24.09.2013 Views

noot bij uitspraak HR 17 juni 2011, Lampe - Wever - Höcker ...

noot bij uitspraak HR 17 juni 2011, Lampe - Wever - Höcker ...

noot bij uitspraak HR 17 juni 2011, Lampe - Wever - Höcker ...

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

Nr. 22 <strong>Lampe</strong>/<strong>Wever</strong> (Parlementaire<br />

immuniteit Aruba)<br />

Hoge Raad <strong>17</strong> <strong>juni</strong> <strong>2011</strong><br />

Arrest in de zaak van:<br />

A.R. <strong>Lampe</strong>, wonende in Aruba, verzoeker tot cassatie, advocaat: mr.<br />

P.S. Kamminga,<br />

tegen<br />

C.A.S.D. <strong>Wever</strong>, wonende in Aruba, verweerder in cassatie, niet verschenen.<br />

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als <strong>Lampe</strong> en <strong>Wever</strong>.<br />

1. Het geding in feitelijke instanties<br />

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de<br />

Hoge Raad naar de navolgende stukken:<br />

a. het vonnis in kort geding in de zaak <strong>17</strong>30 van 2009 van het<br />

gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats<br />

Aruba, van 2 juli 2009;<br />

b. het vonnis in de zaak KG <strong>17</strong>30/09 - H 238/09 van het Gemeenschappelijk<br />

Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en<br />

Aruba van 15 <strong>juni</strong> 2010.<br />

Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.<br />

2. Het geding in cassatie<br />

Tegen het vonnis van het hof heeft <strong>Lampe</strong> beroep in cassatie ingesteld.<br />

Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan<br />

deel uit. <strong>Wever</strong> heeft geen verweer gevoerd. De conclusie van de Advocaat-Generaal<br />

F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.<br />

3. Beoordeling van het middel<br />

3.1 Deze zaak betreft de parlementaire immuniteit zoals deze is vastgelegd<br />

in art. III.20 van de Staatsregeling van Aruba luidende:<br />

De leden van de Staten, de ministers en andere personen die deelnemen aan<br />

de beraadslagingen, kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken<br />

voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten of van commissies daaruit<br />

hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd.<br />

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.<br />

(i) In mei/<strong>juni</strong> 2009 was <strong>Wever</strong> minister van Aruba. <strong>Lampe</strong> was lid<br />

van de Staten van Aruba en lid van een oppositiepartij.<br />

(ii) In een artikel in de Bon Dia van 6 december 2007 is vermeld dat<br />

<strong>Wever</strong> een onderzoek heeft geëist naar geruchten dat <strong>Lampe</strong> zich<br />

tijdens zijn priesterschap heeft schuldig gemaakt aan pedofilie.<br />

(iii) In een persbericht van 5 december 2007, enkele dagen nadien<br />

gepubliceerd in de Bon Dia, heeft <strong>Wever</strong> onder meer doen weten:<br />

[...] dus reken erop dat ik een onderzoek zal vragen naar vermoedelijke<br />

zaken over pedofilie. Een gerucht dat met de dag krachtiger en aanhoudender<br />

wordt! [...] Bovendien, als je let op de mensen om hem heen, dan<br />

kun je juist denken: zeg mij met wie je omgaat en ik zal je vertellen wie<br />

je bent. Het is ook zo dat wanneer je rekening houdt met al de persistente<br />

geruchten, je tot geen andere conclusie kunt komen dan dat <strong>Lampe</strong> Een<br />

Duivel is in schaapskleren.<br />

(iv) Bij brief van 7 december 2007 aan het openbaar ministerie heeft<br />

<strong>Lampe</strong> verzocht <strong>Wever</strong> ter zake van zijn in de Bon Dia van 6 december<br />

2007 gepubliceerde uitlatingen te vervolgen wegens onder<br />

meer smaad. Nadat <strong>Wever</strong> in verband met deze aangifte op 12 mei<br />

2009 was verhoord, heeft de Bon Dia op 13 mei 2009 een naar aanleiding<br />

van dat verhoor gegeven interview met hem gepubliceerd<br />

waarin onder meer de volgende passage voorkomt:<br />

[...] dit laatste in verband met bepaalde uitdrukkingen die de minister<br />

heeft gedaan in zijn hoedanigheid van gevolmachtigd minister, waar<strong>bij</strong><br />

hij zei dat consistente geruchten tot de conclusie leiden dat <strong>Lampe</strong> zich<br />

heeft schuldig gemaakt aan pedofilie en ‘Het is waar dat er geruchten zijn<br />

dat <strong>Lampe</strong> zich heeft schuldig gemaakt aan pedofilie.’<br />

(v) In de Statenvergadering van 1 <strong>juni</strong> 2009 heeft <strong>Wever</strong> <strong>Lampe</strong>, die<br />

op dat moment het woord voerde, meermalen ‘pedofiel’ genoemd,<br />

dan wel gezegd ‘pedofiel bo ta’ (pedofiel ben jij). Een keer heeft hij<br />

gezegd (vertaald): ‘leg dat maar uit aan al de kinderen die je hebt<br />

misbruikt’. Deze vergadering is rechtstreeks uitgezonden op een<br />

van de Arubaanse televisiezenders. In verschillende media is verslag<br />

gedaan van de vergadering, met inbegrip van de weergave van<br />

de woorden die <strong>Wever</strong> <strong>Lampe</strong> heeft toegevoegd.<br />

(vi) Bij brief van 4 <strong>juni</strong> 2009 heeft <strong>Lampe</strong> de voorzitter van de Staten<br />

van Aruba verzocht op grond van art. 37 lid 2 van het Reglement<br />

van Orde <strong>Wever</strong> alsnog te vermanen zijn op 1 <strong>juni</strong> 2009 in<br />

de Statenvergadering uitgesproken beledigende woorden terug<br />

te nemen. Op dit verzoek was ten tijde van de behandeling van dit<br />

kort geding in feitelijke aanleg nog niet beslist.<br />

(vii) Bij brief van 4 <strong>juni</strong> 2009 heeft <strong>Lampe</strong> <strong>Wever</strong> gesommeerd zijn<br />

uitlatingen in de krant van 13 mei 2009 en in de Statenvergadering<br />

van 1 <strong>juni</strong> 2009 binnen 24 uur te rectificeren in de verschillende<br />

media. <strong>Wever</strong> heeft aan die sommatie niet voldaan.<br />

3.2 Op vordering van <strong>Lampe</strong> heeft het gerecht vervolgens <strong>Wever</strong> in<br />

verband met zijn hiervoor in 3.1 onder (iv) en (v) vermelde uitlatingen<br />

in kort geding veroordeeld om uiterlijk 4 juli 2009 in de Amigoe een<br />

rectificatie te plaatsen van de volgende inhoud:<br />

Ik <strong>Wever</strong> wens het volgende bekend te maken:<br />

Ik heb <strong>Lampe</strong> herhaaldelijk publiekelijk uitgemaakt voor pedofiel. Deze<br />

beschuldiging heeft echter geen feitelijke basis, als gevolg waarvan ik middels<br />

deze de beschuldiging in kwestie rectificeer.<br />

3.3 In hoger beroep, waar <strong>Wever</strong> met zijn grief 1 opkwam tegen het<br />

oordeel van het gerecht dat zijn beroep op de parlementaire immuniteit<br />

in strijd was met art. 6 lid 1 EVRM, heeft het hof de vorderingen<br />

van <strong>Lampe</strong> alsnog afgewezen. De op genoemde grief betrekking hebbende<br />

rov. 2.6 luidt als volgt:<br />

De uitlatingen in de Statenvergadering werden rechtstreeks tegen <strong>Lampe</strong><br />

gedaan, die op dat moment het woord voerde en dus – desgewenst – (via<br />

de voorzitter van de Statenvergadering) op de uitlatingen had kunnen<br />

reageren. Voorts kon <strong>Lampe</strong>, zoals zoals hij later ook schriftelijk heeft gedaan,<br />

de voorzitter van de Statenvergadering vragen <strong>Wever</strong> (indringender) te<br />

vermanen zijn woorden terug te nemen. Hieraan staat de omstandigheid<br />

dat <strong>Wever</strong> geen Statenlid was, maar Minister, niet in de weg. Verder moet in<br />

aanmerking worden genomen dat <strong>Lampe</strong> Statenlid was, hetgeen enerzijds<br />

meebracht dat hij ook zelf <strong>bij</strong> de deelneming aan de Statenvergadering van<br />

1 <strong>juni</strong> 2009 parlementaire immuniteit ge<strong>noot</strong>, en anderzijds dat hij zich als<br />

politicus meer kritiek moest laten welgevallen dan de gemiddelde burger.<br />

Onder die omstandigheden levert het beroep van <strong>Wever</strong> op immuniteit geen<br />

strijd met Art. 6 EVRM op. De enkele omstandigheid dat niet is gebleken dat<br />

het uitschelden van <strong>Lampe</strong> voor pedofiel op enigerlei wijze verband hield met<br />

het onderwerp van de vergadering, noch met eerdere vergaderingen in het<br />

recente verleden, leidt niet tot een ander oordeel. De grief is in zoverre terecht<br />

voorgesteld.<br />

3.4.1 Het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof aldus heeft<br />

miskend, dat voor het antwoord op de vraag of het beroep van <strong>Wever</strong><br />

op de regeling van de parlementaire immuniteit in art. III.20, die<br />

beperkt is tot hetgeen in de vergaderingen van de Staten of van commissies<br />

daaruit is gezegd of schriftelijk overgelegd, strijd oplevert<br />

met het in art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de<br />

rechter, wél van belang is dat niet is gebleken dat het uitschelden van<br />

<strong>Lampe</strong> voor ‘pedofiel’ op enigerlei wijze verband hield met het onderwerp<br />

van de Statenvergadering van 1 <strong>juni</strong> 2009 of eerdere vergaderingen<br />

in het recente verleden. De immuniteit van deelnemers aan een<br />

vergadering van algemeen vertegenwoordigende organen vindt haar<br />

grond in het publieke belang dat de deelnemers aan een dergelijke<br />

vergadering zich daar vrijelijk kunnen uiten opdat de democratische<br />

controle op het openbaar bestuur goed kan worden uitgeoefend, en<br />

bezwaarlijk kan worden aanvaard dat het uitschelden van een parlementariër<br />

voor pedofiel in enig opzicht verband houdt met de democratische<br />

controle, aldus het middel.<br />

3.4.2 Parlementaire immuniteit zoals hier aan de orde vormt een<br />

beperking van het recht op toegang tot de rechter. Zij dient echter<br />

een legitiem doel, te weten het beschermen van de vrije meningsuiting<br />

in het parlement en handhaving van de scheiding van machten<br />

tussen de wetgever en de rechter (vgl. <strong>HR</strong> 28 <strong>juni</strong> 2002, LJN AE1544,<br />

NJ 2002/577 en E<strong>HR</strong>M <strong>17</strong> december 2002, application nr. 35373/97 (A.<br />

tegen het Verenigd Koninkrijk)). Met dat doel is niet verenigbaar dat,<br />

zoals aanvaarding van de door het middel voorgestane opvatting zou<br />

meebrengen, de rechter zich zou begeven in een beoordeling van de<br />

– in dit geval: civielrechtelijke – toelaatbaarheid van in het parlement<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9 261<br />

Jurisprudentie nr. 11 22


Jurisprudentie nr. 11 22<br />

gedane uitingen, welke dan ook. De in de eerste klacht verdedigde,<br />

andersluidende opvatting kan dus niet als juist worden aanvaard.<br />

3.5.1 Het middel bevat voorts nog de klacht dat het hof de reikwijdte<br />

van art. III.20 heeft miskend: deze zou beperkt zijn tot uitingen die<br />

verband houden met de democratische controle op het bestuur en<br />

dus niet zien op het gebruik van het scheldwoord ‘pedofiel’ in een<br />

debat waar<strong>bij</strong> van enige functionele relatie tussen het gebruik van dat<br />

woord en de belangen van het electoraat die in de Statenvergadering<br />

aan de orde waren geen sprake was.<br />

3.5.2 Ook deze klacht treft geen doel. Art. III.20 mag, gezien het hiervoor<br />

overwogene, niet zo beperkt worden uitgelegd als de klacht tot<br />

uitgangspunt neemt.<br />

4. Beslissing<br />

De Hoge Raad:<br />

– verwerpt het beroep;<br />

– veroordeelt <strong>Lampe</strong> in de kosten van het geding in cassatie, tot<br />

op deze <strong>uitspraak</strong> aan de zijde van <strong>Wever</strong> begroot op nihil.<br />

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter<br />

en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, W.D.H.<br />

Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer<br />

E.J. Numann op <strong>17</strong> <strong>juni</strong> <strong>2011</strong>.<br />

Conclusie<br />

Mr. F. F. Langemeijer<br />

Een minister wordt in rechte aangesproken tot rectificatie van uitlatingen,<br />

door hem gedaan tijdens een vergadering van de Staten van<br />

Aruba. Kan hij zich op parlementaire immuniteit beroepen?<br />

1. De feiten en het procesverloop<br />

[...]<br />

2. Inleidende beschouwingen<br />

2.1. Art. III.20 van de Staatsregeling van Aruba luidt:<br />

De leden van de Staten, de ministers en andere personen die deelnemen aan<br />

de beraadslagingen, kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken<br />

voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten of van commissies daaruit<br />

hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd.<br />

2.2. De memorie van toelichting op deze bepaling vermeldt voor<br />

zover hier van belang: 4<br />

Deze bepaling inzake de immuniteit van de leden van de Staten, de ministers<br />

en andere personen die deelnemen aan de beraadslagingen bevat inhoudelijk<br />

hetzelfde als in artikel 64 van de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen<br />

(P. B. 1955, nr. 32) geregeld is. Door het opnemen van de term ‘of aangesproken’<br />

is evenwel duidelijker geworden, dat de bepaling niet slechts de straf- en<br />

[...]<br />

4 A.B. 1985, nr. 26. Art. 64 Staatsregeling van de Nederlandse Antillen luidde:<br />

‘De leden der Staten, de Ministers en de personen bedoeld in het eerste lid van<br />

artikel 65 zijn, terzake van hetgeen zij in de vergadering gezegd of schriftelijk<br />

overgelegd hebben, niet gerechtelijk vervolgbaar, tenzij zij daarmee openbaar<br />

maken wat in besloten vergadering of onder geheimhouding is gezegd of overgelegd.’<br />

5 Binnen de Nederlandse nationale rechtsorde kent men geen privilege voor<br />

ministers en leden van de Staten-Generaal; wel een <strong>bij</strong>zondere regeling<br />

omtrent de bevoegde rechter en de vervolgingsbeslissing (zie art. 119 Grondwet,<br />

waarover laatstelijk <strong>HR</strong> 3 december 2010, LJN BO0198). In Aruba biedt art.<br />

VI.9 van de Staatsregeling weliswaar de mogelijkheid dat het Hof van Justitie<br />

<strong>bij</strong> Landsverordening wordt belast met de berechting van strafzaken in eerste<br />

aanleg, maar van deze mogelijkheid is <strong>bij</strong> mijn weten geen gebruik gemaakt.<br />

Wel bevat art. 476 Sv Aruba een <strong>bij</strong>zondere regel voor het Openbaar Ministerie<br />

in geval van vervolging van een minister.<br />

6 Het E<strong>HR</strong>M duidt dit aan als inviolability respectievelijk non-liability: E<strong>HR</strong>M 3<br />

december 2009 (Kart/Turkije), E<strong>HR</strong>C 2010, 14, rov. 90.<br />

7 Vgl. <strong>HR</strong> 28 <strong>juni</strong> 2002, NJ 2002, 577 m.nt. TK. Zie voorts: B.F. de Jong, ‘Civielrechtelijke<br />

aansprakelijkheid voor uitlatingen van immuniteitsgerechtigden’,<br />

262<br />

tuchtrechtelijke vervolgbaarheid betreft, doch eveneens de civielrechtelijke<br />

aansprakelijkheid.<br />

2.3. Artikel 64 van de Staatsregeling van de voormalige Nederlandse<br />

Antillen is op zijn beurt geïnspireerd door de Nederlandse Grondwet;<br />

zie thans art. 71 Gw. De Staatsregeling noch de Nederlandse Grondwet<br />

voorziet in een mogelijkheid om deze vorm van immuniteit op<br />

te heffen. Bij gebruik van het woord ‘immuniteit’ moet worden gelet<br />

op het onderscheid tussen immuniteit van de persoon uit hoofde<br />

van zijn functie (vrijwaring van arrestatie en vervolging gedurende<br />

het bekleden van de functie) 5 en anderzijds het ontbreken – ook na<br />

het neerleggen van de functie – van strafrechtelijke of civielrechtelijke<br />

aansprakelijkheid ter zake van hetgeen in de vergadering van<br />

het desbetreffende algemeen vertegenwoordigend orgaan is gezegd<br />

en geschreven (plaatsgebonden immuniteit). 6 Volgens art. III.20<br />

van de Arubaanse Staatsregeling kan niet slechts door Statenleden,<br />

maar ook door een aan het parlementair debat deelnemende minister<br />

een beroep op deze plaatsgebonden immuniteit worden gedaan.<br />

Ook de Nederlandse grondwetsbepaling beschermt zowel leden<br />

van de Staten-Generaal als ministers en staatssecretarissen die aan<br />

de vergadering deelnemen. 7 De omstandigheid dat de taak van een<br />

volksvertegenwoordiger niet beperkt blijft tot zijn deelname aan de<br />

vergaderingen van het algemeen vertegenwoordigend orgaan, vormt<br />

op zichzelf geen rechtvaardiging om de in de wet voorziene plaatsgebonden<br />

immuniteit uit te breiden tot andere handelingen. 8<br />

2.4. Tegenover deze plaatsgebonden immuniteit staat dat de voorzitter<br />

van de Staten bevoegdheden heeft om het debat ordelijk te laten<br />

verlopen. Zie in het Reglement van Orde van de Staten: 9<br />

[...] 10<br />

2.5. De deelnemers aan de parlementaire vergadering kunnen zich<br />

in beginsel beroepen op hun vrijheid van meningsuiting, zoals<br />

beschermd in (onder meer) art. 10 EVRM. Daar de uitoefening van<br />

deze vrijheid verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden<br />

onderwerpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen<br />

of sancties, die <strong>bij</strong> de wet zijn voorzien en die in een democratische<br />

samenleving noodzakelijk zijn in het belang van (onder meer) het<br />

voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming<br />

van de goede naam of de rechten van anderen of om de verspreiding<br />

van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen (art. 10 lid<br />

2 EVRM). Civielrechtelijke aansprakelijkheid van een deelnemer aan<br />

een parlementair debat welke het beschermen van de goede naam van<br />

anderen ten doel heeft, wordt dus niet op voorhand uitgesloten door<br />

artikel 10 EVRM. 11<br />

2.6. Bij een gestelde aantasting van burgerlijke rechten, zoals het geval<br />

kan zijn <strong>bij</strong> beweerde schending van de goede naam van een persoon,<br />

heeft de benadeelde recht op een eerlijke en openbare behandeling<br />

van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en<br />

onpartijdig gerecht dat <strong>bij</strong> de wet is ingesteld (art. 6 lid 1 EVRM). Een<br />

bepaling zoals art. III.20 van de Staatsregeling van Aruba, die inhoudt<br />

dat Statenleden respectievelijk ministers (ook na hun aftreden) niet in<br />

rechte kunnen worden aangesproken voor hetgeen zij in de vergaderingen<br />

van de Staten hebben gezegd, vormt onmiskenbaar een beperking<br />

van het recht op toegang tot de rechter. Het recht op toegang tot<br />

de rechter is echter niet absoluut. 12 In de rechtspraak van het E<strong>HR</strong>M<br />

in: B.F. de Jong, C.A.J.M. Kortmann en H.R.B.M. Kummeling (red.), Nijmeegs<br />

staatsrecht (Beekman-bundel), Universiteit Nijmegen 1987; A.A.L. Beers, ‘Betekenis<br />

van de parlementaire immuniteit’, in: A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet.<br />

Een systematisch en artikelsgewijs commentaar, Deventer: Kluwer, 2000; Van der<br />

Pot/D.J. Elzinga/R. de Lange, Handboek van het Nederlandse staatsrecht, 2006, blz.<br />

572; P.P.T. Bovend’Eert en H.R.B.M. Kummeling, Het Nederlandse parlement,<br />

Deventer: Kluwer 2010, blz. 143-147. Kort vóór het nemen van deze conclusie<br />

verscheen: R. Nehmelman, P.E. de Morree en S. Sottiaux, Parlementaire immuniteit<br />

vanuit een Europese context bezien, Nijmegen: WLP 2010.<br />

8 Vgl. <strong>HR</strong> 24 <strong>juni</strong> 1983, NJ 1984, 801 m.nt. MS en CJHB onder nr. 803, ten aanzien<br />

van de immuniteitsbepaling in de Gemeentewet.<br />

9 A.B. 1990, nr. 20, zoals gewijzigd <strong>bij</strong> A.B. 1998, nr. 12.<br />

10 [...]<br />

11 A.J. Nieuwenhuis, ‘Tussen grondrechtelijke vrijheid en parlementaire<br />

onschendbaarheid: de vrijheid van meningsuiting van de parlementariër’, Tijdschrift<br />

voor constitutioneel recht 2010, nr. 1, blz. 4-23. Zie m.b.t. strafrechtelijke aansprakelijkheid<br />

(in een geval waarin het parlement zelf had besloten tot opheffing<br />

van de immuniteit): E<strong>HR</strong>M 16 juli 2009, NJ 2009, 412 m.nt. EJD.<br />

12 Dit is ook de opvatting van <strong>Lampe</strong> in het cassatierekest onder 4 en 5.<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9


is de vraag of parlementaire immuniteit in strijd is met een door art.<br />

6 lid 1 beschermd recht van toegang tot de rechter meermalen aan de<br />

orde geweest. 13<br />

2.7. Als ‘leading case’ wordt aangemerkt: E<strong>HR</strong>M <strong>17</strong> december 2002<br />

(A./United Kingdom). 14 Het betrof een geval waarin een Brits parlementslid<br />

in een speech in een vergadering van de House of Commons<br />

zich in ongunstige zin had uitgelaten over (het gedrag van) mevrouw<br />

A. Toen zij een rechtsvordering uit hoofde van smaad of belediging<br />

wilde instellen kreeg zij tegengeworpen dat de parlementaire immuniteit<br />

het desbetreffende parlementslid beschermde tegen een dergelijke<br />

vordering. Bij het E<strong>HR</strong>M klaagde zij over schending van haar<br />

door art. 6 lid 1 EVRM beschermde recht op toegang tot een rechter<br />

(access to a court). Na in rov. 74 te hebben vooropgesteld dat dit recht<br />

niet absoluut is en dat aan de verdragsstaten een zekere margin of<br />

appreciation toekomt, overwoog het Hof:<br />

It must be satisfied that the limitations applied do not restrict or reduce<br />

the access left to the individual in such a way or to such an extent that the<br />

very essence of the right is impaired. Furthermore, a limitation will not be<br />

compatible with Article 6 par. 1 if it does not pursue a legitimate aim and<br />

if there is no reasonable relationship of proportionality between the means<br />

employed and the aim to be achieved [...].<br />

Het hof zag legitimate aims in: (i) protecting free speech in Parliament<br />

en (ii) maintaining the separation of powers between the legislature<br />

and the judiciary (rov. 75-77).<br />

2.8. In het kader van de proportionaliteitstoets overwoog het E<strong>HR</strong>M<br />

onder meer:<br />

83. In light of the above, the Court believes that a rule of parliamentary<br />

immunity, which is consistent with and reflects generally recognised rules<br />

within signatory States, the Council of Europe and the European Union,<br />

cannot in principle be regarded as imposing a disproportionate restriction on<br />

the right of access to a court as embodied in Article 6 par. 1 [...]. Just as the<br />

right of access to a court is an inherent part of the fair trial guarantee in that<br />

Article, so some restrictions on access must likewise be regarded as inherent,<br />

an example being those limitations generally accepted by signatory States as<br />

part of the doctrine of parliamentary immunity.<br />

84. Furthermore, the immunity afforded to MPs in the United Kingdom<br />

appears to the Court to be in several respects narrower than that afforded to<br />

members of national legislatures in certain other signatory States and those<br />

afforded to representatives to the Parliamentary Assembly of the Council<br />

of Europe and members of the European Parliament. In particular, the<br />

immunity attaches only to statements made in the course of parliamentary<br />

debates on the floor of the House of Commons or House of Lords. No immunity<br />

attaches to statements made outside Parliament, even if they amount to a<br />

repetition of statements made during the course of Parliamentary debates on<br />

matters of public interest. Nor does any immunity attach to an MP’s press<br />

statements published prior to parliamentary debates, even if their contents<br />

are repeated subsequently in the debate itself.<br />

85. The absolute immunity enjoyed by MPs is moreover designed to protect<br />

the interests of Parliament as a whole as opposed to those of individual MPs.<br />

This is illustrated by the fact that the immunity does not apply outside<br />

Parliament. In contrast, the immunity which protects those engaged in<br />

the reporting of parliamentary proceedings, and that enjoyed by elected<br />

representatives in local government, are each qualified in nature.<br />

86. The Court observes that victims of defamatory misstatement in<br />

Parliament are not entirely without means of redress [...]. In particular, such<br />

persons can, where it is their own MP who has made the offending remarks,<br />

petition the House through any other MP with a view to securing a retraction.<br />

In extreme cases, deliberately misleading statements may be punishable by<br />

Parliament as a contempt. General control is exercised over debates by the<br />

Speaker of each House. The Court considers that all of these factors are of<br />

relevance to the question of proportionality of the immunity enjoyed by the<br />

MP in the present case.<br />

87. It follows that, in all the circumstances of this case, the application of a<br />

rule of absolute Parliamentary immunity cannot be said to exceed the margin<br />

of appreciation allowed to States in limiting an individual’s right of access to<br />

a court.<br />

13 Zie over deze rechtspraak ook: A.G. Maris, Grondrechten tegen, jegens en voor de<br />

overheid, Deventer: Kluwer, 2008, hoofdstuk 11; P. de Morree, ‘Parlementaire<br />

immuniteit: discutabel privilege of onmisbaar instrument?’ in: R. Nehmelman<br />

e.a., Parlementaire immuniteit vanuit een Europese context bezien, Nijmegen: WLP<br />

2010, blz. 42-45.<br />

14 App. no. 35373/97, E<strong>HR</strong>C 2003, 16 m.nt. J.L.W. Broeksteeg; NJCM-bull. 2004, blz.<br />

1002 m.nt. W. Voermans en rechtsvergelijkend materiaal in een <strong>bij</strong>lage.<br />

Het E<strong>HR</strong>M besloot dat er geen sprake was van een schending van art.<br />

6 lid 1 EVRM.<br />

2.9. Op 30 januari 2003 oordeelde het E<strong>HR</strong>M in de zaak Cordova/Italië.<br />

15 Het betrof een beweerde belediging van Cordova, in geschrifte<br />

en door feitelijkheden, gepleegd door een lid van de Senaat buiten de<br />

parlementaire vergadering. Een klacht van de benadeelde hierover <strong>bij</strong><br />

een rechtbank stuitte, kort gezegd, af op de wettelijke onschendbaarheid<br />

van de senator voor de duur van zijn functie. Het E<strong>HR</strong>M nam<br />

aan dat in beginsel sprake was van een inbreuk op het recht van acces<br />

to a court (rov. 54). Evenals in de zaak A/United Kingdom, achtte het<br />

hof een legitimate aim voor deze inbreuk aanwezig (rov. 55). In het<br />

kader van de proportionaliteitstoets achtte het E<strong>HR</strong>M van betekenis,<br />

dat het gedrag van de senator niet had plaatsgevonden in de uitoefening<br />

van de functie als parlementariër in de strikte zin van het woord.<br />

Het hof was van oordeel dat de desbetreffende gedragingen<br />

cannot, by their very nature, be construed as falling within the scope of<br />

parliamentary functions. Such behaviour is more consistent with a personal<br />

quarrel. In such circumstances, it would not be right to deny someone access<br />

to a court purely on the basis that the quarrel might be political in nature or<br />

connected with political activities. (rov. 62).<br />

Het E<strong>HR</strong>M besloot in dit geval dat art. 6 lid 1 EVRM was geschonden.<br />

16<br />

2.10. De problematiek heeft geleid tot een <strong>uitspraak</strong> van de Grote<br />

Kamer van het E<strong>HR</strong>M op 3 december 2009 (Kart/Turkije). <strong>17</strong> Het geval<br />

betrof een Turks parlementslid, tegen wie een vervolging wegens<br />

smaad was aangevangen ter zake van uitlatingen, gedaan vóórdat hij<br />

tot parlementslid was verkozen; de vervolging werd door de bevoegde<br />

instantie opgeschort gedurende zijn lidmaatschap van het parlement.<br />

Het parlementslid verzocht ontheffing van zijn immuniteit, omdat<br />

hij in de gerechtelijke procedure zijn onschuld wilde aantonen. Toen<br />

de ontheffing niet werd verkregen, wendde het parlementslid zich<br />

tot het E<strong>HR</strong>M. Anders dan de kamer die aanvankelijk de klacht had<br />

behandeld, kwam de Grote Kamer tot de slotsom dat het recht van<br />

het parlementslid op toegang tot de rechter als bedoeld in art. 6 lid<br />

1 EVRM niet geschonden was. Het Hof vatte zijn eerdere rechtspraak<br />

over parlementaire immuniteit samen in rov. 79 - 84. Daaruit citeer ik<br />

een gedeelte:<br />

82. The Court further notes that the regulation of parliamentary immunity<br />

belongs to the realm of parliamentary law, in which a wide margin of<br />

appreciation is left to member States. That being so, the creation of exceptions<br />

to parliamentary immunity, the application of which depended upon the<br />

individual facts of any particular case, would seriously undermine the<br />

legitimate aims pursued [...].<br />

83. However, from the point of view of its compatibility with the Convention,<br />

the broader an immunity, the more compelling must be its justification [...].<br />

Indeed, the lack of any clear connection with parliamentary activity requires<br />

the Court to adopt a narrow interpretation of the concept of proportionality<br />

between the aim sought to be achieved and the means employed. This is<br />

particularly so where the restrictions on the right of access stem from the<br />

resolution of a political body [...]. Thus, where a personal quarrel was<br />

involved it would not be right to deny someone access to a court purely on the<br />

basis that the quarrel might be political in nature or connected with political<br />

activities [...].<br />

In het voorgelegde geval was in geschil of de immuniteit uitsluitend<br />

een persoonlijk belang van de parlementariër beschermt. Het E<strong>HR</strong>M<br />

noteerde dat de beide vormen van immuniteit (zie alinea 2.3 hiervoor)<br />

hetzelfde doel dienen: de onafhankelijkheid van de volksvertegenwoordiging<br />

<strong>bij</strong> de uitoefening van haar taak (rov. 90). Het Hof vervolgde:<br />

Without a doubt, inviolability helps to achieve the full independence of<br />

Parliament by preventing any possibility of politically motivated criminal<br />

proceedings [...] and thereby protecting the opposition from pressure or abuse<br />

on the part of the majority.<br />

91. The Court further recognises that bringing proceedings against MP’s<br />

15 App.no. 40877/98, E<strong>HR</strong>C 2003, 25.<br />

16 Zie van de rechtspraak nadien over vergelijkbare casusposities: E<strong>HR</strong>M 3 <strong>juni</strong><br />

2004, E<strong>HR</strong>C 2004, 69 (de Jorio/Italië); E<strong>HR</strong>M 6 december 2005, E<strong>HR</strong>C 2006, 10<br />

m.nt. Broeksteeg (Ielo/Italië); E<strong>HR</strong>M 16 november 2006, E<strong>HR</strong>C 2007, 11 (Tsalkitzis/<br />

Griekenland); E<strong>HR</strong>M 24 februari 2009, E<strong>HR</strong>C 2009, 51 (C.G. I. L. en Cofferati/Italië).<br />

<strong>17</strong> App.no. 89<strong>17</strong>/05, E<strong>HR</strong>C 2010, 14 m.nt. Broeksteeg.<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9 263<br />

Jurisprudentie nr. 11 22


Jurisprudentie nr. 11 22<br />

together with the coercive measures that may entail, may affect the very<br />

functioning of the Assembly of which they are members and disrupt<br />

Parliament’s work. In this sense it recognises the institutional aim of this<br />

prerogative, which is to guarantee the smooth functioning and the integrity<br />

of Parliament. [...].<br />

Het E<strong>HR</strong>M besloot dat ‘inviolability is not a personal privilege for<br />

the benefit of the MP but rather a privilege linked to his or her status,<br />

which is why it cannot be waived by the beneficiary’ (rov. 97). Het<br />

E<strong>HR</strong>M achtte in die zaak verder van belang dat de strafrechtelijke<br />

onschendbaarheid in het nationale recht andere vormen van aansprakelijkheid<br />

niet uitsloot, dat de onschendbaarheid in de tijd was<br />

beperkt, namelijk tot de duur van het lidmaatschap van het parlement,<br />

en bovendien door het parlement kon worden opgeheven. 18<br />

2.11. Volledigheidshalve wordt nog gewezen op HvJ EG 21 oktober<br />

2008, C-200/07, NJ 2009, 76 m.nt. M.R. Mok, over de immuniteit van<br />

leden van het Europees Parlement.<br />

2.12. Ten overvloede zij nog opgemerkt dat het hof in de onderhavige<br />

zaak geen beslissing heeft gegeven – en, gelet op de vordering,<br />

ook geen beslissing behoefde te geven – over eventuele schade. Met<br />

het oog op de mogelijke precedentwerking van de door de Hoge Raad<br />

te nemen beslissing vraag ik aandacht voor het denkbeeldige geval<br />

dat een persoon die schade lijdt als gevolg van een uitlating in een vergadering<br />

van een algemeen vertegenwoordigend orgaan, rechtstreeks<br />

de desbetreffende openbare rechtspersoon aanspreekt tot vergoeding<br />

van die schade. Indien een minister in een vergadering van het parlement<br />

een uitlating heeft gedaan en deze gedraging aan de Staat (c.q.<br />

het Land) kan worden toegerekend, 19 zal een vordering tegen de Staat<br />

(het Land) tot rectificatie van de uitlating waarschijnlijk afstuiten op<br />

de hiervoor besproken immuniteitsregel. Het is niet per se noodzakelijk<br />

dat hetzelfde geldt voor een vordering tegen de Staat (c.q. het<br />

Land) tot schadevergoeding. Enerzijds kan in die denkbeeldige situatie<br />

worden aangevoerd dat de rechter zich dient te onthouden van<br />

ieder oordeel over de rechtmatigheid of onrechtmatigheid van een in<br />

de vergadering van het parlement gedane uitlating van een minister<br />

of parlementslid, omdat de scheiding van de staatsmachten zulks<br />

meebrengt. In die opvatting zou de Staat (c.q. het Land) niet aansprakelijk<br />

zijn voor de schade: noch op grond van art. 6:<strong>17</strong>0 BW, noch op de<br />

grond dat de gedraging rechtstreeks hem wordt toegerekend als een<br />

handeling van een orgaan van de Staat (het Land). 20 Anderzijds zou<br />

in die denkbeeldige situatie kunnen worden betoogd dat art. 6:168,<br />

eerste en tweede lid, BW uitkomst biedt. Anders dan een bevel tot rectificatie,<br />

grijpt het toewijzen achteraf van een schadevergoeding niet<br />

rechtstreeks in de parlementaire besluitvorming of in het parlementaire<br />

debat in. Het voorbeeld toont dat het verschil kan maken of de<br />

nadruk wordt gelegd op de bescherming van de spreker in een parlementair<br />

debat dan wel op de scheiding van de staatsmachten.<br />

3. Bespreking van het cassatiemiddel<br />

3.1. Het middel is gericht tegen rov. 2.6, hiervoor aangehaald. Het<br />

bestrijdt met een rechtsklacht de beslissing dat het beroep van <strong>Wever</strong><br />

op parlementaire immuniteit in dit geval niet in strijd is met het<br />

(door art. 6 lid 1 EVRM beschermde) recht van <strong>Lampe</strong> op toegang tot<br />

de rechter. Anders dan het hof, acht het middel wél van belang dat<br />

niet gebleken is dat het uitschelden van <strong>Lampe</strong> voor ‘pedofiel’ op enigerlei<br />

wijze verband hield met het onderwerp van deze vergadering<br />

of eerdere vergaderingen in het recente verleden.<br />

3.2. Ter toelichting op deze rechtsklacht wordt (onder 3) aangevoerd<br />

dat de immuniteit van de deelnemers aan een vergadering van<br />

een algemeen vertegenwoordigend orgaan haar grond vindt in het<br />

publieke belang dat zij zich in de vergadering vrij kunnen uiten opdat<br />

in en door die vergadering de democratische controle op het openbaar<br />

bestuur goed kan worden uitgeoefend. 21 Nu bezwaarlijk kan worden<br />

aanvaard dat het in een vergadering uitschelden van een parlementariër<br />

voor ‘pedofiel’ in enig opzicht verband houdt met de democratische<br />

controle op het openbaar bestuur had het hof niet, althans niet<br />

zonder nadere motivering, tot zijn oordeel kunnen komen, aldus<br />

<strong>Lampe</strong>.<br />

18 Zie nadien nog: E<strong>HR</strong>M 11 februari 2010, E<strong>HR</strong>C 2010, 47 m.nt. S. Hardt.<br />

19 Zie over dit laatste: J.J. van der Helm, ‘Ambtenaar en aansprakelijkheid’, in:<br />

C.J.M. Klaassen e.a. (red.), Aansprakelijkheid in beroep, bedrijf of ambt, Deventer:<br />

Kluwer, 2003, blz. <strong>17</strong>.<br />

20 In Rb ’s-Gravenhage 1 augustus 2001, NJ 2001, 700, rov. 3.1, is ten aanzien van<br />

een schadevordering tegen de Staat een beroep op immuniteit aanvaard. Uit dat<br />

vonnis blijkt dat het beroep op immuniteit niet inhoudelijk werd tegengesproken.<br />

264<br />

3.3. Voor een beperking van het recht van toegang tot de rechter is<br />

allereerst vereist dat de beperking een geoorloofd doel dient (legitimate<br />

aim). Hoewel het hof het doel van de beperking van het grondrecht<br />

niet met zoveel woorden heeft omschreven, heeft het hof blijkens<br />

zijn verwijzing naar de <strong>uitspraak</strong> van het E<strong>HR</strong>M kennelijk voor<br />

ogen dat de doelen zijn gelegen in: protecting free speech in Parliament<br />

en maintaining the separation of powers between the legislature<br />

and the judiciary. De immuniteit als bedoeld in art. III.20 van de<br />

Staatsregeling is een geschikt middel om deze doeleinden te dienen.<br />

3.4. Wat betreft de proportionaliteitstoets die volgens de jurisprudentie<br />

van het E<strong>HR</strong>M moet worden aangelegd, verdient enerzijds<br />

opmerking dat de beperking van het recht van toegang tot de rechter<br />

slechts betrekkelijk is: zij omvat slechts hetgeen in de vergadering<br />

van de Staten is gezegd of overgelegd. Art. III.20 van de Staatsregeling<br />

heeft geen betrekking op uitlatingen die buiten de vergadering zijn<br />

gedaan. Anderzijds kan ook weer niet worden gezegd dat de beperking<br />

van iedere betekenis is ontbloot: de immuniteit van art. III.20<br />

kan uitlatingen omvatten die onwaar, beledigend of anderszins voor<br />

een ander nadelig zijn. De proportionaliteitstoets noopt tot een afweging<br />

van belangen.<br />

3.5. Voorstelbaar is dat de grens wordt getrokken <strong>bij</strong> die gevallen<br />

waarin de benadeelde geen deelnemer aan de vergadering is: de benadeelde<br />

kan dan niet in dezelfde vergadering weerwoord bieden. Echter,<br />

uit het aangehaalde arrest van het E<strong>HR</strong>M van <strong>17</strong> december 2002<br />

wordt duidelijk dat het E<strong>HR</strong>M daar de grens niet legt. In dat arrest<br />

ging het om een benadeelde (mevrouw A.) die geen deelnemer aan het<br />

parlementair debat was. In feite accepteerde het E<strong>HR</strong>M dat het particuliere<br />

belang van mevrouw A. <strong>bij</strong> het verkrijgen van toegang tot de<br />

onafhankelijke rechter opzij werd gezet, ter wille van het collectieve<br />

belang <strong>bij</strong> een vrij en onverveerd debat in het parlement. Het oordeel<br />

van het hof in de onderhavige zaak strookt met dit arrest van het<br />

E<strong>HR</strong>M, waarnaar het hof ook verwijst.<br />

3.6. Het hof heeft zijn oordeel bovendien gemotiveerd met de<br />

omstandigheid dat de uitlatingen tijdens de vergadering zijn gedaan,<br />

rechtstreeks tegen <strong>Lampe</strong> die op dat moment als Statenlid in de vergadering<br />

het woord voerde en in staat was terstond te reageren op de<br />

uitlatingen van <strong>Wever</strong>. Ook achteraf kon <strong>Lampe</strong> de voorzitter van de<br />

Staten nog verzoeken om <strong>Wever</strong> te vermanen zijn woorden terug te<br />

nemen. Daarmee heeft <strong>Lampe</strong> weliswaar nog geen toegang tot een<br />

onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat <strong>bij</strong> de wet is ingesteld, maar<br />

wel enige mogelijkheid tot het verkrijgen van rectificatie. Ook als dit<br />

in het concrete geval niet tot het door <strong>Lampe</strong> beoogde resultaat heeft<br />

geleid, brengt de mogelijkheid van ingrijpen door de voorzitter van<br />

de Staten mee dat de benadeelde niet geheel met lege handen staat.<br />

3.7. In het cassatiemiddel wordt de opvatting verdedigd dat de rechter<br />

een onderscheid moet maken naar de mate waarin de omstreden<br />

uitlating verband houdt met het onderwerp van de vergadering of<br />

van eerdere vergaderingen in het recente verleden. De in het middel<br />

voorgestane opvatting heeft het voordeel dat de inbreuk op het<br />

fundamentele recht van toegang tot de rechter zo gering mogelijk is.<br />

Daartegenover staat, dat de voorgestelde maatstaf de rechter dwingt<br />

zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van het debat in de volksvertegenwoordiging.<br />

Ook een interruptie of een opmerking buiten<br />

de orde, gemaakt gedurende de vergadering in de richting van een<br />

andere deelnemer aan die vergadering, is onderdeel van het politieke<br />

debat. 22 Het bedrijven van politiek kan meebrengen dat in tijdens<br />

de vergadering opmerkingen worden gemaakt die niet onmiddellijk<br />

voortvloeien uit het onderwerp dat op dat moment aan de orde<br />

is, maar gezien moeten worden tegen de achtergrond van de krachtsverhoudingen<br />

tussen politieke partijen en de publieke beeldvorming<br />

daaromtrent. In een woordenwisseling tussen een minister en de<br />

voorman van een oppositiepartij, zoals hier aan de orde, is niet of nauwelijks<br />

voorstelbaar hoe het in het cassatiemiddel voorgestelde criterium<br />

door de rechter zou kunnen worden toegepast zonder de politieke<br />

context en/of de politieke lading van de desbetreffende uitlating in<br />

zijn oordeel te betrekken. De in het middel voorgestelde kwalificatie<br />

als ‘scheldwoord’ maakt dit een en ander niet anders. Daar<strong>bij</strong> komt<br />

dat alle toehoorders en anderen die via de media of van horen zeggen<br />

21 De toelichting verwijst in dit verband naar de conclusie van de A-G Biegman-<br />

Hartogh voor <strong>HR</strong> 24 <strong>juni</strong> 1983, NJ 1984, 801 en de <strong>noot</strong> van P.A.M. Mevis <strong>bij</strong> <strong>HR</strong><br />

2 april 2002, NJ 2002, 421.<br />

22 Dit zou <strong>bij</strong>voorbeeld anders kunnen zijn in het denkbeeldige geval dat een<br />

deelnemer aan de vergadering tijdens de vergadering een email of twitterbericht<br />

verstuurt aan een derde (d.w.z. aan iemand die niet deelneemt aan het<br />

debat).<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9


kennisnemen van de gewraakte uitlatingen, weten althans behoren<br />

te beseffen dat de uitlating is gedaan op een ‘vrijplaats’ voor de vrije<br />

meningsuiting. Zij zullen de uitlatingen dan ook beoordelen in die<br />

context.<br />

3.8. Leden van de Staten en andere deelnemers aan een vergadering<br />

van de Staten moeten zich in de vergadering onbevangen kunnen<br />

uitspreken, zonder bevreesd te hoeven zijn voor enige (straf-, civiel-<br />

of tuchtrechtelijke) aansprakelijkheid. In de vakliteratuur wordt in<br />

dit verband wel gesproken van het chilling effect van een mogelijke<br />

persoonlijke aansprakelijkheid op de vrijheid van het debat. De vrees<br />

voor persoonlijke aansprakelijkheid kan zowel de inhoud van het<br />

gesprokene raken als de bereidheid om zich verkiesbaar te stellen<br />

voor een algemeen vertegenwoordigend orgaan.<br />

3.9. Een bevoegdheid van de rechter om in een procedure tegen een<br />

parlementslid of een minister de rectificatie te gelasten van iets dat<br />

deze tijdens de vergadering heeft gezegd, zou bovendien inbreuk<br />

maken op de scheiding der staatsmachten. Toegegeven, deze scheiding<br />

wordt tegenwoordig niet meer zo strikt beleefd als voorheen: 23<br />

het accent is meer komen te liggen op een stelsel van checks and balances.<br />

Dit neemt niet weg dat het criterium zoals voorgesteld in het cassatiemiddel,<br />

de rechter zou dwingen zich een oordeel te vormen over<br />

de wijze waarop het parlement (of een lid daarvan) de democratische<br />

controle op het openbaar bestuur uitvoert. Het noopt de rechter ook,<br />

zich te mengen in de wijze waarop de voorzitter van de Staten toeziet<br />

op een ordelijk verloop van het debat in de vergadering van de Staten.<br />

Dit verstoort het evenwicht. 24<br />

3.10. De formulering van de in het middel voorgestelde toets, te<br />

weten of de gewraakte uitlating in enig opzicht verband houdt met<br />

de democratische controle op het openbaar bestuur, miskent ten<br />

slotte dat de Staten meer doen dan alleen het uitoefenen van controle<br />

op het openbaar bestuur. Zo behoeft <strong>bij</strong>voorbeeld geen betoog dat de<br />

Statenvergadering ook een wetgevende taak heeft. De slotsom van het<br />

voorgaande is dat de in het middel verdedigde rechtsopvatting niet<br />

kan worden aanvaard. De (niet nader uitgewerkte) subsidiaire motiveringsklacht<br />

faalt om dezelfde redenen.<br />

3.11. In de toelichting op de klacht (onder 8) is verder nog opgemerkt<br />

dat het E<strong>HR</strong>M gewicht toekent aan het al dan niet aanwezig zijn<br />

van ‘reasonable alternative means of effectively protecting his Conventions<br />

rights’. 25 Dit moge juist zijn, maar leidt niet tot een andere<br />

beslissing. Het hof heeft immers overwogen dat voor <strong>Lampe</strong> zich tot<br />

de voorzitter van de Staten had kunnen wenden voor een rectificatie<br />

door de minister. Weliswaar heeft de benadeelde daarmee nog geen<br />

toegang tot een onafhankelijke rechter verkregen, maar dit neemt<br />

niet weg dat het hof deze mogelijkheid mocht meewegen in de beoordeling<br />

of de inbreuk op het recht van toegang tot de rechter disproportioneel<br />

is.<br />

3.12. Het middel klaagt aan het slot (cassatierekest blz. 7) dat de<br />

beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de<br />

reikwijdte van de immuniteit als bedoeld in art. III.20 van de Staatregeling.<br />

Dat is een vraag van nationaal recht. Naar ik uit de (summiere)<br />

toelichting op deze klacht begrijp, is de steller van het middel van<br />

mening dat de immuniteit als bedoeld in artikel III.20 zich niet verder<br />

uitstrekt dan tot uitlatingen die verband houden met de democratische<br />

controle op het openbaar bestuur. Het gebruik van scheldwoorden<br />

die met deze democratische controle geen verband houden,<br />

zou in zijn redenering niet onder artikel III.20 vallen.<br />

3.13. Deze klacht gaat niet op. De tekst van art. III.20 is volstrekt duidelijk,<br />

in die zin dat de minister niet in rechte kan worden aangesproken<br />

voor hetgeen hij in een vergadering van de Staten heeft gezegd. De<br />

wettelijke bepaling maakt geen onderscheid naar gelang de inhoud<br />

van het gesprokene. Ook de strekking van de in art. III.20 geregelde<br />

immuniteit moet worden gezocht in twee aspecten die, uiteindelijk,<br />

de democratische besluitvorming in het parlement en (onder meer) de<br />

democratische controle op het openbaar bestuur dienen: protecting<br />

free speech in Parliament en daarnaast: maintaining the separation of<br />

powers between the legislature and the judiciary. Een uitleg van art.<br />

III.20 waar<strong>bij</strong> de reikwijdte van deze bepaling wordt beperkt aan de<br />

23 Zie hierover nader: A.G. Maris, Grondrechten tegen, jegens en voor de overheid, reeds<br />

aangehaald, i.h.b. blz. 338-340.<br />

24 P. de Morree, aangehaald werk, 2010, blz. 47, kwam tot de slotsom dat de huidige<br />

parlementaire immuniteit, die zich beperkt tot uitlatingen tijdens de parlementaire<br />

beraadslaging, maar wel geldt voor alle deelnemers aan dit debat, blijk<br />

geeft van een juiste afweging van de betrokken staatsrechtelijke belangen.<br />

hand van het in het cassatiemiddel voorgestelde criterium, namelijk<br />

of de uitlating verband houdt met het onderwerp van de vergadering<br />

en/of met de democratische controle van het openbaar bestuur, komt<br />

in strijd met beide aspecten. Na het voorgaande behoeft dit geen toelichting<br />

meer.<br />

4. Conclusie<br />

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.<br />

De Procureur-Generaal <strong>bij</strong> de Hoge Raad der Nederlanden<br />

Noot<br />

Koos van den Berg<br />

Mr. J. M. van den Berg is advocaat te Amsterdam (<strong>Höcker</strong>).<br />

Op <strong>17</strong> <strong>juni</strong> <strong>2011</strong> deed de Hoge Raad bovenstaande <strong>uitspraak</strong> in een<br />

zaak die betrekking had op de vrijheid van meningsuiting van een<br />

politicus en zich als volgt laat samenvatten. Een politicus (een Arubaanse<br />

minister) had zich tijdens een parlementair debat smadelijk<br />

en beledigend uitgelaten over een parlementslid (een lid van de oppositie,<br />

uiteraard) door deze meermaals voor pedofiel uit te maken. Die<br />

voelde zich aangetast in zijn goede naam en stapte naar de burgerlijke<br />

rechter om zo een rectificatie af te dwingen. In eerste instantie kreeg<br />

het parlementslid gelijk, in tweede instantie werd zijn vordering alsnog<br />

afgewezen. De Hoge Raad doet de zaak uiteindelijk in nauwelijks<br />

meer dan één alinea af: de smadelijke uitlating valt onder de parlementaire<br />

immuniteit zodat de rechter daarover niet mag oordelen.<br />

Die <strong>uitspraak</strong> lijkt logisch in het licht van de Arubaanse wetgeving<br />

die op dit punt vrijwel woordelijk overeenstemt met ‘ons’ artikel 71<br />

Grondwet, dat luidt: ‘De leden van de Staten-Generaal, de ministers,<br />

de staatssecretarissen en andere personen die deelnemen aan de<br />

beraadslaging, kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken<br />

voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of<br />

van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben<br />

overgelegd.’<br />

Toch had het parlementslid een aantal interessante argumenten tegen<br />

die parlementaire immuniteit. Zo klaagde hij dat die parlementaire<br />

immuniteit zijn door artikel 6 EVRM beschermde grondrecht op toegang<br />

tot de rechter beperkte. Volgens de Hoge Raad is dat juist, maar<br />

(en hij verwijst daar<strong>bij</strong> naar jurisprudentie van het E<strong>HR</strong>M; zie verder<br />

de – zeer instructieve – conclusie van AG Langemeijer, in het <strong>bij</strong>zonder<br />

par. 2.7) is dit een toelaatbare beperking, omdat de parlementaire<br />

immuniteit dient ter bescherming van de vrije meningsuiting binnen<br />

het parlement alsmede ter handhaving van de scheiding van machten<br />

tussen wetgever en rechter. Deze ruime strekking van de parlementaire<br />

immuniteit brengt volgens de Hoge Raad tevens mee dat elke uitlating<br />

in een parlementaire vergadering aan het oordeel van de rechter<br />

is onttrokken; de klacht van het parlementslid dat de beledigingen<br />

niets van doen hadden met het onderwerp van het parlementair debat<br />

of enige zaak van publiek belang en dus geen bescherming door de<br />

parlementaire immuniteit ‘verdienden’, stuitte daarop af.<br />

De conclusie uit bovenstaande <strong>uitspraak</strong> is dat de Hoge Raad van geen<br />

enkele beperking of nuancering wil weten als het gaat om de parlementaire<br />

immuniteit en dat een politicus tijdens een parlementair<br />

debat dus volstrekt vrijuit kan spreken zonder zich tegenover een<br />

rechter te hoeven verantwoorden; in zoverre lijkt de vrijheid van<br />

meningsuiting hier absoluut.<br />

Deze <strong>uitspraak</strong> van de Hoge Raad is extra interessant in het licht van<br />

de <strong>uitspraak</strong> van de Rechtbank Amsterdam zes dagen later, op 23 <strong>juni</strong><br />

<strong>2011</strong>, in de zaak Wilders. Diens omstreden uitlatingen waren weliswaar<br />

gedaan buiten de context van een parlementaire vergadering,<br />

maar de rechtbank lijkt dat verschil niet zo relevant te vinden. De<br />

rechtbank oordeelde namelijk dat in geval van politieke uitspraken<br />

of zaken van algemeen belang, weinig ruimte is voor beperking van<br />

de vrijheid van meningsuiting en zulks in het <strong>bij</strong>zonder als de uitlatingen<br />

zijn gedaan door een volksvertegenwoordiger. (En wellicht<br />

25 Het cassatierekest wijst in dit verband op E<strong>HR</strong>M <strong>17</strong> december 2002 (A./Verenigd<br />

Koninkrijk) en E<strong>HR</strong>M 30 januari 2003 (Cordova/Italië), beide reeds aangehaald,<br />

en op E<strong>HR</strong>M 18 februari 1999, App.no. 26083/94 (Waite and Kennedy/Duitsland),<br />

waarin het E<strong>HR</strong>M (par. 68) van belang achtte of de klagers redelijkerwijs andere<br />

mogelijkheden ter beschikking hadden om hun rechten te beschermen.<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9 265<br />

Jurisprudentie nr. 11 22


Jurisprudentie nr. 11 22<br />

bedoelde het Hof Den Haag iets soortgelijks in de Baljé-zaak, 16 maart<br />

2010, LJN BL7588, r.o. 10, met verwijzingen naar jurisprudentie van<br />

het E<strong>HR</strong>M) Deze opvatting van de Amsterdamse rechtbank komt er<br />

de facto op neer dat de vrijheid van meningsuiting van politici altijd<br />

wordt beschermd, zowel binnen als buiten vergaderingen van het parlement.<br />

Binnen het parlementaire debat geniet de politicus immuniteit<br />

en kan hij voor zijn uitspraken niet worden vervolgd, daarbuiten<br />

mag de politicus voor zijn uitspraken worden vervolgd maar lijkt hij,<br />

als het gaat om ‘politieke’ uitspraken, daarvoor eigenlijk nauwelijks<br />

strafbaar te worden gehouden (in dezelfde zin G. Molier, ‘Politiek<br />

correct vonnis,’ NJB 28/<strong>2011</strong>, p.1896). De parlementaire immuniteit<br />

kleeft <strong>bij</strong> deze benadering als het ware aan de politicus en niet aan de<br />

vergaderingen van het parlement. Deze opvatting was in de loop van<br />

het proces ook al door sommige politici geventileerd: een politicus<br />

zou, als volksvertegenwoordiger, ook buiten het parlement vrijuit<br />

moeten kunnen spreken om daarmee draagvlak en kiezers voor zijn<br />

standpunten te kunnen winnen en zou dus altijd immuniteit moeten<br />

genieten.<br />

De benadering van de Amsterdamse rechtbank (i.e. een politicus<br />

geniet meer uitingsvrijheid dan ‘gewone’ burgers) is niet onbestreden<br />

gebleven (zie met name een artikel van P.P.T. Bovend’Eert, hoogleraar<br />

staatsrecht in een ingezonden stuk in NRC Handelsblad van 30<br />

<strong>juni</strong> <strong>2011</strong>) en die discussie kreeg ineens een extra dimensie toen op<br />

22 juli <strong>2011</strong> in Oslo twee terreuraanslagen werden gepleegd door een<br />

Noor, die dit naar eigen zeggen bedoelde als oproep tot mobilisatie<br />

in de oorlog tegen links en het islamitisch fundamentalisme en die<br />

op zijn minst sympathiseerde met de ideeën en uitspraken van Geert<br />

Wilders over links en over de islam en moslims. Wilders veroordeelde<br />

de terreurdaden maar liet tevens weten noch zijn opvattingen, noch<br />

zijn toon over de islam en links te zullen matigen. Een extra reden om<br />

naar aanleiding van bovenstaande <strong>uitspraak</strong> van de Hoge Raad nog<br />

wat verder na te denken over de uitingsvrijheid in het algemeen en<br />

die van politici in het <strong>bij</strong>zonder.<br />

De vrijheid van meningsuiting is een grondrecht. Grondrechten zijn,<br />

net als beginselen of principes, sterk ethisch geladen uitspraken op<br />

abstract niveau die daarmee <strong>bij</strong>na als vanzelf een absolute, universele<br />

geldigheid suggereren. In de ideeënwereld zijn uitspraken met universele<br />

pretenties vaak aantrekkelijk, maar in de alledaagse werkelijkheid<br />

van het menselijk verkeer zijn ze onwerkbaar. Het absolute<br />

grondrecht van de één om onbeperkt te mogen zeggen wat hij wil,<br />

botst nu eenmaal op het absolute grondrecht van de ander om niet<br />

in zijn persoon te worden aangetast. De conclusie moet daarom zijn<br />

dat een grondrecht, in weerwil van zijn ‘absolute’ formulering, eigenlijk<br />

nooit een absolute werking heeft. En inderdaad is het EVRM niet<br />

alleen een catalogus van grondrechten, maar misschien nog wel meer<br />

een catalogus van beperkingen die daarop aangebracht mogen worden.<br />

Omdat de ‘absoluut’ geformuleerde grondrechten ongeschikt zijn<br />

voor rechtstreekse toepassing in de alledaagse werkelijkheid, krijgen<br />

grondrechten hun werking meestal indirect. Voor elke concrete situatie<br />

waar een grondrecht in het geding is, moet de wetgever afwegen<br />

in hoeverre het grondrecht bescherming verdient en in hoeverre het<br />

grondrecht moet wijken (en dus beperkt moet worden) omwille van<br />

andere in het geding zijnde belangen. Het resultaat van die afweging<br />

wordt door de wetgever vastgelegd in een wettelijk voorschrift, waarmee<br />

het grondrecht voor die situatie weliswaar enerzijds indirect zijn<br />

doorwerking krijgt, maar anderzijds tevens zijn begrenzing krijgt.<br />

Of het nu gaat om misleidende reclame, om smaad, om discriminatie<br />

of <strong>bij</strong>voorbeeld om inbreuk op andermans auteursrecht (Wilders<br />

zélf moest <strong>bij</strong>voorbeeld knippen in zijn film ‘Fitna’ vanwege inbreuk<br />

op andermans auteursrecht!): <strong>bij</strong> al die situaties is telkens de vrijheid<br />

van meningsuiting in het geding en voor elk van die situaties heeft de<br />

wetgever in een op dat soort situaties toegespitst voorschrift vastgesteld<br />

hoe ver de uitingsvrijheid gaat, en in hoeverre zij mag worden<br />

beperkt omwille van de andere in het geding zijnde belangen.<br />

Het reeds geciteerde artikel 71 Grondwet is een voorbeeld van zo een<br />

voorschrift, dat voor een specifieke situatie bepaalt hoever de uitingsvrijheid<br />

gaat, en waar zij haar beperking vindt in andere belangen.<br />

Het <strong>bij</strong>zondere van artikel 71 Grondwet is echter dat de uitingsvrijheid<br />

hier inderdaad een absoluut karakter heeft gekregen; de parlementaire<br />

immuniteit brengt immers mee dat geen enkel ander belang<br />

aan de vrijheid van meningsuiting kan worden tegengeworpen of<br />

afdoen. Zo een absolute voorrang voor de vrijheid van meningsuiting<br />

is in zijn radicaliteit een zeldzaamheid, en het is dan ook niet verwonderlijk<br />

dat dit voorschrift uitsluitend geldt voor één, zeer beperkte en<br />

en wel zeer specifieke situatie: voor uitlatingen gedaan als deelnemer<br />

aan het parlementair debat.<br />

266<br />

Deze absolute bescherming van het parlementair debat past in een<br />

lange westerse traditie. De vrijheid van meningsuiting wordt hier<br />

gezien als één van de belangrijkste voorwaarden voor de democratische<br />

rechtsstaat en wordt met name in het liberale denken, in het<br />

voetspoor van John Stuart Mill, gezien als motor voor de vooruitgang<br />

van de samenleving als geheel. Waar de liberale economische theorie<br />

een vrije markt ziet als voorwaarde en middel om de beste producten<br />

te laten ‘bovendrijven’ zodat het welzijn van de samenleving als<br />

geheel daarmee het best wordt gediend, zou je de ideeën van Mill<br />

kunnen zien als het politieke equivalent van die theorie; <strong>bij</strong> een vrije<br />

markt van ideeën komt het beste idee vanzelf bovendrijven en worden<br />

valse of misleidende ideeën vanzelf ontmaskerd en wordt de samenleving<br />

als geheel dus het beste gediend. Van daaruit is het nog maar een<br />

kleine stap naar parlementaire immuniteit: omdat het parlement de<br />

plaats is waar beslist wordt over het publiek belang en over de inrichting<br />

van de samenleving, moeten de vergaderingen van het parlement<br />

de ‘vrije marktplaats’ <strong>bij</strong> uitstek zijn waar men álle meningen vrij en<br />

ongecensureerd ‘aan de man’ mag proberen te brengen, zonder enige<br />

beperking of angst voor vervolging, en niemand (waar<strong>bij</strong> aanvankelijk<br />

vooral gedacht werd aan de Koning en zijn ministers) moet de<br />

rechter kunnen inschakelen tegen wat een volksvertegenwoordiger<br />

gezegd heeft in het parlement.<br />

In deze gedachtengang is de parlementaire immuniteit dus niet<br />

bedoeld om de politicus als persoon te beschermen, maar het vrije<br />

debat in het parlement. En inderdaad is dat nu precies wat artikel<br />

71 Grondwet blijkens zijn bewoordingen doet; niet de politicus als<br />

zodanig wordt beschermd, maar de deelnemers aan het parlementaire<br />

debat worden beschermd voor wat betreft hun <strong>bij</strong>drage aan dat<br />

debat. In dat verband is verhelderend en veelzeggend dat artikel 71<br />

Grondwet uitdrukkelijk ook niet-politici beschermt: ‘en andere personen<br />

die deelnemen aan de beraadslaging’. Ook de niet-politicus die<br />

aan het parlementair debat deelneemt, geniet derhalve parlementaire<br />

immuniteit. Het gaat <strong>bij</strong> deze laatsten overigens uitsluitend om<br />

personen die (op uitnodiging of aanwijzing door de minister of een<br />

kamerlid) deelnemen aan de beraadslagingen, want artikel 71 Grondwet<br />

beschermt niet personen die slechts door het parlement worden<br />

gehoord of rapporten aan het parlement uitbrengen zonder deel te<br />

nemen aan de beraadslagingen zelf, zoals Van de Bunt heeft ondervonden:<br />

<strong>HR</strong> 28 <strong>juni</strong> 2002, NJ 2002, 577. Deze laatste <strong>uitspraak</strong> en de<br />

thans besproken <strong>uitspraak</strong> van <strong>17</strong> <strong>juni</strong> <strong>2011</strong>, gelezen in onderlinge<br />

samenhang, rechtvaardigen mijns inziens de conclusie dat de Hoge<br />

Raad artikel 71 Grondwet zeer strikt wil toepassen: de parlementaire<br />

immuniteit geldt uitsluitend voor de in artikel 71 Grondwet<br />

omschreven gevallen (en vindt ook in nauw samenhangende situaties<br />

geen toepassing), maar in die nauw omschreven gevallen wordt<br />

door de Hoge Raad vervolgens ook geen enkele beperking of nuancering<br />

van de parlementaire immuniteit meer aanvaard. Naar mijn<br />

mening biedt artikel 71 Grondwet dan ook geen enkele steun voor de<br />

gedachte, ook niet <strong>bij</strong> wijze van analogie of reflexwerking, dat politici<br />

ook buiten de context van het parlementaire debat meer of ruimere<br />

bescherming van hun uitingsvrijheid verdienen dan ‘gewone’<br />

burgers.<br />

De keuze van de wetgever om een absoluut karakter toe te kennen<br />

aan de vrijheid van meningsuiting binnen de context van een parlementair<br />

debat, is intussen niet vrij van bezwaren (zoals de onderhavige<br />

zaak laat zien) die de wetgever ook wel heeft onderkend. In het<br />

verleden is daarom wel eens een beperking of nuancering van de parlementaire<br />

immuniteit overwogen; die zou <strong>bij</strong>voorbeeld niet moeten<br />

gelden voor parlementsleden die de immuniteit willen misbruiken<br />

om tijdens een parlementaire beraadslaging staatsgeheimen of vertrouwelijke<br />

informatie ongestraft in de openbaarheid te kunnen<br />

brengen. Uiteindelijk heeft de wetgever echter van zo een beperking<br />

van de parlementaire immuniteit steeds afgezien. Sommige landen<br />

kennen de mogelijkheid dat de immuniteit door het parlement zelf<br />

wordt opgeheven; daarmee kan eveneens tegemoet worden gekomen<br />

aan de bezwaren van absolute parlementaire immuniteit, maar ook<br />

die weg heeft de Nederlandse wetgever niet willen gaan.<br />

Dit alles wil overigens niet zeggen dat er geen enkele rem zit op wat<br />

politici allemaal zouden willen roepen tijdens een vergadering van<br />

het parlement, want die is er wel. Zo voorziet artikel 58 van het Reglement<br />

van Orde van de Tweede Kamer erin dat de voorzitter een lid of<br />

een minister maant om beledigende uitdrukkingen terug te nemen<br />

en kan de voorzitter (artikel 59) een spreker in bepaalde gevallen<br />

waaronder als deze zich beledigend uitdrukt, het woord ontnemen<br />

of zelfs (artikel 60) uitsluiten van de vergadering. Daaraan kan nog<br />

worden toegevoegd, dat als de gewraakte uitlatingen door een minister<br />

worden gedaan, het parlement als ultieme sanctie het vertrouwen<br />

in de minister kan opzeggen. De parlementaire immuniteit vrijwaart<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9


dus wel tegen ingrijpen of sancties door de rechter, maar vrijwaart<br />

niet tegen interne of politieke sancties uit eigen kring.<br />

Iets vergelijkbaars doet zich ook voor in andere staatsrechtelijke<br />

verhoudingen. Zie <strong>bij</strong>voorbeeld artikel 169 Gemeentewet: daarin is<br />

vastgelegd dat de leden van het college van burgemeester & wethouders<br />

zowel individueel als gezamenlijk alle inlichtingen moeten verschaffen<br />

waar gemeenteraadsleden om vragen. Bij schending van die<br />

inlichtingenplicht kan door de raadsleden echter geen beroep worden<br />

gedaan op de (bestuurs)rechter: een geschil over de toepassing van de<br />

informatieverplichting moet op politiek niveau worden uitgevochten<br />

(zie de Afdeling rechtspraak van de Raad van State in haar <strong>uitspraak</strong><br />

van <strong>17</strong> mei 1999, Gemeentestem 1999, 7099). Een (meerderheids)besluit<br />

van de gemeenteraad ex artikel 25 Gemeentewet om geheimhouding<br />

op te leggen ten aanzien van hetgeen ter vergadering is besproken,<br />

kan (<strong>bij</strong>voorbeeld door een raadslid dat die informatie nu juist openbaar<br />

wil maken) evenmin aan de rechter ter toetsing worden voorgelegd<br />

(Pres. Rb. Leeuwarden 12 mei 2000, JB 2000, 239) en kan slechts<br />

op politiek niveau worden aangevochten. Ook op andere plaatsen in<br />

de Gemeentewet (<strong>bij</strong>voorbeeld <strong>bij</strong> de regeling van het gemeentelijk<br />

enquêterecht) ziet men dat wettelijke verplichtingen die het interne<br />

onderling functioneren van de politieke organen van de gemeente<br />

betreffen, niet via de rechter afgedwongen kunnen worden maar<br />

uiteindelijk slechts door politieke sancties (uit eigen gemeentelijke<br />

kring) getroffen kunnen worden. Voor het intern functioneren van de<br />

provincies geldt hetzelfde.<br />

Het gaat hier dan ook om een wezenskenmerk van ons staatsbestel,<br />

namelijk de scheiding der staatsmachten. In ons staatsrechtelijk<br />

bestel komt aan de rechter (de rechterlijke macht) geen gezag en<br />

rechtsmacht toe als het gaat om het interne, politieke functioneren<br />

van de andere staatsinstellingen. Wat volksvertegenwoordigers (en<br />

andere deelnemers) zeggen <strong>bij</strong> gelegenheid van de parlementaire<br />

beraadslagingen, betreft het intern functioneren van het parlement<br />

en is daarmee een zaak van de politiek en niet van de rechter en valt<br />

dus onder de parlementaire immuniteit (net zoals omgekeerd het<br />

parlement niet rechters kan ontslaan; dat kan alleen de rechterlijke<br />

macht zelf). De parlementaire immuniteit dient dus niet alleen tot<br />

bescherming van het parlementair debat, maar dient tevens, zoals de<br />

Hoge Raad in bovenstaande <strong>uitspraak</strong> ook – maar zonder verdere toelichting<br />

– verwoordt, tot handhaving van de scheiding der machten.<br />

Een andere conclusie is dan ook dat de parlementaire immuniteit<br />

weliswaar bedoeld is om in het parlementair debat elke mening toelaatbaar<br />

en mogelijk te maken, maar zeker niet is bedoeld als vrijbrief<br />

die ‘onparlementaire’ en opruiende taal van politici ongesanctioneerd<br />

wil laten; alleen is de sanctie anders. Of, zoals P.P.T. Bovend’Eert het<br />

verwoordde in zijn opiniestuk in NRC Handelsblad naar aanleiding<br />

van de Wilders-<strong>uitspraak</strong>: ‘volksvertegenwoordigers dienen zich binnen<br />

én buiten het parlement te gedragen, maar binnen het parlement<br />

ziet het parlement daarop toe, daarbuiten de rechter.’ Bovenstaande<br />

zaak laat mijns inziens echter tevens de achilleshiel zien van het parlementair<br />

toezicht: waar de rechter onafhankelijk en onpartijdig is,<br />

kan de politieke meerderheid in het parlement zo haar eigen politieke<br />

redenen hebben om niet op te treden tegen laakbare uitingen van<br />

een minister – of van een gedoogpartner.<br />

Nr. 23 SplinQ/CvdM<br />

Gerechtshof Amsterdam 14 <strong>juni</strong> <strong>2011</strong><br />

Arrest in de zaak van:<br />

de besloten ven<strong>noot</strong>schap met beperkte aansprakelijkheid SplinQ<br />

BV, gevestigd te Blaricum, appellante, advocaat: mr. J.M.B. Seignette,<br />

te Amsterdam,<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9 267<br />

tegen<br />

de publiekrechtelijke rechtspersoon het Commissariaat voor de<br />

Media, gevestigd te Hilversum, geïntimeerde, advocaat: mr. A.J.<br />

Boorsma, te Den Haag.<br />

1. Het geding in hoger beroep<br />

[...]<br />

2. Grieven<br />

[...]<br />

3. Feiten<br />

[...]<br />

3.2 Samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.<br />

3.2.1 SplinQ exploiteert sinds februari 2008 websites waarop bedrijven<br />

adverteren ten behoeve van de verkoop van allerhande producten,<br />

zoals films, muziek, mode, software, elektronische apparatuur,<br />

games, reizen, gezondheidsproducten, cosmetica, speelgoed, erotische<br />

artikelen, fotografie, telecom, eten en drinken, geschenkartikelen,<br />

sportartikelen en tijdschriften. De advertenties bevatten een link<br />

naar de website van de bedrijven, waar de consumenten hun bestelling<br />

kunnen plaatsen.<br />

3.2.2 De advertenties op de websites van SplinQ worden deels aangebracht<br />

door speciale marketingbedrijven (netwerkplatforms). Deze<br />

netwerkplatforms krijgen van webwinkels opdracht advertenties op<br />

internet te plaatsen en kopen <strong>bij</strong> websites zoals die van SplinQ advertentieruimte<br />

in (affiliate marketing). De prijs van de advertenties die<br />

de netwerkplatforms aan SplinQ betalen is afhankelijk gesteld van de<br />

effectiviteit (performance based).<br />

3.2.3 Aan de websites van SplinQ is een zogenoemde cashback-faciliteit<br />

(‘geld terug’) verbonden. Bezoekers van de websites die zich <strong>bij</strong><br />

SplinQ registreren, ontvangen van SplinQ een deel van de koopprijs<br />

terug van het product dat zij hebben gekocht via een op een website<br />

van SplinQ geplaatste advertentie. De terugontvangen bedragen vormen<br />

een tegoed, dat kan worden opgenomen zodra het ten minste<br />

€ 15,– bedraagt. SplinQ betaalt de teruggave uit de advertentieinkomsten<br />

die zij ontvangt. De teruggave bedraagt (in de regel) de<br />

helft van de advertentie-inkomsten.<br />

3.2.4 Diverse boekverkopers hebben aan de netwerkplatforms Tradedoubler<br />

en Daisycon opdracht gegeven tot het plaatsen van advertenties<br />

voor hun webwinkel. Tradedoubler en Daisycon hebben voor<br />

deze boekverkopers advertenties geplaatst op onder meer de websites<br />

van SplinQ. SplinQ heeft aan consumenten <strong>bij</strong> de aankoop van een<br />

boek via een dergelijke advertentie op haar websites, een deel van de<br />

koopprijs teruggegeven in het kader van het onder 3.2.3 genoemde<br />

cashbacksysteem.<br />

3.2.5 Het Commissariaat is onder meer belast met de handhaving<br />

van de Wet op de vaste boekenprijs (Wvbp). Het Commissariaat heeft<br />

zich in 2008 op het standpunt gesteld dat boekverkopers die boeken<br />

verkochten via advertenties op een website van SplinQ artikel 6 lid<br />

1, eerste volzin, Wvbp overtraden omdat de kopers daar<strong>bij</strong> door de<br />

toepassing van het cashbacksysteem een geldelijk voordeel werd verstrekt.<br />

Het Commissariaat heeft in oktober 2008 de diverse boekverkopers<br />

een waarschuwing gegeven. Het heeft zijn standpunt daar<strong>bij</strong><br />

als volgt gemotiveerd:<br />

15. Het Commissariaat stelt vast dat de eindafnemer die via de website<br />

van SplinQ boeken koopt <strong>bij</strong> [de boekverkoper] de helft van de door SplinQ<br />

voor deze aankoop ontvangen commissie verkrijgt. Dit geldelijk voordeel<br />

is onlosmakelijk verbonden met de aankoop van een boek op de genoemde<br />

Jurisprudentie nr. 11 23


Jurisprudentie nr. 11 23<br />

websites en gerelateerd aan de (hoogte van) het aankoopbedrag van (onder<br />

meer) boeken.<br />

16. Dat [de boekverkoper] aangeeft niet te hebben geweten dat haar websites<br />

via SplinQ waren te bezoeken en dat daarmee voordeel te behalen viel,<br />

doet aan het vorenstaande niet af. [De boekverkoper] heeft als verkoper de<br />

verantwoordelijkheid de vaste boekenprijs toe te passen. Het aangaan van<br />

een affiliatieovereenkomst met een partij die vervolgens SplinQ toelaat in<br />

het affiliatieprogramma en daarmee toelaat dat geldelijke voordelen worden<br />

verstrekt aan eindafnemers, is voor rekening en risico van [de boekverkoper].<br />

<strong>17</strong>. In dit kader is verder van belang dat het geldelijk voordeel dat uiteindelijk<br />

feitelijk door SplinQ wordt uitbetaald aan de eindafnemer, voortvloeit uit<br />

een door [de boekverkoper] geïnitieerde geldstroom. [De boekverkoper] betaalt<br />

immers een bepaald bedrag aan commissie aan Tradedoubler, die op haar<br />

beurt weer een deel van die commissie aan SplinQ betaalt en waarvan SplinQ<br />

een percentage aan de eindafnemer betaalt. Het uiteindelijke voordeel dat<br />

door de eindafnemer wordt behaald is aldus gerelateerd aan de commissie<br />

die door [de boekverkoper] aan Tradedoubler en vervolgens aan SplinQ wordt<br />

betaald.<br />

18. Het Commissariaat is, zoals reeds gesteld, van oordeel dat [de boekverkoper]<br />

verantwoordelijk is voor het toepassen van de vaste boekenprijs. Nu<br />

eindafnemers een geldelijk voordeel en daarmee korting hebben ontvangen<br />

<strong>bij</strong> aanschaf van een boek <strong>bij</strong> [de boekverkoper] en [de boekverkoper] kennelijk<br />

het risico heeft aanvaard dat dit zou kunnen gebeuren <strong>bij</strong> uitbesteding<br />

van publiciteits-/advertentiewerkzaamheden op deze manier, heeft [de<br />

boekverkoper] niet de vaste prijs toegepast. Het is in deze niet van belang wie<br />

uiteindelijk de korting feitelijk heeft uitbetaald. Waar het om gaat is dat<br />

[de boekverkoper] het verlenen van korting mogelijk heeft gemaakt, door, zij<br />

het indirect, al dan niet bewust deel te nemen aan de werkwijze die SplinQ<br />

hanteert.<br />

19. In hoofdstuk 1 van het Besluit vaste boekenprijs zijn diverse toegestane<br />

kortingsmogelijkheden opgenomen. Onderhavige manier van korting geven<br />

valt niet onder één van deze mogelijkheden en is aldus niet aan te merken als<br />

een geoorloofde manier om korting te geven op de vaste boekenprijs.<br />

3.2.6 SplinQ heeft bestuursrechtelijke rechtsmiddelen tegen de<br />

aan de boekverkopers gegeven waarschuwingen ingesteld. Bij <strong>uitspraak</strong><br />

van 27 oktober 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak<br />

van de Raad van State echter in navolging van de rechtbank onder<br />

meer geoordeeld dat die waarschuwingen niet zijn te kwalificeren<br />

als besluiten in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb, zodat daartegen geen<br />

bestuursrechtelijke rechtsmiddelen open staan.<br />

4. Beoordeling<br />

4.1 SplinQ heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, dat voor<br />

recht zal worden verklaard dat een boekverkoper niet handelt in strijd<br />

met de Wvbp door te adverteren op een cashbackwebsite als die van<br />

SplinQ en dat het Commissariaat zal worden veroordeeld tot betaling<br />

van schadevergoeding.<br />

Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen<br />

afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen, zakelijk<br />

weergegeven, dat de wet ervan uitgaat dat de eindafnemer de<br />

vaste boekenprijs daadwerkelijk betaalt en daarom voorziet in een<br />

gesloten stelsel van kortingen.<br />

De cashbackconstructie van SplinQ is volgens de rechtbank in strijd is<br />

met dat gesloten stelsel omdat de eindafnemer via SplinQ feitelijk een<br />

korting krijgt op de aanschaf van een boek, die afkomstig is van door<br />

de boekverkoper aan SplinQ betaalde gelden. Een ander oordeel zou<br />

volgens de rechtbank ertoe leiden dat de Wvbp eenvoudig zou kunnen<br />

worden ontdoken. De cashbackconstructie is volgens de rechtbank<br />

niet in overeenstemming met het doel en de strekking van de<br />

Wvbp omdat die constructie leidt tot door de wetgever onwenselijk<br />

geachte prijsconcurrentie en de internetboekhandel blijkens de wetsgeschiedenis<br />

geen <strong>bij</strong>zondere positie inneemt.<br />

4.2 In hoger beroep is enkel nog aan de orde de gevorderde verklaring<br />

van recht.<br />

4.3 Met de grieven III tot en met VI bestrijdt SplinQ dat de boekverkoper<br />

wiens advertenties zijn geplaatst op een website van SplinQ en<br />

wiens verkopen vallen onder het op die websites toepasselijke cashbacksysteem,<br />

handelt in strijd met de Wvbp. Het hof zal deze grieven<br />

gezamenlijk behandelen.<br />

4.4 De Wvbp geeft – blijkens de Memorie van Toelichting (Tweede<br />

Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 28652, nr. 9) – regels voor de prijsvorming<br />

van boeken ter voorkoming van prijsconcurrentie, met het<br />

oog op de brede beschikbaarheid van het boek, de diversiteit en pluriformiteit<br />

van de daarin vervatte informatie en de toegankelijkheid<br />

268<br />

daarvan in aanbod, in keuze en in afname. Prijsconcurrentie ondergraaft<br />

volgens de wetgever deze doelstellingen en met het systeem<br />

van de vaste boekenprijs beoogt de wetgever prijsconcurrentie in het<br />

boekenvak tegen te gaan. Het systeem vormt aldus in beginsel een<br />

inbreuk op de beginselen van de vrije mededinging en het vrij verkeer<br />

van goederen en diensten, die ten grondslag liggen aan het handelsverkeer<br />

in de Europese Unie. Dat brengt mee dat het niet in de rede<br />

ligt de wettelijke regeling extensief uit te leggen.<br />

4.5 De in de Wvbp gegeven regels zien op de verhouding tussen de<br />

uitgever en de boekverkoper en tussen de boekverkoper en de eindafnemer.<br />

In de verhouding tussen de boekverkoper en de eindafnemer<br />

is de boekverkoper ingevolge artikel 6 lid 1 Wvbp verplicht <strong>bij</strong> verkoop<br />

van een boek aan een eindafnemer de vaste boekenprijs toe te<br />

passen. Hij mag daar<strong>bij</strong> geen korting verlenen die niet in of <strong>bij</strong> de wet<br />

is voorzien (gesloten systeem).<br />

4.6 In het onderhavige geval waarin de eindafnemer via een advertentie<br />

op een website van SplinQ <strong>bij</strong> de webwinkel van de boekverkoper<br />

terecht is gekomen, heeft de boekverkoper de vaste boekenprijs<br />

aan de eindafnemer in rekening gebracht en heeft de eindafnemer<br />

de vaste boekenprijs aan de boekverkoper betaald. De boekverkoper<br />

heeft daar<strong>bij</strong> geen korting aan de eindafnemer verleend. Enkel heeft<br />

de boekverkoper door tussenkomst van een netwerkplatform advertenties<br />

doen plaatsen op – onder meer – een website van SplinQ. Het<br />

is een derde, de website-exploitant SplinQ , die aan de eindafnemer<br />

een deel van de ontvangen advertentie-opbrengst heeft doorgegeven,<br />

in het kader van een algemeen beloningssysteem voor aankopen die<br />

consumenten via die website tot stand brengen. Daar<strong>bij</strong> is geen sprake<br />

geweest van samenwerking of afspraken tussen de boekverkoper<br />

en de website-exploitant en is evenmin een <strong>bij</strong>zondere of bovenmatige<br />

vergoeding voor het plaatsen van de advertenties betaald. De website<br />

heeft verder niet specifiek betrekking op boeken. Evenmin heeft<br />

de website-exploitant, die zelf geen boekverkoper is, zich schuldig<br />

gemaakt aan een door de wet verboden praktijk.<br />

4.7 Naar het oordeel van het hof strekt de verantwoordelijkheid van<br />

de boekverkoper in het kader van de Wvbp om de vaste boekenprijs<br />

toe te passen, zich niet uit tot de wijze waarop SplinQ als websiteexploitant,<br />

op wiens website door toedoen van de internetplatforms<br />

advertenties ten behoeve van de boekverkoper worden geplaatst, de<br />

ontvangen advertentie-inkomsten besteedt door deze in het kader<br />

van een algemeen beloningssysteem deels aan zijn publiek door te<br />

geven teneinde dat publiek aan zijn website te binden. Die wijze van<br />

besteding is de eigen keuze en verantwoordelijkheid van SplinQ als<br />

website-exploitant, waarover de boekverkoper in de gegeven omstandigheden<br />

geen zeggenschap heeft en die de boekverkoper niet aangaat.<br />

Indien de verantwoordelijkheid van de boekverkoper zo ver<br />

strekt dat hij rekening moet houden met derden die de verkoop van<br />

boeken betrekken in een algemeen voor hun website geldend beloningssysteem,<br />

zoals hier aan de orde is, had de wet daarvoor een uitdrukkelijke<br />

grondslag moeten bieden. Een beroep op de algemene<br />

doelstellingen van de wet volstaat niet. Dat geldt temeer nu niet evident<br />

is dat die doelstellingen worden ondergraven doordat naast de<br />

aankopen van tal van andere producten ook de aankopen van boeken<br />

meetellen in dergelijk algemeen beloningssysteem. Evenmin volstaat<br />

een beroep op het als gesloten bedoelde systeem van de vaste boekenprijs,<br />

omdat dit systeem zich richt op de door de boekverkoper in<br />

diens verhouding tot de eindafnemer te hanteren prijs en niet op het<br />

handelen van derden met betrekking tot boekverkopen, voor welk<br />

handelen de boekverkoper niet verantwoordelijk kan worden gehouden.<br />

4.8 Uit het voorgaande volgt dat de grieven III-VI doel treffen. Het<br />

vonnis waarvan beroep kan in zoverre niet in stand blijven en de<br />

gevorderde verklaring van recht dient alsnog te worden gegeven, met<br />

dien verstande dat daarin tot uitdrukking moet worden gebracht dat<br />

het hof een oordeel heeft gegeven over de specifieke omstandigheden<br />

van het onderhavige geval.<br />

[...]<br />

5. Beslissing<br />

[...]<br />

– verklaart voor recht dat een boekverkoper niet handelt in<br />

strijd met de Wet op de vaste boekenprijs indien hij, onder de<br />

hiervoor onder 4.6 weergegeven omstandigheden, voor zijn<br />

online boekwinkel adverteert op de website van SplinQ (http://<br />

nl.splinq.com) en SplinQ krachtens een voor de website van<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9


[...]<br />

Noot<br />

SplinQ algemeen geldend beloningssysteem voor aankopen<br />

via die website een geldelijke uitkering doet aan <strong>bij</strong> haar geregistreerde<br />

consumenten die via een link in de advertentie naar<br />

de online boekwinkel gaan en daar tegen betaling van de vaste<br />

boekenprijs een Nederlandstalig of Friestalig boek kopen;<br />

Paul Kreijger<br />

Mr. P. J. Kreijger is advocaat te Amsterdam (Linklaters LLP).<br />

Inleiding<br />

De vaste boekenprijs is, binnen bepaalde (steeds kleiner wordende? 1 )<br />

kringen althans, een onderwerp dat qua explosieve waarde niet<br />

onderdoet voor <strong>bij</strong>voorbeeld de hypotheekrenteaftrek: ontaantastbaar<br />

geloofsartikel voor de één, vastgeroeste marktverstoring volgens<br />

de ander. 2 Roemrucht <strong>bij</strong>voorbeeld is de in de jaren 90 tot in Brussel<br />

en Luxemburg door de Free Record Shop gevoerde kruistocht tegen<br />

de vaste boekenprijs, toen nog een privaatrechtelijke regeling via<br />

het verenigingsreglement van de KVB. 3 Das war einmal: in de ruim<br />

zes jaar dat de verplichting van boekverkopers de door de uitgever<br />

gehanteerde prijs te hanteren nu is verankerd in de Wet op de vaste<br />

boekenprijs (Wvbp) is het aantal gepubliceerde rechterlijke uitspraken<br />

over deze wet bescheiden gebleven. 4 De hier te bespreken zaak is<br />

echter niet uit overweging van schaarste gekozen, maar is inhoudelijk<br />

interessant, zeker in combinatie met het vonnis in eerste aanleg dat<br />

door het Gerechtshof tamelijk kort en bondig wordt vernietigd. Een<br />

vernietiging bovendien, die de nodige reuring veroorzaakt : ‘Vaste<br />

Boekenprijs Van De Baan’ aldus De Telegraaf op 18 <strong>juni</strong> <strong>2011</strong> en volgens<br />

De Volkskrant van 20 <strong>juni</strong> <strong>2011</strong> heeft het Hof in dit arrest zelfs de vaste<br />

boekenprijs ‘aan het wankelen gebracht’. Ten onrechte, aldus dan<br />

weer het Nederlands Uitgeversverbond dat haar leden gerust stelt:<br />

‘de vaste prijs is natuurlijk niet van de baan, maar de wet heeft een<br />

schram opgelopen die moet worden geheeld.’ 5 Het Commissariaat op<br />

haar beurt benadrukte op haar site dat het arrest maar op één specifieke<br />

vorm van korting betrekking heeft; de Wet op de vaste boekenprijs<br />

blijft verder onverkort van toepassing, aldus de toezichthouder.<br />

‘Het Commissariaat volgt het Hof niet in zijn oordeel en overweegt<br />

dan ook cassatie in te stellen’. Wat is hier aan de hand?<br />

De <strong>uitspraak</strong><br />

Aanleiding voor deze zaak is de door het in 2008 opgerichte SplinQ<br />

bedreven ‘affiliate marketing’, een fenomeen dat op Wikipedia als volgt<br />

wordt toegelicht:<br />

Affiliate marketing is een vorm van internetmarketing waar<strong>bij</strong> adverteerders<br />

hun partners (affiliates) belonen voor de gegenereerde verkopen of leads<br />

die de affiliate heeft aangeleverd. Affiliates kunnen dit bewerkstelligen<br />

door advertenties van adverteerders op hun website te plaatsen. Als er uit<br />

het doorverwijzen van klanten naar de adverteerders een verkoop of lead<br />

volgt, ontvangt de affiliate hiervoor een vergoeding van de adverteerder. Er<br />

kan ook per click of per pageview betaald worden. Voorbeelden van typische<br />

affiliate concepten zijn <strong>bij</strong>voorbeeld vergelijkingssites, cashbacksites of<br />

nieuwsbrieven.<br />

Het gaat in deze zaak met name om hetgeen SplinQ doet met de van<br />

haar affiliates ontvangen gelden. Zoals we in r.o. 3.2.3 van het arrest<br />

kunnen lezen en op de site van SplinQ duidelijk wordt toegelicht<br />

(www.splinq.nl), worden die gedeeld met de <strong>bij</strong> SplinQ aangesloten<br />

consumenten die hun online bestelling niet rechtstreeks maar via de<br />

site van SplinQ zoeken en plaatsen. Ten overvloede, maar toch: van<br />

belang is goed voor ogen te houden dat de consument niet van, maar<br />

1 Zie de recente berichtgeving over het zware weer waarin de boekverkopersbranche<br />

verkeert, getuige <strong>bij</strong>voorbeeld de aangekondige drastische afslanking<br />

van de Selexyz-keten.<br />

2 Mogelijk zijn binnenkort de e-books aan de beurt, vgl. Christiaan van Veen, ‘Ebooks<br />

en EU-recht: wie bepaalt de prijs voor Mulisch op de iPad?’, Mediaforum<br />

<strong>2011</strong>-6, p. 183-184.<br />

3 HvJ EG 24 april 1997, NJ 1998, 847.<br />

4 De oogst op www.rechtspraak.nl is althans (per 20 september <strong>2011</strong>) beperkt tot<br />

negen uitspraken: Rb. Utrecht 31 mei 2007, LJN BA6162 (bestuursrecht; vernietiging<br />

bestuurlijk rechtsoordeel CvdM over voorgenomen loyalty-actie) – <strong>bij</strong> <strong>uitspraak</strong><br />

van Rb. Utrecht van 10 oktober 2008 (eigenlijk de tiende <strong>uitspraak</strong>, maar<br />

uitsluitend via SplinQ koopt <strong>bij</strong> de desbetreffende webwinkel. De<br />

koopovereenkomst tussen consument en webwinkel staat dus naast<br />

de contractuele relatie tussen de consument en SplinQ uit hoofde<br />

waarvan de consument de cashback krijgt. SplinQ financiert dit bedrag<br />

zelf, uit haar advertentie-inkomsten. Afgaande op haar website heeft<br />

SplinQ een ruim bereik: via haar site kunnen vakanties geboekt en<br />

dvd’s besteld worden, kan mode worden aangeschaft, een energieleverancier<br />

worden uitgezocht of elektronica worden gekocht. En boeken!<br />

Want ook online boekverkopers hebben de weg naar SplinQ weten te<br />

vinden, althans de door hen ingeschakelde online marketingbureaus<br />

Tradedoubler en Daisycon die in opdracht van de boekverkopers<br />

advertentieruimte inkopen, onder meer <strong>bij</strong> SplinQ. Het gevolg is dan<br />

uiteraard dat consumenten die zijn aangesloten <strong>bij</strong> SplinQ ook met<br />

de aankoop van boeken cashback tegoed kunnen opbouwen.<br />

Daarmee komen we op de kern van de zaak, die is gelegen in art. 6,<br />

lid 1, eerste volzin Wvbp: ‘De verkoper past <strong>bij</strong> verkoop van een boek<br />

of een muziekuitgave aan een eindafnemer de vaste prijs toe’, ofwel<br />

de vaste wederverkoopprijs die de uitgever op grond van art. 2 Wvbp<br />

vaststelt. Hoe vast is die vaste prijs wanneer de eindafnemer die zijn<br />

boek via SplinQ bestelt op enig moment in verband met die aankoop<br />

een cashback betaling ontvangt? Niet, aldus het Commissariaat<br />

dat vrijwel direct nadat SplinQ actief wordt een onderzoek start dat<br />

uitmondt in een reeks van schriftelijke waarschuwingen die vanaf<br />

oktober 2008 worden gezonden. Het Commissariaat wijst de geadresseerden<br />

er op dat het door SplinQ gehanteerde systeem neerkomt op<br />

verkoop onder de vaste prijs en dus verboden is. De redenering van<br />

het Commissariaat is dat het geldelijk voordeel dat de consument<br />

ontvangt onlosmakelijk is verbonden met de verkoop van boeken via<br />

de site van SplinQ en is gerelateerd aan het aankoopbedrag voor die<br />

boeken. Dit voordeel vloeit voort uit een door de boekverkoper geïnitieerde<br />

geldstroom: de commissie die via Daisycon/Tradedoubler naar<br />

SplinQ en dus deels naar de eindafnemer loopt. De wetenschap <strong>bij</strong> de<br />

boekverkoper dat een dergelijke constructie zal worden gehanteerd<br />

acht het Commissariaat daar<strong>bij</strong> van geen belang. Daarmee veegt zij<br />

een van de verweren van boekverkopers van tafel, die hadden gesteld<br />

dat zij niet betrokken zijn <strong>bij</strong>, en ook geen wetenschap hadden van de<br />

werkwijze van enkele van de online advertentiemedia waar Daisycon<br />

en Tradedoubler zaken mee doen. Het Commissariaat gaat in feite<br />

uit van een vorm van bestuursrechtelijke/boeterechtelijke risico-aansprakelijkheid:<br />

Het Commissariaat is, zoals reeds gesteld, van oordeel dat [boekverkoper]<br />

verantwoordelijk voor het toepassen van de vastgestelde boekenclubprijs. Nu<br />

aan eindafnemers een geldelijk voordeel en daarmee korting is aangeboden<br />

<strong>bij</strong> de aankoop van boeken als onderdeel van de welkomstaanbieding<br />

<strong>bij</strong> [boekverkoper] en [boekverkoper] kennelijk het risico heeft aanvaard<br />

dat dit zou kunnen gebeuren <strong>bij</strong> uitbesteding van publiciteits-/<br />

advertentiewerkzaamheden op deze manier, heeft [boekverkoper] niet de<br />

vastgestelde prijs toegepast. Het is in deze niet van belang wie uiteindelijk<br />

de korting feitelijk uitbetaalt. Waar het om gaat is dat [boekverkoper] het<br />

toepassen van korting mogelijk heeft gemaakt, door, zij het indirect, al dan<br />

niet bewust deel te nemen aan de werkwijze die SplinQ hanteert.<br />

Simpel gesteld: ook wie indirect en zelfs onbewust toepassing van<br />

de korting mogelijk maakt, maakt zich schuldig aan overtreding van<br />

art. 6, lid 1 Wvbp. Klopt dat? De Awb definieert sinds 1 juli 2009 in art.<br />

5:1, lid 2 de ‘overtreder’ als ‘degene die de overtreding pleegt of medepleegt’.<br />

Uiteraard kan dat alleen degene zijn tot wie de norm zich richt<br />

en in het geval van art. 6, lid 1, Wvbp is dat de boekverkoper, zoals het<br />

Hof nog eens vaststelt. Het Commissariaat adresseerde de waarschuwingen<br />

dan ook alleen aan de boekverkopers en niet aan SplinQ. De<br />

crux zit hem dan ook met name in de vraag naar het daderschap: wie<br />

‘pleegt’ de overtreding in de zin van art. 5:1, lid 2 Awb? Dat is ten eerste<br />

degene die het voorschrift daadwerkelijk schendt, <strong>bij</strong>voorbeeld de<br />

boekverkoper die rechtstreeks onder de vaste prijs aan eindafnemers<br />

niet op rechtspraak.nl gepubliceerd) wordt het nieuwe besluit op bezwaar van<br />

het CvdM gesauveerd; hoger beroep ongegrond verklaard in ABRvS 21 oktober<br />

2009, LJN BK0820; Rb. Alkmaar 24 <strong>juni</strong> 2008, LJN BE9448 (bestuursrecht;<br />

boete CvdM blijft in stand); twee maal Rb. Haarlem 19 mei 2009, LJN B4860 en<br />

4862 (bestuursrecht; boetebesluiten CvdM blijven in stand); Rb. Amsterdam<br />

3 december 2009, LJN BK6182 (civiele verbodsvordering toegewezen). Aan het<br />

hier besproken arrest van het Hof Amsterdam gingen nog vooraf ABRvS 27<br />

oktober 2010, LJN BO1845 (waarschuwing CvdM aan het adres van SplinQ is<br />

geen Awb-besluit) en Rb. Amsterdam 14 april 2010, LJN BN6312.<br />

5 Zie www.gau.nuv.nl/.../wet-vaste-boekenprijs-niet-in-het-geding.34527.lynkx.<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9 269<br />

Jurisprudentie nr. 11 23


Jurisprudentie nr. 11 23<br />

verkoopt. Daarnaast is ook de uit het strafrecht bekende figuur van<br />

de ‘functioneel dader’ als overtreder aan te merken: dit is aan de orde<br />

in de situatie waarin de aangesprokene weliswaar niet zelf de handeling<br />

verricht die de overtreding oplevert, maar waar de handeling<br />

wel in zijn machtssfeer ligt of vanwege andere omstandigheden aan<br />

hem moet worden toegerekend. 6 Met name in de bestuursrechtelijke<br />

rechtspraak wordt deze verantwoordelijkheid van, of dit toerekenen<br />

aan de niet-feitelijk handelende, en dus functionele, dader soms ver<br />

opgerekt. Een vaste koers lijkt de bestuursrechtelijke rechtspraak<br />

niet te varen; soms wordt ook <strong>bij</strong> de functionele dader wel een zekere<br />

mate van feitelijke betrokkenheid of zeggenschap vereist. 7 Een recent<br />

voorbeeld is de <strong>uitspraak</strong> van de Rechtbank Rotterdam in het beroep<br />

van postorderbedrijf Postgarant tegen een door de Consumentenautoriteit<br />

opgelegde boete wegens een reeks overtredingen van, kort<br />

gesteld, informatieverplichtingen jegens de consument <strong>bij</strong> online<br />

verkoop en reclame activiteiten. 8 Postgarant verweerde zich met verwijzing<br />

naar het feit dat de gewraakte uitingen niet op haar eigen site<br />

waren gedaan maar op de sites van de door haar ingeschakelde affiliates<br />

zodat het op de weg van de Consumentenautoriteit had gelegen<br />

te bewijzen dat deze partijen, die volgens Postgarant niet als ‘hulppersonen’<br />

aangemerkt konden worden, in opdracht van Postgarant<br />

handelden, zonder eigen beleidsvrijheid <strong>bij</strong> het vormgeven van de<br />

advertenties op hun site. Consumenten zouden ook alleen met de affiliates<br />

contracteren. Tevergeefs:<br />

Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 8.2 en artikel 8.5 van de<br />

Whc en de achterliggende artikelen uit het BW niet zien op hulppersonen<br />

<strong>bij</strong> de economische activiteit maar zich uitdrukkelijk richten tot degene<br />

voor wiens rekening en risico de betreffende economische activiteiten<br />

worden verricht. De producten werden in opdracht van eiseres aangeboden<br />

en <strong>bij</strong> bestellingen via de websites en afzonderlijke webpagina’s voor de<br />

verschillende producten werd de consument uitsluitend geconfronteerd met<br />

een handelsnaam en/of KvK-nummer van eiseres. Eiseres was opdrachtgever<br />

voor zowel de uitingen op de websites als de reclamecampagnes en heeft<br />

verklaard beslissingsbevoegd te zijn. Betrokkenheid van andere bedrijven<br />

ontslaat – aldus verweerder – eiseres niet van de verantwoordelijkheid voor<br />

de verkoop van haar producten. Indien en voor zover eiseres zichzelf op grotere<br />

of kleinere afstand van haar opdrachtnemers heeft geplaatst, heeft zij het<br />

risico genomen dat er onregelmatigheden kunnen plaatsvinden. Eiseres is als<br />

opdrachtgever eindverantwoordelijk voor de uitlatingen op de websites en de<br />

reclamecampagnes. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat consumenten<br />

in eerste instantie met derden een overeenkomst sluiten, welke vervolgens<br />

tegen een vergoeding wordt overgenomen door eiseres.<br />

De rechtbank kan zich verenigen met dit betoog van verweerder en is van oordeel<br />

dat eiseres als overtreder is aan te merken en dat haar als zodanig een verwijt<br />

kan worden gemaakt. Het inschakelen van affiliates ontslaat eiseres niet<br />

van haar eigen verantwoordelijkheid voor regelnaleving. Voor het standpunt<br />

van eiseres dat de consumenten in eerste instantie met de affiliates een overeenkomst<br />

sloten, bieden de gedingstukken geen enkele steun. Op geen enkele<br />

wijze blijkt dat de affiliates op enigerlei wijze contractpartij waren voor de<br />

consumenten.<br />

De stappen van het hof in het hier besproken arrest zijn in dit kader in<br />

te passen, hoewel het hof niet expliciet verwijst naar het daderschapsbegrip<br />

(weliswaar gold art. 5:1 Awb nog niet in 2008 maar de materiële<br />

daderschapsbegrippen werden al wel, min of meer, in de bestuursrechtspraak<br />

gehanteerd).<br />

Ten eerste bakent het hof de reikwijdte van de beweerdelijk geschonden<br />

norm (de verplichting een vaste boekenprijs te hanteren) af: deze<br />

is gericht tot boekverkopers en die hebben in elk geval niet rechtstreeks<br />

een lagere dan de vaste prijs aan eindafnemers in rekening<br />

gebracht. SplinQ , op haar beurt, kan de wet niet overtreden omdat zij<br />

geen boekverkoper is en dus geen normadressaat. Vervolgens noemt<br />

het hof in r.o. 4.6 een aantal omstandigheden van dit specifieke geval<br />

die voor de beantwoording van de vraag of de wet is overtreden van<br />

doorslaggevend belang blijken, nu immers ook de gegeven verklaring<br />

voor recht dat geen overtreding is gegeven expliciet verwijst naar, en<br />

daarmee beperkt is tot, de in deze overweging genoemde omstandigheden.<br />

Daartoe behoort onder meer het gegeven dat in dit geval<br />

niet de boekverkoper maar SplinQ – wiens website niet op boeken is<br />

gericht en die zelf de wet niet overtreedt – een cashback geeft en dat<br />

6 R.J.N. Schlössels, S.E. Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, 2010, par. 22.1,<br />

nr. 8, onder verwijzing naar rechtspraak en de memorie van toelichting op art.<br />

5:1 Awb, waarin met zoveel woorden wordt bevestigd dat beoogd is het strafrechtelijk<br />

daderschapsbegrip ook in het bestuurlijk sanctierecht te introduceren.<br />

270<br />

als onderdeel van een algemeen beloningssysteem, zonder dat met de<br />

boekverkoper wordt samengewerkt of een <strong>bij</strong>zondere of bovenmatige<br />

vergoeding voor het plaatsen van de advertenties door de boekverkoper<br />

wordt betaald. In r.o. 4.7 besteedt het hof ook aandacht aan de<br />

(inhoud en reikwijdte van de) verantwoordelijkheid van de boekverkoper<br />

voor naleving van de wet. Deze strekt niet zover dat ook gedragingen<br />

van derden buiten de zeggenschap van de boekverkoper er onder<br />

vallen.<br />

Interessant is dan weer dat het al dan niet bestaan van wetenschap <strong>bij</strong> de<br />

boekverkoper omtrent de handelwijze van SplinQ niet door het Hof<br />

wordt meegenomen. Dat is bepaald niet zonder belang: zouden boekverkopers<br />

die weliswaar in precies de door het hof geschetste omstandigheden<br />

verkeren, maar die wel weten dat ook op een cashback site als<br />

SplinQ voor hen zal worden geadverteerd niettemin kunnen stellen<br />

dat hun verantwoordelijkheid de wet na te leven niet betekent dat zij<br />

restricties moet stellen aan dergelijk adverteren? Begin 2008 was het<br />

boekverkopers wellicht niet bekend wat SplinQ was en deed, maar na<br />

de campagne van het Commissariaat en de publiciteit rond deze zaak<br />

zullen er maar weinig zijn die zich niet ten minste bewust zijn van<br />

het bestaan van dergelijke sites. Ik zou menen dat boekverkopers er<br />

dan terdege rekening mee moeten houden dat <strong>bij</strong> die stand van zaken<br />

niet zomaar zal worden aanvaard dat zij geen zeggenschap over de<br />

gedragingen van SplinQ zouden (kunnen) hebben, nu zij immers<br />

contractueel voorzieningen kunnen treffen tegen overtreding van<br />

de wet en het nalaten dit te doen voor hun risico komt. Het functioneel<br />

daderschapsbegrip dat thans ook in het bestuursrecht uitgangspunt<br />

is, rekent overtredingen immers ook toe aan diegenen die daar<br />

maatschappelijk gezien verantwoordelijk voor zijn. 9 Op basis van<br />

het arrest is dan ook niet uit te sluiten dat het hof anders zou oordelen,<br />

in ieder geval voor wat betreft de ‘zeggenschap’ van de boekverkoper,<br />

wanneer de boekverkoper zich er bewust van is dat (ook) op<br />

cashback-sites wordt geadverteerd. Terzijde: in de bestuursrechtelijke<br />

prelude op deze zaak (waarin eerst moest worden uitgevochten dat<br />

de waarschuwingen geen Awb-besluiten zijn en SplinQ bovendien<br />

geen belanghebbende is) liet de Afdeling in het midden of Daisycon<br />

en Tradedoubler al dan niet met medeweten van de boekverkopers<br />

advertentieruimte <strong>bij</strong> SplinQ inkochten. 10<br />

Het arrest is echter ook zo te lezen dat het hof overtreding van art.<br />

6 Wvbp alleen mogelijk acht door een boekverkoper of een onder<br />

zijn zeggenschap staande partij, en ook alleen voor zover in de rechtstreekse<br />

koopovereenkomst tussen boekverkoper en eindafnemer een<br />

lagere dan de vaste boekenprijs wordt afgerekend. Als boekverkoper<br />

zou ik ook <strong>bij</strong> voorkeur mijn kaarten zetten op de uitleg volgens welke<br />

het hof alleen relevant acht hetgeen in de contractuele relatie boekverkoper<br />

– consument gebeurt: zodra daarbinnen maar de vaste prijs<br />

wordt aangerekend, is er in beginsel niets aan de hand. De ‘omstandighedencatalogus’<br />

in r.o. 4.6 van het arrest duidt er op dat het hof<br />

daarnaast (dus in die gevallen waarin in de directe contractuele relatie<br />

boekverkoper –consument de vaste prijs in rekening wordt gebracht)<br />

hoogstens overtreding zou aannemen wanneer de boekverkoper met<br />

een website van een niet-boekverkoper zou samenspannen in een min<br />

of meer evidente schijnconstructie (zou het hof zo’n constructie eerder<br />

hebben aangenomen wanneer SplinQ uitsluitend op boeken zou<br />

zijn gericht?). Zodra het echter om een onafhankelijk geëxploiteerde<br />

cashback-site gaat die niet specifiek op boeken is gericht, levert adverteren<br />

daarop door boekverkopers geen inbreuk op de vaste boekenprijs<br />

op zolang ze die zelf maar in rekening brengen, ook al wordt<br />

de consument uit andere bron (SplinQ ) een aan de omvang van zijn<br />

aankopen gerelateerde cashback verleend – zo zou je althans kunnen<br />

verdedigen op basis van dit arrest. Daar<strong>bij</strong> valt nog op dat het hof van<br />

belang acht dat de boekverkoper geen <strong>bij</strong>zondere of bovenmatige vergoeding<br />

betaalt. Anders dan het Commissariaat dat reeds het enkele feit<br />

dat de boekverkoper advertentiegelden betaald voldoende acht om<br />

door SplinQ ‘heen te kijken’ (de ‘door de boekverkoper geïnitieerde<br />

geldstroom’), beschouwt het hof de uiteindelijke herkomst van de<br />

cashback dus kennelijk niet als zodanig relevant, althans voor zover<br />

vergelijkbare advertentievergoedingen ook door adverteerders die<br />

geen boekverkoper zijn worden betaald. Het element ‘bovenmatigheid’<br />

van de vergoeding duidt mogelijk ook weer op de gedachte dat<br />

een dergelijke bovenmatige vergoeding indicatief zou (kunnen) zijn<br />

voor bewuste samenspanning ter ontduiking van de wet.<br />

7 Tekst & Commentaar Algemene wet bestuursrecht, aant. 3 op art. 5:1 Awb (De Poorter).<br />

8 Rb. Rotterdam 25 februari 2010, LJN BL6368.<br />

9 Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 77.<br />

10 ABRvS 27 oktober 2010, LJN BO1845, ov. 2.2.<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9


Dat het hof niet <strong>bij</strong>zonder veel op heeft met de vaste boekenprijs, lijkt<br />

wel uit de algemene overweging dat een restrictieve interpretatie van<br />

de Wvbp voor de hand ligt nu het systeem van de wet ‘in beginsel’ een<br />

inbreuk vormt op de beginselen van de vrije mededinging en het vrij<br />

verkeer van goederen en diensten, die ten grondslag liggen aan het<br />

handelsverkeer in de Europese Unie. Muziek in de oren voor tegenstanders<br />

van de wet wellicht, maar waarom dan niet gewoon de vordering<br />

toegewezen op grond van de overweging dat de wet onverbindend<br />

is wegens strijd met het EU recht? 11 Ik kan althans vrij weining<br />

met de kwalificatie ‘in beginsel’: de Wvbp is strijdig en dus onverbindend,<br />

of zij is dat niet – en die laatste opvatting is nou niet prima facie<br />

onzinnig te achten. 12 Indien het hof meent dat het anders is, had het<br />

dat beter mogen uitwerken. Voor zover de Wvbp niet strijdig is met<br />

EU-recht biedt dat ook geen aanknopingspunt voor een restrictieve<br />

interpretatie, en lijkt het niettemin hanteren van die interpretatie<br />

eerder een uitdrukking van een wenselijkheidsoordeel van de rechter<br />

over de wet. Bovendien roept dit de vraag op of het hof anders zou<br />

hebben geoordeeld wanneer het niet van mening was dat de wet in<br />

beginsel inbreuk maakt op EU-recht. Ik zie althans niet hoe de redenering<br />

van het hof zou worden beïnvloed wanneer de overweging<br />

inzake het inbreukmakend karakter wordt weggedacht.<br />

Hoe nu verder? In ieder geval voorlopig (de uitkomst van een cassatieberoep<br />

zal nog wel twee jaar op zich laten wachten) kan SplinQ aan<br />

de slag met de verklaring voor recht. Maar wat betekent ‘aan de slag<br />

gaan’ in dit verband? Uiteraard kan SplinQ trachten schade te gaan<br />

verhalen op het Commissariaat in een afzonderlijke procedure, die<br />

wel niet beslist zal zijn wanneer de Hoge Raad eventueel <strong>uitspraak</strong><br />

doet. Daarnaast kan zij trachten die boekverkopers die vrijwillig<br />

gehoor hebben gegeven aan de waarschuwing van het Commissariaat<br />

te overtuigen opnieuw <strong>bij</strong> haar te adverteren. Maar wanneer het<br />

Commissariaat vervolgens zou gaan handhaven jegens de boekverkopers<br />

op grond van haar oorsrponkelijke opvatting, kan SplinQ daartegen<br />

niets beginnen op grond van dit arrest, dat immers geen verbod<br />

tot handhaving aan het Commissariaat formuleert. Daartoe zal dus<br />

minst genomen een kort geding <strong>bij</strong> de burgerlijke rechter (of nog een<br />

bodemprocedure...) 13 moeten worden aangespannen tegen het Commissariaat,<br />

waarin de aanknopingspunten voor twijfel over de exacte<br />

inhoud van het oordeel van het hof nog weer eens aan de orde kunnen<br />

komen – mét inachtnemening van de alsdan vigerende omstandigheden<br />

waaronder de inmiddels wel voor de handliggende algemene<br />

bekendheid in het boekenvak met de werkwijze van SplinQ.<br />

Stel vervolgens dat de boekverkopers geen bezwaar en beroep aantekenen<br />

tegen nieuwe handhavingsbesluiten van het Commissariaat?<br />

Duidelijk is inmiddels wel dat SplinQ geen belanghebbende zou zijn<br />

<strong>bij</strong> dergelijke besluiten – dat heeft de Afdeling immers al in 2010 uitgemaakt.<br />

Ook wanneer de boekverkopers wel in beroep gaan <strong>bij</strong> de<br />

bestuursrechter zal SplinQ daar niet welkom zijn wegens gebrek aan<br />

belang. Diezelfde bestuursrechter is vervolgens geenszins gebonden<br />

aan de opvatting van het hof. Wanneer de handhavingsbesluiten en<br />

de daarin neergelegde interpretatie van het Commissariaat vervolgens<br />

formele rechtskracht krijgen wegens het niet, of niet succesvol<br />

aanwenden van bestuursrechtelijk rechtsmiddelen, dan heeft dat ook<br />

gevolgen voor dan nog lopende civiele procedures van SplinQ. Kortom,<br />

de redding van het boekenvak, toch het oorspronkelijk doel van<br />

de vaste boekenprijs, is al met al nog niet dichter<strong>bij</strong> gekomen, maar<br />

extra werk heeft de wet wel verschaft.<br />

11 Ik lees althans niet in het arrest dat het hof deze vraag naar de EU-rechtelijke<br />

houdbaarheid van de wet eenvoudig in het midden heeft willen laten; het verbindt<br />

– althans naar eigen zeggen – wel degelijk consequenties (restrictieve<br />

uitleg) aan deze kwalificatie.<br />

12 Zie <strong>bij</strong>voorbeeld de discussie tussen Houdijk en Drijber in Mediaforum 2005-6<br />

en de <strong>noot</strong> van Mok onder HvJ EU 30 april 2009, NJ 2009, 347.<br />

13 Denkbaar – maar dit is uiteraard speculatie mijnerzijds – is dat een dergelijke<br />

procedure zou worden ingestoken in lijn met het arrest van de Hoge Raad<br />

inzake de ‘Methadonbrief’, waarin onrechtmatig werd geacht de oproep van<br />

de Inspectie van de Gezondheidszorg aan apothekers niet langer geneesmiddelen<br />

te verstrekken aan een arts die zich niet hield aan niet op de wet gebaseerd<br />

beleid inzake Methadonverstrekking, omdat aldus werd ingegrepen in<br />

het recht van de arts op zijn vrije beroepsuitoefening (vgl. SplinQ die opkomt<br />

tegen optreden door het Commissariaat tegen boekverkopers teneinde hen van<br />

zakendoen met SplinQ af te houden), <strong>HR</strong> 26 <strong>juni</strong> 1986, AB 1987, 241.<br />

Nr. 24 Strafzaak Wilders<br />

Rechtbank Amsterdam 23 <strong>juni</strong> <strong>2011</strong><br />

Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de<br />

strafzaak tegen Geert Wilders, geboren te Venlo op 6 september 1963,<br />

ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens<br />

op het adres Binnenhof 1 A (2513 AA) te ’s-Gravenhage.<br />

1. Het onderzoek ter terechtzitting<br />

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek<br />

op de terechtzittingen van 7 en 14 februari, 14, 16 en 30 maart, 13<br />

en 15 april, 2, 23, 25, 27 en 30 mei, 1 en 9 <strong>juni</strong> <strong>2011</strong>.<br />

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren<br />

van justitie mrs. B.C.C. van Roessel en P.C. Velleman en van wat<br />

verdachte en zijn raadsman, mr. A.M. Moszkowicz, naar voren hebben<br />

gebracht.<br />

2. Tenlastelegging<br />

De rechtbank heeft de uitlatingen in de tenlastelegging genummerd<br />

en zal <strong>bij</strong> de bespreking van individuele uitlatingen uitgaan van deze<br />

nummering.<br />

Ter terechtzitting van 4 en 12 oktober 2010 heeft de rechtbank in<br />

andere samenstelling vorderingen van de officieren van justitie tot<br />

wijziging van de tenlastelegging toegewezen. Deze beslissingen<br />

zijn op grond van het bepaalde in artikel 322, lid 4, van het Wetboek<br />

van Strafvordering (Sv) in stand gebleven, nadat deze rechtbank het<br />

onderzoek ter terechtzitting op 7 februari <strong>2011</strong> opnieuw heeft aangevangen.<br />

Aan verdachte is, na voornoemde wijzigingen van de tenlastelegging,<br />

ten laste gelegd dat<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9 271<br />

Feit 1:<br />

hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van<br />

8 augustus 2007 tot en met 27 maart 2008 te Den Haag en/of<br />

Amsterdam en/of (elders in) Nederland, zich meermalen,<br />

althans éénmaal, (telkens) in het openbaar, mondeling, <strong>bij</strong><br />

geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend heeft uitgelaten<br />

over een groep mensen, te weten moslims, wegens hun godsdienst,<br />

door (telkens) opzettelijk in<br />

– De Volkskrant en/of<br />

– op internet op de website www.liveleak.com (in de film<br />

Fitna),<br />

één of meer teksten en/of afbeeldingen en/of beelden en/of<br />

geluidsfragmenten te (laten) plaatsen en/of te (laten) tonen en/<br />

of te laten horen met de volgende inhoud:<br />

(De Volkskrant van 8 augustus 2007, ‘Genoeg is genoeg: verbied<br />

de Koran’)<br />

Uitlating 1:<br />

Een gematigde islam bestaat niet. Het bestaat niet, omdat er geen<br />

onderscheid is tussen Goede islam en Slechte islam. Er is islam, en<br />

daar houdt het mee op. En islam is de Koran, en niets dan de Koran.<br />

En de Koran is het Mein Kampf van een religie die beoogt anderen<br />

te elimineren, die die anderen – niet-moslims – ongelovige honden<br />

noemt, inferieure wezens. Lees de Koran, dat Mein Kampf, nog eens.<br />

In welke versie dan ook, je zult zien dat al het kwade dat de zoons van<br />

Allah tegen ons en henzelf begaan, uit dat boek afkomstig is (Oriana<br />

Fallaci, The Force of Reason, post-script, pag. 305, februari 2006).<br />

en/of<br />

Uitlating 2:<br />

De kern van het probleem is de fascistische islam, de zieke ideologie<br />

van Allah en Mohammed zoals neergelegd in de islamitische Mein<br />

Kampf: de Koran. De teksten uit de Koran laten weinig aan de verbeelding<br />

over.<br />

en/of<br />

Uitlating 3:<br />

Verbied dat ellendige boek zoals ook Mein Kampf verboden is!<br />

Jurisprudentie nr. 11 24


Jurisprudentie nr. 11 24<br />

272<br />

Feit 2:<br />

en/of<br />

Ik heb genoeg van de Koran in Nederland: verbied dat fascistische<br />

boek.,<br />

althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking;<br />

en/of<br />

(De film Fitna, op 27 maart 2008 geplaatst op www.liveleak.<br />

com)<br />

Uitlating 4:<br />

De islam wil overheersen, onderwerpen en is uit op de vernietiging van<br />

onze westerse beschaving. In 1945 werd in Europa het nazisme overwonnen.<br />

In 1989 werd in Europa het communisme overwonnen. Nu<br />

moet de islamitische ideologie worden overwonnen. Stop de islamisering.<br />

Verdedig onze vrijheid.,<br />

althans (telkens) teksten en/of afbeeldingen en/of beelden en/of<br />

geluidsfragmenten van gelijke aard en/of strekking.<br />

hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van<br />

6 oktober 2006 tot en met 27 maart 2008 te Den Haag en/of<br />

Amsterdam en/of (elders in) Nederland, meermalen, althans<br />

eenmaal, (telkens) in het openbaar, mondeling, <strong>bij</strong> geschrift<br />

of afbeelding, heeft aangezet tot haat tegen mensen, te weten<br />

moslims, wegens hun godsdienst, door (telkens) in<br />

– De Volkskrant en/of<br />

– De Pers en/of<br />

– Dagblad De Limburger-Limburgs Dagblad en/of op internet<br />

– op de website www.geenstijl.nl en/of www.pvv.nl en/of<br />

www.geertwilders.nl en/of<br />

– op de website van Radio Nederland Wereldomroep en/of<br />

de Wereldomroep en/of<br />

– op de website www.liveleak.com (in de film Fitna)<br />

één of meer teksten en/of afbeeldingen en/of beelden en/of<br />

geluidsfragmenten te (laten) plaatsen en/of te (laten) tonen en/<br />

of te laten horen, met de volgende inhoud:<br />

(De Volkskrant van 7 oktober 2006, ‘De paus heeft volkomen<br />

gelijk’ en/of ‘Stop de tsunami’ op www.geertwilders.nl van 6<br />

oktober 2006)<br />

Uitlating 1:<br />

De grenzen gaan nog diezelfde dag dicht voor alle niet-westerse allochtonen.<br />

en/of<br />

Uitlating 2:<br />

De demografische samenstelling van de bevolking is het grootste probleem<br />

van Nederland. Ik heb het over wat er naar Nederland komt en<br />

wat zich hier voortplant. Als je naar de cijfers kijkt en de ontwikkeling<br />

daarin... Moslims zullen van de grote steden naar het platteland trekken.<br />

We moeten de tsunami van de islamisering stoppen. Die raakt<br />

ons in ons hart, in onze identiteit, in onze cultuur. Als we ons niet<br />

verweren, zullen alle andere punten uit mijn programma voor niks<br />

blijken te zijn.<br />

en/of<br />

Uitlating 3:<br />

Natuurlijk. 99 Procent van de mensen die daar zijn komen wonen, is<br />

van islamitische afkomst.<br />

en/of<br />

Uitlating 4:<br />

Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Een op de vijf Marokkaanse jongeren<br />

staat als verdachte <strong>bij</strong> de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit<br />

voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien.<br />

De paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie.<br />

Islam betekent onderwerping en bekering van niet-moslims. Die<br />

interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren, in de<br />

moskeeën. Het zit in die gemeenschap zelf.<br />

en/of<br />

Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Eén op de vijf Marokkaanse jongeren<br />

staat als verdachte <strong>bij</strong> de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit<br />

voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien. De<br />

paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie.<br />

Islam betekent onderwerping en bekering van niet-moslims, desnoods<br />

met oorlog. Die interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren,<br />

in de moskeeën. Het zit dus in die gemeenschap zelf.<br />

en/of<br />

Uitlating 5:<br />

Iedereen past zich aan onze dominante cultuur aan. Wie dat niet doet,<br />

is hier over twintig jaar niet meer. Die wordt het land uitgezet.<br />

en/of<br />

Uitlating 6:<br />

We hebben een gigantisch probleem met moslims, het loopt aan alle<br />

kanten de spuigaten uit, en we komen met oplossingen waarmee je een<br />

muis nog niet het hok in krijgt.<br />

en/of<br />

Uitlating 7:<br />

Die Marokkaanse jongens zijn echt gewelddadig. Zij rammen mensen<br />

vanwege hun seksuele geaardheid in elkaar. Ik heb nooit geweld<br />

gebruikt.<br />

en/of<br />

Uitlating 8:<br />

Van die tsunami van een ons wezensvreemde cultuur die hier steeds<br />

dominanter wordt. Daar moet een halt aan worden toegeroepen.,<br />

althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking;<br />

en/of<br />

(Internetcolumn ‘Mohammed (deel II): de islamitische invasie’<br />

van 6 februari 2007, op de website www.geenstijl.nl en/of de<br />

website www.pvv.nl)<br />

Uitlating 9:<br />

In het Nederlands Dagblad van afgelopen zaterdag wordt ook professor<br />

Ralphael Israeli geciteerd die een ‘Derde Islamitische Invasie van<br />

Europa’ voorspelt middels ‘penetratie, propaganda, bekering en demografische<br />

veranderingen’. In zijn ogen plegen de Europeanen met de<br />

oprukkende Islam zelfs ‘demografische zelfmoord’. De eerste islamitische<br />

invasie werd na de verovering van Spanje, Portugal en het zuiden<br />

van Frankrijk in het jaar 732 gestopt <strong>bij</strong> Poitiers en de tweede invasiepoging<br />

door de Ottomaanse Turken werd voor de poorten van Wenen<br />

gekeerd toen ze daar in 1683 gelukkig de pan in werden gehakt. Volgens<br />

prof. Israeli maakt de derde invasiepoging die nu in Europa gaande is<br />

veel meer kans op succes.<br />

De man heeft volkomen gelijk. De moslimpopulatie verdubbelt elke<br />

generatie – 25 jaar – en het aantal islamieten in ieder Europees land<br />

neemt meer dan zorgwekkende vormen aan.<br />

en/of<br />

Uitlating 10:<br />

Nederland als islamitisch missieland. Was een terrorist Mohammed<br />

B. al niet te stoppen, de tactiek van penetratie, propaganda, bekering<br />

en demografische verandering zal inderdaad succesvol blijken indien<br />

de laffe politieke elite van VVD tot PvdA en SP tot CDA en hun Europese<br />

geestverwanten erover blijven zwijgen en diegenen die dat niet doen<br />

verketteren en demoniseren. Er is genoeg islam in Europa en Nederland.<br />

De PVV zal zich met man en macht verzetten tegen deze derde<br />

islamitische invasiepoging.,<br />

althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking;<br />

en/of<br />

(De Pers van 13 februari 2007 ‘Ik heb goede bedoelingen’en/of<br />

www.pvv.nl en/of www.geertwilders.nl ‘Wat drijft Geert Wilders?-interview<br />

De Pers’van 13 februari 2007)<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9


Uitlating 11:<br />

We willen genoeg. De grenzen dicht, geen islamieten meer Nederland<br />

in, veel moslims Nederland uit, denaturalisatie van Islamitische criminelen...<br />

en/of<br />

Uitlating 12:<br />

Het zijn de feiten. De islam is een gewelddadige religie. Als Mohammed<br />

hier vandaag leefde zou de Kamer er onmiddellijk mee instemmen<br />

om hem met pek en veren het land uit te jagen.<br />

en/of<br />

Het zijn de feiten. De islam is een gewelddadige religie. Als Mohammed<br />

hier vandaag leefde zou ik voorstellen om hem als extremist met<br />

pek en veren het land uit te jagen.<br />

en/of<br />

Uitlating 13:<br />

Oud-chef van de Mossad Efraim Halevy zegt dat de Derde Wereldoorlog<br />

is begonnen. Die woorden neem ik niet in de mond, maar het klopt wel.<br />

en/of<br />

Uitlating 14:<br />

Ik heb goede bedoelingen. We laten iets gebeuren waardoor dit een<br />

totaal andere samenleving wordt. Ik weet ook wel dat er over een paar<br />

decennia nog geen islamitische meerderheid is. Maar het groeit wel.<br />

Met agressieve elementen, imperialisme. Loop over straat en zie waar<br />

het toe leidt. Je voelt dat je niet meer in je eigen land leeft. Er is een<br />

strijd gaande en we moeten ons verdedigen. Er zijn straks meer moskeeën<br />

dan kerken!,<br />

althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking;<br />

en/of<br />

(De Volkskrant van 8 augustus 2007, ‘Wilders: verbied de Koran,<br />

ook in moskee’)<br />

Uitlating 15:<br />

Een verbod is een verbod. Dus moet niet alleen verkoop, maar ook<br />

gebruik in moskeeën en bezit in huiselijke kring worden bestraft. Als<br />

dat in de huidige wetgeving niet kan, moet er een nieuwe verbodsbepaling<br />

komen.<br />

en/of<br />

Uitlating 16:<br />

Dit boek zet aan tot haat en moord, en past daarom niet in onze rechtsorde.<br />

Als moslims willen participeren, moeten ze afstand nemen van<br />

deze Koran. Ik zie in dat dit veel gevraagd is, maar we moeten stoppen<br />

met het doen van concessies.,<br />

althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking;<br />

en/of<br />

(De Volkskrant van 8 augustus 2007, ‘Genoeg is genoeg: verbied<br />

de Koran’)<br />

Uitlating <strong>17</strong>:<br />

Een gematigde islam bestaat niet. Het bestaat niet, omdat er geen<br />

onderscheid is tussen Goede islam en Slechte islam. Er is islam, en<br />

daar houdt het mee op. En islam is de Koran, en niets dan de Koran. En<br />

de Koran is het Mein Kampf van een religie die beoogt anderen te elimineren,<br />

die die anderen – niet-moslims – ongelovige honden noemt,<br />

inferieure wezens. Lees de Koran, dat Mein Kampf, nog eens. In welke<br />

versie dan ook, je zult zien dat al het kwade dat de zoons van Allah<br />

tegen ons en henzelf begaan, uit dat boek afkomstig is (Oriana Fallaci,<br />

The Force of Reason, post-script, pag. 305, februari 2006).<br />

en/of<br />

Uitlating 18:<br />

De kern van het probleem is de fascistische islam, de zieke ideologie<br />

van Allah en Mohammed zoals neergelegd in de islamitische Mein<br />

Kampf: de Koran. De teksten uit de Koran laten weinig aan de verbeelding<br />

over.<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9 273<br />

en/of<br />

Uitlating 19:<br />

Verbied dat ellendige boek zoals ook Mein Kampf verboden is!<br />

en/of<br />

Uitlating 20:<br />

Wat schaam ik me voor al diegenen in en buiten kabinet en Tweede<br />

Kamer die de islamitische invasie van Nederland weigeren te stoppen.<br />

Wat schaam ik me voor de Nederlandse politiek die dag in dag uit de<br />

oververtegenwoordiging van allochtonen in de criminaliteit en misdaad<br />

accepteert en er geen antwoord op heeft.<br />

en/of<br />

Uitlating 21:<br />

Den Haag zit vol met laffe lieden. Bange mensen die laf zijn geboren<br />

en laf zullen sterven. Die vinden en bevorderen dat de Nederlandse<br />

cultuur gestoeld zal zijn op een joods-christelijke-islamitische traditie.<br />

Die een generaal pardon verlenen aan leugenaars en criminelen.<br />

en/of<br />

Uitlating 22:<br />

Die lak hebben aan de belangen van de Nederlandse burger en meewerken<br />

aan de transformatie van Nederland in Nederabië als provincie<br />

van de islamitische superstaat Eurabië.<br />

en/of<br />

Uitlating 23:<br />

Ik heb genoeg van de islam in Nederland: geen moslimimmigrant er<br />

meer <strong>bij</strong>. Ik heb genoeg van de aanbidding van Allah en Mohammed<br />

in Nederland: geen moskee er meer <strong>bij</strong>. Ik heb genoeg van de Koran in<br />

Nederland: verbied dat fascistische boek.<br />

Genoeg is genoeg.,<br />

althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking;<br />

en/of<br />

(‘Wilders wil vernieuwde mini-koran’ van 7 september 2007, op<br />

de website van Radio Nederland Wereldomroep en/of de Wereldomroep,<br />

via de link: http://static.rnw.nl/migratie/www.wereldomroep.nl/actua/nl/nederlandsepolitiek/070907wildersintvwredirected)<br />

Uitlating 24:<br />

Zo’n nieuwe versie zou wenselijk zijn, vindt de PVV-leider; een Koran<br />

ontdaan van alle haatdragende verzen. ‘Die zou het formaat hebben<br />

van een Donald Duck,’ aldus Wilders.,<br />

althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking;<br />

en/of<br />

(De Limburger-Limburgs Dagblad van 9 februari 2008, ‘Islam<br />

is mijn “Fitna”’)<br />

Uitlating 25:<br />

Ik wijs op de rol die de verschrikkelijke Koran speelt in de islamisering<br />

van onze samenleving.<br />

en/of<br />

Uitlating 26:<br />

In de film illustreer ik teksten en verzen uit de Koran met documentaire<br />

beelden, die laten zien dat de Koran geen dode letter is, maar het<br />

gezicht van de islam: een levensgroot gevaar.,<br />

althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking;<br />

en/of<br />

(De Volkskrant van 11 februari 2008, ‘Het hoeft niet meer, maar<br />

De Film komt er’)<br />

Uitlating 27:<br />

In het GPD-interview legt hij uit dat hij teksten en versen uit de Koran<br />

Jurisprudentie nr. 11 24


Jurisprudentie nr. 11 24<br />

274<br />

met documentaire-beelden zal illustreren. Zo wil hij aantonen dat de<br />

Koran ‘geen dode letter is, maar het gezicht van de islam: een levensgroot<br />

gevaar’.,<br />

althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking;<br />

en/of<br />

(De film Fitna, op 27 maart 2008 geplaatst op www.liveleak.<br />

com)<br />

Uitlating 28:<br />

De film begint met een zwart beeld met de tekst: ‘Waarschuwing: deze<br />

film bevat zeer schokkende beelden.’ Dan is het geluid van het aansteken<br />

van een lucifer te horen, en wordt een boek met oosterse tekens<br />

opengeslagen dat eruit ziet als de Koran. Op de eerste bladzijde is een<br />

cartoon te zien van Mohammed met een bom in zijn tulband. Het<br />

geluid van een brandende lont is te horen. Er verschijnt een klok die<br />

begint af te tellen vanaf 15:00.<br />

Een bladzijde van het boek wordt omgeslagen. Er zijn twee opengeslagen<br />

pagina’s te zien. Op de rechterpagina verschijnt de volgende tekst:<br />

‘Koran, Soera 8, vers 60’. Dan verschijnt op de linkerpagina: ‘Soera 8,<br />

vers 60: Maak voorbereiding tegen hen met wat gij kunt aan kracht en<br />

paardenvolk om daarmee te terroriseren, te terroriseren Allah’s vijand<br />

en uw vijand.’ Tevens is er een stem te horen die (vermoedelijk) deze<br />

tekst in de Arabische taal zingt. Op de rechterpagina, naast de tekst,<br />

worden beelden van de aanslagen op het World Trade Center in New<br />

York (11/9/2001), alsmede van de aanslagen door moslimextremisten<br />

in Madrid en Londen getoond, met daar<strong>bij</strong> beelden van slachtoffers.<br />

Deze beelden worden afgewisseld met beelden van kennelijk imams<br />

die zeggen: ‘Wat maakt Allah blij? Allah is blij als niet-moslims worden<br />

gedood’ en ‘Vernietig de ongelovigen en polytheïsten, uw (Allah’s)<br />

vijanden en de vijanden van de religie. Allah, tel ze en dood ze tot aan<br />

de laatste toe.<br />

En laat er niet één over.’<br />

De bladzijde wordt omgeslagen. Nu staat op de rechterpagina: ‘Koran,<br />

Soera 4, vers 56’, en op de linkerpagina: ‘Soera 4, vers 56: Zij die ongelovig<br />

zijn in onze tekenen zullen wij in een vuur laten braden, en<br />

telkens als hun huid gaar gebakken is vervangen wij die door andere<br />

huid opdat zij de bestraffing proeven, Allah is machtig en wijs.’ Dan<br />

volgen beelden van een man die schreeuwt: ‘Als Allah het ons toestaat,<br />

oh natie van Mohammed, zelfs een steen zal zeggen, oh moslim een<br />

jood verschuilt zich achter mij, kom en snij zijn hoofd af. En we zullen<br />

zijn hoofd afsnijden.’ De man trekt een zwaard: ‘Bij Allah, we zullen<br />

het afsnijden! Oh Joden. Allah akbar! (Allah is groot!) Jihad omwille<br />

van Allah! Jihad omwille van Allah! Overwinning aan Allah! Allah<br />

Akbar! (Allah is groot!).’<br />

Vervolgens verschijnen er beelden van een jong meisje met een hoofddoek.<br />

Aan haar wordt door een persoon buiten beeld gevraagd wie de<br />

Joden zijn. Het meisje antwoordt: ‘Zij zijn apen en zwijnen.’ De stem<br />

vraagt: ‘Zijn zij apen en zwijnen? Wie zegt dat dan?’ Het meisje zegt:<br />

‘Allah.’ De stem vraagt: ‘Waar heeft hij dat gezegd?’ Het meisje antwoordt:<br />

‘In de Koran.’ Op het volgende beeld is een massa mensen te<br />

zien die lijken achter zich aan slepen. De volgende beelden zijn wederom<br />

beelden van de aanslagen in Londen, er is onder meer een ontplofte<br />

rode dubbeldekkerbus te zien. Dan volgen beelden van kennelijk een<br />

imam die roept: ‘De joden zijn joden. Zij zijn degenen die afgeslacht en<br />

gedood moeten worden.’ Deze beelden zijn versneden met beelden van<br />

moslims (zo blijkt uit de hoofd- en gezichtsbedekking die één van de<br />

vrouwelijke personen draagt) die teksten tonen op borden: ‘Be prepared<br />

for the real Holocaust’ en ‘God bless Hitler’. Dan volgen beelden<br />

van een groep personen in uniform die in het gelid staan, kennelijk<br />

strijders, die met gestrekte rechterarm staan (kennelijk de Hitlergroet<br />

brengen).<br />

Er wordt een bladzijde omgeslagen. Op de nieuwe bladzijde staat de<br />

tekst: ‘Koran, Soera 47, vers 4’ en vervolgens: ‘Soera 47, vers 4: Wanneer<br />

gij dus een ontmoeting hebt met hen die ongelovig zijn houwt dan in<br />

op de nekken en wanneer gij onder hen een bloedbad hebt aangericht<br />

bindt hen dan in boeien.’ Tevens is er een stem te horen die (vermoedelijk)<br />

deze tekst in de Arabische taal voordraagt. Hierop volgt in beeld<br />

een krantenartikel over de moord op Theo van Gogh. Te horen is een<br />

fragment van Theo van Gogh die geïnterviewd wordt en onder andere<br />

zegt: ‘Die kogel zal voor mij niet komen denk ik!’ Er verschijnt een foto<br />

van een manspersoon, die lijkt op Mohammed B. die veroordeeld is<br />

voor de moord op Theo van Gogh. In beeld staat: Mohammed B. Gelijk<br />

daarna volgt een geluidsfragment, waarin de stem van Mohammed B.<br />

te horen is, die zegt: ‘Als ik de mogelijkheid had, ik zou vrij komen, en ik<br />

had de mogelijkheid om het nog een keer te doen wat ik op 2 november<br />

heb gedaan, dan zou ik precies hetzelfde hebben gedaan.’ Er verschijnen<br />

beelden van mensen die scanderen: ‘Leer van Theo van Gogh. Leer<br />

van de voorbeelden die jullie kunnen zien! Want jullie zullen betalen<br />

met jullie bloed!’ en beelden van personen met bebloede messen. Een<br />

krantenartikel komt in beeld met de kop: ‘Hirsi Ali en Wilders ondergedoken.<br />

Dodenlijst. Doelwitten in brief van Mohammed B.’ Voorts is<br />

te zien een fragment van, zo staat in beeld, een Saudische TV-zender,<br />

Iqra TV, waarin een persoon spreekt: ‘Huizen en jonge mannen moeten<br />

opgeofferd worden, kelen moeten worden doorgesneden en schedels<br />

moeten worden verbrijzeld. Dit is de weg naar de overwinning.’ Er<br />

wordt een beeld getoond van personen met bivakmutsen die vuurwapens<br />

vasthouden. Tussen hen in houden zij een man vast die blijkbaar<br />

hun gevangene is. De persoon met bivakmuts in het midden leest een<br />

verklaring. Dan wordt er door de gemaskerde mannen aanstalten<br />

gemaakt om de gevangene het hoofd af te snijden. De onthoofding zelf<br />

is (net) niet te zien. Wel blijft het geluid van het fragment hoorbaar.<br />

Er zijn geluiden hoorbaar die kennelijk duiden op de onthoofding. Na<br />

enkele seconden verschijnt het beeld weer en is één van de gemaskerde<br />

mannen te zien, die het afgesneden hoofd van de gevangene omhoog<br />

houdt.<br />

Er wordt weer een bladzijde omgeslagen. Op de nieuwe bladzijde<br />

staat: ‘Koran, Soera 4, vers 89’, en vervolgens: ‘Soera 4, vers 89: Zij zouden<br />

graag willen dat jullie ongelovig werden, zoals zij dat zijn, dan<br />

zouden jullie gelijk zijn. Neemt van hen dus niemand als medestander<br />

zolang zij niet uitwijken op Allah’s weg. Als zij zich afkeren, grijpt hen<br />

dan en doodt hen waar jullie hen vinden. Neemt van hen niemand als<br />

medestander of als helper.’ Tevens is er een stem te horen die (vermoedelijk)<br />

de tekst in de Arabische taal voordraagt. De tekst wordt gevolgd<br />

door beelden van Arabisch uitziende personen die de volgende uitspraken<br />

doen: ‘De islam is een heilig geloof. Het beste geloof dat er is. Als<br />

iemand zich bekeert tot ’t christendom, verdient hij de doodstraf.’ Een<br />

andere persoon zegt: ‘De islam is superieur aan de joden, de christenen,<br />

de boeddhisten en de hindoes. De enige wet die Allah erkent is de<br />

islam. En wie iets anders dan de islam nastreeft, zal nooit geaccepteerd<br />

worden.’ De volgende krantenkoppen verschijnen in beeld: ‘Ex-moslim<br />

Jami gemolesteerd’, ‘Opnieuw dreigt islamitische heksenjacht,<br />

‘Dood aan Rushdie’ en ‘Brief op lichaam van Theo van Gogh openbaar<br />

gemaakt. Ook Hirsi Ali met dood bedreigd.’<br />

De bladzijde wordt omgeslagen. Er staat: ‘Koran, Soera 8, vers 39’, en<br />

vervolgens: ‘Soera 8, vers 39: Voer oorlog tegen hen totdat er geen verzoeking<br />

meer is en de godsdienst geheel aan Allah toebehoort.’ Tevens<br />

is er een stem te horen die (vermoedelijk) deze tekst in de Arabische taal<br />

voordraagt. Er verschijnt een Ayatollah in beeld die zegt: ‘De islam is<br />

een religie die de wereld wil beheersen. Dat heeft ze al eerder gedaan<br />

en zal dat uiteindelijk weer doen.’ Gevolgd door president Ahmadinejad<br />

van Iran die zegt: ‘De boodschap van de islamitische revolutie<br />

is wereldomvattend en is niet beperkt tot een bepaalde tijd of plaats.<br />

Twijfel niet...als Allah het wil, zal de islam wat veroveren? Het zal<br />

alle bergtoppen van de wereld veroveren.’<br />

Dan volgen een aantal kennelijk Arabische mannen in beeld die de<br />

volgende uitspraken doen:<br />

‘Wij hebben de wereld eerder geregeerd. En <strong>bij</strong> Allah, de dag zal komen<br />

dat wij opnieuw de hele wereld zullen regeren. De dag zal komen, dat<br />

wij over Amerika heersen! De dag zal komen dat wij over Groot-Brittannië<br />

en de hele wereld heersen!’<br />

‘Allah heeft ons bevolen deze religie wereldwijd te verspreiden.’<br />

‘Gij zult de Verenigde Staten overnemen! Gij zult het Verenigd<br />

Koninkrijk overnemen! Gij zult Europa overnemen! Gij zult hen allemaal<br />

verslaan. Gij zult de overwinning behalen! Gij zult Egypte overnemen.<br />

Wij vertrouwen op Allah!’<br />

Dan verschijnen er kennelijk Arabische mensen met borden in beeld.<br />

Daar staan de volgende teksten op: ‘Islam will dominate the world’ en<br />

‘Freedom go to hell’.<br />

Dan verschijnt de tekst in beeld: “Nederland in de ban van de islam’.<br />

Er zijn beelden te zien van moskeeën die vermoedelijk in Nederland<br />

staan. Tevens is er een stem te horen die zegt: ‘De moskee wordt onderdeel<br />

van het Nederlandse overheidssysteem.’ Er zijn beelden te zien<br />

van een vrouw gekleed in een boerka, gecombineerd met de krantenkop<br />

‘Kabinet: geen boerkaverbod’, alsmede schotelantennes en flatgebouwen.<br />

Daar<strong>bij</strong> worden grafieken getoond van de toename in de loop der<br />

jaren van het aantal moslims in Nederland. In de grafieken worden<br />

de jaren 1909, 1960, 1990 en 2004 getoond met daar<strong>bij</strong> de respectievelijk<br />

de volgende aantallen: 54, 1399, 458.000 en 944.000. Naast deze<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9


grafieken verschijnt een grafiek van het aantal moslims in Europa<br />

in 2007. De grafiek loopt op tot 54.000.000 en loopt door tot buiten de<br />

bovenkant van het filmbeeld. Op de achtergrond zijn beelden te zien<br />

van vrouwen met hoofddoek, schotelantennes en Nederlandse agenten<br />

in uniform die hun schoenen uitdoen wanneer zij kennelijk een moskee<br />

betreden. Door een kennelijke moslim wordt gezegd: ‘Als mijn zus<br />

of m’n moeder seks hebben met een ander dan vermoord ik ze ook.’ De<br />

interviewer vraagt: ‘Dan pleeg je eerwraak?’ De man zegt: ‘Absoluut.’<br />

Een andere kennelijke moslim zegt: ‘Je mag in Nederland <strong>bij</strong>voorbeeld<br />

overspelig zijn of homo. Maar ik voel me niet geroepen om daaraan<br />

mee te doen, want de islam vindt zoiets een misdaad.’ Er verschijnt een<br />

beeld van een ansichtkaart met daarop de tekst: ‘Groeten uit Nederland’<br />

waarop uitsluitend moskeeën zijn te zien. Vervolgens is een preek<br />

te horen, in beeld staat: ‘Uitgesproken in een Nederlandse moskee’: ‘Ze<br />

moeten politieke partijen afzweren en het wereldse gedachtegoed zoals<br />

liberalisme, democratie, socialisme en alles wat ernaar riekt en aan ’t<br />

menselijk brein is ontsproten’ en (volgens de tekst in beeld uitgesproken<br />

in de El Tawheed moskee): ‘Als de gehuwde man, Allah behoede,<br />

overspel pleegt, of de gehuwde vrouw overspel pleegt, dan wordt zij<br />

gestenigd.’<br />

In beeld verschijnt de vraag: ‘Nederland in de toekomst!?’ Er zijn beelden<br />

te zien met daarop kennelijk homofiele mannen (in beeld staat:<br />

‘Homo’s’) die worden opgehangen, kinderen besmeurd met bloed (in<br />

beeld staat: ‘Kinderen’), beelden van een vrouw met een bebloed mes<br />

in de hand met op schoot een kind besmeurd met bloed, een vrouw (in<br />

beeld staat: ‘Vrouwen’) met ontbloot onderlijf die ingesnoerd op een<br />

bed ligt en daarna veel bloed (kennelijk wordt zij besneden), een afgehakt<br />

hoofd van kennelijk een moslimvrouw (zij draagt een hoofddoek),<br />

een vrouw gekleed in een boerka <strong>bij</strong> een strop en een gesluierde vrouw<br />

die door haar hoofd wordt geschoten. Deze scènes sluiten af met een<br />

groot aantal krantenkoppen. Hieronder volgt een opsomming van de<br />

krantenkoppen:<br />

Islamisten uit op machtsovername, politiek gedreven moslims krijgen<br />

steeds meer invloed in Europa<br />

Spaanse rechter onderzoekt banden. Laakkwartier met Madrid in<br />

terreurweb<br />

Sudanezen eisen executie Britse ‘juffrouw teddybeer’<br />

Drietal verdacht van plan aanslag<br />

De hel zal losbarsten, ‘Wat jullie nodig hebben is een zware bomaanslag’,<br />

‘Wij zijn het niet eens met de vrijheid van meningsuiting,<br />

want we verwerpen de democratie’, ‘Ons alternatief is de islam’<br />

Explosieve toename eerwraak Amsterdam<br />

School gaat dicht op feestdagen moslims<br />

AIVD-onderzoek: Jihad-les op basisschool<br />

Minister doet aangifte van Rotterdamse wantoestanden. Gratis<br />

naar Mekka via islamschool<br />

Ankara wil hier Turks in de klas<br />

Donner versoepelt regels. Buitenlandse imams mogen sneller land<br />

in<br />

Moordenaar Van Gogh voorspelt terreuracties. Mohammed B:<br />

‘Mijn opvolgers staan klaar’<br />

Van Gogh vermoord na afkondiging Fatwa<br />

Bijna helft jonge Marokkanen antiwesters<br />

Moskeeën in ban van radicale moslimgroep<br />

Zelfmoordcommando’s in Nederland<br />

Hamas <strong>bij</strong>een in Rotterdam<br />

Alexander moet uren zwemmen. Marokkanen gooien homo in het<br />

water<br />

Imams houden niet van homo’s<br />

‘Imam legaliseert geweld tegen homo’s’<br />

‘Gooi homo’s van hoge gebouwen’<br />

Moskee: ‘Nederland moslimstaat maken’<br />

Nog steeds meisjes besneden<br />

‘Moslims hinderen artsen <strong>bij</strong> zorg voor vrouwen’<br />

Halalfonds: beleggen voor moslims. Nieuw op Amsterdamse beurs.<br />

Al-Qaeda vaardigt doodstraf uit. Jihad tegen Wilders<br />

‘Koran jachtakte’ Arabist Hans Jansen: ‘Je beledigt islam al als je<br />

geen moslim wordt’<br />

Vervolgens verschijnt er een hand in beeld die een bladzijde van de<br />

Koran pakt. Het beeld wordt vervolgens zwart en te horen is het geluid<br />

van het scheuren van papier. In beeld verschijnt de tekst: ‘Het geluid<br />

dat u hoorde was een pagina uit het telefoonboek. Want het is niet aan<br />

mij, maar aan moslims zelf om de haatdragende verzen uit de koran<br />

te scheuren. Moslims willen dat u ruimte geeft aan de islam, maar de<br />

islam biedt geen ruimte aan u.<br />

Van de overheid moet u respect hebben voor de islam, maar de islam<br />

heeft geen enkel respect voor u. De islam wil overheersen, onderwerpen<br />

en is uit op de vernietiging van onze Westerse beschaving. In 1945<br />

werd in Europa het nazisme overwonnen. In 1989 werd in Europa het<br />

communisme overwonnen. Nu moet de islamitische ideologie worden<br />

overwonnen. Stop de islamisering. Verdedig onze vrijheid.’<br />

De film wordt afgesloten met wederom het beeld van de cartoon van<br />

Mohammed met de bomtulband. Te zien is dat de lont van de bom in<br />

zijn tulband <strong>bij</strong>na is opgebrand. Te horen is een tikkende klok. De klok<br />

verschijnt in beeld en telt af van 00:03 tot nul. Te zien is een bliksemschicht<br />

en te horen is een donderslag. Vervolgens slaat de Koran dicht,<br />

verschijnt het woord ‘Fitna’ in beeld dat overvloeit in het woord ‘Fin’<br />

en verschijnt de aftiteling van de film in beeld,<br />

althans (telkens) teksten en/of afbeeldingen en/of beelden<br />

en/of geluidsfragmenten van gelijke aard en/of strekking.<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9 275<br />

Feit 3:<br />

hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van<br />

6 oktober 2006 tot en met 27 maart 2008 te Den Haag en/of<br />

Amsterdam en/of (elders in) Nederland, meermalen, althans<br />

eenmaal, (telkens) in het openbaar, mondeling, <strong>bij</strong> geschrift of<br />

afbeelding, heeft aangezet tot discriminatie, als bedoeld in artikel<br />

90 quater van het Wetboek van Strafrecht, van mensen, te<br />

weten moslims, wegens hun godsdienst, door (telkens) in<br />

– De Volkskrant en/of<br />

– De Pers en/of<br />

– Dagblad De Limburger-Limburgs Dagblad en/of op internet<br />

- op de website www.geenstijl.nl en/of www.pvv.nl en/of www.<br />

geertwilders.nl en/of<br />

– op de website van Radio Nederland Wereldomroep en/of de<br />

Wereldomroep en/of<br />

– op de website www.liveleak.com (in de film Fitna)<br />

één of meer teksten en/of afbeeldingen en/of beelden en/of<br />

geluidsfragmenten te (laten) plaatsen en/of te (laten) tonen en/<br />

of te laten horen, met de volgende inhoud:<br />

(De Volkskrant van 7 oktober 2006, ‘De paus heeft volkomen<br />

gelijk’ en/of ‘Stop de tsunami’ op www.geertwilders.nl van 6<br />

oktober 2006)<br />

[...] [Zie de weergave van uitlatingen 1 t/m 28 onder ‘Feit 2’, red.]<br />

Feit 4:<br />

hij op een of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 6 oktober 2006<br />

te Den Haag en/of Amsterdam en/of (elders in) Nederland,<br />

meermalen, althans eenmaal, (telkens) in het openbaar, mondeling,<br />

<strong>bij</strong> geschrift of afbeelding, heeft aangezet tot haat tegen<br />

mensen, te weten niet-westerse allochtonen en/of Marokkanen,<br />

wegens hun ras, door (telkens) in De Volkskrant en/of op internet<br />

op de website www.geertwilders.nl, één of meer teksten te<br />

(laten) plaatsen met de volgende inhoud:<br />

(De Volkskrant van 7 oktober 2006, ‘De paus heeft volkomen<br />

gelijk’ en/of ‘Stop de tsunami’ op www.geertwilders.nl van 6<br />

oktober 2006)<br />

Uitlating 1:<br />

De grenzen gaan nog diezelfde dag dicht voor alle niet-westerse allochtonen.<br />

en/of<br />

Uitlating 2:<br />

Natuurlijk. 99 Procent van de mensen die daar zijn komen wonen, is<br />

van islamitische afkomst.<br />

en/of<br />

Uitlating 3:<br />

Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Een op de vijf Marokkaanse jongeren<br />

staat als verdachte <strong>bij</strong> de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit<br />

voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien.<br />

De paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie.<br />

Islam betekent onderwerping en bekering van niet-moslims. Die<br />

interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren, in de<br />

moskeeën. Het zit in die gemeenschap zelf.<br />

en/of<br />

Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Eén op de vijf Marokkaanse jongeren<br />

staat als verdachte <strong>bij</strong> de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit<br />

voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien. De<br />

Jurisprudentie nr. 11 24


Jurisprudentie nr. 11 24<br />

276<br />

Feit 5:<br />

paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie.<br />

Islam betekent onderwerping en bekering van niet-moslims, desnoods<br />

met oorlog. Die interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren,<br />

in de moskeeën. Het zit dus in die gemeenschap zelf.<br />

en/of<br />

Uitlating 4:<br />

Die Marokkaanse jongens zijn echt gewelddadig. Zij rammen mensen<br />

vanwege hun seksuele geaardheid in elkaar. Ik heb nooit geweld<br />

gebruikt.,<br />

althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking.<br />

hij op een of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 6 oktober 2006 te Den<br />

Haag en/of Amsterdam en/of (elders in) Nederland, meermalen, althans<br />

eenmaal, (telkens) in het openbaar, mondeling, <strong>bij</strong> geschrift of afbeelding,<br />

heeft aangezet tot discriminatie, als bedoeld in artikel 90 quater van het<br />

Wetboek van Strafrecht, van mensen, te weten niet-westerse allochtonen<br />

en/of Marokkanen, wegens hun ras, door (telkens) in De Volkskrant en/<br />

of op internet op de website www.geertwilders.nl,één of meer teksten te<br />

(laten) plaatsen met de volgende inhoud:<br />

(De Volkskrant van 7 oktober 2006, ‘De paus heeft volkomen<br />

gelijk’ en/of ‘Stop de tsunami’ op www.geertwilders.nl van 6<br />

oktober 2006)<br />

Uitlating 1:<br />

De grenzen gaan nog diezelfde dag dicht voor alle niet-westerse allochtonen.<br />

en/of<br />

Uitlating 2:<br />

Natuurlijk. 99 Procent van de mensen die daar zijn komen wonen, is<br />

van islamitische afkomst.<br />

en/of<br />

Uitlating 3:<br />

Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Een op de vijf Marokkaanse jongeren<br />

staat als verdachte <strong>bij</strong> de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit<br />

voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien.<br />

De paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie.<br />

Islam betekent onderwerping en bekering van niet-moslims. Die<br />

interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren, in de<br />

moskeeën. Het zit in die gemeenschap zelf.<br />

en/of<br />

Absoluut. De cijfers tonen dat aan. Eén op de vijf Marokkaanse jongeren<br />

staat als verdachte <strong>bij</strong> de politie geregistreerd. Hun gedrag vloeit<br />

voort uit hun religie en cultuur. Je kunt dat niet los van elkaar zien. De<br />

paus had laatst volkomen gelijk: de islam is een gewelddadige religie.<br />

Islam betekent onderwerping en bekering van niet-moslims, desnoods<br />

met oorlog. Die interpretatie geldt in de huiskamers van die probleemjongeren,<br />

in de moskeeën. Het zit dus in die gemeenschap zelf.<br />

en/of<br />

Uitlating 4:<br />

Die Marokkaanse jongens zijn echt gewelddadig. Zij rammen mensen<br />

vanwege hun seksuele geaardheid in elkaar. Ik heb nooit geweld<br />

gebruikt.,<br />

althans (telkens) teksten van gelijke aard en/of strekking.<br />

3. Voorvragen<br />

[...]<br />

4. Waardering van het bewijs<br />

4.1. De ten laste gelegde uitlatingen<br />

8 Kamerstukken II 1969/70, 9724, Memorie van Antwoord, nr. 6, p. 4.<br />

9 Handelingen I 1970/71, p. 555.<br />

[...]<br />

4.2. Groepsbelediging, feit 1<br />

Het toetsingskader; wet en jurisprudentie<br />

Artikel 137c, lid 1, Wetboek van Strafrecht (Sr)<br />

Hij die zich in het openbaar, mondeling of <strong>bij</strong> geschrift of afbeelding,<br />

opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun<br />

godsdienst of levensovertuiging, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid<br />

of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft<br />

met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde<br />

categorie.<br />

Uit de parlementaire stukken met betrekking tot de totstandkoming<br />

van de wetsbepaling blijkt dat alleen het aantasten van de<br />

eigenwaarde of het in diskrediet brengen van de groep, omdat<br />

die van een bepaald ras is, een bepaalde godsdienst belijdt of een<br />

bepaalde levensovertuiging is toegedaan, strafbaar is. Kritiek op<br />

opvattingen en gedragingen – in welke vorm ook – valt buiten het<br />

bereik van de ontworpen strafbepaling. 8<br />

Voorts blijkt uit de parlementaire behandeling van de wetsbepaling<br />

dat de reikwijdte van het artikel beperkt is. ‘Het beledigen<br />

van een groep zal dus [...] alleen strafbaar zijn als men de mensen,<br />

behorend tot die groep, collectief treft in hetgeen voor die groep<br />

kenmerkend is, namelijk in hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging<br />

en men hen beledigt juist omdat zij van dit ras, dat geloof<br />

of die levensovertuiging zijn. Alle, zelfs felle kritiek op opvattingen<br />

die in die groep leven of op het gedrag van hen, die tot de groep<br />

behoren, blijft buiten het bereik van de strafwet.’ 9<br />

De Hoge Raad wijst er in het zogenoemde Gezwel-arrest 10 op dat,<br />

gelet op de beperkte reikwijdte van artikel 137c Sr die door de wetgever<br />

is beoogd, vereist is dat de uitlating onmiskenbaar betrekking<br />

heeft op een bepaalde groep mensen die door hun godsdienst<br />

wordt gekenmerkt. De enkele omstandigheid dat grievende uitlatingen<br />

over een godsdienst ook de aanhangers van die godsdienst<br />

krenken, is volgens de Hoge Raad niet voldoende om die uitlatingen<br />

te kunnen gelijkstellen met uitlatingen over die aanhangers,<br />

dus over een groep mensen wegens hun godsdienst.<br />

Beoordeling uitlatingen zoals ten laste gelegd onder 1<br />

De eerste uitlating op de dagvaarding is afkomstig uit het artikel in<br />

de Volkskrant: ‘Genoeg is genoeg: verbied de Koran’.<br />

Deze uitlating ziet voor een deel op de islam en voor dat deel niet<br />

op een groep mensen. Het tweede gedeelte ‘je zult zien dat al het<br />

kwade dat de zoons van Allah tegen ons en henzelf begaan, uit dat<br />

boek afkomstig is’ ziet op het gedrag van moslims. Kritiek op het<br />

gedrag van de aanhangers van een bepaalde godsdienst valt volgens<br />

de wetgever niet onder artikel 137c Sr. Ook in samenhang met<br />

de rest van het artikel krijgt de uitlating geen andere betekenis.<br />

Uitlatingen 2 en 3 zijn eveneens afkomstig uit het artikel in de<br />

Volkskrant. Deze uitlatingen zien naar hun bewoordingen niet<br />

duidelijk op een groep mensen wegens hun godsdienst, maar op<br />

de islam en de Koran. Ook in samenhang met het gehele artikel<br />

bezien, krijgen deze uitlatingen geen andere betekenis.<br />

De vierde uitlating is afkomstig uit de film Fitna. Deze uitlating<br />

heeft naar haar bewoordingen onmiskenbaar betrekking op de<br />

islam. Moslims worden niet genoemd. Ook in samenhang met de<br />

gehele film blijkt niet dat verdachte met deze uitlating op zich<br />

negatieve conclusies over moslims trekt.<br />

Conclusie ten aanzien van de uitlatingen in feit 1<br />

Voor alle ten laste gelegde uitlatingen onder 1 geldt dus dat het<br />

bestanddeel van artikel 137c Sr ‘over een groep mensen wegens hun<br />

godsdienst’ niet vervuld is. De rechtbank acht, met de officieren<br />

van justitie en de verdediging, het onder 1 ten laste gelegde dan ook<br />

niet bewezen.<br />

4.3. Aanzetten tot haat tegen en discriminatie van moslims wegens<br />

hun godsdienst, feit 2 en 3<br />

10 <strong>HR</strong> 10 maart 2009, LJN BF0655.<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9


4.3.1. Het toetsingskader; Verdrag, wet en jurisprudentie<br />

Artikel 10 EVRM<br />

1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de<br />

vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden<br />

te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en<br />

ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio-, omroep-, bioscoop- of<br />

televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.<br />

2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden<br />

met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten,<br />

voorwaarden, beperkingen of sancties, die <strong>bij</strong> de wet zijn voorzien en die in een<br />

democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale<br />

veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van<br />

wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of<br />

de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen,<br />

om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het<br />

gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.<br />

Artikel 137d, lid 1, Sr<br />

Hij die in het openbaar, mondeling of <strong>bij</strong> geschrift of afbeelding, aanzet tot<br />

haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon<br />

of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging,<br />

hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke,<br />

psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf<br />

van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.<br />

Mensen<br />

Bij de totstandkoming van artikel 137d Sr heeft de wetgever opgemerkt<br />

dat er geen reden is voor een algemene strafrechtelijke bescherming<br />

van op godsdienst of levensbeschouwing gegronde instituten<br />

of organisaties ter zake van hun sprekend of handelend optreden in<br />

de Nederlandse samenleving.<br />

‘Voor kritiek op dat optreden dient een zo groot mogelijke ruimte te<br />

worden gelaten. De voorgestelde strafbepalingen (toevoeging rechtbank:<br />

artikel 137c en 137d Sr) leggen daaraan niets in de weg, ook niet<br />

indien de kritiek de diepste overtuigingen mocht betreffen waarop<br />

die instituten of organisaties gegrond zijn.<br />

De strafbaarheid begint waar kritiek ontaardt in het aantasten van<br />

de eer en goede naam van of het aanzetten tot haat tegen of discriminatie<br />

van de groep wegens het enkele feit dat de leden daarvan de<br />

godsdienst of levensbeschouwing zijn toegedaan, waartegen de kritiek<br />

gericht is.’ 11<br />

Hieruit leidt de rechtbank af dat de wetgever uitdrukkelijk bedoeld<br />

heeft aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen strafbaar<br />

te stellen. Uitlatingen over de godsdienst heeft de wetgever in beginsel<br />

buiten het bereik van artikel 137d Sr willen houden. Gelet op de<br />

hierboven aangehaalde overwegingen over kritiek op de religie of het<br />

optreden naar aanleiding daarvan heeft daar<strong>bij</strong> ook de vrijheid van<br />

meningsuiting een rol gespeeld.<br />

Aanzetten tot<br />

Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever voor de<br />

uitleg van het bestanddeel ‘aanzetten tot’ aansluiting heeft gezocht<br />

<strong>bij</strong> het in artikel 131 Sr neergelegde delict opruien. Het begrip ‘opruien’<br />

uit dat artikel wordt uitgelegd als: het aanzetten tot iets ongeoorloofds.<br />

12<br />

Aanzetten tot haat<br />

Door de officieren van justitie is in het requisitoir een analyse<br />

gemaakt van aanzetten tot haat. Deze komt er kort gezegd op neer<br />

dat er sprake is van aanzetten tot haat indien er sprake is van uitlatingen<br />

die een intrinsiek conflictueuze tweedeling schetsen. Om aan<br />

te kunnen zetten tot haat, een extreme emotie van diepe afkeer en<br />

vijandigheid, moet de uitlating welhaast altijd een krachtversterkend<br />

element bevatten.<br />

De rechtbank deelt deze analyse, maar acht het mogelijk dat onder<br />

omstandigheden aanzetten tot haat ook aan de orde is, terwijl in de<br />

uitlating niet met zoveel woorden een tweedeling tot uiting komt.<br />

De wettekst dwingt namelijk niet tot de vaststelling van een intrinsiek<br />

conflictueuze tweedeling om te kunnen spreken van aanzetten<br />

tot haat. Verder zijn in de jurisprudentie voorbeelden te vinden van<br />

bewezenverklaring van uitlatingen als aanzettend tot haat, waar<strong>bij</strong><br />

niet uitdrukkelijk wordt gesproken over een intrinsiek conflictueuze<br />

tweedeling. 13 Het is niet ondenkbaar dat wordt aangezet tot haat<br />

11 Kamerstukken II 1969/70, 9724, Memorie van Antwoord, nr. 22a, p. 3-4.<br />

12 Kamerstukken II 1967/68, 9724, nr. 3, p. 5 (Memorie van Toelichting).<br />

13 Zie onder meer: <strong>HR</strong> 16 april 1996, LJN AD 2525 (Janmaat) en <strong>HR</strong> 23 november<br />

2010, LJN BM9135 (Combat 18).<br />

tegen mensen terwijl de anderen niet met zoveel woorden worden<br />

geduid. Een uitlating kan immers fel zijn en (daardoor) ophitsend<br />

zonder dat aanstonds duidelijk is welke mensen worden opgehitst.<br />

Uit het gelijkstellen van ‘opruien’ met ‘aanzetten tot’ en uit het feit<br />

dat haat moet worden gekenschetst als een extreme emotie, van diepe<br />

afkeer en vijandigheid, volgt dat in beginsel sprake moet zijn van<br />

voornoemd krachtversterkend element.<br />

Aanzetten tot discriminatie<br />

Artikel 137d Sr is tot stand gekomen naar aanleiding van het Internationaal<br />

Verdrag van New York inzake de uitbanning van alle vormen<br />

van rassendiscriminatie. Ter implementatie van dit verdrag is in het<br />

Nederlandse Wetboek van Strafrecht opgenomen artikel 90quater,<br />

waarin het begrip discriminatie wordt uitgelegd. Het bestanddeel<br />

discriminatie van 137d Sr wordt dan ook aan de hand van artikel<br />

90quater Sr uitgelegd als:<br />

elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten doel<br />

heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening<br />

op voet van gelijkheid van de rechten van de mensen en de fundamentele<br />

vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere<br />

terreinen van het maatschappelijk leven, wordt teniet gedaan of aangetast.<br />

Discriminatie is een concreet beschreven gedraging. Anders dan <strong>bij</strong> de<br />

extreme emotie haat, zal <strong>bij</strong> aanzetten tot discriminatie dan ook geen<br />

krachtversterkend element nodig zijn.<br />

Samenhang en context<br />

Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van aanzetten tot<br />

haat of discriminatie kunnen ook de omstandigheden waaronder de<br />

uitlating is gedaan van belang zijn. De rechtbank verwijst allereerst<br />

naar het arrest van de Hoge Raad van 16 april 1996, 14 waarin wordt<br />

overwogen: ‘Of door het gebruik van de woorden “vreemdelingen,<br />

minderheden en asielzoekers” de delictsomschrijving van de artikelen<br />

137c (oud) e.v. Sr is vervuld, is onder meer afhankelijk van de aard<br />

van de uitlatingen, de eventuele onderlinge samenhang en de context<br />

waarin de uitlatingen zijn gedaan.’<br />

Ook in het recente Combat 18-arrest 15 vindt de rechtbank steun voor<br />

deze opvatting, omdat de Hoge Raad in deze <strong>uitspraak</strong> in algemene<br />

bewoordingen overweegt dat <strong>bij</strong> de beantwoording van de vraag of<br />

sprake is van aanzetten tot haat of discriminatie de uitlatingen niet<br />

uitsluitend op zichzelf dienen te worden bezien, maar tevens in de<br />

gegeven omstandigheden van het geval en in het licht van de associaties<br />

die deze wekken.<br />

De rechtbank zal daarom de diverse uitlatingen beoordelen aan de<br />

hand van de bewoordingen als zodanig, de samenhang met de rest<br />

van het interview of artikel waarin de uitlating is opgenomen, de<br />

overige uitlatingen van verdachte die op deze materie zien en die in<br />

het dossier zijn opgenomen, en de context waarin de uitlatingen zijn<br />

gedaan.<br />

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat artikel 137d Sr een inperking is van<br />

de vrijheid van meningsuiting, maar dat de wetgever heeft beoogd<br />

dit grondrecht zoveel mogelijk te waarborgen. In de jurisprudentie<br />

heeft de Hoge Raad diverse malen ten aanzien van artikel 137c Sr<br />

geoordeeld dat de context het beledigende karakter aan de uitlating<br />

kan ontnemen. De context kan <strong>bij</strong>voorbeeld gelegen zijn in het maatschappelijk<br />

debat, waarin de vrijheid van meningsuiting van groot<br />

belang is. 16<br />

Gelet op de gelijksoortige aard van de strafbepalingen (137c en 137 d<br />

Sr) en de redactie daarvan ziet de rechtbank geen aanleiding om voornoemde<br />

jurisprudentie niet toe te passen <strong>bij</strong> aanzetten tot haat en/of<br />

discriminatie. Op het moment dat de uitlating naar zijn bewoordingen,<br />

bezien in samenhang met het betreffende stuk, aanzet tot haat,<br />

is moeilijk voorstelbaar dat de context waarin de uitlating is gedaan<br />

(<strong>bij</strong>voorbeeld het maatschappelijk debat) het karakter van het aanzetten<br />

tot haat relativeert of wegneemt. Bij aanzetten tot discriminatie is<br />

dit eerder denkbaar.<br />

Uit de jurisprudentie van het E<strong>HR</strong>M blijkt, zoals ook door de raadsman<br />

is betoogd, dat artikel 10 lid 2 van het EVRM in geval van politieke<br />

uitspraken of zaken van algemeen belang weinig ruimte biedt<br />

voor beperking van de vrijheid van meningsuiting. Indien er sprake<br />

is van een <strong>bij</strong> wet voorziene beperking die een legitiem doel dient, zal<br />

14 Zie <strong>noot</strong> 13.<br />

15 Zie <strong>noot</strong> 13.<br />

16 <strong>HR</strong> 9 januari 2001, LJN AA9367.<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9 277<br />

Jurisprudentie nr. 11 24


Jurisprudentie nr. 11 24<br />

moeten worden onderzocht of de beperking noodzakelijk is in een<br />

democratische samenleving. Het E<strong>HR</strong>M benadrukt dat het in een<br />

democratische samenleving van wezenlijk belang is om het politieke<br />

debat de ruimte te geven. Het E<strong>HR</strong>M hecht het allergrootste belang<br />

aan vrijheid van meningsuiting en is van oordeel dat aan politieke<br />

uitspraken slechts om zeer dringende redenen beperkingen mogen<br />

worden opgelegd. Vrijheid van meningsuiting is voor iedereen van<br />

grote waarde maar in het <strong>bij</strong>zonder voor een volksvertegenwoordiger<br />

die immers zijn kiezers vertegenwoordigt (Féret, <strong>17</strong> ro 63, 65). In<br />

het kader van de vrijheid van meningsuiting zijn zelfs uitlatingen<br />

die ‘offend, shock or disturb’ (kwetsen, choqueren en verontrusten)<br />

toelaatbaar. 18 Er dient sprake te zijn van een ‘pressing social need’<br />

alvorens er mag worden overgegaan tot een beperking van het recht<br />

op vrije meningsuiting en de beperking dient proportioneel te zijn.<br />

In de zaak Erbakan 19 heeft het hof tegelijkertijd overwogen dat het<br />

van wezenlijk belang is dat politici in hun openbare uitspraken vermijden<br />

woorden te gebruiken die de onverdraagzaamheid zouden<br />

kunnen aanwakkeren (Erbakan, ro 64). Het E<strong>HR</strong>M is van oordeel dat<br />

het aanzetten tot uitsluiting van vreemdelingen een fundamentele<br />

aantasting van mensenrechten inhoudt en daarom van iedereen, met<br />

inbegrip van politici, <strong>bij</strong>zondere voorzorg verlangt (Féret, ro 75).<br />

4.3.2. Toetsing van de ten laste gelegde uitlatingen<br />

Uitlatingen gericht tegen geloof<br />

Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich niet richt<br />

tegen mensen, maar tegen de islam. Verdachte zegt dit ook in de interviews<br />

die zich in het dossier bevinden en waaruit de aan hem ten laste<br />

gelegde uitlatingen komen. Zo zegt hij in het interview met dagblad<br />

De Pers van 13 februari 2007: ‘In de Sinaï woestijn: ze hadden <strong>bij</strong>na<br />

niks, maar ze deelden het met mij’. En: ‘Iran, wat een vriendelijke<br />

mooie mensen wonen daar’. En: ‘ik heb nog steeds alleen iets tegen de<br />

religie, niet tegen de mensen’. En: ‘ik wil mensen er alleen op wijzen<br />

dat de islam het grootste gevaar is dat ons bedreigt.’ En: ‘Als moslims<br />

wel assimileren, dan zijn het ook volwaardige burgers, geen millimeter<br />

minder waard dan jij of ik’. In het interview met de Volkskrant van<br />

7 oktober 2006 zegt hij ‘als we die twintig radicale moskeeën morgen<br />

sluiten, hebben al die andere moskeeën daar profijt van’.<br />

In het dossier bevinden zich veel uitlatingen van verdachte, waaronder<br />

de uitlatingen en de film Fitna die in de tenlastelegging zijn opgenomen.<br />

Fitna zal hierna apart worden besproken.<br />

De rechtbank stelt op grond van de in het dossier opgenomen uitlatingen<br />

vast dat verdachte zich, als politicus, vooral uitlaat over de in<br />

zijn ogen kwalijke aspecten van de islam en de Koran.<br />

Wanneer de ten laste gelegde uitlatingen ieder op zich worden bekeken,<br />

zowel naar de bewoordingen als in samenhang met de overige<br />

uitlatingen, geldt ook voor het merendeel van deze uitlatingen dat<br />

deze zien op de islam en de Koran. Nu verdachte zich in deze uitlatingen<br />

richt tegen het geloof en niet tegen mensen (moslims) kan niet<br />

wettig en overtuigend worden bewezen dat hij met deze uitlatingen<br />

aanzet tot haat tegen en/of discriminatie van moslims, zoals hem is<br />

ten laste gelegd. Dit betreft de uitlatingen die hiervoor zijn genummerd<br />

met 3, 4, 8, 9, 10, 12, 13, 15, 16, <strong>17</strong>, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 25 en 26.<br />

Ten aanzien van uitlating 20, 21 en 22 overweegt de rechtbank tevens<br />

dat deze uitlatingen kritiek bevatten op mensen, vooral politici, die<br />

naar de mening van verdachte de in zijn ogen kwalijke aspecten van<br />

de islam niet onderkennen. Deze (onderdelen van de) uitlatingen<br />

kunnen ook daarom niet worden gebracht onder aanzetten tot haat<br />

tegen of discriminatie van mensen wegens hun godsdienst.<br />

Verdachte zal van deze onder 2 en 3 ten laste gelegde uitlatingen worden<br />

vrijgesproken.<br />

De andere uitlatingen zal de rechtbank hierna bespreken.<br />

Uitlatingen gericht tegen gelovigen<br />

De rechtbank toetst aan de bewoordingen van de uitlatingen, bezien<br />

in samenhang met het betreffende stuk en geplaatst in een bredere<br />

context.<br />

<strong>17</strong> E<strong>HR</strong>M 16 juli 2009, Féret t. België, LJN BJ9038.<br />

18 Onder meer: E<strong>HR</strong>M 7 december 1976, Handyside t. Verenigd Koninkrijk, NJ 1978,<br />

278<br />

– Het artikel ‘De paus heeft volkomen gelijk’<br />

Het betreft een interview met verdachte dat in de Volkskrant van<br />

7 oktober 2006 is geplaatst. Dit artikel begint met de vraag: ‘wat is<br />

het eerste dat u verandert als u het morgen voor het zeggen krijgt in<br />

Nederland?’<br />

De rechtbank analyseert het eerste deel van het interview aldus. Aan<br />

verdachte zijn vragen gesteld over zijn politieke wensen en de redenen<br />

daarvoor. Verdachte schetst een beeld van Nederland waar veel<br />

moslims wonen die zich niet aan de Nederlandse regels houden. Hij is<br />

van mening dat de ‘tsunami van de islamisering’ moet worden gestopt<br />

en dat de oplossingen die tot nu zijn aangedragen niet werken en hij<br />

stelt andere (immigratie) maatregelen voor.<br />

De rechtbank beoordeelt de uitlatingen in voornoemd interview als<br />

volgt.<br />

Feit 2 en 3, uitlating 1, 5 en 6<br />

1. ‘De grenzen gaan nog diezelfde dag dicht voor alle niet-westerse<br />

allochtonen’.<br />

5. ‘Iedereen past zich aan onze dominante cultuur aan. Wie dat<br />

niet doet, is hier over twintig jaar niet meer. Die wordt het land uitgezet.’<br />

6. ‘We hebben een gigantisch probleem met moslims, het loopt<br />

aan alle kanten de spuigaten uit, en we komen met oplossingen<br />

waarmee je een muis nog niet het hok in krijgt.’<br />

Deze uitlatingen zien op mensen. Bezien in samenhang met de rest<br />

van het artikel wordt duidelijk dat, ook als dat uit de uitlating zelf<br />

niet onmiddellijk blijkt, met ‘niet-westerse allochtonen’ en ‘iedereen’<br />

moslims worden bedoeld. Het bestanddeel ‘tegen respectievelijk van<br />

mensen’ acht de rechtbank dan ook bewezen.<br />

Aanzetten tot haat tegen moslims?<br />

Met deze uitlatingen wordt niet aangezet tot haat. De bewoordingen<br />

van de uitlatingen bevatten geen krachtversterkende termen. Ook uit<br />

de rest van het artikel blijkt niet dat deze uitlatingen van verdachte<br />

aanzetten tot haat tegen moslims.<br />

Aanzetten tot discriminatie van moslims?<br />

Deze uitlatingen hebben op zichzelf een discriminatoir karakter.<br />

Het voorstel van verdachte is om een onderscheid te maken tussen<br />

moslims en niet-moslims met betrekking tot immigratie en verblijfsrechten.<br />

In het artikel, zoals hierboven weergegeven, doet verdachte<br />

verschillende politieke voorstellen. Uitlating 5 is een voorstel om<br />

moslims die zich niet aanpassen het land uit te zetten. Verdachte stelt<br />

verder voor om iedere niet-westerse allochtoon een assimilatiecontract<br />

te laten tekenen.<br />

Deze uitlatingen zijn politieke voorstellen in het kader van het<br />

publieke debat, dan wel kritiek op regeringsbeleid of op plannen van<br />

anderen in het politiek bestuurlijke speelveld.<br />

Zoals hierboven onder 4.3.1., onder ‘Samenhang en context’, is weergegeven<br />

heeft een politicus, zoals verdachte, in beginsel zeer veel<br />

ruimte om zijn standpunt voor het voetlicht te brengen. De uitlatingen<br />

van verdachte moeten worden gezien als voorstellen die hij hoopt<br />

te verwezenlijken nadat hij op democratische wijze aan de macht is<br />

gekomen. Vanuit het perspectief van verdachte zijn deze uitingen<br />

noodzakelijk in een democratische samenleving. Hij stelt hiermee<br />

naar zijn mening maatschappelijke problemen aan de kaak.<br />

De rechtbank stelt vast dat in de periode, waarin de uitlatingen zijn<br />

gedaan, de multiculturele samenleving en immigratie een prominente<br />

rol hadden in het maatschappelijk debat. Naarmate dit debat<br />

heviger is, komt aan de vrijheid van meningsuiting meer ruimte toe.<br />

Zoals gezegd, mogen uitlatingen dan zelfs kwetsen, choqueren en<br />

verontrusten.<br />

Deze uitlatingen van verdachte zijn niet van zodanige aard dat ze<br />

vanwege grensoverschrijdendheid strafbaar moeten worden geacht<br />

en daarmee uitgesloten van het publieke debat. Voorts verklaart verdachte<br />

in dit artikel ook dat hij met de voorgestelde maatregelen niet<br />

iedere moslim treft. Gezien het voorgaande wordt door de context het<br />

discriminatoire karakter aan de uitlating ontnomen.<br />

236.<br />

19 E<strong>HR</strong>M 6 juli 2006, Erbakan t. Turkije, Appl. 59405/00.<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9


Het bestanddeel ‘aanzetten tot discriminatie’ in de zin van artikel<br />

137d Sr kan dan ook niet bewezen worden geacht.<br />

Verdachte zal wat betreft deze uitlatingen voor het onder 2 en 3 ten<br />

laste gelegde worden vrijgesproken.<br />

Feit 2 en 3, uitlating 2<br />

‘De demografische samenstelling van de bevolking is het grootste<br />

probleem van Nederland. Ik heb het over wat er naar Nederland<br />

komt en wat zich hier voortplant. Als je naar de cijfers kijkt en de<br />

ontwikkeling daarin... Moslims zullen van de grote steden naar<br />

het platteland trekken. We moeten de tsunami van de islamisering<br />

stoppen. Die raakt ons in ons hart, in onze identiteit, in onze cultuur.<br />

Als we ons niet verweren, zullen alle andere punten uit mijn<br />

programma voor niks blijken te zijn.’<br />

In deze passage wijst verdachte erop dat de islam groeit en dat daartegen<br />

moet worden opgetreden. De uitlating gaat daarnaast onmiskenbaar<br />

over moslims.<br />

De rechtbank acht het bestanddeel ‘tegen respectievelijk van mensen’<br />

dan ook bewezen.<br />

Aanzetten tot haat tegen moslims?<br />

Vanwege de bewoordingen kunnen moslims (en anderen) aan deze<br />

uitlating aanstoot nemen. Met name de woorden ‘Ik heb het over wat<br />

er naar Nederland komt en wat zich hier voortplant.’ kunnen zonder<br />

meer als grof en denigrerend worden bestempeld.<br />

De rechtbank is echter van oordeel dat deze uitlating geen opruiend<br />

karakter heeft en daarmee dan ook niet aanzet tot haat.<br />

Aanzetten tot discriminatie van moslims?<br />

De uitlating zet niet direct of indirect aan tot discriminatie.<br />

Verdachte zal wat betreft deze uitlating van het onder 2 en 3 ten laste<br />

gelegde worden vrijgesproken.<br />

Feit 2 en 3, uitlating 7<br />

‘Die Marokkaanse jongens zijn echt gewelddadig. Zij rammen<br />

mensen vanwege hun seksuele geaardheid in elkaar. Ik heb nooit<br />

geweld gebruikt.’<br />

Aanzetten tot haat tegen en/of discriminatie van moslims?<br />

Deze uitlating gaat zowel naar bewoordingen als in samenhang met<br />

de rest van het artikel over Marokkaanse jongeren. Verdachte spreekt<br />

hier dus niet over een groep mensen vanwege hun godsdienst.<br />

Verdachte zal wat betreft deze uitlating van het onder 2 en 3 ten laste<br />

gelegde worden vrijgesproken.<br />

Het artikel ‘Ik heb goede bedoelingen’<br />

Het betreft een uitgebreid interview in dagblad De Pers van 13 februari<br />

2007 met verdachte waarin hij ingaat op zijn politieke programma,<br />

de islam en de persoonlijke ervaringen en redenen waarom hij tot zijn<br />

kijk op de islam is gekomen.<br />

Feit 2 en 3, uitlating 11<br />

‘We willen genoeg. De grenzen dicht, geen islamieten meer Nederland<br />

in, veel moslims Nederland uit, denaturalisatie van Islamitische<br />

criminelen...’<br />

Deze opmerking is gemaakt naar aanleiding van een vraag van de<br />

interviewer over zijn politieke programma en de toekomst. Uit de<br />

rest van het interview, waarin deze uitlating is opgenomen, blijkt dat<br />

verdachte zich voornamelijk richt tegen de islam. Verdachte laat zich<br />

echter ook – zowel in positieve zin als in negatieve zin – uit over moslims.<br />

De uitlating ziet dus zowel naar bewoordingen als in samenhang<br />

met het hele artikel op mensen.<br />

Het bestanddeel ‘tegen respectievelijk van mensen’ acht de rechtbank<br />

dan ook bewezen.<br />

Aanzetten tot haat tegen moslims?<br />

De uitlating bevat geen krachtversterkend element en kan – ook<br />

bezien in samenhang met de rest van het interview – niet worden aangemerkt<br />

als aanzettend tot haat tegen moslims.<br />

Aanzetten tot discriminatie van moslims?<br />

Deze uitlating kan worden aangemerkt als een uitlating met een<br />

discriminatoir karakter. Het voorstel van verdachte is om een onderscheid<br />

te maken tussen moslims en niet-moslims met betrekking<br />

tot immigratie en verblijfsrechten. Deze uitlating is echter evenals<br />

de hierboven behandelde uitlatingen uit het interview in de Volkskrant<br />

een politiek voorstel in het kader van het publieke debat. Om<br />

dezelfde redenen als daar genoemd kan de uitlating, hoe radicaal ook,<br />

niet worden aangemerkt als aanzetten tot discriminatie in de zin van<br />

artikel 137d Sr.<br />

Verdachte zal wat betreft deze uitlating van het onder 2 en 3 ten laste<br />

gelegde worden vrijgesproken.<br />

Feit 2 en 3, uitlating 14<br />

‘Ik heb goede bedoelingen. We laten iets gebeuren waardoor dit<br />

een totaal andere samenleving wordt. Ik weet ook wel dat er over<br />

een paar decennia nog geen islamitische meerderheid is. Maar het<br />

groeit wel. Met agressieve elementen, imperialisme. Loop over<br />

straat en zie waar het toe leidt. Je voelt dat je niet meer in je eigen<br />

land leeft. Er is een strijd gaande en we moeten ons verdedigen. Er<br />

zijn straks meer moskeeën dan kerken!’<br />

Deze uitlating doet verdachte aan het eind van het interview nadat de<br />

interviewer hem heeft gevraagd of hij de onvrede onder de bevolking<br />

aanwakkert. In de passage die aan deze uitlating voorafgaat, zegt verdachte<br />

dat hij mensen erop wil wijzen dat de islam het grootste gevaar<br />

is dat ons bedreigt. In deze passage legt hij uit wat er volgens hem<br />

gebeurt als de islam groeit en er niet tegen wordt opgetreden. Hij<br />

noemt niet met zoveel woorden de moslims, maar de uitlating bevat<br />

wel aanwijzingen dat hij het over mensen heeft. Hij spreekt immers<br />

over een islamitische meerderheid en agressieve elementen. Ook de<br />

passage: “loop over straat en zie waar het toe leidt”, wekt in ieder<br />

geval de suggestie dat het over moslims gaat.<br />

De rechtbank acht het bestanddeel ‘tegen respectievelijk van mensen’<br />

dan ook bewezen.<br />

Aanzetten tot haat tegen moslims?<br />

Verdachte wekt met deze uitlating, in het <strong>bij</strong>zonder met de woorden’Loop<br />

over straat en zie waar het toe leidt. Je voelt dat je niet meer<br />

in je eigen land leeft.’, de indruk dat de toename van het aantal moslims<br />

in Nederland negatieve gevolgen heeft voor de samenleving. Vervolgens<br />

zegt hij: ‘Er is een strijd gaande en we moeten ons verdedigen.’<br />

Mede door de scherpe bewoordingen heeft deze aansporing voor<br />

mensen om zich te verdedigen een opruiend karakter. De samenhang<br />

met de rest van het interview ontneemt niet het opruiende karakter<br />

aan deze scherpe bewoordingen.<br />

Verdachte begeeft zich door zich op deze wijze uit te laten op de grens<br />

van het strafrechtelijk toelaatbare. In het interview zegt verdachte<br />

echter ook niets tegen de moslims, maar iets tegen de islam te hebben.<br />

De rechtbank is van oordeel dat de uitlating, bezien in samenhang<br />

met de rest van het interview, niet aanzet tot de extreme emotie van<br />

diepe afkeer en vijandigheid: haat.<br />

De uitlating zet dan ook niet aan tot haat in de zin van artikel 137d Sr.<br />

Aanzetten tot discriminatie van moslims?<br />

De uitlating zet niet direct of indirect aan tot discriminatie.<br />

Verdachte zal wat betreft deze uitlating van het onder 2 en 3 ten laste<br />

gelegde worden vrijgesproken.<br />

Feit 2 en 3, uitlating 28 (Fitna)<br />

De film Fitna is in zijn geheel ten laste gelegd. De film is ter terechtzitting<br />

getoond en in de tenlastelegging wordt de gehele film<br />

beschreven.<br />

De film bevat onder meer beelden van gewelddadige gedragingen<br />

van moslims en moslims die oproepen tot gewelddadigheden dan<br />

wel deze gerechtvaardigd vinden. Daarnaast worden niet-moslims<br />

getoond die slachtoffer zijn van aanslagen door moslims. De film gaat<br />

derhalve onmiskenbaar over mensen waardoor aan het bestanddeel<br />

‘tegen respectievelijk van mensen’ is voldaan.<br />

Aanzetten tot haat tegen moslims?<br />

De film vertoont in het eerste gedeelte in woord, beeld en geluid teksten<br />

uit de Koran in combinatie met scènes van aanslagen gepleegd<br />

door moslimextremisten in New York, Londen en Madrid. Hoewel<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9 279<br />

Jurisprudentie nr. 11 24


Jurisprudentie nr. 11 24<br />

door de confronterende en eenzijdige wijze van presentatie zeker<br />

gevoelens van afkeer en walging kunnen worden versterkt, kan niet<br />

worden gezegd dat het tonen van deze (aan de werkelijkheid ontleende)<br />

beelden en gebeurtenissen een opruiend karakter heeft, zodat<br />

geen sprake is van aanzetten tot haat.<br />

In (met name het eerste deel van) het tweede gedeelte van de film vanaf<br />

het onderdeel ‘Nederland in de ban van de islam’ wordt een beeld<br />

neergezet van Nederland, waarin steeds meer moslims in Nederland<br />

komen wonen. Er worden grafieken getoond van de toename in de<br />

loop der jaren van het aantal moslims in Nederland en Europa; te zien<br />

zijn onder meer vrouwen met hoofddoek, schotelantennes, Nederlandse<br />

agenten in uniform die hun schoenen uitdoen alvorens een<br />

moskee te betreden, een persoon die de eerwraak verdedigt en preken<br />

uitgesproken in Nederlandse moskeeën. Vervolgens verschijnt<br />

de tekst in beeld: ‘Nederland in de toekomst?’ en worden beelden<br />

getoond met daarop onder meer mannen die worden opgehangen<br />

met in beeld het woord ‘homo’s’ en vrouwen die worden gedood.<br />

Deze beelden zijn niet van enige nuancering voorzien. Ze worden<br />

begeleid door muziek die dreigend klinkt. Deze beelden hebben in<br />

combinatie met de muziek een opruiend karakter. Met deze beelden<br />

wordt de suggestie gewekt dat door de toename van moslims in<br />

Nederland gewelddadigheden en criminaliteit zullen toenemen en<br />

dat dit (mede) veroorzaakt wordt door de al in Nederland aanwezige<br />

moslims. Daarmee bestaat ook het risico dat deze beelden aanzetten<br />

tot gevoelens van haat tegen moslims.<br />

Hierboven is onder 4.3.1., onder ‘Samenhang en context’ overwogen<br />

dat het moeilijk voorstelbaar is dat op het moment dat de uitlating<br />

naar zijn bewoordingen aanzet tot haat de context waarin de uitlating<br />

is gedaan (<strong>bij</strong>voorbeeld het maatschappelijk debat) het karakter<br />

van het aanzetten tot haat relativeert of wegneemt. De rechtbank is<br />

echter van oordeel dat daarvan hier wel sprake is. Het betreft een film<br />

waarin passages voorkomen die kunnen aanzetten tot haat. Deze<br />

beelden moeten echter worden bezien in samenhang met de rest van<br />

de film en in de context van het maatschappelijk debat. De boodschap<br />

van de film in zijn geheel is, zoals door verdachte ook herhaaldelijk is<br />

benadrukt, de kwalijke invloed van de islam. Aan het eind van de film<br />

verschijnt de tekst in beeld dat het niet aan hem is om haatdragende<br />

pagina’s uit de Koran te scheuren, maar dat dit aan moslims zelf is.<br />

De rechtbank begrijpt dat verdachte hier aan het woord is en concludeert<br />

dat zijn boodschap zich vooral richt op de islam en de negatieve<br />

aspecten daarvan.<br />

Over de context overweegt de rechtbank het volgende. Herhaald<br />

wordt dat in de periode waarin de uitlatingen zijn gedaan, de multiculturele<br />

samenleving en immigratie een prominente rol speelden<br />

in het maatschappelijk debat. In het maatschappelijk debat moeten<br />

gelet op de invulling van het E<strong>HR</strong>M hiervan ook uitlatingen kunnen<br />

worden gedaan die kwetsen, choqueren en verontrusten. Verdachte<br />

heeft zich als politicus in de ten laste gelegde periode in zijn uitingen<br />

in het publiek debat als een fanatieke bestrijder van de – in zijn<br />

ogen kwalijke – islam laten zien. Hij ziet de islam als een groot gevaar<br />

voor onze maatschappij. Hij heeft zich hier<strong>bij</strong> op kwetsende en choquerende<br />

wijze uitgelaten en gebruikt ook in de film Fitna beelden en<br />

teksten die schokkend en aanstootgevend zijn. Hij heeft in dit debat<br />

meerdere malen maatregelen voorgesteld die de invloed van de islam<br />

in Nederland moeten beperken. Daar<strong>bij</strong> heeft hij diverse keren benadrukt<br />

dat hij niets tegen moslims heeft en <strong>bij</strong>voorbeeld gezegd dat<br />

moslims die assimileren net zo goed zijn als ieder ander. De hoofdboodschap<br />

van verdachte over de islam is een boodschap die hij zonder<br />

meer moet kunnen uitdragen in Nederland.<br />

De rechtbank is van oordeel dat de film in zijn geheel bezien, in de<br />

context van het maatschappelijke debat, waar<strong>bij</strong> de nadruk wordt<br />

gelegd op de in de ogen van verdachte noodzakelijke waarschuwing<br />

tegen de islam als religie, niet aanzet tot haat.<br />

Aanzetten tot discriminatie van moslims?<br />

Op grond van de inhoud film kan niet worden geconcludeerd dat er<br />

sprake is van aanzetten tot discriminatie. De film bevat geen uitlatingen<br />

of fragmenten die erop gericht zijn het idee <strong>bij</strong> anderen te wekken<br />

om te gaan discrimineren. Evenmin kan worden gezegd dat de<br />

film in zijn geheel erop gericht is dit idee <strong>bij</strong> anderen te wekken.<br />

Verdachte zal wat betreft deze uitlating van het onder 2 en 3 ten laste<br />

gelegde worden vrijgesproken.<br />

4.4. Aanzetten tot haat tegen en discriminatie van niet-westerse<br />

allochtonen en Marokkanen wegens hun ras, feit 4 en 5<br />

280<br />

De rechtbank is, met de officieren van justitie en de verdediging, van<br />

oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem<br />

onder 4 en 5 is ten laste gelegd. Nog daargelaten het antwoord op de<br />

vraag of verdachte zich in al zijn uitlatingen tegen mensen richt, kan<br />

in ieder geval het bestanddeel ‘wegens hun ras’ niet worden bewezen.<br />

5. Overige verweren<br />

Gelet op vorenstaand oordeel van de rechtbank, kunnen de overige<br />

verweren van de raadsman onbesproken blijven.<br />

6. Ten aanzien van de benadeelde partijen<br />

Nu aan verdachte – zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek<br />

van Strafrecht – geen straf of maatregel is opgelegd, zal de rechtbank<br />

bepalen dat de benadeelde partijen<br />

– Stichting Nederland Bekent Kleur<br />

– Stichting Landelijk Beraad Marokkanen<br />

– Stichting Movimentu Antiano i Arubano por Promové Participashon<br />

– Vereniging van Arbeiders uit Turkije in Nederland<br />

– M. Rabbae<br />

– A. Bensalah<br />

– N. Abaida<br />

– L. Aarras<br />

– Y.B. Wolthuis<br />

– Beweging tot Herstel van het Respect<br />

– Vereniging Raad van Marokkaanse Moskeeën Nederland<br />

– J. de Kreek<br />

– P. de Wolf<br />

in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn.<br />

7. Beslissing<br />

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende<br />

beslissing.<br />

Verklaart de officieren van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging<br />

van verdachte terzake van de onder 1 ten laste gelegde uitlating ‘Ik<br />

heb genoeg van de Koran in Nederland: verbied dat fascistische boek.’<br />

en het gedeelte van de onder 2 en 3 ten laste gelegde uitlating. Zo wil<br />

hij aantonen dat de Koran ‘geen dode letter is, maar het gezicht van de<br />

islam: een levensgroot gevaar’.<br />

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte voor het overige is ten<br />

laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.<br />

Verklaart de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen.<br />

Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.M. van Oosten, voorzitter, mrs.<br />

G.P.C. Janssen en J.C. Boeree, rechters, in tegenwoordigheid van mrs.<br />

R.R. Eijsten en A. Bernsen, griffiers, en uitgesproken op de openbare<br />

terechtzitting van deze rechtbank van 23 <strong>juni</strong> <strong>2011</strong>.<br />

Noot<br />

Marloes van Noorloos<br />

L.A. van Noorloos, LL. M. is assistent in opleiding <strong>bij</strong> het Willem Pompe Instituut<br />

voor Strafrechtswetenschappen van de Universiteit Utrecht.<br />

Op 23 <strong>juni</strong> <strong>2011</strong> kwam na een enerverend proces de langverwachte<br />

<strong>uitspraak</strong> in de strafzaak tegen Geert Wilders. Over het proces dat<br />

daaraan voorafging is al veel geschreven. De <strong>uitspraak</strong> zelf, waarin<br />

de rechtbank rijkelijk put uit het uitgebreide requisitoir van het OM,<br />

geeft een zeer restrictieve interpretatie van de artikelen 137c en 137d<br />

Sr.<br />

Bij het beoordelen van de eerste aanklacht – belediging van moslims<br />

op grond van hun religie (artikel 137c) – baseert de rechtbank zich grotendeels<br />

op het Gezwel-arrest van de Hoge Raad. Daarin was de vraag<br />

naar voren gekomen of belediging van een religie (‘Stop het gezwel dat<br />

Islam heet’) ook onder art. 137c valt. De Hoge Raad oordeelde met<br />

een beroep op de wetsgeschiedenis dat art. 137c alleen ziet op uitingen<br />

die onmiskenbaar betrekking hebben op een groep mensen; ‘de<br />

enkele omstandigheid dat grievende uitlatingen over een godsdienst<br />

ook de aanhangers van die godsdienst krenken, is niet voldoende om<br />

die uitlatingen te kunnen gelijkstellen met uitlatingen over die aan-<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9


hangers’. 1 De Minister van Justitie had ten tijde van het wetsontwerp<br />

van de huidige artikelen 137c-d in 1969-1970 immers gesteld dat kritiek<br />

op de overtuigingen of op het gedrag van mensen niet onder de<br />

reikwijdte van deze bepalingen viel. 2 De Hoge Raad verwierp in het<br />

Gezwel-arrest de argumentatie van het hof in de beslissing om Wilders<br />

te vervolgen: het hof had geoordeeld dat het diskwalificeren en minachten<br />

van bepaalde eigenschappen, tradities of symbolen ook belediging<br />

van een groep mensen kon opleveren. 3<br />

In de onderhavige <strong>uitspraak</strong> doet de rechtbank wederom een beroep<br />

op de wetsgeschiedenis: ‘alleen het aantasten van de eigenwaarde of<br />

het in diskrediet brengen van de groep, omdat die van een bepaald ras<br />

is, een bepaalde godsdienst belijdt of een bepaalde levensovertuiging<br />

is toegedaan’ is strafbaar. Daarom leveren een aantal van Wilders’<br />

uitingen geen belediging in de zin van artikel 137c op: deze uitspraken<br />

zijn volgens de rechtbank niet duidelijk gericht op moslims,<br />

maar op de islam en de Koran. Dit geldt onder meer voor een uiting<br />

als ‘De kern van het probleem is de fascistische islam, de zieke ideologie<br />

van Allah en Mohammed zoals neergelegd in de islamitische Mein<br />

Kampf: de Koran.’ Hoewel het maken van een onderscheid tussen<br />

belediging van religie en belediging van mensen op zichzelf te rechtvaardigen<br />

valt vanuit het idee dat harde kritiek op religies en overtuigingen<br />

in een open samenleving mogelijk moet zijn, valt er wel wat<br />

af te dingen op de manier waarop het onderscheid in deze specifieke<br />

zaak wordt gemaakt; Wilders’ uitingen kunnen als geheel wel degelijk<br />

tot de conclusie leiden dat hij het gemunt heeft op de religie én<br />

haar aanhangers, zoals het hof ook had geoordeeld. Toch is er ook wat<br />

te zeggen voor de aanpak van de rechtbank die – in tegenstelling tot<br />

het hof, dat alle uitingen in samenhang beoordeelde – elke uiting op<br />

zichzelf beoordeelt binnen de context van het betreffende interview<br />

of artikel. Van één uiting vond de rechtbank dat ze wel degelijk ook<br />

op moslims was gericht: dit gold voor de <strong>uitspraak</strong> ‘je zult zien dat al het<br />

kwade dat de zoons van Allah tegen ons en henzelf begaan, uit dat boek afkomstig<br />

is’. Echter, ook hier volgde vrijspraak; ditmaal omdat het ging om<br />

kritiek op het gedrag van moslims. Volgens de wetsgeschiedenis valt<br />

ook kritiek op het gedrag van mensen buiten het bereik van artikel<br />

137c. Toch is het voor het eerst dat dit stukje parlementaire geschiedenis<br />

terugkomt in de rechtspraak over artikel 137c; in eerdere rechtspraak<br />

werd het onderscheid tussen kritiek op gedrag en belediging<br />

puur omdat men <strong>bij</strong> een bepaalde groep hoort, niet expliciet gemaakt.<br />

Zo hield de Hoge Raad veroordelingen in stand voor uitingen waarin<br />

immigranten in verband werden gebracht met criminaliteit. 4<br />

Ook <strong>bij</strong> artikel 137d (aanzetten tot haat, discriminatie of geweld)<br />

maakt de rechtbank een onderscheid tussen uitingen gericht op religie<br />

en uitingen gericht op mensen; de eerste categorie is volgens de<br />

rechtbank niet strafbaar. Het is voor het eerst dat artikel 137d op deze<br />

manier wordt geïnterpreteerd: het Gezwel Islam-arrest ziet alleen op<br />

artikel 137c. In een <strong>uitspraak</strong> uit 2010 veroordeelde de Rechtbank<br />

Utrecht een verdachte wegens aanzetten tot geweld voor een poster<br />

met de tekst ‘Burn the’ en daarnaast een afbeelding van een kerk en<br />

afbeeldingen van een Christelijk kruis naast een hakenkruis. 5 De<br />

rechtbank sprak de verdachte vrij voor groepsbelediging omdat de<br />

uiting slechts zag op het geloof en niet op mensen; echter, onder artikel<br />

137d achtte de rechtbank dit gegeven niet relevant. In de Wilderszaak<br />

baseert de rechtbank zich in haar oordeel op het requisitoir van<br />

het OM, dat op basis van de wetsgeschiedenis beargumenteerde dat<br />

voor artikel 137c hetzelfde moet gelden als voor artikel 137d; beide<br />

artikelen zijn immers grotendeels tegelijkertijd behandeld in de parlementaire<br />

debatten. Daarom kan kritiek op overtuigingen ook niet<br />

onder artikel 137d vallen.<br />

De rechtbank legt bovendien een nieuwe interpretatie aan van ‘aanzetten<br />

tot haat’ onder artikel 137d. Het hof had art. 137d nog breed<br />

geïnterpreteerd: in navolging van een arrest van de Hoge Raad uit<br />

2002 oordeelde het hof dat aanzetten tot haat betekent het scheppen<br />

van een ‘intrinsiek conflictueuze tweedeling’ tussen verschillende<br />

groepen. 6 Volgens de rechtbank is het niet nodig dat met zoveel woorden<br />

een tweedeling wordt geschetst; wat belangrijker is <strong>bij</strong> aanzetten<br />

tot haat is dat er een opruiend element of een ‘krachtversterkend’ element<br />

in het taalgebruik zit. Dit leidt de Rechtbank af uit de analogie<br />

met artikel 131 Sr (opruiing) en uit de betekenis van het woord ‘haat’,<br />

1 <strong>HR</strong> 10 maart 2009, NJ 2010, 19 m.nt. P.A.M. Mevis, par. 2.5.2; Mediaforum 2009,<br />

7.<br />

2 Kamerstukken II, 1969/70, 9724, nr. 6, p. 4 (MvA).<br />

3 Hof Amsterdam 21 januari 2009, NJ 2009, 191 m.nt. Y. Buruma, par. 12.1.3; Mediaforum<br />

2009-3, nr. 8 m.nt. A.J. Nieuwenhuis.<br />

4 <strong>HR</strong> 2 mei 1995, NJ 1995, 621; <strong>HR</strong> 15 april 2003, NJ 2003, 334.<br />

een extreme emotie. Het OM legde dit als volgt uit in het requisitoir:<br />

‘In een samenleving als de onze evenwel, waarin groepen toch min of<br />

meer vreedzaam met elkaar omgaan, zal het beeld dat wordt neergezet<br />

over een bepaalde groep, de intrinsiek conflictueuze tweedeling,<br />

een krachtig beeld moeten zijn. Om dat krachtige beeld neer te zetten<br />

dienen binnen die intrinsiek conflictueuze tweedeling krachtversterkende<br />

elementen te worden opgenomen, wil het voldoende<br />

krachtig zijn om potentieel die haat op te wekken. Dat maakt dat binnen<br />

Nederlandse verhoudingen uitlatingen om te kunnen worden<br />

gekwalificeerd als aanzetten tot haat welhaast altijd voorzien moeten<br />

zijn van ongenuanceerde en/of suggestieve elementen om voldoende<br />

kracht te hebben.’ (p. 55). In de schaarse Nederlandse jurisprudentie is<br />

dit ‘krachtversterkend’ element tot nu toe nog nooit naar voren gekomen,<br />

hoewel het Hof Amsterdam in een <strong>uitspraak</strong> uit 1996 wel een<br />

keer had geoordeeld dat er voor aanzetten tot haat een ‘opruiingselement’<br />

aanwezig moet zijn. 7<br />

De rechtbank oordeelt dat er in de meeste van Wilders’ uitingen geen<br />

krachtversterkend element aanwezig is, ook niet wanneer ze worden<br />

beschouwd in de bredere context van het gehele artikel of interview.<br />

Zo vindt de rechtbank de uiting ‘De demografische samenstelling van<br />

de bevolking is het grootste probleem van Nederland. Ik heb het over<br />

wat er naar Nederland komt en wat zich hier voortplant’ wel grof en<br />

denigrerend, maar zonder ‘opruiend karakter’. ‘Ongenuanceerde en<br />

suggestieve elementen’ (zoals het requisitoir als voorwaarde stelt)<br />

zijn op zichzelf blijkbaar onvoldoende om een krachtversterkend of<br />

opruiend karakter te bewijzen; die zijn in deze uitlating immers ook<br />

duidelijk aanwezig.<br />

Voor een idee van wat de rechtbank wel verstaat onder een ‘opruiende<br />

uiting’ moet worden gekeken naar het tweede deel van de film Fitna,<br />

waar de rechtbank dit element wel bewezen acht. Dat deel van de film<br />

combineerde cijfermateriaal over het toenemend aantal moslims met<br />

beelden van opgehangen homo’s en vermoorde vrouwen. Maar ook<br />

een uiting met een opruiend element hoeft niet per definitie strafbaar<br />

te zijn, volgens de rechtbank: in dit geval zorgt de context van<br />

het publieke debat ervoor dat er toch geen sprake is van een strafbare<br />

uiting onder artikel 137d. De boodschap van de film als geheel was<br />

immers om te waarschuwen tegen de islam, en dat mag ook op een<br />

‘kwetsende, verontrustende of choquerende’ wijze. Een interessante<br />

factor die de rechtbank hier in aanmerking neemt is het feit dat multiculturalisme<br />

en immigratie al een belangrijke plaats innamen in het<br />

Nederlandse publieke debat op dat moment, zodat Wilders daar ook<br />

zijn stevige kritiek mag uiten. Dat brengt dan wel de vraag op wat er<br />

eerst was: is Wilders slechts ‘ingestapt’ in het harde publieke debat of<br />

heeft hij daar zelf ook aan <strong>bij</strong>gedragen? In deze redenering is een veroordeling<br />

voor aanzetten tot haat haast onmogelijk op het moment<br />

dat het discours zelf al verruwd is.<br />

De context van het publieke debat speelt dus een belangrijke rol. In<br />

eerdere jurisprudentie onder artikel 137c was dat al langer zo: onder<br />

invloed van het EVRM hebben rechters de zogenaamde ‘contextuele<br />

interpretatie’ ontwikkeld. 8 Daar<strong>bij</strong> is de eerste vraag of een uiting<br />

op zichzelf beledigend is voor mensen; vervolgens wordt beoordeeld<br />

of de uiting ook binnen haar context beledigend is. Het idee is dat de<br />

context het beledigende karakter aan een uiting kan doen ontvallen.<br />

Context heeft hier een brede betekenis: vaak gaat het om de context<br />

van het publieke of politieke debat, maar ook de artistieke context<br />

kan <strong>bij</strong>voorbeeld een rol spelen. De laatste stap <strong>bij</strong> contextuele interpretatie<br />

is de vraag of een uiting ‘onnodig grievend’ is: zelfs wanneer<br />

de context het beledigend karakter aan een uiting ontneemt, kan deze<br />

nog steeds strafbaar zijn wanneer ze onnodig grievend is.<br />

In de <strong>uitspraak</strong> tegen Wilders past de rechtbank contextuele interpretatie<br />

toe op artikel 137d, en dit is een relatief nieuwe ontwikkeling:<br />

alleen in de zaak tegen de Hofstadgroep gebeurde dit eerder expliciet.<br />

Gezien de gelijkenis in ratio tussen artikel 137c en 137d (het voorkómen<br />

van negatieve beeldvorming) is er dan ook wat voor te zeggen<br />

om hetzelfde regime te gebruiken <strong>bij</strong> beide artikelen; bovendien is de<br />

context van een uiting vaak onontbeerlijk voor een goede beoordeling<br />

daarvan, om welke strafbepaling het ook gaat. In de Wilders-zaak is<br />

vooral opvallend dat de rechtbank de laatste stap van de contextuele<br />

5 Rb. Utrecht 26 april 2010, LJN BM8138.<br />

6 <strong>HR</strong> 2 april 2002, NJ 2002, 421 m.nt. P.A.M. Mevis.<br />

7 Hof Amsterdam 23 december 1996, RR 2001, nr 416, p.199.<br />

8 Zie C. Brants, R. Kool & A. Ringnalda (2007) Strafbare discriminatie, Den Haag:<br />

WODC, p. 61-64.<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9 281<br />

Jurisprudentie nr. 11 24


Jurisprudentie nr. 11 25<br />

interpretatie overslaat, namelijk de vraag of de uitlatingen al dan niet<br />

onnodig grievend zijn binnen hun context. Daardoor is nu feitelijk<br />

<strong>bij</strong>na alles toegelaten op grond van de context van het publieke debat.<br />

Voor het hof werkte de context juist belastend voor Wilders: het hof<br />

vond dat de context van Wilders’ uitlatingen ‘zichtbaar [maakt] dat<br />

hij voortdurend een relatie legt tussen de islam en de aanhangers van<br />

het islamgeloof’ (par. 12.1.3). Overigens konden de rechtbank en het<br />

hof beiden putten uit argumenten van het E<strong>HR</strong>M. De rechtbank kon<br />

erop wijzen dat artikel 10 de vrijheid inhoudt om te ‘shockeren, kwetsen<br />

en verontrusten’ en dat in de context van een politiek debat meer<br />

gezegd mag worden, terwijl het hof focuste op de ‘plichten en verantwoordelijkheden’<br />

die een politicus heeft. 9<br />

De laatste aanklacht tegen Wilders is aanzetten tot discriminatie (artikel<br />

137d). Het hof had gesteld dat Wilders’ uitingen moeilijk anders<br />

konden worden beschouwd als gericht op het sluiten van de grenzen<br />

voor moslims, dus op discriminatie. In eerdere jurisprudentie viel<br />

het propageren van discriminerende plannen door politici – <strong>bij</strong>voorbeeld<br />

in verkiezingspamfletten – inderdaad onder artikel 137d. 10 Dit<br />

wetsartikel beperkte dus in feite de ruimte voor politici om politieke<br />

veranderingen te propageren die tot discriminatie zouden leiden. In<br />

de zaak tegen Wilders oordeelt de rechtbank echter dat de politieke<br />

context de strafbaarheid kan wegnemen van voorstellen die op zichzelf<br />

een discriminatoir karakter hebben. Ook al is voor aanzetten tot<br />

discriminatie geen ‘krachtversterkend element’ nodig, een uiting zal<br />

(opnieuw) niet snel strafbaar zijn als het publiek discours al stevig<br />

wordt gevoerd.<br />

De rechtbank verlaat hiermee grotendeels het ‘militante democratie’-idee<br />

dat in eerdere rechtspraak naar voren kwam: pleiten voor<br />

discriminerende maatregelen mag in het politieke debat, zolang het<br />

niet ‘grensoverschrijdend’ is. Het hof had zich nog duidelijk op een<br />

‘militante democratie’-standpunt gesteld: ‘[b]epaalde uitdrukkingen<br />

– zoals “De grenzen dicht, geen islamieten meer Nederland in, veel<br />

moslims Nederland uit” – kunnen bezwaarlijk anders worden verstaan<br />

dan erop gericht om de gepropageerde ideeën tot uitvoering te<br />

brengen. Dit soort uitlatingen hebben immers tot doel anderen ‘mee<br />

te krijgen in’ (aan te zetten c.q. op te roepen tot) het realiseren van hetgeen<br />

men voor wenselijk houdt’ (par. 12.1.2). Het hof haalde ook artikel<br />

<strong>17</strong> EVRM (misbruik van recht) aan: Wilders zou misbruik maken<br />

van zijn vrijheid van meningsuiting en daarom geen aanspraak kunnen<br />

maken op bescherming van artikel 10 EVRM. De rechtbank benadrukt<br />

juist herhaaldelijk dat Wilders het niet op alle moslims heeft<br />

gemunt; dit is een factor die meespeelt in de context van de uitingen.<br />

Wilders’ uitingen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig<br />

grensoverschrijdend dat ze moeten worden uitgesloten van het<br />

publieke debat – wanneer die grens dan wel wordt overschreden blijft<br />

onduidelijk. Volgens het OM is dat het geval wanneer er een wanverhouding<br />

bestaat tussen de discriminerende handeling waartoe wordt<br />

aangezet en het onderliggende maatschappelijke probleem naar aanleiding<br />

waarvan tot die handeling wordt aangezet (p. 63) – nog steeds<br />

een zeer lastig criterium voor rechters om te hanteren.<br />

Voor wat betreft artikel 137c past deze <strong>uitspraak</strong> in een ontwikkeling<br />

die al enkele jaren zichtbaar is in de rechtspraak over het immigratiedebat,<br />

een beweging richting restrictieve interpretatie en het benadrukken<br />

van het belang van de vrijheid van meningsuiting – hoewel<br />

de lagere rechtspraak zeker geen eenduidig beeld schetst. In de<br />

schaarse jurisprudentie over artikel 137d is deze <strong>uitspraak</strong> nog een<br />

vreemde eend in de <strong>bij</strong>t; het moet nog worden bezien of ook daar een<br />

restrictieve uitleg – in lijn met het verruwde publieke discours – vaste<br />

voet aan de grond krijgt.<br />

9 Zie E<strong>HR</strong>M 16 juli 2009, Mediaforum 2009-10, nr. 29 m.nt. D. Voorhoof (Féret/België);<br />

E<strong>HR</strong>M 25 november 1997 (Zana/Turkije); E<strong>HR</strong>M 6 juli 2006 (Erbakan/Turkije).<br />

10 <strong>HR</strong> 14 maart 1978, NJ 1978, 664; <strong>HR</strong> 14 maart 1989, NJ 1990, 29.<br />

282<br />

Nr. 25 Ziggo/OPTA<br />

College van Beroep voor het bedrijfsleven 16 <strong>juni</strong> <strong>2011</strong><br />

Uitspraak in de zaak van:<br />

Ziggo BV te Groningen, (hierna: Ziggo), appellante, gemachtigden:<br />

mr. P.J. Kreijger en mr. W. Knibbeler, advocaten te Amsterdam,<br />

Tegen<br />

de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit, (hierna:<br />

OPTA), verweerster, gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat, advocaat te<br />

Den Haag.<br />

1. De procedure<br />

Ziggo heeft <strong>bij</strong> brief van 20 april 2010 beroep ingesteld tegen<br />

het besluit van OPTA van 10 maart 2010, met kenmerk OPTA/<br />

AM/2010/200749, inzake WRL-C-tarieven (hierna: het tariefbesluit).<br />

Bij brief van 21 april 2010 heeft Ziggo beroep ingesteld tegen het<br />

implementatiebesluit WLR-C van OPTA van 10 maart 2010, met kenmerk<br />

OPTA/AM/2010/200748 (hierna: het implementatiebesluit).<br />

Bij brief van 14 september 2010 heeft OPTA het College te kennen<br />

gegeven zich te beraden over de vraag in hoeverre deze bestreden<br />

besluiten gehandhaafd konden worden, gelet op de <strong>uitspraak</strong> van het<br />

College van 18 augustus 2010, met kenmerk AWB 09/536 tot en met<br />

09/539 en 09/541 tot en met 09/548, LJN: BN4243. In deze <strong>uitspraak</strong><br />

heeft het College (onder meer) het marktanalysebesluit omroep van<br />

5 maart 2009, met kenmerk OPTA/AM/ 2009/200373-0 ten aanzien<br />

van Ziggo (hierna: het marktanalysebesluit), vernietigd. Bij brief van<br />

12 oktober 2010 heeft OPTA het College een afschrift doen toekomen<br />

van haar besluit van 1 oktober 2010 tot intrekking van (onder meer)<br />

het tariefbesluit en het implementatiebesluit.<br />

Bij brief van 23 december 2010 heeft Ziggo meegedeeld dat zij de<br />

beroepen gericht tegen de inmiddels ingetrokken besluiten, mede<br />

gelet op artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht<br />

(verder: Awb), wenst te handhaven. Bij brief van 14 januari <strong>2011</strong> heeft<br />

OPTA haar reactie gegeven op de brief van Ziggo van 23 december<br />

2010. Bij brieven van 14 februari <strong>2011</strong> en 11 maart <strong>2011</strong> hebben respectievelijk<br />

Ziggo en OPTA een nadere toelichting gegeven.<br />

2. De bestreden besluiten<br />

2.1. Het tariefbesluit, ziet – kort gezegd – op vaststelling van de WLR-<br />

C tarieven conform de in het marktanalysebesluit bepaalde methode.<br />

2.2. Het implementatiebesluit ziet – kort gezegd – op de implementatie<br />

van de in het marktanalysebesluit aan Ziggo opgelegde toegangsverplichting<br />

WLR-C.<br />

3. De standpunten van partijen<br />

3.1. Ziggo heeft in aanvulling op de brief van 23 december 2010,<br />

waarin zij te kennen gaf dat zij de ingestelde beroepen gericht tegen<br />

de ingetrokken besluiten, mede gelet op artikel 6:19, derde lid, Awb,<br />

wenste te handhaven, in haar brief van 14 februari <strong>2011</strong> nog het volgende<br />

naar voren gebracht. Ziggo heeft belang <strong>bij</strong> een beoordeling van de<br />

bestreden besluiten, nu zij overweegt van OPTA onder meer vergoeding<br />

te eisen van schade die zij heeft geleden als gevolg van naleving<br />

van de bestreden besluiten. De voorziening van artikel 6:19, derde<br />

lid, Awb is mede met het oog op het vorderen van schadevergoeding<br />

gegeven, aldus Ziggo. Ter toelichting heeft Ziggo aangevoerd dat zij<br />

door OPTA verplicht is een uitvoerig en intensief implementatietraject<br />

in gang te zetten, waarvoor zij aanzienlijke kosten heeft moeten<br />

maken. Zij heeft onder meer kostenmodellen moeten opstellen, een<br />

referentieaanbod moeten vormgeven en de interne organisatie moeten<br />

aanpakken. De discussie over schadevergoeding is thans niet aan<br />

de orde. Ziggo handhaaft slechts haar oorspronkelijke verzoek aan<br />

het College om een rechtmatigheidsoordeel te geven ten aanzien van<br />

de bestreden besluiten ongeacht de intrekking daarvan.<br />

3.2. OPTA heeft in reactie op de handhaving van de beroepen door<br />

Ziggo het College verzocht eerst een oordeel te geven over de vraag<br />

of de vernietiging van de het marktanalysebesluit op zichzelf al tot<br />

vernietiging van de bestreden besluiten moet leiden. OPTA heeft zich<br />

daar<strong>bij</strong> op het standpunt gesteld dat deze vraag ontkennend moet<br />

worden beantwoord. Kort samengevat heeft zij daartoe het volgende<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9


aangevoerd. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden<br />

besluiten moet worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden<br />

en het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van de betreffende<br />

besluiten. Toen was het marktanalysebesluit van kracht en was<br />

niet verzocht om schorsing van het besluit. Daarom heeft vernietiging<br />

van het marktanalysebesluit niet tot gevolg dat de bestreden besluiten<br />

moeten worden vernietigd. OPTA heeft daar<strong>bij</strong> verwezen naar<br />

vaste jurisprudentie van de ABRvS inzake besluiten die zijn genomen<br />

op grond van een bestemmingsplan, terwijl het goedkeuringsbesluit<br />

later wordt vernietigd, en handhavingsbesluiten gebaseerd op naderhand<br />

vernietigde (milieu)vergunningen; ABRvS uitspraken van: 23<br />

december 2009, LJN: BK7434, 20 januari 2010, LJN: BN4267 (bedoeld<br />

zal zijn de <strong>uitspraak</strong> van 18 augustus 2010 met dat nummer), 19 <strong>juni</strong><br />

2002, AB 2002, 266, 21 december 1999, AB 2000, 78 en 11 december<br />

2000, JB 2003/38.<br />

Ziggo heeft zich aangesloten <strong>bij</strong> het verzoek van OPTA aan het College<br />

eerst een oordeel te geven over de vraag of de vernietiging van het<br />

marktanalysebesluit op zichzelf al tot vernietiging van de bestreden<br />

besluiten moet leiden.<br />

4. De beoordeling van het geschil<br />

4.1. In artikel 6:19, derde lid, Awb is bepaald dat intrekking van het<br />

bestreden besluit niet in de weg staat aan vernietiging van dat besluit<br />

indien de indiener van het bezwaar- of het beroepschrift daar<strong>bij</strong><br />

belang heeft. In een mogelijke aanspraak op schadevergoeding kan<br />

een belang zijn gelegen een beoordeling te krijgen over de rechtmatigheid<br />

van een besluit. Het College zal, een belang in de zin van artikel<br />

6:19, derde lid, Awb aannemende, daarom hieronder overgaan tot<br />

beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. De<br />

beoordeling is beperkt tot de vraag of vernietiging van het marktanalysebesluit<br />

met zich meebrengt dat de bestreden besluiten voor vernietiging<br />

in aanmerking komen.<br />

4.2. In de jurisprudentie waar OPTA naar heeft verwezen, wordt uitgegaan<br />

van de hoofdregel dat artikel 8:72, tweede lid, Awb bepaalt dat<br />

de aan een vernietigd besluit verbonden rechtsgevolgen met terugwerkende<br />

kracht ongedaan worden gemaakt. In specifieke gevallen<br />

moet van die hoofdregel worden afgeweken en worden aangenomen<br />

dat het besluit tot aan de vernietiging is blijven bestaan, <strong>bij</strong>voorbeeld<br />

omdat een redelijke wetsuitleg dit met zich meebrengt. In geval<br />

van een aanvraag om een bouwvergunning brengt het limitatief<br />

imperatieve stelsel van de Woningwet met zich mee dat het bestemmingsplan,<br />

waarvan de goedkeuring nog niet onherroepelijk is, het<br />

dwingende toetsingskader voor die aanvraag is. Indien bouwvergunningen<br />

zijn verleend op basis van een bestemmingsplan waarvan het<br />

goedkeuringsbesluit daarna vernietigd wordt, is er daarom reden<br />

geen terugwerkende kracht te verbinden aan die vernietiging. Voor<br />

handhavingsbesluiten geldt die uitzondering voor vernietiging van<br />

het besluit of de regeling waarvan de overtreding door het handhavingsbesluit<br />

is gesanctioneerd, nu er voor de overheid een bestuursrechtelijke<br />

handhavingsverplichting bestaat, die slechts in <strong>bij</strong>zondere<br />

omstandigheden, <strong>bij</strong>voorbeeld <strong>bij</strong> concreet zicht op legalisering,<br />

niet geldt. Er bestond dus in beginsel de verplichting, op het moment<br />

dat de regel gold, dat een ieder zich hiernaar zou gedragen én dat er<br />

gehandhaafd zou worden.<br />

4.3. Het College onderschrijft dat op de hoofdregel, dat de terugwerkende<br />

kracht van de vernietiging van een besluit tot gevolg heeft<br />

dat het besluit geacht moet worden nooit te hebben bestaan en dat<br />

daardoor de grondslag komt te ontvallen aan daarop voortbouwende<br />

besluiten, in bepaalde gevallen een uitzondering moet worden<br />

gemaakt. Dat kan zo zijn vanwege de specifieke verplichting voor<br />

het bestuursorgaan om op een bepaalde manier te handelen, vanwege<br />

het vertrouwen dat derden daaraan mochten ontlenen en de<br />

daarmee verband houdende rechtszekerheid. Voor een afwijking van<br />

de hoofdregel is naar het oordeel van het College echter in dit geval<br />

geen aanleiding. Van een dwingend kader of strikte verplichting, die<br />

<strong>bij</strong> uitvoering geen ruimte laat en waar<strong>bij</strong> de rechtszekerheid in verband<br />

hiermee in geding is, kan hier niet gesproken worden. In het<br />

tariefbesluit en het implementatiebesluit van OPTA worden de in het<br />

marktanalysebesluit opgenomen verplichtingen verder uitgewerkt.<br />

1 CBB 18 augustus 2010, AWB 09/536 t/m. 09/539 en 09/541 t/m. 09/548, LJN<br />

BN4243.<br />

2 De marktanalysebesluiten ‘Omroep’ van OPTA van 5 maart 2009 met de kenmerken<br />

OPTA/AM2009/200369-0 (CAIW), OPTA/AM/2009/200371-0 (Delta),<br />

OPTA/AM/2009/ 200373-0 (Ziggo), OPTA/AM/2009/200374-0 (UPC).<br />

3 Besluiten van OPTA van 10 maart 2010, OPTA/AM/2010/200747 (Implemen-<br />

OPTA heeft met die besluiten voortgebouwd op de verplichtingen die<br />

zij eerder in het marktanalysebesluit had opgelegd en die haar passend<br />

voorkwamen. Zij heeft <strong>bij</strong> deze besluiten naar eigen inzicht de<br />

afweging gemaakt welke middelen pasten <strong>bij</strong> de aard van het door<br />

haar geconstateerde probleem en die naar haar oordeel proportioneel<br />

en gerechtvaardigd waren in het licht van de te dienen doelstellingen.<br />

Daar<strong>bij</strong> heeft zij gebruik gemaakt van dezelfde bevoegdheid waarmee<br />

zij de in het marktanalysebesluit opgenomen verplichtingen in<br />

het leven heeft geroepen. Van <strong>bij</strong>zondere redenen om in dit geval, in<br />

afwijking van de hoofdregel, aan de vernietiging van het marktanalysebesluit<br />

geen terugwerkende kracht te verbinden is geen sprake. Dat<br />

betekent dat de bestreden besluiten hun grondslag verloren hebben.<br />

4.4. Hieruit volgt dat voortzetting van het onderzoek niet nodig is.<br />

Het College heeft met toepassing van artikel 8:54 Awb, in samenhang<br />

gelezen met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak<br />

bedrijfsorganisatie, het onderzoek gesloten. De beroepen gericht<br />

tegen het tariefbesluit en het implementatiebesluit zijn kennelijk<br />

gegrond. Genoemde besluiten worden vernietigd.<br />

4.5. Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling<br />

met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit<br />

proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig<br />

verleende rechts<strong>bij</strong>stand vastgesteld op € 874,– op basis van 2 punten<br />

(voor het indienen van de beroepschriften) tegen een waarde van<br />

€ 437,– per punt, waar<strong>bij</strong> het gewicht op gemiddeld is bepaald.<br />

5. De beslissing<br />

Het College<br />

– verklaart de beroepen gegrond;<br />

– vernietigt de bestreden besluiten;<br />

– veroordeelt OPTA in de proceskosten van Ziggo, vastgesteld op<br />

€ 874,– (zegge: achthonderdvierenzeventig euro);<br />

– bepaalt dat OPTA aan Ziggo het door haar betaalde griffierecht<br />

ad € 596,– (zegge: vijfhonderdzesennegentig euro) vergoedt.<br />

Noot<br />

Alex Meijer<br />

Mr. A.Th. Meijer is advocaat te Amsterdam (VMW Taxand).<br />

Deze <strong>uitspraak</strong> is een vervolg op de <strong>uitspraak</strong> van het College van<br />

Beroep voor het bedrijfsleven (‘CBB’) van 18 augustus 2010, 1 waarin<br />

het CBB – kortweg – de Omroepbesluiten van OPTA van 5 maart 2009<br />

heeft vernietigd. 2 Ter nadere uitwerking van die besluiten had OPTA<br />

op 10 maart 2010 ten aanzien van Ziggo en UPC een zogeheten Implementatiebesluit<br />

3 en een Tariefbesluit 4 genomen. Net als de marktanalysebesluiten<br />

zelf, vonden deze besluiten hun grondslag in artikel<br />

6a.2 Tw. Omdat met de <strong>uitspraak</strong> van het CBB van 18 augustus 2010<br />

de grondslag aan de Implementatiebesluiten en het Tariefbesluit is<br />

komen te ontvallen, heeft OPTA deze <strong>bij</strong> besluit van 1 oktober 2010<br />

ingetrokken. 5 De bedoeling van OPTA was om de besluiten per 1 oktober<br />

2010 voor de toekomst in te trekken. In de onderhavige <strong>uitspraak</strong><br />

oordeelt het CBB echter dat met de vernietiging van de marktanalysebesluiten<br />

van 5 maart 2009, de Implementatiebesluiten en het Tariefbesluit<br />

met terugwerkende kracht tot 10 maart 2010 hun bindende kracht<br />

hebben verloren.<br />

Op het moment van intrekking was <strong>bij</strong> het CBB een beroepsprocedure<br />

van Ziggo aanhangig tegen het Implementatiebesluit en het Tariefbesluit.<br />

Artikel 6:19, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (‘Awb’)<br />

bepaalt dat intrekking van het bestreden besluit niet in de weg staat<br />

aan vernietiging van dat besluit, indien de indiener van het bezwaar-<br />

of het beroepschrift daar<strong>bij</strong> belang heeft. Dat belang kan <strong>bij</strong>voorbeeld<br />

gelegen zijn in een aanspraak op schadevergoeding. Ziggo stelde dat<br />

zij ten behoeve van de naleving van het Implementatiebesluit en het<br />

Tariefbesluit kosten heeft moeten maken en derhalve schade heeft<br />

geleden. Om die reden verzoekt zij het CBB om, ondanks de intrekking<br />

van die besluiten, de rechtmatigheid daarvan te toetsen.<br />

tatiebesluit WLR-C (UPC)) en OPTA/AM/2010/200748, (Implementatiebesluit<br />

WLR-C (Ziggo)).<br />

4 Besluit van OPTA van 10 maart 2010, OPTA/AM/2010/200749 (Tariefbesluit<br />

WLR-C (UPC en Ziggo)).<br />

5 Besluit van OPTA van 1 oktober 2010, OPTA/AM/2010/202788, tot intrekken van<br />

diverse besluiten inzake de marktanalyse omroep.<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9 283<br />

Jurisprudentie nr. 11 25


Jurisprudentie nr. 11 25<br />

Op verzoek van partijen beperkt het CBB zich in eerste instantie tot<br />

de vraag of vernietiging van het marktanalysebesluit met zich meebrengt<br />

dat het Implementatiebesluit en het Tariefbesluit voor vernietiging<br />

in aanmerking komen.<br />

In het bestuursrecht geldt als hoofdregel dat de rechtsgevolgen die<br />

aan een vernietigd besluit zijn verbonden met terugwerkende kracht<br />

ongedaan worden gemaakt (vgl. artikel 8:72, tweede lid, Awb). In<br />

specifieke gevallen moet van die hoofdregel worden afgeweken en<br />

worden aangenomen dat het besluit tot aan de vernietiging is blijven<br />

bestaan. Dit kan zo zijn – aldus het CBB – vanwege de specifieke<br />

verplichting voor het bestuursorgaan om op een bepaalde manier te<br />

handelen, vanwege het vertrouwen dat derden daaraan mochten ontlenen<br />

en de daarmee verband houdende rechtszekerheid.<br />

In een poging een mogelijke vordering tot schadevergoeding van<br />

Ziggo af te wenden of ten minste te beperken, beriep OPTA zich op<br />

deze uitzondering en verwees daar<strong>bij</strong> naar jurisprudentie van de<br />

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Uit die jurisprudentie<br />

volgt <strong>bij</strong>voorbeeld dat aan een bouwvergunning de grondslag<br />

niet komt te ontvallen, indien die vergunning is verleend op basis<br />

van een bestemmingsplan waarvan het goedkeuringsbesluit wordt<br />

vernietigt. Hetzelfde geldt voor een besluit tot handhaving van een<br />

voorschrift in een milieuvergunning, welk voorschrift nadien wordt<br />

vernietigd. In beide gevallen heeft het bestuursorgaan dat het voortbouwende<br />

besluit neemt geen beleidsvrijheid. Als ten tijde van het<br />

beslissen op een aanvraag om een bouwvergunning, die vergunning<br />

niet in strijd is met het bestemmingsplan, dan moet de vergunning<br />

worden verleend. Wordt een vergunningvoorschrift overtreden, dan<br />

brengt de beginselplicht tot handhaven met zich dat een bestuursorgaan<br />

daartegen optreedt.<br />

Het CBB oordeelt dat in dit geval geen sprake is van <strong>bij</strong>zondere redenen<br />

om in afwijking van de hoofdregel, geen terugwerkende kracht<br />

te verbinden aan de vernietiging van de marktanalysebesluiten van<br />

5 maart 2009. Daar<strong>bij</strong> hecht het CBB doorslaggevende betekenis<br />

aan het feit dat <strong>bij</strong> het nemen van de voortbouwende besluiten geen<br />

sprake is van een dwingend kader of strikte verplichting, die <strong>bij</strong> de<br />

uitvoering geen ruimte laat. Bovendien is sprake van uitwerking van<br />

verplichtingen die reeds <strong>bij</strong> het marktanalysebesluit zijn opgelegd.<br />

Daar<strong>bij</strong> heeft OPTA gebruik gemaakt van dezelde bevoegdheid. Dit<br />

alles betekent dat het Implementatiebesluit en het Tariefbesluit met<br />

de <strong>uitspraak</strong> van het CBB van 18 augustus 2010 hun grondslag hebben<br />

verloren en gerekend vanaf 10 maart 2010 worden geacht nooit te<br />

hebben bestaan.<br />

Naar mijn mening oordeelt het CBB terecht en met een begrijpelijke<br />

onderbouwing dat het voorliggende geval niet vergelijkbaar is met de<br />

door OPTA aangehaalde precedenten van de Afdeling bestuursrechtspraak.<br />

Het doorslaggevende argument is naar mijn mening dat alle<br />

drie de besluiten genomen zijn met dezelfde bevoegdheid en dat de<br />

verplichtingen uit het Omroepbesluit nader worden uitgewerkt in het<br />

Implementatiebesluit en het Tariefbesluit. In die zin is veeleer sprake<br />

van gefaseerde besluitvorming dan van voortbouwende besluiten. Om praktische<br />

redenen is de besluitvorming verdeeld over drie besluiten die<br />

tijdvolgordelijk door OPTA zijn genomen. Op voorwaarde dat OPTA<br />

<strong>bij</strong> het nemen van de Omroepbesluit over alle noodzakelijke informatie<br />

had kunnen beschikken, had zij er ook voor kunnen kiezen Ziggo<br />

in één besluit meteen uitgewerkte verplichtingen op te leggen, inclusief<br />

gedetaileerde voorwaarden en tarieven. Juridisch gezien bestaat<br />

er naar mijn oordeel geen verschil tussen een marktanalysebesluit<br />

waarin meteen gedetaileerde verplichtingen worden opgelegd en een<br />

marktanalysebesluit dat in twee opvolgende besluiten met gebruikmaking<br />

van dezelfde bevoegdheid nader wordt uitgewerkt. In het<br />

eerste geval is evident dat het marktanalysebesluit in volle omvang<br />

en met terugwerkende kracht wordt vernietigd, indien er gebreken<br />

6 Vzr. CBB 15 november 2010, AWB 10/905 AWB 10/993, LJN BO6543, Mediaforum<br />

<strong>2011</strong>-3, nr. 9 m.nt. A.Th. Meijer.<br />

7 In dat geval het Omroepbesluit met betrekking tot UPC.<br />

8 Aanbeveling van de Commissie van <strong>17</strong> december 2007 betreffende relevante<br />

producten- en dienstenmarkten in de elektronischecommunicatiesector die<br />

overeenkomstig Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad<br />

284<br />

zijn in de marktanalyse. Niet valt in te zien waarom dat anders zou<br />

moeten zijn, indien dezelfde verplichtingen worden opgelegd in drie<br />

elkaar opvolgende besluiten.<br />

De uitkomst van de onderhavige procedure wijkt af van die in de<br />

<strong>uitspraak</strong> Kabelkrant Dinxperlo van 15 november 2010. 6 In die procedure<br />

lag de vraag voor of de vernietiging van het(zelfde) Omroepbesluit<br />

van 5 maart 2009 7 tot gevolg had dat het daaraan voorafgaande<br />

Omroepbesluit zou herleven. In dat geval oordeelde het CBB dat dit<br />

strijdig zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en niet zou passen<br />

in het systeem van de Telecommunicatiewet (‘Tw’) omdat – aldus het<br />

CBB – verplichtingen ingevolge de Tw gebaseerd dienen te zijn op een<br />

recente analyse van de marktverhoudingen. In mijn <strong>noot</strong> onder deze<br />

<strong>uitspraak</strong> heb ik betoogd dat met een beroep op rechtszekerheid en<br />

het systeem van de wet even goed het tegendeel kan worden betoogd.<br />

Hoe een en ander ook zij; uit beide uitspraken tezamen volgt een<br />

overzichtelijk systeem. Eenmaal ingetrokken marktanalysebesluiten<br />

worden (als uitgangspunt) niet meer geraakt door een de eventuele<br />

vernietiging van een opvolgend marktanalysebesluit. Besluiten waarin<br />

nadere uitwerking is gegeven aan een marktanalysebesluit, delen<br />

(wederom als uitgangspunt) <strong>bij</strong> vernietiging van dat marktanalysebesluit<br />

wel diens lot en worden met terugwerkende kracht geacht nooit<br />

te hebben bestaan.<br />

Intussen heeft OPTA een begin gemaakt met de nieuwe ronde marktanalysebesluiten<br />

en zij heeft in dat kader wederom naar de Omroepmarkt<br />

gekeken. Omdat de Omroepmarkt niet door de Europese Commissie<br />

is aangewezen 8 is OPTA van plan te volstaan met het geven van<br />

een ‘oordeel’ in plaats van een marktanalysebesluit te nemen. 9 Dit<br />

oordeel houdt (vooralsnog) in dat OPTA niet zal overgaan tot regulering<br />

van de Omroepmarkt. Omdat OPTA deze beslissing in de vorm<br />

van een ‘oordeel’ giet, ontneemt zij belanghebbenden de mogelijkheid<br />

deze beslissing rechtstreeks door het CBB te laten toetsen. Mede<br />

gelet op de jarenlange strijd om regulering van de kabel-/omroepmarkt,<br />

kan het naar mijn opvatting niet zo zijn dat belanghebbenden<br />

het– beoogd – laatste besluit in de reeks niet 10 ter toetsing zouden<br />

kunnen voorleggen aan het CBB.<br />

Zoals ik in mijn annotatie in onder de <strong>uitspraak</strong> Kabelkrant Dinxperlo<br />

betoogde, volgt uit het stelsel van de artikelen 6 en 7 van de Toegangsrichtlijn<br />

(2002/19/EG) dat – komende uit een situatie van regulering<br />

– niet alleen het opleggen, maar ook het intrekken van verplichtingen<br />

steeds op een marktanalysebesluit gebaseerd moet zijn. Het al dan<br />

niet niet bestaan van aanmerkelijke marktmacht en het <strong>bij</strong>gevolg al<br />

dan niet opleggen van verplichtingen dient steeds op een marktanalysebesluit<br />

te berusten. Anders gezegd: de Toegangsrichtlijn gaat ervan<br />

uit dat er altijd een marktanalysebesluit van kracht is op grond waarvan<br />

een marktpartij al dan niet is aangewezen.<br />

Daarnaast geldt dat OPTA ook gelet op de evaluatieplicht van artikel<br />

6a.4 Tw niet kan volstaan met een ‘oordeel’. Zij dient – ook na vernietiging<br />

door het CBB van de Omroepbesluiten van 5 maart 2009 – een<br />

besluit te nemen. Op grond van artikel 6a.4 Tw dient OPTA uiterlijk<br />

binnen drie jaar nadat zijn een marktanalysebesluit heeft genomen<br />

waar<strong>bij</strong> zij verplichtingen oplegde een nieuw besluit te nemen, waar<strong>bij</strong><br />

de verplichtingen in stand worden gehouden dan wel worden<br />

ingetrokken. OPTA heeft ervoor gekozen na vernietiging door het<br />

CBB van de Omroepbesluiten 2009 geen herstelbesluit te nemen,<br />

maar meteen een nieuw onderzoek te doen naar de periode 2012-2014.<br />

Daarmee heeft OPTA tot de dag van vandaag niet voldaan aan haar<br />

wettelijke plicht de omroepbesluiten van 2006 te evalueren. OPTA<br />

dient dan ook nog steeds een besluit (en niet een oordeel) te nemen<br />

tot instandhouding dan wel intrekking van de in 2006 opgelegde verplichtingen.<br />

inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken<br />

en -diensten aan regelgeving ex ante kunnen worden onderworpen,<br />

(2007/879/EG).<br />

9 ‘Concept oordeel analyse Televisie’ van 23 <strong>juni</strong> <strong>2011</strong>, OPTA/AM/<strong>2011</strong>/201380.<br />

10 Behoudens wellicht de mogelijkheid het oordeel van OPTA te bestempelen als<br />

‘bestuurlijk rechtsoordeel’ om vervolgens daartegen in beroep te gaan.<br />

Mediaforum <strong>2011</strong>-9

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!