten grondslag ligt<br />

en in de uitwerking van vervoerkwaliteit als gegarandeerde bereikbaarheid met welke<br />

modaliteit dan ook gestalte zal moeten krijgen: samenwerking in plaats van concurrentie tussen<br />

vervoerswijzen Conceptueel. omdat deze strategie met inachtneming van allerlei ruimtelijke,<br />

milieu en vervoersvoorwaarden, leidt tot bepaalde ruimtelijke groeimodellen De doorwerking<br />

in beleidsvernieuwing zal athankelijk zijn van de robuustheid van dit concept. Van belang<br />

daarvoor is een taxatie van vooral de sturingsmogelijkheden, de integraliteit en de slijtagekans<br />

van het concept’.<br />

Wat de sturingsmogelijkheden betreft vergt het RUIMFAD-concept een trendbreuk, want<br />

zowel selectieve bereikbaarheid (een verscheidenheid aan ‘bewegingsruimtes’), netwerken als<br />

drager van ruimtelijke ontwikkelingen als een positievere benadering van de auto in het beleid<br />

worden geaccentueerd.<br />

De ambitie van het RUIMPAD-concept is integraal. gericht op alle ruimtelijke fimcties en alle<br />

motieven voor verplaatsingen in het personenverkeer van verschillende maatschappelijke cate-<br />

gorieen. Twee beperkingen zijn dat het internationale schaalniveau (Europese netwerken) en de<br />

stromen en netwerken in het goederenvervoer buiten beschouwing zijn gebleven<br />

286


Wat de slijtagekans betrefi schatten we in dat het concept op tijd komt nu vrij breed wordt<br />

geconstateerd dat het concept van de compacte stad in de sterkst verstedelijkte delen van het<br />

land aan zijn eind is en er een nieuw verstedelijkingsprincipe (vertaald in een laddermetafoor)<br />

voor in de plaats wordt gezet als een logische vervolgstap in verdergaande verstedelijking.<br />

Onze conclusie over de robuustheid van het concept is overwegend positief, misschien niet<br />

zozeer vanwege het ruimtelijk beeld (de mogelijk vormdwang die uit de ladder kan spreken,<br />

terwijl die niet zo bedoeld is) als wel vanwege de strategische betekenis om een nieuw perspec-<br />

tief op de mobiliteit van personen op de agenda te plaatsen<br />

6. Bruikbsrrheid.<br />

Is de vorm van toekomstverkenning zoals gehanteerd in RUIMPAD bruikbaar voor het maken<br />

van politieke keuzen over het ontwikkelingsperspectief voor ons land met zijn bevolking,<br />

steden, infrastructuur en vervoersystemen in de 2 I e eeuw’J Wij denken van wel.<br />

Afgaande op onze ervaringen met RUlMPAD en de doorwerking van RUIMPAD binnen<br />

VROM en V&W en bij anderen constateren we op de eerste plaats dat ons concept met de<br />

achterliggende principes een rol speelt en zal spelen in de politieke discussie over de<br />

toekomstige inrichting van Nederland. Deze signalen komen nadrukkelijk naar voren in het<br />

communicatietraject over RUIMPAD en NL2030 en in de doorwerking van RUIMPAD in<br />

andere projecten en discussies (varierend van Nota Milieu en economic, ICES discussie over<br />

mobiliteit en infrastructuur, Actualisering VlNEX en voorbereiding SVVIII, maar ook in de<br />

voorbereiding van bijv Provinciale verkeer en vervoersplannen en lange termijnvisies die<br />

worden opgesteld door regionale directies van V&W).<br />

De uitkomst van RUIMPAD wordt gezien als een idee en het begin van de uitwerking daarvan<br />

over een kwaliteitssprong in het vervoersnetwerk om daarmee de vraag naar vervoer beter te<br />

accommoderen (nabijheid en bereikbaarheid) en om daarmee een betere structuur in het<br />

ruimtegebruik aan te brengen (ruimtelijke kwaliteit) in verschillende typen gebieden in<br />

Nederland. In de plaats van een of-of benadering. is een en-en benadering benadrukt op basis<br />

van een verscheidenheid aan wensen van mensen’ bereikbaarheid en nabijheid, collectief en<br />

individueel vervoer, versnelling en onthaasting, rood en groen Bovendien lijkt het een robuust<br />

concept te kunnen zijn.<br />

RUIMPAD heeft op de tweede plaats nadrukkelijk het denken over de koppeling van<br />

individueel en collectief vervoer sterker op de agenda geplaatst. Beter organiseren van vervoer<br />

(koppelen individueel en collectief vervoer) leidt tot minder asfalteren Naast een verbetering<br />

van de koppeling van bestaande modaliteiten is er tevens een handreiking gedaan naar de<br />

kansen voor technologische vernieuwing in de vorm van de combi-auto De strekking daarvan<br />

287


is dat die toekomst onder handbereik ligt, dat we niet hoeven weg te dromen in Wuristische<br />

12<br />

bespiegelingen, maar dat ook met de bestaande infrastructuur een hoog rendement behaald kan<br />

worden. Met nadruk stellen wij dat de combi-auto een evolutie zal kunnen zijn van het<br />

bestaande autosysteem, waarbij steeds meer elektronica in auto en infrastructuur wordt<br />

ingebouwd<br />

Ten derde, en aansluitend op het vorige punt, heeft RUlMPAD meer dan tot nu toe<br />

gebruikelijk was, een veel positievere benadering van de auto op de agenda gezet. Dit vanuit<br />

diverse perspectieven: de wensen van mensen in relatie tot de vervoerkwaliteit die de auto<br />

biedt, het te verwachten verdere ontwikkelingstraject van de auto zelf (schoon, zuinig, stil,<br />

veilig) en vanuit het perspectief van selectieve bereikbaarheid: sommige plekken/gebieden<br />

functioneren prima bij het bestaan van de auto (en op andere plaatsen is de auto helemaal niet<br />

gewenst)<br />

Ten vierde is ons gebleken dat het startpunt van RUIMPAD nu nauwelijks meer aanleiding<br />

voor discussie is. Beperking van de mobiliteit is geen doel. omdat mobiliteit de levensader voor<br />

een sociaal en economisch goed functionerende samenleving is. Dit in tegenstelling tot het<br />

begin van het project waar het door velen buiten de RPD als vloeken in de kerk werd gezien.<br />

We hebben gemerkt dat onze werk- en denkwijze heefi meegeholpen om het dogma “mobiliteit<br />

is slecht” te doorbreken.<br />

7. Aanbevelingen voor de methodiek van toekomstverkenningen.<br />

Op grond van bovenstaande punten kunnen we een aantal (samenvattende) aanbevelingen<br />

formuleren over de methodiek van toekomstverkenningen voor de langere termijn.<br />

a. beschouw loekonl.F~~l-kerminl: al.7 een leerpxxs.<br />

De betekenis van de afzonderlijke ontwerpen of toekomstbeelden voor verdere<br />

beleidsontwikkeling en het maken van politieke keuzen is marginaal. In RUIMPAD waren dit<br />

er 65, maar die stelling gaat ook op als het er 4 zijn. Zoveel mensen, zoveel wensen. zoveel<br />

beelden. Het grote manco van veel toekomstverkenningen is het eigen leven van elk<br />

afzonderlijke toekomstbeeld Makers van toekomstbeelden weten dat het beeld nooit zal<br />

ontstaan. terwijl dit misschien wel gehoopt wordt (vgl hoe sommige opstellers van de<br />

afzonderlijke perspectieven van NL2030 zich identificeren met dat perspectief of de actie dat er<br />

zelfs kaartjes ingestuurd kunnen worden welk beeld uit NL2030 men verkiest, idem de<br />

Recreatieschets 2020 van LNV). Toekomstbeelden zijn middelen om te leren en inzicht op te<br />

bouwen. Aan de hand van toekomstverkenningen kunnen die inzichten ge’illustreerd en<br />

onderbouwd worden. Het is dan wel zaak om niet de toekomstbeelden centraal te stellen. maar<br />

de inzichten.<br />

288


Richt je daarbij op datgene waar je verstand van hebt en dat voor jouw beleidsontwikkeling<br />

13<br />

relevant is. Gooi alle ballast van afgeleide zaken overboord. Het wezen van RUTMPAD was de<br />

samenhang tussen mensenwensen, ruimtegebruik en vervoer Met die elementen heeft het<br />

project gespeeld en een rijkheid aan beperkte toekomstbeelden gemaakt om uiteindelijk inzicht<br />

te verkrijgen in cruciale relaties, die een beleidsbetekenis hebben Daardoor kunnen beter<br />

beredeneerde beleidskeuzen gemaakt worden Conventionele toekomstverkenningen zijn<br />

daartoe veel minder in staat. ook omdat zij vaak onherroepelijke toekomsten lijken te<br />

voorspellen en niet of nauwelijks stilstaan bij het leereffect van de opgestelde<br />

toekomstbeelden’. Gezien de onzekere toekomst verdient het meer aandacht om<br />

gemeenschappelijke lijnen dwars door de beelden heen op te sporen dan om te focussen op de<br />

verschillen. Uiteraard is ook RUIMPAD niet meer dan Cen stapje voorwaarts en verdient het<br />

aanbeveling om de methodiek te herhalen op basis van dezelfde of andere veronderstellingen<br />

(omgevingsbeelden), voor andere typen gebieden en voor verdere ontwikkeling van de<br />

robuustheidstoets;<br />

b. laal de ml van de ov~rheulw~e,q al.c var~abelc 111 tu~ki~t?l.r/hL’L’/c;lel.l.<br />

In veel lange termijn verkenningen van overheidsdiensten (maar ook van anderen) neemt<br />

sturing door die overheid een cruciale plaats in. Wij pleiten ervoor om dat niet te doen in de<br />

afzonderlijke toekomstbeelden, maar pas in de kop op de toekomstbeelden (de<br />

slothoofdstukken. wat heb je geleerd?). In RUIMJ’AD is de invloed van (variaties in) de rol van<br />

de overheid op de verwerkelijking van een bepaalde wenselijk geachte toestand in de volgende<br />

eeuw. geheel buiten beschouwing gelaten. Dat is een discutabel punt. niet over de invloed van<br />

de overheid op zich (want die is er uiteraard), maar over de car-relatie tussen een bepaald soort<br />

overheidsinterventie en de maatschappelijke uitkomsten daarvan. Het is immers in veel gevallen<br />

gebruikelijk dat ingrijpen juist leidt tot tegengestelde of niet voorziene reacties. Er zijn altijd<br />

wel consumenten van overheidsbeleid te vinden die vele malen creatiever zijn dan de bedenkers<br />

van het beleid.<br />

Het verdient wel aanbeveling om denkbare toekomsten door te exerceren op basis van een<br />

actie-reactie redenering en om dus een maatschappelijk ontwikkelingstraject (inclusief de rol<br />

van de overheid) naar de toekomst toe uit te werken. Voorts verdient het aanbeveling om de<br />

rol van de overheid wel degelijk in beeld te brengen als het gaat om de (politieke) vraag om<br />

een oordeel over de wenselijkheid van (effecten van) beleidsopties<br />

Dus: voor het maken van toekomstbeelden is het voldoende om bijvoorbeeld een ‘schone auto’<br />

te postuleren. Het is op dat moment niet relevant of die ontwikkeiing plaatsvindt op basis van<br />

sturing door de overheid of niet. Het effect van zo’n gepostuleerde ontwikkeling kan evenwel<br />

de vraag opportuun maken of het wenselijk is dat er een ‘schone auto’ moet komen Pas dan is<br />

de vraag aan de orde hoe die schone auto er moet komen en of de overheid daarbij een<br />

289


sturende rol moet spelen<br />

Dit lijkt een open deur. maar veel lange termijnverkenningen gaan in feite over gisteren en<br />

extrapoleren trends (met namen zoals “business as usual” of “nulscenario”) op basis van<br />

modellen die geschat zijn op informatie van (eer)gisteren. Wij pleiten voor een veel<br />

belangrijkere plaats voor fantasie en creativiteit in het zoeken naar nieuwe wegen en naar<br />

nieuwe combinaties van reeds bestaande zaken I’) In RUIMPAD hebben we de fantasie,<br />

onthechting en vernieuwing voorop gesteld Cijfers hebben we gebruikt omdat elke<br />

14<br />

ontwerpopgave betrekking heeft op het ‘wegzetten’ van aantallen mensen, aantallen woningen<br />

e.d Wat evenwel duidelijk moge zijn. is dat voor ons het spelen met variaties in die cijfers<br />

binnen CCn ontwerp (‘wat gebeurt er met het ontwerp en de toegepaste ontwerpprincipes als<br />

we bijv. 500.000 inwoners meer hebben?‘) aantrekkelijker was en een groter leereffect heel?<br />

opgeleverd. dan het vasthouden aan de schijnexactheid van precieze volumes in 2050<br />

tiondend willen we op grond van ervaringen met RUIMFAD en kennis van diverse andere<br />

toekomstverkenningen een pleidooi houden voor een methode die de verbeelding van de<br />

toekomst van concrete mensen op de agenda zet. Dat is niet een toekomst van cijfers en een<br />

onontwarbare kluwen van impliciete en expliciete relaties tussen allerlei relevante variabelen,<br />

maar een toekomst van wensen, dromen. willen en doen in de vorm van relatief eenvoudige<br />

recht toe recht aan redeneerlijnen Liever 30 prikkelende “als-dan-redeneringen”, gericht<br />

op een bepaalde thematiek en voorzien van inzichtelijke uitkomsten die voer voor<br />

discussie zijn, dan 4 plnusibele, consistente, waarschijnlijke en integrale<br />

toekomstbeelden die eigenlijk onbespreekbaar zijn.<br />

We zijn ervan overtuigd dat vooral een dergelijk manier van het verkennen van de toekomst<br />

bijdraagt aan beleidsinnovatie. meer dan een andere methode dat zou doen En kritiek op onze<br />

veronderstellingen is nuttig en noodzakelijk, want ook daarmee is het debat alleen maar ge-<br />

diend<br />

290


Noten:<br />

1..<br />

Kiezen voor bewegingsruimte, de toekomst van mobiliteit,<br />

verstedelijking en verkeersnetwerken verkend, Eindrapport RUlMPAD.<br />

VROM/VenW, Den Haag 1997.<br />

2<br />

In dit paper gebruiken we de term toekomstverkenning. Wat ons betrefi kan er ook<br />

‘scenarioproject’ gelezen worden Wij gebruiken de term toekomstbeeld waar anderen vaak<br />

spreken van een scenario<br />

3. zie RUIMPAD-startnotitie Ontwerpen van Toekomstbeelden, RPD. Den Haag,<br />

1995.<br />

4.<br />

Adviesgroep voor Verkeer en Vervoer (AC%), Ontwerp voor de ontwerp-<br />

module uit het RUIMPAD-simulatiemodel, deel I (Ontwerpersversie) en deel 2<br />

(Beheerdersversie), Nieuwegein. 1996.<br />

5. PTV System. VISEM/VISUM. Karlsruhe. 1994<br />

6. Adviesgroep voor Verkeer en Vervoer (AGV) en TU Delhi, Protocollen<br />

Fvaluatiemodule RUIMPAD, Nieuwegein. 1996.<br />

Zie: Most, F.W. van der, Scenario’s: van systeembenadering naar dirigeerbare<br />

discussie Enkele geschiedenissen over scenario’s van de Rijksplanologische Dienst.<br />

Maastricht. oktober 1997. afstudeerscriptie.<br />

8 ontleend aan’ Witsen, P.P. en W. Zonneveld. Planconcepten voor stad en<br />

economic; Balkanisering in conceptenland’, in- Stedebouw en Ruimtelijke Ordening,<br />

211996<br />

9<br />

Vgl. bijvoorbeeld. TNO-INRO, Basisscenario’s 4x Nederland in 2030; tussentijdse<br />

werknotitie van een speurtocht naar de toekomstige ruimtelijke inrichting van Nederland,<br />

Delft, 1996. MMXXX, Woonverkenningen. wonen in 2030. Ministerie VROM, 1997.<br />

iecreatieschets 2020, Ministerie LNV, I997<br />

Vgl. Heerema. P en H. Van der Vegt. Nieuwe netwerken in bekende patronen?, in:<br />

Th.A.M. Reijs en P.T.Tanja (red.), Grenzen aan de vervoersplanologie, Delhi, <strong>CVS</strong>, 1993<br />

291


292


Sieds Halbesma<br />

Jan Schuring<br />

Questa<br />

het scenarioproject van Verkeer en Waterstaat<br />

Ministerie van Verkeer en Waterstaat<br />

Directoraat-Generaal Personenvervoer<br />

Directie Innovatie en Omgeving<br />

Den Haag<br />

Jan van der Waard Ministerie van Verkeer en Waterstaat<br />

Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat<br />

Adviesdienst Verkeer en Vervoer<br />

Rotterdam<br />

September 1997<br />

<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong>, Amsterdam, november 1997.<br />

293


Inhoudsopgave<br />

________________________________________----------------------------------------------------------------<br />

1. Het probleem als aanleiding voor Questa 1<br />

2. De doelen van Questa 3<br />

3. De producten van Questa 4<br />

4. Nadere specificatie van het project 7<br />

5. De stand van zaken en tussenresultaten 12<br />

6. Conclusies tot nu toe 15<br />

7. Literatuur 17<br />

294


Samenvatting<br />

her scenarioproject van Verkeer en Waterstaat<br />

Mede gezien het feit dat er de komende jaren belangrijke investeringsbeslissingen<br />

moeten worden genomen, heeft het Ministerie van Verkeer en Waterstaat behoefte<br />

aan toekomstvaste oplossingsrichtingen. De toekomst laat zich echter niet exact<br />

voorspellen. Daarom wordt er in Questa gewerkt aan het maken van verschillende<br />

(maatschappelijke) toekomstbeelden of omgevingsscenario’s voor 2025, die elk hun<br />

eigen consequenties hebben voor de mobiliteitsontwikkeling. De definitieve Questa<br />

omgevingsscenario’s zullen begin 1998 worden gepresenteerd.<br />

De scenario’s moeten een wezenlijk onderdeel gaan vormen in het besluitvormingsproces<br />

rond het SVV III. Omdat mobiliteit een onderwerp is met raakvlakken door de<br />

gehele samenleving, moeten de omgevingsscenario’s worden gemaakt vanuit onzekere<br />

maatschappelijke ontwikkelingen op bijvoorbeeld economisch, demografisch en<br />

sociaal-cultureel gebied met een sterke doorwerking op de mobiliteit. Als start van<br />

het scenariobouwproces is een grote hoeveelheid informatie over allerhande zekere en<br />

onzekere toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen verkregen middels enkele<br />

workshops en een aantal interviews met een dertigtal markante Nederlanders. Deze<br />

bijdrage gaat in op een aantal meer methodologische aspecten van Questa. Daamaast<br />

worden ook de eerste resultaten van het scenariobouwproces gepresenteerd.<br />

Questa, The scenarioproject for the Ministry of Transport and Public Works<br />

Partly because of the fact that in the nearby future major infrastructure investment<br />

decisions need to be taken, the Ministry of Transport and Public Works has a need<br />

for policy directions that are appropriate in many different futures. However, it is not<br />

possible to give a precise prediction of the future. Therefore different conceivable<br />

future images of society in 2025 or so-called environment-scenarios are developed in<br />

the scenarioproject Questa. Each of these scenarios will have its own consequences<br />

for the developments in mobility and other aspects of inland transportation. The final<br />

Questa scenarios will be presented in the first months of 1998.<br />

The scenarios are to be an essential element in the policy development process of the<br />

new Transport Structure Plan. Because mobility is a subject with many different<br />

connections all through society, the environment-scenarios need to be drawn up from<br />

many possible uncertain developments in society, for instance in the field of economics,<br />

demography and social-cultural development. Because of the focus on mobility,<br />

it is essential to only consider developments with a strong impact in this field, As a<br />

start of the scenario building process, a large quantity of relevant information,<br />

regarding all sorts of future societal developments was gathered through literature,<br />

several workshops and interviews with some thirty ‘remarkable persons’ in Dutch<br />

society. This paper focusses on some of the more methodological aspects of the<br />

Questa project. Also some first results of the scenario building process are presented.<br />

295


1. Het probleem als aanleiding voor Quests<br />

1<br />

De verkeers- en vervoerproblematiek staat hoog op de politieke agenda. De transportsector<br />

is een belangrijke factor in onze economic voor wat betreft bijdrage aan ons nationaal<br />

inkomen, werkgelegenheid en betalingsbalans. De bereikbaarheid en concurrentiepositie van<br />

belangrijke trekpaarden als Schiphol en de Rotterdamse haven zijn in gevaar door<br />

toenemende congestie op de weg en onvoldoende kwaliteit van de rail. Ook de aantrekke-<br />

lijkheid van Nederland c.q. Randstad als vestigingsplaats is in het geding.<br />

Een ander probleem vormt de milieubelasting door verkeer en vervoer. Met name het<br />

wegverkeer veroorzaakt, voornamelijk als gevolg van de uitstoot van NO,, een groot deel<br />

van de zure neerslag en is daarmee jaarlijks verantwoordelijk voor miljoenen schade aan<br />

gewassen, bossen, gebouwen en materialen. Het verkeer draagt ook bij aan de uitstoot van<br />

CO, en vormt een substantieel deel van de Nederlandse bijdrage tot het ontstaan van het<br />

broeikaseffect. Ook de overlast door verkeerslawaai vormt een negatief effect. De maat-<br />

schappelijke schade door verkeersongevallen wordt geraamd op ruim 10 mld. per jaar.<br />

Met de toename van de automobiliteit nemen de negatieve aspecten van het wegverkeer<br />

meer en meer een ongewenste omvang aan. Alleen al de huidige problemen zouden op<br />

zichzelf voldoende aanleiding kunnen zijn om maatregelen te nemen. Daar komt echter bij<br />

dat voor de toekomst, bij ongewijzigd beleid, een verdere verslechtering van bereikbaar-<br />

heid, milieu, etc te verwachten valt.<br />

Het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV-II) poogt een antwoord te geven<br />

op de problemen die mede door de florissante economische ontwikkelingen en vooruit-<br />

zichten, steeds nijpender worden. Tussentijdse evaluaties van het SVV-II laten zien dat met<br />

de inzet van het SVV-II-beleid forse verbeteringen op het gebied van de milieukwaliteit<br />

kunnen worden bereikt, maar dat deze verbeteringen nog met van dien aard zijn dat de<br />

gestelde beleidsdoelen zullen worden gehaald (zie o.a. AVV [1993]). Het niet bereiken van<br />

de streefwaarden is daarbij voomamelijk het gevolg van de volumeontwikkeling van het<br />

vrachtverkeer over de weg en de lager dan verwachte effecten van het bronbeleid. Ten<br />

aanzien van de doelstellingen op het gebied van de congestie geldt dat bij het huidige<br />

beleid weliswaar erger wordt voorkomen, maar dat slechts een beperlcte verbetering van de<br />

huidige situatie mag worden verwacht en dat de in het SVV-II geformuleerde doelstellin-<br />

gen daarmee niet zullen worden gehaald. Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit soort<br />

uitspraken uitsluitend gelden bij een veronderstelde 100% implementatie van het in SVV-II<br />

296


geformuleerde beleid. In de uitgevoerde evaluaties is echter ook gebleken dat met name de<br />

implementatie van het beleid op een aantal beleidsterreinen slechts moeizaam en veelal in<br />

beperkte mate tot stand komt.<br />

Een nadere analyse van het probleembeleving onder het management van het Ministerie<br />

van Verkeer en Waterstaat leverde de volgende verdieping:<br />

9 Er leeft het gevoelen dat de bekende oplossingen onvoldoende bijdragen aan de<br />

oplossing van de problemen; de kloof tussen probleem en oplossing wordt steeds groter.<br />

Voor een deel ontbreekt het aan draagvlak voor ingrijpende maatregelen.<br />

De dynamiek van de samenleving wordt steeds groter. Dit gaat gepaard met toenemende<br />

onzekerheid. Vanuit de beleidsontwikkeling worden strategische vragen gesteld die zich<br />

niet eenduidig laten beantwoorden. Prognoses volstaan in dit verband niet. Er is een<br />

groeiende behoefte aan methoden om beter om te gaan met onzekerheid.<br />

De onzekerheid over ontwikkelingen in de samenleving brengt gevoelens van twijfel<br />

met zich mee over welke beleidskoers het meest toekomstvast is. Door het ontbreken<br />

van perspectieven groeit een gevoel van onmacht, leidend tot besluiteloosheid.<br />

De problemen met bijvoorbeeld de bereikbaarheid zijn zo actueel, dat Verkeer en<br />

Waterstaat de handen vol heeft met het bestrijden van actuele problemen. V&W komt<br />

daarmee niet toe aan het verkennen van de toekomst. Het gevoel leeft ook dat daar<br />

binnen de beleidsdirectoraten onvoldoende kennis en expertise voor in huis is.<br />

Samenvattend kan worden gesteld dat onzekerheid het grootste probleem is. Het ontbreekt<br />

aan perspectieven op de verder weg liggende toekomst om nieuw beleid op te enten.<br />

Het management verantwoordelijk voor het mobiliteitsbeleid binnen het ministerie heeft in<br />

dit verband aangegeven behoefte te hebben aan:<br />

Een “denkkader”. Er bestaat er een duidelijke behoefte aan verschillende toekomstbeel-<br />

den om het bestaande denkkader op te rekken en vemieuwende beleidsopties te<br />

genereren; een kader waarin veel van het denken over de toekomst op een overzich-<br />

telijke wijze kan worden samengebracht.<br />

Een “discussiekader”. Dit is onontbeerlijk als inzet voor een debat over hoe we verder<br />

willen met het mobiliteitsbeleid, uitmondend in een lange termijn visie op mobiliteit.<br />

Een element daarin vormt het aangeven van de consequenties voor de samenleving als<br />

trends zich blijven ontwikkelen zoals ze zich nu ontwikkelen. Beelden die tot bewust-<br />

making leiden dat het zo niet verder kan.<br />

297


3<br />

Een “toetsingskader”. Een dergelijk kader is noodzakelijk om de consequenties van<br />

beleidsopties aan te kunnen geven en daarmee gevoel te krijgen voor de toekomstvast-<br />

heid van beleidsopties.<br />

De literatuur maakt duidelijk dat scenario’s een bruikbaar middel zijn om in de hierboven<br />

geschetste behoefte te voorzien aan een de&, discussie- en toetsingskader voor de<br />

ontwikkeling van strategisch beleid (zie o.a. Van der Heijden [ 1995 en 19971 en OLC<br />

Neijenrode [1996]). Aan scenario’s kunnen namelijk de volgende vier fimcties worden<br />

toegekend:<br />

De toekomst gebruiken (in de vorm van scenario’s) als neutraal terrein en verwach-<br />

tingenlinzichten daarover met derden uit te wisselen. Het heeft daarmee een leer- en<br />

communicatiefunctie ter voorbereiding aan het waarderen van de eigen wensen;<br />

Scenario’s als instrument voor analyse en het oprekken van het denkraam. Het helpt om<br />

bepaalde ontwikkelingen te interpreteren en daar op te reageren;<br />

Scenario’s aIs middel voor beleidsontwikkeling. Door je in te leven in de toekomst<br />

komt vrijwel automatisch de vraag op “wat doen we als dit of dat gebeurt”;<br />

Scenario’s als testomgevingen voor investeringsbeslissingen, beleidsopties e.d. die<br />

helpen het risico van dergelijke besluiten vooraf in te schatten.<br />

Deze fimcties zijn allemaal sterk gericht op het hanteerbaar maken van onzekerheden.<br />

Daarom is dan ook besloten tot het uitvoeren van een specifiek scenarioproject voor<br />

Verkeer en Waterstaat; het project “Questa, verplaatsen in de toekomst”.<br />

2. De doelen van Questa<br />

Het doe1 van het project Questa is drieledig:<br />

Het leveren van een verkenning van de toekomst.<br />

Dit wil zeggen dat beschrijvingen worden geleverd van mogelijke toekomstige ontwik-<br />

kelingen die van invloed zijn op de mobiliteit in Nederland. Deze beschrijvingen geven<br />

inzicht in de variatie van bepaalde ontwikkelingen. Wanneer van een omgevingsfactor<br />

zowel de onzekerheid als de invloed op mobiliteit groot is, worden hierom heen<br />

scenario’s beschreven. In scenario methodieken wordt vaalc onderscheid gem&t tussen<br />

enerzijds een benadering die zich richt op de ‘toekomst die je kan overkomen’, en<br />

anderzijds een benadering die ‘vorm geeft aan de toekomst die je wenst’. Project Questa<br />

298


.<br />

.<br />

4<br />

richt zich in eerste instantie op ‘de toekomst, die je overkomt’, vanuit de veronderstel-<br />

ling dat langs die weg tot vemieuwende inzichten wordt gekomen.<br />

Het bieden van vernieuwende beleidsopties.<br />

Via de vraag wat je kan overkomen, kom je op de vraag “wat je dan doet”. Daarmee<br />

wordt je gedwongen na te denken over nieuwe situaties die tot nieuwe oplossingen kan<br />

leiden. Het leidt tevens tot bezinning op de vraag wat waardevol en belangrijk is.<br />

Vemieuwende beleidsopties helpen bij het debat over de nieuwe visie voor de lange<br />

termijn op het gebied van Verkeer en Vervoer, die zal moeten worden geleverd door het<br />

aangekondigde nieuwe Structuurschema Verkeer en Vervoer.<br />

Het verbreden van de ervaring met scenario’s.<br />

De producten van de doelen 1 en 2 zijn middelen in het beleidsproces en hebben alleen<br />

waarde als hiermee in het besluitvormingsproces naar een nieuwe Iange termijn visie op<br />

een juiste wijze wordt omgegaan. Er is binnen Verkeer en Waterstaat weliswaar enige<br />

ervaring opgedaan met het werken met scenario’s (zie bijv. RWS [1995]), maar het<br />

gebruik in het inhoudelijk beleidsproces voor verkeer en vervoer is nog slechts beperkt<br />

geweest. Het is daarom uitdrukkelijk de bedoeling de gebruikers deze ervaring te bieden<br />

door hen te betrekken bij de bouw en het gebruik van de scenario’s Leren door doen.<br />

3. De producten van Questa<br />

Questa zal, naast een rijkdom aan idee&n, tenminste twee producten opleveren.<br />

Product 1: Omgevingsscenario’s anno 2025 met focus op mobiliteit<br />

Product 2: Vemieuwende beleidsopties voor de periode naar 2025<br />

Product I: omgevingsscenario’s anno 2025 met focus op mobiliteit<br />

Dit is vooralsnog het belangrijkste product van Questa. De scenario’s moeten bruikbare<br />

testomgevingen vormen voor de uiteindelijke keuzes in het kader van het SVV III. Omdat<br />

mobiliteit een onderwerp is met raakvlakken door de gehele samenleving, moeten de<br />

scenario’s worden opgebouwd vanuit de vragen en zorgen die zowel binnen als buiten het<br />

ministerie van Verkeer en Waters&tat leven. De omgevingsscenario’s wordt gemaakt vanuit<br />

onzekere maatschappelijke ontwikkelingen. Essentieel hierbij is dat de blik is gericht op<br />

maatschappelijke ontwikkelingen waarop het Ministerie van Verkeer en Waterstaat geen<br />

invloed heefi. Er wordt in dit verband veelal gesproken over de contextuele omgeving.<br />

299


Hierbinnen bevinden zich<br />

factoren die te maken hebben<br />

met demografie, economic,<br />

politiek, technologie en derge-<br />

lijke. De omgeving waarbin-<br />

nen Verkeer en Waterstaat<br />

enige invloed kan uitoefenen,<br />

wordt de transactionele om-<br />

geving genoemd. Binnen deze<br />

omgeving zijn factoren en ac-<br />

toren te benoemen als mobi-<br />

listen, gebruikers en aanbie-<br />

ders van verkeer en vervoerssystemen.<br />

5<br />

Figuur I: Contextuele en transactionele omgeving<br />

Naar verwachting zal het hier gaan om drie tot vijf (dit aantal is niet op voorhand te<br />

bepalen) algemeen beschrijvende (omgevings-)scenario’s (ca. l/3 van de totale scenario-<br />

beschrijving) en daarna een langer deel dat beschrijft hoe het in die wereld is gesteld met<br />

inland transport.<br />

Product 2: vernieuwende beleidsopties naar 2025<br />

Elk scenario zal via een knelpuntenanalyse inspiratie bieden voor nieuwe beleidsopties en<br />

een veelheid aan bijbehorende concrete beleidsmaatregelen. In Questa wordt verstaan onder<br />

beleidsopties:<br />

maatregelen door Verkeer en Waterstaat, die in<br />

hun totaliteit fundamentele keuze representeren en aanzien van een of meer<br />

brede maatschappelijke dilemma’s waar gedurende de scenario-periode een<br />

positie zal moeten worden bepaald.<br />

Door Verkeer en Waterstaat te nemen maatregelen wordt hier breed opgevat; het bevat niet<br />

alleen maatregelen waar Verkeer en Waters&at zelf het voortouw mee kan nemen (wetge-<br />

ving, subsidie, investeringen etc.), maar bijv. ook het stimuleren dat derden bepaalde<br />

maatregelen nemen.<br />

De beleidsopties zullen langs twee wegen tot stand komen. In de eerste plaats zullen<br />

beleidsideeen naar voren komen bij de verzameling van bouwstenen en de ordening<br />

300


6<br />

daarvan in scenario’s. In de tweede plaats zal ook apart getracht worden om bruikbare<br />

beleidsideeen op het spoor te komen. Te denken valt aan workshops, versnelllingskamer-<br />

achtige bijeenkomsten, consultatierondes etc. Bij het ontwikkelen van beleidsopties zal<br />

ruimte genomen moeten worden voor het overdenken van op dit moment als minder<br />

“wenselijk” betitelde opties (heilige huisjes). Ook dit type opties dient terdege te worden<br />

geanalyseerd op z’n denkbare consequenties.<br />

De beleidsopties zullen een basis gaan vormen in het, in het kader van de opstelling van de<br />

nieuwe visie, te voeren debat. Op deze wijze is het scenarioproject gepositioneerd in het<br />

traject van visieontwikkeling (zie figuur 2). Die positie betekent dat de scenario’s prikke-<br />

lend en uitnodigend moeten zijn. Zij moeten gebaseerd zijn op waarden en normen die nu<br />

in de maatschappij leven, of op waarden waarvan nu het vermoeden bestaat dat deze in de<br />

toekomst belangrijk worden.<br />

Figuur 2: Positionering scenarioproject in visieontwihkeling<br />

Door de diverse opties te spiegelen aan de verschillende scenario’s wordt duidelijk in<br />

hoeverre ze toekomstvast zijn. De opties zullen in het project als het ware beoordeeld<br />

moeten worden op hnn robuustheid met behulp van de ontwikkelde scenario’s, Die<br />

beoordeling van de beleidsopties in het licht van de omgevingsscenario’s vormt een<br />

301


7<br />

wezenlijk deel van het project. In tiguur 2 wordt dit de stap van het “testen” genoemd. In<br />

deze bijdrage wordt verder gesproken van “windtunneling”.<br />

In die fase van ‘windtunneling’ is het overigens ook denkbaar dat ook grootschalige<br />

projecten die typerend zijn voor de betreffende optie, worden getest.<br />

Voor het testen van de beleidsopties zullen vooraf testcriteria benoemd moeten worden. Te<br />

denken valt aan economische effectiviteit, robuustheid, convergentie met strategieen op<br />

andere beleidsterreinen en sociaal-culturele aspecten.<br />

Het testen kan op verschillende wijzen worden uitgevoerd. Naast computer-ondersteunde<br />

rekenmodellen is het denkbaar dat er spelsimulaties worden uitgevoerd c.q. workshops<br />

worden georganiseerd met “real-life spelers” uit de beleidsomgeving.<br />

‘Product 3 ‘: kennis en ervaring<br />

Als resultaat van alle activiteiten uit het productieproces ontstaat waardevolle kennis en<br />

ervaring over het gebruik van scenario-methodieken binnen het strategische besluit-<br />

vormingsproces. Daarnaast wordt kennis in de vorm van studies, rapporten en soortgelijke<br />

projecten gebundeld en verwerkt in een ‘kenniscatalogus’.<br />

De producten van het project Questa komen in verschillende opeenvolgende fases tot stand.<br />

Daarbij is telkens een uitgebreide exteme orientatie van belang. De omgevingsscenario’s<br />

zullen in de eerste helft van 1998 worden gepresenteerd.<br />

4. Nadere specificatie van het project<br />

Alvorens met de eigenlijke bouw van scenario’s is het belangrijk om aan de start van een<br />

scenarioproject eerst een helder antwoord te vinden op een aantal vragen, te weten:<br />

Wat is eigenlijk het probleem?<br />

Wat is het doe1 van het scenarioproject?<br />

Wat is de scope van het project?<br />

Wie zijn de klanten en gebruikers?<br />

Aan welk type scenario’s is behoefte?<br />

Hoe moet het bouwproces worden ingericht?<br />

302


8<br />

Deze vragen hangen in sterke mate samen. Het probleem en de geformuleerde doelen<br />

determineren voor een belangrijk deel het type scenario en het scenariobouwproces.<br />

Binnen het project Questa is getracht een antwoord op al deze vragen te vinden in een<br />

inmiddels afgeronde definitiefase. In de voorgaande paragraaf is al nader ingegaan op een<br />

aantal resultaten van deze deftnitiefase, zoals het beschouwde probleem, de doelen van het<br />

scenarioproject en de scope van de scenario’s. Tot nu toe is in deze bijdrage echter nog<br />

weinig aandacht geschonken aan de klanten en de gebruikers, het te ontwikkelen type<br />

scenario’s en de wijze waarop het bouwproces moet worden ingericht.<br />

Klanten en gebruikers<br />

Een scenarioproject moet niet worden opgestart als niet duidelijk is voor wie je het waarom<br />

doet. Er dient hierbij onderscheid worden gemaakt tussen de klant/opdrachtgever enerzijds<br />

en gebruikers anderzijds. Duidelijk dient te zijn welke eisen zowel klant als opdrachtgever<br />

stellen aan de scenario’s<br />

Het is de bedoeling dat de uiteindelijke scenario’s breed in de V&W-organisatie worden<br />

gebruikt als testomgeving voor de producten van diverse beleidsafdelingen. In dat geval is<br />

het raadzaam in het beginstadium van het project reeds een beeld te vormen van die<br />

eventuele gebruikers om met hun gebruikerswensen rekening te houden.<br />

Gebruikers zijn degenen, die de scenario’s later actief gebruiken in het beleidsproces. Wat<br />

betreft gebruikers houdt Questa alleen rekening met gebruikers binnen het Ministerie van<br />

Verkeer en Waterstaat. Ten aanzien van exteme gebruikers geldt de eis dat de scenario’s<br />

voor hen in het algemeen aannemelijk en herkenbaar zijn als mogelijke toekomst. Om die<br />

reden zal Questa bijvoorbeeld ook extem gaan om de toekomstverwachting van de<br />

buitenwereld te peilen. Tentatief zijn als gebruikers te noemen:<br />

* De werkgroep, die zal gaan werken aan het SVV-III.<br />

Projectleiders van grote beleids- en investeringsprojecten die nog in een beginfase<br />

verkeren (bijv. HSL-Oost, Randstadrail).<br />

Strategische afdelingen van de Directoraten Generaal van Verkeer en Waterstaat.<br />

Specificatie van de scenario’s<br />

Toe nu toe is in deze bijdrage het begrip ‘scenario’ nogal abstract gehanteerd. De tot nu<br />

toe weergegeven algemene beschrijving van dit deel van het eindresultaat kan worden<br />

aangevuld met de hiemavolgende aspecten.<br />

303


Omgevingsscenario ‘s met focus op mobiliteit<br />

9<br />

Al eerder is aangegeven dat de algemene toekomstbeelden zullen worden geconstrueerd<br />

vanuit die thema’s waar de grootste mate van onzekerheid over bestaat met tevens de<br />

hoogste impact voor de wereld van de mobiliteit. De bouwstenen voor de omgevingsscena-<br />

rio’s zijn dan ook in eerste instantie afkomstig uit het algemene domein. Vervolgens zal<br />

per geconstrueerd scenario worden ingezoomd (gefocust) op het daaruit resulterende (c.q.<br />

bijpassende) domein van de inland transport (mobiliteit).<br />

Daarmee is min of meer sprake van een twee-traps&et; eerst algemene scenario’s (omge-<br />

vingsscenario’s) construeren en vervolgens per scenario focus aanbrengen op de wereld van<br />

de mobiliteit. Overigens zijn de mobiliteitsaspecten niet per definitie af te leiden uit het<br />

algemene beeld. De bouwstenen voor het scenariodomein worden gekozen vanuit de<br />

hypothese dat ze relevant zijn voor een bepaalde mobiliteitssituatie. Dat betekent onder-<br />

meer dat ook in het focusgebied van de mobiliteit (inland transport), bouwstenen zullen<br />

worden verzameld voor het scenariodomein. De uiteindelijke algemene toekomstbeelden<br />

zullen worden geconstrueerd vanuit die thema’s waar de grootste mate van onzekerheid<br />

over be&at met tevens de hoogste impact voor de wereld van de mobiliteit.<br />

Surprise-free scenario<br />

De scenario’s verschillen in het algemene deel structureel ten opzichte van elkaar. Als set<br />

bestrijken ze de uitersten van voor het gebruiksdoel relevante speelveld. Dit laatste mede<br />

doordat de scenario’s varieren rond thema’s met grote mate van onzekerheid.<br />

Naast dit soort “verrassende” scenario’s, kan een verrassingsvrij (surprise free) scenario<br />

worden meegenomen. Zo’n scenario is opgebouwd vanuit de algemeen veronderstelde<br />

“zekere ontwikkelingen” en bestaande inzichten (veelal in de vorm van extrapolaties). Een<br />

surprise-free scenario heeft mede de functie van referentie-scenario.<br />

Kwantitatief en/of kwalitatief<br />

De beschrijving van het algemene deel van de scenario’s zullen waarschijnlijk voor een<br />

belangrijk kwalitatief van aard zijn. Waar mogelijk (mede afhankelijk van onderliggend<br />

materiaal) zullen kwantificeringen worden uitgevoerd. Het gefocust deel op de mobiliteit<br />

zal waar mogelijk gekwantificeerd worden naar parameters die relevant worden geacht.<br />

Deze kwantificeringen zijn met name van belang voor de rol die de scenario’s zullen<br />

moeten gaan spelen als toetsingskader.<br />

304


Geogra$sche schaalniveaus<br />

10<br />

De beschrijving van de toekomst, die ons overkomt en de consequenties daarvan voor<br />

mobiel Nederland, kan worden gedifferentieerd naar schaalniveau. Deze niveaus zijn op<br />

voorhand niet te benoemen, maar denkbaar is bijvoorbeeld:<br />

Nederland in Noord-West Europa.<br />

Nederland naar landsdelen of b.v. naar verstedelijkingsgebieden.<br />

Een specificatie voor het westen des lands.<br />

Het individuele schaalniveau; enkele fictieve personen die met bun leefstijl en mobili-<br />

teitsgedrag representatief zijn voor het leven van eveuzoveel groepen in de samenleving<br />

van 2025 (bijvoorbeeld: “de Geregelde Gerrits”, “de jongeren”, “de hyperactieven” of<br />

“de elite”).<br />

Voor de verschillende schaalniveaus zouden kaartbeelden ontwikkeld kunnen worden. Hoe<br />

kan Nederland er uitzien op de kaart in termen van:<br />

Verstedelijking,<br />

Vervoersassen,<br />

Vervoersnetwerken<br />

Vervoersstromen (bv. per modaliteit en verplaatsingsmotief).<br />

Eindbeelden en ontwikkelpad met tussenjaar 2010<br />

De scenario’s ‘spelen’ in het jaar 2025. Het zijn eindbeelden (snapshots) van hoe de wereld<br />

er dan uit kan zien. Niet als statische beelden, maar foto’s van de dynamiek anno 2025.<br />

Naast snapshots, is het van belang om ook stil te staan bij de ontwikkelpaden richting elk<br />

eindbeeld. De analyse van het pad heeft ondermeer tot doe1 om de consistentie en<br />

plausibiliteit van de eindbeelden te testen. Bij de analyse van de ontwikkelpaden (verhaal-<br />

lijnen) wordt aan drie zaken veel aandacht geschonken:<br />

9 De kwantitatieve ontwikkeling van de thema’s en mobiliteitsparameters in het eindjaar;<br />

De logische samenhang daartussen. Dit vraagt om een systeemdynamische benadering;<br />

Een actoranalyse. Wat doen relevante actoren als die of die ontwikkeling zich voordoet.<br />

Met de analyse van het denkbare pad, ontstaan nieuwe inzichten en vragen die kumren<br />

leiden tot aanpassing van het eindbeeld. Inteme consistentie in het verhaal is noodzakelijk.<br />

Zeker indien de scenario’s worden gehanteerd als testomgeving. De ervaring leert dat de<br />

scenario’s en de verhaallijnen verschillende keren door de “consistentieloop” moeten<br />

worden gehaald alvorens ze “goed” zijn. Bij de verhaallijnen worden vier tijdstippen<br />

305


gemarkeerd, te weten:<br />

1965 (dertig jaar geleden) -alleen voor relevante thema’s-<br />

1995 (als het heden)<br />

2010 (als middenjaar)<br />

2025 (eindjaar scenario’s)<br />

Beleidsarm<br />

11<br />

De scenario’s (en verhaallijnen) worden beleidsarm ingevuld. Het accent ligt op ontwikke-<br />

lingen in de omgeving buiten het eigen beleidsdomein waarvoor de organisatie gesteld kan<br />

worden. Als de scenario’s moeten dienen als testomgeving en een platform voor dialoog<br />

over nieuw beleid, moet beleid daarbuiten worden gehouden. Dit neemt niet weg dat het<br />

niet aannemelijk is dat Verkeer en Waterstaat tot 2025 de poorten sluit. Dat betekent dat er<br />

we1 aarmames moeten worden gemaakt over het beleid (en de invloed daarvan op de<br />

omgeving) in (het gefocust deel van) de scenario’s.<br />

Informatieverzameling<br />

De scenario’s worden ontwikkeld in het algemene domein van voor de mobiliteit relevante<br />

maatschappelijke ontwikkelingen anno 2025. Welke thema’s dat zijn is op dit moment met<br />

op voorhand te bepalen. Een interviewronde langs het management van Verkeer en<br />

Waterstaat en enkele V&W-inteme workshops hebben al enkele thema’s opgeleverd. Ook<br />

buiten V&W is natuurlijk al veel materiaal voorhanden, op grond waarvan thema’s nader<br />

kunnen worden gespecificeerd. Uitgangspunt van Questa is dat zoveel mogelijk gebruik<br />

wordt gemaakt van dit soort reeds beschikbare kennis/inzichten uit andere relevante<br />

kennisprojecten. Hier worden enkele projecten kort toegelicht.<br />

CPB nieuwe LT-scenario’s<br />

Het CPB heeft recent drie nieuwe lange termijn scenario’s voor het jaar 2020 gepubli-<br />

ceerd (CPB [1997]). Deze scenario’s zijn opgebouwd vanuit de drijvende krachten<br />

“intemationale ontwikkeling” (m.n. europese eenwording); “technologie”, “demografie”,<br />

“economische structuur” en “sociaal-cultureel”. Dit lever-t drie uiteenlopende omgevings-<br />

scenario’s op. Samen met een aantal andere instituten, waaronder RIVM, AVV, RPD en<br />

ECN, heeft het CPB ook doorwerking van deze scenario’s op de thema’ mobiliteit,<br />

energie, milieu en ruimte in kaart gebracht.<br />

306


Nieuwe scenario’s Shell<br />

12<br />

Shell heeft dit jaar nieuwe LT-scenario’s ontwikkeld voor het jaar 2020 (Shell [1996]).<br />

Met deze scenario’s worden mondiale scenario’s geschetst waarbij wordt veronderstelt<br />

dat de drijvende krachten “individualisering”, “globalisering” en “technologie” dermate<br />

krachtig zijn dat ze elk economisch en ideologisch model bijna ondergeschikt maken.<br />

“There is no Alternative” (TINA) to adapting these powerful forces. Het is onzeker in<br />

welke vorm deze drijvende krachten zich zullen uitkristalliseren. Shell construeert twee<br />

richtingen; “Just do it” en “Da Wo”.<br />

Nederland 2030 en RUIMPAD<br />

Het project “Nederland 2030” heeft tot doe1 een basis te leggen voor de vemieuwing<br />

van het nationaal ruimtelijk beleid voor de periode 2010-2030 (RPD [ 19971). Er is een<br />

zoektocht gemaakt naar de mogelijke, waarschijnlijke en wenselijke ruimtelijke inrich-<br />

ting van Nederland. In het kader van het project zijn 13 discussiescenario’s opgesteld<br />

die elk een stelling innemen rond een bepaald ruimtelijk thema. Er is tevens veel<br />

basisinformatie verzameld rond thema’s als demografie, huishoudensontwikkeling,<br />

woningbehoefte etc. Het project “RUIMPAD” (zie RPD/AVV [1997]) is verwerkt in NL<br />

2030. Questa zal zoveel mogelijk gebruik maken van het beschikbare materiaal.<br />

Intemationale inventarisatie toekomstverkenningen<br />

In opdracht van Questa heeft TNO-INRO een inventarisatie uitgevoerd naar intemati-<br />

onale toekomstverkenningen die mogelijk relevant zijn voor de mobiliteit (TNO-INRO<br />

[ 19961). Het heeft een databank opgeleverd met daarin ruim 150 rapporten/studies etc.<br />

Ook zal het noodzakelijk zijn aanvullende informatie te verzamelen. Daartoe wordt gebruik<br />

gemaakt van gesprekken met derden en een intemetdiscussie. De aanvulling zal naar onze<br />

verwachting eerder bestaan uit inzichten over reeds bekende thema’s, dan uit geheel nieuwe<br />

thema’s. Anders gezegd; eerder verrassende antwoorden op strategische vragen dan geheel<br />

nieuwe vragen.<br />

5. De stand van zaken en tussenresultaten<br />

Het project Questa is in September ‘97 inmiddels goed gepositioneerd binnen de beleids-<br />

ontwikkeling. Het denken over een nieuw SVV heeft vorm gekregen middels het voorne-<br />

men om in het voorjaar van 1998 een discussienota uit te brengen rond de thema’s die in<br />

een nieuw SVV-III (ofivel Nationaal Verkeers- en VervoersPlan) nader uitgewerkt zullen<br />

307


13<br />

worden. De discussienota zal nog geen keuzes aangegeven voor het NVVPfSVV-III, maar<br />

een breed karakter moeten krijgen. In het totstandkomingstraject zijn diverse exteme<br />

consultatierondes voorzien langs zowel bestuurlijke als maatschappelijke actoren. De nota<br />

zal tevens diverse toekomstbeelden moeten bevatten die relevant zijn vanuit het mobili-<br />

teitsperspectief. Het is aan Questa om die toekomstbeelden te leveren.<br />

Al eerder in deze bijdrage is gerefereerd aan een brede exteme interviewronde. Deze is<br />

inmiddels achter de rug. Hierbij zijn zo’n 30 markante Nederlanders uitgehoord over hun<br />

toekomstbeelden van ons land anno 2025. Het betrof steeds personen die niet thuis zijn in<br />

het beleidsterrein van verkeer en vervoer. Deze interviews waren dart ook voomamelijk<br />

gericht op het verzamelen van informatie over de contextuele omgeving. Naast deze<br />

buitenstaanders zijn interviews gehouden met vele managers binnenshuis en zijn diverse<br />

bijeenkomsten met beleidsmedewerkers gehouden.<br />

Als leidraad voor de interviews fungeerden telkens een drietal vragen. Deze vragen gaan<br />

enerzijds in op de (marges binnen de) onzekere ontwikkelingen in de toekomst en<br />

anderzijds op de zekere toekomstige ontwikkelingen:<br />

Vraag 1 Stel, er bestaat een orakel dat de toekomst van 2025 kent. Welke vragen omtrent<br />

uw grootste onzekerheden voor die toekomst zou u aan dat orakel willen stellen?<br />

Vraag 2 Welke vraag zou zeker niet aan het orakel stellen?, omdat u her antwoord we1<br />

kent, of omdat het antwoord relatief makkelijk door onderzoek is te traceren.<br />

Vraag 3 Nu bent u zelf dat orakel. Welk antwoord zou u op de door uzelf gestelde vragen<br />

geven? Daarbij bestaat ook de mogelijkheid om te antwoorden in mogelijke<br />

marges van ontwikkelingen.<br />

De interviews hebben een grate oogst aan vele (meer of minder) relevante onzekerheden en<br />

waarschijnlijkheden opgeleverd. Binnen het projectteam zijn die geclusterd onder een<br />

achttal hoofdthema’s:<br />

Economic Technologie Demografie Milieu<br />

Ruimtelijke Inrichting Verkeer en Vervoer Politiek Sociaal-Cultureel<br />

Voor elk van deze thema’s zijn sleutelfactoren benoemd die de uitkomst van de vele<br />

onzekerheden per cluster voor een groot deel bepalen. Het is daarbij belangrijk te bedenken<br />

hoe die sleutelfactoren elkaar onderling bei’nvloeden en wat de bandbreedtes zijn qua<br />

ontwikkelingsrichting van elk van de factoren. Er zijn inmidels ca. vijftig sleutelfactoren benoemd.<br />

308


14<br />

Enerzijds gaat het hierbij om onzekerheden die als de te varieren inputfactoren voor de<br />

scenario’s zullen dienen en anderzijds om zekerheden als constante en in ieder scenario<br />

terugkerende factor. In tabel 1 worden enkele voorbeelden van deze (on)zekerheden vanuit<br />

de clusters demogratie, politiek en sociaal-cultureel weergegeven.<br />

1. Voorbeelden van enkele zekerheden en onzekerheden in de clusters demografie,<br />

politiek en sociaal-cultureel<br />

ZEKERHEDEN ONZEKERHEDEN<br />

Minder gemeenten in NL Tentgkeer van drie generaties onder<br />

Rol van de overheid geringer CCn dak<br />

Nederland blijft een consensus- * Synergie in Europa<br />

maatschappij Invloed economic op politiek<br />

Mensen blijven mensen fysiek Totstandkoming van meningsvorming<br />

ontmoeten Uitruil tussen werk en vrije tijd<br />

Secularisatie niet volledig Omvang vrije tijd werkenden<br />

Toename aantal keuzemogelijkheden Arbeidsethos in Azi&<br />

Toename diversiteit activiteiten Activiteitenpatroon “nieuwe” bejaarden<br />

Bij de brede oogst aan (on)zekerheden tot nu toe is inmiddels het beeld ontstaan, dat de<br />

benadering waarbij is uitgegaan van specifieke verkeers- en vervoerrelevante onzekerheden<br />

als uitgangspunt voor de scenariobouw er een duidelijke meerwaarde voor de Questa-<br />

scenario’s kan ontstaan ten opzichte van andere scenariostudies.<br />

Binnen het projectteam is inmiddels een zekere mate van consensus ontstaan over de<br />

definiering en onderlinge samenhang van en tussen de sleutelfactoren en werken we verder<br />

aan de verbinding tussen die omgevingsfactoren en de wereld van verkeer en vervoer. Het<br />

spreekt voor zich dat we daartoe een afbakening hebben moeten maken tussen de omgeving<br />

en het “mobiliteitssysteem”. De juistheid van de grenzen zijn daarbij ondergeschikt aan de<br />

helderheid daarvan. Bij de verbinding tussen de omgevingsfactoren en het mobiliteitssys-<br />

teem wordt voor elk van de factoren bekeken of en hoe zo’n factor direct (of indirect via<br />

andere factor) van invloed is op welk van de objecten in het mobiliteitssysteem. En<br />

uiteindelijk worden de consequenties van die relaties uitgedrukt in een aantal relevante<br />

309


15<br />

parameters van de mobiliteit. En juist dat soot-t effecten moeten behulpzaam zijn bij de<br />

vraag of de zich uitkristalliserende thema’s voor een discussienota de kern taken van de<br />

denkbare mobiliteitsvraagstukken in de periode na het jaar 2010.<br />

Via het benoemen van de belangrijkste drijvende krachten en oorzaken achter de ontwikke-<br />

lingen, waarvan er enkele als bijvoorbeeld in tabel 1 weergegeven zijn, worden de belang-<br />

rijkste en meest be’invloedende factoren gefilterd. Deze factoren dienen als richtinggevend<br />

raamwerk voor de verdere ontwikkeling van de basisscenario’s. In het vervolg van het<br />

proces worden de basisscenario’s met behulp van een systeem dynamisch model gestructu-<br />

reerd en toegankelijk gemaakt. Een modelmatige benadering is ook noodzakelijk voor het<br />

consistent maken van de scenario’s.<br />

De basisscenario’s worden vervolgens verder uitgewerkt met validering van de ‘driving<br />

forces’ en het uitwerken van de verhaallijn van het heden tot het jaar 2025. In dat kader<br />

zijn de komende maanden diverse consultatierondes voorzien om de contouren van de<br />

verhaallijnen verder af te bakenen, te verfijnen en intern consistent te maken.<br />

De vertalingen naar de werelden van verkeer en vervoer worden daarna gehouden naast de<br />

doelstellingen die we momenteel hebben voor het mobiliteitsbeleid. Van daaruit zijn voor<br />

elk van de vertalingen zogenoemde knelpuntenanalyses op te stellen. Die analyses dragen<br />

ideeen aan voor beleidsopties/oplossingsrichtingen om richting gewenste doelen te komen.<br />

De diverse oplossingsrichtingen kunnen daarna getest worden op hurt robuustheid naar de<br />

verschillende toekomstbeelden en bijbehorende consequenties voor de mobiliteit. Als laatste<br />

stap zal tenslotte bezien worden of de gehanteerde huidige beleidsdoelen niet gaan schuiven<br />

in de diverse toekomstbeelden. Dit zou leiden tot andere knelpuntenanalyses, oplossings-<br />

richtingen, etc.<br />

6. Conclusies tot nu toe<br />

Enkele conclusies tot dusver.<br />

Scenario-ontwikkeling binnen een beleidsomgeving als de rijksoverheid kent z’n<br />

omgevingsspecitieke pro’s, contra’s en aandachtspunten.<br />

Als pro’s zijn ondermeer te noemen:<br />

* Het dwingt de organisatie om de aandacht te richten op de onbei’nvloedbare omge-<br />

ving. Het versterkt het gevoel van complexiteit van beleidsontwikkeling en nodigt<br />

310


16<br />

daarmee uit tot “nog beter aan het huiswerk werken”.<br />

* De ontwikkeling en uitwerking van scenario’s brengt gericht en systematisch<br />

zoekwerk moet zich mee. De scenariobouw nodigt uit om de complexiteit te ontleden<br />

naar hoofd- en bijzaken. Daarbij komen steeds nieuwe vragen en evenzoveel<br />

(onvolledige) antwoorden aan de orde. In die zin ondervinden we het credo “scenari-<br />

oontwikkeling is een leermiddel” aan den lijve.<br />

* De scenario-ontwikkeling nodigt actiever uit om goed kennis te nemen van de vele<br />

regelmatig verschijnende verkenningen, scenario’s, historische analyses.<br />

* Het scenariobouwproces tot nu toe last zien dat door het specifiek gebruik maken<br />

van voor verkeers- en vervoerrelevante onzekerheden als uitgangspunt voor de<br />

scenario’s een meerwaarde voor de Questa scenario’s kan ontstaan ten opzichte van<br />

andere scenario-studies.<br />

Als contra’s zijn te noemen:<br />

Scenario-ontwikkeling is een tijdrovende klus. Er gaat niet alleen veel tijd zitten in<br />

het intern vooraf overdenken en bespreken van veel van de in dit verslag genoemde<br />

aandachtspunten, het feitelijk inhoudelijke ontwikkelingstraject vergt veel energie op<br />

zowel inhoudelijk terrein als proces- en projectmatige aspecten. Qua inhoud vergt de<br />

reproduceerbaarheid van een analyse van een stofwolk aan losse kennis veel inzet op<br />

het gebied van documentatie. Er kan niet worden volstaan met alleen leuke, creatieve<br />

en fantasierijke verhalen, zonder de degelijkheid van b.v. CPB-scenario’s te willen<br />

en kumren evenaren. Qua proces- en projectmatige aspecten vergt het veel energie<br />

om binnen een team steeds dezelfde taal te blijven spreken en het enthousiasme bij<br />

de start tijdens de rit vast te blijven houden. Ook vergt het veel energie om bij<br />

voortduring de eigen organisatie te informeren om niet het beeld van “die collega’s<br />

die in 2025 klaar zijn” op je te laden.<br />

Ten slotte nog het contra dat er binnen een beleidsorganisatie als een ministerie bij<br />

voortduring rekening moet worden gehouden met veel “scepsis” in de eigen organisa-<br />

tie. Vrageduitspraken als: “wat voegt dit project toe aan de rest ?“, “Over dertig jaar<br />

lig ik al in mijn graf”, “De complexe omgeving van de rijksoverheid is in nog geen<br />

100 scenario’s te vangen”, en vele andere, geven aan dat veel collega’s niet veel<br />

vertrouwen hebben in de scenariomethodiek.<br />

De pro’s en contra’s afwegend, valt naar onze overtuiging de balans duidelijk uit naar<br />

de positieve kant. We kennen tot dusver geen beter instrument dan scenario’s om na te<br />

311


17<br />

denken over, en een voorstelling te maken van de complexe samenleving met zijn<br />

denkbare problemen op het gebied van de verplaatsing van personen en goederen en<br />

daarmee via een denk-, discussie- en toetsingskader van nut zijn voor de ontwikkeling<br />

van het strategisch beleid.<br />

7. Literatuur<br />

AVV [ 19931, SVV Verkennina. Analvses en Prognoses, Rijkswaterstaat, Adviesdienst<br />

Verkeer en Vervoer, Rotterdam, december 1993<br />

Heijden, C.A.J.M. van der, [1995], Toekomstdenken met Scenario’s; Lessen uit 25 iaar<br />

praktische ervarinq, in: Toekomstscenario’s, Bedrijfskunde, Jaargang 67, No. 2, 1995,<br />

pp. 20-29<br />

Heijden, C.A.J.M. van der, [1997], Scenario’s; The art of strategic conversation, Wiley,<br />

Chichester<br />

EAC/ RAND [ 19951, Policy Analvsis and scenario development for nasseneer transport<br />

(~asmrt). Final draft main volume, March 1995<br />

OLC Nijenrode [1996] Scenario Thinking; An exnloratorv investigation of exnerience<br />

pained into and exDlanations of the effects of the use of scenarios in orpanisations, final<br />

draft, sept. 1996, OLC Neijenrode (vertrouwelijk)<br />

RPD/AVV [1997], Kiezen voor bewegingsruimte. de toekomst van mobiliteit. verstedeliikina<br />

en verkeersnetwerken verkend, eindrapport RuimDad, Rijkssplanologische Dienst,<br />

Adviesdienst Verkeer en Vervoer, Den Haag, 1997.<br />

RPD [1997], Nederland 2030. Verkennina Ruimteliike PersDectieven - Discussienota,<br />

Rijksplanologische Dienst, Den Haag, 1997.<br />

RWS [1995], Omaevingsscenario’s Riikswaterstaat 1995, Rijkswaterstaat Creops, 1995.<br />

Shell [1996], Global Scenarios 1995-2020, May 1996.<br />

TNO-INRO [ 19961, Literatuurverkenning FuturoscoDe, TN0 Infrastructuur, Transport<br />

en Regionale Ontwikkeling, Delhi, november 1996.<br />

CPB [ 19961, Omaevinnssenario’s Lance termiin Verkennine. 1995*2020. Werkdocument<br />

89. Centraal Planbureau, december, 1996.<br />

CPB [1997], Economic en Fvsieke omgevina. Beleidsougaven en onlossingsrichtinaen<br />

1995-2020, Centraal Planbureau, Den Haag, 1997.<br />

Waard, J. van der, H. Flikkema en R. Lenoir [1997], Verkeer en vervoer in de nieuwe<br />

CPB-scenario’s voor 2020, <strong>CVS</strong>, 1997.<br />

312


Traffic forecasts: an international perspective<br />

by M. A. Gommers (Hague Consulting Group)<br />

and<br />

C.M.J. Wijnties (Rijkswaterstaat Adviesdienst Verkeer & Vervoer)<br />

Paper to be presented at the <strong>Colloquium</strong> Vervoersphmologisch <strong>Speurwerk</strong>, 1997<br />

313


314


Verkeersprognoses: een internationaal perspectief<br />

Voor het Directoraat-Generaal Personenvervoer en voor Rijkswaterstaat is een studie<br />

uitgevoerd die tot doe1 had om prognoses voor personenverkeer en goederenvervoer te<br />

vergelijken. Bij deze intemationale vergelijking is een selectie van Europese landen<br />

(Nederland, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Belgi&, Zweden en Oostenrijk) en<br />

organisaties (Europese Unie, ECMT, OICA, IEA) betrokken. De nadruk heefi gelegen op<br />

strategische verkeersprognosesystemen die worden aangewend voor beleidsevaluatie op<br />

nationaal niveau. Literatuuronderzoek is uitgevoerd waarbij een verscheidenheid aan<br />

databronnen is gebruikt.<br />

De algemene conclusie, gebaseerd op de beschikbare informatie, is dat er geen standaardisatie<br />

is van definities, data bases, plan horizons, prognosemethodieken, beleid etc. en dat menig<br />

modelsysteem vaak niet geschikt is voor het bepalen van toekomstige verkeersontwikkelingen<br />

op het IandelijWregionaal niveau. Gebaseerd op het onderzoek worden enkele praktische en<br />

methodologische aanbevelingen gedaan.<br />

TrafJic forecasts : an international perspective<br />

Under contract to the Directorate-General of Transport and the Directorate-General of Public<br />

Works and Water Management, a study was undertaken to compare person and freight traffic<br />

forecasts for selected European countries (the Netherlands, Germany, France, Great Britain,<br />

Belgium, Sweden and Austria) and institutions (European Union, ECMT, OICA, IEA). The<br />

emphasis has been on strategic traffic and transport forecasting systems which are used for<br />

policy evaluation at the national level. Desktop research has been carried out using available<br />

relevant documents from various sources.<br />

The general conclusion, based on the available information, is that there is no standardisation<br />

in definitions, data bases, planning horizons, forecasting procedures, policies, etcetera, and<br />

that many of the models are often not suitable for the appraisal of titure transport<br />

315


developments at the national/regional level. Practical and methodological recommendations<br />

for fkrther development are proposed.<br />

316


1. Introduction<br />

The Ministry of Transport, Directorate-General of Rijkswaterstaat and the Directorate-General<br />

of Transport, have initiated a project which aims to compare international passenger traffic<br />

and freight transport forecasts within Europe. Such a comparison is of importance because<br />

national traffic and transport policy frequently needs to be considered in the context of traffic<br />

and transport policies of other countries. Additionally, it is envisaged that the information on<br />

the methodological background of forecasts and the actual forecasts themselves, will provide<br />

insights in transportation issues and possible solutions as perceived in different countries.<br />

The project is concerned with strategic passenger traffic and freight transport forecasting<br />

systems which are being used for the evaluation of alternative transport policies and<br />

regulations of national or regional governments.<br />

Traffic and transport forecasts are notoriously difficult to compare because methods and<br />

underlying assumptions vary substantially from one forecast to the next. This goes both for<br />

the methodological framework and the underlying assumptions used in the forecasting<br />

process. But also the interpretation of forecast results, e.g. whether or not they have a<br />

relationship with regional or national transport planning objectives, is often unclear. More<br />

information about how different forecasts come about, what assumptions they are based on<br />

and what their r61e is in traffk and transport planning will improve our understanding of<br />

information on forecasts from different countries.<br />

The countries and institutions which form the primary focus of this project are Germany<br />

(Bundesrepublik, Nordrhein-Westfalen, Baden-Wtirttemberg, Hamburg, Bremen), Belgium<br />

(State, Flanders, Brussels -capital region), France (State, Alsace), the United Kingdom,<br />

Sweden, Spain, European Union, CEMT (working group TRENDS), OESO, OICA, and IEA.<br />

The paper is organized as follows. Following this introductory chapter there is chapter 2 in<br />

which the approach adopted is described. Chapter 3 then summarises the main<br />

characteristics of forecasting procedures adopted in each of the countries included in the<br />

317


eview. In chapter 4, comparisons between the Netherlands and other countries and<br />

organisations are made, in respect of the forecasts for personal travel and freight transport.<br />

Finally, in chapter 5 some conclusions are drawn and recommendations made.<br />

2 Approach<br />

2.1 Introduction<br />

The approach adopted for the project consists of three components. First, a ‘desk top’ study, in<br />

which existing publications are being reviewed. Next, the distribution of a questionnaire<br />

amongst key contact persons followed by contact by telephone and/or fax. Finally, for the<br />

selection of countries and institutions, face-to-face interviews with representatives of<br />

organisations and experts.<br />

In the ‘desk top’ phase of the research a range of documents was reviewed on their content<br />

with regard to quantified ‘official’ views by governments and organisations on the subject of<br />

future developments in traffic and transport.<br />

It was strongly felt that the main information, however, would be forthcoming through a<br />

direct approach of representatives of responsible government organisations. It was explained<br />

that the co-operation would take the form of completing two questionnaires, one on personal<br />

travel and one on freight transport forecasts. It was also established that the contact would be<br />

available for further questions, if this need would arise.<br />

For a selection of countries or organisations (i.e. the Department of Transport in the United<br />

Kingdom, the Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap in Belgium, and the Ministere de<br />

I’Equipement, des Transports et du Tour&me in France) face to face interviews have been<br />

completed with representatives of organisations responsible for the production of person<br />

travel and freight transport forecasts.<br />

2.2 Questionnaires<br />

318<br />

3


Two types of questionnaires have been used, one for personal travel forecasts and one for<br />

freight transport forecasts. The structure of the questionnaires is substantially based on the<br />

research questions that have been formulated for the project. The information from the review<br />

of publications and other documents and from the questionnaires is presented in a separate<br />

chapter in International Comparison of Forecasts, Appendices Volume, HCG Report 505 l/2.<br />

3. General forecasts information<br />

Due to the lack of space, the description of each of the national situation is not provided here,<br />

but is available in HCG’s report 505 l/I. In many instances the information provided is rather<br />

specific and is contained in HCG report 505112 (International Comparison of Forecasts,<br />

Appendices Volume). Concise tables, summarising the relative position in respect of<br />

forecasting procedures for passenger travel and freight transport, are presented in the<br />

appendix.<br />

All the countries, apart from Belgium, and all regions included in this review have procedures<br />

available by which long term forecasts for personal travel and for freight may be generated.<br />

Some countries use relatively detailed network based multi-modal modelling whilst other<br />

countries use generic growth factor procedures (e.g. France and United Kingdom). In the<br />

United Kingdom the generic growth factor method only covers car traffic.<br />

Multi-modal model approaches range from car and public transport to car driver, car<br />

passenger, train, bus, cycling, walking and air travel. In some instances distinction is made<br />

between long and short distance travel (e.g. in Sweden and in Germany). Also the travel<br />

purposes distinguished in the more advanced models vary considerably. For personal travel it<br />

is common that, given adequate data for the base year, estimates can be provided for the<br />

number of car trips and corresponding kilometrage.<br />

In Germany, federal governments forecasts provide a framework for forecasts at the level of<br />

individual Lander. There is similarity here with the position of the Dutch National Model in<br />

respect of the New Regional Models in the Netherlands.<br />

4<br />

319


Procedures and theory for models for personal travel are generally more advanced than freight<br />

transport models. This is not surprising given that personal travel has been the subject of<br />

official planning and policy because of the traditional government role of providing road<br />

infrastructure and public transport. This role is subject to change and, generally speaking,<br />

freight transport is receiving increasingly more attention in official planning and policy. This<br />

will undoubtedly lead to better forecasting procedures than the relatively crude forecasting<br />

methods used hitherto. It is of course the case that modelling approaches vary from one<br />

country to the next.<br />

Horizons for the forecasting procedures are all beyond 2005. 2010 is a popular forecast year.<br />

Other procedures (e.g. UK, Alsace) go as far as 2020125. For all countries the Department of<br />

Transport, or the equivalent government organisation, is the main initiator for forecasts. The<br />

actual production of the forecasts is often delegated to consultants. The actual status of the<br />

forecasts is often not specifically indicated or an integral part of formally accepted (as in<br />

officially adopted policy documents) official government policies. However, in most instances<br />

the available forecasts as identified in this report, also form the sole forecast available and are<br />

used as if they are official forecasts. Forecasts produced by governments organisations are<br />

often publicly available. Forecasts are reviewed at intervals, but the interval period is often<br />

not predetermined. In practice a review period of 4 to 8 years appears common.<br />

Although forecasts for both personal travel and for freight transport are produced in most<br />

countries, straightforward comparisons are not easy, not least because of different modelling<br />

approaches adopted. Additional reasons which complicate comparisons between forecasts<br />

include the following: base and forecast year do not match, different types of key input data<br />

is used, different assumptions are made, definitional inconsistencies, presence or absence of<br />

specific modes/purposes<br />

Notwithstanding this, the next chapter summarises firstly a number of important<br />

characteristics of the forecasting procedures that have to be borne in mind when comparing<br />

5<br />

320


forecasts. The chapter then proceeds to compare actual information in terms of availability,<br />

and order of magnitude of forecast growth, both for personal travel and for freight transport.<br />

4. Comparison of forecasts<br />

4.1 Introduction<br />

In this chapter comparisons of the forecasts are presented for both personal travel and freight<br />

transport. Straightforward comparisons, however, can not always be easily made because of<br />

unavailable or incompatible model features, model results or underlying assumptions for key<br />

data and policy inputs.<br />

Section 4.2 presents the comparison for personal travel forecasts, whilst the same is provided<br />

in section 4.3 for freight transport. Both paragraphs present key model characteristics, input<br />

data and global results. Section 4.4 presents some concluding comments.<br />

4.2 Comparison of personal travel forecasts<br />

4.2.1 Introduction<br />

The returned questionnaires form the basis for the available data for the comparison. Some<br />

organisations did send complementary information (such as reports), which could serve as<br />

input for the comparisons. Some additional calculations had to be made on the available data<br />

to enable comparisons.<br />

4.2.2. Key characteristics trafic model systems<br />

Most of the systems are multimodal. Notably the global generic growth factor systems used in<br />

France, Great Britain and at the IEA are not multimodal whilst a national forecasting tool is<br />

not available for Belgium or at EU level. The range of modes covered varies from ‘car’ and<br />

‘public transport’ to systems in which all land based modes, including slow mode, and air<br />

travel are included. The situation in the Netherlands includes all land based modes, including<br />

‘car passenger’, which is quite unique.<br />

321<br />

6


All models are sensitive to pricing policy, although in some systems forecasts are generated<br />

without using this option (i.e. in Alsace, although plans to use these capabilities are currently<br />

being pursued, and in Brussels-Capital Region). Belgium and the EU have no model systems<br />

and this comment will not be repeated when considering the other aspects in the paragraphs<br />

that follow.<br />

The impact of congestion on mode choice is modelled relatively frequently, as compared to<br />

destination choice impacts. Departure time impacts are only modelled in the Hamburg model<br />

and in the Netherlands National Model. In fact the Netherlands National Model is the only<br />

model system which scores on the incorporation of most congestion impacts (impact on<br />

destination choice, on mode choice and on departure time).<br />

4.2.3 Modes and purposes in trafx model systems<br />

Data on the forecast number of trips is not available for France and Great-Britain (both<br />

countries only having global planning growth procedures) and for Belgium and the EU (no<br />

model systems available). For all other countries included in the comparison, the information<br />

on absolute numbers of trips is available in the forecasts. The modes and purposes<br />

distinguished in each model system vary of course from one country to the next. Information<br />

on kilometrage travelled is available on an even wider basis, and include France and Great-<br />

Britain. Only where no model systems are available, i.e. in Belgium and in the EU, does this<br />

information not exist.<br />

With respect to the time period basis for which information on numbers of trips and<br />

kilometrage is available, the picture is more varied. Average day estimates and annual<br />

estimates are most frequently available. In the German states, in Alsace and in Sweden,<br />

information is available both for the average day and per annum. Availability of information<br />

for peak periods (either AM, PM or both) is available for the Netherlands, for Brussels Capital<br />

Region, for Flanders and for Sweden. For the Netherlands and for Sweden this information is<br />

also available for an average day. Clearly for system performance appraisal and for the<br />

assessment of congestion impacts it is essential that the forecasting system is capable of<br />

7<br />

322


simulating both the peak periods and average day situation, and the dynamics between them.<br />

Only the Swedish and the Dutch model meet this requirement.<br />

Information for car and public transport is most frequently available. Distinction between car<br />

driver and car passenger is only made in the model systems for the Netherlands, for Alsace<br />

and to an extent in the Swedish model. The distinction between separate public transport<br />

modes (train and bus/tram/metro) is made in Sweden, Germany and the Netherlands. Slow<br />

mode (either cycling, walking or both) are considered in about half of the forecasting systems<br />

reviewed here. Obviously, the inclusion of both walking and cycling in the model system,<br />

allows for the simulation of the interchange between these and other modes in the system.<br />

This is the case in the models for the Netherlands, Germany, Baden-Wiirttemberg, Nordrhein-<br />

Westfalen. Sweden and Austria.<br />

Concerning the information availability on numbers of trips and kilometrage separate for each<br />

travel purpose, noteworthy here is the presence of the ‘non-home based business’ purpose in<br />

the model systems for the Netherlands, Sweden and Great-Britain. The Swedish model system<br />

provides the most detailed breakdown of information for travel purposes, including purposes<br />

such as ‘private/leisure’, ‘visits’ and ‘other’. In most other systems these particular purposes are<br />

merged into a single purpose ‘other’, as is the case in the Netherlands. Also note that the<br />

German model and the model system for Nordrhein-Westfalen include a separate purpose<br />

‘holiday’ which is not included in any of the other model systems included in this review.<br />

4.2.4 Input data for trafJic model systems<br />

In order to improve the validity of the comparisons, all data items have been expressed as<br />

relating to base year 1990 and forecast year 2010. Where the available data relates to different<br />

years, they have been adjusted by means of straightforward intra- or extrapolation, as<br />

appropriate.<br />

Comparisons were drawn on the following issues: the original base and forecast year used in<br />

the model system, population totals for base year 1990 and forecast year 2010 together with a<br />

growth index, GDP growth index 1990-2010, average household size for 1990 and 2010,<br />

8<br />

323


indexed, total number of cars, indexed, and the indexed growth in the number of cars per<br />

person. Other data, such as participation rates, GDP or income, licence holding etc. are less<br />

available.<br />

The ‘oldest’ base year used in the model systems is 1988, as is the case for Germany and for<br />

Great Britain. The most recent base year used is 1993, as in the Swedish model. It is known<br />

that a number of model systems are being updated or renewed, including updates of the base<br />

year. In Britain for example, one awaits new guideline forecasts following the SACTRA<br />

recommendations on induced traffic. In Austria, an entirely new system will be developed and<br />

in the Netherlands work is being carried out to re-base the National Mode1 to 1994.<br />

The forecasting systems typically use a planning horizon of some twenty years, hence 2010 is<br />

a common forecast year. The global growth factor procedure of Great Britain produces growth<br />

factors for each intermediate year up to 2025.<br />

The expected changes in total population in the various countries range between -2%, for<br />

Hamburg, and +13% for France. Hamburg is the only country showing a slightly falling<br />

population between the base and the forecast year. All other countries show population<br />

increases ranging from small, e.g. Germany and Great Britain, to substantial increases, e.g.<br />

Sweden and Baden-Wtirttemberg at 8% and the Netherlands at 10%.<br />

About half of countries included in the project did not report information on household size.<br />

For the countries that did report the expected change in household size, there is generally a<br />

small decrease expected. E.g., the average household size in the Netherlands is expected to<br />

decrease from 2.5 persons to 2.3 persons. A notable exception is Sweden where average<br />

household size is expected to increase by 2% (hence in the second unreported decimal) .<br />

On GDP growth it is first noted that information provided has been rebased to be consistent<br />

with the 1990-2010 period. Again simple extra- or interpolation has been applied, so the<br />

resulting figures for GDP growth are approximate. The GDP growth figures for the 20 year<br />

period range from a low of 14 1 for Sweden to high growth indices of 187 and 204 for the<br />

9<br />

324


optimistic economic scenarios of France and Britain. The assumed GDP growth for Germany<br />

and the Netherlands are similar.<br />

Car ownership for the forecast year shows significant variation. In terms of absolute growth<br />

Great Britain is leading with about 57% in the optimistic economic scenario, followed by the<br />

Netherlands with 50% and Austria with 42% increase in levels of car ownership between<br />

1990 and 2010. In terms of cars per person, the situation in the Netherlands is drawing level<br />

with Germany and Austria, based on these reported figures. It is noted that the base year<br />

situation regarding car ownership is an important factor in the level of change that may occur.<br />

Car ownership tends to develop along the line of an S-shaped curve towards saturation and the<br />

position on this curve in the base year is an important determinant (along with economic<br />

growth assumptions) of growth rates. E.g. car ownership per head in Germany is significantly<br />

higher in the base year than is the case in the Netherlands. Hence an 50% increase in absolute<br />

number of cars in the Netherlands for the period considered, compares with a 34% increase in<br />

Germany. However, cars per head in year 2010 are expected to be approximately similar in<br />

both these countries. One is reminded that some extra- and interpolation has been carried out<br />

to produce these numbers, so they should be considered indicative only.<br />

Level offorecasts<br />

The returned questionnaires and the various documents received present data on actual traffic<br />

levels for the forecast years, as produced by the forecasting systems. The level of detail of the<br />

information provided varies. Some countries provide detailed information on numbers of trips<br />

and kilometrage by mode and purpose, other countries only provide a single growth index for<br />

car traffic statistics. Some countries only provide information on kilometrage travelled whilst<br />

others add information on the number of trips.<br />

Information on the actual number of car trips and on car kilometrage is the most commonly<br />

available information. For many countries comparisons can be made on the basis of the<br />

available material for both these dimensions. Some comparison can also be made on trips and<br />

kilometrage for public transport. To enable comparisons for these types of information to be<br />

325<br />

IO


made, all base year information has been re-based to 1990 and all forecast year information to<br />

20 10. This has been achieved by linear inter- or extrapolation of the original data.<br />

The growth of the number of car trips ranges from index 109 (Hamburg region) to about index<br />

137 for the Brussels-Capital Region. Netherlands, Germany and Alsace all show a growth in<br />

the number of car trips around the 25% mark. The German states, however, show slightly<br />

lower growth indices ranging from 9%-15% in the number of car trips. The differences in<br />

GDP assumptions, for example, may well go some way towards explaining these differences.<br />

The figures of car kilometrage for Great Britain stand out, both for the low and the high<br />

forecasts. One should remember here that Great Britain only possesses a global growth factor<br />

approach at the national level with little consideration of policy impacts. The information for<br />

France does not allow a comparable figure to be derived as the growth factor provided here<br />

only concerns traffic on the national routes. The Brussels model shows an index of about 154.<br />

The German, Flanders and Swedish models show indices between 130 and 140. The<br />

Netherlands policy (EURO 1) generates a growth index for kilometrage of about 125, whilst<br />

the individual German states show growth of under 120. The aspects referred in the previous<br />

paragraph also apply here when considering the differences between forecast car kilometrage.<br />

Average trip length, as derived from information on the number of trips and kilometrage,<br />

shows small increases, and, in the case of Baden-Wiirttemberg, a small decrease. As the<br />

information for the Netherlands show the relative changes in trip length vary according to<br />

travel purpose. In particular, average trip length for shopping, education and other are<br />

decreasing somewhat.<br />

Finally, concerning information on public transport forecasts, we can report that the first<br />

aspect to be noted is that it is sparse. On the actual number of public transport trips all<br />

forecasts seem to suggest that, if anything, the numbers are stagnating or decreasing. Only<br />

Nordrhein-Westfalen predicts a significant increase in the number of public transport trips by<br />

12% in all. The Netherlands shows a standstill for the train and a significant decrease for<br />

numbers of trips by bus.<br />

11<br />

326


The information on kilometrage, however, indicates significantly more train kilometres than<br />

one would expect on the basis of the trips information. This suggests a substantial shift<br />

towards longer train journeys at the expense of shorter ones. Bus kilometrage shows 11%<br />

decrease in the Netherlands, and a slightly larger decrease in Brussels-Capital Region.<br />

German buses are expected to produce 27% more kilometrage and a slight smaller increase in<br />

Austria. Kilometrage information on total public transport, as reported for Baden-<br />

Wtirttemberg, Nordrhein-Westfalen, Hamburg, Alsace and Flanders shows in all virtually all<br />

cases an increase in kilometrage. For Baden -Wiirttemberg even up to 86%. It is not possible<br />

within the context of this review to investigate possible underlying reasons that might go<br />

towards explaining the substantial variations illustrated. Suffice to say that the information on<br />

public transport must be treated with substantial caution.<br />

4.3 Comparison of freight traffic forecasts<br />

4.3.1 Introduction<br />

For the comparison of freight transport forecasts, the returned questionnaires provide our main<br />

source of information. Some organisations also sent additional background information such<br />

as reports. To enable the comparisons to be made on a common basis, some calculations were<br />

carried out. This paragraph presents the key characteristics of the freight model systems used<br />

to generate freight forecasts for the countries included in this review. This is reported under<br />

three headings: modes covered by freight forecasting models, specification of information<br />

availability, and levels of forecasts<br />

Freight modelling at the national level often is based on global procedures, substantially based<br />

on trend analyses, sometimes on economic input-output analyses, and always in combination<br />

with assumptions and professional judgement. Often growth in freight transport is directly<br />

related to GDP growth. Input data are either too varied (in definition) or not available, for<br />

them to be included in tabular form.<br />

4.3.2 Freight model availability and modes covered<br />

327<br />

12


All countries except Belgium, Brussels-Capital Region and Alsace have some form of freight<br />

forecasting procedure. All these procedures include road based freight, rail based freight and<br />

freight movement via inland waterway, but for the procedures used in Great Britain. The<br />

procedures in Great Britain only include road based freight.<br />

The ‘oldest’ base year is 1986 which is being used in the freight forecasting procedures in the<br />

Netherlands. The German base year is 1988 and all other base years are of more recent date.<br />

The most recent base year used is in Great Britain, where freight forecasts are based on 1994.<br />

Where freight forecasting procedures exist, they always include road based transport. It is<br />

worth noting however, that road transport in Germany and in Nordrhein-Westfalen only<br />

covers shipments over distances exceeding 50 kilometres. This, of course, effects<br />

comparability of results with other countries. All other countries included in the review, apart<br />

from Great Britain, also include procedures for the rail and inland waterway modes.<br />

4.3.3 Speczjkation of information availability<br />

The situation with respect to the availability of information on tonnage, tonne kilometres,<br />

types of movements and the information on the numbers of road vehicles concerns the<br />

following issues: information availability on tonnage by mode, by type of goods and in total,<br />

information availability on tonne kilometrage by mode, by type of goods and in total,<br />

information availability on national, international and transit movements and production of<br />

information on the number of road traffic vehicles.<br />

With respect to tonnage, information is in many instances available both for individual modes<br />

and by type of goods. Only in Great Britain is information available by mode (lorry only),<br />

and not by type of goods. However, information either by mode or type of goods is not<br />

available for Alsace and Belgium (because of non-availability of models) and for Austria<br />

(because procedures focus on tonne kilometrage and not on tonnage). Information on tonnage<br />

for the Netherlands is available both by mode and by type of goods.<br />

328<br />

13


With respect to tonne kilometrage one sees substantially the same picture emerging. However,<br />

for Hamburg information is only available at the total level, i.e. not by mode or type of goods.<br />

For the EU there is no information available on tonne kilometrage, either by mode or type of<br />

goods.<br />

With regard to the type of movements included in the freight forecasts, distinction is made<br />

between national, international and transit movement. The Dutch forecasts include all type of<br />

movements, as do the forecasts for Germany, the German states, Britain (but only with respect<br />

to road based transport), and the EU forecasts. Transit is not included in freight forecasts for<br />

France, Flanders and Austria. No freight forecasts are available for Alsace, Belgium and<br />

Brussels-Capital Region.<br />

Estimates for the number of road transport vehicles are sometimes derived from the freight<br />

forecasting models. Procedures generally are rather basic, e.g. the ratio of tonnage between<br />

forecast year and base year is applied to externally determined lorry matrices. Such or similar<br />

procedures exist for the Netherlands, the German states and for Austria.<br />

4.3.4 Level ofbase andforecasts<br />

To enable the comparisons, all figures in the comparison have been re-set to 1990 as a base<br />

and 2010 as a forecast year. As before, this was done by linear extra- and interpolation of the<br />

original data.<br />

The comparison is based primarily on information from the questionnaires and information<br />

send by the respective organisations in the course of this project. We have found that there are<br />

differences, however, between questionnaire reported data and data reported elsewhere. This<br />

does not necessarily indicate data from other sources or from the questionnaire is incorrect but<br />

it emphasis the problems with interpretation, definition etc.<br />

For quite a few countries information on transported tonnage and tonne kilometrage by road is<br />

not available. In these instances this is because freight forecasts are not available as is the case<br />

for Alsace, Belgium and Brussels-Capital Region.<br />

329<br />

14


For the Netherlands, for Germany and the German states and for the EU information is<br />

available on the expected growth in total tonnage by road. The Netherlands shows a<br />

substantial growth here of about 78%, similar to the expected growth level for Germany.<br />

There is a marked differential here between the expected growth of national and international<br />

road based freight transport. Noteworthy is that the expected growth levels for the individual<br />

German states are in all reported cases substantially below that of the federation. It is likely<br />

that at the state level more stringent policies are being pursued. At the EU level the overall<br />

increase in road transport for the period 1990-2010 and in terms of tonnage is in the order of<br />

35%.<br />

The development of tonne kilometrage by road transport shows some substantial variation<br />

from one country to the next. The forecasts for the low growth scenario in France even shows<br />

a negative growth of -16% which contrasts with a +69% growth in the low growth scenario of<br />

great Britain. Outlooks here are obviously very different. Expected increases in tonne<br />

kilometrage by road in the Netherlands are about 89% for the period considered, which is<br />

closely matched by the German federal forecasts. As before, we see here also that the<br />

forecasts for individual German states are significantly below the countrywide German<br />

forecasts. Sweden and Austria expect growth levels in the range of 35%-46%, with the latter<br />

number closely matching the IEA forecast for tonne kilometrage growth.<br />

5. Conclusion<br />

The project aimed to establish information on forecasting procedures for both personal travel<br />

and freight transport in selected countries within Europe and for some institutions. The<br />

information has been identified, primarily by means of questionnaires. The detailed country-<br />

by-country information on which the summaries in this report are based, can be found in the<br />

HCG reports 5051/l and 505112.<br />

330<br />

15


5.1 Findings<br />

The nature of the review does lend itself for some general conclusions, as follows:<br />

traffic forecasts<br />

Only one country included in the review, i.e. Belgium, does not possess a forecasting model at<br />

the national level. France and Great Britain only possess global growth factor procedures to<br />

generate a general appreciation of the development of traffic at a national level. All other<br />

countries possess relatively detailed network based transportation models for the national<br />

level, capable of generating mode and purpose specific forecasts.<br />

For those countries possessing network based model systems, the range of modes and<br />

purposes considered in the modelling process varies. Sweden, the Netherlands and Alsace<br />

stand out as they include all land based modes, including ‘car passenger’ as a separate mode.<br />

Again Sweden and the Netherlands are noteworthy as they include ‘non home based business’<br />

travel as a separate travel purpose.<br />

All model systems distinguish market segments (car owning, licence holding etc.).<br />

Disaggregate model systems, however, in the sense of behavioural choice modelling at the<br />

level of individuals and taking account of individual options and opportunities, appear to be a<br />

feature of the Swedish, the Dutch and the Alsace model systems only.<br />

Increasingly important aspects in modelling, such as feeding back effects of congestion on<br />

mode, destination and time of day choice are frequently not fully covered by the model<br />

systems. The Swedish and the Netherlands model systems are favourable exceptions.<br />

In many, but not in all cases, forecasts are developed for government organisations by private<br />

consultants. The status of traffic forecasts is often not official, as in accepted by policy or<br />

law. However, there are in most instances no competing forecasting systems at the national<br />

level, and typically results generated with these systems are de facto treated as formally<br />

accepted forecasts for policy analysis. Forecasts are regularly updated on the basis of new<br />

331<br />

16


exogenous data developments or because of model developments. Generally there is not a<br />

strict cycle, but practice suggests that reviews take place within 6-8 years and often more<br />

frequently than that. Forecasts are generally publicly available but often not published other<br />

than in consultant’s technical reports and hence only receiving limited circulation.<br />

Comparisons of forecasting results are only possible at an aggregate global level. Methods,<br />

input data, specifications and policy assumptions vary substantially and make it difficult to<br />

interpret and compare model results. At the global level and making allowances for<br />

differences in current levels of travel and for different assumptions, it could be said that the<br />

Dutch forecasts are not seriously at odds with the forecasts available in similar countries such<br />

as Germany (federal and states), Sweden and the Belgium provinces.<br />

Freight transport forecasts<br />

For one country included in the review, i.e. Belgium, and for two regions within countries,<br />

i.e. Alsace and Brussels-Capital Region, freight forecasting model systems are non-existent.<br />

Freight forecasts also exist at the EU level. France and Great Britain only possess a global<br />

generic growth factor approach to generate indications of the future development of freight<br />

transport. In Great Britain generic growth factors are available for road based transport only.<br />

The other countries included in the review have some form of freight forecasting model,<br />

frequently based on trend analysis by economic sector, with the actual forecasts being driven<br />

by GDP projections. The German and Dutch forecasting systems appear to be most advanced.<br />

All freight forecasting systems cover freight transport by road, rail and inland waterways, and<br />

freight forecasts are produced by government agents or by consultants.<br />

The freight model systems are generally capable of producing estimates of tonnage<br />

transported, apart for the system in use in Austria. Most systems also are capable of<br />

estimating tonne kilometrage, but this is not the case for the EU system. Procedures to derive<br />

information on the number of road transport vehicles from the primary forecast information<br />

are, when available, rather basic.<br />

332<br />

17


Based on the reported base years, it can be concluded that forecasting systems are regularly<br />

updated. The ‘oldest’ base years used are ‘1986’ in the Netherlands and ‘1988’ in Germany.<br />

All others are more recent. Forecast years vary between 2005 for the EU and 2025 for Great<br />

Britain. All other countries use 2010 as the forecast year.<br />

The actual levels of forecasts vary. The forecasts for the Netherlands and for Germany are<br />

approximately similar. However, when Dutch forecasts are compared with forecasts for the<br />

German states, then the German forecasts appear to be low.<br />

5.3 Recommendations<br />

The project has provided insights into available forecasting procedures at the national level for<br />

passenger travel and freight transport. Based on the experience gained in the project, the<br />

following recommendations can be made:<br />

The omission of a orecastin g tool for policy assessment for passenger travel at the EU<br />

level should be rectified;<br />

Communality in d&r&ions. for passenger travel and freight transport planning should be<br />

pursued;<br />

More communality in methodology should be pursued to improve consistency and<br />

comparability;<br />

A more complete and more detailed comparison should be made of personal travel and<br />

transport policies being pursued in countries and regions bordering onto the Netherlands;<br />

A more detailed investigation should be carried out to understand and explain significant<br />

differences between forecasting results of the Netherlands and neighbouring countries and<br />

regions, and<br />

A particular focus on value-of-time assumptions and experiments is recommended.<br />

References<br />

Baubehijrde - Freie und Hansestadt Hamburg (1995) Verkehrsentwicklungsplanung Hamburg.<br />

Leitlinien und Handlungskonzept fur eine an Arbeit und Umwelt orientiert<br />

Verkehrspolitik in Hamburg. Entwurf. Hamburg: Baubehorde - Freie und Hansestadt<br />

Hamburg.<br />

Bundeminister fur Verkehr (1992) Bundesverkehrswegeplan 1992 (BVWP ‘92). BeschluJ3 der<br />

Bundesregierung Vom 15. Juli 1992. Bonn: Der Bundesminister fir Verkehr.<br />

333


Department of transport (1989) National Road Traffic Forecasts (Great Britain) 1989. (HMSO<br />

Books). London: HMSO (2nd. ed).<br />

Directoraat Generaal Rjkswaterstaat (1993) Goederenverkeer in 201.5 volgens de nieuwe<br />

CPB-scenario’s Rotterdam: Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Adviesdienst Verkeer<br />

en Vervoer.<br />

ECMT - Economic Research Center (1992) Structural Changes in Population and Impact on<br />

Passenger Transport Report of the eighty-eight Round Table on Transport Economics<br />

held in Paris on 13th-14th June 1991 .Paris: OECD Publications Service.<br />

Hague Consulting Group (1993)LMS prognoses ten behoeve van de SVV Evaluatie, Den<br />

Haag, Hague Consulting Group, The Hague.<br />

Hague Consulting Group( 1996) International Comparison of forecasts. Main Report 505 l/l,<br />

Den Haag, Hague Consulting Group, The Hague.<br />

Hague Consulting Group(1996) International Comparison of forecasts. Main Report 505 112,<br />

Den Haag, Hague Consulting Group, The Hague.<br />

I WW( 1991) Strukturdatenprognose f%r die Bundesverkehrswegeplanung 199 1. Zusammenfassung<br />

von Studien zur Entwicklung der Bevolkerung, Wirtschaft und Motorisierung bis<br />

zum Jahre 2010 im A&rage des Bundesminister f% Verkehr. Karlsruhe: Institut ftir<br />

Wirtschaftspolitik und Wirtschaftsforschung der UniversitXt Karlsruhe (TH), Sektion<br />

Verkehr und Kommunikation.<br />

Joriss, Ann, C.S. (199 1 a) De Nederlandse Goederenvervoermodellen.Detinitief Eindrapport.<br />

Audit uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Antwerpen:<br />

Studiecentrum voor Economisch en Sociaal Onderzoek. Vakgroep Transport en Ruimte.<br />

Jorissen, Arm, C.S. (1991 b) De Nederlandse Goederenvervoermodellen. Samenvattend<br />

Rapport. Audit uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.<br />

Antwerpen: Studiecentrum voor Economisch en Sociaal Onderzoek. Vakgroep Transport<br />

en Ruimte.<br />

Mann, Hans-Ulrich, C.S. (199 1) Personenverkehrsprognose 20 10 ftir Deutschland.<br />

Schluhbericht (Langfassung). Forschungs und Entwicklungsvorhaben FE-nr. 90200/90.<br />

(ITP/lVT. Beitrslge zur Verkehrsplanung). Mtlnchen: Intraplan Consult GmbH /<br />

Heilbronn: Institut ftir Verkehrs- und Tourismusforschung e.V.<br />

Ministerium fur Stadtentwicklung und verkehr NRW (1994) Verkehrsenrwicklung in<br />

Nordrhein-Westfalen. Verkehrsanalyse 1990. Verkehrsprognose 2010. (MSV-<br />

Dokumentationen DOK 20194). Dtisseldorf: Ministerium ftir Stadtentwicklung und<br />

Verkehr des Landes Nordrhein-Westfalen.<br />

NEA (1991) TEM II. Hoofdrapport. (910139/12574).Rijswijk: NEA Transportonderzoek en -<br />

opleiding.<br />

NEA (1995) Medium/Long Term Forecasts of European Goods Transport. (950026/14002).<br />

Rijswijk: NEA Transportresearch and training.<br />

Rohling, W., C.S. (1991) Giiterverkehrsprognose 2010 fiir Deutschland. Schluhbericht.<br />

Forschungsprojekt FE-Nr. 90299190.Freiburg: Kessel+Partner Verkehrsconsultants.<br />

Planco Consulting GmbH (1993) Gesamtwirtschaftliche Bewertung von<br />

Verkehrswegeinvestitionen. Bewertungsverfahren fiir den Bundesverkehrswegeplan<br />

1992. Schlul3bericht zum FE-Vorhaben 90372/92. (Schriftenreihe, Heft 72). Bonn:<br />

Bundesminister ftir Verkehr / Essen: PLANCO Consulting GmbH.<br />

Sactra (1994) Trunk roads and the generation of traffic. London: The Department of<br />

Transport.<br />

334<br />

19


Appendix<br />

,111” I. I “I “VI I .I “.Wl I”, ..“U”, “I IsA, WV\*, I.JkI”I1Y,<br />

“VU, 1&m J.<br />

COUOlry Licences Carownershp Trips Kilometrage Time<br />

By mode By purpose TOt2.l By mode By purpose Total Peak periods All day Y%U<br />

Netherlands + + + + + + + + + +<br />

Germany + + + + + + + +<br />

Nordrhein-W + + + + + + + + +<br />

Baden-Wilrt + + + + + + + + + +<br />

Hamburg + + + + + + + +<br />

FMlCe + + + + + +<br />

AlXGe + + + + + + + + + +<br />

Great-Britain + + + + + + + +<br />

Relgium ? ? 7 7 ? ? ? ? ? ? ?<br />

Brussels + + + + + + + +<br />

Flanders + + + + + + + +<br />

Sweden ? + + + + + + + + +<br />

Austria<br />

EU<br />

+ + + + + + + + +<br />

Table 2: Person travel forecasts availability by mode (tripslkilometrage).<br />

COUlltry<br />

Netherlands<br />

cardriver<br />

+/+<br />

GWlllCUly 4.<br />

Nordrhein-W -/-<br />

Baden-Won -/-<br />

Hamburg -I-<br />

France -/-<br />

Alsace +I+<br />

Great-Britain -I-<br />

Belgium -/-<br />

Brussels<br />

-/-<br />

Flanders -/-<br />

Sweden<br />

-/-<br />

Austria<br />

-/-<br />

EU<br />

-/-<br />

IEA -I-<br />

carpassenger<br />

+/+<br />

-/-<br />

-I-<br />

-/-<br />

-/-<br />

4<br />

+/-<br />

-/-<br />

-I-<br />

-I-<br />

-/-<br />

-/+<br />

-I-<br />

-/-<br />

-/-<br />

CS<br />

+/+<br />

+/+<br />

+/+<br />

+/+<br />

+/+<br />

+/+<br />

+I-<br />

+/+<br />

?/+<br />

+/+<br />

+/+<br />

+I+<br />

+/+<br />

-/-<br />

-/+<br />

train<br />

+/+<br />

+/t<br />

4<br />

4<br />

-/tit<br />

-/-<br />

-/-<br />

?I+<br />

-/-<br />

-/-<br />

+/+<br />

4<br />

-/-<br />

-/-<br />

btnl<br />

+/+<br />

+/+<br />

-I-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-I-<br />

-I-<br />

-/-<br />

-/-<br />

+I+<br />

4<br />

-/-<br />

-/-<br />

Modes<br />

public tmsprt<br />

+t+<br />

+/+<br />

+/+<br />

+I+<br />

+/+<br />

4<br />

t/t<br />

-/-<br />

?/+<br />

+/+<br />

+/+<br />

+/+<br />

+/+<br />

4<br />

-/-<br />

walk bike slow dt t&d<br />

-/- -/- +/+ -/- +/+<br />

+/+ +/+ +/+ +/+ +/+<br />

+/+ +I+ +I+ -/- +I+<br />

+I+ +/+ +/t 4 +/+<br />

+/- t/- +/- -/- +I-<br />

-I- -/- 4 +/+ -/-<br />

-/- -I- it- -/- +I-<br />

-/- -/- -/- +I- -/-<br />

-I- -/- -I- -/- ?I+<br />

-I- -/- 4 -/- -/-<br />

-/- +/+ -/- -/-<br />

+/+ +I+ +/+ +I- +I-<br />

-/- -/- +I+ 4 +/+<br />

4 -/- -I- -/- -/-<br />

-I- -/- -/- -I- -/-


I aunr .A.<br />

COUd~<br />

Netherlands<br />

G=3lMlV<br />

Nordrhbin-W<br />

Eladen-Wurt<br />

Hamburg<br />

France<br />

Alsace<br />

Great-Britain<br />

Belgium<br />

Brussels<br />

Flanders<br />

Sweden<br />

Auslria<br />

EU<br />

IEA<br />

Table 4:<br />

COUIllry<br />

Netherlands<br />

Gemlany<br />

Nordrhein-W<br />

Baden-Wtirt<br />

Hamburg<br />

Fr8llce<br />

Alsace<br />

Great-Britain<br />

Belgium<br />

Brussels<br />

Flanders<br />

Sweden<br />

Austria<br />

EU<br />

I rzIO”II ,,a’1c71 IVIrzcIcIcJLP avallavllllyuy<br />

p”lp”ac \rll~3lhll”III~,,Q~~,.<br />

PUtpOSC<br />

work 1 hb-business nh-business business education shopping holiday privalwleisur visits other total<br />

+/+ +/+ +/+ +/+ +/+ +/t 4 -/- -/- +/+ +/+<br />

+I+ 4 -I- +/+ +/+ +I+ +/+ +/+ -/- -I- t/+<br />

+/+<br />

Cl-<br />

+/+<br />

-I-<br />

+/+<br />

t/-<br />

-/-<br />

+/+<br />

+I+<br />

t/+<br />

+/+<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

+I-<br />

-I-<br />

-/-<br />

-/-<br />

+I-<br />

-I-<br />

-/-<br />

-/-<br />

+/+<br />

-I-<br />

-/-<br />

-I-<br />

-/-<br />

+!-<br />

-I-<br />

-/-<br />

-I-<br />

+!-<br />

4<br />

-I-<br />

-/-<br />

+I+<br />

-/-<br />

-/-<br />

-I-<br />

+/+<br />

+/-<br />

+/+<br />

-/-<br />

+/+<br />

+/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

+/+<br />

+/+<br />

-/-<br />

-,-<br />

+/+<br />

+I-<br />

+I+<br />

-/-<br />

+/+<br />

-/-<br />

-I-<br />

+/+<br />

+/+<br />

t/+<br />

-/-<br />

-I-<br />

-/-<br />

-/-<br />

+/+<br />

+/+<br />

4<br />

+/+<br />

4<br />

4<br />

-/-<br />

-/-<br />

+/+<br />

4<br />

-/-<br />

./.<br />

+/+<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-I-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-I-<br />

-/-<br />

+/+<br />

+/-<br />

+1+<br />

-/-<br />

-/-<br />

-I-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-I-<br />

+/+<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-I-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

+/+<br />

4<br />

-/-<br />

-/-<br />

-/-<br />

4<br />

-/-<br />

4<br />

+/+<br />

iI-<br />

-/-<br />

+/+<br />

+/+<br />

+I+<br />

+/+<br />

4<br />

-/.<br />

+/+<br />

+/-<br />

+/+<br />

-/-<br />

+/+<br />

+I-<br />

-/-<br />

+/+<br />

+/+<br />

+I+<br />

+I+<br />

-/-<br />

-/-<br />

Freight travel forecast characteristics by country.<br />

By mode<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

TOn!lagC I TQllKm<br />

By goods Total By mode By oods<br />

+ +<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

<br />

+<br />

<br />

<br />

<br />

<br />

?<br />

+<br />

tl<br />

L<br />

I=<br />

I<br />

?<br />

+<br />

-<br />

TQtal<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

?<br />

+<br />

7<br />

+<br />

T Movement # Vehicles<br />

National<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

Transit<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

?


Table 5: Key input data for lranic lorecasting models; populalion and household she.<br />

Germany<br />

NordrhcinW<br />

Baden-Wtht<br />

Hamburg<br />

Belgium<br />

Flanders-A<br />

Brussels<br />

France<br />

AhCC<br />

Gt-Britain<br />

Sweden<br />

Austria<br />

EU<br />

T<br />

Table 6: Key input data for traffic forecasting models: GDP growfh and cars.<br />

,,..... . .<br />

.: ,.,." . . . . . :, .' ."<br />

colgltry I<br />

Netherlands<br />

Germany<br />

NordrhcinW<br />

Daden-WtIri<br />

Hamburg<br />

Belgium<br />

Flanders-A<br />

BNSSClS<br />

FralVX<br />

Alsace<br />

Gt-Britain<br />

Sweden<br />

Austria<br />

EU<br />

. . ..‘.B&c<br />

1990<br />

1988<br />

I990<br />

1990<br />

1990<br />

I990<br />

1991<br />

1991<br />

1992<br />

I990<br />

1988<br />

1993<br />

1991<br />

7<br />

-<br />

Flituie Base (190)<br />

2010 14.9<br />

2010 11.9<br />

2010 17.4<br />

2010 9.8<br />

2010 1.7<br />

2020 9.9<br />

2010 1.G<br />

2005 I.5<br />

2015 57.3<br />

2020 I .6<br />

2025 55.9<br />

2010 as<br />

101 I 7.6<br />

., ,,.<br />

Base (‘90)<br />

‘.<br />

( jnhablunts m l r<br />

.+ih&(:ioj<br />

lb.4<br />

78. I<br />

Il.5<br />

10.6<br />

1.6<br />

1ficieji,: .:.,<br />

110<br />

100<br />

101<br />

108<br />

98<br />

1.7 105<br />

1.5 IO1<br />

64.5 II3<br />

1.7 IO6<br />

s7.7 102<br />

9.2 108<br />

a.0 106<br />

.:.GDP<br />

,,<br />

Future (‘IO)<br />

2.7<br />

2.5<br />

2.6<br />

2.5<br />

2.2<br />

2.8<br />

..‘,,.,,, >:.<br />

,, ,,:i, .,j..::‘::: ,I’. , :<br />

!~uicHoJd,Si;c<br />

Foii;;r’q..@ ,.<br />

2.3<br />

1.2<br />

2.2<br />

2.3<br />

2s<br />

2.4<br />

2.2<br />

la2 34.0<br />

45.5<br />

I46 a.1 9.6<br />

I66 I 4.9 I 6.1<br />

0.<br />

3.2<br />

IS0<br />

149.187<br />

151104<br />

I41<br />

I53<br />

1)<br />

0.8<br />

0.8<br />

1.0 I30<br />

0.6<br />

0.7 II6<br />

22.5<br />

28.5 128<br />

0.7<br />

0.9 137<br />

19.2 26.730.2 139-157<br />

3.6<br />

4.3 I I9<br />

3.1<br />

4.4 I42


Table 7:<br />

a@Y<br />

;;fi;y<br />

Nordrhoin-W<br />

Baden-Wurt<br />

Hamburg<br />

Belgium<br />

Flanders<br />

Brussels<br />

France<br />

AlSilCC<br />

Gt-Britain<br />

Sweden<br />

Austria<br />

EU<br />

,’ Bssc<br />

1990<br />

1988<br />

1990<br />

1990<br />

1990<br />

I990<br />

1991<br />

1991<br />

1992<br />

1990<br />

1988<br />

1993<br />

1991<br />

1990<br />

Y<br />

Table 8: Comparison of forecasled Irafic /eve/s: public fransport (train&us).<br />

NordrheinW<br />

Bsden-WIlti<br />

Hamburg<br />

Belgium<br />

Flanders<br />

Brussels<br />

Prmcc<br />

hlsnce<br />

GI-kitein<br />

Sweden<br />

Austria<br />

[EU<br />

T<br />

Compatison of foracasled Mar% /eve/s: car ffafik.<br />

Base<br />

1990<br />

1988<br />

1990<br />

I990<br />

1990<br />

I990<br />

1991<br />

1991<br />

I991<br />

1990<br />

1988<br />

1993<br />

1991<br />

1990<br />

Number of car trips<br />

‘Future Base (‘90) 1 Furure (‘IO)<br />

2010 I I<br />

2010 26.1 33.1<br />

2010 28.0 32.1<br />

2010 5.2 6.0<br />

2010 2.2 2.4<br />

2020<br />

2010<br />

2005<br />

2015<br />

2020 I .6 2.1<br />

2025<br />

2010<br />

2011<br />

2005<br />

Year Number ofpt trips (2010/1990)<br />

Future Train 1, Bus ( total<br />

2010 I IO1 I 81 1<br />

2010<br />

2010<br />

2010<br />

2010<br />

2020<br />

2010<br />

100 93<br />

2005<br />

2015<br />

2020<br />

2025<br />

2010<br />

2011<br />

ml<<br />

03<br />

In)<br />

Index<br />

IZI<br />

124<br />

I15<br />

II5<br />

109<br />

I37<br />

123<br />

II2<br />

100<br />

100<br />

100<br />

Base (‘90) c<br />

435.0<br />

422.2<br />

95.3<br />

34.0<br />

28.8<br />

60.0<br />

Ptki netrage (2010<br />

Train ‘, 96s<br />

104 89<br />

I41 127<br />

132.140<br />

207<br />

137<br />

kilometrage (1<br />

Future (‘IO)<br />

595.8<br />

502.1<br />

108.5<br />

38.0<br />

34.0<br />

76.0<br />

85<br />

106<br />

I I6<br />

tis<br />

I<br />

1 Iiidkl<br />

I25<br />

I37<br />

119<br />

II4<br />

II2<br />

133<br />

I38<br />

I54<br />

II8<br />

149-180<br />

I30<br />

127<br />

‘90)<br />

. . Tot!&<br />

I25<br />

I86<br />

100<br />

IIS<br />

104<br />

T<br />

lhia<br />

Bnse (‘90)<br />

16.3<br />

IS.1<br />

IS.3<br />

15.5<br />

IS.0<br />

Tti<br />

Trip Icagfb.(kn<br />

18.0<br />

IS.7<br />

18.1<br />

15.8<br />

16.2


NordrhkW<br />

Badcn-WUrt<br />

Hamburg<br />

Belgium<br />

Flanders<br />

Brussels<br />

FMlCC<br />

Alsace<br />

C&Britain<br />

Sweden<br />

Austria<br />

IEA<br />

1990<br />

1990<br />

I990<br />

1991<br />

I992<br />

ECMT<br />

I994<br />

1993<br />

I990<br />

1993<br />

I993<br />

EU 1 1990<br />

Long dislance tratic (> 50 km)<br />

national/international<br />

(- denotes non-availability or model system non -existent)<br />

.“‘..<br />

Tonnes (mln) Tonne km $n)<br />

Base (‘90) Future (‘IO) index 9&~4oj mhjiioj ” hdex<br />

456 810 I78<br />

I89<br />

1511245’<br />

.<br />

460 795<br />

216 295<br />

I802 572<br />

121<br />

I78<br />

173<br />

136<br />

140<br />

147<br />

I88<br />

30<br />

29<br />

37s<br />

42<br />

40<br />

199<br />

140<br />

13s<br />

68<br />

114.163<br />

: I<br />

I6 24<br />

812 II79<br />

1055 1304<br />

84.172<br />

169.239<br />

I35<br />

I46<br />

I45<br />

124


340


DOOR TERUGKIJKEN<br />

BETER<br />

VOORUIT KIJKEN?<br />

KA. Brohm<br />

Dienst Infrastructuur, Verkeer en Vervoer<br />

E.H. Poelstra<br />

Dienst Ruimtelijke Ordening<br />

AMSTERDAM<br />

Bijdrage <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong>e <strong>Speurwerk</strong> 1997<br />

op 27 en 28 november 1997 in Amsterdam.<br />

341


Inhoudsopgave:<br />

Samenvatting .,..............................................<br />

l.Inleiding.................................................. 1<br />

2. Wat zal gaan veranderen op weg naar 2030? ........................ 2<br />

2.1 Technologische ontwikkelingen naar 2030 ........................ 2<br />

2.2 De veranderingen in de maatschappij in 2030 ..................... 3<br />

2.3 De veranderingen op het individuele niveau ....................... 5<br />

3. Tegen het licht van andere toekomstbeelden ......................... 7<br />

3.1 Vroegere verwachtingen over het heden .......................... 7<br />

3.2 Recente toekomstbeelden .................................... 8<br />

4. Het toekomstbeeld getoetst aan waargenomen trends . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9<br />

5. Mobiliteit in 2030 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14<br />

6. E!e.n enquete onder de lezers ................................... 16<br />

Literatuur .................................................. 17<br />

342


Samenvatting<br />

Door terugkijken beter vooruit kijken?<br />

Aan de hand van een aantal ontwikkelingen uit de voorbije periode wordt een poging<br />

gedaan het speelveld voor het verplaatsingsgedrag in de wat verdere toekomst af te<br />

bakenen. Om een beeld van de situatie in 2030 te schetsen wordt begonnen met het<br />

uitspreken van een aantal verwachtingen over ontwikkelmgen in de technologie, de<br />

samenleving en de individuen. Om dat beeld te toetsen (en het ver vooruit kijken te<br />

relativeren) wordt gekeken naar vroegere verwachtingen over het heden; ook is een korte<br />

vergelijking met enkele recente toekomstbeelden gemaakt. Tegen de achtergrond van het<br />

geformuleerde toekomstbeeld zijn een aantal trends rond het verplaatsingsgedrag van de<br />

Amsterdamse bevolking beschreven, gebruik makend van onderzoeksmateriaal van de<br />

laatste 15 jaar.<br />

Deze exercitie resulteert uiteindelijk in een aantal stellingen over de mobiliteit in het jaar<br />

2030; de belangrijkste zijn dat de woning steeds meer de terminal van de wereld wordt,<br />

dat de technologie via intelligente tmnsportsystemen de bereikbaarheid op peil houdt<br />

maar dat fysieke verplaatsingen meestal gepland en gereserveerd moeten worden, dat de<br />

mobiliteit door demografische en economische ontwikkelingen steeds sterker gespreid<br />

zal worden over de tijd.<br />

Summary<br />

Better forecasting through looking back?<br />

With a number of developments from the recent past in mind, an attempt will be made<br />

to formulate some prophecies and expectations about travel behaviour in the thirty years<br />

to come. First, possible developments in technology, in society and in individual<br />

realization are being characterized. In order to gain more confidence about this picture<br />

(but also to learn about the relativity of long term predictions) some older scenarios and<br />

images describing our present time are reviewed. Also a brief comparison with some<br />

recent forecasts for the next decades has been made. Finally some trends in travel<br />

behaviour and socio-demographic determinants of residents in the Amsterdam<br />

agglomeration are analysed, using survey data from the last 15 years.<br />

As a result of this exercise, suppositions are being made about mobility development<br />

towards the year 2030: the main ones being people’s home will be the multimedia<br />

terminal of the world; technology will be of great help to preserve accessibility by<br />

means of intelligent transport systems; travel however has to be planned and reserved<br />

in advance in most cases and mobility will be spread over 24 hours of the day, seven<br />

days a week, due to demographic and economic developments.<br />

343


1. Inleiding<br />

-1.<br />

Hoe ziet de wereld van 2030 emit? In deze paper proberen we de mens in die tijd te plaatsen<br />

en vooral aandacht te geven aan zijn vorm van samenleven en de behoefte aan mobiliteit.<br />

Voor onze toekomstige verkenningen maken we meestal gebruik van modellen die gebaseerd<br />

zijn op verwachtingen over de ruimtelijke en economische ontwikkeling en waarbij we het<br />

gedrag van het individu globaal constant beschouwen.<br />

Voor voorspellingen over de mobiliteit ligt de aandacht vooral op de ontwikkeling van de<br />

bevolkingsomvang, de grootte van het huishouden, de werkgelegenheid, het inkomen en de<br />

energieprijzen. Het maken van prognoses is een proces van analyse van de lijnen uit het<br />

verleden naar het heden, dan trendmatig de lijn van ongewijzigd beleid uitzetten naar de<br />

toekomst en dan zoeken naar de marges voor het nieuwe beleid.<br />

Als we echter zo’n 35 jaar verder moeten kijken is deze benadering uiteraard niet toelaatbaar;<br />

we zullen ons moeten realiseren dat de mens van 2030 niet meer past in het mensbeeld van<br />

vandaag, evemnin als de mens van 35 jaar geleden erin zou passen.<br />

Kunnen we ons nog een beeld vormen van 35 jaar geleden? In 1960 kenden we de zwart-wit<br />

tv met &en of twee zenders, de telex, en de fiets en het openbaar vervoer als belangrijkste<br />

vervoermiddelen; de auto was er alleen voor mensen met hogere inkomens. Een ander<br />

voorbeeld: begin jaren zestig was het gebruik van plastics net in opmars (lit.1).<br />

Hoe snel en hoe voorspelbaar zijn ontwikkelingen ? De kabel tv is nog maar amper<br />

gemtroduceerd of filmnet en betaal-tv zijn al mm of meer gewoon; intemet en telefoneren via<br />

de kabel zullen morgen gewoon zijn. De fax die leidde tot een dag tijdwinst in de schriftelijke<br />

communicatie is nu reeds verouderd. De implementatie van intemet in de samenleving is maar<br />

net begonnen, maar hadden we ons in 1960 kunnen voorstellen dat nu een vanaf de aarde<br />

bestuurd kat-retje de rotsbodem van Mars onderzoekt en dat we via intemet bijna tegelijkertijd<br />

meekijken naar de beelden daarvan?<br />

De conclusie moet waarschijnlijk zijn dat we dat niet echt konden. Desondanks willen we een<br />

poging ondememen de mens - de verkeersdeelnemer - van 2030 in beeld te brengen, niet<br />

alleen als tijdverdrijf maar ook om rekening mee te houden in de planvorming.<br />

Trendextrapolatie voldoet dus niet; nu de toekomst ver weg ligt zullen we meer een cyclisch<br />

proces moeten volgen van vooruit kijken en terugkijken.<br />

In deze paper hebben we dat als volgt aangepakt. Eerst hebben we een beeld opgetuigd van<br />

344


-2-<br />

de veranderingen die tussen nu en 2030 zullen plaats vinden, meer vanuit onze persoonlijke<br />

‘overtuiging’ dart vanuit fraai onderbouwde scenariostudies. Vervolgens, in het besef dat dit<br />

beeld van 2030 we1 eens teveel uit de lucht zou kunnen komen vallen, hebben we het getoetst;<br />

eerst aan vroeger bedachte toekomstbedden (wat is daar van terecht gekomen), vervolgens aan<br />

recent uitgebrachte toekomstbeelden (gaan die in dezelfde richting) en tenslotte aan een aantal<br />

trends die volgen uit het Amsterdamse verplaatsingsonderzoek (zijn er onwaarschijnlijke<br />

trendbreuken) .<br />

2. Wat zal gaan verandemn op weg naar 2030?<br />

We hebben gekozen voor het stellenderwijs beschrijven van een aantal veranderingen die<br />

direct of indirect het verplaatsingsgedrag in 2030 zullen be’invloeden. Onderscheiden worden:<br />

technologische ontwikkelingen, maatschappelijke ontwikkelingen en ontwikkelingen op het<br />

vlak van het individu. Veranderingen in de ruimtelijke iruichting zijn voorlopig buiten beeld<br />

gehouden; onder andere omdat allerlei wederzijdse be’invloeding buiten het bestek van deze<br />

paper zou vallen.<br />

2.1 Technologische ontwikkelingen naar 2030<br />

De ontwikkelingen van de laatste jaren geven al het eerste beeld waar we naar toe gaan.<br />

Vrijwel afle informatie wordt voor iedereen toegankelijk op elk moment en op elke plaats;<br />

iedereen is ook op elk moment en van iedere plaats te bereiken. Het huidige intemet zal door<br />

z’n vemieuwingen niet meer herkenbaar zijn en de telefoon zal uitgebreid zijn met 3D-<br />

videobeelden met hologram-achtige technieken.<br />

De menselijke communicatie wordt ondersteund met vele nieuwe -nu nog nauwelijks<br />

voorstelbare- technieken en ‘slimme’ materialen.<br />

JZen belangrijke verandering is te omschrijven met het begrip “thuisbasis”. Onze woning zal<br />

uitgerust zijn met technieken waarmee we ons continu kunnen vermaken en ontspannen<br />

danwel aan onze zelfontplooing kumren werken danwel breed kunnen communiceren, naar<br />

eigen keuze en kosten. Op de plek van het schilderij is een wanddisplay (LCD-achtig)<br />

gekomen dat als de monitor van de wereld buitenshuis fungeert waarmee alles naar believen<br />

binnen kan worden gehaald.<br />

Winkelen en bevoorrading zal voor een belangrijk deel zijn vervangen door telewinkelen met<br />

345


-3-<br />

een modem intern transportsysteem dat het ophalen vervangt en permanent toegankelijk is. Het<br />

“vooronderzoek” bij het kopen van deze gebruiksartikelen zal thuis achter het scherm veel<br />

mimer, informatiever en veel sneller dan nu gebeuren. Het fysiek bezoeken van winkels zal<br />

sterk worden beperkt.<br />

Het individueel vervoer zal ingepast zijn in geleidingssystemen waardoor delen van onze<br />

verplaatsingen ingebed zullen zijn in collectieve, intelligente transportsystemen.<br />

Er zullen centrale informatiesystemen voor de complete verplaatsingsketen tussen herkomst<br />

en bestemming beschikbaar zijn. Waarschijnlijk zal voor een belangrijk deel van het netwerk<br />

cq het transportsysteem eerst plaats gereserveerd moeten worden vanwege capaciteits- en<br />

milieubeperkingen.<br />

De vervoermiddelen van vandaag zullen nauwelijks meer herkenbaar zijn in de vervoer-<br />

middelen van 2030, omdat veiligheid en duurzaamheid z6 belangrijk zijn geworden dat andere<br />

concepten van besturing, aandrijving en materiaalgebruik ingang hebben gevonden. De fossiele<br />

brandstoffen zullen zijn vervangen door andere energiebronnen.<br />

2.2 De veranderingen in de maatschappij in 2030<br />

We worden door de informatisering steeds meer geconfronteerd met ellende elders in de<br />

wereld waarbij de technische en ook de politieke mogelijkheden om er veranderingen in aan<br />

te brengen (interventie) zullen toenemen. De toegankelijkheid van de informatie maakt de<br />

wereld steeds “kleiner” en “meer bereikbaar”.<br />

De fundamentele behoeften van de mens zullen over ongeveer 35 jaar sterk zijn veranderd.<br />

Aan de primaire levensbehoeften en de behoefte aan veiligheid coals Maslow (lit.2) deze<br />

formuleerde, zal -misschien zelfs wereldwijd- zijn voldaan. Dit betekent dat er een<br />

samenleving ontstaat die minder angst voor onzekerheid en onveiligheid zal kennen. Er is<br />

meer kans op tevredenheid zij het dat achterstandsgroepen nog niet geheel verdwenen zijn.<br />

Over de derde basisbehoefte -die aan saamhorigheid en liefde- is nauwelijks iets te zeggen<br />

omdat we nog niet hebben kunnen ervaren wat het betekent om met iedereen via beelden en<br />

geluiden te kunnen communiceren.<br />

De huidige ontwikkeling van individualisering van de samenleving geeft aan dat het volgende<br />

niveau van behoeften -namelijk aan achting en zelf-actualisering- nog veel sterker zal gaan<br />

spelen, met ook hier het verdwijnen van het verschil tussen man en vrouw. De technieken op<br />

346


-4-<br />

het gebied van de menselijke communicatie geven daarbij bijna onbegrensde mogelijkbeden<br />

zonder dat er etn voet buiten de deur hoeft te worden gezet. Ook zal er steeds meer inzicht<br />

ontstaan over de bronnen van ons bestaan en zullen de hogere basisbehoeften steeds sterker<br />

worden gevoeld.<br />

De mens van 2030 leeft niet met de technische mogelijkheden maar in de technische<br />

mogelijkheden, het vormt een integraal deel van zijn bestaan. Enerzijds zijn de<br />

toekomstverwachtingen daardoor minder beangstigend, is er meer rust en minder gehaast<br />

(betere planningen) en minder agressie door grote sociale controle met geavanceerd technisch<br />

instrumentarium (lit.3). Veel mensen kunnen tevreden zijn omdat veel meer zaken goed<br />

geregeld zijn en er middelen zullen bestaan om het gevoel van onvrede te verhelpen (Iit.4).<br />

Omdat de maatschappij steeds optimaler moet functioneren worden er hogere eisen aan de<br />

organisatie ervan gesteld, met bijbehorende regelgeving. Eir zal, zoafs eerder gezegd over het<br />

gebruik van infrastructuur, minder ruimte zijn voor spontane belevingen en ontmoetingen.<br />

Anderzijds maken de garanties voor de veiligheid en voor het instandhouden van de vele<br />

technische voorzieningen de mens erg afhankelijk van de technologie, wat zich uit in een<br />

samenleving waarin alles zoveel mogelijk moet kunnen worden voorspeld. Fxn conserverende<br />

samenleving zal ontstaan doordat veiligheid en zekerheid steeds meer geoganiseerd worden<br />

met “waterdichte” technieken. Die afhankelijkheid zou bijvoorbeeld de acceptatie van de<br />

genetische manipulatie voor het plantaardig en dierlijk voedsel kunnen vergroten omdat de<br />

risico’s van slecht voedsel nihil moeten zijn.<br />

De vorm van betalen met de nieuwe generatie chipkaart -onze vingerafdnrk?- zal alle<br />

informatie opleveren over de gebruiker en zijn transacties, waardoor het mogelijk wordt<br />

efficienter in te spelen op de behoeften. Vele databases zullen gevuld worden met gegevens<br />

over ons complete koopgedrag waarmee de weg naar verdergaande bemvloeding van dat<br />

gedrag open staat (lit.3).<br />

We zullen meer spreken van een 7x24 uurs-samenleving, waarbinnen ook de collectieve vrije<br />

dagen (zondadzaterdag) zullen zijn verdwenen en de werkgever met de werknemer afspraken<br />

maakt over de verschillende werkroosters binnen een continu werkend systeem.<br />

Het werk zal gelijker onder de mensen zijn verdeeld, waardoor in bijna alle banen parttime<br />

zal worden gewerkt en er veel vrije tijd is. Men leeft niet om te werken en werken om te<br />

leven is maar voor een deel van de tijd nodig. De tijd voor werken en studeren over de dag<br />

347


-5-<br />

en dagen van de week zal flexibel zijn georganiseerd. Het verschil tussen werken en vrije tijd<br />

zal sterk vervagen doordat plaats en tijd flexibel worden ingevuld. Dit zal ook leiden tot<br />

andere tijdswaarderingen en een sterke integratie van activiteiten (lit.6).<br />

Het is te verwachten dat in het onderwijstraject vakken worden toegevoegd om beter om te<br />

kunnen gaan met de technische mogelijkheden. Ook is het goed denkbaar dat vanuit de<br />

maatschappelijke kosten voor de gezondheidszorg vakken als leren ontspannen/meditatie en<br />

voedingsleer worden toegevoegd, zodat de mens beter kan omgaan met de zaken die de<br />

samenleving hem gaat bieden of opdringen. De instelling van ‘terug naar de natuur’ zal een<br />

andere inhoud krijgen, waarbij het behouden om het behouden zal veranderen in een<br />

consistente houding tegenover gebruik van de nahmr en de technieken.<br />

Van conventionele gezinsvorming zal weinig sprake meer zijn. Man en vrouw (of andere<br />

combinaties) willen blijven participeren in het maatschappelijk proces -werken, studeren etc.-<br />

en een belangrijk deel van opvoeding en educatie van hun kinderen wordt gedelegeerd.<br />

De samenleving zal nog steeds multicultureel en multireligieus zijn, maar er zal door de<br />

informatiemaatschappij sprake zijn van een veel sterkere inntegratie en assimilatie, omdat<br />

onwetendheid over elkaars cultuur en religie bijna geheel verdwenen zal zijn.<br />

Tegelijkertijd zullen in de samenleving subculturen, deelgroepen en regionalen blijven bestaan,<br />

zij het dat het voor hen moeilijker is zich in de dagelijkse praktijk af te keren van het<br />

gangbare.<br />

2.3 De veranderingen op het individuele niveau<br />

Het is te verwachten dat iedereen uiteindelijk dezelfde basisopleidmg (goed aangesloten op<br />

technologische ontwikkelingen) zal hebben, waarbij de verschillen slechts in de specialisatie<br />

zitten.<br />

Het maatschappelijke verschil tussen man en vrouw zal over 35 jaar hoogstwaarschijnlijk zijn<br />

verdwenen. Het huidige systeem van sociale voorzieningen (uitkeringen e.d.) zal zijn<br />

vervangen door een systeem van basisinkomen en basisvoorzieningen.<br />

Een veel gedifferentieerder aktiviteitenpatroon (werken, studeren, recre&en) is te verwachten<br />

omdat rolverdeling en beschikbare tijd meer zullen zijn aangepast aan de maatschappelijke en<br />

individuele behoeften. Ook zullen er meer eisen worden gesteld aan de kwaliteit bij de keuze<br />

in de activiteiten.<br />

348


-6.<br />

De mens kan zich nauwelijks meer verlaten en eenzaam voelen door de vele technische<br />

mogelijkheden om te communiceren, zich te ontplooien of zich te laten amuseren (we1 of niet<br />

zelf bepaald en betaald). De “thuisbasis” biedt daartoe zeer veel mogelijkheden en de behoefte<br />

om uit huis te gaan zal afnemen. Voor een deel zal dit weer gecompenseerd worden omdat<br />

weliswaar de noodzaak van communicatie in-levende-lijve sterk zal afnemen maar de behoefte<br />

niet zal verdwijnen. Anderzijds zal bijna alles wat de mens buitenshuis wil gaan doen vooraf<br />

moeten worden geregeld en gereserveerd, zowel het bezoek zelf als de reis naar de<br />

bestemming. Toevallige en spontane ontmoetingen zullen bijna ‘georganiseerd’ moeten worden.<br />

Fkn belangrijk deel van het inkomensbudget zal worden besteed aan de communicatie-<br />

technologie, zowel collectief als individueel; dit kan inbouden dat er ook een budgettaire<br />

verschuiving ten koste van mobiliteit plaats vindt.<br />

De nonnen en waarden over het samenleven zullen zich aanpassen aan de maatschappij die<br />

sterk individualiseert. Mensen zullen individueel meer hechten aan zelfstandigheid en<br />

onafhankelijkheid, waardoor samenwonen een andere basis behoeft. De LAT-relatie zal<br />

waarschijnlijk de meest passende vonn zijn waarbij afhankelijk van de levensfase andere<br />

relaties worden aangegaan. Dat geldt ook voor de levensfase waarin bet vormen van een gezin<br />

met kinderen mogelijk is.<br />

Het aktiviteitenpatroon in 2030 zal met meer vergelijkbaar zijn met nu omdat we te maken<br />

hebben met een 7x24 uurs-samenleving, waarbij nauwelijks meer een ruimtelijk patroon kan<br />

worden herkend. Er zal een fysieke, relatief korte actieradius zijn rond de thuisbasis (daily<br />

vicinity system) en vervolgens een virtuele actieradius: het elektronische snelwegnetwerk dat<br />

reikt over de hele wereld en continu kan worden ‘bereden”. Daarbij zal er nog sprake zijn van<br />

een verder-weg-bereik naar noodzakelijke bestemmingen: werken en studeren. Maar het bezoek<br />

aan deze bestemmingen zal veel flexibeler in de tijd (uur, dag, week en maand) plaats kunnen<br />

vinden. Van een elliptisch patroon waarbinnen de dagelijkse tijdsbesteding zich afspeelt<br />

verandert de actieruimte meer in een peervorm die naar meerdere richtingen uitzwaait,<br />

ondersteund met informatie uit het gebied van de virtuele actieradius.<br />

De vrije tijd per individu zal verder toenemen, maar of dat zal leiden tot meer vrijheid kan<br />

moeilijk worden voorspeld. De in praktijk gebrachte individuele vrijheid zal de ander steeds<br />

sterker gaan hinderen en daarvoor zal in 2030 een zware prijs moeten worden betaald in de<br />

vorm van een samenleving waar vee1 moet worden geregeld, besteld, gereserveerd enz.<br />

349


-7-<br />

Een nieuw probleem is bij dit alles niet denkbeeldig. Kan de mens bij die enorme hoeveelheid<br />

technische mogelijkheden en die enorme hoeveelheid informatie nog we1 omgaan met de vele<br />

keuzen? Verveling zal nauwelijks meer tot de mogelijkheden behoren (het recht van<br />

ongelukkig zijn, lit.4). maar nieuwe verveling kan ontstaan door een gevoel van complete<br />

besluiteloosheid. In elke levensfase zal er gelukkig een andere belangstellingsruimte zijn,<br />

waardoor keuzevrijheid tech z’n beperking heeft. Dit selectieproces zal desondanks nog veel<br />

beslissingsruimte overlaten en de samenleving zal daarop uitgebreid inspelen (reclame).<br />

3. Tegen het licht van andere toekomstbeelden<br />

3.1 Vroegere verwachtingen over het heden<br />

Tot 2030 is er nog 33 jaar te gaan; 33 jaar was ook de periode die Kahn en Wiener (lit.6) in<br />

de studie Het Jaar 2000 bestreken. Over de eerste twee perioden van 33 jaar in de 20ste eeuw<br />

constateerden zij dat die zich beiden kenmerkten door verrassende, vrijwel volledig<br />

onverwachte veranderingen en revolutionaire gebeurtenissen. Als we nu achteraf naar hun -op<br />

basis van samengestelde trends opgebouwde- scenario voor de laatste 33 jaar van deze eeuw<br />

kijken geldt tech enigszins dezelfde conclusie: veel onverwachte ontwikkelingen en niet<br />

uitgekomen verwachtingen. De val van het communist&he blok en daarmee de verminderde<br />

oorlogsdreiging, veelvuldig optredende regionale conflicten, de opkomst van de Islam en de<br />

ontwikkeling van de bio-industrie zijn voorbeelden van voor Kahn en Wiener onverwachte<br />

ontwikkelingen. De geformuleerde verwachtingen over wijd verbreide toepassingen van<br />

kemenergie, nieuwe vervoertechnieken en nieuwe krachtbronnen, weer- en klimaatbeheersing<br />

en 3dimensionale media blijken daarentegen te hoog gespannen geweest.<br />

Daarentegen zagen Kahn en Wiener we1 het ontstaan van nieuwe middenklassen, de<br />

ontwikkeling van welvaart en vrije tijd, die van automatisering en informatisering, die van de<br />

medischlgenetische tecbnologie en die van nieuwe materialen en hun bewerking goed<br />

aankomen.<br />

In het algemeen kunnen we zeggen dat voor Kahn en Wiener de meer mondiale<br />

ontwikkelingen kennelijk erg lastig waren te voorzien; de ontwikkeling van de technologie<br />

lijkt beter in beeld gebracht, zij het dat de verwachtingen wat te hoog gespannen waren. Van<br />

dit laatste valt zeker wat te leren.<br />

350


-8-<br />

Aansprekende toekomstbeelden uit begin vijftiger jaren, met eveneens een reikwijdte van 30<br />

a 35 jaar, zijn zoals bekend geschetst door Orwell en Huxley (Iit.3,4). Hoewel het geen<br />

verkenningen zijn maar toekomstromans-met-een-waarschuwing valt nu tech te constateren dat<br />

het geschetste schrikbeeld van een strakke, alles overheersende maatschappelijke ordening,<br />

waarin voor het individu weir-rig speelruimte is, in onze samenleving geen werkelijkheid is<br />

geworden. Het is moeilijk te geloven dat die individuele speelruimte de volgende 33 jaar<br />

fundamenteel beperkt wordt; wij gaan er van uit dat de verzamelde individuen dit slechts<br />

zullen accepteren op onderdelen van de samenleving waar het niet anders kan.<br />

3.2 Recente toekomstbeelden<br />

Medio 1997 zijn door het Ministerie van VROM twee rapporten uitgebracht over lange termijn<br />

ontwikkelingen: het Eindrapport Ruimpad (lit.7) over de periode tot 2050 en de Discussienota<br />

Nederland 2030 (lit.8). Hoe verhouden deze toekomstbeelden zich tot onze in hoofdstuk 2<br />

‘gefantaseerde’ verandermgen?<br />

Ruimpad is gericht op netwerken, vervoerssystemen en locaties. In twee ‘omgevingsbeelden’<br />

(de stammen en de solisten) worden in twee extremen denkbare maatschappelijke<br />

ontwikkelingen samengebracht: nabijheid, sociale betrokkenheid en zuinigheid tegenover<br />

bereikbaarheid, individuele ontplooing en concurrentie. Er zijn een aantal hypothesen en<br />

dilemma’s geformuleerd over nieuwe activiteitenpatronen van mensen, nieuwe vormen van<br />

ruimtegebruik en nieuwe vervoerstechnologie. Overeenkomend met onze veronderstellingen<br />

zijn: Nederland wordt een 24uur samenleving, telematica leidt tot flexibele tijdroosters en<br />

nieuwe nabijheid, de actieradius van mensen wordt groter, de keuzemogelijkheden van mensen<br />

nemen toe, duurzame mobiliteit vergt nieuwe energie en het onderscheid collectief en<br />

individueel vervoer vervaagt. Daarentegen verwacht Ruimpad dat gezinsvorming erg belangrijk<br />

blijft en is er meer optimisme over conventionele infrastructuuroplossingen. Voor het overige<br />

zijn de Ruimpad-hypothesen moeilijk vergelijkbaar omdat ze over locaties en ruimtelijke<br />

ordening gaan.<br />

Nederland 2030 gaat over de ruimtelijke inrichting van ons land, vanuit verwachtingen over<br />

de ontwikkeling van het ruimtebeslag. Als basis dienen de CPB-scenario’s Divided Europe,<br />

Global Competition en European Coordination. Ook hier: groei van bevolking, kleinere<br />

huishoudens, individualisering, zelfontplooing, de woning als gecombineerde leef-, recreatie-<br />

351


-9-<br />

en werkruimte, emancipatie, mobiliteitsgroei vooral in de sociaal-recreatieve motieven. betere<br />

benutting door nieuwe technologie, kennisintensivering, sociale diversiteit, groeiende<br />

keuzeruimte, achterstandsgroepen.<br />

De twee nota’s overziend zijn er nuanceverschillen met de verwachtingen zoals die in<br />

hoofdstuk twee zijn beschreven maar die zijn niet zodanig dat een herziening van die<br />

verwachtingen nodig is.<br />

4. Het toekomstbeeld getoetst aan waargenomen trends<br />

Toetsing van de in hoofdstuk twee beschreven toekomstsituatie kan ook aan de hand van een<br />

aantal ontwikkelingen rond het verplaatsingsgedrag zoals die vanaf ongeveer 1980 zijn<br />

opgetreden. Als deze in een totaal andere richting zouden wijzen is nadere analyse en<br />

aanpassing noodzakelijk.<br />

Het vervoersgedrag van de bewoners van de agglomeratie Amsterdam (waaronder Amstelveen)<br />

wordt sinds 1979 door Amsterdam periodiek onderzocht door middel van huisenquetes. Door<br />

de regelmaat en continulteit van het onderzoek is het mogelijk de veranderingen in de<br />

bevolkingssamenstelling zowel als van het bijbehorende verkeers- en vervoersgedrag te<br />

monitoren. Het terugkijken naar 1980 is daardoor goed mogelijk.<br />

In de laatste 15 jaar is het aantal woningen in de Amsterdamse agglomeratie sterk toegenomen<br />

terwijl het aantal inwoners nauweiijks is gegroeid. De gemiddelde woningbezetting begint de<br />

factor twee te naderen.<br />

In dezelfde periode blijkt het aantal alleenstaanden verdubbeld, het aantal hoger opgeleiden<br />

verdrievoudigd en het beroep van huisvrouw/-man gehalveerd te zijn: de stedelijke<br />

samenleving is sterk veranderd.<br />

Ook het autobezit en de mobiliteit vertonen sterke veranderingen (lit.9).<br />

- het autobezit per inwoner is gegroeid met 30 %;<br />

- de automobiliteit per inwoner met 70 %;<br />

- de openbaar vervoermobiliteit per inwoner met 60 %;<br />

- en de fietsmobiliteit per inwoners met 40 %.<br />

De meest recente gegevens (veranderingen over de afgelopen 5 jaar) tonen echter aan dat de<br />

groei van zowel het autobezit als de mobiliteit afnemend is (ten overvloede: het gaat hier over<br />

de inwoners van de Amsterdamse agglomeratie). Uit de analyse van het dagpatroon van de<br />

352


- to-<br />

bewoners blijkt overigens dat men we1 meer uithuizig is maar dat is toe te schrijven aan een<br />

langere verblijfsduur op het bezoekadres. De hypothese dat men in de toekomst veelvuldig van<br />

hot naar her gaat (combineren van activiteiten in meervoudige ketens) moet dus waarschijnlijk<br />

worden verworpen...<br />

Uit die analyses blijkt ook dat in de laatste vijftien jaar het aantal verplaatsingen per keten<br />

slechts licht is gestegen, maar dat het aantal ketens per dag we1 behoorlijk is toegenomen nl<br />

met 20% (lit.10).<br />

Er zijn dus genoeg redenen om vast te stellen dat de trendlijn van mobiliteitsgroei niet zomaar<br />

mag worden doorgetrokken naar de toekomst. Er rest weinig anders dart te zoeken naar een<br />

beeld van de toekomst waarvoor geldt dat dit gezien de ontwikkelingen van de laatste jaren<br />

het meest waarschijnlijk is, maar het blijft met veel onzekerheid omgeven.<br />

De grootste veranderingen in de bevolkingssamenstelling van de stedelijke gebieden werden<br />

vaak toegeschreven aan de sterke migratiestromen. Enerzijds geldt dat vele jongeren naar de<br />

stad kwamen om daar te studeren terwijl gezinnen in de fase met kleine kinderen het huis met<br />

tuin opzochten in de gebieden rondom de stad. Anderzijds was er sprake een belangrijke<br />

uitstroom doordat er te weinig nieuwbouwwoningen in de stad werden gerealiseerd -maar we1<br />

woningbouw voor Amsterdammers in gemeenten als Purmerend en Almere-, gepaard aan een<br />

grote instroom van allochtonen. In kwantitatieve zin geeft dat een beeld van de veranderingen,<br />

maar er hebben zich veel meer veranderingen voorgedaan. De ontwikkeling van de bevolking<br />

van de Amsterdamse agglomeratie kent vooral in de wijze van samenleven grote<br />

verschuivingen en ook de individuele bewoner van nu is niet meer te vergelijken met die van<br />

voor 1980.<br />

Wordt met name naar de hoofdbewoners gekeken 4s zodanig geregistreerd in het<br />

bevolkingsbestand, waardoor bijvoorbeeld de onafhankelijk samenwonende alleenstaanden<br />

buiten beschouwing worden gelaten- dan zijn de kenmerken te onderscheiden van:<br />

- de samenwonende hoofdbewoner ;<br />

- de partner van de hoofdbewoner;<br />

- de samenhangende kenmerken van de partners;<br />

- en de alleenstaande.<br />

353


- 11 -<br />

Huishoudens verdeeld naar positie van de hoofdbewoner:<br />

Hoofdbewoners van 18 jaar e.o. 1979 - 1984 1985 - 1990 1991 -1995<br />

hoofdbewoner met partner 46 % 42 % 35 %<br />

hoofdbewoner alleenstaand 30 % 38 % 46%<br />

andere vormen van samenwonen 24 % 20 % 19 %<br />

Voor een groot deel zijn deze veranderingen toe te schrijven aan de migratie in d<br />

opvallend is de groei van het aandeel alleenstaande hoofdbewonerss.<br />

Hoofdbewoner en partner van 18 jaa.r en ouder:<br />

fietsbezit hoofdbewoner 65 % 67 % 77 %<br />

fietsbezit parmer 65 % 65 % 72 %<br />

354<br />

periode;


- 12-<br />

De tabel laat zien dat het verschil tussen hoofdbewoner en partner sterk aan het afnemen is.<br />

De emancipatie van man en vrouw leidt tot een situatie dat mensen gaan samenleven waarbij<br />

ieder sterk zelfstandig en onafhankelijk opereert met eigen inkomen en gelijkwaardig<br />

opleidingsniveau. (De recente daling bij ‘partner geen inkomen’ komt door de invoering van<br />

de individuele AOW-uitkering.)<br />

Huishoudens, globaal verdeeld naar leeftijdsgroepen waartoe de partners behoren:<br />

Huishouden met twee partners. 1979 - 1984 1985 - 1990 1991 -1995<br />

leeftijdsgroep 18 - 29 jaar 16 % 17 % 19 %<br />

leeftijdsgroep 30 - 44 jaar 29 % 33 % 36 %<br />

leeftijdsgroep 45 65 jaar 39 % 32 % 28 %<br />

leeftijdsgroep 65 jaar e.o. 16 % 18 % 17 %<br />

Opvallend is dat het percentage huishoudens met partners onder de 45 jaar in omvang<br />

toeneemt terwijl het aandeel van de groep 45 tot 65 jaar duidelijk afneemt; samenlevende<br />

partners van 65 jaar en ouder blijven procentueel ongeveer gelijk. Het lijkt er op dat na de<br />

gezinsfase met kinderen mensen weer voor een onafhankelijk bestaan kiezen.<br />

Aandeel huishoudens waarbij partners een gelijk kenmerk hebben:<br />

beiden opleiding minder dan MO<br />

1979 - 1984 1985 - 1990 1991 -199<br />

11 beiden meer dan minimum loon I 11 % ( 17 % I 43 %<br />

r ~<br />

beiden inkomen boven zfg<br />

1% 2% 7%<br />

beiden rijbewijs<br />

34 % 38 % 50 %<br />

II beiden prive autobezit / 5 % I 5 % I 7 %<br />

beiden zaken autobezi t 0.5 % 1% 1.5 %<br />

beiden fietsbezit 53 % 55 % 66 %<br />

Deze tabel geeft duidelijk aan dat de beide partners onafhankelijker van elkaar zijn geworden<br />

355


- 13 -<br />

en meer in staat zijn zelfstandig alleen verder te kunnen gaan. Dit gebeurt niet echt en geeft<br />

eigenlijk een beeld waarin de partners misschien bewust verder gaan met elkaar.<br />

Het klassieke beeld van de alleenstaande -zoals de eenzame vrijgezel of de weduwe- is niet<br />

meer van toepassing. Het lijkt steeds meer een keuze te zijn. De verschillen met de<br />

samenwonende partners nemen steeds meer af. De sterke toename van het auto- en fietsbezit<br />

geven aan dat de mobiliteits-behoefte is toegenomen.<br />

Alleenstaanden van 18 jaar en ouder:<br />

Alleenstaanden: 1979 - 1984 1985 - 1990 1991 -1995<br />

geslacht man 36 % 41 % 4s %<br />

65 jaar en ouder 40% 26 % 23 %<br />

opleiding minder dan MO 48 % 31 % 23 %<br />

opleiding HBOlWO 22 % 37 % 43 %<br />

werkend 39 % 42 % 48 %<br />

inkomen boven minimum loon 37 % 46% 56 %<br />

inkomen boven zkf-grens 10 % 12 % 16 %<br />

rijbewijsbezit 38 % 50 % 57 %<br />

prive autobezit<br />

zaken autobezit<br />

24 % 27 % 29 %<br />

1% 2% 3%<br />

fietsbezi t 44 % 59 % 67 %<br />

De bovenstaande tabellen tonen dat een gezin eigenlijk niet meer bestaat, en dat nu al te zien<br />

is dat de ‘economische eenheid’ van een huishouden gebaseerd is op twee zelfstandig operende<br />

mensen.<br />

Samenvattend kunnen we zien dat Nederland steeds beter wordt opgeleid, het goed gaat met<br />

onze economic en dat relaties tussen mensen aangegaan worden in grotere vrijheid;<br />

waarschijnlijk omdat de mensen minder (financieel) afhankelijk zijn van elkaar.<br />

356


5. Mobiliteit in 2030<br />

- 14-<br />

Vervoersprognoses voor 2030 uitgaande van verschillende ruimtelijke inrichtingsvarianten zijn<br />

onmogelijk zonder een beeld over wie de verkeersdeelnemer van 2030 is. Daarbij is<br />

generalisering onvermijdelijk. Zo zullen weliswaar de verschillen tussen de stedelijke<br />

agglomeraties (waar het in deze paper over gaat) en de kleinere steden in het landelijk gebied<br />

waarschijnlijk sterk verminderen, maar met kleinere plaatsen in het landelijk gebied zullen nog<br />

grote verschillen blijven bestaan.<br />

Ook zullen er zoals gezegd allerlei verschillen in mobiliteit per deelgroep birmen de grote<br />

agglomeraties (blijven) bestaan. Tech durven we op basis van het voorgaande een aantal<br />

verwachtingen uit te spreken over ontwikkelingen in de mobiliteit op de middellange termijn:<br />

van het individueel budget zal een veel groter deel worden uitgegeven aan de nieuwe<br />

technologische mogelijkheden (amusement, educatie en communicatie);<br />

de fyieke verplaatsingen zullen relatief duur worden qua tijd, geld en moeite (geen vrije<br />

toegang, vooraf reserveren, abonnementen enz.);<br />

de menselijke behoefte om elkaar tech te ontmoeten zal kunnen leiden tot<br />

ontmoetingsgebieden die weliswaar goed bereikbaar zijn maar zeer veel mobiliteit<br />

veroorzaken;<br />

de toegang tot de infrastructuur is beperkt, zowel binnen als buiten de spits en over de<br />

dagen van het jaar;<br />

de mobiliteit zal zich veel sterker gaan spreiden in de tijd (over de dag, de week en het<br />

jmar);<br />

er zal veel selectiever worden omgegaan met ver weg gelegen bestemmingen die niet met<br />

collectief vervoer kunnen worden gebruikt;<br />

het autobezit zal in de stedelijke gebieden nauwelijks meer mogelijk zijn omdat het stallen<br />

onbetaalbaar wordt; de vrijheid met de eigen auto is zeer sterk ingeperkt en het aanbod van<br />

collectieve altematieven zal enorm zijn uitgebreid,<br />

in rurale gebieden zal het hebben van een individueel vervoermiddel onvermijdelijk zijn,<br />

maar dat vervoetmiddel zal passen in een collectieve vervoerstechniek;<br />

het kleinschalige vervoer (bijvoorbeeld voor technische diensten bij het uitvallen van<br />

maatschappelijke systemen: de “loodgieters”) zal nog als noodzakelijk individueel vervoer<br />

357


moeten worden aangemerkt;<br />

- 15 -<br />

- de mobiliteit, uitgedrukt in de werkelijk afgelegde kilometers per individu binnen het<br />

dagelijkse patroon, zal in 2030 hoogstwaarschijnlijk lager zijn dan nu; lange reizen naar<br />

exotische bestemmingen zullen echter toenemen.<br />

De auteurs hopen in 2030 beschikbaar te zijn voor een evaluatie.<br />

358


6. Een enqu@te onder de lezem<br />

- 16 -<br />

Probeert u zich in te denken hoe het is om te leven in 2030. Wat is uw antwoord ?<br />

Denkt U dat de maatschappij beter geoganiseerd zal zijn ? 0 ja 0 nee<br />

Voelt U zich daar dan rustiger en veiliger bij ? 0 ja 0 nee<br />

Zou U zich thuis prettiger voelen ? 0 ja 0 nee<br />

Vindt U dat er meer mogelijkheden zijn om U tbuis te ontplooien ? 0 ja 0 nee<br />

Gaat U meer surfen op het multimedia-intemet ? 0 ja 0 nee<br />

Zult U veel meer thuis van theater en film genieten ? 0 ja 0 nee<br />

Leidt de beeldtelefoon tot meer contacten met familie en vrienden ? 0 ja 0 nee<br />

Zult U minder behoefte aan ontmoetingen in levende lijve hebben ? 0 ja 0 nee<br />

Zou er nog we1 behoefte aan toevallige ontmoetingen zijn ? 0 ja 0 nee<br />

Als U Uw verplaatsingen moet plannen, gaat U dan minder vaak weg ? 0 ja 0 nee<br />

Denkt U minder de deur uit te gaan op een “werkdag” ? 0 ja 0 nee<br />

Gaat U meer reizen maken naar exotische landen ? 0 ja 0 nee<br />

Denkt U dat het reizen in het algemeen aangenamer zal worden ? 0 ja 0 nee<br />

Verwacht U dat U minder kilometers per jaar zal afleggen ? 0 ja 0 nee<br />

Zou U liever in 2030 dan in 1997 willen leven ? 0 ja 0 nee<br />

359


Literatuur:<br />

- 17 -<br />

1. Vollmar, H. en Vollmar-Van Wijk, C., Prisma Huishoudencyclopedie<br />

(Het Spectrum, 1962)<br />

2. Maslow, A.H., Motivatie en persoonlijkheid (Lemniscaat, 1972)<br />

3. Orwell, G., 1 9 8 4 (De Arbeiderspers, 1950)<br />

4. Huxley, A., Brave New World (The Vanguard Library, 1952)<br />

5. Gevers, J.. Werken moet eruitzien als vrije tijd (NRC, 158.1997)<br />

6. Kahn, H. en Wiener, A.J., Het Jaar 2000 (KluwerAhe Hudson Institute, 1967)<br />

7. Eindrapport project Ruimpad, (VROMRPD, 1997)<br />

8. Nederland 2030 Discussienota, (VROM, 1997)<br />

9. Brohm, K.A. en Beck, M.J.H., Individuele mobiliteitsbehoefte, onbeheersbaar?<br />

(<strong>CVS</strong>, 1996)<br />

10. Brohm, K.A. en Beck, M.J.H.. Veranderingen in het verplaatsingspatroon op een<br />

werkdag (<strong>CVS</strong>, 1997)<br />

360


Se&e B6 en B7:<br />

Bereikbaarheid<br />

Accessibility<br />

361


362


Ontwikkeling meetmethodiek<br />

reistijd openbaar vervoer - auto<br />

M. Speulman, Goudappel Coffeng<br />

R. de Boer, AVV<br />

P. van der Mede, Goudappel Coffeng<br />

Bijdrage aan het colloquium vervoersplanologisch speurwerk,<br />

Deventer, September 1997<br />

363


Inhoud<br />

Samenvatting<br />

1 Inleiding<br />

2 Gevolgde werkwijze 2<br />

3<br />

3.1<br />

3.2<br />

Selectie van relaties en adressen<br />

Selectie van relaties<br />

Selectie van adressen<br />

4 Bepalen reistijden openbaar vervoer<br />

4.1 Modelmetingen reistijden openbaar vervoer (OVR)<br />

4.2 Praktijkmetingen vertragingen openbaar vervoer<br />

4.3 Bepalen voor- en natransport openbaar vervoer<br />

5 Bepalen reistijden auto 10<br />

5.1 Modelmetingen reistijden auto (Easy Travel Pro) 10<br />

5.2 Praktijkmetingen reistijd auto 10<br />

5.3 Bepalen voor- en natransport auto 13<br />

5.4 Bruikbaarheid ETP als model voor schatten reistijd auto 14<br />

6 VF-waarden 16<br />

6.1 Gevoeligheid VF-waarde voor gemaakte veronderstellingen 16<br />

6.2 Gevoeligheid VF-waarde voor selectiemethode 17<br />

6.3 Overige gevoeligheden VF-waarde 18<br />

7<br />

8<br />

Conclusie 18<br />

Literatuur<br />

364<br />

Blz.<br />

3<br />

3<br />

4<br />

21


Samenvatting<br />

- auto<br />

Bij de afweging om te reizen met de auto of het openbaar vervoer, speelt de reistijd van<br />

deur tot deur een grote rol. Om de relatieve kwaliteit van het openbaar vervoer ten<br />

opzichte van de auto aan te geven, is de verplaatsingstijdfactor gelntroduceerd. AVV<br />

heeft in samenwerking met Goudappel Coffeng een methodiek ontwikkeld, waarmee<br />

reistijden van deur tot deur eenvoudig en betrouwbaar gemeten kunnen worden.<br />

Hiervoor zijn model- en praktijkmetingen verricht, zowel met het openbaar vervoer als<br />

met de auto.<br />

Summary<br />

Development measurement traveltime public transport - car<br />

Door to door travel time is important for the consideration to travel by car or public<br />

transport. To assess the relative quality of public transport in relation to the car, the<br />

travel time factor was introduced. AVV and Goudappel Coffeng have developed a<br />

method to measure the door to door travel time in a simple and reliable way. To this end<br />

travel time was estimated by models as well as measured in real life, for public transport<br />

and the car.<br />

365


1 Inleiding<br />

-I-<br />

Op basis van de doelstelling van het SVV II is in de Beleidseffectrapportage (BER) het<br />

volgende streefbeeld opgenomen: ‘De reistijd met openbaar vervoer is ingeval van de<br />

zwaarste vervoersrelaties boven 7,5 km in het woon-werkverkeer naar A- en B-locaties<br />

1,5 maul de reistijdper auto. Voor de Randstad geldt deze streefjvaarde voor minimaal<br />

75% van de verplaatsingen naar A- en B-locaties!<br />

Om de kwaliteit van het openbaar vervoer ten opzichte van de auto te bepalen, is de<br />

reistijd- of verplaatsingstijdfactor gemtroduceerd. De verplaatsingstijdfactor (VF) is als<br />

volgt gedetinieerd:<br />

VF =<br />

verplaatsingst~d openbaar vervoer<br />

verplaatsingstijd auto<br />

Om de vergelijking zo zuiver mogelijk te houden, moet van beide vervoerswijzen de<br />

verplaatsingstijd van deur tot deur worden gemeten. Dit betekent dat niet alleen<br />

aandacht geschonken moet worden aan de reistijd b het openbaar vervoer of de auto,<br />

maar ook aan de voor- en natranspot-ttijd. Tot dusver is het integreren van voor- en<br />

natransporttijden in de VF-waarde problematisch geweest.<br />

De Adviesdienst Verkeer en Vervoer en Goudappel Coffeng BV hebben een<br />

meetmethodiek ontwikkeld waarmee het mogelijk is VF-waarden betrouwbaar vast te<br />

stellen. Voorwaarde was dat de methode eenvoudig en algemeen toepasbaar is.<br />

In dit paper wordt de ontwikkelde meetmethodiek besproken. Hoofdstuk 2 beschrijft de<br />

gevolgde werkwijze. Hoofdstuk 3 gaat in op de relaties en adressen waarvoor reistijden<br />

zijn gemeten. De hoofdstukken 4 en 5 behandelen respectievelijk de wijze waarop de<br />

reistijden van het openbaar vervoer en de auto zijn gemeten. Hoofdstuk 6 beschrijft de<br />

gevoeligheid van de VF-waarde voor de gemaakte veronderstellingen. Hoofdstuk 7 ten<br />

slotte bevat de conclusies.<br />

366


2 Gevolgde werkwijze<br />

-2-<br />

Om de reistijd van deur tot deur te meten, is eerst vastgesteld tussen hoeveel en welke<br />

relaties en adressen de reistijd gemeten moet worden. Vervolgens is gemeten wat de<br />

benodigde reistijd is, exclusief voor- en natransport. De reistijden van het openbaar<br />

vervoer en de auto zijn op twee manieren berekend; door middel van<br />

modelberekeningen en praktijkmetingen. Door deze uitkomsten met elkaar te<br />

vergelijken, is inzicht verkregen in de betrouwbaarheid van de gebruilcte modellen als<br />

instrument voor het bepalen van de reistijd. Aansluitend zijn uitspraken gedaan over de<br />

benodigde tijd voor het voor- en natransport. Uiteindelijk zijn de totale reistijden, dus<br />

inclusief voor- en natransport, van openbaar vervoer en auto met elkaar vergeleken en is<br />

een VF-waarde berekend. Figuur 1 geefi de gevolgde werkwijze schematisch weer.<br />

inschatten voor- en<br />

natransport OV -<br />

Figuur I: Gevolgde werkwijze<br />

7<br />

reistild<br />

ov<br />

367<br />

rasbj<br />

f7auto<br />

+<br />

meten reistijd auto<br />

- (praktijkmetingen)<br />

1<br />

inschatten voor- en<br />

natransport auto


Omdat het streefbeeld betrekking heeft op het woon-werkverkeer, is het logisch de<br />

-3-<br />

metingen tijdens de spitsuren te laten plaatsvinden. Ook wordt gesproken over relaties<br />

naar de werkgelegenheidscentra. Daarom is gekozen voor het meten van reistijden in de<br />

ochtendspits. Voor de aankomsttijden van zowel het openbaar vervoer als de auto is<br />

uitgegaan van de periode 08.30-09.00 uur.<br />

3 Selectie van relaties en adressen<br />

3.1 Selectie van relaties<br />

Het aantal onderzochte relaties ten behoeve van de methodiekontwikkeling is beperkt<br />

tot verplaatsingen, waarvan de bestemmingen in de seven kaderwetgebieden<br />

(Hengelo/Enschede, AmhernNijmegen, Utrecht, Amsterdam, Den Haag, Rotterdam,<br />

Eindhoven) liggen. Bij de selectie is gebruikgemaakt van het Landelijk Mode1 Systeem<br />

(LMS) van 1990. De volgende criteria zijn gehanteerd:<br />

- alleen relaties naar de A- en B-locaties in de zeven kaderwetgebieden zijn<br />

meegenomen;<br />

- de herkomstzones zijn gebaseerd op de indeling in het LMS;<br />

- binnen deze relaties zijn alleen woon-werkverplaatsingen in beschouwing genomen;<br />

- de lengte van de woon-werkverplaatsingen ligt hemelsbreed tussen de 7,5 en 50<br />

km;<br />

- alleen de zwaarste relaties zijn geselecteerd (relaties > 200 verplaatsingen).<br />

In totaal zijn 69 interzonale LMS-relaties benoemd. Tabel 1 geeft de verdeling van de<br />

relaties naar kaderwetgebied.<br />

368


-4-<br />

bestemming aantsl relotier<br />

HengelofEnschede 5<br />

AmhetttNjmegen<br />

Utrecht<br />

Amsterdam<br />

Den Haag<br />

Rotterdam<br />

Eindhoven<br />

TabeI 1: Aantal relatiesper kaderwetgebied<br />

3.2 Selectie van adressen<br />

De 69 relaties zijn vertaald naar herkomst- en bestemmingsadressen.<br />

Selectie van herkomstadressen<br />

De herkomstzones bestaan uit meerdere kemen of gemeenten. Verwacht mag worden<br />

dat de VF-waarde gevoelig is voor de selectie van herkomstadressen. Wanneer een adres<br />

wordt getrokken in het centrum van een grote stad (vaak goed ontsloten met het<br />

openbaar vervoer en minder goed met de auto) zal - bij ongeveer dezelfde afstand - de<br />

VF-waarde kleiner zijn dan wanneer een adres wordt getrokken op het platteland. Om<br />

de invloed van de wijze van selectie op de VF-waarde te kmmen onderzoeken zijn<br />

herkomstadressen getrokken op vier manieren. Figuur 2 geeft de vier selectiemethoden<br />

schematisch weer. Hoofdstuk 6 gaat in op de vraag welke selectiemethode de voorkeur<br />

verdient en waarom.<br />

Figuur 2: Selectiemethoden herkomstadressen<br />

369<br />

5<br />

I2<br />

a<br />

8<br />

22<br />

9


Om een betrouwbaar beeld te kunnen geven van de gemiddelde reistijd tussen een<br />

-5-<br />

bepaalde herkomst- en bestemmingszone zijn meerdere adressen nodig. Het benodigde<br />

aantal adressen is afhankelijk van de spreiding in reistijd en kon op voorhand moeilijk<br />

onderbouwd worden. Met behulp van reistijdgegevens uit een eerder onderzoek’ is<br />

berekend dat de reistijden van 150 of meer ritten moeten worden gemeten. Op basis van<br />

deze informatie is besloten per selectiemethode 150 adressen te trekken, 600 in totaal.<br />

Selectie van bestemmingsadressen<br />

De bestemmingszones in de zeven kaderwetgebieden zijn alle A- of B-locaties. Dit<br />

betekent dat de bestemmingszones binnen een straal van 800 m rondom de NS-stations<br />

liggen. In de vier grote stadsgewesten behoort ook het gebied dat binnen 10 minuten<br />

reistijd van het station te bereiken is tot een A-locatie. De adressen in de vier<br />

stadsgewesten zijn geselecteerd met het openbaar-vervoermodel OMNIBUS. Met dit<br />

programma kan een gebied worden geselecteerd, dat binnen 10 minuten reistijd vanaf<br />

een station of halte te bereiken is. De adressen van de overige bestemmingszones zijn<br />

willekeurig getrokken binnen een straal van 800 m rondom het NS-station. Omdat het<br />

bestemmingsgebied aanmerkelijk kleiner is dan het herkomstgebied en dus de spreiding<br />

van adressen kleiner is, kon worden volstaan met minder bestemmingsadressen. In<br />

totaal zijn 243 bestemmingsadressen geselecteerd, ongeveer 35 per kaderwetgebied. De<br />

600 herkomstadressen zijn ten slotte gekoppeld aan de 243 bestemmingsadressen. Met<br />

deze 600 geselecteerde relaties zijn modelmetingen en praktijkmetingen uitgevoerd,<br />

zowel per openbaar vervoer als per auto.<br />

I<br />

Goudappel Co&ng (1996). Betrouwbaarheid reistijden. Eindrapport. In opdracht van<br />

Adviesdienst Verkeer en Vervoer, Deventer, 1996.<br />

370


-6-<br />

4 Bepalen reistijden openbaar vervoer<br />

4.1 Modelmetingen reistijden openbaar vervoer (OVR)<br />

De model-reistijden van het openbaar vervoer zijn bepaald met behulp van de<br />

reisplanner van Openbaar Vervoer Reisinfonnatie (OVR). OVR verstrekt informatie<br />

over het openbaar vervoer in Nederland. Hiervoor wordt een databestand gebruikt,<br />

waarin alle openbaar-vervoerinformatie is opgenomen. Het uitgangspunt van OVR is te<br />

komen tot de snelste reis van deur tot deur.<br />

Voor 600 verplaatsingen zijn reistijden2 opgevraagd. Hierbij is uitgegaan van het reizen<br />

op een werkdag en een aankomsttijd op het bestemmingsstation tussen 08.30 - 09.00<br />

uur. Omdat alle bestemmingsadressen binnen een straal van 800 m rond het station<br />

liggen, is aangenomen dat men vanafhet station verder loopt c.q. fietst naar het<br />

bestemmingsadres. De geleverde tijden zijn de reistijden vanaf het herkomstadres naar<br />

het NS-station van het betreffende kaderwetgebied.<br />

Er is een gemiddelde reistijd berekend van 43 minuten, waarvan gemiddeld 8 minuten<br />

voortransporttijd (de gemiddelde tijd die nodig is om van het herkomstadres naar de<br />

dichtstbijzijnde openbaar-vervoerhalte of het station te lopen).<br />

4.2 Praktijkmetingen vertragingen openbaar vervoer<br />

Uit eerder onderzoek’ bleek dat de gegevens van OVR nauwkeurig zijn (97% van de<br />

verstrekte reisadviezen is juist) en dat ook mensen die reizen op basis van een OVR-<br />

,<br />

3<br />

De reistijd die door de reisplanner wordt be&end- is de reistijd &I her openbaar vervoer,<br />

inclusiefde looptijd van her herkomstadres naar de dichtstbozgnde openbaar-vervoerhalte of<br />

het station, de loopttjd en wachttijd tussen de (overstap)halten en de looptljd van de uitstaphalte<br />

of her station naar bet bestemmingsadres.<br />

Bureau Goudappel Cofing (I 995). Kwaliteit telefonische reisinfonnatie openbaar vewoer.<br />

In opdracht van het Directoraat-Generaal voor het Vewoer, Deventer, 1995.<br />

371


-7-<br />

advies dit als zodanig ervaren. Besloten is dat het niet zinvol is de volledige reisketen na<br />

te spelen en te controleren op onjuistheden. We1 is de betrouwbaarheid van het openbaar<br />

vervoer gemeten: arriveren de in het reisadvies genoemde treinen, bussen, trams, metro’s<br />

tijdig op de stations? Door de werkelijke aankomsttijden te vergelijken met de<br />

aankomsttijden volgens de dienstregeling, is inzicht verkregen in de gemiddelde<br />

vertragingstijd.<br />

De metingen van vertragingen zijn verricht op verschillende dagen. Per bestemmings-<br />

station is op een dag gemeten. Op deze manier is voorkomen dat er een vertekend beeld<br />

van veitragingen ontstaat als gevolg van eventuele extreme verstoringen op ten<br />

bepaalde dag. De vertragingen zijn genoteerd in minuten en gebaseerd op de<br />

stationsklok. Om schijnnauwkeurigheid te voorkomen is geen vertraging gedefinieerd<br />

als ‘meer dan 2 minuten langzamer dan de dienstregeling’. AIleen de vertragingstijden<br />

van vervoermiddelen aan het eind van de ritketen zijn gemeten. Van de ritketen bus -<br />

trein is dus alleen de vet-n-aging van de trein gemeten. Circa 20% van de r&en bleek<br />

vertraging te hebben. De gemiddelde vertraging van deze ritten bedraagt 9 minuten.<br />

Om de effecten van deze vertragingen te meten, is onderscheid gemaakt naar vertraagde<br />

ritten met en zonder overstap. Ongeveer de helft van de vertraagde ritten (10%) heel?<br />

geen overstap. In deze gevallen kan de gemeten vertragingstijd opgeteld worden bij de<br />

totale reistijd. De andere helft heeft een overstap en vertraging. Bij deze ritten is<br />

aangenomen dat indien een vertragingstijd wordt gemeten voor een bepaald<br />

vervoermiddel, deze vertraging zich ook voordoet bij dezelfde vervoerswijze eerder in<br />

de keten. Zolang de vertragingstijd kleiner is dan de overstaptijd (70% van de<br />

vertraagde r&en), is verondersteld dat de gemeten vertragingstijd opgeteld kan worden<br />

bij de totale reistijd. Er treden problemen op wanneer de gemeten vertraging groter is<br />

dan de benodigde overstaptijd en het aansluitende vervoermiddel geen vertraging heeft<br />

(30%). Hierdoor wordt de aansluiting gemist, waardoor extra vertraging optreedt. Met<br />

behulp van OVR-gegevens is berekend hoe groot de extra vertraging is.<br />

Vervolgens is per vervoerswijze, het totaal aantal minuten vertraging gerelateerd aan het<br />

totaaI aantal ritten. De totale reistijd per rit is uiteindelijk vermeerderd met een<br />

372


gemiddelde vertragingstijd per vervoerswijze (zie tabel 2). Indien het laatste<br />

-8-<br />

vervoermiddel in de keten bijvoorbeeld een trein is, wordt de reistijd, zoals opgegeven<br />

door OVR, vermeerderd met 3 minuten. De gemiddelde reistijd stijgt door deze<br />

berekening van 43 naar 45 minuten.<br />

vcrvoermiddel eemetcn vertragingstijd<br />

trcin 3<br />

bus 2<br />

metro 0<br />

Varn<br />

0<br />

Tabel2: Gemeten verfragingstijd<br />

4.3 Bepalen voor- en natransport openbaar vervoer<br />

Voortransport<br />

Bij het bepalen van de voortransporttijd is het reisadvies van OVR als uitgangspunt<br />

genomen. OVR geeft reisadviezen met een looptijd van het herkomstadres tot de<br />

dichtstbijzijnde openbaar-vervoerhalte/station. Vaak zal men er inderdaad voor kiezen<br />

om lopend naar het station of de halte te gaan. In een aantal gevallen is dit echter met<br />

het meest waarschijnlijke voortransport en moet het reisadvies van OVR worden<br />

overruled. De veronderstelling hierbij is dat men kiest voor een ander voortransport,<br />

indien de looptijd (te) lang is en het daarom logisch lijkt te kiezen voor een sneller<br />

voortransport. In tabel3 wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde rekenregels.<br />

Met behuip van de rekenregels is een nieuwe berekening gemaakt van de<br />

voortransporttijd. De gemiddelde voortransporttijd verminderde hierdoor van 8 naar 5<br />

minuten. Dit betekent dat de totale gemiddelde reistijd van het openbaar vervoer daalde<br />

van 45 naar 42 mmuten.<br />

373


-9-<br />

Rekenre~els overrulen rcisndvier OVR<br />

a. indien de looptijd 5 IO min. wordt het complete reisadvies van OVR overgenmnen<br />

. . . . . . . . . . . . . ..““.......“......~.............~.............................................................................................................................................<br />

b. mdtcn de looptqd > 10 mm. en s 45 mm., word1 verondersteld dat men gas: fietsen in plaats van lopen. Uitgaandc van een<br />

loopsnelheid van 4 km/I en een iietsrnelheid van I2 km/h’, betekent dit em voonransporttijd per tiets van 3.5 - I5 min. Bij<br />

gebruik van de Gets als vooruansponmiddel. wordt rekening gehouden met een gemiddelde stallingstijd van 2.5 min<br />

“........~‘...,.................~.~.............~ . . ..__.._.__._..............................................................................................................................<br />

c. mdtm de IooptlJd > 45 mm, wordt verondersteld dat men met de auto gaat. Uitgaande van een lwpsnelheid van 4 km/h en<br />

een autosneiheid van 30 km/h, betekent dit een voortranspomijd per auto van minimaal 6 min. Bij gebruik van de auto als<br />

voortranspottmiddel, wordt rekening gehouden met een parkeenijd van 5 min<br />

. . . . . . . . : . .,. . . . . . . . . . . . . .( . . . .,. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . , . . . . . . . . . . . .<br />

d. mdtcn OVR een rersadvtes geeft me1 &n of meerdere keren overstappen, waarb! men > 10 minuten meet lopen om van het<br />

herkomstadrcs near de halte te komen om ve~olgens s 5 min. met de bus le reizen, wordt aangenomen dat men gaat<br />

tie&en near de volgende openbaawcrvoerhalte (volgens her OVR-advies). Verondersteld wordt dat de bus ongeveer 20<br />

knvh rijdt en dat men met de iiets onpevecr dezelfde route riidt als met de bus<br />

Natransport<br />

De tot dusver berekende reistijden eindigen op de bestemmingsstations. Alle<br />

bestemmingsadressen liggen binnen een straal van 800 m van de stations. Dit is de<br />

hemelsbrede afstand. Gebleken is dat deze afstand vermenigvuldigd moet worden met<br />

een factor 2 om te komen tot de werkelijke loopafstand. De bestemmingen bevinden<br />

zich dus binnen een loopafstand van circa 1.600 m van het station.<br />

Bij het bepalen van de benodigde natransporttijd, is gebruikgemaakt van drie fxtieve<br />

ringen rond het station: 0 - 500 m, 500 - 1 .OOO m en 1 .OOO - 1.600 m. Aangenomen is<br />

dat de bestemmingen qua afstand gelijkmatig verspreid liggen over en binnen deze drie<br />

ringen. Verondersteld is dat men tot een afstand van 1 .OOO m prefereert om te lopen. Pas<br />

daarna kiest men voor de frets of het openbaar vervoer. Bij een evenredige spreiding<br />

binnen en over de ringen is berekend dat de gemiddelde natransporttijd 8 minuten<br />

bedraagt. Dit heeft tot gevolg dat de gemiddelde reistijd per openbaar vervoer, van deur<br />

tot deur, gemiddeld 50 minuten (42+8) bedraagt.<br />

4<br />

Bran: TU Delft (1993). Gecombineerd gebruik van Jets en openbaar vervoer.<br />

314


-IO-<br />

5 Bepalen reistijden auto<br />

5.1 Modelmetingen reistijden auto (Easy Travel Pro)<br />

De modelmatige reistijden per auto zijn bepaald met routeplanningsprogramma Easy<br />

Travel Pro (ETP). ETP is een routeplanningsprogramma, dat inforrnatie geeft over de<br />

snelste, kortste of goedkoopste route tussen een herkomst en een bestemming. Het<br />

planningsprogramma bevat alle straten van Nederland. Leverancier van de<br />

wegenondergrond is Suurland Falkplan. Het technische gedeelte van het programma<br />

wordt verzorgd door Andes Electronics.<br />

Easy Travel Pro biedt de mogelijkheid in te zoomen tot het niveau van straatnamen<br />

en/of volledige postcodes (6 posities). Na opgave van de gewenste herkomst en<br />

bestemming, geeft het programma routebeschrijvingen op straatniveau. In het digitale<br />

bestand is een weg voorgesteld als een lijn waaraan een aantal gegevens is gekoppeld,<br />

zoals de weglengte, het wegtype en de gemiddelde snelheid.<br />

Conform het gehanteerde criteriurn bij het openbaar vervoer, is gezocht naar de snelste<br />

route van een herkomst- naar een bestemmingsadres. Bij de berekeningen zijn de<br />

standaardsnelheden van het programma gebruikt. Per relatie zijn gegevens geleverd over<br />

de afstand en de reistijd. De gemiddelde reistijd was 20 minuten, de gemiddelde afstand<br />

23 kilometer en de gemiddelde snelheid 63 km/h.<br />

Verder is per verplaatsing een routekaart en een routebeschrijving geleverd. Deze zijn<br />

gebruikt bij de praktijkmetingen, bij het rijden van de ritten.<br />

5.2 Praktijkmetingen reistijd auto<br />

De praktijkmetmgen zijn uitgevoerd op werkdagen (maandag tot en met donderdag), in<br />

de periode 1013-l 515 en 2/6-6/6 1997.<br />

375


Werven van chau&ur.s<br />

-ll-<br />

De praktijkritten zijn gereden door chauffeurs die zijn geworven door uitzendbureaus.<br />

Belangrijk bij de werving was dat de chauffeurs lokaal bekend zijn en goed op de<br />

hoogte van de plaatselijke verkeerssituatie en wegenstructuur. Ook moest men<br />

kaartmateriaal kunnen lezen. De chauffeurs zijn geworven uit de bestemmingsgebieden.<br />

Hierdoor kon verwacht worden dat ze de route naar de bestemming kennen en de rit<br />

daardoor redelijk gemakkelijk konden rijden.<br />

De uitzendbureaus hebben de 600 ritten uitgezet bij 50 chauffeurs (ongeveer 12 ritten<br />

per chauffeur). De chauffeurs hebben routebeschrijvingen en -kaarten van ETP<br />

ontvangen. Informatie over de totale reistijd en het aantal kilometers was gewist. Dit om<br />

te voorkomen dat de chauffeurs bijvoorbeeld harder of langzamer gaan rijden om<br />

tegemoet te komen aan de ETP-reistijd. Bovendien kon op deze wijze gecontroleerd<br />

worden of de door de chauffeurs opgegeven kilometers overeenkomen met die van ETP.<br />

De chauffeurs kregen de instructie de route van tevoren goed te bestuderen, zodat ‘fout<br />

rijden’ voorkomen werd en men onderweg geen tijd verloor met kaartlezen. Hierdoor<br />

werd de rit zo natuurlijk mogelijk gereden. Verder waren de chauffeurs ge’mstrueerd<br />

‘mee te rijden’ met het verkeer. De chauffeurs hebben a&and, tijd, weersomstandig-<br />

heden, opgelopen vertragingen en eventuele onjuistheden in de routebeschrijving<br />

genoteerd.<br />

Uiteindelijk zijn resultaten verzameld van 549 praktijkritten (92%). De reden waarom<br />

8% van de ritten met is gereden, varieert van het krijgen van ander (vast) werk, het<br />

uitvallen van bepaalde dagen door omstandigheden (bijvoorbeeld ziekte, tandarts,<br />

dokter) tot gedemotiveerd raken.<br />

Weersgesteldheid<br />

Circa 80% van de ritten is gereden bij droog weer. Dit is vergelijkbaar met het nor-male<br />

weerbeeld in Nederland. Omdat het de bedoeling was de praktijkritten zo goed mogelijk<br />

overeenkomstig de werkelijkheid te rijden, is niet gecorrigeerd voor vertragingen door<br />

bijvoorbeeld regen en/of mist.<br />

376


-12-<br />

Aan de chauffeurs is gevraagd of ze vertraging hebben opgelopen. Circa 7 1% van de<br />

ritten ondervond vertraging als gevolg van een file. De meeste vertragingen zijn<br />

opgelopen op autosnelwegen en in de stad.<br />

Opmerkingen routebeschrovingen ETP<br />

Een aantal chauffeurs gaf aan dat er onjuistheden in de routebeschrijvingen zaten. Het<br />

commentaar varieert van routes via straten die alleen toegankelijk zijn voor voetgangers<br />

of fietsers, wegwerkzaamheden, het weten van logischer routes tot het fout spellen van<br />

de straatnamen. Het merendeel van de onjuistheden bleek zich aan het begin of het eind<br />

van een tit te bevinden, dus op wijkniveau. Vaak hadden deze onjuistheden geen of<br />

minimale gevolgen voor de ‘normale’ reistijd. Men ontdekte de fout bijvoorbeeld<br />

voordat men begon te rijden, of men hoefde alleen een latere afslag te nemen.<br />

Routewijzigingen als gevolg van wegwerkzaamheden zijn met als ‘onjuist’ beschouwd.<br />

De chauffeurs hebben door de wegopbreking of -omleiding misschien we1 extra<br />

vertraging opgelopen, maar dit zijn situaties die men ook in werkelijkheid aantreft. De<br />

reistijden van deze r&en zijn daarom niet gecorrigeerd.<br />

Om te kijken of de emstige en minder ernstige onjuistheden van invloed zijn geweest op<br />

de totale reistijd, zijn de gemiddelde reistijden van ritten zonder onjuistheden (n=475)<br />

en de ritten met onjuistheden (n=74) met elkaar vergeleken (opmerkingen over<br />

bijvoorbeeld eenrichtingsverkeer en een foute routebeschrijving). Deze gemiddelde<br />

reistijden bleken met significant van elkaar te verschillen. Indicaties dat de chauffeurs<br />

door onjuistheden of onvolkomenheden in de routebeschrijvingen extra vertraging<br />

hebben opgelopen zijn er dus met.<br />

De gemiddelde reistijd van de 549 gereden praktijkritten bedraagt 40 minuten. Dit is<br />

twee keer zo hoog dan berekend met de standaardsnelheden van ETP. Ook de<br />

gemiddelde snelheid is beduidend lager: 35 km/h versus 63 km/h. Het aantal gereden<br />

kilometers is gelijk. In paragraaf 5.4 wordt hier nader op ingegaan.<br />

377


-13-<br />

5.3 Bepalen voor- en natraosport auto<br />

Voortransport<br />

Aan de herkomstzijde is verondersteld dat de auto voor de deur staat geparkeerd: er is<br />

dus geen extra voortransporttijd nodig.<br />

Natransport<br />

Aan de bestemmingszijde is uitgegaan van twee altematieven. Het eerste veronderstelt<br />

dat met de auto tot aan de plek van bestemming kan worden gereden. Met andere<br />

woorden: er is een parkeerplaats beschikbaar bij het bestemmingsadres. Aangenomen is<br />

dat de benodigde tijd voor het parkeren en afsluiten van de auto en het lopen van het<br />

parkeerterrein naar het bestemmingsadres gemiddeld 25 minuten bedraagt.<br />

Het tweede altematief veronderstelt dat er gtin parkeerplaats beschikbaar is bij het<br />

bestemmingsadres. In dit geval wordt uitgeweken naar een andere parkeermogelijkheid.<br />

Om een beeld te krijgen van het aandeel woon-werkverplaatsingen, waarbij niet bij de<br />

werkplek kan worden geparkeerd, is een korte literatuurstudie verricht. Op basis hiervan<br />

is aangenomen dat bij circa 10% van de woon-werkverplaatsingen wordt uitgeweken<br />

naar de dichtstbijtijnde openbare parkeerplaats.<br />

Voor 60 verplaatsingen (10%) is gekeken of de reistijd herkomst-/bestemmingadres<br />

verschilt van de reistijd herkomstadres/openbare parkeerplaats. Deze reistijden blijken<br />

met significant te verschillen. Bij de reistijd moet nog we1 de looptijd vanafde parkeer-<br />

plaats naar de plek van bestemming worden opgeteld. Met behulp van kaartmateriaal is<br />

gekeken hoe ver de parkeerplaatsen hemelsbreed van de bestemming afliggen: 250 m.<br />

Uitgaande van een gemiddelde loopafstand van 500 m en een loopsnelheid van 4 km/h,<br />

is een looptijd berekend van 7 minuten. Hierbij is nog 15 minuten opgeteld voor het<br />

parkeren en afsluiten van de auto. De gemiddelde natransporttijd van een autorit<br />

bedraagt dus 3 minuten (0,9 x 2,5+0,1 x 8,5).<br />

378


-14-<br />

5.4 Bruikbaarheid ETP als model voor schatten reistijd auto<br />

ETP onderscheidt 19 wegtypen. Andes Electronics heeft een bestand geleverd met voor<br />

alle 600 ritten de afstanden per wegtype. Uit de praktijkmetingen is bekend wat de<br />

werkelijke totale reistijd per rit is. Met lineaire regressie kan worden geschat wat de<br />

gemiddelde snelheid per wegtype is. Dit gebeurt door de p’s in de volgende vergelijking<br />

te schatten:<br />

T = de totale reistijd, L = de totale weglengte en iedere geschatte p = de inverse van de<br />

gemiddelde snelheid voor het betreffende wegtype.<br />

Wanneer een volledig model wordt geschat ( met schattingen voor de p’s van alle 19<br />

wegtypen) wordt een R2 van 0,68 gevonden. De R2 is een maat voor de proportie<br />

variantie in de reistijden die door de verschillen in snelheid kan worden verklaard. Het<br />

model met verschillende snelheden voor alle 19 wegtypen is per definitie het model met<br />

de grootst mogelijke R’. Een simpeler model, waarin minder voorspellers &ten, is<br />

echter eenvoudiger hanteerbaar. Het volgende model, met alleen schattingen voor de<br />

snelheid op autosnelwegen, stedelijke en landelijke wegen, heeft een R2 van 0,64: met<br />

16 minder voorspellers verliest het model slechts 4% verklaringswaarde. Voor de<br />

huidige toepassing voldoet dit model.<br />

In tabe14 wordt een overzicht gegeven van de geschatte snelheden naar Randstad<br />

(Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht) en niet-Randstad (Hengelo/Enschede,<br />

AmhernNjmegen en Eindhoven).<br />

379


Set-Rmdstad<br />

Randstad<br />

Kxaal<br />

-15<br />

snclheid nutosnclweg snelheid slndswrgcn<br />

63 22<br />

57 19<br />

55 19<br />

Tabel4: Geschatte snelheden per wegtype, onderscheiden naar Randstad en<br />

niet-Randstad<br />

Eenzelfde schatting is venicht voor ritten met en zonder file. De verschillen in<br />

snelheid Imdelijkc wcpn<br />

snelheden zijn groter dan wanneer onderscheid wordt gemaakt naar wellniet-Randstad.<br />

Wanneer op voorhand verwacht kan worden dat een rit wordt gemaakt waarbij file<br />

optreedt, moeten de snelheden van tabel5 worden gebruikt. Vanzelfsprekend is de kans<br />

dat er file optreedt in ritten in de Randstad groter dan in ritten buiten de Randstad en<br />

bestaat er een samenhang tussen deze twee indelingen.<br />

gecn tile<br />

wel tile<br />

lOlaal<br />

snclheid autosnelweg,<br />

82<br />

56<br />

55<br />

saelhcid strdswqen<br />

23<br />

Tabel5: Geschatte snelheden per wegtype voor ritten zonder en metfile<br />

18<br />

19<br />

47<br />

35<br />

44<br />

snelbeid lendclijke wren<br />

50<br />

ETP is een eenvoudig en bruikbaar model om de reistijd per auto te schatten. Met de<br />

geschatte snelheden wordt een redelijk betrouwbare schatting van de autoreistijd<br />

gedurende de ochtendspits gemaakt. De correlatie tussen de werkelijk gemeten snelheid<br />

en de voorspelde snelheid is 0,80. Omdat de gemiddelde snelheden in de Randstad<br />

systematisch lager zijn dan buiten de Randstad (gemiddeld 37 versus 34 km/h) is het<br />

zinvol om dit onderscheid te handhaven. Ditzelfde geldt voor ritten met en zonder file<br />

(gemiddeld 38 versus 34 km/h).<br />

380<br />

41<br />

44


6 VF-waarden<br />

-16-<br />

Uiteindelijk is van 546 verschillende relaties de VF-waarde bepaald. Van de 600<br />

geselecteerde relaties zijn er 51 afgevallen omdat geen gegevens beschikbaar zijn van de<br />

auto-praktijkmetingen. Van 3 relaties zijn geen openbaar-vervoergegevens beschikbaar.<br />

De ‘afgevallen’ relaties zijn ongeveer evenredig verspreid over de kaderwetgebieden en<br />

selectiemethoden.<br />

In hoofdstuk 4 en 5 is beschreven op welke wijze de reistijden van het openbaar vervoer<br />

en de auto zijn gemeten. Hierbij zijn verschillende aannamen gedaan. In dit hoofdstuk<br />

wordt gekeken hoe gevoelig de VF-waarde is voor dergelijke aannamen.<br />

6.1 Gevoeligheid VF-waarde voor gemaakte veronderstellingen<br />

Met de gemaakte veronderstellingen is een basis-VF-waarde berekend van 1,27. Dit is<br />

een gewogen gemiddelde per relatie.De gevoeligheid van de VF-waarde is steeds<br />

bekeken ten opzichte van de basis-VF. De basis-VF is de meest waarschijnlijke<br />

weergave van de werkelijkheid.<br />

De gevoeligheid voor aannamen het openbaar vervoer voor:<br />

- correctie van vertragingen<br />

De VF-waarde daalt met 4% als geen correctie wordt uitgevoerd voor vertragingen.<br />

- correctie van voort.ransport<br />

De VF-waarde stijgt met 6% als geen voortransport-correctie wordt uitgevoerd.<br />

- Correctie van natransport<br />

Verondersteld is dat de gemiddelde natransporttijd 8 minuten bedraagt. De VF-<br />

waarde verandert met 9%, indien het natransport 4 of 12 minuten is.<br />

- Het corrigeren van voortransporttijd (rekenregel d, paragraaf4.3)<br />

De voortransporttijd wordt gecorrigeerd als: lopen > 10 min. en bus 5 5 min. Deze<br />

rekenregel leidt slechts tot een aanpassing in de VF-waarde van 0,6%. Omdat<br />

gestreefd wordt naar een zo eenvoudig mogelijke methodiek en het uitvoeren van<br />

381


-17-<br />

deze rekenregel relatief veel tijd kost, wordt deze correctie niet in de methodiek<br />

opgenomen.<br />

De gevoeligheid voor aannamen van de auto voor:<br />

- correctie natransporttijd<br />

Berekend is dat de gemiddelde natransporttijd 3 minuten bedraagt. Wanneer wordt<br />

aangenomen dat deze 1 of 5 minuten is, veranderd de VF met 6%.<br />

De veronderstellingen van het openbaar vervoer, wat betrefi voort.ransport en<br />

vertragingen, geven een realistischer beeld van de werkelijkheid en zijn daarom beter<br />

dan de VF-waarde zonder deze aannamen. De VF-waarde blijkt redelijk gevoelig te zijn<br />

voor de natransporttijd. Dit betekent dat natransport een (beleids)istrurnent is waannee<br />

de VF-waarde redelijk beiirvloed kan worden. Door bijvoorbeeld de werkplekken te<br />

concentreren rond het station of door het aantal parkeerplaatsen bij de werkplek te<br />

beperken, zal de VF-waarde aanzienlijk dalen.<br />

6.2 Gevoeligheid W-waarde voor selectiemethode<br />

Beinvloedt de wijze waarop de herkomst- en bestemmingsadressen zijn geselecteerd de<br />

VF-waarde? Er blijken geen statistisch significante verschillen te bestaan tussen de<br />

uitkomsten in VF-waarden per selectiemethode. Dit betekent in de eerste plaats dat kan<br />

worden aangenomen dat de totaal gemiddelde VF-waarde (1,27) een goede schatting is<br />

van de werkelijke VF-waarde voor de gemeten ritten. In de tweede plaats betekent het<br />

dat in de meetmethodiek gebruik mag worden gemaakt van de meest eenvoudige<br />

selectiemethode: ongewogen naar de zwaarte van de relatie en geogratisch at random.<br />

Met andere woorden: volledig aselect trekken. Er bestaat echter geen bezwaar tegen het<br />

gebruik van CCn van de andere methoden.<br />

382


-18-<br />

6.3 Overige gevoeligheden VF-waarde<br />

Tevens is gekeken naar de gevoeligheid van de VF-waarde naar kaderwetgebied,<br />

afstandsklasse, vervoerswijze en we1 of geen file. De conclusies zijn:<br />

- de VF-waarde van de kaderwetgebieden AmhernNjmegen, Amsterdam, Den Haag<br />

en Rotterdam liggen rond het gemiddelde (1,27), Utrecht heefi de laagste VF-<br />

waarde (1,07) en Eindhoven en met name HengeloIEnschede liggen boven het<br />

gemiddelde (1,64 respectievelijk 1,87);<br />

- naarmate de verplaatsingsafstand toeneemt, wordt de VF-waarde kleiner. De<br />

verschillen zijn echter beduidend kleiner dan de verschillen tussen de<br />

kaderwetgebieden;<br />

- de VF waarden voor verplaatsingen zonder trein zijn hoger dan voor ritten met<br />

alleen trein (1,40 versus 0,92). R&en met een combinatie van openbaar vervoer<br />

zitten hier tussenin (1,28);<br />

- ritten zonder file hebben gemiddeld een significant hogere VF-waarde dan ritten<br />

met file (156 versus 1,15).<br />

7 Conclusie<br />

In figuur 3 wordt de relatie tussen de gemeten en de geschatte VF-waarde weergegeven.<br />

De gemeten VF-waarde is berekend met de praktijkmetingen van de auto. De geschatte<br />

VF-waxde is modelmatig berekend met ETP op basis van de geschatte snelheden. De<br />

geschatte VF-waarde verschilt niet significant van de ‘gemeten’ VF-waarde.<br />

383


0 0.5 1 1.5 2 2.5 3 3.5 4<br />

gemeten VF-waarde<br />

Figuur 3: Gemeten VF-waarde versus geschatte VF-waarde<br />

Geconcludeerd mag worden dat met het onderzoek een meetmethodiek is ontwikkeld,<br />

waarmee de VF-waarde van deur-tot-deur kan worden bepaald. De methodiek is redelijk<br />

betrouwbaar en eenvoudig en algemeen toepasbaar.<br />

De methode is niet gevoelig voor de wijze waarop herkomst- en bestemmingsadressen<br />

worden geselecteerd. In principe kunnen adressen volledig willekeurig worden<br />

getrokken.<br />

Bij het berekenen van de autoreistijden met ETP moet een keuze gemaakt worden voor<br />

de te gebruiken rijsnelheden op de verschillende onderscheiden wegtypen (autosnelweg,<br />

stedelijke en landwegen). De keuze is afhankelijk van hetgeen vooraf bekend is van de<br />

&en: wel/geen file, Randstadniet-Randstad. Wanneer het gaat om ritten zowel binnen<br />

als buiten de Randstad en zowel met als zonder congestie, kunnen het best de algemeen<br />

gemiddelde snelheden worden gebruikt.<br />

384


-2o-<br />

De methodiek is ontwikkeld voor verplaatsingen naar de zeven kaderwetgebieden in<br />

Nederland. Voorzover de verplaatsingen naar andere gebieden voldoende heterogeen<br />

zijn, wat betreft ritkenmerken van auto en openbaar vervoer, is de methode algemeen<br />

toepasbaar.Voorwaarde is we1 dat voor een willekeurig gebied de VF-waarde van<br />

tenminste 75 ritten wordt bepaald. Een gemiddelde VF-waarde die is gebaseerd op 75<br />

ritten zal niet meer dan 5% van de ‘werkelijke’ VF-waarde afwijken. In figuur 4 wordt<br />

de ontwikkelde meetmethodiek schematisch weergegeven. Belangrijk is dat de<br />

meetmethodiek per rit wordt doorlopen.<br />

selectee-r gebbied<br />

1<br />

selecteer relaties<br />

selecteer<br />

1<br />

HB-adressen<br />

I<br />

1<br />

\ n 2 75<br />

per bestemiingsgebied 1<br />

vraag reistijd OV<br />

op bij OVR<br />

bepaaf juiste<br />

snelhedenset<br />

&VI metETP<br />

dcorrigeer voor als<br />

v00ItJansp0~<br />

(tn) als<br />

1”,5 lo-f”,=1<br />

Y,<br />

r<br />

IO45-r”,=(“+s)<br />

7.5<br />

L-- r -1s laatste vervoermiddel =<br />

zin: T-.. = T_..+2.5<br />

L anderr: T-;Y=T;Y<br />

I-1 VT=-<br />

Tam<br />

Figuur 4: Ontwikkelde meetmethodiek berekenen VF-waarden<br />

385<br />

bereken reistijden<br />

auto met ETP


8 Literatuur<br />

-21-<br />

B&A Groep (1993). Locaties langs het spoor. Ervaringen van bedrijven op<br />

A-locaties. Den Haag.<br />

Bureau Goudappel Coffeng (1995). Kwaliteit telefonische reisinformatie openbaar<br />

vervoer. In opdracht van Directoraat Generaal voor het Vervoer. Deventer.<br />

Goeverden, C.D. van en B. Egeter (1993). Gecombineerd gebruik van frets en<br />

openbaar vervoer. TU Delft.<br />

Goudappel Coffeng (1996). Betrouwbaarheid reistijden. Eindrapport. In opdracht<br />

van Adviesdienst Verkeer en Vervoer. Deventer.<br />

Ministerie van Verkeer en Waterstaat (1996). Het meten van reistijden, waarom,<br />

waar en hoe. Projectplan. Rotterdam.<br />

Traffic Test (1995). De rol van de frets in het verbindend stads- en streekvervoer.<br />

Veenendaal.<br />

Veeke, P.J.A.M. en P.H.L. Bovy (1990). Attractiviteit combinatie frets en trein. OSPA,<br />

Werkstuk nr 14. TU Delft.<br />

386


September 1997<br />

(97/NV/236)<br />

REISTIJD DRIP Al3 - REALISATIE EN EVALUATIE<br />

Bijdrage aan het <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> Speuxwerk 1997<br />

Marcel Westerman, TN0 Inro<br />

Diana Jasperse, Adviesdienst Verkeer en Vervoer<br />

Willemjan Schouten, Adviesdienst Verkeer en Vervoer<br />

387


INHOUDSOPGAVE<br />

SAMENVATTING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.<br />

. . .<br />

SUMMARY . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ........ . . . . . . . . . . . . . 3<br />

1.<br />

2.<br />

2.1<br />

2.2<br />

3.<br />

3.1<br />

3.2<br />

3.3<br />

4.<br />

4.1<br />

4.2<br />

4.3<br />

5. CONCLUSlES EN TOEKOMSTIGE ONTWIKKELINGEN . . . . . . . . . .._............................ 18<br />

6.<br />

INLEIDING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.<br />

. . . .<br />

REISTIJDALGORITME EN TEKSTALGORITME.. ..................................................... .6<br />

Reistijdalgoritme .............................................................................................................. .6<br />

Tekstalgoritme .................................................................................................................. .8<br />

VALIDATIE EN TUNING ............................................................................................. 10<br />

Implementatie ................................................................................................................. .10<br />

Kentekenonderzoek ........................................................................................................ .lO<br />

Validatie en tuning.. ........................................................................................................ .l 1<br />

EVALUATIE ..................................................................................................................<br />

Waardering en bekendheid weggebruikers.. .................................................................... 13<br />

Verkeerskundige effecten.. ............................................................................................. .14<br />

Functioneren DRIP-systeem ........................................................................................... .15<br />

STELLINGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19 . . . .<br />

7. LITERATUUR . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20<br />

388<br />

.13


SAMENVAlTlNG<br />

Reistijd DRIP A13 - Realisatie en Evaluatie<br />

Het is mogelijk actuele reistijden te bepalen uit meetgegevens van de (huidige)<br />

verkeersstroom. Het algoritme wordt op hoofdlijnen beschreven in deze paper. Sinds<br />

november 1996 wordt op de Al3 Den Haag richting Rotterdam de geschatte reistijd getoond<br />

op een Dynamisch Route Informatie Paneel, die geplaatst is bij Delft. Deze DRIP geeft de<br />

reistijd weer over het traject van Delft-Noord tot aan de Ring Rotterdam.<br />

Na de ingebruikname is deze DRIP uitgebreid geevalueerd. De belangrijkste conclusies zijn<br />

dat het algoritme redelijk tot goed functioneert, dat de weggebruikers redelijk tevreden zijn en<br />

dat het DRIP systeem (na enkele opstart-problemen) goed functioneert. Effecten op de<br />

verkeersafwikkeling (sluipverkeer) door het geven van informatie zijn niet waargenomen .<br />

SUMMARY<br />

Travel time VMS (Variable Message Sign) A 13 - Realisation and Evaluation<br />

It is possible to calculate the actual travel time based on the measurement data of the current<br />

traffic flow. The algorithm used for this purpose is described in outline in this paper. Since<br />

November 1996, the estimated travel time on the Al3 Den Haag in the direction of Rotterdam<br />

is displayed on the Dynamic Rout Information Panel, which is located in Delft. The VMS<br />

shows the travel time on the section of the road between Delft-North and the Rotterdam Ring<br />

Road.<br />

After being commissioned, the VMS was subjected to an extensive evaluation. The most<br />

important conclusions of the evaluation were that the algorithm functions reasonably well to<br />

well, that road users are reasonably satisfied, and that the VMS system (after a few starting-up<br />

problems) functions properly. The effects of the information provided on slip road traffic was<br />

not observed.<br />

389


1. INLEIDING<br />

Op 28 november 1996 is een Dynamisch Route Informatie Paneel (DRIP) in werking gesteld<br />

waarop de actuele reistijd wordt getoond. Voor Nederland is dat uniek. Rond Amsterdam,<br />

Rotterdam en sinds kort ook rondom Utrecht staan DRIPS, maar daarop worden filelengtes<br />

getoond (indien die zich voordoen uiteraard).<br />

Binnen het project ASTRID (Algoritmen en Systemen Ten behoeve van Reistijd Informatie<br />

op DRIPS) wordt al enige tijd onderzocht of het geven van informatie over reistijden mogelijk<br />

en gewenst is. Om in de praktijk ervaring op te doen en om de weggebruikers kennis te laten<br />

maken met reistijd-informatie. is in overleg met Rijkswaterstaat Zuid-Holland besloten een<br />

DRIP te plaatsen op de Al3 Den Haag - Rotterdam bij het knooppunt Ypenburg.<br />

Figuur 1.1: Situatieschets<br />

Bij filevorming toont de DRIP een indicatie van de reistijd over het traject van het knooppunt<br />

Ypenburg (bij de afrit Delft-Noord) tot de ring Rotterdam. Het traject is ongeveer 12<br />

kilometer lang en de free-flow reistijd bedraagt ongeveer 6 minuten. Op het traject is<br />

nauwelijks sprake van een keuzemogelijkheid, de alternatieve route is dermate ingewikkeld en<br />

traag dat men er vanuit kan gaan dat de doorgaande weggebruiker op de snelweg zal blijven.<br />

De DRIP is slechts bedoeld om de weggebmiker te informeren over de verkeersomstandig-<br />

heden, in de veronderstelling dat dit comfortverhogend en stress-verlagend werkt en ook<br />

verkeersveiligheidsaspecten spelen hierbij een rol.<br />

Als er niets aan de hand is, dat wil zeggen geen congestie, toont de DRIP de tekst “tot Ring<br />

Rotterdam, geen vertraging”. De free-flow reistijd wordt dan niet aangegeven, omdat dit (te)<br />

hard rijden in de hand zou kunnen werken. Ook is gebleken uit diverse onderzoeken onder<br />

390


5<br />

weggebruikers dat zij in eerste instantie ge’interesseerd zijn in het feit of er al dan niet een file<br />

staat.<br />

Indien de berekende reistijd boven de 40 minuten uitstijgt, wordt overgegaan op het weer-<br />

geven van de filelengte. De schatting van de reistijd is dan naar verwachting onbetrouwbaar.<br />

De tilelengte is tevens een indicatie dat er iets emstigs aan de hand is.<br />

Voor het opstellen van de specificaties van het algoritme voor het schatten van de reistijden is op<br />

pragmatische wijze gebruik gemaakt van eerdere ondetzoeksresultaten die zijn beschreven in:<br />

(Bracken en de Haes, 1990),<br />

(Transpute, 1992),<br />

GERDIBN (Arem, Van der Vlist, De Ruiter, Muste en Smulders, 1994). en<br />

ASTRlD-1 (Westerman, Van der Vlist, Van Berkum en Speulman, 1996).<br />

In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op het algoritme. Alleen de hoofdlijnen zullen aan<br />

de orde worden gesteld. In hoofdstuk 3 wordt de validatie en tuning beschreven, hetgeen gs<br />

beurd is aan de hand van waarnemingen in de praktijk. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 ings<br />

gaan op de evaluatie. In hoofdstuk 5 staan de conclusies en toekomstige ontwikkelingen. In<br />

hoofdstuk 6 wordt een aantal stellingen geponeerd ter lering, vermaak en gedachtenvorming.<br />

391


2. REISTIJDALGORITME EN TEKSTALGORITME<br />

2.1 Reistijdalgoritme<br />

Het algoritme ter bepaling van de reistijd is als volgt weer te geven:<br />

Figuur 2.1: Hoofdlijnen van het reistijd-algoritme<br />

De reistijdschatter gebmikt de door het signaleringssysteem aangeleverde 1-minuut<br />

intensiteiten en snelheden en de file-indicator. De meetgegevens worden na controle,<br />

eventueel gecorrigeerd op meetfouten en korte uitval van (een beperkt aantal van) de lussen.<br />

Daar wordt hier verder niet op ingegaan.<br />

Vervolgens werkt het algoritme op twee verschillende manieren. Op basis van het<br />

zogenaamde snelheidsalgoritme of op basis van het intensiteitsalgoritme.<br />

392


2.1.1 Reistzjd middels de snelheidsmethode<br />

De snelheidsmethode veronderstelt dat op de eerste (tweede) helft van een meetvak wordt<br />

gereden met gemeten snelheid op de ingangsraai (uitgangsraai):<br />

2.1.2 Reistijd mtiels intensiteitsmethode<br />

De basisoperatie in de intensiteitsmethode bestaat uit het continu schatten van het aantal<br />

voertuigen N&t) dat aanwezig is op een door de meetraaien A en B begrensd meetvak AB.<br />

Het aantaf voertuigen wordt volgens twee methoden geschat:<br />

Aantal voertuigen (NAe,i(t)) uit gemeten intensiteiten<br />

7<br />

Het aantal voertuigen op het meetvak AB wordt op cumulatieve wijze geschat aan de hand van<br />

de gemeten in- en uitstroomintensiteit, IA(t) en IB(t):<br />

(2.1)<br />

NAB.i(t) = NAB.merrvd(t-l)+Z,(r)-Z,(t). (2.2)<br />

Aantal voertuigen (N*e,Jt)) uit afgeleide dichtheden<br />

Het aantal voertuigen op het meetvak AB wordt geschat aan de hand van de afgeleide dicht-<br />

heden op de in- en uitgangsraai. De dichtheid wordt benaderd als quotient van de gemeten<br />

intensiteit en de gemeten snelheid. Verondersteld wordt dat de dichtheid op de eerste (tweede)<br />

helft van het meetvak constant en gelijk is aan de dichtheid op de ingangsraai (uitgangsraai):<br />

Vervolgens wordt NAn(t)samengesteld als gewogen combinatie van Nm,i(t) en N,+(t)<br />

De grootte van de wegingsfactor is afhankelijk van de geometrie van het meetvak. Bij<br />

aanwezigheid van onbemeten op- en/of afritten is er meer voorkeur voor N~e,~(t)) en bij lage<br />

gemeten snelheid voorkeur voor NAB,i(f)):<br />

393<br />

(2.3)


De reistijd van een voertuig dat op tijdstip t meetvak AB binnenkomt, wordt gegeven door het<br />

8<br />

aantal voertuigen op het meetvak en de gemiddelde uitstroomcapaciteit aan de uitgangsraai B<br />

van het meetvak:<br />

TAB,i(f) = Nyy-mak(r) .<br />

+5.(f)<br />

t-0<br />

Vervolgens worden de reistijden per meetvak bepaald door de meetvakreistijden middels de<br />

intensiteitsmethode en snelheidsmethode gewogen (lineair) te combineren, tezamen met de<br />

geschatte meetvakreistijd op het vorige tijdstip.<br />

(2.4)<br />

T AB.mrewok ct) = ~TAB.m-k (t-l)+(l-~)[fl,,(t)T,,,(f)+(l-17AB(f))T~.i(i)] (2.5)<br />

Tabel2.1 bevat de waarde van q&t) voor de verschillende verkeerssituaties zoals deze voor<br />

de reistijd-DRIP op de A 13 zijn gebruikt.<br />

Isabel 2.1: Waarde van wegingsfactorfl,&r) voor het schatten van meetvakreistijden<br />

Min { VA(t), VA(t) 1 1 TIABO) I<br />

185 kmluur TIAB.max<br />

2 35 kmluur en < 85 km/uur ~3%B,max<br />

2 20 krniuur en < 35 kmluur 1~3%B,max<br />

< 20 kmluur 0.0<br />

qa,max = 0.4 voor meetvakken met op- of afrit en<br />

0.2 voor meetvakken zonder op- of afrit.<br />

/.t = 0.4 en onafhankelijk van de verkeerssituatie en de geometrie van het meetvak.<br />

2.2 Tekstalgoritme<br />

Op basis van de berekende reistijd wordt er door middel van configuratie-tabel 2.2 een reistijd<br />

bepaald die op de DRIP geplaatst in de volgende tekst “filevorming, reistijd tot Ring<br />

Rotterdam, xx minuten”.<br />

394


Om sterke fluctuaties te voorkomen worden er zogenaamde omslag-gebieden ook we1<br />

9<br />

hysteresis-gebieden gedefinieerd. Komt de berekende reistijd tussen deze gebieden dan wijzigt<br />

de DRIP-tekst en blijft de reistijd binnen het hysteresis gebied dan wordt er niet van tekst<br />

gewisseld:<br />

Tabe12.2: Instellingen van de hysteresis tabel t.b.v. bepaling DRIP-teksten.<br />

Gepresenteerde 1 Berekende reistijd in 1 Minimum van 1 Maximum van 1 Snelheids-cciterium<br />

reistijd in minuten seconden 1 omslaggebied omslaggebied !<br />

0 lo I315 410 20<br />

8 480 505 505 20<br />

10 600 540 600 30<br />

12 720 660 720 30<br />

1‘4 840 780 840 30<br />

16 ‘L- ,“., IY” d”<br />

I8 1080 1020 1080 30<br />

20 1200 1145 1210 45<br />

23 1380 1290 1380 45<br />

26 1560 1475 1570 45<br />

30 1800 1680 1800 45<br />

35 2100 1935 2085 60<br />

I An l7AM 7AM I 73411 1 TAM I An<br />

De werking van de tabel kan als volgt worden samengevat. Wanneer de reistijd in een omslag<br />

gebied ligt, dan wordt de bijbehorende tijd in minuten getoond. Wanneer de reistijd in een<br />

hysteresis-gebied ligt dan wordt als extra criterium de snelheid van de wijziging van de<br />

schatting gehanteerd. Als de grens van dit criterium wordt overschreden, terwijl de reistijd<br />

niet in een hysteresis-gebied ligt, dan wordt tech overgeschakeld naar de DRIP-tekst behorend<br />

bij boven- of onderliggend omslaggebied.<br />

Tijdens de evaluatie zijn ook suggesties voor verbeteringen/aanpassingen gedaan. Deze zijn<br />

beschreven in (Spit, 1997). In geval van de vermelding van de reistijden is gekozen voor een<br />

logischer verloop van de aangeduide tijden (8 minuten, vervolgens 10, 12, 14, 16, 18,20, 25,<br />

30.35 en 40).<br />

395


3. VALIDATIE EN TUNING<br />

3.1 Implementatie<br />

Het reistijdalgoritme en het tekstalgoritme die in het vorige hoofdstuk zijn beschreven, zijn<br />

geimplementeerd in een computerprogramma. Figuur 3.1 toont de context van het<br />

10<br />

gei’mplementeerde reistijdalgoritme. De parameters voor de reistijdschatter zijn opgenomen in<br />

een afzonderlijk parameterbestand. De locaties van de meetraaien en de lengte van de<br />

meetvakken zijn gespecificeerd in een bestand met trajectconfiguratie. De uitvoer van de<br />

reistijdschatter bestaat uit een geschatte meetvakreistijd voor alle meetvakken van het A13-<br />

traject.<br />

3.2 Kentekenonderzoek<br />

Teneinde de reistijdschattingen van het ge’implementeerde reistijdschattingsalgoritme te kunnen<br />

valideren, is een kentekenonderzoek verricht. Tijdens het kentekenondetzoek zijn reistijden<br />

waargenomen door aan het begin en het eind van het A13-traject kentekens van rode<br />

personenauto’s te vetzamelen en de passeermomenten (gelijkgezet met de systeemtijd zoals deze<br />

ook binnen het MARLsysteem is gehanteerd) van dezelfde voertuigen op beide locaties<br />

vervolgens aan elkaar te relateren.<br />

396


3.3 Validatie en tuning<br />

1 1<br />

Aan de hand van de (middels het kentekenondetzoek) waargenomen reistijden, is de<br />

reistijdschatter gevalideerd en ‘getuned’. Hierbij is aandacht besteed aan:<br />

de robuustheid van het algoritme; dat wil zeggen de mate waarin het algoritme bestand is<br />

<br />

tegen (plaatselijke en kortstondige) onderbrekingen in de aanlevering van meetgegevens,<br />

de correctbeid van het algoritme; dat wil zeggen de mate waarin de geschatte reistijden<br />

overeenkomen met de waargenomen reistijden,<br />

de (meest geschikte) waarde van parameters in het algoritme.<br />

Er wordt hier verder alleen ingegaan op de correctheid van het algoritme.<br />

3.3.1 Correctheid van het algoritme<br />

Teneinde de geschatte reistijden te kunnen beoordelen, zijn deze vergeleken met de<br />

waargenomen reistijden (zie paragraaf 3.2).<br />

Avondspits van 09-l O-l 999<br />

Tijd (hhxnm)<br />

Figuur 3.2: Geschatte en waargenomen reistijden voor de avondspits op 8 oktober 1996<br />

Uit de figuur kan een aantal conclusies worden getrokken die hieronder puntsgewijs worden<br />

behandeld.<br />

397


Overeenstemming schattingen en waamemingen<br />

12<br />

De geschatte reistijden en de waargenomen reistijden vertonen een grote mate van<br />

overeenstemming. De fluctuaties in de waargenomen reistijden worden door het algoritme<br />

nagenoeg volledig gereproduceerd.<br />

Na-01 effect<br />

Er is sprake van een zogenaamd “na-ijl effect”, dat wil zeggen dat de geschatte reistijd enkele<br />

minuten achterloopt op de waargenomen reistijd. Dit na-ijl effect is direct te verklaren uit de<br />

schattingsmethode. De reistijdschatting op een bepaald tijdstip is een cumulatie van de geschatte<br />

meetvakreistijden op ditzelfde tijdstip. De werkelijke reistijd is tevens een sommatie van<br />

meetvakxistijden, maar nu van de meetvakreistijd op het moment dat een voertuig dit meetvalc<br />

daadwerkelijk berijdt. Met name bij een lange trajectreistijd en bij zich wijzigende<br />

verkeersomstandigheden kan het verschil tussen de geschatte en de werkelijke trajectreistijd<br />

groot worden. Figuur 3.2 laat zien dat de grootte van het na-ijl effect afbangt van de<br />

trajectreistijd. Bij opbouwende file en reistijd neemt het na-ijl effect toe, bij afbouwende file en<br />

reistijd neemt het na-ijl effect af.<br />

Het na-ijl effect wordt versterkt doordat op verschillende wijzen allerlei (meet)gegevens worden<br />

afgevlakt (‘gesmoothed?. Dit afvlakken begint al bij het voorbewerken van de MARI meet-<br />

gegevens, waarbij de ontvangen snelheid of intensiteit van een bepaald meetpunt in een tijds-<br />

interval wordt afgevlakt wanneer deze te veel afwijkt van de snelheid of intensiteit van dit<br />

meetpunt in het vorige tijdsinterval. Daamaast wordt het na-ijleffect verooIzaakt door een<br />

vertraging (van enkele minuten) in de aanlevering van de meetwaarden door het<br />

signaleringssysteem.<br />

Overeenstemming met DRIP tekst<br />

In de figuur 3.2 zijn de DRIP-teksten, zoals op de DRIP worden getoond bij de geschatte<br />

reistijden, weergegeven door middel van het grijze vlak. Te zien is dat zowel de optredende<br />

fluctuaties in de geschatte trajectreistijd als het optredende “na-ijl effect” slechts een geringe<br />

invloed heeft op de correctheid van de te presenteren reistijden, binnen de gestelde nauw-<br />

keurigheid (bandbreedte) van de weergave van de reistijd.<br />

398


4 . EVALUATIE<br />

Nadat de reistijd DRIP op de Al3 in gebruik is genomen, is een uitgebreide evaluatiestudie<br />

uitgevoerd. Deze belangrijkste elementen van deze evaluatiestudie zijn:<br />

13<br />

1. waardering en bekendheid weggebruikers,<br />

2. verkeerskundige effecten en<br />

3. functioneren DRIP-systeem.<br />

4.1 Waardering en bekendheid weggebruikers<br />

Tijdens het onderzoek is aan de 368 weggebruikers telefonisch een lijst met 34 vragen<br />

voorgelegd. In het totaal zijn 188 geslaagde telefoongesprekken gevoerd. De antwoorden van<br />

deze respondenten zijn geanalyseerd en worden hieronder gepresenteerd.<br />

Grote bekendheid onder alle categoriezn weggebruikers<br />

Uit de resultaten van het bekendheids- en waarderingsondetzoek blijkt dat het grootse gedeelte<br />

van de weggebruikers (80 procent) bekend is met de reistijd DRIP. Foremen, zakelijk verkeer en<br />

vrachtwagenchauffeu scoren wat betreft deze algemene bekendheid verhoudingsgewijs hoog.<br />

Gebleken is dat naarmate men zich meer verplaatst op de A13, de bekendheid met het paneel<br />

grater is.<br />

Zeer positieve waardering door weggebruikers<br />

Een grate meerderheid van de ondervraagden (90 procent) vindt de boodschappen die op de<br />

reistijd DRIP worden getoond duidehjk en begrijpt wat er staat. Een bijna even groat percentage<br />

heeft vertrouwen in deze informatie. Ook is men algemeen gesproken uiterst positief over de<br />

leesbaarheid en de plaatsing van het paneel. Naar het algemene oordeel van het publiek is het<br />

geven van reistijdinformatie zinvol. Over de voorkeur voor reistijdinformatie of informatie over<br />

filelengtes zijn de meningen verdeeld. JZen kleine meerderheid (circa 42%) vindt reistijdinfor-<br />

matie beter bruikbaar, een substantiele minderheid geeft echter aan liever filelengtes te wensen.<br />

Een vrij grate groep ondervraagde weggebruikers heeft hierover geen uitgesproken voorkeur.<br />

399


Lmatie als algemeen kritiekpunt<br />

14<br />

Alhoewel uit het bekendheids- en waarderingsonderzoek blijkt dat de reistijd DRIP zeer positief<br />

wordt ontvangen door het publiek, komt de locatie van de reistijd DRIP als meest genoemde<br />

kritiekpunt naar voren. Er is na het passeren van de reistijd DRIP geen echte altematieve route<br />

voorhanden. Daamaast vindt een aantal respondenten het paneel slecht leesbaar. hetgeen wordt<br />

veroorzaakt doordat het paneel opdoemt na een flauwe bocht waardoor de leestijd kort is.<br />

4.2 Verkeerskundige effecten<br />

Er is onderzocht of er effecten kunnen worden vastgesteld op de verkeersafwikkeling ten<br />

gevolge van de reistijd DRIP op de A13. In deze paper wordt ingegaan op de dire&e uitwisseling<br />

van verkeer tussen de hoofdrijbaan en het onderliggende wegennet (via de afritten op het<br />

betreffende gedeelte van de Al 3). Er is onder andere nagegaan of er een aantoonbare relatie<br />

gevonden kon worden tussen de teksten die op de reistijd-DRIP worden gepresenteerd en de<br />

intensiteit op de afritten op het A134raject (ten opzichte van de intensiteit op de hoofdrijbaan).<br />

De analyses zijn uitgevoerd voor de afritten Delft-Noord, Delft-Pijnacker en Delft-Zuid.<br />

Voor elk van de drie beschouwde afritten is een algemene nul-situatie bepaald, waarvoor naast<br />

meetgegevens van dagen voor de in bedrijfstelling van de mistijd DFUP ook gebruik gemaakt is<br />

van meetgegevens van dagen waarop de DRIP buiten bedrijf was. Meetgegevens van duidelijk<br />

afwijkende dagen (feestdagen, weekenden en dagen met zware incidenten) zijn met in de nul-<br />

situatie meegenomen. In het totaal zijn circa 15 dagen per nul-situatie betrokken. Door de (eerst<br />

tot 5 minuten geaggregeerde) meetgegevens voor de per nul-situatie betrokken dagen te<br />

middelen, is per afrit &n nul-situatie vastgesteld, inclusief de bijbehorende standaardafwijking.<br />

De uitgangshypothese bij de analyses van de uitwisseling tussen hoofdrijbaan en onderliggend<br />

wegennet is dat de reistijd DRIP geen effect heeft op deze uitwisseling en dat afwijkingen tussen<br />

de na-situatie en de vastgestelde nul-situatie te wijten zijn aan reguliere fluctuaties. Wanneer een<br />

bandbreedte van 2 maal de standaardafwijking rondom de gemiddelde nul-situatie wordt<br />

beschouwd, dient op grand van deze hypothese de na-situatie met een 95%-<br />

betrouwbaarheidsinterval binnen deze bandbreedte te liggen. Deze bandbreedte kan worden<br />

beschouwd als het gebied waarbinnen de fluctuaties in de relatieve afritintensiteiten kunnen<br />

worden beschouwd als reguliere en dagelijkse fluctuaties in de nul-situatie.<br />

400


Op grond van de teksten zoals deze op de reistijd DRIP zijn getoond, is een groot aantal(36)<br />

dagen geclassificeerd naar ‘ncrtig’(reistijd op de DRlP tussen 8 en 12 minuten), ‘druk’(reistijd<br />

op de DRIP tussen 14 en 20 minuten) en ‘extreem’(reistijd op de DRIP meer dan 25 minuten).<br />

Voor elk van de drie onderscheiden verkeerssituaties is vervolgens de gemiddelde afritintensiteit<br />

(in relatie tot de intensiteit op de hoofdrijbaan) vergeleken met de gemiddelde afritintensiteit<br />

tijdens de nul-situaties.<br />

In figuur 4.1 is voor de ‘rustige’ DRIP-situatie voor de afrit Delft-Noord de aldus bepaalde<br />

relatieve afritintensiteiten en de nul-situatie uitgezet als functie van de tijd. De beide dikke lijnen<br />

in de figuur representeren de vastgestelde nul-situatie plus 2 rnaal de standaardafwijking en de<br />

vastgestelde nul-situatie minus 2 maal de standaardafwijking. De overige lijnen in de figuur<br />

representeren de gemiddelde relatieve afritintensiteiten op de dagen in de na-situatie.<br />

Tijd (hh:mm)<br />

Figuur 4.1 ‘Rust&e DRIP-situatie: Relatieve afritintensiteit en nul-situatie aft-it Delft-Noord<br />

Uit figuur 4.1 is te zien dat de mlatieve afritintensiteit nagenoeg volledig vallen binnen de<br />

vastgestelde bandbrcedte van de nul-situatie.<br />

4.3 Functioneren DRIP-systeem<br />

Het doe1 van dit onderdeel van de evaluatiestudie is het beoordelen van het hard- en software-<br />

matig functioneren van het DRIP-systeem. Hierbij is aandacht besteed aan de getoonde DRIP-<br />

401


teksten en de systeem prestaties. In het onderstaande wordt ingegaan op de getoonde DFUP-<br />

teksten.<br />

4.3.1 Getoonde DRIP-teksten<br />

Fluctuaties in en oorzaken van getoonde DRIP-teksten<br />

16<br />

Bij het analyseren van de fluctuaties in de getoonde DRIP-teksten is onderscheid gemaakt tussen<br />

storingsteksten, handmatige teksten en automatische teksten. Daarnaast zijn het doven en het<br />

afsluiten van de reistijd DRIP als afzonderlijke situaties beschouwd. Op grond van de analyses is<br />

gebleken dat gedurende de evaluatiestudie vier perioden km-men worden onderscheiden,<br />

namelijk:<br />

en periode (van 27 november tot 21 december 1996) waarin de reistijd DRIP heeft<br />

gefunctioneerd, maar met een slechte communicatieverbinding.<br />

een periode (van 21 december 1996 tot 17 januari 1997) waarin door een verdere<br />

verslechtering van de communicatie de reistijd DRIP volledig buiten bedrijf is geweest.<br />

en periode (van 17 januari tot en met 5 februari 1997) waarin de reistijd DRIP redelijk tot<br />

goed he&t gefunctioneerd.<br />

en periode (van 6 februari tot en met 20 februari 1997) waarin de reistijd DRIP slecht<br />

functioneerde als gevolg van storingen in de DRIP zelf.<br />

Handmatige teksten niet eenduidig<br />

Uit de analyse van de door de verkeersoperators handmatig geplaatste teksten op de reistijd<br />

DRIP, is gebleken dat alle handmatige teksten betrekking hebben gehad op het beeindigen van<br />

de communicatie met de reistijd DRIP over de fysieke verbindingen in de bovengenoemde<br />

tweede en vierde storingsperioden. Verder is naar voren gekomen dat de handmatige teksten niet<br />

eenduidig zijn geformuleerd en daardoor onderling veelvuldig afwijken. Inmiddels zijn voor de<br />

invoer van handmatige DRIP-teksten procedures en richtlijnen opgesteld.<br />

Redelijk goede finctionering van tekst-algoritme<br />

Teneinde de correctheid van het algoritme voor het omzetten van de geschatte reistijden naar<br />

DRIP-teksten te beoordelen, zijn de getoonde DRIP-teksten vergeleken met waargenomen<br />

402


eistijden. Op basis van deze analyses is geconcludeerd dat het tekst-algoritme redelijk goed<br />

17<br />

functioneert en het aantal fluctuaties in gepresenteerde reistijd-teksten beqerkt gehouden wordt.<br />

Verder wordt voldaan aan de ontwerp-eis dat de getoonde reistijd de daadwerkelijke reistijd niet<br />

dient te onderschatten en geanticipeerd dient te worden op een snel stijgende reistijd.<br />

403


5. CONCLUSIES EN TOEKOMSTIGE ONTWIKKELINGEN<br />

Op basis van de evaluatie kan gesteld worden dat onder normale congestie-omstandigheden<br />

het algoritme redelijk goed de reistijd inschat, zij het met enige vertraging. Onder bijzondere<br />

18<br />

omstandigheden bij incidenten en gedeeltelijke wegafzettingen lukt dat minder. Er zouden nog<br />

kleine aanpassingen aan het algoritme kunnen worden gedaan, maar het bezit geen enkele<br />

voorspellende “kracht”. De input-data zou verbeterd kunnen worden, indien gebruik gemaakt<br />

kan worden van Monica-gegevens en verder is er nog de mogelijkheid handmatige teksten op<br />

de DRIP te zetten. Voor dat laatste is apart onderzoek nodig en zullen de operators zodanig<br />

moeten handelen dat de informatie ten alle tijden actueel zijn.<br />

De weggebruiker is zeer bekend met DRIPS en over het algemeen is men er ook tevreden<br />

over. Ook over de reistijd DRIP waren de meeste positief. Algemene kritiekpunten zijn de<br />

locatie (geen route-keuze mogelijkheid en slechter leesbaar vanwege plaatsing in een flauwe<br />

bocht) en het frequente buiten bedrijf zijn van de DRIP. De weggebruikers vertrouwen in het<br />

algemeen de reistijd-informatie. maar vertrouwen tech meer op filelengtes. Opvallend was dat<br />

hoogfrequente weggebruikers zoals vrachtwagenchauffeurs minder vertrouwen hebben in de<br />

mogelijkheid reistijden te kunnen inschatten.<br />

Verkeerskundige effecten zijn niet waargenomen op deze locatie; als het druk wordt op het<br />

Hoofdwegennet wordt het drukker op het onderliggende wegennet. Dit doet zich zowel voor<br />

indien de DRIP een tekst meldt, maar ook indien de DRIP niet functioneert.<br />

Op dit moment worden DRIP S grootschalig ingevoerd. Iedere regionale directie van<br />

Rijkswaterstaat heeft plannen om in de komende periode van ongeveer 3 jaar een aanzienlijk<br />

aantal DRIP S te realiseren. Vooralsnog zullen deze DRIPS filelengtes aangeven, binnenkort<br />

ook over langere afstanden (de zogenaamde corridor-DRIPS). Voor het weergeven van<br />

reistijden is het voor de meeste regio’s nog te vroeg. De AVV in samenspraak met het<br />

Hoofdkantoor van de Rijkswaterstaat beraden zich nu over een grootschaliger pilot met<br />

reistijd DRIPS. Er wordt een klein netwerk gezocht waar in ieder geval een route-keuze<br />

mogelijkheid is.<br />

404


6 . STELLINGEN<br />

1. DRIPS zijn een zeer nuttige bestedingen van het belastinggeld.<br />

2. Reistijden vooral van belang bij ‘chaos’, maar dan zijn ze het minst te voorspellen.<br />

Hetzelfde geldt voor filelengtes.<br />

3. Omdat er geen detinitie (bekend bij de weggebruiker) van file is, kan de voorspelling<br />

van een filelengte bijna nooit onjuist zijn.<br />

19<br />

4. Eigenlijk is de weggebruiker alleen gemteresseerd in reistijden, mits deze voorspellend<br />

zijn, van deur tot deur en betrouwbaar.<br />

5. De aanname dat 1 filekilometer overeenkomt met 5 minuten vertraging is gemiddeld<br />

misschien juist, maar in de praktijk met toepasbaar.<br />

6. Weggebnrikers willen graag ge’informeerd worden, ook al kunnen ze (op dat moment)<br />

geen verandering in hun situatie brengen.<br />

7. Indien de huidige betrouwbaarheid van de reistijdalgoritmen zou worden vergeleken met<br />

de betrouwbaarheid van de reistijd van de NS, dan zijn de algoritmen superieur.<br />

405


7. LITERATUUR<br />

Bracken, M.G.M en F. de Haes, Schatten van reistijden op Snelwegen, Bijdrage aan het<br />

<strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong>, Rotterdam en De Bilt, September 1990<br />

20<br />

Ruiter, J.C.C. de en D. Jasperse, Van ‘kale verkeersgegevens naar ‘bruikbare’ verkeers-<br />

informatie, Nieuwsbrief over Modellen en Regeltechniek van de Adviesdienst Verkeer en<br />

Vervoer, nummer 2, oktober 1996.<br />

Spit, W., notitie over verbeteringen in tekstalgoritme<br />

Transpute, Vervolgonderzoek algoritmen voor schatten van vertragingstijden en file-omvang<br />

bij verkeersmonitoring, CXT91068.RAP, Gouda, april 1992.<br />

Westerman, M., M. van der Vlist en J.C.C. de Ruiter, Reistijdschatters: Een ovenicht van<br />

methoden en toepussing ten behoeve van ASTRZD, TNO-rapport INRO-VVG 1996-03, Delft,<br />

februari 1996.<br />

Westerman, M., M. van der Vlist, E. van Berkum en M. Speulman, Functional specifications<br />

the algorithms for estimating travel times&queue length and information strategies, TNO-<br />

rapport INRO-VVG 1996-07, DelfUDeventer, februari 1996.<br />

Westerman, M., I. Hoeve en M. van der Vlist, Schatten van filelengten uit monitoring<br />

gegevens, TNO-rapport INRO-VVG 1996-19, Delft, September 1996.<br />

Westerman, M. en I. Hoeve, Pilot reistijd DRIP A13 - Reistzjdschatter, TNO-rapport INRO-<br />

VVG 1996-22, Delft, oktober 1996.<br />

Westerman, M., R. van Katwijk, R. Krikke en W. Spit, Pilot reistijd DRIP A13 - Validatie en<br />

tuning van de reistijdschatter, TNO-rapport INRO-WG 1997-01, Delft, februari 1997.<br />

406


Kees van Goeverden<br />

Technische Universiteit Delft<br />

Vakgroep Infrastructuur<br />

DE BATEN VAN FILES<br />

Sectie Verkeerskunde September 1997<br />

407


Inhoudsopgave<br />

Inleiding .......................................<br />

Baten en kosten van files ...........................<br />

Negatieve baten: reistijdverliezen .............. .....<br />

Positieve baten: bijdrage aan reductie autokilometrage<br />

Betrokkenheid met autosysteem .....................<br />

Conclusie ., ............................ ........<br />

408<br />

.4


Samenvatting<br />

De batrn vmJiles<br />

Bestrijding van files op het hoofdwegennet is speerpunt van het verkeers- en vervoerbeleid.<br />

Files worden verondersteld de samenleving grate schade te berokkenen vanwege een<br />

verslechtering van de bereikbaarheid per auto, welke tot uitdntkking zou komen in<br />

reistijdverliezen. Een nadere beschouwing maakt echter duidelijk dat we te zwaar tillen aan<br />

de fileproblematiek. ln de eerste plaats valt het met de reistijdverliezen we1 mee, althans op<br />

de lange termijn. Volgens de BREVER-wet zouden de reistijdverliezen zelfs nihil zijn.<br />

Mensen passen hun verplaatsingsgedrag zodanig aan, dat de reistijdverliezen tenminste<br />

gedeeltelijk gecompenseerd worden. We1 hebben deze aanpassingen andere negatieve<br />

consequenties die samengevat kunnen worden als beperkingen in keuzemogelijkheden, in<br />

het bijzonder ten aanzien van de keuze van bestemmingen en van de keuze van prod&en<br />

in de winkel. Aangezien de aanpassingen rationeel zijn in die zin, dat ze de ondervonden<br />

nadelen van files zullen verzachten, zijn de nadelen minder groot dan ze in eerste instantie,<br />

uitgaande van het directe, korte termijn tijdverlies, lijken te zijn.<br />

In de tweede plaats zijn er ook belangrijke voordelen aan files verbonden, welke vaak over<br />

het hoofd worden gezien. Files dragen op efficiente wijze bij aan het met het oog op<br />

leefbaarheid gestelde doe1 om (de groei van) het autogebntik te verminderen.<br />

De grote aandacht voor de files en in het bijzonder voor de negatieve bereikbaarheidsaspecten<br />

ervan maken duidelijk dat bereikbaarheid prevaleert boven leefbaarheid en dat er<br />

een sterke betrokkenheid is met het wel en wee van de automobilist.<br />

Summary<br />

The benefits of traffic-jam<br />

Reducing traflic-jam on motorways is a spearhead in Dutch transportation policy. Trafficjam<br />

is supposed to cause losses to society because of decreasing accessibility by car, which<br />

should lead to increased travel times. Taking a closer look at traffic-jam problems makes<br />

clear, that one feels to strongly about it. Firstly, travel time increases are smaller than<br />

expected, at least in the long term There is even some evidence that there are no time<br />

increases at all (BREVER-law). People adapt their travel behaviour in such a way, that<br />

travel time increases are partly or tilly undone. Nevertheless, the adaptations have other<br />

undesired consequences, for instance a reduction of the number of destinations one can visit<br />

in a given time period. However, supposing the adaptations are a result of rational<br />

behaviour, the adaptations will mitigate the direct disadvantages of trafftc jam.<br />

Secondly, traffic jam has some important desired consequences that often are overlooked.<br />

Traffic-jam contributes in an efficient way to reducing car use, which is an objective in the<br />

context of livability.<br />

The fact that so much attention is given to traffic jam and particularly to its accessibility<br />

problems makes clear, that accessibility is thought of more importance than livability, and<br />

that one is specially concerned with the well-being of the car driver.<br />

409


Inleiding<br />

4<br />

In het tweede SVV werden verbetering van bereikbaarheid en leefbaarheid als gelijkwaardige<br />

beleidsrichtingen aangemerkt Dit was enigszins verrassend, aangezien alleen bereikbaarheid<br />

primair de zorg is van het Ministerie van V&W. Uit de reacties op deel A van het SW bleek, dat<br />

men sceptisch stond tegenover de voorgenomen nevenschikking van beide beleidsrichtingen De<br />

ambitieuze streefbeelden op het punt van bereikbaarheid zouden met verenigbaar zijn met die van<br />

leefbaarheid; deze laatste zouden uiteindelijk op de tweede plaats komen (SW deel D, pag. 8).<br />

De sceptici kregen gelijk. In het beleidscircuit raakte de leetbaarheidsproblematiek al snel<br />

ondergesneeuwd, terwijl verbetering van bereikbaarheid uitgroeide tot speerpunt van het<br />

verkeers- en vervoerbeleid.<br />

De beleidsmatige aandacht voor bereikbaarheid betret? met name de bereikbaarheid per auto<br />

Deze zou te zeer verslechteren als gevolg van de tiles, in het bijzonder de files op het<br />

hoofdwegennet. Becijferd is. dat deze files de samenleving jaarlijks zo’n f 1,5 miljard schade<br />

berokkenen.<br />

In deze bijdrage wordt de vraag gesteld of de files al deze aandacht we1 waard zijn. Zijn de<br />

fileproblemen we1 zo groot als ze voorgesteld worden? Er is een tweetal redenen om dit ter<br />

discussie te stellen. Ten eerste valt of staat de door files veroorzaakte schade, zoals die<br />

traditioneel berekend wordt, met het we1 of niet geldig zijn van de BREVBR-wet. Ten tweede<br />

wordt een belangrijk positief aspect van files, namelijk dat ze een bijdrage leveren aan de<br />

nagestreefde reductie van (de groei van) de autokilometrage, veelal over het hoofd gezien. Beide<br />

punten worden hierna toegelicht en bediscussieerd. Alvorens dit gedaan wordt, komen kort de<br />

begrippen ‘baten’ en ‘kosten’ van files aan de orde.<br />

410


Baten en kosten van tiles<br />

5<br />

In kosten-batenanalyses worden onder de kosten in het algemeen de (financicle) kosten verstaan<br />

die men zich moet getroosten om een project te realiseren, terwijl de baten alle effecten van het<br />

project omvatten. Deze betreffen zowel de beoogde als niet-beoogde effecten. De beoogde<br />

effecten zullen in het algemeen positief gewaardeerd worden, de niet-beoogde effecten kunnen<br />

zowel positief als negatief gewaardeerd worden. Er kan dus sprake zijn van negatieve baten.<br />

In het geval van files bestaan er geen kosten in bovenbeschreven zin. Er wordt noch door de<br />

overheids- noch door de privCsector geld uitgegeven met als doe1 files te realiseren. Een file is een<br />

fenomeen dat spontaan, gratis, ontstaat. Evenmin is er sprake van beoogde baten van files. Wel<br />

zijn er niet-beoogde baten. welke zowel positief als negatief kunnen tijn. De negatieve baten, die<br />

volgens de communis opinio overheersen, worden vaak met ‘kosten’ aangeduid. In deze bijdrage<br />

wordt aangesloten bij het gebruik bij kosten-baten analyses om alle effecten aan te duiden met<br />

‘baten’.<br />

Negatieve baten: reistijdverliezen<br />

Files hebben tot gevolg, dat het autosysteem iets langzamer wordt. Dit betekent, dat men als<br />

gevolg van de tiles gemiddeld iets meer tijd nodig heefi om per auto van A naar B te rijden. In dit<br />

verband wordt gesproken van reistijdverlies. Reistijdverlies is een wat misleidende term voor<br />

reistijdtoename. De vermeende schade (negatieve baten) van files wordt voomamelijk bepaald<br />

door de reistddverliezen die door files veroorzaakt zouden worden. Reistijdverliezen van zakelijk<br />

verkeer worden als sterker negatief beschouwd dan reistijdverliezen van ander verkeer. Zakelijk<br />

verkeer wordt in tegenstelling tot niet-zakelijk verkeer als noodzakelijk beschouwd.<br />

Het is echter de vraag of files wel reistijdverliezen tot gevolg hebben, althans op de lange termijn.<br />

Indien de BREVER-wet geldig is, zou dit niet het geval zijn. De BREVER-wet is een wet van<br />

behoud van verplaatsingstijd: de tijd die men aan verplaatsen besteedt is op lange termijn constant.<br />

411


6<br />

De verplaatsingstijd is dan onathankelijk van de kwaliteit van het vervoersysteem. Versnelling van<br />

het vervoersysteem zou met tot een reistijddaling leiden, verlangzaming niet tot een<br />

reistijdtoename. Men past het verplaatsingsgedrag zodanig aan, dat de totale verplaatsingstijd met<br />

verandert.<br />

Over de geldigheid (of ongeldigheid) van de BREVER-wet bestaat geen algemene consensus Het<br />

is zeer wel mogelijk dat files ook op de lange termijn tot een langere reistijd leiden. Het is echter<br />

onwaarschijnbjk dat, zoals bij de berekeningen van fileschade wordt verondersteld, de<br />

verlangzaming van het autosysteem in het geheel niet tot gedragsaanpassingen zal leiden. Zulke<br />

aanpassingen zullen plaatsvinden en verwacht mag worden, dat ze rationeel zijn in die zin, dat ze<br />

de ondervonden nadelen van files verzachten. Berekeningen die met deze aanpassingen geen<br />

rekening houden leiden tot een te hoge schatting van de door files veroorzaakte schade.<br />

Nu leiden de gedragsaanpassingen weliswaar tot een gehele of gedeeltelijke compensatie van het<br />

directe tijdverlies door files, maar ze zullen in andere opzichten in het algemeen nadelig zijn; als<br />

dit niet het geval was zou men het (gewijzigde) gedrag ook zbnder files vertonen. Een<br />

verlangzaming van het vervoersysteem leidt in de situatie waarin de verplaatsingstijd niet navenant<br />

toeneemt tot een verkleining van de actieradius in ruimte of tijd. Men kan niet meer zo ver weg<br />

gaan dan wel niet meer zo vaak op pad gaan. Dit leidt tot een minder frequent bezoek aan verder<br />

weg wonende familieleden, het kiezen voor een baan dichter bij huis die op zich niet eerste keus<br />

is, vaker winkelen in de wat minder goed gesorteerde lokale supermarkt, en dergelijke. Al deze<br />

nadelen zijn negatieve baten van files die in feite in de plaats komen van de reistijdverliezen die<br />

door de gedragsaanpassiigen teniet gedaan zijn. Voor het berekenen van baten van files is inzicht<br />

nodig in welke mate deze aanpassingen gedaan worden en hoezeer ze als nadelig ervaren worden.<br />

Een aparte plaats nemen mogehjke aanpassiigen van bedrijven in als gevolg van de verlangzaming<br />

van het zakelijk autoverkeer. Om te beginnen zij opgemerkt, dat een hoge waardering van<br />

verliestijden in het zakelijk verkeer niet voor de hand ligt. Het zakelijk verkeer maakt deel uit van<br />

het door bedrijven verzorgde produktieproces. De bedrijven zijn intermediair tussen grondstof en<br />

consument. lndien de produktiekosten toenemen, bijvoorbeeld als gevolg van files, zullen de<br />

412


7<br />

bedrijven de kostenverhoging doorberekenen aan de consument. Deze ondervindt uiteindelijk de<br />

nadelen. Dit is dezelfde consument van wie het wat minder erg gevonden wordt als hij in de file<br />

moet staan. Bovendien past een grote betrokkenheid met het welbevinden van bedrijven niet in<br />

het vigerende vrije markt-denken dat het we1 en wee van de producent ondergeschikt laat zijn aan<br />

dat van de consument.<br />

Teneinde inzicht te krijgen in negatieve baten van verlangzaming van het zakelijk autoverkeer is<br />

kennis nodig over wat de gevolgen zijn voor de consument. Moet hij hogere prijzen gaan betalen,<br />

neemt de kwaliteit van de prod&en af, of ziet hij misschien zijn loon verlaagd worden? Hoe de<br />

gevolgen voor de consument zijn hangt afvan hoe de bedrijven op de verlangzaming reageren.<br />

Zij kunnen besluiten het zakeiijk verplaatsingenpatroon in stand te houden en hiertoe meer auto’s<br />

aanschaffen en meer personeel in dienst nemen om deze te besturen. Dit zal leiden tot hogere<br />

kosten per eenheid prod& en zo tot hogere prijzen voor de consument. Indien echter de extra<br />

arbeidskrachten geworven worden onder werklozen neemt ook het inkomen toe, waardoor het<br />

prijseffect geheel of gedeeltelijk gecompenseerd wordt. Bovendien dragen files dan bij tot een<br />

betere verdeling van het werk, hetgeen een belangrijke overheidsdoelstelling is. Er zou per saldo<br />

sprake kunnen zijn van positieve filebaten In hoeverre deze zich kunnen voordoen hangt onder<br />

andere afvan de situatie op de arbeidsmarkt.<br />

Een andere mogelijke reactie van bedrijven op de files is met hetzelfde autopark en dezelfde<br />

personeelsomvang een kleiner gebied bedienen. Ze gaan zich dan meer richten op de markten die<br />

relatief dichtbij liggen ten koste van de ver weg gelegen markten. Voor de consument betekent<br />

dit een verkleining van de keuzemogelijkheden bij de aankoop van produkten. Er is nu<br />

ondubbelzinnig sprake van negatieve filebaten van het zakelijk autoverkeer, welke gelijk zijn aan<br />

de waardering van de consument voor zijn afgenomen keuzemogelijkheden.<br />

413


Positieve baten: bijdrage aan reductie autokilometrage<br />

8<br />

Files leiden tot verlangzaming van het autosysteem. Zoals in de vorige paragraaf is uiteen gezet<br />

heeft de verlangzaming aanpassingen in het verplaatsingsgedrag tot gevolg, welke resulteren in<br />

een lager autokilometrage. Bovendien heefi hij een relatieve kwaliteitsdaling van de auto ten<br />

opzicht van andere modaliteiten tot gevolg, hetgeen leidt tot substitutie tussen auto en<br />

altematieven en zo tot een verdere daling van de autokilometrage. Files leveren zo een bijdrage<br />

aan het beperken van de autokilometrage, Cen van de doelstellingen die geformuleerd zijn met het<br />

oogpunt op leefbaarheid.<br />

Files zijn als ‘instrument’ voor beperking van de autokilometrage tamelijk efficient. Ze doen zich<br />

juist voor in gebieden waar de concentratie van auto’s hoog is en dus ook de lokale negatieve<br />

effecten van autogebruik relatief groot z.jn. Beperking van het autogebruik is daar relatief zinvol.<br />

Daar komt bij, dat in filegebieden en op filecorridors het openbaar vervoer vaak een redelijke<br />

kwaliteit heeft, waardoor een relatief sterke substitutie plaats zal vinden bij een verslechtering van<br />

het autosysteem.<br />

Gezien het feit, dat de overheid met de handen in het haar zit voor wat betreft de zich ten doe1<br />

gestelde beperking van het autogebnrik, zouden de files als een geschenk uit de hemel beschouwd<br />

hnnen worden, althans voor wat betreft het leefbaarheidsaspect. Files dragen op efficiente wijze<br />

aan het doe1 bij en kosten niets. Aan deze positieve bijdrage van de files lijkt echter amper waarde<br />

gehecht te worden; doorgaans wordt hij over het hoofd gezien. Leefbaarheid is binnen het<br />

verkeers- en vervoerbeleid inderdaad geheel ondergeschikt geworden aan bereikbaarheid.<br />

Betrokkenheid met autosysteem<br />

De grote aandacht voor de negatieve effecten van tiles geven niet alleen aan, dat bereikbaarheid<br />

het primaat heefi, maar ook dat er een grote betrokkenheid is met het wel en wee van de<br />

automobilist, zowel in de samenleving als geheel als bij de overheid. Een dergelijke betrokkenheid<br />

414


9<br />

missen de andere modaliteiten. Waarom wordt gejammerd over een reistijdverlenging van een<br />

autorit met 10 minuten, tetijl men tevreden is als een verplaatsing met het openbaar vervoer niet<br />

meer dan I,5 maal zo lang duurt als die per auto, hoewel het tijdsverschil dan vaak nog meer dan<br />

10 minuten is? Waarom worden jaarlijks de reistijdverliezen door files becijferd, terwijl (bij weten<br />

van de auteur) nog noon uitgerekend is hoeveel tijd openbaar vervoerreizigers kwijt zijn met het<br />

wachten bii overstappen, bijvoorbeeld wanneer een aansluiting gemist is, of welke tijd fietsers en<br />

voetgangers aan het wachten zijn voor verkeerslichten of bij het oversteken van drukke wegen?<br />

Conclusie<br />

Resumerend kan gesteld worden, dat we ons veel te druk maken om de files. We zijn geneigd<br />

teveel nadruk te leggen op de negatieve gevolgen van de files (verslechterde bereikbaarheid per<br />

auto) en deze bovendien te overschatten. Aan de berekeningen van de negatieve filebaten ligt een<br />

te statische visie ten aanzien van het menselijk gedrag ten grondslag: gedragsaanpassingen, die<br />

een mitigerende werking hebben op ondervonden nadelen, worden verondersteld niet plaats te<br />

vinden. De positieve gevolgen van files, in het bijzonder hun bijdrage aan de reductie van het<br />

autoverkeer, krijgen daarentegen nauwelijks aandacht. Zo is een beeld van de filebaten ontstaan<br />

dat te negatief is. De filebaten zouden per saldo zelfs positief kunnen zijn.<br />

De grote aandacht voor de fileproblematiek toont, dat binnen het verkeers- en vervoerbeleid<br />

bereikbaarheid gesteld wordt boven leefbaarheid, hetgeen niet in overeenstemming is met het<br />

formele in het SW geformuleerde beleid. Ook laat ze zien, dat er een grote betrokkenheid is met<br />

het autosysteem, een betrokkenheid die er ten aanzien van andere modaliteiten met in die mate<br />

is.<br />

415


416


Sameo werken aan de bereikbaarheid van het Utrecht Centrum Project.<br />

D.H. van Egeraat, DyoaVision Management Consultancy<br />

E.C.M. Keyzers, Dienst Stadsontwikkeling gemeente Utrecht<br />

417


Inhoudsopgave<br />

Samenvatting<br />

1. Inleiding: aanleiding, doe1 en leeswijzer<br />

1.1. Het Utrecht Centrum Project<br />

1.2. Aanleding en doe1<br />

1.3. Leeswijzer<br />

2. De belanghebbenden: van divergentie naar convergentie<br />

2.1. Divergerende wensen rond de bereikbaarheid van UCP<br />

2.2. Een nadere analyse van de belangen<br />

2.3. Een uitweg uit de impasse<br />

2.4. Overige belanghebbenden<br />

3. Probleemstelling<br />

3.1. De drie probleemgebieden<br />

3.2. De verschillende wijzen van denken<br />

4. Oplossingsrichtingen<br />

4.1. Fysieke bereikbaarheid<br />

4.2. Het bereikbaarheidsimago<br />

4.3 Kwaliteit van de besluitvorming<br />

5. Drie actielijnen<br />

418<br />

1<br />

2<br />

2<br />

7<br />

7<br />

9<br />

9<br />

9<br />

10<br />

11


Samenvatting<br />

Samen werken aan de bereikbaarheid van het Utrecht Centrum Project<br />

Het Utrecht City Project (UCP) zal tot ver in de 2 1 e eeuw moeten concurreren met andere,<br />

hoogwaardige winkel-, werk-, congres- en recreatiecentra. Het hoogwaardig karakter van UCP<br />

vraagt een hoogwaardige bereikbaarheid. Het garanderen daarvan op het mobiliteitsknooppunt<br />

dat Utrecht traditioneel is vergt een hoogwaardige, innovatieve aanpak. Er gebeurt fysiek veel<br />

voor de bereikbaarheid van UCP. Niettemin is de bereikbaarheid van UCP vanuit klantperspectief<br />

nog onderbelicht gebleven. Terwijl juist en alleen de klant het succes van UCP zal<br />

bepalen. Bovendien zal -bij groeiende schaarste van mobiliteit- juist de kwaliteit van de<br />

bereikbaarheid steeds belangrijker concurrentiefactor voor UCP worden.<br />

Bereikbaarheidsproblemen worden door de partners die het UCP willen ontwikkelen nu gezien<br />

op het vlak van de fysieke bereikbaarheid, het imago en de kwaliteit van de besluitvorming. Een<br />

gezamenlijke koers voor hoogwaardige bereikbaarheid van UCP is voor alle UCP-partners van<br />

vitaal belang: met twee kritische succesfactoren. Ten eerste: of de UCP-partners elkaar vinden<br />

vanuit een visie op het eigen belang op lange termijn - de termijn waarop UCP gerealiseerd zal<br />

zijn. Ten tweede: of zij het op korte termijn eens kunnen worden over de condities waaronder zij<br />

hun gemeenschappelijk belang op lange termijn gestalte kunnen geven. Succes straks vergt actie<br />

nu. Daarvoor is voldoende strategisch perspectief aangetroffen. De kern is: het ontwikkelen van<br />

de UCP-bereikbaarheid vanuit niet alleen stedenbouw- en verkeerskundige perspectief, maar ook<br />

vanuit de invalshoek van klantgerichte dienstverlening. Dit heeft consequenties voor<br />

rolverdeling, regie en instrumentatie. Voorwaarde die UCP-partijen daaraan verbinden is wel,<br />

dat ‘geen oude schoenen worden weggegooid, voordat men nieuwe heel?‘.<br />

Summary<br />

Co-operating on the accessiblity of the Utrecht City Project<br />

The Utrecht City Project (UCP)will have to compete with orther, high-quality shopping, office<br />

conference and recretion centres far into the 21st century. Physically,great deal is being done to<br />

increase the accessibility of UCP. Nonetheless, its accessibility from the customer’sperspective<br />

remains underexposed, while it is he customer alone who will determine the success of UCP.<br />

Furthermore, in a context of decreasing mobility, the quality of accessibility will become an<br />

increasingly important selling point for UCP.<br />

Accessibility problems are currently viewed by the partners from the perspective of physical<br />

accessibilty, image and the quality of decision-making. It is essential for all UCP partners to<br />

follow the same path towards high-quality accessibility. There are two critical success factors.<br />

Firstly, wille the UCP partners be able to combine their collective and individual interests in the<br />

long term - the term in which UCP will be realized? Secondly, will they be able to come to an<br />

agreement in the short term about the conditions under which they can shape their joint interests<br />

in the long term? Future success requires action now.<br />

During talks, it emerged that there is sufficient strategic perspective with respect to these succes<br />

factors. The key is to ensure the accessibility of UCP from the point of view of customerfriendly<br />

service rather than just from an urban development and traffic perspective. This has<br />

consequences for the division of roles, direction and instrumentation. One of the conditions<br />

stipulated by the UPC partiers is that ‘the old should not be thrown out before we have the new’.<br />

The high-quality character of UCP demands exellent accessibility, a level of accessiblity that can<br />

only be achieved in Utrecht, traditonal hub of mobility, if the parties involved adopt a highquality<br />

innovative approach. During talks, the main stakeholders in the area also displayed<br />

positive attitudes to that effect.<br />

419


- 1 -<br />

1. Het waarom van een plan van aanpak voor de bereikbaarbeid van het<br />

Utrecht Centrum Project.<br />

1.1. Het Utrecht Centrum Project<br />

In Utrecht, Ctn van de vervoerknooppunten in Nederland (zie figuur I), wordt het<br />

Utrecht Centrum Project (UCP) ontwikkeld. Het UCP is een ambitieus concept<br />

voor de hoogwaardige herontwikkeling van:<br />

- het centraal station: het grootste openbaar vervoer knooppunt van Nederland;<br />

- Hoog Catharijne: het grootste overdekte winkelcentrum van Nederland;<br />

- de openbare ruimte in en rond dit nu betrekkelijk onaangenaam gebied.<br />

Daarnaast zal de Jaarbeurs, gelegen juist ten westen van het Centraal Station, via<br />

het UCP een betere verbinding met de historische binnenstad van Utrecht krijgen.<br />

Centraal in het UCP ligt Utrecht Centraal Station. Dit station zal compleet wordel<br />

vernieuwd, waarbij er voor alle openbaar vervoer-modaliteiten een plaats onder<br />

tCn dak zal worden gevonden. Op die wijze komt een compact openbaar vervoer<br />

knooppunt tot stand dat goed is ingericht voor de enorme vervoersstromen die er<br />

verwerkt zullen gaan worden. Naast het huidige treinenstelsel en stads- en<br />

streekvervoer, zal immers de HSL Utrecht CS aandoen, wordt Randstadspoor<br />

geintroduceerd het wordt het regionale busvervoer omgevormd tot een netwerk<br />

van Hoogwaardige Openbaar Vervoerverbindingen. Utrecht CS is daarmee in<br />

2015 goed voor 75 miljoen reizigers per jaar, 1,5 maal zoveel als het aantal<br />

reizigers dat Schiphol mag verwerken.<br />

Naast een compleet andere inrichting van het openbaar vervoerknooppunt, omvat<br />

het UCP een groot programma. Er worden ruim 350.000 m2 kantoren, bijna 2000<br />

woningen en bijna 50.000 m2 winkels toegevoegd, met de bedoeling die in de<br />

periode tot 2012 te realiseren. Verder vindt een uitgebreide ontwikkeling van<br />

leisure-activiteiten op het Jaarbeursterrein plaats.<br />

figuur 1. Utrecbt: een van de Nederlandse vervoerknooppunten.<br />

420


1.2. Aanleiding en doe1<br />

-2-<br />

Rekening houdend met dit programma en het compleet vernieuwde openbaar<br />

vervoer, zal na realisering van het UCP er een zeer gunstige verdeling van de<br />

vervoerwijzekeuze zijn ontstaan: 25% verkiest de auto (nu 30%) 30% reist met<br />

openbaar vervoer (nu 25%) en 45% met de frets. Ondanks deze gunstige modal<br />

split op deze A-Iokatie, is er absoluut gezien sprake van elke dag zo’n 15.000<br />

extra autoritten van en naar het UCP.<br />

De inrichting van het UCP vereist ten aanzien van de bereikbaarheid dus we1 wat<br />

meer dan uitsluitend een interne ontsluitingsstructuur en parkeergelegenheid die<br />

goed zijn aangehaakt op het stedelijk hoofdwegennet en het rijkswegennet.<br />

Daarbij komt het niet alleen aan op het faciliteren van de verschillende<br />

vervoerwijzen, waar we in Nederland uitstekend toe in staat zijn. Het komt meer<br />

nog aan op het organiseren van de bereikbaarheid opdat verkeersstromen en<br />

daarmee de leefhaarheid in zo goed mogelijke banen worden geleid.<br />

Bijzonder daarbij is dat de vier partners die het UCP ontwikkelen, de gemeente<br />

Utrecht, de Jaarbeurs, Winkel Beleggingen Nederland en de N’S, op dit moment<br />

allen een andere visie op mobiliteit en bereikbaarheid hebben. Waar het gemeentelijk<br />

verkeers- en vervoersbeleid gestoeld is op het niet onnodig faciliteren voor<br />

autoverkeer, zijn de private partners van mening dat autobereikbaarheid voorop<br />

dient te gaan. Deze ogenschijnlijke tegenstelling was mede aanleiding voor het<br />

opstellen van een plan van aanpak voor de bereikbaarheid. Oogmerk daarvan is<br />

gezamenlijke bewustwording van elkaars belangen en van de noodzaak van een<br />

duurzaam bereikbaar UCP. Daarom heeft de gemeente Utrecht DynaVision<br />

Management Consultancy verzocht een Plan van Aanpak op te stellen voor de<br />

bereikbaarheid van het Utrecht Centrum Project (UCP). Aanleiding hiervoor was<br />

een door de gemeente georganiseerde brainstorm met de andere UCP-partijen<br />

(Jaarbeurs, NS Vastgoed en WBN) en een aantal direct bij het UCP betrokken<br />

partijen (RWS enadviseurs van de gezamenlijke UCP-partijen). Goede bereikbaarheid<br />

is een van de succesfactoren voor het realiseren van een hoogwaardig<br />

UCP. Verkeersproblemen worden met name verwacht in Utrecht-West en naar en<br />

in het centrum. Bovendien hebben de partijen op 2 april jl. naast het probleem van<br />

de fysieke bereikbaarheid enkele aanvullende problemen gefdentificeerd: de<br />

organisatie van de besluitvorming en het bereikbaarheidsimago van Utrecht. Aan<br />

elk van deze kwesties wordt aandacht besteed.<br />

1.3. Leeswijzer<br />

In hoofdstuk 2 worden de belanghebbenden besproken en aanbevelingen gedaan<br />

om uit de genoemde impasse te raken. In hoofdstuk 3 worden de drie<br />

belangrijkste issues aangestipt. In hoofdstuk 4 worden aanbevelingen gedaan om<br />

de issues aan te pakken. Tenslotte worden in hoofdstuk 5 projecten gedefinieerd<br />

om de aanbevelingen te implementeren.<br />

421


-3-<br />

2. De belanghebbenden: van divergentie naar convergentie.<br />

2.1 Divergerende weosen rond de bereikbaarheid van UCP<br />

De wensen van private en publieke partijen<br />

De discussie over de bereikbaarheid van UCP staat momenteel in het teken van<br />

divergerende belangen. Private partijen (WBN, NS-Vastgoed, Jaarbeurs) stellen<br />

eisen aan hoogwaardige (auto)bereikbaarheid van UCP. Zij claimen bij de<br />

besluitvorming ruimtelijke reservering voor uitbreiding van parkeerplaatsen<br />

binnen het stedenbouw-kundig ontwerp.<br />

Publieke partijen (Gemeente, RWS) streven op termijn naar een verdere<br />

ontwikkeling van het openbaar vervoer en terugdringen van de automobiliteit.<br />

Prognoses omtrent de groei van de automobiliteit in Utrecht verlenen dit streven<br />

een pregnant karakter.<br />

2.2 Een nadere analyse van de belangen (zie tabel 1)<br />

Een analyse van de ontwikkeling van kernactiviteiten<br />

Tijdens gesprekken is met partijen een aanzet gegeven tot een bezinning op hun<br />

belang bij het toekomstige UCP. Het kwalitatief zeer hoge ambitieniveau van<br />

stedenbouwkundig ontwerp bleek te corresponderen met de visie van partijen op<br />

de ontwikkeling van hun kernactiviteit op termijn.<br />

De betekenis daarvan voor bereikbaarheid<br />

Voor private partijen betekent dit, dat zij de bereikbaarheid van UCP -een steeds<br />

belangrijker concurrentiefactor- niet langer van zich afschuiven, maar gaan zien<br />

als deelprodukt van hoogwaardige dienstverlening. Publieke partijen zien voor<br />

zichzelf een rol weggelegd in het ‘geven van markt’ waar binnen de creativiteit<br />

van het ondernemerschap nieuwe oplossingen kan ontwikkelen. Dit betekent een<br />

verandering van het aanbestedingspatroon: van aanbesteding in schakels naar<br />

aanbesteding in ketens.<br />

2.3 Een uitweg uit de impasse (zie tabel 2)<br />

Afspraken op korte termijn<br />

De Gemeente Utrecht en Rijkswaterstaat willigen de korte termijn eisen van de<br />

private partijen in. In ruil daarvoor nemen de private partijen de ontwikkeling van<br />

lange termijn oplossingen voor het bereikbaarheidsprobleem op zich. Door deze<br />

oplossingen te ontwikkelen als ‘serviceconcept’ -en niet primair als<br />

vervoerskundige concepten- kunnen zij middels produkt-differentiatie op termijn<br />

hun commerciele positie versterken.<br />

422


Elelanglebbende<br />

VBN<br />

aarbeurs<br />

;emeente<br />

Jtrecht<br />

Tabel 1<br />

<br />

-4-<br />

EELD VAN KERNACTIVITEITEN VAN BELANGHEBBENDEN IN UCP<br />

EN HUNVISIE OP BEREIKBAARHEID NU EN IN DE1 IEKOMST<br />

Kernactviteit Bere baarheid<br />

van... naar van...<br />

. ..naar<br />

exploitatie bieden van een *(auto) bereikbaarhoog<br />

Catharijne omgeving voor hoog- heid UCP verantwoorwaardige<br />

consumptie delijkheid gemeente<br />

en vrije tijdsbesteding klant niet als<br />

mobilst gezien<br />

organsatie<br />

beurzen,<br />

congressen en<br />

evenementen<br />

bieden kwalitatief<br />

hoogwaardig trefpunt<br />

voor uitwisseling<br />

tussen mensen en<br />

organisaties<br />

-(auto) bereikbaarheid<br />

UCP gedeelde<br />

verantwoordelijkheid<br />

gemeente (0.b.v. convenant)<br />

klant niet als<br />

mobilist gezien<br />

rijks verkeer- en bieden van condities aanbesteding in<br />

vervoerbeleid en randvoonvaarden schakels<br />

aanleg en beheer voor marktontwikke-<br />

(w.o. benutting) ling van mobiliteit als<br />

HWN schaars goed op<br />

financiering infra- landelijk niveau<br />

structuur (incl. OV)<br />

gemeentelijk bieden van condities aanbesteding in<br />

verkeer- en en randvoonvaarden schakels<br />

vervoerbeleid voor marktontwikke- leverancier<br />

aanleg en beheer ling van mobiliteit als infrastructuur<br />

(w.o. benutting) schaars goed op voorzieningen<br />

SWN landelijk niveau<br />

exploitatie blijvend invloed op sectoraal denken<br />

vastgoed NS kwaliteit stationsomgeving<br />

Afspraken voor samenwerking tussen UCP-partijen<br />

Publieke partijen Private partijen<br />

bereikbaarheid<br />

UCP als deelprodukt<br />

klant als mobilist<br />

gezien<br />

hoogwaardige<br />

bereikbaarheid als<br />

deelprodukt van<br />

kernactiviteit<br />

klant als mobilist<br />

gezien<br />

aanbesteding in<br />

ketens<br />

aanbesteding in<br />

ketens<br />

produkten rond<br />

infrastructuur<br />

kwaliteit in<br />

bereikbaarheid<br />

Korte termijn *honoreen ruimtelijke claim deelname planontwikkeling bereikbaarheid<br />

parkeerplaatsem etc. lange termijn<br />

*“plan”<br />

Lange termijn middelen inzetten in keten hoogwaardige bereikbaarheid. ook bij<br />

oplossing ernstige congestie<br />

Publieke partijen Private partijen<br />

Voowaarden afgestemde fasering tussen ketenbenadering ontwikkelen als privaat<br />

ontwikkelings- en investeringsplan service concept<br />

Argumenten bij gemeenschappelijke plan parkeerplaatsen zijn nodig<br />

ontwikkeling blijkt bij keten- deelname aan lange termijn planning is in<br />

benadering positief eigen voordeel<br />

“geen oude schoenen...<br />

Tab42<br />

423


-5-<br />

En de voordelen op langere term&<br />

Van meet af vergt het ontwikkelings- en investeringsplan van UCP afstemming<br />

met de ontwikkeling van dit serviceconcept. Want bij verdere groei van de<br />

congestie zal de hoogwaardige bereikbaarheidskwaliteit van UCP met<br />

parkeerplaatsen all&n niet gegarandeerd blijken. Door voortvarende ontwikkeling<br />

van de bereikbaarheidsservice zal op termijn wellicht van realisatie van (kostbare)<br />

parkeerplaatsen op UCP kunnen worden afgezien. Aldus anticiperen private<br />

partijen op de eisen die de consument anno 2010 aan bereikbaarheid zal stellen,<br />

en spelen zij tevens in op wensen op politiek niveau. Het toezeggen van de<br />

parkeerplaatsen Zijkt strijdig met het gevoerde gemeentelijk beleid. Echter, de<br />

gemeente erkent de noodzaak van goede, integrale bereikbaarheid - voor alle<br />

modaliteiten.<br />

Waardoor partijen kiezen voor een ketenbenadering<br />

Bovendien zal bij de gemeenschappelijk planontwikkeling, waarmee de partijen<br />

instemmen, ketenbenadering positief uit de bus komen. Met het oog op hun<br />

kIanten denken de private partijen dat zij de bereikbaarheid in de toekomst als een<br />

deel produkt moeten gaan beschouwen. Deelnemen aan een gemeenschappelijk<br />

planontwikkeling is derhalve in hun commercieel belang.<br />

2.4 Overige belanghebbenden<br />

De kring van belanghebbenden is grater<br />

De kring van belanghebbenden is groter dan tabel 1 toont. Gemeentelijke diensten<br />

zoals het Bureau Parkeren, het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Utrecht, en<br />

ondernemingen, private financiers, locatie- en ketenexploitanten kunnen eveneens<br />

partij zijn (zie 3.2). In een later stadium is een totaal overzicht nodig voor een<br />

consistente communicatie van de UCP-partners als eenheid met de betrokkenen.<br />

424


-6-<br />

HET DENKEN OVER STEDELIJKE BEREIKBAARHEID<br />

De ontwikkeling in het deneken over de bereikbaarheid van het UCP kent drie fasen<br />

Fase 1. STEDENBOUW 2. VERKEER 3. DIENSTEN<br />

Kenmerken Giviel-technisch denken: werkeerskundig denken<br />

-parkeernorm (VINEX) -voertuigverplaatsing<br />

-parkeerbalans<br />

-passagier-kilometers<br />

Focus Locaties -Mobiliteitsketens<br />

*Parkeren als noodzakelijke *Terugdringen autoverkeer Ontwikkeling mobiliteitsvoorzlening<br />

markt<br />

Key Issue Hoogwaardig stadscentrum Hoogwardige mobiliteitsvoorzieningen<br />

Figuur 2<br />

A Fysieke bereikbaarheid<br />

Probleem I: Afbakening<br />

Probleem afbakening te eng<br />

. UCP slechts stedenbouwkundig en verkeerskundig beschouwd<br />

Commercieel denken<br />

-produktlmarkt-combinaties<br />

-klantenbinidng en produkt<br />

differentiatie<br />

Gerviceketens<br />

Klanttevredenheid<br />

Aanpak I: Verbreding<br />

Probleem breder definieren<br />

. bereikbaarheid integraal onderdeel maken van de kwaliteit van het UCP produkt<br />

Probleem II: Globale aanpak<br />

Ongesegmenteerde, generieke aanpak<br />

Aanpak II: Focus op klanten<br />

Aanpak bereikbaarheid baseren op een segmentatie van klanten<br />

. produkffmarkt segmenten van de UCP belanghebbenden ontwikkelen<br />

ontwikkelen bereikbaarheidsnorm<br />

agaranderen van bereikbaarheid volgens die norm<br />

Probleem Ill: Verkeerskundige denkwijze<br />

averkeerskundige analyse van verkeersstromen<br />

.oplossingen voor herkomst-bestemming relaties in termen van vervoersystemen<br />

Aanpak Ill: Issues definieren<br />

Bereikbaarheids-issues definieren in aansluiting op algehele UCP kwaliteitsfilosofie<br />

sdefinitie “Hoogwaardige bereikbaarheid” in termen van wensen consument<br />

.ontwikkeling ketenbenadering in de vorm van een privaat service-consept<br />

Tabe13<br />

425


3. Probleemstelling<br />

3.1 De drie probleemgebieden<br />

-7-<br />

Fysieke bereikbaarheid<br />

Op de langere termijn zijn drie probleemgebieden te onderscheiden. Ten eerste is<br />

er het reeds gesignaleerde probleem van de fysieke bereikbaarheid van het UCP.<br />

Imago<br />

Daarnaast kampt Utrecht met een imago-probleem. De stad heeft -ondanks het<br />

karakter van OV-knooppunt en de centrale ligging- een imago van een met de auto<br />

slecht bereikbare stad te zijn. Dit kan tegenwerken bij het aantrekken van de voor<br />

het UCP noodzakelijke investeerders.<br />

En besluitvorming<br />

Ten slotte is gebleken dat de organisatie van de besluitvorming te wensen over<br />

laat. Uit de gesprekken die zijn gevoerd blijkt dat de partijen deze<br />

probleemstelling onderschrijven.<br />

3.2 De verschillende wijzen van denken (zie figuur 2)<br />

Van stedenbouwkundig denken<br />

UCP vertegenwoordigt de ‘state of the art’ in stedenbouwkundig denken.<br />

Overzichtelijkheid, openheid, toegankelijkheid en uitstraling tonen het hoge<br />

ambitie-niveau van UCP.<br />

Via verkeerskundig denken<br />

Ook in verkeerskundig termen gaat ontwikkeling van de locatie UCP vergezeld<br />

van ambitieuze plannen: HOV, Rail2 1, Randstadspoor, Integratie A-2, Transferia.<br />

Naar service-gericht denken<br />

Maar pas in een service-gericht denken komen de (bereikbaarheids)wensen van de<br />

UCP-consumenten in beeld. Dit kan rond UCP op twee wijzen tot ontwikkeling<br />

komen. Enerzijds door realisering van transferia/‘satellieten’ als service-lokaties<br />

binnen vervoerketens (locatie-gebonden dienstverlening: supermarkt,<br />

benzinestation, stomerij, fastfood etc.). Anderzijds door het opnemen van<br />

mobiliteit binnen dienstenketens te exploiteren door UCP-gebonden partijen<br />

(parkeren en vervoer inbegrepen bij congres, winkelen, recreatie etc.).<br />

Uit te werken in een business-plan<br />

De exploitatie van locatie en vervoerketen komt in private handen te liggen.<br />

Hiermee is ook het operationeel beheer veiliggesteld. De gemeentelijke en<br />

Rijksoverheden stellen -nader uit te werken- randvoorwaarden. De<br />

exploitatiebasis wordt gevonden in een combinatie van opbrengsten van locatieexploitatie<br />

alsmede van vervoer- en parkeerdiensten, alsmede de reguliere<br />

overheidsbijdrage op exploitatie en infrastructuur.<br />

426


B Bereikbaarheidsimago<br />

-8-<br />

Probleem I: Slecht bereikbaarheidsimago<br />

I “Utrecht heeft een slecht bereikbaarheidsimago”<br />

Aanpak I: Meting en objectivering<br />

Objectieve mobiliteitsmeting<br />

-zie bijvoorbeeld Opium-rapport<br />

Probleem II: niet-gestuurde beeldvorming over UCP<br />

Aanpak II: Communicatie en belnvloeding<br />

Imago-issues definieren in aansluiting op algehele UCP doelstelling:<br />

- maken en uitvoeren communicatieplan<br />

swat zijn de belangrijke communciatie-doelgroepen?<br />

swat zijn hun wensen ten aanzien van bereikbaarheid UCP?<br />

-weIke signalen en bronnen gebruiken zij om bereikbaarheid te beoordelen?<br />

Tabel4<br />

S Kwaliteit van de besluitvorming<br />

Drobleem I: Versnippering<br />

3esluitvorming omtrent componenten die bereikbaarheid van UCP bepalen<br />

lestuurlijk 10s van elkaar gezien<br />

m aanbesteding mobiliteitsketens in “schakels”<br />

.geen afstemming tussen ontwikkelings-, investerings- en businessplan<br />

9anpak I: lntegraal<br />

3rie Opties:<br />

Optie 1 Bundelen van budgetten en uitbesteding aan exploitant<br />

. UCP naar V&W profileren als “proefproject”<br />

-business plan uitwerken<br />

Optie 2 UCP neemt bereikbaarheid voor eigen rekening<br />

. business plan uitwerken<br />

Optie 3 Andere actoren bewegen langs deze lijnen te werken<br />

- b.v. ontwikkelen serviceconcept transferia (RWS-Bouwdienst)<br />

- vanuit een qedeelde visie, met qescheiden qeldstromen<br />

Probleem II: Sturing<br />

lntegraal aansturingsconcept nog niet ge’implementeerd<br />

Aanpak II: Programma management<br />

Stel een “Programma manager” aan, verantwoordelijk voor:<br />

. beleid (w.o. fysieke bereikbaarheid en imago)<br />

. interne organisatielcoordinatie<br />

mexterne organisatie (w.o. besluitvorming)<br />

externe communicatie<br />

-zijn alle kritische succespartijen bij het probleem betrokken?<br />

. bestaat er consensus over de definitie van het bereikbaarheidsprobleem<br />

en de succesfactoren bij het oplossen ervan?<br />

-is er voldoende interne samenhang en communicatie?<br />

- krijgt de externe communicatie van het beleid voldoende aandacht?<br />

Tabel5<br />

427


4. Oplossingsrichtingen<br />

-9-<br />

4.1 Fysieke bereikbaarheid (zie tabel 3)<br />

Bereikbaarheid als deelprodukt van UCP<br />

Uitgangspunt bij de aanpak van het fysieke bereikbaarheidsprobleem van UCP is<br />

het ineen schuiven van het stedenbouwkundig, verkeerskundig en servicegericht<br />

denken. Daarmee realiseert UCP in Nederland een nieuwe benaderingswijze, die<br />

de bereikbaarheid op hetzelfde hoge niveau kan tillen als het ambitieniveau dat in<br />

het stedenbouwkundig ontwerp al besloten ligt.<br />

Via ‘satellieten ’ als ‘nieuwe stadspoorten ’<br />

Hoogwaardige overstappunten buiten de stad beiden klanten een hoogwaardige<br />

ontsluiting van UCP. Een aantrekkelijk dienstenaanbod, goede reisinformatie en<br />

zeer hoogwaardig (snel Cn betrouwbaar) aansluitend vervoer cre&ert voor de<br />

gebruiker Gewin Genot Gemak.<br />

Uitgewerkt in een business plan<br />

De ontwikkeling van de Satelliet met haar services en de fysieke corridor voor<br />

collectief vervoer naar het UCP zelf. Op basis van marktonderzoek wordt met<br />

marktpartijen een business plan gemaakt waarin de hele satelliet en het collectief<br />

vervoer betrokken zijn. De mogelijkheid ontstaat services, welke in het<br />

totaalaanbod van het UCP gewenst zijn maar op kostentechnische redenen (zoals<br />

benodigd oppervlak in relatie tot marge-mogelijkheden) niet daar kunnen worden<br />

ondergebracht, in een Satelliet aan de klant aan te bieden, Daarbij kan op Satelliet<br />

ook het concept van “city management” invulling krijgen, zodat gesproken kan<br />

worden van “keten management”.<br />

4.2 Het bereikbaarheidsimago (zie tabel 4)<br />

Objectieve bereikbaarheid<br />

Het bereikbaarheidsimago speelt UCP parten. Objectivering van het imago is<br />

belangrijk, met name vanuit het perspectief van de toekomstige klant.<br />

Subjectieve bereikbaarheid<br />

Door verschillende partijen is benadrukt dat niet alleen de objectieve maatstaven,<br />

maar vooral ook de subjectieve beleving van bereikbaarheid van groot belang is.<br />

De “bereikbaarheid van UCP” bestaat als imago met name in de hoofden van haar<br />

bezoekers, huurders en investeerders. Van belang is derhalve dat aandacht wordt<br />

besteed aan de beeldvorming, waarvoor een communicatieplan wordt opgesteld.<br />

Dit plan ondersteunt de uitgangspunten van UCP als geheel.<br />

428


- IO-<br />

4.3 Kwaliteit van de besluitvorming (zie tabel 5)<br />

Recht doen aan de contplexiteit van de materie<br />

De organisatie van de besluitvorming rond de bereikbaarheid van UCP dient<br />

recht te doen aan de complexiteit van de materie om de beoogde resultaten te<br />

bereiken. In een moderne aanpak van het bereikbaarheidsvraagstuk heeft Utrecht<br />

een naam te verliezen. Door invoering van programma-management kan bij UCP<br />

integrale sturing van de uitvoering van de projecten-portefeuille door zelfstandige<br />

organisaties worden verzekerd.<br />

Integratie van deelprojecten door een programma manager<br />

De deelprojecten dienen in onderlinge samenhang uitgevoerd te worden.<br />

Complicerende factor hierbij is dat de deelprojecten worden uitgevoerd door<br />

zelfstandige organisaties, elk met een eigen beleid, aanpak en visie. Het aanstellen<br />

van een programma manager is een oplossing om een adequate, geintegreerde<br />

aansturing van de deelprojecten te verwezenlijken.<br />

429


5. Drie actielijnen<br />

- II -<br />

Om aanbevelingen te implementeren zijn drie actielijnen gedefinieerd.<br />

I. opstellen van een convenant<br />

Ten aanzien van de bereikbaarheid kan een overeenkomst op gesteld worden<br />

tussen de UCP-partijen. Het convenant dient ten minste de volgden elementen te<br />

omvatten:<br />

a. Resultaat. Bijvoorbeeld: “De partijen borgen de kwaliteit van de bereikbaarheid<br />

van UCP gedurende de levensduur van het project”. Om deze doelstelling te<br />

operationaliseren dient zij te worden gekwantificeerd in termen van<br />

bijvoorbeeld reistijden.<br />

b. Middelen en budgetten. Aangegeven deint te worden welke middelen zullen<br />

worden ingezet en waar deze vandaan kunnen komen (identificatie). Daarnaast<br />

dient te worden besloten waar de middelen zullen worden aangewend<br />

(allocatie).<br />

c. Tijdsplanning. Er dient een fasering e worden gedefinieerd.<br />

2. verankering van de besluitvorming<br />

Om het convenant ten uitvoer te kunnen brengen is een regie nodig.<br />

Afhankelijk van het ambitieniveau van het convenant dient de besluitvorming en<br />

het programma management verankerd te worden. Het verdient grote aanbeveling<br />

een zo hoog mogelijk verankeringsniveau te kiezen, bijvoorbeeld het Bestuurlijk<br />

Platform UCP waarin de vier partijen vertegenwoordigd zijn.<br />

3. agenda opstellen voor programma manager<br />

De agenda van de programma manager is omvangrijk en zal naar mate het project<br />

vordert steeds nieuwe elementen kennen. In elk geval dient de programma<br />

manager te zorgen voor:<br />

*Business plan voor de ontwikkeling van locatie- en ketengebonden<br />

dienstverlening rond de bereikbaarheid van UCP, te ontwikkelen in<br />

samenwerking met publieke en private financiers en exploitanten<br />

Ontwikkelingsplan voor de fasering en onderlinge afstemming van de<br />

implementatie van dienstverlening en de feitelijke realisering van de civieltechnische<br />

werken op UCP, de “satellieten” en het vervoerssystemen rond UCP<br />

en de bestaande infrastructuur en (collectief)vervoer- inclusief de aansluiting<br />

op het bovenliggend wegennet cq. regionaal en landelijk collectief<br />

vervoerssystemen.<br />

Investeringsplan voor de totale bereikbaarheid<br />

Communicatieplan voor het vergroten en behouden van draagvlak<br />

Beheersplan waarin voorwaarden worden geschapen voor het duurzaam<br />

realiseren van de bereikbaarheidsdoelstellingen.<br />

Kwaliteitsplan ter borging van procedures en besluiten en de uitvoering<br />

daarvan.<br />

430


DE BEREIKBAAFIHEID VAN DE AMSTERDAMSE BINNENSTAD<br />

drs H.R. Koster<br />

gemeente Amsterdam<br />

dienst Infrastructuur, Verkeer en Vervoer<br />

drs. W.J. Vermeulen<br />

gemeente Amsterdam<br />

dienst Binnenstad<br />

Amsterdam, September 1997<br />

431


Inhoudsopgave<br />

Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .<br />

1 Opzet bereikbaarheidsonderzoek . . . .<br />

2 Kenmerken binnenstad . . . . . . . . .<br />

3 Ontwikkeling per vervoerwijze . . . . .<br />

4 Verplaatsingsgedrag . . . . . . . . . . . .<br />

5 Bereikbaarheidswaardering binnenstad<br />

6 Conclusies . . . . . . . . . . . . . . . . .<br />

Literatuurlijst . _ . . . . . . . . . . . . . . . . . .<br />

432<br />

..........<br />

..........<br />

..........<br />

..........<br />

..........<br />

..........<br />

..........<br />

..........<br />

........... 4<br />

........... 5<br />

........... 6<br />

........... 8<br />

.......... 10<br />

.......... 14<br />

.......... 16<br />

.......... 20


Samenvatting<br />

De bereikbaarheid van de Amsterdwnse binnenstod<br />

De uitvoering van het Amsterdamse verkeersbeleid gaat sinds kort gepaard met periodiek<br />

onderzoek naar de bereikbaarheid van de binnenstad. In deze paper wordt<br />

verslag gedaan van de belangrijkste resultaten van 1996, met een terugblik naar<br />

voorgaande jaren.<br />

De objectieve bereikbaarheid, vastgesteld aan de hand van visuele verkeerstellingen<br />

en enquetes, is voor het niet-noodzokelijke autoverkeer de laatste jaren afgenomen.<br />

Oorzaken zijn de toegenomen filekans op vooral de snelwegen en het aangescherpte<br />

parkeerbeleid. Voor het nood.zokeZijke outoverkeer lijkt sprake van een lichte verbetering<br />

van de bereikbaarheid. De bereikbaarheid van de binnenstad per openbaar<br />

vervoer en frets is goed tot zeer goed. Voor het fietsverkeer is de veiligheid verbeterd.<br />

Het aantal stallingsvoorzieningen blijft echter achter bij de vraag. Het interlokale<br />

openbaar vervoer is fors verbeterd. Het lokale openbaar vervoer heeft de afgelopen<br />

jaren een lichte verslechtering ondergaan.<br />

Onderzoek naar de waardering van de bereikbaarheid geeft aan dat de binnenstad een<br />

slecht imago heeft voor wat betreft de bereikbaarheid per auto als gevolg van het<br />

parkeerbeleid. De gebruikers van het openbaar vervoer zijn over het algemeen zeer<br />

positief, hoewel de kostenstijging, reistijden en vooral de drukte in tram en bus als<br />

negatief worden ervaren. Het geconstateerde toegenomen aantal verplaatsingen per<br />

fiets gaat gepaard met een hoge waardering voor dit vervoermiddel.<br />

The accessibility of Amsterdam centre<br />

The implementation of the Amsterdam trafftc and transport policy is recently being<br />

attended with research after the accessibility of Amsterdam centre. The most significant<br />

results of 1996 are presented in this paper, including a retrospective at the past<br />

few years.<br />

The objective accessibility, established by visual traffic countings and interviews, has<br />

decreased for the unnecesswy cortrojj%.This is mainly caused by increasing congestion<br />

on the motorways and a more restricted parking policy. For the necessuy cartrrtffic<br />

the accessibility seems to be improved. For public transport and cycling the<br />

accessibility of Amsterdam centre is excellent. For cyclists roadsafety has improved.<br />

The parking accomodation for bicycles however is not satisfactory. The interlocal<br />

public transport has improved, but the local public trasnport got worse.<br />

Research after the appreceation of the accessibility points out that the centre has a<br />

bad image for carusers due to the parking policy. Travellers by public transport are<br />

very positive, allthough increase of travelexpenses, average travel time and especially<br />

the rush in tram and bus during peakhoures are threatening elemens. The increase of<br />

the use of bicycles is often attended with high appreceation.<br />

433


Irdeiding<br />

De gemeente Amsterdam streeft naar een selectief en lager autogebruik van en near<br />

de binnenstad. De voorgestelde maatregelen om hiertoe te komen zijn onder andere<br />

4<br />

het selectief opheffen van parkeerplaatsen op straat, het uitbreiden van park-and-ride<br />

voorzieningen aan de rand van de stad en het stimuleren van het gebruik van het<br />

openbaar vervoer en de frets. Bij de vaststelling van dit beleid is speciale aandacht<br />

gevraagd voor de effecten die dit teweeg kan brengen op de functiemenging in de<br />

binnenstad. Behoud en versterking van de functiemenging is ten van de doelstellin-<br />

gen van het beleidsplan Binnenstad. Dit kan op gespannen voet staan met het streven<br />

naar een autoluwe inrichting. In het maatschappelijke en politieke debat is de mening<br />

over de bereikbaarheid van de binnenstad vaak leidend in de discussie.<br />

Dit is aanleiding geweest om periodiek de bereikbaarheid van de bimrenstad te<br />

meten, zowel objectief (cijfermatig) als subjectief (de waardering).<br />

In deze paper zijn de belangrijkste resultaten van het bereikbaarheidsonderzoek voor<br />

1996 gepresenteerd. Het is als volgt opgebouwd:<br />

Na de onderzoeksopzet wordt het begrip ‘bereikbaarheid’ nader toegelicht vanuit de<br />

theorie. Vervolgens wordt de binnenstad gekenmerkt aan de hand van algemene<br />

gegevens om een goed beeld te krijgen van de samenstelling en het karakter van het<br />

onderzochte object (de binnenstad). In de hoofdstukken 4, 5 en 6 vindt een verkeers-<br />

kundige verdieping plaats, waarbij in hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de ontwikkelin-<br />

gen per vervoerwijze en de actuele verkeerssituatie, in hoofdstuk 5 het verplaatsings-<br />

gedrag aan de hand van verschillend onderzoeksmateriaal trader wordt geanalyseerd<br />

en in hoofdstuk 6 verslag wordt gedaan van onderzoek naar de bereikbaarheidswaar-<br />

dering onder gebruikers (bezoekers en bewoners) van de binnenstad.<br />

In hoofdstuk 7 worden conclusies getrokken en dwarsverbanden gelegd tussen het<br />

objectieve en het subjectieve onderzoeksdeel.<br />

434


1 Opzet bereikbaaheidsonderoek<br />

Bereikbaarheid is een multi-interpretabel begrip. Voor de een gaat het om de aanwe-<br />

zigheid van voldoende parkeerruimte, voor de ander om de reistijd tussen herkomst<br />

en bestemming en voor een derde om de aanwezigheid van laad- en losvoorzienin-<br />

gen. In de literatuur wordt bereikbaarheid simpelweg gedeftieerd als het ‘gemak’<br />

waarmee de afstand naar een bepaalde plaats kan worden overbrugd. Het gernak<br />

5<br />

omvat elementen als reistijd en kosten, maar ook vervoersmogelijkheden: het gemak<br />

neemt toe met afhemende reistijd of kosten en toenemende vervoersmogelijkheden ‘.<br />

Het doe1 van het onderzoek was om zowel de objectieve- als subjectieve actuele be-<br />

reikbaarheid van de binnenstad van Amsterdam te meten (anno 1996) en deze te<br />

vergelijken met een aantal jaren daarvoor. Hiermee kan een trend worden afgeleid<br />

welke bepalend kan zijn voor de mate en het tempo van het verkeersbeleid in de<br />

binnenstad.<br />

Hierbij is onderscheid gemaakt tussen noodzakelijke autoverkeer, waaronder in het<br />

algemeen het goederen- en zakelijk verkeer wordt verstaan.<br />

Bij het vaststellen van de bereikbaarheid van de binnenstad zijn de volgende gege-<br />

vens gebruikt:<br />

Het in- en uitgaande verkeer van en naar de binnenstad, onderverdeeld naar<br />

auto’s, fietsers en reizigers per openbaar vervoer.<br />

De wijzigingen die in de verkeersinf&$ructuur zijn opgetreden (incl. parkeer-<br />

plaatsen).<br />

w Inzicht in het verplaatsingsgedrag van bewoners en bezoekers van de binnenstad.<br />

w Inzicht in het parkeergedrag in de binnenstad.<br />

De waardering van de bereikbaarheid van de binnenstad. Deze is in beeld ge-<br />

bracht met behulp van een schriftelijke enquite naar de mening van bezoekers<br />

van de binnenstad over de bereikbaarheid.<br />

’ Bovy e.a., Vervoersystemen en Modellen, TU Delft, augustus 1995<br />

435


2 Kenmerken binnenstad<br />

De binnenstad van Amsterdam is met een omvang van 7 km2 ten van de grootste<br />

historische binnensteden van Europa. Binnen dit gebied bevindt zich een enorme<br />

concentratie van woningen, winkels, uitgaansfuncties, kantoren en publieksvoor-<br />

zieningen met een (inter)nationale aantrekkingskracht. De bebouwingsdichtheid is<br />

6<br />

zeer hoog; de gemiddelde woningdichtheid bedraagt ca. 70 woningen per hectare. De<br />

binnenstad is derhalve een zeer druk bezocht gebied; dagelijks maken duizenden<br />

bezoekers en bewoners gebruik van de aanwezige verkeersruimte, die hierdoor<br />

regelmatig onder grote druk staat. Het aantal inwoners in de binnenstad bedroeg in<br />

1996 ongeveer 79.000. Dit is 11% van het totaal aantal inwoners van Amsterdam.<br />

Het aantal inwoners in de binnenstad is sinds 1991 met 1,25% toegenomen.<br />

Figuur 1: Ontwikkeling oontal inwoners en arbeidsplmsen<br />

bron: A msterdom in cij$ers, O+S Amsterdam en dienst Binnenstad Amsterdam<br />

Het aantal woningen in de birmenstad is in dezelfde periode gestegen met 2% per<br />

jaar tot 43.200 in 1996. De gemiddelde woningbezetting is in de periode van 1990<br />

436


tot 1996 afgenomen met gemiddeld 0,75% per jaar (bet gemiddeld aantal personen<br />

7<br />

per woning is in de binnenstad momenteel ruim 1.8; het Amsterdamse gemiddelde is<br />

iets meer dan 2.0).<br />

Het aantal urbeidsphutsen in de binnenstad bedraagt in 1996 ongeveer 75.000. Dit is<br />

22% van de totale Amsterdamse werkgelegenheid. In 1989 bedroeg het aantal ar-<br />

beidsplaatsen nog 85.000 (-11%). De belangrijkste oorzaak van de afname van de<br />

werkgelegenheid is het vertrek van grote(re) bedrijven. Groei zit er in de sectoren<br />

horeca, bedrijven en voorzieningen.<br />

Het gemiddelde autobezit ligt voor de binnenstad op 28 per 100 inwoners (>12jaar).<br />

Het autobezit per 100 inwoners in de binnenstad is de laatste jaren gelijk gebleven;<br />

in heel Amsterdam is dit met 4% gestegen (zie ook hoofdstuk 5).<br />

Uit figuur 2 valt op te maken dat bewoners van de binnenstad hoofdzakelijk gebruik<br />

maken van de frets, relatief in beperkte mate van de auto (26%) en nog minder van<br />

het openbaar vervoer (21%).<br />

Figuur 2: vervoenvijzekeuze bewoners binnenstad in 1995<br />

bron: infosysteem Verkeer en vervoer dRO-Amsterdam<br />

Het aantal kilometers dat door bewoners van de binnenstad wordt afgelegd is van<br />

437


8<br />

1991 tot 1995 met 18% gegroeid, en voor alle Amsterdammers met 16 %. Met name<br />

de vervoersprestatie van de tiets is sterk gegroeid door het toenemende fietsgebnrik.<br />

De vervoersprestatie per auto van de inwoners van de binnenstad is minder sterk ge-<br />

groeid dan van de inwoners van de rest van de stad. De toenemende mobiliteit van<br />

de bewoners van de binnenstad wordt vooral door het openbaar vervoer en de fiets<br />

opgevangen.<br />

Sinds oktober 1996 is het tarief voor het parkeren op straat f 4,75 per uur in de<br />

gehele binnenstad. In het omliggende gebied is het tarief f 2,25 per uur. Deze tarie-<br />

ven gelden van maandag t/m zaterdag van 9:00 uur ‘s ochtends tot 19:00 uur ‘s<br />

avonds. Sinds oktober 1996 is ook betaald parkeren ingevoerd van 19:00 tot 23:00<br />

uur ‘s avonds en op zondag van 12:00 tot 23:00 uur voor een tarief van 2,25 per uur.<br />

In totaal waren er in 1996 27.800 parkeerplaatsen. Tussen 1993 en 1996 is het aantal<br />

parkeerplaatsen op straat in de binnenstad per saldo met circa 700 gedaald. Het totaal<br />

aantal parkeerplaatsen (op maaiveld en inpandig tezarnen) in de binnenstad is enigs-<br />

zins toegenomen als gevolg van een toename van het particulier inpandig parkeren.<br />

De afname van het aantal parkeerplaatsen op straat is niet gepaard gegaan met een<br />

toenarne van de capaciteit in openbare parkeervoorzieningen. De openbare parkeerca-<br />

paciteit is dus afgenomen.<br />

Het gebied met betaald parkeren heeft zich de afgelopen jaren als een olievlek uitge-<br />

breid tot ver buiten de binnenstad. Sinds 1991 is het aantal parkeerplaatsen onder<br />

beheer vervijfvoudigd tot bijna 50.000.<br />

3 Ontwikkeling per vervoenvijze<br />

Autovedaeer<br />

Het aantal personenauto’s dat jaarlijks geteld wordt op een cordon rond de binnenstad<br />

is sinds 1990 op een gemiddelde werkdag afgenomen van 64.800 in 1991 tot 61650<br />

438


in 1996. Dit is een daling van ca. 5%.<br />

Het aantal vrachtauto’s is in dezelfde periode meer dan gehalveerd (-53%). Als<br />

gevolg van de invoering van venstertijden en toegangsregelingen en logistieke ont-<br />

wikkelingen heeft voor een deel een verschuiving naar de ochtend plaatsgevonden.<br />

Figuur 3: Personen- en vrachtauto’s binnenstad in- en uit 15100 - 18:OO uur<br />

bron: Infosysteem Verkeer en Vervoer dR O-A msterdam<br />

In de periode tussen 1990 en 1995 is het aantal personenauto’s in de gehele agglome-<br />

9<br />

ratie Amsterdam gestegen met 9% stad in en 4% stad uit. Deze groei heeft zich met<br />

name gemanifesteerd op de snelwegen en de Ringweg AlO. Dit heel7 geleid tot<br />

toenemende congestie.<br />

Op het wegennet rond de binnenstad, is eveneens sprake van regelmatige congestie in<br />

de avondspits. Door het afnemende autoverkeer naar de binnenstad is deze de laatste<br />

jaren licht verminderd.<br />

Openbaar vetoer<br />

Uit de winterdienst 1991/l 992 en de winterdienst 1994/1995 zijn voor de bus-, tram-<br />

en metrolijnen reizigerstellingen beschikbaar. Het aantal GVB-reizigers is afgenomen<br />

tot 26.600 stad in (-5%) en 30.600 (-1%) stad uit in de huidige situatie. De exacte<br />

439


4<br />

10<br />

ontwikkeling van streekvervoer en de treingebruikers is helas niet bekend. Verouder-<br />

de gegevens van instappers op Amsterdam Centraal Station geven een indicatie dat<br />

dit aantal toeneemt. Omdat ook indicatieve gegevens aangegeven dat het aantal reizi-<br />

gers per streekvervoer de afgelopen jaren is toegenomen, wordt verondersteld dat de<br />

groei in het aantal treingebruikers en strekvervoerreizigers gross0 modo het verlies<br />

aan lokaal openbaar vervoergebruik compenseert.<br />

In totaal is het aanbod van openbaar vervoer (frequentie en lijnvoering samen) ook<br />

voor de binnenstad de laatste jaren licht afgenomen, hoewel dit verschilt per ver-<br />

voersrelatie. Het verminderde aanbod van het lokale openbaar vervoer lijkt te worden<br />

weerspiegeld in de afnemende reizigersaantallen.<br />

Fietsvedceer<br />

Het aantal fietsers en bromfietsers van en naar de binnenstad laat na een daling rond<br />

1992 de laatste jaren weer een stijging zien. Ten opzichte van 1991 is het aantal<br />

(brom)fietsen (in - en uitgaand) met 9% toegenomen.<br />

Petsonenpasseringen naar vewoemiddel<br />

Het totaal aantal personenpasseringen op de Singelgracht (exclusief trein- en streek-<br />

busreizigers) is zowel stad in als stad uit ten opzichte van 1991 afgenomen (-6%);<br />

met name het aantal personen per auto is sterk gedaald (-11 %). Deze daling wordt<br />

door een aantal ontwikkelingen veroorzaakt: het parkeerbeleid, infmstructurele maat-<br />

regelen zoals de smiting van de Ringweg en een verschuiving van de werkgelegen-<br />

heid.<br />

Verplaatsingsgedmg<br />

Uit straatenquetes gehouden in de binnenstad in 1993 blijkt dat bijna de helft van de<br />

auto’s tussen 15.00 en 18.00 uur in de binnenstad is geweest om te<br />

440


werken en bijna een kwart om te winkelen. Nog eens 25% komt van de woning of<br />

11<br />

van een niet-werkfunctie zoals recreatie of visite.<br />

Ten opzichte van 1990 is het aantal vertrekkende auto’s in 1993 met 24% afgenomen.<br />

De verdeling over de motieven lag ook iets anders: ca. 53% was in 1990 in de<br />

binnenstad geweest om te werken en ca. 20% om te winkelen. Vooral het woon-<br />

werkverkeer per auto is dus afgenomen en in absolute zin ook het winkelverkeer.<br />

Ook het aantal aankomsten per LIMO is afgenomen ten opzichte van 1990 met ca.<br />

18% (van 22150 tot 18450). We1 is het aantal aankomsten per auto voor het motief<br />

winkelen toegenomen van 14% in 1990 tot 18% in 1993.<br />

Ongeveer 68% van het aantal aankomende auto’s in de binnenstad komt van een af-<br />

stand van meer dan 10 kilometer. Van de vertrekkende auto’s is dit 61%. Als de<br />

grens van 10 kilometer wordt aanhouden als de grens van de stad dan komt ongeveer<br />

tweederde van buiten de stad of vertrekt naar buiten de stad. Van de aankomende<br />

auto’s komt 3 I % zelfs van buiten de agglomeratie Amsterdam en heeft 34% daar ook<br />

het woonadres. Van de vertrekkende auto’s heeft 49% een woonadres buiten de<br />

agglomeratie.<br />

Ten opzichte van de gegevens uit de Straatenquete 1990 is ook het aantal fietsers<br />

afgenomen (1 O%), maar minder dus dart het aantal autos. Het aantal uankomsren per<br />

fiefs in de binnenstad is in 1993 ongeveer gelijk gebleven. Het aantal aankomsten<br />

met het motief werken (12%) is ten opzichte van 1990 met de helft toegenomen.<br />

Het aantal verplaatsingen met het openbaar vervoer is per inwoner sinds 1990 met<br />

4% toegenomen; voor de tiets is dit 4% en voor de auto 6%. Het gemiddeld aantal<br />

verplaatsingen ligt voor bewoners van de binnenstad hoger dan voor heel Amsterdam,<br />

maar het groeipercentage ligt minder hoog.<br />

In de vervoeM~zekeu.ze is het aandeel Gets voor bewoners van de binnenstad de<br />

afgelopen jaren fors gegroeid, terwijl het aandeel auto is afgenomen. Dit wordt<br />

441


12<br />

hoofdzakelijk toegeschreven aan het parkeerbeleid.<br />

Voetgangetsenqu& Kemwinkelgebied<br />

In 1995 is een verplaatsingsonderzoek uitgevoerd onder voetgangers in het Kemwin-<br />

kelgebied op werkdagen van 9:00 tot 18:00 uur en op zaterdag van 10:00 tot 17:00<br />

uur. Hieruit blijkt dat het gemiddelde aantal bezoekers op een werkdag 33000 be-<br />

draagt en op een zaterdag 43000.<br />

Zowel op een werkdag als een zaterdag maakt ruim 50% van de bezoekers gebruik<br />

van het openbaar vervoer. Van het totaal aantal bezoekers kon op een werkdag 55%<br />

en op een zaterdag 73% voor het specifieke bezoek over een auto beschikken. Het<br />

feitelijk autogebruik ligt dus beduidend lager.<br />

4: Vervoenniddelgebmik werkdag en zaterdag bezoekers kemwinkelgebied<br />

wm-kdag e n zaterdag<br />

bron: Infosysteem Verkeer en Vervoer dRO-Amsterdam<br />

Op werkdagen komt 32% van het totaal aantal bezoekers uit de binnenstad, 43% uit<br />

het overige deel van de regio Amsterdam en 23% van buiten de regio.<br />

Op zaterdagen komt 15% uit de binnenstad, 47% uit het overige deel van de regio<br />

Amsterdam en 38% van buiten de regio. De Amsterdamse binnenstad heeft dus een<br />

belangrijke fimctie voor niet-Amsterdammers.<br />

442


13<br />

De bezoekers van buiten de regio Amsterdam komen hoofdzakelijk met de auto; op<br />

werkdagen komt 65% van de autogebruikers van buiten de regio en op zaterdagen<br />

zelfs 71%. Van de gebruikers van het openbaar vervoer komt 21% op werkdagen van<br />

buiten de regio en 39% op zaterdagen. Amsterdammers komen veel meer per frets en<br />

lopend naar de binnenstad.<br />

Het algemene beeld is dus dat een kwart tot een derde van de bezoekers van het<br />

kemwinkelgebied afkomstig is van buiten de regio Amsterdam, waarvan het meren-<br />

deel gebruik maakt van de auto. Bezoekers uit Amsterdam zelf vormen de grootste<br />

groep en maken vooral gebruik van het openbaar vervoer, en op kortere afstand van<br />

de binnenstad van de frets of komen lopend.<br />

Paheemndelzoek<br />

Het aantal overdag op straat geparkeerde auto’s (parkeringen) in de binnenstad is in<br />

1996 ten opzichte van 1995 afgenomen met 6%. In de voorgaande jaren was het<br />

aantal parkeringen steeds toegenomen. Dit kan voor een deel worden verklaard door<br />

het afgenomen aantal parkeerplaatsen ten opzichte van 1995 met 2%. De afname van<br />

het aantal parkeringen wordt zowel onder vergunninghouders als onder bezoekers<br />

gemeten.<br />

De bezetting van bezoekers is ca. 23% en van vergunninghouders ca. 52% gemiddeld<br />

over de dag. Het aantal parkerende bezoekers op straat is afgenomen ten opzichte van<br />

1995 Een deel hiervan is meer gebruik gaan maken van parkeergarages, wear een<br />

toegenomen parkeerdruk is gemeten.<br />

In de binnenstad als geheel is de leegstand gestegen van 9% in 1989 tot 22% in<br />

1996, vooral als gevolg van verbeterde handhaving. Voor de binnenstad als geheel<br />

en over de hele dag genomen is de kms op het vinden van een vrije parkeerplaats<br />

derhalve toegenomen, wat in principe bijdraagt aan een verbeterde bereikbaarheid<br />

voor het autoverkeer. De leegstand varieert echter sterk over de tijd en ruimte. Het<br />

aandeel vrije parkeerplaatsen daalt van meer dan een kwart om 9.00 tot slechts 10 %<br />

om 19.00. ‘s Avonds en op zondag is vrijwel de hele parkeercapaciteit op straat<br />

443


(over)bezet (gegevens van v66r invoering betaald parkeren ‘s avonds en op zondag).<br />

Binnen de binnenstad varieert de gemiddelde leegstand overdag van 35 % in rayon<br />

14<br />

Oost tot 10 % rayon Centrum. In de drukbezochte gebieden zoals het Stadshart wordt<br />

dus de kritische ondergrens van 10% leegstand bereikt.<br />

5 BenMmalheidswaardering binnenstad<br />

In 1996 is in de vorm van schriftelijke enquetes onder bezoekers van de binnenstad<br />

onderzocht hoe men in het algemeen de bereikbaarheid van de binnenstad ervaart en<br />

hoe men deze vergelijkt met de situatie van een aantal jaren terug.<br />

Hiertoe zijn vragenlijsten uitgedeeld in de binnenstad op vooraf geselecteerde loca-<br />

ties, waarbij gelet is op een zo gunstig mogelijke verdeling over de verschillende<br />

functies (werken, winkelen, uitgaan), een zo hoog mogelijke respons (grote bezoe-<br />

kersstromen) en een goede verdeling over de vervoerwijzen.<br />

opembaar velvoer<br />

De gebruikers van het openbaar vervoer oordelen gemiddeld positief over de snelheid<br />

en lijnvoering (mogelijkheden om in de binnenstad te komen), maar negatief over de<br />

betrouwbaarheid, het comfort (drukte) en de kosten. Vooral het woon-werkverkeer is<br />

negatief; voor de overige motieven is men overwegend positief.<br />

Ten opzichte van een aantal jaren geleden vindt men dat het openbaar vervoer nau-<br />

welijks verbeterd is, maar tech geeft men aan vaker van het openbaar vervoer ge-<br />

bruik te maken.<br />

De belangrijkste redenen om geen gebruik te maken van de frets zijn de afstand, het<br />

weer, het hebben van een abonnement voor het openbaar vervoer en kans op Iiets-<br />

diefstal. De belangrijkste redenen om geen gebruik te maken van de auto zijn par-<br />

keerproblemen en de kosten voor het gebruik van de auto.<br />

Bij de vraag wat men doorslaggevend vindt bij bereikbaarheid van de binnenstad gaf<br />

444


men in volgorde van belangrijkheid aan: 1. reistijd, 2. ‘keuzevrijheid’, 3. betrouwbaar-<br />

heid.<br />

tiets<br />

De fietsers oordelen in het algemeen positief over de snelheid en de directheid<br />

(fietspadenstructuur) en negatief over de stallingsmogelijkheden, de hinder van het<br />

overige verkeer en de veiligheid. Vooral voor het motief winkelen zijn stallingsmo-<br />

gelijkheden van groot belang; woon-werkverkeer heeft behoefte aan meer bewaakte<br />

stallingen.<br />

Ten opzichte van enkele jaren geleden vindt men dat er betere mogelijkheden zijn<br />

15<br />

om de frets te stallen en de fietsinf&&ructuur is verbeterd; de hinder van het overige<br />

verkeer vindt men echter toegenomen en de verkeersveiligheid verslechterd. Men<br />

geeft aan vaker van de frets gebruik te maken dan een aantal jaren geleden.<br />

De belangrijkste redenen om geen gebruik te maken van het openbaar vervoer is de<br />

te lange reistijd, de prijs en het wachten op de halte. Verder geeft 12% aan dat het<br />

openbaar vervoer te vol is en 11% dat de kans groot is dat men niet op tijd komt met<br />

het openbaar vervoer. De belangrijkste redenen om geen gebruik te maken van de<br />

auto zijn de parkeerproblemen, de kosten en de kans op vertraging onderweg.<br />

Bij de vraag wat men doorslaggevend vindt bij bereikbaarheid van de binnenstad gaf<br />

men in volgorde van belangrijkheid aan: 1. reistijd, 2. stallingsmogelijkbeden, 3.<br />

‘keuzevrijheid’.<br />

auto<br />

De ondervraagde automobilisten oordelen positief over de parkeerverwijzing; over de<br />

parkeermogelijkbeden, parkeertarieven en reistijd is men overwegend negatief. Vooral<br />

bezoekers met de motieven werken en winkelen hebben moeite met de parkeersitu-<br />

atie. Recreatieve bezoekers hebben minder moeite met de parkeersituatie.<br />

Ten opzichte van enkele jaren geleden vindt men dat de parkeerverwijzing en par-<br />

keermogelijkheden in garages zijn verbeterd. De kans op oponthoud, de parkeerkos-<br />

445


ten en het vinden van een parkeerplaats worden negatiever beoordeeld dan enkele<br />

jaren geleden.<br />

16<br />

De belangrijkste redenen om geen gebruik te maken van de fiets zijn de afstand, het<br />

weer, de reistijd en omdat men met boodschappenfgoederen of meerdere personen<br />

reist. De belangrijkste redenen om geen gebruik te malcen van het openbaar vervoer<br />

zijn de reistijd, het hebben van en auto-onkostenvergoeding en het ontbreken van<br />

goed openbaar vervoer bij het herkomstadres (meestal de woning).<br />

Bij de vraag wat men doorslaggevend vindt bij bereikbaarheid van de binnenstad gaf<br />

men in volgorde van belangrijkheid aan: 1. parkeermogelijkheden, 2. reistijd, 3. ‘keu-<br />

zevrijheid’.<br />

In tabel 1 zijn de rapportcijfers per vervoermiddel van de verschillende groepen<br />

respondenten op een rijtje gezet.<br />

Tabel 1: RopporfciJyers vervoetmiddel per groep respondenten<br />

openbaar ver- frets auto<br />

reizigers openbaar vervoer 7 7 4<br />

fietsers 6 9 3<br />

automobilisten 5 7<br />

6 Conclusies<br />

veer<br />

De mobiliteit van Amsterdammers en van bewoners van de binnenstad in het bij-<br />

zonder neemt steeds meer toe. Het vraagstuk van bereikbaarheid wordt daardoor<br />

steeds nijpender en de bereikbaarheid van druk bezochte locaties als de binnenstad<br />

meer bedreigd.<br />

Het autoverkeer van en near de binnenstad is sinds 1991 met 5% gedaald. De afname<br />

van het aantal verplaatsingen per auto wordt op de korte afstand vooral gecompen-<br />

446


17<br />

seerd door fietsverplaatsingen, en op langere afstand door verplaatsingen per trein en<br />

streekvervoer. Helaas is niet te constateren of het totale bezoek aan de binnenstad<br />

(inclusief trein en streekvervoer) is toe- of afgenomen.<br />

Voor het (winkel, recreatie, overig bezoek, bewoners)<br />

is de bereikbaarheid van de binnenstad per auto de laatste jaren is afgenomen. De<br />

belangrijkste indicatoren zijn de toegenomen filekans op vooral de Rijkswegen, de<br />

afngenomen hoeveelheid arbeidsplaatsen en de aanscherping van het parkeerbeleid.<br />

Veel hangt echter af van het tijdstip, de bestemming en het motief. Wat betrefi het<br />

parkeren is voor de gehele dag en de hele binnenstad bezien sprake van een toename<br />

van de leegstand, dus een grotere beschikbaarheid van parkeerplaatsen.<br />

Voor het noodzukefijk autoverkeer (zakelijk bezoek) kan dit een verbetering van de<br />

bereikbaarheid betekenen. Van het goederenverkeer ontbreken onderzoeksgegevens<br />

om aan te kunnen geven of daadwerkelijk sprake is van een verslechtering of verbe-<br />

tering. De uit het subjectieve onderzoek gedestilleerde uitspraaak dat automobilisten<br />

met vooral het motief werken een negatieve score geven aangaande het parkeren<br />

onderschrijft de afname van de bereikbaarheid, hoewel er ook een discrepantie in zit<br />

gezien de feitelijk geconstateerde toegenomen kans op het vinden van een parkeer-<br />

plaats. Een oorzaak hiervoor kan zijn dat de communicatie over het parkeren niet<br />

voldoende is.<br />

De in het algemeen positieve beantwoording bij uitspraken over het openbaar vervoer<br />

komt niet helemaal overeen met de geconstateerde afname van reizigers en bediening<br />

van het lokale openbaar vervoer. Ook hier lijkt het dat de communicatie onvoldoende<br />

is. Zorgwekkend voor het openbaar vervoer zijn de kostenontwikkeling, de reistijd-<br />

ontwikkeling en de drukte in tram en bus. De laatste twee worden met name negatief<br />

beoordeeld door mensen met het motief werken. Wellicht schuilt hierin een verkla-<br />

ring waarom het afnemende woon-werkverkeer per auto niet heeft geleid tot een<br />

toename in het lokale openbaar vervoer.<br />

447


18<br />

Het geconstateerde toegenomen aantal verplaatsingen per fiefs gaat gepaard met een<br />

hoge waardering voor dit vervoermiddel in de schriftelijke enqdte. Voor een groot<br />

aantal verplaatsingen per auto is de frets in potentie een goed altematief. Aandachts-<br />

punten zijn vooral stallingsvoorzieningen en de hinder van laad- en losverkeer en<br />

dubbelgeparkeerde auto’s.<br />

Tabel 2: Ovenicht beoordeling objectieve en subjectieve bereikbaarheid binnenstad<br />

voor het niet-noodzakelijke autoverkeer<br />

objectief<br />

subjectief 0<br />

j auto opener frets 1<br />

Op basis van de toegenomen filekans op de rijkswegen, het aangescherpte parkeerbe-<br />

leid en de amemende intensiteiten per auto is in tabel 2 een negatieve score voor de<br />

objectieve bereikbaarheid van de binnenstad per auto ingevuld. De vraag is natuurlijk<br />

we1 in hoeverre van een goede bereikbaarheid per auto sprake kan zijn in een der-<br />

mate ‘vol’ gebied als de binnenstad. Illustratief is in deze het rapportcijfer dat auto-<br />

mobilisten geven aan de auto als vervoermiddel naar de binnenstad: een 7. Voor het<br />

noodzakelijke autoverkeer ontbreken een aantal gegevens om een goed onderbouwde<br />

score aan te kunnen geven. Op basis van de toegenomen leegstand zou wat betreft<br />

het parkeren als doorslaggevende factor een positieve score voor de bereikbaarheid<br />

kunnen worden gegeven.<br />

Op basis van de licht verminderde bediening van de binnenstad door het lokale open-<br />

baar vervoer en de beperkte verbetering van het interlokale openbaar vervoer is in de<br />

tabel een ‘0’ voor het openbaar vervoer gegeven. De subjectieve waardering is echter<br />

duidelijk positief.<br />

Voor de frets kan op basis van het onderzoeksmateriaal voor zowel het objectieve als<br />

448


19<br />

het subjectieve deel een positieve score worden gegeven.<br />

De afgenomen bereikbaarheid van de binnenstad voor het niet-noodzakelijke autover-<br />

keer is een bewust gestuurde ontwikkeling door de gemeente Amsterdam.<br />

Cruciaal is of de verminderde bereikbaarheid voor het met-noodzakelijke autoverkeer<br />

negatieve of positieve gevolgen heel? gehad voor de ‘klandizie’ en de kwaliteit van de<br />

binnenstad. Hier wordt verder onderzoek naar gedaan.<br />

Vooral voor bewoners van Amsterdam kan de verslechterde bereikbaarheid per auto<br />

gecompenseerd worden door het openbaar vervoer en op de korte afstand door de<br />

frets. In dit verband is de ontwikkeling van het stedelijk openbaar vervoer zorgwek-<br />

kend te noemen. Investeren in het openbaar vervoer, zoals in de Noordzuidlijn en het<br />

bestaande tram- en busnet, is van levensbelang om het bezoek aan de binnenstad aan-<br />

trekkelijk te houden. Ook voor bezoekers en werknemers van buiten Amsterdam is<br />

investeren in het openbaar vervoer noodzaak. Het intensiveren van stadsgewestelijk<br />

openbaar vervoer, met voorbeelden als Stemet en Regiorail, is dringend gewenst.<br />

Voor mensen met slechte openbaar vervoervoorzieningen bij het herkomstadres<br />

moeten P+R-voorzieningen zoals het Transferium Amsterdam Arena verder gestimu-<br />

leerd worden om het winkelend publiek per auto te blijven accommoderen.<br />

De frets speelt een niet onbelangrijke rol voor de bereikbaarheid van de binnenstad.<br />

Van belang is dat het aantal stallingen wordt uitgebreid, zowel bewaakt als op straat.<br />

449


Litemtuudijst<br />

20<br />

Amsterdamse Raad voor de Stadsontwikkeling, Verslag conferentie Condities<br />

voor de Amsterdamse Binnenstad. Amsterdam, mei 1997.<br />

Bovy e.a., Vervoersystemen en modellen. TU Delft, augustus 1995.<br />

Dienst Ruimtelijke Ordening gemeente Amsterdam, De bereikbaarheid van de<br />

Amsterdamse binnenstad, referentiebeeld 1996. Amsterdam, maart 1997.<br />

Dienst Binnenstad gemeente Amsterdam, Trendrapport Amsterdamse Binnenstad<br />

1996. Amsterdam, februari 1997.<br />

Dienst Infrastructuur, Verkeer en Vervoer gemeente Amsterdam, Straatsectie<br />

enquete kemwinkelgebied binnenstad. Amsterdam, juni 1997.<br />

O+S, Het Amsterdarnse Bureau voor Statistiek, Schriftelijke enquete bereikbaar-<br />

heid binnenstad. Amsterdam, december 1996.<br />

Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam, De<br />

Amsterdamse binnenstad als economisch centrum. Amsterdam, mei 1997.<br />

450


Sessie C3 en C7:<br />

Ruimtelijke ordening<br />

spatial plsnning<br />

451


452


Verkeers- en vervoerseffecten<br />

van bedrijfsverplaatsingen<br />

H.J Ebels<br />

Amsterdam study centre for the Metropolitan Environment (AMX)<br />

Universiteit van Amsterdam<br />

Nieuwe Prinsengracht 130<br />

10 18 VZ Amsterdam<br />

453


Inhoudsopgave<br />

Samenvatting/summzuy<br />

$ 1. Inleiding: bedrijfsverplaatsingen<br />

0 2. Ruimtelijke deconcentratie van economische activiteiten 5<br />

5 3. Verkeers- en vervoerseffecten 6<br />

9 4. Tussen wens en werkelijkheid 9<br />

Q 5. Verschillende verplaatsingen, verschillende effecten<br />

$ 6. Conclusies en beleidsaanbevelingen<br />

Literatuur<br />

454<br />

3<br />

4<br />

11<br />

12<br />

15


Samenvatting<br />

Verkeers- en vervoerseffecten van bedrijfsverplaatsingen<br />

Het ruimtelijk patroon van bedrijfsverplaatsingen in de verstedelijkte samenleving van<br />

vandaag weerspiegelt een proces van ruimtelijke deconcentratie van economische activiteiten<br />

vanuit de (centra van de) grote steden. Bedrijfsverplaatsingen, meestal totstandkomend<br />

na een complex afwegingsproces, hebben een duidelijke betekenis voor de mobiliteitsontwikkeling.<br />

Tot de in dit paper beschouwde verkeers- en vervoerseffecten van bedrijfsverplaatsingen<br />

behoren wijzigingen met betrekking tot de verandering van het aantal<br />

personeelsleden en bezoekers en hun vervoerswijze, alsmede de ontwikkeling van het<br />

aantal transportbewegingen. De geconstateerde effecten kunnen in het licht van vigerende<br />

beleidsdoelstellingen als ‘negatief aangemerkt worden. Sommigen typen verplaatsingen<br />

leiden nog weer tot ‘negatievere’ effecten dan andere typen. Omdat ‘voorkomen beter<br />

is dan genezen’, wordt in de aanbevelingensfeer de nadruk gelegd op het (indirect)<br />

invloed uitoefenen op de richting van het bedrijfsverplaatsingsproces met behulp van<br />

een uitgekiende bedrijfslocatieplanning.<br />

TrajG and transportation effects of firm relocations<br />

The pattern of firm relocations in today’s urbanized society reflects a process of spatial<br />

decentralization of economic activities from the urban centers. Migration decisions and<br />

location choices are made in a complex process of weighing the pros and cons and have<br />

a clear relevance for the development of mobility. The traffic and transportation effects<br />

that are the subject of this paper include the number of employees and visitors and their<br />

modal split and the change in the number of transport movements. In the light of the<br />

intentions of the policy objectives, the effects found can be marked as ‘negative’. The<br />

negative effects can often be linked to certain types of tit-m relocation. Because the<br />

prevention of negative effects is a central issue in this respect this paper mainly argues<br />

for a policy which aims at directly or indirectly influencing the direction of the firm<br />

relocation process by a tailor-made firm location planning.<br />

455


$ 1. Inleiding: bedrijfsverplaatsingen<br />

4<br />

Het ruimtelijke patroon van bedrijfsverplaatsingen vormt een goede afspiegeling van de ruim-<br />

telijke preferenties van ondememers. Kemper en Pellenbarg (1988) voeren aan dat bij<br />

zogenaamde ‘secundaire’ locatiebeslissingen (verplaatsingen) in het algemeen zelfs duidelijker<br />

sprake is van een weloverwogen afweging tussen altematieve vestigingslocaties dan bij de<br />

vestigingsplaatskeuze van startende ondememers (primaire locatiekeuze). Bij startende onder-<br />

nemers ziet men vaak een ‘automatische’ voorkeur voor de eigen woning dan we1 de eigen<br />

woonomgeving; het productiemilieu wordt dan niet op al z’n merites beoordeeld. De notie dat<br />

het ruimtelijk patroon van bedrijfsverplaatsingen de neerslag vormt van (verschuivende) vesti-<br />

gingsorientaties geldt vooral in het geval van de niet-consumentverzorgende bedrijven; zij zijn<br />

veel meer footZoose dan consumentverzorgende bedrijven, uit bijvoorbeeld de detailhandels-<br />

of de horecasector.<br />

Bedrijfsverplaatsingen komen meestal tot stand na een complex afwegingsproces, waarin<br />

enerzijds push- en pull-factoren en anderzijds keep-factoren een rol spelen. Hierbij zijn de<br />

push-factoren of de repulsieve krachten de argumenten die voor een bedrijf of instelling een<br />

rol spelen om de vestigingslocatie te verlaten, de pull-factoren of de attractieve krachten de<br />

argumenten om een specifieke andere locatie te kiezen en de keep-factoren de argumenten om<br />

op de plaats van vestiging te blijven. Niet zelden worden de beslissingen omtrent locaties<br />

geconditioneerd door subjectieve elementen en een beperkt ruimtelijk orititatiekader. Een<br />

ondememer kiest niet voor de ‘optimale’ vestigingsplaats, maar voor de beste van de voor<br />

hem zichtbare altematieven. Hierdoor is het doen van algemene uitspraken over locatiekeuze-<br />

processen van ondememingen (aan de hand van theorie&n) een tamelijk gewaagde missie:<br />

voorspelbaarheid en rationaliteit zijn hoogstens partieel aan de orde.<br />

Uit onderzoekingen van Kemper e.n Pellenbarg (1997) blijkt dat de ‘verplaatsingsfactor’ (het<br />

aandeel verplaatste bedrijven) de laatste jaren ongeveer 7,5 bedraagt. Dat is iets hoger dan in<br />

de voorgaande periode. Ter verklaring kan een relatie met de economische situatie worden ge-<br />

schetst. In een stagnerende economic bestaat de neiging risicomijdend gedrag te vertonen en<br />

investeringsbeslissingen uit te stellen. Overigens zijn vooral bedrijven uit de sectoren ‘Foot-<br />

456


5<br />

handel’ en ‘zakelijke dienstverlening’ mobiel. Bedrijven uit de categoric ‘detailhandel’ zijn<br />

daarentegen tamelijk honkvast.<br />

Opvallend is dat een aanzienlijk deel van het bedrijfsverplaatsingsproces in Nederland 1okaaJ<br />

van karakter is. Kennelijk speelt voor veel ondernemers - ook voor velen die alsfiotloose<br />

getypeerd zouden kunnen worden - een duidelijke agglomeratiebinding. Los van de vaak ge-<br />

ringe afstand waarover bedrijfsverplaatsingen dus plaatsvinden, kan ook geconstateerd worden<br />

dat veel bedrijfsverplaatsingen van het centrifugale type zijn: ‘van de stad naar de rand’.<br />

Vastgesteld kan worden dat er de laatste jaren - egenlijk al de laatste decennia - in Ne-<br />

derland sprake is van een ruimtelijke deconcentratie van economische activiteiten vanuit de<br />

(centra van de) grote steden.<br />

§ 2. Ruimtelijke deconcentratie van economische activiteiten<br />

Veel bedrijven en instellingen, welke voorheen in het hart van de grote steden gevestigd wa-<br />

ren, hebben, onder invloed van tal van factoren, zoals ruimtegebrek, bereikbaarheidsproblemen<br />

en (gedwongen) beperking van de hinder voor de woonomgeving, een nieuwe vestigingsloca-<br />

tie gevonden aan de rand van de stad of in omliggende suburbs. Het betreft dan een flink aan-<br />

tal vestigingslocaties die zonder het bestaan van auto’s en snelwegen ondenkbaar zouden zijn<br />

geweest.<br />

De stedelijke ontwikkeling in ruimtelijke zin is voor wat betreft de afgelopen decennia te<br />

kwalificeren als een ontwikkeling in de richting van het zogenaamde ‘donut-model’: “in het<br />

hart van de stad is er dan sprake van steeds minder economische activiteiten, terwijl deze aan<br />

de rand van de stad juist toenemen” (Ebels, 1993). Met een toenemende ruimtelijke deconcen-<br />

tratie van werkgelegenheid is er eveneens sprake van een ‘ingewikkelder’ ruimtelijke struc-<br />

tutu, waarbij, in navolging van de bevolkingscentra, steeds meer centra van werkgelegenheid<br />

kunnen worden waargenomen en waarbij de zich manifesterende vervoerspatronen, volgens<br />

ondermeer Bier-man en Dijst (1989) en Baggen (1993), steeds meer als transversaal of ‘kris-<br />

kras’ gekenmerkt kunnen worden. Met name het toegenomen belang van de external trips<br />

457


6<br />

(ritten tussen stad en ommeland en tussen de suburbs onderling) wordt verantwoordelijk gehou-<br />

den voor een afnemende voorspelbaarheid van vervoerspatronen en de omvang daarvan. Door<br />

de starre radiale structuur van het railnet lijkt het vooral de auto te zijn, die een rol speelt bij<br />

de opvang van de toenemende transportbehoefte. Dingemanse en Ostendorf (1992) constateren<br />

dan ook dat “de groei van de werkgelegenheid, vooral ook in ruimtelijke zin, botst met het<br />

streven naar mobiliteitsbeheersing”. Het dagelijks terugkerende fileprobleem, dat zich steeds<br />

minder beperkt tot de spitsuren, is daarvoor het overduidelijke bewijs.<br />

Al met al kan gesteld worden dat economische ontwikkeling en maatschappelijke vooruitgang<br />

als het ware hand in hand gaan met de opkomst van polycentrische ruimtelijke structuren,<br />

gekenmerkt door een, in ruimtelijke zin, verder uiteengroeien van, al of niet gespecialiseerde,<br />

woon- en productiemilieus. De compacte-stadsgedachte en het locatiebeleid voor bedrijven en<br />

voorzieningen zijn, zoals bekend, de specifieke antwoorden van overheidswege op de ge-<br />

schetste ontwikkelingen. Men heeft het tij echter nog niet kurmen keren.<br />

$ 3. Verkeers- en vervoerseffecten<br />

Tot zover de schets van het overbekende kader van ruimtelijk-economische dynamiek in de<br />

verstedelijkte samenleving van vandaag. Hier wordt verder betoogd dat bedrijfsverplaatsingen<br />

niet op zich zelf staan: niet alleen zijn er motieven en drijfveren, maar ook brengen relocaties<br />

allerlei effecten met zich mee. Bedrijfsverplaatsingen werken door in het vettrekmilieu, heb-<br />

ben invloed op het ontvangstmilieu en - zeer belangrijk - hebben duidelijke betekenis voor<br />

de mobiliteitsontwikkeling. In het vervolg van dit paper wordt dat laatste punt centraal ge-<br />

steld. In verband met de effecten van bedrijfsverplaatsingen kan, in navolging van Buit<br />

(197 l), over de ruimtelijke impact van bedrijfsverplaatsingen gesproken worden. Buit stelt dat<br />

“door een wijziging van een sleutel-element in een bepaalde omgeving, zoals een bedrijfsver-<br />

plaatsing, de tot dusver bestaande condities voor het opereren van talrijke andere bestaande<br />

of potentiele (bedrijfs)huishoudingen zich wijzigen en dat actoren de gewijzigde condities pas-<br />

sief ondergaan dan we1 actief reageren”. De zogenaamde ‘ruimtelijke impact-analyse’ betreft<br />

dan: “de analyse en prospectie van die effecten van een sleutel-element in een bepaald gebied,<br />

458


die zich manifesteren in wijzigingen in functionele zin (aard en omvang der (bedrijfs)huishou-<br />

7<br />

dingen), in locationele zin (bun plaats en rangschikking) of in artefactiele zin (kwaliteit en<br />

omvang van de door hen gebruikte ruimte)“. Betoogd kan worden dat analyse van ruimtelijke<br />

effecten van bedrijfsverplaatsingen een geschikt kader vormt om die verplaatsingen te evalu-<br />

eren of beoordelen in het licht van doelstellingen van ruimtelijke ordening en milieubeleid.<br />

Een promotie-project (Ebels, 1997) richtte zich, aan de hand van een empirisch onderzoek on-<br />

der verplaatste, niet-consumentverzorgende bedrijven, op het in kaart brengen en evalueren<br />

van de relevante ruimtelijke effecten van bedrijfsverplaatsingen binnen en vanuit de centraal<br />

gelegen oudere stadsdelen van Amsterdam en Rotterdam. De onderzoekspopulatie bestond uit<br />

bedrijven van verschillende omvang uit de sectoren ‘groothandel’, ‘bouw’, ‘industrie’ en<br />

‘dienstverlening’. Het ging overwegend om centrifugale verplaatsingen; de gemiddelde ver-<br />

plaatsingsafstand bedroeg 11,8 kilometer.<br />

E&r van de belangrijkste beschouwde effecten van bedrijfsverplaatsingen in het bewuste on-<br />

derzoek - en tevens het onderwerp van dit paper voor het <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong><br />

<strong>Speurwerk</strong> 1997 - betreft de verkeers- en vervoerseffecten. Hiertoe behoren wijzigingen met<br />

betrekking tot zeer belangrijke variabelen als de verandering van het aantal personeelsleden<br />

en bezoekers (klanten, vertegenwoordigers en andere zakelijke relaties, waarbij het uitwisselen<br />

van informatie voorop staat) en bun vervoerswijze (modal split), alsmede een verandering van<br />

het aantal zogenoemde ‘transportbewegingen’, waarbij het bezorgen en/of ophalen van goede-<br />

ren per vracht-, bestel- of personenauto voorop staat. Andere beschouwde effecten betroffen<br />

ondermeer de werkgelegenheidsontwikkeling, het ruimtebeslag en -gebruik en het voorzienin-<br />

gengebruik.<br />

In veel onderzoeken blijkt dat de modal split als gevolg van bedrijfsverplaatsingen verschuift<br />

in de richting van meer autogebruik en minder gebruik van openbaar vervoer. Zo constateer-<br />

den Immers en Pal al in 1981, naar aanleiding van een onderzoek naar de mobiliteitseffecten<br />

van een aantal bedrijfsverplaatsingen vanuit het centrum naar de rand van Rotterdam, een toe-<br />

name van het autogebruik bij we&amen met dertien procent. Ook uit latere onderzoeksver-<br />

slagen, bijvoorbeeld van Jannette Walen en Buit (1993), blijkt een toename van de gemiddel-<br />

de woon-werkafstand en van het aandeel autogebruikers na verplaatsingen van bedrijven. Met<br />

459


8<br />

name de verandering van de woon-werkafstanden van het personeel en de modal split kunnen<br />

overigens nog weer (positief) be’mvloed worden door verhuizingen van personeel of door wij-<br />

zigingen in de geografische aspecten van de personeelsrecrutering. Het is immers denkbaar dat<br />

er bij bedrijfsverplaatsingen over grotere afstand personeelsleden zijn die elders een baan zoe-<br />

ken (en vervangen worden door mensen die geworven worden rond de nieuwe vestigingsloca-<br />

tie) en dat er personeelsleden zijn die ‘meeverhuizen’. De praktijk wijst echter uit dat het aan-<br />

tal meeverhuizers over het algemeen beperkt blijft en dat het gros van de personeelsleden de<br />

nieuwe woon-werkafstand accepteert. Veel bedrijfsverplaatsingen vinden immers over geringe<br />

afstand plaats. Voor een zeer uitgebreide inventarisatie van de ruimtelijk relevante reacties van<br />

werknemers op bedrijfsverplaatsingen kan verwezen worden naar het proefschrift van Van<br />

Wee (1997). Op basis van analyses van het verhuisgedrag (we1 of niet meeverhuizen), van<br />

veranderingen inzake de werksituatie (we1 of niet van baan veranderen of stoppen met wer-<br />

ken), van veranderingen in de woon-werkafstand, de vervoerswijzeverdeling en de reistijd (als<br />

resultante van de afstand waarover de bedrijfsverplaatsing plaatsvindt) komt Van Wee tot een<br />

aantal ‘reactietypen’ van ruimtelijk gedrag die vervolgens gekoppeld worden aan persoons- en<br />

huishoudensgebonden kenmerken als leeftijd, opleiding, inkomen en huishoudenssamenstel-<br />

ling. Het onderzoek van Van Wee is echter maar gebaseerd op slechts een tweetal onderzochte<br />

bedrijfsverplaatsingen: variatie in bijvoorbeeld de afstand van verplaatste bedrijven is niet<br />

goed mogelijk.<br />

aerhaupt wordt maar zelden geexpliciteerd hoe verschillende kenmerken van bedrijven (sec-<br />

tor en bedrijfsgrootte) en vooral hoe verschillende kenmerken van bedrijfsverplaatsingen (af-<br />

stand, soot-t vestigingsgebied) samenhangen met wijzigingen van de modal split van werkne-<br />

mers en bezoekers en met andere relevante wijzigingen. Na een schets van de verkeers- en<br />

vervoerseffecten van de totale populatie onderzochte verplaatste bedrijven, in de volgende pa-<br />

ragraaf, wordt daarom in de vijfde paragraaf van dit paper kort bekeken of relevante onder-<br />

verdelingen van bedrijfsverplaatsingen ook leiden tot andersoortige verkeers- en vervoerseffec-<br />

ten. Dit zou belangrijke beleidsaanbevelingen kunnen opleveren in die zin dat het een richtlijn<br />

kan geven welke type bedrijfsverplaatsingen gepaard gaan met positieve dan we1 negatieve<br />

verkeers- en vervoerseffecten en vanuit dat gezichtspunt derhalve gestimuleerd dan we1 ver-<br />

meden zouden dienen te worden.<br />

460


S 4. Tussen wens en werkelijkheid<br />

9<br />

De verkeers- en vervoerseffecten waar hier over gesproken wordt, zijn afgeleid uit een ver-<br />

gelijking van de situatie van tin en dezelfde groep van 152 bedrijven voor en na verplaatsing.<br />

In feite betreft het vaststelling van variabelen Cen jaar v&r en t&n jaar na de verplaatsing,<br />

zodat anticiperend gedrag en gedragsaanpassingen achteraf hebben kunnen plaatsvinden en de<br />

effecten dus hebben kunnen uitkristalliseren.<br />

aantal<br />

werkz.<br />

pers.<br />

aandeel<br />

we&z.<br />

pfX.5.<br />

Tabel 1. Modal split totaal QQntQi WerkzQmen<br />

vbdr en na de onderzochte bedrijfsverplaatsingen<br />

auto/<br />

motor<br />

openbaar (brom)<br />

vervoer fiets<br />

lopend total<br />

v&r 837 317 154 49 1.357<br />

na 1004 329 165 37 1.535<br />

v66r 61,7 23,4 11,3 376 100<br />

na 65,4 21,4 10,7 2,4 100<br />

In tabel 1 wordt de modal split van het totaal aantal we&amen bij de onderzochte bedrijven<br />

in de huidige situatie, dus na verplaatsing, gepresenteerd. Van de in totaal 1.535 werkzame<br />

personen bij de onderzochte bedrijven maakt 65,4 procent gebruik van de auto voor het over-<br />

bruggen van de woon-werkafstand. Het openbaar vervoer en de (brom)fiets scoren respectie-<br />

velijk 2 1,4 en IO,7 procent. Daarnaast gaat 2,4 procent lopend naar het werk. Voor sommigen<br />

van de lopenden is dat werk overigens ‘aan huis’ gesitueerd. In de situatie v&r de bedrijfsver-<br />

plaatsingen werkten nog maar 1.357 personen bij de onderzochte bedrijven. Van hen ging<br />

6 1,7 procent doorgaans met de auto naar het werk, 23,4 procent maakte gebruik van het open-<br />

baar vervoer, terwijl 11,3 procent koos voor de frets of de brommer. In de situatie voor ver-<br />

plaatsing ging 35 procent te voet naar het werk. De balans opmakend, blijkt dat, door de toe-<br />

name van het aandeel autogebruikers, het aantal werknemers dat in de huidige situatie voor<br />

de woon-werkreis van de auto gebruik ma& (plus 20 procent) groter is dan op basis van de<br />

stijging van het aantal werkzame personen (met 13,l procent) verwacht werd. Overigens is<br />

461


10<br />

onbekend of werknemem, die tot de categoric ‘autogebruikers’ gerekend worden ook daadwer-<br />

kelijk allemaal van een eigen auto gebruik maken. Misschien rijden zij mee met anderen of<br />

misschien rijden anderen met hen mee. Het is dan ook niet goed mogelijk om op basis van<br />

het onderhavige mater&d uitspraken te doen over de mate waarin het fenomeen calpooling<br />

opgeld doet. De aantallen openbaar-vervoergebruikers en (brom)fietsgebruikers zijn logischer-<br />

wijs minder sterk toegenomen dan op basis van de stijging van het aantal werkzame personen<br />

verwacht werd: de toename bedraagt respectievelijk 3,8 en 7,l procent. Het aantal mensen dat<br />

de woon-werkafstand lopend overbrugt, is tenslotte zelfs gedaald, en we1 met 24,5 procent. Al<br />

met al een bevestiging van het bekende beeld.<br />

aantal<br />

bez.<br />

aandeel<br />

bez.<br />

V6b<br />

na<br />

Tabel2. Modal split totaal aantal bezoekers<br />

v&r en na de onderzochte bedrijykveelplaatsingen<br />

auto/<br />

motor<br />

711<br />

981<br />

qenbaar (brom)<br />

vervoer fiets<br />

91 90<br />

115 140<br />

lopend totaal<br />

58 950<br />

10.5 1.341<br />

v&r 74,8 9,6 975 691 100<br />

na 73,2 876 10,4 778 100<br />

Uit tabel 2 blijkt dat de modal split van bezoekers na de bedrijfsverplaatsingen veel minder<br />

wijziging heeft ondergaan dan de modal split van werknemers. De verschuivingen zijn margi-<br />

naal. Ondanks veranderingen in bereikbaarheid per auto en per openbaar vervoer en in de be-<br />

schikbaarheid van parkeergelegenheid komt nog steeds bijna driekwart van de bezoekers met<br />

de auto, terwijl de aandelen van de drie andere vervoerswijzen elkaar in evenwicht houden.<br />

De groei van het totaal aantal autogebruikers onder de bezoekers is niettemin behoorlijk (38<br />

procent), maar komt vrijwel geheel voor rekening van de toename van het totaal aantal<br />

bezoekers die 4 I,2 procent bedroeg. Een en ander doet de gedachte postvatten dat de modal<br />

split van bezoekers, veel meer dan de modal split van werknemers, 10s staat van de vesti-<br />

gingslocatie van bedrijven, de bereikbaarheidskenmerken van die locatie of een verandering<br />

daarvan. Een vraag die in de volgende paragraaf aan de orde zal zijn, is of deze gedachte be-<br />

462


11<br />

vestigd kan worden aan de hand van de vervoerswijzeverdeling van bezoekers van bedrijven<br />

die na verplaatsing terecht zijn gekomen in verschillende typen vestigingsgebieden.<br />

De ontwikkeling van het aantal ‘transportbewegingen’, waarbij geen onderscheid gemaakt<br />

wordt tussen eigen auto’s en die van anderen, ligt met een toenarne van 44,s procent (van<br />

20,9 tot 30,2 bewegingen gemiddeld per bedrijf per maand) in dezelfde orde als de ontwikke-<br />

ling van het aantal bezoekers. Voor alle duidelijkheid: geconstateerd kan worden dat zowel de<br />

vastgestelde ontwikkelingen met betrekking tot de modal split van werknemers en bezoekers<br />

als het aantal transportbewegingen in het licht van vigerende beleidsdoelstellingen, onder<br />

andere gericht op het terugdringen van het autogebruik, als ‘negatief zijn aan te merken.<br />

$ 5. Verschillende verplaatsingen, verschillende effecten<br />

De conclusie dat er als gevolg van de onderzochte bedrijfsverplaatsingen sprake is van ‘nega-<br />

tieve’ verkeers- en vervoerseffecten laat onverlet dat er (forse) verschillen bestaan tussen ver-<br />

schillende soorten verplaatsingen. Zonder al te diep in te gaan op gehanteerde indelingen en<br />

gedetailleerde resultaten zal in deze paragraaf een aantal in het oog springende verschillen<br />

naar voren worden gehaald.<br />

Opvallend is dat het aandeel autogebruikers onder de werknemers nauwelijks toegenomen is<br />

(plus 2,2 procent) bij die bedrijven uit de onderzoekspopulatie die na verplaatsing in het<br />

gebied van de oudere stadsdelen gebleven zijn, terwijl dat aandeel autogebruikers juist boven-<br />

gemiddeld toegenomen is voor de bedrijven die kozen voor een vestigingsplek elders in de<br />

stad van herkomst of voor een plek in een andere gemeente (respectievelijk plus 30,O en plus<br />

27,0 procent). Dit loopt parallel met de constatering dat het aandeel autogebruikers onder de<br />

werknemers meer toeneemt naarmate bedrijven over een grotere afstand verplaatsen. In feite<br />

is dit niet zo triviaal als het lijkt, omdat, in theorie, ook een toenemende eficiency in de<br />

ruimtelijke afstemming van wonen en werken denkbaar was geweest als gevolg van de onder-<br />

zochte bedrijfsverplaatsingen van centrifugale signatuur. Kennelijk is dat, bijvoorbeeld vanwe-<br />

ge de gemiddeld genomen goede ontsluiting over de snelweg van de nieuwe vestigingsloca-<br />

463


12<br />

ties, niet het geval. De ontwikkeling van het autogebmik van bezoekers kent een dergelijk<br />

verband niet. Dit autogebruik was in de uitgangssituatie al hoger, maar neemt met verder toe,<br />

ook niet in het geval van specifieke subpopulaties van verplaatste bedt!jven. Dit sterkt de ge-<br />

dachte dat de vervoerswijze van bezoekers eerder als een kenmerk van de bedrijfsvoering kan<br />

worden opgevat, dan als een afgeleide van het type locatie waarop een bedrijf gevestigd is.<br />

Tussen de ontwikkeling van het aantal transportbewegingen en de plek van de nieuwe vesti-<br />

gingslocatie is we1 een duidelijk verband waarneembaar, waarbij de toename beperkt blijft bij<br />

bedrijven die weer in CCn van de oudere stadsdelen terecht komen (plus 28,9 procent) en juist<br />

veel groter is bij bedrijven die in ten van de overige stadsdelen in de gemeente van herkomst<br />

een nieuw aches vinden (plus 81,3 procent). Het aantal transportbewegingen neemt daarnaast<br />

duidelijk bovengemiddeld toe bij bedrijven uit de categorieen ‘reparatie’, ‘zakelijke dienstver-<br />

lening’ en ‘groothandel’<br />

Tenslotte differentieert het aandeel ‘meeverhuisde’ werknemers nauwelijks tussen de ver-<br />

plaatste bedrijven uit verschillende categorieen. Weliswaar is er een significant verband tussen<br />

de verplaatsingsafstand en het aandeel meeverhuisden -hoe verder de verplaatsing, hoe meer<br />

verhuisden - maar de importantie van het fenomeen ‘meeverhuizen’ is niettemin gering. Zelfs<br />

bij de bedrijfsverplaatsingen over meer dan 50 kilometer afstand - dus de categoric waar op<br />

papier het grootste aandeel meeverhuisde werknemers zou worden verwacht - bedraagt dat<br />

aandeel niet meer dan 7,8 procent, nauwelijks meer dan het aandeel van 6,0 procent dat voor<br />

alle bedrijven tezamen vastgesteld kan worden.<br />

5 6. Conclusies en beleidsaanbevelingen<br />

De onderzochte bedrijfsverplaatsingen zijn karakteristiek te noemen voor het tot deconcentra-<br />

tie leidende patroon van ruimtelijk-economische ontwikkeling in de (Nederlandse) grote ste-<br />

den, zoals dat in de tweede paragraaf van dit paper reeds geschetst werd. Daarbij is een ver-<br />

schraling van het werkgelegenheidsaandeel van de oudere stadsdelen aan de orde, evenals een<br />

zorgwekkende ontwikkeling van de (auto)mobiliteit. Blijkbaar is met de huidige beleidsinspan-<br />

464


13<br />

ning - die in vergelijking met het buitenland tech bepaald niet gering is - het tij niet te<br />

keren. Om met Met (1996) te spreken: “ruimtelijke spreiding op collectief niveau wordt niet<br />

gewenst en zeker niet bepleit vanuit de planologische gemeenschap. Hoe kordaat de overheid<br />

zich in Europa en Nederland ook opstelt tegen zulke tendensen van spreiding, in de praktijk<br />

sijpelt desondanks in alle geleidelijkheid dezelfde consequentie door: een urbanfield van Am-<br />

sterdam tot Zevenaar, waarbinnen geen ruimtelijke orde bestaat maar slechts kris-kras-relaties<br />

tussen individuele locaties.” De vraag is derhalve welke additionele inspanningen wenselijk<br />

(en ook mogelijk) zijn vanuit het oogpunt de negatieve mobiliteitsconsequenties van bedrijfs-<br />

verplaatsingen te temperen. Het principe wat daarbij, ter beantwoording van de gestelde vraag,<br />

in dit paper onderstreept wordt, is het aloude ‘voorkomen is beter dan genezen’.<br />

In het bijzonder de ontwikkeling van het aantal autogebruikers onder de werknemers en de<br />

ontwikkeling van het aantal transportbewegingen na verplaatsing blijken significant te<br />

differentieren voor de verschillende indelingen van bedrijfsverplaatsingen (afstand, soort vesti-<br />

gingsgebied). In een aantal gevallen bleken ook bedrijfskenmerken samenhang te vertonen met<br />

de mate waarin ‘negatieve’ effecten optreden. Vanzelfsprekend is het ter vermijding van de<br />

genoemde ‘negatieve’ effecten van belang bedrijfsverplaatsingen van de bewuste typen zo veel<br />

mogelijk te voorkomen. Het van overheidswege proberen direct in te grijpen in de omvang<br />

van het bedrijfsverplaatsingsproces, of onderdelen daarvan, lijkt echter wegens het gebrek aan<br />

een specifiek daartoe opgetuigd instrumenttium niet erg eenvoudig en uiteindelijk ook niet<br />

wenselijk, gezien de belemmeringen die zulks op kan werpen voor een ‘gezonde’ economische<br />

ontwikkeling. Het beknotten van bedrijven in hun bewegingsvrijheid (in letterlijke zin) met<br />

behulp van draconische maatregelen kan immers leiden tot het verlies van bedrijvigheid aan<br />

het buitenland en daarmee, in beginsel, tot economische stagnatie. Niettemin schetsen Deben<br />

et al. (1996) de mogelijkheid om door deregulering indirect het aantal bedrijfsverplaatsingen<br />

te verminderen. Zij betogen: “minder regelgeving, meer flexibiliteit. Het beoogde effect daar-<br />

van is het vergroten van de kans dat bij toename van de ruimtebehoefte van een bedrijf (of<br />

huishouden) in plaats van verhuizen naar een geheel andere plek gekozen wordt voor een aan-<br />

passing van bestaande bebouwing en/of bebouwingsstructuren, zodat ‘oprekken’ van het dage-<br />

lijkse verplaatsingspatroon wordt voorkomen. (. .) Voorbeelden zijn: het toestaan van woning-<br />

onttrelcking, ook om verdere achteruitgang van kleinschalige werkgelegenheid in een buurt te<br />

465


14<br />

voorkomen, en het toe&an van overschrijding van milieunormen bij voldoende kwalitatieve<br />

compensatie in het plan.” Deben et al. constateren dat zowel het gebruik van nieuwe technolo-<br />

gieen in de industrie als de verschuiving van werkgelegenheid naar de tertiaire en de kwartaire<br />

sector meer mogelijkheden zal bieden voor het mengen of dichter bij elkaar brengen van<br />

wonen en werken. Uiteraard wordt het pleidooi van Deben et hier ondersteund.<br />

Maar vooral ook kan betoogd worden dat beleid zou moeten aanhaken bij het (indirect) in-<br />

vloed uitoefenen op de richting van het bedrijfsverplaatsingsproces door het bei’nvloeden van<br />

de locatiekeuze van bedrijven die zich verplaatsen. Instrumentele aanknopingspunten daarbij<br />

kunnen beleidselementen als bedrijfslocatieplanning (aanleg bedrijfsterreinen, gronduitgiftebe-<br />

leid), subsidieverstrekking (al of niet in het kader van het stadsvemieuwingsbeleid) en/of<br />

milieuheffmg zijn. Eveneens met behulp van instrumenten als ontsluiting van bedrijfsterreinen<br />

door openbaar vervoer en bepaling van het niveau van grondprijzen kan conditiebe’mvloedend<br />

ingewerkt worden op veqlaatste of te verplaatsen bedrijven. Een andere mogelijkheid schuilt<br />

in de selectie van bedrijven bij de uitgifte van bedrijfsterreinen of bij de vestiging op bepaalde<br />

locaties.<br />

De ‘beste’ locaties, als men dat zo zou mogen noemen, in verband met het beperken van ne-<br />

gatieve verplaatsingseffecten, zijn die locaties die in het gebied van de oudere stadsdelen,<br />

nabij de oude locatie, gelegen zijn, zo kan afgeleid worden uit de analyses van het onder-<br />

zoeksmateriaal. Immers, de ontwikkeling van het aantal autogebruikers onder de werknemers<br />

en de ontwikkeling van het aantal transportbewegingen waren significant ‘negatiever’ voor be-<br />

drijven die het gebied van de oudere stadsdelen verlieten. Waar het, ter vermijding van gecon-<br />

stateerde ‘negatieve’ verplaatsingsgevolgen op neerkomt is, simpel gezegd, het realiseren van<br />

gunstiger verhoudingen tussen de aantallen bedrijfsverplaatsingen binnen het gebied van de<br />

oudere stadsdelen en naar de overige stadsdelen en de overige gemeenten. Als er bijvoorbeeld<br />

meer geschikte vestigingsmogelijkheden in of nabij de oudere stadsdelen gecreeerd worden,<br />

ligt het in de rede dat het aandeel verplaatsingen met ‘ongunstige’ effecten die zo kenmerkend<br />

zijn voor het proces van ruimtelijke deconcentratie van economische activiteiten dat de laatste<br />

decennia heeft plaatsgegrepen, zal krimpen. Bovendien, zo blijkt ook uit het onderzoeksmate-<br />

riaal (Ebels, 1997) hebben veel bedrijven die verplaatst zijn naar CCn van de jongere stads-<br />

466


15<br />

delen in de gemeente van herkomst of een andere gemeente we1 degelijk een vestigingsplaats<br />

in het gebied van de oudere stadsdelen in overweging genomen, maar deze vanwege<br />

onvoldoende geschiktheid of een onacceptabele prijs niet gekozen. Dit laatste gegeven vormt<br />

er overigens een argument voor om, volgens het principe van verevening, te pleiten voor<br />

verhoging van grondprijzen op ‘ongunstige’ locaties, in termen van te verwachten<br />

verplaatsingsgevolgen, ten gunste van de verlaging van prijzen op ‘gunstige’ locaties (in de<br />

oudere stadsdelen).<br />

Een meer sturende rol van bedrijfshuisvesting is zeker mogelijk. De keuze voor een bepaald<br />

pand werd in de literatuur tot op heden meestal opgevat als afgeleide van de keuze voor een<br />

bepaalde locatie. Vooral in de zogenaamde ‘klassieke’ vestigingsplaatstheorieen werd deze<br />

insteek gehanteerd. Louw en Olden (1996) hebben onlangs echter aangevoerd dat dat niet<br />

helemaal terecht is. Volgens hen is vooral bij bedrijfsverplaatsingen over korte afstand de<br />

keuze voor een pand van bepaalde afmetingen of van bepaalde kwaliteit, ongeacht de exacte<br />

locatie en de kenmerken van die locatie, belangrijker geworden. Steeds vaker is de<br />

uiteindelijke locatie van een bedrijf juist een afgeleide van de keuze voor een pand. Een en<br />

ander betekent dat het voor wat betreft de gewenste wijziging van de richting van het bedrijfs-<br />

verplaatsingsproces zeker de moeite kan lonen om op strategische plekken in of nabij de<br />

oudere stadsdelen bedrijfshuisvesting te real&-en en/of maatregelen te nemen gericht op de<br />

verlaging van de prijs van bestaande bedrijfshuisvesting. Het meer vanwege economische<br />

motieven gemitieeerde experiment met de ‘kansenzones (volgens het grote-stedenbeleid)<br />

vormt wat dat betreft overigens een goede aanzet, maar ook niet meer dan dat.<br />

Literatuur<br />

Baggen, J. (1994), Duulzame mobiliteit duuname ontwikke[ing en de voonieningenstrucruur van het per-<br />

sonenvervoer in de Randstad, proefschrift, Thesis Publishers, Amsterdam<br />

Bierman, M. en M.J. Dijst (1989), ‘Stedelijke systemen en infrastructuur’, Stedebouw en Volkshuisvesting, nr.<br />

2, pp. 18-21<br />

Buit, J. (1971), Over ruimtelijke impact-analyse: haar betekenis voor ruimtelijke ordening en planologisch ge-<br />

richr onderzoek, openbare les, J.H. Kok nv, Kampen<br />

467


Deben, L., I. van Eerd, B. Hermes, D. Jannette Walen, B. Kassenaar, D. van Ooijen en A. Roobeek (red.)<br />

(1996), Mobiliteit in bet grootstedelijkgebiedAtnsferdam, Groep JnstitutioneleOntwikkeling, Universiteit<br />

van Amsterdam, Amsterdam<br />

Dingemanse, P. en W. Ostendorf(l992), ‘Groei van de werkgelegenheid botst met de beheersingvan de mobili-<br />

teit’, S. Musterd (red.) (1992), Amsterdam, siad en regio: de vorming en betekenis van woon- en leef-<br />

milieus, Amsterdamse SociaaJ-geografische Studies III. 40, Jnstituut voor Sociale Geografie, Universiteit<br />

van Amsterdam, Amsterdam, pp. 48-50<br />

Ebels, H. (1993), ‘Donut-economic: de verpauperingvan oude stadswijken kan alleen worden doorbroken door<br />

lokale werkgelegenheid te stimuleren’, Intermediair, nr. 45, pp. 13-15<br />

Ebels, H.J. (1997), Oudere stadsdelen en de ruimtelijke effecten van bedrijJsve@aatsingen, proefschrift, Thesis<br />

Publishers, Amsterdam<br />

lmmers, L.H. en H.D.P. Pol (1981), ‘Werkplaatsverandering en vervoerswijze’, Verkeerskunde, nr. 8, pp. 384-<br />

389<br />

Jannette Walen, D. en J. Buit (1993), ‘Bedrijfsverplaatsingennaar groeikemen: de blik op Ahnere en Nieuwe-<br />

gein’, Rooilijn, LU. 2, pp. 84-88<br />

Kemper, N.J. en P.H. Pellenbarg (1988). ‘De ruimtelijke dynamiek van het Nederlandse bedrijfsleven’, Econo-<br />

misch Statistische Berichten, nr. 3643, pp. 153-159<br />

Kemper, N.J. en P.H. Pellenbarg(1997), ‘De Randstad een hogedrukpan’, Economisch Sfatistische Berichfeqnr.<br />

4112, pp. 508-512<br />

Lonw, E. en H. Olden (1996), ‘Bedrijfsomgeving of bedrijfshuisvesting: wat bepaalt de vestigingsvoorkenren<br />

van ondememers?‘, Rooilijn, nr. 7, pp. 350-354<br />

Sale& W. (1996), De conditie van stedelijkheid en hef vraagstuk van maatschappelijke integratie, oratie, VUGA<br />

Uitgeverij, Den Haag<br />

Wee, B. van (1997), Kantoor naar het spoor; de invloed van bedrijJsverplaatsingen naar openbaar-vervoer-<br />

knooppunten op de personenmobilifei!, proefschrifl, Elinkwijk, Utrecht<br />

468


Mobilopolis: naar een actieve fietsstad<br />

Albert Jansen<br />

Daan Drenth<br />

Barbara van Schijndel<br />

469


470


Mobilopolis: naar een actieve fietsstad<br />

1 inleiding<br />

1.1 achtergrond<br />

Deze studie is er op gericht te bestuderen hoe de stad zodanig ingericht kan worden dat de<br />

fiets hoofdvervoermiddel is. De fiets is immers in de stad veelal het meest logische<br />

vervoermiddel voor personen: het vereist weinig ruimte, het gebruikt weinig energie en vaak<br />

gaat het in de binnenstad ook sneller.<br />

Het projectbureau IVVS heeft daarom de Katholieke Universiteit Nijmegen gevraagd<br />

onderzoek te doen naar de mogelijkheden om binnen een stad een omgekeerde hierarchic<br />

toe te passen. Dat wil zeggen, dat bij het ontwerp eerst gekeken wordt naar de behoeften<br />

van het langzaam verkeer en daarna het openbaar vervoer en de auto aan bod komen. De<br />

stad wordt qua stedebouwkundige inrichting en de vormgeving van de infrastructuur op de<br />

fiets en de voetganger aangepast. Voor specifieke stedebouwkundige en verkeerskundige<br />

onderdelen is medewerking gevraagd van ingenieurs- en architectenbureau Haskoning en<br />

Goudappel Coffeng, adviseurs verkeer en vervoer.<br />

1.2 doelstelling<br />

Het onderzoek richt zich dus op de toepassing van een omgekeerde hierarchic in de stad.<br />

Verondersteld wordt dat in een dergelijke stad het grootste deel van de verplaatsingen met<br />

de fiets afgelegd zullen worden. Dit leidt tot andere verplaatsingspatronen dan in de huidige<br />

situatie. Een omgekeerde hierarchic heeft zodoende tot gevolg, dat nieuwe<br />

vetplaatsingspatronen het uitgangspunt zullen zijn voor een nieuwe stedebouwkundige<br />

structuur.<br />

De nieuwe verplaatsingspatronen worden vervat in een integraal rationeel vervoersysfeem;<br />

de structuur vindt een uitwerking in het model van de mobilopolis.<br />

De doelstelling van de studie luidt aldus:<br />

1. komen tot een ideaal-typisch model voor een integraal rationeel vervoersysteem en<br />

een daarop aangepaste stedebouwkundige structuur in een middelgrote stad, waarin<br />

de fiets centraal staat:<br />

2. nieuwe inzichten, afgeleid uit dit model, en praktische inzichten, afgeleid uit de realiteit,<br />

vertalen naar een bruikbare strategie voor de introductie van de ideeen in de praktijk.<br />

471


elatie mobiliteit en stedelijke inrichting<br />

Het belangrijkste uitgangspunt van deze studie is een veronderstelde relatie tussen de<br />

mobiliteit en de stedelijke inrichting van de stad. Zo be’invloedt de wijze waarop mensen zich<br />

verplaatsen de ruimtelijke ontwikkeling van de stad. Snelle vervoermiddelen zorgen<br />

bijvoorbeeld voor een uitgestrektere stad dan langzame vervoermiddelen. De bei’nvloeding is<br />

echter wederzijds: de manier waarop de stad ingericht is heeft eveneens effect op de<br />

verplaatsingswijzen.<br />

constraintbenadering<br />

Een nieuwe stedebouwkundige structuur die is gegnt op mobiliteit door langzame<br />

vervoerwijzen, dient aan te sluiten bij de verplaatsingen die mensen maken of willen maken.<br />

Belangrijk is dan ook de vraag waarom mensen zich eigenlijk verplaatsen. Bij de bestudering<br />

hiervan staat in deze studie niet zo zeer het innerlijk afwegingsproces centraal, maar de<br />

structuur waarbinnen dit proces zich afspeelt. Beperkingen, die van buitenaf worden<br />

opgelegd bepalen in deze redenering grotendeels de ruimte voor keuzemogelijkheden en<br />

daarmee ook de uiteindelijke keuze voor een verplaatsing.<br />

bet rationeel vervoersysteem<br />

Op basis van veronderstellingen over de relatie verkeer en vervoer en ruimtelijke ordening<br />

en het verplaatsingsgedrag wordt een rationeel vervoersysteem ontwikkeld, dat gedefinieerd<br />

kan worden als: bet systeem waarbij voor alle verplaatsingen een optima/e vervoerwjze<br />

wordt beredeneerd. Optimaal wil zeggen: de vervoerwijze die bet meest bijdraagt aan<br />

doelstellingen van energiebesparing en milieubehood en die ten opzichte van de huidige<br />

sitautie geen grotere verplaatsingsweerstand heeft.<br />

De verplaatsingsweerstand wordt bepaald aan de hand van de beperkingen die voor die<br />

verplaatsing gelden. Voor fietsverplaatsingen kan dat bijvoorbeeld de afstand zijn, wanneer<br />

de bestemming ver weg is.<br />

De stedebouwkundige inrichting en het ontwerp van de infrastructuur moeten zijn gericht op<br />

het faciliteren van dit rationeel vervoersysteem, d.w.z. op het verlagen van de<br />

verplaatsingsweerstanden voor de verplaatsingswijzen die in gegeven omstandigheden het<br />

meest optimaal zijn.<br />

plaats van de auto: omgekeerde hierarchic<br />

Bij de inrichting van de stad is de aandacht primair gericht op de verplaatsingsmogelijkheden<br />

per fiets en te voet. De belangen van de auto en ook van het openbaar vervoer zijn<br />

ondergeschikt aan de meest kansrijke fiets- en loopverplaatsingen. Voor verplaatsingen, die<br />

de fietsafstand (73 kilometer) overschrijden, de niet kansrijke fietsverplaatsingen, vervullen<br />

zij een aanvullende rol.<br />

planningshorizon tot 20 75<br />

De planningshorizon van deze studie is het jaar 2015. Een planningshorizon tot 2015<br />

impliceert dat aan de mogelijkheden tot veranderingen in de stad grenzen verbonden zijn; de<br />

voorgestelde maatregelen moeten binnen 20 jaar uitvoerbaar zijn. Deze grens wordt door<br />

middel van voorbeelden concreet gemaakt.<br />

472


1.4 aanpak<br />

De studie is gestart met het verkennen van mogelijkheden om met specifieke<br />

vervoermiddelen bepaalde verplaatsingen te ondernemen. Of liever gezegd, per<br />

vervoermiddel is gekeken welke beperkingen er gelden ten aanzien van et ondernemen van<br />

verplaatsingen met dat specifieke vervoermiddel. Voorts zijn de verplaatsingen in beeld<br />

gebracht. Dit door bestudering van de actviteiten die mensen willen ondernemen. Een<br />

confrontatie tussen de gewenste verplaatsingen en de mogelijkheden om met bepaalde<br />

vervoermiddelen die verplaatsingen te overbruggen leidde tot het ontwerp van een rationeel<br />

vervoersysteem. Het doel hiervan is, zoals gezegd, om per verplaatsing het vervoermiddel<br />

aan te wijzen dat het meest milieu- en energiezuinig is en tech een kleine<br />

verplaatsingsweerstand kent.<br />

Om het rationeel vervoersysteem stedebouwkundig te ondersteunen is voorts onderzocht,<br />

welke relaties er bestaan tussen enerzijds de mobiliteit en anderzijds de stedebouwkundige<br />

inrichting van een stad. Dit leidde tot de conclusie dat een ideale fietsstad aan een aantal<br />

kenmerken moet voldoen, die wij de bouwstenen van de Mobilopolis genoemd hebben. Een<br />

ideaal model van deze Mobilopolis geeft een ruimtelijke interpretatie van deze stad.<br />

De bouwstenen zijn gebruikt bij het toepassen van de theorie op twee bestaande situaties:<br />

Enschede en Dordrecht. Op een aantal essentiele punten vertonen deze steden grote<br />

verschillen, zodat de case-studie resultaten ruim generaliseerbaar zijn voor Nederlandse<br />

middelgrote steden. Het blijkt dat de theorie goed toepasbaar is op bestaande situaties.<br />

Vervolgens is een analyse uitgevoerd om de effectiviteit van de verschillende bouwstenen te<br />

meten: in hoeverre dragen de maatregelen bij aan het creeren van een stad waarin de fiets<br />

hoofdvervoermiddel is. Een potentie-analyse geeft aan welke voordelen er nog meer<br />

verbonden zijn aan de stedelijke inrichting volgens de theorie van de mobilopolis. Het<br />

tactisch inzetten van potentierijke en effectieve onderdelen van de theorie leidt tot slot tot<br />

een voorstel tot een introductiestrategie.<br />

2 mobilopolis: de actieve fietsstad<br />

2.1 /even in de mobilopolis<br />

bewegingsvnjheid<br />

Het leven in de mobilopolis gaat per fiets; tenminste voor een groot deel. De stedelijke<br />

inrichting is zodanig dat de inwoners hun activiteiten binnen de stad grotendeels kunnen<br />

ontplooien zonder dat zij voor de verplaatsing een auto of het openbaar vervoer nodig<br />

hebben. Hietbij past het streven naar korte verplaatsingsafstanden, ofwel nabijheid van<br />

activiteiten. Dit in wisselwerking met een vormgeving van de infrastructuur, waarin fiets en<br />

voetganger een prominente plaats krijgen. De dubbele strategie moet leiden tot een stad<br />

waarin mensen zich energiezuinig en milieuvriendelijk verplaatsen.<br />

Vrijheid van handelen en vrijheid om zich te verplaatsen staan in de mobilopolis voorop. Zo<br />

moet er rekening gehouden worden met bepaalde groepen mensen die niet meer dagelijks<br />

vijf tot tien kilometer kunnen fietsen, zoals ouderen en gehandicapten. Ook dient er plaats te<br />

zijn voor beroepsgroepen die voor hun werk grotendeels afhankelijk zijn van de auto; men<br />

denke bijvoorbeeld aan vertegenwoordigers, artsen met buitendienst, enz.<br />

473


Daamaast zullen zelfs de mensen die niet tot deze groepen behoren voor bepaalde<br />

verplaatsingen een auto goed kunnen gebruiken. Het brengen van een bezoek aan familie<br />

en vrienden die verder weg wonen in een dorp of stad zonder treinverbinding, bijvoorbeeld.<br />

Dit zijn activiteiten die essentieel zijn, maar waarvan de lokatie zich niet last sturen. In<br />

theorie heten zij basisactiviteiten: activiteiten waarvan de lokatie zich, althans op korte<br />

termijn, onttrekt aan de sturende hand van de ruimtelijke ordening. Wonen, werken en<br />

sociale contacten zijn de belangrijkste basisactiviteiten. Zij vinden plaats op<br />

persoonsgebonden lokaties. Andere activiteiten zoals winkelen, recreatie en verzorging, zijn<br />

minder persoonsgebonden. Juist omdat hun lokatie bei’nvloedbaar is, moeten zij volgens de<br />

theorie van de mobilopolis binnen de redelijke fietsafstand plaats vinden. Uit empirisch<br />

onderzoek blijkt overigens dat deze activiteiten zich als vanzelf al rond de basisactiviteiten<br />

groeperen (zie Dijst, 1995). Mensen zoeken bijvoorbeeld meestal een winkel of kapper uit<br />

die dicht bij hun woning of werkplek gevestigd is. Zij moeten echter wel de mogelijkheid<br />

hebben or-n deze activiteiten binnen fietsafstand te ondernemen. Kortom: voor<br />

verplaatsingen naar niet-basisactiviteiten wordt in dit onderzoek ingezet op een optimale<br />

lokatie (namelijk binnen fietsafstand); voor verplaatsingen tussen basisactiviteiten wordt<br />

zoveel mogelijk getracht de verplaatsingswijze te bei’nvloeden.<br />

economische bereikbaarheid<br />

De mobilopolis voldoet aan de basisvoonvaarden voor een bloeiende economic. De<br />

economische bereikbaarheid, een van de belangrijkste vestigingsplaatsvoorwaarden voor<br />

bedrijven, is gewaarborgd door speciale vrachtroutes binnen de stad en een bundeling van<br />

sterk vervoerafhankelijke bedrijven op een goed ontsloten terreinen. Kantoren concentreren<br />

zich rond knooppunten van verkeer; de multimodale overstappunten. Door de grote<br />

aantallen mensen die hier dagelijks langs komen bestaat er een groot draagvlak voor<br />

voorzieningen en dienstverlening. De gevarieerde woonmilieus van hoge ruimtelijke kwaliteit<br />

garanderen bovendien de aanwezigheid van een voldoende arbeidspotentieel. Voor de<br />

diverse bedrijvigheid wordt een gedifferentieerd aanbod van bedrijventerreinen ontwikkeld,<br />

waarin voor elk type een plaats is.<br />

2.2 bet rationeel vervoefsystesm<br />

Verplaatsingen in de mobilopolis vinden plaats volgens het rationeel vervoersysteem, het<br />

systeem waarbij voor al/e verplaatsingen een optima/e vervoerwuze wordt beredeneerd.<br />

Optimaal wil zeggen: de vervoerwJze die het meest bddraagt aan doelstellingen van<br />

energiebesparing en milieubehoud en die ten opzichte van de huidige situatie geen grotere<br />

verplaatsingsweerstand heeft.<br />

Het meest optimale vervoermiddel vanutt doelstellingen van energiebesparing en<br />

milieubehoud is natuurlijk de fiets; al naar gelang de omstandigheden gevolgd door het<br />

openbaar vervoer of de auto. De verplaatsingsweerstand is vettaald naar de beperkingen die<br />

gelden ten aanzien van de verschillende vervoermiddelen. Deze worden in de volgende twee<br />

paragrafen behandeld.<br />

beperkingen voor fietsgebruik<br />

Voor de fiets is de belangrijkste beperking de afstand. De verplaatsingssnelheid van de fiets<br />

is objectief gemeten niet hoog, hoewel de fiets onder specifieke omstandigheden relatief erg<br />

snel kan zijn, bijvoorbeeld in de binnenstad. Onderzoek wijst uit dat aan de verplaatsingstijd,<br />

die mensen willen besteden om een bepaalde activiteit te ondernemen, grenzen verbonden<br />

zijn. Voor de fiets betekent dit, dat binnen die geaccepteerde verplaatsingstijd, een beperkte<br />

afstand kan worden afgelegd.<br />

474


De verplaatsingstijd kan worden verkleind door het vergroten van de snelheid van het<br />

vervoermiddel, maar ook door het verkleinen van de afstand. Uit het oogpunt van de fiets ligt<br />

het verkleinen van de afstand het meest voor de hand.<br />

Wanneer het huidige verplaatsingsgedrag als maatstaf wordt genomen, dan blijkt dat de<br />

grens van de fietsbare afstand voor de meeste activiteiten op ongeveer 30 minuten fietsen,<br />

ofwel 7,5 kilometer ligt. Deze afstand is gehanteerd als criterium voor het onderscheid<br />

tussen fietsbare en niet-fietsbare verplaatsingen in het rationeel vervoersysteem. Een aantal<br />

activiteiten, zoals boodschappen doen, heeft echter een kortere acceptabele<br />

verplaatsingstijd en dus ook een kortere afstandsgrens. Dit soort voorzieningen kan dan ook<br />

het beste binnen een afstand van 2,5 kilometer of 5 kilometer worden geplaatst, afhankelijk<br />

van de tijdgevoeligheid van de activiteit. Op die manier kan iedereen er per fiets gebruik van<br />

kan maken.<br />

De geringe technische capaciteit voor het vervoer van bagage is een tweede beperking voor<br />

fietsgebruik. Veel zakelijk verkeer alsmede het vervoer van goederen kunnen daarom maar<br />

moeilijk met de fiets, hoewel voor het zakelijk verkeer ook de totale afstand van alle<br />

dagelijkse verplaatsingen vaak als beperking geldt. De auto wordt hier als aanvullend<br />

vervoermiddel ingezet. De bagagecapaciteit van de fiets kan worden verruimd door het<br />

gebruik van fietskarren.<br />

Een derde beperking is de beschikbaarheid: voor sommige, minder mobiele mensen geldt,<br />

dat de fiets als vervoermiddel buiten hun verplaatsingsmogelijkheden ligt.<br />

beperkingen voor openbaar vervoer en auto<br />

Niet alle activiteiten laten zich binnen fietsbare afstanden concentreren. Persoonsgebonden<br />

activiteiten, zoals wonen, werken en sociale contacten, hebben een lokatie die meestal voor<br />

langere tijd vastligt. Waar sprake is van langere afstanden, moet de fiets ondersteund worden<br />

door de auto en het openbaar vervoer. Welke van de twee het meest gunstig is hangt in<br />

belangrijke mate af van de lokatie van herkomst en bestemming.<br />

Voor het openbaar vervoer is de grootste beperking de beschikbaarheid. Deze hangt samen<br />

met het draagvlak voor openbaar vervoer dat in een bepaald gebied bestaat. In het rationeel<br />

vervoersysteem is dit vertaald naar de mate van concentratie van activiteiten of de mate van<br />

bundeling: waar een concentratie van activiteiten is en waar dus veel reizigers in- en uit zullen<br />

stappen, kan wel openbaar vervoer worden ingezet. Is die concentratie er niet dan zijn er geen<br />

mogelijkheden voor een openbaar vervoervoorziening.<br />

De zwaarste beperking voor de auto is het ruimtebeslag. Rijdend heeft de auto ongeveer 25<br />

keer zo veel ruimte nodig als de fiets. De snelheid van de auto is grotendeels afhankelijk van<br />

de ruimte die hem geboden wordt. Daarnaast heeft ook de stilstaande auto behoefte aan<br />

ruimte: zonder parkeerplaats heeft een autorit vaak maar weinig zin. Een auto beslaat daarbij<br />

gemiddeld een ruimte waar eveneens 10 fietsen zouden kunnen staan.<br />

475


1 fiets ( afstand < 7,5 kilometer’<br />

technische uitrusting: bagage<br />

beschikbaarheid: sterk lichamelijk gestel<br />

openbaar vervoer beschikbaarheid: reizigersstromen = concentratie van<br />

activiteiten<br />

auto ruimte: voldoende ruimte voor wegen en parkeerplaatsen<br />

tabel 2.1: belangrijkste beperkingen ten aanzien van de vellroerwijzen<br />

verplaatsingsiypen naar vervoenwjze<br />

De beperkingen die de verschillende vervoermiddelen kenmerken maken hen voor bepaalde<br />

verplaatsingen meer en voor andere verplaatsingen minder geschikt. Het rationeel<br />

vervoersysteem houdt in dat per verplaatsingstype een ideale vervoerwijze toegewezen<br />

wordt, al naar gelang de verplaatsingsweerstand en het energiegebruik. Onderstaand<br />

schema toont de aanzet tot het rationeel vervoersysteem.<br />

Aanvalsstrategie<br />

1. lnzeiten op frets<br />

2. lnzenen op MFV<br />

Kenmetken vervoersrdatielmrridor<br />

waar de ritalstand kleiner is dan 7,5 km;<br />

waar de ritatstand 7.5 - 15 km. bedraagt;<br />

waar weinig ruimte is voor de auto en<br />

onvotdoende bundeling van verkeersstromen<br />

optreedt voor het openbaar vervoer.<br />

3. lnzetten op modal-mix waar de rkafstend grater is dart 7,5 km.;<br />

voor woon-werkverplaatsingen met woon enlot<br />

werkgebiedan die niet cenlraal gelegen zijn;<br />

vcxx anders verplaatsingen naar centraal<br />

gelagen activkeiten<br />

4. Fiets-auto inzetten<br />

(ook Take a bike)<br />

waar de ritaistand groter is dan 7,5 km.;<br />

waar sprake is van activiteiten die niet centraal<br />

gelegen zijn.<br />

5. Openbaar vervoer inzetten waar de ritafstend grater is dan 7.5 km.:<br />

waar sprake is van activitelten die een centrale<br />

plaats hehben<br />

6. Auto/ carpools inzetten waar de rkafstend groter is dan 7,5 km.<br />

voor woorhwerkverkeer m e t woon en/of<br />

werkgebieden. die niet centraal gelegen zijn<br />

2.3 bouwstenen woof een mobilopolis<br />

De uitvoering van de theorie van de Mobilopolis kan, zoals gezegd, geschieden door het<br />

toepassen van verschillende bouwstenen, die ieder op hun eigen wijze een bijdrage leveren<br />

aan de doelstelling om een stad te creeren waarin de fiets hoofdvervoermiddel is. De<br />

bouwstenen kunnen onderverdeeld worden in twee categorieeen:<br />

1. zij, die zich puur richten op het creeren van korte verplaatsingen binnen de stad, zonder<br />

daarbij een onderscheid te maken naar vervoermiddelen: de non-discriminatoire<br />

bouwstenen;<br />

‘Voor tijdgevoelige activiteiten zoals boodschappen doen is de fietsafstand kleiner. In de mobilopolis wordt et<br />

voor gezorgd dat dit soorl activiteiten zoveel mogelijk binnen de afstand van 5 of 2.5 kilometer liggen.<br />

476


2. zij die wel inspelen op de verschillende kenmerken van de vervoermiddelen en op die<br />

wijze de verplaatsingsweerstand voor sommige vervoetwijzen verkleinen door het<br />

wegnemen van zoveel mogelijk beperkingen; en voor andere vervoerwijzen vergroten<br />

door het opleggen van beperkingen. Dit zijn de discriminatoire bouwstenen.<br />

non-discriminatoire bouwstenen<br />

bouwsteenl: de autonome, concentrische stad<br />

Uit de literatuur komt sterk naar voren, dat theoretisch gezien de stad het beste autonoom<br />

kan functioneren. Dit blijkt eveneens uit de cijfers: steden met een verdeling van intern en<br />

extern verkeer in het voordeel van de eerste, kennen vaak een hoger aandeel van de fiets in<br />

de modal split. Autonomie kan echter moeilijk aan een stad opgelegd worden. Wel kan er<br />

naar gestreefd worden, dat deelgebieden binnen de stad, die momenteel gericht zijn op een<br />

andere stad, een eigen centrum krijgen.<br />

Voor korte afstanden naar het centrum is de cirkelvorm het meest gunstig. In een<br />

concentrisch opgebouwde stad, waarbij de dichtheden naar binnen toe hoger worden, is<br />

bovendien het energiegebruik in het personenvervoer lager dan in steden waar die opbouw<br />

niet aanwezig is. Als ontwikkelingsrichting van steden dient dan ook zoveel mogelijk<br />

gestreefd te worden naar verdichting van de centrale gebieden.<br />

bouwsteen 2: bereikbaarheidscontouren<br />

De stedebouwkundige inrichting van de Mobilopolis is toegesneden op de fiets. De reguliere<br />

fietsafstand dient dan ook als basis voor de omvang van de stad. De keuze was, om het<br />

centrum, ofwel het stadshart, vanuit alle richtingen optimaal bereikbaar te houden voor de<br />

fiets. Dit resulteert in een buitenste bereikbaarheidscontour van de stad met een maximale<br />

afstand van 75 kilometer tot het centrum. Hemelsbreed is dat 5 kilometer.<br />

Ook het centrum wordt door deze keuze afgeperkt. Het hart dat nog optimaal bereikbaar is<br />

vanaf de stadsrand wordt ceteris paribus begrensd door een contour die vanaf het<br />

middelpunt van de stad hemelsbreed 1,25 kilometer aangeeft: de binnenste<br />

bereikbaarheidscontour.<br />

De stad kent nog een derde bereikbaarheidscontour in het midden, die een gebied met een<br />

doorsnede van maximaal 5 kilometer hemelsbreed, ofwel 7,5 kilometer fietsafstand,<br />

aangeeft. Binnen dit gebied wordt de reguliere fietsafstand dus niet overschreden en is<br />

afstand dus geen beperking ten aanzien van fietsgebruik.<br />

bouwsteen 3: de drieledige stad<br />

De drie bereikbaarheidscontouren vormen de grens van drie deelgebieden in de stad. Deze<br />

hebben elk een eigen karakter, eigen kenmerken die voortkomen uit de bereikbaarheid per<br />

fiets van het betreffende deelgebied.<br />

1 het stadshart<br />

Het stadshart ligt in het geografische midden en wordt begrensd door de binnenste<br />

bereikbaarheidscontour. Omdat het stadshari vanuit de hele stad optimaal bereikbaar<br />

is per fiets worden de belangrijkste stedelijke functies, zoals het gemeentehuis, het<br />

theater, het hoofdbureau van de politie, etc. geconcentreerd in dit gebied. Daarnaast<br />

moet zo veel mogelijk (lokale) werkgelegenheid hier worden geplaatst, zodat<br />

fietsbare woon-werkafstanden worden gecreeerd.<br />

Tegelijkenijd dient een maximum aan woningen in het centrum te liggen. lnwoners<br />

van het stadshart kunnen namelijk alle stadsdelen met de fiets bereiken. De afstand<br />

is voor interne verplaatsingen per fiets dan geen beperking meer. Hoe meer mensen<br />

hier wonen, hoe groter het aandeel van de bevolking dat zich binnen de stad geheel<br />

op de fiets kan verlaten.


2 de binnenband<br />

De band die rond het stadshart ligt heeft een bereikbaarheidscontour van 5 kilometer<br />

hemelsbreed, de middelste bereikbaarheidscontour. De binnenband en het stadshart<br />

tezamen beslaan een gebied waarin de optimale fietsafstand niet overschreden<br />

wordt. De ontwikkeling van zowel woningbouw als van andere functies dient dan ook<br />

hier een plaats te krijgen, voor zover dat mogelijk is.<br />

de buitenband<br />

De buitenband is het perifere deel van de stad, dat begrensd wordt door de buitenste<br />

bereikbaarheiscontour. Deze grens garandeerl in ieder geval optimale<br />

fietsbereikbaarheid van het centrum voor de inwoners. De doelstelling zo veel<br />

mogelijk fietsverplaatsingen te realiseren maakt dat in dit gebied relatief weinig<br />

ontwikkelingen op het gebied van woningbouw, werkgelegenheid en voorzieningen<br />

geaccomodeerd worden. De buitenband dient voornamelijk als opvanggebied voor<br />

functies die niet in de binnenband en het stadshart passer-r.<br />

bouwsteen 4: functiemenging in de wJk<br />

De mobilopolis heeft een hoge mate van functiemenging. In de verschillende wijken is ruimte<br />

voor werkgelegenheid; dagelijkse voorzieningen zijn aanwezig op buurtniveau; diensten<br />

bevinden zich door de gehele stad heen.<br />

Tech kan op stadsniveau een kleuring worden aangegeven van gebieden waarin bepaalde<br />

functies domineren en gebieden die een zeer sterke functiemenging kennen. Het stadshart<br />

is een gebied waarin veel functies door elkaar heen een plaats kunnen krijgen. De<br />

buitenband kent een grotere scheiding van functies; menging vindt hier niet plaats op<br />

gebouw- of straatniveau, maar op buurtniveau. De binnenband neemt een middenpositie in.<br />

bouwsteen 5: industriewig<br />

Zware industrie en bedrijven die sterk afhankelijk zijn van goederenvervoer worden<br />

geconcentreerd in een wig. Deze is voorzien van een aanvoerader voor goederen. Omdat de<br />

wig doorloopt tot in het stadshart is de binnenstad eveneens ontsloten voor<br />

goederenvervoer. De wig is net als de rest van de stad multifunctioneel; ook hier wordt<br />

gewoond en vinden voorzieningen een plaats, met name waar de wig in het stadsharl<br />

doordringt. Bedrijven die erg veel last veroorzaken krijgen een plaats in de buitenband, waar<br />

functiemenging minder optreedt. Door middel van een optimale milieuzonering kunnen<br />

bedrijven, die relatief weinig hinder veroorzaken, een buffer vormen tussen hindergevoelige<br />

en hinderveroorzakende functies. Een wig maakt dit mogelijk.<br />

discriminatoire bouwstenen<br />

bouwsteen 6: actieve lokaties<br />

Actieve lokaties zijn multifunctionele gebieden waar veel activiteiten plaatsvinden op alle<br />

dagen van de week en op verschillende tijdstippen. De mix van functies wordt gecombineerd<br />

met een bundeling van overstappunten tussen verschillende vetvoermiddelen.<br />

De actieve lokaties vormen een zeer belangrijk onderdeel van de Mobilopolis. Het bundelen<br />

van functies schept goede mogelijkheden verschillende activiteiten te combineren of tijdens<br />

de verplaatsing activiteiten te ondernemen. Het bespaart zodoende verplaatsingen.<br />

Bovendien zorgt de polycentrische structuur, die de stad door creatie van meerdere actieve<br />

lokaties krijgt, voor kortere verplaatsingsafstanden. Het discriminatoire aspect van de actieve<br />

lokatie is essentieel. De actieve lokatie dient immers als eindpunt voor de auto, terwijl deze<br />

478


voor de fiets in alle richtingen goed ontsloten is. Dat het concept ook het overstappen<br />

vergemakkelijkt is eveneens van belang. De efficientie van de overstappunten is essentieel<br />

voor het functioneren van de Mobilopolis;<br />

De belangrijkste actieve lokatie bevindt zich in het stadshart. Het gebied binnen loopafstand<br />

van het centraal station herbergt voorzieningen op stadsniveau en veel werkgelegenheid.<br />

Ook de NS-voorstadstations zijn trekkers van voorzieningen en bedrijven. Het zijn vooral de<br />

regionale en nationale bedrijven die zich hier vestigen. De vorming van een knooppunt voor<br />

alle soorten vervoerwijzen bevordert op deze plaats de externe bereikbaarheid. Daarnaast<br />

bevinden zich actieve lokaties langs fietsassen waar de binnen- en buitenband in elkaar<br />

overgaan.<br />

bouwsteen 7: voorzieningen langs fietsassen<br />

Elke buurt dient voldoende aanbod van dagelijkse en wekelijkse voorzieningen te hebben,<br />

zoals een supermarkt, een basisschool, kinderopvang, een fietsenmaker, enz. Deze worden<br />

zoveel mogelijk langs fietsassen geplaatst om de bereikbaarheid te vergroten en<br />

ketenverplaatsingen te vergemakkelijken. Zo kunnen bijvoorbeeld onderweg naar huis van<br />

het werk even de boodschappen gedaan worden. De fietsassen krijgen het karakter van<br />

levendige straten waar allerhande activiteiten ondernomen kunnen worden. De bouwsteen<br />

levert dus tevens een bijdrage aan de sociale veiligheid.<br />

bouwsteen 8: de fiets, een driehoeksstructuur op drie niveaus<br />

De fiets als hoofdvervoermiddel verdient, tezamen met de voetganger, een vooraanstaande<br />

plaats. Het stelsel van fietswegen is het meest prominent aanwezig en het meest uitgebreid.<br />

Alle lokaties en gebieden zijn per fiets bereikbaar, toegankelijk en doorgankelijk. Ook de<br />

voetganger kan in principe overal komen, zoals dat ook in de traditionele stad het geval is.<br />

Dit bezorgt het langzaam verkeer een unieke positie in de mobilopolis.<br />

Om zoveel mogelijk directe verbindingen te garanderen wordt gekozen voor een<br />

driehoeksontsluiting: een radiaal net van op het centrum gerichte fietswegen, met<br />

tussenverbindingen die ervoor zorgen dat ook de andere belangrijke plaatsen in directe<br />

verbinding met elkaar staan. De driehoeksstructuur is een variant op de rasterstructuur, die<br />

net als het grid alle plaatsen met elkaar verbindt, maar die zorgt voor nog directere<br />

verbindingen.<br />

Fijnmazigheid is in dit opzicht belangrijk; ook om te zorgen voor directe routes. Anderzijds is<br />

het noodzakelijk voor een helder stelsel van verbindingen te zorgen.<br />

Vandaar dat er voor gekozen is voor de fiets een infrastructuur in drie lagen aan te brengen:<br />

de hoofdstructuur, de ontsluitingswegen en de wegen door verblijfsgebieden. De<br />

hoofdstructuur omvat een centrale fietsas, een ring rond het centrum en een aantal radialen,<br />

die vanaf de ring de binnen- en buitenband ontsluiten. Het wegprofiel is breed opgezet: 2x4<br />

meter, zodat er genoeg ruimte is voor allerlei fietsen met diverse snelheden (zie figuur).<br />

De ontsluitingswegen verbinden de radialen met elkaar zodat op stadsniveau een<br />

driehoeksstructuur ontstaat. Ook dit zijn behoorlijk brede wegen, die grotendeels uitsluitend<br />

voor de fiets toegankelijk zijn. Alleen voor nood- en hulpverkeer wordt een uitzondering<br />

gemaakt (zie figuur).<br />

De fietswegen door verblijfsgebieden completeren het fijnmazig fietsnetwerk tot op<br />

buurtniveau. De sfeer lijkt nog het meest op die van de huidige woonerven, waar het<br />

langzaam verkeer het straatbeeld bepaalt en de auto, indien toegelaten, zich aan moet<br />

passen.<br />

bouwsteen 9: het omzetten van autc+nfrastructuur in fietsinfrastructuur<br />

Een prominente plaats voor de fiets impliceert dat voor de auto minder ruimte overblijft. Een<br />

tangent rond de buitenband vormt de hoofdstructuur. Vanuit deze “periferique” lopen enkele<br />

479


insteekwegen richting de binnenband, waar voldoende parkeerruimte is voor bewoners,<br />

bezoekers en werkenden. In de binnenband en het stadsharl blijven hierdoor veel tra&‘s<br />

over, die gebruikt kunnen worden voor de creatie van een prominent fietsnetwerk. De<br />

radialen of rasterstructuur is hiervoor meestal goed inzetbaar. Eventuele ruimtewinst wordt<br />

gebruikt om de ruimtelijke kwaliteit van het woon- en leefmilieu te vergroten.<br />

bouwsteen IO: stallingen voor de frets<br />

De infrastructuur voor stilstaand verkeer dient eveneens aan het nieuwe<br />

verplaatsingspatroon aangepast te worden. Voor de fiets moet daarom in dit opzicht veel<br />

meer ruimte gecretieerd worden. Zowel bij werkgebieden als bij voorzieningen dienen goede<br />

centrale fietsenstallingen geplaatst te worden, die comfortabel, efficient en veilig zijn.<br />

Bovendien moeten ook de woongebieden meer op de fiets ingericht worden: in<br />

dichtbebouwde gebieden moet openbare ruimte vrij gemaakl worden zodat de mensen de<br />

fiets voor de deur kunnen stallen. Hier is bij de woningen zelf meestal geen plaats voor het<br />

stallen van fietsen. Daarnaast moet ook de huizenbouw meer op de fiets toegesneden zijn,<br />

waarbij een ruimte voor de fiets gereserveerd wordt die vanaf de straat goed toegankelijk is.<br />

bouwsfeen 7 I: inzet parkeercapaciteit naar noodzaak<br />

In het centrum en in de binnenband, waar de meeste activiteiten worden geconcentreerd,<br />

blijft de minste ruimte over voor de auto, zowel rijdend als stilstaand. De beperkte<br />

parkeercapaciteit die hier rest wordt verdeeld naar noodzaak tot autorijden, ofwel<br />

autocaptiveness. De belangrijkste groep autocaptives zijn mensen die lichamelijk<br />

gehandicapt zijn. Om hun bewegingsvrijheid te garanderen wordt de auto voor deze groep<br />

mensen door de gehele stad door bruikbaar. Daarnaast wordt, met name in de binnenband,<br />

eveneens gezorgd voor voldoende parkeergelegenheid voor mensen die de auto erg vaak<br />

nodig hebben. In de buitenband gelden de restrictieve parkeernormen niet, omdat het<br />

vervoersysteem hier op meer punten ondersteuning behoeft van snelle vervoermiddelen.<br />

De maatregel is overigens niet gericht tegen het autobezit. Mensen, die niet de mogelijkheid<br />

hebben hun auto voor de deur of in de buurt te zetten, kunnen hem parkeren in centrale<br />

parkeermagazijnen die bij de belangrijkste actieve lokaties (op het centraal station na)<br />

liggen.<br />

bouwsteen 72: vrachtroutes<br />

De belangrijkste vrachtroute in de Mobilopolis wordt gevormd door de weg die dwars door de<br />

industriewig loopt. De hoofdfunctie van deze weg is de ontsluiting van transportafhankelijke<br />

bedrijven en de distributie van goederen naar het stadscentrum en de binnenband. Ook in<br />

de wijken komen lineaire vrachtroutes voor, die enkel gericht zijn op de ontsluiting van het<br />

wijkcentrum en verder zo weinig mogelijk bereik hebben. Langs de vrachtroutes kan zich in<br />

de wijk niet hinderlijke bedrijvigheid vestigen die deels afhankelijk is van goederen toe- en<br />

afvoer.<br />

bouwsteen 13: het spoor en de stations<br />

Hoofdas van het openbaar vervoer is de spoorlijn die dwars door de stad loopt. Deze zorgt<br />

voor directe externe verbindingen met andere s&den. Het centraal station ligt pal in het<br />

centrum. Van belang is dat deze optimaal per fiets bereikbaar is vanuit de gehele stad, zodat<br />

verplaatsingen naar andere centra met het openbaar vervoer, eventueel in combinatie met<br />

de fiets, ondernomen kunnen worden. De auto is immers voor een dergelijke verplaatsing<br />

minder geschikl. Twee voorstadstations liggen aan weerszijden van het centraal station op<br />

een afstand van ongeveer 2 kilometer hemelsbreed. Ook zij bedienen de uitgaande en<br />

inkomende verplaatsingen naar en vanuit andere centra. Daarnaast vervullen zij een<br />

belangrijke rol in de externe verplaatsingen naar het stadshart, vanuit minder centrale<br />

480


gebieden, doordat de mogelijkheden voor een overstap tussen auto en collectief vervoer hier<br />

geoptimaliseerd zijn.<br />

bouwsteen 14: een achf voor het hoogwaardig openbaar vervoer<br />

De stad wordt behalve door de trein ook door hoogwaardig openbaar vervoer (HOV)<br />

ontsloten: lichte railsystemen zoals de tram en de metro. Dit geldt met name voor de<br />

buitenband, die voor binnenstedelijke verplaatsingen ondersteuning moet krijgen omdat de<br />

fietsbereikbaarheid hier het laagste is. Het HOV heeft een tangentitile structuur gekregen,<br />

omdat vooral de verplaatsingen tussen de perifere gebieden in de mobilopolis ondersteuning<br />

behoeven van het openbaar vervoer. De centrumgerichte verplaatsingen zullen grotendeels<br />

per fiets ondernomen kunnen worden. Om de HOV-verbindingen niet te lang te maken, is<br />

gekozen voor een achtvorm die tevens door het centrum loopt, zodat daar overgestapt kan<br />

worden.<br />

2.4 verplaatsingen in de Mobilopolis<br />

In paragraaf 2.2 is aangegeven voor welk typen verplaatsingen bepaalde vervoerwijzen<br />

volgens het rationeel vervoersysteem het meest geschikt zijn. In deze paragraaf wordt dat<br />

rationeel vervoersysteem vertaald naar de Mobilopolis, zoals deze in paragraaf 2.3<br />

beschreven is.<br />

De omgekeerde hi&archie houdt in, dat voor alle verplaatsingen waarvoor de fiets volgens<br />

het rationeel vervoer systeem geschikt is, ervan wordt uitgegaan dat deze ook met de fiets<br />

plaats zullen vinden. Vrijwel alle verplaatsingen die binnen de reguliere fietsafstand vallen<br />

zullen dan ook theoretisch gezien per fiets plaatsvinden. Alleen verplaatsingen waarbij veel<br />

bagage vervoerd moet worden en verplaatsingen door minder mobiele mensen, zijn<br />

uitzonderingen op die regel.<br />

Op die wijze ontstaat het onderscheid tussen fietsverplaatsingen en niet-fietsverplaatsingen.<br />

Daar waar auto en openbaar vervoer voor niet-fietsverplaatsingen ingezet moeten worden,<br />

wordt het onderscheid naar verplaatsingen in herkomsten en bestemmingen gemaakt:<br />

Niet-fietsbare verplaatsingen van en naar het stadshart van de mobilopolis zijn typische<br />

verplaatsingen, die per openbaar vervoer kunnen geschieden: door de grote mate van<br />

concentratie van functies op deze plaats is weinig ruimte voor infrastructuur aanwezig. In de<br />

buitenband is meer ruimte voor infrastructuur aanwezig en liggen de activiteiten meer<br />

gespreid. De auto is voor verplaatsingen van meer dan 7,5 kilometer van en naar de<br />

buitenband het meest geschikte vetvoermiddel.<br />

Met name in de binnenband kunnen zich gebieden bevinden waar noch genoeg ruimte voor<br />

de auto is, noch voldoende draagvlak voor het openbaar vervoer. Voor verplaatsingen tot 15<br />

kilometer kan hier het Menselijk Flitsvoertuig (MFV) ingezet worden. Bij verplaatsingen<br />

boven de 15 kilometer kan het voor- en natransport per fiets afgewikkeld worden. Op de<br />

overstappunten worden daartoe voorzieningen getroffen: stallingen voor regelmatig<br />

terugkerende verplaatsingen; take-a-bike voorzieningen voor incidentele verplaatsingen.<br />

overstappunten<br />

Het rationeel vervoersysteem gaat uit van een complementaire werking van verschillende<br />

vervoerwijzen. Dit impliceert in een aantal gevallen het gebruik van verschillende<br />

vervoermiddelen voor &n verplaatsing. Overstappunten zijn dan ook van cruciaal belang<br />

voor het rationeel vervoersysteem. Zij dienen voldoende ruimte te bieden voor de juiste<br />

vervoermiddelen op de juiste lokatie.<br />

Belangrijkste schakels tussen de vervoermiddelen bevinden zich bij de voorstadstations.<br />

Deze vormen multimodale overstappunten. Het inkomend autoverkeer kan hier overstappen<br />

481


op het openbaar vervoer voor verplaatsingen richting centrale gebieden of op de fiets voor<br />

diffuse verplaatsingen. De fietser of voetganger kan voor verplaatsingen die de 7,5 kilometer<br />

overschrijden hier het openbaar vervoer of de auto pakken voor het vervolg van de<br />

verplaatsing.<br />

Het centraal station is voornamelijk overstappunt voor externe verplaatsingen; hier kan<br />

overgestapt worden van de fiets op openbaar vervoer en vice versa, want dit punt is vanuit<br />

de gehele stad per fiets te bereiken.<br />

Daar waar de HOV-lijn in de buitenband een hoofdfietsas snijdt is een actieve lokatie<br />

gecreeerd. Hier bevindt zich een overstappunt dat qua functie te vergelijken is met de<br />

voorstadstations, hoewel van minder groot gewicht. Op deze plaatsen en bij de<br />

voorstadstations bevinden zich de grootste stallings- en parkeervoorzieningen voor de auto.<br />

3 Case-studie: Enschede en Dordrecht<br />

3.1 doe/ en aanpak<br />

doel<br />

De toepassing van de theorie op twee bestaande steden dient als illustratie van de<br />

theoretische verbanden. De theoretische relaties worden in een real-life context geplaatst<br />

om een dieper inzicht te krijgen in de wijze waarop de verschillende elementen met elkaar<br />

samenhangen. Belangrijk is daarbij dat een totaalbeeld gegeven wordt. De relaties tussen<br />

mobiliteit en stedelijke ontwikkeling, die in de literatuur gevonden zijn worden in een<br />

ge’integreerd geheel geplaatst.<br />

Het casestudie onderdeel richt zich aldus op de volgende vragen:<br />

1. Is de theorie van de mobilopolis toepasbaar op bestaande steden?<br />

2. Wat is het effect van de Mobilopolis? Welke bouwstenen zijn het meest effectief?<br />

Vraag 1 wordt beantwoord door het ontwerp van de mobilopolissen Enschede en Dordrecht.<br />

Opzettelijk zijn twee zeer verschillende steden gekozen om te kijken hoe de theorie van de<br />

mobilopolis in de praktijk toepasbaar is. Een samenvattende tabel laat de verschillen<br />

duidelijk zien:<br />

Kenmerken Dordrecht Enschede<br />

plaats in Nederland Randstad buiten Randstad<br />

positie satellietstad centrumstad<br />

autonomiteit klein (aandeel extern verkeer groot (aandeel intern verkeer<br />

boven gemiddeld) boven gemiddeld)<br />

modal split intern verkeer auto-aandeel groot fiets aandeel groot<br />

Tabel 3.1 Belangrijke verschillen tussen Dordrecht en Enschede.<br />

Beantwoording van vraag 2 vindt plaats door een vergelijking van de toepasbaarheid van de<br />

theorie in Enschede en Dordrecht en door een vergelijking van de effecten van deze<br />

toepassing. Daarvoor is een analyse van de effecten van de toepassing van het rationeel<br />

vervoersysteem in de beide steden.<br />

In dit hoofdstuk zal blijken dat de toepasbaarheid van de theorie van de mobilopolis voor<br />

Dordrecht en Enschede verschillend is. Ook ondervinden beide steden uiteenlopende<br />

gevolgen van de toepassing van het rationeel vervoersysteem op het verplaatsingspatroon,<br />

het milieu en het energiegebruik.<br />

482


3.2 toepassing van de theorie op Dordrecht<br />

Deze paragraaf beschrijfl de wijze waarop de bouwstenen toegepast zijn op de stad<br />

Dordrecht. Met name de veranderingen die dat in Dordrecht teweeg brengt worden onder de<br />

aandacht gebracht.<br />

De vorm van Dordrecht: niet concentrisch, niet autonoom<br />

Dordrecht kent een driehoekige vorm. Het centrum ligt excentrisch, aan twee kanten<br />

besloten door water. De barriere, die het water vormt, zorgt dat de aan overzijde liggende<br />

Zwijndrecht en Papendrecht, vanuit Dordrecht moeilijk bereikbaar zijn. De vorming van een<br />

ronde concentrische stad is daarom niet mogelijk.<br />

Het verplaatsingspatroon van Dordrecht bevat een bovengemiddeld aantal externe<br />

verplaatsingen; de autonomie van de stad is dus relatief klein.Dordrecht ligt dan ook in een<br />

urban field en onderhoudt nauwe banden met de andere steden van de Randstad.<br />

Bereitiaarheidscontouren<br />

De kleinste bereikbaarheidscontour van de mobilopolis, omsluit in het huidige Dordrecht -<br />

conform de theorie - het stadshart. Een groot deel van het overige stedelijke gebied van<br />

Dordrecht ligt binnen de middelste bereikbaarheidscontour, dat een gebied omvat<br />

waarbinnen de afstanden niet groter zijn dan vijf kilometer hemelsbreed.<br />

Het uitzetten van deze twee contouren vormt in Dordrecht geen probleem.<br />

De buitenste bereikbaarheidscontour geeft de afstand aan waarbuiten de fietsbereikbaarheid<br />

van het centrum niet meer optimaal is. In het huidige Dordrecht liggen enkele woonwijken<br />

buiten deze ‘contour’. Voor deze gebieden komt daardoor de fietsbereikbaarheid in het<br />

gedrang.<br />

Stadshart, binnenband, buitenband<br />

Het centrum van Dordrecht verloont qua functieverdeling reeds grote overeenkomsten met<br />

het stadshart uit de theorie: een grote mate van functiemenging, aanwezigheid van<br />

belangrijke stedelijke functies en een hoge dichtheid. Hetzelfde geldt voor het<br />

buitenbandgebied waar brutto lage dichtheden optreden en zich weinig andere functies<br />

bevinden. Voor het gebied dat de binnenband bestrijkt ligt dat anders: door de lege gebieden<br />

is hier brutto een te lage dichtheid en de woonwijken zijn veelal monofunctioneel. Voor dit<br />

gebied dient dan ook duidelijk een andere ontwikkelingsrichting ingeslagen te worden.<br />

lnbreiding van de open ruimten en het brengen van werkgelegenheid en voorzieningen naar<br />

de wijk zijn daar belangrijke elementen van.<br />

industriewig<br />

De industriewig uit de theorie is in Dordrecht reeds aanwezig. Er is hier zelfs sprake van een<br />

dubbele industriewig: een in het westen en een in het noorden. De lokatie en vorm van de<br />

industrieterreinen kunnen dus behouden blijven. Wel dient het karakter te veranderen<br />

volgens de logica van de theorie. Bedrijven die veel goederen ontvangen of verzenden en/of<br />

die veel last veroorzaken zullen meer richting de buitenband en in het midden van de wig<br />

geplaatst worden. In de binnenband en vooral in het stadsharl zal de industriewig meer<br />

multifunctionele trekken gaan krijgen.<br />

Actieve lokaties<br />

Rond de spoorwegstations zijn de belangrijkste actieve lokaties gedacht. Bij het centraal<br />

station is een dergelijke ontwikkeling al gaande. Voor een actieve lokatie is echter meer<br />

nadruk nodig op de vestiging van voorzieningen. De voorstadstations zullen een nog<br />

483


ingrijpendere verandering moeten ondergaan. De gebieden rond de stations zich te<br />

ontwikkelen tot actieve lokaties met een hoge concentratie van wonen, werken en<br />

voorzieningen, waarbij de nadruk enerzijds ligt op dienstverlening en kantoren van nationaal<br />

en regionaal niveau en anderzijds op voorzieningen voor de wijk en de buurt.<br />

Tot slot is ook de functie van multimodaal overstappunt, dat de voorstadstations in de<br />

theorie hebben, nog onvoldoende uitgekristalliseerd. De auto dient hier achtergelaten te<br />

worden voor inwaartse verplaatsingen. Dit betekent aanleg van hoogwaardige<br />

parkeermagazijnen; een aantrekkelijke omgeving voor een efficiente overstap op openbaar<br />

vervoer of fiets en aanwezigheid van fietsvoorzieningen. De zogenaamde “take-a-bike”<br />

draagt er eveneens aan bij om de overstap tussen fiets en openbaar vervoer op deze plaats<br />

te bevorderen.<br />

In het zuidwesten van de mobilopolis Dordrecht zal een actieve lokatie ontstaan die ook<br />

geldt als overstappunt tussen auto en andere vervoerwijzen. Deze lokatie ligt aan de aan te<br />

leggen fietsas en de HOV-lijn en bedient behalve bestaande bebouwing ook de nieuwe<br />

woonwijk die in plaats van de “Buitenstad” de toekomstige woningvraag op zal vangen.<br />

voorzienhgen langs fietsessen<br />

De concentratie van voorzieningen langs fietsassen is een onderdeel van de mobilopolis dat<br />

in Dordrecht nog niet aanwezig is. De voorzieningen liggen nu veelal versnipperd. Een<br />

verandering volgens het concept van de mobilopolis zal leiden tot meer sociale veiligheid,<br />

een goede bereikbaarheid alsmede de mogelijkheid verplaatsingen te combineren in een<br />

ketenverplaatsing. Bovendien bevordert het de orientatie.<br />

het omzetten van auto- in fietsinfrastructuur<br />

De huidige infrastructuur in Dordrecht vereist een aantal veranderingen wanneer zij<br />

omgevormd wordt tot een mobilopolis. De verhouding tussen auto- en fietsinfrastructuur zal<br />

veranderd moeten worden in het voordeel van de fiets. De radialen, nu vaak bestemd voor<br />

autoverkeer, zullen daarom fietswegen worden, hetgeen mooi aansluit op de theorie.<br />

Daartussen zullen twee bestaande autowegen ingezet worden als halve fietsringen, die de<br />

radialen verbinden.<br />

De snelweg (Al 5), die nu door de stad loopt, vormt de belangrijkste schakel van de<br />

autotangent, de periferique, die om de stad ligt. Deze wordt ondertunneld dan wel omgelegd,<br />

naar gelang de mogelijkheden en kosten van beide alternatieven. Van belang is dat de weg<br />

niet langer een barriere vormt voor het langzaam verkeer.<br />

De Al 6 blijft liggen. Deze krijgt de functie van ontsluitingsweg voor goederenvervoer voor de<br />

industriewig in het westen en voor de binnenstad. De autotangent wordt voorzien van een<br />

aantal insteekjes, die leiden naar overstappunten met parkeermagazijnen aan de rand van<br />

de binnenband.<br />

Het omzetten van auto- in fietsinfrastructuur geldt evenzeer voor de stallings- en<br />

parkeervoorzieningen. Daar waar nu ruimte is gereserveerd voor de stilstaande auto zou<br />

plaats gemaakt moeten worden voor de fiets: bij werkgebieden, voorzieningen en bij de<br />

woongebieden.<br />

parkeernormen<br />

Dordrecht kent reeds een stelsel van parkeernormen, hoewel lang niet zo streng als in de<br />

Mobilopolis de bedoeling is. Momenteel wordt de parkeercapaciteit ook nog niet volledig<br />

toegewezen op grond van noodzaak tot autogebruik, al bestaan er natuurlijk wel speciale<br />

plaatsen voor gehandicapten.<br />

484


spoor en HOV<br />

Het openbaar vervoernet wordt eveneens aangepast. Het spoor zelf behoudt zijn huidige<br />

ligging. Anders ligt dat voor de voorstadstations. Deze zullen idealiter in de mobilopolis een<br />

andere lokatie krijgen; het bereik van de voorstadstations omvat nu onvoldoende woningen<br />

of sluit onvoldoende aan op het bereik van het centraal station. Een verschuiving zou de<br />

stations theoretisch gezien een ideale positie kunnen geven.<br />

Een HOV-lijn zal de perifere delen van de stad voor rand op rand verplaatsingen ontsluiten.<br />

Deze lijn leidt ook langs Zwijndrecht en Papendrecht. De overstappunten tussen de diverse<br />

modaliteiten bevinden zich, zoals eerder aangegeven, voornamelijk bij de voorstadstations.<br />

Bij de andere haltes van de nog aan te leggen HOV-lijn kan overgestapt worden tussen<br />

openbaar vervoer en fiets.<br />

3.3 toepassing van de theorie op Enschede<br />

In deze paragraaf wordt de metamorfose van Enschede tot een Mobilopolis beschreven. De<br />

kaartjes op de volgende pagina geven hiervan een ruimtelijk beeld.<br />

de vorm van Enschede: een concentrische, autonome stad<br />

De functiekaart van het huidige Enschede geeft het beeld van een concentrische stad, die<br />

naar het westen en zuiden iets uitgerekt is. Enschede kent een relatief hoof aandeel van<br />

intern verkeer; het is dus een vrij autonome stad.<br />

bereikbaarheidscontouren<br />

De bereikbaarheidscontouren voor de fiets vallen in Enschede grotendeels samen met<br />

bestaande infrastructuur. De binnenste contour loopt langs de singels en de middelste<br />

contour langs de ringweg. De buitenste bereikbaarheidscontour, hoewel nog niet meteen<br />

zichtbaar binnen de bestaande structuur van de stad, ligt gunstig. Alle wijken en de<br />

belangrijkste functies vallen binnen de fietsafstand vanaf het centrum.<br />

De beperkte autobereikbaarheid, die eveneens wordt bepaald door deze contouren in de<br />

theorie van de Mobilopolis, is in Enschede nog niet doorgevoerd. Momenteel is nog de<br />

gehele stad per auto toegankelijk. Het stadshart en de binnenband zullen volgens de theorie<br />

autovrij worden. Deze toepassing lever-t in Enschede geen ruimtelijke problemen op.<br />

stadshart, binnenband, buitenband<br />

De verspreiding van dichtheden over de stad stemt in Enschede niet overeen met de<br />

theorie. Stadshart en binnenband kennen een lagere bevolkingsdichtheid terwijl de<br />

buitenband juist een veel hogere dichtheid kent. Het verdichten van stadshart en binnenband<br />

is dan ook een belangrijke ontwikkelingsrichting voor Enschede. Binnen bepaalde marges<br />

zullen de lagere dichtheden echter ook als een gegeven beschouwd moeten worden. Lage<br />

dichtheden worden immers niet alleen veroorzaakt door aanwezigheid van open gebieden,<br />

maar ook door de wijze van bebouwing. In het centrum van Enschede bevindt zich<br />

bijvoorbeeld veel laagbouw in de vorm van kleine arbeiderswoningen. Deze structuur kan<br />

moeilijk veranderd worden en inbreidingen zullen dan ook lastig zijn.<br />

De lokaties in de buitenband zijn min of meer van de rest van de stad afgesneden door de<br />

snelweg. Dit vormt een obstakel voor de fietsbereikbaarheid van het centrum. De snelweg<br />

wordt daarom ondertunneld en overbouwd met functies die een aansluiting bewerkstelligen<br />

van deze perifere woongebieden met de rest van de stad. Daarnaast bevat de buitenband<br />

teveel belangrijke functies voor de gehele, zoals het brainpark. Deze zullen in de komende<br />

t-wintig jaar een plaats in de binnenband moeten krijgen.<br />

485


industriewig<br />

De industriewig is in Enschede in grote lijnen al aanwezig, hoewel er veel terrein versnipperd<br />

over de stad liggen. De wig krijgt een uitbreiding in de buitenband; hier is nog ruimte en<br />

bovendien ligt het gebied in de buurt van het kanaal en het spoor. Bedrijven die in hoge<br />

mate afhankelijk zijn van goederenvervoer en/of veel last veroorzaken kunnen hier een<br />

plaats krijgen. Naar binnen toe wordt meer functiemenging toegepast en is dus geen ruimte<br />

voor zware bedrijvigheid en veel transport.<br />

Actieve loka ties<br />

De meest gunstige plaats voor de ontwikkeling van een actieve lokatie is een NSstation. Het<br />

centraal station in Enschede vormt reeds een concentratiepunt van functies. Dit ligt anders<br />

voor het huidige voorstadstation. Enschede kent maar Ben voorstadstation, dat tot<br />

multimodaal overstappunt omgevormd kan worden. Aanleg van overstapvoorzieningen en<br />

van parkeervoorzieningen (hoogwaardige parkeermagazijns) zullen dit moeten stimuleren.<br />

Verder zullen hier hoge concentraties van wonen, werken en voorzieningen gerealiseerd<br />

moeten worden. Overigens kent het station nu een te perifere ligging en zal oosfwaarts<br />

moeten verhuizen; het brainpark dat in de buurt ligt verhuist mee.<br />

Een actieve lokatie, annex multimodaal overstappunt is voor een stad als Enschede niet<br />

voldoende. Daarom wordt in het zuiden een “actieve strook’ gecreeerd: een tweetal actieve<br />

lokaties, die tegelijkertijd als multimodaal overstappunt fungeren, met daattussen in een<br />

concentratie van kantoren en andere dienstverlening. De band ligt aan de rand van de<br />

binnenband en wordt op drie plaatsen doorsneden door een hoofdfietsas en een HOVvetbinding.<br />

voorzieningen langs fietsassen<br />

De voorzieningen op wijkniveau liggen momenteel grotendeels in concentraties temidden<br />

van de woonwijken. Beter is om hen langs fietsassen een plaats te geven. Dit bevordert<br />

immers de sociale veiligheid en vergemakkelijkt het ondernemen van ketenverplaatsingen.<br />

het omzetten van auto- in fietsinfrastfucfuur<br />

Het huidige fietsnet kent een aantal hiaten die opgevuld dienen te worden. De<br />

(auto)infrastructuur van Enschede leent zich hier bijzonder goed voor. Radialen aangevuld<br />

met verbindende tangenten hoeven enkel van functie veranderd te worden.<br />

Het autoverkeer wordt geconcentreerd op de periferique om de stad. Een belangrijk<br />

onderdeel hiervan wordt gevormd door de snelweg (A35). Deze vormt in zijn huidige<br />

hoedanigheid een te groot obstakel temidden van de mobilopolis en zal daarom<br />

ondertunneld worden.<br />

Ook de parkeer- en stallingsvoorzieningen moeten in Enschede nog meer aangepast<br />

worden op het rationeel vervoersysteem. Veel ruimte die nu voor de auto gereserveerd is<br />

kan gebruikt worden voor de inrichting van fietsvoorzieningen. De resterende ruimte wordt<br />

ingezet ter verhoging van de ruimtelijke kwaliteit.<br />

spoor en HOV<br />

Het openbaar vervoer wordt eveneens aangepast. Het station Drienerlo wordt zoals gezegd<br />

richting centrum verplaatst. De spoorlijn richting Duitsland, die thans enkel voor goederen<br />

dienst doet, wordt weer geopend voor personenvervoer. De openbaar vervoervoorziening<br />

wordt voorts aangevuld door een HOV-verbinding. Deze kent drie lijnen in de vorm van een<br />

driedelig klaverblad: 66n richting universiteiff brainpark; Ben naar de grote woonwijken in het<br />

zuiden; en e&-r naar de toekomstige woningbouwlokaties in het oosten. Deze drie gebieden<br />

liggen in de buitenband, waardoor zij onderling niet optimaal per fiets bereikbaar zijn. De<br />

overstapmogelijkheid in het centrum waarborgt een snelle en directe verbinding met het<br />

hoogwaardig openbaar vervoer.<br />

486


3.4 vergelijking van Dordrecht en Enschede<br />

De theorie van de mobilopolis blijkt op beide steden toepasbaar te zijn, hoewel Dordrecht<br />

een betere uitgangssituatie heefl omdat hier vele elementen reeds aanwezig zijn. De twee<br />

steden kennen echter ook specifieke knelpunten die een grote invloed kunnen hebben op de<br />

toepasbaarheid. In Dordrecht is dat met name de autonomiteit, die relatief klein is, en de<br />

afstand tussen het centrum en de buitenste bebouwing. In Enschede vormt de verdeling van<br />

dichtheden een knelpunt: deze zijn in het centrum lager en in de periferie juist hoger dan in<br />

de theorie. Onderstaand schema geeft een overzicht van de toepasbaarheid van de<br />

bouwstenen in de twee steden.<br />

3 de drieledige stad<br />

4 potentie-analyse: argumenten voor de mobilopolis<br />

4.1 doe/s telling en aanpak<br />

Het onderzoek naar de potenties van de mobilopolis is leidraad bij de vraag:<br />

Kunnen de bouwstenen van de mobilopolis in de praktdk toegepast worden?<br />

Drie elementen worden daarbij onderzocht:<br />

effectiviteit en generaliseerbaarheid van de theorie (bouwstenen);<br />

tegemoetkoming aan randvoorwaarden: economisch functioneren en ruimtelijke kwaliteit;<br />

concrete uitvoerbaarheid: aanzet tot een strategie.<br />

De analyse heeft plaats gevonden met behulp van de volgende methoden:<br />

case-studie en effectenanalyse<br />

diepteinterviews met praktijkdeskundigen<br />

presentatie en evaluatie van plannen Dordrecht en Enschede bij betreffende gemeenten<br />

presentatie aan de klankbordgroep<br />

487


4.2 effectiviteit en generaliseerbaarheid<br />

De effectiviteit en generaliseerbaarheid van de theorie zijn gemeten aan de hand van de<br />

effecten uit de case-studie. Daarnaast is het oordeel van een aantal praktijkdeskundigen<br />

gevraagd.<br />

De winst van het rationeel vervoersysteem<br />

De eerste effectenmeting van de case-studie behelst een toepassing van het rationeel<br />

vervoersysteem in de huidige stedebouwkundige structuur. In de verkeersmodellen van<br />

Dordrecht en Enschede zijn daartoe de assumpties van het rationeel vervoersysteem<br />

opgenomen: verplaatsingen onder de 75 kilometer zullen per fiets gaan, behalve voor<br />

uitzonderingsgroepen (zie bijlage 4); boven de 7,5 kilometer zal ongeveer 50°h van de<br />

verplaatsingen nog met de auto plaatsvinden, de overige verplaatsingen per openbaar<br />

vervoer.<br />

De gevolgen voor het aantal autokilometers dat in die gegeven situatie bespaard kan<br />

worden, zijn enorm, zoals de tabel van winstcijfers laat zien:<br />

Dordrecht Enschede<br />

10 - 7,5 88,4 86‘4<br />

> 7,5 48,9 53,6<br />

totaal 65,9 71,8<br />

tabel: percentages van het aantal autokilometers dat na toepassing van het rationeel vervoersysteem vervangen<br />

wordt door fiets en openbaar vervoer<br />

Dat twee zo verschillende steden als Enschede en Dordrecht winstpercentages van dezelfde<br />

ordegrootte laten zien, wijst erop dat dezelfde effecten verwacht mogen worden bij<br />

toepassing van het rationeel vervoersysteem in andere middelgrote steden.<br />

verklaring van de winst: discriminatoire bouwstenen<br />

De toepassing van het rationeel vervoersysteem heeft in deze eerste fase plaatsgevonden in<br />

de huidige stedebouwkundige structuur. Het feit dat de winstpercentages zo groot zijn wijst<br />

erop dat de stedebouwkundige structuur zelf maar weinig beperkingen oplegt aan de fiets en<br />

het openbaar vervoer. De verklaring voor de discrepantie met het huidige vervoersysteem<br />

moet dan ook voornamelijk gezocht worden in de beperkingen die gelden ten aanzien van<br />

de vervoerwijzen.<br />

In de theoretische bouwstenen van de Mobilopolis kan een onderscheid gemaakt worden<br />

naar discriminatiore en non-discriminatoire bouwstenen ten aanzien van de vervoerwijzen.<br />

De concentrische vorm, de bereikbaarheidscontouren en de verdichting naar het centrum<br />

toe zijn non-discriminatoire bouwstenen; zij zijn gericht op het creeren van korte afstanden in<br />

het algemeen, waarbij geen onderscheid gemaak-t wordt naar de afstanden voor de auto of<br />

de afstanden voor de fiets.<br />

Discriminatoire bouwstenen zijn het plaatsen van voorzieningen langs fietsassen; het<br />

creeren van actieve lokaties, waarbij alleen de fiets in alle richtingen ontsluiting biedt; de<br />

veranderingen in ontsluitingsstructuren en het aanbrengen van overstappunten en<br />

toegesneden parkeer- en stallingsvoorzieningen. De vergelijking van de steden in hoofdstuk<br />

3 laat zien dat deze bouwstenen in beide situaties nog grotendeels afwezig zijn.<br />

De winstcijfers wijzen er op, dat de verwezenlijking van het rationeel vervoersysteem niet<br />

zozeer belemmerd wordt door de ruimtelijke structuur als wel door de beperkingen die<br />

inherent zijn aan de vervoennrijzen zoals zij in de huidige situatie een plaats hebben binnen<br />

de stad. Die situatie kan veranderd worden door het inzetten van discriminatoire<br />

bouwstenen: maatregelen ten gunste van de fiets en ten koste van de auto.<br />

488


non-discriminatoire bouwstenen<br />

Van de andere kant zijn er, ook naast de discriminatoire maatregelen, nog verbeteringen aan<br />

te brengen. De winstpercentages bedragen immers geen 100%. .<br />

Dit heeft in de eerste plaats te maken met de randvoorwaarde dat alle individuen eenzelfde<br />

bereik in activiteiten moeten behouden. Hiertoe zijn keuzes gemaakt ten aanzien van<br />

autocaptiveness: gehandicapten dienen de kans te krijgen zich per auto te verplaatsen. Ook<br />

het vervoer van bagage dient gefaciliteerd te worden evenals een groot deel van het zakelijk<br />

verkeer.<br />

In de tweede plaats wijst dat feit erop, dat in de stedebouwkundige structuur nog wel degelijk<br />

beperkingen te vinden zijn. Hoe groot de effecten daarvan zijn is nauwelijks vast te stellen,<br />

maar de verschillen tussen Enschede en Dordrecht bieden daartoe aanknopingspunten.<br />

Het totale effect op reductie van het aantal autokilometers was in Enschede bijna twee maal<br />

zo groot als in Dordrecht. De cijfers dienen echter gerelativeerd te worden naar<br />

inwoneraantal. In percentages bleek het verschil beduidend minder doch nog steeds<br />

significant aanwezig. Op de korfe afstanden blijkt Dordrecht echter een hogere winst te<br />

halen.<br />

De winst per motief laat eveneens een verschillend beeld zien voor de beide steden.<br />

Opvallend groter is de winst in Enschede voor het woonwerkverkeer en het zakelijk verkeer<br />

(beide een verschil van ongeveer 7%). In Dordrecht liggen meer mogelijkheden voor het<br />

sociaal recreatief verkeer (5% meer winst).<br />

De verschillen in de winstpercentages kunnen gerelateerd worden aan de verschillen in de<br />

stedebouwkundige structuur. De non-discriminatoire bouwstenen maken geen onderscheid<br />

naar vervoerwijzen maar richten zich op korte afstanden in het algemeen. Het zijn empirisch<br />

en theoretisch bewezen relaties tussen de stedebouwkundige structuur en het fietsgebruik.<br />

Hierin zijn wel duidelijke verschillen tussen de twee steden aan te wijzen (zie paragraaf 3.4).<br />

Enschede kent gunstige kenmerken wat betreft autonomie, vorm en omvang. Dit zorgt<br />

ervoor dat er meer korte verplaatsingen zijn in Enschede dan in Dordrecht. De totale score<br />

komt er daardoor gunstiger uit te zien. Op de lange verplaatsingen scoort Enschede ook<br />

beduidend beter. Een verklaring ligt in het feit, dat motieven, zoals zakelijke verplaatsingen<br />

en ook verplaatsingen door gehandicapten, in Enschede over een kottere afstand<br />

plaatsvinden, omdat de bestemmingen in veel gevallen in de stad zelf aanwezig zijn. In<br />

Dordrecht, een stad die functioneert in een urban field waar stedelijke zones geleidelijk in<br />

elkaar over gaan, zullen dat soort verplaatsingen vaker een bestemming in een andere stad<br />

hebben en daarom over langere afstanden plaats vinden. Dit is uiteraard nadelig voor het<br />

energiegebruik in Dordrecht.<br />

Op de korte afstanden is de winst in Enschede minder dan in Dordrecht. Dit kan in de eerste<br />

plaats verklaard worden uit de huidige situatie in Enschede, waarin de fiets al een groter<br />

aandeel in de vervoerslast op zich neemt dan in Dordrecht.<br />

verplaatsingen<br />

- intern<br />

- extern<br />

fiets auto openbaar vervoer<br />

Dordt. Ens. NL Dordt. Ens. NL Dordt. Ens. NL<br />

44,4 54,9 46,4 49,8 42,8 43,7 58 2,3 9,9<br />

II,5 8,8 9,l 75,4 75,l 67,4 13,l 16,l 23,5<br />

In de tweede plaats is de dichthedenverdeling in Dordrecht veel gunstiger dan in Enschede:<br />

deze zijn hoog in het centrum en nemen daarna geleidelijk af. Een aantal motieven vragen<br />

om zeer korte verplaatsingstijden, en zodoende zeer korte afstanden om deze<br />

verplaatsingen per fiets mogelijk te maken, zoals bijvoorbeeld boodschappen doen. Voor<br />

489


deze zeer korte verplaatsingen is de dichthedenverdeling van Dordrecht meer geschikt dan<br />

die van Enschede.<br />

In de derde plaats geldt ook hier, dat verplaatsingen met auto-afhankelijke motieven in<br />

Enschede in meer gevallen over korte afstanden plaats zullen vinden, waardoor op<br />

afstanden tot 7,5 kilometer minder autoverplaatsingen door fietsverplaatsingen vervangen<br />

kunnen worden dan in Dordrecht.<br />

effectiviteit van de bouwstenen volgens deskundigen<br />

De mening van de deskundigen sluit grotendeels bij bovenstaande conclusies aan. De nondiscriminatoire<br />

bouwstenen werden veel minder effectief geacht dan de discriminatoire. Zo<br />

werd autonomie niet gezien als voorwaarde om een fietsstad te creeren; ook in een niet<br />

autonome stad is het mogelijk door een goede aansluiting van fiets en collectief vervoer de<br />

Mobilopolis toe te passen. Voor de omvang werd eigenlijk maar een scheidslijn belangrijk<br />

gevonden: het punt waarop een stad niet geheel befietsbaar meer is en dus voor interne<br />

verplaatsingen ondersteuning behoeft van de auto en het collectief vervoer. Deze grens is in<br />

de meeste middelgrote steden al lang overschreden.<br />

Aan hoge woningdichtheden werd ook maar weinig waarde gehecht. Dit zou er juist voor<br />

zorgen dat de stad niet langer aantrekkelijk is waardoor mensen wegtrekken naar elders.<br />

Een effectieve bijdrage aan het doel van de Mobilopolis wordt op die manier niet geleverd.<br />

De discriminatoire bouwstenen werden wel van grote invloed geacht.<br />

Push- en pullfactoren in de vorm van het omzetten van auto-infrastructuur in<br />

fietsinfrastructuur hebben uiteraard een grote impact. Een driehoeksontsluiting voor de fiets<br />

zorgt - meer nog dan een rasterstructuur - voor directe verbindingen. Zo ook een fijnmazig<br />

netwerk, waarbij op drie niveaus verschillende verkeerskundige functies ondergebracht<br />

worden (doorgaand, ontsluitend, verblijfsverkeer). Daar omrijden voor fietsers veel bezwaren<br />

oproept zullen deze maatregelen een goede bijdrage leveren aan de doelstelling van de<br />

Mobilopolis. Stallingsvoorzieningen voor fietsen, waaronder ook speciale fietsen en<br />

fietskarren, mogen in de fietsstad niet ontbreken. Zij dienen bij belangrijke<br />

activiteitenplaatsen (winkels en andere voorzieningen) en bij overstappunten in voldoende<br />

kwantiieit en kwaliteit aanwezig te zijn. Ook de woonwijken en de huizen zouden beter<br />

ingericht kunnen worden door in de straat meer ruimte voor stilstaande fietsen te reserveren;<br />

en door stalplaatsen (schuurtjes e.d.) en betere toegang tot de weg te geven.<br />

De parkeermaatregelen voor auto’s werden evenzeer van belang geacht. In dit opzicht is de<br />

afstand tot de parkeerplaats belangrijker dan de prijs; de prijselasticiteit van de auto is zeer<br />

klein. Een stelsel van strenge parkeernormen, waarbij de parkeercapaciteit ingezet wordt<br />

voor bepaalde doelgroepen (minder mobielen; autocaptives) zal een grate bijdrage leveren<br />

aan de invoering van het rationeel vervoersysteem. De ringweg met insteekjes voor de auto,<br />

die er voor zorgt dat de stad maar beperkt toegankelijk en niet langer doorgankelijk is voor<br />

de auto, zal waarschijnlijk veel invloed hebben. De situatie in Houten wordt hierbij vaak als<br />

goedlopend voorbeeld aangehaald.<br />

De actieve lokaties vormen eveneens een zeer belangrijk onderdeel van de Mobilopolis. Het<br />

bundelen van functies schept goede mogelijkheden verschillende activiteiten te combineren<br />

of tijdens de verplaatsing activiteiten te ondernemen. Het bespaart zodoende verplaatsingen.<br />

Bovendien zorgt de polycentrische structuur, die de stad op deze wijze krijgt, voor kortere<br />

verplaatsingsafstanden. Het discriminatoire aspect is hierbij essentieel. De actieve lokatie<br />

dient immers als eindpunt voor de auto, terwijl deze voor de fiets in alle richtingen goed<br />

ontsloten is. Dat het concept ook het overstappen vergemakkelijkt is eveneens van belang.<br />

De efficientie van de overstappunten is essentieel voor het functioneren van de Mobilopolis;<br />

en dan nog dient de noodzaak tot overstappen zoveel mogelijk vermeden te worden in het<br />

rationeel vervoersysteem. Mede om deze reden werd het stedelijk hoogwaardig collectief<br />

490


vervoer door sommigen sceptisch bekeken. Deze zal immers vaak in combinatie met de fiets<br />

gebruikt worden, zodat overgestapt moet worden.<br />

De vestiging van voorzieningen langs fietsassen zagen de ondervraagden als een belangrijk<br />

punt. Het ondernemen van ketenverplaatsingen wordt hierdoor vergemakkelijkt en het<br />

bevordert de sociale veiligheid en de levendigheid van de fietsroute.<br />

4.3 randvoorwaarden: ruimtelijke kwaliteit en economisch functioneren<br />

analyse ruimtelijke kwaliteit<br />

De VINEX onderscheidt een aantal aspecten van ruimtelijke kwaliteit. In de Mobilopolis, die<br />

gericht is op korte verplaatsingen ter bevordering van het fietsgebruik, vinden deze een<br />

eigen vertaling. De aspecten versterken elkaar dikwijls, maar werken elkaar soms ook tegen.<br />

Positieve interferentie<br />

Positieve interferentie treedt op daar waar hoge dichtheden zorgen voor een ruimtewinst (die<br />

weer ten goede komt aan de duurzaamheid), alsmede voor korte verplaatsingsafstanden, en<br />

tegelijkertijd voor een groter draagvlak van voorzieningen. Het bundelen van voorzieningen<br />

bij overstappunten zorgt eveneens voor kottere verplaatsingsafstanden en vergroting van<br />

het draagvlak. Functiemenging in de wijk brengt behalve korte verplaatsingsafstanden ook<br />

flexibiliteit en diversiteit met zich mee. Directheid van verbindingen tussen belangrijke<br />

activiteitengebieden leidt tot herkenbaarheid van routes, tot samenhang van het netwerk en<br />

tot korte verplaatsingen. Ook het tegengaan van barrieres heeft kortere<br />

verplaatsingsafstanden tot gevolg. Een verandering in de modal split ten nadele van de auto<br />

en ten gunste van de fiets levert een positieve bijdrage aan het slechten van de barrieres en<br />

aan het tegengaan van hinder.<br />

Omgaan met conflicterende relaties<br />

Niet alle elementen van de actieve fietsstad werken in elkaars voordeel.<br />

Zo kunnen hoge dichtheden een bedreiging vormen voor de duurzaamheid in de stad en de<br />

aantrekkelijkheid van het woonmilieu. Variatie in dichtheden kan hiervoor een oplossing zijn,<br />

temeer daar dit ook de diversiteit ten goede komt. In de actieve fietsstad is daarom gekozen<br />

voor hoge dichtheden waar dit veel effect heeft voor de verplaatsingsafstanden (in het<br />

centrum) en lagere dichtheden waar dat effect kleiner is (hoog waar het nodig is en laag<br />

waar het kan). Overigens zorgt het efficient ruimtegebruik eveneens voor ruimtewinst die<br />

aangewend kan worden om de duurzaamheid en de aantrekkelijkheid van het woonmilieu te<br />

bevorderen.<br />

Het bundelen van voorzieningen bij overstappunten en het mengen van functies in de wijk<br />

kunnen moeilijk samengaan, omdat er niet voldoende draagvlak is voor bijvoorbeeld winkels<br />

in de wijk en op stations. Beide dragen echter op hun eigen wijze bij aan het centrale aspect<br />

van ruimtelijke kwaliteit; het verkleinen van de verplaatsingsafstanden en beide hebben<br />

eigen positieve relaties met andere aspecten. Een oplossing is te zorgen voor het bundelen<br />

van voorzieningen in de wijk bij een overstappunt: de actieve lokatie.<br />

De directheid van routes tussen belangrijke lokaties heeft vele voordelen, maar komt de<br />

flexibiliteit niet ten goede, omdat het vastlegt waar belangrijke ontwikkelingen plaats kunnen<br />

vinden. lnfrastructuur als leidende factor voor ruimtelijke ontwikkelingen zal echter in iedere<br />

stad een zwaarwegende rol spelen. Fietsverplaatsingen vragen minder zware infrastructuur<br />

491


en zullen daarom een flexibelere ruimtelijke inrichting kunnen ondersteunen dan<br />

autoverplaatsingen.<br />

De fijnmazigheid van het netwerk is ongunstig voor de ruimtewinst. Ook de samenhang van<br />

het netwerk kan hierdoor ondermijnd worden, omdat niet langer duidelijk is waar de wegen<br />

naar toe leiden. Anderzijds zou bundeling weer kunnen zorgen voor het ontstaan van<br />

barrieres en voor het feit dan omgereden moet worden om op de plaats van bestemming te<br />

komen. Het saldo van sterktes en zwaktes van beide varianten zal per situatie verschillen. In<br />

de actieve fietsstad wordt dan ook een nauwe afweging van beide voor iedere situatie als<br />

leidend principe gehanteerd.<br />

De bouwstenen dragen elk op hun eigen wijze bij aan de ruimtelijke kwaliteit van de<br />

fietsstad.<br />

economisch functioneren<br />

Hoe komt de Mobilopolis tegemoet aan de belangrijkste vestigingsplaatsfactoren van<br />

bedrijven:<br />

bereikbaarheid markt en toeleveranciers<br />

aanwezigheid van arbeidskrachten<br />

grondprijs<br />

beschikbare ruimte<br />

kennisinfrastructuur en communicatiemogelijkheden<br />

aanwezigheid van genoemde factoren<br />

een gedifferentieerd aanbod van bedrijventerreinen<br />

uitwerking p.m.<br />

4.4 concrete toepasbaarheid<br />

houding van handelende actoren<br />

gemeenten<br />

rijk<br />

projectontwikkelaars<br />

bedrijven<br />

conclusie: de rol van gemeenten, rijk, projectontwikkelaars en bedrijven bij de<br />

totstandkoming van de Mobilopolis<br />

uitwerking p.m.<br />

invloed van maatschappelijke ontwikkelingen<br />

invloed telematica op actieradius<br />

invloed van toenemende vrije tijd<br />

veranderende leefpatronen: delen van zorgtaken<br />

doelgroepen voor de Mobilopolis<br />

492


mogelijkheden van technologische ontwikkelingen<br />

technologische ontwikkelingen voor de fiets (waaronder de fietsinfrastructuur)<br />

toekomstige alternatieven voor snelvervoer in de stad<br />

stallingen en parkeervoorzieningen<br />

uitwerking p.m.<br />

5 strategie<br />

5.1 evaluatie<br />

In onderstaande SWOT-analyse worden de potenties van de theorie nog eens aangegeven,<br />

waarbij tevens vermeld staat welke kanttekeningen nog gemaakt kunnen worden bij de<br />

uitvoerbaarheid van het concept van de Mobilopolis.<br />

sterktes zwaktes<br />

constraint-benadering hoger schaalniveau<br />

fiets als hoofdvervoermiddel autonome steden bestaan niet<br />

actieve lokaties omvang stad: noodzaak overstap intern<br />

fijnmazig fietsnetwerk verkeer<br />

complementaire vetvoerwijzenl modal mix<br />

voorzieningen langs fietsassen<br />

industriewig<br />

kansen<br />

technologische ontwikkeling van de fiets<br />

sturing lokatie van functies mogelijk<br />

. kwaliteit van de woonomgeving<br />

5.2 prioriteiten<br />

5.3 betrokken actoren<br />

5.4 fasering<br />

uitwerking p.m.<br />

bedreigingen<br />

ontwikkelingen in.de telematica???<br />

493<br />

sturing lokatie van functies<br />

woningmarkt voor autovrijel Awe milieus<br />

draagvlak van voorzieningen langs<br />

fietsassen<br />

industriewig lastig te realiseren in 20 jaar<br />

draagvlak perifere tangentiele openbaar<br />

ver-voer ontsluiting


494


Evenwicht in belasting van vervoernetwerken<br />

ir. T. KGhler<br />

ir. P.M. Schrijnen<br />

TU Delft<br />

Faculteit Civiele Techniek<br />

Vakgroep Infrastructuur<br />

Sectie Infrastructuurplanning<br />

T. KZjhler is inmiddels werkzaam bij Heidemij Advies<br />

495


Inhoudsopgave<br />

1. Inleiding 4<br />

2. Beschouwing van onevenwichtigheden in het vervoerpatroon 6<br />

3. Toepassing van de theorie op de Oostflank 9<br />

3. I Opgestelde scenario ‘s voor de Oostflank I I<br />

3.2 Remltaten van de vervoervraagberekeningen naar de scenario s 13<br />

3.3 Globale effecten op benodigde wegcapaciteit op oeververbindingen 16<br />

4. Conclusies en aanbevelingen 17<br />

Bronnen 19<br />

496


Samenvatting<br />

Evenwicht in belasting van vervoernetwerken<br />

De belasting van vervoernetwerken kent sterke concentraties in ruimte en tijd. Deze onevenwichtigheden<br />

zorgen voor een ineffici&nte benutting van de beschikbare capaciteit.<br />

Deze studie gaat na welke mogelijkheden er zijn om door ruimtelijk beleid onevenwichtigheden<br />

in de belasting van infrastructuur in richting te bei‘nvloeden. Dit is het verschijnsel,<br />

dat tijdens bepaalde delen van de dag de belasting van een netwerk in de ene richting<br />

ongelijk is aan die in de andere richting<br />

Uit theoretische analyses, gesteund door een beperkte empirische toets, blijkt dat vooral<br />

scheiding van wonen en werken de veroorzaker is van dit soort onevenwichtigheden. In<br />

een modelmatige toepassing is deze conclusie getoetst. Voor de Oostflank is een aantal<br />

scenario’s opgesteld voor de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen. De belangrijkste<br />

variabele in de scenario’s is de mate van menging van wonen en werken over de verschillende<br />

gebieden in de Oostflank. Naar deze scenario’s is met het vervoersmodel<br />

TransCAD een eenvoudige vervoervraagberekening uitgevoerd. De effecten van de verschillen<br />

in menging van wonen en werken zijn groot. Een betere menging van wonen en<br />

werken leidt tot aanzienlijk minder benodigde infrastructuur in de Oostflank.<br />

Summary<br />

Balance in load of transportation-networks<br />

The size of traffic flows varies strongly in time and space. This imbalances causes a less<br />

efficient use of available infrastructure capacity. Spatial structure can have strong impact<br />

on the direction and size of traffic flows. This article analyses some of the effects of spatial<br />

planning on the imbalances in the use of infrastructure, especially the variety in size<br />

of traffic-flows in different direction, mostly during peak-hours.<br />

A theoretical analysis, supported by simple empirical tests, led to conclusion that separation<br />

of residences and employment is the main cause for this kind of imbalances. This<br />

conclusion is tested in a case-study For the ‘Oostflank’, a part of the Dutch ‘Randstad’,<br />

are scenarios composed for the spatial development in the period 20 1 O-2030.<br />

The main variable in the scenarios was the degree of mixing of residences and employment<br />

in the various zones of the Oostflank. With the model TransCAD there is made a<br />

calculation at a rough estimate of the transportation demand in the composed scenarios.<br />

Differences in degree of mixing has major effects. A better mix of residences, employment<br />

and services leads to a more balanced distribution of traffic flows over the networks.<br />

A more equal distribution of workplaces and houses leads to a smaller amount of<br />

infrastructure needed.<br />

497


1. Inleiding<br />

De sector verkeer en vervoer heeft beperkte middelen om de capaciteit van de vervoer-<br />

netwerken uit te breiden. Ten eerste zijn de tinanciele middelen beperkt. Ten tweede<br />

4<br />

wordt de fysieke ruimte die beschikbaar is voor infrastructuur steeds schaarser. Het is dus<br />

zaak de bestaande vervoernetwerken efftcient te benutten, zodat uitbreiding van de net-<br />

werken minder noodzakelijk wordt. Onevenwichtigheden in het vervoerpatroon verstoren<br />

de efficiente benutting. Het gaat hier om pieken en dalen in de tijd en variatie in spreiding<br />

over de ruimte. Dit leidt tot een overbelasting cq. onderbenutting van de beschikbare in-<br />

frastructuur. Dit attikel heeft dit verschijnsel als onderwerp. Het artikel is gebaseerd op<br />

een breder onderzoek naar dit onderwerp, dat is gemaakt in het kader van het afstuderen.’<br />

Een van de instrumenten bij het bestrijden van de problemen van de sector verkeer en<br />

vervoer is ‘ruimtelijke ordening’. In de literatuur is voor dit instrument veel aandacht,<br />

maar meestal is de invalshoek daarbij om door ruimtelijke ordening het gebruik van vooral<br />

het openbaar vervoer te bevorderen. Ruimtelijke ordening zou ook als instrument ingezet<br />

kunnen worden voor een efftcientere benutting van infrastructuur. Een van de weinige<br />

studies die is gedaan naar dit onderwerp is die van Bolt’. Hierin worden verschillende<br />

netwerkvormen en ruimtelijke structuren geanalyseerd op een aantal kenmerken. Een van<br />

de aspecten die bekeken wordt is het verschil in belasting tussen de verschillende delen<br />

van het netwerk.<br />

In kwantitatieve zin is er weinig aandacht voor dit onderwerp. Tevens is er weinig<br />

diepgang in de bestaande kennis: theoretisch onderbouwde, algemeen geldende principes<br />

ontbreken<br />

Tech is het een belangrijk aspect. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat3 onderkent<br />

dit : De mogelijkheden voor het realiseren van nieuwe ulfi’astnrctuur zijn zowel ruimtelijk<br />

als financieel beperkt. Daardoor dient steeds meer hei accent gelegd te worden op een<br />

optimaie benlilting van de bestaande en in aanleg zijnde infrastnrcttnn..<br />

Van Gent en Verhoef ’ zien in efficientere benutting van vervoernetwerken een middel om<br />

congestie te hjf te gaan en aanleg van nieuwe infrastructuur te voorkomen: Bovendien is<br />

498


de NederlaFldse wegirlfrastrtrctuur op etmaalbasis slechts voor 4 procent beret. Welke<br />

oFlderFlenler ZOII genoegerl nemen met ZO’FI lage bezettingsgraad vaF1 zijn<br />

prodtrktieapparaa? Het zou verstandig zijn als de overheid, zoals eeFl onderrlenler ook<br />

IOU doen, Flaar middelerl zou zoeken die Ieiden tot eeFl efficitinter gebrlrik vaFl de<br />

bestaaride capaciteit, in plaats van deze maar donlweg writ te breiden vanwege zeer<br />

geconcentreerde capaciteitsproblemen.<br />

De inzet van het instrument ‘ruimtelijke ordening’ wordt daarbij nadrukkelijk genoemd<br />

door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat’: Voor de realisatie van het verkeers- en<br />

vervoersbeleid geidt dat optinlale bermtting van infrastructuur en beiFFvloediFlg vaF1<br />

nlobiliteit alleen haaibaar zr/n waFlFleer al/e verkeers- eFl vervoersopties bij de<br />

concretiserirlg vaFl de verstedelijkiFlgsopgaveF1 voldoeFFde zwaar nteewegen.<br />

Evenwichtige belasting als onderdeel van efficil;nte benutting van infrastructuur<br />

Een belangrijk aspect dat efZci@nte benutting van de vervoersystemen mogelijk verstoort<br />

zijn de onevenwichtigheden in de belasting van vervoernetwerken. De vervoerstromen<br />

doen zich geconcentreerd in de tijd en ruimte voor. De capaciteiten van de verschillende<br />

vervoernetwerken zijn afgestemd op deze pieken. Buiten die pieken zijn de netwerken<br />

overgedimensioneerd.<br />

5<br />

Dagelijks zijn de onevenwichtigheden in het vervoerpatroon zichtbaar. In de ochtend is er<br />

bijvoorbeeld congestie op de wegen in de richting van de werkgebieden. In de avond is er<br />

congestie in de richting van de woongebieden. In de tegenrichting is de belasting veel<br />

minder. Ook moeten het wegennet en spoornet gedurende een korte periode een grote<br />

piek verwerken, terwijl buiten deze spitstijden de belasting slechts een fractie bedraagt.<br />

Dit zou bij het wegvervoer kunnen leiden tot meer aan te leggen infrastructuur, dan in<br />

theorie nodig is. Bij het openbaar vervoer zouden deze verschijnselen een negatieve<br />

invloed op de kostendekkingsgraad van de exploitatie kunnen hebben.<br />

Op basis van de beschreven bevindingen rijst het vermoeden dat deze en andere<br />

onevenwichtigheden in het vervoerpatroon een effA&nte benutting van de<br />

vervoersinfrastructuur in de weg staan. Dit aspect van ‘efCci&nte benutting van<br />

infrastructuur’ is het onderwerp van dit artikel.<br />

499


2. Beschouwing van onevenwichtigheden in het vervoerpatroon<br />

Een nadere beschouwing van de vervoerpatronen leidt tot de conclusie dat er zich drie<br />

soorten van onevenwichtigheden kunnen voordoen.<br />

I. onevenwichtigheden in de tijd<br />

‘Er is sprake van spits- en dahrren ’<br />

2. onevenwichtigheden in richting<br />

6<br />

’ ‘s Ochtends staat de file de ene kant op, in de avond staat de file de andere karat op ’<br />

3. onevenwichtigheden over de route<br />

‘Hoe dichter de tram bij het stadscentrum komt, hoe voller hij wordt ’<br />

In de studie zijn de drie fenomenen nader onderzocht. Dit artikel richt zich op de tweede<br />

soort van onevenwichtigheid: onevenwichtigheden in richting. Hierbij wordt een gedeelte<br />

van een netwerk in een bepaalde periode in de ene richting meer belast dan in de andere<br />

richting. Dit patroon is bijna altijd symmetrisch. Bijvoorbeeld: ‘s ochtends staat de file de<br />

ene kant op, ‘s middags de andere kant op.<br />

Onevenwichtigheden in richting worden veroorzaakt doordat de afzonderlijke zones van<br />

een gebied in de tijd niet steeds evenveel ritten aantrekken als produceren. Bijvoorbeeld:<br />

In een woongebied worden ‘s ochtends veel meer ritten geproduceerd dan aangetrokken.<br />

In de namiddag is dat beeld precies andersom.<br />

Het probleem is vooral zichtbaar bij woon-werk verkeer. In de ochtend gaat de grote<br />

stroom van de woongebieden naar de werkgebieden. In de middag gaat de grote stroom<br />

van de werkgebieden naar de woongebieden. De ruimtelijke scheiding van woon- en<br />

werkgebieden zorgt in combinatie met de ruimtelijke configuratie van de zones voor<br />

spitsrichtingen.<br />

Verkeerssystemen worden altijd gedimensioneerd op de belasting op de drukste uren. Bij<br />

onevenwicht in richting betekent dat, dat de intensiteit in de ene richting soms groter is<br />

dan de beschikbare capaciteit, terwijl de andere richting capaciteit over heefi. Bijna alle<br />

files uit de tile Top 20 vertonen dit verschijnsel.<br />

500


Mogelijkheden om onevenwichtigheden in richting te voorkomen<br />

Wanneer voor elke periode van de dag en voor elke zone de ritproduktie gelijk is aan de<br />

7<br />

attractie, dan is sprake van evenwicht in richting in de belasting van de vervoernetwerken.<br />

Woon-werkverkeer en woon-schoolverkeer blijken het meest verantwoordelijk te zijn voor<br />

onevenwichtigheden in richting. Een betere menging van arbeidsplaatsen en<br />

onderwijsplaatsen over alle gebieden zal voor meer evenwicht in richting zorgen. Bij een<br />

perfecte menging van wonen en werken over alle gebieden zullen onevenwichtigheden in<br />

richting in principe niet voorkomen<br />

Slecht in evenwicht in richting:<br />

- scheiding van wonen en werken<br />

ruimtelijke structuur langs A6 (zie figuur 2.2)<br />

wonen<br />

Cl werken<br />

Goed in evenwicht in richting:<br />

- mengen van wonen en werken<br />

Figuur 2.1: Invloed van ruimtelijke structuur op onevenwichtigheden in richting<br />

Voorbeelden uit de proktijk<br />

ruimtelijke structuur langs A13 (zie figuur 2.3)<br />

In de praktijk zijn voorbeelden te vinden die de observaties die hiervoor gedaan zijn on-<br />

derbouwen. De belasting op de A6 (Almere-Amsterdam) vertoont bijvoorbeeld het gedrag<br />

dat hoort bij een stuk infrastructuur waarlangs een sterke scheiding is van wonen en wer-<br />

ken. In Almere ligt de nadruk op wonen, in Amsterdam is een oververtegenwoordiging<br />

van arbeidsplaatsen. Het effect is grote onevenwichtigheden in richting in het vervoerpa-<br />

troon. In de ochtend wordt de A6 richting Amsterdam het zwaar belast. In de avondspits<br />

in de richting van Almere.<br />

501


8<br />

rlchtmg Almere richting Amsterdam<br />

<br />

Figuur 2.2: Verdeling van de belasting over de richtingen op de Hollandse Brug (A6) (belasting voor<br />

de richtingen smnen binnen een tijdrnk = 100%)<br />

Langs de Al 3 (Rotterdam-Den Haag) is juist sprake van een goede menging van wonen en<br />

werken. In de verdeling van de belasting over de richtingen is dit terug te vinden.<br />

Figuur 2.3: Verdeling van de belasting op de Al3 over de richtingen (belasting voor de ricbtingen SP-<br />

men binnen een tijdvak = 100%)<br />

502


Oak orii;ntntie heeft invloed op onevenwichtigheden in richting<br />

Op basis van eenvoudige empirische analyses lijkt ook de orientatie van monofunctio-<br />

9<br />

nele woongebieden op werkgebieden invloed te hebben op evenwicht in richting in het<br />

vervoerpatroon. Een eenkernige orientatie van woongebieden op een werkgebied leidt<br />

tot meer onevenwichtigheden in richting dan een meerkernige oritintatie op meerdere<br />

werkgebieden.<br />

503


10<br />

3. Toepassing van de theorie op de Oostflank<br />

De kennis die is opgedaan over het fenomeen ‘evenwicht in richting in het vervoerpatroon’<br />

en in het vorige hoofdstuk is samengevat, is toegepast op een concrete situatie. Het gaat<br />

om de Oostflank, het gebied Amsterdam-Almere-Hilversum-Amersfoort-Utrecht. In de<br />

Oostflank dreigt, door de toename van de ruimtelijke activiteiten in de Oostflank en de<br />

autonome groei van de mobiliteit, verkeerskundig gezien een noodsituatie te ontstaan. Het<br />

aftasten van de mogelijkheden om met behulp van het instrument ‘ruimtelijke ordening’ de<br />

beschikbare infrastructuur zo efficient mogelijk te benutten is hier dan ook een logische<br />

keuze. De Oostflank kampt namelijk met aanzienlijke onevenwichtigheden in het<br />

vervoerpatroon in vooral richting De ruimtelijke situatie in de Oostflank vertoont<br />

vrijwel alle karakteristieken die ‘nodig’ zijn voor grote onevenwichtigheden in richting.<br />

In de Oostflank is sprake van eenzijdige orientatie van Flevoland op Amsterdam<br />

Er is sterke concentratie van arbeidsplaatsen en voorzieningen in Amsterdam, terwijl in<br />

Almere de woningbouw sterk overheerst.<br />

Voor de Oostflank is een aantal scenario’s opgesteld voor de ruimtelijke ontwikkelingen<br />

tussen 2010 en 2030. In de scenario’s is door te sturen aan de ruimtelijke structuur gepro-<br />

beerd de mate van evenwicht in richting te belnvloeden. De principes uit Figuur 3.1 zijn<br />

in de scenario’s terug te vinden.<br />

Slecht in evenwicht in richting: Goed in evenwicht in richting:<br />

- scheiding van wonen en werken - mengen van wonen en werken<br />

wonen 0 werken<br />

Figuur 3.1: Onderzochte ruimtelijke principes in de Toepassing<br />

504


11<br />

Voor deze scenario’s zijn twee aspecten berekend:<br />

1, Het vervoerpatroon, waarbij de aandacht uitging naar de mate van evenwicht in richting<br />

in het vervoerpatroon<br />

2. De benodigde weginfrastructuur op de oeververbindingen tussen Flevoland en het Oude<br />

Land.<br />

Eerst wordt nader ingegaan op de Oostflank en de geformuleerde scenario’s,<br />

3.1 Opgestelde scenario’s voor de Oostflank<br />

Tussen 2010 en 2030 moeten er 90.000 woningen en arbeidsplaatsen in de Oostflank<br />

worden gesitueerd. De Toepassing richt zich op de invulling van dit ruimtelijk programma.<br />

Dit artikel richt zich op de periode 2010-2030, aangezien de keuzes voor<br />

woningbouwlocaties tot 2010 zijn bepaald. Bij de invulling zal gezien het bovenstaande<br />

met de volgende aspecten worden gevarieerd:<br />

1. Variatie in menging van wonen, voorzieningen en arbeidsplaatsen over de zones in de<br />

Oostflank.<br />

2. Variatie in ruimtelijke orientatie van Flevoland op de stedelijke gebieden op het Oude<br />

Land.<br />

Variatie in menging van rvonen, voorzieningen en werkgelegenheid<br />

De verhouding tussen het aantal inwoners en het aantal arbeidsplaatsen heeft veel invloed<br />

op de mate van evenwicht in richting. Bij de scenario’s wordt daarom gevarieerd met de<br />

mate van menging van wonen, voorzieningen en werkgelegenheid. Drie situaties zijn<br />

onderscheiden:<br />

1. Consolidatie huidige verhouding<br />

De huidige verhouding tussen wonen, voorzieningen en werkgelegenheid in de delen<br />

van de Oostflank blijft gehandhaafd. Dat betekent dat er op Flevoland relatief weinig<br />

arbeidsplaatsen bijkomen en in de grote steden op het Oude Land relatief veel.


2. Gemiddelde menging over de Oostflank<br />

12<br />

De tweede situatie gaat uit van een gemiddelde menging van wonen, arbeidsplaatsen en<br />

voorzieningen over de gebieden van de Oostflank. Alle additionele arbeidsplaatsen,<br />

onderwijsplaatsen en voorzieningen worden toegewezen aan de gebieden op Flevoland.<br />

Op Flevoland zijn er ten opzichte van Amsterdam verhoudingsgewijs nog niet zoveel<br />

arbeidsplaatsen als theoretisch mogelijk zou zijn, maar de verhouding is we1 gelijker<br />

dan in de situatie waarbij de huidige concentratie gehandhaafd blijft.<br />

3. Theoretisch perfecte menging van voorzieningen en arbeidsplaatsen over alle<br />

gebieden in de Oostflank.<br />

De vulling van de zones in de Oostflank wordt zodanig gemanipuleerd dat in alle zones<br />

in de Oostflank de verhouding tussen inwoners en arbeidsplaatsen en inwoners en<br />

voorzieningen gelijk is. Dit betekent echter we1 dat uit de gebieden op het Oude Land<br />

(Amsterdam/Utrecht/Amersfoort/HiIversum) bestaande arbeidsplaatsen en<br />

onderwijsplaatsen naar Flevoland verplaatst moeten worden. Volledige menging in alle<br />

zones van de Oostflank is alleen in theorie mogelijk. Tech wordt deze optie onderzocht<br />

om een goed beeld te kunnen krijgen van de verkeerskundige gevolgen van gelijkmatige<br />

verdeling van functies over een gebied als de Oostflank.<br />

Variatie in ruimtelijke orihtatie<br />

Voor de Oostflank zijn twee principerichtingen te formuleren voor de ruimtelijke<br />

ontwikkelingen.<br />

Principe I: Consolidatie hridige situatie, Eenkernige orhtatie op Amsterdam<br />

Dit is ‘business as usual’. Flevoland blijft eenzijdig georitinteerd op Amsterdam. Deze<br />

ori&ntatie versterkt zich door de IJmeerlijn toe te voegen aan het railnet. Nieuwe<br />

woningbouw- en werkgelegenheidslocaties worden rond deze nieuwe lijn gesitueerd:<br />

Almere-Pampus en een zo groot mogelijk Amsterdam-IJburg. De nieuwe locaties ‘dragen’<br />

de IJmeerlijn.<br />

Deze scenario’s heten in de Toepassing ‘Straalscenario’s’. Het idee hierachter is dat<br />

Amsterdam het middelpunt van een ster is, en Almere en Lelystad op de ‘stralen’ liggen<br />

van deze ‘ster’.<br />

506


Principe 2: Trendbretrk met de hzridige sittratre; Meerkernige oriiintatie op meerdere<br />

stadsgewesten in de Oostfiank.<br />

Hier wordt gepoogd Flevoland meer te integreren in de hele Oostflank. Flevoland<br />

orienteert zich meer op de andere stedelijke gebieden in de Oostflank, zoals Hilversum,<br />

Utrecht en Amersfoort. Dat kan door de Amersfoortse Lijn toe te voegen aan het<br />

railnetwerk. De nieuwe woningbouw en werkgelegenheidslocaties worden ‘opgehangen’<br />

13<br />

aan de Amersfoortselijn. Het gaat om de locaties Almere-Hout, Zeewolde 2 en Zeewolde.<br />

3 Op het oude land wordt de locatie Amersfoort-Vathorst uitgebreid.<br />

De scenario’s worden in de Toepassing ‘Sterscenario’s’ genoemd. Het idee hier is, dat alle<br />

(grotere) kernen in de regio sterren zijn, en dat ze alle op elkaars stralen liggen. De<br />

grootte kan wel varieren.<br />

Combinatie van de twee variabelen resulteert in zes door te rekenen scenario’s,<br />

Mate van menging van voorzieningen<br />

en arbeidsplaatsen over dc Oostfkmk<br />

consolidatie huidige gemiddelde menging theoretisch perfecte<br />

concentrntie menging<br />

Straal-principe: scenario 1 scenario 2 scenario 3<br />

as A’dam-A’mere<br />

Ster-principe: scenario 4 scenario 5 scenario 6<br />

as A’mere-A’foort<br />

tahel 3.1: Opgestelde scenario’s voor de Oostflank<br />

3.2 Resultaten van de vervoervraagberekeningen naar de scenario’s<br />

Naar de geformuleerde scenario’s is een eenvoudige vervoervraagberekening uitgevoerd.<br />

De Oostflank is opgedeeld in ongeveer 40 zones, gelijk aan die in WOLOCAS-model van<br />

TNO-INRO’. Alleen op Flevoland is de indeling verfijnd. De vulling van de zones is<br />

eveneens ontleend aan het WOLOCAS-model. De ritproduktie en -attractie is bepaald met<br />

behulp van de statistieken van het CBS6.<br />

De distributie van de ritten is berekend met een gravitatie-model en is gecalibreerd met<br />

behulp van gegevens over de huidige belasting van de oeververbindingen en de huidige<br />

507


gemiddelde ritlengte. Voor de huidige situatie is gebruik gemaakt van telcijfers van<br />

14<br />

Rijkswaterstaat en van de NS. Voor de toekomstige belasting is een vergelijking gemaakt<br />

met de resultaten van de prognoses van Hofstra’. Hofstra maakte berekeningen naar de<br />

relatie tussen de toekomstige belastingen van de oeververbindingen en de ruimtelijke<br />

ontwikkelingen in de Oostflank. De modal-split is bepaald met de verplaatsingstijdfactor<br />

van Van Coevorden en Van de Heuvel’ en is gecalibreerd met cijfers van de NS en<br />

Rijkswaterstaat.<br />

Om het effect van de scenario’s op de mate van evenwicht in richting zo goed mogelijk<br />

waar te kunnen nemen, zijn zo veel mogelijk factoren die het vervoerpatroon kunnen<br />

befnvloeden gelijk gehouden. Sociaal-economische kenmerken die bijvoorbeeld de<br />

ritproduktie en -attractie, de distributie of de modal-split kunnen bernvloeden zijn niet<br />

veranderd. Alleen de vulling van de zones en de vervoernetwerken zijn veranderd ten<br />

opzichte van de huidige situatie. Als het ware zijn aan de huidige situatie in de Oostflank<br />

in CCn klap 90.000 woningen met bijbehorende voorzieningen en arbeidsplaatsen<br />

toegevoegd.<br />

Twee effecten zichtbaar door gelijkmatiger menging van functies<br />

Het effect van gelijkmatiger menging van fimcties over de delen van de Oostflank op het<br />

vervoerpatroon komt het beste tot uiting in de verplaatsingen tussen Flevoland en het<br />

Oude Land. Twee effecten zijn er op deze verbindingen waar te nemen.<br />

Eerste effect van gelijkntatiger tnenging: nrinder ritten over de oevers, nleer op Flevoland<br />

relf<br />

Zoals de CBS-statistieken al jaren laten zien, is de gemiddeld verplaatsingsafstand van de<br />

inwoners van Flevoland bijna tweemaal zo groot als die van de overige Nederlanders. Het<br />

lage niveau van werkgelegenheid en (onderwijs)voorzieningen is daar een belangrijke<br />

oorzaak van. Door de betere menging zijn er minder verplaatsingen ‘nodig’ tussen<br />

Flevoland en het Oude Land. Ritten met een herkomst op Flevoland vinden door de<br />

plotselinge aan-wezigheid van bijvoorbeeld werken en onderwijs, eerder een bestemming<br />

op Flevo-land. De oeververbindingen hoeven daarom aanzienlijk minder ritten te<br />

verwerken. In onderstaande tabel is dit weergegeven.<br />

508


Huidige situatie<br />

Strool: as A ‘dam-A ‘mere<br />

bestaande concentratie<br />

. gemiddelde menging<br />

theoretisch perfecte menging<br />

Stcr: OS A ‘mere-A ‘foorl<br />

bestsande concentrrtie<br />

gemiddelde menging<br />

. theoretisch perfecte menging<br />

15<br />

dagetijks hoeveelkeid rifles dogelijkse koeveelkeid<br />

gegenereerd en aangetrokkerr op r&en irrssen Flevolond en<br />

Flevolond Oude Land<br />

330.000<br />

tahe13.2: Resultaten van de vervoervraagberekeningen<br />

130.000<br />

859.000 348.000<br />

1.190.000 204.000<br />

1.280.000 197.000<br />

853.000 308.000<br />

1.150.000 214.000<br />

1.210.000 204.000<br />

Tweede van geiijkmatiger menging: meer evernvicht in richting<br />

Ten tweede is er door een gelijkmatige menging van functies in iedere zone een gelijke<br />

produktie en attractie in elk deel van de dag. Daarmee wordt de voornaamste bron voor<br />

onevenwichtigheden in richting weggenomen In de scenario’s met een theoretisch<br />

perfecte menging van functies over de zones is zelfs een situatie gecreeerd waarin het<br />

evenwicht in de belasting van de oeververbindingen in richting maximaal is. In<br />

onderstaande tabel is de verdeling van de ritten op de oeververbindingen over de<br />

richtingen in de ochtendspits gegeven<br />

- Huidige situatie<br />

Stroal: as A ‘damd’mere<br />

bestsande concentratie<br />

gemiddelde menging<br />

theoretisch perfecte menging<br />

Sfer: as A ‘mere-A ‘foort<br />

bestarnde concentrntie<br />

gemiddelde menging<br />

theoretisch perfecte menging<br />

Naor Onde Load<br />

70%<br />

71%<br />

64%<br />

SO%<br />

77%<br />

64%<br />

50%<br />

Near Flevolortd<br />

tabel 3.3: verdeling van de oeverolerschrijdende verplaatsingen over de richtingen in de ochtend-<br />

spits<br />

509<br />

30%<br />

23%<br />

36%<br />

50%<br />

23%<br />

36%<br />

50%


3.3 Globale effecten op benodigde wegcapaciteit op oeververbindingen<br />

Gekeken is naar het effect van betere menging op de benodigde capaciteit van de<br />

weginfrastructuur op de oeververbindingen tussen Flevoland en het Oude Land. Er blijkt<br />

16<br />

dat een betere verdeling van de functies over de Oostflank zorgt voor aanzienlijk minder<br />

benodigde infrastructuur op de Hollandse Brug. In onderstaande tabel is dat weergegeven.<br />

Huidige situstie<br />

as A ‘dam-/l ‘here<br />

bertaande concentratie<br />

. gemiddelde menging<br />

theoretisch perfecte menging<br />

Ster: 0s A ‘mere-,4 &mrf<br />

bertannde concentratie<br />

gemiddelde menging<br />

. theoretisch perfecte menging<br />

Dagclijks te verwerken<br />

ritterr door alle<br />

oeververbindingen<br />

110.000<br />

hwodigde rijstrokerl<br />

op Hollondse Burg<br />

2'3<br />

Pertodigde rijstroken op<br />

Stichtse Brug en<br />

Xijkerkerbrrrg samen<br />

2-2<br />

292.000 2*6 2.4<br />

174.000 2*3 212<br />

173.000 2'3 2*2<br />

260000 2.6 2.4<br />

183.000 2*3 2.3<br />

178.000 2*3 2+2<br />

tabel 3.4: Benodigde rijstroken op de oeververbindingen in de verschillende scenario’s<br />

De verschillen worden ten eerste veroorzaakt door kwantiteitseffecten. In de ‘bestuuttde<br />

cottcettlrahe ‘-scenario’s moeten veel meer verplaatsingen verwerkt worden dan in de<br />

andere scenario’s, Ten tweede is het effect van meer evenwicht in richting zichtbaar. In de<br />

‘besraattde cottcetttralie ’ scenario’s is de hoeveelheid ritten die moet worden verwerkt<br />

‘maar’ 75% hoger dan in de andere scenario’s, terwijl er 100% meer rijstroken nodig zijn.<br />

Het effect van meer evenwicht is ook zichtbaar wanneer de vergelijking wordt gemaakt<br />

met de ‘bestaattde situalie ‘. Met dezelfde capaciteit kunnen in de scenario’s met een<br />

gelijkmatige menging bijna 60% meer ritten verwerkt worden dan in de bestaande situatie<br />

met zijn grote onevenwichtigheden in richting. Het totaal-effect van de twee effecten is,<br />

dat in de ‘beskxwtde cottcetwatie ’ de capaciteit van de oeververbindingen moet worden<br />

verdubbeld, terwijl in de scenario’s met gelijkmatiger menging kan worden volstaan met<br />

de huidige capaciteit. Het is niet mogelijk gebleken, waarschijnlijk door de eenvoud van de<br />

vervoervraagberekening, verschillen waar te nemen in evenwicht in richting tussen de<br />

Ster- en de Straal-scenario’s,<br />

510


4. Conclusies en aanbevelingen<br />

In dit laatste hoofdstuk worden de belangrijkste conclusies uit dit artikel weergegeven<br />

Conclusie I: Duidelijke relatie tussen menging van functies en aard en omvang van<br />

het vervoerpatroon<br />

De mate van menging van arbeidsplaatsen en voorzieningen over de gebieden in de Oost-<br />

17<br />

flank heeft aanzienlijke invloed op het evenwicht in richting van de belasting van de ver-<br />

voersystemen tussen het Oude Land en Flevoland. In de berekeningen bleek tevens dat<br />

door betere menging van functies over de Oostflank er minder verplaatsingen gemaakt<br />

worden tussen het Oude Land en Flevoland. Een betere menging van functies over alle zo-<br />

nes in de Oosttlank heeft grote invloed op het evenwicht in richting en op belasting van de<br />

oeververbindingen tussen Flevoland en het Oude Land.<br />

Conclusie 2: Betere menging zorgt voor minder benodigde weginfrastructuur op de oe-<br />

ververbindingen<br />

Door een gelijkmatiger menging van voorzieningen en arbeidsplaatsen is er minder capa-<br />

citeit nodig op de oeververbindingen. Ten eerste is er minder vervoer te verwerken, ten<br />

tweede is dit vervoer evenwichtiger verdeeld over de richtingen. Bij handhaving van de<br />

huidige ongelijkmatige menging is er ten opzichte van de huidige situatie een verdubbeling<br />

nodig van de capaciteit. Bij een gelijkmatiger menging kan worden volstaan met de hui-<br />

dige capaciteit, terwijl er 60% meer ritten worden verwerkt. Geconcludeerd wordt daarom<br />

dat een betere menging van functies over de Oostflank een positieve invloed lijkt te heb-<br />

ben op de eficientie waarmee de oeververbindingen in de Oostflank worden benut.<br />

Aanbevelingen voor ruimtelijk beleid<br />

Op basis van bovenstaande conclusies wordt een aantal aanbevelingen gedaan ten aanzien<br />

van het ruimtelijk beleid. De insteek bij de aanbevelingen is dat door een bepaald ruimte-<br />

lijke beleid het mogelijk moet worden om beschikbare infrastructuur beter te benutten en<br />

daarmee uitbreiding van de capaciteit te beperken.<br />

Vooral de scheiding van wonen en werken zorgt voor grote onevenwichtigheden in rich-<br />

ting die bij het wegvervoer voor een aanzienlijke hoeveelheid ‘ongebruikte’ weginfra-<br />

511


structuur. Daarom wordt aanbevolen om in de monofunctionele woongebieden aan de<br />

buitenzijde van de Randstad economische activiteiten te ontwikkelen. Dit kan twee ef-<br />

fecten hebben. Ten eerste zal het kunnen leiden tot minder verkeer tussen de woongebie-<br />

18<br />

den en de grote stadsgewesten. Een gedeelte van de arbeidsplaatsen in de woongebieden<br />

zal waarschijnlijk gevuld worden door de inwoners van de gebieden zelf. Dit leidt tot min-<br />

der belasting van de (oever)verbindingen.<br />

De ritten die veroorzaakt worden door de arbeidsplaatsen die niet gevuld worden door<br />

inwoners van de gebieden zelf maken gebruik van de ‘rustige richting’. Het resulterende<br />

effect zal kunnen zijn dat de (oever)verbindingen in ieder geval niet uitgebreid hoeven te<br />

worden. De capaciteit die in de rustige richting voorhanden is, wordt benut. Niet de reeds<br />

overbelaste, drukke richting. In het geval van de Oostflank kan het betekenen dat bijvoor-<br />

beeld de verdubbeling van de Hollandse Brug achterwege kan blijven. In andere gevallen is<br />

waarschijnlijk een vergelijkbaar resultaat haalbaar<br />

Aanbevelingen voor aanvullend onderzoek<br />

De bevindingen uit deze studie nodigen uit voor aanvullend onderzoek. De volgende aan-<br />

beveling worden hiervoor gedaan.<br />

1. De aanbevelingen voor ruimtelijk beleid zijn gebaseerd op een sobere vervoervraagbe-<br />

rekening. Daarom wordt aanbevolen dezelfde situatie in een uitgebreider vervoervraag-<br />

berekening door te rekenen. Vooral de toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen<br />

die aard en omvang van het vervoerpatroon kunnen beinvloeden moeten daarin meege-<br />

nomen worden.<br />

2. Met de gehanteerde opzet van de vervoervraagberekening bleek het tevens niet moge-<br />

lijk onevenwichtigheden in de tijd te meten. Verwacht wordt echter, dat er door een<br />

gelijkmatiger menging van functies aanzienlijke invloed is uit te oefenen op oneven-<br />

wichtigheden in de tijd en daarmee op de efftcientie waarmee de capaciteit wordt benut.<br />

Daarom wordt aanbevolen in een uitgebreidere vervoervraagberekeningen het meten<br />

van dit effect wel mee te nemen.<br />

3. Het bleek met de vervoervraagberekeningen niet mogelijk om verschillen waar te nemen<br />

in evenwicht in richting tussen eenkernige en meerkernige orientatie. In nader onder-<br />

zoek zou dit aspect nader belicht kunnen worden.<br />

512


Bronnen<br />

19<br />

’ K~hler, T., Efficientere benutting van inj?astructum~ door een evenwichtiger belasting.<br />

TU Delhi. 1996<br />

’ Bolt, D., ‘ Urban form and energy for transportation ‘, Projectbureau integrale verkeers-<br />

en vervoersstudies, 1983<br />

3 Ministerie van Verkeer en Waterstaat, ‘Visie op verstedelijking en mobiiiteit ’ , 1995<br />

’ Gent, H. van en E. Verhoef, ‘Weg kan met heffing betel- benut worden’. In de Volks-<br />

krant van 25 november 1995<br />

5 TNO-INRO’ Wolocas 2: Technische documentatie ’ sector verkeer en vervoer, 1993<br />

6 Centraal Bureau voor de Statistieken (CBS) De mobiliteit van de Nederlandse bevolking<br />

in 1994, 1995<br />

’ Hofstra Verkeersadviseurs BV Haalbaarheid verkeers- en vervoersysteem 2015 Oost-<br />

flankmodellen Randstad Overleg Ruimtelijke Ordening, 1996<br />

’ Coevorden, drs. C.D. van en ir. M.G. van den Heuvel De verplaatsiugsfijdjactor in re-<br />

latie tot de vervoerwijrekeuze TU Delhi, PbIVVS, 1993<br />

513


514


De toepassing van het TIGRIS model op RandstadRail<br />

Bijdrage aan het <strong>Colloquium</strong> <strong>Vervoersplanologisch</strong> <strong>Speurwerk</strong> 1997<br />

Maurits van der Vlugt<br />

AGV<br />

Toon van der Hoom<br />

Adviesdienst Verkeer en Vervoer<br />

Michael van Egeraat<br />

Ministerie van Verkeer en Waterstaat<br />

Directoraat-Generaal fijkswaterstaat<br />

Directie Zuid-Holland<br />

515


Inboud<br />

Samenvattinghrnmary<br />

1. Jnleiding<br />

2. Wat is Tigris<br />

2.1 Tigris 1.0<br />

2.2 Modelsamenhang<br />

2.3 Positie t.o.v andere modellen<br />

2.4 Gaming instrument<br />

2.5 Modelmatige meerwaarde<br />

3. Case studie RandstadRail<br />

3.1 Tigris 2.0<br />

3.2 Varianten<br />

3.3 Effecten marktwerking, RandstadRail en extra flankerend beleid<br />

3.4 Samenhang ruimtelijke ordening en RandstadRail<br />

4. Conclusies en aanbevelingen.<br />

516


Samenvatting<br />

De toepassing van het TIGRIS model op RandstadRaiI<br />

Ruimtelijke ordening be’invloedt verkeer en vervoer : de verkeersstromen zijn een resultante<br />

van de spreiding van woningen en voorzieningen en van de verkee.rsinf&struktuur. Het<br />

omgekeerde geldt ook : de aan- of afwezigheid van verkeersinfrastruktuur heeft invloed op<br />

het patroon van ruimtelijke activiteiten. Vanuit het beleid be&at een toenemende<br />

belangstelling voor deze wisselwerking.<br />

In 1995 is een prototype ontwikkeld van een computer-model waarin de relatie tussen<br />

infiastructuur, verkeer en vervoer en grondgebruik wordt gesimuleerd. Dit prototype met<br />

de naam TIGRIS is inmiddels verder ontwikkeld.<br />

In dit paper wordt de functie en de rol alsmede de meerwaarde van TIGRIS nader<br />

beschreven. Ook wordt ingegaan op de resultaten van een modelexcercitie waarbij de<br />

aanleg van hoogwaardig openbaar vervoer in de Zuidvleugel van de Randstad<br />

(RandstadRail) is doorgerekend.<br />

The application of the TIGRIS model on RandstadRail<br />

Town and country planning has effect on traffic and transportation: the traffic flows are a<br />

result of the decentralization of accomodations, facilities and of infrastructure. The inverse<br />

is valid too: the presence or the absence of infrastructure has effect on the pattern of<br />

environmental activities. Proceeding from the policy there is an increasing interest for this<br />

interaction.<br />

The prototype of a computer-model in which the connection between infrastructure, traffic<br />

and transport and land use is being simulated has been developed in 1995. Since then this<br />

prototype named TIGRIS, has been developed further.<br />

In this paper the position and the role as well as the surplus value of TIGRIS are being<br />

described more detailed. Besides that the paper pursues the results of a modelexercise in<br />

which the construction of high quality public transport in the South wing of the Randstad<br />

(RandstadRail) has been calculated.<br />

517


1. Inleiding<br />

In opdracht van de Adviesdienst Verkeer en Vervoer en de regionale directie<br />

1<br />

Zuid-Holland van Rijkswaterstaat en DGV is het model TIGRIS (Transport<br />

lnt?astructuur GRondgebruik Interactie Simulatie) aangepast. De interface van de<br />

software is verbeterd, de modelfunctionaliteit is aangepast en de modelmtkomsten zijn<br />

gevalideerd en getoetst op plausibiliteit.<br />

Met behulp van deze nieuwe versie van het model is een case-studie gedaan naar de<br />

effecten op grondgebruik en mobiliteit van invoering van RandstadRail in de zuidvleugel<br />

van de Ran&ad.<br />

2. Wat is TIGRIS?<br />

TIGRIS staat voor Transport Infrastructuur Grondgebruik Interactie Simulatie. Het TI-<br />

GRIS model is gebouwd als prototype van een Grondgebruik-Transport Interaktiemodel<br />

(GTI-model) wat moet voldoen aan een drietal functies te weten:<br />

1. Aantonen dat het mogelijk is een GTI-model te bouwen van de geschetste com-<br />

plexiteit;<br />

2. Zichtbaar maken van de (on)mogelijkheden, die modeme grafische mens-machine<br />

interfaces bieden bij modelontwikkeling;<br />

3. Neerleggen van het raamwerk voor het uiteindelijke GTI-model;<br />

Deze drie functies zijn vormgegeven in een incrementeel, dynamisch model dat vooruit<br />

berekeningen maakt voor de middellange termijn (20 a 25 jaar) op de aspecten grondge-<br />

bruik, mobiliteit, congestie en bereikbaarheid.<br />

2.1 TIGRIS 1.0<br />

TIGRIS 1 .O is in 1993 gebouwd in opdracht van het PbIVVS. Ten aanzien van de eerste<br />

van de drie bovenstaande functies waren de resultaten van TIGRIS 1.0 gemengd<br />

518


2<br />

positief. TIGRIS f!unctioneert goed als incrementeel interactie- en allocatiemodel,<br />

waarbij het een integrerende plaats kan innemen tussen bestaande modellen als het LMS,<br />

de mobiliteitsverkenner, WOLOCAS en PRIMOS. Het beoogt daarmee dus niet (een<br />

aantal van) deze modellen te vervangen, maar kan modeluitkomsten van de CCn<br />

gebruiken, en voor andere modellen invoer genereren. Door de globale en integrerende<br />

karakteristieken van TIGRIS, zal nooit de gedetailleerdheid en nauwkeurigheid van<br />

dergelijke ‘dedicated’ modellen kunnen worden bereikt.<br />

Qua eenvoud van bediening voldoet TIGRIS 1.0 uitstekend aan de kenmerken van een<br />

interactief model. De interface voldoet aan de intu’itieve windows-standaard. Het dash-<br />

board en ‘venster op de wereld’ geven een overzichtelijk beeld van de voortgang en de<br />

uitkomsten. Het is eenvoudig beleidsmaatregelen individueel en in groepen in te voeren.<br />

Maatregelen kunnen tussen scenario’s worden uitgewisseld. Inzicht in de achterliggende<br />

modelstructuur wordt aangeboden door een hi&rarchisch opgebouwd interactief stroom-<br />

schema in hyper-graphics. Dit alles bij elkaar maakt het model laagdrempelig in gebruik<br />

2.2 Modelsamenhang<br />

Het grondidee van TIGRIS is, zoals gezegd, de wederkerige relatie tussen grondgebruik<br />

(bevolking en werkgelegenheid) en mobiliteit. Deze relatie wordt in de modeltilososfie<br />

vormgegeven via het mechanisme dat bereikbaarheid een vestigingsplaatsfactor is voor<br />

grondgebruik dat op zich weer mobiliteit genereert. Deze mobiliteit leidt tot congestie en<br />

veranderingen in de bereikbaarheid.<br />

Mobiliteit wordt gezien als een ‘eerste levensbehoefte’, waamaar een autonome vraag<br />

bestaat. Deze vraag wordt gefaciliteerd door de beschikbaarheid van auto- en OV-infra-<br />

structuur.<br />

De modelmatige samenhang van deze aspecten binnen TIGRIS wordt schematisch<br />

weergegeven in tiguur 1.<br />

519


Figuur I : Modelsamenhang<br />

2.3 Positie t.o.v. van andere modellen<br />

TIGRIS pretendeert niet bestaande modellen op het gebied van ruimtelijke ordening en<br />

verkeer en vervoer te vervangen. In TIGRIS wordt getracht de essentie van de causale<br />

verbanden te vangen en te combineren.De functie van TIGRIS is derhalve een<br />

integrerende, zoals wordt gefllustreerd in figuur 2.<br />

520


LMS i<br />

-Ii<br />

Figuur 2 : Positie.<br />

2.4 Gaming instrument<br />

GTI - model<br />

PRIMOS ’ WOLOCAS<br />

Daamaast wordt met behulp van TIGRIS een gebruiksvriendelijk instrument geboden<br />

om met de complexe materie van de interactie tussen grondgebruik en transport om te<br />

gaan. Het doe1 dat daarbij nagestreefd is, is om de gebruiker in een volledig grafische<br />

omgeving zijn of haar scenario’s te ontwerpen, snel door te rekenen en te presenteren.<br />

Daamaast wordt de gebruiker volledig inzicht geboden in de voortgang de modehnatige<br />

verbanden en formuleringen die aan TIGRIS ten grondslag liggen.<br />

In de praktijk van TIGRIS is dit streven terug te vinden in de volgend elementen van<br />

het model:<br />

. scenario-editor waarin (beleids-) maatregelen op conceptueel nivo en op kwantita-<br />

tief nivo kunnen worden ingevoerd;<br />

. interactief stroomschema van het model, waarin de gebruiker tot op het nivo van<br />

forrnules en modelparameters kan afdalen;<br />

. presentatie van (tussen-) resultaten in tabel-, grafiek- en kaartvorm;<br />

. het doorrekenen van een volledig scenario (22 jaar vooruit) duut-t tegenwoordig<br />

slechts 12 minuten.<br />

Een voorbeeld van de VOITII van de TIGRIS software is weergegeven in figuur 3.<br />

521


Figuur 3 : Tigris software.<br />

2.5 Modelmatiee meetwaarde<br />

De meerwaarde van TIGRIS ten opzichte van bestaande modellen in de ruimtelijke<br />

ordening en verkeer en vervoer is enerzijds te vinden in de terugkoppeling van de<br />

veranderingen in mobiliteit op het grondgebruik, iets dat andere modellen in Nederland<br />

nu grotendeels ontberen. Dergelijke Grondgebruik Transport Interactiemodellen Mullen in<br />

de komende jaren in belang toenemen.<br />

Daamaast wordt in de praktijk van beleidsmatige verkenningen op lange termijn steeds<br />

vaker duidelijk dat ‘traditionele’ modellen tekortschieten. Er ontstaat behoefte aan reken-<br />

instrumenten waarmee scenario’s snel en makkelijk kunnen worden ontworpen,<br />

doorgerekend en vergeleken t.a.v. hun effecten op aspecten als milieu, verkeer,<br />

522


6<br />

grondgebruik en duurzaamheid. Het rekeninstrument levert geen kant-en-klare<br />

uitkomsten meer, maar dient veel meer als discussie gereedschap. TIGRIS kan een<br />

dergelijke rol goed vervullen.<br />

3. Case study RandstadRail<br />

Het RandstadRail-project behelst de ontwikkeling van een regionaal light railnet in de<br />

Zuidvleugel met als ruggengraat de Hofpleinlijn en de Zoetermeerlijn. De<br />

besluitvorming over infrastruktuurprojekten is conform het Meerjarenprogramma<br />

Infrastructuur en Transport (MIT) te onderscheiden in verkenning, planstudie en<br />

realisatie.<br />

In de Verketingsstudie Hoogwaardig Openbaar Vervoer Zuidvleugel Randstad (nov<br />

1996) zijn nut en noodzaak onderzocht van het fysiek koppelen van deze regionale<br />

lijnen aan de stadsgewestelijke netten van Rotterdam en Den Haag, in verschillende<br />

varianten. In Koppelvariant 1 wordt RandstadRail gekoppeld aan de bestaande/te ver-<br />

beteren tramnetten (Tramplus en Agglonet); in Koppel 3 wordt RandstadRail gekoppeld<br />

aan de Rotterdamse metro en in Den Haag als metro doorgetrokken naar Scheveningen<br />

en Den Haag Zuid-West.<br />

In 1996 heeft het ministerie van Verkeer en Waterstaat de (door-) ontwikkeling van<br />

TIGRIS opgepakt, en opgehangen aan een toepassing op het RandstaclRail project. De<br />

toepassing van TIGRIS ten behoeve van RandstadRail heeft enerzijds ten doe1 gehad de<br />

nieuwe versie van het model te toetsen aan een realistische case-study. Daamaast kan<br />

met behulp van TIGRIS een verkenning worden gemaakt naar de ruimtelijk<br />

structurerende effecten van de aanleg van RandstadRail en de consequenties voor<br />

mobiliteit en congestie.<br />

Primair doe1 voor deze case-study was het onderzoeken of, en in welke mate, de aanleg<br />

van RandstadRail invloed heeft op de ruimtelijke ordening en waardoor secundaire ver-<br />

keerskundige effecten kunnen ontstaan. TIGRIS simuleert daarbij de interactie tussen<br />

ruimtelijke ordening en verkeer, waar klassieke verkeersmodellen in de regel uitgaan<br />

523


van een ‘vaste’ invulling van inwoners en arbeidsplaatsen.<br />

In de case study zijn sociaal-economische ontwikkelingen, VINEX-plannen en ver;lnde-<br />

ringen in het wegennet en OV-infrastructuur doorgerekend voor het jaar 2015.<br />

Het studiegebied waar voor de case study is uitgevoerd is weergegeven in figuur 4.<br />

I ~-~~<br />

1<br />

L--~-_ _ _ ___-<br />

Figuur 4 : studiegebied RandstadRail<br />

3.1 TIGRIS 2.0<br />

TIGRIS RandstadRail<br />

Studiegebied<br />

TIGRIS is voor deze studie op een aantal punten aangepast ten opzichte van versie 1.0.<br />

De interface van de software is verbeterd en het programma werkt aanzienlijk sncller.<br />

Oak is de modelfunctionaliteit hier en daar aangepast. Zo wordt de ontwikkeling van<br />

woningen, kantoren en bedrijfsterreinen in TIGRIS 2.0 deels door de marktwerking be-<br />

paald, waar dit in TIGRIS 1.0 nog een volledig exogeen gegeven was. Daamaast zijn<br />

alle modelparameters bijgesteld voor de modeluitbreidingen en de nieuwe case. Dit<br />

laatste heeft plaatsgevonden in een proces van validatie en plausibiliteitstoetsing.<br />

524<br />

.


8<br />

Om aan te sluiten bij andere modelstudies ten behoeve van RandstadRail, is besloten het<br />

TIGRIS model voor het basisjaar te valideren aan de hand van de mobiliteitseffecten<br />

zoals die berekend zijn door het Randstad model van DHV. Bovendien is een groot<br />

aantal variabelen ten behoeve van de toekomstscenario’s uit dit model onttrokken. Met<br />

name de veranderingen in de OV-reistijdenmatrices onder invloed van invoering van<br />

RandstadRail zijn aan het DHV-model ontleend.<br />

Voor de doorberekeningen van de scenario’s voor de lange termijn (2015) heeft een<br />

zogenaamde plausibiliteitstoets plaatsgevonden. Drie extreme scenario’s zijn<br />

gedefinieerd en doorgerekend. De resultaten, en met name de onderlinge verschillen in<br />

de uitkomsten, zijn getoetst op hun waarschijnlijkheid, stabiliteit en het voorkomen van<br />

onverklaarbare effecten.<br />

Het gevalideerde en op plausibiliteit getoetste TIGRIS-model is vervolgens gebruikt om<br />

een aantal scenario’s door te rekenen voor bet studiegebied: de zuidvleugel van de<br />

Randstad.<br />

3.2 Varianten<br />

Voor de toepassing van TIGRIS RandstadRail zijn negen varianten gedetinieerd die met<br />

het model zijn doorgerekend. De varianten onderscheiden zich op de volgende drie di-<br />

mensies:<br />

1 sociaal-economisch scenario van het CPB: ER-SVV2 (“European Renaissance”<br />

met vigerende SVV beleidspakket) of ER-aangescherpt (ER+, extra flankerend<br />

beleid);<br />

2 RandstadRail variant: geen RandstadRail (“Referentievariant”), beperkt<br />

RandstadRail (“Koppel 1”) of omvangrijk RandstadRail (“Koppel 3”);<br />

3 beleidsvariant RO: marktwerking of strakke overheidsturing.<br />

De negen voor TIGRIS RandstadRail doorgerekende varianten zijn in tabel 1 weergege-<br />

ven:<br />

525


Sociaal-econorni-<br />

schebeleidsvan- ant<br />

Ruimtelijke Orde- Variant infrastructuur RandstadRail<br />

ning beleidsvanant<br />

9<br />

Geen RR Beperkt RR Omvangrijk RR<br />

‘Referent+ vari- ‘Koppel I ’ ‘Koppel 3’<br />

ant’<br />

European Renais- strak I 6<br />

SalKX<br />

marktwerkmg 2 5 7<br />

flankerend beleid strak 3 8<br />

marktwerking 4 9<br />

4.2 Effecten marktwerking. RandstadRail en extra flankerend beleid<br />

De gedetinieerde varianten zijn doorgerekend en geevalueerd t.a.v. hun effecten op een<br />

aantal indicatoren, te weten bevolkingsspreiding, werkgelegenheidsspreiding en mobili-<br />

teitsontwikkeling. Vervolgens zijn in een aantal verschilanalyses de varianten paarsge-<br />

wijs op deze indictoren vergeleken. Voor elke variantpaar worden daarmee twee<br />

beleidsdimensies constant gehouden en ten dimensie gevarieerd. Op deze wijze kan het<br />

effect van een bepaalde beleidsmaatregel worden gesimuleerd, in een constante context.<br />

Het resultaat van een dergelijke verschilanalyse is gegeven in figuur 5, waar het<br />

relatieve effect van invoering van RandstadRail op de inwonersspreiding in 2015 wordt<br />

geillustreerd.<br />

526


10<br />

TIGRIS RandstadRail<br />

Bevolking<br />

Effect invoering f?andstadRai/ (geen f/ankerend beleid)<br />

V<br />

Figuur 5 : Eflect RandstadRail op spreiding van inwoners.<br />

De belangrijkste effecten in 2015 van de verschillende beleidsopties zijn volgens het<br />

TIGRIS model:<br />

1. Marktwerking in de Ruimtelijke Ordening<br />

. leidt tot een verschuiving van activiteiten en mobiliteit vanuit de’beoogde<br />

groeiregio’s in het tussengebied ten gunste van met name Gouda, Rijswijk<br />

en Rotterdam Zuid; gezien de gehanteerde invoer is een dergelijk resultaat<br />

te verwachten. De veronderstelde groeipotentie bij marktwerking in de<br />

RO wordt in ieder geval gedeeltelijk gerealiseerd.<br />

527


2. Invoering van RandstadRail<br />

11<br />

. leidt tot een toenarne van activiteiten rond de RandstadRail-as, hetgeen te<br />

verwachten is;<br />

. leidt niet of nauwelijks tot afname van de automobiliteit en congestie.<br />

. leidt niet tot een lager autobezit.<br />

3. Extra flankerend beleid<br />

. leidt, zoals te verwachten, tot een forse daling van de automobiliteit;<br />

. heeft een positief effect op de bevolkings- en werkgelegenheids ontwik-<br />

keling in het tussengebied, Gouda en het westen van het studiegebied; de<br />

uittocht van de Randstadwerkers naar de rest van het land wordt afgeremd<br />

door het lagere autobezit en de hogere autokosten.<br />

Samenvattend leidt invoering van RandstadFCail zonder toevoeging van flankerend beleid<br />

per saldo tot meer (auto-) mobiliteit in en om de gebieden waar RandstadRail wordt<br />

aangelegd. Extra flankerend beleid zal daarom nodig zijn om de doelstelling van het<br />

terugdringen van het autoverkeer voor dat gebied te bewerkstelligen.<br />

4.4 Samenhana ruimteliike ordening en RandstadRail<br />

Dat het effect van RandstadRail op de automobiliteit en congestie uitermate gering is<br />

zonder extra flankerend beleid, kwam al naar voren uit de prognoses die ten behoeve<br />

van de verkenningsstudie zijn gemaakt met het Randstadmodel. Een belangrijke<br />

verklaring hiervoor is, dat RandstadRail een verbetering biedt op voomamelijk de<br />

centrumgerichte relaties, waar het OV al in een uitstekende concurrentiepositie verkeert<br />

en dus al een bijna ‘maximaal’ aandeel heeft. Alie andere OV-verbeteringen op de<br />

overige relaties zijn in de Referentievariant al aanwezig verondersteld.<br />

De toevoeging die TIGRIS biedt, is het in beeld brengen van het ‘secundaire’ effect van<br />

de ruimtelijke ontwikkeling in samenhang met RandstadRail. In het gebied langs de<br />

RandstadRail-as is sprake van een hoger autobezit en - met uitzondering van de<br />

528


12<br />

centrumgerichte verbindingen - een slechtere OV-kwaliteit dan in de stad. Toename van<br />

activiteiten langs de RandstadRail-as zal dus 6ok extra automobiliteit te weeg brengen.<br />

Dergelijke secundaire effecten zijn overigens beredeneerbaar en ook bekend uit andere<br />

studies. De meerwaarde van modellen als TIGRIS ligt in de kwantiticering ervan, ter<br />

ondersteuning van beleidsmatige en bestuurlijke discussies over ingrijpende nehverkver-<br />

beteringen zoals RandstadRail.<br />

Het is echter de vraag, of zo’n secundair effect per saldo tot een ongunstig resultaat<br />

leidt. Immers: als het gaat om verschuiving van activiteiten vanuit gebieden waar de<br />

OV-kwaliteit beduidend slechter is dan langs de RandstadRail-as, dan is er per saldo<br />

tech sprake van een verbetering. Als het echter gaat om verschuiving van activiteiten<br />

vanuit de centrumgebieden naar de RandstadRail-as dan is het effect per saldo ongun-<br />

stig.<br />

Een uitspraak hierover is pas mogelijk na een nadere analyse van de ‘herkomst’ van de<br />

activiteiten. Waarbij van belang is, in hoeverre het berekende effect te verklaren is door<br />

de modelinvoer, bijvoorbeeld het constant veronderstellen van de werkgelegenheid per<br />

COROP-gebied. Indien een dergelijke modelbeperking noodzakelijk zou zijn voor het<br />

goed functioneren van TIGRIS, dan wordt daarmee ook de bruikbaarheid van het model<br />

beperkt. Immers: het ruimtelijke schaalniveau waarop het model plausibele resultaten<br />

oplevert moet we1 aansluiten bij het schaalniveau waarop zich de discussies rond<br />

kostbare ingrepen zoals RandstadRail afspelen.<br />

5.0 Conclusies.<br />

Het verbeterde, gevalideerde en op plausibileit getoetste TIGRIS 2.0 model is in staat<br />

om de interactie tussen ruimtelijke ordening en verkeer te simuleren. Het effect van<br />

ruimtelijke ordening op de mobiliteit is uit het model af te leiden. Ook het geringe<br />

effect van extra openbaar vervoer op de automobiliteit en de congestie zonder extra<br />

flankerend beleid is aantoonbaar.<br />

529


13<br />

De interactie tussen ruimtelijke ordening en verkeer en vervoer kan echter in somrnige<br />

situaties oak leiden tot onverwachte en soms ongewenste resultaten. Voor het signaleren<br />

en kwantificeren hiervan kan TIGRIS een geschikt onderzoeksinstrument zijn. Hierbij is<br />

het ruimtelijk schaalniveau waarop nog uitspraken gedaan kunnen worden van belang.<br />

530


531


532

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!