25.09.2013 Views

SYLLABUS GRAMMATICA

SYLLABUS GRAMMATICA

SYLLABUS GRAMMATICA

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>SYLLABUS</strong> <strong>GRAMMATICA</strong><br />

A. Woordsoorten blz. 2<br />

B. Zinsdelen blz. 22<br />

C. Tijden van het werkwoord blz. 34<br />

D. Bedrijvende en Lijdende vorm blz. 36<br />

E. Oefenmateriaal blz. 38<br />

F. Lijst met afkortingen blz. 68<br />

G. Overzicht termen blz. 69<br />

H. Nawoord auteurs blz. 71<br />

1


A. Woordsoorten<br />

Deze syllabus behandelt de volgende woordsoorten:<br />

1. Werkwoord<br />

2. Lidwoord<br />

3. Zelfstandig naamwoord<br />

4. Bijvoeglijk naamwoord<br />

5. Voorzetsel<br />

6. Voornaamwoord<br />

7. Persoonlijk voornaamwoord<br />

8. Bezittelijk voornaamwoord<br />

9. Aanwijzend voornaamwoord<br />

10. Betrekkelijk voornaamwoord<br />

11. Vragend voornaamwoord<br />

12. Wederkerend voornaamwoord<br />

13. Telwoord<br />

14. Bijwoord<br />

2


Werkwoord<br />

Belangrijkste kenmerk: een werkwoord kan in allerlei vormen voorkomen.<br />

Voorbeeld: lopen – loop – loopt – liep – liepen - gelopen<br />

denken – denk – denkt – dacht – dachten – gedacht<br />

De volgende 3 vormen van een werkwoord moet je kunnen onderscheiden:<br />

a. infinitief<br />

b. persoonsvorm<br />

c. voltooid deelwoord<br />

Infinitief Persoonsvorm Voltooid deelwoord<br />

hele werkwoord<br />

denken<br />

Kenmerken:<br />

- Je kunt de persoonsvorm in een andere<br />

tijd zetten.<br />

- De persoonsvorm hoort bij de 1 e , 2 e of<br />

3 e persoon enkelvoud of meervoud.<br />

- Bij een vraagzin komt de persoonsvorm<br />

naar voren.<br />

EV<br />

T.T V.T<br />

1 e persoon denk dacht<br />

2 e persoon denkt dacht<br />

3 e persoon denkt dacht<br />

MV<br />

1 e persoon denken dachten<br />

2 e persoon denken dachten<br />

3 e persoon denken dachten<br />

- Je kunt in een zin met een<br />

voltooid deelwoord met<br />

behulp van één van de<br />

volgende werkwoorden<br />

vormen:<br />

HEBBEN<br />

ZIJN<br />

WORDEN<br />

(ik HEB dat) gedacht.<br />

3


Opdracht: Zoek de werkwoorden in de volgende zinnen en noteer in welke vorm ze<br />

staan: infinitief, persoonsvorm of voltooid deelwoord.<br />

1. Ik wil er niet aan denken.<br />

2. Denken jullie vaak aan de vakantie?<br />

3. Wat zou hij daarvan kunnen denken?<br />

4. Door de spanning kon hij niet meer goed denken.<br />

5. Heb jij dat ook gedacht?<br />

Opdracht: maak zelf een schema van de werkwoorden hebben, zijn en worden.<br />

4


1. Lidwoord<br />

Er zijn 3 lidwoorden: a) de, het<br />

b) een<br />

Voorbeeld: a) de hond b) een hond<br />

het huis een huis<br />

Opmerking 1: De lidwoorden het en een kunnen verkort worden tot ’t en ‘n.<br />

Voorbeeld: ’t huis en ’n hond.<br />

Opmerking 2: Het lidwoord de kent enkele oude vormen: des, der en den. Die oude<br />

vormen komen voor in vaste uitdrukkingen.<br />

Voorbeelden: De tand des tijds.<br />

De dag des Heren.<br />

In naam der wet.<br />

Het boek der boeken.<br />

Op den duur.<br />

In den beginne.<br />

Opmerking 3: Soms gebruiken we ’s in plaats van des.<br />

Voorbeelden: ’s Morgens staan we altijd vroeg op.<br />

’s Winters gaan we altijd een week naar Oostenrijk op vakantie.<br />

5


2. Zelfstandig naamwoord<br />

Een zelfstandig naamwoord noemt iets of iemand.<br />

Kenmerk: Je kunt er een lidwoord voor zetten.<br />

Voorbeeld: huis - het huis, een huis.<br />

hond - de hond, een hond.<br />

keukens - de keukens.<br />

Dus zelfstandig naamwoord zijn:<br />

man, kind, kinderen, leeuw, begonia, tulpen, bank, stoeltje, kasten, verstand, taal,<br />

verfrissing, begeleiding.<br />

Opmerking 1: namen van mensen, dieren en dingen zelf, hun eigen naam dus,<br />

noemen we ook zelfstandig naamwoord (meestal kun je daar geen lidwoord voor<br />

zetten).<br />

Voorbeeld: Karel, Bonzo, Frankrijk.<br />

Opmerking 2: soms lijkt een zelfstandig naamwoord erg veel op een werkwoord.<br />

Let op dit verschil:<br />

Ik ga mijn auto parkeren - parkeren: werkwoord, infinitief<br />

Het parkeren is lastig - parkeren: zelfstandig naamwoord (met “het”)<br />

Zij praten de hele les - praten: werkwoord, persoonsvorm<br />

Het praten van jou is hinderlijk - praten : zelfstandig naamwoord (met “het”)<br />

6


4. Bijvoeglijk naamwoord<br />

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets van een zelfstandig naamwoord. (zie voorbeeld<br />

A)<br />

Ook kan het iets zeggen van een ander zelfstandig woord. (zie voorbeeld B)<br />

Voorbeelden a): de verkouden toneelspeler<br />

de vriendelijke oude dame.<br />

een gouden horloge.<br />

het Nederlands elftal.<br />

Plaats: vaak staat het bijvoeglijk naamwoord tussen het lidwoord en het<br />

zelfstandig naamwoord in. (zie boven). Het bijvoeglijk naamwoord kan ook een eindje<br />

verder staan.<br />

de toneelspeler is verkouden.<br />

het boek is mooi.<br />

Voorbeelden b): hij is verkouden. (verkouden hoort bij “hij”)<br />

zij wil leuk zijn. (leuk hoort bij “zij”)<br />

Opmerking 1: We kunnen voltooide deelwoorden gebruiken als bijvoeglijke<br />

naamwoorden; we noemen ze dan bijvoeglijke naamwoorden.<br />

getrouwd - de getrouwde toneelspeler.<br />

besteld - het bestelde boek.<br />

verkocht - het verkochte kaartje.<br />

gebroken - het gebroken vaasje.<br />

Opmerking 2: Het bijvoeglijke naamwoord kan van vorm veranderen<br />

Groot - groter - grootst<br />

Grote - grotere - grootste<br />

Mooi<br />

stellende trap<br />

een mooi boek - mooi: bijvoeglijk naamwoord<br />

een mooier boek - mooier: bijvoeglijk naamwoord<br />

het mooiste boek - mooiste: bijvoeglijk naamwoord.<br />

7


5. Voorzetsel<br />

Een voorzetsel staat aan het begin van een groepje woorden. Kenmerk: je kunt het<br />

zetten voor een zelfstandig naamwoord of voor een combinatie van een lidwoord en<br />

een zelfstandig naamwoord, waarmee het een geheel vormt.<br />

Voorbeeld 1: op tafel<br />

aan tafel<br />

Voorbeeld 2: de tafel Op de tafel<br />

Naast de tafel<br />

Lidw. Zelfst. Nw. Voor de tafel<br />

Achter de tafel<br />

Tussen de tafels<br />

Bij de tafel<br />

De les Gedurende de les<br />

Lidw. Zelfst. Nw. Tijdens de les<br />

Na de les<br />

Enkele lastige voorzetsels: ondanks, tijdens, zonder, via, te, per.<br />

In de volgende zinnen zijn enkele voorzetsels onderstreept:<br />

1. Op zondag heeft mijn zoontje bij kinderen van kennissen in de tuin gespeeld,<br />

tegen zessen kom ik hem halen.<br />

2. In een gat, dat ze gegraven hebben, zit hij, met rode konen van genot, zodat het<br />

moeilijk is<br />

3. Ondanks de warmte kwam hij per auto.<br />

4. Vijf minuten na het ongeluk was de politie al ter plaatse.<br />

5. Ten behoeve van de misdeelde ouden van dagen werd er zaterdag huis aan huis<br />

gecollecteerd.<br />

8


6. Voornaamwoord<br />

Vergelijk de volgende 2 zinnen:<br />

1. De winkelier verkoopt een feestsigaar aan de klant.<br />

2. Hij verkoopt die aan hem.<br />

In zin 1 weten we met wie en waarmee we te maken hebben. “Winkelier”, “klant” en<br />

“feestsigaar” noemen iets; het zijn zelfstandige naamwoorden. Zulke woorden<br />

hebben zelf een betekenis.<br />

In zin 2 hebben “Hij”, “die” en “hem” zelf geen betekenis. Deze woorden staan in de<br />

plaats van voornaamwoorden:<br />

Hij: winkelier<br />

die: feestsigaar<br />

hem: klant<br />

Hij, die en hem noemen we voornaamwoorden.<br />

Opdracht: zet voornaamwoorden op de plaats van naamwoorden.<br />

1. De bakker gaat het brood bakken.<br />

2. De vrouw geeft het geld aan de dokter.<br />

3. De leerlingen weten het antwoord.<br />

Er zijn verschillende voornaamwoorden.<br />

In deze syllabus volgen: a) Persoonlijke voornaamwoord<br />

b) Bezittelijke voornaamwoord<br />

c) Aanwijzend voornaamwoord<br />

d) Betrekkelijk voornaamwoord<br />

e) Vragend voornaamwoord<br />

f) Wederkerend voornaamwoord<br />

9


7. Persoonlijk Voornaamwoord<br />

Een persoonlijk voornaamwoord is een klein woord dat op zichzelf staat; je duidt er<br />

een mens, een plant, dier, of ding mee aan. Een persoonlijk voornaamwoord noemt<br />

dus niet de naam.<br />

Vergelijk:<br />

Hij is aardig - Hij: persoonlijk voornaamwoord<br />

De tandarts is aardig - tandarts: zelfstandig naamwoord<br />

De radio is kapot - radio: zelfstandig naamwoord<br />

Hij is kapot - Hij: persoonlijk voornaamwoord<br />

Schema van het persoonlijk voornaamwoord<br />

EV<br />

1 e persoon<br />

2 e persoon<br />

3 e persoon<br />

MV<br />

1 e persoon<br />

2 e persoon<br />

3 e persoon<br />

Vergelijk:<br />

Als onderwerp gebruikt Niet als onderwerp gebruikt<br />

ik<br />

jij, je u<br />

hij<br />

zij, ze<br />

het<br />

wij, we<br />

jullie, u, je<br />

zij, ze<br />

mij, me<br />

jou, je, u<br />

hem<br />

haar<br />

het<br />

ons<br />

jullie<br />

hun (meew. voorwerp)<br />

hen (lijd. vw; na voorz.)<br />

Ik ga naar huis ik en mij zijn beide persoonlijk voornaamwoord.<br />

De man ziet mij<br />

Opmerking 1: Het woordje “het” kan lidwoord zijn, maar je kunt het ook als persoonlijk<br />

voornaamwoord in de 3 e persoon enkelvoud tegenkomen.<br />

Verschil: - een lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord dat er achter staat;<br />

- een persoonlijk voornaamwoord staat voor iets in de plaats.<br />

ze<br />

10


Vergelijk: Ik lees het boek - het: lidwoord (hoort bij boek)<br />

Ik lees het - het: persoonlijk voornaamwoord<br />

Het door de auto aangereden kind is niet gewond - het: lidwoord<br />

Het is niet gewond - het: persoonlijk voornaamwoord<br />

Opdracht: benoem “het” in de volgende zinnen (lidwoord of persoonlijk<br />

voornaamwoord).<br />

1. Vanmorgen heb ik onderweg het ongeluk gezien.<br />

2. Het was verschrikkelijk.<br />

3. Ik kan het nauwelijks beschrijven.<br />

4. Misschien was het hele geval niet nodig geweest.<br />

5. Het gisteren besproken plan is nu al uitgewerkt.<br />

6. Geloof jij het?<br />

Opmerking 2: de volgende zin is onjuist:<br />

Mij gaat naar de stad.<br />

Op de plaats van “mij” moet “ik” staan, uit het onderwerpsrijtje van de persoonlijke<br />

voornaamwoorden.<br />

Schrijf dus ook:<br />

Zij gaan naar de stad.<br />

Niet: Hun gaan naar de stad.<br />

11


8. Bezittelijk voornaamwoord<br />

Het bezittelijk voornaamwoord geeft in zijn eentje een bezit aan. (Je hebt dus niet het<br />

voorzetsel “van” nodig).<br />

Schema van het bezittelijk voornaamwoord.<br />

Enkelvoud<br />

1 e persoon<br />

2 e persoon<br />

3 e persoon<br />

Meervoud<br />

1 e persoon<br />

2 e persoon<br />

3 e persoon<br />

Let op!<br />

mijn - mijn beker, mijn boeken<br />

jouw, uw, je - jouw familie, uw krant, je vader<br />

zijn, haar - zijn tas, haar jas, zijn school, haar<br />

vaderland<br />

ons, onze - ons huis, onze keuken<br />

jullie, uw, je - jullie verhaal, je fietsen<br />

hun - hun kind, hun ouders<br />

Dat krijgt hij van ons - ons: persoonlijk voornaamwoord<br />

Ons broertje heeft een nieuwe fiets - ons: bezittelijk voornaamwoord<br />

Die tuin is van ons. - ons: persoonlijk voornaamwoord<br />

Onze vriendin is geslaagd - ons: bezittelijk voornaamwoord<br />

Opdracht: benoem de onderstreepte woorden<br />

1. Daar gaat jouw vader.<br />

2. In hun auto zit een radio.<br />

3. Is dit uw tijdschrift.<br />

4. Is dit tijdschrift van u?<br />

5. Die fiets is van mij.<br />

6. Het is mijn fiets.<br />

7. Dat zijn zijn gedachten over deze zaak.<br />

8. Hebben jullie je fietsen weggezet?<br />

12


9. Aanwijzend voornaamwoord<br />

Een aanwijzend voornaamwoord is eigenlijk een versterkt lidwoord. Het wijst<br />

nadrukkelijk iets aan. De vier bekendste aanwijzende voornaamwoorden zijn:<br />

deze, die, dat, dit.<br />

Voorbeeld: deze kinderen<br />

die mensen<br />

dat meisje<br />

dit portret<br />

Schema van de vier bekendste aanwijzende voornaamwoorden.<br />

lidwoord: de<br />

(bij: “de-woord”)<br />

lidwoord: het<br />

(bij “het-woord”)<br />

dichtbij<br />

deze<br />

(deze jongen)<br />

dit<br />

(dit meisje)<br />

verder weg<br />

die<br />

(die jongen)<br />

dat<br />

(dat meisje)<br />

Opmerking 1: meestal staat het aanwijzend voornaamwoord voor het zelfstandig<br />

voornaamwoord (a). Het kan echter ook op zichzelf staan (b).<br />

Voorbeeld: de tafel - deze tafel - die tafel<br />

a) lidw. zelfst. nw. aanw. vnw. aanw. vnw.<br />

het paard - dit paard - dat paard<br />

lidw. zelfst. nw. aanw. vnw. aanw. vnw.<br />

b) dit is leuk<br />

die is goed het aanw. vnw. staat op zichzelf<br />

ik wil deze wel kopen<br />

ik wil dat wel hebben<br />

Opmerking 2: je kunt controleren of “deze”, “die”, “dit” en “dat” aanwijzend zijn<br />

want “deze” of “die” kun je onderling vervangen.<br />

deze tafel – die tafel ; deze bloem – die bloem<br />

“dit” en “dat” kun je onderling vervangen<br />

dit is leuk - dat is leuk<br />

13


Opmerking 3: de volgende woorden moet je ook als aanwijzend<br />

voornaamwoord kennen:<br />

dezelfde - wij hebben dezelfde boeken op school<br />

hetzelfde - in hetzelfde geval moet je het weer zo doen<br />

zo’n - zo’n situatie komt niet vaak voor<br />

zulke - ik lust zulke koekjes niet<br />

dergelijke - ik lust dergelijke koekjes niet.<br />

14


10. Betrekkelijk voornaamwoord<br />

Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar iets, wat eerder genoemd is, het<br />

zogenaamde antecedent.<br />

Schematisch: ant., betr. vnw.<br />

Voorbeeld: de boom, die ik ga omhakken<br />

lidw. zelfst. nw. betr. vnw.<br />

ant.<br />

Je moet de volgende vier betrekkelijke voornaamwoorden kennen:<br />

die, dat, wie, want.<br />

I We gebruiken het betrekkelijk voornaamwoord “die”, als het antecedent een<br />

“de-woord” is, of als het antecedent in het meervoud staat.<br />

Voorbeeld: De man, die daar loopt, is mijn vader.<br />

ant.<br />

Boeken, die ik niet leuk vind, geef ik weg.<br />

ant.<br />

II We gebruiken het betrekkelijk voornaamwoord “dat”, als het antecedent een<br />

“het-woord” is.<br />

Voorbeeld: Het boek, dat ik lees is leuk.<br />

ant.<br />

III We gebruiken het betrekkelijk voornaamwoord “wie”, als het antecedent een<br />

persoon is en er bovendien een voorzetsel voor het betrekkelijk voornaamwoord<br />

staat.<br />

Voorbeeld: De man, met wie ik een gesprek voerde.<br />

ant. voorz.<br />

De oude vrouw, voor wie ik boodschappen doe.<br />

Ant. voorz.<br />

Opmerking 1: als je een voorzetsel gaat gebruiken en het antecedent is geen persoon,<br />

gebruik je woorden als “waardoor”, “waarop”, “waarvoor” en “waarmee”. Zulke<br />

woorden zijn geen betrekkelijke voornaamwoorden.<br />

Als je gaat schrijven, let dan op het verschil:<br />

- de jongen, met wie ik ga voetballen.<br />

- de bal, waarmee ik ga voetballen.<br />

15


IV We gebruiken het betrekkelijk voornaamwoord “wat” in de volgende<br />

gevallen:<br />

a. Het antecedent is een overtreffende trap.<br />

Voorbeeld: Het leukste, wat ik heb meegemaakt.<br />

ant. betr. vnw.<br />

b. Het antecedent is een hele zin.<br />

Voorbeeld: Hij ging de hele dag vissen, wat zijn vrouw niet leuk vond.<br />

ant. betr. vnw.<br />

c. Het antecedent is “dat”, “iets”, “niets”, “alles”.<br />

Voorbeeld: Dat, wat hij deed, was niet leuk.<br />

ant. betr. vnw<br />

Iets, wat ik wil weten, zoek ik op.<br />

ant. betr. vnw<br />

Opmerking 2: verwar de betrekkelijke voornaamwoorden “die”, “dat” niet met de<br />

aanwijzende voornaamwoorden “die” en “dat”.<br />

Vergelijk: - De boom, die ik ga omhakken die: betr. vnw. bij ant. “de boom”<br />

- Die boom ga ik omhakken die: aanw. vnw.<br />

- Het boek, dat ik lees, is spannend dat: betr. vnw. bij ant. “Het boek”<br />

- Dat boek is spannend. Dat: aanw. vnw.<br />

Opmerking 3: Ingesloten antecedent.<br />

Degene, die dat zegt, is niet te vertrouwen.<br />

ant. betr. vnw.<br />

Wie dat zegt, is niet te vertrouwen.<br />

Wanneer je “wie” kunt vervangen door “degene, die” dan is “wie” altijd betrekkelijk<br />

voornaamwoord. Je ziet geen antecedent; dat zit dan eigenlijk in “wie” ingesloten.<br />

Dat, wat hij zegt, is niet waar.<br />

ant. betr. vnw.<br />

wat hij zegt is niet waar.<br />

Wanneer je “wat” kunt vervangen door “dat, wat” dan is “wat”altijd betrekkelijk<br />

voornaamwoord.<br />

16


Opdracht: ga na welk betrekkelijk voornaamwoord je moet invullen.<br />

1. Die man heeft een plan …… onuitvoerbaar is.<br />

2. De leerling …… nu nog wat zegt, krijgt strafwerk.<br />

3. Hij was blij met zijn goede cijfer, …… liet hij duidelijk merken.<br />

4. De jongens, met …… ik altijd voetbal.<br />

5. Daar loopt de man, aan …… ik een grote hekel heb.<br />

6. Dat is iets, …… ik nooit begrijpen zal.<br />

7. …… jij daar zegt, geloof ik niet.<br />

8. …… niet horen wil, moet maar voelen.<br />

9. Huizen …… in deze wijk staan, zijn nauwelijks verkoopbaar.<br />

17


11. Vragend voornaamwoord<br />

Met een vragend voornaamwoord kun je vragen naar iemand of iets.<br />

De volgende vier vragende voornaamwoorden moet je kennen:<br />

- wie<br />

- wat<br />

- welk<br />

- wat voor (een)<br />

Voorbeeld: Wie loopt daar?<br />

Wat zeg je?<br />

Welke tuin is van jullie?<br />

Wat voor (een) auto heeft hij gekocht?<br />

Opmerking 1: verwar de vragende voornaamwoorden “wie” of “wat” niet met de<br />

betrekkelijke voornaamwoorden “wie” en “wat”.<br />

Vergelijk:<br />

- Wie leent mij een tientje? - Wie: vragend voornaamwoord<br />

- Wat wil je hebben? - Wat: vragend voornaamwoord<br />

- De man, met wie ik wed om een tientje, … - Wie: betr. vnw.<br />

- Hij luisterde niet, wat ik vervelend vond - Wie: betr. vnw.<br />

- Wie dat doet, krijgt straf. - Wie: betr. vnw. ingesloten ant.<br />

- Wat hij ziet, wil hij hebben? - Wat: betr. vnw. ingesloten ant.<br />

Opmerking 2: niet alle vragende woorden zijn vragend voornaamwoord. Woorden als<br />

“wanneer” en “waar” zijn bijvoorbeeld bijwoord. (zie blz. 20)<br />

18


12. Wederkerend voornaamwoord.<br />

Er bestaan infinitieven, waarbij het woordje “zich” hoort. We noemen de<br />

werkwoorden waarbij dat voorkomt, wederkerende voornaamwoorden.<br />

Voorbeeld: zich vergissen, zich schamen, zich verspreken.<br />

Als je een wederkerend werkwoord gebruikt, komt bij iedere persoon (1 e , 2 e , 3 e<br />

persoon enkelvoud en meervoud) een wederkerend voornaamwoord te staan.<br />

Hieronder zijn de wederkerende voornaamwoorden steeds onderstreept.<br />

Ik vergis me (1 e persoon enkelvoud)<br />

Jij schaamde je. (2 e persoon enkelvoud)<br />

Hij verspreekt zich (3 e persoon enkelvoud)<br />

Wij verslapen ons regelmatig (1 e persoon meervoud)<br />

Jullie gedragen je netjes (2 e persoon meervoud)<br />

Zijn sloven zich uit (3 e persoon meervoud)<br />

19


13. Telwoord<br />

Een telwoord geeft een hoeveelheid of een plaats in de reeks aan.<br />

Hoeveelheid: drie, acht, miljoen<br />

Plaats in een reeks: derde, achtste, miljoenste<br />

Enkele lastige telwoorden: enkele<br />

sommige<br />

vele<br />

weinige<br />

alle<br />

beide<br />

talloze<br />

eerste<br />

laatste<br />

Opmerking: verwar telwoorden niet met bijvoeglijke naamwoorden.<br />

Vergelijk:<br />

- Enthousiaste toehoorders applaudisseerden - Enthousiaste: bijv. nw.<br />

- Enkele toehoorders applaudisseerden. - Enkele: telwoord<br />

20


14. Bijwoord<br />

I Een bijwoord zegt iets van - een of meer werkwoorden<br />

of - een bijvoeglijk naamwoord<br />

of - een ander bijwoord<br />

Voorbeeld:<br />

1. Hij schrijft duidelijk. - duidelijk hoort bij het werkwoord schrijft.<br />

2. De toneelspeler is erg verkouden - erg hoort bij het bijv. nw. verkouden.<br />

3. Hij is heel erg verkouden - heel hoort bij het bijwoord erg.<br />

Opmerking 1: verwar het bijwoord niet met het bijvoeglijk naamwoord. Kijk dit nog eens na<br />

bij woordsoort 4.<br />

Vergelijk:<br />

- De leerling is ziek. - ziek hoort bij leerling, dus ziek is bijv. nw.<br />

- De leerling is erg ziek. - erg hoort bij ziek, dus erg is een bijwoord.<br />

- Die tekening is lelijk. - lelijk hoort bij tekening, dus lelijk is een bijv. nw.<br />

- Dat is een lelijk huis. - lelijk hoort bij huis, dus lelijk is een bijv. nw.<br />

- Hij tekent lelijk. - lelijk hoort bij tekent, dus lelijk is een bijwoord.<br />

II Als een bijwoordelijke bepaling uit één woord bestaat, is dat woord een<br />

bijwoord. (zie blz. 32)<br />

Voorbeelden: Gisteren kwam hij niet opdagen.<br />

Daar loopt hij nu.<br />

Ik zal niet komen.<br />

Opeens was hij er.<br />

Waar is hij?<br />

Wanneer kom je?<br />

Waarom doe je dat?<br />

21


B. ZINSDELEN<br />

1. Zinnen knippen blz.<br />

2. Onderwerp blz.<br />

3. Werkwoordelijk gezegde blz.<br />

4. Lijdend voorwerp blz.<br />

5. Meewerkend voorwerp blz.<br />

6. Bijwoordelijke bepaling blz.<br />

7. Naamwoordelijk gezegde blz.<br />

8. Werkwoordsoorten blz.<br />

22


1. Zinnen knippen<br />

Een zin kun je in verschillende stukken verdelen. Die stukken noemen we zinsdelen.<br />

Een zinsdelen kan bestaan uit één woord of uit meerdere woorden die bij elkaar<br />

horen. Als je wilt weten uit hoeveel zinsdelen een zin bestaat moet je eens nagaan<br />

welke woorden bij verplaatsing altijd bij elkaar blijven zonder dat de betekenis<br />

verandert.<br />

Voorbeeld: Volgende maand koopt mijn vader een nieuwe auto.<br />

Een nieuwe auto koopt mijn vader volgende maand.<br />

Mijn vader koopt volgende maand een nieuwe auto.<br />

Koopt mijn vader volgende maand een nieuwe auto?<br />

Je merkt nu dat we te maken hebben met vier zinsdelen:<br />

volgende maand, mijn vader, een nieuwe auto en het zinsdeel koopt, dat uit één<br />

woord bestaat.<br />

Opmerking 1:<br />

Voorbeeld: Dat had hij nooit gedacht.<br />

had en gedacht staan niet bij elkaar. Toch is had gedacht één zinsdeel. We noemen<br />

het werkwoordelijk gezegde. Het zinsdeel gezegde is het enige zinsdeel waarvan de<br />

onderdelen niet bij elkaar hoeven te staan. (zie blz.).<br />

Opmerking 2: Wat vóór de persoonsvorm staat, is in zijn geheel een zinsdeel.<br />

Voorbeeld: Het statige, oude huis aan de overkant van de straat wordt<br />

gerestaureerd.<br />

23


2. Onderwerp<br />

Als je het onderwerp wilt vinden, moet je eerst bepalen wat de persoonsvorm is (zie<br />

blz.). Als de persoonsvorm in het enkelvoud staat, moet je er meervoud van maken.<br />

Het zinsdeel dat dan mee moet veranderen (dus ook in het meervoud moet staan), is<br />

het onderwerp.<br />

Voorbeeld: De man loopt op straat.<br />

Als je van loopt lopen maakt, moet de man veranderen in de mannen.<br />

De man is dus het onderwerp.<br />

Staat de persoonsvorm in het meervoud, maak er dan enkelvoud van. Ook dan is het<br />

zinsdeel dat mee moet veranderen (dus ook in het enkelvoud moet staan) het<br />

onderwerp.<br />

Voorbeeld: De kinderen fietsen naar school.<br />

Als je van fietsen fietst maakt, moet het zinsdeel de kinderen<br />

veranderen in het kind. De kinderen is dus het onderwerp.<br />

Er is nog een andere manier om het onderwerp te vinden. Stel de vraag: wie of wat +<br />

gezegde (wordt hierna behandeld). Het antwoord op die vraag noem je het<br />

onderwerp.<br />

Voorbeeld: Mijn vrienden zijn naar huis gegaan.<br />

Vraag: Wie zijn gegaan? Antwoord: mijn vrienden. Mijn vrienden is dus<br />

het onderwerp.<br />

Opmerking 1: Het onderwerp begint nóóit met een voorzetsel.<br />

Opmerking 2: Het onderwerp hoeft niet vooraan de zin te staan.<br />

24


3. Werkwoordelijk gezegde<br />

Het gezegde is een zinsdeel dat iets zegt van het onderwerp. We maken onderscheid<br />

tussen het werkwoordelijk en het naamwoordelijk gezegde. Eerst behandelen we het<br />

werkwoordelijk gezegde.<br />

Het werkwoordelijk gezegde bevat altijd de persoonsvorm; daarbij kunnen andere<br />

werkwoordsvormen komen (infinitief, voltooid deelwoord) die je met de<br />

persoonsvorm kunt combineren.<br />

Voorbeelden: Dat doet hij nooit.<br />

doet is het werkwoordelijk gezegde.<br />

Dat had hij beter niet kunnen doen.<br />

had kunnen doen is het werkwoordelijk gezegde.<br />

Zoals je merkt, hoeven de onderdelen die samen het werkwoordelijk gezegde, niet bij<br />

elkaar te staan. In de voorbeeldzin staan de woorden hij, beter en niet tussen had en<br />

kunnen. In dit opzicht vormt het zinsdeel gezegde een uitzondering: als een ander<br />

zinsdeel uit meer dan één woord bestaat, staan die woorden wel altijd bij elkaar.<br />

25


4. Lijdend voorwerp<br />

Het lijdend voorwerp is een zinsdeel dat alleen voorkomt in zinnen met een<br />

werkwoordelijk gezegde. Zinnen met een naamwoordelijk gezegde, een zinsdeel dat<br />

we later zullen behandelen, hebben nooit een lijdend voorwerp.<br />

Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: wie of wat + werkwoordelijk<br />

gezegde + onderwerp. Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.<br />

Voorbeeld: De meester strafte zijn leerlingen.<br />

Vraag: Wie strafte (ww. gez.) de meester (onderwerp)?<br />

Antwoord: Zijn leerlingen. Zijn leerlingen is het lijdend voorwerp.<br />

Voorbeeld: Die aannemer bouwt mooie huizen.<br />

Vraag: Wat bouwt (ww. gez.) die aannemer (onderwerp)?<br />

Antwoord: Mooie huizen. Mooie huizen is het lijdend voorwerp.<br />

Opmerking 1: Het lijdend voorwerp begint nóóit met een voorzetsel.<br />

Opmerking 2: Niet in iedere zin vind je een lijdend voorwerp. Je hebt al geleerd dat<br />

zinnen met een naamwoordelijk gezegde nooit een lijdend voorwerp bevatten. Ook<br />

niet alle zinnen met een werkwoordelijk gezegde hebben een voorwerp.<br />

Voorbeelden: Vader slaapt.<br />

Het huis op de hoek wordt verkocht<br />

Onze buren gaan verhuizen.<br />

De kinderen spelen op straat.<br />

Opmerking 3: In zinnen met een vorm van het werkwoord zijn of worden staat nooit<br />

een lijdend voorwerp.<br />

26


5. Meewerkend voorwerp<br />

Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel waar je aan voor kunt zetten.<br />

Voorbeeld: Mijn vader geeft mijn moeder een bos bloemen.<br />

Vóór het zinsdeel mijn moeder kun je aan zetten. De zin wordt nu:<br />

Mijn vader geeft aan mijn moeder een bos bloemen. Mijn moeder is<br />

dan het meewerkend voorwerp.<br />

Een meewerkend voorwerp kan ook met aan beginnen. Een zinsdeel dat met aan<br />

begint, is meewerkend voorwerp als je aan kunt weglaten.<br />

Voorbeeld: Mijn vader geeft een mooi cadeau aan mijn broertje.<br />

Je kunt het woordje aan hier weglaten. De zin wordt nu:<br />

Mijn vader geeft mijn broertje een mooi cadeau. Aan mijn broertje is<br />

dan het meewerkend voorwerp.<br />

Let op: Hij zit aan de kant van de weg. Aan kun je hier niet weglaten. Aan de kant van<br />

de weg is dus géén meewerkend voorwerp.<br />

Opmerking 1: Wat voor het woordje aan geldt, geldt ook voor het woordje voor.<br />

In de zin “Mijn vader heeft voor mijn moeder een kopje koffie<br />

ingeschonken” is voor mijn moeder meewerkend voorwerp.<br />

Opmerking 2: In lang niet alle zinnen komt een meewerkend voor.<br />

27


6. Bijwoordelijke bepaling<br />

Bijwoordelijke bepalingen zeggen iets van het gezegde of van de gehele zin. Zij geven<br />

antwoord op vragen als: wanneer, waar, waarmee, waarheen, waardoor, hoelang,<br />

etc.<br />

Voorbeeld: De jongens hebben gisteren gevoetbald.<br />

Vraag: Wanneer hebben de jongens gevoetbald?<br />

Antwoord: gisteren. Gisteren is een bijwoordelijk bepaling.<br />

Voorbeeld: Op het dak van ons huis staat een televisie-antenne.<br />

Vraag: Waar staat een televisie-antenne?<br />

Antwoord: op het dak van ons huis. Op het dak van ons huis is een bijwoordelijke<br />

bepaling.<br />

Voorbeeld: Hij is twee weken met vakantie geweest.<br />

Vraag: Hoelang is hij op vakantie geweest?<br />

Antwoord: twee weken. Twee weken is een bijwoordelijke bepaling.<br />

Opmerking 1: Niet iedere zin bevat een bijwoordelijke bepaling.<br />

Opmerking 2: In een zin kan meer dan één bijwoordelijke bepaling voorkomen.<br />

Voorbeeld: Ik ga altijd op de fiets naar school.<br />

Altijd, op de fiets, en naar school zijn drie bijwoordelijke bepaling.<br />

28


7. Naamwoordelijk gezegde<br />

Als je kijkt naar het zinnetje “de schaatsenrijder is gevallen”, merk je op dat de<br />

persoonsvorm niet alleen het gezegde kan vormen. De persoonsvorm is betekent zo<br />

weinig dat hij nauwelijks iets van het onderwerp zegt. Je moet is hier combineren<br />

met het voltooid deelwoord gevallen, dat een duidelijke betekenis heeft. Is gevallen<br />

zegt wel iets van het onderwerp; is gevallen is werkwoordelijk gezegde.<br />

Soms is het zo dat de persoonsvorm niet alleen het gezegde kan vormen, terwijl er<br />

ook geen andere werkwoordsvorm met een duidelijke betekenis in de zin staat, die je<br />

met de persoonsvorm kunt combineren.<br />

Voorbeeld: Zijn vader is winkelier.<br />

Is zegt niets van het onderwerp zijn vader en kan dus geen gezegde<br />

genoemd worden. De persoonsvorm is heeft aanvulling nodig om een<br />

gezegde te kunnen vormen dat ook werkelijk iets van het onderwerp<br />

zegt.<br />

Die aanvulling vind je hier niet in de vorm van een ander werkwoord,<br />

maar in de vorm van het zelfstandig naamwoord winkelier. We zeggen<br />

nu: is winkelier is naamwoordelijk gezegde.<br />

De aanvulling kan ook een bijvoeglijk naamwoord zijn.<br />

Voorbeeld: Zijn vader is aardig.<br />

is aardig is dan naamwoordelijk gezegde.<br />

Een naamwoordelijk gezegde is alleen mogelijk bij de werkwoorden:<br />

zijn, worden, schijnen, lijken, blijken, blijven.<br />

We noemen ze koppelwerkwoorden.<br />

Voorbeelden: Mijn zusje is ziek.<br />

Hij wordt een goede vakman.<br />

Die leraar schijnt vriendelijk.<br />

Zij lijkt dom.<br />

De auto van mijn vader blijkt slecht.<br />

Cruijff blijft onze beste voetballer.<br />

Een naamwoordelijk gezegde kan ook nog andere werkwoorden bevatten dan alleen<br />

het koppelwerkwoord.<br />

29


Voorbeeld: Mijn zusje is ziek geweest.<br />

Nog een<br />

Als je hier de persoonsvorm is combineert met het voltooid deelwoord<br />

geweest, merk je dat is geweest niet voldoende betekent om het<br />

gezegde te vormen. Ook nu is er aanvulling nodig. Die aanvulling is er<br />

in de vorm van het bijvoeglijk naamwoord ziek. We zeggen nu: is ziek<br />

geweest is naamwoordelijk gezegde.<br />

voorbeeld: Deze voetballer zal vast beroemd worden.<br />

Zal worden betekent niet genoeg om het gezegde te kunnen vormen.<br />

Het bijvoeglijk naamwoord beroemd zorgt voor de nodige aanvulling.<br />

Zal beroemd worden is naamwoordelijk gezegde.<br />

Opmerking 1: Als hulpmiddeltje om erachter te komen of je in een zin te maken hebt<br />

met een naamwoordelijk gezegde moet je de volgende drie vragen<br />

stellen:<br />

1) Staat er een werkwoord in de zin dat een koppelwerkwoord kan zijn?<br />

2) Staat er een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord in de zin?<br />

3) Zegt dat zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord iets van het onderwerp?<br />

Als het antwoord op alle drie de vragen ja luidt, heb je een naamwoordelijk gezegde.<br />

Voorbeeld: Hij wil dokter worden.<br />

Vraag 1: ja (worden)<br />

Vraag 2: ja (dokter)<br />

Vraag 3: ja (dokter en hij hebben betrekking op zelfde persoon)<br />

Dus: wil dokter worden is naamwoordelijk gezegde.<br />

Voorbeeld: Hij wil door die dokter geopereerd worden.<br />

personen)<br />

Vraag 1: ja (worden)<br />

Vraag 2: ja (dokter)<br />

Vraag 3: nee (dokter en hij hebben betrekking op verschillende<br />

Dus: wil geopereerd worden is werkwoordelijk gezegde.<br />

30


8. Werkwoordsoorten<br />

In bijna iedere zin staat een werkwoord, en heel vaak zelfs meer dan een.<br />

In het volgende zinnetje staan vier werkwoorden:<br />

Hij zou dat stuk nooit hebben kunnen fietsen.<br />

Die vier werkwoorden zijn in deze zin niet allemaal even belangrijk.<br />

Fietsen is het belangrijkste werkwoord: als je de andere drie werkwoorden weglaat,<br />

houd je toch nog de kern van de zin over, namelijk:<br />

Hij fietst dat stuk nooit.<br />

Daarom noemen we in de eerste zin fietsen zelfstandig werkwoord; de andere drie<br />

helpen mee het (werkwoordelijke) gezegde en heten hulpwerkwoorden.<br />

Als een werkwoordelijk gezegde uit één werkwoord bestaat, dan noemen we dat<br />

werkwoorden zelfstandig werkwoord. In zinnen met meer werkwoorden heet het<br />

belangrijkste werkwoord zelfstandig werkwoord; de andere werkwoorden heten<br />

hulpwerkwoorden.<br />

Voorbeelden:<br />

Ik zie het niet zo best - zie: zelfst. ww.<br />

Ik heb het nooit zo best gezien - heb: hulpww., gezien: zelfst. ww.<br />

Ik zal het best kunnen zien - zal: hulpww., kunnen: hulpww., zien: zelfst. ww.<br />

In zinnen met een naamwoordelijk gezegde heet het werkwoord koppelwerkwoord.<br />

Hij is ziek - is: koppelwerkwoord.<br />

Als in een zin met een werkwoordelijke gezegde twee werkwoorden staan, dan is de<br />

persoonsvorm altijd hulpwerkwoord; het andere werkwoord is het zelfstandige<br />

werkwoord.<br />

Als in een zin met een naamwoordelijk gezegde twee werkwoorden voorkomen, dan<br />

is de persoonsvorm hulpwerkwoord en het andere werkwoord is het<br />

koppelwerkwoord.<br />

Voorbeelden:<br />

Hij blijft ziek - blijft: koppelww.<br />

Hij is ziek gebleven - is: hulpww., gebleven : koppelww.<br />

Hij zal ziek worden - zal: hulpww., worden: koppelww.<br />

Het is niet altijd eenvoudig om uit te maken of een werkwoord koppelwerkwoord,<br />

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord is. Sommige werkwoorden kunnen in alle<br />

drie de functies voorkomen, of in twee van de drie functies.<br />

31


Voorbeelden:<br />

Opmerking 1: Een voltooid deelwoord is nooit een hulpwerkwoord.<br />

Voorbeelden: Hij is thuis - is: zelfst. nw.<br />

Hij is ziek - is: koppelww.<br />

Hij is gevallen - is: hulpww.<br />

Hij blijft ziek - blijft: koppelww.<br />

Hij blijft thuis - blijft: zelfst. ww.<br />

Hij blijft komen - blijft: hulpww.<br />

Hij schijnt ziek - schijnt: koppelww.<br />

De zon schijnt lekker - schijnt: zelfst. ww.<br />

Hij schijnt te komen - schijnt: hulpww.<br />

Hij lijkt ziek - lijkt: koppelwerkwoord<br />

Hij lijkt op zijn vader - lijkt: zelfst. ww.<br />

Opmerking 2: Zoals je bij de voorbeelden onder opmerking 1 hebt kunnen zien, zijn<br />

de werkwoorden zijn, schijnen, lijken, blijken en blijven niet altijd<br />

koppelwerkwoorden. Soms hebben ze een duidelijke betekenis en kunnen ze op<br />

grond van die eigen betekenis alleen het gezegde vormen. We noemen ze dan<br />

zelfstandige werkwoorden.<br />

Mijn vader is in die kamer. - Zijn betekent hier zich bevinden.<br />

Gelukkig schijnt vandaag de zon. - Schijnen betekent hier licht verspreiden.<br />

Zij lijkt op haar moeder. - Lijken betekent hier gelijkenis vertonen.<br />

De slechte kwaliteit bleek later pas. - Blijken betekent hier duidelijk worden.<br />

Hij blijft in Vlaardingen. - Blijven betekent hier niet van plaats veranderen.<br />

In bovengenoemde zinnetjes zijn is, schijnt, lijkt, bleek en blijft: werkwoordelijk gezegde.<br />

Opmerking 3: We hebben al gekeken naar het zinnetje “De schaatsenrijder is<br />

gevallen” (blz.) en gezien dat is gevallen hier werkwoordelijk gezegde is. Is gevallen zegt<br />

immers iets van het onderwerp de schaatsenrijder. In de zin “De leerling wordt bij de rector<br />

geroepen.” is wordt geroepen werkwoordelijk gezegde. Wordt geroepen zegt iets van het<br />

onderwerp de leerling. Je merkt nu al op dat de werkwoorden zijn en worden hier geen<br />

koppelwerkwoorden zijn, maar ook geen zelfstandig werkwoord.<br />

32


Het zijn hier geen koppelwerkwoorden, omdat er bij het gezegde geen aanvulling komt in de<br />

vorm van een naamwoord; het zijn geen zelfstandige werkwoorden, omdat ze zo weinig<br />

betekenis hebben dat ze niet alleen het gezegde kunnen vormen. We noemen zijn en<br />

worden hier hulpwerkwoorden.<br />

Oefening:<br />

Zoek in de volgende zinnen de werkwoorden op en zeg of je te maken hebt met een<br />

hulpwerkwoord, een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord.<br />

1. Heel veel koeien leven een groot deel van het jaar in de wei.<br />

2. In de zomer kampeer ik vaak op een grasveld.<br />

3. Ik kan dan maar een klein stukje gras gebruiken.<br />

4. Een koe treft het beter.<br />

5. Soms zou ik ’s zomers best met een koe willen ruilen.<br />

6. Welke koe wil op een mooie zomerdag met me ruilen?<br />

7. In mijn huiskamer staat een prima koeienmand.<br />

8. Huishoudelijke hulp voor halve dagen zou geregeld kunnen worden.<br />

9. In mijn studeerkamer is een gevarieerde bibliotheek.<br />

10. Zou je misschien bij het binnenkomen je vuile koeienvoeten willen vegen?<br />

33


C. Tijden van het Werkwoord<br />

Je hebt al geleerd dat je aan de persoonsvorm kunt zien of een zin in de<br />

tegenwoordige tijd of in de verleden tijd staat.<br />

Jan gaat naar school. staat in de tegenwoordige tijd.<br />

Jan ging naar school. staat in de verleden tijd.<br />

Eigenlijk weet je hiermee genoeg van de werkwoordstijden af, maar voor de vreemde<br />

talen is het nodig dat je nog andere tijden leert. Hieronder staan ze allemaal bij<br />

elkaar.<br />

1. – onvoltooid tegenwoordige tijd (ott)<br />

Hij roept zijn grootvader.<br />

Hij struikelt over een steen.<br />

2. – onvoltooid tegenwoordige tijd (ovt)<br />

Hij riep zijn grootvader.<br />

Hij struikelde over een steen.<br />

3. – voltooid tegenwoordige tijd (vtt)<br />

Hij heeft zijn grootvader geroepen.<br />

Hij is over een steen gestruikeld.<br />

4. - voltooid verleden tijd (vvt)<br />

Hij had zijn vader geroepen.<br />

Hij was over een steen gestruikeld.<br />

Of een zin in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd staat kun je dus zien aan de<br />

persoonsvorm.<br />

Een voltooide tijd wordt altijd met een van de hulpwerkwoorden zijn en hebben bij<br />

een voltooid deelwoord.<br />

Hieronder volgen nog vier werkwoordstijden; dat zijn toekomende tijden. Die worden<br />

gevormd met het hulpwerkwoord zullen. Toekomende tijden kunnen ook weer<br />

voltooid zijn (met hebben of zijn en een voltooid deelwoord), of onvoltooid.<br />

5. – onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd (ottt)<br />

Hij zal zijn grootvader roepen.<br />

Hij zal over een steen struikelen.<br />

6. – Onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtt)<br />

Hij zou zijn grootvader roepen.<br />

Hij zou over een steen struikelen.<br />

7. – voltooid tegenwoordige toekomende tijd (vttt)<br />

Hij zal zijn grootvader geroepen hebben.<br />

Hij zal over een steen gestruikeld zijn.<br />

8. –voltooid verleden toekomende tijd (vvtt)<br />

Hij zou zijn grootvader geroepen hebben.<br />

Hij zou over een steen gestruikeld zijn.<br />

34


pers. ott ovt vtt vvt<br />

ik kus kuste heb gekust had gekust<br />

jij kust kuste hebt gekust had gekust<br />

hij kust kuste heeft gekust had gekust<br />

wij kussen kusten hebben gekust hadden gekust<br />

jullie kussen kusten hebben gekust hadden gekust<br />

zij kussen kusten hebben gekust hadden gekust<br />

pers. ottt ovtt vttt vvtt<br />

ik zal kussen zou kussen zal gekust hebben zou gekust hebben<br />

jij zal kussen zou kussen zal gekust hebben zou gekust hebben<br />

hij zal kussen zou kussen zal gekust hebben zou gekust hebben<br />

wij zullen kussen zouden kussen zullen gekust hebben zouden gekust<br />

hebben<br />

jullie zullen kussen zouden kussen zullen gekust hebben zouden gekust<br />

hebben<br />

zij zullen kussen zouden kussen zullen gekust hebben zouden gekust<br />

hebben<br />

Schrijf nu de acht tijden op van de volgende zinnen:<br />

1. Hij heeft een hond.<br />

2. Hij is jarig.<br />

3. Ik win een prijs<br />

4. Zij staat om zeven uur op.<br />

35


D. Bedrijvende en lijdende vorm.<br />

Bedrijvende zinnen Lijdende zinnen<br />

Hij gooit de bal. - De bal wordt door hem gegooid.<br />

Hij heeft de bal gegooid. - De bal is door hem gegooid.<br />

Hij gooide de bal. - De bal werd door hem gegooid.<br />

Hij had de bal gegooid. - De bal was door hem gegooid.<br />

Hij zal de bal gooien. - De bal zal door hem gegooid worden.<br />

Hij zal de bal gegooid hebben. - De bal zal door hem gegooid zijn.<br />

Hij zou de bal gooien. - De bal zou door hem gegooid worden.<br />

Hij zou de bal gegooid hebben. - De bal zou door hem gegooid zijn.<br />

Om van een bedrijvende zin een lijdende zin te maken, moet je de volgende<br />

veranderingen aanbrengen:<br />

1. Het onderwerp uit de bedrijvende zin wordt een “bepaling met door”<br />

in de lijdende zin.<br />

2. Het lijdend voorwerp uit de bedrijvende zin wordt onderwerp in de<br />

lijdende zin.<br />

3. De persoonsvorm uit de bedrijvende zin wordt voltooid deelwoord in<br />

de lijdende zin.<br />

4. In de lijdende zin komt een nieuwe persoonsvorm: worden, in een zin<br />

met een onvoltooid gezegde; zijn, in een zin met een voltooid gezegde.<br />

36


E. Oefenmateriaal.<br />

Oefenstof bij het werkwoord<br />

A. Maak een schema werkwoordsvormen van “zeggen”.<br />

B. Benoem alle werkwoorden van de volgende zinnen:<br />

1. Wat zeg je?<br />

2. Hij zei niets.<br />

3. Wat zullen we zeggen?<br />

4. Wat heb jij gezegd?<br />

5. Ik heb toen niets gezegd.<br />

6. Er is helemaal niets gezegd.<br />

7. Jullie zeggen dat maar.<br />

8. Zij zeiden het niet.<br />

9. Wij zeggen de waarheid.<br />

10. Zul je de waarheid zeggen.<br />

11. Ik kan niets zeggen.<br />

12. Zij willen niets zeggen.<br />

13. Zij zeggen echt niets.<br />

14. U zegt het wel!<br />

15. Zegt dit je genoeg?<br />

16. Dan heb ik niets meer te zeggen.<br />

C. Benoem alle werkwoorden.<br />

1. Ik zag het kind voor het eerst.<br />

2. Ze waadde door de kerk.<br />

3. Haar haar viel over haar schouders.<br />

4. Ze moest door het water lopen.<br />

5. In al die jaren had ik daar nog nooit iemand gezien.<br />

6. Mijn vader heeft niets over bezoekers gezegd.<br />

7. Waarom zou hij dat niet verteld hebben?<br />

8. Ze schepte met een schaal van een mossel water.<br />

9. Zou ik haar roepen?<br />

10. Wat moeten mijn stamgenoten daarvan denken?<br />

11. Werd er geroepen?<br />

12. Ik hoorde een harde stem.<br />

13. Ze zou geroepen kunnen worden.<br />

14. Ik verborg me tussen het riet.<br />

15. Zal ik me goed kunnen verbergen?<br />

16. Ze zag me niet.<br />

17. Ik had me dus goed verbergen.<br />

37


Extra oefenstof werkwoordsvormen<br />

1. Een man wacht bij de wagen.<br />

2. Hij wil de directeur spreken.<br />

3. Wij willen niet zeggen, dat hij er dom uitziet.<br />

4. Er zouden veel tijd en woorden nodig zijn voor een andere mening.<br />

5. Hij moet langer wachten dan de leeuwentemmer en de vuurvreter.<br />

6. Tenslotte mag hij komen.<br />

7. Verlegen draait hij zijn hoed in de hand.<br />

8. “Bent u al eens opgetreden?”, vraagt de directeur.<br />

9. “Wat ik doe, heeft nog nooit iemand vertoond.”<br />

10. “Wat wilt u verdienen?”<br />

11. De directeur steekt een sigaar op.<br />

12. Hij wil blijkbaar enige tijd aan het geval besteden.<br />

Extra oefenstof lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord<br />

1. Het programma bestaat uit sensatienummers.<br />

2. Het beroemde circus geeft lange voorstellingen.<br />

3. Dit circus is beroemd.<br />

4. De directeur is een bekende persoonlijkheid.<br />

5. Hij is groot.<br />

6. Het optreden van de artiesten gaat beginnen.<br />

7. De nieuwe man klimt de lange, steile ladder op.<br />

8. Ademloze stilte in het hele circus.<br />

9. Iedereen is stil.<br />

10. Zonder aarzeling springt de man met zijn hoofd vooruit.<br />

11. Zijn lichaam zeilt door de ruimte.<br />

12. Het hoofd bonst op de houten vloer.<br />

13. Hij staat op zijn hoofd.<br />

38


Aanwijzend of betrekkelijk voornaamwoord?<br />

1. De hond, die zijn baas kwijt was, jankte de hele nacht.<br />

2. Die hond wil ik niet in huis.<br />

3. Dat boek, dat je geleend hebt, moet morgen teruggebracht worden.<br />

4. De berichten, die we ontvangen hebben, zijn toch zo’n teleurstelling.<br />

5. Ik ontving dit bericht. Dit is niet gunstig.<br />

6. Ken je die man? Die heeft nog bij mij in de klas gezeten.<br />

7. Is dat alles?<br />

8. Vind je die mop leuk? Deze vind ik beter.<br />

Vragend of betrekkelijk naamwoord?<br />

9. Alles, wat hij beweert, is gelogen.<br />

10. Wat hij zegt, hoeft nog niet waar te zijn.<br />

11. Wat zegt hij dan?<br />

12. Hij is die jongen, van wie ik die grammofoonplaat gekregen heb.<br />

13. Van wie heb je die gekregen?<br />

14. Wie het eerst binnenkomt, is de winnaar.<br />

15. Door het slechte weer kon de tocht niet doorgaan, wat hij helemaal<br />

niet erg vond.<br />

Benoem alle voornaamwoorden<br />

1. De anekdote die nu volgt, speelt zich af in een warenhuis, in de<br />

afdeling ingeblikte en verfijnde levensmiddelen, al slaat dat laatste woord in dit geval<br />

nergens op.<br />

2. Ik was door mijn vrouw uitgezonden om voedsel in te slaan.<br />

3. De vrouw die mij help, had een hogere functie, want terwijl ze mijn<br />

boodschappenlijstje afwerkte, bemoeide ze zich ook intensief met het werk van de<br />

andere meisjes.<br />

4. “Dat is geen zalm snijden”, riep ze bijvoorbeeld.<br />

5. Ze leek op een nijlpaard, alleen had ze een jurk aan en kwamen haar<br />

oogjes niet net boven het wateroppervlak uit.<br />

6. De jongen die naast mij stond, zwaaide op een gegeven moment met<br />

zijn boodschappentas; het kwam met een smak tegen de toonbank en viel uit zijn<br />

hand, wat veel gerinkel veroorzaakte van glas dat op de vloer uiteenspat.<br />

7. “Zo”, zei het nijlpaard, haar buik in een bak met noten leggend en<br />

naar de grond voor haar turend, “Wat is dat? Mooie bedoening is dat!”<br />

39


Zinnen knippen<br />

1. Ik zit in een nieuwe klas.<br />

2. Voor de klas staat een nieuwe leraar.<br />

3. Hij vertelt iets over een nieuw vak.<br />

4. Sommige vakken ken ik van de lagere school.<br />

5. Andere vakken heb ik nooit gehad.<br />

6. De Engelse lerares heeft twee strikjes in haar haar.<br />

7. In mijn klas zitten meer jongens dan meisjes.<br />

8. De jongen achter mij zit de hele les te praten.<br />

9. Hij heeft de eerste dag al flink strafwerk gekregen.<br />

10. Nu houdt hij soms zijn mond.<br />

11. Ik zou graag op de achterste bank willen zitten.<br />

12. Dan kun je de hele klas goed overzien.<br />

13. Op iedere school moeten de kleine kinderen vooraan zitten.<br />

14. Ik moet op iedere school altijd vooraan zitten.<br />

15. Dat begon al op de kleuterschool.<br />

16. Vooraan in de klas stonden een paar hele kleine bankjes.<br />

17. Het allerkleinste bankje had de juffrouw voor mij neergezet.<br />

18. Toch kwam ik amper boven het tafelblad uit.<br />

19. De tweede dag nam ik een kussentje mee naar school.<br />

20. Op zo’n kussentje zit je toch iets hoger.<br />

21. Mijn voetjes raakten nog net de grond.<br />

22. Ik ben de laatste jaren toch flink gegroeid.<br />

23. Daarom mocht ik op deze school op de tweede bank zitten.<br />

24. Ik zou veel liever met alle kinderen in een kring willen zitten.<br />

25. Het huiswerk valt voorlopig nog mee.<br />

26. Misschien krijg je op deze school nooit veel huiswerk.<br />

27. De oudere jongens bij mij in de straat besteden nooit veel<br />

tijd aan huiswerk.<br />

28. Dat hebben ze me tenminste verteld.<br />

29. Ik kan het me niet voorstellen.<br />

30. Over 3 maanden weet ik vast meer.<br />

40


Onderwerp en werkwoordelijk gezegde (1)<br />

1. Mijn broer gaat volgende maand een wereldreis maken.<br />

2. Ik zou best met hem mee willen gaan.<br />

3. Eind augustus begint het nieuwe schooljaar.<br />

4. Alle leerlingen hebben in de vakantie veel plezier gehad.<br />

5. De beste leerlingen haalden nooit een onvoldoende.<br />

6. Tijdens de rondleiding vertelde de gids de toeristen een spookverhaal.<br />

7. Alle leden van de vereniging hebben een uitnodiging ontvangen.<br />

8. Alle leden van de vereniging is een brief gestuurd.<br />

9. Dat vindt hij beslist erg leuk.<br />

10. Gisteren zijn mijn broer en ik naar de film geweest.<br />

11. Wanneer zal de patiënt weer naar huis kunnen.<br />

12. In oktober krijgen we herfstvakantie.<br />

13. Een vriend van mijn vader heeft een half miljoen gewonnen.<br />

14. Heel veel automobilisten rijden veel te hard.<br />

15. Mijn leraar heb ik dat verhaal niet verteld.<br />

16. Waarom heb jij niet op die vraag geantwoord.<br />

17. Een leerling uit de derde klas is door een leraar betrapt op spieken.<br />

18. Zal de auto van mijn buurman ooit gemaakt kunnen waarden.<br />

19. De bloemen werden door haar in de vaas gezet.<br />

20. Stuur je het bruidspaar een gelukse-mail?<br />

21. Gisteren lagen er nergens krijtjes in de kast.<br />

22. Die man heeft zijn werk niet goed gedaan.<br />

23. Vorige week heeft mijn vriend die man ook gezien.<br />

24. De directeur van de zaak gaf die man een extra beloning.<br />

25. Op de tribune werden de supporters van de voetbalclub.<br />

26. Volgens mij worden jij en ik om elf uur op school zijn.<br />

27. Een goed cijfer kan je gemiddelde gunstig beïnvloeden.<br />

28. Slechts enkele leerlingen hebben voor die repetitie een<br />

goed cijfer gehaald.<br />

29. In de meeste gevallen wordt voor zo’n overtreding<br />

een boete gegeven.<br />

30. Vorige week heeft het vier keer gehageld.<br />

41


Onderwerp en werkwoordelijk gezegde (2)<br />

1. Het huis op de hoek heeft maandenlang leeg gestaan.<br />

2. Wanneer heb je deze brief ontvangen?<br />

3. Langs de Zuidlaan zijn bomen geplant.<br />

4. Wie heeft de deur open laten staan?<br />

5. Een felle brand heeft gisteren een groot warenhuis verwoest.<br />

6. Een deel van de goederen heeft men kunnen redden.<br />

7. Zonder geluk vaart niemand wel.<br />

8. Iemand heeft de verkeerde hoed meegenomen.<br />

9. Heeft de hond dat been van de slager gekregen?<br />

10. Luid bliezen de poortwachters op hun hoorns.<br />

11. Vertrekt de trein naar Vlissingen pas over een half uur.<br />

12. Het geluid van een harde slag schrikte de slapers op.<br />

13. Ouders en leerlingen moeten in deze tijd moeilijke keuzen maken.<br />

14. Is die koopman hier al vaker aan de deur geweest.<br />

15. Zoveel belangstelling was er bij de roeiwedstrijden in jaren<br />

niet geweest.<br />

16. Spinazie lust zijn broer niet.<br />

17. Ga je die brief pas morgen schrijven?<br />

18. Zo’n gulle oom zou ik ook wel willen hebben.<br />

19. Gaat je broer binnenkort naar zee?<br />

20. De pannenkoeken smaakten de hongerige kampeerders heerlijk.<br />

21. Dat had je me ook wel eerder kunnen vertellen.<br />

22. Gaan die mensen altijd zo laat naar bed?<br />

23. Wat doen die jongens in het handenarbeidlokaal?<br />

24. Iedereen loopt hier maar zonder vragen binnen.<br />

25. Wie heeft ze daar binnengelaten?<br />

26. Waarom blaffen die honden toch zo?<br />

27. Die koffie smaakte me niet.<br />

28. In het gras bij de vijver liepen twee witte ganzen.<br />

29. Met een sierlijke boog dook de zeeleeuw in het bassin.<br />

30. Ontbreekt de eerste bladzijde van je boek?<br />

42


Lijdend voorwerp (1)<br />

1. Ik zoek een boek over vlinders.<br />

2. Zal ik het even voor u inpakken?<br />

3. Zo’n shirt heeft mijn zoon al.<br />

4. Mijn neef kan hij niet gezien hebben.<br />

5. Mijn neef kan hem niet gezien hebben.<br />

6. Door harde geluiden werden de spreeuwen uit de<br />

boomgaard verjaagd.<br />

7. Tijdens de toespraak van de minister trommelde<br />

de jubilaris zenuwachtig met zijn vingers op tafel.<br />

8. Geef het zout even aan.<br />

9. Hoe vaak heb ik dat nu al verteld!<br />

10. Zulke dingen kwamen vroeger wel vaker voor.<br />

11. Hij brandde zijn vingers aan de kaarsvlam.<br />

12. Wie heeft hem gezien?<br />

13. Wie heeft je gezien?<br />

14. Wie heb je gezien?<br />

15. De laatste maanden zijn hier veel vulkanische<br />

verschijnselen gesignaleerd.<br />

16. Dit mankement kan hij tot zijn spijt niet verhelpen.<br />

17. In de prachtig versierde zaal van het Middeleeuws stadhuis<br />

liepen de obers af en aan met heerlijke drankjes en hapjes.<br />

18. De koning van Hispanje heb ik altijd geëerd.<br />

19. In deze zin tref je geen lijdend voorwerp aan.<br />

20. Op welk perron staat de trein naar Maassluis.<br />

21. Moeten jullie nu echt àlles vernielen?<br />

22. Dat vliegtuig haalt hij nooit.<br />

23. De Europese auto-industrie ondervindt veel concurrentie<br />

van de Japanse.<br />

24. De overige woorden kun je opzoeken in je woordenboek.<br />

25. Hem hoor je nooit tijdens een vergadering.<br />

26. Krijg ik nu een kusje van je?<br />

27. Van mij zul je niets merken.<br />

28. Heb je mijn adres?<br />

29. Zul je tegen niemand iets zeggen?<br />

30. Ik zou het niet durven.<br />

43


Lijdend voorwerp (2)<br />

1. Mag ik de catalogus van de bibliotheek even inzien?<br />

2. De ingewikkeldste vraagstukken lost hij met het grootste gemak op.<br />

3. Je voelde het gedreun van de vrachtauto’s zelfs in de achterkamer.<br />

4. Breng me ogenblikkelijk de nieuwe telefoongids.<br />

5. De bekende schrijver las gedeelten uit zijn nieuwste roman voor.<br />

6. Mogen we u een klein cadeautje aanbieden?<br />

7. Wie van jullie heeft de agent bekeurd?<br />

8. Je had beter een ander beroep kunnen kiezen.<br />

9. Waarom plant je zulke hoge heesters langs het hek?<br />

10. Wie zal bij ons toneelstukje souffleren?<br />

11. Veel mensen reizen in de zomer naar het buitenland.<br />

12. Waar kopen de leerlingen van je school de boeken?<br />

13. Wat voorspelde het Meteorologisch Instituut?<br />

14. De oorkaan richtte op Cuba grote schade aan.<br />

15. Uit het huis van bewaring in Leeuwarden ontvluchtten<br />

twee gevaarlijke misdadigers.<br />

16. Mijn vader heeft zijn nieuwe leren sigarettenkoker verloren.<br />

17. Na zijn arrestatie bekende de man dadelijk alles.<br />

18. De verzekeringsmaatschappij vergoedde maar een deel<br />

van de schade.<br />

19. De jongens hadden hun kano aan een dukdalf vastgemaakt.<br />

20. In de ring van een mannequin flonkerde een diamant.<br />

21. Bij feestelijke gelegenheden bespeelt de stadsbeiaardier<br />

het carillon van de toren.<br />

22. Kon je onze naam niet vinden in de telefoongids?<br />

23. Het vliegtuig uit Rome landde onderweg in Frankfurt.<br />

24. Bij de plaatsbepaling op zee gebruikten de stuurlui een sextant.<br />

25. Waar vonden jullie die wilde orchidee?<br />

26. De meeste mensen verzekeren hun inboedel te laag.<br />

27. De verkleumde kampeerders wierpen hout op het vuur.<br />

28. Wie van de meisjes heb je in de stad gezien?<br />

29. Trek ’s winters vooral een dikke jas aan.<br />

30. Gaan jullie buren ieder jaar naar Zandvoort?<br />

44


Meewerkend voorwerp<br />

1. Ik geef jou een pen.<br />

2. Wat vertel je me nou?<br />

3. Die baldadige jongen kon zich net vasthouden aan de rand<br />

van het dak.<br />

4. Onze buren werd door de Media Markt een nieuwe<br />

3D-televisie geleverd.<br />

5. Heb je hem dat bericht doorgegeven?<br />

6. Ik stuur mijn neefje voor zijn verjaardag altijd een kaart.<br />

7. Ik geef mijn broer regelmatig boeken.<br />

8. Mij kun je dat niet wijsmaken.<br />

9. Aan al dat gereedschap heb ik niets.<br />

10. De boer geeft de koe wat voer.<br />

11. Wie heb jij gisteren een brief gestuurd?<br />

12. Stuur je het bruidspaar geen gelukse-mail?<br />

13. Aan de voorkant moet het huis opnieuw geschilderd worden.<br />

14. Ik zal het nieuws aan iedereen vertellen.<br />

15. Wie denkt er nu aan Sinterklaas?<br />

16. Het spatbord aan de linkerkant moet gemaakt worden.<br />

17. Aan het eind komen alle deelnemers nog éénmaal samen.<br />

18. Die fiets verkoop ik jou niet.<br />

19. Welke leerling zal ik dit geven?<br />

20. De winnaar van de wedstrijd over 200 m. zal een gouden<br />

medaille worden uitgereikt.<br />

21. De winnaar van de wedstrijd over 200 m. krijgt een gouden medaille.<br />

22. Ze gaven elkaar een hand.<br />

23. Dat vraag ik aan jou.<br />

24. Kun je me dat eens vertellen?<br />

25. Dat levert je toch geen moeilijkheden?<br />

26. Om tien over half elf komt mijn trein aan.<br />

27. Je kunt me nog meer vertellen.<br />

28. Ik zal het je niet moeilijk maken.<br />

29. Zoiets is je zeker al meer gezegd?<br />

30. Je mag nu de pijp aan Maarten geven.<br />

45


Bijwoordelijke bepaling<br />

1. Ik geef haar vandaag geen zoen.<br />

2. Op de brug lag een dode vleermuis.<br />

3. Het huis staat aan de waterkant.<br />

4. Hij is thuis.<br />

5. Zij gaat naar huis.<br />

6. Wij gaan niet naar huis.<br />

7. Die jongen van hiernaast heeft vaak een grote mond.<br />

8. Moriaantje, zwart als roet, ging eens wandelen zonder hoed.<br />

9. De zon scheen op zijn bolletje.<br />

10. Daarom droeg hij een parasolletje.<br />

11. Op 14 april 1865 werd Abraham Lincoln vermoord<br />

door een overspannen toneelspeler.<br />

12. Dat gebeurde tijdens een toneelvoorstelling.<br />

13. In dit leesboek staan weinig illustraties.<br />

14. Ik heb dat loodgieterbedrijf gisteren opgebeld.<br />

15. In de boom zaten 13 zwarte kraaien.<br />

16. De spiegel brak in 1000 stukken.<br />

17. Zo begint het boek De koperen spiegel van Sjemon Jaswal.<br />

18. De meisjes verzinnen daarom allemaal boze plannen.<br />

19. Na heel lang studeren had zij de opgave eindelijk begrepen.<br />

20. Een kreet van een matroos deed me opschrikken.<br />

21. De zwarte rat is voor de Romeinse tijd reeds naar Europa gekomen.<br />

22. Tussen de twee politieke partijen bestonden belangrijke verschillen.<br />

23. Zij vonden het vermiste jongetje tenslotte terug.<br />

24. De brandweer bestreed de brand gedurende geruime tijd<br />

met twaalf spuiten.<br />

25. In de Tweede Wereldoorlog werd er bij Arnhem zwaar gevochten.<br />

26. De versiering van de oude binnenstad viel nogal op.<br />

27. De wilde zwijnen worden in de bossen vaak door<br />

wandelaars gevoederd.<br />

28. Er was eens, ergens in een ver land, een overtollige prinses.<br />

29. Liesje leerde Lotje lopen langs de lange Lindelaan.<br />

30. In deze zin staat geen bijwoordelijke bepaling.<br />

46


Oefenstof klas 2<br />

Welke zinnen horen bij de soort “Vader is ziek” en welke bij “De schurken zijn gestraft”?<br />

1. De twee zusjes zijn jarig.<br />

2. Zij zijn gearresteerd.<br />

3. De kleuters waren ontdeugend.<br />

4. De vogels waren gevangen.<br />

5. Het gazon is kaal.<br />

6. De voetballers zijn gestraft.<br />

7. Die voetballer is beroemd.<br />

8. Het gras was gesproeid.<br />

9. De drie spionnen zijn onbetrouwbaar.<br />

10. De drie spionnen zijn ondervraagd.<br />

11. De leerlingen waren gewaarschuwd.<br />

12. Die spion is een gemeen mannetje.<br />

13. De leerlingen waren vervelend.<br />

14. Het gras is te hoog.<br />

15. Het gazon is gemaaid.<br />

16. De vogels zijn bang.<br />

17. Het werk was gedaan.<br />

18. De boeken zijn besteld.<br />

19. Het werk was zwaar.<br />

20. De bloemen waren gedroogd.<br />

21. Onze buren zijn vriendelijke mensen.<br />

22. Het land was droog.<br />

23. Het kleed is stoffig.<br />

24. Het werk is klaar.<br />

25. Het gras was verdroogd.<br />

26. Zij zijn vriendelijk ontvangen.<br />

27. Het land was omgeploegd.<br />

28. Deze gitarist is een topartiest.<br />

29. De ruiten waren ingegooid.<br />

30. De auto’s zijn gerepareerd.<br />

31. De auto’s zijn waren verkocht.<br />

32. Hij is een aardige jongen.<br />

33. Hij is erg moe.<br />

34. De winkelier was woedend.<br />

35. Om 3 uur waren zij vertrokken.<br />

36. De ketting van zijn fiets is kapot.<br />

37. De ketting van zijn fiets is hersteld.<br />

38. De klassenavond was vervelend.<br />

39. De klassenavond was uitgesteld.<br />

40. De klassenavond is gisteren gehouden.<br />

41. De klassenavond was een succes.<br />

42. Aan de werknemers is een brief gestuurd.<br />

43. De inhoud van die brief was bekend.<br />

44. De inhoud van die brief is niet bekend.<br />

45. De brief is verscheurd.<br />

46. De brief is niet geopend.<br />

47. De brief is dicht.<br />

48. De kinderen waren verkouden.<br />

49. De leerlingen waren verplaatst.<br />

50. Deze doelman is in het elftal gekozen.<br />

51. Zijn haren zijn geknipt.<br />

52. Zijn haren zijn kort.<br />

53. Zijn haren zijn gewassen.<br />

54. De boeken zijn uitgeleend.<br />

55. De boeken waren spannend.<br />

Zet nu de woorden na “zijn” of de woorden die<br />

horen bij “zijn” onder elkaar.<br />

Wat valt je op aan die woorden als je beide rijtjes<br />

met elkaar vergelijkt?<br />

47


Welke zinnen horen bij de soort “De soep wordt koud” en welke bij “Een<br />

klassenvertegenwoordiger wordt gekozen”?<br />

1. De messen worden geslepen.<br />

2. De spelers werden moe.<br />

3. Later word ik piloot.<br />

4. Wij worden afgehaald.<br />

5. Tijdens het toneelstuk werd zij uitgelachen.<br />

6. De heg wordt geknipt.<br />

7. Het huis werd verkocht.<br />

8. Hij werd grieperig.<br />

9. De schurken werden opgesloten.<br />

10. Deze jongen wordt geplaagd.<br />

11. Het gras werd gemaaid.<br />

12. De bladeren aan de bomen worden geel.<br />

13. De bladeren aan de bomen worden weggeblazen.<br />

14. Zelfs de takken worden afgerukt.<br />

15. Door deze muziek werd ik vrolijk.<br />

16. Op deze werd gedanst.<br />

17. De gasten worden ontvangen.<br />

18. Deze jongen wordt brutaal.<br />

19. Het gras werd geel.<br />

20. Deze zakenmensen werden schatrijk.<br />

21. Die hond wordt vals.<br />

22. De dieven werden verjaagd.<br />

23. Mijn hond wordt getrimd.<br />

24. Deze zakenmensen worden ondervraagd.<br />

25. De deuren worden geschilderd.<br />

26. Onze buurman wordt een bekend schilder.<br />

27. Tijdens het toneelstuk werd veel gelachen.<br />

28. Mijn haren worden geknipt.<br />

29. Tijdens het toneelstuk werd zij misselijk.<br />

30. De kleuren werden gemengd.<br />

31. De papieren werden verbrand.<br />

32. Hij wordt ziek.<br />

33. Wanneer wordt hij benoemd.<br />

34. De zieke wordt weer beter.<br />

35. Hij wordt beloond.<br />

36. De misdadiger wordt veroordeeld.<br />

37. Waarvan wordt hij beschuldigd.<br />

38. Hij wordt kunstschilder.<br />

39. De kinderen worden gewassen.<br />

40. Dat wordt een slimme rakker.<br />

41. De borden worden afgewassen.<br />

42. Ans wordt secretaresse.<br />

43. Mijn oom werd directeur van deze school.<br />

44. De bomen werden omgehakt.<br />

45. Het proefwerk wordt makkelijk.<br />

46. De bomen werden kaal.<br />

47. Het proefwerk wordt nagekeken.<br />

48. Dat meisje wordt een bolleboos.<br />

49. De punten worden geteld.<br />

50. Het feest wordt gezellig.<br />

51. De aardappels werden niet gaar.<br />

52. Dat zangeresje wordt een grote ster.<br />

53. De aardappels werden geschild.<br />

54. Het feest werd uitgesteld.<br />

55. De aardappels worden glazig.<br />

Zet nu van elke zin de woorden die bij<br />

“worden” horen onder elkaar.<br />

Vergelijk die rijtjes met elkaar, wat valt je op?<br />

48


Welke zinnen horen bij de soort “Vader is ziek” en welke bij “Vader is in de tuin”?<br />

1. Het schoolfeest was in de gymzaal.<br />

2. De druiven zijn rijp.<br />

3. De leerlingen zijn in de kantine.<br />

4. Zijn ouders waren de hele dag in Rotterdam.<br />

5. Zij zijn in Portugal.<br />

6. Door de felle zon waren zij bruin.<br />

7. De toeristen waren op het terras.<br />

8. Ik ben liever in de schaduw.<br />

9. Wij waren door de hitte dorstig.<br />

10. Was er nog limonade in de koelkast?<br />

11. Is hij al beter?<br />

12. Gelukkig was zij gezond.<br />

13. Die marathon was in Rotterdam.<br />

14. Aan de start zijn de lopers nog fris.<br />

15. Aan de finish waren zij doodmoe.<br />

16. Wie is er aan de telefoon?<br />

17. Die oude boeken zijn op zolder.<br />

18. De kippen zijn op de deel.<br />

19. Of zijn ze nog in het hok?<br />

20. De gasten waren tevreden.<br />

21. De vissers waren nog aan de overkant.<br />

22. Zijn de reizigers nog op het perron.<br />

23. Deze appels zijn rot.<br />

24. De duikers zijn onderwater.<br />

25. De trein was op tijd.<br />

49


Doe hetzelfde als bij de vorige oefening.<br />

1. Die grapjes waren flauw.<br />

2. De kapitein is in de stuurhut.<br />

3. De hoekschop is genomen.<br />

4. De boeken zijn gekaft.<br />

5. De duikers zijn weer op het schip.<br />

6. Waar is het ongeluk gebeurd?<br />

7. De pannen waren van het dak gewaaid.<br />

8. Zeeroververhalen zijn vaak spannend.<br />

9. De hond is in zijn mand.<br />

10. Het touw is doorgesneden.<br />

11. Mijn schoenen waren op zolder.<br />

12. Haar schoenen waren al opgeborgen.<br />

13. De benzineprijs is verlaagd.<br />

14. De kaarten zijn gisteren gedrukt.<br />

15. De kaarten zijn heel mooi.<br />

16. De appels zijn geplukt.<br />

17. De muizen waren achter het behang.<br />

18. De muizen zijn nu gevangen.<br />

19. Zijn ze dood?<br />

20. De daders zijn gevonden.<br />

21. De palen zijn in de grond geslagen?<br />

22. Hoeveel kilometer is er gelopen?<br />

23. Bij die wedstrijden was hij tweede.<br />

24. Deze Rus is nu kampioen.<br />

25. De sportlieden waren goed getraind.<br />

26. Deze proef was een mislukking.<br />

27. De doelman is in de kleedkamer.<br />

28. Wie is er onder de douche?<br />

29. Deze stripboeken waren goedkoop.<br />

30. De kleuren zijn veranderd.<br />

31. Die argumenten zijn overtuigend.<br />

32. Mijn paspoort is gestolen.<br />

33. Jullie zijn gewaarschuwd.<br />

34. Ik ben mijn paspoort kwijt.<br />

35. Jij bent de dader.<br />

36. Henk is op zijn kamer.<br />

37. Hij is op het dek van het schip.<br />

38. Sommige zeelui zijn zeeziek.<br />

39. Andere zeelui waren erg verkouden.<br />

40. Mijn ouders zijn in Spanje.<br />

50


41. Zijn de koeien al gemolken.<br />

42. Mijn neef is boer in Canada.<br />

43. Onze leraar is een geschikte man.<br />

44. Het doelpunt was ongeldig.<br />

45. Hij was afgelopen zondag in Amsterdam.<br />

46. Feyenoord is een van de beste eredivisieclubs.<br />

47. Dat elftal is onoverwinnelijk.<br />

48. Zij zijn nog nooit verslagen.<br />

49. Hoe lang zijn ze al aan de top.<br />

50. Het huis is te koop.<br />

51. Deze schurken zijn geslepen.<br />

52. Zijn de boeken al uitgedeeld?<br />

53. De landingslichten zijn door de piloot niet gezien.<br />

54. De wedstrijd is met 1-0 gewonnen.<br />

55. Is je horloge nu opgeladen?<br />

56. Is die brief wel verzonden?<br />

57. De planten waren vertrapt.<br />

58. De kinderen zijn erg opgetogen.<br />

59. Ik ben bijna overreden.<br />

60. Ik was bijna overtuigd.<br />

61. De soldaten waren ongewapend.<br />

62. Het weer is veranderd.<br />

63. De misdadigers zijn gearresteerd.<br />

64. De messen waren geslepen.<br />

65. Zijn ze verhuisd naar Amerika?<br />

66. Ik ben liever gewoon in Vlaardingen.<br />

67. Ik ben altijd het liefste thuis.<br />

68. Mijn broer is altijd in het buitenland.<br />

69. Daar is het lekker warm.<br />

70. Hier is het juist altijd koud.<br />

71. Deze zomer zijn we naar Engeland gegaan.<br />

72. De kat is niet meegegaan.<br />

73. Hij is thuis gebleven.<br />

51


Gezegde (1)<br />

1. Op de hoek van de straat staat een man.<br />

2. Soms loopt hij langzaam heen en weer.<br />

3. Zou hij soms op iemand wachten?<br />

4. Woont je oom al lang al in Frankrijk.<br />

5. Iemand heeft zijn tas in het lokaal laten staan.<br />

6. Blijf met je vingers van die foto af.<br />

7. Dat had je me wel eerder kunnen vertellen.<br />

8. Zo’n aardige leraar zou ik ook wel willen hebben.<br />

9. Hoeveel tijd heb je aan je huiswerk besteed?<br />

10. Had hij maar beter uitgekeken.<br />

11. Mijn oom is aardig.<br />

12. Hij is brandweerman.<br />

13. Mijn neef wordt ook brandweerman.<br />

14. Die les wordt vervelend.<br />

15. Hij lijkt slim.<br />

16. Die som leek gemakkelijk.<br />

17. De opdracht bleek moeilijk.<br />

18. Hij blijft altijd beleefd.<br />

19. Is die leraar jouw mentor.<br />

20. Wordt jouw buurjongen lid van onze voetbalclub?<br />

21. Mijn vakantie is leuk geweest.<br />

22. De tekening is mooi geworden.<br />

23. Hij is in Spanje geweest.<br />

24. Het feestje had leuk kunnen zijn.<br />

25. Hij is toch eenvoudig gebleven.<br />

26. Je mag niet te lang op de kermis blijven.<br />

27. Waarom ben je zo onaardig geweest?<br />

28. Voor zijn hatelijke opmerking ben ik ongevoelig geworden.<br />

29. Had jij geen voorzitter kunnen blijven?<br />

30. Word toch niet steeds nijdig.<br />

52


Gezegde (2)<br />

1. Het stadion ligt aan de rand van de stad.<br />

2. Hij heeft dit jaar hard gewerkt.<br />

3. Gisteren was hij ziek.<br />

4. Hoe heb je dat nu kunnen doen?<br />

5. De benzineprijs wordt steeds hoger?<br />

6. De voetbalsport is in Nederland erg populair.<br />

7. Mijn vader is vorige week nog in Engeland geweest.<br />

8. Ik heb die ellendige som niet kunnen maken.<br />

9. Was je erg zenuwachtig tijdens die mondelinge beurt?<br />

10. Ik ben in dat tussenuur maar op school gebleven.<br />

11. Wees toch niet zo stom!<br />

12. De hoeveelheid olie in de Noordzeebodem.<br />

13. De schoolavond is een groot succes geweest.<br />

14. Nu heb ik al die moeite voor niets gedaan!<br />

15. Het tweedehandse autootje van mijn broer<br />

blijkt een miskoop.<br />

16. Dat antwoord moet fout zijn geweest.<br />

17. Hij wordt altijd met zijn huiswerk geholpen.<br />

18. Hij scheen met zijn zaklamp recht in mijn ogen.<br />

19. Wie zou dat van haar gedacht hebben?<br />

20. Onze buurman is voorzitter van de plaatselijke<br />

damclub geworden.<br />

21. Je moet onder alle omstandigheden kalm blijven.<br />

22. Hij lijkt me wel een aardige vent.<br />

23. Een wintersportvakantie is voor veel mensen<br />

nog steeds onbetaalbaar.<br />

24. Mijn vriendje is nog nooit in het buitenland geweest.<br />

25. Op die foto lijkt zij sprekend op haar moeder.<br />

26. Bij een eerste ontmoeting schijnt deze leraar erg nors.<br />

27. Later blijkt hij best aardig.<br />

28. Dat vervelende ventje moet eens flink aangepakt worden.<br />

29. Het plan lijkt mij te gevaarlijk.<br />

30. Mijn jarige broertje scheen bijzonder blij met zijn cadeau.<br />

53


Gezegde (3)<br />

1. Mijn grootvader is al een hele tijd ziek.<br />

2. Vroeger was hij nooit ziek.<br />

3. Hij was altijd zo sterk als een beer.<br />

4. Hij was gehard tegen de barre<br />

Nederlandse weersomstandigheden.<br />

5. ’s Zomers kon hij uren door de weilanden lopen.<br />

6. Ook bij slecht weer was hij altijd present.<br />

7. In de winter zat hij soms een halve dag in de dakgoot.<br />

8. Daar werd hij keihard van.<br />

9. In de winter van 1955 was het maandenlang steenkoud.<br />

10. Grootvader zat dagenlang in de dakgoot.<br />

11. Als een sneeuwpop werd hij soms na uren uit<br />

de dakgoot gehaald.<br />

12. Hij leek dan wel een ijsklomp.<br />

13. Op een dag bleek hij een longontsteking opgelopen<br />

te hebben.<br />

14. Grootmoeder en de dokter waren erg bezorgd.<br />

15. De volgende dag moest grootvader in bed blijven.<br />

16. Een week later was hij toch weer in de goot.<br />

17. Deze keer had hij zijn jas aan de kapstok laten hangen.<br />

18. Hij was in zijn overhemd door de goot aan het wandelen.<br />

19. Ondertussen was de vorst tot 20 graden onder<br />

nul opgelopen.<br />

20. Opa scheen er best blij mee te zijn.<br />

21. Door de buren werd de politie gebeld.<br />

22. Drie agenten waren binnen 5 minuten in onze tuin.<br />

23. Ze voerden een uitgebreid gesprek met mijn opa.<br />

24. Grootvader scheen niet te willen luisteren.<br />

25. Hij werd zelfs boos op de agenten.<br />

26. Even later had hij ook zijn overhemd uitgetrokken.<br />

27. Hij leek net een zonnebader op wintersport.<br />

28. Zo eigenaardig was mijn grootvader vroeger.<br />

29. Nu is hij een klein breekbaar mannetje.<br />

30. Waarschijnlijk wordt hij niet meer beter.<br />

54


Gezegde (4)<br />

1. Wij zijn in de vakantie nooit thuis.<br />

2. Meestal zijn we in het buitenland.<br />

3. Vorig jaar zijn we in Schotland geweest.<br />

4. Dat was erg leuk.<br />

5. We hebber er 4 maanden rondgetrokken.<br />

6. Vrienden van ons zijn Schotten.<br />

7. Die hebben ons uitgenodigd.<br />

8. Zij wonen aan de noordkust.<br />

9. Honderd meter van hun huis is een groot strand.<br />

10. Het strand is daar prachtig.<br />

11. Jammer genoeg is het er altijd slecht weer.<br />

12. Soms schijnt er even een klein zonnetje.<br />

13. Dan wordt er gauw gezwommen.<br />

14. Schotland lijkt me een leuk land.<br />

15. Ik zou er best willen wonen.<br />

16. De mensen zijn vriendelijk.<br />

17. Maar de grote afstand tot Nederland blijft<br />

een belemmeringen.<br />

18. Je kunt niet snel even je vrienden in Nederland bezoeken.<br />

19. Dat is wel een nadeel.<br />

20. Daarom ben ik er maar niet blijven wonen.<br />

21. De afstand lijkt voor veel toeristen een grote belemmering<br />

te zijn.<br />

22. Schotland wordt door weinig toeristen bezocht.<br />

23. Toch is Schotland een bijzonder fijn land.<br />

24. Het lijkt soms wel op Zwitserland.<br />

25. Mijn grootvader heeft een jaar in Schotland gewoond.<br />

26. Daar heeft hij mijn grootmoeder leren kennen.<br />

27. Zij was daar ook op vakantie.<br />

28. Zij zijn daar samen nog een maand gebleven.<br />

29. Sinds die tijd is Schotland voor hen het mooiste land.<br />

30. Lijkt het jou ook een leuk land?<br />

55


Werkwoordssoorten<br />

1. Vriendelijk hielp de conducteur de vreemdeling.<br />

2. De postbode heeft een leuk pakket gebracht.<br />

3. De auto werd tot vlak bij de ingang gereden.<br />

4. Bijna iedere jongen moet soldaat worden.<br />

5. Dat kleine meisje is erg bijdehand.<br />

6. Hij blijkt ziek te zijn.<br />

7. Huisvuil mag uitsluitend in plastic zakken<br />

worden aangeboden.<br />

8. Je moet de hele cursus doorlopen.<br />

9. Bent u zelf nooit eens in de war?<br />

10. In het begin lijkt het erg leuk.<br />

11. U zult het beslist niet willen geloven.<br />

12. Hij wil graag timmerman worden.<br />

13. Ik zou het u onmogelijk precies kunnen zeggen.<br />

14. Ik heb een week aan dat kleed gewerkt.<br />

15. Ze kon haar oren niet geloven.<br />

16. Hij lijkt erg aardig.<br />

17. Geld voor een ijsje heb ik niet.<br />

18. Plotseling gebeurde het.<br />

19. Ik kan me zijn opmerking nog heel goed herinneren.<br />

20. Ik heb de fles laten vallen.<br />

21. De zon scheen de hele dag.<br />

22. Vader is altijd goed gezond geweest.<br />

23. Hij had geen tijd voor zijn kinderen.<br />

24. Hij wandelde rustig terug naar huis.<br />

25. Het brood wordt in de oven gebakken.<br />

26. Het wordt al mooi bruin.<br />

27. Het laatste nummer van dat tijdschrift had al eerder<br />

moeten verschijnen.<br />

28. Eindelijk kwam hij thuis.<br />

29. Hij was ’s avonds bijna altijd thuis.<br />

30. Je had hem voor dat kruispunt moeten waarschuwen.<br />

56


1. Ons werd door de makelaar een nieuw huis aangeboden.<br />

2. Mijn vader heb ik het verhaal niet verteld.<br />

3. De zomervakantie is de mooiste tijd van het jaar.<br />

4. Ons kikkerlandje wordt al eeuwen door<br />

stormvloeden bedreigd.<br />

5. De deltawerken geven de bevolking van Nederland<br />

nu een gevoel van veiligheid.<br />

6. De maatregelen van de regering hebben niet altijd<br />

het gewenste succes gehad.<br />

7. In het weekblad Vrij Nederland staan regelmatig<br />

goede interviews.<br />

8. Het prachtige sportveld is danig vernield door mollen.<br />

9. De aanvoerder van het voetbalelftal werd een<br />

hoge onderscheiding uitgereikt.<br />

10. Zijn oude grootvader kocht voor hem een paar schaatsen.<br />

11. Mijn buurman heeft jarenlang in Leiden gestudeerd.<br />

12. Men bouwt tegenwoordig in ons land zeer<br />

hoge flatgebouwen.<br />

13. Het gras is na dit regenbuitje hard gegroeid.<br />

14. Het enthousiaste publiek dankte de beroemde violist<br />

met een daverend applaus.<br />

15. Mijn vader is altijd lid van een voetbalvereniging geweest.<br />

16. Mijn ouders zijn hun leven lang in Vlaardingen gebleven.<br />

17. Mij wordt nooit advies gevraagd.<br />

18. Mijn advies wordt zelden opgevraagd.<br />

19. Tot verbazing van haar Nederlands docent maakt zij<br />

geen enkele fout tegen de spelling.<br />

20. De stad Rotterdam werd de belangrijkste uitvoerhaven<br />

van Nederland.<br />

57


1. Het huis van jullie buurman is mij te duur.<br />

2. Die som is erg moeilijk.<br />

3. Men schrijft ons het volgende bericht.<br />

4. Hij bracht zijn tegenstander een dodelijke steek toe.<br />

5. Het publiek onthield de populaire voetballer de blijken<br />

van waardering niet.<br />

6. De werking van de computer werd ons duidelijk uitgelegd.<br />

7. Zijn ouders schreef hij een lange brief.<br />

8. Door een toeval ontsnapte hij aan het dreigende gevaar.<br />

9. Wil je hem dit pakje geven?<br />

10. Dat jeugdboek van Jan Terlouw heb ik met veel<br />

genoegen gelezen.<br />

11. Lionel Messi van Argentinië is een uiterst begaafde speler.<br />

12. Morgen gaan we naar de stad.<br />

13. Voor de modezaak bleef zij een kwartiertje staan.<br />

14. De zaak is mij nu volkomen duidelijk.<br />

15. De beroemde vedette was vroeger een<br />

arm straatvoetballertje geweest.<br />

16. De oude man was dat bezoek niet welkom.<br />

17. De nieuwe bediende bleek spoedig een flinke werker.<br />

18. De eigenaar van de vernielde auto werd door de<br />

verzekering een behoorlijk bedrag uitbetaald.<br />

19. De rijke baron bezit uitgestrekte landerijen.<br />

20. Het Nederlands elftal had beslist op<br />

het wereldkampioenschap moeten winnen.<br />

58


1. Ik zit in de tweede klas.<br />

2. Een tweede klas lijkt bijzonder veel op een eerste klas.<br />

3. Ik had eigenlijk heel goed direct naar de tweede klas<br />

kunnen gaan.<br />

4. In de jaren vijftig heeft een oom van mijn moeder ook<br />

een eerste klas overgeslagen.<br />

5. Dat is hem goed bevallen.<br />

6. De leerstof van de eerste klas heeft hij nooit nodig gehad.<br />

7. Mijn moeder, zijn nichtje, heeft hij daarvan niet<br />

kunnen overtuigen.<br />

8. Dat zegt zij tenminste tegen Jan en alleman.<br />

9. Dat opscheppen over zijn schoolcarrière heeft mijn<br />

oom van mijn grootvader.<br />

10. Vroeger, voor de oorlog, heeft mijn grootvader een<br />

paar klassen van de lagere school overgeslagen.<br />

11. Het onderwijs van de bovenbouw van de lagere school<br />

is aan hem voorbij gegaan.<br />

12. Daarop is hij heel trots.<br />

13. Na 3 jaar lagere school heeft hij nooit meer<br />

onderwijs gevolgd.<br />

14. Toch is hij een prima vakman geworden.<br />

15. Misschien word ik later ook een prima vakman.<br />

16. Ik zou graag computerdeskundige willen worden.<br />

17. Mijn moeder is het met die keus niet eens.<br />

18. Zij verkiest het buitenleven boven een kantoorbaan.<br />

19. Zij houdt mij geregeld het baantje van tuinman<br />

in het Oranjepark voor.<br />

20. De meeste familieleden van mijn moeders kant verkiezen<br />

een baantje in de open lucht.<br />

59


1. Ik zou zo graag een eigen kamer willen hebben.<br />

2. Iedereen bij ons thuis heeft een eigen kamer.<br />

3. De enige zonder eigen kamer ben ik.<br />

4. Ons huis is net iets te klein.<br />

5. In elk geval is er een kamer te weinig.<br />

6. Mijn vader zou een extra kamer op het dak van ons<br />

huis willen bouwen.<br />

7. Volgens mijn moeder is dat een onzinnig plan.<br />

8. Een eigen kamer is voor mij niet nodig.<br />

9. Ik mag het hele huis als mijn kamer beschouwen.<br />

10. Mijn bed staat op de overloop onder de trap.<br />

11. Volgens mijn moeder is dat een van de mooiste plekjes<br />

van het huis.<br />

12. Het is inderdaad altijd een heel mooi plekje geweest.<br />

13. De laatste maanden is dat niet langer zo.<br />

14. De laatste tijd slaapwandelt mijn broertje bijna iedere<br />

nacht een paar uur op de overloop.<br />

15. Daardoor word ik steeds wakker.<br />

16. Soms val ik op school in de les zo maar in slaap.<br />

17. Mijn moeder is natuurlijk niet blij met deze gang van zaken.<br />

18. Het levensgeluk van mijn slaapwandelende broer is<br />

haar echter een aanhoudende zorg.<br />

19. Daardoor kan zij echter maar weinig aandacht aan<br />

mij schenken.<br />

20. Misschien blijf ik aan het einde van het jaar in de tweede<br />

klas zitten.<br />

60


1. Aanvankelijk presteerde het Argentijnse nationale elftal<br />

op het WK.<br />

2. Later schakelde het Italië uit.<br />

3. Dat was werkelijk een grote sensatie.<br />

4. Daarvoor hadden de Italianen schitterend gespeeld.<br />

5. Het spel van Kameroen beviel ook goed.<br />

6. Wie zal de nieuwe wereldkampioen worden?<br />

7. Bij het schrijven van deze zinnen is mij dat niet bekend.<br />

8. Dit jaar was voor het begin van het<br />

kampioenschap Nederland mijn favoriete ploeg.<br />

9. Wat is op dit moment voorpaginanieuws?<br />

10. De energiespecialisten van CDA en VVD in 2 e Kamer willen<br />

de aardgasprijs per 1 januari 2012 verlagen.<br />

11. De regering zou die prijs juist willen bevriezen.<br />

12. Zo kunnen tegenvallers voor de schatkist<br />

gecompenseerd worden.<br />

13. Men zal wel een compromis sluiten.<br />

14. Het spoor van de man had de wolf lange tijd<br />

nauwkeurig gevolgd.<br />

15. Nu was hij weer in de grot.<br />

16. Zou hij terugkomen?<br />

17. De wolf luisterde gespannen?<br />

18. Er bewoog niets.<br />

19. Toen strekte hij met een tevreden zucht zijn kop<br />

op zijn voorpoten.<br />

20. Het eerste grijze licht kondigde de komende dag aan.<br />

21. Gestadig viel de regen.<br />

22. Het waren nu fijne stralen van kleine, op parels<br />

gelijkende druppels.<br />

23. Was de man in de grot gebleven?<br />

24. Alles leek rustig te zijn.<br />

25. In de donkere bomenmassa werden de afzonderlijke<br />

bomen langzamerhand zichtbaar.<br />

26. Je herkende de bladeren en het gras.<br />

27. Zal dit verhaal mij nog duidelijk worden.<br />

28. Op een afstand van 40 tot 50 meter volgde het dier<br />

later de mannen.<br />

29. De toenemende geur van koude rook maakte het schichtig.<br />

30. In zijn herinnering herleefde de gebeurtenis van de<br />

vorige avond.<br />

31. Hij zag de roze vuurgloed van het brandende bos.<br />

32. Dit was niet zijn eerste ervaring.<br />

33. De schreeuw van het vluchtend wild kende hij.<br />

34. Naderden ze nu moeizaam het centrum van de ravage?<br />

35. Er waren allerlei bewijzen.<br />

61


36. De top van enkele grote bomen was ongeveer 4 meter<br />

boven de grond geknapt.<br />

37. In een wijde kring lagen takken en splinters.<br />

38. Opeens stonden de mannen aan de grens van het<br />

vernielde bos.<br />

39. Onder een half verkoold bosje lag een haas.<br />

40. Het dier was zwaar gewond.<br />

62


De wijze rechter<br />

Een rijke man had eens een behoorlijk bedrag aan papiergeld in een leren zakje genaaid en<br />

dit per ongeluk verloren. Hij maakte bekend dat de eerlijke vinder een beloning van €1.000<br />

zou krijgen. Al gauw kwam een rechtschapen man met het verloren geld. “Ik heb uw geld<br />

gevonden, dit zal het wel zijn, hier hebt u het terug.” zei hij opgewekt. De ander was blij dat<br />

hij het geld weer had. Hij maakte het zakje open en telde het geld na. Intussen dacht hij<br />

erover na hoe hij zich zou kunnen onttrekken aan de uitbetaling van het uitgeloofde<br />

vindersloon. “Beste man,” zei hij, “er zat eigenlijk €10.000 in het zakje, ik zie nu nog maar<br />

€9.000. Waarschijnlijk hebt u, nadat u het gevonden had, het zakje opengemaakt en uw<br />

€1.000 beloning er uit gehaald; dat is uitstekend, ik dank u wel.”<br />

Dit was nou niet zo’n mooie streek, maar het verhaal is nog niet uit. “Eerlijkheid duurt het<br />

langst”, dacht de vinder en hij maakte zich meer zorgen om zijn reputatie dan om zijn<br />

beloning; hij verzekerde de ander dan ook dat hij het zakje niet open had gemaakt en dat hij<br />

het zo bij de eigenaar had teruggebracht als hij het had gevonden. De ander ging hier niet op<br />

in en het werd een rechtszaak. Beide mannen bleven bij hun beweringen, de een dat hij<br />

€10.000 had verloren en maar €9.000 terugkreeg, en de ander dat hij geen geld uit het zakje<br />

had gehaald.<br />

Goede raad was duur. Maar de rechter, die de beide mannen aardig scheen door te hebben,<br />

loste de zaak aldus op: Hij liet beide mannen een verklaring tekenen waarin hun beweringen<br />

waren neergelegd en deed daarna de volgende uitspraak. “Als één van u €10.000 verloren<br />

heeft en de ander een zakje met €9.000 vindt, is het duidelijk dat het gevonden zakje niet<br />

van de verliezer kan zijn en dat deze dus ook geen recht heeft op het gevonden bedrag. De<br />

vinder moet het geld dan maar weer mee naar huis nemen en goed bewaren tot de<br />

rechtmatige eigenaar zich komt melden. De ander moet maar geduld hebben tot zijn geld<br />

wordt gevonden.”<br />

En daar bleef het bij.<br />

Naar J.P Hebel<br />

(Uit: Der lachende Lesering, Bertelsmann)<br />

63


Robert de kwartel<br />

Op een ochtend namen mijn goede vrienden en buren dr. Thomas Kienzle en zijn vrouw mij<br />

mee naar hun keuken en nodigden mij uit een blik in een kartonnen doos te werpen. Eerst<br />

zag ik niets anders dan een lampje, een jasje van lamswol en bakjes die kippenvoer en water<br />

bevatten. Toen nam Mildred het jasje voorzichtig op. Daaronder lag, warm ingestopt, een<br />

schattig jong kwarteltje, zo groot als een poederdons, met heldere oogjes. “Tom en ik<br />

vonden 4 dagen geleden in een verlaten nest een ei,” verklaarde Mildred. Ze namen het mee<br />

naar huis, en gedurende 2 dagen gebeurde er niets. Maar de derde dag kwam er wat<br />

beweging in het ei. Toen de Kienzles het aan hun oor hielden, konden ze een zwak getik<br />

horen.<br />

Opgewonden zagen ze hoe rondom het spitse einde van het ei heel kleine gaatjes<br />

ontstonden. Toen de kring van gaatjes volledig was, volgde er een geluidloze trilling, en het<br />

ei ging open. Langzaam kwam er iets tevoorschijn dat op een natte hommel leek. Maar<br />

binnen een half uur begon het uiterlijk van de kwartel te veranderen. Toen ik hem de<br />

tweede dag van zijn leven zag, was hij bruin in plaats van zwart en werd hij met de minuut<br />

pluiziger en donziger. De buren waren zeer somber over zijn kansen om te overleven. “Hij<br />

redt het nooit,” voorspelden ze. Maar het kwarteltje koesterde zich onder het lamswollen<br />

jasje even behaaglijk als het onder de zachte buikveren van zijn moeder zou hebben gedaan.<br />

Hij werd Robert gedoopt.<br />

Robert groeide snel en het dons werd al spoedig overdekt door zachte borstveren. De<br />

bovenkant van zijn kopje werd donker, met langs de zijkanten gouden strepen, waarbij zijn<br />

donkerbruine oogjes verrassend uitstaken. Maar het meest opzienbarende verschijnsel van<br />

zijn ontwikkeling was zijn ontluikende persoonlijkheid. Kwartels behoren tot de schuwste<br />

vogels, maar Robert was volkomen anders. Hij vervulde het huis met gezang. Hij begroette<br />

Mildred en Tom met een duidelijk getjilp van genoegen en verwachting, steeds wanneer hij<br />

gezelschap wilde hebben kirde hij treurig, en terwijl hij in slaap viel, liet hij al zachtere trillers<br />

horen. Op een warme, zonnige augustusdag, toen Robert 2 weken oud was, stelden Mildred<br />

en Tom met droefenis vast dat het tijd was om hem vrij te laten. Toen ze hem op het<br />

grasveld hadden gezet, keek Robert een paar minuten verbijsterd om hem heen, tot hij een<br />

kevertje ontwaarde, dat hij achterna rende en opat. Na een poosje, toen ze zich ervan<br />

bewust waren dat Robert instinctief wist hoe hij aan voedsel moest komen, gingen Mildred<br />

en Tom weer naar binnen. Tom legde juist zijn hand op de deurknop toen achter hen een<br />

schelle, scherpe kreet opsteeg. Zodra de deur openging, schoot Robert, zo snel als zijn<br />

pootjes hem wilden dragen, voor hen het huis is. Nadat dit voorval zich verscheidene dagen<br />

had herhaald, was het antwoord duidelijk: Robert was een blijvertje. Van dat ogenblik af was<br />

hij veel buitenshuis. Tom, een rustend arts, had hun terrein tot een toevluchtsoord voor<br />

vogels gemaakt, en Robert bleef in de buurt als Tom buiten aan het werk was. Herhaaldelijk<br />

kwam Roberts kwartelfamilie, die nog in de buurt verbleef, voorbij – zijn moeder en elf<br />

jongen. Van geen van beide kanten kwam ooit het geringste teken van herkenning, laat<br />

staan van verlangen naar hereniging. Wie eigenlijk wie negeerde, was niet duidelijk. Robert<br />

maakte het huis van de Kienzles tot het zijne, stapte rond en onderzocht alles met uitgerekte<br />

hals. Als Mildred in de naaikamer was, was Robert er ook, bekeek patronen en ging er met<br />

stukjes stof vandoor. Als Tom de krant las, zat Robert op zijn schoot en vroeg hij om<br />

aandacht. De zeer op gezelligheid gestelde Robert begroette gasten met kreten van<br />

64


verrukking. Hij fladderde op de koffietafel, streek zijn veren glad, bediende zich keurig van<br />

alle koekjes die op tafel verschenen, en dronk zelfs thee als die afgekoeld was. Mildred en<br />

Tom, die Robert in de vrije natuur wilden brengen, brachten een bezoek aan een naburig<br />

vogelreservaat. De directeur van het reservaat zei hun dat kwartels geen enkele vogel<br />

accepteren die in contact met mensen is geweest. “Aangezien hij het onder uw hoede het zo<br />

goed maakt, is het misschien beter het zo te laten. Maar hij moet wel geringd worden. Als hij<br />

u mocht verlaten, kan hij geïdentificeerd worden.” De volgende dag werd er een metalen<br />

ringetje om zijn poot geschoven. Er stond op: 633-87201 Quail, U.S Wildlife Service,<br />

Washington D.C. Als slaapplaats koos Robert een ronde, roodfluwelen hoed van Mildred op<br />

de plank in de slaapkamer. “Vroeg uit de veren” was niet op hem van toepassing; hij<br />

verscheen dikwijls pas om tien of elf uur in de morgen. Dan vloog hij van de plank en hals<br />

over de kop de badkamer in, waar hij twee flinke bewijzen van spijsvertering deponeerde op<br />

een stuk toiletpapier dat voor dat doel bestemd was. (Indien iemand bedenkelijk mocht<br />

kijken bij de gedachte aan een in huis rondzwervende kwartel: Robert was volmaakt<br />

zindelijk.)<br />

Veranderingen in zijn omgeving maakten hem onrustig. Was er een schrijftafeltje verplaatst,<br />

had men ergens een flesje nagellak laten staan dat er niet hoorde, was de hoek van het<br />

vloerkleed per ongeluk omgeslagen, dan stapte Robert heen en weer en riep totdat er<br />

iemand kwam om de dingen in orde te brengen. Als de telefoon belde, wist hij dat deze<br />

moest worden opgenomen, en sprong hij op de schouder van degene die praatte; daar ging<br />

hij verwoed in de microfoon zitten tjilpen.<br />

65


Een zeer klein kereltje<br />

Soms kan een mens het toch zo wezenloos druk hebben. Op straat had ik mijn bezigheden<br />

over de rest van de dag lopen uitsmeren en toen ik de sleutel in de deur stiet, berekende ik:<br />

nu eerst even dit, dan even dát en ten slotte… Maar in de gang vind je alleen een klein<br />

jongetje met een trekwagentje, dat beminnelijk zegt: “Dag pap.”<br />

En vervolgens wil dat je meegaat naar zijn hoek, om alle omgevallen mannetjes in de<br />

kijkdoos met lijm overeind te helpen. “Nee, nou niet,” zeg ik in het belang van mijn<br />

programma en wil vluchten, maar hij grijpt me bij de arm en vraagt: “Waaróm nou niet?”.<br />

“Omdat ik werken moet,” zeg ik. “En je hébt al gewerkt.” “Ja, maar ik moet nog een heleboel<br />

méér doen.” Hij kijkt me aan. “Is dat leuk?” vraagt hij. Mijn blik is niet overtuigend, want hij<br />

zegt: “Dóé ’t dan niet.” Daar zit iets in. Doch ik stel: “Maar ik moet toch geld verdienen. Om<br />

alles te betalen. Het eten. En de melk. En schoenen voor jou. Of een nieuw broekje…” Terwijl<br />

hij zwijgt om het te overdenken, knijp ik uit. Maar als ik even later nijver aan mijn<br />

schrijfbureau zit, opent hij de deur op een kier en zegt bitter: “En ik heb helemaal geen<br />

nieuw broekje gehad.”<br />

Op een zondag heeft hij bij kinderen van kennissen in de tuin gespeeld – tegen zessen kom ik<br />

hem halen, ze hebben een gat gedolven en daar zit hij in, met rode konen van genot, zodat<br />

het moeilijk is hem mee te krijgen. Als we eindelijk buiten lopen, moeten we weer terug,<br />

omdat hij een blikken busje is vergeten, maar uiteindelijk zijn we toch definitief op pad.<br />

“Waren het aardige kinderen?” vraag ik. “Ja,” zegt hij, “maar dat kleine meisje niet. Ze wou<br />

aldoor met het schepje scheppen als ik het juist nodig had.” Dat zijn natuurlijk beroerde<br />

dingen. Maar ik zeg: “Dan kon je toch wel wat anders spelen?” Hij knikt. “Er was een auto,”<br />

zegt hij. “Mocht je daar aankomen?” informeer ik. Weer een knik en een verzaligde glimlach<br />

bij de herinnering aan dat speeltuig. “Je hebt er toch niks kapot aan gemaakt?” probeer ik,<br />

want ik ken zijn gewoonte, de hem toevertrouwde voorwerpen te ontleden en te slechten.<br />

“Neen,” zegt hij dromerig. We lopen zwijgend verder “De auto was van hout,” vermeldt hij<br />

dan. “O”, zeg ik. Stilte. “Dat kun je doorzagen,” verklaart hij en kijkt beminnelijk naar mij op.<br />

“Ja, ja” bevestig ik sceptisch. Maar dan zegt hij opeens, met een kleine spijtige zucht: “Maar<br />

ik had mijn zaagje niet bij me.” Kijk, zó kwam het. Ik wandelde, laat in de avond naar huis en<br />

hoorde, toen ik net aan het begin van de straat gekomen was, opeens roepen: “Menéér, ik<br />

ben zo bang!” Toen ik naar boven keek, zag ik voor een open raam het met tranen bespetten<br />

Edammertje van een zeer kleine jongen die daar in zijn nachtkieltje stond te huilen. “Waar is<br />

je moeder?” vroeg ik. “Uit, meneer,” snikte het ventje. “En ik ben zo vréselijk bang, meneer.”<br />

Wat doe je dan? Ik sprak hem nog enige tijd bemoedigend toe, maar aangezien hij bleef<br />

snikken en bibberen, gelastte ik hem ten slotte de deur te openen. Zó kwam het, dat ik ’s<br />

nachts om half een opeens in een onbekende huiskamer aan een geheel vreemd jongetje<br />

een opbeurend verhaaltje zat te vertellen. Tijdens mijn story hield de tranenstroom op, maar<br />

toen ik na de pointe voorzichtig over “… en nou zoet naar bedje” begon, werden zijn ogen<br />

weer groot van kommer. “Ga jij dan weg?” vroeg hij angstig. “Welnee,” loog ik. “Ik blijf hier<br />

zitten lezen tot je moeder weer komt.” Dat vond hij een redelijke proportie. Even later lag hij<br />

in zijn bed en beantwoordde mijn groot met een vroom “nácht, meneer.” Toen ik echter net<br />

mijn hoed van de kapstok wilde pakken, ten einde weg te sluipen, stond hij weer op zijn<br />

blote voetjes achter mij en zei: “Nou gaat u lezen, hè, meneer?” “Zeker, vent!” riep ik, mijn<br />

hand haastig terugtrekkend. “Ga jij maar weer gauw naar bed.” En ik liep de kamer in. In<br />

66


vredesnaam dan maar even wachten tot hij sliep. Een vol kwartier zat ik penetrant geurende<br />

leerstoel, hoorde de klok “tik, tak” zeggen en dreigde zelf in te dutten. Op mijn tenen sloop<br />

ik ten slotte naar het kinderbed en vond hem, slapend als een roos. Mijn taak was kennelijk<br />

volbracht. “Nou nog even een briefje op tafel leggen,” dacht ik “anders snappen die ouders<br />

morgen niets van het verhaal van dit kind.” En ik scheurde een blaadje uit mijn agenda en<br />

schreef: “Meneer, vanavond…” Hee, die pen was weer eens leeg. Dan maar ergens een<br />

potlood opscharrelen. Ik knipte de bureaulamp aan, zocht, opende een laatje… En nét toen<br />

ik in dat laatje rommelde, kwamen die mensen binnen. Kijk, dáárom zit ik nu in cel 144 op de<br />

Amstelveenweg. Want dat jongetje herinnert er zich niets meer van.<br />

67


F. Lijst met afkortingen<br />

Ontleden (zinsdelen)<br />

bwb = bijwoordelijke bepaling<br />

lv = lijdend voorwerp<br />

mv = meewerkend voorwerp<br />

ng = naamwoordelijk gezegde<br />

o = onderwerp<br />

pv = persoonsvorm<br />

wg = werkwoordelijk gezegde<br />

Woordbenoemen (woordsoorten)<br />

aanw. vnw. = aanwijzend voornaamwoord<br />

betr. vnw. = betrekkelijk voornaamwoord<br />

bez. vnw. = bezittelijk voornaamwoord<br />

bnw = bijvoeglijk naamwoord<br />

bijw = bijwoord<br />

hw = hulpwerkwoord<br />

kw = koppelwerkwoord<br />

lw = lidwoord<br />

per. vnw. = persoonlijk voornaamwoord<br />

tw = telwoord<br />

voz = voorzetsel<br />

vra. vnw = vragend voornaamwoord<br />

ww = werkwoord<br />

wd. vnw. = wederkerend voornaamwoord<br />

znw = zelfstandig voornaamwoord<br />

zw = zelfstandig werkwoord<br />

1 e pE = eerste persoon enkelvoud<br />

2 e pM = tweede persoon meervoud<br />

68


Nederlands Engels Duits Frans<br />

aanw. vnw. demonstrative pronoun hinweisendes Fürwort pronom demonstratif<br />

antecedent antecedent Bezugswort antécédent<br />

bedrijvende vorm active voice Aktiv (voix) actif<br />

betr. vnw relative pronoun beziehendes Fürwort pronom relatif<br />

bez. vnw. possessive pronoun besitzanzeigendes pronom possessif<br />

bijv. vnw. adjective Adjektiv adjectif<br />

bijwoord adverb Adverb adverbe<br />

bijw. bep. adverbial adjunct adverbiale Bestimmung complément adverbial<br />

enkelvoud singular Einzahl, Singular singulier<br />

gezegde predicate Prädikat prédicat<br />

hww auxiliary Hilfsverb, Modalverb auxiliare<br />

infinitief infinitive Infinitiv infinitief<br />

koppelwerkwoord copula Kopula verbe copulative<br />

lidwoord article Artikel article<br />

lijdend voorwerp direct object Akkusativobjekt opjet direct<br />

lijdende vorm passive voice Passiv (voix) passiv<br />

meervoud plural Merzahl, Plural pluriel<br />

meew. vw. indirect object Dativobjekt opjet indirect<br />

naamwoord nominal word Nomen nom<br />

naamw. gez. nominal predicate nominales Prädikat prédicat nominal<br />

onderwerp subject Subjekt sujet<br />

o.t.t present tense Präsens présent<br />

o.t.t.t present future tense 1. Futur futur<br />

o.v.t past tense Imperfekt imparfait<br />

o.v.t.t past future tense “würde” + Infinitiv futur du passé<br />

overtreffende trap superlative Superlativ superlatif<br />

persoon person Person personne<br />

pers. vnw. personal pronoun persönliches Fürwort pronom personnel<br />

persoonsvorm finite form finite Form forme finie<br />

stellende trap positive Positiv positif<br />

69


telwoord numeral Zahlwort numéral<br />

tijd tense Zeitstufe temps<br />

trappen van vergelijking degrees of comparison Steigerungsstufen degrés de comparaison<br />

vergrotende trap comparative Komparativ comparatif<br />

voltooid deelwoord past participle 2. Partizip participe passé<br />

v.t.t present perfect tense Perfekt passé indéfini<br />

v.t.t.t future perfect tense 2. Futur futur antérieur<br />

v.v.t (plu/past)perfect tense Plusquamperfekt plus que parfait<br />

v.v.t.t conditional perfect tense “würde” + 2. Partizip + haben (sein) futur antérieur du passé<br />

voornaamwoord pronoun Fürwort, Pronomen pronom<br />

voorzetsel preposition Präposition préposition<br />

vr. vnw. interrogative pronoun fragendes Fürwort pronom interrogatif<br />

vragende zin interrogative sentence Fragesatz phrase interrogative<br />

wed. vnw. reflexive pronoun Reflexivpronomen pronom pronominal<br />

wed. ww. reflexive verb reflexives Verb verbe pronominal<br />

werkwoord verb Verb verbe<br />

ww. gez. verbal predicate verbales Prädikat prédicat verbal<br />

woord word Wort mot<br />

woordsoort part of speech Wortart partie du discours<br />

zelfstandig naamwoord noun, substantive Substantiv nom, substantif<br />

zelfstandig werkwoord (notional/main) verb Vollverb verbe principal<br />

zin sentence Satz phrase<br />

zinsdeel part of the sentence Satzglied partie de la phrase<br />

70


Verantwoording<br />

Deze Syllabus Grammatica beoogt de leerlingen uit de onderbouw op snelle en<br />

doeltreffende wijze vertrouwd te maken met een aantal grammaticale begrippen. Naar<br />

volledigheid hebben wij niet gestreefd; evenmin hebben wij gepoogd op de goede voet te<br />

blijven met de wetenschappelijke methodiek. Wij zijn ervan uitgegaan dat kennis van een<br />

aantal grammaticale categorieën de leerlingen behulpzaam kan zijn bij het aanleren van<br />

vreemde talen en achten het in verband daarmee zinvol dat docent Nederlands aandacht<br />

schenkt aan de grammatica. Aan de andere kant zijn wij er ons van bewust dat de<br />

grammatica niet het belangrijkste aspect van het vak Nederlands is en dat er dientengevolge<br />

niet te veel tijd aan besteed kan worden. Dit verklaart ons streven de leerstof zo eenvoudig<br />

en overzichtelijk mogelijk aan te bieden en slechts die categorieën aan de orde te stellen die<br />

naar onze mening voor de vreemde talen van belang zijn. Dat dit ten koste moest gaan van<br />

een consequente wetenschappelijke aanpak, spreekt vanzelf.<br />

D.A. Berkhout<br />

A. Pons<br />

P. van der Wiel<br />

71

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!