les jeunes historiens ont la parole - Centre for Historical Research ...

STUDIEDAG VOOR JONGE HISTORICI
JOURNÉE D’ÉTUDE “JEUNES HISTORIENS”
Geschiedenis met een toekomst:
Jonge historici aan het woord
Une histoire d’avenir:
les jeunes historiens ont la parole
Eerste Wereldoorlog – Première Guerre mondiale
Tweede Wereldoorlog – Seconde Guerre mondiale
Bruxelles, mardi 23 avril 2013
Brussel, dinsdag 23 april 2013

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
UNE HISTOIRE D’AVENIR: LES JEUNES HISTORIENS ONT LA PAROLE
GESCHIEDENIS MET EEN TOEKOMST : JONGE HISTORICI AAN HET WOORD
Eerste Wereldoorlog – Première Guerre mondiale
Tweede Wereldoorlog – Seconde Guerre mondiale
Mardi 23 avril 2013
Dinsdag 23 april 2013
9.30 : Accueil et Introduction / Welkom en Inleiding:
Rudi Van Doorslaer (CEGESOMA)
SESSION DU MATIN / VOORMIDDAGSESSIE :
Eerste Wereldoorlog – Première Guerre mondiale
9.40 : Sébastien CLOSSET
La Grande Guerre pour la petite enfance: un heureux malheur ? L'avant-guerre et le conflit:
de 1880 à 1918.
ULB (S. Jaumain)
10.00 : Pieter-Jan VAN GUCHT
Spionitis in de Eerste Wereldoorlog. Een bijdrage aan de geschiedenis van de Belgische
Augusterlebnis.
UGent (A. Vrints)
10.20 : Isabeau DELAEY
“Het verleden leeft in ons!”. Een analyse van de West-Vlaamse frontblaadjes uit de Eerste
Wereldoorlog als drager van het collectief geheugen.
UGent (A. Vrints)
10.40 : Jef GHYSENS
Desertie en insubordinatie in het Belgisch Leger. De werking van de krijgsraad in de 1ste
legerdivisie. Verschuivingen en contrasten, 1914-1918.
VUBrussel (G. Vanthemsche)
11.00 : Discussion / Discussie
11.20 : Koffiepauze / Pause café
2

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
11.30 : Aurélie LORENT
Des actes et des faits récompensés à l’occasion de la Grande Guerre: le sentiment de
reconnaissance envers la patrie des combattants belges francophones à travers l’octroi de
distinctions honorifiques officielles (1914-1939).
UCL (L. Van Ypersele)
11.50 : Jef ARTOIS
Tussen Congreskolom en Ijzertoren. Wapenstilstandherdenkingen in de Belgische dagbladpers
(1920-2011).
KULeuven (J. Tollebeek)
12.10 : Discussion / Discussie
12.30 : Lunch
NAMIDDAGSESSIE / SESSION DE L'APRÈS-MIDI :
Tweede Wereldoorlog – Seconde Guerre mondiale
13.30 : Romain SACCO
Le IIIe Corps d’Armée belge du 10 au 13 mai 1940. Histoire et histoires d’une débâcle.
ULg (F. Balace)
13.50 : Michaël ANTOINE
Le 14ème Régiment de Ligne. De sa reformation à la fin de la campagne des dix-huit jours.
ULg (F. Balace)
14.10 : Karim JOUHARI
The 5th Belgian SAS Squadron: des origines troubles aux exploits de guerre.
UCL (V. Dujardin)
14.30 : Discussie / Discussion
14.50 : Pause café / Koffiepauze
15.10 : Jan NAERT
Het Gentse Onafhankelijkheidsfront in de naoorlogse jaren. ‘Une victoire sans lendemain?’.
UGent (R. Van Doorslaer)
15.30 : Jasper DEBEUF
Een tikkende tijdbom. Het 'Politiek Testament' van Leopold III: redactie en receptie.
KULeuven (G. Janssens)
15.50 : Discussie en conclusies / Discussion et conclusions
Locatie: Conferentiezaal CEGESOMA, Luchtvaartsquare 29 – 1070 Brussel. Gratis toegang,
maar vooraf inschrijven: 02.556.92.11 of cegesoma@cegesoma.be
Adresse: Salle de conférence du CEGESOMA, 29, Square de l’Aviation – 1070 Bruxelles.
Accès libre, inscription préalable : 02.556.92.11 ou cegesoma@cegesoma.be
3

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Sébastien Closset
(ULB)
La Grande Guerre pour la petite enfance : un heureux malheur ?
L’avant-guerre et le conflit : de 1880 à 1918
La Grande Guerre est paradoxalement un heureux malheur pour la petite enfance. En effet, la
mortalité infantile a globalement baissé. Pourquoi ? L’Avant-guerre a déjà amorcé une dynamique
préventive de sauvegarde des nourrissons. Grâce aux grandes conférences internationales où la
Belgique est très présente, la petite enfance est reconnue à part entière. Des dispositifs préventifs
s’y échangent, issus des découvertes pasteuriennes. Les pratiques de puériculture médicalisée
française s’exportent en Belgique : aux consultations de nourrissons s’associent des Gouttes de
lait. L’allaitement maternel est encouragé et l’allaitement artificiel médicalement surveillé. Une
éducation populaire des mères s’organise et un premier organe de centralisation est créé : la ligue
de protection de l’enfance du premier âge. La première partie de ce mémoire est donc consacrée à
l’avant-guerre et à ces avancées dans le domaine de la sauvegarde des nourrissons.
Lorsque la Belgique est occupée, le CNSA peut déjà s’appuyer sur de solides leviers pour mener
une politique efficace de protection de la petite enfance, d’autant plus nécessaire que le taux de
natalité diminue. Il crée la section « aide et protection aux œuvres de l’enfance » pour protéger
toutes les catégories d’enfants touchés par la guerre. Leur alimentation sera garantie par la
commission de l’alimentation de l’enfance. Pour la petite enfance, la section du CNSA centralise
les institutions déjà existantes et, au besoin, en crée de nouvelles. Les Gouttes de lait assureront
une production et une distribution de lait sain et à défaut de lait concentré, tandis que les
consultations de nourrissons suivront médicalement les bébés et éduqueront les mères. Ces
dernières feront aussi l’objet d’une attention toute particulière : en plus d’être suivies
régulièrement par un médecin, le CNSA organisera un service de cantines maternelles qui leur est
spécialement dédié. La guerre présente d’étranges paradoxes : elle rapproche les femmes de toute
catégorie sociale et encourage l’allaitement maternel par le chômage qu’elle provoque et l’envolée
du prix du lait. Elle crée un élan de solidarité internationale en faveur de la petite enfance. Si la
Grande Guerre est donc perçue comme une rupture, elle est, ici, plutôt une continuité.
Par quoi cette recherche a-t-elle été nourrie ? Les spécialistes étant peu nombreux dans notre pays
mais aussi en Europe, la consultation et l’analyse des divers fonds d’archives, récemment
inventoriés, ont joué un rôle primordial. Plusieurs articles par leurs données chiffrées et leur
éclairage original ont cependant participé à ce mémoire d’une manière non négligeable. Bref, un
large tour des sources disponibles pour explorer cette problématique.
4

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Sébastien Closset
(ULB)
De Grote Oorlog voor de allerkleinsten : een geluk bij een ongeluk ?
De vooroologse periode en het conflict zelf : 1880 - 1918
De Grote Oorlog is paradoxaal genoeg een geluk bij een ongeluk voor de allerjongsten.
Kindersterfte is over het geheel afgenomen. Wat is hiervan de oorzaak? De vooroorlogse periode
heeft reeds een aanzet gegeven om preventief zuigelingen te beschermen. Dankzij de grote
internationale conferenties waar België uitdrukkelijk aanwezig is, worden de prille kinderjaren
afzonderlijk erkend. De in het verlengde van de ontdekkingen van L. Pasteur ontstane preventieve
middelen worden er uitgewisseld. Toepassingen uit de gemedicaliseerde kinderverzorging worden
uit Frankrijk naar België geëxporteerd: naast consultaties voor zuigelingen werden ook
zuigelingenkeukens (‘Gouttes de lait’) georganiseerd. Borstvoeding door de moeder wordt
aangemoedigd en kunstmatige zuigelingenvoeding wordt medisch opgevolgd. Volksonderwijs
voor moeders krijgt vorm en een eerste gecentraliseerd orgaan wordt opgericht: ‘La ligue de
protection de l’enfance du premier âge’. Het eerste deel van deze thesis is gewijd aan de
vooroorlogse periode en de toenmalige vorderingen in het beschermen van zuigelingen.
Om een doeltreffend beleid te voeren in het beschermen van jonge kinderen kan het Nationaal
Hulp- en Voedingscomité in het bezette België zich reeds op sterke fundamenten beroepen – dit is
des te meer noodzakelijk aangezien het geboortecijfer daalt. Om alle door de oorlog getroffen
kinderen te beschermen, richt het comité de sectie ‘aide et protection aux oeuvres de l’enfance’
op. De bevoorradingscommissie voor de jeugd verzekerde hun voeding. Voor de jonge kinderen
centraliseert de sectie van het Nationaal Hulp- en Voedingscomité de reeds bestaande instellingen
en creëert nieuwe waar nodig. Terwijl de consultaties scholing voor de moeders en medische
opvolging van de baby’s verzorgen, verzekeren de zuigelingenkeukens de productie en verdeling
van gezonde melk. Indien hieraan een tekort is, biedt men geconcentreerde melk. De
zuigelingenkeukens genieten bovendien bijzondere aandacht: niet alleen worden ze geregeld door
een arts opgevolgd, het Nationaal Hulp- en Voedingscomité zal ook speciaal voor hen in
moederschapkantines voorzien. De oorlog schept eigenaardige paradoxen: vrouwen met diverse
sociale achtergronden worden dichter bij elkaar gebracht, en borstvoeding wordt aangemoedigd
(ten gevolge van de werkloosheid en de hoge prijs voor melk). De oorlog schept internationale
solidariteit ten voordele van jonge kinderen. Indien de Grote Oorlog als een breukmoment wordt
waargenomen, staat hij in dit geval eerder in continuïteit met de voorgaande periode.
Waarop baseert dit onderzoek zich? Aangezien specialisten zowel binnen als buiten Europa
schaars zijn, speelden raadpleging en analyse van diverse, recent geïnventariseerde archieffondsen
een fundamentele rol. Verschillende artikels hebben op een niet te verwaarlozen manier aan deze
thesis bijgedragen omwille van hun originele benadering en cijfergegevens. Om deze
problematiek aan te snijden werd kortom een breed gamma aan beschikbare bronnen aangewend.
5

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Pieter-Jan Van Gucht
(UGent)
Spionitis in de Eerste Wereldoorlog.
Een bijdrage aan de geschiedenis van de Belgische Augusterlebnis
Het beeld van de Belgische entrée en guerre waarbij een eensgezind volk zich achter Vorst en
Regering schaarde ter verdediging van de eer en integriteit van het vaderland werd door recente
literatuur reeds scherp bijgesteld. We weten vandaag immers dat er niet enkel sprake was van
eendrachtig patriottisme; ook paniek en chaos maakten deel uit van de volksreactie op het Duitse
ultimatum aan België uit de begindagen van augustus 1914. Zeker in de steden leek de bevolking
bijvoorbeeld in de greep te zijn van een sterk anti-Duits ressentiment, geuit in rellen en de jacht op
Duitse spionnen. In de lijn van Stéphane Audoin-Rouzeau en Annette Becker kunnen deze
fenomenen aangehaald worden als illustraties van het zelf-mobiliserende effect dat het uitbreken
van de oorlog had op de bevolking van de deelnemende landen. Met deze verhandeling werd in de
eerste plaats getracht om op bescheiden schaal na te gaan of het feitelijke bronnenmateriaal deze
visie wel ondersteunt, een compleet en genuanceerd beeld op de Belgische Augusterlebnis is
immers vooralsnog niet voorhanden. De Belgische entrée en guerre blijft met andere woorden een
valabel en interessant onderzoeksonderwerp dat onze aandacht verdient. Het van naderbij
bekijken van, in casu, de spionnenkoorts die zich voordeed bij de Belgische bevolking kan ons zo
op zeer directe manier inzicht verschaffen in een aantal aspecten van de nieuwe vorm van oorlog
die in 1914 aan de einder verscheen.
Het feitelijke bronnenonderzoek werd op uitgebreide wijze omkaderd. Op theoretisch vlak werd
ingegaan op de culture de guerre-stelling en enkele nauw hieraan gelieerde begrippen. Op
historisch vlak werd aandacht besteed aan drie brede thema's: de situatie van de staat België in de
periode net voor 1914, de Duitse kolonie in België en de Belgische entrée en guerre.
De nauwgezette verwerking van de Brusselse Rijkswachtarchieven die de schriftelijke neerslag
vormen van de behandeling van enkele honderden spionagezaken vormt dan de kern van dit werk.
Teneinde het potentieel van het onderzochte materiaal maximaal te benutten werd daarbij getracht
om rekening te houden met alle aspecten van de bron. Zo werd ingegaan op het tijdskader waarin
elk dossier zich afspeelde, op de identiteit van de verklikker en zijn eventueel opgegeven
motieven, op de verdachtmaking zelf en op de behandeling die de betrokken autoriteiten aan de
zaken gaven, dit alles met interessante conclusies tot gevolg. Enerzijds is een duidelijke
ondersteuning te vinden voor de stelling dat de Brusselse bevolking blijk gaf van een 'zelfmobilisatie'
naar aanleiding van het Duitse ultimatum. De tijdssituering van de onderzochte zaken,
de terugkeer van patriottisch/nationalistisch geïnspireerde elementen in de geuite motieven van
verklikkers, de verdachtmakingen zelf en de 'absurditeit' van de gemaakte beschuldigingen lijken
allemaal te wijzen op een sterk 'etnisch' facet van het gehele fenomeen. Verklikkers leken, onder
'invloed' van de heersende oorlogscultuur, 'te zien wat ze willen zien'. De zoektocht naar 'de
Duitse spion' komt in dit licht naar voren als een onbewust coping mechanism dat de bevolking
toelaat zichzelf in te schakelen in de oorlogsinspanningen en aldus 'bij te dragen' en de eigen
onzekerheden weg te nemen. Deze interpretatie gaat echter voorbij aan wat we de 'andere zijde'
van de bekomen onderzoeksresultaten kunnen noemen. Het sterke overwicht aan anonieme
verklikkingen, gecombineerd met de extreme laagdrempeligheid van de 'daad' op zich (een
volstrekt anonieme postkaart naar de Rijkswacht volstond) doet op zich al twijfelen aan de
oprechtheid van vele geuite beschuldigingen. Dat persoonlijke afrekeningen en verklikkingen
6

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
gedaan uit economische afgunst voorkwamen lijkt, de situatie van de Duitse kolonie in Brussel
indachtig, zeer plausibel. Deze mogelijkheid vindt ook in een aantal duidelijke voorbeelden
rechtstreekse ondersteuning.
Een genuanceerd besluit dringt zich dan ook op: de bestudeerde verklikkersbrieven in hun geheel
bestempelen als illustratie van de oorlogscultuur van de Eerste Wereldoorlog is mijns inziens een
sterke overdrijving. Slechts een eerder beperkte groep dossiers lijkt hiervoor ten volle in
aanmerking te komen en dan gaat het vooral om de verklikkingen afkomstig van niet-anoniem
gebleven burgers. Voor de overige gevallen, een grote meerderheid, is echter meer
voorzichtigheid geboden en dienen we aandacht te hebben voor een breed scala aan andere
elementen die niet noodzakelijk passen in een culture de guerre-denken. De gegevens wijzen ons
op de mogelijkheid dat nijd, opportunisme, persoonlijke conflicten en een foutief (ook deels door
de overheid opgeklopt) beeld van 'de spion', een veel grotere rol hebben gespeeld dan
aanvankelijk werd gedacht.
Tenslotte werd ook getracht een antwoord te formuleren op enkele aanvullende
onderzoeksvragen. Zo werd middels het doornemen van persoonlijke vreemdelingendossiers
nagegaan hoe Duitsers die geconfronteerd werden met een (al dan niet valse) beschuldiging van
spionage hierop reageerden. De informatie in de hiertoe onderzochte documenten vormt een
duidelijke illustratie bij de verschillende moeilijkheden waarmee Duitsers in België werden
geconfronteerd bij het uitbreken én beëindigen van de Eerste Wereldoorlog. De tweede gemaakte
'zijsprong' draait rond het vraagstuk of de spionnenkoorts enige feitelijke basis had; was er
daadwerkelijk reden tot ongerustheid over grootschalige geheime operaties in de schoot van de
Belgische samenleving? Uit de literatuur ter zake lijkt in elk geval naar voren te komen dat
Duitsland wel degelijk een relatief correct beeld had van onder andere de mate van Belgische
militaire paraatheid. De bron van deze informatie bij elementen uit de Duitse kolonie plaatsen lijkt
echter geheel ongegrond.
7

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Pieter-Jan VAN GUCHT
(UGent)
L’espionnite durant la Première Guerre mondiale.
Une contribution à l’histoire de l’entrée en guerre des Belges en août 1914
L'image traditionnelle de l'entrée en guerre des Belges – celle d’un peuple uni derrière son Roi et
son gouvernement pour la défense de l’honneur et de l’intégrité de la patrie – a été fortement
révisée par la recherche récente. Nous savons à présent qu'il ne fut pas alors seulement question
de patriotisme unanime : la panique et le chaos firent, eux aussi, partie des réactions populaires à
l'ultimatum allemand au cours des premiers jours d'août 1914. Dans les villes, en particulier, la
population sembla par exemple en proie à un fort sentiment anti-allemand, qui s’exprima dans des
émeutes et une chasse aux espions allemands. Dans la lignée de Stéphane Audoin-Rouzeau et
d’Annette Becker, ces phénomènes peuvent être cités à titre d'illustration de l'effet automobilisateur
que le déclenchement de la guerre a produit sur les populations belligérantes. Ce
mémoire de master a en premier lieu tenté de vérifier si, à une échelle modeste, les sources
concrètes corroboraient bel et bien cette image, un aperçu complet et nuancé de l’entrée en guerre
des Belges en août 1914 faisant toujours défaut. L'entrée en guerre des Belges reste, en d'autres
termes, un sujet de recherche valable et intéressant, qui mérite encore l’attention. La focalisation,
dans notre cas, sur la “fièvre” qui s’empara alors de la population belge autour de la question des
espions, peut dès lors permettre de mettre en lumière de manière très directe certains aspects de la
nouvelle forme de guerre qui se fit jour en 1914.
L’analyse concrète des sources a été mise en cadre de manière large. Sur le plan théorique, la
notion de “culture de guerre” et d’autres concepts qui lui sont étroitement liées ont été traités. Sur
le plan historique, l'attention a porté sur trois grands thèmes : la situation de l'Etat belge à la veille
de 1914, la colonie allemande en Belgique et l'entrée en guerre des Belges.
Le traitement approfondi des archives de la gendarmerie de Bruxelles, constituées des traces
écrites qu’a laissé le traitement de plusieurs centaines d'affaires d’espionnage, forme le cœur de ce
travail. Afin d’exploiter au maximum le potentiel du matériel étudié, l’ensemble des aspects de
cette source ont été pris en compte. Ont ainsi été analysés le cadre temporel au sein duquel chaque
dossier prit place, mais aussi l'identité de l’indicateur et sa motivation si elle est signalée,
l’accusation elle-même et le traitement que les autorités concernées réservèrent à l’affaire. Tout
ceci nous permet de pointer quelques conclusions d’importance. D’une part, on trouve un soutien
clair à l’affirmation selon laquelle la population bruxelloise s’est “auto-mobilisée” en réponse à
l'ultimatum allemand. Le moment où éclatèrent ces affaires, la récurrence des éléments
patriotiques/nationalistes dans les motivations exprimées par les informateurs, les accusations
elles-mêmes ainsi que leur “absurdité” semblent toutes indiquer la forte dimension “ethnique” de
l'ensemble du phénomène. Sous l’“influence” de la culture de guerre dominante, les indicateurs
semblent bel et bien “avoir vu ce qu'ils voulaient voir”. La recherche de l’“espion allemand”
apparaît, dans cette optique, comme un mécanisme inconscient d'adaptation, qui permet à la
population de s’inscrire dans l'effort de guerre, de “contribuer” à sa manière, et de chasser ses
propres incertitudes. Toutefois, une telle interprétation ignore ce que l’on peut appeler « l'autre
côté» de nos résultats de recherche. La forte prédominance de dénonciations anonymes, combinée
avec l’extrême facilité de “l’acte” lui-même (une carte postale envoyée anonymement à la
gendarmerie suffit) tendent déjà à mettre un doute sur la sincérité de nombreuses accusations. Que
8

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
les dénonciations personnelles trouvèrent leur origine dans une jalousie économique semble, au
vu de la situation de la colonie allemande à Bruxelles, très plausible. Cette possibilité est, elle
aussi, directement appuyée par un certain nombre d’exemples concrets.
Une conclusion nuancée s’impose donc : considérer les lettres de dénonciation dans leur ensemble
comme une illustration de la culture de guerre 1914-1918 s’avère, nous semble-t-il, pour le moins
exagéré. Seul un groupe plutôt restreint de dossiers s’y inscrit en plein, et il en va alors surtout de
dénonciations émanant de citoyens qui ne restèrent pas anonymes. Pour le reste des cas, une
grande majorité, plus de prudence s’impose et il importe de prêter attention à une large gamme
d’autres éléments, qui ne s’inscrivent pas forcément dans une pensée “culture de guerre”. Les
sources suggèrent que la jalousie, l'opportunisme, les conflits personnels et une image fautive (en
partie renforcée par les autorités) de “l’espion” jouèrent un rôle bien plus important que ce l’on a
parfois pu penser.
Enfin, nous avons aussi tenté de répondre à certaines questions complémentaires. Au moyen des
dossiers personnels d’étrangers, la réaction des Allemands confrontés à une accusation (qui
s’avèrait parfois fausse) a ainsi été analysée. Les documents examinés illustrent clairement les
difficultés que traversèrent les Allemands en Belgique lors de l’entrée et de la sortie de guerre. La
seconde question complémentaire qui a été explorée est celle de savoir si l’espionnite avait
quelque fondement dans les faits. Y avait-il véritablement lieu de s'inquiéter de vastes opérations
clandestines qui auraient pris place au sein de la société belge ? De la littérature sur ce sujet, il
apparaît en tous cas que l’Allemagne avait une image relativement exacte notamment du degré de
préparation militaire belge. Mais chercher la source de ces informations dans les éléments de la
colonie allemande semble, cependant, totalement infondé.
9

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Isabeau DELAEY
(UGent)
Het verleden leeft in ons! Een analyse van de West-Vlaamse frontblaadjes
uit de Eerste Wereldoorlog als dragers van het collectief geheugen
Het collectief geheugen van een gemeenschap is verantwoordelijk voor zijn identiteit. Het
verleden van een gemeenschap maakt die gemeenschap tot wat hij vandaag is: het verleden is via
het geheugen permanent in de identiteit aanwezig. Oorlogen en conflicten doen gemeenschappen
met een versterkt enthousiasme teruggrijpen naar hun verleden. Dat doen ze vanuit de behoefte
hun eigen identiteit opnieuw te bevestigen, omdat die door het conflict verstoord wordt. Dat
verstoren was ook wat gebeurde met de Belgische – neutrale – identiteit in de Eerste
Wereldoorlog.
Na afloop golden de Eerste Wereldoorlog en de wapenstilstand van 1918 als historische referentie
voor latere conflicten in België, met name voor de Tweede Wereldoorlog. Het doet de vraag
rijzen naar de historische beelden waarnaar men dan in die Eerste Wereldoorlog refereerde. De
periode van de Eerste Wereldoorlog wordt aanzien als het einde van een door nationalisme
gekenmerkte lange negentiende eeuw. Welke natie was voor de soldaten het belangrijkst, aan
welk verleden hechtten ze waarde? Is dat een Vlaams verleden of een Belgisch verleden? Heeft de
keuze voor een bepaald historisch beeld implicaties voor je nationale gezindheid? Om deze
vragen – althans gedeeltelijk – op te lossen, onderzocht ik de historische referenties die in de
West-Vlaamse frontblaadjes terug te vinden zijn.
Frontblaadjes, in België tot op heden een vrij ondergewaardeerde bron voor historisch onderzoek,
werden gedurende de oorlog binnen vrijwel alle legers uitgedeeld. De Belgische frontbladen van
de Eerste Wereldoorlog zijn binnen deze omvangrijke collectie uniek. Door de staat van bezetting
waarin het land zich plots heel snel bevindt, zaten vrienden, familieleden, bekenden, stedelingen
en dorpelingen gedurende de oorlog verspreid. Anders dan de andere Europese frontpers, met
name de Britse en de Franse, die hun respectieve soldaten aan het front vooral ontspanning wilden
bieden, ontstaan de Belgische frontbladen omdat het onmogelijk wordt om vlot tussen de bezette
en de verdedigde landsdelen te communiceren. De bladen verschijnen vanaf begin 1915, vanuit
het initiatief om de correspondentie van en naar het front te bundelen om op die manier zoveel
mogelijk soldaten te bereiken. Deze frontblaadjes worden gekenmerkt door een engagerende en
motiverende toon. Ze willen de soldaat zowel aanmoedigen als geruststellen.
Dit doen de redacteurs van de frontblaadjes mede aan de hand van historische verwijzingen. Elk
van deze verwijzingen werd weerhouden in functie van mijn onderzoek. Zo werd al snel duidelijk
dat een aantal beelden uit het verleden frequenter terugkeren en meer aandacht dan andere
verdienen. De Guldensporenslag is een voorbeeld van zo’n belangrijke historische referentie. De
soldaten vinden in dit conflict analogieën voor de toestand waarin zij zich bevinden. Het leidend
thema van de vreemde bezetter komt terug en versterkt het Belgisch nationaal gevoel van
onafhankelijkheid. Het refereren naar de Guldensporenslag dekt daarbij een dubbele lading.
Enerzijds heeft de Guldensporenslag een betekenis voor de Belgische identiteit van de soldaten:
het was immers Koning Albert I zelf die hen op 14 augustus 1914 opriep deze slag te herinneren.
Het was gedurende de natievorming van de Belgische staat een belangrijke episode in de
Belgische nationale geschiedenis. Maar anderzijds is het een slag die wordt aangewend om de
Vlaamse trots aan te wakkeren, tegen Franstalige overheersing. De casus van de
10

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Guldensporenslag in de Eerste Wereldoorlog is daarmee het schoolvoorbeeld van de complexiteit
van het collectief geheugen van de West-Vlaamse soldaten.
Een aantal andere belangrijke historische verwijzingen versterken het Belgisch gevoel van
onafhankelijkheid, met voor de hand liggende gebeurtenissen zoals de Belgische revolutie en 21
juli 1831, maar ook oudere verhalen, zoals die van de dappere Belgen van Caesar en de
Bourgondische periode. Ze legitimeren de verdediging van het Belgisch vaderland en geven de
soldaten een doel. Interessant is dat de specifiek Vlaamse identiteit in de frontblaadjes op een
andere manier benaderd wordt. Aan de hand van de glorie van het Vlaams verleden, de Vlaamse
steden, schrijvers en schilders wordt de universele betekenis van ‘Vlaanderen’ benadrukt. In deze
Vlaamse context is het woord ‘voorouders’ heel belangrijk: het wijst op een meer affectieve band
met het Vlaamse vaderland, in contrast met het doelgerichte vechten voor een Belgische
neutraliteit. West-Vlaamse soldaten zijn Belgen met een Vlaamse ziel, althans, dat kan als
conclusie na dit onderzoek gesteld worden. In de frontblaadjes zelf blijkt eerder dat men niet altijd
weet waar Vlaanderen ophoudt en België begint.
Het ‘vaderland’ betekent voor de soldaten: de plaats waar ze zich thuis voelen. Op die manier
vormt de eigen stad, de eigen gemeente of de eigen streek het kernpunt van wat de West-
Vlamingen zich bij een vaderland voorstellen. Dit derde luik, dat de verwijzingen naar de eigen
gemeente- en streekgeschiedenis behandelt, is voor de soldaten in de Eerste Wereldoorlog even
belangrijk als de grote Belgische en Vlaamse historische beelden. Het verleden van de eigen
streek toont de eigenheden van de stedelingen en hun trots voor geuzennamen en voor de
vroegmiddeleeuwse kersteningen. Het vult het beeld van hierboven aan: zowel de Belgische
nationaliteit als de Vlaamse ziel van de soldaat vinden hun fundamenten onder de eigen kerktoren.
Deze scriptie toont ten slotte aan dat het collectief geheugen en de manier waarop mensen omgaan
met het verleden even belangrijk zijn als de academische geschiedschrijving. Hedendaagse
historici hebben er belang bij in om te zien dat er meer manieren bestaan om met het verleden om
te gaan dan alleen de methodes die werden vastgelegd in de historische discipline. De theorie van
het collectief geheugen kan dienen als instrument om aan te tonen hoe geschiedenis leeft in de
maatschappij. Aan de hand van de casus van de Eerste Wereldoorlog in West-Vlaanderen wordt
in deze scriptie de manier waarop het verleden steeds aan het heden aangepast wordt, aangetoond.
Het feitelijke verleden, dat wat echt heeft plaatsgevonden in de geschiedenis, wordt dankzij het
collectief geheugen van een gemeenschap – zoals de negentiende-eeuwse ‘natie’ – aangevuld met
wat het doorheen de eeuwen aan betekenis gekregen heeft.
De geschiedenis wordt op die manier zoveel complexer – het verleden gebeurt niet één keer maar
talloze keren; het verhaal hangt namelijk af van welke betekenis het heden eraan geeft.
Verschillende partijen gebruiken dezelfde gebeurtenis om verschillende redenen en schrijven de
historische feiten extra eigenschappen toe. Onvermijdelijk worden ook die toegeschreven
elementen de eigenlijke onderdelen van de gebeurtenis. Een hedendaagse historicus zou niet als
doel moeten hebben alleen de echte geschiedenis te willen reconstrueren, maar probeert in het
ideale geval ook de betekenis van het verleden te achterhalen in de nasleep van de feiten, tot op
vandaag. Dit idee zorgt voor een nieuwe kijk op het verleden: een onderzoek naar de gelaagdheid
van het verleden vertrekt vanuit de noodzaak los te komen van de chronologie zoals die er tot nu
toe was, want elke periode voegt iets toe aan wat vroeger plaatsvond. Het is een andere
tijdsbeleving dan degene die we tot nu gewoon zijn. Dat is volgens mij de meest recente uitdaging
voor historici: omgaan met andere belevingen van tijd en van historiciteit.
11

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Isabeau DELAEY
(UGent)
‘Le passé vit en nous !’ Une analyse des journaux du front édités
en Flandre occidentale pendant la Première Guerre mondiale comme éléments
porteurs de la mémoire collective
La mémoire collective d’une communauté est à la base de son identité. Le passé de cette
communauté ne cesse de la façonner : il est présent de manière permanente dans l’identité via la
mémoire. Les guerres et les conflits conduisent les communautés à se retourner avec un
enthousiasme revigoré vers leur passé. Cela vient du besoin de réaffirmer une identité perturbée
par le conflit. Ce trouble toucha aussi l’identité belge – neutre – durant la Première Guerre
mondiale.
La Première Guerre mondiale et l’armistice de 1918 servirent après coup de référence historique
pour les conflits ultérieurs en Belgique, et en particulier pour la Seconde Guerre mondiale. Se
pose dès lors la question de savoir quelles sont les représentations historiques auxquelles on se
réfère pendant cette Première Guerre mondiale. La période de la Première Guerre mondiale fut
perçue comme la fin d’un long 19 e siècle caractérisé par le nationalisme. Quelle nation était la
plus importante pour les soldats, à quel passé accordaient-ils de la valeur ? Le choix d’une
représentation historique déterminée a-t-il des implications sur les conceptions nationales ? Pour
répondre à ces questions (du moins, partiellement), j’ai analysé les références historiques
présentes dans les journaux du front ouest-flandriens.
Les journaux du front – en Belgique jusqu’à présent une source largement sous-estimée par la
recherche historique –, ont été diffusés pendant la guerre dans presque toutes les armées. Les
journaux belges du front de la Première Guerre mondiale représentent, parmi cette vaste
collection, un cas unique. Du fait de l’état d’occupation dans lequel le pays s’est trouvé très
rapidement, les amis, les familles, les connaissances, les citadins et les villageois se sont retrouvés
éparpillés. À l’inverse de la presse du front des autres pays d’Europe, et en particulier de la
britannique et de la française, qui voulaient offrir à leurs soldats respectifs sur le front surtout de
la détente, les feuilles du front belges sont nées parce qu’il était devenu impossible de
communiquer facilement entre les parties du territoire occupées et défendues. Les feuilles ont paru
à partir de début 1915, dans la perspective d’unir la correspondance de et vers le front pour, de
cette manière, atteindre autant de soldats possible. Ces journaux du front sont caractérisés pour un
ton engageant et motivant. Ils veulent autant encourager le soldat que le rassurer.
Les rédacteurs des journaux du front le font notamment par le biais de références historiques.
Chacune de ces références a été retenue en fonction de ma recherche. Ainsi, il est apparu très vite
de manière évidente qu’un certain nombre d’images du passé reviennent plus fréquemment et
méritent plus d’attention que d’autres. La bataille des Eperons d’or est un exemple d’une telle
référence historique importante. Les soldats trouvent dans ce conflit des analogies avec la
situation dans laquelle ils se trouvent. Le thème majeur de l’occupant étranger revient et renforce
le sentiment national belge d’indépendance. La référence à la bataille des Éperons d’or couvre en
fait une double charge. D’une part, cette bataille a une signification pour l’identité belge des
soldats : c’est en effet Albert Ier lui-même qui les exhorte le 14 août 1914 à se souvenir de cette
bataille. C’est au cours du processus de formation de l’Etat-nation belge un épisode important
dans l’histoire nationale belge. Mais par ailleurs, c’est une bataille utilisée pour renforcer la fierté
12

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
flamande contre la domination française. Le cas de la bataille des Eperons d’or pendant la
Première Guerre mondiale est ainsi l’exemple-type de la complexité de la mémoire collective des
soldats ouest-flandriens.
Une quantité d’autres références historiques importantes renforcent le sentiment belge
d’indépendance, qu’il s’agisse d’évènements allant de soi comme la révolution belge et le 21
juillet 1831, mais aussi de plus anciennes histoires, comme celles des braves Belges de César et de
la période bourguignonne. Elles légitiment la défense de la patrie belge et donnent un but aux
soldats. Il est intéressant de remarquer que l’identité spécifiquement flamande est approchée
d’une autre manière dans les journaux du front. On souligne l’importance universelle de la
Flandre par le biais de la gloire du passé flamand, et en particulier des villes, des écrivains et des
peintres flamands. Dans ce contexte flamand, le mot ‘ancêtres’ est très important : il indique un
lien plus affectif avec la patrie flamande, en contraste avec le combat ciblé pour une neutralité
belge. Les soldats de Flandre occidentale sont des Belges avec une âme flamande, cela au moins
peut être affirmé comme conclusion après cette recherche. Dans les journaux du front proprement
dits, il s’avère plutôt qu’on ne sait pas toujours où la Flandre s’arrête et où la Belgique commence.
La ‘patrie’ signifie pour les soldats : l’endroit où ils se sentent chez eux. De ce point de vue, la
ville, la commune ou la région d’appartenance constituent le cœur de ce que les ouest-flandriens
se représentent comme patrie. Ce troisième volet, qui traite des références à l’histoire de leur
commune et de leur région, est pour les soldats de la Première Guerre mondiale aussi important
que les grandes images historiques belges et flamandes. Le passé de leur propre région montre les
singularités des citadins et leur fierté pour leurs surnoms et pour leur christianisation au haut
moyen-âge. Il complète l’image présentée ci-dessus : tant la nationalité belge que l’âme flamande
trouvent leur fondement dans des esprits de clocher spécifiques.
Ce mémoire montre enfin que la mémoire collective et la manière dont les personnes gèrent leur
passé sont aussi importantes que l’historiographie académique. Les historiens contemporanéistes
ont intérêt à percevoir qu’il existe d’autres manières de se confronter au passé que seulement via
les méthodes établies dans la discipline historique. La théorie de la mémoire historique peut servir
d’instrument pour montrer comment l’histoire vit dans la société. Au moyen du cas de la Première
Guerre mondiale en Flandre occidentale, est mise en évidence dans ce mémoire la manière dont le
passé est toujours adapté au présent. Le passé factuel, qui a vraiment trouvé sa place dans
l’histoire, est, grâce à la mémoire collective d’une communauté, comme la ‘nation’ du 19 e siècle,
complété par ce qui a acquis du sens à travers les siècles.
L’histoire est de cette manière beaucoup plus complexe – le passé ne se déroule pas une fois, mais
de multiples fois ; le récit dépend notamment de quelle signification le présent lui donne.
Différentes parties utilisent ce même évènement pour différentes raisons et attribuent aux faits
historiques des propriétés supplémentaires. Inévitablement, ces éléments attribués deviennent
aussi des parties spécifiques de l’évènement. Un historien contemporanéiste ne devrait pas avoir
seulement pour but de vouloir reconstituer la vraie histoire, mais aussi, idéalement, d’essayer de
découvrir la signification du passé dans les retombées des faits, jusqu’à aujourd’hui. Cette idée
fournit un nouveau regard sur le passé : une recherche sur la pesanteur du passé part de la
nécessité de se libérer de la chronologie telle qu’elle était établie jusqu’à présent, car chaque
période ajoute quelque chose à ce qu’il y avait précédemment. C’est une autre perception du
temps que celle à laquelle nous sommes habitués jusqu’à présent. C’est selon moi le défi le plus
récent pour les historiens : gérer d’autres perceptions du temps et de l’historicité.
13

Jef GHYSENS
(VUB)
Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Desertie en insubordinatie in het Belgisch leger.
De werking van de krijgsraad in de 1 ste Legerdivisie. Verschuivingen en
contrasten, 1914-1918
Het onderwerp van dit thesisonderzoek bestaat uit de militaire misdrijven van desertie en
insubordinatie, en de verschillende wijzen waarop deze in de Belgische 1 ste Legerdivisie bestraft
werden doorheen de Eerste Wereldoorlog. Er zijn een aantal redenen die ervoor gezorgd hebben
dat het uitgerekend deze specifieke misdrijven en deze welbepaalde legergroep zijn waarop een
blik wordt geworpen. De onderzochte misdrijven in kwestie vertegenwoordigen namelijk het
overgrote merendeel van alle dossiers in het archief van de krijgsraad en vormen veruit de meest
interessante onderzoeksmaterie (in tegenstelling tot ‘minder belangrijke’ misdrijven zoals diefstal
en dergelijke). Voor de 1 ste Legerdivisie werd voornamelijk geopteerd omdat deze divisie aan het
– in vergelijking met andere plekken aan het Westelijk front – eerder rustige IJzerfront toch
regelmatig in de meer gevaarlijke sectoren werd ingezet, hetgeen uiteraard een belangrijke rol kon
spelen met betrekking tot desertie of het weigeren van bevelen.
De centrale vraag die in dit onderzoek wordt gesteld is deze of men in de Belgische krijgsraad
voor de bestraffing van beide misdrijven de voorschriften volgde die opgesteld waren in het
militaire strafwetboek – de code pénal militaire – of niet. Dit boek dateerde immers uit 1870 en de
regels die het bevatte waren nog nooit blootgesteld aan een daadwerkelijke oorlogssituatie zoals
die zich in 1914 zou voordoen. Naast deze hoofdvraag worden er nog een aantal verwante
aspecten onder de loep genomen. Zo werd er in de code pénal bijvoorbeeld steeds een
onderscheid gemaakt tussen misdrijven gepleegd ‘in oorlogstijd’ (achter de linies, tijdens
rustperiodes,…) of ‘in tegenwoordigheid van de vijand’ (aan het front zelf, tijdens de
krijgsverrichtingen,…). Dit onderscheid had een belangrijke invloed op de voorgestelde strafmaat.
De officiële straffen voor insubordinatie en desertie ‘in tegenwoordigheid van de vijand’ waren
respectievelijk de doodstraf en een opsluitingsstraf van 10 tot 15 jaar.
Wanneer men deze strafmaten in beschouwing neemt, dient er rekening gehouden te worden met
één van de voornaamste specifieke kenmerken van het Belgische front in de oorlog: de
onderwaterzetting van de IJzervlakte. Deze inundatietactiek, die enerzijds een halt toeriep aan de
Duitse opmars en zorgde voor een relatief rustige frontlinie, bracht aan de andere kant ook het
gevolg met zich mee dat het Belgische leger, in tegenstelling tot alle andere strijdende partijen,
volledig afgesloten was geraakt van het grootste deel van het nationale grondgebied, en slechts
zeer moeilijk nieuwe soldaten kon rekruteren uit de bevolking.
Eén van de grootste problemen waar het Belgische opperbevel dan ook mee te kampen kreeg, was
het op peil houden van de troepensterkte. Het spreekt voor zich dat deze, indien men met grote
aantallen deserteurs en dienstweigeraars te maken kreeg en die ook volgens de regels zou
bestraffen, aan hoge snelheid drastisch zou verminderen, hetgeen de situatie van het Belgisch
leger onhoudbaar zou maken. Een erg belangrijk punt dat doorheen het hele onderzoek naar voren
komt is het dilemma dat men op dit gebied had, en de methoden die men toepaste om dit enigszins
te omzeilen. Enkele aspecten die in dit verband in het onderzoek aan bod komen zijn de aantallen
van de gepleegde misdrijven (waarbij steeds een chronologische aanpak gehanteerd wordt), de
verschillen die zich voordeden naargelang de rang van de betichte, de effectieve uitvoering van de
14

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
straffen en de alternatieve bestraffingsmaatregelen die men in de loop van de oorlog ontwikkelde.
Van groot belang zijn tevens de verschuivingen die zich op al deze vlakken voordeden gedurende
de vier oorlogsjaren.
Daarnaast wordt er gekeken naar de verschillen in aanpak gedurende de bewegingsfase van de
oorlog (voor het Belgische leger waren dit enkele maanden in 1914 en eind 1918) en de
stellingenoorlog, en ten slotte wordt kort stilgestaan bij de invloed die verscheidene mentale
aandoeningen bij de soldaten (zoals de beruchte shell shock) hadden op het plegen van de
onderzochte misdrijven en de bestraffing ervan.
15

Jef GHYSENS
(VUB)
Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Désertion et insubordination au sein de l’armée belge.
Le fonctionnement du conseil de guerre de la première division de l’armée.
Évolutions et contrastes, 1914-1918.
Les délits militaires de désertion et d’insubordination et les différentes façons dont ils furent
sanctionnés au cours de la Première Guerre mondiale forment l’objet de la présente recherche.
Plusieurs raisons expliquent la préférence donnée à l’étude de ce type de délits ainsi qu’à ce corps
spécifique de l’armée. Les délits examinés constituent en effet la grande majorité des dossiers
composant les archives de ce conseil de guerre et ils forment de loin le matériau de recherche le
plus intéressant à investiguer (au contraire des vols et délits du même type). Le choix de la
première division tient à la position de celle-ci au sein de la zone du front: bien qu’elle ait été
active sur le front de l’Yser - une zone relativement calme au regard d’autres positions sur le front
occidental - la première division était cependant régulièrement engagée dans les secteurs les plus
dangereux, ce qui a pu évidemment jouer un rôle déterminant dans le processus de désertion et de
refus d’obéissance.
La question centrale de cette recherche est de savoir si, au regard de tels délits, le conseil de
guerre belge a observé ou non les prescriptions du Code pénal militaire. Ce Code date de 1870 et
les règles qu’il contient n’avaient encore jamais été appliquées à une situation de guerre effective
comme celle qui allait se produire en 1914. A côté de cette question centrale, d’autres aspects
apparentés de la problématique sont analysés. Le Code pénal distingue, par exemple,
systématiquement une distinction entre délits commis ‘en temps de guerre’ (c’est-à-dire derrière
les lignes, pendant les périodes de repos...) ou ‘en présence de l’ennemi’ (sur le front même,
pendant les actions militaires...). Cette distinction a fortement influé sur les peines proposées. Les
peines officielles pour insubordination et désertion ‘en présence de l’ennemi’ étaient
respectivement la peine de mort et une peine de prison de 10 à 15 ans.
Lorsqu’on analyse ces peines, il convient de tenir compte de l’une des principales caractéristiques
spécifiques du front belge pendant la guerre: la mise sous eau de la région de l’Yser. Cette
tactique d’inondation qui, d’un côté, a permis de freiner le progrès des armées allemandes et de
constituer une ligne de front relativement calme, a aussi eu pour conséquence que l’armée belge,
au contraire de tous les autres belligérants, s’est retrouvée complètement coupée du reste du
territoire national et n’a que très difficilement pu recruter de nouveaux soldats parmi la
population.
Maintenir le niveau des effectifs constituait l’un des plus grands problèmes auxquels dut faire face
le haut commandement belge. Il est évident qu’avec un grand nombre de déserteurs et de
réfractaires à punir, ces effectifs allaient très rapidement être drastiquement réduits, mettant de la
sorte en péril la situation de l’armée belge. Les dilemmes cornéliens engendrés par cette situation
et les méthodes employées pour y parer forment l’un des points saillants de la recherche. En lien
avec la problématique, on s’intéresse également au nombre de délits commis (en tenant compte
des évolutions temporelles), les différences de traitement selon le rang de l’accusé, l’exécution
effective des peines et les sanctions alternatives imaginées au cours de la guerre. L’évolution de
ces processus pendant les quatre années de guerre fait également l’objet d’un examen attentif.
16

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Sont ensuite examinées les différences de traitement entre délits commis pendant la période de la
guerre de mouvement (qui correspond, pour l’armée belge, à une période de quelques mois en
1914 et fin 1918) et pendant la guerre de position et, enfin, brièvement, l’influence des maladies
mentales développées par les soldats (telle que le célèbre shell shock) sur les délits et leur
punition.
17

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Aurélie LORENT
(UCL)
Des actes et des faits récompensés à l’occasion de la Grande Guerre:
le sentiment de reconnaissance envers la Patrie des combattants belges
francophones à travers l’octroi de distinctions honorifiques officielles (1914-1939)
Notre mémoire envisage la Première Guerre mondiale sous un aspect spécifique : celui du
sentiment de reconnaissance des combattants belges, engendré par des distinctions honorifiques
officielles, obtenues pour avoir accompli certains actes ou certains faits pendant la guerre. Notre
étude portera alors sur un espace-temps précis, celui de la Belgique durant la période s’étalant de
1914 à 1939. Le choix de la période envisagée s’explique par le fait que dès 1914 jusqu’à l’aube
du deuxième conflit mondial, est institué par l’État belge toute une série de décorations et
d’insignes octroyés à titre civil et militaire du fait de la guerre. Les distinctions honorifiques
belges afférentes à la Première Guerre mondiale sont très nombreuses. Elles témoignent de la
manière dont l’État entend se montrer reconnaissant envers ses citoyens civils et militaires.
Comme l’indique le titre de notre mémoire, au centre de notre recherche figure un groupe bien
spécifique : le groupement combattant. Cette étude écarte donc les personnalités civiles. Derrière
l’appellation “combattant”, il faut entendre “tout homme qui fait partie des troupes combattantes
ou qui vit avec elles sous le feu, dans les tranchées et au cantonnement, dans l’ambulance du
front, aux petits états-majors” 1 , définition provenant de l’étude du critique et ancien combattant
Jean Norton Cru 2 . Ainsi, cette définition inclut des hommes sans armes, du moins dont la fonction
n’était pas de s’en servir, comme le personnel médical des lignes ainsi que les officiers
subalternes. Notre investigation exclut donc le sentiment de reconnaissance des “militaires de
l’arrière”, c’est-à-dire les militaires se trouvant dans des bureaux ou dans les centres d’instruction,
à qui semblent avoir été distribuées bon nombre de décorations. Il faut noter que la guerre en ellemême
a imposé une distinction fondée sur l’exposition au danger, et non plus sur le port des
armes qui n’a plus de véritable signification dans ce conflit 3 . Notre intérêt s’est donc centré sur le
discours spécifique tantôt positif, tantôt négatif, du groupe dit “ combattant” autour du système
d’attribution des distinctions honorifiques. Notre objectif étant de comprendre les mécanismes de
la reconnaissance et de non-reconnaissance dudit groupe lié à ce système de récompenses.
1
J.-N. CRU, Témoins. Essai d’analyse et de critique des souvenirs des combattants édités en français de 1915 à
1928, Nancy, 1993 (1929), p.10.
2
Jean Norton Cru (1879-1949). Écrivain français ayant participé à la Première Guerre mondiale. Cru est
surtout connu pour avoir entrepris une étude des ouvrages de guerre écrits en français (ce compris certains
livres de guerre concernant la Belgique) en les classant selon leur valeur de témoignage. Son ouvrage, intitulé
Témoins Essai d’analyse et de critique des souvenirs de combattants édités en français de 1915 à 1928, se
base sur son expérience de combattant, mais aussi sur une abondante documentation [cartes d'état-major,
journaux de marches (...)]. Ainsi il critique plus de 300 récits publiés de soldats. Cet ouvrage suscitera la
polémique, notamment parce qu’il remet en cause le caractère véridique de certains romans célèbres tel que
Le Feu d'Henri Barbusse pour ne citer que lui. (Informations tirées du site :
http://www.crid1418.org/temoins/2008/02/20/cru-jean-norton-1879-1949, consulté le 8 août 2012; M.
DEAUVILLE, Dernières fumées, Bruxelles, 1937, p.339.)
3
B. BENVINDO, Des hommes en guerre. Les soldats belges entre ténacité et désillusion 1914-1918, Bruxelles,
2005, p.12.
18

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Pendant la guerre, les soldats de 14-18 attendent de la reconnaissance pour leurs actes. Au sortir
de la guerre, cette attente se transformera en revendication de reconnaissance. Nous entendons
donc comprendre les mécanismes du besoin de reconnaissance d’un groupe particulier, celui des
combattants, pendant une période de crise. Pour ce faire, le système d’octroi de décorations et les
formes d’adhésions et de critiques qu’il suscite, ont été étudiés à travers diverses sources : les
Ordres journaliers de l’armée, les rapports sur le moral des troupes, les écrits publiés et non
publiés et les dossiers matricules de certains combattants, ainsi que certains travaux et de la
littérature d’anciens combattants.
Ainsi, pour ceux qui ont pris les armes, le domaine du symbolique occupe une place importante.
L’analyse de nos sources nous a montré que pendant et après la guerre, un certain nombre de
pratiques liées aux cadres mentaux et socioculturels du groupe combattant se tissent autour des
distinctions honorifiques. La question de l’honneur, par la forme strictement personnelle de ses
manifestations et de sa conscience, est un des moyens permettant de maintenir l’expérience du
groupe 4 . Ainsi, l’interaction entre individu et collectivité est incarnée par le discours de
l’attribution de distinctions honorifiques. Celle-ci homologue un individu de manière publique et
exemplaire 5 . Par sa signification, le “sacrifice du soldat” doit désormais être reconnu par la
société. L’importance du symbole visuel est de surcroit un fait et sera déterminante pour la
création d’autres décorations durant l’entre -deux-guerres.
En somme, nos recherches contribuent à l’historiographie sociale et culturelle de la Grande
Guerre, qui connait depuis une vingtaine d’années un incroyable regain d’intérêt en Europe 6 .
Ainsi, notre thématique tend vers une histoire plus large : celle des représentations à travers les
dimensions de la mémoire et de l’aspect culturel. Nous touchons à l’histoire de la mémoire dans la
mesure où nous analysons les représentations collectives d’un groupe à travers les distinctions
honorifiques, et par là son identité en considérant que cela n’est pas figé dans un passé assurément
résolu, mais qu’il évolue au contraire pour se rejouer dans le présent. De surcroît, notre sujet
s’incarne au sein de l’histoire culturelle dans le sens où ces représentations visent ici à rendre
compte tout à la fois des constructions symboliques de différents groupes sociaux, des pratiques
qui manifestent une identité sociale et des institutions qui attestent de façon stable l’existence de
ces groupes 7 .
De la sorte, la problématique de notre mémoire est innovante dans le sens qu’à notre
connaissance, aucune autre recherche n’a été faite quant au rôle des distinctions honorifiques sur
le sentiment de reconnaissance des soldats envers la patrie à travers les sources étudiées.
4
G. SIMMEL, Sociologie. Études sur les formes de socialisation [1908], Paris, 1992, p. 529.
5
M.-A. PAVEAU, “Citation à l’ordre et croix de guerre. Fonctions des sanctions positives dans la guerre de
1914-1918”, in R. CAZALS, E. PICARD, D. ROLLAND (dir.), La Grande Guerre. Pratiques et expériences,
Toulouse, 2005, p.251.
6
N. MIGNON, Les Grandes Guerres de Robert Vivier (1894-1989). Mémoires et écritures du premier conflit
mondial en Belgique, Paris, 2008, p.7.
7
L. VAN YPERSELE, P. RAXHON, “De l’histoire des mentalités à l’histoire culturelle”, in Questions d’histoire
contemporaine: conflits, mémoire et identité, Paris, 2006, p. 11-30.
19

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Aurélie LORENT
(UCL)
Beloning voor oorlogsdaden : het gevoel van erkenning ten aazien van het
Vaderland bij Franstalige soldaten aan de hand van de toekenning van officiële
eervolle onderscheidingen (1914-1939)
Onze verhandeling benadert de Eerste Wereldoorlog vanuit een specifieke invalshoek, namelijk
het gevoel van erkentelijkheid van Belgische frontsoldaten. Dit gevoel werd in de hand gewerkt
door het systeem van officiële eervolle onderscheidingen, die soldaten verkregen omdat ze tijdens
de oorlog bepaalde daden hadden gesteld. Onze studie beslaat dus een specifieke tijd en een
specifieke plaats, met name België tussen 1914 en 1939. Deze keuze laat zich gemakkelijk
verklaren: vanaf 1914 immers, en dat tot aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, riep de
Belgische staat een hele reeks decoraties en insignes in het leven, zowel militaire als burgerlijke,
gelieerd aan de oorlogsfeiten. De Belgische eervolle onderscheidingen met betrekking tot de
Eerste Wereldoorlog zijn erg talrijk. Ze vertellen iets over de manier waarop de Staat zich
erkentelijk wilde tonen ten aanzien van zijn burgers en zijn militairen.
Zoals de titel van onze verhandeling aangeeft, gaat onze aandacht uit naar een specifieke groep:
de soldaten. Deze studie houdt dus geen rekening met burgerpersonen. Onder ‘soldaat’
(‘combattant’) verstaan we “elke man die deel uitmaakt van de strijdende krachten of met hen
samenleeft in de vuurlinie, in de loopgraven of in de soldatenkwartieren, die deel uitmaakt van de
ambulancedienst aan het front of van de lagere bevelstructuren.” 8 Deze definitie hebben we
geplukt uit een studie van publicist en oud-strijder Jean Norton Cru. 9 De definitie omvat dus ook
mannen die geen wapens hebben gedragen en waarvan de functie ook geen wapendracht
impliceerde, zoals het medische frontpersoneel en de officieren van lagere rang. Ons onderzoek
houdt dus geen rekening met het gevoel van erkentelijkheid van de ‘militairen van de
achterhoede’: de militairen die een bureaufunctie bekleedden of die in de opleidingscentra
werkten (groepen aan wie overigens veel decoraties werden toegekend). Er moet opgemerkt
worden dat de oorlog op zich een onderscheid heeft opgelegd dat was gebaseerd op de
blootstelling aan gevaar, en niet langer op het al dan niet dragen van wapens – een gegeven dat
zijn betekenis wat had verloren tijdens dit conflict. 10 Onze interesse gaat dus uit naar het
specifieke, soms positieve, soms negatieve discours van de groep die werkelijk ‘strijders’ werd
genoemd, en dat in verband met het systeem van toekenning van eervolle onderscheidingen. Ons
8
J.-N. CRU, Témoins. Essai d’analyse et de critique des souvenirs des combattants édités en français de 1915 à
1928, Nancy, 1993 (1929), p.10.
9
Jean Norton Cru (1879-1949). Écrivain français ayant participé à la Première Guerre mondiale. Cru est
surtout connu pour avoir entrepris une étude des ouvrages de guerre écrits en français (ce compris certains
livres de guerre belge) en les classant selon leur valeur de témoignage. Son ouvrage, intitulé Témoins Essai
d’analyse et de critique des souvenirs de combattants édités en français de 1915 à 1928, se base sur son
expérience de combattant, mais aussi sur une abondante documentation [cartes d'état-major, journaux de
marches (...)]. Ainsi il critique plus de 300 récits publiés de soldats. Cet ouvrage suscitera la polémique,
notamment parce qu’il remet en cause le caractère véridique de certains romans célèbres tel que Le Feu
d'Henri Barbusse pour ne citer que lui. (Informations tirées du site :
http://www.crid1418.org/temoins/2008/02/20/cru-jean-norton-1879-1949, consulté le 8 août 2012; M.
DEAUVILLE, Dernières fumées, Bruxelles, 1937, p.339.)
10
B. BENVINDO, Des hommes en guerre. Les soldats belges entre ténacité et désillusion 1914-1918, Bruxelles,
2005, p.12.
20

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
doel daarbij is tot een beter begrip te komen van de mechanismen van erkenning en nieterkenning
van deze groep, via het systeem van allerlei beloningen.
Reeds tijdens de oorlog verwachtten de soldaten erkentelijkheid voor hun daden. Aan het einde
van het conflict werd deze verwachting een werkelijke eis tot erkentelijkheid. Deze nood aan
erkenning, die uitging van een specifieke groep in een periode van crisis, willen we beter
begrijpen. Om dat te kunnen, hebben we het systeem van toekenning van decoraties en allerlei
vormen van toetreding, alsook de kritiek die dit systeem opriep, bestudeerd aan de hand van
diverse bronnen: dagorders van het leger, rapporten over het moreel van de troepen, uitgegeven en
onuitgegeven geschriften, stamboekdossiers van soldaten, bepaalde boeken en literatuur van oudstrijders.
Voor zij die de wapens hebben opgenomen neemt het symbolische domein een belangrijke plaats
in. Onze bronnenanalyse heeft aangetoond dat, zowel tijdens als na de oorlog, het mentale en
sociaal-culturele kader van de strijdende groep sterk verweven raakte met het systeem van de
eervolle onderscheidingen. De kwestie van het eergevoel is een van de middelen die toelaten om
de groepservaring te behouden. 11 Op die manier krijgt de interactie tussen het individu en de
collectiviteit concrete gestalte in het discours omtrent de toekenning van eervolle
onderscheidingen. Die toekenning homologeert immers een individu op een zeer publieke en
exemplarische manier. 12 De betekenis van het ‘offer van de soldaat’ moet voortaan worden erkend
door de gemeenschap. Het zichtbare symbool is in deze erg belangrijk en zal ook bepalend zijn
voor de creatie van andere decoraties tijdens het interbellum.
Ons onderzoek draagt dus bij aan de sociale en culturele historiografie van de Groote Oorlog, een
vorm van geschiedschrijving die in Europa sinds een twintigtal jaar enorm aan belangstelling
heeft gewonnen. 13 Onze thematiek brengt een bredere geschiedenis onder de aandacht: de
geschiedenis van representaties doorheen herinnerings- en culturele dimensies. We raken aan de
geschiedenis van de herinnering in die zin dat we de collectieve representaties van een groep
analyseren aan de hand van eervolle onderscheidingen. Daarmee spreken we meteen ook over de
identiteit van die groep, die het verleden niet als een gestolde of verstarde werkelijkheid
beschouwt, maar net laat aansluiten bij het heden. Ons onderwerp handelt ook over
cultuurgeschiedenis in die zin dat deze representaties getuigen over de symbolische constructies
van verschillende maatschappelijke groepen, over praktijken die een sociale identiteit zichtbaar
maken en over instellingen die blijk geven van het bestaan van deze groepen. 14
De problematiek van onze verhandeling is vernieuwend omdat er, voor zover we weten, nog geen
enkel ander onderzoek werd verricht naar de rol die eervolle onderscheidingen hebben gespeeld in
het gevoel van erkenning van de soldaten ten aanzien van het vaderland en waarbij gebruik
gemaakt werd van ons bronnenmateriaal.
11
G. SIMMEL, Sociologie. Études sur les formes de socialisation [1908], Paris, 1992, p. 529.
12
M.-A. PAVEAU, “Citation à l’ordre et croix de guerre. Fonctions des sanctions positives dans la guerre de
1914-1918”, in R. CAZALS, E. PICARD, D. ROLLAND (dir.), La Grande Guerre. Pratiques et expériences,
Toulouse, 2005, p.251.
13
N. MIGNON, Les Grandes Guerres de Robert Vivier (1894-1989). Mémoires et écritures du premier conflit
mondial en Belgique, Paris, 2008, p.7.
14
L. VAN YPERSELE, P. RAXHON, “De l’histoire des mentalités à l’histoire culturelle”, in Questions d’histoire
contemporaine: conflits, mémoire et identité, Paris, 2006, p. 11-30.
21

Jef ARTOIS
(KULeuven)
Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Between Congress Column and Yser Tower.
Armistice commemoration in Belgian newspapers (1920-2011)
This dissertation examines the evolution of the Belgian commemoration of the First World War
from 1920 until 2011. It tries to outline and compare the evolution of three different
commemorations: the Belgian-national, the Flemish and the Francophone. This has been achieved
through a comparative press study for which several Flemish and Francophone newspapers of
different ideological tendencies have been selected. These newspapers have been studied in
specific years (1920, 1930, 1950, 1968, 1980, 1993, 2010-2011) in the period around Armistice
Day. The goal was to examine which form the commemoration assumed in the press but also how
it varied in different newspapers. The focus lied especially on the comparison between Flemish
and Francophone press.
The research revealed that the Francophone press brought an exclusively Belgian-national
commemoration, while in the Flemish press there was both a Belgian-national and a Flemish
commemoration present. At first these two stood together but in process of time the Flemish press
moved further away from the Belgian-national commemoration and brought mostly a Flemish
commemoration. On the other hand, the Francophone press held on to the Belgian-national
commemoration and didn’t develop a Francophone commemoration. The main success of the
Belgian-national commemoration was that it could actualize itself throughout the years. For
example, it successfully integrated the experience of the Second World War. Today it seems to
have lost this skill of actualization, because its patriotic rhetoric conflicts with the pacifism and
contemporary democratic values that are associated with Armistice Day nowadays. This is the
result of a longstanding tension between heroism and mourning that has always been present. The
Flemish commemoration seems to have adapted better here because it always associated itself
with pacifism more clearly. When the Belgian-national commemoration doesn’t suffice anymore
for the Francophone press, it will realize that it has no regional commemoration left like the
Flemish press has. In anticipation of the centenary 2014-2018 the Francophone press will
probably seek a ‘Francophone’ commemoration, without completely abandoning the Belgiannational
one.
22

Romain SACCO
(ULg)
Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Le III e Corps d’Armée belge du 10 au 13 mai 1940.
Histoire et histoires d’une débâcle.
Le III e Corps d’Armée belge est le groupement de deux divisions d'infanterie (2 e et 3 e Divisions)
et d’unités non-endivisionnées (1er Lanciers, 1 er et 2 e Cyclistes-Frontière, 4 e Carabiniers-
Cyclistes, VII e Bataillon d’Unités Spéciales de Forteresse et 15 e d’Artillerie) qui, en mai 1940,
occupe et défend la Position Fortifiée de Liège (PFL), ensemble relativement complexe de forts,
de casemates, d’abris et de tranchées qui s'étend de part et d'autre de la Meuse, autour de Liège et
entre Engis et Herstal. Le soir du 9 mai 1940, les missions du III e Corps en cas de violation du
territoire par l’Allemagne sont les suivantes : entre la frontière et les premières lignes de la
PFL, ses unités avancées doivent assurer de nombreuses destructions et obstructions de voies de
communications afin de ralentir l’ennemi pour ensuite se replier sur la position liégeoise, en
réserve du Corps d’Armée. Une fois ce repli effectué, le III e Corps doit défendre et résister sur ces
défenses le plus longtemps possible, afin de donner le temps aux armées françaises et anglaises
de prendre position sur la Ligne KW (Koningshooikt – Wavre). Dans le cas où le III e Corps
finirait par être débordé sur ses positions sur la Meuse, il devra lui aussi se replier, par des
itinéraires strictement établis et dans l’ordre le plus parfait, de la PFL vers la Ligne KW.
Le soir du 9 mai, les troupes du III e Corps sont mises en alerte et, le matin du 10, les unités
avancées remplissent leur mission de destructions et obstructions pour ensuite se replier
comme prévu en réserve du III e Corps, sur le plateau d’Ans – Alleur. Les divisions d’infanterie
du Corps sont elles aussi en place sur leurs positions respectives, et le III e Corps a jusque là
rempli avec succès ses premières missions. Néanmoins, la chute du fort d’Eben-Emael et la
prise des ponts autour de Maastricht vont enclencher la première phase de repli du III e
Corps : la 2 e Division d’infanterie est envoyée – non sans mal – derrière la ligne KW, au nordouest
de Louvain, tandis que la 3 e division passe sur les positions de la rive gauche de la Meuse.
La journée du 11 mai sera décisive pour le III e Corps d'Armée : les blindés allemands
passent à l’attaque, enfoncent les défenses belges devant Maastricht et sont à Tongres dans
l'après-midi. Le III e Corps risque d’être pris à revers et d’être bloqué par la Meuse qu’il défend.
Toutes les tentatives de contre-attaque des unités de réserve échouent et, le soir venu, le III e
Corps n’a d'autre choix que de commencer son repli définitif de Liège vers La Méhaigne et
Gembloux puis KW.
Or, ce repli préparé de longue date va tourner à la catastrophe et ce principalement à cause de la
faillite totale des communications, aussi bien entre le GQG et le III e Corps d’Armée d’une part et
au sein même du Corps, entre son QG, ses unités, et ses unités entre elles d'autre part. Cette faillite
aura de très graves conséquences : des unités vont être envoyées vers Hannut et seront capturées
le lendemain matin. D'autres, comme le 1 er Lanciers et le 1 er Cyclistes-Frontière, qui devaient
assurer le flanc-garde Nord du Corps, ne recevront pas d’ordre de repli et quitteront leurs
positions d’initiative et sans remplir leur mission de protection. Enfin, la plupart des unités
vont se replier dans le désordre le plus total, au milieu d’un flot de civils victimes d’un
mouvement de panique causé par la rumeur infondée de la présence d'unités allemandes à la
23

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Citadelle, rumeur qui va entre autre provoquer la fuite du QG du Corps, dont l'absence pour gérer
le repli achèvera de le transformer en véritable chaos.
La journée du 12 mai voit les unités en repli subir les attaques incessantes de l’aviation et des
blindés allemands, semant encore plus la pagaille dans les troupes sans autre ordre que de se
rendre derrière la Méhaigne. Le soir du 12 mai, la situation est tellement confuse et finalement
irrécupérable que les autorités militaires n’ont d'autre choix que de dissoudre le III e Corps
d’Armée : ses unités sont réparties dans de nouveaux groupements, et le 13 mai, le III e Corps
n’existe officiellement plus. Il faudra encore plusieurs jours pour que les unités dispersées
arrivent à leurs points de rassemblement respectifs, non sans avoir subi de très lourdes pertes en
matériel et armement qui ne pourront jamais être résorbées avant la fin de la campagne des 18
jours.
Enfin, soulignons qu'une grande partie de ce mémoire a été rédigée sur base des témoignages des
sous-officiers et officiers du III e Corps d’Armée et est donc consacrée à la façon dont les
événements survenus dans ces premiers jours de mai 1940 ont été vécus aussi bien dans les QG
du Corps et des unités que sur le terrain, parmi les soldats.
24

Romain SACCO
(ULg)
Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Het 3 de Belgische legerkorps van 10 tot 13 mei 1940.
Geschiedenis et verhalen van een fiasco.
Het 3 de legerkorps bestond uit twee infanteriedivisies (de 2 de en 3 de divisie) en uit eenheden die
niet in divisies waren opgedeeld (1 ste regiment lansiers, 1 ste en 2 de regiment grenswielrijders, 4 de
karabiniers-wielrijders, het 7 de bataljon van speciale vestingseenheden en het 15 de regiment
artillerie) die in mei 1940 de fortengordel rond Luik bezetten en verdedigden. Die gordel was een
complex geheel van forten, kazematten, bunkers en loopgraven aan beide zijden van de Maas rond
Luik en tussen Engis en Herstal. Op de avond van 9 mei 1940 had het korps de volgende
opdrachten: mocht het tot een Duitse schending van het grondgebied, dan moesten de meest
vooruitgeschoven eenheden op de verkeerswegen tussen de grens en de eerste linies van de
fortengordel talrijke vernielingen en obstakels aanbrengen om zo de opmars van de vijand te
vertragen. Vervolgens moesten ze zich terugtrekken naar Luik om er als reserve-eenheid van het
legerkorps te fungeren. Zodra de eenheden zich hadden teruggeplooid, moest het derde korps zijn
stellingen zo lang mogelijk verdedigen en weerstand bieden opdat de Franse en Engelse legers de
tijd kregen om zich op te stellen langs de KW-linie (Koningshooikt-Waver). Mocht het derde
legerkorps uiteindelijk toch van zijn stellingen aan de Maas worden verdreven, dan zou het zich
ook van de fortengordel naar de KW-Linie moeten terugtrekken. Dat zou heel ordelijk en volgens
vooraf precies vastgelegde routes moeten gebeuren.
Op de avond van 9 mei werden de troepen van het derde korps in staat van paraatheid gebracht.
De volgende ochtend vervulden de vooruitgeschoven eenheden hun taak die erin bestond
vernielingen aan te brengen en hindernissen op te werpen om zich vervolgens, zoals gepland,
terug te plooien op het plateau van Ans-Alleur als reserve-eenheid voor het derde legerkorps. De
infanteriedivisies van het korps bevonden zich eveneens rond Luik in hun respectieve stellingen.
Tot dan had het derde korps zijn opdrachten met succes vervuld. De val van het fort van Eben-
Emael en de inname van de bruggen rond Maastricht echter brachten de eerste fase op gang in de
terugtrekking van het derde korps. De tweede infanteriedivisie werd, dat niet verliep niet zonder
problemen, naar de KW-linie gestuurd, meer bepaald ten noordwesten van Leuven. De derde
divisie nam dan weer posities in aan de linkeroever van de Maas.
De 11 de mei zou beslissend zijn voor het derde legerkorps: de Duitse tanks gingen tot de aanval
over, braken door de Belgische verdediging bij Maastricht en stonden ’s namiddags in Tongeren.
Het derde korps dreigde in de rug te worden aangevallen en de weg te worden versperd door de
Maas, die het geacht werd te verdedigen. Elke poging tot tegenaanval van de reserve-eenheden
mislukte. Toen de avond viel, zat er voor het derde korps niets anders meer op dan zich definitief
terug te plooien van Luik naar de Méhaigne en Gembloux en vervolgens naar de KW-linie.
Precies deze sinds lang voorbereide terugtocht liep uit op een fiasco. Dat lag vooral aan het totale
falen van de communicatie, zowel tussen het algemeen hoofdkwartier en het derde legerkorps als
binnen het korps zelf (tussen het hoofdkwartier en de eenheden en tussen de eenheden onderling).
Dat alles zou zware gevolgen hebben: eenheden die naar Hannuit gestuurd werden, werden de dag
erop krijgsgevangen genomen. Andere eenheden kregen geen bevel tot terugtrekking, zoals het
1 ste regiment lansiers en het 1 ste regiment grenswielrijders, die de noordelijke flank van het korps
hadden moeten verdedigen. Ze verlieten uit eigen beweging hun stellingen en vervulden dus hun
verdedigende taken niet. Tot slot zouden de meeste eenheden zich in totale wanorde terugtrekken.
25

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Ze deden dat te midden van een vluchtelingenstroom van burgers, die in paniek geraakt waren
door het ongegronde gerucht dat er zich Duitse eenheden in de citadel bevonden. Om dezelfde
reden vluchtte onder meer ook de legerleiding van het korps. Daardoor was die niet in staat de
terugtocht te leiden, wat de aftocht dan weer in een ware chaos deed veranderen.
Op 12 mei werden de zich terugtrekkende eenheden onophoudelijk bestookt door Duitse
vliegtuigen en tanks, wat de wanorde bij de troepen, die als enig bevel gekregen hadden zich
achter de Méhaigne op te stellen, nog vergrootte. Die avond was de toestand zo chaotisch en
uiteindelijk zo hopeloos dat de militaire overheid niets anders overbleef dan het derde legerkorps
te ontbinden. De diverse eenheden werden onderverdeeld in nieuwe groeperingen, en op 13 mei
bestond het korps officieel niet meer. Het duurde nog meerdere dagen vooraleer de verspreide
eenheden hun respectieve verzamelplaatsen bereikten. Ze hadden bijzonder zware verliezen
geleden op het vlak van materieel en bewapening. Verliezen die niet meer konden worden
goedgemaakt voor het einde van de 18-daagse veldtocht.
Tot slot willen we nog even benadrukken dat een groot deel van deze verhandeling geschreven
werd op basis van getuigenissen van onderofficieren en officieren van het derde legerkorps. De
thesis gaat dus over de manier waarop de gebeurtenissen tijdens die eerste meidagen van 1940
ervaren werden, zowel door de hoofdkwartieren van korps en eenheden als door de soldaten op
het terrein.
26

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Michaël ANTOINE
(ULg)
Le 14 e Régiment de Ligne.
De sa formation à la fin de la campagne des dix-huit jours.
Glorieuse unité de la Première Guerre mondiale, le 14 e Régiment de Ligne acquiert une reconnaissance
et un prestige certain auprès de la population belge et liégeoise en particulier. Cependant,
le contexte politico-économique des années 1920 ne permet pas à la Belgique d’entretenir
une armée importante. En effet, outre le pacifisme ambiant qui règne suite aux accords de
Locarno, la Belgique, dirigée par un gouvernement catholique-socialiste (Poullet-Vandervelde),
doit se focaliser sur sa reconstruction. Pour ce faire, des coupes budgétaires sont réalisées dans
les rangs de l’armée en 1926 et ce ne sont pas moins de 32 unités, parmi lesquelles le prestigieux
14 e de ligne, qui déposent leur drapeau au Musée royal de l’Armée. Mais l’oubli de cette unité
n’est pas permis. Ainsi, soucieuse de maintenir les traditions régimentaires du 14 e , de rappeler
aux Liégeois ce qu’a accompli l’unité pendant la Grande Guerre et d’honorer la mémoire de ses
morts, l’énergique fraternelle des anciens du 14 e s’est rapidement érigée comme la véritable
mémoire vivante du régiment dissout.
Tandis que l’unité est en sommeil, les hautes autorités militaires belges et les partis politiques
débattent à propos de stratégie militaire. Ainsi s’opposent les partisans d'une défense en “profondeur”
du territoire et les partisans d’une défense “intégrale” ou “à la frontière”. Chef de file de
cette dernière thèse, le libéral Albert Devèze devient ministre de la Défense nationale en décembre
1932. Le ministre, dont les vues divergent de celles du chef d’État-major général de l’Armée,
Prudent Nuyten, souhaite imposer ses idées. Parmi celles-ci trouve-t-on le vœu de reformer le 14 e
de l igne. Rapidement, l’unité devient le symbole de la lutte entre les différentes autorités.
Sachant manier aussi bien la plume que la parole, l’habile ministre parvient à contourner les
nombreux obstacles qui se lèvent devant la reformation de l’unité. Celle-ci, à la grande joie de la
population wallonne, intègre les casernes de Liège et de Huy en août 1935. Composé de miliciens
francophones, germanophones et néerlandophones, le 14 e de ligne s’entraîne pour une guerre qui
s’annonce inéluctable.
Fin avril 1940, le régiment dont les miliciens sont exclusivement néerlandophones et les cadres
francophones (loi linguistique de juillet 1938) est envoyé au camp de Beverloo. Composée à 75 %
d’officiers et sous-officiers réservistes, l’unité se positionne dès le début des hostilités sur la ligne
KW. Cependant, le régiment est rapidement confronté à divers problèmes: perte de matériel, problème
de ravitaillement, fatigue des hommes et nervosité de ceux-ci. Malgré tout, l’unité est en
confiance et prête à défendre sa position. Toutefois, les événements malheureux se succèdent
pour les Alliés et obligent les unités belges, dont le 14 e , à retraiter. Nonobstant cette obligation
qui inflige un coup au moral de l’unité et qui l’éprouve physiquement, les hommes sont
impatients d’en découdre avec l’adversaire. Si le 14 e est confronté à quelques escarmouches, c’est
seulement le 23 mai qu’il peut prouver qu’il est digne de son prédécesseur de 1914-1918. Menant
une victorieuse contre-attaque sur le canal de Terneuzen, l’unité voit cependant ses effectifs se
réduire rapidement. À nouveau obligé de retraiter sur le canal de dérivation de la Lys suite aux
échecs des Alliés, le 14 e régiment de ligne connaît encore de longues heures de retraite dans des
conditions pour le moins difficiles (faim, fatigue, etc). Obligés de capituler comme l’ensemble de
l’armée belge en 1940, les hommes du 14 e de ligne ont connu une courte mais très difficile
27

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
campagne de défense. Les rares fois où elle a été confrontée à l’ennemi, l’unité s’est toujours
distinguée et a combattu avec courage.
28

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Michaël ANTOINE
(ULg)
Het 14 de Linieregiment.
Van zijn hervorming tot het einde van de achttiendaagse veldtocht.
Het 14 de Linieregiment, roemrijke eenheid van de Eerste Wereldoorlog, verwerft erkenning en
prestige bij de Belgische bevolking, en in het bijzonder bij de bevolking van Luik. In de politieke
en economische context van de jaren twintig is het echter niet mogelijk om een groot leger in
stand te houden. Na de Locarno-overeenkomsten is het pacifisme sterk toegenomen en moet
België, onder de katholiek-socialistische regering Poullet-Vandervelde, zich vooral toeleggen op
haar wederopbouw. Hiervoor zijn besparingen nodig en in 1926 leggen niet minder dan 32
eenheden, waaronder het prestigieuze 14 de Linieregiment, hun vlag neer in het Koninklijk
Legermuseum. De eenheid wordt echter niet vergeten en de vaderlandslievende beweging van het
14 de regiment werpt zich al gauw op als de levendige herinnering aan het ontbonden regiment. Zij
zorgt ervoor dat de tradities van het 14 de regiment behouden blijven, herinnert de Luikenaars aan
haar acties tijdens de Grote Oorlog en eert de herinnering aan haar doden.
Terwijl de eenheid ontbonden is, overleggen de hoge militaire overheid en de politieke partijen in
België over de te volgen militaire strategie. De voorstanders van een verdediging van het
grondgebied “in de diepte” staan tegenover de voorstanders van een “integrale” verdediging of
een verdediging “aan de grenzen”. De liberaal Albert Devèze, die de laatstgenoemde stelling
verdedigt, wordt Minister van Defensie in december 1932. Hij wil zijn ideeën uitvoeren maar
wordt hierin niet gevolgd door Prudent Nuyten, de stafchef van het leger. Hij wil ondermeer het
14 de Linieregiment hervormen. De eenheid wordt het symbool van de strijd tussen de
verschillende overheden. De gewiekste minister slaagt er echter in de vele hindernissen te
omzeilen. Tot grote vreugde van de Waalse bevolking maken de kazernes van Luik en Hoei in
augustus 1935 deel uit van deze hervorming. Het regiment bestaat uit Franstalige, Duitstalige en
Nederlandstalige soldaten en bereid zich voor op de onvermijdelijke oorlog.
Eind april 1940 wordt het regiment, waarvan de soldaten uitsluitend Nederlandstaligen zijn en het
kader Franstaligen (taalwet van juli 1938), naar het kamp van Beverlo gestuurd. Het bestaat voor
75% uit reserveofficieren en onderofficieren en plaatst zich van in het begin van de
vijandelijkheden op de K.W.-linie. Het regiment wordt snel geconfronteerd met allerlei
problemen: verlies van materiaal, bevoorradingsproblemen, vermoeidheid en nervositeit onder
haar manschappen. Toch is de eenheid vol vertrouwen en klaar om haar stelling te verdedigen. De
tegenslagen stapelen zich echter op voor de geallieerden en de Belgische eenheden, waaronder het
14 de , moeten zich terugtrekken. Dit is een aanslag op het moreel en de slagkracht van de eenheid,
maar toch zijn de manschappen ongeduldig om de vijand te confronteren. Na enkele
schermutselingen kan het regiment zich pas op 23 mei een waardige opvolger van het regiment
van 14-18 tonen. Bij een succesvolle tegenaanval op het kanaal van Terneuzen verliest het echter
snel een deel van haar manschappen. Ten gevolge van de geallieerde nederlagen is het verplicht
zich terug te trekken op het afleidingskanaal van de Leie. Onder moeilijke omstandigheden
(honger, uitputting, enz.) moet het in 1940 samen met het Belgisch leger capituleren. Het 14 de
Linieregiment leverde een korte maar moeilijke veldslag. Het werd maar zelden rechtstreeks met
de vijand geconfronteerd maar vocht telkens met moed en uitmuntendheid.
29

Karim JOUHARI
(UCL)
Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
The 5th Belgian SAS Squadron : des origines troubles aux exploits de guerre.
Le mémoire que nous avons réalisé se proposait de retracer le parcours du 5th Belgian SAS
Squadron. Le 8 mai 1942, alors que les Forces de Terre subissent encore les conséquences de la
défaite de la Campagne des 18 jours, le Sous-secrétaire à la Défense – Henri Rolin – prend la
décision de créer la Compagnie parachutiste belge indépendante. Une centaine d’hommes
rejoignent cette nouvelle unité et commencent à s’entraîner intensivement. Ils vont sans le savoir
implanter dans les milieux militaires belges une tradition qui perdure jusqu’aujourd’hui.
Durant toute la Seconde Guerre mondiale, l’histoire de la Compagnie parachutiste belge
indépendante a été très troublée. Que ce soit sa création en mai 1942 qui intervient après plusieurs
mois d’indécision ou au cours des deux années d’entraînements qui suivent, les parachutistes
belges sont obligés de s’imposer au sein des Forces de Terre. Leurs efforts vont être récompensés
en janvier 1944 lorsque le ministre de la défense Hubert Pierlot décide de les intégrer à la
nouvelle Brigade SAS auprès de parachutistes britanniques et français. Suite à cela, les militaires
sont certains de prendre part aux combats pour la libération de l’Europe. Ils savent dès lors que les
sacrifices consentis durant toutes les années du conflit n’ont pas été vains.
Notre travail devait répondre à plusieurs questions importantes. Nous avons cherché à clarifier le
contexte dans lequel l’unité a vu le jour. En effet, les volontaires belges s’entrainaient depuis le
mois de janvier 1942 au parachutisme et la décision de créer une unité n’intervint qu’au mois de
mai. Si durant ces longs mois, il n’avait jamais été question de les rassembler, il semblait
cependant impossible d’annoncer à la centaine d’hommes brevetés qu’ils allaient continuer à
servir en tant que fantassins dans leur unité de base après avoir fourni tant d’effort. Il n’y avait pas
d’autre alternative pour le Ministère de la Défense que de créer la Compagnie. Nous avons voulu
comprendre comment un tel imbroglio a pu se produire dans les Forces de Terre. Ceci nous a
amené à traiter des Services Secrets – principalement la 2 e Section et le Special Operation
Executive – qui semblaient avoir de grands intérêts dans la réalisation de ce projet. Leur volonté
d’être en contact avec la Belgique occupée tout en échappant à la tutelle de la Sûreté de l’État et
du Gouvernement de Londres expliquait ces démarches secrètes.
La création de la Compagnie parachutiste belge indépendante n’était pas encore une garantie
suffisante pour les parachutistes de prendre part aux combats. De fait, l’unité créée à la hâte était
trop petite pour être intégrée aux Divisions aéroportées britanniques. Les militaires belges allaient
cependant continuer leur entraînement, profitant des nombreuses écoles militaires anglaises pour
se perfectionner aux nouvelles techniques de combats. Cette période plus calme – la compagnie
vivant à l’écart du reste des Forces de Terre – fut cependant perturbée par des tensions entre les
différentes composantes du groupe. En effet, les parachutistes avaient des origines très diverses :
Belges évadés, légionnaires, volontaires du Monde Libre. Ils étaient originaires de Flandre, de
Bruxelles et de Wallonie; il faudra quelques mois à l’unité avant de dépasser ces clivages et de
développer un très fort esprit de corps. Nous avons travaillé sur chacun des critères dans notre
mémoire pour comprendre la dynamique du groupe et voir à quel point la vie de l’unité en a été
influencée. Cependant, cet isolement nous a aussi poussé à nous intéresser aux relations des
parachutistes avec le reste des Forces de Terre et avec le monde politique. Nous voulions
comprendre comment les parachutistes belges étaient perçus à cette époque.
30

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Enfin, nous nous sommes intéressé aux derniers instants de la Compagnie parachutiste belge
indépendante. En janvier 1944, la Sûreté de l’État qui devait faire face à la perte de nombreux
agents parachutistes vint faire une grande campagne de recrutement dans la Compagnie. Cela fut
perçu par la plupart des hommes comme la fin certaine de l’unité ; face à l’incertitude de leur
avenir, beaucoup de soldats s’intéressèrent aux propositions des services secrets. Heureusement,
le Ministre de la Défense prit la décision à ce moment d’envoyer les hommes rejoindre les rangs
de la Brigade SAS en tant que 5th Belgian SAS Squadron. Les parachutistes belges allaient
finalement pouvoir mettre en pratique les deux longues années d’entraînements pour servir leur
pays. Ils combattront de juillet 1944 à juillet 1945, participant aux Campagnes de France, de
Belgique, à la contre-offensive des Ardennes ainsi qu’aux Campagnes de Hollande et
d’Allemagne.
L’histoire des parachutistes belges a été très tourmentée entre leur début en janvier 1942 et leur
intégration à la Brigade SAS. Créés sans objectif précis, s’entraînant sans certitude de prendre part
aux combats et finalement redoutant leur dissolution en janvier 1944, l’histoire de ces hommes est
restée longtemps ignorée du grand public. Pourtant, leur unité est celle qui fut la plus mobilisée de
toute l’Armée belge. Notre mémoire ne représente à ce titre qu’une première étape, les missions
qu’ils ont réalisées et la survie après-guerre des parachutistes nécessiteraient de plus amples
recherches.
31

Karim JOUHARI
(UCL)
Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
De troebele oorsprong en de oorlogsheldendaden
van het vijfde Belgische SAS-eskadron.
Onze masterproef probeerde het parcours op het spoor te komen dat door het 5th Belgian SAS
Squadron werd afgelegd tijdens WO II. Op 8 mei 1942, toen de landmacht haar wonden likte na
de nederlaag tijdens de 18daagse veldtocht, nam de ondersecretaris van Defensie – Henri Rolin –
het besluit om de Compagnie Parachutiste Belge Indépendante op te richten. Een honderdtal
soldaten vervoegde de rangen van deze nieuwe eenheid en begon een intensieve training. Zonder
het te beseffen, begonnen ze een traditie die tot vandaag doorwerkt.
Gedurende de hele Tweede Wereldoorlog bleef de geschiedenis van de Compagnie in donkere
nevelen gehuld. Haar oprichting in mei 1942 kwam er na maanden van besluiteloosheid en in de
twee jaar van training werden de parachutisten verplicht zich te schikken naar de directieven van
de landmacht. Hun inspanningen werden in januari 1944 beloond toen de minister van defensie,
Hubert Pierlot, besloot om ze te laten opgaan in de nieuwe SAS Brigade en dit aan de zijde van
Britse en Franse parachutisten. Bijgevolg waren de militairen zeker dat ze deel zouden nemen aan
de Bevrijding van Europa. Ze weten sindsdien dat de offers die ze gebracht hebben niet voor niets
waren.
We moesten een antwoord vinden op een aantal belangrijke vragen. We moesten klaarheid
brengen in de context waarbinnen de eenheid het licht zag. De Belgische vrijwilligers waren vanaf
januari 1942 in parachutetraining en de beslissing om een nieuwe eenheid te vormen kwam er pas
in mei van datzelfde jaar. Hoewel er gedurende deze maanden geen sprake was van de vorming
van een afzonderlijke eenheid, was het onmogelijk om na de zware inspanningen die ze hadden
geleverd, bij de honderden gebrevetteerde parachutisten aan te kondigen dat ze als infanteristen
zouden moeten dienen. De minister van defensie had geen andere keuze dan de Compagnie op te
richten. We wilden ook begrijpen hoe een dergelijke verwarrende situatie kon ontstaan in de
schoot van de landmacht. Daarom hebben we ons met de geheime diensten beziggehouden en in
hoofdzaak met de 2 e Sectie en de Special Operation Executive, die belang leken te hebben bij de
gunstige afwikkeling van het opzet. Hun wil om in contact te blijven met het bezette België en
tegelijk te ontsnappen aan de betutteling door de Staatsveiligheid en de regering in Londen,
verklaren hun geheime démarches.
Het ontstaan van de Compagnie Parachutiste Belge Indépendante was een onvoldoende garantie
dat de parachutisten ook daadwerkelijk aan de gevechten zouden deelnemen. De eenheid die in
zeven haasten werd opgericht was in feite te klein om geïntegreerd te worden binnen de divisies
van de Britse luchtmacht. De Belgische militairen vervolledigden dus hun training en deden
daarbij hun voordeel met de talloze militaire scholen die Groot-Brittannië rijk was. Deze wat
rustigere periode – de Compagnie stond geïsoleerd van de rest van de Landmacht – werd echter
verstoord door de spanningen tussen de verschillende geledingen van de groep. De parachutisten
hadden totaal verschillende achtergronden: Belgische vluchtelingen, legionairs, vrijwilligers uit de
Vrije Wereld, enz. Ze waren afkomstig uit Vlaanderen, Brussel en Wallonië; het duurde enkele
maanden alvorens de scheidingslijnen vervaagden en een echte groepsgeest ontstond. We hebben
verschillende criteria onderzocht om inzicht te krijgen in de groepsdynamiek en te weten in welke
mate het leven binnen de eenheid erdoor beïnvloed werd. Hun isolement heeft ons er ook toe
32

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
bewogen om aandacht te besteden aan de verhouding tussen de parachutisten en de rest van de
landmacht en de politieke wereld. We wilden begrijpen hoe de Belgische parachutisten in deze
periode gepercipieerd werden.
Tot slot hebben we ook aandacht besteed aan de laatste fase van de Compagnie Parachutiste
Belge Indépendante. In januari 1944 begon de Staatsveiligheid met een grote
rekruteringscampagne onder de manschappen van de Compagnie om de uitgedunde rangen van
haar agent-parachutisten te versterken. Volgens velen zou dit op termijn het einde van de
Compagnie betekend hebben. Onzekere toekomstperspectieven maakten een deel van de
manschappen gevoelig voor de voorstellen van de geheime diensten. Gelukkig nam de minister
van defensie op dat ogenblik de beslissing om de eenheid onder te brengen bij de SAS brigade en
dit als 5th Belgian SAS Squadron. De Belgische parachutisten konden eindelijk hun verworven
vaardigheden ten dienste stellen van hun land. Ze waren actief tussen juli 1944 en juli 1945 en
namen deel aan de campagnes in Frankrijk, België, Nederland en Duitsland en het tegenoffensief
in de Ardennen.
De geschiedenis van de Belgische parachutisten was zeer bewogen tussen de oprichting van hun
Compagnie in januari 1942 en de integratie ervan in de schoot van de SAS brigade. Opgericht
zonder concreet doel, in training zonder de zekerheid dat ze ooit aan het strijdgewoel zouden
kunnen deelnemen en tot slot het mogelijke verdwijnen van hun Compagnie in januari 1944, is de
geschiedenis van deze manschappen lange tijd uit het gezichtsgeld van het brede publiek
gebleven. Toch was hun eenheid de meest gemobiliseerde van het hele Belgische leger. Onze
verhandeling is in dat opzicht niet meer dan een eerste stap. De missies die ze ondernamen en het
lot van de parachutisten na de oorlog moeten nog nader onderzocht worden.
33

Jan NAERT
(UGent)
Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Het Gentse Onafhankelijkheidsfront in de naoorlogse jaren.
“Une victoire sans lendemain ?”.
Wat kan de studie over een “marginale” verzetsvereniging uit een provinciestad als Gent, met
klemtoon op de naoorlog dan nog, ons aan nieuwe inzichten bieden over het verzet in de Tweede
Wereldoorlog? Het antwoord lijkt eenvoudiger dan het is.
Het was in mijn masterscriptie niet de bedoeling enkel het Gentse OF “an sich” te behandelen,
dan wel om de brede maatschappelijke en sociale ontwikkelingen met de microgeschiedenis van
het Gentse OF te verbinden. De vraag die voorligt, betreft wat nu juist de plaats van een
verzetsvereniging als het Gentse Onafhankelijkheidsfront was (of wilde zijn) in het naoorlogse
Vlaanderen. Hiermee wordt een onderzoeksterrein betreden dat nog maar nauwelijks ontgonnen
werd, namelijk de naoorlogse geschiedenis van verzetsbewegingen. Alvorens hier dieper op in te
gaan, dringt de volgende vraag zich echter op: wat is/was het Onafhankelijkheidsfront (in Gent)
nu eigenlijk?
Kort samengevat was het Onafhankelijkheidsfront in oorsprong een verzetsbeweging tijdens
Wereldoorlog II die, vooral in eerste instantie, het licht zag onder impuls van de communistische
partij (KP). Zij was de drijvende kracht om op nationaal niveau een breed patriottisch front op te
richten. Belangrijk was de opening naar alle “democraten” die het wilden opnemen tegen de
fascistische en nazistische bezetter. Meer specifiek werd in het Gentse OF de Leninistische,
revolutionaire klassenstrijd tijdelijk in de kast gestopt (iets wat in heel wat andere regio’s veel
minder het geval was). Concreet voor het Gentse OF kunnen we spreken over een bont allegaartje
van liberalen, socialisten, communisten en hier en daar zelfs een verdwaalde katholiek, die het
samen opnamen tegen de Duitse bezetter. Desondanks bleef het engagement en de inzet vanuit het
communistische kamp zeer groot. Dit leidde er dan ook toe dat velen het OF (zeer vaak terecht)
zowel tijdens als na de oorlog bleven zien als een communistische organisatie.
Alvorens de resultaten kort te schetsen, is het noodzakelijk om stil te staan bij de oorzaken van
een aantal conclusies. Het is namelijk zo dat door onverwachte beperkingen in het
bronnenmateriaal het hier behandelde onderwerp door een andere bril bekeken diende te worden.
Hét archief en de bijpassende collectieve bronnenserie bleken niet terug te vinden, dit leidde er toe
dat een “saaie” institutionele benadering vermeden werd. Hieruit volgt dat het onderzoek steunt
op enerzijds een sterk prosopografische aanpak en anderzijds op de weinige restanten uit het
gefragmenteerde nationale OF archief en het ledenblad dat zij uitgaven. De geboekte resultaten
zijn dan ook omwille van verschillende redenen verrassend.
Een eerste vaststelling was dat het “communistische” OF in Gent net heel pluriform bleek te zijn.
De krachten werden over de politieke opvattingen heen gebundeld in de strijd tegen de nazistische
bezetter. Die pluriforme samenstelling bleef ook verder werken na de bezetting. Maar de eens zo
cruciale eensgezindheid van tijdens de bezettingsjaren verdween echter al vrij snel na de
septemberdagen van 1944. Het waren echter niet zozeer politieke twistpunten die een wig dreven
tussen de Gentse OF’ers, dan wel de onderlinge relaties tussen de verschillende strekkingen die
aanwezig waren. Zo bleek onder meer de strijd om erkenning een grote twistappel te zijn.
Erkenningsdossiers werden aangepast, tegengewerkt of verdwenen gewoon.
34

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
De tweede en meest belangrijke bevinding beslaat echter vooral de these dat een niet onbelangrijk
deel van het Gentse OF (een meer intellectuele strekking) in een breder “maatschappelijk” verzet
ondergebracht kan worden. De wens tot maatschappelijke en politieke vernieuwing was inherent
aanwezig bij de belangrijkste gangmakers die mee aan de wieg stonden van de OF kern in het
Gentse. Zij richtten hun pijlen op verschillende aspecten van de Vlaamse/Belgische samenleving.
Waar gaat dit concreet over? Van een onrechtstreeks pleiten voor een “overstijgen” van de dan zo
dominante verzuiling tot de strijd tegen de machtige positie van de kerk in het “Katholiek
Vlaanderen”. De sterke vrijzinnige (bijna antiklerikale) aanwezigheid, en dat terwijl er ook enkele
prominente gelovigen aanwezigen waren in het Gentse OF, wordt belichaamd door professor,
bioloog en uitgesproken vrijzinnige Lucien De Coninck. Maar ook de duidelijke “Vlaamse”
aanwezigheid in het Gentse OF is tegen die achtergrond te zien. Sterke voorbeelden hiervan zijn
Achilles Mussche, Albert Maertens, Karel Poma,… Hun uitgesproken democratisch en
progressief karakter ging hand in hand met hun Vlaamsgezindheid. Culturele autonomie en een
ontvoogding van het Vlaamse volk zullen hun leven lang strijdpunten blijven. Dit deden ze na de
bevrijding van het land elk op hun eigen manier.
Mij lijkt het dat die bredere maatschappelijke strijd niet start of stopt met de vorming en
desintegratie van het Gentse OF. Dat politiek/ideologische en hoofdzakelijk burgerlijke verzet
tegen de nazistische doctrine is een (logisch) gevolg van die uitgesproken democratische en
tolerante waarden die zij belichamen. Voor de oorlog kwam dit tot uiting in de antifascistische
organisaties en vrijzinnige, progressieve en Vlaamse studentenbewegingen. Dit engagement werd
verder gezet tijdens de bezetting in de enige verzetsorganisatie die dergelijke diverse waarden kon
opnemen, namelijk het Onafhankelijkheidsfront. Na de bevrijding zien we al snel dat de
dominante maatschappelijke structuren, ook in het Gentse, de levenskracht uit het OF knijpen. Het
OF werd in Gent de eerste jaren na de bevrijding door enkele protagonisten nog gezien als een
middel tot maatschappelijke verandering. Eens de marginalisering van de beweging zich voltrok,
streden zij, elk op hun eigen manier, verder via andere initiatieven die hun persoonlijke
prioriteiten belichaamden. Dat dit laatste maar geldt voor een bepaald deel van het Gentse OF,
spreekt voor zich. Andere strekkingen zagen het Gentse OF in eerste instantie als een middel om
de weerstanders te vertegenwoordigen en te verdedigen. De (militante) communisten
percipieerden het (Gentse) OF dan weer meer als een vijfde colonne die de KP bijstond in zijn
Volksfront en andere politieke aspiraties.
Na in de scriptie de optelsom gemaakt te hebben van de naoorlogse engagementen die de
belangrijkste leden aangingen, lijkt het mij toegestaan om te besluiten dat de naoorlogse invloed
van het OF onrechtstreeks niet verwaarloosbaar is. Het OF in Gent als groepering was op zich
“marginaal”. Maar de leden en hun individuele parcours dat ze uitbouwden, naar analogie met hun
ideeën die waren gevormd of versterkt in het OF, waren dat helemaal niet. Ze waren hoogstens
“uitzonderlijk” te noemen.
35

Jan NAERT
(UGent)
Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Le Front gantois de l’Indépendance dans les années d’après-guerre.
“Une victoire sans lendemain ?”.
Que peut apporter à la connaissance de la résistance durant la Deuxième Guerre mondiale une
étude sur un groupement “marginal” de résistance d’une ville de province comme Gand, qui plus
est durant l’après-guerre ? La réponse est plus complexe qu’il n’y paraît.
Il n’était pas dans mon intention de traiter du Front gantois de l’Indépendance “en soi” mais bien
de relier les larges développements sociaux avec la micro histoire du Front gantois de
l’Indépendance. Cette question concerne la place d’un groupement de résistance comme l’était
(ou voulait l’être) le Front gantois de l’Indépendance dans la Flandre d’après-guerre. Une étude de
terrain a été réalisée dans un champ à peine défriché, à savoir l’histoire d’après-guerre d’un
mouvement de résistance. Avant de poursuivre une question se pose : qu’est ou qu’était le Front
(gantois) de l’Indépendance ?
En résumé, le Front de l’Indépendance était, à l’origine, un groupement de résistance pendant la
Seconde Guerre mondiale qui, au départ, a vu le jour sous l’impulsion du Parti communiste.
C’était la force motrice pour ériger au niveau national un large front patriotique. Il faut insister sur
son ouverture à tous les “démocrates” qui voulaient s’opposer à l’occupant fasciste et nazi. Plus
spécifiquement, au Front gantois de l’Indépendance, la lutte des classes révolutionnaire fut
temporairement mise au placard (ce qui fut moins le cas dans d’autres régions). Concrètement,
pour le Front gantois de l’Indépendance, on peut parler d’un rassemblement de libéraux,
socialistes, communistes et par-ci par-là même un catholique égaré, qui se regroupent contre
l’occupant allemand. Malgré cela, l’engagement du camp communiste reste très grand. Cela a
conduit à ce que beaucoup, tant pendant qu’après la guerre, ont vu dans le Front de
l’Indépendance une organisation communiste.
Avant d’esquisser nos résultats, il est nécessaire de s’arrêter sur les causes d’un certain nombre de
conclusions. Compte tenu de limitations inattendues dans les sources, le sujet ici traité a dû être
considéré dans une optique différente. Les archives et les sources s’y rapportant n’ont pu être
retrouvées, ce qui a permis d’éviter une approche institutionnelle “ennuyeuse” du sujet. Il s’en suit
que l’étude s’appuie, d’une part, sur une forte approche prosopographique et, d’autre part, sur le
peu d’archives restantes, et donc fragmentaires, du Front de l’Indépendance ainsi que sur la revue
qu’il publiait pour ses membres. Les résultats sont, pour plusieurs raisons, surprenants.
Une première constatation est que le Front “communiste” de l’Indépendance à Gand semble être
pluraliste. Les différentes forces politiques étaient unies dans la lutte contre l’occupant nazi. Cette
composition pluraliste a continué d’exister après l’occupation. Mais ce consensus crucial du
temps des années d’occupation disparaît très vite après les journées de septembre 1944. Ce
n’étaient pas tant des divergences politiques qui ont séparé les membres du Front gantois de
l’Indépendance, que les relations sous-jacentes entre différentes tendances. Parmi d’autres, la lutte
pour la reconnaissance fut une grande pomme de discorde. Des dossiers en vue de la
reconnaissance ont été adaptés ou ont simplement disparus.
36

Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
La deuxième et plus importante trouvaille est qu’une partie importante du Front gantois de
l’Indépendance (une tendance plus intellectuelle) peut être rattachée à une plus large résistance
“sociale”. Le souhait d’un renouveau social et politique était inhérent chez les plus importants
animateurs du Front gantois de l’Indépendance. Ils mettent l’attention sur différents aspects de la
société flamande/belge.
De quoi s’agit-il concrètement ? D’un appel indirect pour “transcender” la pilarisation dominante
à la lutte contre la puissante position de l’église dans la “Flandre catholique”. La forte présence
laïque (presque anticléricale), qui n’empêchait pas la présence de croyants au Front gantois de
l’Indépendance, a été incarnée par le professeur, biologiste et laïc Lucien De Coninck. Une
présence clairement “flamande” se retrouve dans le Front gantois de l’Indépendance. Achilles
Mussche, Albert Maertens, Karel Poma… en sont de bons exemples. Leur caractère démocratique
et progressif affirmé allait de pair avec leur sentiment flamand. Autonomie culturelle et
émancipation du peuple flamand constitueront durant toute leur vie des chevaux de bataille. Après
la libération du pays, chacun s’y consacrera à sa manière.
Il me semble que cette lutte sociale plus large n’a pas commencé ou stoppé avec la formation et la
désintégration du Front gantois de l’Indépendance. Cette résistance politique/idéologique et
principalement civile contre la doctrine nazie est une suite (logique) des valeurs démocratiques et
tolérantes déclarées qu’ils incarnaient. Avant la guerre, ces valeurs trouvaient à s’exprimer dans
les organisations antifascistes et les mouvements étudiants laïcs, progressifs et flamands. Cet
engagement a été poursuivi durant l’occupation au sein de la seule organisation de résistance qui
promouvait autant de valeurs diverses, à savoir le Front de l’Indépendance. Après la libération, on
voit rapidement que les structures sociales dominantes vident le Front de l’Indépendance de son
énergie, et ce également à Gand. Le Front de l’Indépendance a encore été vu, à Gand, dans les
premières années suivant la libération, par quelques protagonistes comme un moyen de
changement social. Lorsque le mouvement s’est marginalisé, chacun a continué la lutte à sa
manière au moyen d’autres initiatives, selon leurs priorités personnelles. Cela ne concerne qu’une
certaine partie du Front gantois de l’Indépendance. D’autres tendances voyaient, au départ, le
Front gantois de l’Indépendance comme un moyen de représenter les résistants et de les défendre.
Les communistes (militants) percevaient le Front (gantois) de l’Indépendance davantage comme
une cinquième colonne qui assistait le Parti communiste et son Front populaire.
Après avoir fait le total des engagements d’après-guerre qui motivaient les plus importants de ses
membres, il me semble que l’on peut conclure que l’influence guerre du Front de l’Indépendance
n’est pas négligeable. Le Front de l’Indépendance à Gand, en tant que groupement, était en soit
“marginal”. Mais ses membres et leur parcours individuels ne l’étaient pas, pas plus que leurs
idées qui se sont formées ou renforcées au sein du Front de l’Indépendance. Ils étaient à tout le
moins “exceptionnels”.
37

Jasper DEBEUF
(KULeuven)
Studiedag voor jonge historici – Eerste Wereldoorlog – Tweede Wereldoorlog
Journée d’étude “jeunes historiens” – Première Guerre mondiale – Seconde Guerre mondiale
Een tikkende tijdbom.
Het ‘Politieke Testament’ van Leopold III : redactie en receptie.
The Political Testament of Leopold III was one of the key documents in Royal Question that
determined the political landscape of Belgium in the post-war period from 1944 to 1950. As this
study shows, the Belgian king decided not to follow his government in May 1940 after which the
government falsely accused the king of treason. In the years after this incident Leopold refused to
restore contact with the government. The government, aware of its mistakes, tried to re-establish
contact one last time in 1943 by the hands of messenger De Kinder. He succeeded and
reconcilement seemed likely.
But in meanwhile, Leopold had begun to write his Political Testament on January 24 th 1944. The
document contains controversial language towards the government in exile and even the allied
forces. The Belgian king regarded the Allies as a new occupant force and demanded the
restoration of the Belgian independence. This part of the study extensively examines the editorial
process of this Political Testament and the responses of those who read it before it was spread.
The most important influence on the document came from his military advisor Van Overstraeten
which explains the strong language, used by the king. This study will show that the king did not
want to listen to the good advice of other men like his secretary Robert Capelle.
The king was lead to Germany on the 7 th of June 1944 and the government in exile returned to
Belgium in the beginning of September 1944. On arrival, the Prime Minister was immediately
handed the Political Testament. But he found the document too perilous to publish, like the king
intended to. The government, who only knew one chapter, decided to keep the document secret.
But without their knowledge, the document was also handed to general Montgomery, who
delivered it to Churchill. This part of the study looks at all the different reactions from all the
political figures who read it. Their reaction was almost entirely negative and thusly the domestic
and foreign attitude towards the king changed. The last part of this paper examines the slow
process of publication in the press. Throughout a period of five years, several officials and
journals published parts of the Political Testament. As this last part will show that while most of
the political figures regarded the document as one of the most dangerous documents that could
determine the conclusion of the Royal Question, the press largely overlooked the importance of
the document.
38