Untitled - Holland Historisch Tijdschrift

Untitled - Holland Historisch Tijdschrift Untitled - Holland Historisch Tijdschrift

tijdschriftholland.nl
from tijdschriftholland.nl More from this publisher
28.09.2013 Views

<strong>Holland</strong>, regionaal-historisch tijdschrift<br />

<strong>Holland</strong> h een tweemaandelijkse uitgave van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong>, die voorts de reeks<br />

<strong>Holland</strong>se Studiën uitgeeft. <strong>Holland</strong> wordt kosteloos aan de leden toegezonden. Voor de <strong>Holland</strong>se<br />

Studiën gelden speciale ledenprijzen/ledenkortingen.<br />

Redactie<br />

J. Brugman, J.W.J. Burgers, P.G.M. Diebeis, G.M.E. Dorren, P.C.Jansen, M. Keblusek, P Knevel<br />

J.C.M. Penmngs, J. Steenhuis, G. Verhoeven, E.L. Wouthuysen.<br />

Vaste medewerkers<br />

H.J Metselaars (archief- en boekennieuws), F.J. van Rooijen (boekennieuws), W.A.M Hessing<br />

(archeologie).<br />

Kopij voor <strong>Holland</strong> en <strong>Holland</strong>se Studiën te zenden aan de redactiesecretaris van <strong>Holland</strong> mevr drs M<br />

Keblusek, Theophile de Bockstraat 19", 1058 TW Amsterdam, telefoon 020-6995548.<br />

De kopij moet worden ingediend conform de richtlijnen van de redactie. Deze zijn verkrijgbaar bij de<br />

redactiesecretaris.<br />

Publikaties ter bespreking of aankondiging in <strong>Holland</strong> gaarne zenden aan de boekenredacteur dr G<br />

Verhoeven, Botter 61, 1625 DD Hoorn, telefoon 02290-14089.<br />

<strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong><br />

De <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong> stelt zich ten doel de belangstelling voor en de beoefening van de<br />

geschiedenis van Noord- en Zuid-<strong>Holland</strong> in het bijzonder in haar regionale en lokale aspecten te<br />

bevorderen.<br />

Secretariaat: mevr. drs G.J.A.M. Bolten, p/a Rijksarchief in Noord-<strong>Holland</strong>, Kleine Houtweg 18,<br />

2012 CH Haarlem<br />

Ledenadministratie: M.G. Rotteveel, p/a Rijksarchief in Noord-<strong>Holland</strong>, Kleine Houtweg 18 2012<br />

CH Haarlem, telefoon 023-31 95 25. '<br />

Contributie: ƒ 45 - per jaar voor gewone leden (personen), ƒ50,- per jaar voor buitengewone leden<br />

(instellingen), na ontvangst van een acceptgirokaart te storten op postgirorekening nr 339121 ten<br />

name van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong> te Haarlem. Zij die in de loop van een kalenderjaar lid<br />

worden, ontvangen kosteloos de in dat jaar reeds verschenen nummers van <strong>Holland</strong>.<br />

Losse nummers: ƒ 7,50, dubbele nummers/15,-, vermeerderd met/3 - administratiekosten vooreen<br />

enkel nummer, ƒ5,50 voor meerdere nummers of voor een dubbel nummer. Losse nummers kunnen<br />

worden besteld door overmaking van het verschuldigde bedrag op postgirorekening nr. 3593767 ten<br />

name van de penningmeester van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong>, afd. verkoop publikaties te<br />

Haarlem, onder vermelding van het gewenste.<br />

<strong>Holland</strong>se Studiën: delen in de serie <strong>Holland</strong>se Studiën en het Apparaat voor de geschiedenis van <strong>Holland</strong><br />

kunnen op dezelfde wijze worden besteld als losse nummers van <strong>Holland</strong>. Gegevens over de publikaties<br />

van de Vereniging zijn regelmatig te vinden in de rubriek Verkrijgbaar via <strong>Holland</strong> achterin het<br />

tijdschrift.<br />

ISSN 0166-2511<br />

<br />

5 H i S t<br />

c h e V e<br />

° f mging <strong>Holland</strong>. Niets uit deze uitgave mag, op welke wijze dan ook, worden<br />

reTc^e openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de


<strong>Holland</strong>, regionaal-historisch tijdschrift<br />

Tweemaandelijkse uitgave van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong><br />

Dordrecht Zevenentwintigste 1995<br />

jaargang


E.H.P. Cordfunke en G.J.R. Maat<br />

Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />

De oudste geschiedenis van het graafschap <strong>Holland</strong>, de abdij van Egmond en Sint Adelbert,<br />

de patroonheilige van deze abdij, zijn nauw met elkaar verbonden. De feiten zijn al eerder<br />

beschreven, 1<br />

zodat hier met een korte samenvatting kan worden volstaan: de Vita Sancti Adal-<br />

berti, een omstreeks 985 in de abdij van Egmond geschreven leven van de heilige, 2<br />

bericht<br />

dat graaf Dirk, de vader van 'Dirk junior' ( = graaf Dirk II), in de nederzetting Egmond het<br />

gebeente heeft opgegraven van een man die er al geruime tijd werd vereerd door christenen<br />

en niet-christenen. 3<br />

Volgens de overlevering was het gebeente afkomstig van Adelbert, van<br />

wie verteld werd dat hij tot de metgezellen van Willibrord had behoord. Nu zijn de namen<br />

van deze metgezellen op een enkele uitzondering na niet overgeleverd, 4<br />

maar wel staat vast<br />

dat Willibrord in deze streek is geweest. Tussen 719 en 722 stichtte hij in het nabijgelegen<br />

Heiloo een houten kerkje, 5<br />

dat hij na zijn dood schonk aan de abdij van Echternach, waar<br />

hij zich had teruggetrokken.<br />

Volgens de in de Vita opgetekende overlevering bleef Adelbert in het Egmondse, waar hij<br />

een vroom en voorbeeldig leven leidde. Na zijn dood bouwden gelovigen op zijn graf een<br />

houten kapelletje, dat al spoedig middelpunt van verering werd: daar 'schitterde Adelbert<br />

door de tekenen van zijn wonderen'. 6<br />

De Adelbertverering bestond al midden 10e eeuw, zoals<br />

niet alleen blijkt uit de Vita maar ook uit gegevens die daarvan onafhankelijk zijn. 7<br />

Al om­<br />

streeks 985 was er echter nauwelijks iets over Adelbert bekend. De toeschrijving van Adel­<br />

bert naar Willibrord zal dan ook moeten worden verklaard uit de relatie Willibrord - Hei­<br />

loo, waar de herinnering aan de heilige, naar men mag aannemen, was blijven voortleven.<br />

Ook het jaar van overlijden van Adelbert is niet bekend. Het jaartal 740 dat wordt aangeno­<br />

men, is apocrief; in de middeleeuwse bronnen wordt het nergens vermeld. 8<br />

De schrijver van de Vita heeft kennelijk veel mondelinge overlevering ter plaatse opgete­<br />

kend. Daardoor weten we onder meer dat er tot tweemaal toe brand uitbrak in de kapel van<br />

het houten klooster in Hallem (het latere Egmond-binnen), waarnaar het gebeente van Adel­<br />

bert na de translatie uit de kapel in de duinen was overgebracht. 9<br />

Deze branden moeten heb­<br />

ben plaats gehad na 922 - toen graaf Dirk I de kapel in de duinen met bijbehorend goederen­<br />

bezit kreeg - en vóór de bouw van de eerste stenen abdijkerk in het begin van de jaren vijftig<br />

van de tiende eeuw. 10<br />

Bij die branden zal ook het gebeente dat werd toegeschreven aan de<br />

1 E.H.P. Cordfunke en J.M. van Winter, 'Egmond, Sint Adelbert en de eerste graven van <strong>Holland</strong>', <strong>Holland</strong> 18<br />

(1986) 13-23; G.N.M. Vis, 'Adalbert van Egmond, een diaken in het gezelschap van Sint Willibrord?', in: Kenne-<br />

mer Historie (Zutphen, Alkmaarse <strong>Historisch</strong>e Reeks VII, 1987) 17-36.<br />

2 De Vita Sancti Adalberti Confessoris,_ ingeleid, uitgegeven en vertaald door G. N. M . Vis, in: Egmond en Berne. Twee<br />

verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen ('s-Gravenhage, Nederlandse <strong>Historisch</strong>e Bronnen VII, 1987).<br />

3 Vita, caput 13 en 14.<br />

4 A.G. Weiier, Willibrords missie (Hilversum 1989) 93.<br />

5 E. H. P. Cordfunke, 'Over de oudste kerk van Heiloo en de verspreiding van het christelijk geloof langs de kust­<br />

streken', in: Kennemer Contouren (Zutphen, Alkmaarse <strong>Historisch</strong>e Reeks III, 1979) 37-51.<br />

6 Vita, caput 8.<br />

7 Vis, 'Adalbert van Egmond', 21.<br />

8 De eerste die het jaartal 740 noemt is dom Jean Mabillon in zijn uitgave uit 1672 van de Vita Adalberti, in: Acta<br />

Sanctorum ordinis Sancti Benedicti, 631. Hij plaatste het overlijden van Adelbert uit reverentie één jaar na de dood<br />

van Willibrord.<br />

9 Vita, caput 25.<br />

10 Cordfunke en Van Winter, 'Egmond', 23.<br />

1


Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />

heilige Adelbert een prooi van de vlammen zijn geweest. Dit zou dan geheel in overeenstem­<br />

ming zijn met de resultaten van recent fysisch-antropologisch onderzoek van deze resten. 11<br />

Toch mag hieruit niet zonder meer worden geconcludeerd dat het onderzochte skelet dat<br />

van Adelbert is geweest, noch dat deze ooit in Egmond is geweest, of zelfs werkelijk heeft<br />

bestaan.<br />

Al sinds het begin van deze eeuw is de historiciteit van de heilige Adelbert in discussie<br />

geweest 12<br />

en nog onlangs is deze discussie opnieuw vanuit verschillende invalshoeken ge­<br />

voerd, overigens zonder dat daarbij nieuwe feiten in het geding konden worden gebracht. 13<br />

Modern natuurwetenschappelijk onderzoek stelt ons thans in staat nieuwe kennis toe te voe­<br />

gen aan de weinige zekerheden die we hebben. Hierdoor waren wij in de gelegenheid om<br />

met behulp van geringe hoeveelheden botmateriaal afkomstig uit de zogenaamde 'relieken-<br />

schat van Sint Adelbert' een datering volgens de meest geavanceerde<br />

1 4<br />

C methode te laten<br />

verrichten. Tevens hebben wij deze mogelijkheid benut om dateringen aan enkele andere<br />

monsters, deels afkomstig uit de opgravingen op het abdijterrein te Egmond, te laten uitvoe­<br />

ren. In deze bijdrage willen we de resultaten van dit onderzoek en de consequenties ervan<br />

voor de geschiedenis van Adelbert en Egmond meedelen.<br />

Het skeletmateriaal<br />

Op 6 april 1983 werd door ons een belangrijk gedeelte van de relieken van de heilige Adelbert<br />

aangetroffen in de pastorie van Egmond-Binnen, waar het na tal van omzwervingen was te­<br />

recht gekomen. De bijbehorende beschrijving op perkamenten stroken maakte het mogelijk<br />

deze omzwervingen nauwkeurig te traceren. 14<br />

Het grootste gedeelte bevond zich in een gla­<br />

zen kastje (het zgn. part 1), te zamen met een perkamenten strook met in lOe-eeuws hand­<br />

1 5<br />

schrift de tekst Hic requiescunt membra sci Adhelberti confessoris Xpi + . Naast overwegend ver­<br />

koolde, deels gecalcineerde botfragmenten, bestond de inhoud uit houtskool, stukjes na­<br />

tuursteen met brandsporen en enkele kleine scherfjes aardewerk. De vondst, aangevuld met<br />

de in de abdij van Egmond aanwezige relieken van de heilige, werd indertijd voor onderzoek<br />

overgebracht naar het Anatomisch Laboratorium van de Rijksuniversiteit te Leiden. Daar<br />

bleek dat de botfragmenten alle delen van het menselijk skelet vertegenwoordigden. Op een<br />

kleine hoeveelheid na, was verreweg het grootste gedeelte afkomstig van slechts één individu<br />

van normale bouw. De reconstrueerbaarheid van dit skelet uit talloze fragmenten bevestigde<br />

deze conclusie. Zo bleek het mogelijk om onder meer het schedeldak (afb. 1) en vele pijp-<br />

beenderen te reconstrueren. Daaruit waren weer conclusies mogelijk over het geslacht, de<br />

leeftijd van de persoon bij overlijden, en de staat waarin het skelet zich bevond ten tijde van<br />

de verbranding. De resultaten van het onderzoek leidden tot de vaststelling dat het om een<br />

persoon van het mannelijk geslacht ging, die op een leeftijd tussen 40 en 50 jaar was overle­<br />

den en waarvan het skelet nog intact was bij de aanvang van de verbranding.<br />

11 G. J. R. Maat, 'De relieken van St. Adelbert', in: Opgravingen in Egmond. De abdij van Egmond in histonsch-archeolo-<br />

gisch perspectief (Zutphen 1984) 155-171.<br />

12 C. Pijnacker Hordijk, 'Wat weten wij omtrent den heiligen Adelbert van Egmond?', Bijdragen voor Vaderlandsche<br />

Geschiedenis en Oudheidkunde, 4e reeks, deel 1 (1900) 145-174.<br />

13 Zie noot 1.<br />

14 Maat, 'Relieken', 165.<br />

15 Hic requiescunt membra sancti Adhelberti confessoris Christi (hier rust het gebeente van Sint Adelbert, belijder van<br />

Christus).<br />

2


aïi<br />

Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />

Afb. 1. Boven- en onderaanzicht van de reconstructie van het schedeldak samengesteld uit 53 fragmentjes<br />

afkomstig uit de parten 1, 2, 3, 4 en 6 van dereliekenschat. 11<br />

Bij het bovenaanzicht is plaatselijk<br />

de uitwendige grijs-witte calcinering van botweefsel goed waarneembaar aan de achterhoofdszijde.<br />

Opmerkelijk zijn de over meerdere fragmenten doorlopende verkleuringsgrenzen en de vele grillig<br />

verlopende breuklijnen. Het netwerk van spalkjes houdt de reconstructie bijeen.<br />

Op basis van de schaarse gegevens wordt wel aangenomen dat Adelbert is overleden op<br />

een leeftijd tussen 45 en 70 jaar 16<br />

en dat zijn relieken waarschijnlijk tussen 922 en circa 950<br />

bij de branden in de door Dirk I gebouwde kapel van het houten klooster te Egmond betrok­<br />

ken waren geraakt. Hoewel het resultaat van het onderzoek van de reliekenschat daarmee<br />

16 We komen tot deze leeftijdsgrenzen door aan te nemen dat Adelbert op 15 a 20-jarige leeftijd als volgeling van<br />

Willibrord in 690 uit Engeland kwam, omstreeks 720 de kerkstichting in Heiloo heeft meegemaakt (45 jaar)<br />

en omstreeks 740 is overleden (70 jaar). Dit zijn echter aannamen waarvoor geen enkele historische aanwijzing<br />

bestaat.<br />

3


Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />

in goede overeenstemming bleek, zou alleen een zogenaamde absolute datering duidelijkheid<br />

kunnen verschaffen omtrent de ouderdom van het skelet.<br />

Een C14-onderzoek volgens de conventionele methode, waarbij de nog aanwezige organische<br />

bouwstof van het skelet (botcollageen) wordt verbrand en de verhouding van de 14<br />

C/ 12<br />

C<br />

isotopen in het gas wordt gemeten, was echter destijds (1983) niet mogelijk omdat dan te veel<br />

van het botmateriaal nodig zou zijn geweest. Wel was ons toen bekend dat een nieuwe methode<br />

in ontwikkeling was, waarbij slechts milligram hoeveelheden koolstof nodig zouden zijn.<br />

Anders dan in de eerder genoemde techniek, waarbij de radioactiviteit wordt gemeten,<br />

wordt in de nieuwe methode het 14<br />

C gehalte door directe meting in een massaspectrometer<br />

bepaald. In 1993 was het mogelijk de nieuwe methode voor ons onderzoek te gebruiken.<br />

Dank zij de welwillende toestemming van de abt van de Sint-Adelbertabdij te Egmond, pater<br />

G. Mathijsen, kon een 14<br />

C datering aan de aldaar bewaarde botresten worden uitgevoerd<br />

in het Laboratorium voor Subatomaire Fysica van de Rijksuniversiteit Utrecht. 17<br />

Het 14<br />

C-onderzoek<br />

Het eerste monster bestond uit één van de verkoolde botfragmenten van een skelet van normale<br />

bouw, afkomstig uit het overgrote deel van door brand aangetaste fragmenten van part<br />

1 dat eenzelfde normale bouw had. De zeer weinige botfragmenten uit part 1 die van een<br />

ander individu afkomstig waren, werden reeds bij het onderzoek in 1983 afgezonderd omdat<br />

zij niet alleen uitgesproken zwaar van bouw waren, maar bovendien anatomisch dubbel aanwezig<br />

waren. 18<br />

Om invloed van oppervlakteverontreiniging te voorkomen, werd voor onderzoek<br />

een gedeelte uit het inwendige van het bot genomen. Als resultaat werd (1640 + 80) BP<br />

(UtC-2542) verkregen, hetgeen na calibratie naar kalenderjaren met het Radio Carbon Program,<br />

versie 3.03, 19<br />

resulteert in een tijdvak dat tussen de grenzen 230 en 538 ligt. Omdat<br />

bleek dat het collageen uit het bot zelf ten gevolge van de verbranding geheel verdwenen was,<br />

heeft de 14<br />

C datering van dit monster echter geen praktische betekenis. Immers, de nog dateerbare<br />

14<br />

C zal in wisselende verhouding afkomstig zijn van organische (plantaardige)<br />

verontreinigingen die tijdens het verblijf van het skelet in de grond door inspoeling in het<br />

botweefsel terecht zijn gekomen, verontreinigingen van koolstof tijdens de brand, en afbraakprodukten<br />

van het collageen. We moeten dan ook concluderen dat de botfragmenten<br />

geen bijdrage kunnen leveren aan de discussie over de ouderdom van de Adelbert-relieken.<br />

Het tweede monster bestond uit brokjes houtskool, eveneens uit part 1 van de reliekschat,<br />

die zich tussen de botfragmenten bevonden. Een 14<br />

C datering van dit monster gaf als resultaat<br />

(1140 ± 60) BP (UtC-2543), hetgeen na calibratie naar kalenderjaren resulteerde in (928<br />

± 60) AD. Dit resultaat is in fraaie overeenstemming met het tijdstip van de historisch vaststaande<br />

translatie van het gebeente kort na 922. De houtskoolresten kunnen uiteraard zowel<br />

afkomstig zijn geweest van de oorspronkelijke reliekkist als van de kapel van het houten<br />

klooster.<br />

17 Dit onderzoek kon worden uitgevoerd dank zij een financiële bijdrage van de Stichting Nederlands Museum<br />

voor Anthropologie en Praehistorie te Amsterdam. De auteurs zijn dr K. van der Borg (RU Utrecht) zeer erkentelijk<br />

voor de uitvoerige discussies bij de interpretatie van de 14<br />

C dateringen.<br />

18 Maat, 'Relieken', 161 (tabel 6).<br />

l 4<br />

19 M. Stuiver en P.J. Reimer, 'Extended '*C data base and revised calib 3.0 C age calibration program', Radiocarbon<br />

35 (1993), 215-230.<br />

4


Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />

Het derde monster bestond uit houtskool, afkomstig uit een brandlaag aangetroffen tij­<br />

dens de opgraving op het abdijterrein te Egmond in 1948 ter plaatse van het houten klooster.<br />

In het opgravingsverslag was de vondst als volgt omschreven: 'nr. 148, monster kool van oud<br />

oppervlak op 1.50 m + NAP'. Deze laag bevond zich direct onder de lemen vloer van de eer­<br />

ste (stenen) abdijkerk (op 1.70 m + NAP) en werd om die reden gehouden voor de brandlaag<br />

ontstaan door de brand in het houten klooster. 20<br />

De datering van deze brandlaag gaf echter<br />

als resultaat (1820 +40) BP (UtC - 3107), hetgeen na calibratie naar kalenderjaren de date­<br />

ring AD 140-249 oplevert. Kennelijk is de brandlaag niet afkomstig van het houten klooster,<br />

maar van een bewoningslaag uit de Romeinse tijd die zich op grotere diepte onder de kerk­<br />

vloer aftekende.<br />

Het vierde monster dat voor onderzoek werd aangeboden, was het borstbeen afkomstig<br />

van het skelet dat sinds de eerste opgraving ervan in 1904 door Bern. J. M. de Bont voor dat<br />

van de <strong>Holland</strong>se graaf Floris I ( jl061) werd gehouden. Blijkens de opgravingen in 1947/48<br />

en het na-onderzoek in 1979, was dit skelet voor het koor van de eerste stenen abdijkerk bijge­<br />

zet. 21<br />

De datering van dit botstuk gaf als resultaat (1020 ±50) BP (UtC - 2930), hetgeen<br />

na calibratie naar kalenderjaren AD 989-1032 oplevert. Op de betekenis van deze datering,<br />

die iets afwijkt van de historisch vaststaande datum, komen wij later in dit artikel terug.<br />

De relieken van Sint Adelbert?<br />

1 4<br />

Op grond van het C onderzoek van het houtskool staat het nu wel vast dat de verkoolde bot­<br />

fragmenten afkomstig zijn van het skelet dat sinds het tweede kwart van de 10e eeuw voor dat<br />

van Adelbert werd aangezien en dat na de translatie in een houten kist in het houten klooster<br />

werd bewaard. Tijdens één van de in de Vita genoemde branden zal de verkoling van het skelet<br />

hebben plaats gevonden, waarbij ook houtskoolresten van de reliekkist en/of de kapel ver­<br />

mengd zijn geraakt met de botresten. De overwegend zwarte kleur van de deels gecalcineerde<br />

botfragmenten wijst op een wisselende en matige verbrandingstemperatuur van ca 500 °C,<br />

wat past bij een verbranding van (opgegraven) droog botweefsel in afwezigheid van mergvet. 22<br />

Tijdens het gereedmaken van dit artikel werd onze aandacht gevestigd op een publikatie<br />

van B. K. S. Dijkstra, getiteld De relieken van St. Adelbert. 22<br />

- De schrijver vermeldt hierin de re­<br />

1 4<br />

sultaten van een C bepaling die hij heeft laten verrichten aan enkele botfragmentjes - die<br />

hij in 1987 via onze bemiddeling heeft verkregen - overigens zonder hierover met ons con­<br />

tact op te nemen. De botfragmentjes werden in Oxford gedateerd op (1300 ± 70) BP (OxA-<br />

3025) hetgeen aanmerkelijk verschilt van onze datering. Zoals hiervoor werd uiteengezet,<br />

mag ook aan dit getal om redenen van technisch-analytische aard geen enkele waarde wor­<br />

den toegekend en derhalve ook niet aan de vergaande conclusie die hij daaruit trekt. Het<br />

bot bevatte immers geen collageen meer. Ook wordt de door Dijkstra toegepaste correctie<br />

voor een visrijk dieet, waardoor<br />

1 4<br />

C dateringen van botmateriaal uit de kuststreek onge-<br />

20 E.H.P. Cordfunke, Opgravingen in Egmond. De abdij'van Egmond in historisch-archeologisch perspectief"(Zutphen 1984) 112.<br />

21 Cordfunke, Abdij van Egmond, 92-96.<br />

22 P. Holck, Cremated Bones, Antropologiske Skrifte 1, Anatomical Institute, University Oslo (Oslo 1986) 38-39; B.<br />

Herrmann, Behandlungvon Leichenbrand, in: R. Knussmann(ed.),^4ziiAro/Wo|'!e. HandbuchdervergleichendeBiologie<br />

desMenschen (Stuttgart 1988) 576-585.<br />

23 B.K.S. Dijkstra, 'De relieken van St. Adelbert', in: Oud Alkmaar 17 (1993) 10-21.<br />

5


Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />

veer 240jaar te oud zouden uitvallen 24<br />

- niet gesteund door het onderzoek aan het botmate-<br />

riaal van Floris I. Weliswaar valt ook de datering van dit skelet, dat met een grote mate van<br />

waarschijnlijkheid van Floris I afkomstig is, 25<br />

iets ouder uit, maar een zo grote afwijking<br />

als door Dijkstra wordt aangenomen op grond van de in Rijnsburg opgegraven grafelijke<br />

skeletten, is dit niet.<br />

Tot het botmateriaal behoort ook de gedeeltelijk gereconstrueerde schedel. Merkwaardig<br />

is dat Dijkstra meent dat de schedel door geweld was gebroken na. de brand. Uit het patroon<br />

van de hitteverkleuringen op de diverse skeletdelen, blijkt dat het skelet bij de aanvang van<br />

de doorgemaakte verbranding nog intact was. Zowel op de schedel als op de pijpbeenderen<br />

bleken de verkleuringsgrenzen vloeiend door te lopen over de diverse fragmenten (zie afb.<br />

1). De sporen van geweld die hij meent te hebben aangetroffen, zijn ontleend aan een maar<br />

zeer ten dele overgetrokken afbeelding uit de eerdere publikatie. 26<br />

Op de originele afbeel­<br />

ding zijn veel meer 'breuklijnen' en ontbrekende stukken te zien. Ook laten de originele re­<br />

constructies uit botfragmenten noch afsnijdingen, noch zaagsporen op de onregelmatige<br />

breukvlakken zien. Slechts op een linkerdijbeen-reconstructie 27<br />

werden twee parallelle<br />

groefjes gevonden, die echter vóór het breken van de schacht al aanwezig waren.<br />

Het houten klooster<br />

De Vita Sancti Adalberti vermeldt dat graaf Dirk I het gebeente van de heilige Adelbert liet<br />

opgraven om het te vereren:<br />

In de plaats die Hallem wordt genoemd, liet de bovengenoemde graaf zelfs een houten<br />

kapel bouwen en op een door hem vastgestelde dag waarop de gelovigen gezamenlijk de<br />

relieken konden vereren, liet hij de heilige schat daarheen vervoeren. 2f<br />

Deze gebeurtenissen moeten kort na het jaar 922, toen de graaf in het bezit kwam van de<br />

kapel in de duinen waar Adelbert aanvankelijk was begraven, hebben plaats gevonden.<br />

Tijdens het archeologisch onderzoek dat in de jaren 1947/48 door het Biologisch-Archeo-<br />

logisch Instituut te Groningen op het abdijterrein te Egmond onder leiding van prof. A.E.<br />

van Giffen werd uitgevoerd, werden in de vlakken direct onder de vloer van de eerste stenen<br />

abdijkerk verkleuringen van zware, rechthoekige palen aangetroffen, die de (onvolledige)<br />

plattegrond van een houten gebouw van 13,5 x 6,5 meter vormen. Bij de uitwerking van de<br />

opgravingsgegevens werd dit gebouw door ons toegeschreven aan het houten klooster met<br />

kapel, waarin na de translatie het gebeente werd vereerd dat destijds voor dat van de heilige<br />

Adelbert werd gehouden. De stratigrafische positie, de situering ten opzichte van de abdij­<br />

kerk, de plaats van het graf van graaf Dirk I en de bouwstijl, pleiten voor deze interpretatie. 29<br />

De kapel van dit gebouw zal door 'binnenbrandjes' enige malen beschadigd zijn geweest.<br />

De Vita is over deze branden duidelijk: tot tweemaal toe werd de kapel door onvoldoende<br />

24 J.C. Vogel, 'Over de radiokoolstof-datering van skeletten uit de abdijkerk te Rijnsburg', bijlage 2 in: B.K.S.<br />

Dijkstra, Een stamboom in been (Amsterdam 1991) 151-153.<br />

25 Zie noot 21.<br />

26 Maat, 'Relieken', afb. 80d.<br />

27 Maat, 'Relieken', 163, afb. 81.<br />

28 Vita, caput 15.<br />

29 Cordfunke, Abdij van Egmond, 109-111.<br />

()


Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />

Afb. 2. Situatietekening van het houten klooster<br />

ten opzichte van de latere abdijkerken.<br />

voorzichtigheid van de kosteressen die de wacht hielden, door een 'verterend vuur' verwoest,<br />

maar 'hoewel alles wat in de kloosterkapel stond door het geweld van de vlammen in de as<br />

werd gelegd, bleef de wade die het heiligste lichaam mocht omhullen, bij deze brand ge­<br />

spaard.' 30<br />

Onlangs heeft Dijkstra ook aan dit onderdeel van het Egmond-onderzoek een geheel an­<br />

dere interpretatie gegeven. Hij stelde 31<br />

:<br />

Rond de acht forse palengaten op een zuid-noord verlopende lijn is geen enkel spoor van<br />

brand gevonden. Het dateert deze paalgaten op een periode na de brand. Het bewijst bo­<br />

vendien, dat de paalgaten geen betrekking kunnen hebben op de houten kerk.<br />

Dit argument is niet steekhoudend omdat het loopvlak van het houten klooster (op circa 1,70<br />

m + NAP) geheel verdwenen is bij de aanleg van de eerste stenen abdijkerk. De meeste paal­<br />

gaten kwamen slechts tevoorschijn op veel grotere diepte, ver onder het oorspronkelijke<br />

loopvlak, als gevolg van latere ingravingen. Op een heel beperkte plaats was een ongestoord<br />

profiel waar te nemen. De brandlaag die daar werd aangetroffen op 1,50 m + NAP, dus circa<br />

20 cm onder het niveau van het houten klooster, dateert blijkens de 14<br />

C datering al uit de<br />

Romeinse tijd! Wij handhaven dan ook onze mening dat de zware paalgaten afkomstig zijn<br />

van het houten klooster en niet van een schutting waarmee omstreeks 1140 het juist voltooide<br />

koor van de tweede stenen abdijkerk aan de westzijde zou zijn afgesloten om er diensten in<br />

te kunnen houden. 32<br />

30 Vita, caput 25.<br />

31 Dijkstra, Stamboom, 67.<br />

32 Dijkstra, Stamboom, 75. Deze conclusie is gebaseerd op een verkeerde interpretatie van de opgravingstekeningen,<br />

mede doordat hij alléén het opgravingsvlak op 1.0 m + NAP heeft gebruikt. Als hij ook de vlakken op 0.75<br />

7


Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid?<br />

Mythe of werkelijkheid?<br />

Welk skelet heeft men omstreeks 925 opgegraven? Zoals al eerder werd betoogd 33<br />

heeft de<br />

Adelbert verering een lange traditie die in elk geval aantoonbaar terug te voeren is tot de tijd<br />

van de Noormanneninvallen (midden 9e eeuw). In zijn Vita legt Ruopert de oorsprong van<br />

deze verering bij de komst van de heilige Willibrord, maar dat verband is uiterst zwak ge­<br />

legd. Als Adelbert een metgezel van Willibrord zou zijn geweest, verwacht men zijn graf eer­<br />

der in Heiloo in de gewijde grond van de kort tevoren gestichte kerk, 34<br />

dan in ongewijde<br />

grond in de duinen bij Egmond. Het is dan ook heel goed denkbaar dat een oorspronkelijke<br />

heidense cultusplaats wellicht al ten tijde van Willibrord werd opgenomen in de christelijke<br />

verering. 35<br />

Dit zou kunnen verklaren dat zowel christenen als niet-christenen deze plaats<br />

nog lang vereerden. Mythe en werkelijkheid zouden dan in de loop der eeuwen zijn gaan<br />

samenvallen. Uiteraard blijft deze veronderstelling speculatief - hoewel niet meer specula­<br />

tief dan de aanname dat het gebeente van Adelbert, een volgeling van Willibrord, was -<br />

want het archeologisch onderzoek dat Holwerda in 1920 heeft uitgevoerd op de plaats waar<br />

het gebeente werd opgegraven, 36<br />

is in dat opzicht ontoereikend om er conclusies uit te trek­<br />

ken. De aanwezigheid van 'laat-Fries' aardewerk op deze plaats sluit die mogelijkheid in elk<br />

geval niet uit. Een zorgvuldig nieuw onderzoek zou opheldering kunnen verschaffen over<br />

de ouderdom van de Adelbertus-akker.<br />

Niettegenstaande het feit dat onze kennis omtrent het wel en wee van de reliekenschat van<br />

Adelbert een belangrijke aanvulling heeft gekregen door de bevestiging van de in de Vita be­<br />

schreven kapelbranden, blijft de Adelbert die eerst in de duinen, later in het klooster van<br />

Egmond als heilige werd vereerd, de 'schimmige figuur' van wie we in feite niets weten en<br />

'omtrent wie de historische wetenschap wel nooit veel meer te weten zal kunnen komen'. 37<br />

m en 0.5 m +NAP in zijn beschouwing had betrokken, dan had hij alle paalgaten gezien, waarmee de afmetingen<br />

van het klooster konden worden vastgesteld. Een aantal daarvan is op het hoger gelegen vlak nog niet te<br />

zien. Daarentegen zou hij een afvalgat in de zuider zijbeuk, dat bovendien wordt oversneden door een graf uit<br />

de eerste stenen abdijkerk (!), niet voor een paalgat behorende bij de tweede stenen abdijkerk hebben aangezien.<br />

Het valt buiten het kader van dit artikel zijn overige opvattingen met betrekking tot de bouwgeschiedenis van<br />

de beide abdijkerken van Egmond te weerleggen.<br />

33 Cordfunke en Van Winter, 'Egmond', 16.<br />

34 Bij opgravingen in de kerk van Heiloo is een vroeg-christelijk grafveld aangetroffen, gelegen bij een houten<br />

gebouw dat mogelijk de door Willibrord omstreeks 720 gestichte kerk was; Cordfunke, 'oudste kerk van Heiloo',<br />

43.<br />

35 Weiier, Willibrords missie, 44-45.<br />

36 Cordfunke, Abdij van Egmond, 45-48.<br />

37 F.W.N. Hugenholtz, 'Adelbert in twee gedaanten', Benedictijns tijdschrift (1984) 47.<br />

8


Lydia Hagoort<br />

Onbekend uittreksel uit de Gedenkschriften van Laurens<br />

Jacobsz. Reael*<br />

Tijdens mijn onderzoek naar de weeshuisziekte van 1566 in Amsterdam werd ik door een<br />

collega geattendeerd op een handschrift, waarin het tumult rond de wezen genoemd werd. 1<br />

Het handschrift bevindt zich in het Huisarchief Marquette en heeft de titel Een warachügh<br />

ende cort verhael van t'genegepasseert is indeprincipaelste troublen, insonderheyt in denjare 1566 ende<br />

1567 besonderlyck inde stadt van Amsterdam, mitsgaders in eenighe omliggende plaetsen, aengaende de<br />

dingen van de religie. 2<br />

Het handschrift is ongedateerd en bestaat uit 19 niet genummerde folio's<br />

(19 x 28,5). Het is waarschijnlijk vervaardigd door Gerrit Schaep Pietersz. (1599-1655) in de<br />

eerste helft van de 17e eeuw. 3<br />

Omdat in de kantlijn verschillende malen naar Bor verwezen<br />

wordt ('de Historiën van Borre'), moet het na 1595 zijn geschreven. 4<br />

Bij nader onderzoek blijkt dit handschrift een uittreksel te zijn van de Gedenkschriften van<br />

Laurens Jacobsz. Reael. Tot nu toe was één handschrift van de Gedenkschriften bekend - het<br />

auteurshandschrift van de Gedenkschriften is niet meer voorhanden. 5<br />

Omdat het gevonden<br />

handschrift completer is dan het tot nu toe bekende, is het de moeite waard deze archief­<br />

vondst nader toe te lichten.<br />

Laurens Jacobsz. Reael.<br />

Laurens Jacobsz. Reael (1536-1601) was een gereformeerde Amsterdamse graankoopman;<br />

hij speelde een vooraanstaande rol in de roerige jaren 1566 en 1567. Reael tekende inde eerste<br />

jaren na de Alteratie van 1578, in heerlycken vryheyt, de gebeurtenissen op die hij in 1566 en 1567<br />

als ooggetuige en betrokkene had meegemaakt. Omdat Reael als een soort 'onderhandelaar'<br />

was opgetreden, beschrijft hij naast de gebeurtenissen in de stad ook de gesprekken die hij<br />

voerde met de burgemeesters op het stadhuis, met Brederode en met de Prins van Oranje.<br />

Een groot gedeelte van Reaels verslag is gewijd aan de hagepreken; Reael was één van<br />

de Amsterdamse burgers die hiertoe het initiatief namen. Hij beschrijft de eerste vergade­<br />

ring van zes man, buiten de stad in een bootje in het riet bij de Kadijk; in aanwezigheid van<br />

predikant Jan Arentsz. werd besloten tot het houden van hagepreken in <strong>Holland</strong>.<br />

Reael geeft een uitvoerig verslag van de achtergronden van de verschillende hagepreken<br />

in <strong>Holland</strong> in juli en augustus; ook beschrijft hij hoe het stadsbestuur van Amsterdam met<br />

provocaties en misleidingen de samenkomsten van de gereformeerden probeerde te verhin­<br />

deren.<br />

Toen eind augustus in Amsterdam de beelden van de Oude Kerk werden stuk geslagen,<br />

* Met dank aan drs. G.N.M. Vis voor het kritisch doorlezen van het manuscript.<br />

1 L Hagoort, 'De weeshuisziekte van 1566', Regionaal-historisch tijdschrift <strong>Holland</strong> 26 (1994) 71-86.<br />

2 Gemeentearchief Amsterdam, Huisarchief Marquette, arch.nr 231, inv.nr 130.<br />

3 Gerrit Schaep Pietersz. was rechtsgeleerde en staatsman; hij was zeer geïnteresseerd in de geschiedenis van Amsterdam<br />

en was voornemens een geschiedenis van de stad te schrijven. Hij heeft zijn plannen niet kunnen verwezenlijken.<br />

Aantekeningen van zijn hand zijn te vinden in het familie-archief Backer (arch.nr. 172).<br />

4 PC. Bor, Oorspronck, begin, en vervolgh der Nederlandsche oorlogen etc. (Amsterdam 1595).<br />

5 Joh. C. Breen, 'Uittreksel uit de Amsterdamsche gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael, 1542-1567', Bijdragen<br />

en Mededelingen van het <strong>Historisch</strong> Genootschap 17 (1896) 1-60. Het handschrift bevindt zich in de bibliotheek<br />

van het Gemeentearchief te Amsterdam (B.no.1.001 (1566-1578) doos 1).<br />

9


Onbekend uittreksel uit de Gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael<br />

keurde Reael dit sterk af. En toen het dolle volck het minderbroedersklooster bestormde, pro­<br />

beerden hij en andere vooraanstaande burgers - vergeefs - het tot bedaren te brengen. De<br />

stormers waren voor hem rapaille ende licht volck.<br />

Na het Akkoord van 30 september 1566 tussen de gereformeerden en het stadsbestuur be­<br />

gon de gereformeerde gemeente in Amsterdam openlijk gestalte te krijgen: Reael beschrijft<br />

hoe - dewijle nu de oogst des Heeren groot was ende den aerbeyders weynigh - predikanten werden<br />

aangesteld, diakenen (mannen en vrouwen) werden gekozen en hoe op 15 december 1566<br />

het eerste avondmaal werd gevierd.<br />

Zoals bekend keerde het politieke tij; op 25 april 1567 werd de laatste gereformeerde dienst<br />

gehouden. Met een laatste brief van de gereformeerden aan het stadsbestuur op deze dag<br />

eindigt het verslag van Reael.<br />

Een paar dagen later verliet Reael de stad en vluchtte naar Emden. Daar werd hij lid van<br />

de Amsterdamse gereformeerde gemeente in ballingschap en schreef onder andere in 1571<br />

de 'Gathechismus offte kinderlere'. 6<br />

Reael was een vertegenwoordiger van de stroming van<br />

de 'rekkelijken'. 7<br />

Na de Alteratie keerde hij terug naar Amsterdam en maakte verscheidene<br />

keren deel uit van het stadsbestuur. Een dochter van Reael trouwde met de predikant Arminius.<br />

Reael was lid van de Amsterdamse Kamer van de Rederijkers 'De Egelantier', die als motto<br />

had 'In Liefde Bloeyende' en naar taalzuivering streefde. Reael heeft een groot aantal<br />

stichtelijke liederen geschreven, die hij waarschijnlijk tijdens bijeenkomsten van deze Kamer<br />

heeft voorgedragen. 8<br />

Reael is echter vooral bekend geworden door zijn Gedenkschriften.<br />

Twee handschriften<br />

De Gedenkschriften van Reael zijn een dikwijls geraadpleegde bron voor onderzoek naar de<br />

16e-eeuwse geschiedenis van Amsterdam; als eersten hebben RC. Hooft (1581-1647) en D. R<br />

Pers (1581-1659) Reael voor hun geschiedschrijving gebruikt. 9<br />

Ook Geeraert Brandt (1626-1685) heeft Reael uitvoerig geraadpleegd. 10<br />

Omdat Brandt<br />

vrij nauwkeurige verwijzingen geeft is het mogelijk om een reconstructie te maken van het<br />

origineel. Op grond van Brandts' weergave kunnen we veronderstellen dat het om een hand­<br />

schrift gaat dat heeft bestaan uit in ieder geval 100 folio's, namelijk 2a tot 101b.<br />

In de jaren negentig van de vorige eeuw werd aan het Amsterdamse gemeentearchief een<br />

aantal stukken geschonken dat afkomstig was uit een verzameling papieren van de familie<br />

van PC. Hooft. Eén van die stukken herkende Fruin als een fragment van een uittreksel van<br />

Reaels Gedenkschriften. Breen bezorgde dit excerpt in 1896. Hij gaf aan welke delen ervan wa­<br />

ren ontleend aan het origineel (naar Brandt). Hij kwam tot de conclusie dat het uittreksel<br />

6 Het handschrift van de 'kinderlere' bevindt zich in de Universiteitsbibliotheek van Gent. Zie: Joh. C. Breen<br />

De "kinderlere" van Laurens Jacobszoon Reael', Archief uoor Nederlandsche Kerkgeschiedenis, dl II, afl. 2 (1897).<br />

7 De Acta van de Emder Synode, die de grondslagen vormden van de Gereformeerde Kerken, werden ondertekend<br />

door beide stromingen, de 'rekkelijken' en de 'preciezen'.<br />

8 Joh. C. Breen, 'Stichtelijke Liederen van Laurens Jacobszoon Reael', Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis<br />

dl IV, afl. 4 (1897).<br />

9 P.C. Hooft, Nederlandsche historiën (Amsterdam 1642). D.P. Pers, De verwarde adelaer en ontstelde leeuw (Amsterdam<br />

1646).<br />

v<br />

10 G. Brandt, Historie der Reformatie {Amsterdam 1677-1704).<br />

10


Onbekend uittreksel uit de Gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael<br />

een kopie was van de folio's 13 tot en met 26 en van de folio's 40 tot en met 66. Het begin,<br />

enkele losse folio's, een gedeelte van dertien tussenliggende folio's en het einde ontbreken.<br />

Af en toe is het handschrift onleesbaar door de geschonden staat.<br />

Ondanks deze lacunes achtte Breen het de moeite waard om het handschrift te bezorgen.<br />

In de eerste plaats staan er bijzonderheden in die elders niet voorkomen. De tweede reden<br />

die Breen noemde, is het feit dat Brandt nu getoetst kon worden op de juistheid van zijn<br />

bronnenweergave. Aan de 'goede trouw' van de remonstrantse Brandt werd tot dan toe sterk<br />

getwijfeld.<br />

We kunnen zeggen dat Breen en zijn tijdgenoten op dit punt het belang van Reael zagen<br />

in het licht van de historische debatten die toen gevoerd werden en die een sterk kerkhistorisch<br />

karakter droegen.<br />

De loop en samenstelling van het verhaal van het onlangs gevonden uittreksel komen overeen<br />

met het origineel naar Brandt en het eerder gevonden handschrift. Op verschillende<br />

punten echter is dit handschrift een verrijking.<br />

In de eerste plaats gaat het om een 'compleet' uittreksel: het begin, de folio's 18b, 25b,<br />

het tussengedeelte 27-39 en de folio's na 66 tot - nagenoeg - het einde, die in het handschrift -<br />

Breen ontbreken, zijn aanwezig. Het uittreksel volgt het oorspronkelijke handschrift tot folio<br />

99. De twee laatste folio's, met het relaas over de vlucht van Reael en de zijnen naar Emden,<br />

ontbreken.<br />

Voorts volgt dit excerpt het origineel nauwkeuriger dan Breens handschrift. In zijn bezorging<br />

merkte Breen op dat in het handschrift verschillende doorhalingen zijn, met een vervanging<br />

door een andere tekst, die sterk afwijkt van het origineel. 11<br />

Ook zijn er verschillende<br />

doorhalingen zonder vervanging, wat soms aanleiding gaf tot onjuistheden. Bij een vergelijking<br />

van de twee handschriften blijkt dat het uittreksel-Schaep de oorspronkelijke, doorgehaalde<br />

versie van het handschrift-Breen volgt.<br />

Ten derde heeft dit excerpt een aanwijsbaar begin en een dito uitleiding, terwijl het<br />

uittreksel-Breen plotseling afbreekt. Hoe de aanvangsregels zijn, zagen we hierboven; het<br />

einde gaat als volgt:<br />

Dit is christelijke leser, het besonderste van t'ghene tot Amsterdam inde principaelste<br />

troublen gebeurt is [...] een warachtighe historie. Want het is aengeteeckent geweest van<br />

den ghenen die in alle dese dingen van het beginsel tot het leste tegenwoordigh zijn geweest,<br />

ende alles met oogen hebben angeschouwet [...] Amen.<br />

Ten slotte is de staat waarin het handschift zich bevindt ongeschonden.<br />

Slot<br />

De tijden zijn veranderd. Breen had in 1896 zijn redenen om opgetogen te zijn over de vondst<br />

van een uittreksel van Reael. Voor hem en zijn tijdgenoten was het van groot belang dat de<br />

juistheid van Brandts bronweergave bewezen was.<br />

Voor een hedendaagse historicus is het manuscript een prachtig voorbeeld van de bele-<br />

11 Joh. C. Breen, 'Uittreksel', 2.<br />

11


Onbekend uittreksel uit de Gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael<br />

vingswereld van de 16e-eeuwse Amsterdamse burger, die met één been in de Middeleeuwen<br />

en het andere in de Nieuwe Tijd staat.<br />

Reaels verslag van de gebeurtenissen in deze jaren in de stad is verweven met wonderlijke<br />

verhalen over bovennatuurlijke verschijnselen; voor Reael waren deze een vanzelfsprekend<br />

en integraal deel van de geschiedenis van die jaren en bewijzen van de wonderlycke regeringhe<br />

Godes. Zo vertelt hij hoe een inwoonster van de stad, die als valse getuige betrokken was ge­<br />

raakt bij het politieke conflict tussen de burgemeester Hendrick Dirckszoon, een priester<br />

en de hervormingsgezinde schout Willem Bardes, na drie weken op het rad gelegen te heb­<br />

ben gedurende zes weken uit haar beide neusgaten bleef bloeden; het bloed werd door veele<br />

vrome burgers met doekjes opgevangen. Ook de wonderlycke passie van de weeskinderen is een<br />

bewijs van Gods hand, die de geschiedenis bepaalt en de loop daarvan als door een ruysend<br />

blat kan wijzigen.<br />

Historici als Hooft en Brandt, die Reael als bron hebben gebruikt, hebben buitenissige<br />

zaken weggelaten met het oog op de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van hun bron<br />

en hun eigen werk.<br />

In het manuscript zijn deze zaken echter ongecensureerd voorhanden; ze worden omstandig<br />

verhaald.<br />

12


Johan Koppenol<br />

Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant':<br />

het omstreden auteurschap van het Leidse Armenrapport<br />

(1577)<br />

Op 20 februari 1577 vergaderde de Grote Vroedschap van Leiden over een rapport met daar­<br />

in een reeks verregaande voorstellen om te komen tot een effectieve stedelijke armenzorg. 1<br />

Dit<br />

zogenaamde Leidse Armenrapport heeft een heldere structuur. Na de vaststelling dat de zorg<br />

voor de armen een taak is van elke christelijke overheid, beschrijft het rapport achtereenvol­<br />

gens de misstanden in de bestaande armenzorg, analyseert het de oorzaken van de problemen<br />

en komt het ten slotte met een reeks uitgewerkte voorstellen, die tot verbetering van de situatie<br />

moeten leiden. Zo pleit het rapport onder meer voor centralisatie van de bestaande armen­<br />

kassen, werkverschaffing, scholing en een volledig verbod op de bedelarij. Het geheel ademt<br />

een humanistische geest. De ideeën in het rapport zijn vergelijkbaar met - en wellicht geïnspi­<br />

reerd op - de denkbeelden van de Spaanse humanist Juan Ludovico Vives, zoals verwoord<br />

in diens De subventionepauperum (1525). Het Leidse Armenrapport van 1577 geldt dan ook als<br />

een 'kernmoment [...] in het sociale denken uit de beginjaren van de Republiek'. 2<br />

In dit artikel staan de inhoudelijke aspecten van het Armenrapport, hoe belangrijk ook, niet<br />

centraal. In plaats daarvan richt de aandacht zich op een oud twistpunt: wie is de schrijver<br />

van het rapport? Deze vraag is noch op grond van het handschrift, noch op grond van de<br />

gekende archivalia direct en ondubbelzinnig te beantwoorden.<br />

De vergadering op 20 februari werd geopend door stadssecretaris Jan van Hout (1542-<br />

1609). In enkele inleidende zinnen hield hij de aanwezigen voor dat burgemeesters en ge­<br />

recht het raadzaam hadden geacht 'zeeckere gecommitteerden' aan te stellen om een oplos­<br />

sing te zoeken voor het armenprobleem. 3<br />

Het feit dat Jan van Hout sprak over 'zeeckere ge­<br />

committeerden' suggereert dat het rapport het werk is van een commissie. Maar daar schuilt<br />

een probleem: in het Armenrapport zelf is van een commissie geen sprake, in plaats daarvan<br />

voert een ik-figuur het woord die zijn betoog doorspekt met persoonlijke informatie. Hij pre­<br />

senteert zich in alle - vormelijke? - bescheidenheid als jongeling van 'cleyn verstant ende<br />

onervarentheyt'; verder meldt hij dat hij van vaderszijde uit het vermaarde weversgeslacht<br />

der Garrabynen stamt en dat zijn vader, grootvader en overgrootvader als wever in Leiden<br />

werkzaam zijn geweest. 4<br />

De vraag luidt: wie was deze anonymus van 'cleyn verstant'?<br />

De discussie<br />

J. Prinsen, die als eerste op het belang van het rapport wees en in 1905 de tekst uitgaf, schoof<br />

Jan van Hout als vermoedelijke auteur naar voren. Prinsen noemde drie argumenten waarom<br />

Van Hout de schrijver zou zijn. Ten eerste bevat het Armenrapport een felle aanklacht te-<br />

1 Gemeentearchief Leiden (GAL), Secretariearchief (SA) II, inv.nr 5936. Geciteerd naar de uitgave door: J.<br />

Prinsen Armenzorg te Leiden in 1577', Bijdragen en mededeelingen van het <strong>Historisch</strong> Genootschap 26 (1905) 113-160.<br />

Zie ook- J Prinsen, 'Een rapport over armenzorg uit de zestiende eeuw', De Beweging 1 (1905-2) 69-89.<br />

2 M Spies- [bespreking van] Bienfaisance et re'pression au XVIe siècle. Deux textes néerlandais. Jan van Hout. Rapport<br />

présenté au Magistrat de Leyde. D. V. Coornhert. De la correction descoquins. Traduit et présentés par Pierre Brachin<br />

(Paris 1984), Spektator 16 (1986-1887) 319.<br />

3 Prinsen, 'Armenzorg', 129.<br />

4 Idem, 136, 141-142.<br />

13


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

Afb. 1. Portret Jan van Hout (1542-1609). Kopergravure<br />

door W. Swanenburch, 1608. Gemeentearchief<br />

Leiden.<br />

gen de werkgevers in de Leidse textielindustrie; de schrijver neemt zelfs het woord 'slaver-<br />

nye' in de mond. 5<br />

Prinsen wees op een vergelijkbare aanklacht tegen de uitbuiting van<br />

groentetuinders of warmoezeniers, die voorkomt in een Leids rapport uit 1603. 6<br />

Dit Warmoe-<br />

zeniersrapport is volgens Prinsen door Van Hout geschreven en, zo redeneerde hij, blijkens<br />

het Warmoezeniersrapport wasjan van Hout een man met een groot gevoel voor sociale recht­<br />

vaardigheid en dus zal ook het Armenrapport met de daarin verwoorde sociale onvrede wel<br />

van zijn hand zijn. Het tweede argument van Prinsen betreft het 'letterkundig cachet' van<br />

het Armenrapport: stijl, taal en spelling zouden typerend zijn voor Van Hout. Ongelukkig ge­<br />

noeg werkt Prinsen dit punt niet nader uit; in plaats daarvan krijgt de lezer het advies zelf<br />

maar een vergelijking te maken. Zijn derde argument ten slotte is het in het Armenrapport<br />

geopperde plan een liefdadigheidsloterij te houden, om op die manier de bouw van een<br />

nieuw pest- en dolhuis te kunnen bekostigen. Prinsen wijst erop dat het Jan van Hout was<br />

die dit plan zou verwezenlijken, zij het twintig jaar later. 7<br />

Zijn suggestie lokte vrijwel onmiddellijk een aanval uit. Christina Ligtenberg, die werkte<br />

aan een proefschrift over de Leidse armenzorg gedurende de 16e eeuw, haalde in de inleiding<br />

van haar in 1908 verschenen boek tamelijk fel, maar niet steeds even weloverwogen uit. Vol­<br />

gens haar kon Van Hout de auteur niet zijn. Van de vijf door Ligtenberg aangedragen tegen-<br />

5 Idem, 139-140. Prinsen meende anno 1905 'dat sommige luiden tegenwoordig hem wellicht "een beetje rood"<br />

zouden hebben genoemd.' Idem, 116.<br />

6 Deductie of remonstrantie [...] jegens de gepretendeerde perceptie van thienden op wortelen, cool, ajuin, saladen, ploc-boonen<br />

ende diergelijcke aertvruchten, in warmoeshoven wassende. In: P. van der Schelling, <strong>Holland</strong>s tiend-regt (Rotterdam 1727)<br />

II, 159-210.<br />

7 Prinsen, 'Armenzorg', 116-120.<br />

14


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

argumenten zijn er drie serieus te nemen. 8<br />

Ten eerste is er sprake van een door het gerecht<br />

ingestelde commissie en volgens Ligtenberg bestonden dergelijke commissies altijd uit bur­<br />

gemeesters en schepenen of vroedschappen; dat een secretaris er deel van zou uitmaken acht<br />

zij onwaarschijnlijk: 'Jan van Hout was in 1577 nog niet eens voor vast aangesteld, en dat<br />

hij zo'n hoog woord gevoerd zou hebben, is a priori al niet zeer aannemelik'. 9<br />

Ten tweede<br />

had Ligtenberg, al haar speurwerk ten spijt, nergens een aanwijzing aangetroffen die wees<br />

op weversactiviteiten in de familie van Van Hout. Van Hout zou dus niet uit een wevers­<br />

geslacht stammen. Als laatste wees zij erop dat de Garrabynen, waar de auteur van zegt af<br />

te stammen, onvindbaar zijn in het Leidse archief en zij meende daarom dat het een familie<br />

van buiten Leiden moet zijn geweest. 10<br />

Sinds de publikatie van het boek van Ligtenberg wordt er gediscussieerd over het auteur­<br />

schap van het Armenrapport. De standpunten van Prinsen en Ligtenberg zijn daarbij bepa­<br />

lend gebleven. Bij kritische beschouwing kan echter noch de bewijsvoering van Prinsen,<br />

noch die van Ligtenberg de toets der kritiek doorstaan. Waar het Prinsen betreft: zijn eerste<br />

argument, de corresponderende sociale bewogenheid in het Armenrapport en het Warmoeze-<br />

niersrapport, blijft zwak zolang het niet nader wordt uitgewerkt. 11<br />

Het argument van taal, stijl<br />

en spelling, het tweede argument van Prinsen om het Armenrapport aan Van Hout toe te<br />

schrijven, bevredigt evenmin zolang het onuitgewerkt blijft. Wat blijft staan is het argument<br />

van de door Van Hout georganiseerde loterij. 12<br />

Van de argumentatie van Ligtenberg blijft<br />

nog minder overeind. Posthumus toonde in 1939 al aan dat Jan van Hout wel textielarbei­<br />

ders in de familie had: zijn eigen vader, Cornelis Meesz. van Hout, was enige tijd als wever<br />

werkzaam, daartoe gedwongen door de slechte tijdsomstandigheden. Posthumus putte zijn<br />

informatie uit de Annales van Franciscus Dusseldorp. 13<br />

Ook vond hij een rijmpje, waaruit<br />

het bestaan van de door Ligtenberg onvindbaar genoemde Garrabynen viel af te leiden:<br />

Waren daar niet de Gooien, de Coolen en de Garbrijnen,<br />

De stad Leiden zou verdwijnen. 14<br />

Met enig zoekwerk is bovendien aan te tonen dat Jan van Hout wel degelijk in gerechtscom­<br />

missies kon zitten (als hij al niet altijd in die commissies zat uit hoofde van zijn secretaris­<br />

ambt). Om één voorbeeld te noemen: in 1577, het jaar van het Armenrapport, vormde hij sa­<br />

men met schepen Ghysbrecht Heynricxz. de commissie die het Leidse cellebroersklooster<br />

moest ontmantelen. 15<br />

8 C. Ligtenberg, De armezorg te Leiden tot het einde van de 16e eeuw ('s-Gravenhage 1908) 3-8. Dat het handschrift<br />

niet van Jan van Hout is zegt ook Prinsen, dit is echter geen tegenargument. Dat in het Armenrapport 'eer een<br />

konkurrent van de lakenwevers dan de bezoldigde stads-sekretaris' aan het woord zou zijn, is een onverklaarbare<br />

opmerking; Ligtenberg heeft hier het Armenrapport slecht gelezen (Ligtenberg, Armezorg, 6-7; Prinsen, 'Armenzorg',<br />

116, 141-142).<br />

9 Ligtenberg, Armezorg, 4.<br />

10 Idem 4-8. Overigens wijst de formulering in het Armenrapport juist wel op een Leidse familie, zie: Prinsen, 'Ar­<br />

menzorg', 141-142.<br />

11 Zie hiervoor: J.C.H. de Pater, Jan van Hout (1542-1609). Een levensbeeld uit de 16e eeuw ('s-Gravenhage 1946) 80.<br />

12 A Huisman enj. Koppenol, Daer compt de Lotery met trommels en trompetten!Loterijen in de Nederlanden tot 1726 (Hil­<br />

versum 1991) 35-51.<br />

13 N W Posthumus, De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie II. De nieuwe tijd (zestiende tot achttiende eeuw) ('s-Gravenhage<br />

1939) 10. Zie ook: Franciscus Dusseldorpius, Uittreksel uit Annales 1566-1616. Ed. R. Fruin ('s-Gravenhage<br />

1893) 130: 'Johannes Houtenus ejusdem urbis secretarius, inde nomen Houteni sortitus, quod pater ejus<br />

textor et fere mendicus illibenter ligno textorio insideret.'<br />

14 Posthumus, Lakenindustrie, 10.<br />

15 Frans van Mieris, Beschryving der stad Leyden (Leiden 1762-1784) I, 141-143.<br />

15


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

Zoals opgemerkt bleef de discussie steeds gekoppeld aan de standpunten van Ligtenberg<br />

en Prinsen. Aanvankelijk leek de balans door te slaan ten gunste van Prinsen. Posthumus<br />

durfde geen harde uitspraken te doen over het auteurschap, maar noemde een auteurschap<br />

van Van Hout 'waarschijnlijk'. Hetzelfde deed de letterkundige Overdiep. 16<br />

Van Hout-<br />

biograaf De Pater schreef, na afweging van alle argumenten, het rapport wel zonder aarze­<br />

ling toe aan de secretaris. 17<br />

In recente publikaties wordt het auteurschap van Van Hout daar­<br />

entegen weer sterk betwijfeld. In 1984 verscheen er een boekje met een Franse vertaling van<br />

het Armenrapport en de Boeven-tucht van D.V Coornhert. Vertaler en tekstbezorger Pierre Bra-<br />

chin plaatste de naam van Jan van Hout op de titelpagina, maar zei erbij dat deze keuze<br />

voor het gemak is gemaakt. 18<br />

In reactie op Brachin heeft Marijke Spies het auteurschap aan<br />

Van Hout ontzegd. Joke Spaans noemt in haar bespreking van het rapport Van Houts naam<br />

zelfs helemaal niet. Ongelukkig genoeg onderbouwen zij een en ander niet met nieuwe argu­<br />

menten en blijken zij zelfs niet op de hoogte te zijn van de discussie zoals tot nu toe gevoerd. 19<br />

De algemene teneur lijkt op dit moment te zijn dat men de kwestie het liefst in het ongewisse<br />

laat. Deze situatie is weinig gelukkig. De oppervlakkigheid waarmee historici en literatuur­<br />

historici over de problemen heenstappen doet geen recht aan het belang van het Armenrapport<br />

en het kan geen kwaad de hele kwestie opnieuw aan de orde te stellen.<br />

Vanaf de start opnieuw begonnen<br />

Het handschrift van het A rmenrapport bestaat uit een katern van negen dubbelgevouwen folia.<br />

De tekst, en op dit punt sluit ik me aan bij Prinsen en Ligtenberg, is vermoedelijk geschreven<br />

door een klerk. 20<br />

Hetzelfde handschrift komt voor in het Vroedschapsboek dat loopt vanaf 29<br />

juli 1577. Klerken werkten de notulen van Van Hout uit in het net; van enkele vergaderingen<br />

zijn zowel de kladversies van Van Hout, als de netversies bewaard. 21<br />

Op deze manier is dus<br />

geen zekerheid over het auteurschap te krijgen.<br />

Het hoorde tot de taak van Jan van Hout de vroedschapsvergaderingen te notuleren. Over<br />

de periode 1572 tot 1577 bestaan er geen in het net uitgewerkte notulen van de Leidse vroed­<br />

schap; de reeks vroedschapboeken, waarin die geschreven werden, loopt pas weer vanaf 29<br />

juli 1577. Wel bestaan er over de genoemde periode kladnotulen van Van Hout. Het hand­<br />

schrift van het Armenrapport was kennelijk bedoeld te dienen als opening van een nieuw<br />

vroedschapsboek, want op het titelblad staat: 'Vroetschappe bouck der Stad Leyden begonst<br />

opten xx. februari] 1577'. Dit plan is niet uitgevoerd en het stuk bleef los. Het Armenrap­<br />

port is dus in feite een losstaand, uitgewerkt fragment van de vroedschapsnotulen uit een pe­<br />

riode dat er verder geen net-notulen zijn geschreven. Men zou zich kunnen afvragen waar-<br />

16 G.S. Overdiep, 'Jan van Hout en Dousa Sr.', in: G.S. Overdiep [e.a.], De letterkunde van de renaissance tot Roemer<br />

Visscher en zijn dochters ('s-Hertogenbosch 1944) 316-318.<br />

17 De Pater, Jan van Hout, 77-80.<br />

18 Bienfaisance et répression au XVIe siècle. Deux textes néerlandais. Jan van Hout: Rapport présenté au Magistrat de Leyde.<br />

D V. Coornhert: De la correction des coquins. Traduits et présentés par Pierre Brachin (Paris 1984) 12: 'il nous a<br />

paru commode, dans la suite de cette introduction, de dire «Van Hout» au lieu de «1'auteur du rapport». Zelf<br />

beperkt Brachin zich tot het geven van een onvolledig overzicht van de standpunten.<br />

19 Spies, [bespreking van] Bienfaisance, 319; J. Spaans, Haarlem na de Reformatie. Stedelijke cultuur en kerkelijk leven,<br />

1577-1620 ('s-Gravenhage 1989) 171. Zie ook: D.V. Coornhert, Boeventucht. Ed. A.-J. Gelderblom, M. Meijer<br />

Drees [e.a.] (Muiderberg 1985) 33-34.<br />

20 Prinsen, 'Armenzorg', 116; Ligtenberg, Armezorg, 6-7.<br />

21 GAL, SA II, inv.nr 741, Vroedschapsboek J, fol. 125 e.v. en fol. 170 e.v.<br />

16


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

om Jan van Hout, die verantwoordelijk was voor de notulen, juist met het Armenrapport een<br />

nieuw vroedschapsboek wilde beginnen. Was het omdat hij dit stuk op gepaste wijze wilde<br />

vastleggen? Van de vergadering van 20 februari 1577 is alleen de kwestie van het Armenrapport<br />

in het net uitgewerkt, de overige punten ontbreken. Mogen we uit het feit dat het begonnen<br />

vroedschapsboek niet werd bijgehouden Van Houts teleurstelling aflezen over het lauwe<br />

onthaal dat het rapport ten deel viel? Het zijn en blijven vragen. Tijdens de vergadering<br />

over het Armenrapport zelf maakte Van Hout in een werkelijk rampzalig handschrift slechts<br />

een korte kladaantekening van de uiteindelijk genomen besluiten over het 'concept op de<br />

vereening van den armen, by eenige gecommitteerden van burgemeesters ende gerechte ge-<br />

maect'. 22<br />

met succes.<br />

Vijfmaanden later werd er opnieuw met een vroedschapsboek begonnen, ditmaal<br />

De eerstvolgende vraag die beantwoord zal moeten worden, luidt of het rapport het werk<br />

is van één persoon, danwel van een commissie. De 'ik'-figuur die in het rapport het woord<br />

voert, zegt nergens dat hij namens een commissie spreekt. Hoogstens zou men in de zin<br />

'naerdyen ick daertoe [namelijk het schrijven van een rapport] by mynen Eerw. Heeren Bur-<br />

gemeesteren ende Gerechte onder andere, verzocht ende gelast zy' een verre echo kunnen ho­<br />

ren die duidt op het bestaan van een commissie. 23<br />

Het is daarbij dan wel de vraag hoe dit<br />

'onder andere' gelezen moet worden: maakte de auteur deel uit van de commissie of waren<br />

er verscheidene personen benaderd om elk hun eigen mening te geven? Maar verder voert<br />

de schrijver letterlijk vanaf de eerste zin van het rapport op persoonlijke titel het woord en<br />

verklaart hij dat het gerecht hem benaderd heeft om zijn mening te geven: 'twelck ick [...]<br />

(des verzocht zijnde) [...] voor mijn goetduncken in dezen hebbe gezeyt'. 24<br />

Het lijkt mij niet<br />

dat een commissie haar standpunt presenteert als 'mijn goetduncken' en dat het dus veilig<br />

is ervan uit te gaan dat het rapport geschreven is door één persoon.<br />

Daarmee is het niet uitgesloten dat die ene woordvoerder in een persoonlijk gekleurd be­<br />

toog het standpunt van een commissie weergeeft. Maar wie daarvan uitgaat zal moeten er­<br />

kennen dat die woordvoerder een wel erg zware stem in het kapittel heeft gehad: door conse­<br />

quent te spreken over zijn familie, zijn belangen en zijn eigen mening reduceert hij zijn veron­<br />

derstelde mede-commissieleden tot minder dan een schaduw. Misschien heeft de schrijver<br />

van het rapport hulp gehad, maar het Armenrapport wekt toch eerder de indruk een eenmans­<br />

actie te zijn dan het resultaat van gecoördineerd groepswerk.<br />

Dan: mogen er conclusies getrokken worden uit het feit dat Jan van Hout het rapport bij<br />

de vroedschap inleidde, zoals De Pater dat doet? Weer is voorzichtigheid geboden: Jan van<br />

Hout voerde wel vaker het woord in de vroedschap, namelijk in die gevallen dat stadspensio­<br />

naris Gerrit Amelisz. van Hogeveen (1524-1580) afwezig was. 25<br />

Van Hogeveen was de scha­<br />

kel tussen het Leidse stadsbestuur en de Staten van <strong>Holland</strong>: het was zijn taak de standpun­<br />

ten van beide partijen te verwoorden en de Staten in de Leidse vergaderingen te vertegen­<br />

woordigen. 26<br />

Dat juist Jan van Hout optrad als zijn plaatsvervanger, terwijl hij ook al moest<br />

notuleren, is tekenend voor de machtspositie die de Leidse secretaris anno 1577 al bekleed­<br />

de. Een argument om het Armenrapport aan hem toe te schrijven is het echter niet.<br />

22 GAL, SA II, inv.nr 44, Gerechtsdagboek A, fol. 58v. Voor een transcriptie zie: Posthumus, Lakenindustrie, 10-11.<br />

23 Prinsen, 'Armenzorg', 145.<br />

24 Idem, 159-160.<br />

25 In de jaren 1577-1579 gebeurde dat regelmatig, zie GAL, SA II, inv.nr 471, Vroedschapsboek J, fol. 36v-37r,<br />

43v, 70r, 71v, 93r, 132r, 169r.<br />

26 R.E.O. Ekkart, 'Sleutelfiguren', Leids Jaarboekje 66 (1974), 197-215, 206; P.J. Blok, Geschiedenis eener <strong>Holland</strong>sche<br />

stad. III Eene <strong>Holland</strong>sche stad onder de Republiek ('s-Gravenhage 1916) 176.<br />

17


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

"ft<br />

Afb. 2. Presentielijst en begin van de notulen<br />

van de Leidse Vroedschapsvergadering van 20 fe­<br />

bruari 1577. De vergadering kreeg een inleiding<br />

op het Armenrapport 'by monde van Jan van Hout<br />

Secretaris der voorsz. stede'. Gemeentearchief<br />

Leiden.<br />

Dat Jan van Hout het rapport ook voorlas, is wel een argument. Het voorlezen van het<br />

rapport wordt aangekondigd met de volgende, niet-persoonsgebonden formulering: 'Ende<br />

was vorder den voorsz. van de vroetschappe tvoorgaende rapport ende goetduncken in tlange<br />

voorgehouden'. Zowel Prinsen als Ligtenberg nemen aan dat het rapport door Van Hout<br />

werd voorgelezen; in de notulen is immers van een andere woordvoerder geen sprake. 27<br />

Nu<br />

zou Van Hout natuurlijk een door een ander op schrift gesteld advies voorgelezen kunnen<br />

hebben. Het rapport lijkt mij echter te zijn opgesteld als redevoering, bestemd om in de vergadering<br />

te worden uitgesproken. Er zijn vele verwijzingen naar het 'nu' van de voordracht;<br />

bovendien wordt er steeds gesproken en gezegd, nooit geschreven. Enkele voorbeelden: 'Ick<br />

en spreecke deze woorden alhier binnen deser stede'; 'van alle twelck ick verdraege alhyer<br />

wyder te spreecken'; 'alle twelck ick alhier in Uwer Eerw. Heeren vergaderinge [...] niet en<br />

hebbe verhaelt, omme yemant spijt te doen'; 'Twelck alhier zy gezeyt'. 28<br />

Uitgaande van een<br />

spreeksituatie, moet de opsteller van het rapport wel onder de aanwezigen gezocht worden<br />

en het is logisch daarbij als eerste te denken aan de vermoedelijke woordvoerder: Jan van<br />

Hout.<br />

Ligtenberg denkt echter eerder aan een van de burgemeesters of schepenen. Dat zou inderdaad<br />

ook mogelijk zijn. Ik wijs er echter op dat de auteur zich met een zekere afstandelijke<br />

bescheidenheid opstelt en zichzelf zelfs onbevoegd tot spreken acht. Enkele voorbeelden:<br />

mer bevinde my in desen beleth te zijn deur mijn joncheyt, cleyn verstant ende onervarentheyt,<br />

des ick Uwer Eer. wil gebeden hebben naer mijn beduncken ende zoot my ge-<br />

27 Prinsen, 'Armenzorg', 129-130; Ligtenberg, Armezorg, 4, 299.<br />

28 Prinsen, 'Armenzorg', 136, I4l, 143 en I5l.<br />

18


oorlooft es dezen aengaende vryelicken te spreecken<br />

Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

hoewel ick mijn zelffs, als ick voir hebbe gezeyt, veel te jong ende onbequaem bevinde<br />

yet goets voor te brengen [...] can ick [...] niet naelaeten mijn cleyn ende zoberen gevuelen<br />

alhyer opelicken te verhaelen<br />

Soe es dan ten dezen mijn gevuelen, twelck ick Uwer Eerw. Heeren hardtgrondelicken<br />

gebeden wil hebben, dat my ten besten mach zijn affgenoemen 29<br />

Natuurlijk zijn deze bescheidenheid en beleefdheden voor een deel gewone standaardformuleringen.<br />

Toch lijkt de auteur van het rapport bewust een afstand te creëren tussen<br />

zichzelf en de 'Heeren' burgemeesters, schepenen en vroedschappen. De toon van het rapport<br />

zou erop kunnen wijzen dat we hier niet te maken hebben met een gedachtenwisseling<br />

tussen gelijkwaardige ambtsbekleders onderling, maar met het rapport van iemand die<br />

spreekt vanuit een ondergeschikte positie. De enige persoon in het aanwezige gezelschap die<br />

hiervoor in aanmerking komt, is de secretaris, Jan van Hout, inderdaad een van de jongste<br />

aanwezigen. 30<br />

Meer dan een vage aanwijzing is het echter niet.<br />

Naast alle bescheidenheid betoont de schrijver zich echter ook zeer zeker van zijn zaak.<br />

Hij profileert zich zelfbewust en geeft op niet mis te verstane wijze zijn mening. Het is die<br />

scherpheid, die Ligtenberg doet denken dat Van Hout niet de auteur is: 'dat hij zo'n hoog<br />

woord gevoerd zou hebben, is a priori al niet zeer aannemelik'. 31<br />

Maar is dat zo? Eén van<br />

de groepen die de auteur in het raport hekelt, wordt gevormd door de Leidse bestuurders<br />

die tijdens het Beleg het hoofd in de schoot legden. Jan van Hout behoorde samen met burgemeester<br />

Pieter Adriaensz. van der Werff en legeraanvoerder Janus Dousa tot de felste verdedigers<br />

van de stad. Van Hout was in de positie om op dit punt van zich te laten horen.<br />

De felle aanval op de drapeniers zou verklaard kunnen worden uit het feit dat zijn familie,<br />

zijn eigen vader, tot hun slachtoffers hadden behoord. Dat Van Hout er niet voor terugdeinsde<br />

Leidse bestuurders op hun plaats te zetten blijkt bijvoorbeeld uit een veel later door Van<br />

Hout opgesteld rapport over fraude met bieraccijnzen (1607). Nadat Van Hout heeft gemeld<br />

dat er een commissie is aangesteld, bestaande uit Henric Egbertsz. van der Hal, Adriaen<br />

Pietersz. van der Werf en Frans Adriaensz. van Leeuwen 'omme mit behulp ende assistentie<br />

van Jan van Hout Secretarijs op alles ende elc poinct naerstich onderzouc te doen', vervolgt<br />

hij:<br />

Ende alsoe ic ondergescreven bevondt dat de genomde gecommitteerden in der zaecken<br />

niet alleen niet en vorderden mer de zelve ooc niet eens by der handt en namen, [...] zo<br />

hebbe ic ampts ende eedtshalven gedrongen geweest de zaecke alleen by der handt te nemen<br />

ende naer myn vermogen te vorderen. [...] God gave dat wy van deze slaepzucht of<br />

letargie die ons bevangen heeft ten laetsten eens wackergemaect mogen werden. 32<br />

29 Idem, 136-137, 144-145.<br />

30 Via de leeftijdstabellen in S. A. Lamet, Men ingovernment: the patriciate of Leiden, 1550-1600 (z.p. 1979) kan men<br />

een overzicht krijgen van de samenstelling van de vroedschap naar leeftijd. Van Hout behoorde met zijn 34<br />

jaar tot de jongeren.<br />

31 Ligtenberg, Armezorg, 4.<br />

32 GAL, SA II, inv.nr 1969, fol. lv-2v.<br />

19


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

De gecommitteerden, burgemeester of niet, worden hier genadeloos op hun plaats gezet<br />

(men merke overigens op dat ook dit rapport gesteld is in de ik-vorm). Tact was duidelijk<br />

niet Van Houts sterkste eigenschap. 33<br />

Het eigenwijze zelfbewustzijn van Van Hout en de<br />

toon waarop hij het stadsbestuur op zijn taken wijst, moet nogal wat vroedschapsleden tegen<br />

de haren hebben ingestreken.<br />

Blijft nog staan het feit dat de auteur zichzelf presenteert als telg uit het oude en vermaarde<br />

Leidse weversgeslacht der Garrabynen. Dit probleem, dat overigens geldt voor elke kandidaat-auteur,<br />

is nog altijd niet opgelost. Misschien moet er helemaal niet aan een echte familienaam<br />

gedacht worden - de naam doet tenslotte erg on-Nederlands aan 34<br />

- maar aan een<br />

bijnaam. In elk geval zou dat een verklaring bieden voor de raadselachtige onvindbaarheid<br />

van wat een van Leidens vooraanstaande geslachten zou zijn geweest. Toch is het goed nog<br />

iets te zeggen over Van Houts familie.<br />

Er zijn aanwijzingen dat verschillende generaties Van Hout een levendige belangstelling<br />

hadden voor hun eigen voorgeslacht. Prinsen en De Pater hebben al gewezen op een in de<br />

boedelinventaris van Van Hout vermelde 'Memorie taeffel van Bartholomees van Hout mit<br />

de geconterfeijte effigien in het ronde'. 35<br />

Bartholomees was de grootvader van Jan van Hout.<br />

Vermoedelijk gaat het om een soort geschilderd bord met de familiestamboom, met daar<br />

rondomheen de portretten van de stamhouders geschilderd. Jan van Hout heeft ook zelf genealogisch<br />

onderzoek verricht en hij deed dat met een precisie en inzet die het amateurisme<br />

ruimschoots ontstijgen. 36<br />

De familiestambomen waren in 1641 nog in het bezit van Van<br />

Houts neef en beschermelingjan Jansz. Orlers. Helaas zijn ze sindsdien verdwenen en moeten<br />

ze, net als de 'Memorie taeffel' met portretten, als verloren worden beschouwd. Vast<br />

staat echter dat Jan van Hout een levendige belangstelling had voor zijn afkomst en voorgeslacht.<br />

Terecht merkt De Pater op dat dit voorgeslacht blijkbaar iets was om trots op te<br />

zijn. 37<br />

Jan van Houts vader, Cornelis Meesz. van Hout was een man met een meer dan gemiddelde<br />

kennis. Hij was school- en schrijfmeester; ook was hij een getalenteerd rederijker. 38<br />

De belangrijke rol die hij in de rederijkerskamer speelde, duidt ook op een zekere welstand:<br />

hoewel het onderzoek naar de sociale achtergrond van de rederijkers in feite nog moet beginnen,<br />

kan toch al wel voor zeker worden aangenomen dat de echte onderlaag van de bevolking<br />

niet in de kamers vertegenwoordigd was.<br />

Als laatste punt wil ik nog wijzen op een bij mijn weten in de literatuur over Van Hout<br />

tot op heden onbekend gebleven feit, namelijk dat Jan van Hout een eigen wapen voerde.<br />

Het gaat om een gequartilleerd wapen waarvan de velden linksboven en rechtsonder drie<br />

gele kolven op een rood veld laten zien, terwijl de beide andere velden een witte, zwemmende<br />

zwaan met een gele bek op een blauw veld vertonen. Volgens Van Rijckhuijsen is het wapen<br />

samengesteld uit de wapens van Jan van Houts ouders, Cornelis Meesz. van Hout (de drie<br />

33 Voor meer voorbeelden: De Pater, Jan van Hout, 21-39.<br />

34 Prinsen suggereert dat het een Italiaanse familienaam is, de interpretatieproblemen worden daardoor alleen<br />

maar groter. J. Prinsen, De Nederlandsche renaissance-dichter Jan van Hout (Amsterdam 1907) 9-10.<br />

35 GAL, Bibliotheek, inv.nr 7000/5 Jan van Hout, fol. 15v. Prinsen, Renaissance-dichter, 10; De Paterna» van Hout,<br />

80.<br />

36 K. Bostoen, Christoffel Plantijn en Jan van Hout in 1583-1585. Opmerkingen naar aanleiding van hun vriendschap',<br />

De Gulden Passer 66-67 (1988-1989) 61-84, m.n. 68-69.<br />

37 De Pater, Jan van Hout, 80.<br />

38 JanvanHout, Voorrede tot het Gezelschap. Voorrede bij zijn vertaling van Buchanans^vanchcanus. Ed. K.J.S. Bostoen,<br />

S. Gabriëls en J. Koppenol (Soest 1993) 11, 22.<br />

20


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

kolven) en Margriete Pieter Jaspers (de zwaan). 39<br />

Op grond van het feit dat Van Hout een<br />

wapen voerde, zou men kunnen aannemen dat hij van aanzienlijke afkomst was. Toch moe­<br />

ten we ook hier voorzichtig zijn: net als bij de 'Garrabynen' is het niet uit te sluiten dat het<br />

wapen een grap of een verzinsel is. Maar echt of verzonnen, het is in elk geval niet ondenk­<br />

baar dat Jan van Hout zich presenteerde als telg uit een aanzienlijk geslacht.<br />

Jan van Hout en de inhoud van het Armenrapport<br />

De presentatie van het Armenrapport in de vroedschapsvergadering en de wijze waarop de<br />

auteur zich presenteert, zijn te lezen als eerste, voorzichtige aanwijzingen voor een auteur­<br />

schap van Van Hout. Doorslaggevend is een en ander echter nog niet. Maar er zijn meer<br />

punten aan te voeren die naar Van Hout leiden. Zo is het mogelijk een hele reeks inhoudelij­<br />

ke punten uit het Armenrapport aan te wijzen die op de een of andere wijze een rol speelden<br />

in het leven van Van Hout.<br />

Opvallend is bijvoorbeeld de gebetenheid op alles wat rooms is en in kloosters leeft. De<br />

meest gehate geestelijken in de eeuw van de Reformatie waren ongetwijfeld de mendicanten<br />

of bedelmonniken, waarvan de franciscanen en dominicanen de talrijkste en belangrijkste<br />

vertegenwoordigers waren. Met het op papier beleden armoede-ideaal namen veel monni­<br />

ken het niet zo nauw en de overlast die zij met hun agressieve bedeltactieken veroorzaakten,<br />

maakte hen gehaat bij een groot deel van de bevolking. Dat het inquisiteurs-ambt vooral<br />

bekleed werd door dominicanen, deed ook al geen goed aan hun reputatie. De schrijver van<br />

het Armenrapport beschouwt de bedelmonniken als een van de hoofdoorzaken van het armoe­<br />

deprobleem. Hij prijst luidkeels de nieuwe situatie in <strong>Holland</strong>, waar sinds de successen in<br />

de Opstand:<br />

de graeumonicken ende andere bytende off biddende oorden, wezende den grontslach<br />

ende tfundament, daer alle bedelrye op stont gegryffijt, vastgegrondet ende gebouwet,<br />

niet alleen en zijn verdreven, mer oock haere plaetzen, nesten ende rotterien zoozeer zijn<br />

verwoest, verstoort ende vernielt, dat men daervan gheen overblijffselen met allen meer<br />

en weet te vinden. 40<br />

Jan van Hout heeft zijn afkeer van de bedelmonniken gelucht in zijn Opdracht aan Broer Corne­<br />

lis (1578). 41<br />

Bij het schrijven van deze tekst ontleende hij allerlei elementen aan de anonieme,<br />

tweedelige satire Historie van B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht, Mtnrebroeder binnen die Stadt<br />

van Brugghe (1569-1578), 42<br />

een bron die ook aan de schrijver van het Armenrapport niet onbe­<br />

kend lijkt te zijn geweest. Men vergelijke het hierboven aangehaalde citaat uit het Armenrap­<br />

port met de volgende passage uit de Historie:<br />

39 Het wapen is beschreven door Gijsbert van Rijckhuijsen (1707-1772). Brief van Van Rijckhuijsen aan mr Nicolaes<br />

van Leeuwen, 17 februari 1765. GAL, Bibliotheek, inv.nr 7000/7 Van Hout. Een reliëfstempeling van het<br />

wapen is te vinden in het tweede notariële protocol van Van Hout.<br />

40 Prinsen, Armenzorg', 144. De woordgrap 'bytende off biddende oorden' in het Armenrapport is ook te vinden<br />

in Marnix' Byencorjder H. Roomsche Kercke en de Historie van Broer Cornelis, geschriften waaraan Van Hout het<br />

nodige ontleende voor zijn Opdracht aan Broer Cornelis.<br />

41 Jan van Hout, Opdracht aan Broer Cornelis. Ed. K. Bostoen en S. Gabriëls (Leiden 1990).<br />

42 Van Hout, Opdracht, 10-11.<br />

21


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

maer B. Cornelis merckende datmen het onbeschaemt bedelen voor een schande begonst<br />

te achten, daer nochtans zijn orden op ghefondiert stonde, so heeft hy hem met veel onre-<br />

delicke arguatien ende gruwelicke stampeyingen in zijn sermoonen daer tegen gestelt 43<br />

Van Hout prijst in zijn Opdracht de 'kakelycksche' (kakelende, maar ook cacolycus: verdorven)<br />

broeders en zegt het te betreuren dat in de stad Leiden:<br />

vele cloosteren, zunderlinge van H. graeuwe oorden, deerlicke verwuestinge overgeco-<br />

men was, ende dat de onnozele graeuwe broederkens voor een tijtlang verjaecht waren. 44<br />

Natuurlijk is die treurnis deel van de satire; recent is nog gesuggereerd dat Jan van Hout<br />

tijdens het Beleg er hoogst persoonlijk op heeft toegezien dat het Leidse Minderbroeder­<br />

klooster tot op de laatste steen werd afgebroken. 45<br />

De schrijver van het Armenrapport is dus<br />

op zijn minst een geestverwant van Jan van Hout. Hij heeft bovendien iets tegen de celle-<br />

broers: in het Armenrapport schildert hij hen af als lieden die onbeschaamd bedelen, terwijl<br />

ze in het verborgene kapitalen bezitten:<br />

niettegenstaende zy gansch gheen noot en hadden, mer dicwylen beeter van gelde ende<br />

andere behoufflicheden waren voorzien, dan diegheene, van wyen zy daechlycx mit groo-<br />

ter onschamelheyt thaer afbedelden 46<br />

Nu had de orde van de alexianen of cellebroers zich toegelegd op de verpleging van pestlijders<br />

en het begraven van doden, werkzaamheden waar het gros van de bevolking van gruwde. De<br />

cellebroers konden daarom over het algemeen wel op enig krediet rekenen bij de bevolking en<br />

in veel steden bleven ze na de omwentelingen van de Opstand dan ook gewoon hun werk doen.<br />

In Leiden lag dat anders, daar werd het Cellebroersklooster ontruimd en gesloten en de ver­<br />

antwoordelijke man voor die actie heette: Jan van Hout. 47<br />

In een prachtig stuk proza heeft<br />

Van Hout zijn bevindingen met de cellebroers opgetekend. 48<br />

Wat was het geval?<br />

Na het Ontzet van Leiden wasjan van Hout aangesteld tot superintendent van de celle­<br />

broers, volgens Van Hout een 'soort van Monicken' die 'papistiger wyze heur leven aen-<br />

gestelden naer de secte, ende den regel van eenen die zy Alexium noraden'.* 9<br />

De religieuze<br />

omwentelingen ten spijt woonden deze monniken nog steeds bijeen, alleen hun abt was tij­<br />

dens de opstand uit zijn ambt gezet wegens manslag. Deze ex-abt, Gerrit Zyboutsz., ver­<br />

voegde zich nu bij de stadsregering met het verzoek in zijn ambt hersteld te worden. Nadat<br />

het gerecht zijn goedkeuring aan deze rehabilitatie had gehecht, bracht Van Hout samen<br />

met Gerrit Zyboutsz. een bezoek aan het klooster met de bedoeling hem opnieuw in zijn<br />

ambt te bevestigen.<br />

43 Historie van B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht/Minrebroeder binnen die Stadt van Brugghe. [...]. [z.p.] 1569, fol. *IVr.<br />

Zie: K. Bostoen, 'De Historie van B. Cornelis (1596) [sic, lees: 1569]; satire bestemd voor redelijke lezers', Meta<br />

16 (1982), 154-159, m.n 155.<br />

44 Jan van Hout, Opdracht, 57.<br />

45 Idem, 16.<br />

46 Prinsen, 'Armenzorg', 131.<br />

47 Zie voor de Leidse cellebroers: S.M.C. Leupen, 'Het Leidse Cellebroedersklooster', Leids Jaarboekje 84 (1992)<br />

32-49.<br />

48 Van Mieris, Beschryving I, 137-143.<br />

49 Idem, 137.<br />

Tl


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

De overgebleven broeders bleken echter helemaal niet te zitten wachten op hun oude ge­<br />

zagdrager; ze hadden inmiddels een nieuwe abt verkozen en deze weigerde plaats te maken<br />

voor zijn voorganger. Van Hout greep onmiddellijk in. Het feit dat hij voor de zekerheid<br />

alvast maar twee gerechtsdienaars had meegetroond, wijst er misschien op dat Van Hout<br />

gehoopt had op een aanleiding het klooster eens grondig door te lichten. Zonder een moment<br />

te aarzelen verschafte Van Hout zich, bijgestaan door de twee dienders, met geweld toegang<br />

tot de kamer van de 'nieuwe abt'. Daar trof hij een forse hoeveelheid geld en edelmetaal aan,<br />

waar hij onmiddellijk beslag op legde: alles ging in een koffer en de koffer ging mee met Van<br />

Hout. In zijn verslag spuit Jan van Hout zijn verbazing en verontwaardiging over de aange­<br />

troffen rijkdom. Van Hout meldt (men lette ook op de ik-vorm en de persoonlijke toon):<br />

dat ic 't voorz. Clooster off huys niet alleenlyck van alle nootwendicheyden 't zy dan<br />

coorn, vleysch, spec, visch, boter, casen, bier, beddens, dexel, lynwaet, ende anders 't<br />

gundt den mensch nootelyck tot onderhout zyns levens behuuft meer dan genouch, jae<br />

dubbelt over voorzien hadde, hadde bevonden, mer ooc mit veele overtolchen huysraet,<br />

dienende alleenlyck tot chiragie, pragt, ende prael, ende veel anders dan men in de huy-<br />

sen den geenre, die opelyck armoede belyden, ende dagelycks haeren cost bedelen, ende<br />

de goede luyden off hylen ende gylen, verdocht off behoorde te vinden. 50<br />

Om de verontwaardiging nog wat aan te wakkeren herinnert Jan van Hout er in zijn verslag<br />

aan hoe de broeders kortgeleden nog een subsidie hadden gevraagd en gekregen voor de re­<br />

paratie van het dak van hun klooster na een januari-storm anno 1576. Dat was dus wegge­<br />

gooid geld, gezien de rijkdom van de broeders. Van Hout brengt vervolgens nog een hele<br />

reeks wandaden van de cellebroers ter sprake, zoals dronkenschap, het uiten van onkuise<br />

taal en het niet willen begraven van de doden. Hij eindigt zijn verslag triomfantelijk: beslo­<br />

ten werd het klooster op te doeken, de monniken te verdrijven en de rijkdommen van het<br />

klooster ter hand te stellen aan de weesmeesters. Een van de twee gecommitteerden die met<br />

de uitvoer van dit besluit belast werden was, zoals gezegd, Jan van Hout. 51<br />

Dat de auteur<br />

van het Armenrapport met zijn verwijt aan de cellebroers doelt op de door Van Hout beschre­<br />

ven gebeurtenissen, lijkt mij duidelijk. Dat, plus de overeenkomsten in visie op het armen-<br />

probleem, de zorg voor een rechtvaardige verdeling van de rijkdom en de bezorgdheid om<br />

de door uitvreters bedreigde belangen van de ware armen, zijn argumenten die het waar­<br />

schijnlijker maken dat Jan van Hout het Armenrapport geschreven heeft.<br />

Nog meer schakelpunten<br />

Er zijn nog meer zaken aan te voeren waaruit blijkt dat Jan van Hout niet alleen betrokken<br />

was, maar zich ook betrokken voelde bij de uitvoering van plannen uit het Armenrapport.<br />

Prinsen heeft er al op gewezen dat de organisatie van de loterij, in 1596, een zaak was van<br />

Jan van Hout. Het gaat te ver alle overige punten in extenso te behandelen, maar enkele<br />

wil ik nog kort noemen.<br />

Ten eerste de aandacht die de schrijver van het Armenrapport heeft voor de administratieve<br />

50 Idem, 141.<br />

51 De ander was schepen Ghysbrecht Heynricxzoon. Idem, 141-143.<br />

23


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

kanten van de armenzorg. De armen dienen te worden geregistreerd per stadswijk, met aan­<br />

tekening van de duur van hun verblijf in de stad, hun leeftijd, burgerlijke staat en beroep. 52<br />

Jan van Hout was in de jaren na het Leidse Ontzet de drijvende kracht achter de administra-<br />

tief-bestuurlijke vernieuwing in Leiden en dit aspect ging hem dus zeker ter harte. 53<br />

schrijver van het Armenrapport besteedt ook veel aandacht aan de indeling van Leiden in bon­<br />

nen en gebuurten. Hij hamert op de noodzaak van een herindeling, waarbij elke buurt een<br />

eigen armenopzichter zou moeten krijgen. 54<br />

De beoogde herindeling van de Leidse buurten<br />

vond plaats in 1593, volgens een door Jan van Hout opgesteld plan. 55<br />

In het rapport wordt nauwkeurig aangegeven hoe en wanneer de armenmeesters verant­<br />

woording van hun financiën afleggen. De schrijver van het rapport schrijft ook voor, dat er<br />

een kopie van de rekening ter controle naar burgemeesters en schepenen moet, een tweede<br />

kopie is bestemd voor het archief 'opt raedthuys, omme aldair by den anderen stadtsreecke-<br />

ningen te werden bewaert'. 56<br />

Wie kan een dergelijke opmerking plaatsen behalve Jan van<br />

Hout, de grondlegger van het huidige Leidse gemeentearchief, de man die talloze oude stuk­<br />

ken van de ondergang redde door ze te (laten) kopiëren en die de regels opstelde voor het<br />

aanleggen en verzorgen van archieven? 57<br />

De schrijver van het rapport wil ook werk verschaffen aan de armen, onder andere door<br />

ze te laten werken in de textielindustrie. In 1602 werd Jan van Hout beloond voor zijn in­<br />

spanningen de textielindustrie uit het slop te halen met een tweetal gebrandschilderde ra­<br />

men in de saaihal: 'Ter eeren Godts ende ghedachtenis des vlijt ende naersticheyt bij Jan<br />

van Hout, secretarius, bethoont; niet alleen tot vorderinge en onderstant van de oude, maar<br />

ook in ontfangen, planten en queecken der gemeene draperyen, tsamen maeckende de<br />

Hooftneringe deser stadt Leyden'. 58<br />

Ten slotte nog een algemeen punt. Jan van Hout hield zich als een van de eerste volkstalige<br />

auteurs in Noord-Nederland bezig met sociale kwesties; teksten als het Warmoezeniersrapport<br />

en het rapport over de fraude met de bieraccijnzen leggen daar getuigenis van af. Van Hout<br />

was niet de enige die zich op dit terrein bewoog. Ook zijn vrienden Dirk Volckertsz. Coorn­<br />

hert, schrijver van de Boeven-tucht en Hendrik Laurensz. Spiegel waren met sociale kwesties<br />

bezig. Spiegel legde zijn opvattingen over straf en gevangenschap vast in het geschrift Beden-<br />

kinge op het Tuchthuis. Dit stuk bevindt zich, samen met de oudste versie van de Boeven-tucht,<br />

in een door Jan van Hout aangelegde verzameling geschriften met betrekking tot een in Lei­<br />

den op te richten tuchthuis. De stichting van het Leidse tuchthuis in 1598 doet Jan van Hout<br />

andermaal kennen als koersbepalend figuur op sociaal terrein: hij had het idee ingebracht,<br />

hij bezocht het Amsterdamse tuchthuis om informatie te verzamelen en hij stelde de advie­<br />

zen en rapporten op. 59<br />

Het lijdt geen twijfel dat er een levendige onderlinge uitwisseling van<br />

52 Prinsen, 'Armenzorg', 157-158.<br />

53 Zie: R.C.J. van Manen, Inventaris van het stadsarchief van Leiden (1253) 1574-1816 (1887) (Leiden 1986) XXX-<br />

XXXVI; XXX.<br />

54 Prinsen, 'Armenzorg', 152-153.<br />

55 Van Hout verdeelde Leiden in 117 buurten. Zijn plan dateert van 1592; in 1593 werd het gedrukt op het Leidse<br />

stadhuis onder de titel Generale Ordonnantiegemaect by die vande Gerechte dezer stadt Leyden, op allegebuyrten. Zie: GAL,<br />

SA II, inv.nr 1260, 1220; G.Th. H.C. Pieck: 'Jan van Hout en de Leidse buurten', in: Leidse facetten: tien studies<br />

over Leidse geschiedenis. Red. D.E.H. de Boer (Zwolle 1982) 35-51.<br />

56 Prinsen, 'Armenzorg', 150.<br />

57 De Pater, fan van Hout, 44-45; Van Manen, Inventaris, XXXIV-XXXVI.<br />

58 P.J. Blok, <strong>Holland</strong>sche stad, III, 189; De Pater, Jan van Hout, 87-88.<br />

59 A. Hallema, 'Jan van Hout's rapporten en adviezen betreffende het Amsterdamsche Tuchthuis uit de jaren 1597<br />

en 1598', Bijdragen en mededeelingen van het <strong>Historisch</strong> Genootschap 48 (1927), 69-99; De Pater, Jan van Hout, 98-101.<br />

24<br />

De


goicmnntrfrrcltm öarml Méttüfbt 6p<br />

fjeintrintljpbetaïe Bat ttufljout; ifttt<br />

niet in IDIOOT ijp tm-göcltta Btóröout;<br />

jjtrft ijtjs 8&cê mat[)t/ittHt ötroojftele '<br />

6ftoteaifiaafBtrtarfttr»rröÉ*r/<br />

t'JlmffrrDam<br />

©p ©armrn inutto/ frgurffnptttr/<br />

inteu guiten ©aflet. 15 87,<br />

Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

Afb. 3. Titelpagina van Coornherts Boeventucht,<br />

verschenen te Amsterdam bij Harmen<br />

Muller, 1587. Universiteitsbibliotheek Leiden.<br />

gedachten over sociale kwesties bestond tussen Spiegel, Coornhert en Van Hout. Van Hout<br />

was een van de meest prominente leden van de selecte kring waarin ideeën zoals beschreven<br />

in het Armenrapport opgeld deden.<br />

De Boeven-tucht levert trouwens een argument te meer om het Armenrapport aan Van Hout<br />

toe te schrijven. In de meest recente editie van deze Coornhert-tekst bespreken de tekstbe­<br />

zorgers onder het hoofdje 'De Boeventucht en enige verwante 16e-eeuwse geschriften' onder<br />

andere het Armenrapport. Zij gaan er - kennelijk op gezag van Ligtenberg - van uit dat het<br />

rapport het werk is van een commissie en reppen met geen woord over het betwiste auteur­<br />

schap, noch over het feit dat Jan van Hout wellicht de schrijver is. Dit is nogal vreemd, aan­<br />

gezien zij vervolgens wel een mogelijke invloed van het Armenrapport op Coornherts tekst sug­<br />

gereren: Coornhert zou een omvangrijke ingelaste passage in de Boeven-tucht geschreven<br />

kunnen hebben naar voorbeeld van het Leidse rapport, dat hij via zijn vriend Van Hout ge­<br />

kend zou hebben. Maar als dat waar is, hebben we dan niet weer een - zij het zwak - spoor<br />

te pakken dat leidt naar Jan van Hout als auteur van het Armenrapport? Het is toch onwaar­<br />

schijnlijk dat Van Hout met Coornhert diepgaand van gedachten heeft gewisseld over een<br />

rapport waar hij zelf niets mee te maken had en dat bovendien nogal koel onthaald was in<br />

de vroedschap. 60<br />

60 De vroedschapsvergadering nam geen concrete besluiten (Prinsen, 'Armenzorg', 160). Het is dan ook niet zo<br />

(zoals gesuggereerd in Coornhert, Boeventucht, 34), dat men in 1579 in Leiden druk doende was de plannen uit<br />

het Armenrapport te realiseren: de meeste plannen werden pas veel later uitgevoerd, terwijl er ook ideeën in het<br />

rapport staan die nooit werkelijkheid werden. Zie: Ligtenberg, Armezorg, 303-305.<br />

25


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

Taal en stijl<br />

Heeft de reeks raakpunten tussen het Armenrapport en de werkzaamheden van Van Hout de<br />

toeschrijving van het rapport aan hem al verstevigd, taal- en stijlonderzoek bieden nog meer<br />

aanknopingspunten. Prinsen wees al op wat hij het 'letterkundige cachet' van het rapport<br />

noemde en sindsdien is iedereen het over een ding eens gebleven: het rapport is geschreven<br />

in een zeer welluidend proza, hetgeen een zeldzaamheid was in ambtelijke kring. Ligtenberg<br />

zegt over de schrijver: 'Hij had een mooie, levendige stijl, en maakte van zijn rapport een<br />

stukje proza, dat naast het beste van zijn tijd gelegd kan worden, en dat naar vorm en naar<br />

inhoud onder de eerste goede voortbrengselen van de renaissance in Noord-Nederland be­<br />

hoort'. 61<br />

Nu is taal- en stijlonderzoek een hachelijke onderneming. Toch, indachtig alle bezwaren<br />

en ondanks alle voorbehoud, kan stijlonderzoek zijn nut hebben en het Armenrapport lijkt<br />

daarbij niet een van de meest problematische gevallen te zijn. Het gaat om een ambtelijke<br />

tekst, waarin van ambtelijk taalgebruik echter geen sprake is. Het rapport is in een zeer ver­<br />

zorgd en zuiver Nederlands gesteld, vrijwel zonder gebruikmaking van bastaardwoorden.<br />

En er was in Leiden één ambtenaar en literator die zich, als een van de eersten in de Noorde­<br />

lijke Nederlanden, beijverd heeft voor de emancipatie van het Nederlands: Jan van Hout.<br />

Het pleidooi voor de moedertaal is een constante in het werk van Van Hout. In vrijwel al<br />

zijn literaire teksten keert het terug: in de Opdracht aan Broer Cornelis, in het Voorrede tot het<br />

Gezelschap, in zijn uitnodigingen voor rederijkerswedstrijden, in de rijmbrief Tot Cuenraet de<br />

Rechtere, in het Loterijspel. Op ambtelijk niveau is er de door Van Hout in 1592 geschreven<br />

en gedrukte Ordonnantie ende onderrichtinge vander ordre oftegeregeltheyt die van nu voorts-aen ter Secre-<br />

tarye of schrijf-camere dezer Stadt Leyden zal werden onderhouden, waarin de stadhuisklerken de op­<br />

dracht krijgen 'goet plat neder-duytsch' te schrijven. 62<br />

Een vergelijking tussen werk van Van<br />

Hout en het Armenrapport ligt dus voor de hand.<br />

Er zijn drie prozateksten van Van Hout die vrijwel tegelijkertijd met het Armenrapport zijn<br />

geschreven. Twee van deze teksten hebben een literair karakter, te weten de Opdracht aan Broer<br />

Cornelis en de Voorrede tot het Gezelschap; de derde, een ambtelijke tekst, is het verslag van Van<br />

Houts bezoek aan de Leidse cellebroers. 63<br />

Een eerste, opvallende overeenkomst tussen de teksten is dat ze alle vier in de ik-vorm zijn<br />

geschreven. De bescheidenheidsformuleringen van de jonge en onervaren schrijver van het<br />

Armenrapport zijn terug te vinden in de Voorrede:<br />

Zo nu, als ic hope, de jegenwoordige mijne eerste vruchten U. L. eenichsins connen beha­<br />

gen, [...] in de conste van poëziën, daerinneic mi noch jong ende onervaren kenne (Voorrede 74)<br />

61 Ligtenberg, Armezorg, 299.<br />

62 Ordonnantie [...]. Ten bevele van die vande Gerechte der voorschreven Stadt Leyden, Gedruct opt Raedhuys<br />

alhier, in tlaetst vanden Jare 1592. Ex. UB Leiden 1498 D 7, fol. Gv. Zie: K. Bostoen, 'De wetenschappelijke<br />

grondslag van de Nederlandse cultuurpolitiek: taal en letteren rondom Plantijn 1<br />

, De Gulden Passer 69 (1991), 147-<br />

170, m.n. 159-169; J. Koppenol, 'In mate volget mi: Jan van Hout als voorman van de renaissance', Spektator<br />

20 (1991), 55-85, m.n. 68-70.<br />

63 Gebruikt zijn: Van Hout, Opdracht; Van Hout, Voorrede; Van Mieris, Beschryving I, 137-143 (aangeduid als Cellebroers').<br />

26


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

Net als het Armenrapport zijn de teksten van Van Hout in soms opmerkelijk lange zinnen ge­<br />

steld, terwijl het misschien nog wel opmerkelijker is dat die zinnen van soms meer dan een<br />

bladzijde niet ontsporen, ondanks de vele ingebedde bijzinnen, infinitief- en participium­<br />

constructies. De auteur van het Armenrapport deelt met Jan van Hout in elk geval een meer<br />

dan gemiddelde schrijfvaardigheid.<br />

De schrijver van het Armenrapport heeft een bijzondere voorkeur voor het verwoorden van<br />

zijn ideeën in tripartities, drieslagen van termen met een min of meer gelijke betekenis. Deze<br />

stijlfiguur is kenmerkend voor de ciceroniaanse prozastijl, in de Nederlandse letterkunde<br />

van de 16e eeuw het duidelijkst vertegenwoordigd in de anonieme Historie van B. Cornelis en,<br />

in mindere mate, in Marnix' Byencorf der H. Roomsche Kercke. Enkele voorbeelden uit het Ar­<br />

menrapport:<br />

van gheen honger, commer of gebreck en vergaen (Armenrapport 130)<br />

zyen vergaen, verdwynen ende sterven (Armenrapport 136)<br />

daer alle bedelrye op stont gegryffet, vastgegrondet ende gebouwet, niet alleen en zijn<br />

verdreven, mer oock haere plaetzen, nesten ende rotterien zozeer zijn verwoest, verstoort<br />

ende vernielt (Armenrapport 144)<br />

Bij Van Hout, die blijkens zijn Opdracht aan Broer Cornelis zowel de Historie van B. Cornelis als<br />

de Byencorf goed kende, 64<br />

vinden we hetzelfde verschijnsel:<br />

van hunger, cummer en ellende jammerlicken te zien quynen, verdwijnen ende sterven<br />

(Opdracht 57)<br />

tue te schryven, tue te eygenen ende op te offeren (Opdracht 59)<br />

bequamer, geschikter ende ervarener (Voorrede 70)<br />

Als variant op deze enumeraties komen zowel bij Van Hout als in het Armenrapport regelmatig<br />

climaxen voor, waarbij het laatste en sterkste element wordt ingeluid met 'jae', waardoor het<br />

effect van een zelfcorrectie ontstaat:<br />

die zy meenen, jae vastelicken laeten voorstaen (Armenrapport 133)<br />

in eerlicke armoede te vergaen, jae haer kinderkens van honger ende gebreck ten zyen<br />

verdwynen (Armenrapport 134)<br />

scuddet ende beeft, jae genuuch in gevaer van vallen staet (Opdracht 57)<br />

gelezen, deurlezen, jae ten laetsten (Opdracht 58)<br />

Net als Van Hout verwijst de schrijver van het Armenrapport graag naar spreekwoorden:<br />

64 Van Hout, Opdracht, 9-13.<br />

27


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

dat men van oudts voor een gemeen spreecwoert plach te zeggen {Armenrapport 143)<br />

't Gemeen speecwoert zal, hoope ic, waer gevonden werden (Opdracht 60)<br />

volgende de gemeen spraecke (Cellebroers 142)<br />

Hetzelfde geldt voor oude geschiedenissen:<br />

van alle twelck de oude geschiedenissen [...] genouchzaem doen blijcken ende te kennen<br />

geven (Armenrapport 141)<br />

daer van de geschiedenissen [...] genouchsaem getuychden (Cellebroers 142)<br />

De reeks overeenkomsten is naar behoefte uit te breiden:<br />

de lichtvaerdicheyt, vadsicheyt ende loyheyt (Armenrapport 134)<br />

ende hem begeeft tot loyheyt ende vadzicheyt (Armenrapport 141)<br />

tot zulcke loyheyt ende vadzicheyt waren gecomen (Cellebroers 142)<br />

Soms zijn de overeenkomsten zo groot dat ze niet meer zijn af te doen als 'toeval'. Vergelijk<br />

de volgende scheldkanonnades met daarin hetzelfde spreekwoord:<br />

zoo men seyt, dat gelijck zeer gaerne zijns gelijck ende hac zijns gemack zouct, hebben<br />

hem aen eenyge loye scheucken ( = lichtekooien), lichte deernen, dertele hueren, leckere<br />

teven, oorloosde dieffeggen ende achteloze meeren, die zy voor haerluyden partuyr heb­<br />

ben cunnen bejegenen [...] laeten verknopen (Armenrapport 133)<br />

miteenen voor een hoop onbesneden zassen, boutspreeckende fielten, lantlopers, quac-<br />

zalvers, stuytvossen ende schuyffelschappaeyen, die zij t' haren hulpe weten te zuucken,<br />

te vinden ende te verwilligen (want - zo men zeyt - zuuckt hac zijns gemac ende gelijc<br />

zijns gelijc) (Opdracht 60)<br />

Nu komt de uitdrukking 'hak zoekt zijn gemak' ook bij andere auteurs voor. Met de uitdruk­<br />

king:<br />

van jongs aen tot hylen ende gylen wenden (Armenrapport 134)<br />

de goede luyden off hylen ende gylen (Cellebroers 141)<br />

is dat niet het geval; ik heb de uitdrukking tevergeefs elders gezocht. De variant 'notich' voor<br />

'nodig' komt eveneens niet voor in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT):<br />

28<br />

tot haer notige onderhout (Armenrapport 155)


tot haer huyshoudinge, ende notige onderhout (Cellebroers 141)<br />

Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

Zeer opmerkelijk is het gebruik van het woord 'jicht' in het Armenrapport:<br />

deze woorden vuyt eenyge eygene jichte te zijn gesproken (Armenrapport 141)<br />

Het WNT signaleert deze plaats en zegt dat de betekenis niet duidelijk is; het lijkt me dat<br />

het woord zoveel als 'eigenbelang' betekent. Behalve het citaat uit het Armenrapport geeft het<br />

WWTnog een tweede vindplaats van hetzelfde 'jicht', en wel uit het gedicht Soyemandt waer<br />

belast van...Jan van Hout (1596): 65<br />

[...] van gonst vry, vry van jicht<br />

Wy handelen in dit u treffende gericht<br />

Ik kan hier nog twee plaatsen aan toevoegen, beide uit het werk van Jan van Hout:<br />

BI Rechters, die dit hoorden; zal zonder enich jicht,<br />

Gewesen werden; twerck, dat meest muet zijn gepresen: 66<br />

Rolt, schud, loot los van jicht, wilt achterdencken weeren. 67<br />

Een dergelijk typerend woordgebruik kan weinig anders betekenen dan dat de teksten van<br />

een en dezelfde hand zijn. 68<br />

Het laatste woord?<br />

Wanneer ik nu de kwestie rond het auteurschap van het Armenrapport opnieuw overweeg, kan<br />

ik niet anders dan concluderen dat we te maken hebben met een tekst van Jan van Hout.<br />

De presentatie van het rapport aan de vroedschap door Van Hout, de parallellen tussen de<br />

in het Armenrapport verwoorde ideeën en gedachtengoed en werkzaamheden van Van Hout<br />

en daarbij nog de moeilijk te negeren overeenkomsten in taal tussen het rapport en de door<br />

de secretaris geschreven teksten: het wijst allemaal onmiskenbaar in zijn richting.<br />

Het gezag dat Ligtenberg blijkens de recente literatuur geniet op het punt van het auteur­<br />

schap, ontbeert elke grond. Wie, zoals zij, vast wil houden aan het bestaan van een anonieme<br />

Meester van het Leidse Armenrapport zal met nieuwe argumenten moeten komen. Dergelijke<br />

voorzichtigheid lijkt me echter nauwelijks te verdedigen. Van Hout was, door zijn functie<br />

en door zijn vriendenkring, meer dan enig ander in de stad in de positie om een dergelijk<br />

rapport te schrijven. Als er iemand onverbloemd, en als het zo uitkwam ook ongevraagd,<br />

zijn mening liet horen, dan was dat Jan van Hout. Hij was ook in de positie om dat te doen:<br />

zijn onverzettelijke houding tijdens het Leidse Beleg had hem, behalve een beloning en de<br />

65 Zie voor deze gedichten en het gebruik van het woord jicht: Jan van Hout, Verzen voor de Leidse loterij en de rederijkerswedstrijd<br />

van 1596. Ed. J. Koppenol (Soest 1994).<br />

66 Jan Jansz. Orlers, Beschrijvinge da Stadt Leyden (Leiden 1641) 270; zie: Koppenol, 'In mate volget mi', 68.<br />

67 Uit de Missive, zie: Van Hout, Verzen voor de Leidse loterij.<br />

68 Computervergelijking kan deze stelling wellicht versterken.<br />

29


Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant'<br />

persoonlijke waardering van Willem van Oranje, veel aanzien in de stad opgeleverd. Jan<br />

van Hout was anno 1577 een man in bonis en zijn macht als stadssecretaris moet niet onder­<br />

schat worden. Daarbij - toegegeven: het is een flauwe, maar daarom niet minder juiste con­<br />

statering - ontbreekt elke serieuze andere kandidaat-schrijver. Men kan er rustig van uit<br />

gaan dat het Leidse Armenrapport van 1577 is geschreven door Jan van Hout.


Peter Prins<br />

Hendrik Spiekman<br />

Sociaal-democratische pionier in Rotterdam<br />

In 1994 was het een eeuw geleden dat de SDAP werd opgericht. Eén van de stichters was<br />

Hendrik Spiekman. Hij is tegenwoordig niet zo vermaard meer als sommige andere ondertekenaars<br />

van het 'Manifest der Twaalf Apostelen', de oprichtingsverklaring van de SDAP,<br />

zoals PJ. Troelstra, H. Polak en W. H. Vliegen. Slechts in Rotterdam geniet hij nog enige<br />

bekendheid. Spiekman werd hier in het begin van deze eeuw de leidinggevende figuur in<br />

de socialistische beweging, volgens zijn biograaf is hij zelfs de 'grondvester van de Rotterdamse<br />

sociaal-democratie'. 1<br />

Dit artikel gaat daarom vooral over de jaren dat hij in de<br />

Maasstad werkzaam was. We kunnen zijn optreden echter niet begrijpen zonder enige kennis<br />

van de situatie rond de socialistische beweging in die tijd en de omstandigheden te Rotterdam<br />

waarin Spiekman terechtkwam. Om deze reden zal ik ook enige aandacht wijden<br />

aan het socialisme in ons land tot aan de Eerste Wereldoorlog en aan de situatie in Rotterdam<br />

in die tijd.<br />

Jeugdjaren<br />

Hendrik Spiekman werd op 13 februari 1874 te Sappemeer geboren. Zijn vader was schoenmaker;<br />

deze stierf toen zijn zoon tien jaar oud was. Het gezin, bestaande uit een moeder<br />

met drie kinderen, bleef in armoedige omstandigheden achter. De jonge Spiekman moest<br />

na school bijverdienen om het gezin mede te onderhouden. Op twaalfjarige leeftijd werd<br />

hij leerling-letterzetter bij een drukkerij. De eigenaar van deze drukkerij bezat een uitgebreide<br />

bibliotheek die openstond voor zijn personeel. Hier ontstond Spiekmans 'zucht naar<br />

lezen', volgens Vliegen 'het kenmerk van alle arbeiders-propagandisten'. 2<br />

Onder invloed van zijn armoedige leefomstandigheden kreeg Spiekman al vroeg belangstelling<br />

voor het socialisme. Op zijn zestiende trad hij toe tot de socialistische jongelingenvereniging<br />

De Vrijheid, waarvan hij al spoedig secretaris en later voorzitter werd. Niet lang<br />

daarna meldde hij zich als lid van de Sociaal Democratische Bond. In 1892 werd hij, op 18jarige<br />

leeftijd, voorzitter van de afdeling Hoogezand-Sappemeer van deze eerste landelijke<br />

socialistische organisatie in Nederland. 3<br />

Het socialisme tot aan de Eerste Wereldoorlog<br />

De Sociaal Democratische Bond werd in 1881 opgericht. Hij was ontstaan door de aaneensluiting<br />

van socialistische verenigingen uit Amsterdam, Haarlem en Den Haag. De<br />

Bond had zijn aanhang vooral in het noorden van het land en in de grote steden. Hoewel<br />

het program utopisch was, waren de acties van de SDB vooral gericht op directe lotsverbete-<br />

1 CA. de Ruyter-de Zeeuw, Hendrik Spiekman. De grondvester van de Rotterdamse Sociaat-Democratie. 13 februari<br />

1874 - 18 november 1917 (Rotterdam/Den Haag 1971).<br />

2 W.H. Vliegen, De dageraad der volksbevrijding. Schetsen en tafreelen uit de socialistische beweging in Nederland, tweedelen<br />

in één band (Amsterdam 1905) II, 379.<br />

3 Idem.<br />

31


Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />

ring van de arbeiders, 'theoretisch inzicht was niet de sterkste zijde van de jonge socialistische<br />

beweging in ons land'. 4<br />

Toch had de Bond een overwegend utopisch karakter. De leden<br />

hadden een primitieve heilsverwachting: de revolutie, en daardoor een betere maatschappij,<br />

was volgens hen niet ver meer. Over de manier waarop deze maatschappij bereikt moest worden,<br />

dacht men niet na, 'het verband tussen weg en doel [bleef] abstract en onreëel'. 5<br />

Zoals<br />

in de meeste eschatologische bewegingen kwam er ook binnen de SDB een messias-figuur<br />

naar voren, Ferdinand Domela Nieuwenhuis. 6<br />

Door een economische depressie die in de jaren 1883-1886 het platteland van vooral Friesland<br />

trof, werd 'de bodem geschikt gemaakt voor het ontvangen van het eerste socialistische<br />

zaad'. 7<br />

Dit leidde ertoe dat Domela Nieuwenhuis in 1888 als eerste socialist in de Tweede<br />

Kamer werd verkozen. Het was echter geen succes. Hij bleef een eenling die door de overige<br />

leden van het parlement werd geboycot. Het politieke rendement van Domela Nieuwenhuis'<br />

kamerlidmaatschap was nihil.<br />

Vanwege het mislukken van het parlementaire avontuur ontstond er binnen de SDB een<br />

groeiend anti-parlementarisme. De economische malaise, het uitblijven van algemeen kiesrecht<br />

en de toenemende repressie van de staat tegen de socialisten vormden verdere factoren<br />

die de groei van het anarchisme bevorderden. Ook Domela Nieuwenhuis schaarde zich in<br />

de rijen van de anarchisten. Zo kwam het parlementarisme binnen de SDB in het nauw.<br />

Juist in deze tijd kwamen twee mannen tot het socialisme die zich aangetrokken voelden<br />

tot de parlementaire kant hiervan en die door opleiding en aanleg ruimschoots in staat waren<br />

Domela Nieuwenhuis tegenspel te bieden: Pieter Jelles Troelstra en de Tachtiger Frank van<br />

der Goes. 8<br />

Beide waren in 1890 socialist geworden en reeds vanaf 1891 openbaarden zich<br />

de tegenstellingen tussen de anarchisten en de parlementaristen. 9<br />

Deze tegenstellingen leidden<br />

op het SDB-congres van Groningen in 1893 tot de motie van Hoogezand-Sappemeer<br />

die met een kleine meerderheid (47 afdelingen voor, 40 tegen) werd aangenomen en later<br />

per referendum door de partijleden werd bekrachtigd (1400 tegen 900 stemmen). Deze motie<br />

luidde: 'Het kongres besluite onder geen voorwaarde, hoegenaamd, ook niet als agitatiemiddel,<br />

mee te doen aan de verkiezingen'. 10<br />

Als reactie hierop verscheen een manifest, opgesteld door W. H. Vliegen en ondertekend<br />

door twaalf vooraanstaande parlementaristen, de zogenaamde 'Twaalf Apostelen', waarin<br />

werd opgeroepen tot het oprichten van een nieuwe partij. 11<br />

Ondanks tegenstellingen tussen<br />

de parlementaristen onderling 12<br />

werd op 26 augustus 1894, in een door 64 personen bezocht<br />

congres te Zwolle 13<br />

, de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij als sociaal-democratisch alternatief<br />

voor de SDB opgericht.<br />

4 DJ. Wansink, Het socialisme op de tweesprong. De geboorte van de S.D.A.P. (Haarlem 1939) 12.<br />

5 H. Roland Holst, aangehaald idem, 14.<br />

6 Voor de reden van de opkomst vanjuist Domela Nieuwenhuis zie: idem, 19-24; vergelijk ook: J. Romein, 'Ferdi­<br />

nand Domela Nieuwenhuis, 1846-1919. Apostel der arbeiders', in: J. en A. Romein, Erflaters van onze beschaving.<br />

Nederlandse gestalten uit zes eeuwen (dertiende druk; Amsterdam 1979) 795-816.<br />

7 S. de Wolff, En toch..! Driekwart eeuw socialisme in vogelvlucht (Amsterdam 1951) 67.<br />

8 W.A. Buddingh, Tussen droom en daad. De richtingenstrijd in de S.D.A.P., 1901-1909 (Utrecht 1983) 12-13.<br />

9 Voor een overzicht van deze zogenaamde 'tactiekkwestie': Wansink, Tweesprong, 84-125.<br />

10 Buddingh, Droom en daad, 14.<br />

11 Ook de doelstellingen van de te vormen partij stonden erin. Voor de volledige tekst van dit manifest: Na tien<br />

jaar. Gedenkschrift bij het tienjarig bestaan der Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (Amsterdam 1904) 4-7.<br />

12 Voor details: Wansink, Tweesprong, 150-165.<br />

13 H. van Hulst e.a., Het Roode Vaandel volgen wij. Geschiedenis van de Sociaal Democratische Arbeiderspartij van 1880 tot<br />

32<br />

1940 (tweede druk; Den Haag 1969) 13.


Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />

De aanhang van de SDAP was in het begin niet groot. Vele parlementaristen wilden de<br />

SDB niet verlaten. Vooral de arbeiders-leden bleven uit loyaliteit ten opzichte van Domela<br />

Nieuwenhuis lid van de organisatie, die in 1894 omgedoopt werd tot Socialistenbond. Vliegen<br />

noemt de SDAP in de eerste jaren van haar bestaan dan ook een 'staf zonder leger', haar<br />

tegenstanders noemden haar de 'Studenten, Dominees, Advocaten Partij'. 14<br />

Toch kregen de sociaal-democraten de overhand. Het internationale socialistische congres<br />

te Londen in 1896 besloot voortaan anarchisten te weren en erkende zo alleen de<br />

SDAP. 15<br />

De Socialistenbond, die innerlijk nog even verscheurd was als voor de splitsing,<br />

bleef zich verliezen in onderlinge twisten. In het verkiezingsjaar 1897 bepaalde een congres<br />

dat de Bond, hoewel officieel anti-parlementair, zijn leden individueel vrijliet om aan de verkiezingen<br />

deel te nemen, zelfs als kandidaat. Zo gebeurde het dat er naast drie SDAP-ers<br />

ook een Socialistenbonder in de Tweede Kamer werd verkozen. Het mocht niet baten, het<br />

parlementarisme had nu zijn waarde bewezen en de Bond verloor steeds meer leden. 16<br />

Ten<br />

slotte ging hij in 1900 geheel op in de SDAP. De anarchisten, waaronder Domela Nieuwenhuis<br />

die al in 1897 uit de Bond was gestapt 17<br />

, hielden alleen een paar kleine verenigingen<br />

van 'vrije anarchisten' over, die, 'men zou bijna zeggen krachtens hun beginsel, hun onderling<br />

geharrewar met onverdroten ijver voortzetten' 18<br />

.<br />

De SDAP was in 1900 een hechte en langzaam maar gestaag groeiende partij. Tegenover<br />

het constante gekrakeel van de anarchisten wist zij een eensgezindheid te plaatsen die vooral<br />

in stand werd gehouden door de niet aflatende aanvallen van de anti-parlementaristen. Het<br />

program was officieel orthodox-marxistisch, maar dankzij de slimme en opportunistische<br />

politiek van vooral Troelstra vond zij ook aanhang onder niet-socialistische arbeiders en<br />

vooruitstrevende burgers. 19<br />

Ook de toetreding van intellectuelen als Herman Gorter en<br />

Henriëtte Roland Holst hielp mee aan de groei van de SDAP. Bij de verkiezingen van 1901<br />

verdubbelden de sociaal-democraten hun aantal kamerzetels van drie tot zes. Toch hadden<br />

deze twee laatste punten, het opportunisme van Troelstra en het toetreden van een nieuw<br />

intellectueel kader, alweer de kiem in zich van latere conflicten, die zich al openbaarden in<br />

1901 en in 1909 leidden tot een splitsing, de zogenaamde 'richtingenstrijd'. 20<br />

De richtingenstrijd was een strijd tussen theorie en praktijk. Politici als Troelstra vonden<br />

dat, om te functioneren, de theorie aan de praktijk moest worden aangepast. Concessies<br />

moesten gedaan kunnen worden en tijdelijke afspraken gemaakt. Dit alles om de positie van<br />

de arbeider te verbeteren, maar zonder het uiteindelijke doel, de revolutie, liefst langs parlementaire<br />

weg, uit het oog te verliezen. Tegenover deze politici stonden intellectuelen als Gorter<br />

en Roland Holst, verenigd in de Nieuwe Tijd-groep, genoemd naar het tijdschrift waarvan<br />

dezen toen redacteur waren. Zij vonden dat de marxistische theorie 'de absolute waarheid<br />

over de maatschappelijke ontwikkeling' bevatte. 21<br />

Zolang de partij zich maar strikt aan de<br />

theorie zou houden, zou de revolutie onvermijdelijk komen.<br />

14 De Wolff, En toch, 100.<br />

15 S. Bloemgarten, 'De tweede Internationale en de geboorte van de SDAP (1889-1896)', in: <strong>Tijdschrift</strong> voor sociale<br />

geschiedenis 7 (1981) 101-141 aldaar 136 en H. Buiting, Richtingen- en partijstrijd in de SDAP. Het ontstaan van de<br />

Sociaal-Democratische Partij in Nederland (SDP) (Amsterdam 1989) 39-40.<br />

16 Hulst, Roode Vaandel, 15.<br />

17 Idem, 16.<br />

18 Romein, 'Domela Nieuwenhuis', 807.<br />

19 Zie hierover: Buddingh, Droom en daad, 21; Wansink, Tweesprong, 210-216 en De Wolff, En toch, 119-128.<br />

20 Voor een uitvoerige verhandeling over deze strijd: Buddingh, Droom en daad, passim en Buiting, Richtingen- en<br />

partijstrijd, passim.<br />

21 H. Roland Holst, aangehaald in Buddingh, Droom en daad, 32.<br />

33


Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />

Afb. 1. Drie Tweede Kamerleden van de SDAP<br />

bij het verlaten van de vergaderzaal van een congres<br />

te Arnhem in 1915. Van links naar rechts:<br />

F.W.N. Hugenholtz, W.H. Vliegen en Spiekman.<br />

Foto Internationaal Instituut voor Sociale<br />

Geschiedenis.<br />

Deze controverse binnen de SDAP tussen de revisionisten en de marxisten leidde najaren<br />

van strijd 22<br />

uiteindelijk tot royement van de laatsten. Zij vormden in 1909 de Sociaal-<br />

Democratische Partij, de latere CPN. Toch bleven er ook veel marxisten lid van de SDAP.<br />

Het verschil tussen de SDP en de SDAP was niet zo groot, want men streefde een gezamenlijk<br />

doel na. Buddingh zegt hierover: 'De richtingenstrijd was immers in wezen geen theoretische<br />

maar een tactische discussie.' 23<br />

A. H. Gerhard, één van de Twaalf Apostelen, zei: 'Als<br />

ik spreek ben ik marxist, als ik wat doen moet ben ik revisionist.' 24<br />

Na de afsplitsing groeide de SDAP in sterke mate. Deze groei, die zich vooral in de grote<br />

steden manifesteerde, kwam niet zozeer door de juistheid van de beslissing om de marxisten<br />

te royeren, zoals de partijtop wilde doen geloven, maar door een economische opleving in<br />

ons land. 25<br />

Hierdoor nam het aantal geschoolde arbeiders dat aan de inkomensnorm voor<br />

het kiesrecht voldeed toe. Toch was de partij niet groot genoeg om wezenlijke invloed in de<br />

Kamer uit te oefenen. Vandaar dat zij zich meer ging toeleggen op het verkrijgen van algemeen<br />

kiesrecht. Uiteindelijk werd dit met behulp van de liberalen en onder druk van grote<br />

door de socialisten georganiseerde, buitenparlementaire acties in 1917 bereikt. De SDAP<br />

was, mede door haar kiesrechtstrijd, uitgegroeid tot een belangrijke politieke factor.<br />

22 Ook Spiekman heeft in Rotterdam een groot conflict met de marxist Van Ravesteyn gehad. Hij won dit dankzij<br />

zijn populariteit glansrijk: Buiting, Richtingen- en partijstrijd, 456-460.<br />

23 Buddingh, Droom en daad, 59.<br />

24 Aangehaald idem.<br />

25 De Wolff, En toch, 173-174.<br />

34


Vertrek uit Groningen<br />

Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />

Afb. 2. Hendrik Spiekman, jaartal onbekend.<br />

Foto Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis.<br />

Spiekman kreeg in 1892 een baan als typograaf bij de 'drukkerij' van De Arbeider, een blaadje<br />

uitgegeven door de anarchist Tjerk Luitjes, één van de leidende figuren van de SDB in Gro­<br />

ningen. 26<br />

een schuur.<br />

Deze drukkerij bestond uit één drukpers, opgesteld in een achterkamer, later in<br />

Begin 1893 heerste er in Oost-Groningen een toestand van anarchie en geweld. 27<br />

Deze<br />

stemming kwam tot uitdrukking op het Groninger congres van de SDB, dat eindigde in de<br />

aanname van de door Luitjes ingediende motie Hoogezand-Sappemeer. Spiekman, die lan­<br />

ge tijd onder invloed van Luitjes stond, kon zich echter niet langer verenigen met de anar­<br />

chistische koers van zijn partij. Hij had, zoals Vliegen het noemt, 'parlementaire aanvech­<br />

tingen' gekregen door het lezen van het Erfurter Programm van de Duitse socialisten, opgesteld<br />

in 1891. 28<br />

Deze 'Catechismus van de sociaaldemocratie' 29<br />

maakte diepe indruk op hem. Hij<br />

kwam in conflict met zijn werkgever en kreeg ontslag.<br />

Spiekman begon zich in te zetten voor de sociaal-democratische zaak, midden in het bol­<br />

werk van het anarchisme dat Oost-Groningen toentertijd was. 30<br />

Zijn optreden leidde tot een<br />

uitnodiging om één van de ondertekenaars van het Manifest der Twaalf Apostelen te wor­<br />

den.<br />

26 Zie over Luitjes: P. Hoekman e.a. (red.), Een eeuw socialisme en arbeidersbeweging in Groningen 1885-1985 (Groningen<br />

1986) 69-72 en Vliegen, Dageraad, II, 206-208.<br />

27 Zie over de gebeurtenissen in Oost-Groningen: G. Bruintjes, Socialisme in Groningen 1881-1894 (Amsterdam<br />

1981) 75-105 en Vliegen, Dageraad, II, 327-355.<br />

28 Idem, 381.<br />

29 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 14.<br />

30 Zie hierover: Hoekman, Socialisme, 77-78 en Bruintjes, Socialisme, 100-105.<br />

35


Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />

Doordat Spiekman vanwege zijn sociaal-democratische sympathieën zijn inkomsten ver­<br />

loren had, kreeg hij van Vliegen een baan aangeboden in Noord-Brabant. Hij vestigde zich<br />

in Vught en verdiende zijn brood met het colporteren van het blad De Volkstribuun. Het ka­<br />

tholieke zuiden van Nederland was in deze tijd zeer anti-socialistisch en Spiekman had het<br />

'meer dan eens hard te verantwoorden'. 31<br />

Hij besloot daarom in 1896 naar Rotterdam te ver­<br />

huizen.<br />

Rotterdam aan het eind van de negentiende eeuw<br />

Rotterdam was in die tijd een snel groeiende stad die bruiste van de activiteit, vooral in de<br />

steeds uitbreidende haven. Dit in tegenstelling tot enkele decennia eerder, rond het midden<br />

van de negentiende eeuw was het een rustige, bijna provinciale plaats. Het inwonerstal be­<br />

droeg nog geen 90.000. 32<br />

Als handelsstad was zij slecht bereikbaar door de treurige toestand<br />

waarin de waterwegen verkeerden en de slechte spoorverbindingen.<br />

In de zestiger jaren van de vorige eeuw kwam er in ons land een nieuw liberaal elan, dat<br />

zich onder andere uitte in plannen van de regering tot verbetering van de waterwegen naar<br />

de zee. Dit bracht Rotterdam het begin van een ongekende groei die tot ver in onze eeuw<br />

zou voortduren. 33<br />

De haven werd uitgebreid en de opening van de Nieuwe Waterweg in 1871<br />

zorgde voor een grote toevloed van schepen.<br />

Door al deze activiteiten en de daarbij behorende vraag naar arbeiders, nam in de jaren<br />

tussen 1870 en 1880 de bevolking met 32.000 mensen toe. In de tachtiger jaren was de groei<br />

nog sterker door verbeteringen aan de Nieuwe Waterweg, waardoor stoomschepen met gro­<br />

te diepgang Rotterdam konden bereiken. De groei van de Duitse industrie was een andere,<br />

hiermee verbonden, factor. De haven werd zo ingericht dat snelle overslag van goederen uit<br />

zeeschepen naar Rijnaken mogelijk was. De toevloed van mensen naar de stad bleef aanhou­<br />

den. Eind 1899 bedroeg het aantal inwoners 318.500 en tien jaar later 418.000. In 1914 bereik­<br />

te het inwonerstal het half miljoen.<br />

Naast de groeiende vraag naar arbeidskrachten in de haven veroorzaakte een landbouw­<br />

crisis, die heerste van 1878 tot 1895, een trek naar de Maasstad. 34<br />

De nieuwe inwoners waren<br />

voor het grootste deel mensen die kwamen van het platteland rondom Rotterdam en van<br />

de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden. Deze eerste generatie hield vaak nog vast aan de<br />

waarden en normen die op het streng gelovige platteland golden. De toegankelijkheid van<br />

deze mensen voor het socialisme was zeer gering. Hun kinderen, die heen en weer geslingerd<br />

werden tussen de waarden van hun ouders en de zeden in de nieuwe omgeving, waren poli­<br />

tiek bewuster en minder kerkelijk. Het socialisme vond bij deze tweede generatie dan ook<br />

een dankbare voedingsbodem. 35<br />

Door de grote toestroom van mensen moesten er woningen gebouwd worden. Dit gebeur­<br />

de, naar de inzichten van de tijd, door particulier initiatief, zonder staatscontrole. Het resul­<br />

taat was een wirwar van goedkope woningen met zeer weinig voorzieningen en daardoor<br />

31 Vliegen, Dageraad, II, 382.<br />

32 Alle gegevens over de bevolking van Rotterdam uit: RJ. en W.H. Bouman, De groei van de grote werkstad. Een<br />

studie over de bevolking van Rotterdam (Assen 1952).<br />

33 Een gedetailleerde studie over Rotterdam in de negentiende eeuw is: L.J.C.J. van Ravesteyn, Rotterdam in de<br />

negentiende eeuw. De ontwikkeling der stad (Rotterdam 1924).<br />

34 Zie hierover Bouman, Werkstad, 22-28.<br />

35 Idem, 83.<br />

:;


Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />

onhoudbare hygiënische en sociale toestanden. 36<br />

Deze nieuwe woonwijken waren de plaatsen<br />

waar het socialisme het beste aardde. De bewoners van de oude, verpauperde binnenstad,<br />

die meestal al generaties lang in armoedige omstandigheden verkeerden, waren vaak<br />

Oranjegezind en zeer anti-socialistisch. 37<br />

De Rotterdamse socialistische beweging begon in 1881 met de oprichting van een vereniging<br />

die ontstaan was door een afsplitsing van het niet-socialistische Werkliedenverbond.<br />

De drijvende kracht achter de nieuwe beweging was W. P.G. Helsdingen. 38<br />

De vereniging<br />

sloot zich aan bij de nog kleine SDB. 39<br />

Aanvankelijk kon de nieuwe beweging in Rotterdam<br />

op weinig sympathie onder de bevolking rekenen 40<br />

, maar later vond het een goede voedingsbodem<br />

onder de arbeiders.<br />

Kenmerkend voor het Rotterdamse socialisme tot aan het optreden van Spiekman, is de<br />

anarchistische inslag hiervan. Volgens W. van Ravesteyn komt dit doordat in Rotterdam het<br />

kader van de socialistische beweging uit de arbeidersbevolking kwam. Hij verklaart dit door<br />

te stellen dat Rotterdam een commercieel en materialistisch ingestelde stad is waar 'geen<br />

jongelieden uit de heersende burgerij, door idealistische motieven gedreven' zich bij de socialistische<br />

beweging aansloten, 'eerst na 1900 begon dit enigszins te veranderen'. 41<br />

Bouman<br />

ziet de geringe scholing en het onregelmatige werk, waardoor organiseren moeilijk was, als<br />

voornaamste factoren voor de anarchistische gevoelens onder de arbeiders in Rotterdam.<br />

Door deze gevoelens had de 'leer der directe actie' grote aanhang, vooral in de havens. 42<br />

Dat dit radicale syndicalisme nooit tot volle ontplooiing is gekomen, komt doordat de<br />

werkgevers altijd beschikten over voldoende stakingsbrekers, de zogenaamde onderkruipers,<br />

die zij in grote aantallen op het omringende platteland rekruteerden. 43<br />

We zullen zien<br />

dat Spiekman door een mislukte staking van bootwerkers in 1900 plannen gaat ontwikkelen<br />

voor een moderne Rotterdamse vakbond. Hierdoor is hij de 'grondlegger van de moderne<br />

vakbeweging in die plaats'. 44<br />

Spiekman in Rotterdam<br />

Op 21 mei 1896 vestigde Spiekman zich in Rotterdam. Hij vond een baan als letterzetter<br />

bij een kleine sociaal-democratische drukker. In december van dat jaar trouwde hij met Teelke<br />

Hommes uit Winschoten. Uit dit huwelijk werden een zoon en een dochter geboren.<br />

In de Maasstad zette Spiekman zich weer volledig in voor de bestuurlijke kant van de<br />

sociaal-democratie. Hij werd verkozen tot secretaris van het Zuid-<strong>Holland</strong>s Comité voor<br />

36 Spiekman heeft samen met L. Schotting hierover een brochure geschreven waarin hij de toestanden beschrijft<br />

die hij met eigen ogen heeft waargenomen: L. Schotting en H. Spiekman, Arm Rotterdam. Hoe hel woont! Hoe<br />

het leeft! (Rotterdam 1903). Zie verder: Bouman, Werkstad, 57-61.<br />

37 Idem, 34.<br />

38 Voor meer gegevens over Helsdingen: Vliegen, Dageraad, I, 60-68.<br />

39 Alleen de oprichters, de socialistische verenigingen uit Amsterdam, Den Haag en Haarlem, waren er tot dan<br />

toe bij aangesloten. De Rotterdamse groep was het eerste toegetreden lid.<br />

40 Zie hierover: Vliegen, Dageraad, I, 328-339. Hier beschrijft Vliegen de ontvangst die Domela Nieuwenhuis in<br />

Rotterdam te beurt viel. Hij werd bijna gelyncht.<br />

41 W. van Ravesteyn, 'De arbeidersbeweging in Rotterdam voor de Eerste Wereldoorlog', in: H.C. Hazewinkel<br />

(red.), Rotterdams jaarboekje 1954, 237-280 aldaar 244-245.<br />

42 Bouman, Werkstad, 73-76.<br />

43 Idem, 78.<br />

44 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 57.<br />

37


Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />

Kiesrechtuitbreiding. Dezelfde functie kreeg hij in de Rotterdamse afdeling van de Algemene<br />

Nederlandse Typografenbond, waarvan hij later ook voorzitter werd. Deze afdeling was<br />

één van de vele vakverenigingen die in Rotterdam bestond, want een groot aantal beroepen<br />

had een eigen bond.<br />

Vanaf het ontstaan van de SDAP tot aan de oprichting van het Nederlands Verbond van<br />

Vakverenigingen in 1906 was de verhouding tussen de partij en de vakbeweging gespannen.<br />

Het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS), opgericht in 1893 door de SDB en verschillende<br />

socialistische vakbonden, pretendeerde alle arbeiders te vertegenwoordigen en dus politiek<br />

neutraal te zijn. In de praktijk was het echter anti-parlementaristisch. Het NAS zag niets<br />

in politieke middelen en verwachtte alle heil van economische acties als stakingen en boycotten.<br />

De SDAP zag meer in een combinatie van politieke en economische strijd en stond daarom<br />

altijd ambivalent tegenover het NAS, soms het Secretariaat steunend, dan het negerend.<br />

Pas met de oprichting van het NVV kwam een einde aan de moeilijke verhouding tussen<br />

de partij en de vakbeweging.<br />

Het NVV werd opgericht door een aantal bonden dat buiten het NAS stond. Deze bonden<br />

behoorden tot de zogenaamde 'moderne' vakbeweging, die wel heil zag in politiek overleg<br />

en afspraken met de werkgevers. Vanaf het begin was het NVV succesvol en trad het in nauwe<br />

samenwerking met de SDAP. Ook in Rotterdam heerste grote spanningen tussen de moderne<br />

en de syndicalistische vakorganisaties. Het was uiteindelijk Spiekman die hier de modernen<br />

in één bond samenkreeg.<br />

Toen in 1900 twee socialistische kopstukken uit Rotterdam, de reeds genoemde Helsdingen<br />

en J.G. van Kuijkhof, naar Amsterdam vertrokken om daar de partij te dienen, 'kreeg<br />

Spiekman de eigenlijke leiding van de Rotterdamsche arbeidersbeweging' 45<br />

.<br />

In datzelfde jaar organiseerde de 'Federatie' 46<br />

van bootwerkers een staking voor betere<br />

arbeidsvoorwaarden. 47<br />

Spiekman sprak de vergaderingen toe en voer in een bootje langs de<br />

schepen om werkwilligen te overreden het werk neer te leggen. De staking was echter slecht<br />

voorbereid. Er was geen stakingskas en al gauw werd de nood in de gezinnen van de stakers<br />

zo groot dat velen weer aan het werk gingen. Het eindigde allemaal in een mislukking en<br />

de Federatie kwijnde weg.<br />

Spiekman werd zich door deze gebeurtenissen ervan bewust dat organisatie een belangrijke<br />

factor is in de strijd van de arbeiders. Hij schreef een artikel waarin hij zijn standpunten<br />

uiteenzette. 48<br />

Hij propageerde een sterke vakorganisatie, bestaande uit verschillende kleine<br />

vakbonden, met een stevige weerstandskas opgebouwd uit bijdragen van de arbeiders. Door<br />

zich te organiseren, zouden de arbeiders sterker tegenover de patroons staan en hoefden zij<br />

het wapen van de staking minder vaak te grijpen. De nieuwe vakorganisatie moest een bezoldigd<br />

kader hebben dat zich kon inzetten voor een sociale wetgeving en binnen de bestaande<br />

machtsstructuren de positie van de arbeiders moest verbeteren. Zij moest voorlopig gericht<br />

zijn op directe lotsverbetering, maar het einddoel van de socialistische heilstaat niet uit het<br />

oog verliezen. Men herkent hierin duidelijk de sociaal-democraat die Spiekman was.<br />

In 1901 richtte hij de 'Vereenigingsfederatie Rotterdamsche Bestuurdersbond' op, waar-<br />

45 W. H. Vliegen, Die onze kracht ontwaken deed. Geschiedenis der Sociaaldemocratische Arbeiderspartij in Nederland gedurende<br />

de eerste vijfentwintig jaren van haar bestaan, drie delen (Amsterdam [1924J-1938) I, 143.<br />

46 Deze Federatie was geen echte vakbond, maar een verzameling van verenigingen voor het in stand houden van<br />

zieken- en begrafenisfondsen, die vakverenigingsactiviteiten begon te ontwikkelen. Zie hierover: Bouman,<br />

Werkstad, 82.<br />

47 Zie over deze staking: idem en De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 24-30.<br />

48 H. Spiekman, 'De werkstaking der Rotterdamsche Bootwerkers', De Nieuwe Tijd 5 (1900) 117-140.<br />

.38


Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />

Afb. 3. Hendrik Spiekman op jonge leeftijd,<br />

jaartal onbekend. Op twintigjarige leeftijd was<br />

Spiekman één van de oprichters van de SDAP.<br />

Foto Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis.<br />

van hij voorzitter werd. Bestuurdersbonden, die in een aantal grote steden ontstonden, wa­<br />

ren 'verzamelpunten van alle organisaties die wilden strijden voor betere sociale wetgeving.<br />

Ze waren dus uitgesproken 'parlementair', duidelijk gericht tegen syndicalisme en anarchis­<br />

me.' 49<br />

Spiekman bleef echter wel lid van het NAS om dit van binnenuit om te vormen tot<br />

een effectieve vakcentrale. 50<br />

Pas in december 1903, na enkele mislukte pogingen in die rich­<br />

ting, ging hij zich toeleggen op de vorming van een 'moderne' landelijke vakfederatie. 51<br />

In 1905 schrijft Vliegen over de Rotterdamse bestuurdersbond: 'Deze bond is van alle<br />

plaatselijke centrale organisaties in ons land, zeker de best geslaagde. Vrijwel de geheele Rot­<br />

terdamsche arbeidersbeweging is er bij aangesloten.' 52<br />

De Bestuurdersbond gaf een orgaan uit, De Bondsbanier, waarvan Spiekman het redacteur­<br />

schap bekleedde. Hij was hiervoor zeer geschikt, want hij verdiende in die tijd zijn brood<br />

als journalist. In 1899 was hij verslaggever geworden bij het Dagblad van Rotterdam en verder<br />

schreef hij, onder zijn eigen naam en diverse pseudoniemen, artikelen in socialistische orga­<br />

nen als De Nieuwe Tijd, De Socialistische Gids en Het Volk, maar ook in bijvoorbeeld De Kroniek,<br />

'een sociaal-cultureel weekblad op hoog niveau voor een select publiek' 53<br />

. Zelfs in Engeland,<br />

Duitsland en Frankrijk verschenen artikelen van zijn hand.<br />

Spiekman bezat een enorme gedrevenheid en werkkracht. Vliegen merkte hier in 1905<br />

over op:<br />

Wat de verbazing van ieder, die er mede op de hoogte is, gaande maakt, dat is Spiekman's<br />

verbazende werkkracht. Wat dat betreft, is hij misschien nooit overtroffen. Hij is op het<br />

49 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 40.<br />

50 Vliegen, Kracht, II, 115.<br />

51 Buiting, Richtingen- en partijstrijd, 725.<br />

52 Vliegen, Dageraad, II, 382.<br />

53 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman 37<br />

39


Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />

oogenblik voorzitter van den Bestuurdersbond, en ambtenaar van diens Bureau voor Ar­<br />

beidsrecht. Hij redigeert de Bondsbanier, het orgaan van den Rotterdamschen Bestuur­<br />

dersbond, is Partijbestuurder der S.D.A.P, en treedt bovendien tal van malen, vooral<br />

in de vakbeweging, als spreker op. En dan ontmoet men overal artikelen en stukken van<br />

Spiekman, meestal over vakbeweging en arbeidswetgeving, in allerhande bladen en tijd­<br />

schriften.<br />

En al dit werk, waaronder men zou denken dat iemand op den duur bezwijken moet,<br />

doet Spiekman in zijn eigen tijd, d.w.z. in den tijd dien hem overblijft nadat hij den gewo­<br />

nen werktijd achter zich heeft, die een gewone burgelijke betrekking van hem vordert. 54<br />

Door deze gedrevenheid had Spiekman geen tijd voor een persoonlijk leven. Thuis zat hij<br />

altijd te werken en vrienden had hij nauwelijks, alleen 'strijdgenoten'. 55<br />

Gemeenteraadslid<br />

Spiekman verwierf zich een grote populariteit onder de Rotterdamse arbeiders 56<br />

en reeds<br />

in hetzelfde jaar waarin de Bestuurdersbond werd opgericht, 1901, werd hij voor de SDAP,<br />

waarvan hij plaatselijk bestuurslid was, gekozen in de gemeenteraad. Hij was hiermee het<br />

eerste raadslid van de partij in één van 'de drie groote steden'. 57<br />

Spiekman bleef lid, met een<br />

korte onderbreking na 1903, tot aan zijn dood. Brautigam schrijft hierover: 'Als raadslid was<br />

Spiekman in zijn groote kracht' en 'zijn geluid was nieuw en frisch in den conservatieven<br />

Raad van Rotterdam'. 58<br />

Deze was in 1901 een bolwerk van de smalle Rotterdamse elite. De<br />

Ruyter-de Zeeuw spreekt van een 'gemoedelijk onderonsje van bekende Rotterdamse fami­<br />

lies'. 59<br />

Spiekman vond grote bevrediging in het werk in de gemeenteraad. Doordat er nog geen<br />

sterke landelijke centralisatie was, lag het directe lot van de arbeiders voor een groot deel<br />

in de handen van het stadsbestuur. Hij zette zich in voor concrete verbeteringen en vaak<br />

zelfs voor persoonlijke zaken. 60<br />

Vooral op het gebied van de woningbouw en de ruimtelijke<br />

ordening was Spiekman erg actief.<br />

Toen in april 1903 de landelijke spoorwegstaking in een mislukking eindigde 61<br />

, zorgde de<br />

'reaktionaire strooming die [...] in het land heerschte' 62<br />

ervoor dat Spiekman niet herkozen<br />

werd in de gemeenteraad. Om zijn werk voor de arbeiders toch voort te kunnen zetten, be­<br />

gon hij in mei 1903 het 'Bureau voor Arbeidsrecht'. Dit was een bureau voor rechtshulp voor<br />

arbeiders die moeilijkheden hadden met hun baas, huiseigenaar of met instanties. De regel<br />

was dat alle leden van de bij de Bestuurdersbond aangesloten vakverenigingen gratis hulp<br />

ontvingen. Ongeorganiseerde arbeiders uit een beroep waarvan een vakvereniging was aan-<br />

54 Vliegen, Dageraad, II, 382.<br />

55 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 97-98.<br />

56 W.H. Vliegen, 'In memoriam Hendrik Spiekman', De Socialistische gids 2 (1917) 909-915 aldaar 913.<br />

57 Idem, Kracht, I, 431.<br />

58 J. Brautigam, 'In memoriam Hendrik Spiekman', Vragen van den dag 33 (1918) 1-7 aldaar 4-5.<br />

59 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 66.<br />

60 Voor enkele voorbeelden: idem, 65-72.<br />

61 Voor details over de spoorwegstaking: G. HarmsenenB. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis<br />

van de Nederlandse vakbeweging (Nijmegen 1975) 78-84.<br />

62 Vliegen, Dageraad, II, 382.<br />

40


Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />

Afb. 4. Het partijbestuur van de SDAP in 1911. Staand van links naar rechts: Spiekman, M. Mendels,<br />

L. M. Hermans en J. H. A. Schaper. Zittend: J.G. van Kuijkhof, P.J. Troelstra en W. H. Vliegen.<br />

Niet op de foto: F.M. Wibaut en F. vanderGoes. Foto Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis.<br />

gesloten bij de Bond, moesten eerst toetreden voordat ze recht op hulp hadden. Leden van<br />

niet aangesloten vakverenigingen kregen geen hulp. Ongeorganiseerden die wel in aanmer­<br />

king kwamen voor hulp, waren arbeiders uit beroepen waarvan geen vakvereniging bestond<br />

en verder ouden van dagen, wezen en personen die van buiten Rotterdam kwamen. Deze<br />

ongeorganiseerden betaalden vijfentwintig cent voor de genoten hulp. Spiekman zat er en­<br />

kele dagen per week en het Bureau, waar ook een assistent en enkele vrijwilligers voor werk­<br />

ten, kreeg al snel een goede naam onder de arbeiders.<br />

In 1905 werd Spiekman herkozen in de gemeenteraad en de Bestuurdersbond floreerde<br />

na een korte terugval in 1903. Spiekman stond door zijn politieke en sociale activiteiten mid­<br />

den in de arbeidersbeweging. Tot 1912 kon hij beide verenigen, maar in dat jaar besloot het<br />

NVV, inmiddels uitgegroeid tot de machtigste vakcentrale van het land, dat de plaatselijke<br />

bestuurdersbonden, die de fado al afdelingen waren van de Vakcentrale, nu ook dejure onder<br />

haar bestuur moesten worden geplaatst. Vakbewegingen partij moesten gescheiden worden.<br />

Door de ontwikkeling van de socialistische beweging was een taakverdeling noodzakelijk ge­<br />

worden. De vooraanstaande socialisten moesten een keuze maken tussen de politiek en hun<br />

vakbondsactiviteiten. Spiekman, die ook lid was van het landelijk partijbestuur van de<br />

6 3<br />

SDAP , koos, met grote moeite blijkens een brief aan de leiding van de Bestuurdersbond 64<br />

,<br />

voor de politiek. Hij bleef echter wel het werk voor het Bureau van Arbeidsrecht doen.<br />

63 Hij was in 1899-1900 Eerste Voorzitter van het partijbestuur, in 1903-1913 was hij lid hiervan: Arbeiders-Jaarboekje<br />

1900, 1904-1914.<br />

64 Aangehaald bij De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 58-59.<br />

41


Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />

De landelijke politiek<br />

In 1913 werd Spiekman lid van de Provinciale Staten van Zuid-<strong>Holland</strong> en later dat jaar<br />

kwam hij tevens in de Tweede Kamer, dit alles zonder zijn werk in de gemeenteraad op te<br />

geven. Ook in de hogere regionen van de politiek bleef hij zich inzetten voor de arbeiders<br />

en voor Rotterdam. De Ruyter-de Zeeuw noemt het lidmaatschap van de Tweede Kamer<br />

'eigenlijk een verlengstuk van zijn werk als raadslid en ambtenaar van het Bureau voor Arbeidsrecht'.<br />

65<br />

Toch vond Spiekman het werk in de Tweede Kamer minder boeiend, omdat<br />

het te ver van het dagelijks leven stond. 66<br />

Brautigam zegt dat zijn werk in de Kamer van te<br />

korte duur is geweest 'om sterk te spreken'. 'Toch', gaat Brautigam verder, 'had hij zich ook<br />

in de Kamer reeds een goeden naam en een eervolle plaats veroverd.' 67<br />

Vliegen prijst Spiekman<br />

als een gematigd man, een tacticus die zich in de Kamer uitstekend thuisvoelde. 68<br />

Hij<br />

heeft zich in de Kamer onder andere ingezet, met redevoeringen en het indienen van amendementen,<br />

voor 'de kwaliteit van het regeringsbrood; de toepassing van de Armenwet; de<br />

werkzaamheden van de Nationale Steuncomités [...]; de toepassing van de Woningwet [...];<br />

de uitkeringen aan de gemobiliseerden'. 69<br />

Brautigam schrijft hierover: 'Meerdere zijner<br />

amendementen, die in deze wetsontwerpen belangrijke verbeteringen voor de betreffende<br />

arbeiders brachten, werden aangenomen.' 70<br />

In 1915 vertoonden zich de eerste tekenen van leukemie waaraan Spiekman op 18 november<br />

1917 is gestorven. Zijn begrafenis was een enorme gebeurtenis. 'Zelden of nooit is er in<br />

de stad een begrafenis geweest als de zijne', aldus zijn biograaf. 'De vele duizenden (geschat<br />

op 5000 a 7000) voerden de vaandels en vlaggen mee die zo vele jaren met bloemen getooid<br />

in de 1 mei-optochten, de forse gestalte van Spiekman voorop, waren meegedragen. Tienduizenden<br />

toeschouwers stonden langs de kanten, de hele stad leefde mee en was onder de<br />

indruk.' 71<br />

Op 1 mei 1922 werd er voor hem een monument, ontworpen door Berlage, onthuld op<br />

het PC. Hooftplein te Spangen. Dit monument moest in 1969 wijken voor een vrije trambaan<br />

en werd gesloopt. Een nieuw, veel kleiner en kaler gedenkteken, met de bronzen gedenkplaat<br />

van het oude erin, werd aan de iets verderop gelegen Rhijnvis Feithstraat opgericht.<br />

Protesten van bewoners, onder aanvoering van A. Kroon, die nog had meegewerkt<br />

aan Berlages bouwwerk, zorgden ervoor dat op 1 mei 1981 een nieuw monument onthuld<br />

werd op vrijwel dezelfde plek als het eerste. Het heeft wat meer allure, maar is toch slechts<br />

een flauwe afspiegeling van het origineel. Niettemin werd hiermee bewezen dat Spiekman<br />

in de Maasstad nog niet helemaal vergeten is. 72<br />

65 Idem, 74.<br />

66 Idem en Brautigam, 'Spiekman', 5.<br />

67 Idem.<br />

68 Vliegen, 'Spiekman', 914.<br />

69 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 74.<br />

70 Brautigam, 'Spiekman', 5.<br />

71 De Ruyter-de Zeeuw, Spiekman, 87.<br />

72 A. Kroon, Hel P. C. Hooftplein; plaats voor een monument; de plaats voor het Spiekman-monument (Rotterdam 1981).<br />

42


Hendrik Spiekman. Sociaal-democratisch pionier in Rotterdam<br />

Afb. 5. Het Spiekman-monument te Spangen in 1994. Foto P. Prins.<br />

Conclusie<br />

De indruk die men van Hendrik Spiekman krijgt als men zijn levensbeschrijvingen leest,<br />

is er één van een hardwerkende man die zich verbonden voelde met het lot van de arbeider,<br />

waarvoor hij zich zijn hele leven heeft ingezet. Hij was een man van eenvoudige komaf, die<br />

zichzelf door veel studie en een grote inzet heeft opgewerkt tot een leidende figuur binnen<br />

de arbeidersbeweging. Hij was een gematigd man, die zich reeds vroeg tot de sociaaldemocratische<br />

ideeën voelde aangetrokken. Als één van de oprichters van de SDAP (op<br />

twintigjarige leeftijd!) had hij zijn sporen al verdiend, maar vooral als lokaal bestuurder en<br />

vakbondsman in Rotterdam is zijn invloed groot geweest. Hij richtte in de Maasstad een<br />

'moderne' vakbond op en werd door de populariteit die hij met zijn werk verwierf, gekozen<br />

tot gemeenteraadslid. Door deze activiteiten is hij de grondlegger van de Rotterdamse sociaal-democratie<br />

geworden. Zijn directe en persoonlijke inzet in de Rotterdamse raad vergrootte<br />

zijn populariteit en dit zorgde ervoor dat hij in de Tweede Kamer werd verkozen.<br />

In de Kamer functioneerde Spiekman naar behoren, maar tamelijk onopvallend. Zijn<br />

kracht lag niet in de landelijke politiek. De directe betrokkenheid die hem in Rotterdam zo<br />

typeerde kon hij in de Kamer niet tentoonspreiden. Misschien zou hij zich in de loop der<br />

jaren tot een vooraanstaand kamerlid hebben kunnen ontwikkelen, maar zijn voortijdige<br />

dood verhinderde hem zijn stempel te drukken op de landelijke politiek.<br />

Hendrik Spiekman is tegenwoordig geen bekende naam meer, maar tijdens zijn leven was<br />

hij een gewaardeerd lid van de sociaal-democratische beweging. In 1905 schreef Vliegen<br />

reeds: 'Naast Henri Polak is Hendrik Spiekman een der beste figuren die de Nederlandsche<br />

vakbeweging weet aan te wijzen.' 73<br />

73 Vliegen, Dageraad, II, 383.<br />

43


Jos Raadschelders<br />

De gemeente georganiseerd?<br />

Bestuurlijke ontwikkeling in archiefbestanden<br />

In dit artikel 1<br />

wordt ingegaan op de ontwikkeling van de beoefening van de lokale en regio­<br />

nale geschiedenis en de betekenis van de opbouw van archiefbestanden daarvoor. In aanslui­<br />

ting daarop zal in hoofdlijnen worden ingegaan op de belangrijkste ontwikkelingen in het<br />

gemeentebestuur in ons land. Ten slotte wil ik even stilstaan bij het belang van lokaal en re­<br />

gionaal historisch onderzoek voor het kweken van begrip over structuur en functioneren van<br />

de overheid bij de burger. In alle kritiek op de overheid, soms terecht, blijkt hoe gebrekkig<br />

de kennis van mensen is over wat de overheid zoal doet, over dat wat goed gaat en daarom<br />

niet opvalt. De burger is het object van alle overheidsinspanningen en moet daarom worden<br />

geïnformeerd.<br />

De beoefening van de lokale en regionale geschiedenis<br />

De belangstelling voor de plaatselijke geschiedenis is bepaald niet van recente datum, maar<br />

heeft de laatste decennia wel een zeer grote vlucht genomen. Dit blijkt bij voorbeeld uit vele<br />

publikaties, de oprichting van tijdschriften (zoals bij voorbeeld in 1968: <strong>Holland</strong>. Regionaal-<br />

historisch tijdschrift), de oprichting en bloei van historische en heemkundige verenigingen, de<br />

aanstelling van een provinciaal historicus in verschillende provinciën en de geïnstitutionali­<br />

seerde samenwerkingsverbanden tussen enerzijds provinciale en gemeentelijke overheden<br />

en anderzijds de verschillende verenigingen. W. Jappe Alberts schrijft over de beoefenaren<br />

van de plaatselijke geschiedenis het volgende:<br />

Het gezelschap van historici hier te lande is veel groter dan de vrij kleine kring van hen<br />

die de beoefening van de geschiedenis als beroep hebben, want ook zij die op actieve wijze<br />

de historie beoefenen zonder dat dit hun 'vak' is, behoren onder de historici te worden<br />

gerangschikt. Vooral bij de beoefening van de lokale en regionale geschiedenis zijn velen<br />

betrokken die niet beroepsmatig aan historiebeoefening doen. Wij spreken dan ook over<br />

een kleine kring van 'vakhistorici' en over een grote kring van 'amateur-historici'. 2<br />

Met recht drukt Jappe Alberts het verschil tussen beroepsbeoefenaren en amateurs slechts<br />

in omvang uit. De 'amateur' heeft vaak grote kennis van de plaatselijke en/of regionale situa­<br />

tie en menigeen onder hen verwerkt informatie uit archiefbestanden op systematische wij ze.<br />

Vanwege deze kennis en de bruikbaarheid van het bewerkte materiaal, zijn 'amateurs' een<br />

steeds belangrijker factor geworden in de beoefening van de lokale en regionale geschiedenis<br />

en onmisbaar voor de vakhistorici. 3<br />

1 Dit artikel is gebaseerd op een voordracht gehouden op 17 februari 1994 ter gelegenheid van de aanbieding<br />

van een publikatie van het Haags Gemeentearchief: Ronald Grootveld en René Spork, De gemeente georganiseerd.<br />

Wegwijzer bij honderd jaar gemeentelijke organisatie, Den Haag 1851-1952 (Den Haag 1994).<br />

2 W. Jappe Alberts en A.G. van der Steur, Handleiding voor de beoefening van lokale en regionale geschiedenis (Weesp<br />

1984) 9-10.<br />

3 M. A.W. Gerding e.a., Begeleiding in de Regionale Geschiedbeoefening; verslag van de conferentie te Orvelte (Dr.), georganiseerd<br />

door het Landelijk Overleg Regionale Geschiedbeoefening/Stichting Informatiecentrum Volkscultuur op 16 en 17september<br />

1988 (Utrecht 1989) 14, 27.<br />

44<br />

n


De gemeente georganiseerd?<br />

In de beoefening van de lokale en regionale geschiedenis kunnen drie fasen worden onder­<br />

scheiden, die tot naast elkaar staande tradities zijn geworden. Deze fasen zal ik illustreren<br />

aan de hand van publikaties met betrekking tot de Zaanstreek en Den Haag.<br />

De eerste fase wordt gekenmerkt door een kroniekmatige beschrijving van gebeurtenissen en neemt<br />

eenaanvanginde 17eeeuw. DeRepubliekheeftzijnonafhankelijkheidbevochtenenisin 1648<br />

erkend als soevereine staat. Zij is dan op het toppunt van haar macht. De Nederlandse handels-<br />

en oorlogsvloot bevaart alle wereldzeeën. Grote rijkdommen worden onder de neus van Span­<br />

jaarden en Portugezen weggekaapt en vinden hun weg naar de lage landen. De burgerij is wel­<br />

varend en wil daar blijk van geven. Door de bouw van nieuwe stadhuizen en andere gemeen­<br />

schapsgebouwen (waag, gasthuis), en door de aanleg van wandelplaatsen en 'houten' wordt<br />

het stadsgezicht verfraaid. De plaatselijke trots vindt ook een uitweg in kronieken, waarin<br />

soms van dag tot dag het leven in de plaatselijke gemeenschap is vastgelegd. 4<br />

Handelingen<br />

van het plaatselijk bestuur werden vastgelegd en bewaard. Niet altijd goed, want branden en<br />

wateroverlast hebben nogal wat archiefbestanden op zolders van stadhuizen verloren doen<br />

gaan. De kroniek wordt een traditie en is ook nu nog een geliefde vorm zoals blijkt uit verschil­<br />

lende gedenkboeken, geschiedenissen, krantenrubrieken, fotoboeken en 'wandelingen'. 5<br />

De tweede fase is karakteristiek voor de behoefte tot systematische inventarisatie van bronnen<br />

en vangt aan in het begin van de 19e eeuw. De Republiek bestaat niet meer. In januari 1795<br />

zijn de Fransen ons land binnengetrokken en is de Bataafse Republiek ontstaan. De belang­<br />

stelling voor bronnen wordt gevoed vanuit vier samenhangende behoeften:<br />

- antiquarianisme: behoud van verleden;<br />

- betere bewijsvoering: oorkondenleer;<br />

- controle: wat is waar/niet waar (wie es eigentlich gewesen ist);<br />

- 'Einfühlung': de herbeleving van het verleden (de Romantiek).<br />

Vanuit de drang naar openbaarheid wordt de toegankelijkheid van archieven vergroot door<br />

de instelling van afzonderlijke archiefbewaarplaatsen. De Franse invloed op deze ontwikke­<br />

ling is onmiskenbaar. Deze is het die plaatselijke besturen verplicht tot systematische regi­<br />

stratie van bij voorbeeld bevolkings- en bedrijfsgegevens. De eerste rijksarchivaris wordt in<br />

1802 aangesteld (Hendrik van Wijn). Daarnaast worden in de loop van de 19e eeuw ook<br />

rijksarchieven in de provincie opgericht. Het enthousiasme waarmee de archivarissen hun<br />

taak aanpakken is van niet te onderschatten belang. Plaatselijke archieven en historische<br />

verenigingen ontstaan vanaf de tweede helft van de 19e eeuw, en het wordt een goede ge­<br />

woonte om inventarissen te publiceren. 6<br />

Vanuit deze inventarissen wordt met succes bron-<br />

4 Bij voorbeeld: Hendrik Soeteboom, Saenlands Arcadia (1658); idem, Outhedens van Saenlandt (1676); idem, Noord-<br />

<strong>Holland</strong>s Onlrusting (1678). Zie voorts J.Jz. Honig jr, 'Hendrik Jacobszn. Soeteboom' in: idem, <strong>Historisch</strong>e,<br />

oudheid- en letterkundige studiën (Zaandijk 1866-1867) en W. Eikelboom, 'Een lokaal geschiedschrijver. Hendrik<br />

Jacobszn. Soeteboom', <strong>Holland</strong>. Regionaal historisch tijdschrift 17 (1985) 200-208. Voor Den Haag bij voorbeeld:<br />

David Beek, Spiegel van mijn leven: een Haags dagboek uit 1624 (Hilversum 1993); bij voorbeeld Jacob de Riemer,<br />

Beschrijvinge van 's Gravenhage, behelzende etc. (Delft 1730-1739).<br />

5 Voor de Zaanstreek bij voorbeeld: A. Loosjes, Beschrijving van de Zaanlandsche dorpen etc. (Haarlem 1794). In dit<br />

verband kan men ook denken aan de populaire reeks Ach Lieve Tijd. Voor Den Haag zie bij voorbeeld: W. P. F.<br />

van Deventer, H.E. van Gelder e.a., Het boek van Den Haag: 's-Gravenhage vroeger en nu (Den Haag 1934); W.D.<br />

Hubner (red.), 's-Gravenhage en Scheveningen: verzameling van stadsgezichten ('s-Gravenhage + 1907); C. de Wit,<br />

Den Haag vroeger en nu (Bussum 1968); Johan Schwenke, Wandelingen door oud Den-Haag (Zaltbommel 1965) en<br />

idem, Nieuwe wandelingen door oud Den-Haag (1968).<br />

6 Bij voorbeeld: G.J. Honig, Catalogus der verzameling Jacob Honig Jsz. jr. in de Zaanlandse Oudheidkamer (Zaandijk<br />

1900); CJ. Gonnet en H.L. Driessen, Archieven van Zaanland (1917); W. Moll, Catalogus van de <strong>Historisch</strong>-<br />

Topografische Bibliotheek ('s-Gravenhage 1921).<br />

45


De gemeente georganiseerd?<br />

nenonderzoek gedaan en gepubliceerd in talrijke boekwerken, zowel door wetenschappers<br />

als door 'amateurs'. 7<br />

De inventaris, ondertussen, maakt ook enige ontwikkeling door. In eer­<br />

ste instantie wordt de inventaris voorafgegaan door een beschouwing over de archiefvor­<br />

ming in een bepaalde gemeente. 8<br />

Na de Tweede Wereldoorlog wordt een dergelijke beschou­<br />

wing in toenemende mate ingebed in een overzicht van de ontwikkeling van het bestuur. 9<br />

Met de publikatie van Grootveld en Spork lijkt een derde fase aan te breken: die waarin de<br />

kaartkennis omtrent de plaatselijke bestuurlijke ontwikkeling gesystematiseerd wordt aan­<br />

gereikt.<br />

De derde fase in de ontwikkeling van het onderzoek vloeit bijna ongemerkt uit de tweede<br />

fase voort, en is die waarin samenwerking tussen wetenschappers en amateurs geregelde vormen aan­<br />

neemt. Het archiefonderzoek trekt niet alleen meer 'kronikeurs' maar tevens wetenschappers<br />

waarvan het werk beheerst wordt door aan wetenschapsbeoefening ontleende noties als<br />

systematiek, controleerbaarheid, toetsing van theorie en dergelijke. 10<br />

In het wetenschappe­<br />

lijk onderzoek kunnen twee hoofdgroepen worden onderscheiden. De eerste groep betreft<br />

onderzoek naar de ontwikkeling van een plaats of streek in algemene zin en is vooral het<br />

werkterrein van 'amateurs' geweest. De tweede groep omvat onderzoek naar ontwikkelingen<br />

op een specifiek terrein in een plaats of streek zoals bij voorbeeld naar industrialisatie, de<br />

nutsbedrijven, de demografische ontwikkeling, de bestuurlijke ontwikkeling en was lange<br />

tijd het territoir van beroepsonderzoekers. Het lijkt erop dat dit laatste type onderzoek aan<br />

gewicht wint onder de 'amateurs'. De reeks Cahiers voor lokale en regionale geschiedenis (die sinds<br />

1988 verschijnt en verzorgd wordt door beroepsonderzoekers) is ingegeven door de behoefte<br />

om resultaten van zuiver wetenschappelijk onderzoek voor een breder publiek te vertalen<br />

naar het regionale niveau. 11<br />

De Cahiers bieden een stand van zaken van het onderzoek op<br />

een bepaald terrein alsmede een handreiking naar bronnen en methoden voor onderzoek<br />

van een bepaald thema. 12<br />

7 Voor de Zaanstreek bij voorbeeld J.Jz. Honig jr, Geschiedenis der Zaanlanden (Zaandijk 1849). Voor Den Haag<br />

bij voorbeeld F. Allan, De stad 's Gravenhage en hare geschiedenis (Amsterdam 1859) en A.W. Kroon, Beschrijvinge<br />

van 's Gravenhage uit echte bronnen geput ('s-Gravenhage 1852).<br />

8 Bij voorbeeld N.J.M. Dresch, Inventaris van het oud-archief der gemeente Beverwijk 1250-1817 (Beverwijk 1927).<br />

9 Bij voorbeeld W.A. Fasel, Het stadsarchief van Alkmaar 1254-1815 (Alkmaar 1975).<br />

10 Voorde Zaanstreek: J.P. Kruijt, 'De bevolking der Zaanstreek', in: Mensch en Maatschappij'(1928); M.A. Verkade,<br />

De opkomst van de Zaanstreek; de ontwikkeling van <strong>Holland</strong> benoorden het IJ als factor in de wordingsgeschiedenis van<br />

deZaandorpen (1952); S. Hart, Geschrift en getal. Een keuze uit de demografische, economische en sociaal-historische studiën<br />

op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia 1600-1800 (Dordrecht 1976); A. van Braam, Zaandam in de Middeleeuwen<br />

(Hilversum 1993). Voor Den Haag bij voorbeeld H.P. Fölting, De vroedschap van 's-Gravenhage ('s-<br />

Gravenhage 1985); P.R.D. Stokvis en H. Bordewijk (red.), De wording van modern Den Haag: de stad en haar bevolking<br />

van de Franse tijd tot de Eerste Wereldoorlog (Zwolle 1987).<br />

11 M.A.W. Gerding, Regionale geschiedschrijving, 24-25.<br />

12 De reeks wordt uitgegeven door de Walburg Pers te Zutphen. Inmiddels zijn verschenen: H.A. Diederiks e.a.,<br />

Strafrecht en criminaliteit (1988); H. van Koolbergen, Materiële cultuur: huisraad, kleding en bedrijfsgereedschap (1988);<br />

J.J.J.M. Beenakker, <strong>Historisch</strong>e geografie: landschap en nederzetting (1989); P. Kooij, Stadsgeschiedenis (1989); A.J.<br />

Schuurman, <strong>Historisch</strong>e demografie: bevolkings- en gezinsgeschiedenis (1991); P.Th. F. M. Boekholt, Onderwijsgeschiedenis<br />

(1991); J.C.N. Raadschelders, Lokale bestuursgeschiedenis (1992); M.E. Monteiro en T.N. den Hartog, Vrouwengeschiedenis<br />

(1992); M.A.W. Gerding, Dorpsgeschiedenis (1992); N.J.P.M. Bos en R.C.J. van Maanen, Fiscale<br />

bronnen: structuur en onderzoeksmogelijkheden (1993); M.G.J. Duijvendak en J.J. de Jong, Eliteonderzoek: rijkdom,<br />

macht en status in het verleden (1993); en M.H.D. van Leeuwen, Sociale zorg (1994).<br />

46


Bestuurlijke ontwikkeling van gemeenten<br />

De gemeente georganiseerd?<br />

Ik kom nu aan het tweede thema toe, en dat is de bestuurlijke ontwikkeling van de Nederlandse<br />

gemeente ten tijde van het Koninkrijk, de periode waarvan het Haagse archief nu<br />

tot 1952 toegankelijk is gemaakt. Enkele opmerkingen over de Bataafs-Franse tijd zijn echter<br />

noodzakelijk, willen wij de ontwikkelingen nadien goed kunnen begrijpen. In het algemeen<br />

geldt dat de periode 1795-1813 van grote invloed is geweest op de verdere ontwikkeling van<br />

het Nederlandse staats- en bestuursbestel. Ofschoon de Nederlander de Franse aanwezigheid<br />

in toenemende mate als onplezierig, drukkend en zelfs beangstigend heeft ervaren,<br />

nam dit niet weg dat veel van de innovaties in staat en bestuur in die periode hebben beklijft<br />

dan wel op termijn zij n bestendigd. De scheiding van kerk en staat, een constitutie als grondslag<br />

voor staatshandelen, de afschaffing van de heerlijke rechten en het breken van het gewestelijk<br />

particularisme door de instelling van de eenheidsstaat zijn de grote thema's waar<br />

in eerste instantie aan wordt gedacht. Er waren echter ook talloze, nu minder bekende veranderingen.<br />

Een kleine opsomming: de instelling van toezichthoudende commissies (voor armenzorg,<br />

onderwijs en dergelijke), de afschaffing van de openbare armenzorg, de wettelijke<br />

grondslag voor het openbaar onderwijs, de oprichting van departementen van algemeen bestuur,<br />

de aanpassing van het belastingstelsel, de integratie van het waterstaatsbeheer, de gesystematiseerde<br />

bevolkingsboekhouding, de introductie van begrotingen en rekeningen als<br />

grondslag voor bestuur en beleid, en de reorganisatie van het gemeentelijk bestuur.<br />

Het is vanaf die jaren dat de collegiale bestuursorganisatie van gemeenten geleidelijk<br />

plaats zal gaan maken voor een meer piramidale structuur, waarin een scheiding tot stand<br />

komt tussen politieke bestuurders en ambtelijk apparaat. De veranderingen betreffen aanvankelijk<br />

echter vooral de bestuurlijke organisatie en nog niet zozeer het takenpakket van<br />

de gemeente. De jaren 1795-1851 zijn in staatsrechtelijk opzicht ongelooflijk belangrijk voor<br />

de ontwikkeling van de gemeente, aangezien het stedelijk en gewestelijk particularisme vervangen<br />

werd door de eenheidsstaat waarin nieuwe verhoudingen moesten gaan gelden. 13<br />

In<br />

de Bataafs-Franse tijd wordt een einde gemaakt aan de variatie in vormen van plaatselijk<br />

bestuur en komt (in staatsrechtelijke zin) de (uniforme) gemeente tot stand. Tussen 1814-<br />

1851 wordt het onderscheid tussen stads- en plattelandsbesturen weer ingevoerd, doch blijft<br />

men spreken van (bij voorbeeld) 'gemeenteraad'. De verschillende experimenten met de<br />

staatkundige vormgeving van ons land zijn illustratief voor de moeilijkheidsgraad van deze<br />

hervormingen die zowel constitutie, centrale-lokale verhoudingen, als de vormgeving van<br />

het lokaal bestuur betrof. Te denken valt aan de staatsregelingen van 1798, 1801, 1805, 1813,<br />

1815 en de Grondwet van 1848, maar ook aan de wetgeving op verschillende beleidsterreinen,<br />

de regelingen voor bestuur der steden en ten plattelande (1824, 1825), de Provinciewet<br />

van 1849 en de Gemeentewet van 1851. Met deze laatste wet was althans in staatsrechtelijke<br />

zin de gemeente opgetuigd. Menigeen moest daaraan wennen. Zo sprak de burgemeester<br />

van Alkmaar, de heer Druyvesteyn, de nieuwe, rechtstreeks gekozen gemeenteraad toe:<br />

Bijna 43 jaren ben ik in verschillende betrekkingen lid van het stedelijk bestuur en daardoor<br />

welligt gehecht aan oude instellingen en gebruiken waarvan ik het goede heb leren<br />

13 J.C.N. Raadschelders, Plaatselijke bestuurlijke ontwikkelingen 1600-1980. Een historisch-bestuurskundig onderzoek in<br />

vier Noordhollandse gemeenten ('s-Gravenhage 1990).<br />

47


De gemeente georganiseerd?<br />

kennen en waarvan af te wijken voor nieuwe ideeën waarvan de uitkomst dikwerf onzeker<br />

is, mij welligt moeilijk zal vallen....<br />

Met het voordeel van de terugblik kunnen wij nu constateren dat de grote jaren van gemeentelijke<br />

bestuurlijke ontwikkelingen nog moesten aanbreken.<br />

Het gemeentelijk takenpakket wordt vóór 1851, zo stellen Grootveld en Spork in hun inventaris<br />

over de jaren 1816-1851, vooral waargenomen door 'tientallen, loslopende functionarissen'<br />

(p. 4). Dat is een deels correcte, deels onjuiste observatie. Inderdaad leek de gemeentelijke<br />

organisatie bepaald nog niet op de op hiërarchie en eenheid van bevel gestructureerde<br />

organisatie van nu. Wél is de organisatie in de 17e-eeuwse (grotere) steden en dorpen<br />

al een sterk gedifferentieerde organisatie waarin gezagsverhoudingen redelijk zijn vastgelegd.<br />

14<br />

Het idee als zou de gemeentelijke organisatie na 1851 gegroeid zijn vanuit de secretarie,<br />

zoals in bestuurskundige literatuur nog wel eens wordt aangenomen 15<br />

, moet naar de<br />

schroothoop worden verwezen. Sterker nog, de differentiatie van de gemeentelijke organisatie<br />

in de 19e eeuw, zoals die ook blijkt uit de inventaris die in 1990 is gepubliceerd 16<br />

, dateert<br />

al ten minste van de late 16e eeuw. Toen al waren er wijkmeesters, stadsdoctors, nachtwakers,<br />

rooimeesters (functionarissen voor bouw- en woningtoezicht), en was er een stadswerf, een<br />

min of meer georganiseerde armenzorg en dergelijke. 17<br />

En deze functionarissen werkten allemaal<br />

onder toezicht van één of meerdere bestuurscolleges. Lang niet allen waren zij werkzaam<br />

als ambtenaren of beambten. Menigeen was immers betrokken bij de gemeente als<br />

burger-ambtenaar (rooimeesters, wijkmeesters, regenten van Godshuizen), geadmitteerde<br />

of geautoriseerde functionaris (stadsdoctor, stadsapotheker), leverancier van goederen<br />

(stadsbakker, stadsleidekker) of als arbeidscontractant. Voorts was menig ingezetene op basis<br />

van burgerplicht betrokken bij het verlenen van diensten (nachtwacht, brandwacht). 18<br />

In de studie van Grootveld en Spork wordt op pagina 3 gemeld dat de sterke groei van<br />

het gemeentelijk overheidsapparaat in Den Haag plaatsvindt vanaf ongeveer 1900. Dit was<br />

niet alleen zo in Den Haag maar in heel Nederland, waarbij moet worden aangetekend dat<br />

sommige ontwikkelingen zich het eerst voordeden in grotere en pas dan in kleinere gemeenten.<br />

In termen van takenpakket zullen gemeenten de belangrijkste ontwikkelingen pas doormaken<br />

tussen 1880-1940. 19<br />

Naar de redenen waarom het overheidsapparaat groeide in de<br />

20e eeuw is zeer veel onderzoek gedaan en dat betreft dan vooral de centrale overheid. Gemeentelijk<br />

bestuur trekt veel minder aandacht, zowel in ons land als elders. 20<br />

En toch zijn<br />

14 A.C.M. Kappelhof, 'De gemeentelijke organisatie in de 19e en 20e eeuw. Een case study: 's-Hertogenbosch<br />

1800-1940', Nederlands Archievenblad 97 (1993) 242-277, met name 248.<br />

15 Zoals bij voorbeeld A.J.G.M. Bekke, 'Organisatiemodellen: gemeentelijke overheid', in: R. Depré, Handboek<br />

beleidsvoering voor de overheid (Alphen aan den Rijn/Brussel 1978); F.J. M. Huysmans, 'De organisatiestructuur<br />

van de gemeente, deel 1', <strong>Tijdschrift</strong> voor overheidsadministratie 29 (1973). In dit verband moet worden opgemerkt<br />

dat sociaal-wetenschappelijk (onder andere bestuurskundig) en historisch onderzoek elkaar heel goed kunnen<br />

aanvullen, zie J.C.N. Raadschelders, 'Bestuursgeschiedenis en de Nederlandse bestuurskunde', Bestuurswetenschappen<br />

47 (1993) 338-350.<br />

16 R. Grootveld en R. Spork, Stadsbestuur 1816-1851 ('s-Gravenhage 1990).<br />

17 Zie voor voorbeelden van vroeg-moderne plaatselijke organisatiestructuren, Raadschelders Plaatselijke bestuurlijke<br />

ontwikkelingen, hoofdstuk vijf en bijlage vijf.<br />

18 Idem, 177-199 en 123-125.<br />

19 Zie behalve J.C. N. Raadschelders, Plaatselijke bestuurlijke ontwikkelingen en A.C. M. Kappelhof, Gemeentelijke organisatie<br />

ook V. Veldheer, Kantelend bestuur. Onderzoek naar de ontwikkeling van het lokale bestuur in de periode 1851-1985<br />

(Rijswijk 1994).<br />

20 J.C.N. Raadschelders, 'Understanding the development of local government: theory and evidence from the<br />

Dutch case', Administration & society 25 (1994) 410-443.<br />

48


De gemeente georganiseerd?<br />

plaatselijke bestuurlijke ontwikkelingen een bijzonder belangrijk onderzoeksthema, aange­<br />

zien het op lokaal niveau was dat de overheid nieuwe taken oppakte. 21<br />

Het was ook op lokaal<br />

niveau dat vernieuwingen in structuur en functioneren van het overheidsapparaat het eerst<br />

werden aangevat. Pas later ging de centrale overheid zich met die nieuwe taken bemoeien,<br />

aanvankelijk door middel van wetgeving ter uniformering van het voorzieningenpakket, la­<br />

ter zelf ook in de uitvoerende sfeer. De vraag waarom het overheidsapparaat groeide (de<br />

vraag naar de verklaring) is een buitengewoon complexe, die in grote lijnen kan worden be­<br />

antwoord door te verwijzen naar onder andere bevolkingsgroei, urbanisering, industrialisa­<br />

tie, en individualisering. Uit ervaring weet ik hoeveel tijd het kost om alleen al de bestuurlij­<br />

ke ontwikkeling in kaart te brengen van enkele kleinere gemeenten, laat staan die bestuurlij­<br />

ke ontwikkeling te verklaren. In ieder geval is een toenemende vraag van burgers om over­<br />

heidsdiensten, zoals Van Dalen in haar proefschrift uit 1987 toonde 22<br />

, een belangrijke factor<br />

geweest. De vraag hoe het overheidsapparaat groeide is eenvoudiger te beantwoorden, zij<br />

het dat ook daar veel onderzoek voor nodig is.<br />

Wat is er dan zoal veranderd in het plaatselijk bestuur? De handleiding van Grootveld<br />

en Spork biedt daarvan een uitstekend - en voorzover ik kan beoordelen: ook volledig -<br />

overzicht. Wie wil bekijken hoe een dergelijk overzicht gebruikt kan worden als uitgangs­<br />

punt voor onderzoek wijs ik op mijn proefschrift (1990) en op het onlangs verdedigde proef­<br />

schrift van Veldheer (1994). Veldheer behandelt taakontwikkeling in de gemeenten Leiden<br />

en Schoonhoven in de periode 1851-1985; zelf heb ik de bestuurlijke ontwikkeling van vier<br />

Noordhollandse gemeenten in de periode 1600-1980 in kaart gebracht. Maar opnieuw, wat<br />

verandert er zoal in het plaatselijk bestuur? Met behulp van enkele voorbeelden kunnen deze<br />

veranderingen worden getypeerd. De traditionele gezondheidszorg (met functionarissen als<br />

doctor, chirurgijn, vroedvrouw, vroedmeester, en instellingen als gast- en weeshuizen)<br />

maakte begin 20e eeuw plaats voor de GG&GD, terwijl de gasthuizen werden gesplitst in<br />

bejaarden- en ziekenhuizen. De term 'armenzorg' werd in de jaren twintig en dertig vervan­<br />

gen door 'maatschappelijk hulpbetoon' en na de oorlog door 'sociale dienst', een verande­<br />

ring waar een belangrijke mentaliteitsverandering aan ten grondslag lag: van charitas naar<br />

recht op steun. De wijkmeesters, zo gewoon in de 17e en de 18e eeuw werden vanaf eind 19e<br />

eeuw vervangen door bevolkingsagenten. Deze bevolkingsagenten werden aangesteld als<br />

ambtenaar op de gemeentelijke secretarie met een speciale taak op het gebied van de bevol­<br />

kingsboekhouding. In de jaren tachtig van de 19e eeuw werd de nachtwacht overal opgehe­<br />

ven en agenten van politie in hun plaats aangesteld. De taak van rooimeesters werd overge­<br />

nomen door een afdeling Bouw- en Woningtoezicht. In verschillende (vaak grotere) steden<br />

werd de vrijwillige brandweer opgeheven en een beroepsbrandweer opgericht. De stadstim-<br />

merwerf zou voortaan openbare of gemeentewerken gaan heten, niet langer geleid door een<br />

stadstimmerbaas maar door de gemeente-architect.<br />

De gemeenten richtten nieuwe diensten in, zoals gas- en elektrabedrijven, reinigings­<br />

diensten, telefoondiensten, diensten voor volkshuisvesting, arbeidsbemiddeling etcetera.<br />

Het openbaar onderwijs groeide enorm sterk na de onderwijswetgeving van 1857, 1863 en<br />

1870. En zo kunnen wij nog wel even doorgaan.<br />

Wat er gebeurde in gemeenten kan worden samengevat in drie hoofdlijnen. Allereerst de<br />

modernisering van bestaande taken, zoals bij voorbeeld op de terreinen van de gezondheids- en<br />

21 Zie bij voorbeeld P. F. Maas, Sociaal-democratische gemeentepolitiek in Nijmegen 1894-1927 (Nijmegen 1974);J.C.N.<br />

Raadschelders, Understanding, 21-22.<br />

22 R. van Dalen, Klaagbrieven en gemeentelijk ingrijpen. Amsterdam 1865-1920 (Amsterdam 1987).<br />

49


De gemeente georganiseerd?<br />

armenzorg en openbare orde en veiligheid. In de tweede plaats betrof het opheffing van bepaal­<br />

de traditionele taken/functies zoals bij voorbeeld die van accijnsinners, omroepers en aanplak­<br />

kers. In de derde plaats de inrichting van nieuwe taken zoals de openbare nutsbedrijven. In het<br />

algemeen wensten burgers (elite en arbeiders) om altruïstische en/of egoïstische redenen,<br />

gemeentelijk ingrijpen voor bescherming tegen onzekerheid in een snel veranderende sa­<br />

menleving in de jaren 1880-1940. De elite in het algemeen wenste bepaalde nieuwigheden<br />

zoals een gasaansluiting, terwijl de liberale elite in het bijzonder in vernieuwing een waar­<br />

borg voor sociale stabiliteit zocht. 23<br />

Zo wenste men (elite en lagere inkomensgroepen) een<br />

einde te maken aan woekerpraktijken (huishuren, gasprijzen) en werden gemeentelijke wo­<br />

ningbedrijven en gasbedrijven opgericht. De bevordering van de efficiëntie van taakbeharti-<br />

ging (zowel in Europa als USA: de 'scientific management school') vormde een derde re­<br />

den. 24<br />

. En ten slotte was er de wetgeving van de centrale overheid die gemeenten eerst vrij­<br />

willig en dan op verplichte grondslag dwong tot nieuwe taken en een bepaalde wijze van taa-<br />

kuitoefing (bij voorbeeld inzake keuringsdiensten van waren, slachthuizen, en krachtens de<br />

Gezondheidswet (1901), de Arbeidsbemiddelingswet (1931, 1941).<br />

Op dit moment worden de veranderingen in het openbaar bestuur in ons land als sneller<br />

en omvangrijker aangemerkt dan die in het verleden. Dit is nu een voorbeeld van wat present-<br />

mindedness wordt genoemd: het verleden typeren vanuit een hedendaagse perceptie. Maar<br />

het zal duidelijk zijn dat de veranderingen toen als niet minder ingrijpend werden ervaren<br />

dan dezelfde veranderingen van dit moment. 25<br />

De archiefbescheiden uit die periode zullen<br />

daarvan getuigen.<br />

Maatschappelijke relevantie van bestuurhistorisch onderzoek<br />

Er is een derde overweging van waaruit het belang van inventarisatie en inleiding van ar­<br />

chiefbescheiden kan worden onderstreept. De burger klaagt over bureaucratie, klaagt over<br />

overheid, soms op basis van eigen ervaring, soms uit de tweede hand, soms daartoe aange­<br />

wakkerd door een eenzijdige voorstelling van zaken door vertegenwoordigers van de media,<br />

of zelfs uit het ambtelijke en politieke circuit. Het is populistisch om de overheid te kritise­<br />

ren. Kritiek is in dit geval regelmatig gegrond, zeker wanneer het om dysfuncties in het func­<br />

tioneren gaat (lange wachttijden, onduidelijkheid in terminologie van ambtelijke stukken,<br />

'van-het-kastje-naar-de-muur' gestuurd worden en dergelijke). Dit type verschijnselen zou<br />

ik willen aanduiden als bureaucratismen, afwijkingen van het normale patroon. Veel kritiek<br />

is, helaas, ook ongegrond, of: beter gezegd: ongenuanceerd. Men kijkt slechts naar het dys-<br />

functioneren, dat is nieuws, maar vergeet wat er allemaal goed gaat. Het is van groot belang<br />

dat de burger wegwijs wordt gemaakt in structuur en functioneren van de overheid, en dat<br />

de burger inzicht heeft in het hoe en waarom van de groei van de overheid. 26<br />

Een vak als<br />

23 De invloed van de sociaal-democratie laat zich gelden op het moment dat allerlei vernieuwingen in het plaatselijk<br />

bestuur reeds in volle gang zijn. Vergelijk P.F. Maas, Sociaal-democratische gemeentepolitiek en J.C.N. Raadschelders,<br />

Plaatselijke bestuurlijke ontwikkelingen, 221-222.<br />

24 M.O. Schiesl, The politics of efficiency. Municipal administration reform in America 1800-1920 (Berkeley 1977).<br />

25 Zie ter illustratie F. M. van der Meer en J.C. N. Raadschelders, 'Urbane problematiek in Nederland', Bestuurswetenschappen<br />

42 (1988) 487-498 over ontwikkelingen in het denken over grote stadsproblematiek in de periode<br />

1850-1988.<br />

26 Publikaties als die van de Stichting Burgerschapskunde (voorheen gevestigd in Leiden, tegenwoordig in Amsterdam)<br />

verschijnen vanuit die doelstelling.<br />

50


De gemeente georganiseerd?<br />

burgerschapskunde zou daartoe een uitstekend hulpmiddel zijn. Niet zoals staatsinrichting<br />

werd gegeven ('de gang van een wet') of maatschappijleer, maar een vak met goede feitelijke<br />

informatie over structuur en functioneren van de overheid en de ontwikkeling van de overheid.<br />

Dergelijk onderwijs, dat derhalve de burger een genuanceerder beeld verschaft van<br />

de overheid (zonder ook haar kritiekloos te accepteren), veronderstelt kennis van het onderzoek<br />

naar plaatselijke ontwikkelingen, dat op zijn beurt gebaseerd moet zijn op onderzoek,<br />

en dat onderzoek is weer mogelijk dankzij inventaris en inleiding. De wegwijzer van Grootveld<br />

en Spork is derhalve een eerste en onmisbare stap in het proces van kennisontwikkeling<br />

en overdracht. Zij hebben de onderzoeker een kaartkennis geboden die nader en toegespitst<br />

onderzoek veel gemakkelijker maakt en ik spreek de wens uit dat deze uitgave naar meer<br />

systematisch (en vergelijkend) onderzoek naar plaatselijke bestuurlijke ontwikkelingen in<br />

Den Haag en de Haagse regio zal leiden.<br />

51


Boekennieuws<br />

Boeken in het kort<br />

Noord-<strong>Holland</strong><br />

Het hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen<br />

in <strong>Holland</strong>s Noorderkwartier kwam in 1993<br />

tot stand door fusie van de hoogheemraadschappen<br />

van Uitwaterende Sluizen in Kennemerland<br />

en Westfriesland (1544) en van Noordhollands<br />

Noorderkwartier (1919). Ter gelegenheid van de<br />

jubilea van beide voormalige hoogheemraadschappen<br />

in 1994 verschenen twee gedenkboeken.<br />

Beide werden uitgegeven door het hoogheemraadschap<br />

van Uitwaterende Sluizen in<br />

<strong>Holland</strong>s Noorderkwartier te Edam in samenwerking<br />

met de stichting Uitgeverij Noord-<br />

<strong>Holland</strong> te Wormerveer.<br />

In het laatste boek wordt de eeuwenlange zorg van<br />

de waterschappen om de zee buiten te houden behandeld.<br />

Naast de geschiedenis van de waterschappen<br />

wordt ook stilgestaan bij het leggen van<br />

de eerste dijken in de middeleeuwen en de ontwikkelingen<br />

in de techniek van de dijkenbouw. In het<br />

eerste boek staat niet de verdediging tegen de zee,<br />

maar juist de waterbeheersing binnen het door de<br />

zeedijken omsloten gebied centraal. Beide werken<br />

zijn rijk geïllustreerd en voorzien van historisch<br />

kaartmateriaal dat de laatste stand van onderzoek<br />

op dit gebied weergeeft.<br />

Frits David Zeiler, Onder de hei. Archeologische en<br />

historisch-geografische landschapselementen in het<br />

Gooi. Utrecht, Matrijs, 1994. 144 blz.<br />

In dit boek worden archeologische vondsten en<br />

historische landschapselementen gebruikt om<br />

een beeld van het Gooise verleden te schetsen.<br />

Bijzondere aandacht wordt daarbij besteed aan<br />

recente vondsten in het Goois Natuurreservaat.<br />

Lien Heyting, De wereld in een dorp. Schilders,<br />

schrijvers en wereldverbeteraars in Laren en Blaricum<br />

1880-1920. Amsterdam, Meulenhoff, 1994.<br />

286 blz.<br />

Rond het begin van deze eeuw hadden de dorpen<br />

Laren en Blaricum een bijzondere aantrekkingskracht<br />

op kunstenaars, wereldhervormers, anarchisten,<br />

utopisten, theosofen en andere soorten<br />

idealisten. De geschiedenis daarvan wordt in dit<br />

boek thematisch en chronologisch behandeld.<br />

Guus J. Borger en Saskia Bruines, Binnewaeters<br />

gewelt. 450jaar boezembeheer in <strong>Holland</strong>s Noor­ Hendrik-Jan van Dijk en Eric de Rooij, Hilverderkwartier.<br />

176 blz.<br />

sumsche vaandels en vereenigingen 1880-1950.<br />

Hilversum, Verloren, 1994. 96 blz.<br />

H.S. Danner, H.Th.M. Lambooij en C. Streef­ Boek naar aanleiding van een tentoonstelling in<br />

kerk, ... die water kert. 800jaar regionale dijkzorg het Goois Museum, met aandacht voor de ge­<br />

in <strong>Holland</strong>s Noorderkwartier. 172 blz. met kaartschiedenis en achtergrond van de verschillende<br />

bijlagen.<br />

verenigingen waaraan deze vaandels toebehoorden.<br />

Het betreft vakverenigingen, kerkelijke organisaties,<br />

muziek, sport en toneel, muziekkorpsen<br />

en zangkoren.<br />

A.Th. van Deursen, Een dorp in de polder. Graft<br />

in de zeventiende eeuw. Amsterdam, Bert Bakker,<br />

1994. 379 blz.<br />

In dit boek laat de auteur, hoogleraar geschiedenis<br />

aan de Vrije Universiteit, de verschillende aspecten<br />

zien van een 17e-eeuwse dorpsgemeenschap.<br />

In een twintigtal hoofdstukken worden onderwerpen<br />

behandeld als: jong zijn in Graft, werkende<br />

vrouwen, gemeenschap en orde, armen en<br />

zwakken, de heersende elite, het huwelijk.<br />

M. Rappol en S.M. Soonius (red.), In de bodem<br />

van Noord-<strong>Holland</strong>: geologie en archeologie. AmHenk<br />

Oostendorp, Heiloo door de jaren heen.<br />

sterdam, Lingua Terrae, 1994. 285 blz.<br />

Heiloo, drukkerij Uitkijkpost, 1994. 207 blz.<br />

Een reeks wetenschappelijke specialisten behan­ Behandelt historische ontwikkelingen op verdelt<br />

onderwerpen als: bodem en landschap in schillende terreinen, met name geografische ont­<br />

Noord-<strong>Holland</strong>, pleistocene kernen en landijsbewikkeling, plaatselijk bestuur, onderwijs en<br />

dekking, veengroei en veenontginning, bewo­ openbaar vervoer. Daarnaast wordt veel aanning<br />

en landschap in de middeleeuwen. Een driedacht besteed aan historische monumenten zoals<br />

tal excursies wordt beschreven in Texel, Ilperveld de Witte Kerk. Bevat ook lijsten van gemeente­<br />

en het Gooi.<br />

bestuurders sinds 1851.<br />

52


Boekennieuws<br />

Kees Sipkes, Van Universiteit der Armen tot Zwijndrechtse wetenswaardigheden; uitgave ter<br />

Volksuniversiteit. De geschiedenis van drie-kwart gelegenheid van het 12 1/2-jarig bestaan van de<br />

eeuw Volksuniversiteit Haarlem, Jong Haarlem <strong>Historisch</strong>e ... Vereniging Zwijndrecht, 1982-1994.<br />

Vooruit, De Rijkskweekschool. Haarlem, De VrieZwijndrecht,<br />

<strong>Historisch</strong>e Vereniging, 1994. 293<br />

seborch, 1994. 88 blz.<br />

blz. met ill. ISBN 90-73236-11-8. Verkoopprijs<br />

In het gebouw waar vroeger de beroemde Haar­ ƒ49,50. Verkrijgbaar bij Boekhandel Libri te<br />

lemse rijkskweekschool was gevestigd, huist nu de Zwijndrecht.<br />

Volksuniversiteit, in 1976 gefuseerd met het sinds In dit uitstekend verzorgde jubileumboek, dat<br />

1919 bestaande Jong Haarlem ... Vooruit. Aan de reeds een tweede druk mocht beleven, zijn artike­<br />

geschiedenis van al deze drie instellingen wordt len gebundeld die zijn geschreven door leden van<br />

in dit boek aandacht besteed.<br />

de <strong>Historisch</strong>e Vereniging. De onderwerpen die<br />

aan bod komen zijn: de herbedijking van de<br />

Zwijndrechtse Waard omstreeks 1332, de ge­<br />

Zuid-<strong>Holland</strong><br />

schiedenis van de steenbakkerijen aan de Rietbaan,<br />

de ambachtsheer Arent Maertenszoon (ca<br />

J.W. E. Klein, 400Jaar Goudse Librije; geen vrou1555-1629),<br />

Kasteel en Buitenplaats Meerderwen<br />

ofte kinderen, maer alleenlijk eerbare luijden. voort, armenzorg en de hervormde diakonie, de<br />

Delft, Eburon, 1994. 79 blz. met ill. ISBN 90- Kijfhoekkerk te Zwijndrecht en de dorpskerk te<br />

5166-424-9.<br />

Heerjansdam, de doleantie te Zwijndrecht, de<br />

Over de geschiedenis van de in 1594 gestichte toestand van de landbouw in 1890, een vlasboer<br />

Goudse Librije handelt dit werk. Het gaat van­ te Heerjansdam in 1887 en ten slotte de molezelfsprekend<br />

terug tot de tijd ervoor; immers het naars en bakkers Van Loon en de jeugdherinne­<br />

boekenbezit van de librije komt voort uit dat van ringen van A. van Loon. Het boek wordt afgeslo­<br />

verschillende kerken en kloosters van voor de reten met een bibliografie van de geschiedenis van<br />

formatie. Het boekje is voorzien van vele foto's,<br />

waarvan een groot aantal in kleur.<br />

de Zwijndrechtse Waard.<br />

Leids Jaarboekje 1994. Leiden, Vereniging Oud<br />

Leiden, 1994. 255 blz. met ill. ISBN 0922-6699.<br />

Dit is het 86e deel van de serie jaarboeken 'voor<br />

de geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en<br />

omstreken'. Het bevat, naast de vaste rubrieken<br />

(onder meer bibliografie, monumentenrubriek<br />

en kroniek over 1993) een verhaal over Paulus<br />

Buys en het hoogheemraadschap van Rijnland,<br />

de inventaris van een Leidse apotheek in 1587, de<br />

jonge Rembrandt in zijn atelier in 1629, de kerkmeesterskamer<br />

in de Pieterskerk, Schotse studenten<br />

in Leiden, kruistochten tegen onzedelijkheid<br />

in Leiden, Firma Pel, fabriek in suikerwerken,<br />

gevelstenen van het huis Tol te Koudekerk, het<br />

parochieblad van Alkemade e.o. en 'Het Goede<br />

Zaad'.<br />

Recensies<br />

Arie van der Schoor, Het ontstaan van de middeleeuwse<br />

stad Rotterdam. Nederzettingsgeschiedenis<br />

in het Maas-Merwedegebied van ca. 400 tot 1400.<br />

Met een bijdrage van M.C. van Trierum (Grote<br />

Reeks van de Stichting <strong>Historisch</strong>e Publicaties<br />

Roterodamum 47, Alphen aan den Rijn: Canaletto,<br />

1992, XIX + 226 blz., ISBN 90-6469-669-1).<br />

In dit boek wordt in vijf chronologisch-thematisch<br />

geordende hoofdstukken de ontstaansgeschiedenis<br />

van de middeleeuwse stad Rotterdam en van<br />

het Maas-Merwedegebied in ruimere zin behandeld.<br />

Hierbij komt ook de ontwikkeling van de steden<br />

Delft, Dordrecht, Schiedam en Vlaardingen<br />

aan de orde. Beoogd is een synthese tot stand te<br />

K. de Ruiter, De crisisjaren; over Hardinxveld en brengen van de historische kennis, aangevuld met<br />

Giessendam in de jaren 1930-1939. Hardinxveld- de resultaten van archeologisch onderzoek.<br />

Giessendam, <strong>Historisch</strong>e Vereniging, 1994. Publi- Het is moeilijk de bewoning in het gebied tot<br />

katie nr 28. 80 blz. met ill. ISBN 90-70960-35-4. 1000 te traceren, aangezien de bronnen uit de pe­<br />

Dit boekje behandelt de crisisjaren in de plaatsen riode beperkt zijn. Archeologische vondsten doen<br />

Hardinxveld en Giessendam. Er is uit een grote echter vermoeden dat sprake was van een bewo-<br />

verscheidenheid van archiefmateriaal geput. Boningsgebied van een grotere omvang dan in het<br />

vendien zijn interviews opgenomen, die het goed verleden werd vermoed. In de periode 1000-1300<br />

geïllustreerde werk nog meer verlevendigen. was met name het ontginningsproces van belang,<br />

5.3


Boekennieuws<br />

dat grote landschappelijke en politiek-bestuur-<br />

lijke consequenties had. Om het gewonnen gebied<br />

te beschermen tegen de gevolgen van stormvloe­<br />

den en overstromingen waren waterwerken zoals<br />

dijken en dammen noodzakelijk. Reeds in de 13e<br />

eeuw werden bovenlokale organisaties voor wa­<br />

terstaatzorg opgericht, in de vorm van hoogheem­<br />

raadschappen of voorlopers daarvan, die tot taak<br />

hadden de waterwerken te beheren.<br />

Na de ontginning ontwikkelde het gebied zich<br />

ook economisch. In de periode 1200-1300 werd de<br />

aanzet gegeven tot de overgang naar een meer<br />

agrarisch-stedelijke en commerciële samenle­<br />

ving. De auteur behandelt ook de achtergronden<br />

en betekenis van de verlening van stadsrechten,<br />

een onderdeel van dit proces. Enerzijds was deze<br />

het gevolg van een autonome ontwikkeling, an­<br />

derzijds van een doelbewuste politiek van de<br />

landsheer, de graaf van <strong>Holland</strong>.<br />

In de 14e eeuw ontwikkelde Rotterdam zich tot<br />

een stad met een bescheiden handels- en vracht­<br />

functie. Aan de hand van een model waarin onder­<br />

scheid wordt gemaakt tussen de structurele en de<br />

ruimtelijke ontwikkeling van een stad, schetst Van<br />

der Schoor een beeld van de bevolking, het bestuur<br />

en de woonbebouwing van Rotterdam en enige an­<br />

dere Zuidhollandse steden. Het blijkt dat de ont­<br />

wikkeling van Rotterdam daarbij achterbleef.<br />

Het boek biedt veel informatie en de auteur<br />

heeft, mede gezien de omvang van de literatuur­<br />

lijst en het uitgebreide notenapparaat, zijn taak­<br />

stelling om een synthese te schrijven serieus opge­<br />

vat. Hoewel de uiteenzettingen over het alge­<br />

meen helder zijn en interessante leesstof bieden,<br />

kan de lezer zich niet aan de indruk onttrekken<br />

dat voor een bevredigende voltooiing van de doel­<br />

stelling een werk met een bredere en meer weten­<br />

schappelijke opzet noodzakelijk is. Duizend jaar<br />

geschiedenis van een streek en de ontstaansge­<br />

schiedenis van één van de steden in het bijzonder,<br />

laten zich niet in 180 pagina's vatten, althans niet<br />

als men meer wil dan enkele grote lijnen trekken.<br />

De lezer raakt in de concrete voorbeelden waar­<br />

mee de geschetste ontwikkelingen worden toege­<br />

licht aan de hand van een grote hoeveelheid fei­<br />

ten, soms de draad kwijt. Voorts wordt slechts<br />

kort bij de recente archeologische vondsten stil­<br />

gestaan. Hoewel het werk is voorzien van illustra­<br />

ties en enige verhelderende situatieschetsen, ont­<br />

breken deze laatste bijvoorbeeld voor de ontwik­<br />

keling van het 14e-eeuwse Rotterdam.<br />

Simone Wijna<br />

54<br />

A. van Braam, Zaandam in de middeleeuwen<br />

(<strong>Holland</strong>se Studiën 30, Hilversum: Verloren,<br />

1993, 240 blz., ƒ42,-, ISBN 90-70403-32-3).<br />

Tot het verschijnen van dit boek had nog niemand<br />

zich gewaagd aan een monografie over Zaandam<br />

of de Zaanstreek in de middeleeuwen. Aan de<br />

hand van schaarse historische informatie (slechts<br />

officiële overheids- en kerkelijke documenten),<br />

geologische en archeologische gegevens, tracht<br />

de auteur de geschiedenis van Zaandam in de<br />

middeleeuwen te reconstrueren. Daarvoor moet<br />

hij veel gissingen, vermoedens en waarschijnlijk­<br />

heden aan de bronnen toevoegen. Hoewel hij<br />

geen nieuwkomer op dit terrein is - zijn eerste<br />

publikatie over de Zaan dateert al van 1948 -<br />

moet hij deze beperkingen signaleren en betreurt<br />

hij dat zijn 'ontdekkingsreis' een onvoltooid<br />

beeld heeft opgeleverd.<br />

Allereerst wordt het begrip Zaandam verdui­<br />

delijkt. De naam betekent letterlijk dam in de<br />

Zaan. Aanvankelijk bestonden er twee (sommi­<br />

gen beweren drie) dammen in de Zaan; de noor­<br />

delijke zogenoemde Knollendam en de zuidelijke<br />

Zaanderdam of Hogendam. Deze laatste dam<br />

scheidde de Voorzaan van de Achterzaan en is de<br />

enige dam die in de middeleeuwse bronnen als de<br />

Zaanderdam werd vermeld. Het boek beperkt<br />

zich niet tot de geschiedenis van wat wij nu ken­<br />

nen als de gemeente Zaandam. De auteur heeft<br />

zijn grenzen ruimer getrokken en spreekt liever<br />

over het Zaandammerland. De grenzen van de<br />

stad Zaandam van 1817 worden voor wat betreft<br />

het noorden, oosten en westen aangehouden.<br />

Aan de zuidkant worden de vermoedelijke gren­<br />

zen van de bannen van Oost- en Westzaanden<br />

aangehouden. Dit Zaandammerland is een on­<br />

derdeel van een gebied dat sinds drie eeuwen de<br />

Zaanstreek wordt genoemd. Van Braam be­<br />

schrijft eigenlijk de geschiedenis van dit gebied.<br />

Uitgebreid wordt er aandacht geschonken aan<br />

de geologische ontwikkeling van het Zaandam­<br />

merland, vanaf omstreeks 2000 voor Christus.<br />

De eerste tekenen van leven dateren van ongeveer<br />

600 voor Christus, toen het land met hoogveen­<br />

kussens was bedekt. Toen het gebied in de 3e<br />

eeuw na Christus weer drassiger begon te wor­<br />

den, vertrokken de bewoners. Archeologen ne­<br />

men aan dat er tot de 10e eeuw geen bewoning is<br />

geweest. Dan beginnen de bewoners van het ge­<br />

bied met de ontginning ervan. Het eindprodukt<br />

van deze arbeid is het nu nog bekende slagen­<br />

landschap van veenweiden en hooilanden.


Er zijn twee ontginningsperioden te onder­<br />

scheiden. Gedurende de eerste, in de 10e eeuw,<br />

was de Zaanstreek waarschijnlijk een kolonisatie­<br />

gebied waarin vrije boeren de ontginning ter<br />

hand namen. De tweede ontginningsfase, in de<br />

tweede helft van de 13e eeuw, werd door grafelijke<br />

initiatieven bepaald. Doordat men langzamer­<br />

hand de akkerbouw verruilde voor de minder ar­<br />

beidsintensieve veeteelt, vertrok een gedeelte van<br />

de bevolking naar de steden. Anderen zochten<br />

buiten de agrarische sector emplooi, vooral in de<br />

scheepvaart en de visserij (veelal in dienst van<br />

niet-Zaankanters).<br />

Na deze uiteenzetting van historisch-geografi-<br />

sche aard wordt het boek besloten met een be­<br />

schouwing over de politiek-bestuurlijke ontwik­<br />

keling van de Zaanstreek. De auteur onder­<br />

scheidt daarbij drie fasen. Ten eerste de Zaan­<br />

streek als westelijk grensgebied van de gouw Wa­<br />

terland in het graafschap West-Friesland (vóór<br />

1064). Ten tweede de Zaanstreek als Kennemer<br />

grensregio van een in de richting van West-<br />

Friesland en het Sticht Utrecht uitdijend graaf­<br />

schap <strong>Holland</strong> (1064-1250). Ten slotte de Zaan­<br />

streek als administratief onderdeel van Kenne-<br />

merland in het graafschap <strong>Holland</strong>.<br />

Van Braam heeft zich gedegen in de materie<br />

verdiept, getuige de literatuur op het gebied van<br />

historische geografie, naamkunde en archeologie<br />

en de historische bronnen die hij heeft geraad­<br />

pleegd. Daarbij vallen in de eerste plaats de reke­<br />

ningen en leenregisters op, zowel van de grafelijk­<br />

heid van <strong>Holland</strong> als van de graven van Blois.<br />

Daarnaast is gebruik gemaakt van kerkelijke do­<br />

cumenten. Ondanks de talrijke gissingen en hy­<br />

pothesen van de auteur en de vele slagen die hij<br />

wellicht wat al te voorzichtig om de arm houdt,<br />

biedt dit boek een goed uitgangspunt voor verder<br />

onderzoek.<br />

WJ. Dral<br />

H. Kokken, Steden en Staten. Dagvaarten van ste­<br />

den en Staten van <strong>Holland</strong> onder Maria van Bour-<br />

gondie' en het eerste regentschap van Maximiliaan<br />

van Oostenrijk (1477-1494) (<strong>Holland</strong>se Histori­<br />

sche Reeks XVI, Den Haag: Stichting <strong>Holland</strong>se<br />

<strong>Historisch</strong>e Reeks, 1991, 340 blz., ƒ65,-, ISBN<br />

90-72627-06-7).<br />

Toen op 5 januari 1477 hertog Karei de Stoute<br />

van Bourgondië onverwacht sneuvelde voor de<br />

Boekennieuws<br />

muren van Nancy, werden de uitgestrekte Bour­<br />

gondische bezittingen plotseling in een dynastie­<br />

ke en politieke crisis gestort. Karei had namelijk<br />

geen zoons, en zijn enige dochter Maria stond als<br />

vrouw niet sterk in de opvolging. Dit, gevoegd bij<br />

de impopulaire centralistische politiek die Karei<br />

tijdens zijn regering had gevoerd en de staat van<br />

oorlog met Frankrijk waarin het Bourgondische<br />

rijk zich bevond, had tot gevolg dat op vele plaat­<br />

sen na het bericht van Kareis dood grote beroe­<br />

ring ontstond en zelfs opstanden uitbraken. Het<br />

centrale gezag slaagde er uiteindelijk in Maria<br />

door de ingezetenen van de Bourgondische lan­<br />

den erkend te krijgen als landsvrouwe, en tevens<br />

kon het militaire en financiële steun verwerven<br />

tegen de acute Franse dreiging, maar het moest<br />

daarvoor een prijs betalen: op 11 februari vaar­<br />

digde Maria het zogenoemde Groot-Privilege uit,<br />

waarin zij belangrijke concessies moest doen aan<br />

de Bourgondische landen. De graafschappen<br />

<strong>Holland</strong> en Zeeland ontvingen op 14 maart 1477<br />

een eigen gewestelijk Groot-Privilege. Hierin wer­<br />

den de grieven weggenomen die men tegen het<br />

bewind van hertog Karei had, en werd de eigen<br />

machtspositie van de onderdanen tegenover die<br />

van het centrale gezag versterkt. Die versterking<br />

kwam neer op een vergroting van de inspraak in<br />

de politieke besluitvorming van de voornaamste<br />

groeperingen in <strong>Holland</strong>: de edelen en de steden.<br />

Al snel werd duidelijk dat het landsheerlijk gezag<br />

zich niet gebonden achtte aan de afgedwongen<br />

concessies en een restauratieve politiek voerde.<br />

Gevolg hiervan was dat de jaren na 1477 werden<br />

gekenmerkt door een reeks van botsingen tussen<br />

de centrale overheid en de <strong>Holland</strong>se onderda­<br />

nen.<br />

In <strong>Holland</strong> vond, net als elders in de Bourgon­<br />

dische gebieden, de politieke inspraak op ge­<br />

westelijk niveau plaats in de Staten, het orgaan<br />

waar de drie standen van het land - adel, burgerij<br />

en geestelijkheid - waren vertegenwoordigd. De<br />

studie van Kokken behandelt de verhoudingen<br />

tussen de steden, de Staten en het centrale gezag<br />

in de jaren na de crisis van 1477. Daarbij is voor<br />

hem het voornaamste object van onderzoek gele­<br />

gen in de dagvaarten. Onder dagvaarten verstaat<br />

hij de vergaderingen of bijeenkomsten van steden<br />

of Staten onderling dan wel met andere deelne­<br />

mers, waar zaken van gemeenschappelijk belang<br />

aan de orde komen, of ook wel een gemeenschap­<br />

pelijke activiteit van steden of Staten van repre­<br />

sentatieve aard. Voor dit onderzoek kon de<br />

auteur gebruik maken van een aantal uiteenlo-<br />

55


Boekennieuws<br />

pende bronnen, dat door hem in zijn inleidende<br />

hoofdstuk uitvoerig wordt beschreven, maar de<br />

meeste informatie kwam toch uit het archief van<br />

de Staten zelf en vooral uit de stedelijke archie­<br />

ven; met name financiële bronnen zoals rekenin­<br />

gen werden intensief geraadpleegd.<br />

Allerlei aspecten van de dagvaarten zijn door<br />

Kokken onderzocht: wie riep de deelnemers op<br />

ter dagvaart (bijna altijd het landsheerlijk gezag;<br />

vergadering door steden en Staten op eigen ini­<br />

tiatief werd in het Groot-Privilege wel toegestaan,<br />

maar was in de praktijk verboden); wie werden er<br />

aangeschreven; wat werd er ter vergadering be­<br />

handeld (in de eerste plaats financiële kwesties,<br />

en in het verlengde daarvan zowat alle politieke,<br />

economische en militaire aangelegenheden); wat<br />

was de rol van de landsadvocaat (een ambt dat in<br />

deze periode werd ingesteld, mooi behandeld op<br />

blz. 71-90); met welke frequentie werden dag­<br />

vaarten gehouden? Wat dit laatste betreft: uit het<br />

onderzoek van Kokken blijkt dat in <strong>Holland</strong> veel<br />

vaker dagvaarten werden gehouden dan in het<br />

buitenland, bij voorbeeld in Vlaanderen, waaruit<br />

kan worden opgemaakt dat in <strong>Holland</strong> de steden<br />

en Staten relatief veel invloed uitoefenden op het<br />

landsbestuur. Elders in de studie (blz. 232-244)<br />

wordt dan ook beschreven hoe in de onrustige ja­<br />

ren tachtig en negentig van de 15e eeuw de Staten<br />

(en daarin met name de grootste steden) in hoge<br />

mate een zelfstandig beleid voerden bij de organi­<br />

satie en financiering van de landsverdediging,<br />

zowel te land als ter zee. Het centrale gezag ac­<br />

cepteerde dit eigenmachtig optreden, omdat het<br />

wel inzag dat op die manier de oorlogvoering het<br />

meest doelmatig werd aangepakt. Gevolg hiervan<br />

was wel dat de Staten gedurende lange perioden<br />

vrijwel continu bijeen waren, wat waarschijnlijk<br />

zijn weerslag had op de institutionele ontwikke­<br />

ling van de Statenvergadering.<br />

Van groot belang is natuurlijk ook de vraag<br />

naar de samenstelling van de Statenvergadering:<br />

wie werden daarvoor opgeroepen? Het blijkt dat<br />

de steden, en dan met name de zes hoofdsteden,<br />

bijna altijd aanwezig waren op de dagvaarten; in<br />

<strong>Holland</strong>, toentertijd een van de meest verstede­<br />

lijkte gebieden van Europa, domineerden de ste­<br />

den de vergadering van de Staten. Kokken vond<br />

dat de ridderschap in veel mindere mate dan de<br />

steden op de dagvaarten verscheen, en de geeste­<br />

lijkheid vrijwel nooit (blz. 134-138). Te vrezen<br />

valt echter dat op dit punt een vertekening kan<br />

zijn opgetreden ten gevolge van het beschikbare<br />

bronnenmateriaal: aangezien de meeste gege­<br />

56<br />

vens werden ontleend aan stedelijke archieven,<br />

ligt het voor de hand dat over de deelname van de<br />

steden aan dagvaarten ook de meeste informatie<br />

is gevonden. Met name het in meerderheid van<br />

de gevallen ontbreken van de ridderschap ter ver­<br />

gadering - Kokken vond hun aanwezigheid in<br />

slechts 17 procent van het aantal dagvaarten - is<br />

problematisch. De auteur merkt weliswaar op dat<br />

de aanwezigheid van de edelen niet te meten valt<br />

door het ontbreken van presentielijsten en van<br />

een eigen archief van de ridderschap, maar trekt<br />

uiteindelijk toch de conclusie dat inderdaad bij<br />

de meeste dagvaarten de adel ontbrak. In Kok-<br />

kens eigen studie zijn echter wel degelijk aanwij­<br />

zingen te vinden dat de adel vaker present was<br />

dan hij veronderstelt. Zo blijkt dat in 40 procent<br />

van de dagvaarten de leden van de ridderschap<br />

werden opgeroepen (blz. 115). Wel is duidelijk dat<br />

ze niet steeds allemaal kwamen, en dat hun op­<br />

komst soms zelfs ronduit slecht was: er zijn voor­<br />

beelden bekend van dagvaarten die werden uit­<br />

gesteld vanwege een te kleine opkomst van de<br />

adel. Die laatste omstandigheid lijkt echter juist<br />

te impliceren dat normaliter de ridderschap wèl<br />

door voldoende personen vertegenwoordigd was.<br />

Kokken lijkt al met al te weinig rekening te willen<br />

houden met de beperkingen van zijn bronnen­<br />

materiaal, en dat is des te opvallender daar hij zelf<br />

in andere gevallen het ontbreken van personen of<br />

groepen op de dagvaarten wel degelijk wijt aan<br />

lacunes in de bronnen. Zo vond hij in totaal in<br />

slechts een derde deel van de dagvaarten de<br />

landsheer of diens vertegenwoordigers (in de<br />

praktijk de stadhouder of de Raad) als deelne­<br />

mende partij, waarbij hij aantekent dat het lands­<br />

heerlijk gezag een veel grotere rol in de dagvaar­<br />

ten moet hebben gespeeld dan uit dit cijfer blijkt;<br />

zulks valt op te maken uit de dominantie van Den<br />

Haag als vergaderplaats en de dominante rol van<br />

het landsheerlijk bestuur bij de oproepen ter dag­<br />

vaart. Hetzelfde geldt voor de aanwezigheid van<br />

de landsadvocaat, die qualitate qua altijd ter verga­<br />

dering aanwezig diende te zijn: die functionaris is<br />

in slechts 11 procent van de dagvaarten aange­<br />

troffen, maar moet volgens Kokken 'in de regel'<br />

aan de <strong>Holland</strong>se dagvaarten hebben deelgeno­<br />

men.<br />

Overigens stonden de leden van de ridder­<br />

schap bepaald niet alleen in hun geringe animo<br />

om op de dagvaarten te verschijnen. Absenteïsme<br />

was een veel voorkomend verschijnsel dat soms<br />

kon duiden op passief verzet van de wegblijvers<br />

bij een bepaalde zaak, of vaker gewoon op gebrek


Boekennieuws<br />

aan interesse: wanneer er zaken werden besprosen van de bedeling rondkomen? Wat was de posiken<br />

die voor een bepaalde partij niet van belang tie van bedeelden binnen de Leidse samenleving:<br />

waren, had hij de neiging om thuis te blijven, te behoorden zij tot de arbeidersklasse of vormden zij<br />

meer daar een dagvaart voor de deelnemers een een aparte groep die door sommige historici een<br />

dure aangelegenheid was. Medezeggenschap was lompenproletariaat wordt genoemd?<br />

mooi, maar alleen wanneer men er direct voor­ Voor dit onderzoek is een enorme hoeveelheid<br />

deel bij had. Het is aardig om te zien dat het cijfermateriaal bijeengebracht en verwerkt. De<br />

landsheerlijk gezag grote moeite deed om door lijst van tabellen en grafieken beslaat maar liefst<br />

middel van sancties het absenteïsme te bestrij­ vier volle bladzijden. Dit maakt het boek bij uitden.<br />

Blijkbaar was de centrale overheid sterk stek nuttig voor ieder die hierna een vergelijkbaar<br />

doordrongen van het nut van betrekking van de onderzoek wil gaan doen naar de levensomstan­<br />

belanghebbenden bij het besluitvormingsproces. digheden van gewone en arme mensen in andere<br />

Kokken heeft over dit belangwekkende onder­ steden. Het is de auteur echter niet geheel gelukt<br />

werp een mooie dissertatie geschreven, die de op basis van dit cijfermateriaal een samenhan­<br />

neerslag vormt van een degelijk onderzoek. Hoegend en overtuigend beeld van armoede in Leiwel<br />

enkele delen van het boek wat plichtmatig den te schetsen.<br />

overkomen (bijvoorbeeld de voorgeschiedenis Hij heeft zich veel moeite getroost de loonont­<br />

van de dagvaarten in het eerste hoofdstuk) of wikkeling van arbeiders en de samenstelling van<br />

soms blijven steken in een nogal schetsmatige op­ de arbeidsmarkt te reconstrueren. Dat is echter<br />

somming (zoals hoofdstuk 6, de 'aktieterreinen' maar voor een beperkt aantal beroepen mogelijk,<br />

van de steden en Staten, in feite niet meer dan een zoals voor arbeiders in stadsdienst en bouwvak­<br />

korte beschrijving van de politieke en andere ontkers, maar veel minder voor fabrieksarbeiders.<br />

wikkelingen in <strong>Holland</strong>), is het werk over het al­ De vraag of dat representatieve gegevens oplevert<br />

gemeen in een heldere en vlotte stijl geschreven. over de werkende stand in Leiden blijft wat in de<br />

Met dit boek krijgen we een scherper en in som­ lucht hangen. Het onderzoek naar de kosten van<br />

mige opzichten een nieuw beeld van de Staten levensonderhoud en de ontwikkeling daarvan<br />

van <strong>Holland</strong> in het laatste kwart van de 15e eeuw, door de tijd kan daardoor - ondanks de grote<br />

tijdens een cruciale fase in de ontwikkeling van hoeveelheid verwerkt materiaal - toch weinig ze­<br />

deze belangrijke representatieve instelling. kers opleveren over de levensstandaard van het<br />

armere deel van de bevoking.<br />

J.W.J. Burgers<br />

Het hoofdstuk over de praktijk van de bedeling<br />

van behoeftigen past slecht bij de vraag die het<br />

moet beantwoorden, namelijk of en in hoeverre<br />

Peter Pot, Arm Leiden. Levensstandaard, armoemensen<br />

van bedeling konden rondkomen. De<br />

de, bedeling en bedeelden in Leiden, 1750-1854 vraag op zich doet archaïsch aan. Het marxis­<br />

(<strong>Holland</strong>se Studiën 31, Hilversum: Verloren, tisch onderzoek naar armoede en armenzorg<br />

1993, 380 blz., ƒ59-, ISBN 90-70403-33-1). heeft zich ooit beziggehouden met berekeningen<br />

van de calorische waarde van de uitdelingen door<br />

Deze studie richt zich op de armoede in Leiden in liefdadige instellingen, waaruit bleek dat een ar­<br />

het genoemde tijdvak. Bewust is afgezien van een me van de liefdadigheid niet leven kon. Sindsdien<br />

benadering van bovenaf. Het gaat in dit boek niet is duidelijk geworden dat armenzorg nooit be­<br />

om de veranderende ideeën van de elite over armoedoeld was als verschaffer van volledig levensonde<br />

en armen of over de liefdadige instellingen - al derhoud. Armenzorg was in de voor-industriële<br />

komen deze zaken uiteraard aan de orde. De auteur periode altijd een aanvulling op wat een huishou­<br />

richt zijn onderzoek in de eerste plaats op de gewoden zelf aan inkomsten kon verwerven. Het<br />

ne mensen en met name op de armen. De hoofd­ kwam bovenop inkomsten uit arbeid van alle lestukken<br />

van het boek dragen dan ook als titels: Loden van het huishouden, uit verkoop of verpannen<br />

en arbeidsmarkt, Levensstandaard, Bedeling, ding van niet strikt noodzakelijke eigendommen,<br />

Overlevingsstrategieën, en Arbeidersklasse oflom- steun van naaste verwanten en dergelijke. Het<br />

penproletariaat? In deze hoofdstukken wordt een was nooit de bedoeling dat mensen alleen van de<br />

antwoord gezocht op drie centrale vragen. Hoe ont­ bedeling zouden leven en de vraag naar de toereiwikkelde<br />

de levensstandaard van de Leidse bevolkendheid van ondersteuning kan dus op voorking<br />

zich in de periode 1750-1854? Konden menhand ontkennend worden beantwoord.<br />

57


Boekennieuws<br />

Een ander probleem, dat door Pot niet als zodanig<br />

gesteld wordt, maar dat in feite in het<br />

hoofdstuk over de bedeling behandeld wordt, is<br />

dat van de efficiëntie van de armenzorg. De patriotten<br />

hadden aan het eind van de 18e eeuw de<br />

mond vol van de al te ruimhartige en kritiekloze<br />

bedeling, met name door particuliere en kerkelijke<br />

liefdadigheid, die de economie ontwrichtte en<br />

die de armen de mogelijkheid bood tot een zielverdervende<br />

vrijwillige werkeloosheid. Zij deden<br />

vergaande voorstellen om alle bedeling uit handen<br />

van particuliere en kerkelijke instanties te halen<br />

en tot een centraal uitgevoerde staatstaak te<br />

maken. Deze plannen hebben tot in onze eeuw op<br />

uitvoering gewacht. De patriotse kritiek op het<br />

bestaande bestel van armenzorg bezorgt tot op de<br />

dag van vandaag de vroeg-moderne armenzorg<br />

het odium van een goedbedoeld maar fraudegevoelig<br />

rommeltje, dat niet veel veranderde aan de<br />

nood van de armsten.<br />

Het is echter volstrekt duidelijk dat het Leidse<br />

huiszittenhuis, een gemengd stedelijke en kerkelijke<br />

instelling, in de praktijk alles behalve kritiekloos<br />

en ruimhartig bedeelde. Om bedeeld te<br />

kunnen worden moest men de noodzaak van ondersteuning<br />

kunnen aantonen. De verstrekte bedeling<br />

was altijd een aanvulling op eigen inkomsten,<br />

geen vervanging van loon en niet voldoende<br />

om alleen van te leven. Wie lui of onfatsoenlijk<br />

leefde liep een zeer reëel risico van bedeling te<br />

worden uitgesloten. De patriotse kritiek was hier<br />

dus feitelijk niet van toepassing. Dat roept de<br />

vraag op waar de patriotten zich nu eigenlijk zo<br />

druk over maakten. Pot gaat hier niet op in.<br />

Uiteraard zijn de armen en niet de patriotten het<br />

onderwerp van zijn studie, en wordt hij enigszins<br />

verschoond door het feit dat grondige studies over<br />

de vroegmoderne armenzorg in Nederland ontbreken.<br />

Toch had de discrepantie tussen de toentertijd<br />

luid en vaak te berde gebracht ideeën over<br />

de ontoereikendheid van de bestaande vormen<br />

van armenzorg en de in de praktijk aantoonbaar<br />

kritische en spaarzame bedelingspraktijk gedurende<br />

de gehele periode 1750-1854 wel enige aandacht<br />

mogen krijgen.<br />

Smakelijk en onmisbaar in moderne studies<br />

over armoede is een hoofdstuk over de zogeheten<br />

overlevingsstrategieën. Hierin wordt een overzicht<br />

geboden van de legale en minder legale wijzen<br />

waarop armen, naast of in plaats van een beroep<br />

op de armenzorg, hun karige inkomsten<br />

aanvulden. Voor Leiden belangrijk was de mogelijkheid<br />

elders een beter bestaan te zoeken. Met<br />

58<br />

het teruglopen van de textielindustrie zochten<br />

veel armen hun heil in emigratie. Andere door<br />

Pot behandelde mogelijkheden het hoofd boven<br />

water te houden waren het belenen van goederen,<br />

sparen, het beroep op gilden, fondsen en beurzen,<br />

het maken van schulden en burenhulp. Ook<br />

voelden armen zich wel genoodzaakt hun heil te<br />

zoeken in criminele activiteiten zoals prostitutie,<br />

bedelarij en diefstal, en het verlaten, te vondeling<br />

leggen of zelfs doden van hun kinderen.<br />

Pot doet geen poging deze overlevingsstrategieën<br />

in te bedden in een reconstructie van een<br />

mogelijke 'cultuur van de armoede'. Uitgaande<br />

van de vraag of de bedeelden behoorden tot de arbeidersklasse<br />

of een lompenproletariaat had dat<br />

enigszins voor de hand gelegen. Er was immers<br />

bij de beschrijving van de praktijk van de bedeling<br />

al aangetoond dat alleen wie met eerlijk werk<br />

zoveel mogelijk in zijn onderhoud voorzag, zijn<br />

inkomsten uit de armenkassen aangevuld kon<br />

krijgen. Dat plaatst de bedeelden al op voorhand<br />

in wat, enigszins anachronistisch, wel de arbeidersklasse<br />

mag heten. Voor toekenning van het<br />

predikaat lompenproletariaat zou onderzocht<br />

moeten worden of bedeelden anders leefden dan<br />

de sociale norm voorschreef.<br />

In plaats daarvan vergelijkt de auteur de bedeelden<br />

met andere sociale groepen op economische<br />

en demografische kenmerken. Daaruit blijkt<br />

dan dat bedeelden vooral te vinden waren in de<br />

nijverheid. Wevers en spinsters waren onder hen<br />

oververtegenwoordigd. Het huiszittenhuis beperkte<br />

zich tot de bedeling van geboren Leidenaars.<br />

Voor wat betreft de gezinssamenstelling<br />

waren alleenstaanden en grote gezinnen oververtegenwoordigd.<br />

Het aandeel van de grote gezinnen<br />

slonk in de loop van de behandelde periode.<br />

De auteur waagt zich hier niet aan een (demografische?)<br />

verklaring, maar constateert slechts een<br />

prioriteit voor bejaarden in de bedeling aan het<br />

einde van de periode. Verder signaleert hij dat er<br />

geen proletarisch huwelijkspatroon valt te onderkennen<br />

met betrekking tot spreiding van huwelijken<br />

over het jaar, huwelijksleeftijd en voorechtelijke<br />

concepties (al zijn die er bij bedeelden iets<br />

meer dan gemiddeld). Wel kon hij constateren<br />

dat analfabetisme, dat in Leiden toch al algemener<br />

was dan elders, onder bedeelden nog vaker<br />

voorkwam. Uit het feit dat de Leidse bedeelden<br />

op deze punten niet extreem afweken van wat gewoon<br />

was, concludeert hij dat bedeelden hun<br />

wortels hadden in de arbeidende klasse.<br />

Het geheel is al met al wat teleurstellend. De


Boekennieuws<br />

concentratie op het rijkelijk voorhanden cijfer­ van patiënten. Het tuchthuis maakte toen al geen<br />

materiaal en de wat ongelukkig gekozen centrale deel meer uit van het Sint-Jorisgasthuis. De<br />

vragen lijken de compositie van een evenwichtig auteur gaat niet echt in op de inhoud van de eer­<br />

en samenhangend verhaal parten gespeeld te ste Krankzinnigenwet (1841), die leidde tot mo­<br />

hebben. Er wordt allerlei aardig materiaal gepredernisering en nieuwbouw bij Sint Joris. De<br />

senteerd, maar er wordt wat weinig verklaard. tweede Krankzinnigenwet (1884), door de auteur<br />

Evengoed valt het toe te juichen dat de auteur iets meer verduidelijkt, maakte ingrijpende reor­<br />

zich gewaagd heeft aan een lokale studie naar arganisatie noodzakelijk. Dit leidde onder meer tot<br />

moede en bedeling aan het begin van de moderne de nieuwbouw van het buitengesticht. Deze<br />

tijd. Over dit onderwerp is veel bronnenmateri­ nieuwbouw vond plaats in het begin van de perioaal<br />

voorhanden, maar vaak van een tamelijk onde 1884-1954 (hoofdstuk 3). In deze periode vond<br />

aantrekkelijk soort. Tot voor kort hebben dan ook ook de professionalisering van het verpleegbe-<br />

weinigen zich tot de bestudering ervan aangeroep plaats. Opmerkelijk in dit hoofdstuk zijn de<br />

trokken gevoeld. Het is goed dat de belangstelling fragmenten uit het dagboek (1935-1936) van een<br />

voor zulke, in de tijd zelf maatschappelijk hoogst leerling-verpleegster.<br />

belangrijke, maar voor de historicus erg weerbar­ Het laatste hoofdstuk omvat het tijdvak 1954stige<br />

zaken als armoede en bedeling, sinds kort 1994 en is waarschijnlijk de periode met de meest<br />

groeiende is. Arm Leiden levert, zowel in wat het ingrijpende veranderingen in de geestelijke ge­<br />

biedt als in de vragen die het oproept, op dit gezondheidszorg. Nieuwe medicijnen zorgden niet<br />

bied een waardevolle bijdrage.<br />

voor genezing, maar wel voor een draaglijker leven<br />

voor patiënten. Wat dit laatste hoofdstuk<br />

Joke Spaans<br />

vooral zo verrassend maakt, zijn de interviews<br />

met ex-verplegers en patiënten. Verder is er aandacht<br />

voor de problemen in de jaren zeventig; de<br />

Jaak Slangen, Van Koningsplein naar Lazarus­ tijdgeest van democratisering en emancipatie<br />

klap. Fragmenten uit de geschiedenis van Psychia­ van patiënten, gecombineerd met andere opvattrisch<br />

Centrum Joris te Delft (±1394-1994) tingen over psychiatrie (anti-psychiatrie) leidde<br />

(Delft: Eburon, 1994, 231 blz., ISBN 90-5166- tot kritiek op de gang van zaken bij Sint Joris. He­<br />

403-6).<br />

laas legt de auteur de wet Bijzondere Opnemingen<br />

in Psychiatrische Ziekenhuizen (1994) niet<br />

Het Sint-Jorisgasthuis te Delft werd omstreeks echt duidelijk uit (blz. 143).<br />

1394 gesticht. In de begintijd had het een brede Van 1894 tot begin jaren tachtig hebben het<br />

functie. Zowel mensen met een geestelijk of licha­ stadsgesticht en het buitengesticht naast elkaar<br />

melijk gebrek als reizigers konden er onderdak bestaan onder één bestuur. In 1981 werd het<br />

krijgen. Later kreeg het gasthuis naast de opvang stadsgesticht van Joris gesloopt en verplaatsten<br />

van krankzinnigen (dolhuis) ook een functie als de activiteiten zich naar de buitenafdeling, die<br />

tuchthuis. Uiteindelijk specialiseerde het zich tot vanaf dat moment Psychiatrisch Centrum Joris<br />

krankzinnigeninrichting. De oorspronkelijke ging heten. De titel van het boek verwijst naar de­<br />

vestiging van het gasthuis was binnen de stad ze verhuizing. Het binnengesticht was gelegen<br />

Delft gelegen en werd daarom ook wel stads- aan het Koningsplein en de buitenafdeling vergesticht<br />

genoemd; in 1894 werd een afdeling buirees op een plaats waar ooit een leprooshuis had<br />

ten de stad gevestigd, het buitengesticht geheten. gestaan.<br />

Ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan Het boek is geschreven in opdracht van het<br />

van dit buitengesticht is het boek van Slangen Psychiatrisch Centrum Joris. Het is echter niet<br />

verschenen.<br />

het gebruikelijke jubileum- of gedenkboek. Zo<br />

In de periode van de oprichting tot 1812, be­ wordt er weinig geciteerd uit de notulen van dischreven<br />

in hoofdstuk 1, werden krankzinnigen rectievergaderingen. De auteur heeft duidelijk<br />

alleen maar opgesloten. Van een behandeling was geprobeerd, met de geschiedenis van het Joris<br />

geen sprake. Er werd naar gestreefd om de bewo­ Gasthuis als basis, bij te dragen aan de geschiedeners<br />

van het gasthuis hun eigen verzorging te lanis van de geestelijke gezondheidszorg in het alten<br />

verdienen, bijvoorbeeld door touwpluizen, gemeen. Met name in de tegen een blauwe ach­<br />

wolkammen etcetera. In de 19e eeuw (hoofdstuk tergrond gedrukte leesteksten, die telkens naast<br />

2) werd een begin gemaakt met het behandelen het lopende verhaal zijn afgedrukt, wordt op za-<br />

59


Boekennieuws<br />

ken van meer algemeen belang ingegaan. Zo is er<br />

een korte biografie opgenomen van dr Ramaer,<br />

die halverwege de 19e eeuw geneesheer-directeur<br />

van Joris was, maar die ook van landelijke beteke­<br />

nis was door zijn bemoeienissen met de tweede<br />

Krankzinnigenwet en betrokken was bij de op­<br />

richting van de Nederlandsche Vereeniging voor<br />

Psychiatrie (1871) en de Maatschappij tot Bevor­<br />

dering van de Geneeskunst. Daarnaast is er ook<br />

een stukje opgenomen over de psychofarmaca,<br />

die sinds de jaren vijftig revolutionaire verande­<br />

ringen in de psychiatrie veroorzaakt hebben.<br />

Voor het schrijven van het boek heeft de auteur<br />

gebruik gemaakt van uiteenlopende bronnen. In<br />

het 'Ten Geleide' (blz. 9) legt de schrijver uit dat<br />

hem in eerste instantie gevraagd werd dit boek te<br />

schrijven op basis van de scripties van een aantal<br />

studenten, maar dat aanvullend onderzoek nodig<br />

was. Aangezien het bij 15 van de 51 titels op de li­<br />

teratuurlijst om scripties gaat en deze blijkens de<br />

noten ook inderdaad geraadpleegd zijn, was het<br />

misschien aardiger geweest als de auteur meer eer<br />

aan deze scriptieschrijvers had doen toekomen.<br />

De historicus Jaak Slangen heeft nooit eerder<br />

iets gepubliceerd over de geschiedenis van de psy­<br />

chiatrie, maar heeft wel door eigen opname in een<br />

therapeutische leefgemeenschap deze wereld aan<br />

den lijve ondervonden. De betrokkenheid die<br />

hiervan het gevolg is, is op veel plaatsen in zijn<br />

werk duidelijk terug te vinden. Hij is erin ge­<br />

slaagd een prettig leesbaar en rijk geïllustreerd<br />

boek voor een breed publiek te maken. Het laat<br />

zich lezen als een geschiedenis van de geestelijke<br />

gezondheidszorg in Nederland.<br />

B.C. Meijerman<br />

H. van Felius en H.J. Metselaars, Noordholland­<br />

se statenleden 1840-1919 (<strong>Holland</strong>se <strong>Historisch</strong>e<br />

Reeks 21, Den Haag: Stichting <strong>Holland</strong>se Histo­<br />

rische Reeks, [1994], 294 blz., ƒ60-, ISBN<br />

90-72627-13-X).<br />

Tn de hoofdstad zoo wel als op het platteland in<br />

Noord-<strong>Holland</strong> zijn en blijven de ingezetenen ja<br />

vrijheidslievend, gelijk van ouds, maar niet min­<br />

der, ja nog meer zijn zij vijanden van onrust en wan­<br />

orde. Dit is ook niet te verwonderen wanneer men<br />

nagaat, dat de kapitalen in dit gewest betrekkelijk<br />

weinig in landbezit gevestigd zijn, maar meestal in<br />

Handel, Nijverheid en openbare fondsen. Deze<br />

kunnen niet bloeijen zonder rust, orde en stabili­<br />

60<br />

teit, en ieder gevoelt dus, als bij instinkt, dat deze<br />

niet in gevaar behooren gebracht te worden.'<br />

Aldus rapporteert Van Ewijck, commissaris des<br />

Konings in Noord-<strong>Holland</strong>, vroeg in het beteke­<br />

nisvolle jaar 1848 aan koning Willem II. Zou Van<br />

Ewijck een enigszins betrouwbare bron zijn? Was<br />

Noord-<strong>Holland</strong> inderdaad een tamelijk conser­<br />

vatieve provincie, waarvandaan geen liberale,<br />

laat staan revolutionaire initiatieven te verwach­<br />

ten waren? Om een nieuw antwoord op onder<br />

meer die vraag te krijgen, heeft de tweede auteur,<br />

Metselaars, een uitvoerig onderzoek verricht<br />

naar de uitslagen van de Statenverkiezingen en<br />

de achtergronden van de verkozen leden tussen<br />

1840 en 1919 (blz. 7-72). In 'de literatuur' staat<br />

het 19e-eeuwse Noord-<strong>Holland</strong> bekend als een<br />

behoudend-liberale provincie, afgezien van het<br />

later 'rode' Amsterdam en de 'rode' Zaanstreek.<br />

Het jaar 1840 is voor Noord-<strong>Holland</strong> een na­<br />

tuurlijk beginpunt: in dat jaar werd het door de<br />

grondwetswijziging een zelfstandige provincie.<br />

Deze studie is een Nederlandse primeur: zij<br />

vormt het eerste systematische onderzoek naar de<br />

samenstelling en achtergronden van de Staten­<br />

colleges van na 1813. Voor bij voorbeeld de Eerste<br />

Kamer was een dergelijk onderzoek al wel ge­<br />

daan, door A. Postma e.a., Aan deze zijde van het<br />

Binnenhof (Den Haag 1990). Het zorgvuldig uit­<br />

spitten van de vele - in totaal over deze periode<br />

zo'n 344 - regionale verkiezingsuitslagen, levert<br />

inderdaad een genuanceerder beeld op van de<br />

politieke krachtsverhoudingen in de provincie.<br />

Van Ewijkhad gelijk. Dat wil zeggen, geduren­<br />

de de hele 19e eeuw vormden conservatieven en<br />

behoudende liberalen - met daartussen volgens<br />

de auteurs slechts een gradueel en allengs ver­<br />

dwenen onderscheid - de overgrote meerderheid<br />

in de Statencolleges; hooguit is er een geleidelijke<br />

verschuiving waarneembaar van conservatieven<br />

naar conservatief-liberalen en liberalen, en uit­<br />

eindelijk zelfs een enkele vrijzinnig democraat.<br />

Maar illustratief voor de verhoudingen was dat<br />

geen van Thorbeckes Negenmannen uit Noord-<br />

<strong>Holland</strong> afkomstig was en er geen enkele vorm<br />

van Noordhollandse politieke steun voor hun<br />

voorstellen valt aan te wijzen.<br />

Waar tot 1848 de Staten werden aangewezen<br />

door de drie standen: ridderschap, steden en lan­<br />

delijke stand, waren de verkiezingen voortaan<br />

rechtstreeks. Maar ongetwijfeld was de meerder­<br />

heid van de nieuwe dragers van het kiesrecht te­<br />

gen de hervormingen gekant, en de opkomstper-


centages bleven enkele decennia beneden de 50<br />

procent. Ook bij de gekozenen veranderde wei­<br />

nig: de Statenleden bleven dezelfde notabelen als<br />

tot dusver, en nog in 1880, menen de auteurs, was<br />

de samenstelling van de Staten niet wezenlijk ver­<br />

anderd en hadden de politieke hervormingen<br />

weinig gedupeerde gedeputeerden opgeleverd.<br />

Maar rond 1880 zien ze een nieuwe fase aanbre­<br />

ken. Eén van de stellingen van deze tamelijk droge<br />

studie is dat de hele beschreven periode in tweeën<br />

is te delen, met 1880 als keerpunt. Vanaf 1880 gin­<br />

gen nieuwe thema's en nieuwe verhoudingen de<br />

doorslag geven. Aanvankelijk wisten de liberalen<br />

ook toen nog de overgrote meerderheid te behou­<br />

den, maar na de eeuwwisseling namen de confes­<br />

sionelen aan kracht toe en kwamen met name ook<br />

de socialisten opzetten. Al vanaf 1868, wanneer de<br />

achterliggende verkiezingen voor de Eerste Ka­<br />

mer een veel politieker karakter aan de Statenver­<br />

kiezingen verlenen, de opkomstcijfers hoger wor­<br />

den en de schoolstrijd is losgebarsten, wordt het<br />

thema confessioneel versus anti-confessioneel do­<br />

minant. Met name het verzet tegen katholieke<br />

kandidaten weet lang de tegenstanders te vereni­<br />

gen. En in latere tijden sluit Kuypers antithese-<br />

politiek iedere samenwerking tussen confessio­<br />

neel en anti-confessioneel uit. De confessionelen<br />

beschikken in Noord-<strong>Holland</strong> al enige decennia<br />

over 30 tot boven de 40 procent van de stemmen,<br />

zonder dat dit aan de zetelaantallen is af te lezen.<br />

Voor de verdere uitholling van het liberale over­<br />

wicht zorgen na 1880 de veranderingen in het<br />

kiesstelsel en de wijziging in de samenstelling van<br />

de kiesdistricten, die voorheen met name de ka­<br />

tholieken bewust benadeelden. Het uitdiepen van<br />

de verschillende 'confessionele' thema's als een<br />

dominante factor in de Noordhollandse krachts­<br />

verhoudingen is wellicht de belangrijkste bijdrage<br />

van dit boek aan de beeldvorming omtrent de 19e-<br />

eeuwse politieke geschiedenis.<br />

Het leeuwedeel van het werk wordt gevormd<br />

door het Repertorium van Statenleden 1840-1919(h\z.<br />

93-269) dat volgt op de lijsten van Statenleden en<br />

leden van de Eerste Kamer voor Noord-<strong>Holland</strong><br />

(blz. 73-92). Het Repertorium, samengesteld door<br />

de eerste auteur, Van Felius, bevat over al deze<br />

Statenleden een aantal kerngegevens: personalia,<br />

familierelaties, politieke en andere functies, gods­<br />

dienst en relaties met de andere leden. Soms is een<br />

portret afgedrukt. Tussen deze Statenleden tref­<br />

fen we meer bekende familienamen dan bekende<br />

namen aan; voor zover sommige leden al indivi­<br />

duele roem genieten, danken zij deze eerder aan<br />

Boekennieuws<br />

hun verdere politieke loopbaan, bij voorbeeld va­<br />

der Jan en zoon Theodorus Heemskerk als respec­<br />

tievelijk conservatief en antirevolutionair rege­<br />

ringsleider. Dit neemt niet weg dat dit Repertori­<br />

um vele dankbare gebruikers zal kennen.<br />

Johan Snel<br />

Ronald Grootveld en René Spork, De gemeente<br />

georganiseerd. Wegwijzer bij honderd jaar gemeen­<br />

telijke organisatie. Den Haag 1851-1952 (Den<br />

Haag: Gemeentearchief, 1994, 148 blz., ISBN<br />

90-74627-01-3; ook verkrijgbaar op diskette).<br />

De archieven van de hedendaagse plaatselijke<br />

overheid, van een grote gemeente zoals Den<br />

Haag. We zien eindeloze rijen archiefdozen voor<br />

ons, gevuld met duizenden stapels papier en ge­<br />

automatiseerde ('machine-leesbare') gegevens.<br />

Al die documenten moeten bruikbare informatie<br />

bevatten, verstopt tussen een overstelpende hoe­<br />

veelheid ballast. Menig historicus zal nachtmer­<br />

ries krijgen bij de gedachte aan het historisch on­<br />

derzoek in de toekomst, in overheidsarchieven<br />

van het einde van de twintigste eeuw, gevormd na<br />

de uitvinding van de kopieermachine en na de<br />

komst van de personal computer en de printer.<br />

Het hier behandelde archief van de gemeente<br />

Den Haag uit de periode 1851-1952 is een even<br />

onoverzichtelijke informatiebron, hoewel ont­<br />

staan vóór het tijdperk van massale reproduktie<br />

van beleidsstukken. Dit geldt voor de doorsnee­<br />

historicus en helemaal voor de 'vrijwilliger-<br />

historicus'; de enige die er zonder al te veel pro­<br />

blemen mee uit de voeten kan, is de diehard die<br />

van professie bezig is met bestuurlijke en institu­<br />

tionele geschiedenis. Wie kan de onderzoeker be­<br />

ter te hulp schieten dan een deskundige zoals de<br />

archivaris? De publikatie De gemeente georganiseerd,<br />

samengesteld door twee medewerkers van het<br />

Haags Gemeentearchief, wil een leidraad zijn<br />

voor de onderzoeker in de archieven van de<br />

Haagse gemeentelijke overheid uit de periode<br />

1851-1952. Maakt dit hulpmiddel het mogelijk<br />

om akelige nachtmerries bij de gedachte aan een<br />

onderzoek in zo'n overheidsarchief te voorko­<br />

men?<br />

In eerste instantie verschaft De gemeente georgani­<br />

seerd een groter inzicht in honderd jaar Haagse<br />

gemeentelijke organisatie. Door taakuitbreiding,<br />

-inkrimping of-verschuiving, en door oprichting<br />

en opheffing van diensten en bedrijven is er in<br />

61


Boekennieuws<br />

Den Haag een wirwar van archieven ontstaan,<br />

waarin het lang niet altijd gemakkelijk is de weg te<br />

vinden. Wie onderzoek doet naar bestuurlijke<br />

thema's komt in deze wegwijzer te weten hoe het<br />

archief van de gemeente Den Haag georganiseerd<br />

is. Redelijk snel kan men nu naslaan welke instan­<br />

tie of functionaris bemoeienis met zijn onderwerp<br />

had. De keuze voor het al dan niet raadplegen van<br />

de archieven van Haagse commissies, diensten,<br />

bedrijven en functionarissen wordt gemakkelijker<br />

gemaakt. En dat is een goede zaak. De vraag of de<br />

Haagse gemeente naar behoren heeft gewerkt,<br />

wordt niet beantwoord door de auteurs; het oor­<br />

deel is aan de historisch onderzoeker.<br />

Wat kan de onderzoeker doen met dit omvang­<br />

rijke archief? Het belang voor de bestuurlijke ge­<br />

schiedenis is overduidelijk. In institutionele stu­<br />

dies zullen deze archieven niet meer over het<br />

hoofd kunnen worden gezien. Dit belang wordt<br />

ook onderkend: zo verscheen onlangs onder de ti­<br />

tel Bestuursgeschiedenis een leidraad voor lokale en<br />

regionale geschiedbeoefenaren in de reeks Cahiers<br />

voor lokale en regionale geschiedenis. Verder zij verwe­<br />

zen naar het artikel elders in dit nummer van<br />

J.C.N. Raadschelders, 'De gemeente georgani­<br />

seerd? Bestuurlijke ontwikkeling in archief­<br />

bestanden'. In bestuurlijk opzicht zijn juist deze<br />

honderd jaar bijzonder interessant, aldus de ex­<br />

perts op bestuurlijk historisch terrein. Want de<br />

Haagse gemeentelijke organisatie is vooral sedert<br />

de eeuwwisseling explosief gegroeid. Onze be­<br />

langstelling houdt niet op bij deze droge conclu­<br />

sie. De vraag waardoor die groei veroorzaakt<br />

werd, is op zich al interessant en duidt bovendien<br />

op andere gebruiksmogelijkheden van dergelijke<br />

archieven. De gemeente kreeg in de tweede helft<br />

van de 19e eeuw meer zorg voor en bemoeienis<br />

met maatschappelijke toestanden; allerhande<br />

aangelegenheden die voorheen door kerk, buurt<br />

of familie werden opgelost, werden overgenomen<br />

door of toevertrouwd aan de overheid. De op­<br />

komst van de zorg van overheidswege is op lokaal<br />

niveau duidelijk te zien. Rond 1900 is sprake van<br />

een gemeente die niet langer toeziet, maar in toe­<br />

nemende mate ingrijpt in de samenleving, bij<br />

voorbeeld op het terrein van de armenzorg en de<br />

volkshuisvesting. Tegen het einde van deze eeuw<br />

ziet men juist op deze terreinen de overheid op<br />

grond van financiële motieven terugtreden.<br />

De bestuurlijke invalshoek is echter maar één<br />

van de vele mogelijkheden, en mijns inziens niet<br />

de meest frequente aanleiding voor een onder­<br />

zoek in de archieven van de gemeentelijke over­<br />

62<br />

heid. Minstens zo interessant - en wellicht vaker<br />

geraadpleegd - zijn deze archieven voor onze his­<br />

torische kennis over een gemeente als Den Haag<br />

en haar bewoners. Zo'n archief van het gemeente­<br />

bestuur is misschien wel de belangrijkste en rijk­<br />

ste basis voor historisch onderzoek naar plaatse­<br />

lijke zaken of naar algemene thema's binnen een<br />

lokale context. Met De gemeente georganiseerd als<br />

wegwijzer kunnen de Haagse archieven worden<br />

gebruikt door onderzoekers die zich bezighouden<br />

met allerlei onderwerpen waarmee de gemeente<br />

zich bemoeide, of het nu gaat om de geschiedenis<br />

van de sociale zorg, van Schildersbuurt of Staten­<br />

kwartier, onderwijs op gemeentescholen, milieu-<br />

politie of stadsomroepers in Scheveningen.<br />

Deze publikatie steekt dus ook de niet in politiek<br />

bestuur geïnteresseerde historici een helpende hand<br />

toe. Men wordt op het goede spoor geholpen in de<br />

complexe gemeentelijke papierberg. Bij de namen<br />

van sommige commissies die worden genoemd,<br />

wordt men benieuwd naar de inhoud van archie­<br />

ven. Neem een onderwerp als de Tweede Wereld­<br />

oorlog. Stel dat men onderzoek wil doen naar de<br />

Haagse sociale zorg van gemeentewege in oor­<br />

logstijd. We treffen archieven aan over steun in de<br />

vorm van kleding of voedsel, er was zelfs een af­<br />

zonderlijke gemeentelijke schoeiseldienst en een<br />

instelling met de naam 'Centrale Keukens'. De<br />

Gemeentelijke Verzorgingsdienst had onder<br />

meer als taak de exploitatie van kinder-, bejaar­<br />

den- en noodtehuizen. De instanties die waren be­<br />

last met de zorg voor oorlogsslachtoffers en de on­<br />

derbrenging in noodtehuizen na het bombarde­<br />

ment op het Bezuidenhout in 1945, kennen afzon­<br />

derlijke archief. Het voorbeeld geeft aan hoe in dit<br />

boekwerk de weg wordt gewezen. Het woord is nu<br />

aan de onderzoeker om meer te doen met deze be­<br />

ter toegankelijke gemeentelijke bronnen.<br />

Jan Brugman


Inhoud<br />

27e jaargang nr. 1, februari 1995<br />

E.H.P. Cordfunke en G.J.R. Maat<br />

Sint Adelbert en Egmond: mythe of werkelijkheid? 1<br />

Lydia Hagoort<br />

Onbekend uittreksel uit de Gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael 9<br />

Johan Koppenol<br />

Jacht op een jongeling van 'cleyn verstant':<br />

het omstreden auteurschap van het Leidse Armenrapport (1577) 13<br />

Peter Prins<br />

Hendrik Spiekman. Sociaal-democratische pionier in Rotterdam 31<br />

Jos Raadschelders<br />

De gemeente georganiseerd? Bestuurlijke ontwikkeling in archiefbestanden 44<br />

Boekennieuws 52<br />

Aan dit nummer werkten mee:<br />

prof.dr E. H. P. Cordfunke. Adres: Jan van Scorelpark 50, 1871 EX Schoorl.<br />

drs L. Hagoort is historicus (afstudeerrichting sociaal-economische geschiedenis, Rijksuni­<br />

versiteit Utrecht) en werkzaam op het Gemeentearchief te Amsterdam. Adres: Zeggehof 22,<br />

1441 PX Purmerend.<br />

drs J. Koppenol is tijdelijk universitair docent Nederlandse Letterkunde van de 17e en 18e<br />

eeuw aan de vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Groningen. Hij bereidt een<br />

proefschrift voor over het Loterijspel (1596) van Jan van Hout. Adres: Klikspaanweg 5a,<br />

2324 LVV Leiden.<br />

dr G.J.R. Maat. Adres: Rijksuniversteit van Leiden, Faculteit der Geneeskunde, vakgroep<br />

Anatomie, Postbus 9602, 2300 RC Leiden.<br />

drs P. Prins studeerde geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en is tegenwoordig<br />

free-lance historicus. Adres: Spinozahof 20, 1018 AN Amsterdam.<br />

drs J. Raadschelders (1955) is bestuurskundige en historicus, en verbonden aan de Interfa­<br />

cultaire vakgroep Bestuurskunde van de Rijksuniversiteit Leiden. Adres: Faculteit der So­<br />

ciale Wetenschappen, Postbus 9555, 2300 RB Leiden.<br />

Omslagontwerp: Ester Wouthuysen.<br />

Produktie: Uitgeverij Verloren, Larenseweg 123, 1221 CL Hilversum, telefoon 035-859856,<br />

fax 035-836557.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!