Het religieuze dichterschap van Ida Gerhardt - Kerknet

Het religieuze dichterschap van Ida Gerhardt - Kerknet Het religieuze dichterschap van Ida Gerhardt - Kerknet

29.09.2013 Views

het althans in de eerste twee strofen, waar de halfzinnen parallel zijn geschakeld. In de derde strofe is het verband tussen beide helften onderschikkend en causaal. Dat het vers rijmloos is, valt nauwelijks op bij de rijkdom aan klinkerrijm en de regelmatige versbouw. Het gedicht verhaalt de gebeurtenissen objectief, met voorzichtige toets. De dingen worden eerder vermeld dan verteld, zo afstandelijk, zo sec en summier worden ze verwoord: zonder details, zonder commentaar, zonder achtergrond of vermelding van oorzaken of gevolgen. Het meest opvallende is wel dat de persoon van Christus, die hier psychologisch onderwerp is, in regel 1 wordt aangeduid met het abstractum ‘de liefde’, waaraan in de volgende regels 5 x wordt gerelateerd met het voornaamwoord ‘zij’, en in de slotregel met ‘Hem’. Een vrouwelijk naamwoord verwijst derhalve naar de mannelijke persoon – dat is gewaagd genoeg geformuleerd om de aandacht te trekken. Het hier aangewende ‘abstractum pro concreto’ – de gepersonifieerde liefde ter aanduiding van Christus – lijkt mij inderdaad het meest fascinerende in dit gedicht. Het maakt de persoon van Christus in zijn menselijke concreetheid als het ware onzichtbaar. Maar des te sterker confronteert het de lezer met Zijn diepste levensintentie, welke hij hier als handelende persoon ziet optreden. Het doet mij denken aan de zichtbare onzichtbaarheid van de hoofdpersoon in Nijhoff’s bijbelse spelen Het heilige hout. In het voorwoord op die bijbelse mysteriespelen verklaarde de dichter het niet gewaagd te hebben om de Zoon des mensen ten tonele te brengen: “Ik heb mij bepaald tot de Hem omringende figuren in de hoop dat men de plaats der zon zal bemerken door de lichte randen der wolken.” Hier is iets heel anders aan de orde, maar in zeker opzicht is het vergelijkbaar. Hier wordt de aandacht van de concrete menselijke gestalte weggeleid naar de drijfveer van zijn handelen. Het vrouwelijke abstractum dat hier als agens wordt gepersonifieerd, versterkt in strofe 1 suggestief de weerloze houding van de lijdende Christus: Hij bidt voor zijn moordenaars en laat zich gewillig kruisigen. In strofe 2 versterkt de vrouwelijke agens de als typisch vrouwelijk geldende kunst van het troostend nabij-zijn. In strofe 3 is nogmaals de vrouwelijke agens karakteristiek voor de gemeenschapstichtende liefde. Maar zoals de vreemdeling te Emmaüs pas aan het breken van het brood als de Christus werd herkend, zo wordt de liefde ook hier in deze concrete situatie van ‘u’ en ‘mij’ eerst in laatste instantie herkend: als de liefde ons ertoe aanzet om ons leven als brood voor elkaar te geven, eerst dan herkennen wij daarin de presentie van de verrezen Heer. Het is veelzeggend dat in de beide eerste strofen elke concretisering werd vermeden. Daardoor ontstaat de suggestie dat het verhaalde niet in een ver historisch verleden speelt, maar van alle tijden is. Iedere lezer kan in dit kader zichzelf invullen. Het enkelvoud van ‘wie de hamer heft’ (r.4) stelt deze zinsnede heel uitdrukkelijk open voor deze lezing. Pas in (regel 2 van) de laatste strofe worden de betrokkenen geëxpliciteerd: niet alleen ‘hen’ (van eertijds) maar ook ‘u’ (lezer) en ‘mij’ (de dichter). De plaatsnaam Emmaüs verliest in het licht van deze voorafgaande regel op slag elke geografische begrensdheid; wij mogen lezen: ‘overal ter wereld’ waar wij als Emmaüsgangers aanzitten en elkaar het brood breken, wordt de liefde concreet en wordt zij ipso facto als de verrezen Christus herkend; vandaar in de slotregel ‘Hem’. Dat het naar ‘de liefde’ verrijzende voornaamwoord hier plotseling in zijn mannelijke pendant verschijnt, bergt nog een ander niet onbelangrijk facet. Volgens de evangelies wordt de verrezen Heer door de leerlingen niet onmiddellijk herkend en geïdentificeerd. In iedere vreemdeling kan Hij worden ontmoet. Nu ligt in de

geslachtswisseling van het persoonlijk voornaamwoord aan het slot van het gedicht deze aanvankelijke ongewisheid sterk suggererend besloten. Wat bij eerste indruk persoonswisseling lijkt, blijkt onthulling van de ware identiteit: ‘zij’ en ‘Hem’ blijken naar dezelfde Persoon te wijzen. Geleidelijk wordt de identiteit van Christus’ liefde onthuld, waarin mannelijk en vrouwelijk complementair blijken met een verrassend sterke nadruk op het vrouwelijke daarin. Zo lijkt mij het gegeven van het pas geleidelijk aan herkend worden de kwintessens van dit gedicht. Het vers ontleent hieraan al zijn spanning. Het gebruikte vrouwelijke abstractum heeft op de lezer, hoe vertrouwd ook met de evangelies, aanvankelijk een sterk vervreemdend effect. Het verdringt de concrete gestalte van het subject Jezus in zijn bewustzijn naar de achtergrond. Maar anderzijds komt de alles motiverende liefde in het volle licht te staan. Het abstract aangeduide subject wordt op deze wijze als het ware overbelicht: de menselijke trekken van de persoon verdwijnen door het licht dat de lezer toestraalt. De titel van dit paasgedicht is ontleend aan het Credo en verwijst naar een belangrijk liturgisch paassymbool. Ook om deze reden trefzeker. Als voorbeeld voor de andere categorie neem ik een ander paasgedicht, nu uit de bundel Vijf vuurstenen (1974). Pasen Een diep verdriet dat ons is aangedaan kan soms, na bittere tranen, onverwacht gelenigd zijn. Ik kwam langs Zalk gegaan, op Paasmorgen, zéér vroeg op den dag. Waar onderdijks een stukje moestuin lag met boerse rijtjes primula verfraaid, zag ik, zondags getooid, een kindje staan. Het wees en wees en keek mij stralend aan. De maartse regen had het ’s nachts gedaan: daar stond zijn doopnaam, in sterkers gezaaid. Ook dit is een gedicht dat het paasmysterie tot onderwerp heeft. Maar hier is de dichter niet vertrokken vanuit het bijbels of liturgisch gegeven. De aanleiding tot dit vers is kennelijk een situatie en ervaring uit het eigen leven. (Bijna schreef ik: een ervaring uit de profane sfeer, maar als in alle werkelijkheid religieuze diepten kunnen worden bespeurd, verliest de tweedeling sacraal-profaan haar geldigheid.) Het gedicht beschrijft een ochtendwandeling: ‘Ik kwam langs Zalk gegaan, zeer vroeg nog op den dag.’ Zalk is een klein dijkdorpje tussen Kampen en Zwolle. Het ligt aan de westzijde tegen de kronkelende IJsseldijk gevlijd. Wie de schilderachtige dijkroute volgt, komt inderdaad ‘langs’ Zalk gegaan (passeren en pasen/ pascha hebben dezelfde wortel: voorbijgaan). De dichteres verhaalt van deze wandeling naar aanleiding van een innerlijke ervaring: een diep verdriet dat, na bittere tranen, plotseling gelenigd wordt (r. 1-3). Een steen van haar hart gerold. Het kind verschijnt in de engelenrol van de paasevangelies. Die beleving heeft alles te maken met tranen, zoals de maartse regen bij het kind de verrassing bezorgt dat zijn doopnaam in de gezaaide sterkers zichtbaar is geworden. Je moet je gewillig laten dopen. (door tranen of doopbad) om opstanding te kunnen ervaren. Twee religieuze gedichten, twee paasgedichten. Het ene doet de offerende liefde van Christus zó meebeleven dat wij gaan begrijpen hoe zijn pasen ons eigen leven vernieuwt. Het tweede doet ons ervaren dat Christus’ paaswonder zich midden in

geslachtswisseling <strong>van</strong> het persoonlijk voornaamwoord aan het slot <strong>van</strong> het gedicht<br />

deze aan<strong>van</strong>kelijke ongewisheid sterk suggererend besloten. Wat bij eerste indruk<br />

persoonswisseling lijkt, blijkt onthulling <strong>van</strong> de ware identiteit: ‘zij’ en ‘Hem’ blijken<br />

naar dezelfde Persoon te wijzen. Geleidelijk wordt de identiteit <strong>van</strong> Christus’ liefde<br />

onthuld, waarin mannelijk en vrouwelijk complementair blijken met een verrassend<br />

sterke nadruk op het vrouwelijke daarin.<br />

Zo lijkt mij het gegeven <strong>van</strong> het pas geleidelijk aan herkend worden de kwintessens<br />

<strong>van</strong> dit gedicht. <strong>Het</strong> vers ontleent hieraan al zijn spanning. <strong>Het</strong> gebruikte vrouwelijke<br />

abstractum heeft op de lezer, hoe vertrouwd ook met de e<strong>van</strong>gelies, aan<strong>van</strong>kelijk<br />

een sterk vervreemdend effect. <strong>Het</strong> verdringt de concrete gestalte <strong>van</strong> het subject<br />

Jezus in zijn bewustzijn naar de achtergrond. Maar anderzijds komt de alles<br />

motiverende liefde in het volle licht te staan. <strong>Het</strong> abstract aangeduide subject wordt<br />

op deze wijze als het ware overbelicht: de menselijke trekken <strong>van</strong> de persoon<br />

verdwijnen door het licht dat de lezer toestraalt. De titel <strong>van</strong> dit paasgedicht is<br />

ontleend aan het Credo en verwijst naar een belangrijk liturgisch paassymbool. Ook<br />

om deze reden trefzeker.<br />

Als voorbeeld voor de andere categorie neem ik een ander paasgedicht, nu uit de<br />

bundel Vijf vuurstenen (1974).<br />

Pasen<br />

Een diep verdriet dat ons is aangedaan<br />

kan soms, na bittere tranen, onverwacht<br />

gelenigd zijn. Ik kwam langs Zalk gegaan,<br />

op Paasmorgen, zéér vroeg op den dag.<br />

Waar onderdijks een stukje moestuin lag<br />

met boerse rijtjes primula verfraaid,<br />

zag ik, zondags getooid, een kindje staan.<br />

<strong>Het</strong> wees en wees en keek mij stralend aan.<br />

De maartse regen had het ’s nachts gedaan:<br />

daar stond zijn doopnaam, in sterkers gezaaid.<br />

Ook dit is een gedicht dat het paasmysterie tot onderwerp heeft. Maar hier is de<br />

dichter niet vertrokken <strong>van</strong>uit het bijbels of liturgisch gegeven. De aanleiding tot dit<br />

vers is kennelijk een situatie en ervaring uit het eigen leven. (Bijna schreef ik: een<br />

ervaring uit de profane sfeer, maar als in alle werkelijkheid <strong>religieuze</strong> diepten kunnen<br />

worden bespeurd, verliest de tweedeling sacraal-profaan haar geldigheid.)<br />

<strong>Het</strong> gedicht beschrijft een ochtendwandeling: ‘Ik kwam langs Zalk gegaan, zeer<br />

vroeg nog op den dag.’ Zalk is een klein dijkdorpje tussen Kampen en Zwolle. <strong>Het</strong> ligt<br />

aan de westzijde tegen de kronkelende IJsseldijk gevlijd. Wie de schilderachtige<br />

dijkroute volgt, komt inderdaad ‘langs’ Zalk gegaan (passeren en pasen/ pascha<br />

hebben dezelfde wortel: voorbijgaan). De dichteres verhaalt <strong>van</strong> deze wandeling<br />

naar aanleiding <strong>van</strong> een innerlijke ervaring: een diep verdriet dat, na bittere tranen,<br />

plotseling gelenigd wordt (r. 1-3). Een steen <strong>van</strong> haar hart gerold. <strong>Het</strong> kind verschijnt<br />

in de engelenrol <strong>van</strong> de paase<strong>van</strong>gelies. Die beleving heeft alles te maken met<br />

tranen, zoals de maartse regen bij het kind de verrassing bezorgt dat zijn doopnaam<br />

in de gezaaide sterkers zichtbaar is geworden. Je moet je gewillig laten dopen. (door<br />

tranen of doopbad) om opstanding te kunnen ervaren.<br />

Twee <strong>religieuze</strong> gedichten, twee paasgedichten. <strong>Het</strong> ene doet de offerende liefde<br />

<strong>van</strong> Christus zó meebeleven dat wij gaan begrijpen hoe zijn pasen ons eigen leven<br />

vernieuwt. <strong>Het</strong> tweede doet ons ervaren dat Christus’ paaswonder zich midden in

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!