26.09.2013 Views

Uitgeverij Verloren - Holland Historisch Tijdschrift

Uitgeverij Verloren - Holland Historisch Tijdschrift

Uitgeverij Verloren - Holland Historisch Tijdschrift

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>Holland</strong>, historisch tijdschrift<br />

<strong>Holland</strong>is een tweemaandelijkse uitgave van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong>, die voorts de reeks <strong>Holland</strong>se<br />

Studiën uitgeeft. <strong>Holland</strong>wordt kosteloos aan de leden toegezonden. Voor de <strong>Holland</strong>se Studiën gelden<br />

speciale ledenprijzen/ledenkortingen.<br />

Redactie<br />

M.J.M. Damen, G.M.E. Dorren, K. Goudriaan, GJ. van Ham, I. Heidebrink, M. Keblusek, E. Kreuwels, S.<br />

Langereis.J. Steenhuis, G. Verhoeven, I. van der Vlis, A. van der Zee.<br />

Kopij voor <strong>Holland</strong>en <strong>Holland</strong>se Studiën te zenden aan de redactiesecretaris van <strong>Holland</strong>, drs. M.J.M. Damen,<br />

Hogewoerd 47, 2311 HG Leiden, telefoon 071-5122963.<br />

De kopij'moet worden ingediend conform de richtlijnen van de redactie. Deze zijn verkrijgbaar bij de<br />

redactiesecretaris.<br />

Publicaties ter bespreking of aankondiging in <strong>Holland</strong> gaarne zenden aan de boekenredacteur: dr. G.<br />

Verhoeven, p/a Gemeentelijke archiefdienst Delft, Oude Delft 169, 2611 HB Delft, tel. 015-2602340.<br />

<strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong><br />

De <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong> stelt zich ten doel de belangstelling voor en de beoefening van de<br />

geschiedenis van Noord- en Zuid-<strong>Holland</strong> in het bijzonder in haar regionale en lokale aspecten te bevorderen.<br />

Secretariaat: mevr. drs. GJ.A.M. Bolten, p/a Rijksarchief in Noord-<strong>Holland</strong>, Kleine Houtweg 18, 2012<br />

CH Haarlem.<br />

Ledenadministratie: M.G. Rotteveel, p/a Rijksarchief in Noord-<strong>Holland</strong>, Kleine Houtweg 18, 2012 CH<br />

Haarlem, telefoon 023-5172700.<br />

Contributie: ƒ50 - per jaar voor gewone leden (personen) en buitengewone leden (instellingen), na<br />

ontvangst van een acceptgirokaart te storten op postgirorekening nr. 339121 ten name van de <strong>Historisch</strong>e<br />

Vereniging <strong>Holland</strong> te Haarlem. Zij die in de loop van een kalenderjaar lid worden, ontvangen kosteloos<br />

de in dat jaar reeds verschenen nummers van <strong>Holland</strong>.<br />

Losse nummers: ƒ7,50, dubbele nummers ƒ15-, vermeerderd met ƒ3,- administratiekosten voor een<br />

enkel nummer, ƒ5,50 voor meerdere nummers of voor een dubbel nummer. Losse nummers kunnen<br />

worden besteld door overmaking van hel verschuldigde bedrag op postgirorekening nr. 3593767 ten<br />

name van de penningmeester van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong>, afd. verkoop publicaties te Haarlem,<br />

onder vermelding van het gewenste.<br />

<strong>Holland</strong>se Studiën: delen in de serie <strong>Holland</strong>se Studiën en het Apparaat voor de geschiedenis van <strong>Holland</strong><br />

kunnen op dezelfde wijze worden besteld als losse nummers van <strong>Holland</strong>. Gegevens over de publicaties<br />

van de Vereniging zijn regelmatig te vinden in de rubriek 'Verkrijgbaar via <strong>Holland</strong>' achterin het tijdschrift.<br />

ISSN 0166-2511<br />

© 1998 <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong>. Niets uit deze uitgave mag, op welke wijze dan ook, worden vermenigvuldigd<br />

en/of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schrif telijke toestemming van de redac tie.


<strong>Holland</strong>, historisch tijdschrift<br />

Tweemaandelijkse uitgave van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong><br />

Dertigste jaargang<br />

Dordrecht 1998


J.W.J. Burgers<br />

Eer en schande van Floris V.<br />

Twee oude twistpunten over de geschiedenis van een <strong>Holland</strong>se<br />

graaf*<br />

In de uitgebreide literatuur over Floris V, graaf van <strong>Holland</strong> en Zeeland en heer van Friesland<br />

(1256-1296),' zijn er enkele kleine kwesties die in het verleden menigmaal de pen van de his­<br />

torici in beroering hebben gebracht, maar waarover desondanks geen consensus kon worden<br />

bereikt. Dat is het gevolg van de stand van het bronnenmateriaal: de bronnen geven over<br />

deze zaken weinig informatie, die bovendien lastig te interpreteren is. In het 'Florisjaar' 1996<br />

zijn die oude problemen weer aan de orde gesteld, zonder dat men daarbij dichter bij een op­<br />

lossing is gekomen. In het volgende zullen twee van die kwesties nogmaals worden belicht.<br />

Het betreft de vraag of Floris inderdaad in 1282 het lichaam van zijn vader Willem II in West-<br />

Friesland heeft gevonden, en de vraag of Floris inderdaad de vrouw heeft verkracht van zijn<br />

latere moordenaar Gerard van Velsen. Door al het beschikbare bronnenmateriaal naast el­<br />

kaar te zetten, en door gebruik te maken van nieuwe informatie in de bekende bronnen, kun­<br />

nen we wat dichter bij de waarheid komen dan tot nu toe het geval was. Met name wat de eer­<br />

ste kwestie betreft wordt met vrij grote zekerheid een einde gemaakt aan de twijfel.<br />

Tot voor kort waren de genoemde vragen, hoe heftig er bij tijd en wijle ook over werd ge­<br />

polemiseerd, in de ogen van de moderne geschiedschrijver van ondergeschikt belang, petite-<br />

histoire die slechts vermelding in een voetnoot verdiende. De laatste tijd is evenwel het besef<br />

doorgebroken dat daarmee onrecht wordt gedaan aan het wereldbeeld van een middeleeuw­<br />

se edelman als graaf Floris. Daarin immers vormden het streven naar eer en de angst voor<br />

schande voorname drijfveren van het handelen. Voor de Middeleeuwen is in dit verband de<br />

antropologische term 'schaamtecultuur' gebruikt. Met die term, voor het eerst geponeerd<br />

door Margaret Mead, duidt men een samenleving aan waarin de publieke reputatie van een<br />

persoon van het hoogste belang is om zich sociaal te kunnen handhaven. Verlies van de eer<br />

resulteert in schande, en die brengt een ernstige verzwakking van de positie met zich mee.<br />

Wanneer de eer van een middeleeuwse edele was aangetast, dan restte hem niets anders dan<br />

te trachten die schande uit te wissen, veelal door wraak te nemen op degene die de oorzaak<br />

was van zijn gezichtsverlies. 2<br />

Ook voor graaf Floris V waren eer en schande waarschijnlijk be­<br />

langrijke drijfveren; beide begrippen zijn trouwens prominent aanwezig in het werk van Flo-<br />

* Met dank aan drs G. van Herwijnen, die een eerste versie van dit artikel van kritisch commentaar voorzag.<br />

1 Voor een overzicht van de Floris-literatuur zie J.W.J. Burgers, 'Graaf Floris V in de moderne geschiedschrijving. De<br />

oudere literatuur en enkele nieuwe studies', <strong>Holland</strong>29 (1997) 308-318.<br />

2 De schaamtecultuur wordt vaak geplaatst tegenover een 'schuldcultuur', waarin niet de angst voor de mening van<br />

de ander de voornaamste toetssteen is, maar het eigen geweten. Over de toepassing van deze cultureel-antropologi-<br />

sche en psycho-analyüsche begrippen in de middeleeuwse context bestaat een aanzienlijke, meest buitenlandse lite­<br />

ratuur. In de Nederlandse situatie richtinggevend is het artikel van R.E. Kimzel, 'Over schuld en schaamte in enige<br />

verhalende bronnen uit de tiende en elfde eeuw', Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 98<br />

(1983) 358-372, met daarin ook verdere literatuur; een herziene versie in zijn recent verschenen proefschrift, Beel­<br />

den en zei/heelden van middeleeuwse mensen. <strong>Historisch</strong>-antropologische studies mier groepsculturen in de Nederlanden (Amster­<br />

dam 1977) 97-110. Zie nu ook A.J. Bijsterveld, 'Eergevoel en conflictbeheersing in aristocratische en geestelijke<br />

kringen in de twaalfde-eeuwse Nederlanden', Millennium 11 (1997) 99-112.<br />

1


J.W.J. Burgers<br />

ris' chroniqueur, de klerk Melis Stoke, die in zijn Rijmkroniek herhaaldelijk blijk gaf doordron­<br />

gen te zijn van een diepe angstvoor schande. 3<br />

Eer en schande spelen een grote rol in de twee kwesties die in het volgende behandeld wor­<br />

den. Floris' eer was aangetast door het feit dat de dood van zijn vader ongewroken was en dat<br />

diens lichaam ergens in West-Friesland in een geheim en naamloos graf rustte. Voor het aan­<br />

zien van de graaf was het volstrekt noodzakelijk dat hij die schande zou uitwissen door de<br />

Friezen te verslaan en het lichaam van Willem op passende wijze ter aarde te bestellen. Wat de<br />

tweede kwestie betreft, wanneer graaf Floris zich inderdaad heeft vergrepen aan de vrouw van<br />

Gerard van Velsen, was daarmee de eer van Gerard dermate geschonden, dat hij in de ogen<br />

van de tijdgenoten een legitieme reden had om zich te wreken op zijn heer. Dit zou dan een<br />

extra aspect zijn in het complex van de omstandigheden die leidden tot Floris' dood.<br />

Het lijk van Willem II<br />

In de winter van 1256-1257 ondernam graaf Willem II, Rooms-Koning van het Duitse rijk, een<br />

veldtocht tegen de weerspannige Westfriezen die zich maar niet aan zijn gezag wilden onder­<br />

werpen. Door de strenge vorst waren de Westfriese wateren bevroren, waardoor het land toe­<br />

gankelijk was geworden voor de grafelijke legermacht. Zoals bekend eindigde de expeditie in<br />

een catastrofe. Willem reed overmoedig voor zijn troepen uit op een aantal Friezen af, zakte<br />

met paard en al door het ijs en werd vervolgens afgemaakt. Het <strong>Holland</strong>se leger trok zich<br />

daarop terug en was gedwongen het lichaam van de koning achter te laten in handen van de<br />

erfvijanden, die het stoffelijk overschot op een geheime plek begroeven. ' Deze gebeurtenis­<br />

sen betekenden een dubbele vernedering voor Willems zoon en opvolger Floris V. Die was<br />

toen zijn vader sneuvelde pas anderhalf jaar oud, maar al van jongsaf aan moet hem zijn in­<br />

geprent dat het zijn dure plicht was deze schande, deze smet op zijn eer, uit te wissen. Dit<br />

moest gebeuren door de nederlaag te wreken, en vooral door het lichaam van zijn vader uit<br />

West-Friesland te halen en op passende wijze te begraven. 5<br />

Inderdaad richtte Floris zich, toen hij in 1266 zelfstandig de regering aanvaardde, aller­<br />

eerst op de 'Friezenkwestie'. In 1272 trok hij aan het hoofd van zijn troepen West-Friesland<br />

binnen, maar opnieuw eindigde de tocht in een fiasco. Bij Oudorp leed het grafelijk leger<br />

een gevoelige nederlaag, waarbij vele edelen de dood vonden. 6<br />

Deze poging had dus een<br />

averechtse uitwerking: het gezichtsverlies voor de jonge graaf was alleen maar groter gewor­<br />

den. Tien jaar later, in de zomer van 1282, probeerde Floris het voor de tweede maal, en nu<br />

3 Over het gebruik van de begrippen eer en schande door Melis Stoke zie mijn binnenkort te verschijnen studie naar<br />

Stoke en dc Rijmkroniek.<br />

4 Stokes beschrijving hiervan in W.G. Brill (ed.), Rijmkroniek van Melis Stoke (Utrecht 1885; Werken uitg. door het <strong>Historisch</strong><br />

Genootschap (gevestigd te Utrecht), nieuwe serie 40 en 42; ongewijzigde herdr. in 1 bd. Utrecht 1983) III<br />

1505-1598.<br />

5 ZieF.W.N. Hugenholtz, Floris V(Bussum 1966, herdr. 1974) 38-39, cn W.G. Brill, Betwiste bijzonderheden op het gebied der<br />

studie van de geschiedenis van ons vaderland (Utrecht 1889) 31-35, die vermeldt (31-32) hoe in 1395 Willem van Oostervan<br />

t, de zoon van Albrecht van Beieren, aan het Franse hof voor eerloos werd verklaard zolang zijn oud-oom,<br />

graaf Willem IV van <strong>Holland</strong> en Henegouwen, ongewroken met schild en wapen in Friesland begraven lag. Zie daarover<br />

ook F.P. van Oostrom, Het woord van eer. literatuur aan het I lollandse hoj'Omstreeks 1400 (Amsterdam 1987) 136; aldaar<br />

286-293 tevens meer over het eergevoel aan het <strong>Holland</strong>se hof rond 1400.<br />

6 Over deze en de volgende krijgstocht zie H. Obreen, Floris V, graaf van <strong>Holland</strong> en Zeeland, heer van Friesland, 1256-<br />

1296 (Gent 1907) 49-57, en nu ook R.P. de Graaf, Oorlog om <strong>Holland</strong> 1000-1375 (Hilversum 1996) 235-239. Het verslag<br />

van de expedities in Rijmkroniek IV 190-242, 391-473.<br />

2


Eer en schande van Floris V<br />

boekte hij succes. In de Rijmkronieklezen we hoe in een briljante amfibische operatie de West­<br />

friezen bij Hoogwoud werden verslagen, waarop de graaf het lichaam van Willem II wist op te<br />

sporen. De manier waarop dat gebeurde, en de daaropvolgende gebeurtenissen beschrijft<br />

Melis Stoke in gloedvolle bewoordingen als volgt:<br />

De coninc hadde XXVII jare<br />

Begraven gheweest te Hoechoutwoude;<br />

Dat ne wiste jonc noch oude<br />

Dan si viere, ende niet mere,<br />

Waer begraven was de here.<br />

Daerof was bleven dene doot,<br />

Dandre dre dor lives noot<br />

Waren ghelopen in de kerke;<br />

Anders ne waren pape noch clerke<br />

Die twe sloeghen de boeven doot.<br />

De derde bat ghenaden groot<br />

Ende riep: 'Edel gravekijn,<br />

Laet mi behouden tleven mijn;<br />

Ic salt doen, du moghest prisen,<br />

Den coninc dinen vader wisen.'<br />

Van deen woerde wart hi verblijt<br />

Ende gaf hem op sijn lijf tier tijt.<br />

Doe sprac de Vrese te hem waert:<br />

'In dit huys, achter den haert,<br />

So suldi den coninc vinden,<br />

Dat wil ic mi in verbinden<br />

Ende mijn lijf setten te pande.'<br />

Doe namen si spaden inde hande<br />

Ende dolven II mans langhe diep.<br />

Die onder stont opwaert riep:<br />

'Hier ligghen grote balken onder!'<br />

Die Vriese sprac: 'Dan es gheen wonder.<br />

Heft se op, al wort u te pine;<br />

Daer leit de coninc in een scrine.'<br />

Teerste dat si ter scrine quamen<br />

Ende tghebeente daer vernamen,<br />

Spraken si; 'Grave, edel here,<br />

Nu seit blide vorwaert mere;<br />

Wi hebben uwen vader vonden!'<br />

Die grave sprac in corten stonden:<br />

'Des moete God ghelovet zijn!'<br />

Thoeft nam hi inde handen sijn<br />

Ende dancte Gode ende onser Vrouwen:<br />

'Dat ic so vele dus mach scouwen<br />

Van den vader, de mi ghewan!'<br />

Tehebeente van den hoghen man<br />

3


J.W.J. Burgers<br />

Dede men nemen harde zaen,<br />

Scone wasschen ende dwaen,<br />

Ende deet voeren haestelike<br />

In enen scrine suverlike<br />

Te Middelborch in de abdie. 7<br />

Als we Stoke mogen geloven, heeft Floris V in 1282 dus het lichaam van zijn vader terugge­<br />

vonden, onder de haardplaats van een Westfriese woning. Het lijkt bijna te mooi om waar te<br />

zijn. Is de graaf er inderdaad in geslaagd na zesentwintig jaar het lichaam van zijn vader op te<br />

sporen in vijandelijk gebied? Het is duidelijk dat Floris er veel aan gelegen zal zijn geweest om<br />

dat kunststukje te volbrengen, en het is dus denkbaar ofwel dat dit succes afkomstig was uit de<br />

koker van de propagandamachine van de grafelijkheid, ofwel dat Floris, wat al te begerig om<br />

zijn vader te vinden, zich met een willekeurig stoffelijk overschot tevreden heeft gesteld. De<br />

eventuele twijfels over de ware toedracht worden bovendien niet verminderd door het feit dat<br />

dit verslag uit de tweede redactie van Stokes Rijmkroniek komt, waar hij het verhaal, dat in eer­<br />

ste instantie aanzienlijk korter was, heeft verlevendigd met details die heel goed verzonnen<br />

kunnen zijn. Dat geldt met name voor de passages in de directe rede, maar ook het spannen­<br />

de relaas van de vier Friezen, van wie er op het nippertje één gespaard bleef, doet niet erg rea­<br />

listisch aan. 8<br />

Het gaat ons echter vooral om de kern van het verhaal: is het waar dat Floris on­<br />

der een Westfries huis het lijk van zijn vader terugvond, en heeft hij het lichaam daarop in de<br />

abdij van Middelburg laten bijzetten?<br />

De meeste historici die zich met deze materie bezighielden, aanvaardden het feit dat Floris<br />

inderdaad uit Friesland terugkeerde met een lijk, maar lieten zich niet uit over de 'authenti­<br />

citeit' van de door de graaf gevonden botten, waarschijnlijk omdat de waarheid in deze toch<br />

niet meer te achterhalen zou zijn. 9<br />

Een enkeling ventileerde daaromtrent wel degelijk zijn<br />

twijfel, 10<br />

en in het Florisjaar heeft de mediëvist Willem Kuiper in zijn column op Internet ge­<br />

probeerd definitief aan te tonen dat Floris door de Friezen inderdaad met een kluitje in het<br />

riet is gestuurd, en met het lichaam van een vreemde naar huis is gekomen." Kuiper ont­<br />

leende een en ander in zijn betoog aan een artikel van H. Bruch van een jaar tevoren, die ook<br />

7 Rijmkroniek IV 427-473, hier geciteerd naar het zogenoemde handschrift A (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 128<br />

E 3, f. 32r-v): 'De koning [Willem II] had 27jaar begraven gelegen-te Hoogwoud. Niemand, jong noch oud, behalve<br />

deze vier [Friezen], wist waar die heer begraven was. Van hen was één gesneuveld, en de drie anderen liepen in<br />

doodsnood de kerk in; daar waren verder geen priesters of geestelijken. De krijgsknechten doodden twee van hen.<br />

De derde smeekte om genade en riep: "Edel graafje, spaar mijn leven, dan zal ik, dat zult u waarderen, uw vader de<br />

koning aanwijzen." Om die woorden was hij [Floris V] blij, en liet hem toen in leven. Toen sprak de Fries tot hem:<br />

"In dit huis, onder de haard, zult u de koning vinden; dat garandeer ik, met mijn leven als onderpand." Toe n nam<br />

men spaden ter hand en groef men een gat ter diepte van twee mannen. Degene die onder stond riep naar boven:<br />

"Hieronder liggen grote balken!" De Fries sprak: "Dat is geen wonder. Til ze op, al kost het moeite; daar ligt de koning<br />

in een kist." Toen zij de kist bereikten en het gebeente daar zagen, spraken zij: "Graaf, edele heer, wees nu<br />

voortaan blij, wij hebben uw vader gevonden!" De graaf sprak meteen: "Prijs God hierom!" Hij nam het hoofd in zijn<br />

handen en hij dankte God en onze Vrouwe: "Dat ik zo dit mag aanschouwen van mijn vader, die mij verwekte!" Het<br />

gebeente van de voorname man deed men onmiddellijk opnemen, schoon wassen en reinigen, en haastig in een<br />

mooie schrijn naar de abdij van Middelburg voeren.'<br />

8 In de eerste redactie van de kroniek is slechts sprake van één oude Fries, die werd gedwongen het graf van de koning<br />

te wijzen; die lezing zal eerder conform de werkelijkheid zijn, temeer daar die ook wordt gevonden in de kroniek<br />

van Willem Procurator: C. Pijnacker Hordijk (ed.), Willetmi rapellani in Brederode, postea monachi elprocuratoris Egmondensis,<br />

Chronicon (Amsterdam 1904) 30.<br />

9 Zo bijvoorbeeld Hugcnhohz. Floris V, 56-58.<br />

10 Zoals Brill, Rijmkroniek, dl. 1, xxxi, en dezelfde, Betwiste liijzoiidcrliedrii, 33-35.<br />

1 1 W. Kuiper, 'Liefde is blind', Neder-L, Elektronisch tijdschrift voor de neerlandistiek, 9509.11.<br />

4


Eer en schande van Floris V<br />

Afb. 1. 'Floris V vindt het Lijk zijns Vaders'. Ets<br />

naar en doorj. Steijn, eerste helft 19e eeuw, uit:<br />

De leidsman, der jeugd, 18 dln. (Amsterdam 1835-<br />

1841) dl. 2. Afbeelding overgenomen uil:<br />

F.W.N. Hugenhollz, Floris V— vermoord en getekend<br />

(Nieuwkoop 1977) 61.<br />

twijfelde aan de echtheid van het door Floris gevonden lijk. 12<br />

We komen aanstonds terug op<br />

de argumenten van beide auteurs.<br />

Aangaande deze kwestie kunnen we dus twee vragen formuleren: heeft Floris V inderdaad<br />

een lijk gevonden, en zo ja, was dat echt Willem II? Ter beantwoording daarvan zetten we alle<br />

argumenten die ons ter beschikking staan eens op een rij.<br />

Wat de eerste vraag betreft, het is wel zeker dat Floris inderdaad met een stoffelijk over­<br />

schot uit West-Friesland terugkeerde. Dit blijkt in de eerste plaats uit mededelingen in een<br />

ruim aantal contemporaine bronnen; daarbij laten we de Rijmkroniek buiten beschouwing,<br />

want die geeft mogelijk uit propagandistische motieven de officiële grafelijke lezing van de<br />

gebeurtenissen. 13<br />

Van groot belang zijn in ieder geval twee brieven die Floris V vlak voor en<br />

kort na de Friese campagne van de zomer van 1282 schreef aan koning Eduard I van Enge­<br />

land, waarin hij deze op de hoogte bracht van het verloop van de gebeurtenissen. In een eer­<br />

ste brief kondigde de graaf de veldtocht aan, die hij samen met de graven van Gelre en Kleef<br />

en vele anderen zou houden tegen zijn 'aartsvijanden' (nostri capilales inimici), de Westfrie­<br />

zen. 14<br />

In het volgend schrijven meldde Floris triomfantelijk zijn overwinning, in vier veldsla-<br />

12 H Bruch, 'Het geraamte van Willem II', Macloc. <strong>Tijdschrift</strong> mierde Middeleeuwen 1<br />

?) (1995) 39-42. Bruch proefde ook bij<br />

Hugenholtz (zie hierboven, n. 5) een zekere, zij het niet uitgesproken scepsis.<br />

13 F. van Oostrom, Maerlanls wereld (Amsterdam 1996) 328-329, hecht geloof aan het verhaal in de Rijmkroniek, want de<br />

auteur ervan, Melis Stoke, had ooggetuigen als informanten. Dit kan best kloppen, maar de vraag is of Stoke de intentie<br />

had de waarheid op te schrijven.<br />

14 L.Ph.C. van den Bergh (ed.), Oorkondenhoek van <strong>Holland</strong>, en Zeeland, 2 dln. (Amsterdam en 's-Gravenhage<br />

1866(1868)-1873; hierna aangehaald als OH/) II, nr. 471<br />

5


J.W.J. Burgers<br />

gen, op zijn 'doodsvijanden' (mes anemis morteus), en de vondst van het lichaam van zijn vader,<br />

'waarnaar hij boven alles verlangde' (la quele choseje desiroie sur toutes riens). Ul<br />

Natuurlijk is er<br />

reden om het waarheidsgehalte van deze brief, die rechtstreeks uit de grafelijke kanselarij<br />

komt, 16<br />

te wantrouwen, maar het is toch wel onwaarschijnlijk dat Floris zo koelbloedig zou<br />

hebben gelogen over het lichaam van zijn vader wanneer er in het geheel geen sprake zou<br />

zijn geweest van een gevonden lijk. Zulk een flagrant bedrog zou zeker aan het licht zijn ge­<br />

komen, want het bericht over de gebeurtenissen zal het Engelse hof ook via andere wegen<br />

hebben bereikt.<br />

We hebben over deze zaak bovendien contemporaine vermeldingen die niet in de omge­<br />

ving van de <strong>Holland</strong>se graaf zijn opgesteld, en die dus weerspiegelen wat onafhankelijke waar­<br />

nemers elders toentertijd wisten of meenden te weten. Het spectaculaire verhaal moet in de<br />

Nederlanden en de aangrenzende gebieden meteen de ronde hebben gedaan, want op tal<br />

van plaatsen vinden we korte tijd later een echo ervan in annalen en kronieken die niet zijn<br />

ontleend aan de enig mogelijke <strong>Holland</strong>se bron, Stokes kroniek: feitelijke details en bewoor­<br />

dingen wijken meestal af van Stokes werk, en bovendien zijn bijna alle op schrift gesteld vóór<br />

1305, het jaar waarin de eerste redactie van de <strong>Holland</strong>se Rijmkroniek op zijn vroegst was vol­<br />

tooid. 17<br />

Dicht op de gebeurtenissen zaten in elk geval de monniken van Egmond, die een medede­<br />

ling erover opschreven in het handschrift van de Egmondse Annalen, een in het klooster berus­<br />

tende codex. Daarin vinden we een rijmpje, dat gezien het schrift in het laatste kwart van de<br />

13e eeuw aan het perkament is toevertrouwd. Dit gedicht vermeldt de overwinning op de<br />

Friezen, en de overbrenging naar Middelburg en de begrafenis aldaar van Willem II: 'Boven­<br />

dien is in dat jaar [1282] koning Willem opgenomen en in Middelburg begraven, nadat veel<br />

Friezen waren gedood, beroofd en gevangen'. 18<br />

Ook in verder weg gelegen plaatsen raakte<br />

het voorval bekend, want enkele contemporaine Zuid-Nederlandse geschiedwerken maken<br />

melding van Floris' overwinning op de Friezen en de vondst van de Rooms-Koning. In de<br />

rond 1292 te Gent geschreven Annales Blandinienses staat geschreven dat 'in het jaar ons He­<br />

ren 1282 Floris, graaf van <strong>Holland</strong>, een groot leger verzamelde en de Friezen aanviel; hij ver­<br />

sloeg hen en onderwierp hen in eeuwigdurende dienstbaarheid. Met vreugde bracht hij de<br />

beenderen van zijn vader, die de Friezen hadden gedood, naar Middelburg'. 111<br />

Ook monnik<br />

Boudewijn van het klooster Ninove tekende in 1294 iets dergelijks op in zijn kroniek, met toe­<br />

voeging van de mededelingen dat Floris zo zijn vader had gewroken en dat Willem in eigen<br />

land eervol was herbegraven. 20<br />

In het begin van de veertiende eeuw werd in het klooster van<br />

15 Van den Bergh, OH/AI, nr. 472; een betere transcriptie van de tekst van deze brief vindt men in J.W.J. Burgers, Depa-<br />

Uografie van (In documentaire tnonnen in <strong>Holland</strong> en Zeeland in de. dertiende eeuw, 3 dln. (Leuven 1995) 707-708, nr. 281.<br />

16 Hoewel de hand niet is geïdentificeerd als een van de kanselarijscribenten; zie Burgers, De paleografie van de documentaire<br />

bronnen, 530-531. nr. 281.<br />

17 Rond 1301-1302 is Stoke vermoedelijk al wel met zijn werk begonnen, maar het is niet waarschijnlijk dat toen al een<br />

incomplete versie van de kroniek in omloop is gebracht. Op het ontstaan van de Rijmkroniek wordt uitvoerig ingegaan<br />

in de aangekondigde studie van auteur dezes.<br />

18 Londen, British Library, MS Cotton Tiberius C XI, f. 169v: 'Insuper hoe ipso rex est Wilhelmus in anno / Fresonibus<br />

multis occisis, despoliatis, / Captis, translatus ac in Middelburg tumulatus'; de editie in O. Oppermann (cd.), Fontes<br />

F.gmundenses (Utrecht 1933) 208.<br />

19 L. Bethmann (cd.), Annales Blandinienses, MGH SS 5 (Hannover 1844) 33: 'Anno Domini 1282. Florensius comes<br />

<strong>Holland</strong>ie, congregato exercitu copioso, Fresones agressus expugnat et perpetua servitute subiugavit, et ossa patris<br />

sui, quem occidcrant, apud Middelboerch cum gaudio reportavit.'<br />

20 O. Holdcr-Egger (ed.), Balduini Ninovensis Chronicon, MGH SS 25 (Hannover 1880) 545: '1282. Florentius comes<br />

<strong>Holland</strong>ie, collecto robore exercitus, Frisones bello aggressus est; qui adeptus victoriam, plurimos interfecit et ali-<br />

6


Eer en schande van Floris V<br />

Sint Truiden genoteerd dat in het jaar 1281 'Floris graaf van <strong>Holland</strong> met een menigte volge­<br />

lingen Friesland binnentrok, ten einde zijn vader Rooms-Koning Willem te wreken, die door<br />

de Friezen was gedood. Floris versloeg de Friezen en onderwierp velen aan zijn gezag. Onder<br />

hen was een Fries die, om aan het doodsgevaar te ontkomen, aan de graaf het lichaam van<br />

zijn vader bezorgde, door het op te graven van onder de vuurplaats van zijn huis, waar het in<br />

een kist was begraven. De graaf voerde het lijk met de grootst mogelijke eer mee naar zijn<br />

eigen land, en begroef het eerbiedig.' 21<br />

Deze versie van het gebeuren stemt dus wel bijzonder<br />

goed overeen met die van de Rijmkroniek, maar ook dit relaas, dat vanwege de tijd van ontstaan<br />

theoretisch aan de <strong>Holland</strong>se kroniek kan zijn ontleend, vertoont details - de Fries die ont­<br />

hulde dat het lichaam van de koning in zijn eigen huis lag, en vooral het foutieve jaartal - die<br />

zulks onwaarschijnlijk maken. Ook in verder van <strong>Holland</strong> verwijderde plaatsen deed het ver­<br />

haal de ronde, zij het met klaarblijkelijk verzonnen details. In Colmar, in de Elzas, tekenden<br />

de plaatselijke dominicanen in hun Annales Colmarienses maiores, een contemporaine bron, het<br />

volgende bericht op: 'De zoon van heer Willem van <strong>Holland</strong>, Rooms-Koning, wreekte zich op<br />

de Friezen en doodde 1400 man van hen, en ontrukte met geweld het lichaam van zijn vader<br />

aan hun handen.' 22<br />

Het verhaal werd tevens in 1286-1288 opgeschreven in een klooster in het<br />

Duitse Goslar: 'koning Willem werd in 1251 de 91e heerser na Augustus van het Roomse rijk;<br />

hij regeerde negen jaar. Hij sneuvelde tegen de Noordfriezen en werd door een machtige<br />

Fries onder diens huis begraven. Willems zoon Floris vocht later tegen de Friezen, doodde er<br />

12000, liet de machtige Fries ophangen, zijn vader opgraven en eervol begraven in een kloos­<br />

ter genaamd Daff.' 2<br />

' 3<br />

Er hoeft al met al niet aan te worden getwijfeld dat graaf Floris inderdaad<br />

onder de haard van een Westfriese woning een lichaam heeft gevonden, dat heeft meegeno­<br />

men en in Middelburg heeft laten begraven.<br />

Gezien de toonzetting van de zojuist genoemde brief aan de Engelse koning was Floris er<br />

zelf bovendien van overtuigd dat hij het lijk van zijn vader had gevonden. Het valt ook moei-<br />

quam partem terre eorum sibi subiugavit in ultionem palris sui Wiliclmi Romanorum rcgis ab eis interfecti. Cuius<br />

etiam ossa inveniens inde transtulit et in terra sua honorifice sepelivit.'<br />

21 R. Koepke (ed.), Gesta abhaluiu Trudonensium, MGHSSlö (Hannover 1852) 405: Hodem anno [1281] Florencius comes<br />

<strong>Holland</strong>ie cum multitudine suorum Frisiam in ultionem patris sui Wiliclmi Romanorum regis, a Frisonibus occisi, in-<br />

travit, qui Frisones devicit et plures illorum sue ditioni subegit. Inter quos Friso unus, ut mortis pcriculum evaderet, co-<br />

miti patris sui corpus in tnmco repositum et retro focum domus sue sublen atum efi odit et tradidit, quod ille cum maxi-<br />

mo honore secum ad propi ia ailerens, l everenter sepelivit.' I Iet/elf de vei haal, in iets andere bewoordingen, vinden we<br />

in het vóór 1320 in hetzelfde klooster geschreven vervolg op de wereldkroniek van Martinus van Troppau; I.. Weiland<br />

(ed.), Coulinuoliones C.hrouiei Martini Ojt/iavieusis, MGH SS 24 (Hannover 1879) 264: 'Huius tempore [namelijk van ko­<br />

ning Rudolf van Habsburg, 1273-1291] Florentius comes <strong>Holland</strong>ie, deviclis Frisonibus occidenlalibus, et ultione re-<br />

cepta de morte patris sui Willelmi rcgis, ... [lacune] quidam Friso ipsum regem retro ignem suum sub terra in trunco<br />

ligneo penden tem demonstravit, mortem sic evadendo. Quem comes cum magna reverentia <strong>Holland</strong>iam reportavit.'<br />

22 Ph.Jaffé (ed.), Annales Colmarienses maiores, MGH SS 17 (Hannover 1861) 210: 1282: 'Filius domini Wilhelmi de Hor-<br />

landia [sic], regis Romanorum, vindicavit se de Frisonibus, et interfecit ex eis mille quadringentos viros, et accepit<br />

corpus patris sui de eorum manibus violen ter.'<br />

23 1.. Weiland (ed.), Chronik des Stiftes S. Simon und Judas in Goslar, MGH Deutsche Chronikenl (Hannover 1877) 597: 'Na<br />

Goddes bort 1251 greve Wilhelm von Hollant, de 91. von Augusto, heft entfangen dat Romesche rike unde regert 9<br />

jar Dusse heft gevechtet mit den Nortfresen, unde dar ward he gedodet, unde ein mechtig Frese groif on in sin<br />

bus Darna sin sone, greve Florentius, vechtede aver mit den Fresen unde dodede 12 dusent. Aver dussen Fresen, de<br />

sinen vader hadde graven in sin hus, den hengede hi unde led den vader wedder upgraven unde led on erlike gra­<br />

ven in ein closter geheten Daff.' De Duitse tekst is een rond 1294 gemaakte vertaling van de oorspronkelijke Latijn­<br />

se versie (ibidem, 586-587). Deze plaats wordt ook aangehaald door Hugenholtz, 'Floris V in de ogen van het buiten­<br />

land' in: E.H.P. Cordfunke e.a (red.), <strong>Holland</strong> in de dertiende, eeuw. Leven, wonen en werken in <strong>Holland</strong> aan hel einde van<br />

de. dertiende eeuw ('s-Gravenhage 1982) 41-49, aldaar 46. Het is onbekend welk klooster met de naam Daff wordt aan­<br />

geduid: de naam is mogelijk het een verbastering van de naam Delff (Delft), welke vergissing paleografisch goed is te<br />

verklaren: de lettercombinatie el kan gemakkelijk voor een hoge a worden aangezien.<br />

7


J.W.J. Burgers<br />

lijk in te zien hoe hij vlak na de slag in vijandelijk gebied een opgraving had kunnen ensce­<br />

neren. 24<br />

Ook elders, van Egmond tot Colmar en Goslar, meende men blijkbaar zonder meer<br />

dat zulks het geval was. We blijven evenwel zitten met de tweede vraag: waren de in 1282 ge­<br />

borgen resten inderdaad die van Willem II, of hebben de Friezen de <strong>Holland</strong>se graaf voor de<br />

gek gehouden? Bezien we de argumenten die Bruch deden twijfelen aan de echtheid van het<br />

lijk en die Kuiper brachten tot de overtuiging van de onechtheid ervan.<br />

Bruch vond een vermelding in de uit het midden van de 15e eeuw daterende Coronike van<br />

Vrieslant, dat in Friesland het verhaal ging dat aan de graaf niet het gebeente van de Rooms-<br />

Koning was geleverd, maar dat van een dode monnik. Nu heeft deze ene op zichzelf staande<br />

mededeling in een twee eeuwen na dato geschreven werk nauwelijks enige bewijskracht, te­<br />

meer daar de laat-middeleeuwse Friese geschiedschrijving terecht berucht is om haar gefabu-<br />

leer en fel-nationalistische inslag. 23<br />

In dat kader kan de anonieme auteur van de Coronike de<br />

betreffende bewering heel goed uit zijn duim hebben gezogen; het feit dat andere Friese ge­<br />

schiedschrijvers van niets weten verhoogt het vertrouwen in deze mededeling allerminst. 26<br />

Over naar Kuiper, die meer argumenten aandraagt om aan te tonen dat het in Hoogwoud<br />

opgegraven lichaam in werkelijkheid niet Willem was maar een willekeurige Fries. Ten eerste<br />

zegt hij dat Willems lijk niet gevonden kon worden, omdat het na zesentwintig jaar in de bo­<br />

dem allang vergaan was. Dit is natuurlijk geen serieus argument, want het wordt onmiddellijk<br />

gelogenstraft door de menselijke skeletten die archeologen met grote regelmaat opgraven,<br />

en die honderden tot duizenden jaren oud zijn. Voorts stelt Kuiper, zonder nadere toelich­<br />

ting, dat de Friezen hun familieleden onder hun huis begroeven, ter afwering van de boze<br />

geesten. Nu is in het verleden veel lelijks over de Friezen beweerd, door hun vijanden de Hol­<br />

landers en met name door de Egmondse monniken, maar nooit dat ze zich overgaven aan<br />

dergelijke heidense praktijken. En inderdaad, al sinds de Karolingische tijd, toen Willibrord<br />

en Bonifacius met de bekeringen begonnen, waren de Friezen gekerstend, en begroeven zij<br />

hun doden zoals het hoorde in gewijde grond, bij voorkeur in of bij de kerk. Dit blijkt on­<br />

weerlegbaar uit de resultaten van archeologisch onderzoek; men hoeft maar enkele afleverin­<br />

gen door te lopen van de Archeologische kroniek van <strong>Holland</strong>, die ieder jaar in dit tijdschrift<br />

wordt gepubliceerd, om te kunnen constateren dat ook in West-Friesland de doden in graf­<br />

velden ter aarde werden besteld. Tekenend is bijvoorbeeld de recente vondst van het kerkhof<br />

van Vronen, het Westfriese dorp dat, in dit verband pikant genoeg, in 1297 door de Hollan­<br />

ders werd verwoest bij de expeditie die volgde op de Friese opstand van 1296. 27<br />

Ook elders<br />

24 Minstens één geval van een in scène gezette vondst van een graf is bekend. Rond 1190 is het graf 'ontdekt' van de legendarische<br />

koning Arthur en diens echtgenote Guinevere. Die opgraving, door de kroniekschrijver Gerald van Wales<br />

tweemaal beschreven met levendige details, diende ongetwijfeld om een einde te maken aan de droom van de inwoners<br />

van Wales dat op zekere dag koning Arthur terug zou keren om hen aan te voeren in een opstand tegen de<br />

Engelse overheersing (Gerald of Wales, The Journey through Wales and the Description of Wales, vertaald door L. Thorpe<br />

(Harmondsworth etc. 1978) 280-288).<br />

25 Zie het oordeel van J. Romein, Geschiedenis van de Noord-Nederlandsehe geschiedschrijving in de Middeleeuwen. Bijdrage lol<br />

de beschavingsgeschiedenis (Haarlem 1932) 139-160, met name 142, over het 'volkomen irreële' verleden dat in die<br />

werken wordt beschreven, waar de geschiedenis niet meer is dan een 'wensdroom'. Over de Coronike van Vrieslant zie<br />

Bruch, Sujfplemeul hij de geseh/edeu/s van de Noonl-Seilerlandsehe geschiedschrijving in de Midileleeuwen van dr. jan Romein<br />

(Haarlem 1956) 60-61.<br />

26 Voorts meende Bruch dat in de Rijmkroniek liet verslag over de vondst van het lijk van Willem door de auteur Melis<br />

Stoke achteraf was aangepast ten einde een mooi kloppend verhaal te verkrijgen, hetgeen in Bruchs ogen de betrouwbaarheid<br />

ervan niet vergrootte. Het gaat te ver hier nader op die kwestie in te gaan, maar Bruch heeft hier niet<br />

goed gelezen; men zie mijn binnenkort te verschijnen studie over Melis Stoke en de Rijmkroniek.<br />

27 'Archeologische kroniek over 1991', <strong>Holland</strong> 24 (1992) 336-338: een te Sint-Pancras gevonden grafveld, waar circa<br />

8


Eer en schande van Floris V<br />

was steeds sprake van bijzettingen in of vlak bij de kerk, terwijl daarentegen onder de vele hui­<br />

zen en woonplaatsen die werden blootgelegd nooit menselijke resten werden aangetroffen. 28<br />

Er is kortom geen sprake van dat de Westfriezen hun doden onder hun huizen begroeven; bo­<br />

vendien zou juist een monnik, die volgens de Coronike van Vrieslant aan Floris V was meegege­<br />

ven, zeker in gewijde grond begraven zijn geweest.<br />

Het is dus wel zeker dat het lichaam dat graaf Floris onder de Hoogwoudse woning aantrof,<br />

daar inderdaad heimelijk was verstopt. Daarop wijst ook de mededeling van Stoke dat de<br />

beenderen zeer diep waren begraven; zij lagen op een diepte van twee manslengten. 29<br />

Nu ver­<br />

bergt men een lijk niet zonder reden. Het heeft er alle schijn van dat in 1256 de Friezen, ge­<br />

schrokken door hun doodslag van de Rooms-Koning en beducht op wraak, het lichaam van<br />

Willem heimelijk onder de haardplaats van een dichtbij het slagveld gelegen woning hebben<br />

begraven, welke plaats zesentwintig jaar later onder dwang werd onthuld. Hiermee wilden zij<br />

waarschijnlijk proberen om wraakneming vanwege de dood van Willem II te voorkomen. In<br />

de toenmalige rechtsgang diende bij een geval van doodslag het slachtoffer in het proces te<br />

worden getoond, als bewijs dat het misdrijf inderdaad had plaatsgevonden. 30<br />

De Friezen zul­<br />

len hebben geredeneerd dat het ontbreken van het lijk actie tegen hen van hogerhand, bij­<br />

voorbeeld een ban door de paus of een strafexpeditie door de nieuwe Rooms-Koning, zou be­<br />

moeilijken. Ook Willem Procurator verklaart het feit dat de Friezen het lichaam van Willem<br />

verborgen en elkaar geheimhouding bezwoeren, uit hun angst om voor eeuwig te worden be­<br />

schuldigd van de misdaad van majesteitsschennis. 31<br />

Dat men de moeite heeft genomen om<br />

het lichaam in een woning te begraven, is gemakkelijk te begrijpen: door de strenge vorst was<br />

de Westfriese bodem hard bevroren en was het delven van een graf ter plaatse op het slagveld<br />

onmogelijk.<br />

Eerder citeerden we al twee bronnen die melding maken van het feit dat de Rooms-Koning<br />

onder een huis was begraven. Bovendien hebben we nog een bron die datzelfde feit vermeldt,<br />

welke bron, en dat weegt in dit verband zwaar, kort na 1256 is geschreven, lang voordat graaf<br />

Floris met een lijk uit Friesland terugkwam. In de kroniek van het Groningse klooster Bloem-<br />

honderd lichamen werden aangetroffen, in graven die aan de hand van keramiekfragmenten waren te dateren van<br />

de Karolingische periode tot in de 13e eeuw.<br />

28 Geraadpleegd werd de 'Archeologische kroniek' over de jaren 1986-1995, <strong>Holland</strong> 19-28 (1987-1996). Voorbeelden<br />

van middeleeuwse Westfriese bijzettingen in grafvelden, veelal in of rond de kerk: <strong>Holland</strong> 19(1987) 309, idem 20<br />

(1988) 306-307 en idem 24 (1992) 345: 43 graven uit de 12e-13e eeuw in rle kerk van Oosterland, Wieringen; idem 26<br />

(1994) 403-404: begraafplaats onder de 12c-eeuwse kerk van Medemblik; «ten 22 (1990) 325-329: middeleeuws grafveld<br />

bij de 1 le-eeuwse kapel van Uitgeest; in de buurt zijn ook Merovingischc en Karolingische huizen opgegraven,<br />

deels zelfs daterend van vóór de kerstening van het gebied, en daaronder is geen spoor van begravingen aangetroffen.<br />

Andere voorbeelden van opgegraven Westfriese woningen, steeds zonder graf eronder: idem 19 (1987) 304:<br />

Broek in Waterland, vanaf 13e eeuw; ibidem, 307: boerderij in De Rijp uit de ontginningsperiode; idem 20 (1988) 304:<br />

bewoningssporen in Blokker bij Hoorn, inclusief haardplaatsen; ibidem, 308: woonterp uit de 12e eeuw bij Assendelft:<br />

idem 23 (1990) 320: 13e-eeuws huis in Hoorn, inclusief haardvloer; ibidem, 322-323: huisplaatsen in Medemblik<br />

uil de 8e-9e eeuw en de fase daarna, inclusief haardplaatsen; idem 25 (1993) 317-320: Merovingische en Karolingische<br />

huizen te Limmen; idem 28 (1996) 300: Laatmerovingische en Karolingische gebouwen te Castricum; ibidem,<br />

310-311: een 14e-eeuws huis te Alkmaar, inclusief stookplaats. Geïsoleerde begravingen komen in West-Friesland<br />

zeer zelden voor, en kunnen niet goed worden verklaard; genoemd wordt een geval bij Limmen (idem 25 (1993)<br />

315).<br />

29 Rijmkroniek IV 451.<br />

30 R. Fruin, 'Over het bewaren van het lijk voor het proces bij de Friezen', in: R. Fniin, Vers/ireide geschriften VlU ('s-Gravenhage<br />

1903) 146-147; dezelfde, 'Over den aanbreng van doodslag bij de vierschaar in Kennemerland en in hel<br />

Noorderkwartier van <strong>Holland</strong>', in: R. Fruin, Verspreide geschriften VI ('s-Gravenhage 1902) 367-384, in hel bijzonder<br />

382.<br />

31 Procurator, Chronicon, 37-38.<br />

9


J.W.J. Burgers<br />

hof schreef in de jaren 1258-1260 abt Menko het verhaal van de dood van Willem II, en ook<br />

hij vermeldde dat de koning 'in het geheim in iemands huis in de grond is begraven'. 32<br />

Die<br />

vermelding door een Fries, kort na 1256, gevoegd bij de identieke mededeling in enkele van<br />

Menko onafhankelijke bronnen van na 1282, 33<br />

maakt toch wel een einde aan alle twijfels. De<br />

Friezen hebben Rooms-Koning Willem heimelijk begraven, onder een huis; het onder een<br />

huis verborgen lijk dat in 1282 aan graaf Floris werd gewezen moet wel dat van zijn vader zijn<br />

geweest.<br />

Dat het inderdaad het lichaam van Willem II is, dat is gevonden en in Middelburg is her-<br />

be graven, wordt tenslotte bevestigd door het onderzoek van het in de Middelburgse abdij rus­<br />

tende skelet, uitgevoerd door de medicus B.KS. Dijkstra. Deze concludeerde, na studie van<br />

de beenderen die in 1980 in de tombe werden aangetroffen, dat dit een man betrof met als<br />

kenmerken 'ongeveer 28 jaar, omstreeks 174 cm, waarschijnlijk brachycephaal, rechtshandig,<br />

ruiter, mogelijk ziek geweest op 6-7-jarige leeftijd, gebitsklachten op 25-27-jarige leeftijd, ge­<br />

welddadige dood'. 34<br />

Als doodsoorzaak stelde hij vast de verbrijzeling van de schedel door één<br />

of twee zware klappen met een zwaar stomp voorwerp, zoals een strijdvlegel, gevolgd door<br />

een klap op de onderbenen. 35<br />

Leeftijd en aard van de verwonding komen precies overeen<br />

met wat we weten over Willem II. Bovendien is dit skelet ooit behandeld met een zwarte kleur­<br />

stof, wat weer klopt met het feit dat Willems beenderen op last van Floris V zijn schoonge­<br />

maakt en behandeld en daarna in een kostbare schrijn zijn bijgezet. 36<br />

Deze geverfde beende­<br />

ren, gevoegd bij de aard van de dodelijke verwonding, sluiten uit dat we hier te maken<br />

hebben met het lichaam van Willems broer Floris de Voogd, die in 1258 eveneens in de Mid­<br />

delburgse abdij is begraven, op ongeveer dezelfde leeftijd als Willem. Floris stierf aan een in­<br />

fectie ten gevolge van een verwonding opgelopen tijdens een toernooi, en is voor zover be­<br />

kend nooit meer opgegraven. 37<br />

We kunnen dus concluderen dat het verhaal over de vondst van het lichaam van Willem II,<br />

zoals dat door de bijna-tijdgenoot Melis Stoke het eerst en het uitvoerigst wordt beschreven,<br />

in grote lijnen naar alle waarschijnlijkheid klopt. In verschillende contemporaine bronnen<br />

wordt melding gemaakt van het heimelijk begraven van Willems lijk onder een Westfries huis,<br />

van Floris' overwinning in 1282 op de Friezen en de ontdekking van het gebeente, en van het<br />

overbrengen van het lijk naar Middelburg. Het betreffende lichaam, dat onder een huis werd<br />

aangetroffen, moet inderdaad wel dat van de inderhaast weggemoffelde Rooms-Koning zijn<br />

geweest. Die identificatie wordt ten volle bevestigd door het onderzoek van de stoffelijke res­<br />

ten in Middelburg. Er is dus geen enkele reden om de historiciteit van het verhaal in twijfel te<br />

trekken. In 1282 heeft Floris inderdaad het lijk van Willem II gevonden en het laten begraven<br />

32 H.P.H. Jansen en A. Jan se (cd.), Kroniek van het klooster Bloemhof te Wiltewierum (Hilversum 1991) 392: 'in domo cui-<br />

usdam occulte terre infossum est.' De datering van Menko's werk in de Inleiding, XXXIII.<br />

33 H.C. Peeters, De rijmkroniek van <strong>Holland</strong>, haar auteur en Melis Stoke (Antwerpen (op omslag: 's-Gravenhage) 1966) 54-<br />

55, 192-193, heeft ooit betoogd dat de auteur van de Rijmkroniek gebruik heeft gemaakt van Menko's werk, maai' dal<br />

is niet juist; zie mijn aangekondigde studie over de Rijmkroniek.<br />

34 B.K.S. Dijkstra, Een stamboom in been. Vier eeuwen graven en gravinrum van hel <strong>Holland</strong>se huis. Onder-zoek van de stoffelijke<br />

resten opgegraven op het terrein van de voormalige abdijkerk Ie Rijnsburg in 1949 en 1951 en te Egmond in 1979 en 19H0 en aan­<br />

getroffen in de tombe in de abdijkerk te Middellmrg in 1980 (Amsterdam 1991) 124-130, citaat op 130.<br />

35 Dijkstra, Een stamboom in been, 131-134.<br />

36 Dijkstra, Een stamboom in been, 134; Rijmkroniek IV 468-473. Willems schrijn, een met ijzeren banden dichtgesmede<br />

kist, stond tot 1556 bovengronds in de kerk; in genoemd jaar werd de praalkist op last van landvoogdes Maria van<br />

Hongarije bijgezet in een tombe (Dijkstra, ibidem, 124).<br />

37 Dijkstra, Een stamboom in been, 1.34.<br />

10


p<br />

1<br />

Eer en schande van Floris V<br />

€m out SicD / Mn #iaef<br />

flm0 enöc fcan «5era« tem öelfm.<br />

ge toiï Dooien ecu ©feu Hiet/ €n öat faf icfc<br />

u vnaen/ feoe Ocrncrt bnu iDelfen


J.W.J. Burgers<br />

in Middelburg, in het favoriete klooster van de Rooms-Koning. Daarmee had Floris ten lan­<br />

gen leste zijn waarschijnlijk belangrijkste taak volbracht: hij had zijn vader gewroken en op<br />

passende wijze ter aarde besteld. Zijn geschonden eer was daarmee hersteld.<br />

De verkrachting van de vrouw van Gerard van Velsen<br />

Sedert meer dan een eeuw laait in de Floris-historiografie herhaaldelijk de vraag op of Gerard<br />

van Velsen, één van de in 1296 tegen de graaf complotterende edelen, inderdaad een sterk<br />

motief had voor zijn verraad. Want: heeft Floris V nu wel of niet de vrouw van Gerard ver­<br />

kracht? In de <strong>Holland</strong>se geschiedschrijving dook deze beschuldiging voor het eerst op in het<br />

midden van de 15e eeuw, in het Oude Goudse Kroniekje (circa 1440) en bij Jan van Leiden (cir­<br />

ca 1460), waarna het verhaal via Aurelius' Divisiekroniek onderdeel werd van het populaire his­<br />

torische bewustzijn. Zo vond RC. Hooft in deze vertelling de stof voor zijn toneelstuk Geeraerdt<br />

van Velsen. 38<br />

Twijfels rezen pas in de hernieuwde kritische, op de originele bronnen gebaseer­<br />

de geschiedschrijving van de 19e eeuw. L.Ph.C. van den Bergh hield het nog voor historisch,<br />

maar W.G. Brill en H. Obreen verwierpen het met kracht. 39<br />

Men ontkomt niet aan de indruk<br />

dat de felheid van de toen gevoerde discussie samenhing met de mate van waardering van de<br />

protagonisten voor graaf Floris; ook lijkt de toenmalige preutse moraal niet vreemd aan de<br />

heftigheid waarmee men de graaf veroordeelde om de schokkende daad of hem daarvan juist<br />

vrijpleitte. 40<br />

Van den Bergh noemt Floris een 'dwingeland, die de rechten des volks en de be­<br />

langen des lands meermalen aan zijn eigen belang of aan zijn luimen ten offer bracht'; hij<br />

acht de graaf heel goed in staat tot een verkrachting, want het is bekend 'dat Floris in de<br />

grootste ongebondenheid en echtbreuk leefde en de edelste jonkvrouwen des lands aan zijne<br />

lusten opofferde'. 41<br />

Obreen daarentegen was vol lof over Floris' regering; hij bagatelliseerde<br />

dan ook enerzijds de schanddaad, en hield anderzijds staande dat die niet te bewijzen was.<br />

Vanaf de jaren zestig van deze eeuw flakkert de discussie bij tijd en wijle weer op. Peeters en<br />

Hugenholtz betoogden dat het verhaal een historische kern van waarheid zou kunnen bevat­<br />

ten, Verkaik verzette zich onlangs daar weer krachtig tegen. 42<br />

Ook nu lijken de standpunten<br />

van de auteurs soms te worden ingegeven door bijkomende factoren: Peeters kwam de ver­<br />

krachting als motief voor de moord goed van pas omdat hiermee zijn hypothese over het ont­<br />

staan van de Rijmkroniek werd verstevigd, 43<br />

Verkaik wilde juist alle nadruk leggen op zijn cen-<br />

38 Voor de overlevering van het verkrachtingsmotief zie Hugenholtz, Floris V, 108-114; B. Ebels-Hoving, 'Floris V in de<br />

Nederlandse geschiedschrijving', in: D.E.H. de Boer, E.H.P. Cordfunke en H. Sarfatij (red.), WiFUmms... De <strong>Holland</strong>se<br />

graafFloris Vin de samenleving van de dertiende eeuw (Utrecht 1996) 286-288; J.W. Verkaik, De moord op graaf Floris V<br />

(Hilversum 1996) hoofdstuk I.<br />

39 L.Ph.C. van den Bergh, 'De geslachten van Velsen en Woerden', Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde<br />

nieuwe reeks 7 (1872) 29-41; Brill, Betwiste bijzonderheden, 35-41; Obreen, Floris V, XLII-XLVII.<br />

40 Zie Obreen, Floris V, 25, waar ons wordt verzekerd dat de zeven bekende bastaarden van Floris V geen bewijs waren<br />

voor een 'zedeloozen levenswandel', omdat dit 'de gewoonte dier dagen' was.<br />

41 Van den Bergh, 'Geslachten van Velsen en Woerden', 41, 40.<br />

42 Peeters, Rijmkroniek van <strong>Holland</strong>, 161-172; Hugenholtz, Floris V, 94-96, Verkaik, De moord op Floris V, hoofdstuk I, met<br />

name 56-62. Daarnaast zijn D.E.H. de Boer, 'Wi Horens... Grafelijk machtsspel in een Europees decor', in: Wi Fier<br />

rem..., 10-18, aldaar 17 n. 23, en E.H.P. Cordfunke, 'Der keerlen God?', in: WiFUmms..., 340-354, aldaar 353 n. 7, geneigd<br />

de verkrachting van de vrouw van Velsen voor waar te houden.<br />

43 Peeters, Rijmkroniek van <strong>Holland</strong>, 170-172, waar wordt gesteld dat over de verkrachting wordt gesproken in een (zo<br />

dadelijk nader tc behandelen) aanhangsel bij de herziene versie A van de Rijmkroniek, welke omwerking inclusief<br />

aanhangsel volgens Peeters rond 1310 door Melis Stoke was vervaardigd voor Jan I van Polanen. Jan was verwant met<br />

de moordenaars van Floris V, en werd daarop aangevallen door zijn politieke tegenstanders; het aanhangsel over de<br />

12


Eer en schande van Floris V<br />

trale these dat de moord verklaard moet worden uit de politieke omstandigheden, en wel uit<br />

Floris' relatie met de Engelse koning.<br />

In het debat zien we steeds dezelfde argumenten pro en contra terugkeren. De beperkt­<br />

heid van de discussie komt voort uit de omstandigheid dat de contemporaine bronnen over<br />

de verkrachting zwijgen, of die slechts als gerucht vermelden. We zagen dat pas in de loop van<br />

de 15e eeuw dit verhaal doordrong in de <strong>Holland</strong>se geschiedschrijving. Algemeen is men het<br />

er over eens dat het motief daarin terechtkwam via een volkslied, dat lang na de tijd van Flo­<br />

ris in twee versies is opgetekend. In het lied wordt in dertig strofen beeldend beschreven hoe<br />

graaf Floris Gerard wilde laten trouwen met zijn maitresse, maar de laatste bedankte feestelijk<br />

voor de eer ('U ouwe versleten schoenen en wil ick niet'). Floris dreigde daarop dat hij ervoor<br />

zou zorgen dat Gerard hoe dan ook zijn afdankertjes zou dragen. Kort daarop trouwde Velsen<br />

met de dochter van Herman van Woerden. Graaf Floris gelastte Gerard schriftelijk om naar<br />

Henegouwen te reizen, en in zijn afwezigheid misbruikte hij zijn vrouw. Toen Velsen bij thuis­<br />

komst hoorde van het gebeurde, zwoer hij de graaf te zullen doden. In de resterende achttien<br />

strofen werd omstandig verhaald hoe de graaf werd gevangen en gedood, en hoe daarop Ge­<br />

rard aan zijn einde kwam. 44<br />

Over dit lied bestaat een uitgebreide literatuur; G. Kalff, R.G<br />

Boer, A.C. Bouman en H.S. Lucas hebben erover geschreven. 45<br />

Vooral de eerstgenoemde<br />

auteur heeft aangetoond dat het lied, dat pas aan het einde van de 16e eeuw opdook, al in de<br />

14e eeuw gezongen moet zijn; een variante versie die in een 15e-eeuws handschrift is overge­<br />

leverd, is waarschijnlijk een van dit volkslied afgeleide sproke, voorgedragen voor een adellijk<br />

publiek. Door Boer werd als eerste gewezen op volksliederen in Denemarken, waar het motief<br />

van de koningsmoord als wraak vanwege een verkrachting eveneens opduikt. Die constate­<br />

ring ondergraaft natuurlijk de mogelijke historiciteit van het lied; vorstenmoord vanwege een<br />

verkrachting was blijkbaar een literaire topos. We moeten daarbij weer wel bedenken dat ook<br />

een topos conform de historische werkelijkheid kan zijn. Sterker nog, het feit dat een topos<br />

ontstaat wijst er al op dat het daarin beschrevene beantwoordde aan de reële werkelijkheid,<br />

zodat het voor de toehoorder of lezer geloofwaardig was. Bovendien moeten we in het oog<br />

houden dat een volkslied geen historische bron is in de gewone zin van het woord; het is dan<br />

ook onnodig, zoals Lucas heeft gedaan, om alle details in het lied te vergelijken met de gege­<br />

vens uit de bronnen. 46<br />

Het lied geeft waarschijnlijk weer wat in de 14e eeuw in de volksver­<br />

beelding leefde omtrent de moord op Floris V, en niet de historische feiten. Zulks laat onver­<br />

let dat de kern van het lied, het verhaal van de verkrachting, op waarheid kan berusten.<br />

We moeten dus terug naar de contemporaine historische bronnen. De oogst is mager: in<br />

de I4e-eeuwse <strong>Holland</strong>se kronieken van Melis Stoke (circa 1305), Willem Procurator (1322)<br />

en Jan Beke (circa 1350) wordt geen melding gemaakt van de verkrachting. In dit verband is<br />

verkrachting wilde Jan ontlasten door alle schuld aan de moord bij Velsen te leggen. Deze hele hypothese over de<br />

relatie tussen Stoke en Polanen moet naar het rijk der fabelen worden verwezen; zie mijn aangekondigde studie<br />

over de Rijmkroniek.<br />

44 Een editie van dit lied in Verkaik, De moord op Floris V, 63-65 (en aldaar, 39-40, een deel van de variante 15e-eeuwse<br />

versie). Het lied is op cd tol klinken gebracht door Camerata Trajectina, Paexkeu van Minnen, middeleeuwse muziek uil<br />

de Nederlanden (1992).<br />

45 G. Kalff, Het lied in de middeleeuwen (Leiden 1883, ongew. herdr. Arnhem 1966) 116-123; R.G. Boer, 'Het lied van Geraert<br />

van Velsen', De Gids 63 (1899) 273-308; A.C. Bouman, 'Het lied van Geraert van Velsen', rijdschrift voorgeschiedenis<br />

49 (1934) 424-435; H.S. Lucas, 'The problem of the poems concerning the murder of count Floris V of <strong>Holland</strong>',<br />

S/ieculum. a joumalof mediaeval studies 32 (1957) 283-298.<br />

46 Er is trouwens veel in het lied dat conform de werkelijkheid is, of een vervormde weergave biedt van de werkelijkheid:<br />

Gerard van Velsen als moordenaar van de graaf, de gevangenneming bij Utrecht tijdens de valkenjacht, de rol<br />

van de kastelen van Muiden en Kronenburg. Zie Bouman, 'Lied van Geraert van Velsen', 29-32.<br />

1."»


J.W.J. Burgers<br />

Afb. 3. Floris V en de vrouw van Gerard van Velsen. Ets, anoniem en zonder titel, tweede helft 17e<br />

eeuw, Atlas van Stolk. Afbeelding overgenomen uit: F.W.N. Hugenholtz, Floris V - vermoord en getekend<br />

(Nieuwkoop 1977) 43.<br />

slechts van belang een opmerking van de Procurator, die schrijft dat de ontevreden heren van<br />

Amstel en Woerden graaf Floris zwart probeerden te maken door middel van een 'lied over<br />

diens slechtheid' (pravitatis carmen); mogelijk een aanwijzing dat het zojuist behandelde volks­<br />

lied rond 1320 al in omloop was. 47<br />

Dit zwijgen over de verkrachting door de belangrijkste<br />

bronnen wordt door degenen die het verhaal niet geloven natuurlijk dankbaar aangegrepen<br />

om hun gelijk te halen. Een doorslaggevend argument is dat evenwel niet; ontbreken van een<br />

gebeurtenis in de bronnen kan nooit een bewijs zijn dat die gebeurtenis niet heeft plaatsge­<br />

vonden. Bovendien is het goed mogelijk dat Melis Stoke, de auteur van de primaire bron, de<br />

Rijmkroniek, die door de Procurator en door Beke veelal werd nagevolgd, zijn aandrang niet<br />

heeft kunnen bedwingen om graaf Floris schoon te wassen van die wandaad, door die gewoon<br />

te verzwijgen. Stoke, hoewel over het algemeen zeer betrouwbaar, kan wel vaker worden be­<br />

trapt op een verdraaiing van de feiten, wanneer dat de zaak van de graven goed uitkomt. 48<br />

47 Procurator, Chroniam, 47. Zie E. Hattinga van 't Sant, 'Willem Procurator en de Brederodes', in: Convivium, aangeboden<br />

aan prof. jkvr. dr. f.M. van Winter bij haar afscheid als hoogleraar rum de Rijksuniversiteit te Utrecht (Hilversum 1988)<br />

148-149.<br />

48 Zo stelt hij expliciet (Rijmkroniek VI 1303-1328) dat in november 1299 graaf Jan van Henegouwen eerst zijn neef<br />

graaf Jan I van <strong>Holland</strong> begroef alvorens zich te wijden aan zijn politieke belangen, de opvolging in <strong>Holland</strong>. Dat dit<br />

11


Eer en schande van Floris V<br />

Toch is in de eerste helft van de 14e eeuw in <strong>Holland</strong> tenminste één maal de beschuldiging<br />

van verkrachting op schrift gesteld. Dit gebeurde in het zogenoemde handschrift A van de<br />

Rijmkroniek, waarin na de tekst van de kroniek een colofon volgde waarin ene Wouter de klerk<br />

verklaarde het boek geschreven te hebben en hij Gods zegen afsmeekte voor Jan van Polanen<br />

en diens vrouw en kinderen. Jan was blijkbaar de patroon in wiens opdracht Wouter een ko­<br />

pie van de Rijmkroniek vervaardigde. Wouter heeft vermoedelijk in de jaren 1325-1328 de kro­<br />

niek afgeschreven. Het handschrift A, dat niet de door Wouter vervaardigde kopie is maar<br />

een afschrift daarvan, is op paleografische gronden te dateren in het tweede kwart van de 14e<br />

eeuw. 49<br />

Na Wouters colofon volgt onmiddellijk een korte notitie, van 18 verzen, waarin mel­<br />

ding wordt gemaakt van wat Floris V Gerard van Velsen had aangedaan:<br />

Al dede Gherijt van Velsen quaet,<br />

Dat quam alleen bi suiker daet<br />

Dat sijn wijf was jamerlike vercraft;<br />

Daer toe dede de grave sijn macht<br />

Ende onsuverde sijn goede wijf.<br />

Hi had se liever dan sijn lijf.<br />

Daer na, mi ghelovet,<br />

Smeet hijn met ene roede opt hovet,<br />

Dat hem de huve boven spleet.<br />

Doe dochte Gheraert om dat leet<br />

Dat hem de grave hadde ghedaen,<br />

Ende hem niet ten besten mochte vergaen.<br />

Daer men' 0<br />

de waerheit wil verstaen<br />

Ende redene te redene mach gaen,<br />

So wast misdaen herde sere<br />

Van enen groten lantshere.<br />

Wat soude hier meer of ghesproken,<br />

Dat sijnt so seer wert ghewroken? 51<br />

niet waar kan zijn. bewijst het itinerarium. van graaf' Jan II, dat voor november-decembcr 1299 gemakkelijk gereconstrueerd<br />

kan worden aan de hand van de inhuldigingsoorkonden van en voor de verschillende Zeeuwse en <strong>Holland</strong>se<br />

steden. Stoke, die deze oorkonden notabene eigenhandig schreef, verdraait in de Rijmkroniek (VII 1-6) dan<br />

ook de route die door de graaf werd gevolgd. Zie daarover mijn aangekondigde studie: over Stokes betrouwbaarheid<br />

zie voorts J.W.J. Burgers, 'Melis Stoke, literator of geschiedschrijver?', Millennium. <strong>Tijdschrift</strong> voor Middeleeuwse studies<br />

10 (1996) 29-32.<br />

49 Peeters, Rijmkroniek van <strong>Holland</strong>, meende dat Wouter de eerste auteur was van de Rijmkroniek, en Melis Stoke slechts<br />

de latere omwerker ervan, maar die hypothese is volstrekt onhoudbaar. Zie daarover mijn studie over de kroniek.<br />

Daar zal men ook de verantwoording vinden voor de datering van Wouters kopieerarbeid en van de vervaardiging<br />

van handschrift A.<br />

50 Er staat mem.<br />

51 Rijmkroniek X, p. 380 (hier geciteerd naar het zogenoemde handschrift A (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 128<br />

E 3) f 90v) • 'Al deed Gerard van Velsen kwaad, dat kwam alleen maai door het feit dal zijn vrouw op ellendige wijze<br />

was verkracht; de graaf deed met haar waf hij wilde en bezoedelde Gerards goede vrouw. Gerard hield meer van<br />

haar dan van zijn eigen leven. Daarna, geloof me, sloeg de graaf Gerard met een stok op het hoofd, zodat zijn helm<br />

spleet. Toen dacht Gerard aan het leed dat de graaf hem had aangedaan, en dat het met hem niet goed zou aflopen.<br />

Naar waarheid en in alle redelijkheid gesproken, dit was een zeer grote misdaad van die grote landsheer. Wat moet<br />

men nog meer zeggen van deze daad, die sindsdien zo afdoende werd gewroken?'<br />

15


J.W.J. Burgers<br />

Deze optekening bewijst dat al in de eerste helft van de 14e eeuw men in <strong>Holland</strong>, en wel in<br />

hoge kringen, die nauw waren gelieerd aan de grafelijkheid, meende dat Floris V de vrouw<br />

van Velsen had verkracht. Bovendien staan deze regels los van de volksoverlevering waaruit<br />

mogelijk toen al het volkslied was ontstaan; de bewoordingen doen totaal niet denken aan die<br />

van het lied, 12<br />

en het gegeven dat Floris Gerard van Velsen op het hoofd had geslagen vinden<br />

we in het lied evenmin.<br />

Al zwijgt dus het grootste deel van de <strong>Holland</strong>se historiografie uit het begin van de 14e<br />

eeuw over Floris' misdaad, dat wil nog niet zeggen dat de graaf vrijuit gaat. Het is in ieder ge­<br />

val zeker dat in de eerste decennia van die eeuw in het nabije buitenland, in dit geval Brabant,<br />

het gerucht de ronde deed dat Floris V was vermoord vanwege een kwestie met een vrouw. Zo<br />

schreef een onbekende hand in de omstreeks 1320 in de abdij van Sint Truiden vervaardigde<br />

continuatie van de wereldkroniek van Martinus Polonus (Martinus van Troppau) de margina­<br />

le aantekening bij het relaas van de moord op de graaf, dat deze niet viel 'door verraad, maar<br />

omdat hij overspel had gepleegd met een vrouw' .° 3<br />

Eerder was Lodewijk van Velthem nog spe­<br />

cifieker. Rond 1315 schreef deze zijn continuatie van Maerlants Spiegel historiael, waarin hij uit­<br />

gebreid stilstond bij de dood van Floris V, en de omstandigheden die tot de moord hadden<br />

geleid. Daarbij gaf ook Velthem als oorzaak de machinaties van de Engelse koning, woedend<br />

op de graaf vanwege diens overlopen naar het Franse kamp. 'Maar' vervolgde Velthem,<br />

Ander secgen dat om I vrouwe quam<br />

Datmen hem sijn leven nam,<br />

Daer hi met soude hebben te doene,<br />

Die wijf was I van sinen baroene,<br />

Ende datten diegene daerom lagen<br />

Leiden van der stont alle dagen. 54<br />

Velthem deelde daarop echter mee dat hij het verhaal zou weergeven zoals de <strong>Holland</strong>ers dat<br />

hem hadden verteld, waarna min of meer de versie van Stoke volgt. Na het relaas van de moord<br />

kwam hij nog eens terug op de kwestie van de verschillende verhalen die de ronde deden:<br />

Aldus doent die <strong>Holland</strong>ers verstaen,<br />

Entie Vriesen oec, sonder waen,<br />

52 Zoals later de auteur van het Oude Goudse Krouiekjewc] zinsneden ontleende aan het lied; vergelijk in R. Fruin, 'Aantekening<br />

op het voorafgaande', IJI/dragen voor vaderlandse/ie geschiedenis en inidheidUunde nieuwe reeks 7 (1872) 42-43,<br />

in het aldaar uitgegeven fragment van de 'geschreven tekst' de passage vanaf'Ende Gheryt van Velsen en had gheen<br />

wijt' tot en met "t wek my graef Floris ghedaen heeft', waarvan de inhoud duidelijk het lied reflecteert (de tekst ervoor<br />

en erna is ontleend aan de Rijmkroniek). In het genoemde fragment zijn de zinnen 'doe hi zijn willen gedaan<br />

hadde' cn 'doe Gheryt van Velsen weder thuys quam so en ghemoetede hem sijn wijf niet als si plach te doen' bijna<br />

letterlijk overgenomen uit het lied, strofen 8 ('Doe hy syn willetgen hadde ghedaen') en 10 ('Doe Geraert van Velsen<br />

weder thuyswaert quam / Daer hi syn liefgen plach te groeten: / Wat isser mijn weerde vroutgen ghesciet, / Dat<br />

sy my niet en komt te moete?'). Ook Verkaik, De moord opFloris V, 38, ziet een verband tussen het lied en de kroniek.<br />

53 Geciteerd bij Verkaik, De moord ofi Floris V, 59: 'Nota: non per proditionem, sed quia commiserat adulterium (...) cum<br />

uxorc' Deze optekening ook al geciteerd door Obreen, Floris V, p. xxxvi, en in de uitgave, L. Weiland (ed.), Gontinualiones<br />

Chronici Martini Oppaviensis, MGH SS 24 (Hannover 1879) 264.<br />

54 H. vander Linden, W. de Vreese en R de Keyser (ed.), Lodewijk van Velthem's voortzetting van de Spiegel historiael (1248-<br />

1316), 3 dln. (Bruxelles 1906-1938) boek III, caput 45; het citaat aldaar verzen 2977-2982: 'Anderen zeggen dat men<br />

heni [Floris V] van zijn leven heeft beroofd vanwege een vrouw waarmee hij gemeenschap had, de echtgenote van<br />

een van zijn baronnen, en dat zij daarom vanaf die tijd steeds eropuit waren hem in een hinderlaag te lokken'.<br />

16


Ende en willen niet anders secgen,<br />

Dat mer iet toe soude lecgen,<br />

Dat elre af yewent quam<br />

Dat haer grave die doet nam,<br />

Dan dit ocsoen ende dese raet.<br />

Alsoe alst hier gescreven staet;<br />

Ende ic laet mi oec genoegen wel,<br />

In strider nietjegen, al wistic iet el. 85<br />

Eer en schande van Floris V<br />

Dat Velthem, een intelligente en goedgeïnformeerde geschiedschrijver, die Stokes Rijmkroniek<br />

als bron gebruikte voor het verhaal van de moord op graaf Floris, maar daarbij ook over in­<br />

formatie uit andere bronnen beschikte, zich liefst tweemaal zo expliciet conformeerde aan de<br />

'officiële' <strong>Holland</strong>se lezing van de gebeurtenissen, geeft toch wel te denken. Men krijgt de in­<br />

druk dat hij in dit geval de praatjes niet zomaar als onzin terzijde wil schuiven: 'Ik zal het maar<br />

niet tegenspreken, ook al zou ik beter weten'. 56<br />

In ieder geval is duidelijk dat vrij kort na de<br />

moord in Brabant het gerucht circuleerde dat Floris vanwege een vrouw was gedood. Boven­<br />

dien ging dit gerucht niet (of niet alleen) om in het volk; Velthem verkeerde in de hoogste<br />

kringen.<br />

Alles afwegend kunnen we stellen dat het op grond van het bronnenmateriaal niet valt uit<br />

te maken of Floris V inderdaad de vrouw van Gerard van Velsen heeft verkracht. Het is slechts<br />

duidelijk dat vrij snel na de moord op de graaf het gerucht de ronde deed, zowel in <strong>Holland</strong><br />

als daarbuiten. Of het gerucht op waarheid berust weten we niet, hoe stellig de uitspraken in<br />

dit debat soms ook zijn. Het verstandigste standpunt lijkt nog dat van Hugenholtz, die voor­<br />

zichtig oppert dat de verkrachting waar zou kunnen zijn, omdat we dan tenminste een motief<br />

hebben voor Gerard van Velsens moord op de graaf."<br />

Daarmee roert Hugenholtz een serieus punt aan. Immers, het staat buiten kijf dat Floris<br />

slachtoffer werd van een complot dat goeddeels in het buitenland werd gesmeed, maar het is<br />

evenzeer zeker dat moord niet de bedoeling was van de samenzweerders. Floris is gedood<br />

door Gerard van Velsen, die in blinde drift op de vastgebonden en weerloze graaf inhakte.<br />

Ook zou Velsen, volgens Stoke, als eerste het idee van een samenzwering hebben opgevat. 58<br />

Velsen moet de graaf wel diep hebben gehaat. Dat mannen als Gijsbert van Amstel en Her­<br />

man van Woerden reden hadden om uit te zijn op de val van Floris, is duidelijk; in de jaren<br />

tachtig waren zij door toedoen van de graaf op een vernederende manier beroofd van hun<br />

zelfstandigheid. Wat Velsen betreft is evenwel in het oorkondenmateriaal niets te vinden dat<br />

55 Velthem, Spiegel historiael, boek HI, caput 47, verzen 3241-3250: 'Aldus vertellen de <strong>Holland</strong>ers en ook de Friezen het,<br />

werkelijk waar, en zij willen daarover niets anders kwijt dan dat men aan die lezing niets moet veranderen, en dat de<br />

graaf op geen andere wijze stierf dan vanwege deze aanleiding en handelwijze, precies als het hier beschreven slaat.<br />

En ik neem daar genoegen mee en bestrijd dit niet, ook al had ik andere informatie.'<br />

56 In andere gevallen is hij heel kort over geruchten. Zo meldt hij, vlak na het in de vorige noot genoemde citaat, tussen<br />

neus en lippen door dat hem is verteld dat graaf Jan I vergiftigd was (Velthem, Spiegel historiael, boek III, caput<br />

47, vers 3256), een beschuldiging met veel grotere politieke consequenties dan Floris' misdaad. Overigens zijn bij<br />

een recent onderzoek in de botten van Jan I geen sporen van gif aangetroffen: B.K.S. Dijkstra, Graven en gravinnen<br />

van het <strong>Holland</strong>se huis. Onderzoek van de stoffelijke resten, opgegraven op hel terrein van de voormalige abdijkerk te Rijnsburg in<br />

1949 en 1951 (Zutphen 1979) 147-149.<br />

57 Hugenholtz, Floris V, 94-95.<br />

58 Aldus Rijmkroniek IV 1152-1191. Ook Velthem, Spiegel historiael, boek III, capita 46-47, noemt Velsen als de moordenaar,<br />

volgens hem tot de moord aangezet door Herman van Woerden.<br />

17


J.W.J. Burgers<br />

wijst op een verstoorde relatie met Floris V."" 9<br />

Voor de tegenstanders van de 'verkrachtings­<br />

hypothese' was Velsens plotselinge haat dan ook een moeilijk punt. Obreen hield hem voor<br />

een 'gewone landjonker' die eropuit was zijn lage positie te verbeteren en die niets te verlie­<br />

zen had, 60<br />

een op niets gebaseerde opmerking die bovendien niets verklaart. Verkaik gelooft<br />

dan nog liever het verhaal dat Floris een neef van Velsen zou hebben laten terechtstellen,<br />

hoewel dat feit zo mogelijk nog slechter gedocumenteerd is dan de verkrachting. 61<br />

Ook Ver-<br />

kaiks constatering dat Gerard van Velsen misschien gewoon een driftkop was, zet weinig zo­<br />

den aan de dijk.<br />

Zo is uiteindelijk de weegschaal min of meer in balans: de verkrachtingstheorie wordt niet<br />

ondersteund door de belangrijkste bronnen, maar levert wel een afdoende motief voor Vel­<br />

sens haat jegens de graaf. In deze evenwichtstoestand kan de balans naar één kant doorslaan<br />

wanneer men een nieuwe aanwijzing zou kunnen vinden. Zulk een aanwijzing staat volgens<br />

mij in de Rijmkroniek van Melis Stoke, de auteur die volgens iedereen over deze kwestie niets<br />

zegt. Inderdaad, Stoke zwijgt in alle talen over deze specifieke wandaad van Floris V jegens de<br />

vrouw van Gerard van Velsen, maar toch laat hij zich onwillekeurig wel degelijk ontvallen dat<br />

de graaf iets op zijn geweten had jegens de edelen die hem hebben verraden. In de Rijmkro­<br />

niek lezen we dat na de moord Floris' lijk naar Alkmaar werd gebracht en daar werd opge­<br />

baard in de kerk. Stoke vertelt dat al die tijd zijn trouwe jachthonden niet weken van de baar,<br />

en zelfs niet wilden eten. 62<br />

Dan grijpt hij de gelegenheid aan om die hondentrouw te vergelij­<br />

ken met de trouweloosheid van de edelen die de graaf hadden gedood:<br />

Kersten mensche, hoer dit wonder,<br />

Dat die hondekijn besonder<br />

Minde haren here soe,<br />

Dat si bi hem bleven doe,<br />

Daermen vinc ende sloech.<br />

Daer togheden si hem ghenoech,<br />

Dat sine minden van rechter scout.<br />

Daer die moordenaers waren so bout<br />

Dat si vermoerden haren here,<br />

Die hem ghedaen hadde sulc ere,<br />

Te menigher ure ende stonde;<br />

59 Het enige wat zou kunnen wijzen op onenigheid tussen Velsen en de graaf vinden we in een oorkonde van 22 juni<br />

1290 (Van den Bergh, OHZ II, nr. 726), waarin Floris V aan Gerard van Velsen de helft van de visserij in de Zaan<br />

schenkt, ter compensatie voor 'alre hande eyskinghe die hi [Velsen] ons cyskende was'. Men zou kunnen denken<br />

dat Floris hier zijn misdaad heeft 'afgekocht', maar het is toch veel waarschijnlijker dat het hierbij gaat om een normale<br />

transactie van goederen of rechten tussen beide mannen, temeer daar er nog sprake is van de zeevang bij<br />

Noordwijk waar Velsen afstand van doet. Bovendien zou Gerard, wanneer de verkrachting inderdaad vóór 22 juni<br />

1290 heeft plaatsgehad, wel heel lang hebben gewacht met zijn wraak. We moeten trouwens wel bedenken dat eventueel<br />

voor Floris belastend archiefmateriaal, zoals een zoen tussen hem en Velsen, na juni 1296 uit het archief zal<br />

zijn verwijderd (ook Velsens bezit, en daarmee diens archief, verviel toen aan de grafelijkheid).<br />

60 Obreen, Floris V', XIVI.<br />

61 Verkaik, De moord op Floris V, 62. De terechtstelling van de neef van Velsen bij Velthem, Spiegel historiael, boek III, caput<br />

45, vs. 3066-3077; die neef had, volgens het verweer van de graaf, te Leiden de vrede gebroken en voor het gerecht<br />

iemand doodgeslagen en ook nog dc rechter verwond. Misschien steekt er waarheid in dit verhaal, getuige de<br />

opmerking van de Procurator, Chronicon, 46, over Floris strengheid in deze: 'Want wee de edele die ook maai hel<br />

minste vergrijp tegen de gerechtigheid pleegde' ('Nam vc nobili, si minimum contra iustitiam provocavit').<br />

62 Rijmkroniek V 96-138. Wat deze passage betreft, ook hiervan is niet zeker of het de historische waarheid betreft of een<br />

literair topos, of een via een topos opgesmukt waargebeurd feit.<br />

18


Hier waren si argher dan honde.<br />

Al had hi te voren misdaen,<br />

Jane hadden si die soene ontfaen,<br />

Ende was vergheven altemale,<br />

Ende scenen vrienden also wale,<br />

Als enighe lieden mochten wesen.<br />

Dus so dinket mi in desen,<br />

Dat honden niet sijn so quaet:<br />

Es hem ghedaen enighe misdaet<br />

Van sinen here, hoe groet het si,<br />

Hi come tot hem, op dat hi<br />

Hem anespreke lieflike<br />

Ende verghevet ewelike,<br />

Al had hi hem gheslegen den voet<br />

Of; mer dese moerders verwoet<br />

Hebben haren here verbeten.'' 3<br />

Eer en schande van Floris V<br />

Stoke zinspeelde hier dus tot twee maal toe op een misdaad die Floris V gepleegd zou hebben<br />

jegens de edelen die hem vermoordden, of jegens één van hen. Eerst schreef hij dat zij on­<br />

recht deden om de graaf te doden, 'al had hij eerder iets misdaan'; de tweede maal stelde hij<br />

dat de hondjes beter zijn dan die edelen, omdat zij hun heer trouw blijven, ongeacht diens<br />

misdaad jegens hen, 'hoe groot ook'. Men zou kunnen denken, gezien de vermelding van<br />

zoen en vergeving die op de misdaad waren gevolgd, dat Stoke doelde op de vroegere twisten<br />

tussen de graaf en de heren van Amstel en Woerden; die waren immers in een zoen bijgelegd.<br />

Misschien dacht Stoke inderdaad aan deze verzoening, ten gevolge waarvan immers de aan­<br />

slag door Amstel en Woerden tot een verraderlijke daad was geworden. Maar ook Floris' even­<br />

tuele misdaad jegens Velsen moet met een formele verzoening zijn afgehandeld, die dan zal<br />

zijn afgedwongen door de graaf. 64<br />

Aan die zoen zal Stoke dan gerefereerd hebben, want het<br />

lijkt niet waarschijnlijk dat hij met de 'misdaden' doelt op de strijd tussen de graaf enerzijds<br />

en Amstel en Woerden anderzijds, aangezien hij de handelwijze van Floris in die twisten niet<br />

als een misdaad kan hebben gevoeld. Dit betrof immers feodale conflicten tussen een lands­<br />

heer en enkele edelen, waarbij de graaf volgens de gangbare mores geen scheve schaats had<br />

gereden. Hij had op rechtmatige wijze enkele weerspannige en half-onafhankelijke vazallen<br />

63 Rijmkroniek V 139-163 (hier naar hel zogenoemde handschrift C (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 128 E 5), f.<br />

44v-45r): 'Christenmens, hoor dit wonder: de hondjes beminden hun heer zozeer, dat ze bij hem bleven toen men<br />

hem gevangennam en doodde. Zo lieten ze afdoende blijken dat zij hun heer beminden, zoals ze verschuldigd waren.<br />

De moordenaars evenwel waren zo boud, dat zij hun heer vermoordden, die hun menigmaal veel eer had bewezen;<br />

in dat opzicht waren zij slechter dan de honden. Al had hij (Floris V) eerder iets misdreven, dat was toch verzoend<br />

en geheel vergeven; men scheen op zulke vriendelijke voet te verkeren als maar mogelijk was. Daarom dunkt<br />

het mij dat de honden in dezen goed handelen: wanneer hun heer jegens hen een misdaad heeft gepleegd, hoe ernstig<br />

ook komen zij naar hem toe wanneer hij hun vriendelijk toespreekt, en vergeven zij hem voor eeuwig, ook al<br />

had hij hun een poot afgehakt. Deze dolle moordenaars echter hebben hun heer verscheurd.'<br />

64 Er is in de <strong>Holland</strong>se geschiedenis een vrijwel parallel geval van een misdaad door een graaf en een afgedwongen<br />

verzoening. In 1354 werd Gerard van der Wateringc vermoord door graaf Willem V, vermoedelijk in een van diens<br />

eerste vlagen van waanzin, waarop Gerards adellijke verwanten moesten beloven die daad niet te zullen wreken op<br />

de vorst, noch Gerards naaste familie daartoe te zullen helpen. Zie R. Fruin, 'De moord van Gerrit van de Wateringe',<br />

in: Verspreide geschriften 8 ('s-Gravenhage 1903) 181-190; zie ook H.M. Brokken, Het ontslaan van de Hoekse en Kabeljauwse<br />

twisten (Zutphen 1982) 127.<br />

19


J.W.J. Burgers<br />

onder zijn gezag gebracht, en dat zulks met geweld was gebeurd was hem niet aan te rekenen;<br />

hij had adequaat gereageerd op de militaire activiteiten van Amstel en Woerden. 1,5<br />

Nee, uit<br />

deze terloopse opmerkingen van Stoke blijkt dat de graaf wel degelijk iets op zijn kerfstok<br />

had, een grote misdaad, die blijkbaar ook in Stokes ogen voor de betrokken edelen een<br />

grond moet hebben verschaft om zich tegen de graaf te verheffen. De verkrachting door Flo­<br />

ris van de vrouw van één van hen was zo'n grond; daardoor was de eer van Gerard van Velsen<br />

dermate aangetast, dat hij in ieders ogen wel gedwongen was zich te wreken. Bovendien was<br />

een verkrachting traditioneel één van de aanleidingen die een vazal de vrijheid gaven om de<br />

feodale band met zijn heer op te zeggen,'* terwijl het hem volgens het heersende gewoonte­<br />

recht ook het recht gaf zich te wreken op de verkrachter. 67<br />

Tenslotte zij nog opgemerkt dat Stoke goede redenen had om Floris' misdaad, wanneer de<br />

graaf zich inderdaad aan Velsens vrouw had vergrepen, te verzwijgen. Stoke schreef in het be­<br />

gin van de 14e eeuw in opdracht van de graven Jan II en Willem III, de eerste <strong>Holland</strong>se gra­<br />

ven uit het Henegouwse huis. Dezen voerden een bewuste politiek van uitschakeling van de<br />

oproerige oude adel, waarmee Floris V zoveel te stellen had gehad. 6S<br />

In die politiek speelde<br />

de moord op Floris een belangrijke rol; het is niet voor niets dat Stoke de moord tot een van<br />

de centrale thema's van de Rijmkroniek maakte. Door de moord waren veel adelsfamilies direct<br />

of indirect gecompromitteerd en aan de macht van graven overgeleverd, zo ze al niet waren<br />

verbannen. Bovendien waren de omvangrijke bezittingen van de verbannenen uiteindelijk in<br />

handen gekomen van de graven en hun familieleden, die daarmee hun rijkdom en machts­<br />

basis in het graafschap aanzienlijk hadden vergroot. Het zou Jan II en Willem III dus in alle<br />

opzichten bijzonder slecht zijn uitgekomen wanneer achteraf was gebleken dat de moord op<br />

Floris V in juridisch opzicht gerechtvaardigd was: de betrokken edelen, die in dat geval noch<br />

als moordenaars noch als verraders konden worden bestempeld, zouden in hun positie her­<br />

steld moeten worden en zouden hun goederen terugeisen, waardoor de graven zowel politiek<br />

als materieel ernstig zouden worden verzwakt. 69<br />

Wanneer Floris inderdaad de vrouw van Vel­<br />

sen heeft verkracht, zou Stoke die misdaad dus niet publiek hebben kunnen maken, zo hij dat<br />

al had gewild. Stokes autoriteit verklaart dan waarom het verhaal zich pas later kon doorzet­<br />

ten in de <strong>Holland</strong>se geschiedschrijving, hoewel het in de buitenlandse kronieken vrijwel met­<br />

een opdook, en ook in de <strong>Holland</strong>se volksoverlevering al snel een plaats kreeg.<br />

Het verkrachtingsverhaal zou al met al op waarheid kunnen berusten. Kort na de moord<br />

deed het al de ronde, zowel in <strong>Holland</strong> als daarbuiten, in hoge kringen en onder het volk.<br />

Voorts zou Stoke hierop gedoeld kunnen hebben waar hij in bedekte termen zinspeelde op<br />

een grote misdaad die Floris V had begaan. Bovendien levert het een afdoende motief voor<br />

65 Ook de in deze kwestie objectieve Velthem, Sjiiegel hisloriael, boek III, caput 45, verzen 3078-3089, meent blijkbaar<br />

dat Floris in deze conflicten in zijn recht stond, getuigt: hel verweer dal hij in zijn kroniek Floris in de mond legt op<br />

dc beschuldigingen van zijn ontvoerders: Amstel en Woerden waren door de graaf terecht bestreden, omdat zij de<br />

graaf en diens medestanders wilden aantasten; bovendien was Gijsbert van Amstel hoofs behandeld, en had Floris<br />

met deze heren later op inschikkelijke wijze de zaak afgehandeld.<br />

66 ZieJ.M. van Winter, Kiddersehap, idmrnl en merkelijkheid (Bussum 1965) 25.<br />

67 Zie R.C. van Caenegem, Geschiedenis van liet strafrecht in Vlaanderen van de XI' tol de XTV eeuw (Brussel 1954) 97-101: op<br />

verkrachting staat absoluut de doodstraf; 231-283: de familie is gerechtigd wraak te nemen bij een haar aangedane<br />

misdaad.<br />

68 Zie J.W.J. Burgers, 'Het beeld van de adel bij Melis Stoke. De adelspolitiek van de <strong>Holland</strong>se graven in het begin van<br />

de veertiende eeuw', Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden I 12 (1997) 769-786. De relatie<br />

tussen de adel en de <strong>Holland</strong>se graven in de dertiende eeuw, met name Floris V, wordt belicht in J.MA. Coenen,<br />

Graaf en grajelijhhrid. Ken onderzoek naar de graven van <strong>Holland</strong> en hun omgeving in de der/irnde eeuw (diss. Utrecht 1986),<br />

en A. Janse, 'Adel en ridderschap in de hveede helft van de dertiende eeuw', in: Wi Florens 154-172.<br />

20


,1<br />

Eer en schande van Floris V<br />

de diepe haat die Gerard van Velsen ertoe aanzette de graaf te vermoorden. Floris' gevangen­<br />

neming door de edelen was een gevolg van de politiek die de graaf eerder had gevoerd, maar<br />

zijn dood vloeide dan voort uit zijn misdaad.<br />

Uiteindelijk kunnen we na hernieuwd onderzoek van de bronnen concluderen dat er meer<br />

licht is gekomen in de twee oude kwesties rond de eer en de schande van graaf Floris V. Er<br />

hoeft niet meer te worden getwijfeld aan de historiciteit van het verhaal dat Floris in 1282 het<br />

lichaam van koning Willem vond onder de haardplaats van een Westfries huis, waar het meer<br />

dan zesentwintig jaar verborgen had gelegen. Met de overwinning op de Friezen en de pas­<br />

sende begrafenis van zijn vader was het tot dan ernstig bezoedelde blazoen van de jonge graaf<br />

eindelijk vrij van die smet. Problematisch blijft de al dan niet door Floris V gepleegde schand­<br />

daad jegens de vrouw van Gerard van Velsen. Uit de bronnen blijkt alleen dat snel na de<br />

moord op de graaf het gerucht ging van de verkrachting. Dat Melis Stoke geen melding maak­<br />

te van het verhaal, is nog geen reden om het als onwaar te beschouwen. Het zijn juist enkele<br />

onwillekeurige opmerkingen van deze auteur die verraden dat de graaf wel degelijk een mis­<br />

daad had gepleegd jegens zijn latere moordenaars. Dat gegeven, plus het feit dat daarmee de<br />

woede van Gerard van Velsen is verklaard, maakt dat het op zijn minst niet onwaarschijnlijk is<br />

dat het verkrachtingsverhaal op waarheid berust. In ieder geval is uit de aandacht die de con­<br />

temporaine bronnen aan beide verhalen over de graaf schenken weer eens duidelijk gewor­<br />

den dat de begrippen eer en schande toen een belangrijke plaats innamen. Eer en schande<br />

hebben het handelen van een vorst als Floris of een edelman als Gerard van Velsen waar­<br />

schijnlijk in hogere mate bepaald dan wij nu plegen te denken.<br />

21


Boudien de Vries<br />

Stabiliteit in een periode van verandering: de huwelijksleeftijd<br />

van de Amsterdamse elite, 1811-1883<br />

Op 6 april 1854 trouwde jonkheer Hendrik Maurits Jacobus van Loon met Louise Borski, een<br />

dochter uit een niet-adellijke, steenrijke bankiersfamilie. Toen het paar zich verloofde stond<br />

tout Amsterdam op zijn achterste benen. De Van Loons waren weliswaar niet zeer vermogend,<br />

maar wel aanzienlijk, terwijl de Borski's nog niet helemaal geaccepteerd waren in de Amster­<br />

damse coterieën. Van Lennep, de chroniqueur van de hoogste kringen in de stad, merkte<br />

over deze verbintenis op: 'Aanvankelijk verzetten zich beide families, maar bij de Van Loons is<br />

het sinds 1800 een derde of vierde huwelijk, waarbij het geld een rol speelt, en ze leggen zich<br />

bij het onvermijdelijke neer. En waarom hebben de Borski's geaarzeld? Omdat zij zich met al<br />

hun miljoenen blijven beschouwen als burgermensen. (...) En juist om die reden is de am-<br />

sterdamse samenleving verwonderd over dit huwelijk'. 1<br />

Huwelijken tussen adel en niet-adel kwamen wel meer voor in het 19e-eeuwse Nederland,<br />

maar waren toch zeldzaam genoeg om in 1854 de tongen van de Amsterdamse high society in<br />

beweging te brengen. De adellijke gasten waren licht gechoqueerd toen tijdens het trouwde­<br />

jeuner ten huize van de vader van de bruid de wijnflessen zomaar op tafel kwamen, in plaats<br />

van karaffen. Maar zoals gezegd, men legde zich bij het onvermijdelijke neer. Er is echter nog<br />

een ander aspect dat dit huwelijk opvallend maakt, en dat ons naar het onderwerp van dit ar­<br />

tikel brengt: zowel bruid als bruidegom waren erg jong, Louise was 21 jaar, haar Hendrik een<br />

jaar ouder. Gemiddeld trouwden vrouwen uit de elite rond hun 24e jaar, maar met name<br />

Hendriks huwelijksleeftijd week erg af van de in zijn kringen gebruikelijke: mannen uit de bo­<br />

venlaag van de maatschappij huwden gewoonlijk pas rond hun 30e. Het huwelijk van Hendrik<br />

en Louise was daarmee een individuele variatie op een algemeen patroon.<br />

Overal in Europa onderscheidde het huwelijkspatroon van de 19e-eeuwse elite zich duide­<br />

lijk ten opzichte van dat van andere groepen in de samenleving. Mannen hadden de neiging<br />

hun huwelijk uit te stellen totdat ze over voldoende middelen beschikten om een eigen huis­<br />

houden op te zetten, in overeenstemming met de eisen die daaraan gesteld werden in hun<br />

milieu. Of ze wachtten met trouwen tot na de voltooiing van hun academische of commercië­<br />

le opleiding. Voor vrouwen uit de bovenlaag golden dit soort overwegingen niet, vandaar dat<br />

het leeftijdsverschil tussen bruid en bruidegom bij de elite doorgaans veel groter was dan bij<br />

andere sociale groepen. 2<br />

Van Poppel heeft in zijn magistrale studie over het huwelijkspatroon in Nederland aange­<br />

toond dat de huwelijksleeftijd na 1870 daalde, zowel voor mannen als voor vrouwen, en zowel<br />

voor de elite als voor de middengroepen en arbeiders. Maar ondanks deze algemene trend<br />

1 FJ.E. van Lennep, tien weduwe aan de Amsterdamse beurs (Groningen 1972) 50-51.<br />

2 Zie bijvoorbeeld: Leonore Davidoff en Catharine Hall, Family for tunes. Men and women of the English middle class 1780-<br />

1850 (Londen 1992) 323; Josef Ehmer, Familienslruktur und Arbeilsorganisation im fnihindustrkUen Wien (München<br />

1980) 112-114; Peter Kriedtc, FineStcull am seidenen Faden. Haushall, Hausindustrie und soziale Bauegungin Krefeld in der<br />

Mille des 19. Jahrhunderts (Göttingen 1992) 180 en 187-190; Katherine A. Lynch, 'The European marriage pattern in<br />

the cities: variations on a theme by Hajnal', Journal of'Family History 16 (1991) 79-96, aldaar 86 en 89; Frans van Poppel,<br />

Trouwen in Nederland. Feu hislorisch-demograjisehe sludie van de 19e en vroeg-20e eeuw (Wageningen 1992) 128-129 en<br />

149-152.<br />

22


Stabiliteit in een periode van verandering<br />

verdwenen sociale en regionale verschillen vooralsnog niet. Wat betreft de maatschappelijke<br />

bovenlaag doet deze ontwikkeling zich ook elders in Europa onmiskenbaar voor, zij het dat de<br />

conclusies van het buitenlandse onderzoek soms op een wel erg mager aantal waarnemingen<br />

zijn gebaseerd. Kriedte onderzocht bijvoorbeeld 21 'elitehuwelijken' op een totaal van 557,<br />

Ehmer bestudeerde 1521 huwelijken, waarvan er maar 67 binnen de toplaag plaatsvonden.<br />

Dit is op zichzelf wel begrijpelijk, omdat veel demografisch onderzoek gebaseerd is op steek­<br />

proeven die de totale bevolking betreffen, waarvan de elite vanzelfsprekend slechts een ge­<br />

ring percentage uitmaakt.<br />

Dit artikel betreft het verslag van een onderzoek naar huwelijksleeftijden bij 1022 Amster­<br />

damse huwelijken, gesloten in de periode 1811-1883, voornamelijk in de hoogste sociale groe­<br />

pen. Dit aantal is voldoende om te kunnen vaststellen of het huwelijkspatroon van de elite dif­<br />

ferentiaties vertoont naar beroep, sociale status en, tenslotte, geboorteplaats. Bovendien<br />

staan de verzamelde gegevens toe te bepalen of de algemene daling van de huwelijksleeftijd<br />

in het laatste kwart van de 19e eeuw ook de Amsterdamse high society heeft geraakt. De gege­<br />

vens aan de hand waarvan deze vragen beantwoord kunnen worden, heb ik verwerkt in een<br />

aantal tabellen. In het navolgende zal uitgebreid op deze verschillende vragen en de bijbeho­<br />

rende tabellen worden ingegaan.<br />

De Amsterdamse gegevens zijn verzameld in het kader van mijn onderzoek naar de sociale<br />

structuur van de hoofdstad in de 19e eeuw. Dit onderzoek is voornamelijk gebaseerd op<br />

steekproeven uit de kiezerslijsten, met name die van 1854 en 1884. 3<br />

Deze lijsten bevatten de<br />

namen van degenen die voldoende belasting betaalden om voor het kiesrecht in aanmerking<br />

te komen. Ze geven onder andere per kiezer het bedrag aan personele belasting dat hij be­<br />

taalde. Deze belasting is een goede indicator voor de sociale status van de kiezers: degenen<br />

die meer dan ƒ100 aan personele belasting betaalden, ongeveer de helft van het electoraat,<br />

behoorden tot de elite. Dit waren de gegoede burgers, de welgestelde kooplieden, effecten­<br />

makelaars, commissionairs, rechters en advocaten, hogere ambtenaren en, niet te vergeten,<br />

de leisure class, de renteniers. De adel is vanzelfsprekend ook tot deze toplaag te rekenen,<br />

maar vormde in het door en door burgerlijke Amsterdam een kwantitatief verwaarloosbaar<br />

element. Ongeveer 30 procent van het electoraat behoorde tot een sociale laag tussen de ge­<br />

goede en kleine burgerij in. Dit waren vooral kleinhandelaren, betere winkeliers en am­<br />

bachtsbazen met een paar knechts, die tussen de /50 en ƒ100 aan personele belasting betaal­<br />

den. De rest van het electoraat kwam uit een kleinburgerlijk milieu. Deze kiezers waren<br />

wederom ambachtsbaas, winkelier of kleinhandelaar, verder bestond deze groep uit wat tap­<br />

pers, slijters en een enkele kantoorbediende of boekhouder. Zij betaalden minder dan jbO<br />

aan personele belasting. Hoe lager op de sociale ladder, des te kleiner werd de kans om het<br />

stemrecht te verwerven, omdat naast personele belasting ook andere belastingen meetelden.<br />

Het Amsterdamse electoraat bestond dus voornamelijk uit een mix van leden van de elite en<br />

de hogere middengroepen, en kan daarmee als interessant uitgangspunt dienen voor een<br />

studie naar het huwelijkspatroon van de sociale toplaag. Dit huwelijkspatroon blijft immers<br />

meestal onderbelicht in studies die de totale bevolking betreffen.<br />

De twee steekproeven uit de kiezerslijsten van 1854 en 1884 leverden in totaal 1742 namen<br />

3 Voor meer details over dit onderzoek en het functioneren van het kiesrecht: Boudien de Vries, Electoraal en elite, sociale<br />

structuur en sociale mobiliteit in Amsterdam 1850-1895 (Amsterdam 1986). Het hier gepresenteerde materiaal is, behalve<br />

tabel 7, niet eerder gepubliceerd, omdat in mijn studie over de Amsterdamse sociale structuur de huwelijksleeftijd<br />

een minder relevant element was.<br />

2.">


Boudien de Vries<br />

van mannen op. Van 1022 van hen is de huwelijksakte opgespoord. Deze akten geven onder<br />

meer de geboorteplaats en -datum van bruid en bruidegom en hun beroep. De sociale status<br />

van de bruidegoms werd bepaald op basis van hun beroep, dan wel hun aanslag in de perso­<br />

nele belasting. Het vaststellen van de sociale status van bruiden was lastiger, omdat ze zelden<br />

een beroep uitoefenden en niet op de kiezerslijsten voorkomen. Ik heb ze ingedeeld naar de<br />

sociale groep van hun echtgenoot, wat niet al te veel vertekening zal hebben opgeleverd, om­<br />

dat de overgrote meerderheid van mannen en vrouwen binnen de eigen groep huwde. 4<br />

In de<br />

bijlage geef ik nog enkele details over de bewerking van het materiaal.<br />

De huwelijksleeftijd: chronologische ontwikkeling<br />

De huwelijken van de kiezers beslaan de periode vanaf de instelling van de burgerlijke stand<br />

in 1811 tot vlak vóór het tweede steekproefjaar, 1884. De verleiding is groot om deze huwelij­<br />

ken in te delen naar cohorten en per cohort de huwelijksleeftijd te berekenen. We krijgen<br />

dan een mooi golvende beweging: eerst stijgt de huwelijksleeftijd, om in de jaren vijftig weer<br />

wat te dalen en daarna, na 1870, de hoogste score te bereiken. Deze golfbeweging wordt ech­<br />

ter niet veroorzaakt door veranderingen in de huwelijksleeftijd, maar door de aard van het<br />

bronnenmateriaal. We hebben namelijk de huwelijken opgespoord van degenen die in 1854,<br />

respectievelijk 1884 tot het electoraat behoorden. Logischerwijze betekent dit dat de cohor­<br />

ten 1811-1819 en 1820-29 een lage huwelijksleeftijd zullen vertonen. Immers, hoe jonger ie­<br />

mand in de jaren tien en twintig trouwde, des te groter was de kans dat hij nog in leven was in<br />

1854. Daarna bereikt de huwelijksleeftijd realistischer waarden, maar in de cohort 1850-59 en<br />

in mindere mate in de cohort 1860-69 speelt eenzelfde dempend effect een rol. Beter is het<br />

daarom de huwelijksleeftijd van degenen die tussen 1841 en 1853 huwden, te vergelijken met<br />

degenen die in de periode 1871-1883 een huwelijk sloten (tabel 1).<br />

Tabel 1. Gemiddelde huwelijksleeftijd electoraat 1854 en 1884<br />

periode mannen vrouwen n<br />

1841-1853 29,1 25,7 156<br />

1871-1883 29,6 25,7 188<br />

Er is in tabel 1 geen opvallende ontwikkeling te constateren: voor mannen stijgt de huwelijks­<br />

leeftijd iets, voor vrouwen blijft zij exact op hetzelfde niveau. Dit wijkt niet al te zeer af van het­<br />

geen Van Poppel heeft vastgesteld voor Den Haag, waar de huwelijksleeftijd van mannen en<br />

vrouwen uit de elite en middengroepen iets daalde - minder dan één jaar - in de periode<br />

1870-1882. Alleen voor Haagse beambten en intellectuelen was een 'echte' daling te consta­<br />

teren, maar ook die bedraagt niet meer dan één jaar. 5<br />

Van Poppels cijfers over Delft hebben<br />

betrekking op een langere periode, namelijk tot 1911, maar ook hier was de daling van de<br />

leeftijd bij het eerste huwelijk bescheiden. Deze relatieve stabiliteit manifesteerde zich niet<br />

4 Ibidem, hoofdstuk 3. Overigens was van te veel bruiden de vader ten tijde van het huwelijk reeds overleden, zodat<br />

het niet mogelijk was de sociale status van vrouwen af te leiden uit die van hun vader.<br />

5 Van Poppel, Trouwen in Nederland, 176-182.<br />

2 1


Stabiliteit in een periode van verandering<br />

voor lagere sociale groepen. De huwelijksleeftijd van ongeschoolde arbeiders daalde bijvoor­<br />

beeld na 1870 aanzienlijk.<br />

Door de periode 1811-1870 met die van 1870-1911 te vergelijken, kon Van Poppel een da­<br />

ling van de huwelijksleeftijd aantonen voor alle sociale groepen en regio's. Hij schreef dit toe<br />

aan de stijging van de levensstandaard en de grotere werkgelegenheid ten gevolge van de eco­<br />

nomische groei in het laatste kwart van de 19e en begin van de 20e eeuw. Helaas bestaan er<br />

geen Amsterdamse gegevens die betrekking hebben op de gemiddelde huwelijksleeftijd ge­<br />

durende de hele 19e eeuw, laat staan dat we iets zouden weten over de leeftijd waarop er in af­<br />

zonderlijke sociale groepen werd gehuwd. Maar uit de gegevens die we wél hebben, blijkt zon­<br />

neklaar dat er na 1870 vooral een stijging was van het aantal mannen en vrouwen dat vóór het<br />

25e levensjaar in het huwelijk trad. B<br />

Aangezien uit tabel 1 valt op te maken dat dit fenomeen<br />

zich beslist niet voordeed onder de hogere standen, moet dit wel betekenen dat in Amster­<br />

dam, net als in Den Haag, het vooral de lagere sociale groepen waren die vroeger huwden.<br />

Dat er onder de gegoede burgers en hogere middengroepen vóór 1884 nog maar weinig<br />

neiging bestond om vroeger te trouwen, is niet zo verrassend. Deze groep had al een hoog in­<br />

komen, en de toename van de algemene welvaart vormde dus nauwelijks een stimulans om<br />

eerder te trouwen, omdat deze welvaartsstijging haar toch al comfortabele positie niet meer<br />

dan marginaal beïnvloedde. Het kan zelfs zo zijn dat de economische ontwikkeling speciaal<br />

voor deze groep de huwelijksleeftijd eerder deed stijgen dan dalen, wegens het steeds grotere<br />

belang dat aan professionele training werd gehecht. Aangezien mannen verondersteld wer­<br />

den hun huwelijk uit te stellen tot na de afronding van hun academische opleiding of hun<br />

commerciële leertijd, zou dit de lichte stijging van de mannelijke huwelijksleeftijd uit tabel 1<br />

kunnen verklaren. 7<br />

Dit neemt niet weg, dat zich voor de Amsterdamse elite eveneens een da­<br />

ling van de huwelijksleeftijd kan hebben voorgedaan, maar dat deze pas later inzette. Zo daal­<br />

de de huwelijksleeftijd van hoge employés in Arnhem ook pas na 1890. 8<br />

De betrekkelijke stabiliteit wat betreft de gemiddelde huwelijksleeftijd kan ook worden toe­<br />

geschreven aan de bestendigheid in de sociale verhoudingen in de top van maatschappelijke<br />

piramide. De economische expansie had de hogere standen omstreeks 1880 nog maar weinig<br />

beïnvloed. Er waren in deze kringen weinig nouveaux niches doorgedrongen, die mogelijk een<br />

andere opvatting koesterden over de sociaal gezien wenselijke huwelijksleeftijd. De Amster­<br />

damse top bestond voor het overgrote deel nog immer uit groothandelaren, bankiers, effec­<br />

tenmakelaars en renteniers, kortom, de commercieel-fïnanciële elite die al eeuwenlang de<br />

toon aangaf.<br />

Wanneer we de gemiddelde huwelijksleeftijd op basis van alle huwelijken over de periode<br />

1811-1883 berekenen, blijkt die voor mannen 27,7 te zijn, voor vrouwen 24,8. Zoals te ver­<br />

wachten, zijn deze cijfers lager dan die voor de twee korte perioden die voorafgaan aan de<br />

steekproefjaren (zie tabel 1). Het hierboven beschreven dempende effect op de huwelijks­<br />

leeftijd is voor mannen dus anderhalf tot twee jaar en voor vrouwen ongeveer één jaar. Dit is<br />

een complicatie bij vergelijking met andere steden, maar als het gaat om het bepalen van ver­<br />

schillen binnen het Amsterdamse electoraat, is deze vertekening niet van essentieel belang.<br />

6 Statistische mededeeling no. 103. De bevolking van Amsterdam deel TV. Statistische studie over huwelijk, echtscheiding, geboorte,<br />

vestiging en vertrek (Amsterdam 1936) 19.<br />

' Zie ook Lynch, 'The European marriage pattern', 89.<br />

8 Van Poppel, Trouwen in Nederland, 184.<br />

2.-.


Boudien de Vries<br />

Sociale differentiatie in de huwelijksleeftijd<br />

Het electoraat vormde geen homogene sociale groep, maar een mengeling van elite, hogere<br />

middengroepen en kleine burgerij. De sociale status van de gehuwde kiezers uit tabel 2 heeft<br />

betrekking op de steekproefjaren 1854 en 1884, en niet op de jaren waarin ze trouwden, om­<br />

dat daarover de gegevens ontbreken. Dit roept de vraag op of dit de uitkomsten niet verte­<br />

kent: mensen worden ingedeeld naar een sociale positie die zij later (in 1854 of 1884) had­<br />

den, niet die op het moment van hun huwelijk. Toch is dit geen al te groot bezwaar. In de 19e<br />

eeuw was de sociale mobiliteit gering. Slechts een enkeling lukte het om vanuit een lagere<br />

stand op te klimmen naar hogere echelons. Binnen het electoraat zelf was wel sprake van eni­<br />

ge stijging, niet of nauwelijks van daling.<br />

Tabel 2. Gemiddelde huwelijksleeftijd per sociale groep<br />

sociale groep mannen vrouwen n<br />

kleine burgerij 26,3 25,1 190<br />

hogere middengroepen 27,9 24,9 329<br />

elite 28,0 24,9 503<br />

Tabel 2 laat een patroon zien dat ook uit ander onderzoek naar voren komt: de huwelijksleef­<br />

tijd van mannen stijgt met de sociale status, die van vrouwen blijft tamelijk stabiel. De scheids­<br />

lijn ligt niet zozeer tussen elite en niet-elite, maar tussen kleine burgerij en hogere midden­<br />

groepen. Dit verschil is niet alleen een kwestie van het al dan niet voltooien van een<br />

opleiding, maar ook van geld. De meer welgestelde groepen hechtten er sterk aan dat een<br />

jong stel zich een levensstijl kon veroorloven overeenkomstig hun sociale status. Belangrijk<br />

was een grote en gerieflijke woning voor de obligate diners en theevisites, genoeg ruimte en<br />

geld voor minstens twee inwonende dienstboden, en voldoende middelen om eventuele kin­<br />

deren een adequate opvoeding te geven. Een inkomen waarvan een vrijgezel comfortabel<br />

kon leven en dat ruimschoots voldoende was om zijn sociale status op te houden, kon vol­<br />

strekt ontoereikend zijn om een gezin te onderhouden. Een man die rond zijn 30e trouwde<br />

had meer kunnen sparen dan een bruidegom van 22 jaar, en was daardoor een geschiktere<br />

huwelijkskandidaat in de ogen van de ouders van de bruid. 9<br />

Rekening houdend met het dempende effect dat de aard van het bronnenmateriaal ver­<br />

oorzaakt, lopen de Amsterdamse cijfers min of meer in de pas met die van andere steden in<br />

West-Nederland. Voor Delft en Rotterdam was de huwelijksleeftijd van mannen uit de grote<br />

burgerij ongeveer 30 jaar, Den Haag zat daar wat boven. Voor vrouwen is het verschil groter:<br />

in Delft, Den Haag en Rotterdam lag de gemiddelde huwelijksleeftijd op ongeveer 27 jaar, ter­<br />

wijl dat voor Amsterdam een jaar lager lag. 10<br />

Dit laatste wordt mogelijk veroorzaakt door de in<br />

vergelijking met andere steden relatief grote joodse component in de Amsterdamse samenle­<br />

ving. Voor het Amsterdamse electoraat was dit aandeel ongeveer 15 procent. Bekend is dat<br />

joodse vrouwen vaak op zeer jeugdige leeftijd huwden. Dit kan de wat lagere gemiddelde hu-<br />

9 J.A. Banks, Prosprrilx and parenlhood. .4 sludy iif jamily planning among the Viclmian middle dassen (Londen 1954) 46-47.<br />

10 Van Poppel, Trouwen in Nederland, 150.<br />

26


Stabiliteit in een periode van verandering<br />

welijksleeftijd van vrouwen veroorzaken." Mannen uit de kleine burgerij trouwden in Delft,<br />

Den Haag en Rotterdam zo rond hun 27e levensjaar, voor vrouwen lag dat een jaar lager. De<br />

Amsterdamse cijfers zijn voor de vrouwen ongeveer hetzelfde, maar de Amsterdamse bruide­<br />

goms lijken iets ouder te zijn (wederom rekening houdend met de te lage waarde uit tabel 2).<br />

De verklaring hiervoor ligt voor de hand: juist deze mensen uit een kleinburgerlijk milieu die<br />

tot het electoraat behoorden waren a-typisch. Het was de bovenlaag van deze sociale groep,<br />

veelal bestaand uit eigenaars van kleine bedrijfjes, en deze groep zal, net als de grote burgerij,<br />

de voorrang gegeven hebben aan het opbouwen van een stevige maatschappelijke positie, om<br />

daarna pas in het huwelijk te treden.<br />

Voor een deel van de 1022 huwelijken beschikken we over nauwkeuriger informatie be­<br />

treffende de sociale positie van het bruidspaar op het moment van het huwelijk zelf. 12<br />

Gedu­<br />

rende de hele 19e eeuw was het trouwen in principe gratis, maar voor een extra bedrag kon<br />

men een fraaiere trouwkamer huren. In registers werd genoteerd wie dit deed. Er waren drie<br />

klassen: namelijk van ƒ4, ƒ16 en ƒ50. Omstreeks 1850 trouwde ongeveer de helft van alle echt­<br />

paren op de gratis dag. Omstreeks 1880 was dit gedaald tot ongeveer eenderde, ten gevolge<br />

van de stijgende levensstandaard, waardoor zelfs een deel van de arbeiders zich kon veroorlo­<br />

ven iets te besteden aan de ceremonie op het stadhuis. De leden van de kleine burgerij trouw­<br />

den doorgaans in de derde klasse (ƒ4), de hogere middengroepen en het grootste deel van<br />

de gegoede burgerij betaalden ƒ16. Slechts een zeer klein deel van de bruidsparen, minder<br />

dan één procent, betaalde het forse bedrag van ƒ50. Dit was weggelegd voor de absolute to­<br />

plaag in de Amsterdamse samenleving. De trouwgeldregisters zijn bewaard gebleven voor de<br />

periode tussen 1853 en 1872, en de 327 huwelijken van de Amsterdamse kiezers die in deze<br />

periode zijn gesloten, kunnen we indelen naar trouwgeldklasse (tabel 3).<br />

Tabel 3. Gemiddelde huwelijksleeftijd naar trouwgeldklasse<br />

trouwgeldklasse mannen vrouwen n<br />

gratis 26,1 25,0 30<br />

ƒ 4 27,1 25,1 110<br />

ƒ16 28,5 25,1 165<br />

ƒ50 28,2 23,1 22<br />

Er is een duidelijke tendens waarneembaar: de huwelijksleeftijd van mannen stijgt met de<br />

trouwgeldklasse, behalve voor de allerhoogste klasse; die van vrouwen is stabiel, behalve - we­<br />

derom -voor de hoogste klasse. Deze 'super-elite' stimuleerde kennelijk haar dochters jong<br />

te trouwen. Een mogelijke verklaring is dat puissant rijke families, meer nog dan andere so­<br />

ciale groepen, het huwelijk beschouwden als een belangrijke factor in het bevestigen en con­<br />

tinueren van de maatschappelijke verhoudingen. Door onderlinge huwelijken versterkte de<br />

elite het netwerk van sociale relaties, waarin het voor nieuwkomers moeilijk was door te drin­<br />

gen. Het behoud van kapitaal binnen de eigen kring was zodoende gewaarborgd, aangezien<br />

via het huwelijk de transmissie van materieel bezit van de ene generatie op de andere plaats­<br />

vond.<br />

In de praktijk betekende dit dat dochters van zeer welgestelde ouders geen bijster ruime<br />

11 Herman Diederiks, Em stad in verval. Amsterdam omstreeks 1800 (Meppel 1982) 93-94.<br />

12 Zie ook De Vries, Electoraal en elite, 75-78.<br />

27


Boudien de Vries<br />

keus hadden op de huwelijksmarkt. Het aantal kandidaten was absoluut gezien gering. Zeer<br />

vermogende ouders zullen maar al te graag hebben toegestemd in een huwelijk van hun jon­<br />

ge dochter met een geschikte man, uit angst dat ze wellicht zou overschieten. Zonder dat de<br />

huwelijken direct gearrangeerd werden, zorgden ouders er wél voor dat geschikte jongelui el­<br />

kaar konden ontmoeten. De balavonden van de vermaarde, zeer exclusieve en besloten socië­<br />

teit Het Casino waren zo'n gelegenheid waar toekomstige huwelijkspartners elkaar op de dans­<br />

vloer konden ontmoeten. In 1860 waren er slechts 80 families lid van dit chique gezelschap,<br />

wat een goede indruk geeft van het geringe aantal mensen aan de top van de sociale pirami­<br />

de. 13<br />

Louise Borski en Hendrik van Loon, die met hun huwelijk enige deining veroorzaakten<br />

in de Amsterdamse beau monde, behoorden ook tot deze kleine toplaag. Hendrik was dus - zo­<br />

als eerder opgemerkt - beduidend jonger dan gebruikelijk in zijn kringen. Zijn familieleden<br />

aarzelden wat over dit huwelijk, misschien omdat Louise niet van adel was, maar wellicht ook<br />

omdat ze Hendrik met zijn 22 jaar wat jong vonden om te trouwen.<br />

Tabel 4. Verschil in huwelijksleeftijd (mannen ten opzichte van vrouwen) in procenten per<br />

sociale groep<br />

pb 1 2 3 4 5 n<br />

/100 8,3 32,0 39,0 15,7 5,0 503<br />

totaal 8,1 33,1 34,7 17,6 6,5 1022<br />

Verklaring der kolommen:<br />

pb = personele belasting<br />

1 = man en vrouw even oud<br />

2 = man 1 t/m 4 jaar ouder dan vrouw<br />

3 = man meer dan 4 jaar ouder dan vrouw<br />

4 = vrouw 1 t/m 4 jaar ouder dan man<br />

5 = vrouw meer dan 4 jaar ouder dan man<br />

De gemiddelde huwelijksleeftijden versluieren de verschillen die bestaan tussen de huwelijks­<br />

leeftijd van mannen en die van vrouwen. Ook in dit opzicht is een interessante, zelfs markan­<br />

te differentiatie naar sociale groep te bespeuren (tabel 4). Onder de kleine burgerij is in bij­<br />

na 40 procent van de huwelijken de bruid ouder dan haar toekomstige echtgenoot, terwijl dit<br />

bij de gegoede burgerij maar één op de vijf bruiden betreft. Precies omgekeerd ligt deze ver­<br />

houding bij de huwelijken, waarbij de bruidegom aanzienlijk ouder is dan de bruid. Voor de<br />

maatschappelijke elite geldt dit voor 39 procent van de huwelijken, tegen slechts 21 procent<br />

bij de kleine burgerij. De percentages waarbij de man even oud is als de vrouw of iets ouder<br />

ontlopen elkaar per sociale groep niet veel.<br />

Dit per sociale groep variërend verschil in de leeftijd van bruid en bruidegom is ook elders<br />

in Europa geconstateerd. 14<br />

De bruidegoms uit de kleine burgerij huwden relatief jong, en re­<br />

latief vaak met een vrouw die ouder was dan zijzelf. Iets oudere vrouwen waren aantrekkelijk<br />

13 Ibidem, 88.<br />

14 Davidoff en Hall, Family fortunes, 323 en 468; Ehmer, Familienslrukhir. 112-114; Kriedte, Fine Slailt, 187-190; Lynch<br />

'The European marriage paltcrn', 86 en 89; Van Poppel, Trouwen in Nederland, 160-164.<br />

28


Stabiliteit in een periode van verandering<br />

Afb. 1. Amsterdams bruidspaar, eind 19e eeuw. Collectie Prentenkabinet, Kunsthistorisch Instituut,<br />

Leiden.<br />

29


Boudien de Vries<br />

als huwelijkspartner omdat ze wat hadden kunnen sparen of ervaren genoeg waren om een<br />

huishouden te bestieren, waarin personeel van het eigen bedrijfje of de winkel meezat aan ta­<br />

fel of inwoonde. Aan de top van de sociale piramide stelden mannen veelal hun huwelijk uit<br />

totdat ze een zelfstandige sociale positie hadden verworven. Dit gold niet alleen voor dege­<br />

nen met een langdurige opleiding, zoals medici, notarissen en rechters, maar ook voor de zo­<br />

nen van kooplieden, fabrikanten en bankiers, die eerst in het bedrijf van hun vader een gron­<br />

dige opleiding kregen alvorens enige zelfstandigheid te verwerven. Deze welgestelde groep<br />

kon dan, zo tegen de 30 jaar oud, nog rustig een keuze maken op de huwelijksmarkt. Een aan­<br />

merkelijk leeftijdsverschil tussen bruid en bruidegom deed zich hier dan ook frequenter voor<br />

dan bij andere sociale groepen. De inbreng van spaargeld of arbeidskracht van de zijde van<br />

de vrouw in het huwelijk was voor deze sociale groep niet relevant.<br />

De geopperde verklaringen voor leeftijdsverschillen tussen bruidegoms en bruiden worden<br />

bevestigd door een berekening van de gemiddelde huwelijksleeftijd naar beroepsgroep (tabel<br />

5). Niet alle huwelijken zijn in deze berekening betrokken, omdat een aantal beroepen óf<br />

weinig voorkwam, óf moeilijk in te delen was.<br />

Tabel 5. Gemiddelde huwelijksleeftijd naar beroep<br />

beroep mannen vrouwen n<br />

werklieden 25,0 25,2 48<br />

ambachtslieden 26,4 24,9 228<br />

hoofdarbeiders 26,6 25,6 60<br />

renteniers 27,1 23,4 93<br />

winkeliers 27,3 24,7 58<br />

bankiers 27,7 24,1 28<br />

kooplieden 28,5 24,5 308<br />

fabrikanten 29,8 24,2 21<br />

vrije beroepen 30,7 25,1 91<br />

Naarmate mannen een langdurige opleiding moeten volgen, in het vaderlijk bedrijf of aan de<br />

universiteit, stijgt de huwelijksleeftijd. De hoogste gemiddelde huwelijksleeftijd doet zich dan<br />

ook voor bij mannen met een vrij beroep (inclusief hoge ambtenaren), die een academische<br />

opleiding hadden genoten. Fokkema constateerde iets dergelijks voor een groep van 27 me­<br />

dici die tussen 1845 en 1894 in Amsterdam huwden. 13<br />

De gemiddelde huwelijksleeftijd van de<br />

mannen uit deze groep was 31, van de vrouwen 24.<br />

Omdat over het geheel genomen de huwelijksleeftijd van vrouwen tamelijk stabiel is, wordt<br />

met de stijging van de huwelijksleeftijd van mannen het leeftijdsverschil tussen de gehuwden<br />

groter. De enige uitschieter bij de huwelijksleeftijd van vrouwen betreft de categorie rente­<br />

niers. Ook dit past in een eerder geconstateerd patroon: de bruidegoms die bij hun huwelijk<br />

opgaven geen beroep te hebben, behoorden tot de leisure class, de meest welgestelde Amster­<br />

dammers, die over het algemeen een jonge vrouw huwden.<br />

15 Anita Fokkema, Sociaal-economische verandering en demografische structuur le Amsterdam in de 19e eeuw (doctoraalscriptie,<br />

Universiteit van Utrecht 1981) 123.<br />

,",()


Immigranten en autochtonen<br />

Stabiliteit in een periode van verandering<br />

Immigranten in stedelijke samenlevingen trouwden minder vaak dan de autochtone bevol­<br />

king en als ze trouwden, gebeurde dit op een hogere leeftijd. 1<br />

'' Dit wordt vooral toegeschre­<br />

ven aan de lagere sociale status van immigranten. Zij moesten gemiddeld meer tijd investeren<br />

om de middelen te vergaren die nodig waren voor een zelfstandig huishouden, dan de inge­<br />

zetenen van de stad zelf. Eveneens kostte het tijd om een netwerk op te bouwen waarin men<br />

een potentiële huwelijkskandidaat kon treffen. Het is daarom interessant om te onderzoeken<br />

of de immigrantenstatus van een kiezer of zijn vrouw invloed heeft op zijn of haar huwelijks­<br />

leeftijd.<br />

Er kleven echter enige brontechnische problemen aan het vaststellen van de omvang van<br />

de immigratie. We zijn niet ingelicht over de woonplaats van bruidegom of bruid ten tijde van<br />

het huwelijk, alleen over de geboorteplaats. De immigratie kan dus al op zeer jonge leeftijd<br />

hebben plaatsgevonden en in dat geval heeft de immigrant voldoende tijd gehad voor het op­<br />

bouwen van een sociaal netwerk. De bronnen laten echter niet toe om een onderscheid te<br />

maken tussen vroege en recente immigratie. De differentiatie in de huwelijksleeftijd die we<br />

kunnen constateren, is waarschijnlijk in werkelijkheid geprononceerder, omdat binnen de<br />

groep allochtonen de recente en minder recente immigranten niet zijn te onderscheiden.<br />

Tabel 6. Procentuele verdeling van de huwelijken naar periode en geboorteplaats van man<br />

en vrouw<br />

periode 1 2 3 4 n<br />

1811-1829 65 15 12 8 168<br />

1830-1849 65 18 11 6 339<br />

1850-1869 62 18 13 7 318<br />

1870-1883 57 24 14 5 197<br />

Verklaring der kolommen:<br />

1 = man en vrouw geboren te Amsterdam<br />

2 = man niet te Amsterdam geboren, vrouw wel<br />

3 = man wel te Amsterdam geboren, vrouw niet<br />

4 = man en vrouw niet te Amsterdam geboren<br />

In de eerste plaats moeten we de omvang van het aantal immigranten onder het electoraat<br />

vaststellen. In tabel 6 zijn de huwelijken opgesplitst naar tijdstip van het huwelijk en naar ge­<br />

boorteplaats van bruid en bruidegom. Sedert de jaren zeventig kwam de economische groei<br />

in Amsterdam goed op gang, met als gevolg dat de stad aantrekkelijker werd voor immigran­<br />

ten. Natuurlijk bestond een groot deel van deze immigranten uit armoedzaaiers, maar ook de<br />

hogere standen werden minder 'Amsterdams'. Er was een aanmerkelijke stijging van het aan­<br />

tal niet in Amsterdam geboren bruidegoms. 17<br />

Verrassend is dat een markant verschil zichtbaar wordt wanneer we de gemiddelde huwe-<br />

16 Lynch, 'The European marriage pattern', 84; Van Poppel, Trouwen m Nederland, 192-196.<br />

17 Dit wil overigens niet zeggen dat 70 procent van alle kiezers tc Amsterdam huwde, maar dat 70 procent van alle kie­<br />

zers die te Amsterdam huwden, daar ook geboren was. Er zijn natuurlijk ook gehuwde kiezers die niet te Amsterdam<br />

zijn geboren en elders zijn gehuwd.<br />

31


Boudien de Vries<br />

Tabel 7. Gemiddelde huwelijksleeftijd naar geboorteplaats<br />

mannen vrouwen n<br />

man en vrouw Asd 27,1 24,3 638<br />

man Asd, vrouw niet Asd 28,4 26,1 127<br />

man niet Asd, vrouw Asd 28,7 24,7 190<br />

man en vrouw niet Asd 28,9 26,4 67<br />

gemiddeld 27,6 24,8 totaal 1022<br />

lijksleeftijd naar geboorteplaats berekenen (tabel 7). Zowel van mannelijke als van vrouwelij­<br />

ke immigranten ligt de huwelijksleeftijd hoger dan die van de autochtone bevolking. De ver­<br />

schillen lopen op tot anderhalf a twee jaar. Deze immigranten, voor wie nauwelijks financiële<br />

belemmeringen om een huwelijk aan te gaan bestonden, ondervonden wellicht wél sociale<br />

barrières - het ontbreken van een netwerk waarin men potentiële huwelijkspartners kon te­<br />

genkomen - met als gevolg een stijging van de huwelijksleeftijd. Aan de andere kant geeft ta­<br />

bel 7 óók aan, dat het voor mannen en vrouwen van buiten de stad geenszins onmogelijk was<br />

om een Amsterdamse huwelijkspartner te veroveren. Maar de cijfers laten tegelijkertijd ver­<br />

schillen zien. Geïmmigreerde bruiden die met een Amsterdamse man trouwden, deden dat<br />

relatief laat. Hun Amsterdamse bruidegoms waren daardoor ook niet meer zo jong, omdat er<br />

conventies bestonden over het leeftijdsverschil tussen man en vrouw. Amsterdamse bruiden<br />

trouwden jonger, of hun bruidegom nu uit Amsterdam kwam of niet.<br />

Conclusie<br />

Tot diep in de 19e eeuw vertoonde het huwelijkspatroon van de hogere sociale lagen in Am­<br />

sterdam een opmerkelijke stabiliteit. Er werd laat getrouwd in vergelijking met andere sociale<br />

groepen. Dit verschil werd des te markanter toen na 1870 de huwelijksleeftijd van groepen<br />

aan de voet van de sociale piramide ging dalen. Het huwelijkspatroon van de hogere mid­<br />

dengroepen en gegoede burgerij werd niet of nauwelijks beïnvloed door de stijging van de<br />

welvaart, terwijl de stabiliteit in de sociale verhoudingen hen niet noopte tot herziening van<br />

hun conventionele opvattingen over de juiste huwelijksleeftijd.<br />

De uitkomsten van dit onderzoek naar de huwelijksleeftijd van het 19e-eeuwse Amsterdam­<br />

se electoraat maken het mogelijk nuances aan te brengen in dit overigens stabiele patroon.<br />

Hoe hoger de positie van de bruidegom in de sociale hiërarchie, hoe later hij trouwt en des te<br />

groter het verschil wordt in huwelijksleeftijd tussen bruid en bruidegom. Dit laatste wordt ver­<br />

sterkt door het verschijnsel dat vrouwen uit de allerhoogste kringen jonger trouwen dan brui­<br />

den uit de hogere middengroepen en 'gewone' elite. De allerrijksten konden slechts op een<br />

beperkte kring terugvallen om een geschikte huwelijkspartner uit te kiezen. Dit is er waar­<br />

schijnlijk debet aan dat ouders hun dochters niets in de weg legden, misschien zelfs stimu­<br />

leerden om jong te trouwen. Mannen stelden hun huwelijk uit wegens hun (beroeps) oplei­<br />

ding. Dit geldt bij uitstek voor personen met een academische opleiding, maar ook<br />

kooplieden en fabrikanten huwden later dan winkeliers en ambachtsbazen. Een andere con­<br />

clusie van dit onderzoek is dat óók in de hogere sociale lagen immigranten later trouwden<br />

32


Stabiliteit in een periode van verandering<br />

dan autochtonen. De hogere huwelijksleeftijd van immigranten is dus niet alleen een kwestie<br />

van financiën, het ontbreken van een netwerk van verwanten en vrienden lijkt evenzeer van<br />

belang te zijn geweest.<br />

Halverwege de jaren tachtig van de 19e eeuw vertoonde het huwelijkspatroon van de elite<br />

en hogere middengroepen nog steeds de traditionele trekken. In de decennia daarop zou<br />

echter ook deze groep de daling van de huwelijksleeftijd - op zichzelf een teken van diep­<br />

gaande economische, sociale en culturele veranderingen - meemaken, zoals andere sociale<br />

groepen die al eerder hadden ervaren.


Boudien de Vries<br />

Bijlage<br />

In de periode 1851-1886 bestond in Nederland een censuskiesrecht, waarbij een belastingbe­<br />

drag - de census - bepaalde of iemand kiesrecht verwierf. Niet vermeld in de kieswet, maar<br />

vanzelfsprekend binnen de toenmalige sociale verhoudingen was de voorwaarde dat een kie­<br />

zer niet alleen aan de censusvereisten moest voldoen, maar tevens van het mannelijk geslacht<br />

moest zijn. De census was opgebouwd uit drie verschillende belastingsoorten, waarvan één, de<br />

personele belasting, een indicatie is voor iemands positie op de maatschappelijke ladder. De<br />

personele belasting werd geheven op uiterlijke tekenen van welstand, en het zijn juist deze ui­<br />

tingen van een bepaald welstandsniveau waarop de sociale hiërarchie gebaseerd was. Van de<br />

kiesgerechtigden werd jaarlijks per gemeente een lijst opgemaakt met onder andere een spe­<br />

cificatie naar de drie belastingsoorten die samen de census vormden. Voor het onderzoek<br />

naar de sociale structuur van Amsterdam (zie noot 3) werd een steekproef genomen uit de<br />

kiezerslijsten van 1854 en 1884, waarop respectievelijk bijna 4000 en 5000 mannen vermeld<br />

stonden. De steekproef omvatte 752 resp. 990 personen. Voor zover deze kiezers in Amster­<br />

dam zijn gehuwd, is de huwelijksakte van hun eerste huwelijk opgespoord. Dit lukte voor re­<br />

spectievelijk 484 en 596 kiezers. In 58 gevallen betrof het hier eerste huwelijken die met een<br />

weduwe werden gesloten. Voor dit artikel zijn deze huwelijken buiten beschouwing gelaten,<br />

zodat we beschikken over in totaal 1022 huwelijken. In mijn studie over de sociale structuur<br />

van Amsterdam zijn deze huwelijken wel in de analyse betrokken, omdat het daar primair<br />

ging om het huwelijkspatroon van de kiezers.<br />

De serie huwelijksakten van de burgerlijke stand begint in 1811. De huwelijken van de kie­<br />

zersvan 1854 beslaan de periode 1811-1853, met het accent op het tijdvak 1820-1850, die van<br />

de kiezers van 1884 betreffen de periode 1821-1883, maar de meeste van deze huwelijken zijn<br />

gesloten tussen 1850 en 1880. Uit deze huwelijksakten werd onder andere de volgende infor­<br />

matie verzameld: huwelijksleeftijd en geboorteplaats van bruid en bruidegom en beroep van<br />

de bruidegom. De kiezerslijsten geven, naast de naam van de kiezers, informatie over de per­<br />

sonele belasting die werd betaald. De bronnen voor alle bij het voorgaande artikel horende<br />

tabellen zijn dus de huwelijksakten van de burgerlijke stand en de kiezerslijsten. Tabel 3 is bo­<br />

vendien gebaseerd op de registers van trouwgelden, die in Amsterdam een onderdeel zijn van<br />

de registers van burgerlijke stand. Voor het berekenen van de gemiddelde huwelijksleeftijd is<br />

- net als in het onderzoek van Van Poppel - de leeftijd uit de akte overgenomen; dit betekent<br />

een gemiddelde onderschatting van de leeftijd van 0,5 jaar.


Boekbesprekingen<br />

Dokterslectuur*<br />

Geschiedenis van de geneeskunde en de gezondheidszorg was tot voor kort vooral een on­<br />

derwerp voor medici onder elkaar. De beoefenaren vond men op de vergeten zolderkamers<br />

van de medische faculteiten en in een kring van hobbyisten onder veelal gepensioneerde art­<br />

sen daaromheen. Hun belangstelling ging vooral uit naar de grote geleerden en de grote we­<br />

tenschappelijke vooruitgang in het vak. Ze troffen elkaar in de Stichting Historia Medicinae.<br />

De laatste tien jaar is er op dit terrein het één en ander veranderd. Ziekte en gezondheids­<br />

zorg hebben ook de aandacht getrokken van sociaal-historici en historisch-demografen mede<br />

dankzij modes als de bestudering van de geschiedenis van het dagelijks leven en van de men­<br />

taliteitsgeschiedenis, die ook op de medische beoefenaren een bevruchtende werking heb­<br />

ben gehad. De interesse voor pest, pokken en cholera heeft vermoedelijk ook iets te maken<br />

met de confrontatie met aids. Daarnaast is gezondheid tegenwoordig in het algemeen niet<br />

meer het exclusieve domein van medici alleen, zoals uit de overdosis medische onderwerpen<br />

op TV blijkt.<br />

Gangmaker voor de nieuwe historische belangstelling was het intrigerende maar ook bekri­<br />

tiseerde boek Plagues and peoples van William McNeill (New York 1976), dat beschrijft hoe de<br />

wijze waarop volkeren werden overrompeld door onbekende ziekten, grote invloed heeft ge­<br />

had op de wereldgeschiedenis. In ons land is een trend gezet door het boek De gave Gods. Pest<br />

in <strong>Holland</strong> vanaf de late middeleeuwen van L. Noordegraaf en G. Valk (Bergen 1988) en Utrecht<br />

en de choleravan P. 'tHart (Utrecht 1990). Opmerkelijk is in dit verband ook de visie van A. de<br />

Bruin in zijn dissertatie Het ontstaan van de schoolstrijd (Leiden 1985), die het klimaat van con­<br />

servatief confessionalisme in het 19e-eeuwse Nederland onder meer toeschrijft aan ramp­<br />

spoeden als de cholera in het begin van die eeuw.<br />

De gevolgen van ziekte waren in vroeger eeuwen zowel voor het individu als de samenleving<br />

onvergelijkbaar veel groter dan vandaag. De medicus kon daartegen met al zijn kennis voor­<br />

namelijk ontleend aan de geschriften van de oude klassieken weinig uitrichten. 'Bij levensbe­<br />

dreigende ziekten is het stellen van de juiste prognose de beste prestatie van de arts. Met een<br />

juiste voorspelling van de dood kan hij evenveel roem verwerven als met een gelukkige gene­<br />

zing', stelde de 16e-eeuwse Delftse arts Pieter van Foreest nuchter vast. Geestelijke bijstand<br />

was dan ook het voornaamste waarmee in de Middeleeuwen de gemeenschap de zieken thuis<br />

of in gasthuizen te hulp kwam. Dat wil niet zeggen dat de maatschappij slechts gelaten toe­<br />

keek. Preventie in de vorm van leefregels voor een gezond leven speelde in adviezen van art­<br />

sen een grote rol. Hetzelfde gold voor het beleid van stedelijke overheden, waarin stadsge­<br />

neesheren een adviserende taak hadden. Vrijwel elke stad kende in de 16e eeuw keuren op<br />

het begraven ter beteugeling van besmettelijke ziekten, toezicht op de verkoop van (onbed­<br />

orven) voedsel, en regelingen tegen de vervuiling van grachtenwater. Eén en ander was voor­<br />

al gebaseerd op de toen gangbare medische theorie dat de bron van ziekten te vinden was in<br />

giftige dampen en rottingsverschijnselen, het zogenaamde 'miasma'. Grote schoonmaak, een<br />

geschrobde stoep en met azijn besprenkelde neusdoeken waren dan ook de geëigende mid­<br />

delen om ziekte op afstand te houden. Had de ziekte het lichaam te pakken, dan waren ader­<br />

lating en het voorschrijven van laxeermiddelen de voornaamste ingrepen waarmee een ge­<br />

neesheer de kwalijke krachten het lichaam uit probeerde te drijven.<br />

In de loop van de 17e en 18e eeuw werd de positie van de officiële stadsgeneesheren steeds<br />

sterker. Zij veroverden een keurende bevoegdheid ten aanzien van de bonte kermis van me­<br />

dische hulpverleners zoals kruidenverkopers, piskijkers, handopleggers, rondtrekkende ope-<br />

:v>


Boekbesprekingen<br />

rateurs, oog- en tandmeesters, en ook van de plaatselijke vroedvrouwen. Bij één groep, de chi­<br />

rurgijns of heelmeesters, lag dat gevoeliger. Dezen hadden hun eigen gilde, met hun eigen<br />

meesterproeven. Velen van hen waren overigens voor het bloederige handwerk de rechter­<br />

hand van de geleerde doctores. Daarnaast hadden de stedelijke gemeenschappen een heel sca­<br />

la van voorzieningen aan gast-, pest-, leproos-, dol-, wees- en armenhuizen om hun door ziek­<br />

te gedupeerde burgers op te vangen.<br />

J. Steendijk-Kuypers geeft in haar dissertatie Volksgezondheidszorg in de 16e en 17e eeuw te Hoorn<br />

een zeer gedocumenteerd inzicht in de goede zorgen om de gezondheid van de Hoornse bur­<br />

ger. De studie, met veel uitstapjes naar andere steden, schetst een beeld dat model staat voor<br />

andere <strong>Holland</strong>se steden in die tijd. De vraag 'door wie en op welke wijze werd medische hulp<br />

verleend?' is door de schrijfster duidelijk gesteld in het kader van de vraag hoe de gemeen­<br />

schap zich verantwoordelijk voelde voor 'de volksgezondheid als collectief goed'. Het boek<br />

begint niet bij de medici, maar bij 'De geordende samenleving', zoals de titel van het eerste<br />

hoofdstuk luidt. Het tweede hoofdstuk, 'De gezonde samenleving', gaat in op de rol van de di­<br />

verse verzorgende instellingen. Vervolgens krijgen we een casestudy over de pestepidemie van<br />

1636 om tenslotte via de vroedvrouwen en de chirurgijns bij de medische doctores van Hoorn<br />

te eindigen.<br />

Het is een breed opgezette studie, die veel boeiend materiaal oplevert voor de sociale ge­<br />

schiedenis, zoals over de reorganisatie van de armenzorg, de sociale controle van 'buurtmoe-<br />

ders' over de armen in 27 buurten, de aankoop van graan in tijden van voedselschaarste, de<br />

jacht op onnutte zwervers en rabauwen, de huwelijksmoraal, begrafenisgewoonten, huisdie­<br />

ren en een verplicht arbeidsaanbod voor jongeren. Toch blijft de lezer vaak met de vraag zit­<br />

ten wat dat allemaal nu precies met volksgezondheid te maken heeft. Het betoog is daarin<br />

niet altijd even overtuigend. Het boek leest ook niet gemakkelijk, al was het maar wegens uit­<br />

drukkingen als 'de armenzorg naar de armen toe'. Bovendien herhaalt de schrijfster zichzelf<br />

meer dan eens. Zo lezen we meerdere malen over de rol van kruidnagels in allerhande re­<br />

cepten en voedseladviezen tegen de pest om tenslotte de mededeling tegen te komen: 'voor­<br />

al de kruidnagel wist zich een plaats te verwerven in de pestreceptuur'.<br />

Het boek is ondanks de brede kijk bovendien soms wat onhistorisch. Zelden maakt de<br />

schrijfster duidelijk hoe veranderingen van opvattingen en beleid tegenover armen, zieken of<br />

vreemdelingen te maken kunnen hebben met veranderde maatschappelijke of economische<br />

omstandigheden. Het uitgangspunt dat de zorg voor de armen vooral is ingegeven door angst<br />

voor oproer, is een a-priori dat kennelijk geen toelichting behoeft. Het is ook een ontkenning<br />

van de manier waarop de sociale machtsverhoudingen al naar gelang tijd en omstandigheden<br />

kunnen verschuiven. Niettemin is het een belangrijke studie naar de wortels van onze verzor­<br />

gingsstaat die nog veel door andere onderzoekers met vrucht geraadpleegd zal worden.<br />

Van pest tot pokken, geschreven door het artsen-echtpaar A.G. Zwart-Kramer en P.A.M. Zwart,<br />

gaat grotendeels over hetzelfde onderwerp in het nabijgelegen Enkhuizen. Het boek is min­<br />

der ambitieus, maar een stuk leesbaarder. De schrijvers hadden als publiek ook niet in de eer­<br />

ste plaats hun vakbroeders voor ogen, maar de historisch geïnteresseerde Enkhuizenaar, zo<br />

blijkt uit het voorwoord. Veel kadertjes en terzijdes maken de tekst zeer toegankelijk. De<br />

schrijvers ontzien zich ook niet om de befaamde Enkhuizer medicus Paludanus als 'een moei­<br />

lijk mens' te portretteren en zijn schoonzoon de chirurgijn Evert Hidding als 'protserig'. Hier<br />

en daar wordt het toontje wel eens erg vlot en neerbuigend, met uitroepen als 'armoe was<br />

dat'.<br />

:•»()<br />

Toch doet het boek informatief weinig onder voor de bovengenoemde studie over Hoorn.


Boekbesprekingen<br />

Ook dit werk houdt duidelijk niet op bij de heren doctoren van Enkhuizen en weet hun posi­<br />

tie aardig te relativeren. Bijvoorbeeld constateren de schrijvers dat er een grote afstand be­<br />

stond tussen de medische praktijk in Enkhuizen en de kennis zoals die in de 17e eeuw op de<br />

Leidse katheders werd onderwezen. Vooral notariële akten leverden een vracht aan informa­<br />

tie en anekdotes op. Zo zien we inventarissen van chirurgijnswinkels, no cure, nopay -afspraken<br />

die bij 16e-eeuwse chirurgijns gebruikelijk waren, tarieven voor het verlies van een oog of een<br />

been in 's lands dienst ter zee, conflicten over medische handelingen, enzovoorts. De auteurs<br />

hebben hiervoor dankbaar gebruik gemaakt van de indicering van alle notariële akten van<br />

Enkhuizen op trefwoord en naam, verzorgd door het Rijksarchief in Noord-<strong>Holland</strong>.<br />

Ook deze studie beschrijft de pestepidemie van 1636. Deze was voor Enkhuizen meer ont­<br />

wrichtend dan andere epidemieën, omdat ze ook de hogere kringen trof en bovendien de<br />

economische ondergang van de stad min of meer bezegelde. Verder zien we hoe de sociale<br />

stijging van artsen in de 18e eeuw zo toenam, dat het beroep welhaast automatisch toegang<br />

gaf tot de vroedschap. In 1780, aan het begin van de patriottentijd, kwam die positie in op­<br />

spraak door een spannend incident. Vrijwel heel hooggeleerd medisch Enkhuizen stond dat<br />

jaar rond het bed van Grietje Blok toen chirurgijn Willem Weerman met haar instemming<br />

een keizersnede deed in de veronderstelling dat zij een dode vrucht droeg. Tot schrik van alle<br />

aanwezigen bleek zij in het geheel niet zwanger, zoals zij zelf voortdurend had verklaard. De<br />

patiënte overleed aan de ingreep. Haar broer, apotheker Anthony Blok, maakte er een rel<br />

van. Hij stelde de incompetentie en vriendjespolitiek in de medische kringen van het stadje<br />

publiekelijk aan de kaak en werd een fervent aanhanger van de patriottische opvattingen om<br />

aan dit soort regentendom een einde te maken. De zaak kostte Weerman zijn functie als chi­<br />

rurgijn. Ruim twintig jaar later, na de terugkeer van de Oranjetijd in 1813, wist hij echter eer­<br />

herstel te verkrijgen. Overigens hebben de auteurs het opvallend consequent over het 'ge­<br />

meentebestuur', als zij het stadsbestuur van vóór 1795 bedoelen.<br />

De 19e eeuw raffelen de schrijvers een beetje af aan het einde van het boek. Zo had ik wel<br />

iets meer willen weten over het initiatief tot het dienstbodenziekenfonds in 1844. Het boek<br />

eindigt met het hoofdstuk 'De nieuwe tijd', over de periode na 1865, toen de artsen dankzij<br />

de wetgeving van Thorbecke het volledig monopolie bevochten op de medische beroepsuit­<br />

oefening, door niemand gecontroleerd behalve door de eigen beroepsgroep. Toen werd alles<br />

anders.<br />

T. Nieuwenhuis beschrijft in Vroedmeesters, vroedvrouwen en verloskunde in Amsterdam de con­<br />

flicten rond de medicalisering van de verloskunde in de 18e eeuw. Amsterdam telde in die tijd<br />

-zoals veel plaatsen- een overdosis aan chirurgijns. Velen van hen trachtten ten koste van de<br />

vroedvrouwen een plaatsje te verwerven op de lucratieve markt van de bevallingen, vooral in<br />

de betere kringen. Dat was een algemeen Europees verschijnsel. Medici en vroedmeesters<br />

maakten in die tijd makkelijk indruk door bij het minste of geringste 'met een mant vol me­<br />

dicijnen en met een kist vol instrumenten te pronken', stelde een criticus. Vooral in Frankrijk<br />

gold het in adellijke kringen als beschaafd en vooruitstrevend om in dit vrouwendomein een<br />

deftige heer binnen te halen.<br />

In veel landen leidde deze ontwikkeling ertoe dat de bevalling geheel in medische handen<br />

viel maar Nederland vormde daarop een uitzondering. Nieuwenhuis analyseert de machts­<br />

conflicten die daaraan in Amsterdam ten grondslag lagen. Een kleine elite onder de chirur­<br />

gijns, voor een belangrijk deel familie van elkaar, wist door een kongsi met de medische doc­<br />

toren de markt voor zichzelf af te schermen, onder meer door zorgvuldige geheimhouding<br />

van de verloskundige instrumenten. Een ander middel was de instelling van een apart vroed-<br />

37


Boekbesprekingen<br />

meestersexamen, dat in 1746 gewone heelmeesters het recht op het begeleiden van bevallin­<br />

gen ontnam.<br />

De bescherming van de belangen van een kleine kliek betekende een rem op de ontwikke­<br />

ling van de verloskundige techniek en gaf tegelijkertijd de professionalisering van het vroed-<br />

vrouwenberoep een kans. Het argument waarmee de heelmeesters de markt trachtten te ver­<br />

overen, was het afgeven op de ervaring en deskundigheid van de gemiddelde vroedvrouw.<br />

Daarvoor bestond in de 17e eeuw wel enige grond. Amsterdam telde toen een groot aantal<br />

vroedvrouwen, onder wie veel oudere weduwen die het vak slechts af en toe of gedurende<br />

korte tijd praktiseerden. Dat veranderde sinds de stad in 1668 een vroedvrouwenexamen in­<br />

stelde, af te nemen door de stadsdoctoren. Herhaaldelijk werden sindsdien de eisen aange­<br />

scherpt en de verplichte opleidingskosten verhoogd. Ook praktiserende vroedvrouwen wer­<br />

den verplicht lessen van de stadsgeneesheren te volgen. Door deze maatregelen kromp in de<br />

eerste helft van de 18e eeuw het aantal vroedvrouwen sterk in, maar hun kwaliteit en ervaring<br />

namen toe. Ze kwamen ook op veel jongere leeftijd in het vak. Dat werd nog eens geformali­<br />

seerd door de bepaling in 1754 dat leerling-vroedvrouwen niet ouder mochten zijn dan 30<br />

jaar. De taak van de erkende stadsvroedmeester bleef beperkt tot die van hulp in moeilijke ge­<br />

vallen, afgezien van de duurdere klantenkring.<br />

Het boekje ziet er op het eerste gezicht handzaam en toegankelijk uit, maar bij lezing valt<br />

dat helaas tegen. De ordening van hoofd- en bijzaken is niet altijd even helder. De schrijver,<br />

geen arts maar een politicoloog, wijdt de lezer niet altijd in in de materie die hij aansnijdt. Zo<br />

schrijft hij van het begin af over Rhoonhuijsianen en Ruysianen terwijl pas vele pagina's ver­<br />

der Rhoonhuijsen en Ruysch in beeld komen.<br />

Pieler van Foreest, de <strong>Holland</strong>se Hippocrates, een bundel bijdragen onder redactie van Henriet-<br />

te A. Bosman-Jelgersma, is wat onderwerp betreft een boek van het oude genre. Dankzij de<br />

sponsoring door een farmaceutische firma is het echter een prachtig verzorgd werk gewor­<br />

den, dat ook voor de medisch oningewijde zeer aantrekkelijk is om te lezen. Maar een bundel<br />

blijft natuurlijk een bundel, met alle overlappingen en rommelige verbanden van dien.<br />

Pieter van Foreest was de beroemdste humanistische <strong>Holland</strong>se geneeskundige van de 16e<br />

eeuw. Hij kwam uit een gegoede Alkmaarse familie. Na zijn leerjaren in Italië en Parijs keerde<br />

hij terug naar zijn vaderstad om er zijn eerste twaalf jaar dokterspraktijk uit te oefenen. Ver­<br />

volgens kreeg hij in 1557 een benoeming tot stadsdoctor in Delft, dat op dat moment een bij­<br />

zonder zware pestepidemie doormaakte. Hij werkte daar 37 jaar en was onder meer ook de lij­<br />

farts van Willem van Oranje. Zijn laatste levensjaren bracht hij weer door in Alkmaar.<br />

Gedurende zijn praktijk maakte Van Foreest stelselmatig aantekeningen over de patiënten<br />

die hij behandelde. Maar liefst 1350 van deze ziektegeschiedenissen ordende hij volgens klas­<br />

sieke beginselen naar aandoening, en voorzag ze van wijze lessen (scholia). Zijn Opera omnia<br />

zouden nog vele generaties artsen na hem als handboek ter lering strekken. Als rechtgeaard<br />

leerling van Hippocrates had Van Foreest niet alleen oog voor de ziekteverschijnselen, maar<br />

ook voor de persoonlijke omstandigheden van elke patiënt, die hij in zijn waarnemingen<br />

(met naam en toenaam) uitvoerig beschreef, van een dienstmeisje dat wegkwijnde van lief­<br />

desverdriet tot en met een koopman die van zijn zakelijke zorgen niet kon slapen. Door het<br />

hele boek over deze ijverige arts heen is in de vorm van cursiefjes een bloemlezing van die pa­<br />

tiënten-casussen opgenomen. Een bijzondere geste aan lokaal-historici en genealogen is het<br />

monnikenwerk van H.W. van Leeuwen, die een index heeft gemaakt op de vele honderden<br />

personen en adressen in Delft en Alkmaar en soms ver daarbuiten, die in de Latijnse tekst van<br />

de Opera omnia genoemd worden. Deze index is achter in de bundel opgenomen.<br />

:>>,x


Boekbesprekingen<br />

Eerder al verscheen een aanzienlijk bescheidener bundeltje over dezelfde arts ter gelegen­<br />

heid van het 25Jarig bestaan van de Pieter van Foreeststichting, getiteld Pieter van Foreest; een<br />

<strong>Holland</strong>s medicus in de zestiende eeuw. In dezelfde serie, uitgegeven door de Stichting Historia<br />

Medicinae, verscheen ook een bundeltje over een andere bekende medicus, die een eeuw la­<br />

ter in Delft werkte: Reinier de Graaf, 1641-1673, in sijn leven nauwkeurig ontleder en gelukkig ge­<br />

neesheer tot Delft. Hij is vooral bekend geworden door zijn wetenschappelijk onderzoek naar de<br />

alvleesklier en de mannelijke en vrouwelijke geslachtorganen. Zijn naam is nog altijd verbon­<br />

den met het Graaf's follikel, het blaasje dat het eitje in de eierstok omvat. De Graaf werkte bij<br />

zijn onderzoek nauw samen met zijn plaatsgenoot Antony van Leeuwenhoek, die met zijn zelf-<br />

geslepen microscopen naar 'kleine dierkens' speurde in onder meer mannelijk zaad en<br />

bloeddruppels.<br />

De studie van E.S. Houwaart, De hygiënisten; artsen, staat &f volksgezondheid in Nederland 1840-<br />

1890, is gewijd aan een beweging van vooruitstrevende artsen voor een nationaal volksge­<br />

zondheidsbeleid, en werd bekroond met de Erasmusprijs. In dit boek gaat het om een ge­<br />

schiedenis die alles te maken heeft met de cholera en de discussies over de noodzaak van<br />

schoon drinkwater en riolering. De invloed van deze groep artsen zou er toe leiden dat om­<br />

streeks 1900 de hele sociale politiek een medische legitimatie kreeg, met dokterstoezicht op<br />

woon- en arbeidsomstandigheden, onderwijs en levensmiddelenverkoop. De bemoeienissen<br />

van deze 'hygiënisten' met het algemeen welzijn van de bevolking leverden en passant ook een<br />

belangrijke bijdrage aan de emancipatie van de beroepsgroep die in de loop van de eeuw de<br />

alleenheerschappij verwierf over haar eigen werkterrein op een manier die door geen enkel<br />

beroepsgroep is geëvenaard. In het begin van de 19e eeuw zag het daar niet naar uit. Bestond<br />

er in de 16e en 17e eeuw per stad een vrij goed geordend gezondheidsbeleid, bij de centrali­<br />

satie van Nederland in 1795 ontbrak daarvoor eigenlijk elke basis. De patriottische wetgeving<br />

bewees nog wel lippendienst aan het algemeen welzijn, maar al snel bleek daarvoor nauwe­<br />

lijks een cent beschikbaar te zijn. Bovendien ontbrak het de landelijke overheid aan machts­<br />

middelen. In de praktijk maakte een bont gezelschap van kerkelijke armbesturen, regenten­<br />

colleges van gast- en weeshuizen en besturen van restanten van oude gildenfondsen de dienst<br />

uit. Zij bepaalden wat er werd gedaan voor de gezondheid van het grote deel van de bevolking-<br />

dat zichzelf niet kon redden. Er bestond in die tijd een overschot aan medische hulpverle­<br />

ners, zowel met als zonder academische opleiding. Bij gebrek aan voldoende kapitaalkrachti­<br />

ge patiënten hadden zij weinig andere keus dan met de hoed in de hand de heren regenten<br />

ter wille te zijn.<br />

Het was de cholera die daarin een ommekeer bracht. Deze ziekte maakte weliswaar vooral<br />

slachtoffers in de armenbuurten, maar ze joeg ook de hogere standen grote schrik aan. De le­<br />

venswijze van de verpauperde volksklasse begonnen zij te ervaren als een permanente bedrei­<br />

ging van hun eigen gezondheid. Sinds de pest anderhalve eeuw tevoren verdwenen was, was de<br />

maatschappij niet meer geconfronteerd met zulke snel om zich heen grijpende enge ziekten.<br />

In vroeger eeuwen vatten de doktoren epidemieën vooral op als verstoringen in het evenwicht<br />

van het natuurlijk milieu of van het heelal. Nieuw van deze generatie medici was dat zij derge­<br />

lijke ziekten in de eerste plaats zagen als een teken van een verkeerde organisatie van de sa­<br />

menleving. De echte medische verklaring voor de oorzaak van de epidemie kwam pas met de<br />

ontdekking van de cholerabacterie in 1883. De hygiënisten grepen nog terug op de oude leer<br />

van het 'miasma', in moderne termen de onreine milieufactoren die ziekte in de hand werk­<br />

ten. Ze vonden die in de verkrotte achterbuurten van de steden, het stinkende grachtenwater<br />

en de mesthopen op straat. Hun program was vooral pragmatisch van aard. Zo probeerden zij


Boekbesprekingen<br />

de zieke plekken in de samenleving zo nauwkeurig mogelijk in kaart te brengen en de overheid<br />

te bestoken om daar wat aan te doen. Hun wapenen waren vooral het sociaal onderzoek en de<br />

sterfte-statistiek. Daarbij steunden zij in sterke mate op buitenlandse voorbeelden, met name<br />

uit Engeland en Frankrijk, waar de sociale verhoudingen halverwege de 19e eeuw al heel wat<br />

ongunstiger lagen dan in Nederland. Dat verklaart volgens Houwaart ook waarom de hygië­<br />

nisten in ons land aanvankelijk zo moeizaam succes boekten. Pas een tweede generatie kon<br />

rond 1900 oogsten wat de eerdere gangmakers zo ijverig hadden gezaaid.<br />

Het boek is niet alleen interessant voor het inzicht in de medische strijdvragen van de 19e<br />

eeuw, het voegt ook een onmisbaar element toe aan de kennis van de sociale geschiedenis van<br />

die tijd in ons land. Bovendien is het een goede handwijzer naar alles wat er in de 19e eeuw<br />

aan eigentijds sociaal lokaal onderzoek is verricht in de vorm van sterfte-atlassen, biometers<br />

(een soort hitlijsten van de meest ongezonde steden), drinkwateronderzoeken en genees­<br />

kundige plaatsbeschrijvingen. Dat zijn bronnen waar de hedendaagse onderzoeker naar loka­<br />

le geschiedenis doorgaans zijn vingers bij aflikt en die vaak nog heel weinig gebruikt zijn. Het<br />

boek geeft bovendien in een bijlage een hele lijst van artsen die in deze hygiënistenbeweging<br />

actief zijn geweest, met korte biografische beschrijvingen.<br />

Het boek van W. Rutten, De vreselijkste aller harpijen. Pokkenepidemieën en pokkenbestrijding in Ne­<br />

derland in de achttiende en negentiende eeuw, is een stevige pil van meer dan 500 pagina's, met<br />

veel tabellen en rekenwerk, zoals dat in demografische onderzoeken van de 'Wageningse<br />

school' gebruikelijk is. De studie draait om twee vragen: kan de 18e-eeuwse pokkensterfte de<br />

omslag van bevolkingsstagnatie naar snelle bevolkingsgroei in de 19e eeuw verklaren? En in<br />

hoeverre werkte de vaccinatie tegen de pokken als 'speerpunt van de medische beschavings­<br />

arbeid' in de Nederlandse samenleving?<br />

Pokken zijn een zeer besmettelijke ziekte. Vooral in de grote steden was het in de 18e eeuw<br />

elke drie tot vier jaar raak. Wie de ziekte overleefde, was voor het leven immuun. De ziekte<br />

trof daarom vooral kinderen, met name in de leeftijd tussen de drie en tien jaar. Veertig pro­<br />

cent van alle kindersterfte in deze leeftijdsgroep kwam door de pokken. De ziekte was dan<br />

ook synoniem met 'de kinderziekte'. Veel kinderen, en vooral in dunner bevolkte streken ook<br />

volwassenen, vielen aan de pokken ten offer, maar de regelmaat van de epidemieën zorgde er­<br />

voor dat pokkenexplosies zelden tot zulke dramatische sterftepieken leidden als de pest 0f de<br />

cholera. De pokken zorgden dan ook niet voor paniek. De ziekte hoorde bij het leven. Vol­<br />

gens oude middeleeuwse opvattingen die nog lang nagalmden, was de ziekte zelfs een nood­<br />

zakelijk kwaad die het lichaam van het kind reinigde. 'De kinderziekte moet eruit', was een<br />

volkswijsheid. Rutten illustreert dat met een verhaal van een afgelegen gemeenschap van<br />

West-Nieuwland in de polder Goeree, die zich bij het minste gerucht van pokken geheel van<br />

de buitenwereld afsloot. Het was in de ogen van tijdgenoten in de omgeving een bespottelijke<br />

reactie. Zulk gedrag maakte de samenleving in kwestie in feite alleen maar kwetsbaarder als<br />

het virus ooit wèl wist door te dringen. Toch blijkt de veronderstelling onjuist dat vroeger nie­<br />

mand aan het virus kon ontsnappen. Zelfs in de steden was dat niet het geval, zo blijkt uit<br />

zorgvuldig cijferwerk. Op de demografische ontwikkeling had de sterfte aan de pokken geen<br />

grote invloed. Ze kan de bevolkingsstagnatie in de 18e eeuw en de daaropvolgende sterke be­<br />

volkingsgroei in de 19e eeuw niet verklaren.<br />

De strijd tegen de pokken begon omstreeks 1750 met de ontdekking van de moedwillige<br />

besmetting of 'variolatie'. Die methode was niet zonder risico's, maar betekende wel een<br />

doorbraak. Zij opende voor het eerst het besef dat het mogelijk was het lot in eigen handen te<br />

nemen. De ingreep werd echter in de 18e eeuw meer besproken en beschreven dan op grote<br />

40


Boekbesprekingen<br />

schaal toegepast. Het echte offensief tegen de ziekte kwam met de ontdekking van de koepo­<br />

kinenting door de Schot Jenner in 1798. De Rotterdamse arts L.S. Davids introduceerde de<br />

methode kort daarop in ons land en zij werd al snel door het nieuwe Bataafse bewind om­<br />

armd als een ideaal middel om haar hervormingspolitiek kracht bij te zetten. De vaccinatie<br />

werd voor de aanhangers van de Verlichting 'het dierbaarste voorwerp van staat'. Rutten trekt<br />

hier de vergelijking met DDT dat na 1945 'het troetelkind werd van de nieuwe Wereldge­<br />

zondheidsorganisatie WHO'. De medische stand nam de inentingscampagnes enthousiast ter<br />

hand. Ijverige inenters kregen medailles, maar ook onderwijzers, pastoors, predikanten, fa­<br />

brikanten en bestuurders van liefdadige instellingen werden in dit 'beschavingsoffensief' in­<br />

geschakeld. Bedeelden kregen extra brood als zij hun kind aanbrachten voor een prik en<br />

schoolmeesters kregen de opdracht om kinderen die geen pokkenbriefje hadden, van school<br />

te verwijderen; dat was althans de theorie. Het regende brochures en traktaten. Het gevaar<br />

van de pokken werd, op papier, steeds groter en ook 'de diagnose werd even besmettelijk als<br />

de ziekte zelf', aldus Rutten. Onwelgevallige berichten werden echter het publiek angstvallig<br />

onthouden, zoals de ontdekking dat de inenting geen levenslange bescherming bood.<br />

Aanvankelijk had de campagne een stormachtig succes. In de jaren twintig van de 19e eeuw<br />

was al tweederde van de kinderen ingeënt, maar daarna stagneerde het. Velen voelden zich<br />

bedrogen toen bleek dat zij in de jaren dertig ondanks inenting toch ziek werden. Halverwe­<br />

ge de 19e eeuw zakte de inentingsgraad tot niet meer dan 60 procent. Dat gaf overigens toch<br />

een fors effect. De gevaccineerden vormden in veel gevallen een schild voor de niet-gevacci-<br />

neerden. De epidemieën namen af en de ziekte werd van kinderziekte steeds meer een ziekte<br />

voor volwassenen.<br />

Op den duur wreekte zich de gebrekkige organisatie van de volksgezondheidszorg, en bo­<br />

vendien verdrong de cholera de pokken van de politieke agenda. Ook onder artsen zakte de<br />

animo om vrijwel kosteloos hun medewerking te geven. De verlichte propagandisten hoopten<br />

dat de vaccinatie het vertrouwen in de dokter en het heil van de medische wetenschap enorm<br />

zou doen toenemen, maar dat bleek een illusie. Daarvoor was de inenting toch te veel een af­<br />

gedwongen zaak. Het 'lancet' werkte niet echt als 'breekijzer' voor het medisch beschavings­<br />

offensief, constateert Rutten. Het zou tot het einde van de 19e eeuw duren voor de laatste<br />

brandhaarden van de ziekte waren opgeruimd en 95 procent van de kinderen een pokken-<br />

prik kreeg. Dat was nadat de Wet op de Besmettelijke Ziekten in 1872 de overheid een orga­<br />

nisatie had geboden om een beleid ook echt af te dwingen.<br />

Het meeste succes boekte het vaccinatie-offensief in de noordelijke provincies, en niet in<br />

het westen van het land. In tegenstelling tot het algemeen gangbare beeld bleek de 'moder­<br />

nisering' daar veel minder vlot door te dringen. Het moeizaamst verliep de acceptatie in be­<br />

vindelijke calvinistische streken. Uit die hoek kwam (en komt) ook het voornaamste princi­<br />

piële verzet tegen het ingaan tegen Gods wil. Soortgelijke bezwaren waren er aanvankelijk<br />

ook in kringen van vrome katholieken, maar de georganiseerde weerstand uit die hoek ver­<br />

dween sinds 'Rome' om was. Hoe de sociale aanvaarding van de pokkenprik verliep, is moei­<br />

lijker vast te stellen. De indruk van de schrijver is dat de armste groepen met pressiemiddelen<br />

vrij snel bereikt werden, maar dat de groep net daarboven pas langzaam van het nut door­<br />

drongen raakte.<br />

Het is jammer dat de academische vormvereisten nu eenmaal voorschrijven dat alle bewijs­<br />

voering in een proefschrift moet worden opgenomen. Dat schrikt wellicht lezers af en dat is in<br />

dit geval ten onrechte, want ondanks het wetenschappelijke karakter is het boek vlot leesbaar.<br />

Verfrissend is ook dat de onderzoeker rustig voorbeelden uit het hedendaagse Nigeria of Ma-<br />

41


Boekbesprekingen<br />

dras in India gebruikt om historische problemen te verklaren. Het cijferwerk dient in het<br />

boek alleen om heldere conclusies uit het onderzoek te trekken en niet om eindeloos over ir­<br />

relevante finesses achter de komma te zeuren. De vraag is toch of veel daarvan niet in een bij­<br />

lage had gekund.<br />

De bundel De huisarts van toen, onder redactie van B.J.M. Aulders en G.J. Bremer, is tenslot­<br />

te weer meer een boek in de categorie voor en door de beroepsgroep zelf. De huisarts heeft<br />

in de universitaire wereld pas sinds kort schoorvoetend erkenning gevonden als een volwaar­<br />

dige deelnemer aan het medisch bedrijf. Hij moet zich echter nog steeds waarmaken tegen­<br />

over de klinische collega's met hun indrukwekkende kist aan instrumentarium. Ook dit boek­<br />

je staat duidelijk in het teken van dat emancipatiestreven. De titels van diverse bijdragen<br />

verraden dat al: 'De term huisarts', 'Huisarts en universiteit', 'De huisarts op zoek naar zich­<br />

zelf' en 'De bijdragen van huisartsen aan de geneeskundige wetenschap in de periode 1900-<br />

1950'.<br />

Behalve het artikel van Houwaart over de modernisering van de gezondheidszorg en de ge­<br />

neeskunde in de 19e eeuw, uiteraard gebaseerd op zijn hierboven besproken boek, is voor his­<br />

torisch geïnteresseerde lezers de bijdrage van Aulbers over 'De werkzaamheden van de huis­<br />

arts' de aardigste. We lezen hier over de ommekeer in de dokterspraktijk van het einde van de<br />

19e eeuw, toen de spreek- en wachtkamer aan huis en de witte jas hun intrede deden. Dit on­<br />

derstreepte de gegroeide autoriteit van de arts, die vroeger uitsluitend gewend was op huis­<br />

bezoek te gaan, ook bij armere patiënten. Vooral bij de betere families was een consult in de<br />

vorige eeuw een hele precaire aangelegenheid. De huisarts moest zijn medische adviezen met<br />

tact zien te verkopen, want zijn standsgenoten raadpleegden hem niet zozeer om zijn vakken­<br />

nis als wel als beschaafde persoonlijkheid met een brede kijk op de wereld. Zijn bezoeken leg­<br />

de hij af per koets. Later kwam de fiets daarvoor in de plaats en tenslotte, begin deze eeuw, de<br />

doktersauto. Dat leidde in 1924 tot de oprichting van de Vereniging van Artsen Automobilis­<br />

ten. Aanleiding was de verontwaardiging over de toeslag van 25 procent die verzekerings­<br />

maatschappijen de artsen in rekening brachten, omdat zij kennelijk zo'n risicogroep waren.<br />

Met de opkomst van de moderne ziekenhuizen, die - onder meer door de komst van 'be­<br />

schaafde verpleegsters' - sterk verbeterden, werd de huisdokter steeds meer een verwijzer naar<br />

collega's die hadden doorgeleerd voor een bepaald deel van het lichaam. Deze periode komt<br />

een beetje over als het dieptepunt in het huisartsenbestaan. Sinds enkele decennia is het ge­<br />

loof in de technische repareerbaarheid van de mens over zijn hoogtepunt heen en groeit in de<br />

maatschappij de behoefte om allerhande andere levensvragen te medicaliseren. Dat bracht de<br />

huisarts in een nieuwe rol op het toneel. Het is een wat impressionistisch verhaal, waarvan ik<br />

mij soms afvraag of het historisch helemaal houdbaar is. Zo geeft de schrijver waar het gaat om<br />

het einde van de 19e eeuw voorbeelden van een plattelandsdokter die op huisbezoek bij de<br />

boeren aan de drank raakt en van een stadsdokter die met een huurkamertje boven een win­<br />

kel genoegen moet nemen. Dat laatste voorbeeld is in ieder geval een vertekening. Het gaat<br />

over dokter Scheltema in Delft, die in 1879 na zijn artsexamen inderdaad korte tijd op dat ka­<br />

mertje aan zijn promotie werkte, maar na zijn huwelijk in korte tijd een gezeten notabel werd<br />

en ging wonen in één van de grootste panden op de chicste gracht van de stad.<br />

Kees van der Wiel<br />

* Naar aanleiding van - in volgorde van bespreking - : J. Sleendijk-Kuypers, Volksgezondheid in de 16e en<br />

17e eeuw te Hoorn. Een bijdrage tot de beeldvorming van sociaal-geneeskundige structuren in een s<br />

42


Boekbesprekingen<br />

menleving (Rotterdam: Erasmus Publishing, 1994, 437 blz., ISBN 90-5235-061-2, ƒ74,50); A.G. Zwart-<br />

Kramer en P.A.M. Zwart, Van pest tot pokken. 5 eeuwen gezondheidszorg in Enkhuizen (Enkhuizen: Vereniging<br />

Oud Enkhuizen, 1993, 200 blz., ISBN 90-74642-01-2, ƒ42,50); H.A. Bosman-Jelgersma (red.),<br />

Pieter van Foreest, de <strong>Holland</strong>se Hippocrates (Krommenie: Knijnenberg, 1996, 184 blz., ISBN 90-70353-<br />

06-7, ƒ40); H.L. Houtzager (red.), Pieter van Foreest, een <strong>Holland</strong>s medicus in de zestiende eeuw (Amsterdam:<br />

Rodopi, 1989, 96 blz., ISBN 90-5183-156-0, ƒ25); H.L. Houtzager (red.), Reinier de Graaf,<br />

1641-1673, in sijn leven nauwkeurig ontleder en gelukkig geneesheer tot Delft (Rotterdam: Erasmus Publis<br />

hing, 1991, 99 blz., ISBN 90-5235-021-3, ƒ35); T. Nieuwenhuis, Vroedmeesters, vroedvrouwen en verloskunde<br />

in Amsterdam 1746-1805 (Amsterdam: Het Spinhuis, 1995, 111 blz., ISBN 90-5589-031-6); E.S.<br />

Houwaart, De hygiënisten. Artsen, staat & volksgezondheid in Nederland 1840-1890 (Groningen: <strong>Historisch</strong>e<br />

<strong>Uitgeverij</strong>, 1991, 425 blz., ISBN 90-6554-151-9, ƒ65); W. Rutten, De vreselijkste aller harpijen. Pokkenepidemieën<br />

en pokkenbestrijding in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw; een sociaal-histor<br />

sche en historisch-demografische studie (Houten: HES, 1997, 562 blz., ISBN 90-6194-368 X, ƒ49,50);<br />

B.J.M. Aulbers en GJ. Bremer (red.), De huisarts van toen. Een historische benadering (Rotterdam: Erasmus<br />

Publishing, 1995, 188 blz., ISBN 90-5235-086-8, ƒ42,50)<br />

Recensies<br />

heid, demografie, elite en kerkelijke ontwikkelingen.<br />

Tussen de vier auteurs vond een duidelijke<br />

Jan van Herwaarden, Dick de Boer, Fred van Kan taakverdeling plaats, waarbij De Boer de econo­<br />

en Gerrit Verhoeven, Geschiedenis van Dordrecht misch tot getinte hoofdstukken voor zijn rekening<br />

1572 (Dordrecht: Gemeentearchief, en Hilver­ nam, Van Kan de behandeling van de elite en Versum:<br />

<strong>Verloren</strong>, 1996, 416 blz., ISBN 90-6550-600-4, hoeven die van de religieuze geschiedenis, terwijl<br />

ƒ85)<br />

de algemene en politiek-bestuurlijke geschiedenis<br />

in handen van Van Herwaarden werd gegeven, bij<br />

wie tevens de eindredactie berustte. Maar met de<br />

bedoeling tot grotere integratie van het werk te<br />

komen, hebben de auteurs onderling stukken<br />

tekst uitgewisseld, reden waarom zij niet afzonderlijk<br />

voor de hoofdstukken signeren.<br />

Voor de productie van stadsgeschiedenissen is het<br />

getij in de jaren negentig gunstig: schaalvergroting<br />

in Europees verband lokt blijkbaar een tegenbeweging<br />

uit die leidt tot profilering van lokale<br />

identiteit met inzet van alle, waaronder historische<br />

middelen. Nadat, om ons tot <strong>Holland</strong> te beperken,<br />

deze trend onlangs al voor Haarlem een<br />

fraaie stadsgeschiedenis opleverde - G.F. van der<br />

Er valt in dit boek veel te genieten. Het hoofdstuk<br />

over de politieke elite, bijvoorbeeld, is geschreven<br />

door een specialist op dit terrein. Die kon<br />

Ree-Scholtens (red.), Deugd boven geweld: een getevens<br />

steunen op het monnikenwerk van vrijwillischiedenis<br />

van Haarlem 1245-1995 (Hilversum gers bij het stadsarchief, die de moeizame taak van<br />

1995) - is nu een geschiedenis van het middel­ het bijeenbrengen van een prosopografisch gegeeeuwse<br />

Dordrecht verschenen. Vergelijkbare provensbestand voor hun rekening namen. Het resuljecten<br />

zijn onlangs gestart voor Gouda, 's-Graventaat is in al zijn beknoptheid helder. Het wordt bohage<br />

en Leiden. De nieuwe geschiedenis van de vendien steeds zinvol vergeleken met wat bekend<br />

stad Dordrecht is in haar soort een meer dan ge­ is over de politieke elite van Leiden: van Van Kan<br />

middeld ambitieus project. Het eerste deel behan­ verwacht men ook niet anders. Het bestuurlijke bedelt<br />

de periode tot 1572; het is de bedoeling dat stel wordt in een afzonderlijk hoofdstuk systema­<br />

op korte termijn over Dordrecht in de Nieuwe en tisch uit de doeken gedaan, al zou een schema de<br />

in de Nieuwste Tijd afzonderlijke delen zullen vol­ zaak nog wat helderder hebben kunnen maken.<br />

gen. De laatste integrale geschiedenis van Dor­ Met het uitvergroten van de details van"de zoendrecht<br />

verscheen in twee delen in 1931-1933 van procedure na de doodslag op Claes Oem in 1290<br />

de hand vanJ.L. van Dalen.<br />

wordt de lezer bepaald een dienst bewezen. De<br />

Het nu verschenen deel vertelt de geschiedenis hoofdstukken over de Dordtse parochies en over<br />

van de stad in grote lijnen chronologisch, maar de kloosters bieden goed geschreven overzichten<br />

wisselt deze hoofdlijn af met afzonderlijke behan­ van geheel nieuw uit de bronnen gewonnen kendelingen<br />

van thema's als het Dordtse stapelrecht, nis. Een fraai staaltje van interpretatie wordt gele­<br />

het stadsbestuur, de rechtspraak, handel en nijververd bij de uitleg van de muurschildering die in de<br />

43


Boekbesprekingen<br />

kooromgang van de Grote Kerk werd gevonden en<br />

die de onbekende 'Sunte Gheleyen' en koning<br />

Heynrykus als kerkstichters vertoont: we zouden<br />

hier met een 15e-eeuwse herleving van de investi­<br />

tuurstrijd in verband met het beruchte Schisma<br />

van Utrecht te maken hebben. Natuurlijk kunnen<br />

bij onderdelen vraagtekens geplaatst worden. De<br />

mogelijkheid van het beslaan in Dordrecht van<br />

een convent van 'Magdalenazusters', waarin ex-<br />

prostituées werden ondergebracht, wordt mis­<br />

schien al te krachtig van de hand gewezen. De be­<br />

handeling van de 'sleutelgilden' in het 15e-eeuwse<br />

politieke bestel had aan betekenis kunnen winnen<br />

door een vergelijking met de politieke rol van de<br />

gilden in Utrecht.<br />

Hoogtepunten in het boek zijn het dertiende<br />

hoofdstuk, dat de demografie van Dordrecht tot<br />

onderwerp heeft, en hoofdstuk elf over de ontwik­<br />

keling van handel en nijverheid. De auteur van<br />

hoofdstuk dertien geeft een nieuwe interpretatie<br />

van de gegevens uit de bekende Informatie van<br />

1514 en stelt op grond daarvan het bevolkingsge­<br />

tal van de stad op dat moment in opwaartse rich­<br />

ting bij (11.000 inwoners). Dit aantal confronteert<br />

hij met een eveneens nieuw beredeneerd getal<br />

voor het midden van de 16e eeuw (10.500 inwo­<br />

ners), zodat voor de 16e eeuw van stagnatie en<br />

zelfs van een lichte teruggang kan worden gespro­<br />

ken. Dat sluit aan bij het beeld dat wordt gegeven<br />

van de ontwikkeling van de Dordtse economie.<br />

Nieuw hierin ten opzichte van de vroegere litera­<br />

tuur (Unger, Sneller, Niermeyer, Jansma) is de<br />

aandacht die De Boer vraagt voor de diversificatie<br />

binnen de Dordtse economie. De stapel en de lan­<br />

ge afstandshandel waren weliswaar belangrijk,<br />

maar 'bescheidener' activiteiten op het gebied<br />

van handel, scheepvaart en visvangst in regionaal<br />

perspectief zijn in het verleden ten onrechte ver­<br />

waarloosd, terwijl ook de lokale nijverheid meetel­<br />

de, al kon zij de vergelijking met die van de echte<br />

industriesteden in <strong>Holland</strong> niet doorstaan. Juist<br />

deze spreiding van economische activiteiten zorg­<br />

de ervoor dat in Dordrecht, toen de stad in de 16e<br />

eeuw haar internationale positie kwijt was geraakt,<br />

toch een behoorlijk welvaartspeil kon worden ge­<br />

handhaafd. Van belang is de correctie die De Boer<br />

aanbrengt op de eerder door Unger gereconstru­<br />

eerde beroepenstructuur in het midden van de<br />

16e eeuw. Unger baseerde zich op het Schoor-<br />

steengeld van 1555, De Boer komt tot veel grotere<br />

nuancering door er ook de Tiende-Penningkohie-<br />

ren van 1542 en 1558 bij te betrekken. Dezelfde<br />

documenten, plus enkele registraties van aan de<br />

II<br />

stad verstrekte leningen in de stadsrekeningen,<br />

vormen de bronnen voor een analyse van de ver­<br />

deling van de rijkdom in de stad over diverse stra-<br />

ta en ook over de vier kwartieren. Curieus is dat<br />

uit recente opgravingen op het Statenplein blijkt<br />

dat deze omgeving, in de 16e eeuw een armeluis-<br />

buurt, eerder in de Middeleeuwen nog werd be­<br />

woond door 'nouveaux riches' (De Volkskrant, 6 de­<br />

cember 1997).<br />

Helaas bevat de Geschiedenis van Dordrecht tot<br />

1572 ook nogal wat ongenietbaars. De behande­<br />

ling van de algemene en politieke geschiedenis<br />

kan niet geslaagd worden genoemd. Vooropge­<br />

steld zij dat een politieke geschiedenis van Dordt<br />

in de Middeleeuwen ook een erg lastig karwei is.<br />

De historie van Dordrecht is zo verweven met die<br />

van het graafschap, dat een stadsgeschiedenis<br />

licht ontaardt in een geschiedenis van <strong>Holland</strong> als<br />

geheel. Vervolgens hangt veel af van de vraag wat<br />

de auteurs nu eigenlijk willen: alleen de bestaan­<br />

de kennis over de politieke geschiedenis van de<br />

stad bundelen of ook nieuw onderzoek uitvoeren.<br />

In dit laatste geval is voor uitvoerige beredenering<br />

van de nieuw verworven inzichten in een stadsge­<br />

schiedenis geen plaats, zelfs als die zo royaal is op­<br />

gezet als deze. Het zal nodig zijn deelverslagen in<br />

flankerende publicaties aan te bieden: in de stads­<br />

geschiedenis moet een duidelijke hoofdlijn wor­<br />

den uitgezet. Precies dit laatste is nu wat in de Ge­<br />

schiedenis van Dordrecht tot 1572 niet gebeurt.<br />

Stukjes detailwerk, vers opgediept uit de stadsre­<br />

keningen, worden afgewisseld door onscherp ge­<br />

formuleerde algemene beschouwingen en door<br />

thematische passages die het chronologisch stra­<br />

mien doorbreken. Deze passages kunnen overi­<br />

gens wel nuttig zijn - zoals de behandeling van<br />

verbanningen als politiek wapen - maar ze leiden<br />

er nogal eens toe dat brokken politieke geschiede­<br />

nis op de verkeerde plek in het boek terechtko­<br />

men. De lezer kan ze dan, bij het ontbreken van<br />

een zakenindex, ook nauwelijks nog terugvinden.<br />

Het vergt bijvoorbeeld intensieve bestudering van<br />

de beknopte inhoudsopgave om te beseffen dat<br />

de 'bovenlandse oorlog' van 1442-1445 al op blad­<br />

zijde 86 wordt besproken, waar we met de hoofd­<br />

lijn nog maar net Melis Stoke zijn gepasseerd en<br />

de Hoekse en Kabeljauwse twisten nog moeten be­<br />

ginnen. Wat die twisten betreft: we krijgen wel<br />

twee keer een lijstje voorgeschoteld met jaartallen<br />

waarin het Dordtse stadsbestuur Hoeks respectie­<br />

velijk Kabeljauws was, maar echt inzicht in het ver­<br />

loop van de politieke strijd wordt niet geboden, of<br />

het moet de algemene constatering zijn dat de


partijdigheid van de stadsbestuurders in het algemeen<br />

veel gematigder was dan men wel eens heeft<br />

gedacht.<br />

Hier wreekt zich bovendien dat de auteurs in<br />

hun bedoeling tot integratie van de verschillende<br />

delen van het boek te komen, niet bijzonder zijn<br />

geslaagd. Voor het feit dat in het hoofdstuk over<br />

de elite de partij-indeling van de besturende families<br />

buiten beschouwing wordt gelaten, kan men<br />

nog wel begrip opbrengen, gezien de buitensporige<br />

bewerkelijkheid van het materiaal. Maar het<br />

valt wel op dat, waar Van Kan de term 'patriciaat'<br />

vermijdt (anders dan in zijn dissertatie Sleutels tot<br />

de macht), deze term in de politiek-evenementiële<br />

hoofdstukken gewoon weer opduikt, meestal in<br />

discussie met Niermeyer, en dan nog zonder toelichting<br />

en zonder dat duidelijkheid wordt verschaft<br />

over de waag of hiermee de 'eigenerfden'<br />

zijn bedoeld. Zelfs het woord 'clan' wordt niet vermeden<br />

(p. 125), alsof Hoppenbrouwers met zijn<br />

'Maagschap en vriendschap' van 1985 en, vanuit<br />

een ander perspectief, Brand in zijn artikel 'Twistende<br />

Leidenaars' van 1990 onze gewetens op het<br />

gebied van familiestructuur niet hadden gescherpt.<br />

Aan ons inzicht in het politieke bedrijf in<br />

het verstedelijkte <strong>Holland</strong> draagt dit boek niets<br />

wezenlijks bij.<br />

Er is daarnaast veel dat men in deze stadsgeschiedenis<br />

van Dordrecht tevergeefs zoekt. Ook<br />

deze algemene uitspraak moet eerst worden verzacht:<br />

de vier auteurs hebben groot gelijk als ze in<br />

het 'Woord vooraf' stellen dat ze door de rijkdom<br />

van het materiaal tot een keus waren gedwongen.<br />

En keuzes worden mede bepaald door smaak, dus<br />

daarover valt niet te twisten. Toch kan men er niet<br />

omheen enkele manco's te signaleren, vooral op<br />

die terreinen waar datgene dat wél wordt behandeld<br />

om completering met bepaalde deelthema's<br />

roept. Zo wordt herhaaldelijk op de rol van Dordrecht<br />

als financieel centrum gezinspeeld, en van<br />

tijd tot tijd komen we Lombarden in het verhaal<br />

tegen. Er wordt zelfs een apart hoofdstuk aan de<br />

werking van de Munt gewijd. Maar een integrale<br />

behandeling van Dordrecht als stad van kapitaal<br />

en van de rol die Dordtse renteniers in en buiten<br />

de stad speelden, zoeken we tevergeefs. En dat terwijl<br />

er met name door J.D. Tracy, Afinancial revolution<br />

in the Habsburg Netherlands (Berkeley etc,<br />

1985), al het nodige voorwerk is verricht. Op de<br />

archeologische gegevens voor de stedebouwkundige<br />

ontwikkeling wordt hier en daar wel ingegaan,<br />

maar wie daar een duidelijk beeld van wil<br />

krijgen kan beter de behandeling daarvan door<br />

Boekbesprekingen<br />

Sarfatij in het Floris-herdenkingsboek Wi Florens<br />

opslaan. Met de gegevens die de archeologie aanreikt<br />

voor de internationale handelscontacten van<br />

Dordrecht is, voorzover ik zie, niets gedaan. Over<br />

de plaats die de kloosters in de stad innamen,<br />

wordt naar aanleiding van de augustijnen en de<br />

minderbroeders wel het een en ander gezegd,<br />

maar we zouden er vooral bij de vrouwenkloosters<br />

meer over willen horen. Hier kan men overigens<br />

vermoeden dat het bronnenmateriaal niet toereikend<br />

is: kloosterarchief is er weinig bewaard, het<br />

meeste materiaal komt uit de rechterlijke archieven.<br />

Bronnenschaarste kan echter niet het motief<br />

zijn waarom aan armenzorg geen aandacht is besteed.<br />

Wie iets te weten wil komen over het rijke<br />

Dordtse gaslhuiswezen, grijpt tevergeefs naar dit<br />

boek. Tussen de kerkelijk-institutionele geschiedenis<br />

en de globaal geschetste verdeling van rijkdom<br />

en armoede blijft zo het hele veld van de caritas<br />

braak liggen. Ook over processies en andere uitingen<br />

van stadscultuur, een aspect dat in geen moderne<br />

stadsgeschiedenis ontbreekt, is dit boek opmerkelijk<br />

summier. Kunst en mecenaat krijgen<br />

aandacht in enkele kleurenkaternen. Maar hoe<br />

fraai ze ook zijn aangevoerd, in de rest van het<br />

boek functioneren de afbeeldingen nauwelijks.<br />

Met plattegrondjes en schema's had de redactie<br />

wel wat kwistiger mogen omspringen. Het kaartje<br />

van de waterwegen om Dordrecht op p. 16 functioneert<br />

niet, omdat de lezer pas op p. 74-75 verneemt<br />

hoe het rivierensysteem eigenlijk in elkaar<br />

stak. Naast de indices van persoons- en geografische<br />

namen zou een zakenindex niet hebben misstaan,<br />

om redenen die in het voorgaande al zijn<br />

uiteengezet. De typografische vormgeving is verzorgd,<br />

maar van de eindredactie van de tekst kan<br />

dat niet worden gezegd. Op tal van plaatsen zijn<br />

woorden blijven staan die ge-'deleet' hadden<br />

moeten worden. Dit kan men de lezer, die toch<br />

een fors bedrag voor het boek neertelt, niet aandoen.<br />

Ondanks de genoemde tekortkomingen mag<br />

het verschijnen van dit belangrijke boek toch worden<br />

toegejuicht. We spreken de wens uit, dat in<br />

het tweede deel de draad van het verhaal krachtig<br />

wordt opgepakt op het punt waar de vief auteurs<br />

van het eerste deel hem hebben moeten loslaten.<br />

Koen Goudriaan<br />

15


Boekbesprekingen<br />

Koen Goudriaan, Martha Hulshof, Piet Lourens glementen van de Goudse ambachtsgilden. Dit<br />

en Jan Lucassen, De gilden in Gouda (Gouda: Muvormt<br />

een logisch vervolg op de bijdrage van<br />

seum het Catharina Gasthuis, en Zwolle: Uitgeve­ Goudriaan. Hulshof laat zien dat de ambachtsgilrij<br />

Waanders B.V., 1996, 160 blz., ISBN 90-400- den van de 17e en 18e eeuw een veelheid aan re­<br />

9924-3, ƒ39,95)<br />

gels kenden die, al naar gelang er sprake was van<br />

economische op- of neergang, soepeler dan wel<br />

strenger werden toegepast. Een belangrijke taak<br />

van deze gilden was de zorg voor haar leden bij<br />

ziekte, ouderdom en overlijden. Daartoe werden<br />

aparte kassen opgericht, de zogenaamde 'bossen'<br />

of 'bussen'. De komst van de Fransen in 1795 luidde<br />

het einde van de gilden in. Geworteld in een<br />

eeuwenlange traditie wisten veel gilden hun bestaan<br />

te rekken, sommige zelfs tot in 1812. Een<br />

poging tot herstel na de bevrijding in 1813 mislukte.<br />

Vervolgens beschrijft Hulshof in de bijdrage<br />

'De gilden' een groot aantal gilden uit Gouda. Dit<br />

betreft niet alleen ambachtsgilden, maar ook het<br />

schuttersgilde, belast met de verdediging van de<br />

stad, en de drie rederijkersgilden of-kamers.<br />

De aanleiding voor het fraai verzorgde boekwerk<br />

De gilden in Gouda vormde de gelijknamige tentoonstelling<br />

die van 14 december 1996 tot en met<br />

31 maart 1997 in het sfeervolle Goudse Museum<br />

het Catharina Gasthuis was ingericht. Piet Lourens<br />

en Jan Lucassen tekenen voor het inleidende<br />

hoofdstuk 'Ambachtsgilden in Nederland, een beknopt<br />

overzicht'. Zij schetsen het algemene kader<br />

dat de andere, specifiek Goudse bijdragen, reliëf<br />

geeft. Centraal in deze bijdrage staan de fasering<br />

van het ontstaan van de ambachtsgilden in <strong>Holland</strong><br />

en de verandering van hun betekenis van<br />

economische belangenbehartiging naar de verstrekking<br />

van sociale zekerheid voor de leden.<br />

Koen Goudriaan, kenner van het middeleeuwse<br />

Gouda bij uitstek, beschrijft in zijn bijdrage 'Gilden<br />

en broederschappen in de Middeleeuwen'<br />

uitputtend het belang van de middeleeuwse gilden<br />

en broederschappen die vooral een sociaalgodsdienstige<br />

betekenis hadden. De auteur gaat<br />

daarbij in op de spiritualiteit, de gildenmaaltijd,<br />

de begrafenis, de sociale zorg en de processies.<br />

Verder besteedt Goudriaan aandacht aan de ontwikkeling<br />

van de broederschappen in de tijd. Aansluitend<br />

geeft hij van elk van de in Gouda aangetroffen<br />

broederschappen een schets, lopend langs<br />

de lijn van oprichting, karakter, werkzaamheid en<br />

opheffing.<br />

Enkele belangrijke bevindingen van Goudriaan<br />

zijn dat de gilden te Gouda in de Middeleeuwen<br />

geen politieke invloed hadden, hetgeen het ontbreken<br />

van monumentale gildenhuizen verklaart.<br />

De gildenmaaltijden werden vermoedelijk in herbergen<br />

gehouden, terwijl de meer plechtige bijeenkomsten<br />

rond de gildenaltaren in de monumentale<br />

Sint-Janskerk plaatsvonden. Het altaar<br />

moet dan ook gezien worden als het eigenlijke domicilie<br />

van de middeleeuwse gilden. Goudriaan<br />

toont aan dat de gilden in de moeilijke en onzekere<br />

jaren na 1572 niet ten onder zijn gegaan, zoals<br />

de vroegere stadsarchivaris Geselschap stelt. Ook<br />

al verdween het godsdienstige karakter, het economische<br />

belang en de sociale betekenis bleven<br />

aanwezig.<br />

De laatste twee bijdragen zijn van de hand van<br />

Martha Hulshof. In 'De Goudse ambachtsgilden'<br />

gaat zij in op het bestuur, het werkterrein en de re­<br />

Aan de Goudse bijdragen ligt een uitgebreid archiefonderzoek<br />

ten grondslag, wat het boek van<br />

blijvende waarde maakt. Het is voor de Goudse geschiedenis<br />

een aanwinst en voor andere <strong>Holland</strong>se<br />

steden een voorbeeldstudie die navolging verdient.<br />

Nico Habermehl<br />

G. Pikkemaat, De Vesting Naarden (Zwolle: Waanders<br />

Uitgevers, 1996, 120 blz., ISBN 90-400-9923-<br />

5)<br />

Dit deeltje uit Waanders Monumenten Reeks is<br />

bedoeld als gids voor degenen die een bezoek aan<br />

het vestingstadje Naarden brengen. De structuur<br />

van het werkje weerspiegelt dit dan ook. Allereerst<br />

wordt de geschiedenis van Naarden beschreven.<br />

Vervolgens komt Naarden als monumentenstad in<br />

enkele bladzijden aan de orde. Tenslotte gaat men<br />

- met het boek in de hand uiteraard - op een monumententocht.<br />

Wanneer Naarden precies ontstaan is, is niet<br />

meer te achterhalen. Het moet wel ruimschoots<br />

voor het jaar 900 zijn geweest, getuige het voorkomen<br />

van de naam Naruthi in een oorkonde uit<br />

het begin van de 10e eeuw. Het Duitse klooster<br />

Werden bezat 'bij Naruthi de kerk en het kerkeland<br />

dat zich uitstrekt van Almere tot aan de Tafelberg'.<br />

In 1280 ging het Naerdinckland tegen<br />

een financiële vergoeding over in <strong>Holland</strong>se handen.<br />

Naarden ontving omstreeks 1300 van Jan van


Avesnes (graaf fan II van <strong>Holland</strong>) stadsrechten.<br />

In 1350 werd de nederzetting door Hoeken in de<br />

as gelegd. De wederopbouw werd snel ter hand<br />

genomen, maar nu op een plek die minder werd<br />

bedreigd door de Zuiderzee. De <strong>Holland</strong>se graaf<br />

Willem V wilde bovendien dat Naarden de enige<br />

behoorlijke toegangsweg vanuit het oosten naar<br />

<strong>Holland</strong> zou gaan beheersen. Deze weg lag tussen<br />

de Zuiderzee en het Naardermeer. Doordat Naarden<br />

aldus ging functioneren als een soort toegangspoort<br />

tot <strong>Holland</strong>, begon daarmee in feite<br />

haar geschiedenis als vesting.<br />

Deze nieuwe status bracht met zich mee dat het<br />

een aantrekkelijk doelwit werd voor vijanden. Vooral<br />

Stichtenaren en Geldersen plachten in de late<br />

Middeleeuwen voor de poorten van Naarden te veschijnen.<br />

Deze vijandelijkheden eindigden toen Karel<br />

V in 1543 Gelre annexeerde. De rust duurde<br />

door het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog<br />

echter niet lang, want in 1572 viel het stadje in handen<br />

van de opstandelingen. Aan het einde van het<br />

jaar ging Naarden echter weer over in Spaanse handen.<br />

De stadsmuur werd geslecht en Naarden werd<br />

een weerloze stad, totdat de Spanjaarden het in<br />

1576 op hun beurt verlieten. Naarden werd toen ingebed<br />

in een nieuw defensiesysteem, waarin het<br />

weer zijn oude taak kreeg als toegangspoort voor<br />

het gewest <strong>Holland</strong>. De nieuwe vesting werd gebouwd<br />

volgens de principes van het 'Oud-Nederlands<br />

vestingstelsel'. Men werkte niet meer met<br />

hoog, duur en kwetsbaar metselwerk, maar de<br />

nieuwbouw werd opgeworpen uit aarde. Dit materiaal<br />

had twee grote voordelen: de kogels smoorden<br />

erin en het was goedkoop. Een ander kenmerk van<br />

de nieuwe bouwprincipes was het gebruik van een<br />

'onderwal'. Dit is een borstwering gelegen voor de<br />

hoofdwal en daarvan gescheiden door een 'walgang'.<br />

Verder kreeg de vesting zes bolwerken.<br />

Naarmate de Spanjaarden verder van de <strong>Holland</strong>se<br />

grenzen verwijderd raakten, werd Amsterdam<br />

als de grote financier van de Naardense vestingbouw<br />

steeds minder toeschietelijk. Na de<br />

Vrede van Munster had Amsterdam de belangstelling<br />

voor Naarden verloren. In 1672 kregen de<br />

Fransen een sterk verwaarloosde vesting in handen.<br />

Hun commandant wilde van Naarden een<br />

veilige uitvalsbasis maken voor een opmars naar<br />

Amsterdam. Hij versterkte het stadje, maar moest<br />

in 1673 de vesting prijsgeven aan de troepen van<br />

Willem III.<br />

De praktijk had laten zien dat een effectieve<br />

verdediging niet mogelijk was. Om Naarden in de<br />

<strong>Holland</strong>se waterlinie op te nemen, moest men de<br />

Boekbesprekingen<br />

zandgronden om Naarden afgraven. Ter vermijding<br />

van de mankementen die kleefden aan het<br />

'Oud-Nederlands vestingstelsel' werden verbeteringen<br />

en nieuwe inzichten doorgevoerd. Deze<br />

vernieuwingen vormden de basis van het 'Nieuw-<br />

Nederlands vestingstelsel'. Hierin werden de bastions<br />

vergroot en werden er in de gracht ravelijnen<br />

aangelegd ter bescherming van de wal tussen<br />

de bastions. Tevens werden de wallen aan de<br />

grachtzijde met baksteen versterkt. Een voorman<br />

van dit nieuwe bouwen was de Nederlandse ingenieur<br />

Menno baron van Coehoorn. Willem III<br />

koos echter voor het plan van bouwmeester<br />

Adriaan Dorstman, die enige tijd onder de Franse<br />

vestingbouwer Vauban had gewerkt. Met dit plan<br />

kreeg Naarden zijn karakteristieke stervorm.<br />

In het begin van de 18e eeuw werd er geen hoge<br />

prioriteit gegeven aan de vestingbouw. Dit leidde<br />

tot trage bouw en verwaarlozing van de vestingwerken.<br />

Wanneer er oorlogsdreiging bestond, kreeg<br />

het bouwen en onderhouden van de vesting een<br />

impuls. Zodra het gevaar geweken was, verviel men<br />

in de oude fout. Toen de Pruisen in 1787 voor<br />

Naarden verschenen, kregen zij de stad vrijwel<br />

zonder slag of stoot in handen, en toen de Fransen<br />

in 1794 Naarden meteen bezoek vereerden, gaf de<br />

vesting zich zonder een schot gelost te hebben aan<br />

hen over. Ook in de 19e eeuw bestond er aanvankelijk<br />

weinig belangstelling voor Naarden. Pas in<br />

1850 werd er enige serieuze aandacht aan de vesting<br />

geschonken. Na de Frans-Duitse oorlog wenste<br />

men verbetering en versterking van de Hollanse<br />

Waterlinie naar de eisen van die tijd. De introductie<br />

van de brisantgranaat maakte Naarden tenslotte<br />

strategisch waardeloos. De betekenis als vesting<br />

nam af en de bevolking voelde zich beklemd binnen<br />

de wallen. Hiermee werd het proces ingeleid<br />

dat zijn einde zou vinden in de opheffing van de<br />

vesting Naarden in 1926 bij Koninklijk Besluit. Het<br />

verscheen op de monumentenlijst.<br />

Het boek, dat zeer rijk van illustraties voorzien<br />

is, geeft in 70 vlot leesbare pagina's de geschiedenis<br />

van de stad, met nadruk op de vestingbouwkundige<br />

aspecten. Vervolgens wordt de lezer geconfronteerd<br />

met de problemen van een stad als<br />

monument, waarna in het laatste hoofdstuk een<br />

beschrijving wordt gegeven van de belangrijke<br />

bouwwerken die Naarden rijk is. Achterin het<br />

boek is een lijst van geraadpleegde literatuur opgenomen.<br />

Tevens is er een register van plaats-,<br />

zaak- en persoonsnamen.<br />

WJ. Dral<br />

17


Boekbesprekingen<br />

W. van Anrooij (red.), De Haarlemse gravenportret-<br />

ten. <strong>Holland</strong>se geschiedenis in woord en beeld (Mid­<br />

deleeuwse studies en bronnen 49; Hilversum: Ver­<br />

loren, 1997, 230 blz., ISBN 90-6550-279-3, ƒ39).<br />

Iedereen die wel eens een boek ter hand neemt<br />

over de middeleeuwse geschiedenis van <strong>Holland</strong><br />

komt ze met enige regelmaat tegen, de afbeeldin­<br />

gen van de <strong>Holland</strong>se graven uit de laat-l5e-eeuw-<br />

se reeks portretten die nu in het Haarlemse stad­<br />

huis hangen, en die zich aanvankelijk bevonden<br />

in de kloostergang van het Haarlemse karmelie­<br />

tenklooster. De reeks bestaat uit op panelen ge­<br />

schilderde afbeeldingen ten voeten uit van de op­<br />

eenvolgende <strong>Holland</strong>se graven, gravinnen en<br />

ruwaards, van Dirk I tot en met Maximiliaan van<br />

Habsburg, waarbij elk portret vergezeld gaat van<br />

een korte beschrijving op rijm van het leven van<br />

de betreffende heerser. De rij wordt geopend<br />

door de afbeelding van een heraut, die in een in­<br />

leidend gedicht de legendarische afkomst van het<br />

<strong>Holland</strong>se gravenhuis beschrijft, en gesloten dooi­<br />

de Dood, die zich lot de voorafgaande vorsten<br />

richt en hen eraan herinnert dat zij ooit het land<br />

regeerden, maar nu aan zijn zijde dansen. De hele<br />

reeks vormt dus niet alleen een portrettengalerij<br />

van de <strong>Holland</strong>se heersers, maar tevens een korte<br />

rijmkroniek van het graafschap, opgehangen aan<br />

de vorsten. Het is opmerkelijk dat de reeks in de-<br />

moderne (kunst) historische literatuur relatief<br />

weinig aandacht heeft gekregen; de verwaarlozing<br />

van deze historische bron blijkt bijvoorbeeld uit<br />

het ontbreken ervan in het Repertorium van M. Ca-<br />

rasso-Kok. Het voorliggende boek, geschreven<br />

door een team van medioneerlandici en kunsthis­<br />

torici, maakt aan die misstand nu een einde.<br />

In de eerste drie hoofdstukken onderzoekt W.<br />

van Anrooij het ontstaan van de reeks. Hij maakt<br />

duidelijk dat de portretten en de tekst tussen 1486<br />

en 1491 moeten zijn ontstaan. De schilderijen zijn<br />

de enig overgebleven getuigenissen van een 15e-<br />

eeuwse traditie; er waren toen meer reeksen gra-<br />

venportretten, geschilderd dan wel in hout gesne­<br />

den. Ook in Haarlem bevond zich trouwens al zo'n<br />

'stamreeks', want het is waarschijnlijk dat de op pa­<br />

neel geschilderde portretten dienden ter vervan­<br />

ging van een oudere reeks muurschilderingen in<br />

de kloostergang van de Haarlemse karmelieten.<br />

De auteur van de tekst blijft anoniem, maar is mo­<br />

gelijk identiek met de bekende geschiedschrijver<br />

Jan Gerbrandszoon van Leiden, prior en later sub­<br />

prior van de karmelieten in Haarlem. De tekst<br />

blijkt al vroeg een eigen leven te leiden; in 1516-<br />

•18<br />

1518 is zij afgeschreven en in het Frans vertaald.<br />

Deze versie in afschrift, die bewaard is gebleven in<br />

een laat-16e-eeuws Haarlems handschrift, staat<br />

mogelijk dichter bij de oorspronkelijke tekst dan<br />

de op veel plaatsen corrupte lezing zoals die nu op<br />

de panelen wordt aangetroffen.<br />

Vervolgens wijdt R. Falkenburg drie hoofdstuk­<br />

ken aan de schilderijen. Hij plaatst de reeks in de<br />

laat-middeleeuwse handschriftelijke en beeldende<br />

tradities. Zo zijn de gravenportretten vergelijk­<br />

baar met de geïllustreerde genealogieën, waarin<br />

een korte omschrijving van een persoon gepaard<br />

ging met een afbeelding van diens wapenschild,<br />

later ook van diens portret. De auteur maakt dui­<br />

delijk dat de Haarlemse reeks en de andere series<br />

niet zijn op te vatten als levensechte portretten,<br />

maar als stereotiepe afbeeldingen. Dat geldt ook<br />

voor de kleding, die een mengsel vertoont van<br />

15e-eeuwse elementen en pure fantasie. De stam­<br />

reeksen waren vervaardigd voor propagandadoel­<br />

einden; zij dienden ter legitimering van het rege­<br />

rende vorstenhuis. In Haarlem blijkt zulks uit het<br />

feit dal de vervaardiging van de portretten werd<br />

'gesubsidieerd' door Maximiliaan van Habsburg.<br />

Waarschijnlijk is de reeks tevens te plaatsen in het<br />

kader van een verzoening tussen de landsheer en<br />

de Brederodes, de begunstigers van het Haarlem­<br />

se Karmelietenklooster; juist in de periode vóór<br />

1490 waren er spanningen opgetreden tussen de<br />

Hoeksgezinde Brederodes en Maximiliaan. Overi­<br />

gens is in deze tijd ook een Brederodekroniek ge­<br />

schreven, waarin tevens verzoeningsgezinde ten­<br />

densen waarneembaar zijn; de auteur daarvan was<br />

niemand anders dan de eerder genoemde Jan<br />

Gerbrandszoon van Leiden.<br />

T. van Bueren maakt vervolgens duidelijk dat de<br />

overbrenging van de portretreeks in 1578 van het<br />

klooster naar het Haarlemse stadhuis aansloot bij<br />

de toenmalige actuele belangstelling voor de<br />

oude graven van <strong>Holland</strong>, die werden voorgesteld<br />

als goede heersers die de oude privileges respec­<br />

teerden, dit in tegenstelling tot de regerende vorst<br />

Filips II. De twee volgende hoofdstukken, van de<br />

hand van J. de Jong, zijn gewijd aan de invloed van<br />

de portretten gedurende de 17e en 18e eeuw. Het<br />

blijkt dat in vele toen verschenen boeken over de<br />

<strong>Holland</strong>se geschiedenis afbeeldingen zijn opge­<br />

nomen van de graven. Aanvankelijk werden daar­<br />

bij het meest de 16e-eeuwse prentreeksen nage­<br />

volgd van Galle en vooral van Goltzius, die zich op<br />

hun beurt hadden gebaseerd op tekeningen die<br />

Willem Thybaut in 1573 had vervaardigd naar de<br />

oude muurschilderingen in het karmelietenkloos-


ter. Niet geheel onlogisch veronderstelde men dat<br />

die afbeeldingen, die immers ouder waren dan de<br />

paneelschilderingen, de meest levensechte por­<br />

tretten van de graven waren. In 1699 verschenen<br />

in Cornelis van Alkemade's editie van de Rijmkro­<br />

niek van Melis Stoke evenwel illustraties die waren<br />

gebaseerd op de portretten in het stadhuis - Van<br />

Alkemade claimde dat die toch het meest be­<br />

trouwbaarwaren, evenwel zonder die aanspraak te<br />

onderbouwen. Toch waren het deze afbeeldingen<br />

waarop vervolgens in de 18e eeuw verschillende<br />

prentreeksen waren gebaseerd. In het slothoofd­<br />

stuk geeft Van Bueren een overzicht van de ver­<br />

schillende restauraties die de Haarlemse panelen<br />

in de loop der eeuwen hebben ondergaan; de<br />

conclusie luidt dat de schilderijen intussen zeer<br />

sterk moeten afwijken van hun oorspronkelijke<br />

15e-eeuwse gedaante.<br />

Het boek sluit af met niet het minst waardevolle<br />

deel, de bijlagen. Daarin vinden we een overzicht<br />

van de huidige plaats van de schilderijen in het<br />

Haarlemse stadhuis, een verslag van een infra-<br />

roodonderzoek van de schilderijen, alsmede drie<br />

tekstedities door Van Anrooij en M. Mooijaart: ten<br />

eerste afbeeldingen van alle portretten met daar­<br />

naast een geannoteerde transcriptie van de tek­<br />

sten, en daarna een editie van de versie van de<br />

tekst van 1516-1518, met daarnaast de daarop ge­<br />

baseerde Franse vertaling van 1518. Een bibliogra­<br />

fie en een register completeren het boek.<br />

Met dit werk is dus een tot nu toe verwaarloosde<br />

laat-middeleeuwse bron ontsloten en bestudeerd,<br />

maar het lijkt me niet dat hiermee het laatste<br />

woord is gesproken over de Haarlemse graven-<br />

reeks. Zo is een nadere bestudering op zijn plaats<br />

van de portretten binnen het kader van de flore­<br />

rende Haarlemse schilderkunst van de 15e eeuw,<br />

waarover toch een en ander bekend is. Ook is wel<br />

meer te zeggen over de historiografische bronnen<br />

die de begeleidende teksten (kunnen) hebben<br />

beïnvloed; het is duidelijk dat ook die in een tra­<br />

ditie zijn te plaatsen, ook al zou een ander dan de<br />

gerenommeerde Jan van Leiden de schrijver zijn<br />

geweest. De auteurs hebben zich bekwaam van<br />

hun taken gekweten, maar medewerking van een<br />

'echte' historicus had kunnen zorgen voor een<br />

wat scherpere belichting bij bepaalde zaken. Deze<br />

zou zich bijvoorbeeld minder dan Falkenburg en<br />

De Jong hebben verbaasd over de slordigheid en<br />

ongefundeerde uitspraken van Cornelis van Al­<br />

kemade; al bij de geleerden van de 17e en 18e<br />

eeuw stond die vlijtige verzamelaar en kopiist van<br />

oude teksten bekend als niet bepaald een groot<br />

Boekbesprekingen<br />

licht. Als eerste aanzet voor een hernieuwde seri­<br />

euze aandacht voor de portretreeks is dit boek<br />

evenwel geslaagd te noemen. Veel wordt hierin<br />

onderzocht en boven water gehaald, al komt van­<br />

wege de opzet van het werk — verschillende au­<br />

teurs die ieder enkele aspecten belichten - in de<br />

tekst wel een aantal verdubbelingen voor. Het<br />

boek is mooi uitgevoerd en onbekrompen geïllus­<br />

treerd.<br />

J.W.J. Burgers<br />

Ericjan Weterings en Ed van der Vlist, 'Wie maakt<br />

me los?'. Negen eeuwen markt in Leiden (Leiden:<br />

Stichting Marklpromoüe Leiden, 1996, 96 blz.,<br />

ISBN 90-9009617-5)<br />

De bekendste markt van Leiden is waarschijnlijk<br />

de 3 oktobermarkt. De graaf van <strong>Holland</strong> gaf ter<br />

herdenking van Leidens Ontzet in 1577 aan de<br />

Leidse bevolking toestemming om ieder jaar van 1<br />

tot 10 oktober een marktfeest te houden. Behalve<br />

een warenmarkt waren er ook een wapenschouw<br />

van de schutterij en een toneelspel te zien. Hal­<br />

verwege de 17e eeuw werd deze jaarmarkt vanwe­<br />

ge de afgenomen belangstelling door het stadsbe­<br />

stuur afgeschaft. Het volksfeest zoals we dat nu<br />

nog rond 3 oktober in Leiden kennen, is aan het<br />

einde van de 19e eeuw ingesteld. De geschiedenis<br />

van deze jaarmarkt, maar ook van de vele andere<br />

week- en jaarmarkten die Leiden door de eeuwen<br />

heen gekend heeft, wordt in het boek 'Wie maakt<br />

me fosf'voor een breed publiek beschreven.<br />

Het is niet verwonderlijk dat Leiden al vroeg<br />

een marktfunctie had. De stad is gelegen op een<br />

kruispunt van waterwegen, waar boeren en vissers<br />

elkaar al van oudsher troffen om hun waren uit te<br />

wisselen. De vondst van muntjes geeft aan dat in<br />

het gebied van het huidige Leiden waarschijnlijk<br />

al in de 11e eeuw handel plaatsvond, maar van<br />

een georganiseerde markt is pas sprake in de 12e<br />

eeuw. Welke producten wanneer en op welke<br />

plaatsen door de eeuwen heen in de stad verhan­<br />

deld werden, wordt duidelijk uiteengezet. De rol<br />

van de overheid, die zich door middel Van regel­<br />

geving altijd sterk met de ambulante handel be­<br />

moeid heeft, komt hierbij goed naar voren.<br />

Het is een gemis dat in het boek nauwelijks<br />

wordt ingegaan op de vraag wie de marktkooplie­<br />

den nu precies waren. Aan het einde van hoofd­<br />

stuk vier (p. 68) wordt opgemerkt dat een groot<br />

deel van de markt aan het einde van de Tweede<br />

49


Boekbesprekingen<br />

Wereldoorlog verdwenen was omdat de joodse<br />

kooplieden op transport gesteld waren. Vooral in<br />

de groente- en fruithandel zouden zij lange tijd<br />

het gezicht van de Leidse warenmarkt bepaald<br />

hebben. Bij lezing dringt zich de vraag op of dit<br />

ook in de andere sectoren van de markt het geval<br />

is geweest en zo ja, sinds wanneer. Ontbreekt in­<br />

formatie over vroegere periodes op dit gebied?<br />

Hierop wordt in het boek niet ingegaan. Voor de<br />

meest recente periode komen de kooplieden<br />

meer in beeld. In het laatste hoofdstuk, over de<br />

tijd na de Tweede Wereldoorlog, wordt opge­<br />

merkt dat op de Leidse warenmarkt veel familie­<br />

bedrijven zijn te vinden. Twee telgen uit familie­<br />

bedrijven die al een paar generaties op de markt<br />

staan, worden geportretteerd. Een gestructureer-<br />

der verhaal over de achtergronden van de koop­<br />

lieden zou het boek echter interessanter hebben<br />

gemaakt.<br />

De ontwikkelingen van de afgelopen tien a vijf­<br />

tienjaar, waarbij Turkse en Marokkaanse kooplie­<br />

den, maar ook Vietnamese loempia-verkopers op<br />

de markt verschenen zijn, worden weliswaar ge­<br />

noemd, maar niet verder uitgewerkt. Dat neemt<br />

niet weg dat dit gemakkelijk toegankelijke boek<br />

voor inwoners van Leiden en andere belangstel­<br />

lenden zal bijdragen tot een beter begrip van een<br />

stukje van de stadsgeschiedenis. Veel straatnamen<br />

herinneren immers aan een eerdere marktfunctie<br />

(zoals Beschuitsteeg, Turfmarkt, Beestenmarkt).<br />

Vooral het historische fotomateriaal (al vanaf eind<br />

vorige eeuw) maakt dit boek zeer aantrekkelijk.<br />

Het boek is overigens niet voorzien van noten en<br />

verwijzingen. Wel is een lijst van geraadpleegde ar­<br />

chivalia en literatuur opgenomen.<br />

Biene Meijerman<br />

A.M.L.E. Erkelens, 'Delffs porcelijn' van koningin<br />

Mary II. Ceramiek op het Loo in de tijd van Willem III<br />

en Mary II (Zwolle: Waanders Uitgevers, 1996, 160<br />

blz., ISBN 90-400-9768-2)<br />

Delfts aardewerk kreeg in het interieur en de tui­<br />

nen van de paleizen van Willem en Mary een be­<br />

langrijke plaats. Van het aardewerk dat in die tijd<br />

op Het Loo aanwezig was, is echter niet meer be­<br />

waard gebleven dan de scherven die bij de opgra­<br />

vingen tijdens een recente restauratie zijn aange­<br />

troffen. Daaruit kan worden afgeleid dat Willem<br />

en Mary reeds vóór 1686 vele Delftse voorwerpen<br />

van hoge kwaliteit bezaten, die in relatie staan tot<br />

exemplaren in hun Engelse paleizen. Paleis Het<br />

Loo heeft in de loop der tijd veel Delfts aardewerk<br />

verworven en beschikt thans over een collectie ge­<br />

lijkwaardig aan die uit de tijd van Willem en Mary.<br />

In dit boek - waarin op elke pagina naast de Ne­<br />

derlandse de Engelse tekst is afgedrukt - wordt<br />

aan de hand van die collectie de vorm en decora­<br />

tie van het Delfts aardewerk in een breder kader<br />

geplaatst. Het boek is verdeeld in drie hoofdstuk­<br />

ken, waarin de vazen, de tuinpotten en de voor­<br />

werpen 'bij en op een tafel' van Willem en Mary<br />

worden behandeld. Per hoofdstuk is eerst een<br />

deel gewijd aan de ontstaansgeschiedenis, de her­<br />

komst en het gebruik van de voorwerpen; daarna<br />

volgt een catalogus. De tekst is voorzien van mooie<br />

afbeeldingen en is goed gedocumenteerd met een<br />

notenapparaat en een literatuurlijst. Naast een<br />

zeer gedegen behandeling van bovengenoemde<br />

onderwerpen en van individuele voorwerpen, ver­<br />

meldt de auteur ook aardige wetenswaardighe­<br />

den. Zo gaat hij in het hoofdstuk 'Vazen' onder<br />

meer in op de ontwikkeling van de zogenaamde<br />

tulpvazen (in de tijd van Willem en Mary bloem-<br />

pyramiden genoemd) en vertelt hij dat de wens<br />

van Mary dat haar kamers 'dagelycx abondant met<br />

allerley bloemen' uit de tuinen werden voorzien,<br />

in die tijd helemaal niet vanzelfsprekend was. Na­<br />

tuurlijke materialen waren een ongewoon feno­<br />

meen in het 17e-eeuwse interieur. Zowel Amalia<br />

van Solms als Lodewijk XIV sierden hun vertrek­<br />

ken blijkens inventarissen met aanzienlijke aantal­<br />

len kunstbloemen.<br />

Veel aandacht is er in het boek ook voor de ma­<br />

kers van het aardewerk, die meestal aan hun mo­<br />

nogram op de voorwerpen kunnen worden her­<br />

kend. De gegevens van de makers keren terug in<br />

de catalogi die in elk hoofdstuk zijn opgenomen.<br />

Daarin zijn foto's afgedrukt van de opgegraven<br />

scherven en van het door Paleis Het Loo verwor­<br />

ven aardewerk, voorzien van gegevens omtrent de<br />

uiterlijke kenmerken en de herkomst van de voor­<br />

werpen. Voorts zijn aan elk voorwerp nog één of<br />

meer alinea's tekst gewijd, waarin wordt ingegaan<br />

op - eveneens afgebeelde - soortgelijke voorwer­<br />

pen uit andere collecties. De auteur heeft aldus<br />

een zeer interessante analyse en beschrijving ge­<br />

geven van het Delfts aardewerk uit de tijd van Wil­<br />

lem en Mary.<br />

Simone Wijna


Boekbesprekingen<br />

J. Taylor, A relation of a voyage to the army in several British Travellers in <strong>Holland</strong> during the Sluart Period<br />

letters from a gentleman to his friend in theyear 1707. (Leiden 1993) - en ook reeds eerder een reisver­<br />

Uitgegeven door CD. van Strien (Leiden: Acade­<br />

mie Press, 1997, 143 blz., ISBN 90-74372-16-3)<br />

Joseph Taylor (1679PT759) was in de zomer van<br />

1707 net klaar met zijn rechtenstudie toen hij een<br />

ruim twee maanden durende toer door de Lage<br />

Landen aanving. De reis ging van Londen naar<br />

Rotterdam en vandaar naar de Zuidelijke Neder­<br />

landen. Hij bracht - en dit was ongetwijfeld het<br />

hoogtepunt van de reis - een bezoek aan het geal­<br />

lieerde leger ten zuiden van Brussel, waar op dat<br />

moment de Spaanse Successieoorlog werd uitge­<br />

vochten. Vandaar reisde hij via onder andere Gent<br />

en Brugge terug naar de Noordelijke Nederlan­<br />

den om vervolgens nog Dordrecht, Delft, Den<br />

Haag en Amsterdam te bezoeken. Van deze reis<br />

deed Taylor verslag in elf brieven aan zijn neef in<br />

London.<br />

In de brieven beschreef Taylor gedetailleerd<br />

zijn reis, die werd afgelegd per boot, rijtuig en<br />

trekschuit. In elke stad die Taylor aandeed, maak­<br />

te hij een toeristische rondgang, waarbij hij met<br />

name de kerken bezocht. Een beschrijving van het<br />

altaar ontbreekt zelden. Ook heeft hij een enkele<br />

keer een kerkdienst bezocht en een processie<br />

meegemaakt, waarbij hij als protestant duidelijk<br />

zijn ogen uitkeek. In de meeste plaatsen zocht hij<br />

contact met landgenoten en in Brussel en Brugge<br />

bezocht hij Engelse kloostergemeenschappen. Tot<br />

zijn schrik ontmoette hij bij een dergelijk bezoek<br />

een oude reisgenote. Zij was zojuist tot de orde<br />

toegetreden.<br />

Het meest fascinerend zijn de brieven waarin<br />

Taylor zijn bezoek aan het leger beschreef. Overi­<br />

gens was een dergelijk bezoek niet ongebruikelijk<br />

voor toeristen in die tijd, al vergde hel verkrijgen<br />

van een geschikt paspoort en goede begeleiding<br />

wel enige organisatie. Taylor kreeg van vrienden<br />

een paard en trok zes dagen op met het leger, dat<br />

zich juist begon te verplaatsen. Hij gaf commen­<br />

taar op het prachtige uiterlijk van de troepen en<br />

op het landschap. Ontberingen werden niet gele­<br />

den en van gevechten was weinig sprake.<br />

Dankzij de editie die nu door CD. van Strien is<br />

bezorgd zijn Taylors brieven voor het eerst in druk<br />

verschenen. De oorspronkelijk brieven zijn niet<br />

bewaard gebleven. Gezien de fouten in het Lalijn<br />

die in het enige voorhanden manuscripl te vinden<br />

zijn, neemt Van Strien aan dat dit handschrift een<br />

afschrift betreft. Van Strien, die eerder publiceer­<br />

de over Britse toeristen in de 17e en 18e eeuw -<br />

slag uitgaf, heeft een Engelstalige inleiding ge­<br />

schreven en bovendien getracht alle in de brieven<br />

genoemde personen en plaatsen te identificeren.<br />

Dit heeft geleid tot een boek met een uitvoerig<br />

notenapparaat, een naam- en plaatsregister en<br />

een bibliografie.<br />

Na een korte inleiding met daarin de beknopte<br />

gegevens over het leven van Taylor, plaatst Van<br />

Strien zijn brieven in de 17e- en 18e-eeuwse reis­<br />

verslagen-traditie. Gezien het ontbreken van zake­<br />

lijke mededelingen of vragen over personen op­<br />

pert hij de mogelijkheid dat Taylor de brieven na<br />

afloop van zijn reis geschreven of herschreven<br />

heeft. Taylor kende naar alle waarschijnlijkheid<br />

reisverslagen van tijdgenoten en gebruikte tijdens<br />

zijn reis het boek van M. Mission, A new voyage to<br />

llaly (1695), waaruit hij veelvuldig citeerde.<br />

Niet alleen Taylor kende de reisverslagen van<br />

tijdgenoten, ook Van Strien is goed gedocumen­<br />

teerd. Helaas leidt dit in de inleiding geregeld tot<br />

verwarring. Van Strien beschrijft uitvoerig de<br />

plaatsen die Taylor bezocht en wat hij daar mee­<br />

maakte. Bij deze beschrijvingen gebruikt Van<br />

Strien citaten uit andere reisverslagen. Zo bijvoor­<br />

beeld op p. 33, waar hij beschrijft hoe Taylor in<br />

Rotterdam aankwam per schip. Er staat dan: 'The<br />

town looked splendid from the river, particularly<br />

the Boompjes, a magnificent row of trees and hou-<br />

ses or rather palaces on the riverside'. Dit blijkt<br />

dan niet in de brief van Taylor te staan, maar in<br />

een heel ander verhaal. Telkens worden de op­<br />

merkingen van Taylor in zijn brieven door Van<br />

Strien gelezen in het licht van andere reisverha­<br />

len. In zijn eerste brief (p. 53) beschreef Taylor<br />

hoe hij in Rotterdam in een kelder wat gaat drin­<br />

ken: 'they gave me what they call barnevelt, which<br />

is a deep glass either of bitter sack or Rhenish, for<br />

each of which is paid two stivers'. Van Strien merkt<br />

hierover in zijn inleiding (p. 20) op dat de prijs<br />

van alcoholische dranken een belangrijk thema<br />

was voor Brilse reizigers, en haalt dan een ander<br />

18e-eeuws reisverslag aan.<br />

Wat het liefdesleven van Taylor betreft, lijkt Van<br />

Strien over informatie te beschikken waarin hij de<br />

lezer geen inzicht verschaft. Op p. 17 van de inlei­<br />

ding schrijft Van Strien: 'His (Taylors) personal<br />

love story has several parallels', om dan vervolgens<br />

enkele anekdotes uit de brieven aan te halen van<br />

zeer uiteenlopende aard. Waar de overeenkomst<br />

uit bestaat legt hij nergens uit. Tenslotte maakt de<br />

uitvoerigheid van de inleiding (op p. 47 begint<br />

51


Boekbesprekingen<br />

pas de eerste brief), dat bij lezing van de brieven (1747-1820) bouwde het enigszins sober uitziende<br />

het idee postvat alles al eens gelezen te hebben. complex. Sinds de bouw is de inrichting van de<br />

Ondanks de bovenstaande opmerkingen over verschillende huizen voortdurend aangepast aan<br />

de inleiding vind ik dit een zorgvuldig uitgegeven de wensen van de tijd. Zo kan men de ontwikke­<br />

boek. De brieven zijn fascinerende en goed leesbaling volgen van waterpomp naar waterleiding en<br />

re documenten van een 18e-eeuwse Britse toerist. van gezamenlijke 'secreten' naar het eigen toilet.<br />

Ook de verschillende verbouwingen en restaura­<br />

Biene Meijerman<br />

ties krijgen de aandacht. In 1885/1886 werd bijvoorbeeld<br />

de eerste verdieping geschikt gemaakt<br />

voor bewoning. In 1993 werd het de Stichting<br />

P.J. Margry (red.), Hojje van Brienen. Twee eeuwen Brienens Gesticht De Star duidelijk dat het hofje<br />

Amsterdams hojjesleven (Amsterdam: Stichting Brie- gerestaureerd en de woningen gerenoveerd moesnens<br />

Gesticht De Star en Woningbouwvereniging ten worden. Zij kwam in contact met de Amster­<br />

Het Oosten, en Hilversum: <strong>Verloren</strong>, 1997, 155 damse woningbouwvereniging Het Oosten, die in<br />

blz., ISBN-90-6550-55-98)<br />

1995 eigenaar van het hofje werd en de kosten<br />

voor de verbouwingen voor haar rekening nam.<br />

De Stichting bleef zich met de sociale begeleiding<br />

van het hofje bezighouden. Nu is het hofje, geheel<br />

gemoderniseerd, meer dan ooit een geliefde<br />

woonplek.<br />

Aan de Prinsengracht in Amsterdam, schuin tegenover<br />

de Noordermarkt, bevindt zich het in<br />

1804 gestichte Hofje van Brienen, waarvan de geschiedenis<br />

nu te boek is gesteld. Het hofje werd<br />

gesticht door Arnoud Jan van Brienen (1735-<br />

1804) en zijn echtgenote Sophia Maria (van) Half-<br />

Wassenaer (1727-1802). Zij wilden een toevlucht<br />

bieden aan rooms-katholieke mannen uit de kleine<br />

burgerij die anders tot armoede zouden vervallen.<br />

Zij kochten hiervoor het gebouw van de voormalige<br />

bierbrouwerij De Star. Al snel kwamen er<br />

echter ook katholieke vrouwen en echtparen op<br />

het hofje te wonen. De bewoners werden op een<br />

aantal punten geselecteerd. Zij moesten reeds<br />

twintig jaar in Amsterdam wonen, het katholieke<br />

geloof actief blijven belijden, beschikken over<br />

goede omgangsvormen en bij intrek op het hofje<br />

een entreegeld betalen van twintig gulden. Sommigen<br />

hadden jarenlang op de wachtlijst gestaan<br />

en werden door hun voormalige werkgever aanbevolen<br />

bij de regenten van het hofje. Naast vrije woning<br />

kregen de bewoners een bedeling van bepaalde<br />

levensmiddelen. In latere jaren moesten zij<br />

jaarlijks een eigen bijdrage betalen.<br />

In het eerste deel van het boek laat Jurjen Vis<br />

verschillende regenten, portiers/portiersters en<br />

administrateurs naar voren komen, alsook de bewoners<br />

en hun dagelijks leven. In het tweede deel<br />

gaat Ester Vink in op de bouwgeschiedenis van<br />

het hofje. Bouwmeester Abraham van der Hart<br />

52<br />

In het laatste deel werpt Peter Jan Margry licht<br />

op het archief van het hofje, dat zich thans in het<br />

Gemeentearchief van Amsterdam bevindt. Het bevat<br />

bijvoorbeeld over de periode 1909-1984 persoons-<br />

en bewoningskaarten, waarop de beroepen<br />

en de redenen voor opname en vertrek vermeld<br />

slaan. De volledige archiefinventaris is in het<br />

boekje opgenomen, hetgeen zeer handig is voor<br />

degenen die bepaalde aspecten van het hofje verder<br />

zouden willen onderzoeken. Tenslotte geeft<br />

het boekje in twee bijlagen een lijst van stichters,<br />

regenten, administrateurs en portiers en een vereenvoudigde<br />

stamboom van de regenten van het<br />

hofje van 1804 tot 1956.<br />

Het boek is toegankelijk geschreven en interessant<br />

voor iedereen die geïnteresseerd is in de geschiedenis<br />

van Amsterdam, het leven op een hofje<br />

of de geschiedenis van architectuur en woninginrichting.<br />

De fraaie illustraties en de thematische<br />

indeling van het werk maken het lezen aangenaam.<br />

Men kan er tenslotte niet omheen ook zelf<br />

een bezoek aan het hofje brengen en de rust te ervaren<br />

die daar nog altijd heerst.<br />

Marijke van den Esschert


Museumnieuws<br />

De Vrede van Munster herdacht en getoond<br />

In 1648 werd de Vrede van Munster gesloten tus­<br />

sen de Staten-Generaal der Verenigde Nederlan­<br />

den en Filips rV van Spanje. Bij deze gelegenheid<br />

erkende de Spaanse koning formeel de soeve­<br />

reiniteit van elk der zeven Noord-Nederlandse ge­<br />

westen. In deze erkenning werd hij gevolgd door<br />

zijn verwant, keizer Ferdinand III van het Duitse<br />

Rijk, toen deze in Munster en Osnabrück vrede<br />

sloot met diverse vorsten. Als gevolg hiervan ont­<br />

stond een reeks vredes, die tezamen bekend zijn<br />

geworden als de Vrede van Westfalen. Daarbij<br />

kwam tevens een einde aan de oude, zij het zeer<br />

losse band van de Noord-Nederlandse gewesten<br />

met het Rijk. Dit feit, de formele onafhankelijk­<br />

heidsverklaring van de Noord-Nederlandse staat,<br />

wordt in 1998 centraal gesteld in diverse herden­<br />

kingen en manifestaties.<br />

Op 12 september 1996 installeerde minister­<br />

president Kok het Nationaal Comité Vrede van<br />

Munster, dat de 350-jarige herdenking organi­<br />

seert en coördineert. Onder directe verantwoor­<br />

delijkheid van dit Nationaal Comité is, behalve<br />

enkele plechtigheden, een heel scala van vooral<br />

culturele activiteiten ontwikkeld. Grootschalige<br />

projecten betreffen met name diverse museale<br />

presentaties. Daarnaast zijn activiteiten van be­<br />

scheidener omvang georganiseerd.<br />

Algemeen<br />

Wat de plechtigheden betreft is ernaar gestreefd,<br />

deze steeds te laten plaatsvinden op data, die in<br />

1648 het vredesproces markeerden. Zo werd het<br />

herdenkingsjaar geopend op 30 januari, de dag<br />

waarop de onderhandelaars destijds in Munster<br />

hun handtekeningen onder het vredestraktaat<br />

zetten. Deze herdenking vond plaats in de Jans-<br />

kerk in Utrecht. Een plechtigheid van landelijke<br />

allure zal worden gehouden op 5 juni, de datum<br />

waarop de vrede overal in de Nederlandse Repu­<br />

bliek werd afgekondigd. In de Haagse Ridderzaal<br />

vindt een gemeenschappelijke bijeenkomst van<br />

regering en beide kamers der Staten-Generaal<br />

plaats. Op 15 mei, de historische datum waarop<br />

het geratificeerde vredesverdrag in Munster werd<br />

beëdigd door de ambassadeurs van beide partij­<br />

en, wordt een plechtigheid in Munster georgani­<br />

seerd.<br />

Onder auspiciën van het Nationaal Comité is<br />

bovendien een drietal voorstellingen van de Leeu­<br />

wendalers, het toneelstuk datjoost van den Vondel<br />

in 1648 ter gelegenheid van de vrede schreef, ge­<br />

pland in de Amsterdamse Stadsschouwburg (op 5,<br />

6 en 7 juni). Deze zullen worden verzorgd door<br />

de theatergroep Het toneel speelt. Het muziekgezel­<br />

schap Cameratn Trajeclina bereidt een muzikaal,<br />

avondvullend programma voor met liederen uit<br />

de Tachtigjarige Oorlog. Eveneens wordt een<br />

bundel 17e-eeuwse carillonmuziek gepresen­<br />

teerd, samengesteld door Heieen van der Weel,<br />

de stadsbeiaardier van Den Haag. Deze bundel zal<br />

alle beiaardiers in Nederland ter beschikking wor­<br />

den gesteld, zodat regelmatig vanaf tal van torens<br />

muziek rond de Vrede van Munster zal klinken.<br />

Voorts zijn enkele historische, politicologische en<br />

juridische congressen in voorbereiding, die nog<br />

nader aangekondigd zullen worden, benevens<br />

een reeks openbare colleges aan de Universiteit<br />

van Leiden (van februari tot en met mei).<br />

Een omvangrijk educatief project omvat lesma­<br />

terialen voor het basis- en voortgezet onderwijs,<br />

ten behoeve van het vak geschiedenis en de beel-<br />

Afb. 1. Huberlus Qucllinus, Het Vredesbeeld<br />

van Artus Quellinus met olijftak en Mercuriusstaf,<br />

de symbolen van vrede en handel, en de hoorn<br />

des overvloeds. Gravure, 1663. Stichting Konink­<br />

lijk Paleis Amsterdam.<br />

5.",


Museumnieuws<br />

dende vakken ontwikkeld door Stichting Leerplan<br />

Ontwikkeling in Enschede. Daarbij sluiten<br />

enkele wedstrijden en een nationale manifestatie<br />

voor scholieren aan, een jongerenconferentie<br />

over nationale identiteit en samenwerking, en bijeenkomsten<br />

voor docenten (bel voor meer informatie<br />

het informatienummer).<br />

In september 1997 verscheen de bundel 1648.<br />

Vrede van Munster (Hilversum 1997), die teksten<br />

bevat van congreslezingen over dit thema, uitgesproken<br />

in Nijmegen en Kleef in 1996 - een handelseditie<br />

van het tijdschrift De Zeventiende Eeuw<br />

13.1 (1997). Een beknopt en royaal geïllustreerd<br />

boekje over de vrede en de daaraan voorafgaande<br />

periode, van de hand van schrijver dezes, is verschenen<br />

onder de titel T'is ghenoegh, oorloghsmannen.<br />

De Vrede van Munster: rle afsluiting van de Tachtigjarige<br />

Oorlog (Den Haag 1997). Onder redaktie<br />

van H. Lademacher en ondergetekende zal in mei<br />

1998 in Munster de bundel Krieg und Kullur. Die<br />

Rezejrlion von Krieg und Frieden in der Niederlandi-<br />

schen Republik und im Deutschen Reich 1568-1648 -<br />

Ein Vergleich verschijnen. Een laatste boek komt<br />

hieronder ter sprake.<br />

Tentoonstellingen<br />

Onder auspiciën van het Nationaal Comité bereiden<br />

zes instellingen in onderling overleg een<br />

reeks tentoonstellingen rond het thema Vrede<br />

van Munster voor. Het betreft Het Prinsenhof en<br />

het Legermuseum in Delft, de Atlas van Stolk in<br />

Rotterdam, het Catharijneconvent en het Centraal<br />

Museum in Utrecht en het Koninklijk Paleis<br />

in Amsterdam. De zes instellingen hebben hun samenwerking<br />

bovendien gestalte willen geven<br />

door één rijk geïllustreerde catalogus bij hun exposities<br />

uit te brengen, onder de titel 1648. De Vrede<br />

van Munster in feit en verbeelding. Aan deze bundel<br />

heeft ieder van bovengenoemde instellingen<br />

een bijdrage geleverd, over het door haar behandelde<br />

thema. Daarnaast brengt het Delftse Prinsenhofeen<br />

aparte catalogus uit.<br />

Het Prinsenhof<br />

De tentoonstelling in Het Prinsenhof te Delft<br />

draagt als titel 'Beelden van een strijd. Oorlog en<br />

kunst vóór de Vrede van Munster, 1621-1648'. Uitgangspunt<br />

is de oorlogvoering die in 1621, na het<br />

Twaalfjarig Bestand, werd hervat. In de volgendejaren<br />

concentreerde de Republiek zich op het beveiligen<br />

van haar kerngebied door het veroveren<br />

van buffers aan de overkant van de grote rivieren.<br />

Die strijd leidde tot de beheersing van Twente, de<br />

5-1<br />

Afb. 2. Pauwels van Hillegaert, Frederik Hendrik<br />

te paard, met het op de Spanjaarden veroverde<br />

Maastricht op de achtergrond. Doek, 1632. Stedelijk<br />

Museum Het Prinsenhof in Delft.<br />

Achterhoek, Staats-Limburg, Staats-Brabant en<br />

Staats-Vlaanderen.<br />

Voor deze oorlogvoering bestond grote belangstelling,<br />

zowel nationaal als internationaal. Dat<br />

gold trouwens ook voor de eerste fase van de<br />

Tachtigjarige Oorlog: de Nederlandse Opstand.<br />

In die tijd werd de informatie over de strijd vooral<br />

verspreid via prenten die inhoudelijk soms zeer<br />

partijdig waren, of voorzien van eenzijdige bijschriften.<br />

Ook in de schilderkunst drongen de<br />

oorlogsthema's door. De schilderijen deden wat<br />

propaganda betreft soms niet onder voor de<br />

prentkunst. Dit genre wordt voor het eerst in de<br />

Zuidelijke Nederlanden gesignaleerd, bij Sebastiaen<br />

Vrancx en zijn leerling Pieter Snayers, die allerlei<br />

belegeringen op het doek vastlegden. Begin<br />

17e eeuw kwamen nieuwe genres tot ontwikkeling:<br />

ruitergevechten, overvalscènes, plunderingen,<br />

en kampementen, met name uitbeeldingen<br />

van soldaten in wachtlokalen, de 'cortegaardjes'.<br />

Geleidelijk doken deze thema's in steeds grotere<br />

aantallen ook in de Noordelijke gewesten op. De<br />

Amsterdamse schilder Pauwels van Hillegaert onderscheidde<br />

zich in de eerste plaats door tal van<br />

belegeringen, terwijl de andere genres hun mees-


DVYTS' LAK Ul, IKEVRTONnELÓFTE SPIEGEL DER HONOV.RS DWANG K<br />

Museumnieuws<br />

Afb. 3. Hongersnood en wreedheden ten gevolge van de Dertigjarige oorlog in Duitsland. Ets, ca.<br />

1636. Stichting Atlas van Stolk, Rotterdam.<br />

ters vonden in Esaias van de Velde, Palamedes Pa-<br />

lamedesz, Jan Martszen de Jonge en Jan Jansz van<br />

der Stoflë.<br />

Vooral aan de populaire oorlogsschilderkunst<br />

besteedt Het Prinsenhof aandacht. Schilderijen<br />

worden afgewisseld met prenten, gedenkbekers,<br />

tegels en tapijten, penningen, wapens en zilver­<br />

werk.<br />

Legermuseum<br />

Hierbij sluit de expositie van het Legermuseum in<br />

Delft nauw aan. Onder de titel 'Van Maurits tot<br />

Munster. Tactiek en triomf van het Staatse leger'<br />

staat hier het leger van de Republiek centraal. Dit<br />

leger was dankzij hervormingen door prins Mau­<br />

rits en zijn Friese neef Willem Lodewijk sinds circa<br />

1590 opmerkelijk vooruitstrevend en voor menig<br />

aankomend militair de leerschool in het krijgsam-<br />

bacht bij uitstek. Het leger had zijn succes overi­<br />

gens mede verworven dankzij de goede financie­<br />

ring, die door de nieuwe bestuursinstellingen van<br />

de Republiek werd nagestreefd.<br />

In deze tentoonstelling wordt getoond, hoe de<br />

grote professionaliteit en discipline van dit model-<br />

leger ontstonden en in volgende decennia wer­<br />

den toegepast. Uitgangspunt vormen 17e-eeuwse<br />

studies betreffende de militaire tactiek, afkomstig<br />

uit de directe omgeving van prins Maurits, en zo­<br />

genaamde drilboeken, waarin nauwkeurig werd<br />

getoond, met gebruikmaking van prenten, hoe<br />

bepaalde wapens gehanteerd dienden te worden<br />

en hoe een ruiter moest opereren. De beroemd­<br />

ste van deze drilboeken zijn ongetwijfeld vervaar­<br />

digd doorjacob de Gheyn. Deze thematiek wordt<br />

in de expositie verder uitgewerkt aan de hand van<br />

allerhande wapens en harnassen, gereedschap­<br />

pen voor veldslagen en belegeringen. Ze worden<br />

bovendien door animaties verduidelijkt.<br />

55


Museumnieuws<br />

Catharijneconvent<br />

Terwijl bij de Delftse tentoonstellingen op verschillende<br />

wijzen de oorlogvoering centraal staat,<br />

gaat het Catharijneconvent te Utrecht vooral in op<br />

het godsdienstige aspect van de Nederlandse samenleving<br />

ten tijde van de Vrede van Munster. Na<br />

1572 werd, te beginnen met <strong>Holland</strong>, de calvinistische,<br />

gereformeerde kerk de publieke kerk in<br />

deze gewesten. De kerk had een bevoorrechte positie,<br />

maar geen monopolie, zoals de staatskerken<br />

in andere landen. Iedereen had gewetensvrijheid.<br />

Andere kerkelijke stromingen werden getolereerd<br />

en hun erediensten oogluikend toegestaan.<br />

Leden van andere stromingen hadden minder<br />

rechten dan de gereformeerden. De lutheranen<br />

waren nog het beste af, remonstranten en doopsgezinden<br />

hadden minder speelruimte, en het<br />

meest beperkt waren de katholieken. Tussen al<br />

deze stromingen in bewogen zich grote groepen<br />

mensen, die tot geen enkele kerk behoorden,<br />

hun keuze nog uilstelden, en dikwijls belangstellend<br />

een kerkdienst bijwoonden.<br />

Opmerkelijk is, dal in de periode 1620-1650<br />

kerkelijk Nederland zijn definitieve vorm kreeg.<br />

Bij de Synode van Dordrecht van 1618-1619 werd<br />

de gereformeerde kerk afgebakend. In de eerste<br />

twintig jaar van de 17e eeuw omvatte deze echter<br />

hooguit tien tol twintig procent van de inwoners.<br />

In de volgende decennia groeide zij doordat tal<br />

van onbeslisten haar gelederen kwamen versterken.<br />

Tegelijk nam ook de katholieke kerk in omvang<br />

toe door toetredingen uit datzelfde godsdienstige<br />

midden. Doopsgezinden zagen hun<br />

aanhang echter teruglopen, terwijl remonstranten<br />

en lutheranen wel groeiden, maar niet talrijk<br />

werden.<br />

Al deze godsdienstige groeperingen komen in<br />

deze Utrechtse expositie aan bod aan de hand van<br />

schilderijen, documenten en voorwerpen van allerlei<br />

aard. De aandacht gaat niet alleen uit naar<br />

de religieuze aspecten van het kerkelijk leven,<br />

maar evenzeer naar uitingen van beeldende<br />

kunst, literatuur en godsdienstige invloeden op<br />

het leven van alledag. Het getoonde biedt de mogelijkheid<br />

onderlinge vergelijkingen te trekken<br />

tussen de verschillende stromingen.<br />

Atlas van Stolk<br />

Met de tentoonstelling van de Atlas van Stolk te<br />

Rotterdam komt de vrede zelf aan bod. Deze expositie<br />

is voornamelijk gebaseerd op stukken uit<br />

deze omvangrijke prentenverzameling. Onder de<br />

titel 'De Vrede verbeeld' worden hier allerlei as­<br />

5(i<br />

pecten van 17e-eeuwse vredessluitingen gevisualiseerd.<br />

Vanzelfsprekend vormt de Vrede van Munster<br />

daarbij het centrale punt.<br />

Vredessluiting was een proces dat een groot aantal<br />

stadia doorliep. Het begon, na openingszetten,<br />

met het betrekken van logementen door de ambassadeurs<br />

van de twee partijen, gevolgd door het onderhandelen<br />

zelf. Met een beetje geluk liep het uit<br />

op de ondertekening van de vredestraktaten, de ratificatie<br />

daarvan door de regeringen van de oorlogvoerende<br />

staten, de beëdiging van de vrede door de<br />

ambassadeurs der partijen, en de afkondiging van<br />

het verdrag of van een kortere proclamatie. Een<br />

reeks van feestelijkheden besloot het hele proces.<br />

De Vrede van Munster wordt in een bijzonder<br />

licht gesteld dankzij het beroemde schilderij dat<br />

Gerard ter Borch maakte van de beëdiging van<br />

het Munsterse traktaat. Het schilderij toont de<br />

Spaanse en Staatse onderhandelaars in de raadzaal<br />

van het stadhuis van Munster. Van dit historisch<br />

betrouwbaar gebleken schilderij vervaardigde<br />

Jonas Suyderhoef een even grote prent, die<br />

alom circuleerde en het voorbeeld werd voor<br />

weergaven van soortgelijke zittingen bij andere<br />

vredessluitingen. Aan deze prent gaan in de expositie<br />

uitbeeldingen van het ontvangen van gezanten<br />

vooraf. Na deze prent volgen beelden van de<br />

afkondiging van de vrede, vreugdevuren in avondlijke<br />

uren en van tableaux vivants die op allerlei<br />

plaatsen werden opgesteld. Het geheel wordt omgeven<br />

met prenten waarop de vrede op allegorische<br />

wijze is uitgebeeld.<br />

Centraal Museum<br />

Een zeer specifieke kant van de Munsterse vrede<br />

komt aan de orde in de tentoonstelling georganiseerd<br />

door het Centraal Museum te Utrecht. Deze<br />

expositie zal daar worden gehouden in de Dom.<br />

De titel spreekt voor zich: 'Tegen de Vrede!<br />

Utrecht en de vredesonderhandelingen in Munster'.<br />

Tot diep in 1648 verzette het gewest Utrecht<br />

zich tegen de sluiting van de Munsterse vrede.<br />

Daarin stond hel niet alleen: ook Zeeland bestreed<br />

haar, zelfs tot na de beëdiging in Munster,<br />

evenals de stad Leiden. De argumenten van de tegenstanders<br />

liepen sterk uiteen. De tentoonstelling<br />

richt zich op de tegenstand in het algemeen,<br />

schenkt wat meer aandacht aan de Zeeuwse en<br />

Leidse argumenten, en werkl het Utrechtse voorbeeld<br />

gedetailleerd uit.<br />

In Utrecht werd de toon in feite gezet door één<br />

man en zijn factie. Godard van Reede, heer van<br />

Nederhorst was een man die vanaf 1640 de


Utrechtse Staten op een uiterst pragmatische ma­<br />

nier domineerde, en die niet schroomde om eer­<br />

dere standpunten zo nodig opzij te schuiven. In<br />

zijn bestrijding van de vrede vond hij, hoewel zelf<br />

godsdienstig van rekkelijke snit, aansluiting bij<br />

steile calvinisten zoals Gisbertus Voetius. Politiek<br />

streefde hij naar sterke banden met stadhouder<br />

Frederik Hendrik, in wie hij een nadrukkelijk<br />

voorstander van oorlogvoering meende te be­<br />

speuren. Maar vóór alles lijkt zijn houding te zijn<br />

bepaald door zijn nijpende financiële toestand.<br />

Frankrijk heeft hem, naar vrij stellig wordt aange­<br />

toond, van heel wat geld voorzien opdat hij de Re­<br />

publiek aan Franse zijde in de oorlog zou hou­<br />

den. Tenslotte moest Van Reede het hoofd echter<br />

buigen voor een nieuwe, opkomende factie in het<br />

Utrechtse gewestelijke bestuur en de Vrede van<br />

Munster accepteren.<br />

Deze Utrechtse tentoonstelling toont met een<br />

veelheid aan kunst- en historische voorwerpen het<br />

leven en handelen van deze invloedrijke figuur,<br />

die wel eens een prototype zou kunnen blijken<br />

van een ook elders voorkomend slag provinciale<br />

bestuurders.<br />

Koninklijk Paleis op de Dam<br />

De apotheose van de Vrede van Munster vindt<br />

plaats in het Koninklijk Poleis oj> de Dam in Amster­<br />

dam. De expositie is getiteld 'Een vredesmonu-<br />

ment na tachtig jaar oorlog' en is gewijd aan het<br />

Munsterse vredesverdrag zelf, dat ook zal worden<br />

tentoongesteld, omringd door documenten, voor­<br />

werpen, penningen, schilderijen en cartografisch<br />

materiaal. Maar dat vooral ook wordt geplaatst, als<br />

men het zo wil uitdrukken, in een reliekschrijn -<br />

namelijk het gebouw zelf. Immers, de bouw van<br />

het Paleis, destijds stadhuis, begon in 1648 met de<br />

legging van de eerste steen op 28 oktober.<br />

Zowel in de bouwgeschiedenis van het Paleis als<br />

in het decoratieprogramma is de invloed van de<br />

Vrede van Munster nadrukkelijk zichtbaar. Met de<br />

vrede in het verschiet besloten de Amsterdamse<br />

stadsregeerders begin 1648 het reeds ontworpen<br />

gebouw te vergroten. Aan de Dam werd door ont­<br />

eigening en sloop een veel groter bouwterrein<br />

vrijgemaakt dan oorspronkelijk de bedoeling was.<br />

In de decoratie overheerst het grote vredesbeeld<br />

op het fronton. Een marmeren versie siert de be­<br />

roemde Burgerzaal. In de gevel figureren voorts<br />

de kardinale deugden als toespeling op vrede en<br />

welvaart. In de grote galerij op de hoofdverdie­<br />

ping van het stadhuis werden de hoekvlakken te­<br />

gen de plafonds versierd met schilderingen van<br />

Museumnieuws<br />

Afb. 4. Jacob van Campen en Artus Quellinus,<br />

het timpaan van het Koninklijk Paleis, voormalig<br />

stadhuis van Amsterdam. Bovenop staat het Vre­<br />

desbeeld van Quellinus, verwijzend naar de Vrede<br />

van Munster in het bouwjaar 1648. Stichting Ko­<br />

ninklijk Paleis Amsterdam.<br />

de opstand van de Bataven tegen de Romeinen in<br />

69 na Chr. Deze strijd om de vrijheid tegen de<br />

overheersing van vreemde gezagsdragers werd in<br />

de 17e en 18e eeuw voortdurend gebruikt als<br />

rechtvaardiging voor de Nederlandse Opstand te­<br />

gen Filips II.<br />

Flankerende tentoonstellingen<br />

Naast de exposities onder auspiciën van het Na­<br />

tionaal Comité worden enkele flankerende ten­<br />

toonstellingen voorbereid.<br />

Het Haagse Mauritshuis organiseert een kleine<br />

tentoonstelling, getiteld 'Gerard ter Borch en de<br />

Vrede van Munster'. De Overijsselse schilder Ter<br />

Borch was in de periode van de vredesonderhan­<br />

deling in Munster aanwezig. Hij was eerst in<br />

dienst van de Staatse onderhandelaar Adriaen<br />

Pauw, en stond tijdens de beëdiging op de loon­<br />

lijst van de Spaanse ambassadeur Pefiaranda. Als<br />

57


Museumnieuws<br />

lid van diens gevolg was hij bij de eedsaflegging<br />

op de vrede aanwezig; links op zijn eigen schilderij<br />

heeft hij zichzelf afgebeeld.<br />

Ter Borch was in Munster een belangrijk portretschilder.<br />

Niet alleen zijn beide opdrachtgevers,<br />

maar ook andere onderhandelaars lieten<br />

zich één of meermalen door hem portretteren.<br />

Deze portretten vormen, samen met werk van Anselmus<br />

van Hulle, de basis voor de beroemde serie<br />

geschilderde portretten, die nu nog te vinden zijn<br />

in de raadhuizen van Munster en Osnabrück, en<br />

van de gegraveerde afbeeldingen van alle ambassadeurs<br />

en hun vorsten. Zij bieden een uitstekende<br />

mogelijkheid om de personen die voorkomen<br />

op Ter Borchs centrale schilderij te identificeren.<br />

Een verrassend aspect van de Tachtigjarige<br />

Oorlog en de Vrede van Munster biedt Kasteel<br />

Huis Bergh, in het Gelderse 's-Heerenberg. Hier<br />

wordt de tentoonstelling 'Tussen Spanje en Oranje'<br />

gehouden. Dit fraaie kasteel was eeuwenlang<br />

de woonplaats van de graven Van den Bergh, die<br />

in de Tachtigjarige Oorlog een rol van betekenis<br />

hebben gespeeld. Graaf Willem IV van den Bergh<br />

was gehuwd met een zuster van Willem van Oranje.<br />

Zoals veel van zijn tijdgenoten kampte hij met<br />

het probleem, naar welke zijde uiteindelijk zijn<br />

trouw moest uitgaan tijdens de Nederlandse Opstand.<br />

Aanvankelijk fel medestander van Oranje,<br />

keerde hij tenslotte, berooid en wel, terug naar de<br />

dienst van zijn vorst, Filips II. Graaf Willem IV van<br />

den Bergh hoort daarmee thuis in de rij van notoire<br />

'landverraders' uit de tijd van de Opstand -<br />

een benaming die thans met de nodige voorzichtigheid<br />

moet worden gehanteerd. Ook Van den<br />

Berghs zonen waren bestuurders en militairen in<br />

Habsburgse dienst, totdat één van hen, Hendrik,<br />

in 1632 ten dele uit opportunisme uitweek naar<br />

Staatse zijde.<br />

De tentoonstelling in Kasteel Huis Bergh geeft<br />

een beeld van het handelen van deze graven in<br />

oorlogstijd. Voor deze speciale gelegenheid zal<br />

het portret van graaf Willem IV van den Bergh,<br />

geschilderd door Anthony Mor, als bruikleen uil<br />

Canada te bezichtigen zijn. De expositie wordt geplaatst<br />

tegen de achtergrond van de Gelderse verhoudingen<br />

en ontwikkelingen.<br />

Als onderdeel van de Vrede van Westfalen was<br />

de Vrede van Munster mede bepalend voor de Europese<br />

verhoudingen na 1648. Daarin traden<br />

steeds meer staten zelfstandig op, zodat een toename<br />

van het aantal internationale conflicten niet<br />

uitbleef. Een grote bedreiging voor 'het Westfaalse<br />

systeem' werd gevormd door de gemeenschap­<br />

58<br />

pelijke aanval van Frankrijk, Engeland, Munster<br />

en Keulen op de Republiek in 1672. Voor het<br />

eerst sinds 1648 voerden de Zeven Provinciën een<br />

hachelijke strijd om hun voortbestaan als zelfstandige<br />

staat. Over deze serieuze bedreiging handelt<br />

de tentoonstelling 'Naarden in de schaduw van<br />

Munster. De bevrijding van Naarden door Mariniers<br />

in 1673' die wordt gehouden in het Nederlands<br />

Vestingmuseum te Naarden, en vervolgens in<br />

het Mariniersmuseum in Rotterdam in reprise<br />

wordt genomen.<br />

Deze expositie besteedt aandacht aan de bezetting<br />

van de vestingstad Naarden door de Fransen,<br />

in 1672, en de bevrijding ervan door mariniers,<br />

het jaar daarop. De inname van Naarden vormde<br />

een directe bedreiging voor <strong>Holland</strong>, omdat de<br />

stad één van de grensvestingen van het gewest<br />

was. De herovering ervan betekende dan ook het<br />

einde van de Franse opmars. De tentoonstelling<br />

toont niet alleen de militaire aspecten van de<br />

strijd rond de stad, maar laat aan de hand van diverse<br />

objecten tevens een beeld zien van het leven<br />

in een vestings- en garnizoensplaats in het derde<br />

kwart van de 17e eeuw.<br />

Buitenlandse activiteiten<br />

Het overzicht zou niet compleet zijn, zonder de<br />

internationale activiteiten te noemen. Het gehele<br />

vredesproces was in de jaren 1644-1648 een internationale<br />

aangelegenheid. Dat wordt vooral in<br />

Duitsland onder de aandacht gebracht. Vanaf oktober<br />

'98 wordt op drie lokaties de tentoonstelling<br />

'1648 - Krieg und Frieden in Europa' opgesteld:<br />

in Münster in het Westfalisches Landesmuseum, en<br />

in Osnabrück in hel Kultuigesehichtliches Museum<br />

en de Kunsthalle Dominikanerkirche. Deze drie omvangrijke<br />

exposities beogen een weergave van de<br />

loop der gebeurtenissen zowel in Duitsland als in<br />

andere delen van Europa te zijn. De nadruk wordt<br />

vooral gelegd op het dagelijks leven in oorlogstijd.<br />

Bovendien komt de vraag aan de orde, welke betekenis<br />

de Westfaalse Vrede voor het Europa van<br />

de daaropvolgende eeuwen heeft gehad. Naar<br />

Duitse gewoonte wordt de expositie begeleid door<br />

een gewichtige catalogus.<br />

Niet in, maar afkomstig uit het buitenland is de<br />

tentoonstelling 'Spaanse cultuurschatten uit de<br />

periode 1598-1648', te bezichtigen in de Nieuwe<br />

Kerk te Amsterdam. Hier wordt een beeld gegeven<br />

van 'Spanjes Gouden Eeuw', de culturele bloei<br />

die plaatsvond in dezelfde tijd waarin het land pohtiekjmst<br />

een diópe cnoio doormaakte. Schilderij


Musetimnieuws<br />

Afb. 5. Theodoor van Thulden (1606-1669), Allegorie op Gerechtigheid en Vrede. Doek, Westfalisches<br />

Landesmuseum Munster.<br />

en van Velazques en De Zurbaran, beeldhouwwerk,<br />

wandtapijten, muziekinstrumenten en documenten<br />

zijn in nauwe samenwerking met het<br />

Spaanse Ministerie van Cultuur voor deze gelegenheid<br />

uit onder andere het Prado en het Koninklijk<br />

Paleis in Madrid verzameld en naar Amsterdam<br />

overgebracht. Hiermee wordt de<br />

Nederlandse toeschouwer geïntroduceerd in het<br />

land van 'de vijand van destijds', van wie in de<br />

Staatse propaganda steeds een eenzijdig en vooral<br />

negatief beeld werd gegeven.<br />

Deze grote wintertentoonstelling kan men beschouwen<br />

als het slotakkoord van een veelstemmige<br />

herdenkingssymfonie in Nederland.<br />

Simon Groenveld<br />

Lid van het Nationaal Comité Vrede van Munster<br />

Nederlandse herdenkingstentoonstellingen:<br />

Stedelijk Museum Het Prinsenhof, Sint Agathaplein<br />

1, Delft:<br />

'Beelden van een strijd. Oorlog en kunst vóór<br />

de Vrede van Munster, 1621-1648'. 14 maart<br />

t/m 14 juni 1998; di t/m zo 10-17 uur.<br />

Legermuseum, Korte Geer 1, Delft:<br />

'Van Maurits tot Munster. Tactiek en triomf van<br />

het Staatse leger'. 15 maart 1998 t/m 3 januari<br />

1999; di t/m za 10-17 uur, zo 13-17 uur.<br />

Museum Catharijneconvent, Nieuwegracht 63,<br />

Utrecht:<br />

'Geloven in verdraagzaamheid'. 14 maart t/m<br />

26 juli 1998; di t/m vrij 10-17 uur, za en zo 11-17<br />

uur.<br />

Atlas van Stolk, Het Schielandshuis, Korte Hoogstraat<br />

31, Rotterdam:<br />

'De Vrede verbeeld'. 14 maart t/m 28 juni<br />

1998; di t/m vrij 10-17 uur, za en zo 11-17 uur.<br />

Centraal Museum, expositieruimte in de Domkerk,<br />

Utrecht:<br />

'Tegen de Vrede! Utrecht en de vredesonderhandelingen<br />

in Munster'. 14 maart t/m 7 juni<br />

1998; tot 1 mei: ma t/m za 1 1-Hi uur, zo 14-16<br />

uur; na 1 mei: ma t/m za 10-17 uur, zo 14-17<br />

uur.<br />

Koninklijk Paleis op de Dam, Amsterdam:<br />

'Een vredesmonument na tachtig jaar oorlog'.<br />

6juni tot 7 september 1998; ma t/m zo 12.30-17<br />

uur.<br />

59


Museumnieuws<br />

Mauritshuis, Korte Vijverberg 8, Den Haag:<br />

'Gerard ter Borch en de Vrede van Munster'. 3<br />

juli t/m 11 oktober 1998; di t/m za 10-17 uur,<br />

zo 11-17 uur.<br />

Kasteel Huis Bergh, 's-Heerenberg:<br />

'Tussen Spanje en Oranje'. 13 juni t/m 27 september<br />

1998; in juni en september: ma t/m zo<br />

13-17 uur; in juli en augustus: ma t/m vri j 11-17<br />

uur, za en zo 13-17 uur.<br />

Het Nederlands Veslingmuseum, Westwalstraat 6,<br />

Naarden:<br />

'Naarden in de schaduw van Munster'. 27 juli<br />

t/m 30 oktober 1998; di t/m vrij 10.30-17 uur,<br />

za en zo 12-17 uur. In juli en augustus ook op<br />

maandag geopend.<br />

Mariniersmuseum der Koninklijke Marine, Wijnhaven<br />

7, Rotterdam:<br />

'De bevrijding van Naarden door Mariniers in<br />

1673'. 15 november 1998 t/m januari 1999; di<br />

t/m za 10-17 uur, zo 11-17 uur.<br />

De Nieuwe Kerk, Dam, Amsterdam:<br />

'Spaanse cultuurschatten uit de periode 1598-<br />

1648'. November 1998 t/m april 1999.<br />

Voor meer informatie: het secretariaat van het Nationaal<br />

Comité Vrede van Munster, Postbus 25000,<br />

2700 LZ Zoetermeer, telefoon: 079-3232311/<br />

3234064, telefax: 079-3232320.<br />

CO


Rectificatie<br />

Rectificatie<br />

In tabel 2, behorend bij het artikel van Henk Gras, 'De Rotterdamse kermis in de 19e eeuw: het einde<br />

van een feesttraditie', in het themanummer Vermaak in <strong>Holland</strong> 29, 4/5 (1997) 240-256, zijn enkele fou­<br />

ten geslopen. Hieronder volgt de gecorrigeerde versie.<br />

Tabel 2. Aantallen en marktaandeel van de kermisspellen<br />

Spel: 1773-1794 1795-1813 1814-1830 1834-1853<br />

Opera 2 0,6% 2 0,7% 3 0,8%<br />

Toneel 3 0,9% 6 2,0% 15 4,0% 40 7,0%<br />

totaal 5 1,6% 8 2,7% 18 5,8% 40 7,0%<br />

Marionetten 19 5,9% 33 10,9% 28 7,5% 31 5,4%<br />

Metamorfose 4 1,1% 2 0,3%<br />

Schimmen 10 3,1% 1 0,3%<br />

Pantomime 1 0,3% 10 2,7% 10 1,7%<br />

Mechanieken 26 8,1% 23 7,6% 23 6,1% 5 0,9%<br />

totaal 55 17,1% 58 19,1% 65 17,4% 48 8,3%<br />

Wassenbeeld 27 8,4% 48 15,8% 33 8,8% 21 3,7%<br />

Lev.Beelden 3 0,5%<br />

totaal 27 8,4% 48 15,8% 33 8,8% 24 4,2%<br />

Koorddansen 8 2,5% 14 4,6% 14 3,7% 44 7,7%<br />

Acrobatiek 8 2,5% 6 2,0% 11 2,9% 25 4,3%<br />

Paardenspel 6 1,9% 4 1,3% 3 0,8% 21 3,7%<br />

Circus 1 0,3% 11 3,6% 22 5,9% 27 4,7%<br />

totaal 23 7,2% 35 11,5% 50 13,3% 117 20,4%<br />

Goochelen 10 3,1% 6 2,0% 10 2,7% 26 4,5%<br />

Fysica 18 5,6% 13 4,3% 6 1,6%<br />

Geesten 3 1,0% 1 0,3%<br />

Kracht 8 2,6% 13 3,5% 6 1,0%<br />

Kennis 1 0,3% 2? 0,5%<br />

totaal 28 8,7% 31 10,2% 32 8,6% 32 5,5%<br />

Dressuur 28 8,7% 7 2,3% 16 4,3% 12 2,1%<br />

Menagerie 8 2,5% 7 2,3% 33 8,8% 16 2,8%<br />

Vreemd Dier 15 4,7% 12 4,0% 8 2,1% 10 1,7%<br />

Gedrocht 7 2,2% 2 0,7% 6 1,6% 4 0,7%<br />

totaal 58 18,1% 28 9,3% 63 16,8% 42 7,3%<br />

Gezichten 53 16,5% 11 3,6% 18 4,8% 41 7,1%<br />

Kijkkasten 3 0,8% 19 3,3%<br />

Th.Opüque 6 1,6% 2? 5,0%<br />

totaal 53 16,5% 11 3,6% 27 7,2% 89 15,3%<br />

Freaks 48 14,9% 43 14,2% 51 13,6% 47 8,2%<br />

Kunst 11 3.4% 4 1,3% 13 3,5% 12 2,1%<br />

Medisch 5 1.6% 5 1,7%<br />

Draaien 9 2,8% 31 10,2% 23 6,1% 124 21,6%<br />

Ongeïd. 1 0,3%<br />

Totaal 322 100% 303 100% 375 100% 575 100%<br />

(il


<strong>Uitgeverij</strong> <strong>Verloren</strong><br />

in samenwerking met de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong><br />

De laatste delen van de <strong>Holland</strong>se Studieën zijn hieronder opgesomd. Alle delen zijn geïllustreerd.<br />

Het formaat wisselt en is met een code aangegeven: c voor 21x26 cm, k voor 16x24 cm. Ook de<br />

meeste delen vóór deel 22 zijn nog leverbaar. Voor een volledig overzicht zij verwezen naar de<br />

Fondscatalogus van de <strong>Historisch</strong>e Vereniging <strong>Holland</strong> en de Fondslijst van <strong>Uitgeverij</strong> <strong>Verloren</strong>.<br />

22. S. FABER e.a., Criminaliteit in de negentiende eeuw.<br />

1989, ISBN 90-70403-23-4, 150 blz. (G) ƒ49,00 (leden <strong>Holland</strong> ƒ25,00)<br />

23. R.G. FUKS-MANSFEIU, De Sefardim in Amsterdam tot 1795. Aspecten van de ontwikkeling van<br />

een joodse minderheid in een <strong>Holland</strong>se srad.<br />

1989, ISBN 90-70403-24-2, 224 blz. (K) /37>5° ('eden <strong>Holland</strong> ƒ 20,00)<br />

24. W.GM. WÜSTEFELD, De boeken van de Grote of Sint Bavokerk. Een bijdrage tot de geschiedenis<br />

van het middeleeuwse boek in Haarlem.<br />

1989, ISBN 90-70403-25-0, 152 blz. (G) ƒ40,00 (leden <strong>Holland</strong> ƒ30,00)<br />

25. J.G.M. SANDERS, Waterland als woestijn. Geschiedenis van het Kartuizerklooster 'Het <strong>Holland</strong>se<br />

Huis' bij Geertruidenberg 1336-1595.<br />

1990, ISBN 90-70403-26-9, 239 blz. (G)<br />

0 0<br />

ƒ55. (leden <strong>Holland</strong> ƒ27,50)<br />

26. CM. LESGER, Hoorn als stedelijk knooppunt. Stedensystemen tijdens de late middeleeuwen en<br />

vroegmoderne tijd.<br />

1990, ISBN 90-70403-27-7, 240 blz. (G) ƒ50,00 (leden <strong>Holland</strong> ƒ30,00)<br />

27. JAN KOK, Langs verboden wegen. De achtergronden van buitenechtelijke geboorten in Noord-<br />

<strong>Holland</strong> 1812-1914.<br />

1991, ISBN 90-70403-29-3, 176 blz. (G) ./'45.°° (leden <strong>Holland</strong> ƒ25,00)<br />

28. FRANS GROOT, Roomsen, rechtzinnigen en nieuwlichters. Verzuiling in een <strong>Holland</strong>se plattelandsgemeente,<br />

Naaldwijk 1850-1930.<br />

1992, ISBN 90-70403-30-7, 301 blz. (K) ƒ49,00 (leden <strong>Holland</strong> ƒ25,00)<br />

29. J.A.M.Y BOS-ROPS, Graven op zoek naar geld. De inkomsten van de graven van <strong>Holland</strong> en Zeeland<br />

1389-1433.<br />

1993, ISBN 90-70403-31-5, 426 blz. (K) ƒ70,00 (leden <strong>Holland</strong> ƒ40,00)<br />

30. A. VAN BRAAM, Zaandam in de middeleeuwen.<br />

1993, ISBN 90-70403-32-3, 223 blz. (K) ƒ42,00 (leden <strong>Holland</strong> ƒ27,50)<br />

31. PETER POT, Arm Leiden. Levensstandaard, bedeling en bedeelden, 1750-1854.<br />

1993, ISBN 90-70403-33-1, 367 blz. (k) ./59. 00<br />

('eden <strong>Holland</strong> ƒ32,50)<br />

32. PAUL KNEVEL, Burgers in het geweer. De schutterijen in <strong>Holland</strong>, 1550-1700.<br />

1994, ISBN 90-70403-36-6, 420 blz. (K) ƒ70,00 (leden <strong>Holland</strong> ƒ40,00)<br />

33. MARIKA KEBLUSEK, Boeken in de Hofstad. De rol van het boek in het politieke centrum van de<br />

Republiek 1625-1650.<br />

1997, ISBN 90-70403-38-2, 382 blz. (K) ƒ67,5" (leden <strong>Holland</strong> ƒ42,50)<br />

62<br />

Leden van <strong>Holland</strong> kunnen exemplaren voor de ledenprijs bestellen door het aangegeven bedrag,<br />

vermeerderd met ƒ6,00 als bijdrage in de verzendkosten per boek, over te maken op postgirorekening<br />

3593767 t.n.v. <strong>Holland</strong> o.v.v. het gewenste boek. De laatste 2 delen kunnen ook worden afgehaald<br />

op de bekende adressen.<br />

De boeken van <strong>Verloren</strong> zijn verkrijgbaar in er erkende boekhandel. Bij bestellingen rechtstreeks<br />

bij de uitgever wordt een kleine bijdrage in de verzendkosten in rekening gebracht. Onze nieuwe<br />

Fondslijst met een compleet overzicht van al onze uitgaven is op aanvraag gratis verkrijgbaar.


Inhoud<br />

30e jaargang nr. 1, 1998<br />

J.W.J. Burgers<br />

Eer en schande van Floris V. Twee oude twistpunten over de geschiedenis van een<br />

<strong>Holland</strong>se graaf<br />

Boudien de Vries<br />

Stabiliteit in een periode van verandering: de huwelijksleeftijd van de Amsterdamse<br />

elite, 1811-1883 22<br />

Boekbesprekingen 35<br />

Museumnieuws 53<br />

Rectificatie artikel H. Gras, <strong>Holland</strong> 29, 4/5 (1997) 240-256 61<br />

Verkrijgbaar via <strong>Holland</strong> 62<br />

Aan dit nummer werkten mee:<br />

Dr. J.W.J. Burgers (1953) is als vast onderzoeker verbonden aan de leerstoelgroep middel­<br />

eeuwse geschiedenis van de Universiteit van Amsterdam. Hij legt de laatste hand aan een stu­<br />

die over de Rijmkroniek van <strong>Holland</strong>. Adres: <strong>Historisch</strong> Seminarium, Spuistraat 134, 1012 VB<br />

Amsterdam.<br />

Dr. Boudien de Vries (1951) is werkzaam als universitair docent bij de vakgroep geschiedenis<br />

van de Rijksuniversiteit Leiden. Haar dissertatie (1986) ging over de sociale structuur van Am­<br />

sterdam in de 19e eeuw. Momenteel houdt zij zich bezig met het onderzoek naar de burgerij<br />

in de 19e eeuw, in het bijzonder naar de leescultuur. Adres: Vakgroep Geschiedenis, Postbus<br />

9515, 2300 RA Leiden.<br />

Omslagontwerp: Ester Wouthuysen.<br />

Productie: <strong>Uitgeverij</strong> <strong>Verloren</strong>, Postbus 1741, 1200 BS Hilversum, telefoon 035-6859856,<br />

fax 035-6836557, e-mail verloren@wxs.nl.<br />

1

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!