22.09.2013 Views

GRONDBEGINSELEN VANDE TRANSMISSIELEER - ECMD

GRONDBEGINSELEN VANDE TRANSMISSIELEER - ECMD

GRONDBEGINSELEN VANDE TRANSMISSIELEER - ECMD

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

Hoofdstuk 2<br />

<strong>GRONDBEGINSELEN</strong><br />

<strong>VANDE</strong><br />

<strong>TRANSMISSIELEER</strong><br />

2.1 INLEIDING<br />

Dit inleidende, theoretische hoofdstuk bevat in verkorte vorm een volledige cursus<br />

'transmissieleer' , toegespitst op de aandrijftijn van de personenauto.<br />

Een transmissie of overbrenging is een mechanisme datk;achten en bewegingen van<br />

de ene naar een andere plaats transporteert en daarbij deze krachten en bewegingen,<br />

of hun onderlinge verhouding, verandert. Dit transport vindt plaats via componenten<br />

van vaste stof (tandwielen, riemen, kettingen, assen, koppelingen) en via vloeistoffen<br />

en gassen.<br />

Omdat band A van dit Steinbuch-deel zich grotendeels beperkt tot de basiscomponenten<br />

van de conventionele aandrijftijn staat in dit hoofdstuk de tandwieloverbrenging<br />

met ui/IVendige vertanding centraal (zie 2.3). Vanwege het belang van een betrouwbare<br />

smering van deze transmissie wordt paragraaf 2.3 voorafgegaan door een<br />

inleiding in het stromings- en krachtoverbrengingsgedrag van vloeistoffen, toegespitst<br />

op een bijzonder type vloeistoffen: de niet-newtonvloeistoffen (zie 2.2).<br />

In de moderne uitvoering van de conventionele aandrijllijn neemt de viscokoppeling<br />

een steeds belangrijker plaats in, zoals onder andere blijkt uit de toepassing als wrijvingsopwekker<br />

in moderne differentieels (zie hoofdstuk 7). Daarom bevat 2.2 tevens<br />

een uitgebreide inleiding in het gedrag van siliconenvloeistoffen, inclusief de meest<br />

moderne variant ervan, de elektrovisceuze vloeistoffen.<br />

In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk (2.4) wordt de overgang gemaakt tussen de<br />

basistheorie uit de eerdere paragrafen en de toepassing van. de tandwieltr. ,msmissie in~<br />

de concrete personenauto. Centraal in 2.4 staat het overschotdiagram dat een rechtstreekse<br />

vergelijking mogelijk maakt tussen de door de motor gelev~rde 'beschikbare<br />

aandrijfkracht' (2.4.2) en de door de omgeving gedicteerde 'vereiste aandrijfkracht'<br />

(2.4.3). - {4 I .,.,. ,~<br />

Voor de ketting- en de riemoverbrenging, wezenlijke basiscomponenten van de automatische<br />

transmissie en van de vierwielaandrijving, verwijzen we naar band B van dit<br />

Steinbuch-deel.<br />

De hier gegeven basiskennis wordt in de 'praktische hoofdstukken' 3 tot en met 7<br />

bekend verondersteld. Daarom is dit hoofdstuk zó opgezet, dat de geoefende autotechnicus<br />

het zonder problemen kan overslaan. Het achterin dit deel opgenomen<br />

register stelt hem of haar in staat, alle hier behandelde begrippen en definities snel en<br />

gemakkelijk op te zoeken.<br />

81


2.2 NIET-NEWTONVLOEISTOFFEN<br />

2.2.1 Vloeistofstroming en viscositeit<br />

De stromingsleer vormt een onderdeel van de reologie, dat is de wetenschap die zich<br />

bezighoudt met 'stofstroming' in de ruimste zin van het woord, dus met het vervormingsgedrag<br />

van vaste stoffen, vloeistoffen en gassen onder invloed van krachten en<br />

drukken.<br />

Bij de theorie van de vloeistofstroming gaat men in eerste instantie uit van een ideale<br />

vloeistof, dat is een niet-samendrukbare vloeistof waarvan de inwendige vloeistoflaagjes<br />

geen wrijvingskrachten op elkaar uitoefenen. Zo'n stroming is altijd laminair,<br />

als de vloeistoflaagjes parallel ten opzichte van elkaar bewegen. Een stroming is turbulent,<br />

als deze ordening verloren gaat en wervelingen in de vloeistof ontstaan.<br />

Stroming<br />

Stroming is de beweging van een hoeveelheid stof, die daarbij tegelijkertijd van vorm<br />

verandert. Is deze stroming stationair (dat wil zeggen: is de snelheid van een vloeistofdeeltje<br />

langs een denkbeeldige stroomlijn in de vloeistof in grootte en richting constemt)<br />

en is ook de temperatuur constant, dan geldt de continuïteitsregel. Volgens deze<br />

regel is in een stroombuis (een bundel stroomlijnen) het verplaatste vloeistofvolume<br />

per tijdseenheid constant. Dit volume is gelijk aan het verplaatste oppervlak maal de<br />

verplaatsingsafstand: V = A .s. Noemen we 'vloeistofvolume per tijdseenheid' de volumestroom<br />

of het volumedebiet qv, dan geldt dus:<br />

V A.s<br />

q" = - = -- = f1 . [) = C<br />

I I [<br />

~3J (2.1)<br />

Omdat arbeid gelijk is aan het produkt van kracht en afgelegde afstand (W = F-s)<br />

en kracht gelijk is aan het produkt van druk en oppervlak (want p = F/A) kan men<br />

voor de door of op een vloeistofhoeveelheid verrichte arbeid schrijven:<br />

W=F's=p.f1.s=p'V [Nm] = [J] (2.2)<br />

Het vermogen: is de arbeid die per tijdseenheid wordt verricht, zodat:<br />

W p'ks<br />

IJ = - = --- = P' f1 . [) = P . qv<br />

I I<br />

[W]<br />

Het verband tussen de vloeistofsnelheid ven de vloeistofdruk wordt gegeven door de<br />

wet van Bernoulli (waarvan de afleiding in deel 4 van de Steinbuch-serie is te vinden):<br />

p (de Griekse kleine letter 'ro') is de dichtheid van het stromende medium, 9 de<br />

zwaartekrachtversnelling en Ir de hoogte van het beschouwde deeltje.<br />

Men noemt de beide termen (p + p.g.lr) de starisclre druk van de stromende vloeistof,<br />

terwijl de term ~p.v~ de Irydrodynamisclre of stuwdruk vertegenwoordigt.<br />

X2<br />

(2.3)<br />

(2.4)


Met deze wet wordt uitgedrukt, dat bij een ideale vloeistof in stationaire stroming de<br />

som van statische en stuwdruk in elk punt van een stroomlijn dezelfde waarde heeft.<br />

De wet van Bernoulli biedt de mogelijkheid, uit een drukmeting de stromingssnelheid<br />

af te leiden. Zo heerst in afbeelding 2.1 in punt A de statische druk PI en in het<br />

stuwpunt S de statische druk P2' Volgens Bernoulli geldt dan: PI + ~pV2 = P2' In het<br />

stuwpunt is de druk dus ~pV2 hoger dan de statische druk van de ongestoorde stroming.<br />

Anders geformuleerd, v-olgthieruit dat de stuwdruk in punt S gelijk is aan het verschil<br />

tussen de statische drukken in het stromende medium:<br />

Afb. 2.1. De pitotbuis -v<br />

[Pa] (2.5)<br />

Op dit principe berust een speciaal type luchtsnelheidsmeter , de pitotbuis (zie band<br />

B).<br />

Niet-ideale stroming<br />

Nu zal in de werkelijkheid een vloeistof inwendige wrijving vertonen. Een dergelijk<br />

vloeistof heet vÎsceus (dikvloeiend of stroperig) . Bij een visceuze vloeistof zal de wet<br />

van Bernoulli niet meer exact gelden: er zal een drukverlies !1p in de buis ontstaan,<br />

zodat bij de rechter termen van formule 2.4 de term !1p moet worden opgeteld (de<br />

Griekse hoofdletter !1 staat voor een gericht verschil).<br />

Bij werkelijke stro~g ontstaat dus een drukverschil in de vloeistof. Omgekeerd zal<br />

pas een drukverschil een stroming op gang brengen.<br />

Viscositeit<br />

De mate waarin een stromend medium zich verzet tegen vervorming wordt uitgedrukt<br />

door de viscositeit, dat is de weerstand van de vloeistofmoleculen tegen hun onderlinge<br />

verplaatsing.<br />

Bij een laminair stromende vloeistof zal de vloeistofsnelheid in de buurt van de stilstaande<br />

wand geringer zijn dan 'dieper' in de vloeistof, omdat het snelheidsverschil<br />

Afb. 2.2. Het snelheidsverloop in een langs<br />

een wand stromende vloeistof<br />

vloeistofniveau Vmu<br />

83


L1v tussen de vloeistoflaagjes onderling een zekere schuifspanning T (de Griekse kleine<br />

letter 'tau') zal opwekken. Die schuifspanning is het grootst waar de vloeistof de<br />

stilstaande wand raakt (afb. 2.2). Dit inzicht is gebaseerd op de grenslaagtheorie van<br />

Prandtl, die stelt dat in een grenslaag (dat is de vloeistoftaag in de onmiddellijke<br />

nabijheid van een vast lichaam) de stroming wordt bepaald door de inwendige vloeistofwrijving.<br />

De dikte van die grenslaag neemt toe naarmate de viscositeit van de<br />

vloeistof toeneemt en de stromingssnelheid afneemt.<br />

Volgens Newton is de schuifspanning tussen twee vloeistoflaagjes evenredig met L1v,<br />

betrokken op een lengte-eenheid die loodrecht op de stromingssnelheid, dus loodrecht<br />

op de stilstaande wand wordt gemeten. Noemt men dit lengteverschil L1y, dan<br />

kan men voor het snelheidsverval in een vloeistof schrijven: L1vlL1y, waarvoor men<br />

een aparte grootheid invoert: D. D wordt ook wel de snelheidsgradiënt of de afschuifsnelheid<br />

genoemd. Volgens Newton kan men dus schrijven:<br />

T = 'I'D [Pa] (2.6)<br />

De evenredigheidsfactor '7 (de Griekse kleine letter 'èta') is de dynamische viscositeit:<br />

zij geeft de mate aan, waarin de schuifspanning afhangt van de snelheidsgradiënt.<br />

De eenheid van '7 is de pascal seconde (Pa.s), hetgeen volgt uit de definitie van '7:<br />

schuifspanning (Pa) per snelheidsverval (meter per seconde per meter: m/(s.m) =<br />

çl). Dus: Pa/(S-I) = Pa.s. In de smeringstechniek treft men echter dikwijls nog de<br />

verouderde, en binnen het SI niet meer toegestane eenheid poise (P) aan, meestal als<br />

centipoise. 1cP is gelijk aan 1mPa.s. De dynamische viscositeit van water bedraagt bij<br />

20 oe ongeveer 10- 3 Pa.s.<br />

Wil men de dikvloeiendheid van een vloeistof onderzoeken onder verwaarlozing van<br />

de krachtwerking van de aarde, dus onder verwaarlozing van de massa ervan, dan<br />

deelt men '7 door de dichtheid p van de vloeistof en ontstaat de kinematische viscositeit<br />

v (de Griekse kleine letter 'nu'):<br />

'I<br />

\'=-<br />

P [<br />

De eenheid van l' volgt uit de eenhedenvergelijking:<br />

~"J (2.7)<br />

De omzetting van de tweede naar de derde term komt tot stand door [Pa) te vervangen<br />

door de identieke vorm [Nim") en door [kg) te vervangen door [(N's 2 )/m), want F =<br />

m.a, dus [N] = [kg)'[m/s 2 ). De verouderde, niet-SI-eenheid is de stokes (St); 1 centistokes<br />

(cSt) is gelijk aan lO- ó m"/s. De kinematische viscositeit van water bedraagt bij<br />

20 oe ongeveer 1O- ó m 2/s.<br />

De dynamische en kinematische viscositeit zijn vloeistofeigenschappen, die in eerste<br />

instantie van de aard van de vloeistofmoleculen afhangen, dus van hun grootte en<br />

pakkingsdichtheid en daarmee van hun vorm en van de heersende druk en tempera-<br />

84<br />

(2.7c)


tuur. Bij vloeistoffen met een vergelijkbare chemische opbouw (bij voorbeeld koolwaterstoffen)<br />

stijgt de viscositeit met toenemende (gemiddelde) molecuulmassa. Bij<br />

vloeistoffen met een gelijke molecuulmassa leidt een compacte (ringvormige of in<br />

elkaar verstrengelde) molecuulopbouw tot een grotere weerstand tegen vervorming,<br />

dus tot een hogere viscositeit dan een gestrekte, 'draadvormige' molecuulopbouw.<br />

Bij een vloeistof met een gegeven molecuulstructuur hangt de viscositeit in het ideale<br />

geval uitsluitend af van de druk en de temperatuur. Anders gezegd: bij constante druk<br />

en temperatuur is de dynamische viscositeit onafhankelijk van de snelheidsgradiënt:<br />

'1 = 2- = constant (bij p, T = constant) [Pa' sJ<br />

D<br />

V "<br />

(2.7a)<br />

In een 1]-D-diagram ontstaat dus een horizontale, rechte lijn (afb. 2.3a), terwijl in een<br />

r-D-diagram (afb. 2.3b) een rechte lijn onder een hoek cp ontstaat, waarbij:<br />

r<br />

tan qJ = - = constant<br />

D<br />

Vloeistoffen die dit gedrag vertonen worden newton vloeistoffen genoemd. Ook gas- î<br />

sen kunnen in het algemeen tot de newtonmedia worden gerekend. Verder behoren<br />

vele minerale oliën tot deze groep: zij vertonen een newtons stromingsgedrag tot een<br />

snelheidsgradiënt van 10 5 ... 10 6 S-I.<br />

Het punt waar bij een newtonvloeistof de laminaire stroming omslaat in een turbulente<br />

wordt kritische snelheid V kr genoemd. Deze is behalve van de kinematische viscositeit<br />

en de afmetingen van de ruimte (bij een buis bij voorbeeld de buisdiameter) ook<br />

afhankelijk van de kengrootheid van Reynolds Re, een vloeistofeigenschap. Hoe hoger<br />

v en Re, des te hoger kan de stromingssnelheid zijn voordat er turbulente stroming<br />

optreedt. Voor vloeistoffen ligt Re in de buurt van 2300, voor gassen in de buurt van<br />

100.<br />

(2.7b)<br />

Niet -newton vloeis toffen<br />

Er is echter een grote groep vloeistoffen, die niet aan de viscositeitswet van Newton<br />

voldoet. Omdat hun 'viscositeit' geen vloeistofconstante is, maar afhangt van de snelheidsgradiënt<br />

of van de schuifspanning, spreekt men liever van de schijnbare viscositeit<br />

1]" dat is (zie formule 2.7a) de bij een bepaalde, heersende waarde van D optredende<br />

helling die de raaklijn in een bepaald punt van de vloeikromme maakt met<br />

de D-as. Dergelijke niet-newton vloeistoffen worden in de autotechniek steeds belangrijker.<br />

Men deelt ze in op grond van hun viscositeitsgedrag. Men kan namelijk schrijven:<br />

1-11<br />

I/=I(-D.--<br />

S S IJ<br />

[Pa' sJ (2.8)<br />

waarin r/; de schijnbare viscositeit bij D = I çl voorstelt en n een structuur-exponent.<br />

Voor n = 1 is sprake van een newtonvloeistof: dan wordt de breuk gelijk aan 0, dus is<br />

"I -+1 er niet sprake van een schijnbare viscositeit.<br />

Is n-niet gelijk aan 1, dan is sprake van een niet-newtonvloeistof. Veel suspensies en<br />

solen behoren tot deze groep. Een suspensie is een fijne verdeling (of dispersie) van<br />

zeer kleine vastestofdeeltjes (in de orde van grootte van 1...0, 1 flm) in een vloeistof.<br />

Zijn de deeltjes nog kleiner, dan wordt het systeem colloïdaal genoemd. In het eerste<br />

85


geval treedt na enige tijd meestal sedimentvorming (vorming van neerslag) op, terwijl<br />

de deeltjes ook kunnen worden afgefilterd, wat bij colloïdale systemen niet mogelijk<br />

is. Een sol is een colloïdaal systeem (dikwijls op basis van een newtonvloeistof) waarin<br />

(beschouwd op het moleculaire niveau: relatief zeer grote) niet -vormstabiele moleculen<br />

zijn opgelost die bij toenemende<br />

stromingssnelheid.<br />

schuifspanning zich richten in de richting van de<br />

Als n > I, dan neemt de schijnbare viscositeit af bij toenemende schuifspanning (afb.<br />

2.3a en b). Dit stromingsgedrag wordt normaal strllctllllrviscclis gedrag genoemd. Het<br />

treedt op in suspensies, lakken en siliconen. Het treedt ook op in minerale oliën,<br />

waaraan polymeren zijn toegevoegd en in synthetische polymeer-smeermiddelen<br />

(een polymeer<br />

re moleculen).<br />

is een macromolecule, opgebouwd uit een groot aantal gelijke, kleine-<br />

Bij n < I, dus als de schijnbare viscositeit toeneemt bij stijgende schuifspanning, is<br />

sprake van dilalant strllctllllrviscelis gedrag. Dit treedt op bij bepaalde verfsoorten en<br />

ook bij sommige siliconen. In het dagelijkse taalgebruik binnen dit vakgebied worden<br />

vloeistoffen van de eerste soort ook wel kortwegstructllurvisceus genoemd, terwijl de<br />

tweede soort dan kortweg dilalant wordt genoemd.<br />

",. Ol<br />

Pa.s<br />

c Pa<br />

.~<br />

.2<br />

c<br />

.(ij<br />

0<br />

'" 0.<br />

U .!!!<br />


Er zijn ook niet-newtonmaterialen die toch een lineair verband kennen tussen ren D,<br />

zij het nadat eerst een bepaalde drempelwaarde van de schuifspanning, de zwichtspanning<br />

of vloeigrens, is overschreden. Dergelijke materialen worden bingham-lichamen<br />

of (omdat de grens tussen vaste en vloeibare toestand moeilijk te trekken<br />

valt) bingham-media genoemd. Het zijn in het algemeen plastisch blijvende materia- {<br />

Jen, zoals smeervet, waarvan de schijnbare viscositeit onder druk zelfs lager kan worden<br />

dan van veel newtonvloeistoffen, zoals in afbeelding 2.3a en b te zien is. Binghammedia<br />

met een niet-lineair gedrag worden pseudo-plastisch genoemd. Daartoe behoren<br />

stopverf, boetseerklei en margarine.<br />

De meeste niet-newtonvloeistoffen vertonen bovendien een viscositeitsgedrag dat<br />

verandert met de duur van de schuifbelasting. Sommige colloïdale vloeistoffen zoals<br />

yoghurt vertonen bij voorbeeld in rusttoestand een grotere weerstand tegen vervorming<br />

dan wanneer zij in beweging zijn. Paraffinehoudende olie stolt tot een halfvaste I<br />

massa en kan daardoor leidingen verstoppen, maar na roeren is de stof tamelijk vloei- \<br />

baar.<br />

Neemt de schijnbare viscositeit toe met de belastingsduur , dan spreekt men van reopexie,<br />

neemt zij af, dan is sprake van thixotropie (afb. 2.3c). In het r-D-diagram vertonen<br />

zowel reopectische als thixotropische materialen een hysteresislus (afb. 2.3d):<br />

in het eerste geval neemt de schuifspanning trager af bij afnemende snelheidsgradiënt,<br />

in het tweede geval juist sneller. Voorbeelden van thixotropische materialen<br />

zijn siliconen, smeervetten, gels, zalven en lippenstift. Een gel is een sol waarin de<br />

concentratie van de colloïdale deeltjes zo groot is, dat een vloeigrens (dus een scheidingslijn<br />

tussen een vaste en een vloeibare toestand) aanwezig is.<br />

In de termen van de elasticiteitsleer is hier dikwijls tevens sprake van visco-elastisch<br />

gedrag: de omkeerbare opstijving van het materiaal wordt veroorzaakt doordat de<br />

vloeistofmoleculen zich na het wegvallen of verminderen van de belasting als elastische<br />

materialen gedragen. Het weissenberg-effect (het 'opkruipen' van een vloeistof in<br />

een roterende verticale buis) en het merrington-ejject (het samentrekken van een<br />

'vloeistof na het verlagen van de schuifspanning) zijn voorbeelden van deze viscoelasticiteit,<br />

die behalve bij rubber, sommige kunststoffen, asfaltbitumen, en metalen<br />

bij hoge temperaturen ook bij oliën met polymeertoevoegingen optreedt.<br />

Afb. 2.4 Hel slrllClUlIrviscells<br />

gedrag Viln een l/llllii-grade-o/ie<br />

~--<br />

o 4 8 S-1 9<br />

----. log D<br />

87


Veel in de autotechniek gebruikte vloeistoffen vertonen in hun stromingsgedrag combinaties<br />

van de hier gedefinieerde verschijnselen. Een smeervet bij voorbeeld vertoont<br />

een combinatie van structuurviscositeit en thixotropie.<br />

Een multi-grade-olie (zie verderop) wordt gekenmerkt door een combinatie van structuurviscositeit<br />

en newtonstroming (atb. 2.4). Bij toenemende snelheidsgradiënt gedraagt<br />

zo'n olie zich aanvankelijk als een newtonvloeistof. Vervolgens doorloopt zij<br />

een gebied waarin de viscositeit daalt om daarna in een tweede newtontoestand over<br />

te gaan. In dit laatste gebied kunnen de aanwezige polymeren of andere zeer grote<br />

moleculen niet verder meer worden vervormd of nog meer in de stromingsrichting<br />

gaan liggen.<br />

Viscositeit en druk<br />

Eerder in deze paragraaf werd uiteengezet, dat voor een gegeven newtonvloeistof de<br />

viscositeit uitsluitend afhankelijk is van de druk en de temperatuur.<br />

De drukafhankelijkheid hangt samen met het verschijnsel, dat bij een hogere pakkingsdichtheid<br />

van de moleculen de weerstand tegen onderlinge verplaatsing toeneemt.<br />

Omdat de meeste vloeistoffen en zeker de koolwaterstoffen slechts een geringe<br />

compressibiliteit bezitten, is de invloed van de druk op de viscositeit echter pas<br />

waarneembaar bij zeer hoge drukstijgingen. Wiskundig kan deze invloed (bij constante<br />

temperatuur) worden weergegeven als een exponentiële functie:<br />

'lp = '10' e"P [Pa' sJ (2.9)<br />

Daarin zijn 'lp en IJode viscositeit bij respectievelijk de heersende druk in de vloeistof<br />

en de atmosferische druk. De exponenten a (de Griekse kleine letter 'alfa') en p zijn<br />

respectievelijk de viscositeit-drukcoëjficiënt en de heersende druk in de vloeistof.<br />

Het opstellen van een IJ-p-diagram voor een concrete vloeistof levert op deze wijze<br />

nogal problemen op, omdat men een groot aantal meetpunten nodig heeft, om de<br />

exponentiële functie te tekenen (atb 2.5a). Daarom past men een rekentruc toe, die<br />

erop neerkomt dat men de IJ-schaal logaritmisch weergeeft.<br />

Een logaritme heeft in het algemeen de volgende vorm:<br />

(2.10)<br />

Deze uitdrukking geeft aan, dat als men het grondtal b verheft tot de macht x, het<br />

resultaat y is. Zo is IlJloglOOOgelijk aan 3, omdat 10 3 = 1000. Deze schrijfwijze wordt<br />

de normale of briggse logaritme genoemd. Is het grondtal 10, dan laat men dit meestal<br />

I weg.<br />

In de techniek wordt echter vaker gewerkt met de natuurlijke logaritme met als grond-<br />

~ 1 tal 'e', dat is een vast getal met de waarde 2,71828 ... Men hanteert voor de natuurlijke<br />

logaritme ook etG-"a'tdere schrijfwijze: In, waarvoor geldt:<br />

Clog.l' = In.l' = x =:> e = .I' (2. IDa)<br />

Men kan bewijzen, dat voor de logaritme van een produkt, een quotiënt en een exponentiële<br />

functie respectievelijk geldt:<br />

88


u<br />

hlog - = hlog u - hlog I'<br />

V<br />

(2.IOb)<br />

(2.IOc)<br />

(2.lOd)<br />

zodat men formule 2.9 nu ook kan schrijven in de vorm:<br />

Imlp = Imln + a'p'ln e. En omdat In e = I (want el = e), ontstaat dus de betrekking:<br />

In 'lp = In '/a + :x. p<br />

(2.9a)<br />

Als men nu de p-as van de grafiek lineair uitvoert en de 'I-as logaritmisch (waarbij de<br />

grondtallen met een oplopende exponent op gelijke afstanden staan), heeft men het<br />

exponentieel karakter van functie 2.9 gecompenseerd en ontstaat een rechte lijn. Het<br />

kenmerk van een rechte lijn is, dat zijn plaats door twee punten is bepaald, zodat men<br />

Afb. 2.5. Het verband lIlssen dynamische<br />

viscositeit en druk<br />

a met lineaire viscositeitsschaal<br />

b met logaritmische viscositeitsschaal<br />

"" 106 0><br />

52<br />

r<br />

10 5<br />

10 4<br />

lOl<br />

lOl<br />

10'<br />

100<br />

0<br />

4000<br />

.~ cP<br />

in<br />

8 3500<br />


1<br />

nu in principe slechts twee meetpunten nodig heeft om van een gegeven vloeistof de<br />

rJ-p-functie volledig te bepalen (afb. 2.5b).<br />

Omdat men de viscositeit van hoogvisceuze vloeistoffen meet door ze onder invloed<br />

van hun eigen gewicht door een dunne verticale buis te laten stromen, hanteert men<br />

als grootheid in de praktijk meestal de kinematische viscositeit v, waardoor de invloed<br />

van de vloeistofdichtheid wordt geëlimineerd.<br />

Viscositeit en temperatuur<br />

De invloed van de temperatuur op de viscositeit is vele malen groter dan die van de<br />

druk. Dat vindt zijn oorzaak in het verschijnsel, dat bij toenemende temperatuur de<br />

moleculen in de vloeistof sneller zullen bewegen, zodat hun onderlinge aantrekkingskracht<br />

geringer wordt. Dientengevolge daalt de viscositeit.<br />

Er bestaan verschillende formules om het ingewikkelde verband tussen temperatuur<br />

en viscositeit wiskundig uit te drukken, maar de meeste aanhang heeft toch wel de<br />

formule van Vogel:<br />

[Pa' sJ<br />

(2.11)<br />

Daarin zijn c,' c~en c J constanten en {}(de Griekse kleine letter 'thèta') de celsiustemperatuur.<br />

Om deze functie te 'lineariseren' is ook hier een logaritmische bewerking<br />

nodig:<br />

C., c")<br />

In'I:. = InCl + -,----Ine = Inc, + -,---<br />

:J + C.1 ,~ + CJ<br />

(2.lla)<br />

Men zou dus de l/I~-{j-functiekunnen weergeven door de I/a-schaal logaritmisch uit te<br />

voeren en de {j-schaal hyperbolisch, want de functie y = 1/x is een hyperbolische<br />

functie. Omdat dan nog geen lineaire functie is verkregen, neemt men nogmaals de<br />

logaritme, zodat:<br />

c,<br />

In(ln1h)= In(lncd + In--;;---+- . =In(lncd+lncz -ln(,'}+cJ) (2.llb)<br />

= C4 - In(.~ + cJ)<br />

1'1 ( 3<br />

Om dus de invloed van de temperatuur op de viscositeit in een rechte lijn te kunnen<br />

weergeven moet de viscositeitsschaal dubbellogaritmisch worden uitgevoerd en de<br />

temperatuurschaallogaritmisch (afb. 2.6). Nu zijn ook hier slechts twee meetpunten<br />

voldoende om de ligging van de lijn volledig te bepalen.<br />

Hoe meer deze lijn horizontaal, dus parallel aan de temperatuuras loopt, des te min-<br />

" der gevoelig zal de vloeistof voor temperatuurveranderingen zijn. Deze gevoeligheid<br />

wordt voor minerale oliën uitgedrukt door de viscositeitsimlex VI, dat is een getal op<br />

een willekeurige schaal. Door twee genormaliseerde oliesoorten respectievelijk de<br />

waarden 0 en 100 te geven, kan van een onbekende olie door vergelijking de VI<br />

bepaald worden (in deel 5 van deze serie wordt uitgebreid op deze VI-bepaling ingegaan).<br />

90


;..<br />

Ol<br />

g<br />

Ol<br />

g<br />

~ 10-6~<br />

10 6<br />

10 5<br />


2.2.2 Smering<br />

Smering is het scheiden en het gescheiden houden van twee contactvlakken door een<br />

smeermiddel. Dat smeermiddel kan een vaste stof zijn, een vloeistof, of een gas. Het<br />

doel van het aanbrengen van het smeermiddel is het verlagen van de wrijvingscoëfficiënt<br />

11, dat is een evenredigheidsfactor die aangeeft in welke mate een loodrecht op de<br />

wrijvingsvlakken aangebrachte kracht F n wordt omgezet in een wrijvingskracht Fw die<br />

in het vlak van de contactvlakken ligt: Fw = Jl' Fn•<br />

Men maakt een principeel onderscheid tussen droge en natte wrijving. Bij droge wrijving<br />

is de wrijvingscoëfficiënt p hoog. Onderdelen die onder droge-wrijvingscondities<br />

over elkaar glijden slijten dan ook snel en worden snel onbruikbaar vanwege het<br />

'vreten': door de adhesie krachten (die ontstaan ten gevolge van de moleculaire bindingen<br />

tussen beide oppervlakken) worden delen van de glijvlakken kortstondig aan<br />

elkaar gelast, waardoor grote schade kan ontstaan. Er bestaan echter vaste smeermiddelen<br />

zoals grafiet en molybdeendisulfide, die voor een bijzondere vorm van droge<br />

wrijving zorgen: de wrijving tussen oppervlaktelaagjes. Door deze vorm van droge<br />

smering blijven de oppervlakken van de componenten van elkaar gescheiden, zodat<br />

hun slijtage verminderd wordt.<br />

De wrijvingscoëfficiënt wordt aanzienlijk verlaagd, zodra er sprake is van vloeibare of<br />

pasteuze stoffen tussen de wrijvingsvlakken. Dat komt omdat het wrijvingsmechanisme<br />

dan verplaatst wordt uit het contactvlak van twee vaste stoffen naar een grenslaag<br />

in de vloeistof of pasta.<br />

Bij vloeistojsmering is het nodig dat een smeerfilm tussen de te smeren componenten<br />

tot stand komt waarin een voldoende druk heerst om de uitwendige krachten te kunnen<br />

weerstaan en de te smeren vlakken gescheiden te houden. Die druk kan op twee<br />

principieel verschillende wijzen worden opgewekt.<br />

Gebeurt dat uitwendig door een pomp, dan is sprake van hydrostatische smering.<br />

Deze smeerwijze komt voor in een hydrostatisch lager en wordt toegepast als de componenten<br />

niet of nauwelijks ten opzichte van elkaar bewegen, terwijl er toch grote<br />

krachten werken. Ook smering door een gaslaag komt voor; men spreekt dan van een<br />

aerostatisch lager. Deze wijze van lagering komt in de autotechniek niet voor.<br />

Wordt de vloeistofdruk inwendig, door de eigen pompwerking van het lager opgewekt,<br />

dan is sprake van hydrodynamische smering. Een pomp wordt dan eventueel<br />

alleen gebruikt om voldoende vloeistof aan te voeren, de smeerdruk wordt echter in<br />

het lager zelf opgewekt. In zo'n hydrodynamisch lager wordt gebruik gemaakt van de<br />

inwendige wrijving van de vloeistof. Behalve de aanwezigheid van een visceuze vloei-<br />

Istof zijn er echter nog drie andere voorwaarden waaraan een lager moet voldoen wil<br />

er hydrodynamische smering mogelijk zijn: de te smeren vlakken moeten een relatie-<br />

92<br />

//7<br />

Pmax<br />

Afb. 2.7. Het ontstaan van<br />

hydrodynamische smering in een<br />

wigvormige sp/eet


ve beweging ten opzichte van elkaar uitvoeren, het smeermiddel moet zich gemakkelijk<br />

aan de te smeren vlakken kunnen hechten, terwijl ook de vorm van de spleet aan<br />

bepaalde eisen moet voldoen. Bij een wig- of sikkelvormige spleet neemt bij een<br />

relatieve bewegingen van de te smeren vlakken de druk in de vloeistof in de richting<br />

van de vernauwing van de spleet toe, totdat vlak voor het eind van de vernauwing de<br />

maximale vloeistofdruk wordt bereikt (afb. 2.7). Het meest bekende voorbeeld van<br />

hydrodynamische smering is het glijlager , zoals dat in de krukaslagering van de verbrandingsmotor<br />

wordt toegepast. Op hetzelfde mechanisme berust de werking van de<br />

waterski en de 'speedboat'.<br />

Een speciaal geval van vloeistofsmering is de elastohydrodynamische smering. Dit<br />

smeringstype treedt op in zeer hoog belaste glijlagers, maar vooral in nok-stotersystemen,<br />

in wentellagers en tussen de tandwielen van tandwielstelsels. Hier blijkt de elasticiteit<br />

van de oppervlakken en de invloed van de druk op de viscositeit niet te verwaarlozen,<br />

terwijl door de enorme plaatselijke spanningen (ook wel bekend als hertzspanningen)<br />

het visco-elastisch gedrag van de vloeistof een rol gaat spelen. Van dit<br />

verschijnsel wordt bewust gebruik gemaakt in de zogenaamde roltransmissie (zie<br />

band B).<br />

Een tussenvorm tussen de droge en de natte wrijving is de gemengde wrijving. Daarbij<br />

wordt het wrijvingsproces plaatselijk zowel door droge (oppervlaktelaag)wrijving als<br />

door natte wrijving beheerst. Vanuit de smeringstechnologie bezien spreekt men in<br />

dit geval van grenssmering, een bedrijfstoestand waarbij behalve de normale, milde<br />

slijtage ook het gevreesde verschijnsel van vreten kan optreden.<br />

De wrijvingskarakteristiek van een glij lager , naar de ontwerper ook wel stribeck.<br />

kromme genoemd (afb. 2.8), brengt deze combinatie van grenssmering en vloeistofsmering<br />

in beeld.<br />

gemengde vloeistofwrijving<br />

wrijving<br />

bedrijfsgebied<br />

I<br />

I<br />

I<br />

I<br />

I<br />

• I<br />

I<br />

o<br />

o Vg max 1!l<br />

s<br />

-----. glijsnelheid vg<br />

Afb. 2.8. Wrijvingskarakteristiek van een glijlager (stribeck-kromme)<br />

2.2.3 Vloeistoffen in de aandrijflijn<br />

Gewapend met deze basiskennis kunnen we de verschillende vloeistofsoorten in de<br />

aandrijllijn aan een nader onderzoek onderwerpen.<br />

93


n<br />

Daarbij kan men deze vloeistoffen indelen op basis van de wijze, waarop de krachten<br />

tussen twee roterende lichamen kunnen worden overgebracht.<br />

Vindt de krachtoverbrenging plaats door middel van de vorm van de lichamen (in het<br />

Duits wordt deze wijze van overbrenging treffend uitgedrukt door het begrip<br />

'Formschluss'), dan zal men er naar streven een vloeistof te gebruiken die op de eerste<br />

plaats smerende eigenschappen bezit (tandwielen; zie 2.3). Daardoor is een lage wrijvingscoëfficiënt<br />

tussen de componenten mogelijk en dus lage energieverliezen bij de<br />

krachtoverbrenging. Ook bij een rollende overbrenging (wentellagers) overheerst deze<br />

smerende functie, al stelt hier zoals gezegd het elastohydrodynamisch gedrag extra<br />

eisen aan het smeermiddel.<br />

Wordt de kracht overgebracht door een aandrukkracht (in het Duits aangeduid door<br />

'Kraftschluss'), dan heeft de vloeistof op de eerste plaats een krachtoverbrengende<br />

functie en zal men er juist naar streven, de wrijvingscoëfficiënt zo hoog mogelijk te<br />

maken (natteplaatkoppeling, kettingvariator). Ook hier neemt de roltransmissie<br />

door het elastohydrodynamisch gedrag van de vloeistof een aparte plaats in.<br />

In beide gevallen streeft men er bovendien naar, de wrijvingscoëfficiënt en dus de<br />

viscositeit van de vloeistof zo onafhankelijk mogelijk te maken van de relatieve glijsnelheid,<br />

de druk en de temperatuur. Er zijn echter ook vloeistoffen, waarbij juist<br />

bewust van de variatie van Jl gebruik wordt gemaakt. Daartoe behoort de siliconenvloeistof<br />

die in de viscokoppeling wordt toegepast.<br />

Bij hydrauliekvloeistoffen voor hydrostatische systemen (automatische transmissie,<br />

regelsystemen in het algemeen) is vooral de samendrukbaarheid van belang, evenals<br />

de smerende werking en de constante viscositeit.<br />

Hieronder worden slechts enkele van deze vloeistoffen behandeld, omdat zij in dit<br />

Steinbuch-deel veelvuldig aan de orde komen: de transmissie-olie, de tractievloeistof<br />

en de siliconen.<br />

Transmissie-olie<br />

De hoofdtaak van de transmissie-olie (of, omdat er ook niet-minerale varianten bestaan:<br />

transmissievloeistoj) is ervoor te zorgen dat er een storingvrije krachtoverbrenging<br />

tussen de tanden van de tandwielen plaatsvindt met een hoog rendement. Behalve<br />

deze smerende taak (die per soort tandwielstelsel tot sterk verschillende eisen<br />

leidt) heeft de olie ook nog een groot aantal andere taken: koelen, geluid dempen,<br />

beschermen tegen corrosie, afdichten en slijtage- en vuildeeltjes afvoeren. Bij de<br />

automatische transmissie (zie band B) heeft de olie bovendien tot taak, in de vloeistofkoppelomvormer<br />

de aandrijfenergie hydrodynamisch, door vloeistofstroming en<br />

stoten, over te brengen, terwijl dezelfde olie wordt gebruikt als overbrengingsmiddel<br />

in het hydrostatische schakelsysteem van de transmissie.<br />

AI deze verschillende toepassingen hebben ertoe geleid, dat er verschillende soorten<br />

transmissie-oliën zijn ontwikkeld, die speciaal op hun taak zijn ontworpen. Daarbij<br />

worden als basisvloeistof overwegend minerale-oliemengsels toegepast, waaraan speciale<br />

additieven (toevoegingen, ook wel naar het Amerikaans 'dopes' genoemd) worden<br />

toegevoegd, zij het in, veel mindere mate dan bij motoroliën (zie hierover uit-<br />

• gebreid deel 5 van de Steinbuch-serie). Voor speciale doeleinden zijn echter ook<br />

volledig of gedeeltelijk synthetische oliesoorten ontwikkeld.<br />

De belangrijkste toevoegingen betreffen het verhogen van de weerstand tegen slijta-<br />

94


ge, tegen oxidatie van de olie, tegen schuimvorming, en ter verbetering van het wrijvingsgedrag.<br />

Slijtage komt in twee vormen voor: corrosieve en mechanische slijtage. Ter bestrijding<br />

van de corrosieve slijtage (veroorzaakt door zure oxidatieprodukten van de olie)<br />

voegt men zowel directe anti-corrosie-additieven toe (die de zuren neutraliseren) als<br />

indirecte. Deze laatste zorgen voor een zogenaamde polaire laag op het metaaloppervlak.<br />

waardoor een waterafstotend effect ontstaat.<br />

Mechanische slijtage treedt op door droge wijving die het gevolg is van grenssmering<br />

of van het geheel wegvallen van de oliefilm door een defect in het smeersysteem (zie<br />

ook 2.3 en hoofdstuk 4). Daarbij dient men te bedenken dat de wrijvingscoëfficiënt op<br />

de tandflank van een tandwiel voortdurend verandert, naarmate de tand van het ene<br />

tandwiel afrolt op die van het andere (afb. 2.9a): IA is niet alleen afhankelijk van de<br />

aard van het oppervlak, de oliefilmdikte en de viscositeit van de olie. maar ook van de<br />

omtreksnelheid van het tandwiel en de kromming van de tandflank (afb. 2.9h).<br />

Hier worden daarom wrijvingsveranderende additieven (friction modifiers') toegevoegd,<br />

die de polariteit van de olie verhogen. waardoor zij zich beter hecht aan de<br />

metaaloppervlakken en de ontwikkeling van warmte binnen de perken houden.<br />

Van belang zijn verder de viscositeitsindexverheteraars (' Vl-improvers'), synthetische<br />

{/<br />

Afb. 2.9. Wrijving bij tandwielen<br />

a de variabele wrijl'ingskracht op<br />

de tand van een /IIndwiel<br />

b wrijvingskarakteristiek: de bovenste<br />

lijnen geeft de fA-waarde bij<br />

het hegin van 'vreten'<br />

c de invloed van smeerolietoevoegingen<br />

op het wrijvingsgedrag<br />

\'(11/ tandwielen<br />

I. minerale olie<br />

2. minerale olie met polariteitsverhogende<br />

toevoeging<br />

3. minerale olie met EP-toevoeging<br />

4. minerale olie met polariteitsverhogende<br />

en EP-toevoeging<br />

:::. 0,14<br />

ë<br />

'0><br />

~ 0.12<br />

;W 0u(fJ<br />

Ol<br />

c<br />

:~<br />

'~<br />

0.10<br />

0,08<br />

r 0.06<br />

0,04<br />

0,02<br />

0<br />

0<br />

b<br />

10<br />

--. omtreksnelheid op de steekcirkei<br />

:::. O,S 1 3 4<br />

ë<br />

'0><br />

'13 0,4 I<br />

I<br />

I.<br />

~ 0<br />

u<br />

(fJ<br />

Ol<br />

c<br />

'><br />

'~<br />

0,3<br />

0,2<br />

0,1 ~- -----<br />

I<br />

I I.<br />

I I.<br />

I l<br />

----r<br />

0<br />

20<br />

0 50 100 150 200 250 300 3s0~400<br />

oe<br />

c --. temperatuur 0<br />

30<br />

m<br />

s<br />

"<br />

40<br />

95


-)<br />

macromoleculaire stoffen, die vooral in multi-grade-oliën (zie verderop) worden toegepast<br />

om het viscositeitsverlies bij toenemende temperatuur tegen te werken.<br />

Zijn de condities van glijsnelheid en druk extreem, dan worden speciale EP (extreme<br />

pressure)-additieven toegepast, bestaande uit fosfor-, chloor- en zwavelverbindingen,<br />

die een reactie met de metalen oppervlakken aangaan en zo een oppervlaktelaag<br />

met lage Il doen ontstaan (afb. 2.9c). Zij moeten het 'vreten' onder deze omstandigheden<br />

voorkomen en worden daarom ook wel anti-las-toevoegingen genoemd. Omdat<br />

sommige van de genoemde verbindingen bepaalde metaalsoorten zoals brons en messing<br />

aantasten, bestaan er ook milde-EP-toevoegingen, die bestaan uit loodverbindingen.<br />

Vanwege hun giftigheid dient men lichamelijk contact met dergelijke<br />

te vermijden.<br />

oliesoorten<br />

Oxidatie van de olie tijdens de levensduur leidt tot lak- en drabvorming en in het<br />

algemeen tot het indikken van de olie. Dit verouderingsproces wordt tegengegaan<br />

door anti-oxidatie-toevoegingen (oxidatie-inhibitoren) zoals fenolen, aminen en zwavel-fosforverbindingen.<br />

Zij onderbreken de chemische oxidatieketen.<br />

Schuimvorming wordt tegengegaan door het luchtafscheidend vermogen van de olie<br />

te verhogen door een anti-schuimtoevoeging, bestaande uit een zeer kleine hoeveelheid<br />

siliconenvloeistof (0,03 % op massabasis).<br />

Oliespecificaties<br />

De oliesoorten die in de aandrijftijn van de personenauto worden toegepast moeten<br />

voldoen aan genormaliseerde specificaties, ontwikkeld door allerlei instituten en organisaties,<br />

waarvan de belangrijkste zijn: de SAE (Society of Automotive Engineers),<br />

de API (American Petroleum lnstitute), de AGMA (American Gear Manufacturing<br />

Association), de CRC (de Amerikaanse Coordinating Research Council) en<br />

de CEC (Coordinating European Council for the development of performance tests<br />

for lubricants and engine fuels). De belangrijke DIN-normen zijn voor een groot deel<br />

op de SAE-specificaties gebaseerd. Een speciale status hebben de MIL-specificaties<br />

van het Amerikaanse leger, terwijl ook de autofabrikanten zelf nog aanvullende eisen<br />

stellen.<br />

Het belangrijkste kwaliteitscriterium van een transmissie-olie is de viscositeit. Deze<br />

wordt volgens een SA E-classificatie gespecificeerd (tabel 2.1). Men gebruikt daarbij<br />

hogere getallen dan bij motorolie, hetgeen niet wil zeggen dat transmissie-olie dikvloeiender<br />

is.<br />

Door het toevoegen van VI-improvers komen ook bij transmissie-oliën multi-gradesoorten<br />

voor, dat wil zeggen dat zij zowel onder winterse als onder zomerse condities<br />

een bevredigend viscositeitsgedrag vertonen. Een voorbeeld van zo'n multi-gradeolie<br />

is SAE 75W-90, waarbij de 'W' staat voor 'winter'.<br />

De indeling naar viscositeit is echter niet voldoende om de belastbaarheid van de olie<br />

te beoordelen, zodat volgens de A PI-classificatie de transmissie-oliën naar stijgende<br />

belasting in zes klassen worden ingedeeld (tabel 2.2).<br />

Olie voor de wisselbak met handbediening en voor de eindaandrijving<br />

In de wisselbak met handbediening (zie hoofdstuk 4) treft men voornamelijk 'mild<br />

gedoopte' transmissie-olie aan, maar soms wordt de wisselbak samen met de motor<br />

met motorolie gesmeerd, terwijl in een enkel geval ook de toepassing van A TF (zie<br />

verderop) voorkomt.<br />

96


Tabel 2.1. SAE-viseositeitsclassijieatie 1306 van transmissie-olie (volgens DIN 51512)<br />

SAE-getal maximumtemperatuur<br />

dynamische viscositeit<br />

bij een<br />

van<br />

kinematische viscositeit bij<br />

een temperatuur van 100 oe<br />

7<br />

,<br />

75W<br />

150000<br />

--40<br />

cP [150 Pa.s]<br />

[0C]<br />

cSt [l0.6 m'/sJ<br />

minimum maximum<br />

4,2 -<br />

80W -26,2 7,0 -<br />

85W -12,3 ILO -<br />

90 - 14,0 25,0<br />

140 - 25,0 43,0<br />

250 - 43,0 -<br />

Tabel 2.2. API-classijieatie van transmissie-oliën<br />

aanduiding<br />

API-GL-1<br />

AP1-GL-2<br />

API-GL-3<br />

API-GL-4<br />

oliesoort<br />

minerale olie zonder toevoegingen<br />

compound-olie zonder toevoegingen<br />

minerale olie met milde EP-toevoegin- wisselbak met handbediening; eindregen<br />

(loodverbindingen) ductie zonder asverzet; functiegroepen<br />

met matige specifieke belasting<br />

minerale olie met EP-toevoeging (bij<br />

voorbeeld zwavel- en fosforverbindingen;<br />

maximaal 4%)<br />

toepassing<br />

functiegroepen met lage specifieke belasting<br />

eindreductie met worm en wormwiel<br />

wisselbak met handbediening; eindreductie<br />

met asverzet: functiegroepen<br />

met hoge specifieke belasting (hoge<br />

snelheid bij laag koppel of lage snelheid<br />

bij hoog koppel)<br />

API-GL-5 minerale olie met EP-toevoeging (zwa- wissel bak met handbediening: eindrevel-<br />

en fosforverbindingen: maximaal ductie met asverzet: functiegroepen<br />

6,5 %) met hoge snelheid bij stoot belasting<br />

API-GL-6 minerale olie met EP-toevoeging (zwavel-<br />

en fosforverbindingen: maximaal<br />

10%)<br />

wisselbak met handbediening met zeer<br />

hoge specifieke belasting: hypoïdeeindreducties<br />

met een asverzet groter<br />

dan 50.8 mm: functiegroepen met hoge<br />

snelheid bij een hoog koppel<br />

Oorspronkelijk was de indeling van dit soort transmissie-oliën gebaseerd op de hoeveelheid<br />

EP-toevoegingen, maar inmiddels maakt men een onderscheid op basis van <<br />

een classificatie op grond van 'beschadigingsklassen' ('Schadenskraftstufen') die volgens<br />

een willekeurige schaal van 2 tot 12 volgens DIN 51 354 wordt ingedeeld.<br />

Het smeermiddel van de eindaandrijving wordt bepaald door het type eindreductie.<br />

Bij kegeltandwielen zonder asverzet (zie 2.3.4 en hoofdstuk 6) kan met een 'mild gedoopte'<br />

olie worden volstaan, maar bij kegeltandwielen met asverzet is een typische<br />

EP-olie nodig, die ook wel hypoïdolie wordt genoemd. Vormen het motorcarter en de<br />

wissel bak één geheel of is de wisselbak samengebouwd met de eindaandrijving, dan<br />

moet de olie aan een groot aantal tegenstrijdige eisen voldoen en daarop zijn aangepast.<br />

Bij de worm-wormwieloverbrenging (zie 2.3) is een speciale compound-olie vereist,<br />

een 'samengestelde olie', bestaande uit minerale en dierlijke of plantaardige grondstoffen.<br />

Ook wordt wel een 'mild-EP'-olie toegepast met een speciale loodverbinding<br />

ter bescherming van het bronzen wormwiel.<br />

97


Soms wordt voor de eerste vulling een speciale in/ooptransmissie-olie toegepast die na<br />

een korte gebruiksduur (bij voorbeeld 5000 km of 100 uur) moet worden vervangen.<br />

Bij het inlopen moeten de wrijvingsvlakken immers enigszins contact maken om de<br />

allerhoogste microscopische topjes van het metaaloppervlak te kunnen afvlakken.<br />

Daarom is een oliesoort met een lagere viscositeit gewenst, terwijl ook additieven<br />

nodig zijn voor het vormen van een speciaaloppervlaktelaagje om vreten te voorkomen.<br />

Ook is het afvoeren van de betrekkelijk grote hoeveelheid slijtagemateriaal van<br />

belang. Daartoe worden speciale dispergerende toevoegingen (zie verderop) toegepast.<br />

A litomatische-transmissie-o/ie<br />

Vanwege de gecompliceerde opbouw van een automatische transmissie (koppelomvormer,<br />

planetaire stelsels, hydrostatische schakelinrichting, bandremmen en lamellenkoppelingen;<br />

zie band B) worden er aan de smeerolie uitgebreidere eisen gesteld<br />

dan aan de smeerolie van de conventionele wisselbak. Vandaar dat zich een aparte<br />

klasse van automatische-transmissie-oliën (A TF, automatic transmission fluid) is ontstaan,<br />

waarvan de ontwikkeling vooral het werk is van de Amerikaanse autofabrikanten.<br />

Die bijzondere eisen betreffen vooral de lagere viscositeit (7.10- 6 m 2/s bij 100°C) en<br />

een zeer hoge viscositeitsindex om het rendement van de koppelomvormer niet al te<br />

zeer te laten dalen bij lage temperatuur. Bij lage temperatuur mag zich bovendien<br />

geen paraffine afscheiden, omdat deze de zeer nauwe boringen in het hydrostatische<br />

regelsysteem kan verstoppen. Verder mag geen drabvorming door oxidatie en andere<br />

vormen van veroudering optreden, ondanks de hoge temperaturen (tot 170 oe bij het<br />

beklimmen van een berghelling) en ondanks de lange verversingsperiodes tot 50 000<br />

km. Ook de schuimvorming moet laag zijn, om de samendrukbaarheid van de olie als<br />

hydrauliekvloeistof binnen de perken te houden. Schuimvorming leidt ook tot olieverlies<br />

langs ontluchtingsopeningen en tot aandrijfkrachtonderbrekingen door 'pendelend<br />

schakelen'.<br />

Eveneens in verband met het voorkomen van vervuiling van de hydrostatische schakelinrichting<br />

is een goede afvoer van slijtage- en vuildeeltjes van groot belang, zodat<br />

"')de detergente en dispergerende eigenschappen van ATF vergelijkbaar zijn met die van<br />

motorolie. Detergentie is het vermogen, vuildeeltjes van metaaloppervlakken los te<br />

'1 weken en dispersie zorgt ervoor, dat deze deeltjes fijn verdeeld zwevend gehouden<br />

worden in de olie.<br />

Er bestaan ook volledig synthetische ATF-soorten. Zij vertonen in het algemeen een<br />

lagere viscositeit-temperatuurkromme dan de niet-synthetische soorten.<br />

Zie voor details over de ATF-specificaties: band B.<br />

Tractiev/oeistoj<br />

Tractievloeistof heeft tot primaire taak het overbrengen van de aandrijfkracht van de<br />

motor. Daarbij is de smeerfunctie beslist niet te verwaarlozen, maar door hun specifieke<br />

toepassingen krijgen andere eigenschappen een minstens even belangrijke rol.<br />

Het eenvoudigste voorbeeld van de toepassing van een tractie-vloeistof is de meervoudige<br />

natteplaatkoppeling zoals die in de meeste automatische transmissies te vinden<br />

is. In dit voorbeeld is het van belang datp ook bij hogere drukken en temperatu-<br />

98


en constant blijft, omdat anders verschillen in aandrijfkracht ontstaan. In het algemeen<br />

kunnen moderne ATF-soorten deze tractie-functie uitstekend vervullen.<br />

Geheel anders wordt het, wanneer de aandrijfkracht via extreme hertz-spanningen<br />

moet worden overgebracht zoals het geval is bij bepaalde kettingvariatoren en roltransmissies<br />

(zie band B). Vooral de roltransmissie stelt zeer hoge eisen aan de olie,<br />

omdat hier sprake is van technisch rollen, waarbij de krachten niet door het contact<br />

tussen de metalen delen, maar door de inwendige vloeistofwrijving moeten worden<br />

overgebracht. Hier spelen dan ook verschijnselen uit de elastohydrodynamica een rol,<br />

zoals de vervorming van de metalen vlakken en het verschijnsel, dat de olie semiplastische<br />

eigenschappen krijgt.<br />

Dergelijke vloeistoffen behoren dan ook tot een speciale klasse van synthetische koolwaterstoffen,<br />

die gekenmerkt worden door een bijna tweemaal zo hoge fA als minerale<br />

oliën. Zij bestaan uit polymeren, waaraan eventueel nog speciale chemische additieven<br />

zijn toegevoegd. De belangrijkste fabrikant is het Italiaanse chemie-concern<br />

Monsanto, dat dergelijke vloeistoffen onder de merknaam Santotrac op de markt<br />

brengt.<br />

Het mechanisme van de fA-verhoging kan voor een belangrijk deel worden verklaard<br />

uit de invloed van de druk op de viscositeit, die bij synthetische tractievloeistoffen<br />

veel manifester is; (zie ook formule 2.9). Het zal duidelijk zijn dat het verhogen van ti<br />

tegelijkertijd leidt tot een rendementsverlaging van alle smeerprocessen, zodat een<br />

tractievloeistof als een compromis tussen deze beide functies moet worden ontwikkeld.<br />

Siliconen<br />

Siliconenvloeistoffen of kortweg siliconen worden vervaardigd op basis van silicium<br />

(symbool: Si, in Angelsaksische landen bekend als 'silicon'). Het komt na zuurstof het<br />

meest van alle elementen in de aardkorst voor en staat in het periodiek systeem der<br />

chemische elementen direct onder koolstof (C), zodat een verwantschap voor de hand )<br />

ligt. Toch is koolstof als basis van organische verbindingen de grondstof van het leven, )<br />

silicium (in de vorm van SiOz, oftewel: zand) vormt de basis van de dode natuur.<br />

Er zijn echter ook belangrijke parallellen: koolstofatomen kunnen tot lange ketens<br />

worden gevormd en als de vrije bindingsmogelijkheden door waterstofatomen (H)<br />

worden opgevuld ontstaan verzadigde koolwaterstoffen, beter bekend als alkanen<br />

(zie deel 5 van de Steinbuch-serie). Op dezelfde wijze kunnen ook siliciumketens<br />

worden gevormd waaraan een even groot aantal waterstofatomen kan worden gehecht,<br />

zodat silanen ontstaan.<br />

Wordt de siliciumketen vervangen door een keten, bestaande uit afwisselend zuurstof-<br />

en siliciumatomen, dan ontstaat een siloxaanstructuur: -O-Si-O-Si-O-. De zuurstofatomen<br />

hebben dan geen bindingsmogelijkheden meer over, maar de siliciumatomen<br />

nog twee. Worden deze opgevuld door een koolstofgroep, dan ontstaan polyor-<br />

Afb. 2.10. De structuurformule<br />

van polydimethylsiloxaan<br />

n = 2... 2000<br />

CH3l CH31<br />

CH,-i' - 0-1' -0<br />

CH3 CH3 n<br />

CH3<br />

I<br />

- Si-CH 3<br />

I<br />

CH3<br />

99


ganosi/oxanen, oftewel siliconen. Zo wordt polydimethylsiloxaan gevormd door aan<br />

de SI-O-keten ter hoogte van elk Si-atoom twee methylgroepen (CH3-) te hechten<br />

(afb. 2.10). Eén macromolecule, dat onder normale omstandigheden schroefvormig<br />

is opgekruld, kan bij een vloeibare siliconenvariant tot 2000 siloxaanmonomeren (Si-<br />

0-( CH3)2-eenheden) bevatten.<br />

Siliconen zijn al sinds het begin van deze eeuw bekend, maar een grootschalige produktie<br />

kwam pas tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Amerikaanse Dow Corning<br />

Corporation op gang. Na de oorlog wist ook het Westduitse Bayer een eigen<br />

produktiemethode te ontwikkelen. Inmiddels omvat alleen al het Bayer-programma<br />

zo'n duizend verschillende produkten, die vooral geliefd zijn om hun grote warmteen<br />

weervastheid (siliconen zijn nog stabiel bij temperaturen, waarbij minerale oliën al<br />

lang uiteengevallen zijn), hun buigzaamheid ook bij lage temperatuur, hun vermogen<br />

om dunne films te vormen, hun goede elektrische eigenschappen en hun waterafstotend<br />

effect. Verder hopen zij zich niet op in het menselijke organisme en zijn ze<br />

niet-milieuvervuilend. Nadelig is hun hoge samendrukbaarheid, waardoor ze voor<br />

toepassing in veiligheidskritische hydrostatische regelsystemen minder snel in aanmerking<br />

komen.<br />

In de techniek worden siliconen veelvuldig als vormmassa toegepast: als 'siliconenrubber'<br />

in afdichtingsmiddelen, in bougiekabels en als plooimanchetten van askoppelingen<br />

(zie hoofdstuk 5). In de vloeibare fase worden zij toegepast als koelmiddel in<br />

grote transformatoren (daarbij de giftige pcb's vervangend) en als basis van schoenpoetsmiddelen,<br />

zalven, huidcrèmes en lippenstift, voor het impregneren en waterdicht<br />

maken van textiel en als toevoeging aan lakken en poetsmiddelen. In de autotechniek<br />

treft men ze onder andere aan in smeerolie (als anti-schuimmiddel), terwijl<br />

ze voor militaire doeleinden ook als remvloeistof worden toegepast, ondanks hun<br />

betrekkelijk hoge samendrukbaarheid (zie deel 4 van de Steinbuch-serie). In een<br />

t:e><br />

10.<br />

~ e> 10 5<br />

~<br />

•. 10 4<br />

>•.<br />

'"0<br />

u<br />

'" 10 3<br />

.r=<br />

u<br />

'E.• '"<br />

102 c:<br />

>-<br />

"0<br />

I 10'<br />

0<br />

0 -20 0 20 100 .C<br />

'"<br />

100.10 3 ~<br />

5.103 .;•.<br />

1.10 3 ïO c:<br />

1!!.!!!..2 'E<br />

S ~<br />

180<br />

temperatuur iJ<br />

Afb. 2.11. Het viscositeit-temperawllrgedrag van siliconen vloeistoffen in vergelijking met een<br />

mlliti-grade-olie<br />

100


gemiddelde auto zitten tegenwoordig zo'n dertig toepassingen van siliconen. De belangrijkste<br />

is de viscokoppeling (zie hoofdstuk 7).<br />

De viscositeit van siliconenvloeistof kan tussen wijde grenzen in de vloeistof worden<br />

'geprogrammeerd', door namelijk de molecuulmassa te variëren (de molecuulmassa<br />

wordt uitgedrukt in een dimensieloos getal, dat aangeeft hoeveel maal het molecule<br />

zwaarder is dan het koolstofatoom). Siliconenvloeistoffen worden dan ook onder- J<br />

scheiden op grond van hun nominale of basisviscositeit, die bi" 25°C (dus bij een lage<br />

snelheidsgradiënt) wordt bepaald. De basisviscositeit van de hier besproken siliconentypen<br />

kan worden gevarieerd tussen 0,5 ... 500.10- 3 m 2 /s, maar er zijn ook siliconen<br />

voor bijzondere toepassingen met 17 > 1 m 2 /s. De dichtheid ligt tussen 650 en<br />

0a; 102<br />

'"o u<br />

'"><br />

QJ Pa.s<br />

..c:<br />

'" E<br />

'" ;.. 101<br />

..,<br />

o o 2000 4000 6000<br />

- I<br />

103 s.l 10 4<br />

_ snelheidsgradienl log D<br />

8000 5.1 10000<br />

oe<br />

150<br />

--_ snelheidsgradienl D<br />

Afb. 2.12. De dynamische viscositeit en de schuifspanning van siliconenvloeistoffen als functie<br />

van de snelheidsgradiënt met de temperatuur als parameter (nominale viscositeit: 60./(J3 m1/s)<br />

a de dynamische viscositeit<br />

b de schuifspanning<br />

a<br />

b<br />

101


980 kg/m 3 • De in een viscokoppeling veelvuldig toegepaste siliconenvariant telt ongeveer<br />

1700 dimethylsiloxaanmonomeren, heeft een molecuul massa van 120000 en<br />

een basisviscositeit van 60.10- 3 m 2 /s.<br />

De temperatuurajhankelijkheid van de viscositeit is aanzienlijk geringer dan van koolwaterstoffen<br />

(afb. 2.11). Dit wordt verklaard uit het verschijnsel, dat de gemiddelde<br />

molecuulafstanden bij temperatuurverhoging weliswaar toenemen, maar dit effect<br />

wordt voor een belangrijk deel gecompenseerd doordat de gespiraliseerde moleculen<br />

zich strekken, waardoor de ketens vaker contact met elkaar maken en elkaar in hun<br />

verplaatsing meer hinderen.<br />

:0-<br />

e;; 25<br />

.~ Pas<br />

V><br />

><br />

J:! 20<br />

V><br />

E<br />

'"c >.<br />

"0<br />

:0-<br />

15<br />

10<br />

e><br />

~ 10 2<br />

•.<br />

0 2000 4000 6000 S.l 8000<br />

45<br />

--~ snel heid sgr adient 0<br />

Pa.s<br />

V><br />

0<br />

u<br />

V><br />

><br />

10' •. .r:.<br />

V><br />

E<br />

'" c<br />

>.<br />

"0 100 ~"6000<br />

'" V><br />

V><br />

'" E<br />

•.<br />

68000 ~<br />

55000 '" ::><br />

u<br />

28000 •.<br />

----~<br />

o S .1 10 4<br />

snelheidsgradient log 0<br />

Afb. 2. J3. De invloed van de molecuulgrootte van siliconenvloeistot!en op de dynamische<br />

viscositeit<br />

a met lineaire schalen<br />

b met logaritmische schalen<br />

102<br />

a<br />

b


De temperatuurafhankelijkheid neemt af, naarmate de nominale viscositeit afneemt.<br />

Die afname is zelfs zo spectaculair dat men kan stellen, dat tot een nominale viscositeit<br />

van ongeveer 10- 3 m 2 /s siliconenvloeistoffen zich in een breed temperatuurgebied<br />

als newtonvloeistoffen gedragen (afb. 2.12). Daarboven krijgen zij structuurvisceuze,<br />

thixotropische eigenschappen en bij zeer hoge molecuulmassa's zelfs pseudo-plastische<br />

eigenschappen (afb. 2.13).<br />

Siliconen kunnen niet tot de smeermiddelen worden gerekend: vooral tussen stalen<br />

componenten hechten zij zich nauwelijks aan de oppervlakken. Het geringe draagvermogen<br />

van een siliconen film wordt verklaard uit de geringe aantrekkingskracht<br />

tussen de moleculen. Door dit verschijnsel kan bij een bepaalde druk gemengde wrijving<br />

optreden, waarvan in de viscokoppeling gebruik wordt gemaakt voor de opwekking<br />

van het zogenaamde 'humpkoppel', een kortstondige wrijvingskrachtverhoging<br />

ten gevolge van het metaal-op-metaal-contact van de koppelingslamellen.<br />

Een andere eigenschap waarvan in de viscokoppeling gebruik wordt gemaakt is de<br />

sterke uitzetting bij hogere temperatuur. De uitzettingscoëfficiënt van methylsiloxanen<br />

ligt tussen 25 en 175 oe bij 95 ... 100.10- 3 per oe.<br />

Ten slotte blijkt bij stromingsproeven in zeer nauwe spleten, dat de kengrootheid van<br />

Reynolds zeer laag ligt. Zij is zelfs zo laag, dat noch van laminaire, noch van turbulente<br />

stroming sprake is. Men kan het stromingsgedrag van dergelijke dunne siliconenfilms<br />

het beste als 'kruipbeweging' omschrijven: in een viscokoppeling blijkt de<br />

spleetbreedte tussen de lamellen veel kleiner dan de ongestoorde grenslaag.<br />

Elektrovisceuze vloeistoffen<br />

Zeer recent is de ontwikkeling in het laboratorium van zogenaamde elektrovisceuze<br />

vloeistoffen (EV F, electroviscous fluids, ook wel elektroreologische vloeistoffen<br />

(ERF) of elektroreostatische vloeistoffen genoemd), dat zijn vloeistoffen waarvan de<br />

viscositeit onder invloed van een elektrisch veld verandert (afb. 2.14).<br />

Ontwikkeld in Amerika, bieden deze vloeistoffen een interessante toepassingsmogelijkheid<br />

in viscokoppelingen, remsystemen, verstelinrichtingen, hydraulische kleppensystemen<br />

en schokdempers. Door de combinatie met een elektronisch regelsysteem<br />

ontstaat voor het eerst in de geschiedenis van de autotechniek de mogelijkheid )<br />

van betrekkelijk goedkope, actieve regelsystemen, dat zijn systemen die op de te regelen<br />

toestand vooruitlopen en hun regelgrootheden al hebben aangepast op het moment<br />

dat de toestandsverandering zich voordoet.<br />

Afb. 2.14. De dynamische<br />

viscositeit als functie van de<br />

elektrische veldsterkte bij een<br />

elektrovisceuze vloeistof (Bayer)<br />

10000 •. mPa.s<br />

VI<br />

0<br />

u<br />

VI<br />

><br />

8000<br />

6000<br />

4000<br />

2000<br />

o<br />

o 0.4 0.8 1.2 1.6 2,0<br />

kV/mm<br />

- elektrische veldsterkte E<br />

103


Elektrovisceuze vloeistoffen zijn mengsels van siliconen of koolwaterstoffen met vaste,<br />

elektrisch geleidende en hydrofiele (wateraantrekkende) deeltjes zoals glasstof,<br />

waaraan eventueel een geringe hoeveelheid water is toegevoegd. Een EVF is een<br />

suspensie: de vaste deeltjes hebben dezelfde dichtheid als de basisvloeistof, zodat zij<br />

fijnverdeeld in de vloeistof blijven zweven.<br />

De werking van een EVF is nog grotendeels onbegrepen. Volgens één van de theorieën<br />

absorberen de poreuze hydrofiele deeltjes in rusttoestand alle water uit de vloeistof.<br />

Wordt zo'n vloeistof nu aan een elektrisch veld blootgesteld, dan wordt het water<br />

door een elektro-osmotisch proces, dus door diffusie door de deeltjeswand, in de siliconenvloeistof<br />

geperst. Het water op het deeltjesoppervlak werkt nu als een bindmiddel<br />

en leidt tot het coaguleren, het 'samenklonteren' van deze deeltjes. De adhesiekrachten<br />

tussen de deeltjes onderling en daarmee de weerstand van de vloeistof<br />

tegen vervorming is rechtevenredig met de aangelegde spanning.<br />

Volgens een andere theorie, nodig om het analoge gedrag in een watervrije EVF te<br />

verklaren, zijn de gesuspendeerde deeltjes van elektrisch geleidende silicaten elektrisch<br />

geladen, waardoor zij om zich heen een diffuse wolk van ionen verzamelen<br />

(ionen zijn atomen die één of meer elektronen missen of er te veel van hebben en<br />

daardoor een uitwendige lading bezitten). Door nu een elektrisch veld in de vloeistof<br />

op te wekken worden deze ionenwolken zodanig vervormd, dat zij elkaar in de weg<br />

gaan liggen en de viscositeit toeneemt (afb. 2.15a). Een derde theorie gaat uit van de<br />

ketenvorming van deze deeltjes onder invloed van een elektrisch veld met hetzelfde<br />

viscositeitsverhogend effect (afb. 2.15b).<br />

De spanning kan zo hoog worden opgevoerd, dat een EVF tot een vaste stof kan<br />

verstarren. Daardoor zijn toepassingen denkbaar die lijken op die van de metaalpoederkoppeling<br />

(zie hoofdstuk 3): men zou een vloeistofkoppeling kunnen ontwerpen<br />

die in bepaalde gebruiksgebieden in het geheel geen slipverliezen meer kent.<br />

104<br />

a b<br />

Afb. 2./5. Twee theorieën over<br />

het viscositeitsgedrag van<br />

elektrovisceuze vloeistoffen


2.3 DE TANDWIELOVERBRENGING<br />

2.3.1 Definitie en soorten<br />

Een tandwiel is een van een vertanding voorzien overbrengingslichaam, draaiend om<br />

een ashartlijn. Een tandwiel komt altijd in combinatie met een ander tandwiel voor.<br />

Zij vormen<br />

. .<br />

pnnclpe.<br />

samen een tandwielstelsel, waarvan de werking berust op het hefboomr<br />

I<br />

\ {'nt'~ G ~ n r r r c"ll'" Ó<br />

Het doel van een tandwielstelsel is het overbrengen van de rotatie van de ingaande of<br />

aandrijven de as op de uitgaande of aangedreven as, vandaar dat men dergelijke syste- '<br />

men indeelt onder de groep van R-R-overbrengingen (zie hoofdstuk 4). Meestal<br />

streeft men tevens naar een verandering van het koppel en de rotatiefrequentie.<br />

Wordt zo'n stelsel gebruikt voor een verlaging van de rotatiefrequentie, dan spreekt<br />

men van een tandwielreductie. Het kleine, aandrijvende tandwiel wordt dan een<br />

rondsel of in het geval van een kegeltandwielstelsel (zie verderop) een pignon (het<br />

Franse woord voor '(klein) tandwiel') genoemd. Bij een dergelijk enkelvoudig tandwielstelsel<br />

treedt ook steeds een omkering van de draairichting op. Wil men dit voorkomen,<br />

dan moet een derde tandwiel worden toegevoegd, zodat een meervoudig<br />

tandwielstelsel ontstaat.<br />

Beide typen tandwielstelsels worden, uitgevoerd met verschillende overbrengingsverhoudingen,<br />

tot een wisselbak of tandwieltransmissie samengevoegd, waardoor een<br />

meertrapsoverbrenging ontstaat. Wordt in een dergelijke wisselbak een overbrengingstrap<br />

zodanig geschakeld, dat de uitgaande as een hogere rotatiefrequentie heeft<br />

als de ingaande as, dan is sprake van een versnelling. Een tandwielstelsel dat een<br />

dergelijke versnelling bewerkstelligt wordt een overdrive genoemd. Worden de assen<br />

zonder tussenkomst van tandwielen aan elkaar gekoppeld, dan zijn in- en uitgaande<br />

rotatiefrequentie aan elkaar gelijk en spreekt men van een prise-directe (Frans voor<br />

'directe ingrijping').<br />

Het materiaal waaruit tandwielen worden vervaardigd is meestal metaal (gelegeerd<br />

staal, in een enkele geval ook brons), maar er zijn ook kunststof tandwielen, zoals<br />

voor de aandrijving van de nokkenas in de verbrandingsmotor (zie deel 7 van de<br />

Steinbuch-serie) .<br />

Voor- en nadelen<br />

Ten opzichte van de ook tot de groep van R-R-overbrengingen behorende riem- en<br />

kettingoverbrenging (zie 2.4) wordt aan de tandwieloverbrenging dikwijls de voorkeur<br />

gegeven vanwege haar hoge krachtdichtheid, dat is de verhouding tussen de over<br />

te brengen kracht en de massa of het volume van het systeem.<br />

De hoge krachtdichtheid van de tandwieloverbrenging is mogelijk, doordat de bewegingen<br />

slipvrij, door het inelkaargrijpen van tanden, plaatsvinden waardoor een van<br />

de belasting onafhankelijke, constante overbrengingsverhouding mogelijk is.<br />

Daaruit volgt, dat bij een gegeven over te brengen energie een compactere constructie<br />

mogelijk is, een argument dat vooral in de personenautotechniek van belang is. Ook<br />

het rendement van de tandwieloverbrenging is in het algemeen hoger.<br />

Een tandwieloverbrenging heeft echter ook nadelen. Zo is door de starre askoppeling<br />

(zie hoofdstuk 3) veelal het gebruik van extra elastische koppelingen in de assen vereist<br />

om aansluitonnauwkeurigheden op te heffen en trillingen te dempen. Ook de<br />

105


geluidsproduktie is hoger, terwijl men bovendien aan een bepaalde asafstand gebonden<br />

is, gedicteerd door de afmetingen van de tandwielen. Ook de produktiekosten<br />

zijn hoger.<br />

Soorten tandwielstelsels en tandwielen<br />

Men onderscheidt vier hoofdgroepen tandwielstelsels, ingedeeld naar gelang van de<br />

stand van de te verbinden assen (afb. 2.16).<br />

Bij het rechte tandwielstelsel liggen de assen evenwijdig aan elkaar. Een dergelijk<br />

stelsel wordt gerealiseerd met cilindrische tandwielen. De vertanding van cilindrische<br />

tandwielen, dat wil zeggen het verloop van de tandvorm over de breedte van het<br />

tandwiel, maakt een verdere indeling mogelijk: zulke tandwielen kunnen namelijk<br />

voorzien zijn van rechte vertanding (afb. 2.16a), schuine of schroefvertanding (afb.<br />

2.16b) of van V-, visgraat- of pijlvertanding . De schuine vertanding produceert minder<br />

lawaai en komt veruit het meeste voor. Een enkelvoudige overbrenging van dit type<br />

heeft een maximaaloverbrengingsgetal (zie 2.3.2) van ongeveer 10.<br />

Bij het kegeltandwielstelsel snijden de hartlijnen van de assen elkaar. Zo'n stelsel<br />

wordt gerealiseerd door conische of kegeltandwielen , waarvan de denkbeeldige kegeltoppen<br />

in één punt samenkomen. Ook hier maakt men een onderscheid tussen rechte<br />

vertanding (de tandkoppen vormen dan een stelsel van dubbele lijnen die alle door de<br />

kegeltop gaan, afb. 2.l6c) en schuine vertanding. Een variant op dit laatste is de ten<br />

behoeve van de autotechniek ontwikkelde boogvertanding, waardoor het mogelijk is<br />

één van beide tandwielen ten opzichte van het oorspronkelijke snijpunt van de ashartlijnen<br />

enigszins te verplaatsen zodat deze hartlijnen elkaar niet meer snijden, maar<br />

kruisen (zie 2.3.4). Het maximale overbrengingsgetal is ongeveer 6.<br />

De derde groep is die van de schroef tandwielstelsels (afb. 2.16d), waarbij de ashartlijnen<br />

elkaar kruisen. Dit stelsel wordt gerealiseerd door cilindrische tandwielen met<br />

a<br />

e<br />

Afb. 2.16. Typen tandwielstelsels<br />

a cilindrische tandwielen met rechte<br />

vertanding (evenwijdige assen)<br />

b cilindrische tandwielen met schuine<br />

vertanding (evenwijdige assen)<br />

c kegeltandwielen (snijdende assen)<br />

d schroeftandwielen (kruisende assen)<br />

106<br />

b c<br />

1'"*11 ,,~<br />

f<br />

11<br />

e worm en wormwiel (kruisende assen)<br />

f rondsel en tandheugel (kruisende assen)<br />

g het planetaire stelsel (assen in elkaars<br />

verlengde)


lur' ~, " cc<br />

schuine of schroefvertanding en wordt gekenmerkt door een puntcontact tussen de<br />

tanden. Maximaal is een overbrengingsgetal mogelijk van ongeveer 5.<br />

Hoewel het schroeftandwielstelsel in de autotechniek weinig toepassing vindt (zie<br />

voor een enkel voorbeeld het Torsen-differentieel in hoofdstuk 7), treft men des te<br />

meer een tweetal varianten op het tandwielstelsel met kruisende ashartlijnen aan.<br />

De eerste variant is de wormoverbrenging (afb. 2.16e). Hier heeft het kleine tandwiel,<br />

de worm, de vorm van een schroef, terwijl het grote tandwiel, het wormwiel, hierop<br />

zodanig is aangepast dat een lijncontact tussen de tanden ontstaat. Door de schroefvorm<br />

is het mogelijk dat de worm voorzien is van slechts één 'tand', zodat men in dit<br />

geval naar analogie van de bout-moerverbinding liever spreekt van een, twee, drie of<br />

meer gangen. De worm overbrenging heeft meestal een minimaaloverbrengingsgetal<br />

van ongeveer 5 en een maximaaloverbrengingsgetal van ongeveer 60, maar in sommige<br />

gevallen komen ook maximale waarden van 100 en meer voor.<br />

De tweede variant van het tandwielstelsel met kruisende ashartlijnen is de tandheugeloverbrenging<br />

(afb. 2. 16j). Deze ontstaat uit het stelsel met evenwijdige ashartlijnen,<br />

door namelijk de diameter van het grote tandwiel zodanig te vergroten, dat een<br />

getande staaf of tandheugel ontstaat; ten gevolge hiervan kruisen nu de tandheugelhartlijn<br />

en de hartlijn van de rondselas elkaar, meestal onder een hoek van 90°. Deze<br />

variant wordt overwegend toegepast als stuurreductie (zie deel 4 van de Steinbuchserie,<br />

waar ook gedetailleerd op de bepaling van de overbrengingsverhouding van<br />

deze bijzondere overbrenging wordt ingegaan). Deze overbrenging is bovendien een<br />

buitenbeentje in het hier behandelde overzicht, omdat hier sprake is van een R-Toverbrenging:<br />

de rotatie van het rondsel resulteert in een translatie van de tandheugel<br />

en omgekeerd.<br />

Bij de vierde groep van tandwielstelsels liggen de assen in elkaars verlengde ofzijn zij<br />

concentrisch ten opzichte van elkaar opgesteld. Dat is mogelijk door meer dan twee<br />

tandwielen samen te voegen tot een zogenaamd planetair tandwielstelsel. Zowel cilindrische<br />

als kegeltandwielen kunnen voor dit doel worden gebruikt. Bij een variant<br />

van het cilindrische stelsel, het gesloten planetaire stelsel, komt bovendien de enige<br />

versie van het tandwiel met inwendige vertanding voor (afb. 2.16g). Dergelijke tandwielstelsels<br />

gehoorzamen aan aparte wetten, zodat hun werking in band Buiteengezet<br />

wordt, omdat zij in de aandrijflijn voornamelijk voorkomen in de automatische transmissie.<br />

In deze paragraaf worden eerst de wetten en begrippen behandeld die voor alle tandwielen<br />

gelden (2.3.2). Dat gebeurt aan de hand van het cilindrische tandwielpaar met<br />

rechte vertanding. Vervolgens worden deze wetten en begrippen uitgewerkt naar de<br />

overige uitvoeringsvormen: het cilindrische tandwiel met schuine vertanding (2.3.3),<br />

het kegeltandwiel (2.3.4), en de worm en het wormwiel (2.3.5). Ten slotte komen de<br />

slijtage en het rendement van de tandwieloverbrenging aan de orde (2.3.6). Uit ruimte-overwegingen<br />

is afgezien van een behandeling van het krachtenspel en de sterkteberekening<br />

van de tandwieloverbrenging.<br />

2.3.2 Basisbegrippen in de tandwieltechniek<br />

Cirkelbeweging<br />

Beweegt een punt op de omtrek van een cirkel, dan kan men de afgelegde weg s in de<br />

doorlopen hoek cp (de Griekse kleine letter 'fi') van de (voer)straal ruitdrukken.<br />

107


~[1 ~lt\<br />

Om dat te kunnen, moet men de hoek cp niet uitdrukken in graad, maar in radiaal. Een<br />

radiaal (symbool: rad) van een hoek is per definitie gelijk aan het aantal malen, dat de<br />

straal r op de bijbehorende booglengte s is begrepen (afb. 2.17):<br />

s<br />

cp=- r<br />

[rad]<br />

Afb. 2.17. De radiaal: als s = r, dan<br />

geldt cp = I rad (57,3°)<br />

(2.12)<br />

De radiaal is dimensieloos: het is een verhoudingsgetal, zoals volgt uit de eenhedenvergelijking:<br />

mlm = -. Toch is het belangrijk, de eenheid 'rad' te vermelden omdat<br />

anders verwarring zou kunnen ontstaan met de hoekgraad 0.<br />

Omdat met de hoekgraad vanwege het zestigtallig stelsel moeilijk te rekenen valt,<br />

heeft men afgesproken dat men 2Jt radiaal heeft afgelegd, als men de straal r éénmaal<br />

laat roteren, dus 360° laat doorlopen. Anders gezegd (in de termen van definitieformule<br />

2.12):<br />

o<br />

2n =- r<br />

[rad]<br />

(2.12a)<br />

Jt (de Griekse kleine letter 'pi') staat voor het getal 3,14 (afgerond). Jt radiaal komt<br />

overeen met 180°, dus 1 rad = 180/3,14 = 57,3°.<br />

De lineaire of tangentiële snelheid v in de richting van de raaklijn aan de cirkelbaan<br />

wordt in de doorlopen hoek uitgedrukt met behulp van de hoeksnelheid w, ook wel<br />

cirkelfrequentie genoemd (de Griekse kleine letter 'omega'). De hoeksnelheid geeft<br />

het aantal radiaal dat per seconde door de voerstraal wordt doorlopen (w = cplt),<br />

zodat de algemene vergelijking van de eenparige cirkelbeweging luidt:<br />

cp = w.l [rad] (2.13)<br />

Substitueert men formule 2.12 (cp = sir) in deze uitdrukking, en bedenkt men, dat slt<br />

= v, dan blijkt het verband tussen tangentiële snelheid en hoeksnelheid als volgt te<br />

kunnen worden geschreven:<br />

[:J<br />

(2.14)<br />

De grootste tangentiële snelheid van een cilindrisch roterend lichaam is de omtreksnelheid,<br />

omdat r dan maximaal is.<br />

108


Hoewel de grootte van de snelheid niet verandert, maar de richting ervan wel, is hier<br />

volgens de vectordefinitie van de snelheid sprake van een versnelling. De vector van<br />

deze versnelling is continu naar het middelpunt van de cirkel gericht en wordt daarom<br />

middelpuntzoekende of centripetale versnelling a c genoemd:<br />

u 2<br />

(Ic = - = (1)2'r<br />

r<br />

(2.15)<br />

De laatste term ontstaat door de middelste in formule 2.14 in te vullen.<br />

De verhouding tussen de hoeksnelheid w en het toerental of de rotatiejrequentie n<br />

wordt gegeven door:<br />

(1) = 2n:'/l [r:dJ (2.15a)<br />

Ook hier is het van belang, de eenheid 'rad' te vermelden, omdat er blijkens deze<br />

formule een factor 211: verschil bestaat tussen w en n. 1 'omwenteling' is immers gelijk<br />

aan 360 0 of 211: radiaal, dus n omwentelingen per seconde zijn gelijk aan 211:n radis.<br />

Hebben twee tandwielen een verschillende rotatiefrequentie, dan is de overbrengingsverhouding<br />

i de verhouding tussen de rotatiefrequentie van het aandrijvend lichaam<br />

en die van het aangedreven lichaam (afb. 2.18):<br />

. /ll (1)1<br />

1=-=-<br />

/l2 (1)z<br />

Afb. 2.18. De<br />

overbrengi/lgsverhouding i<br />

[-J (2.16)<br />

Omdat de snelheidsverandering omgekeerd evenredig is met de straal van de tandwielen<br />

(w = vlr) en het koppel evenredig is met de straal (want T = Fr), is de overbrengingsverhouding,<br />

betrokken op het koppel, precies omgekeerd:<br />

. rz Tz<br />

/=-=rl<br />

TI<br />

[-J<br />

(2.16a)<br />

Wordt het resultaat van deze uitdrukkingen geschreven als een enkel getal, dan<br />

spreekt men van een overbrengingsgetal.<br />

Is er sprake van meer dan één overbrenging (n/nz, n/n 3 , n/n4, enzovoort) dan is de<br />

totale overbrengingsverhouding gelijk aan het produkt van de afzonderlijke verhoudingen:<br />

[-J<br />

(2.16b)<br />

109


Immers: bij drie overbrengingen bij voorbeeld is i, = n/n4 en deze uitkomst verkrijgt<br />

men ook, als men n/nz, n/n 3 en n/n 4 met elkaar vermenigvuldigt.<br />

Is de cirkelbeweging eenparig veranderlijk, dat wil zeggen: verandert de tangentiële<br />

snelheid langs de cirkelbaan met een constante waarde per seconde, dan is de tangentiële<br />

versnelling a l •n op elk moment even groot en geldt:<br />

I'<br />

atan =t (2,17)<br />

Ook bij de eenparig veranderlijke cirkelbeweging geeft men er echter de voorkeur<br />

aan, vanuit de doorlopen hoek cp te redeneren. Omdat v = w.r (formule 2.14) kan<br />

men formule 2, 17 ook schrijven als: a l •n = (w'r/t), oftewel: al.n/r = wit. De laatste term<br />

is kennelijk een versnelling (een snelheid per tijd), zodat men voor deze term een<br />

nieuwe grootheid, de hoekversnelling a (de Griekse kleine letter 'alfa') heeft ingevoerd:<br />

atan<br />

'1.=- r [r:ZdJ (2.18)<br />

Gaat men uit van de tanden tallen Z van het tandwiel op de aandrijvende as 1 en op de<br />

aangedreven as 2, dan zal, als de aangedreven as eenmaal roteert, het verplaatste<br />

aantal tanden Zz zijn. Het verplaatste aantal tanden op het aandrijvende wiel is dan<br />

ook Zz. Het aantal omwentelingen van de aandrijvende as is dan Z/ZI' zodat men ook<br />

kan schrijven: i = Z/ZI' Op basis van de formules 2.16 en 2.16a geldt dan dus:<br />

. W1 nl<br />

1= - = - = constant<br />

Wz nz<br />

[-J (2.19)<br />

Deze formule geldt ook voor de riem- en de kettingoverbrenging (zie 2.4), Ook de<br />

berekening van het overbrengingsgetal van het planetaire stelsel gebeurt op basis van<br />

de tanden tallen (zie band B).<br />

De vertandingsregel<br />

Een tandwielstelsel moet zodanig uitgevoerd zijn dat het roteren van het aangedreven<br />

deel ten opzichte van het aandrijven de deel zonder schokken of stoten plaatsvindt.<br />

Bij zo'n eenparige aandrijving is de verhouding tussen de hoeksnelheden van het aandrijvende<br />

en het aangedreven tandwiel op elk moment gelijk (afb. 2,19b):<br />

. nl WI =z dz rz Tz<br />

1=-=-=-=-=-=nz<br />

Wz =1 dl rl TI<br />

(2. 19a)<br />

Volgens de wetten van de kinematica kunnen uit deze voorwaarde gedetailleerde<br />

eisen aan de vorm van de tanden, het tandprofiel, worden afgeleid.<br />

Om te begrijpen hoe een tandwielpaar aan deze voorwaarde kan voldoen, kan men<br />

zich het beste voorstellen, dat de tandwieloverbrenging oorspronkelijk ontstaan is uit<br />

een stel wrijvingswielen, Deze wielen vormen een slippende overbrenging, waarbij de<br />

krachten, bezien in één vlak, worden overgebracht in het gemeenschappelijke raakpunt<br />

van de rolcirkels. De overbrenging kan slipvrij worden gemaakt door het aanbrengen<br />

van verhogingen en verdiepingen: de rolcirkels worden steekcirkels, genoemd<br />

naar de produktiewijze van de tandwielen door het 'steken' van de tanden.<br />

In afbeelding 2.19a raken de tandfianken elkaar in het raakpunt R. Er is overigens nog<br />

110


Afb. 2.19. De eenparigheid van de<br />

talldwieloverbrenging<br />

a de omtreksnelheid<br />

b de hoeksnelheidsverhouding als<br />

functie van de tijd<br />

A<br />

(0,<br />

i = ongelijk (02<br />

..-.... ."". ,'-, .....,<br />

""/<br />

aangedreven<br />

loodlijn op<br />

, ,<br />

, ,<br />

'""s<br />

raaklijn in R<br />

----. lijd T<br />

een tweede raakpunt in deze stand (R'), maar dat laten we buiten beschouwing.<br />

Nu kan men in R de gemeenschappelijke snelheid van beide tandfianken van wiel 1 en<br />

wiel 2 aangeven met de vector v. De tandflanken moeten immers in het raakpunt, in<br />

de richting loodrecht op de raaklijn, dezelfde snelheid hebben. Zou de flank van wiel<br />

2 namelijk sneller bewegen dan de flank van wiel 1 dan wordt het contact verbroken.<br />

Beweegt de flank van wiel 1 sneller dan de flank van wiel 2 dan dringen de tanden in<br />

elkaar of breken zij af. Er wordt dan niet aan de voorwaarde van formule 2.19 voldaan.<br />

In de getekende stand moet dus de snelheid v voor wiel 1 en wiel 2 gelijk zijn.<br />

Opgemerkt wordt dat de snelheid in de richting van de raaklijn wel verschillend kan<br />

zijn. Dat betekent dat de tandflanken langs elkaar glijden in het raakpunt (zie verderop).<br />

Uit afbeelding 2.19a volgt: v = wl"r l , maar ook: v = w 2'r 2 • Voor beide wielen geldt<br />

dan: wl"r l = w 2"r 2 , dus w/w 2 = rir l = i. De tandflank moet dus zodanig van vorm<br />

zijn dat op elk moment geldt: rir l = constant. Uit afbeelding 2.19a blijkt dat de<br />

driehoeken M1AP en M 2BP gelijkvormig zijn, zodat:<br />

'2 MI P<br />

- = -- = constant<br />

'1 MzP<br />

[-J<br />

a<br />

b<br />

(2.19b)<br />

Nu blijkt pool P op het raakpunt van beide steekcirkels te liggen. Als dit voor elke<br />

stand van de tandwielen geldt, dan wordt aan de eis van formule 2.19b voldaan en<br />

111


oteren beide tandwielen eenparig. Dan is de pool dus het momentele draaipunt,<br />

waaromheen beide tandwielen roteren.<br />

Dit noemt men de vertandingsregel, dat is dus een grondregel die voor elk tandwielpaar<br />

moet gelden. Anders geformuleerd luidt deze regel: de loodlijnen op de gemeenschappelijke<br />

raaklijnen in elk momenteel raakpunt R van de tandfianken gaan door<br />

een vast punt op de verbindingslijn der wielmiddelpunten, ook wel centraal genoemd.<br />

Dit punt, de pool P, ligt op beide steekcirkels van de tandwielen: P verdeelt de centraal<br />

in twee delen, omgekeerd evenredig met de hoeksnelheden en recht evenredig<br />

met de tandentallen.<br />

Opgemerkt is al dat beide tandfianken in het raakpunt langs elkaar glijden. De snelheid<br />

waarmee de tandflanken langs elkaar bewegen, is gelijk aan V 3 - V4 (afb. 2.20).<br />

v,<br />

Afb. 2.20. De glijsnelheid V 3 - V4<br />

tussen de tandfianken in het punt R<br />

De vector v geeft de gemeenschappelijke snelheid van het raakpunt aan. VI en V2 zijn<br />

de respectieve omtreksnelheden van het raakpunt geldend voor wiel I en wiel 2. V3 is<br />

de snelheid waarmee het raakpunt langs de flank van de tand op wiel! glijdt en v 4 is de<br />

snelheid langs de flank van de tand op wiel 2. Op deze wijze kan op elke plaats van het<br />

raakpunt het snelheidsverschil grafisch worden bepaald. Links van de pool P zal V4<br />

r groter zijn dan v 3 en in de pool zijn de snelheden gelijk.<br />

Door het snelheidsverschil v 3 - v 4 ontstaan wrijving, slijtage en energieverlies. Deze<br />

verliezen worden door de smering beperkt gehouden.<br />

I<br />

De tandflankvorm<br />

Om aan de grondregel te voldoen, kan met de constructie van Reuleaux, waarop wij<br />

hier verder niet ingaan, bij een gegeven willekeurige tandflankvorm een tweede passende<br />

profielvorm worden geconstrueerd.<br />

De vorm van de tandflanken kan dus willekeurig zijn, als maar aan de vertandingsregel<br />

wordt voldaan. In de praktijk kiest men echter voor bepaalde meetkundige<br />

krommen die de fabricage van de tandwielen vereenvoudigen.<br />

1 Het ligt voor de hand, hiervoor te kiezen uit een of andere vorm van cycloïde, dat is<br />

112


een kromme die beschreven wordt door een willekeurig punt van een rollende cirkel<br />

(afb. 2.21; 'kuklos' is Grieks voor 'cirkel').<br />

Rolt zo'n cirkel af op een rechte, dan ontstaat een orthocycloïde (van het Griekse<br />

'orthos', recht) (afb. 2.21a).<br />

Wordt de afrolbaan gevormd door een cirkelomtrek, dan ontstaat een epicycloïde<br />

(Grieks 'epi' betekent 'op'; afb. 2.21b), vandaar dat een planetair stelsel vooral in<br />

Engelstalige landen ook wel een 'epicycloïdisch stelsel' wordt genoemd; ook de Duitse<br />

term 'Umlaufgetriebe' (omloopoverbrenging) is een letterlijke vertaling van de<br />

Griekse term. De epicycloïde komt ook als tandflankvorm van het kegelwiel voor (zie )<br />

2.3.4), zij het niet in de loodrechte tanddoorsnede maar in de vorm van de tandboog (,<br />

over de kegelomtrek. (<br />

• Wordt de afrolbaan gevormd door het inwendige van een cirkelomtrek, dan is sprake<br />

van een hypocycloïde (Grieks 'hupo' betekent 'onder' of 'in') (afb. 2.21c).<br />

a b<br />

Afb. 2.21. De cycloïde<br />

a de orthocycloïde<br />

b de epicycloïde<br />

c de hypocycloïde<br />

-..,<br />

"-, ,\\<br />

Bij tandwielen met cycloïdevormige tanden is steeds een concave (holle) en een convexe<br />

(bolle) tandflank in ingrijping. Dat betekent enerzijds, dat tandwielparen zeer<br />

exact op elkaar moeten worden afgestemd, anderzijds echter dat de contactzone op<br />

de tandflanken groot is. Door dit vlakcontact zijn dergelijke tanden tegen hogere<br />

belastingen bestand, zodat men dit vertandingstype aantreft in de draaiinstallatie<br />

(met penradvertanding) van een hijskraan en in de dommekracht (een mechanisch<br />

hefgereedschap). Ook de asafstand is zeer kritisch, zodat men dit type ook aantreft in<br />

precisieapparatuur zoals uurwerken en meetinstrumenten. De cycloïdevorm wordt in<br />

de autotechniek echter niet toegepast voor de vormgeving van het tandprofiel in een<br />

dwarsdoorsnede over de tand, voornamelijk omdat de fabricagewerktuigen geen<br />

rechte tandflanken hebben, zodat de produktie ervan duur is. Wel treft men deze<br />

vormen aan in de kromming van kegeltandwielen (zie 2.3.4).<br />

In de machinebouw en de autotechniek wordt bijna uitsluitend gebruik gemaakt van<br />

de cirkelevolvente als tandflankvorm. Een cirkelevolvente, meestal verkort tot evolveflfe,<br />

is een kromme die een willekeurig punt van een rechte beschrijft, als deze<br />

rechte zich afwikkelt op de omtrek van een cirkel, de basiscirkel ('evolvere' is Latijn<br />

voor uit- of afwikkelen). Daarbij neemt de kromtestraal rechtevenredig toe met de<br />

\<br />

\<br />

\<br />

\<br />

c<br />

113


afwikkelafstand. Een evolvente ontstaat dus als men een schrijfstift aan het einde van<br />

een om een cilinder gewikkeld koord onder het strak houden van dat koord van de<br />

cilinder af beweegt (afb. 2.22). Deze cilinder heeft de diameter van de basiscirkel (zie<br />

verderop).<br />

evolvente<br />

Afb. 2.22. De evolvente<br />

Tandwielen met evolventeflanken kunnen goedkoper geproduceerd worden met behulp<br />

van profielfrezen, snij heugels of wormfrezen, terwijl de vertandingsregel blijft<br />

gelden, ook bij een afwijkende asafstand. Sterker nog: de hartlijnafstand tussen de<br />

assen heeft geen enkele invloed op de krachtoverbrenging, tenzij natuurlijk de afstand<br />

zo klein genomen wordt dat de tanden in elkaar klemmen of zo groot dat de<br />

eenparige verdraaiing in gevaar komt. Indien er een constant koppel wordt toegevoerd<br />

zal de drukkracht tegen de tanden niet van grootte en richting veranderen en zal<br />

ook het uitgaande koppel constant zijn. Voor de toepassing van dit flankvormtype in<br />

de wissel bak van de auto is van groot belang, dat tandwielen van verschillende tandentallen<br />

kunnen samenwerken, mits aan enkele later te behandelen voorwaarden<br />

114<br />

Afb. 2.23. Het verplaatsen van hel<br />

raakpunt bij hel verdraaien<br />

van de wielen


wordt voldaan (er kunnen dus verschillende tandwielen met één ander tandwiel worden<br />

geschakeld). De slijtage is echter iets hoger dan bij de cycloïdevorm, omdat (althans<br />

bij tandwielen met uitwendige vertanding) steeds twee convexe flanken met<br />

elkaar contact maken, zodat theoretisch bezien sprake is van een lijncontact. Daardoor<br />

is de belastbaarheid ook iets lager.<br />

Afbeelding 2.23 toont hoe de tandflank zich vanaf de basiscirkel van wiel 1 verplaatst<br />

tot de basiscirkel van wiel2. Er zijn enkele raakpunten weergegeven en in alle standen<br />

gaat de loodlijn op de raaklijn in een raakpunt door de pool: de evolvente voldoet dus<br />

aan de vertandingsregel.<br />

Ook de tanden van een tandwiel met inwendige vertanding hebben de vorm van een<br />

evolvente (afb. 2.24). De tandflanken zijn hier echter hol: zij hebben de vorm van de<br />

tandkuil van een tandwiel met buitenvertanding, terwijl de tandkuil bij binnenvertanding<br />

de vorm heeft van de tand bij buitenvertanding.<br />

Afb. 2.24. Een combinatie van uitwendige<br />

en inwendige vertanding met evolventejianken<br />

'(1.<br />

Benamingen en begrippen<br />

Het aantal tanden of tandenta/ van een tandwiel Z wordt aangeduid met z.<br />

Twee in elkaar grijpende tandwielen wikkelen zich langs elkaar af over de steekcirkets.<br />

Bij een cilindrisch tandwiel wordt de verzameling van alle steekcirkels gevormd<br />

door de steekcilinder met diameter d (de bijbehorende straal is r). De steek p is de<br />

afstand tussen twee opeenvolgende rechter of linker tandflanken. In feite is de steek<br />

de afstand tussen twee gelijknamige tandflanken van de basisvertanding, dus van het<br />

gereedschap waarmee het tandwiel wordt vervaardigd. Vandaar dat de steekcirkel die<br />

hieruit voortvloeit de fabricagesteekcirke/ wordt genoemd.<br />

Voor de omtrek van deze steekcirkel geldt (zie formule 2.12a): 2n.r = Z.p, zodat,<br />

omdat d = 2r, de steekcirke/diameter kan worden geschreven als:<br />

115


P<br />

d= z.lt<br />

Afb. 2.25. Afmetingen van<br />

tandwielen<br />

b breedte van het wiel<br />

(tandbreedte )<br />

e kuilwijdte<br />

ha kophoogte<br />

hv voethoogte<br />

psteek<br />

standdikte<br />

sa kopdikte<br />

[mm] (2.20)<br />

Om nu het lastige getal Jt bij het beschrijven van tandwielen kwijt te raken, deelt men<br />

de steek p door Jt en ontstaat een handzame rekengrootheid: de steekmodulus of<br />

kortweg modulus m:<br />

p<br />

m=- lt<br />

[mm] (2.21 )<br />

De term 'modulus' stamt uit het Engels en betekent 'constante coëfficiënt'.<br />

Nu kunnen alle tandwielafmetingen worden uitgedrukt in deze modulus, die in de<br />

Nederlandse norm NEN 1630, de Belgische norm NBN 446 en de Duitse norm DIN<br />

780 is vastgelegd.<br />

Zo kan men nu de steekcilinderdiameter ook schrijven als:<br />

d = z.m [mm] (2.22)<br />

Een 'tandwiel van 26 tanden modulus 5' heeft dus een steekcirkeldiameter van 26 x 5<br />

= 130 mmo<br />

De tanddikte s is de afstand tussen de linker en de rechter tandflank van één tand,<br />

gemeten op de steekcirkel. De kuilwijdte e is de afstand tussen twee tanden op de<br />

steekcirkel. De som van tanddikte en kuilwijdte is de steek.<br />

Theoretisch kan de tanddikte gelijk zijn aan de kuilwijdte. In bedrijf is er dan geen<br />

jfankspeling. Praktisch is flankspeling noodzakelijk en is de tanddikte kleiner dan de<br />

kuilwijdte. Is de tanddikte groter dan de kuilwijdte (negatieve speling) dan zullen de<br />

tandwielen in elkaar vastlopen. De waarde van de flankspeling is afhankelijk van de<br />

bewerkingsnauwkeurigheid, de uitzetting ten gevolge van temperatuurverschillen, de<br />

smeerfilmvorming, de doorbuiging van de assen en de afwijkingen in de hartafstand<br />

(de afstand tussen de hartlijnen van de assen).<br />

De tand van een tandwiel bestaat uit twee delen: de tandkop (het deel dat zich bevindt<br />

I'tussen de steekcilinder en het topvlak) en de tandvoet binnen de steekcilinder.<br />

De kophoogte h" en de voethoogte h v zijn genormaliseerd: zij zijn respectievelijk gelijk<br />

aan I en 1,25 maal de modulus: ha = m en hv = 1,25m. Hierdoor ontstaat een top-<br />

I speling van O,25m tussen het topvlak van de tanden en de bodem van de tandkuilen.<br />

De breedte van een topvlak wordt aangeduid als kopdikte s".<br />

De topcirkeI is de cirkel over de toppen van de tanden met diameter:<br />

116


da = d + 2ila = d + 2/11 [rnrn] (2.23)<br />

De voetcirkel is de cirkel over de voeten van de tanden met diameter:<br />

d v = d - 2il v = d - 2,5/11 [rnrn] (2.24)<br />

De tandhoogte ontstaat door de voetcirkeldiameter van de topcirkeldiameter af te<br />

trekken en van het resultaat de helft te nemen: !(d + 2m - d + 2,5m) = 2,25m.<br />

Om te voorkomen dat bij sommige tandwielstelsels de tanden te hoog worden (met<br />

kans op ondersnijding, zie verderop) wordt de kophoogte ook wel op a,Sm en de<br />

voethoogte op m genomen. De tandhoogte is dan 1,Sm.<br />

De breedte van een tandwiel wordt met baangegeven; dit is de afstand tussen de<br />

begrenzing van de tanden aan de voor- en achterzijde door de zijvlakken.<br />

Het tandcontact op de tandflanken vindt bij cilindrische tandwielen plaats via rechte<br />

lijnen. Op de tandflanken worden een werkzaam en een niet-werkzaam deel onderscheiden.<br />

De flank gaat via de voetafronding over in het bodemvlak van de tandkuil.<br />

Kerfwerking, inscheuren en afbreken van tanden worden hierdoor voorkomen.<br />

De basiscirkeI heeft ten opzichte van de steekcirkel een vaste plaats. Van de basiscirkel<br />

wordt de evolvente afgerold. Uit afbeelding 2.26 volgt dat de basiscirkeldiameter<br />

is:<br />

db = d.cosCJ. [rnm] (2.25)<br />

De kromming van de tandflank op een bepaalde plaats wordt bepaald door de afstand<br />

tot de basiscirkel en aangegeven met de kromtestraal (afb. 2.26). De kromtestraal is<br />

de lengte van het afgerolde deel van de basiscirkel. Op de plaats van de steekcirkel is<br />

de kromtestraal gelijk aan !d'sina.<br />

Hoe groter de steekcirkeldiameter , des te vlakker wordt de evolvente. Kiest men deze )<br />

diameter oneindig groot (zoals het geval is bij een tandheugel) , dan gaat de evolvente<br />

over in een rechte lijn. Dat is de achtergrond van de relatief goedkope fabricagewijze<br />

van de evolventeflank: zij kan immers door een snijheugel met rechte tandflanken<br />

worden vervaardigd door het tandwiel langs deze heugel te rollen. Deze fabricagemethode<br />

wordt de afwikkelmethode genoemd.<br />

Afb. 2.26. De evolvente-tandvorm<br />

evolvenle<br />

117


Bij het beschouwen van twee samenwerkende, in ingrijping zijnde tandwielen (wiell<br />

aandrijvend en wiel2 aangedreven, afb. 2.27), kan men vaststellen dat de ingrijping in<br />

punt A begint en in punt B eindigt. Het ingrijpplInt verplaatst zich van A naar B langs<br />

de ingrijplijn, ook wel druklijn genoemd. De hoek die de ingrijplijn maakt met de<br />

normaal op de centraal (de verbindingslijn tussen de tandwielmiddelpunten MIen Mz)<br />

duidt men aan als de druk/wek. De fabricagedrllkhoek is internationaal genormaliseerd<br />

op 20°. Na montage van de tandwielen kan de bedrijfsdrllkhoek tussen de<br />

ingrijplijn en de loodlijn op de centraal hiervan afwijken doordat de hartafstand van<br />

de tandwielen verschilt. De basiscirkel verandert echter nooit van diameter.<br />

De (denkbeeldige) cirkels waarlangs de beide samenwerkende tandwielen zich afrollen,<br />

veranderen als de hartafstand van de tandwielen wordt gewijzigd. De bedrijfssteekcirkeldiameter<br />

wijkt dan af van d = z.m en kan (indien mogelijk) worden bepaald<br />

uit de tandentallen en de totale hartafstand. De bedrijfssteekcirkels worden<br />

ook wel ralcirkels genoemd.<br />

Het deel van de ingrijplijn AB waarlangs het tandcontact zich verplaatst, wordt de<br />

ingrijp weg genoemd; deze ligt precies tussen de beide topcirkels. De lengte van deze<br />

118<br />

Afb. 2.27. Het illgrijpquotiënt<br />

wiel 2 (aangedreven)<br />

wiel 1 (aandrijvend)


ingrijpweg is belangrijk: om een eenparige overbrenging te behouden, is het noodzakelijk<br />

dat als de ingrijping van een tanden paar eindigt (in afb. 2.27: in punt B), het<br />

volgende tandenpaar reeds met de ingrijping is begonnen (punt C). Over de afstand<br />

AC en DB zijn dan dus twee tandparen in ingrijping. Er is dan sprake van een soort<br />

overlapping van de ingrijping. Deze overlapping kan, onafhankelijk van de grootte ~<br />

van de tandwielen, in een getal worden uitgedrukt: het ingrijpquotiënt c (de Griekse<br />

kleine letter 'epsilon'), dat is de verhouding tussen de ingrijpweg en de afstand tussen<br />

twee opeenvolgende tandflanken, gemeten langs de ingrijplijn: c = x/y. Het ingrijpquotiënt<br />

wordt ook wel uitgedrukt in de verhouding tussen de ingrijpboog en de steek,<br />

zodat:<br />

x ingrijpboog<br />

£=-=---y<br />

steek<br />

[-J<br />

(2.26)<br />

De ingrijpboog is de afstand, gemeten op de steekcirkel, gedurende welke een tandenpaar<br />

in ingrijping is. In afbeelding 2.27 is dit boog EF. Uit deze afbeelding volgt<br />

verder dat TB = boog TS en AB = boog A'S. Ook geldt: boog A'S/boog EF = rb/r.<br />

Aangezien rjr = cosa is dus ook boog A'S/boog EF = cosa. Daaruit volgt dat boog<br />

EF = AB/cosa, in woorden: ingrijpboog = ingrijpweg gedeeld door cosa. Met de<br />

steek p = Jt.m (formule 2.21) wordt formule 2.26 dus:<br />

ingrijpweg AB<br />

1:=------<br />

1t "m" cos Ct<br />

[-J (2.26a) ,<br />

De ingrijpweg kan ook grafisch worden bepaald door de beide topcirkels op schaal te<br />

tekenen en de afstand op te meten.<br />

Om een eenparige aandrijving te waarborgen, mag het quotiënt niet beneden I, I<br />

uitkomen. Hoe hoger het quotiënt, des te beter is het stelsel bestand tegen hoge<br />

belastingen. Het grootste ingrijpquotiënt wordt verkregen bij de samenwerking tussen<br />

twee grote tandwielen. Theoretisch zouden er twee tandheugels kunnen 'samenwerken'<br />

(afb. 2.28). In dat geval wordt (met de kophoogte ha = m) formule 2.26a:<br />

AB 2m 2<br />

£ = --- - ----- - ---- [ - J (2.26b)<br />

1t . lil "cos Ct 1t . lil . sm Ct " cos Ct 1t "sin Ct " cos !J.<br />

Bij een drukhoek van 20° bedraagt het maximale ingrijpquotiënt dan cmax = 1,98.<br />

Aan de hand van afbeelding 2.27 kan ook het werkzame deel van een tandtlank worden<br />

bepaald. Het contactpunt verplaatst zich over de tandflank, bij het aandrijvende<br />

tandwiel van de voet naar de top en bij het aangedreven tandwiel van de top naar voet,<br />

van A naar B. Dit traject wordt ook wel de ingrijpjlank genoemd.<br />

Afb. 2.28. Het bepalen van het<br />

grootst mogelijke<br />

ingrijpquotiënt uit de grootst<br />

mogelijke ingrijp weg<br />

I!)eo~<br />

ma eliSC!)<br />

r1elij~ gro<br />

e in OISI<br />

r1l)ip", eg<br />

119


Tijdens de verplaatsing van A tot op de steekcirkei in P wordt door het aangrijppunt<br />

op het aandrijvende tandwiel het flankdeel AE afgelegd en in dezelfde tijd op het<br />

aangedreven tandwiel het flankdeel AG, welke afstand groter is. Hieruit blijkt dat de<br />

flanken in een aangrijppunt langs elkaar glijden. Het snelheidsverschil is het grootst in<br />

A en neemt geleidelijk af tot in P waar geen snelheidsverschil meer aanwezig is. Vanaf<br />

punt P tot in B neemt het snelheidsverschil weer toe, maar nu in omgekeerde zin.<br />

Omdat er in pool P geen snelheidsverschil is, wordt dus ook geen hydrodynamische<br />

smeeroliefilm opgebouwd (zie 2.2). In dit gebied wordt de vlaktedruk door het metaal-op-metaal-contact<br />

extreem hoog en kan 'pitting' (putvorming) op de tandflanken<br />

ontstaan.<br />

Bij cilindrische tandwielen met rechte vertanding vindt de ingrijping uiteraard in een<br />

contactlijn langs de tandftank plaats. Deze lijn verplaatst zich van A naar B en vormt<br />

een ingrijp vlak .<br />

Ondersnijding<br />

Om de afmetingen van tandwielstelsels binnen bepaalde grenzen te houden zonder<br />

dat de sterkte erop achteruitgaat, is het soms gewenst tandwielen te vervaardigen met<br />

een klein tanden tal. Vervaardigt men zo'n tandwiel volgens de afwikkelmethode, dan<br />

ontstaat het verschijnselondersnijding (afb. 2.29). Dit betekent dat de tanden van het<br />

120<br />

h,=m<br />

a<br />

snijheugel<br />

b<br />

=Z<br />

\<br />

~landwiel<br />

afwikkelfrees<br />

of snijheugel<br />

met 10 landen<br />

Afb. 2.29. Tandcorrectie<br />

a ondersnijding<br />

b het minimale tandenlal waarbij<br />

nog juist geen ondersnijding<br />

optreedt


snij gereedschap een deel van de evolventetandflank aan de tandvoet van het tandwiel<br />

wegsnijden. De tandvoet wordt hierdoor soms ontoelaatbaar verzwakt en de kans op<br />

afbreken tijdens het in bedrijf zijn is groot. Bovendien wordt de ingrijpweg korter en<br />

het ingrijpquotiënt kleiner.<br />

Ondersnijding ontstaat eigenlijk als de beschikbare ingrijpweg klein is. In afbeelding<br />

2.29b is de grenssituatie getekend waarbij de beschikbare en de benodigde ingrijpweg<br />

rechts van de pool (AP) even groot zijn. Wordt het tandental bij dezelfde modulus<br />

kleiner, dan verschuift punt A langs de ingrijplijn in de richting van P en komt punt A<br />

binnen de toplijn te liggen. Benodigd is het stuk tot aan de toplijn; er is dus een tekort<br />

en de koppen van het snijgereedschap snijden een deel van het evolventeprQfiel van<br />

de tandvoet weg. Voor het grensgeval in afbeelding 2.29b geldt: AP = MP'sina met<br />

MP = !d = !.z.m. Dus: AP = !.z.m'sina.<br />

In het uiterste geval ligt punt A op de toplijn van het snijgereedschap en is de kophoogte<br />

ha = AP.sina, zodat:<br />

[mm] (2.27)<br />

Maakt men nu een kleiner tandwiel met minder tanden, dan ontstaat er ondersnijding.<br />

Het minimumtandental zonder dat ondersnijding optreedt volgt uit formule<br />

2.27a:<br />

2ha<br />

Zmin = m'sin2(J. [-] (2.27a)<br />

In auto's wordt voor de kophoogte de modulus genomen (ha = m) en is de drukhoek a 1<br />

genormaliseerd op 20°, zodat het minimumtandental zonder dat er ondersnijding optreedt<br />

theoretisch gezien bedraagt: sin 2 20° = 17,2. Dit wordt het theoretische grenstandental<br />

genoemd: Zgt = 18. In de praktijk blijkt echter dat de verzwakking van de<br />

tandvoet en de vermindering van het ingrijpquotiënt niet direct hinderlijk zijn. Een<br />

praktisch grenstandental Zgp = 14 wordt nog wel aanvaardbaar geacht.<br />

Werken een klein tandwiel (z < 17) en een groot tandwiel samen (afb. 2.30a), dan<br />

Afb. 2.30: Valse ingrijping<br />

a twee samenwerkende tandwielen met valse ingrijping<br />

b twee samenwerkende tandwielen zonder valse ingrijping door het vergroten van de<br />

drukhoek<br />

b<br />

121


ontstaat eveneens een tekort aan ingrijpweg. Beschikbaar is immers de afstand y (van<br />

basiscirkel tot basiscirkel), maar deze afstand dekt niet de benodigde ingrijpwegx van<br />

topcirkel tot topcirkel. Is er bij twee samenwerkende tandwielen een stuk ingrijpweg<br />

te weinig, dan spreekt men van valse ingrijping. De koppen van het grote tandwiel<br />

dringen dan in de flanken van de voeten van het kleine tandwiel.<br />

In de praktijk zijn er een aantal mogelijkheden om ondersnijding en valse ingrijping<br />

te voorkomen.<br />

Het vergroten van de drukhoek geeft een toename van de beschikbare en een afname<br />

van de benodigde ingrijpweg, zodat deze benodigde ingrijpweg aan beide zijden<br />

wordt overlapt (afb. 2.30b). De tandvorm verandert hierdoor: de voet wordt breder<br />

en de top spitser. Door de grotere drukhoek neemt ook de kracht waarmee de tand-<br />

11wielen radiaal uit elkaar worden gedrukt, toe. Doordat een minder gekromd deel van<br />

de evolvente (verder bij de basiscirkel vandaan) wordt gebruikt, neemt de vlaktedruk<br />

af.<br />

I Een vermindering van de kophoogte van de tanden op het grote tandwiel (ha = O,8m)<br />

maakt de topcirkel kleiner en daarmee de benodigde ingrijpweg (afb. 2.31). Het ingrijpquotiënt<br />

neemt af en hierdoor wordt de vlaktedruk plaatselijk hoger. In Amerika<br />

wordt dit soort tanden 'stubteeth' genoemd ('stub' betekent 'stomp'), vandaar de in<br />

onze streken bekende benaming 'stubtanden'.<br />

Het meest werkzame middel om ondersnijding te voorkomen is echter tandcorrectie<br />

door projielverschuiving. Dit heeft bovendien extra voordelen, die hieronder aan de<br />

orde komen.<br />

nieuwe topcirkel<br />

~ verwijderde topcirkel<br />

Afb. 2.31. Het opheffen van valse<br />

ingrijping door vermindering van<br />

de kophoogte van het grote<br />

tandwiel<br />

Projielverschuivillg<br />

De vertanding zonder profielverschuiving (ook wel 'nulvertanding' genoemd) ontstaat<br />

tijdens de fabricage als de steeklijn van het snijgereedschap zich afwikkelt langs<br />

de steekcirkel van het tandwiel. Dit is in afbeelding 2.32 met een streeplijn weergegeven.<br />

Omdat het de fabricage van een klein tandwiel betreft, is de beschikbare ingrijpweg<br />

te kort; het tekort is aangegeven met p.<br />

Aan de tanden van het snijgereedschap is een extra afgeronde verlenging van O,25m<br />

(gearceerd) aangebracht om een voethoogte van 1,25m en een voetafronding te verkrijgen.<br />

Zoals in de afbeelding valt te zien, heeft dit geen invloed op de ingrijpweg.<br />

Wordt het snijgereedschap ten opzichte van de steekcirkel verplaatst, dan spreekt<br />

men van projielverschuiving v (vroeger ook wel 'V-vertanding' genoemd). Indien de<br />

122


- - - - fabricage van het tandwiel zonder profielverschuiving<br />

-- fabricage van het tandwiel met profielverschuiving a<br />

p tekort aan ingrijpweg voor profielverschuiving<br />

q teveel (reserve) aan ingrijpweg<br />

~~ profielverschuiving<br />

""i toplijn van het<br />

snijgereedschap<br />

na verschuiving<br />

topcirkel na<br />

profielverschuiving<br />

oorspronkelijke<br />

topcirkel<br />

\~-steekcirkel<br />

\ bij fabricage<br />

Afb. 2.32. Het ontstaan van ondersnijding tijdens de fabricage van een tandwiel en het<br />

opheffen hiervan door profielverschuiving<br />

afstand van het hart van het wiel tot het snijgereedschap groter wordt, is de profielverschuiving<br />

positief; bij verkleinen van de afstand is de verschuiving negatief. In afbeelding<br />

2.32 zijn het verschoven snijgereedschap en de gecorrigeerde tandvorm met<br />

een getrokken lijn weergegeven. De afstand waarover de profielverschuiving plaatsvindt,<br />

is met v aangegeven en wordt uitgedrukt in de modulus:<br />

v = X'1Il [mm] (2.28)<br />

Hierin wordt x de profielverschuivingsfactor genoemd: x = vlm. Doordat een profielverschuiving<br />

met afstand v heeft plaatsgevonden, is er aan ingrijpweg een afstand q<br />

over: de ondersnijding is ruimschoots opgeheven.<br />

Ook als er profielverschuiving wordt toegepast is de geproduceerde evolvente dezelfde,<br />

terwijl de basiscirkel dezelfde diameter blijft behouden. Tijdens de fabricage<br />

wordt het snijgereedschap langs dezelfde steekcirkel afgewikkeld. De steeklijn van<br />

het snijgereedschap ligt op een afstand v van de fabricagesteekcirkel van het tandwiel,<br />

terwijl er ook een 'steeklijn' bij de fabricage is die raakt aan de fabricagesteekcirkel.<br />

De drukhoek op de steekcirkel blijft gelijk, evenals de steek. Het zal inmiddels uit dt;<br />

verschillende afbeeldingen duidelijk zijn dat de drukhoek wordt bepaald door de<br />

hoek van de tanden op het snijgereedschap.<br />

Door positieve profielverschuiving worden de diameters van de topcirkels en voetcirkels<br />

groter, de tanden worden dikker (sterker) en de kuilwijdte neemt af:<br />

cla=cl+2m(l+x)<br />

llr = cl - 211I(1,25 - x)<br />

[mm]<br />

[mm]<br />

\<br />

(2.29)<br />

(2.30)<br />

De tandftank wordt gevormd door een deel van de evolvente dat verder bij de basiscirkel<br />

vandaan ligt, waardoor de kromming minder sterk is. Dit geeft een lagere vlak-<br />

123


tedruk tijdens belasting. De vorm van de tanden vóór de profielverschuiving is tamelijk<br />

stomp, na de correctie worden de tanden spitser en de voeten breder en sterker.<br />

De mate waarin profielverschuiving kan plaatsvinden wordt bepaald door de kopdikte<br />

Sa' De absolute, theoretische grens wordt bereikt als de tanden volkomen scherp<br />

worden. In de praktijk ligt de grens van de verschuiving op een Sa van O,2m; bij geharde<br />

tanden wordt Sa = O,4m genomen omdat bij te spitse tanden problemen kunnen<br />

ontstaan tijdens het harden.<br />

Door positieve profielverschuiving is het mogelijk tandwielen te vervaardigen met<br />

kleine afmetingen, die toch sterk zijn. Dit komt de afmetingen van de constructie als<br />

geheel ten goede. Verder kan door deze maatregel de hartafstand van de tandwielassen<br />

worden aangepast; dit is vooral in wissel bak ken van belang, omdat hier meer<br />

tandwielgroepen op dezelfde assen werkzaam zijn.<br />

I Door negatieve projielverschuiving wordt de diameter van de top- en voetcirkels klei-<br />

\ ner. De tanden worden rechthoekiger, de kop dikker en de voet smaller. Er ontstaat<br />

r kans op ondersnijding. Negatieve correctie mag alleen plaatsvinden op tandwielen<br />

met een groot aantal tanden. Tandwielen met gecorrigeerde tanden (positief of negatief)<br />

kunnen te allen tijde met elkaar samenwerken door hun evolventevorm.<br />

Een vergelijking van twee samenwerkende tandwielen voor en na positieve correctie<br />

is in afbeelding 2.33 weergegeven. Na montage van de tandwielen is de hartafstand<br />

met de waarde van de profielverschuiving v toegenomen. Er ontstaat enige tandspeling<br />

die overigens weer zonder problemen kan worden opgeheven door de hartafstand<br />

kleiner te maken. De beide wielen wikkelen zich af langs de bedrijfssteekcirkels<br />

die elk afzonderlijk groter zijn dan de fabricagesteekcirkels. De diameter van de bedrijfssteekcirkels<br />

wordt berekend uit de totale hartafstand en de verhouding van de<br />

tandentallen van de tandwielen. De bedrijfsdrukhoek a 2 is groter en de ingrijpweg en<br />

het ingrijpquotiënt zijn kleiner geworden. Het stelsel veroorzaakt meer tandgeluid.<br />

a b c<br />

Afb. 2.33. Vergelijking van twee samenwerkende tandwielen vóór en na profielverschuiving<br />

a vóór de correctie<br />

b na positieve correctie van het kleine tandwiel<br />

c !la positieve correctie va!l het kleine e!l negatieve correctie va!l het grote tandwiel<br />

124


De toename van de hartafstand kan weer worden tenietgedaan door op het grote wiel<br />

negatieve profielverschuiving toe te passen (afb. 2.33c). In het algemeen bestaat door<br />

negatieve profielverschuiving ook de mogelijkheid de hartafstand enigszins aan te<br />

passen.<br />

Bijzondere tandcorrecties<br />

Behalve de correctie van de tandflanken door profielverschuiving is er profielcorrectie<br />

die wordt verkregen door het enigszins wegslijpen van de werkzame flanken van de<br />

kop en de voet of van één van beide (afb. 2.34a). Deze correctie wordt toegepast om<br />

stoten bij het begin van de ingrijping van een tandenpaar te verminderen. Deze stoten<br />

kunnen ontstaan ten gevolge van het doorbuigen van de tanden, buiging van de assen,<br />

lagerspeling en afwijkingen in het tandprofiel. De afwikkeleigenschappen onder hoge<br />

belasting worden door zo'n correctie verbeterd. De correctie aan de tandkop en de<br />

tandvoet wordt ook wel aangeduid als hoogtebo/ling.<br />

Dejfanklijncorrectie (afb. 2.34b) wordt toegepast om het door de belasting en door<br />

tandflankafwijkingen veroorzaakte ongelijkvormige dragen van de tandflanken in<br />

langsrichting te verbeteren. In extreme gevallen kan het zonder deze correctie namelijk<br />

voorkomen dat de kracht aan het uiteinde van een tandenpaar wordt overgebracht.<br />

Het gevolg is overbelasting en het afbreken van een hoek van een tand. Een<br />

gelijkmatige boogvormige aanpassing van de tandflanken in lengterichting wordt aangeduid<br />

met breedtebo/ling.<br />

Profiel- én jfanklijncorrectie (afb. 2.34c) wordt toegepast in hoogbelaste tandwielstelsels.<br />

Twee samenwerkende tandwielen hebben dan een ellipsvormig vlak als<br />

draagbeeld op de flanken.<br />

a<br />

b d<br />

draagbeeld<br />

(tandconlactvlak)<br />

Afb. 2.34. Bijzondere tandcorrecties zoals door ZF toegepast<br />

a profielcorrectie door hoogtebolling<br />

b jlanklijncorrectie door breedtebolling<br />

c profiel- en jlanklijncorrectie door hoogte- en breedtebolling<br />

d voetafronding<br />

e het breken van de scherpe kopranden<br />

e<br />

125


De voetafronding (afb. 2.34d) is soms extra ver doorgevoerd om de bewerking te<br />

vergemakkelijken. Aan de koppen van de tanden op het snij gereedschap is hiervoor<br />

een speciale voorziening aangebracht. Hiermee wordt bereikt dat na het harden tijdens<br />

het slijpen van de flanken de slijpschijf vrijloopt en schadelijke kerfwerking in de<br />

tandvoeten wordt voorkomen.<br />

Het breken van de scherpe kopkanten (afb. 2.34e) is een beschermingsmaatregel die<br />

I tussen het topvlak en de tandflank wordt uitgevoerd. Beschadiging van de werkzame<br />

tandflanken tijdens het transport wordt hierdoor voorkomen.<br />

AI deze tandcorrecties komen niet alleen voor bij cilindrische tandwielen met rechte<br />

vertanding, maar ook bij cilindrische tandwielen met schuine vertanding en bij kegeltandwielen.<br />

2.3.3 Het cilindrische tandwiel met schuine vertanding<br />

Bij een tandwiel met schuine vertanding liggen de tanden in principe als schroeflijnen<br />

om het wiel, te vergelijken met meergangige schroefdraad (afb. 2.35). Zo'n tandwiel<br />

wordt daarom ook wel schroeftandwiel genoemd, een enigszins verwarrende gewoonte<br />

omdat, zoals in 2.3.1 uiteengezet, onder 'schroef tandwielstelsel' een overbrenging<br />

met elkaar kruisende ashartlijnen wordt verstaan. Bij een samenwerkend cilindrisch<br />

tandwielpaar met schuine vertanding staan de tanden onder dezelfde hoek, terwijl<br />

deze hoek bij het schroeftandwielstelsel per tandwiel verschillend is.<br />

Afb. 2.35. Een tandwiel met<br />

schuine vertanding<br />

Behalve in de aandrijflijn worden cilindrische tandwielen met schuine vertanding toegepast<br />

als distributietandwielen in de verbrandingsmotor. Het schroef tandwielstelsel<br />

wordt alleen bij kleine vermogens en overbrengingsgetallen gebruikt, zoals voor de<br />

aandrijving van de hoogspanningsverdeler van de verbrandingsmotor met laagliggende<br />

nokkenas, waar de horizontale nokkenas via een haaks schroeftandwielstelsel met<br />

de verdeleras is gekoppeld.<br />

Net als bij schroefdraad wordt de richting van de schroeflijn aangegeven: van twee<br />

samenwerkende tandwielen heeft het ene tandwiel rechtse en het andere linkse uitwendige<br />

schroeflijnen (zie afb. 2.16b). De tandwielen worden met hetzelfde snijgereedschap<br />

vervaardigd als de rechte tanden en de flanken hebben de evolventevorm.<br />

126


Dit gereedschap wordt tijdens de fabricage schuin geplaatst onder de tandhoek f3 (de<br />

Griekse kleine letter 'bèta') (afb. 2.36). De spoedhoek y (De Griekse kleine letter<br />

'gamma') is het complement van de tandhoek (twee complementaire hoeken vormen<br />

sarren een hoek van 90°), zodat: f3 + y = 90°). Tijdens het snijden van de tanden<br />

maakt het tandwiel een draaiende beweging.<br />

Afb. 2.36. Afmetingen van een cilindrisch<br />

tandwiel met schuine vertanding<br />

\<br />

\<br />

\ ..---<br />

..--~-<br />

--- \<br />

\<br />

~<br />

uitslag van de<br />

steekcilinder<br />

------- doorsnede over het<br />

"'. normaalvlak<br />

\.<br />

I<br />

/~II p~,<br />

P transversaalvlak<br />

.Q -'--<br />

' /<br />

/<br />

~<br />

~'-<br />

'<br />

I<br />

:~<br />

\.<br />

-d::s-;;-ede over het<br />

'. I transversaal vlak<br />

\ I /<br />

'~ /<br />

. I .../<br />

.......... -.-.. .....---.<br />

Eigenschappen<br />

Door deze tandvorm krijgt het stelsel enkele bijzondere eigenschappen. Afhankelijk<br />

van de tandhoek en de breedte van de tandwielen zijn er meer tandparen tegelijk in<br />

ingrijping. Het ingrijpquotiënt is dus groter. Doordat de ingrijping in een punt begint,<br />

en niet in een lijn zoals bij rechte tanden, is er minder tandgeluid. Het ingrijppunt<br />

verplaatst zich van de ene zijde van het tandwiel naar de andere zijde en tevens van de<br />

topcirkel van het ene wiel naar de topcirkel van het andere wiel in het ingrijpvlak. Het<br />

is dus een dubbel afwikkelproces. De krachtoverbrenging verloopt daardoor eenpariger.<br />

Er is minder kans op ondersnijding daar deze mede afhankelijk is van de<br />

tandhoek. De tanden zijn door de gebogen vorm sterker, de modulus kan kleiner zijn<br />

127


en daarmee de afmetingen van de tandwielen. De diameter van de steekcirkel kan<br />

worden aangepast door de tandhoek te variëren. Dit is van belang indien meer tandwiel<br />

groepen op evenwijdig lopende assen worden geplaatst, zoals in een wisselbak.<br />

De produktiekosten echter zijn hoger. Er ontstaan axiale krachten die door lagers<br />

moeten worden opgenomen. De wrijving is door de axiale krachten groter. Uitwendi-<br />

I ge axiale krachten kunnen worden vermeden door pijl- of visgraatvertanding toe te<br />

passen of door twee tandwielen met tegengestelde tandhoek te monteren. Schuinvertande<br />

cilindrische tandwielen kunnen in een wisselbak niet als schuifwiel worden toegepast.<br />

Benamingen en begrippen<br />

Het aantal tanden wordt aangegeven met z. Verder zijn er, met uitzondering van de<br />

kop- en voethoogte, ten opzichte van de rechte vertanding enige verschillen in grootheden<br />

die gemeten worden in het normaalvlak (loodrecht op de tanden) en in het<br />

transversaalvlak (loodrecht op de as van het tandwiel) (afb. 2.36).<br />

Een doorsnede over het normaalvlak levert bij de steekcirkel een ellips op waarvan de<br />

korte as gelijk is aan de diameter d van de steekcirkel en de lange as gelijk is aan<br />

dlcosf3. Het tandprofiel in het normaalvlak is praktisch gelijk aan het profiel bij rechte<br />

vertanding. In het normaalvlak is sprake van de normaaldrukhoek an en in het transversaalvlak<br />

spreekt men van de transversaaldrukhoek a,. De transversaaldrukhoek is<br />

groter dan de normaaldrukhoek:<br />

tan CX n<br />

tancx, =-cos<br />

IJ<br />

(2.31)<br />

Om met een tandwiel met schuine vertanding te kunnen rekenen als met een tandwiel<br />

met rechte vertanding, rekent men gewoonlijk de schuine vertanding in het normaalvlak<br />

om naar een zogenaamd virtueel (denkbeeldig) of vervangingswiel. Het virtueel<br />

tandental van dit tandwiel wordt hier zonder verdere afleiding gegeven:<br />

[-J (2.32)<br />

z is het werkelijke aantal tanden. De normaalmodulus m n wordt in het normaalvlak<br />

gemeten. De normaalsteek Pn is de afstand tussen twee opeenvolgende tandflanken op<br />

de steekcirkel in het normaalvlak:<br />

Pn = 1t. IIln [mmJ (2.33)<br />

De transversaal- of omtreksteek is de afstand tussen twee opeenvolgende gelijkstandige<br />

tandflanken, gemeten in het transversale vlak:<br />

m, is de omtreksmodulus.<br />

Uit afbeelding 2.36 volgt:<br />

128<br />

Pn<br />

P,=-cos<br />

{J<br />

[mmJ<br />

[mmJ<br />

(2.34)<br />

(2.34a)


Vult men voor PI en Pn de uitdrukkingen 2.34 en 2.33 in, dan ontstaat:<br />

m n<br />

m ---<br />

I - cos fi<br />

Op analoge wijze geldt voor de tandbreedte:<br />

b,=_b_<br />

cos IJ<br />

Voor de diameter van de steekcirkel geldt:<br />

[mm] (2.35)<br />

[mm] (2.36)<br />

ti = Z'IIl, [mm] (2.37)<br />

De top- en voetcirkeldiameter worden op de normale wijze berekend, afhankelijk van<br />

de kop- en voethoogte.<br />

Met de tandsprong bedoelt men de afstand s die de tanden verspringen tussen de vooren<br />

achterzijde van het wiel:<br />

s = b. tan fi [mm] (2.38)<br />

Met de tandsprong neemt ook de afstand toe gedurende welke een tandpaar in ingrijping<br />

is.<br />

Het ingrijpquotiënt is:<br />

b. tan fi + ingrijpboog<br />

f.=--------<br />

[-]<br />

(2.39)<br />

Bij cilindrische tandwielen met schuine vertanding kan evenals bij rechte vertanding<br />

profielverschuiving worden toegepast en kan de tandvorm worden gecorrigeerd om<br />

de eigenschappen te verbeteren.<br />

2.3.4 Het kegeItandwiel<br />

Een kegeltandwiel- of kegelwielstelsel brengt een roterende beweging van de aandrijvende<br />

naar de aangedreven as over waarbij de ashartlijnen elkaar snijden onder<br />

een hoek, de ashoek 6 (de Griekse kleine letter 'delta'). Deze hoek kan scherp, stomp<br />

of recht zijn. In een auto (eindreductie, differentieel, zie hoofdstuk 6 en 7) worden<br />

overwegend kegeltandwielen werkend onder een hoek van 90° toegepast, zodat men<br />

spreekt van een haakse overbrenging (afb. 2.37).<br />

In het geval van de eindreductie wordt het rondsel, dus het kleine, aandrijvende ke- ")<br />

gelwiel, de pignon (Frans voor: klein tandwiel) genoemd; het grote, aangedreven<br />

kegelwiel is het kroon wiel. Bij differentieels noemt men de grote kegelwielen wel de<br />

zonnewielen, de kleine de satellietwielen.<br />

Soorten kegeltandwielen<br />

Kegeltandwielen kunnen voorzien zijn van rechte, schuine of boogvertanding. Daarbij<br />

is een verwarrende naamgeving in zwang geraakt die voortkomt uit het door elkaar<br />

gebruiken van functionele benamingen en merknamen.<br />

Zo wordt het kegelwiel met rechte vertanding, toegepast in het kegelwieldifferentieel<br />

129


(zie hoofdstuk 7), vervaardigd op machines van Gleason (VS), Oerlikon, Maag (beide<br />

Zwitserland), W. Ferd. Klingelnberg Söhne (Duitsland), Fiat (Italië), Hitachi (Japan)<br />

en nog enkele andere Japanse en Russische bedrijven, maar niemand spreekt<br />

hier van Gleason- of Klingelnberg-vertanding.<br />

Dat is echter wel het geval bij het kegelwiel met boogvertanding, dat een lid is van de<br />

familie der schroeftandwielen. Dat komt, omdat sommige vervaardigingsmethoden<br />

speciaal zijn ontwikkeld voor de toepassing in de auto en de motorfiets en men in de<br />

voertuigtechniek in het algemeen slechts zelden over de grenzen van het eigen vakgebied<br />

heenkijkt, in dit geval naar het algemene vakgebied van de vertandingstechnologie.<br />

Zo wordt de (van oorsprong Amerikaanse) Gleason-vertanding vervaardigd met een<br />

beitelkopfrees die een cirkelvorm beschrijft. Deze cirkelboogvertanding verloopt van<br />

buiten naar binnen dunner uit. De tanden zijn dus aan de buitenomtrek van het wiel<br />

sterker dan aan de binnenomtrek. Het tandprofiel heeft de vorm van een evolvente.<br />

Ook de tandhoogte varieert van buiten naar binnen.<br />

De (Duitse) Klingelnberg-vertanding, ontwikkeld door ingenieur Schicht van de firma<br />

W. Ferd. Klingelnberg Söhne, is een spiraalvertanding: aan de buitenomtrek van het<br />

wiel zijn de tandftanken sterker gekromd dan aan de binnenomtrek. Deze kromming<br />

kan de vorm hebben van een evolvente (niet te verwarren met de evolventevorm van<br />

de tandftanken in de normaaldoorsnede) of een epicycloïde (zie 2.3.2). De tanden zijn<br />

echter over de gehele lengte even dik en hoog.<br />

KlingeInberg hanteert in dit verband de term palloïdvertanding, een samentrekking<br />

van het Griekse woord 'pallein' dat 'trillen, pendelen' betekent en van de term 'hyperboloïde',<br />

een omwentelingslichaam dat ontstaat door een hyperbool om zijn as te<br />

laten draaien. Het 'pallein' duidt op de mogelijkheid dat dergelijke tandwielen ten<br />

opzichte van elkaar geringe verplaatsingen toelaten om de trillingen te kunnen opvangen.<br />

Palloïdvertanding wordt met een kegelvormige walsfrees vervaardigd; de<br />

kromming ervan heeft de vorm van een verlengde evolvente, dat is een evolvente die<br />

ontstaat door de kromtestraal waarlangs hij wordt afgewikkeld te verlengen.<br />

De (Zwitserse) Oerlikon-vertanding, ontwikkeld door ingenieur Rochat van de firma<br />

Bührle in Oerlikon bij Zürich, is eveneens een spiraalvertanding en is gekromd volgens<br />

een epicycloïde. De vertanding wordt ook wel eloid-vertanding genoemd, afgeleid<br />

van 'elongated cycloid'. Zo'n 'verlengde cycloïde' is een bijzondere cycloïde,<br />

a b c<br />

Afb. 2.37. Kege/tandwie/en; a met rechte vertanding; b met boog vertanding; c met boog vertanding<br />

en asverzet (hypoïde-overbrenging).<br />

130


waarbij niet een punt op een cirkelomtrek, maar een punt op een verlengde van de<br />

cÏrkelstraal afrolt op een cirkelboog. Het snijgereedschap beschrijft dan ten opzichte<br />

van het tandwiel een epicycloïde. Deze vertanding lijkt op die van Gleason, maar<br />

heeft een constante tandhoogte; zij is later ook door Klingelnberg ontwikkeld onder<br />

de naam cyclopalloïdvertanding en wordt gefreesd met een tweedelige beitelkop.<br />

Asverzet<br />

Zowel bij de Gleason-, de Klingelnberg- als de Oerlikon-vertanding kan asverzet worden<br />

toegepast: de tandwielassen snijden elkaar dan niet meer, maar kruisen elkaar<br />

(afb. 2.37c). Bij de door Klingelnberg vervaardigde tandwielen hanteert men in dit<br />

verband de term A V-vertanding ('Achsversatz'), soms geschreven als 'A VA ij', omdat<br />

men in het Duits' A V' zo uitspreekt.<br />

In het algemeen wordt vertanding bij asverzet hypoïdevertanding genoemd en de<br />

overbrenging heet een hypoïde-overbrenging. De term is afkomstig van Gleason die al<br />

in de jaren twintig zijn cirkelboogvertanding zo noemde, omdat de grondvorm van<br />

alle kegeltandwielen met asverzet theoretisch gezien een omwentelingshyperboloïde )<br />

is, hetgeen wordt samengetrokken tot 'hypoïde'. In de praktijk zijn het nagenoeg<br />

kegels. De afwijking wordt minder naarmate het asverzet kleiner is.<br />

Het asverzet kan in de richting van de spiraal (positief) of tegengesteld aan de spiraal- \<br />

richting (negatief) plaatsvinden. In hoofdstuk 6 wordt dieper op dit asverzet inge- (<br />

gaan. )<br />

Benamingen en begrippen<br />

Het tandprofiel heeft de vorm van een evolvente en is afgeleid van een basiskegel (afb.<br />

2.38). Twee kegeltandwielen wikkelen zich in principe langs elkaar af op afgeknotte<br />

kegels, de ralkegels , waarvan de toppen samenvallen in het snijpunt van de hartlijnen.<br />

Bij de hypoïde-overbrenging, met pignonasverzet, ontstaat een afwijking.<br />

Afb. 2.38. Twee samenwerkende<br />

kege/tandwie/en<br />

/<br />

rugkegel<br />

131


Alle afmetingen van een kegel tandwiel worden bepaald ten opzichte van de steekkegel<br />

die veelal dezelfde is als de rolkegel. De halve kegelhoek is de steekkegelhoek.<br />

De som van de steekkegelhoeken al en 15 2 van de pignon en het kroonwiel is de ashoek:<br />

[0] (2.40)<br />

De steekkegeldiameter d wordt gemeten op de grootste diameter: op het grondvlak<br />

van de steekkegel. De modulus is genormaliseerd op de grootste diameter, zodat<br />

geldt:<br />

cl = Z'lIln [rnrn] (2.41 )<br />

De tandhoogte wordt begrensd door de top kegel en de voetkegel waarvan de toppen<br />

eveneens op het snijpunt van de ashartlijnen liggen.<br />

De tandbreedte b wordt begrensd door de rugkegel en de binnenkegel. Om een gunstig<br />

draagbeeld van de tandflanken te verkrijgen en in verband met de vervaardiging dient<br />

de tandbreedte te voldoen aan de eis: b :%; 0,28r. r is de kegel/engte, dat is de lengte<br />

van een beschrijvende lijn op de steekkegel van de rugkegel tot de top S.<br />

132<br />

\ I '\<br />

\ .,<br />

\ I x<br />

\ ./ \<br />

\ . ./.1 \<br />

>;/<br />

\<br />

\<br />

\<br />

\<br />

\<br />

\<br />

\<br />

\<br />

\<br />

\ \<br />

\<br />

\<br />

\<br />

\ \<br />

\ \<br />

\ \<br />

\ /'<br />

'. /.<br />

\/.<br />

Afb. 2.39. Afmetingen van<br />

kegeltandwielen


De topspeling van 0,2m is kleiner dan bij cilindrische tandwielen, waardoor de tandhoogte<br />

2,20m bedraagt.<br />

Ten behoeve van berekeningen wordt een kegeltandwiel gezien als een virtueel tandwiel<br />

(afb. 2.39). De rolkegels worden als rolcilinders uitgeslagen, loodrecht op de<br />

beschrijvende lijn door de top S. Bij de berekening gaat men uit van de doorsnede<br />

over het midden van de tandbreedte. De tanden hebben daar de gemiddelde doorsnede.<br />

Men spreekt daar van de gemiddelde modulus m gem •<br />

De gemiddelde steekcilinderdiameter is dan:<br />

d gem = z' IU gem [mm] (2.4la)<br />

Als de normaalmodulus m n op de rugkegel ligt, is de gemiddelde modulus m gem als<br />

volgt te bepalen. Uit afbeelding 2.39 valt op te maken dat d gem = d - b'sina. Nu is<br />

(formule 2.4la) d gem = z.m gem en (formule 2.41) d = z.m n • Combineert men deze drie<br />

uitdrukkingen met elkaar, dan ontstaat na enige omwerking:<br />

b. sin cS<br />

Illgem = mn - ---<br />

Z<br />

De overbrengingsverhouding is:<br />

. Zz'Z _ 1<br />

1 =-=-=tano! =--<br />

ZI'I tanc5z<br />

[mm]<br />

(2.42)<br />

[-] (2.43)<br />

De tophoeken van de rol kegels kunnen dus worden bepaald met tanal = i en<br />

tanaz = l/i.<br />

De grootste diameter over de koppen van de tanden in de rugkegel is:<br />

da = d + 2m'cose5 [mm] (2.44)<br />

2.3.5 De worm en het wormwiel<br />

In de aandrijflijn van een auto komt de worm-wormwieloverbrenging (kortweg:<br />

wormoverbrenging) niet meer voor. In het verleden is dit type overbrenging wel als<br />

eindreductie toegepast in personenauto's (Peugeot) en in bedrijfsvoertuigen, terwijl<br />

tegenwoordig deze oplossing opnieuw opduikt als voorstel voor personenauto's (zie<br />

hoofdstuk 7). Als stuurreductie komen worm en wormwiel nog steeds voor (zie deel4<br />

van deze serie), evenals bij de mechanische aandrijving voor de kilometerteller en<br />

snelheidsmeter. Verder is dit overbrengingstype te vinden bij de mechanische lieraandrijving<br />

van terreinauto's (zie band B), terwijl ook de luchtdrukrembediening van<br />

bedrijfsvoertuigen ermee kan zijn uitgerust (zie Steinbuch deel 10).<br />

Wormoverbrengingen verzorgen de aandrijving van twee assen die elkaar kruisen<br />

onder een ashoek a van meestal 90°. Is bij de oude eindaandrijving de worm boven het<br />

wormwiel gemonteerd, dan spreekt men van een bovenliggende worm ('overhead<br />

worm', bedrijfsvoertuigen), ligt de worm onder het wormwiel dan is sprake van een<br />

onderliggende worm ('underslung worm', bij personenauto's om een lage bouw te<br />

verkrijgen). Door het plaatsen van de worm onder of boven het wormwiel krijgt men<br />

rechts- en linksgangige wormen.<br />

133


Eigenschappen<br />

Door de glijdende wrijving van de wormflanken langs de wormwieltandflanken zijn<br />

de afwikkeleigenschappen gunstig (geluidarm). Het rendement, bepaald door de<br />

spoedhoek, de drukhoek en de wrijvingscoëfficiënt (materiaal en smeermiddel), is<br />

echter laag. Een gunstige eigenschap van de wormoverbrenging is dat bij beperkte<br />

afmetingen een grote reductie kan worden verkregen die een grote sterkte heeft door-<br />

) dat er meer 'tanden' of gangen in ingrijping zijn. De overbrenging kan zeI/remmend<br />

zijn als het wormwiel de worm aandrijft; dit is in belangrijke mate afhankelijk van de<br />

spoedhoek van de worm.<br />

Er ontstaan vrij grote axiale krachten op de worm, die door lagers moeten worden<br />

opgenomen.<br />

De worm<br />

In het algemeen heeft de worm de gedaante<br />

aan de omtrek één of meer schroefvormige<br />

van een echte cirkelcilinder~ waarbij dan<br />

--=-<br />

tanden zijn aangebracht (afb. 2040a). De<br />

worm is dan in feite niets anders dan een breed cilindrisch tandwiel met schuine vertanding<br />

met een zeer grote tandhoek.<br />

Sommige eindreducties, en tegenwoordig nog sommige stuurreducties, hebben echter<br />

een globoïde worm, naar de fabrikant vroeger ook wel Glaenzer-worm genoemd<br />

(afb. 2040b en c). Een globoïde is een omwentelingsfiguur die ontstaat door een cirkelboog<br />

om een as te laten draaien ('globus' betekent 'bol').<br />

De flanken van de tanden op de cilindrische worm kunnen verschillende vormen hebben.<br />

Men onderscheidt de flankvormen A, N, K en E; ze worden bepaald door het<br />

gereedschap waarmee ze worden vervaardigd en door de stand van het gereedschap<br />

ten opzichte van de worm.<br />

De flankvorm E ('evolvente') wordt het meest toegepast: hij heeft een tandprofiel dat<br />

recht is in een raakvlak aan een coaxiale basiscilinder. De tandflank snijdt een transversaalvlak<br />

volgens een evolvente: zo'n worm wordt daarom een evolventeworm of<br />

E-worm genoemd.<br />

Het wormwiel<br />

De grondvorm van het wormwiel is het schuinvertande cilindrische tandwiel.<br />

134<br />

~t.~t<br />

__~._.! _~_. I<br />

~--t<br />

a<br />

~ I<br />

---1--- .<br />

c<br />

b<br />

Afb. 2.40. De wormoverbrenging<br />

a met cilindrische worm<br />

b met globoïdeworm en<br />

cilindrisch wormwiel<br />

c met globoïdeworm en<br />

globoïdevormig wormwiel


Het wormwiel heeft met de worm een lijncontact; dit wordt bereikt door de worm<br />

over een bepaalde boog door het wormwiel te laten omhullen. Worm en wormwiel<br />

worden in principe door gereedschap met dezelfde vorm vervaardigd. De tandrichting<br />

van worm en wormwiel is gelijk. Het wormwiel kan cilindrisch zijn uitgevoerd of<br />

een globoïdevorm hebben (zie afb. 2.40b en c).<br />

Bij de fabricage van de wormwielen wordt profielverschuiving toegepast; de afmetingen<br />

worden dan dienovereenkomstig aangepast.<br />

2.3.6 Tandwielslijtage en rendement<br />

Slijtage<br />

Een tandwiel moet in staat zijn een voldoende groot koppel gedurende een bepaalde<br />

tijd te kunnen overbrengen. Om te bereiken dat binnen de vereiste levensduur geen<br />

schade ontstaat is het nodig dat de afmetingen en materiaalsoorten nauwkeurig worden<br />

gekozen. Een tandwiel kan door een aantal verschijnselen onbruikbaar worden.<br />

Tandbreuk zal meestal optreden ij een te grote tijdelijke belasting[en gevolge van<br />

vermoeiing. De tand zal afbreken aan de tandvoet omdat hier de belasting plaatsvindt ?<br />

op buiging én afschuiving. Tanden kunnen echter 0 .k fb.reken ten gevolge van overbelasting,<br />

bij voorbeeld door schakelfouten. qcu: :J {et' rb~,l(Lf(<br />

Putvorming ('pitting') treedt op aan de flanken van de tanden. Door zeer hoge plaatselijke<br />

piekdrukken ontstaan zogenaamde hertzspanningen die scheurtjes veroorzaken<br />

en metaaldeeltjes doen afschilferen: er ontstaan putjes aan de oppervlakken.<br />

Andere slijtage vormen ontstaan door het langs elkaar glijden van de tandflanken.<br />

Door de wrijvingskrachten in combinatie met hoge contactdrukken kan de tempera- 7<br />

tuur zó hoog oplopen (piektemperaturen van 400 tot 500 oe komen voor), dat de<br />

delen aan elkaar lassen. De beweging gaat verdèr en er ontstaat 'vreten'. EP-toevoegingen<br />

(zie 2.2) moeten dit helpen voorkomen, omdat een minerale olie zonder toevoeg!ngen<br />

slechts bescherming biedt tot ongeveer 350 oe.<br />

:;;;;::-Warmte-ontwikkeling ten gevolge van wrijving kan bij sommige typen tandwieloverbrengingen<br />

groot zijn. Deze warmte moet voldoende snel worden afgevoerd om te<br />

) hoge temperaturen van het smeermiddel te voorkomen. Bij cilindrische tandwielen,<br />

kegeltandwielen en wormoverbrengingen in auto's zal de war te over het algemeen<br />

voldoende snel op natuurlijke wijze worden afgevoerd"d~~ de"rijwind.<br />

Ten gevolge van het krachtenspel ontstaan er reactiekrachten naar de tandwielen en (<br />

~ de lagers waarin de assen steunen en roteren. Bij cilindrische tandwielen met rechte<br />

vertanding ontstaan hoofdzakelijk radiale krachten op de lagers. Worden er cilindrische<br />

tandwielen met schuine vertanding, schroeftandwielen, kegeltandwielen of een<br />

wormoverbrenging toegepast dan is er sprake van een combinatie van radiale en axiale<br />

belasting; bij de keuze en berekening van de lagers moet hiermee rekening worden<br />

gehouden.<br />

Het rendement<br />

Omdat bij een tandwielstelsel de tandflanken langs elkaar bewegen, ontstaat er wrijving,<br />

warmte-ontwikkeling en verlies van aandrijfenergie. Verder zal bij een tandwieloverbrenging<br />

vermogensverlies ontstaan door wrijving in de lagers en oliekeerringen<br />

en door het smeermiddel ten gevolge van de zogenaamde karnverliezen als de<br />

tandwielen in een oliebad roteren.<br />

135


2<br />

? In<br />

Het vermogen PI dat aan een tandwieloverbrenging wordt toegevoerd, is daardoor<br />

altijd hoger dan het afgegeven vermogen P 2 , zodat voor het rendement geldt:<br />

P2<br />

'1,=-<br />

PI<br />

[-J<br />

(2.45)<br />

Nu is het vermogen gelijk aan de per tijdseenheid verrichte arbeid (P = Wit) en (W =<br />

T = Fs) en de arbeid (het koppel) bij rotatie gelijk aan het produkt van de kracht en<br />

de doorlopen boog. Op grond van formule 2.12 geldt voor de doorlopen boog s = cp' r,<br />

terwijl (formule 2.13) cP = w.t. Daaruit volgt na enig omwerken dat P = Tw, zodat<br />

formule 2.45 ook geschreven kan worden als:<br />

P2 T2'w2 T2,<br />

'1,=-=---=-'/<br />

PI TI"wl TI<br />

'I,= '1= '/]11 "lkl = 0,99' 0,9954 = 0,97<br />

[-J<br />

(2.45a)<br />

tegenstelling met wat wel eens wordt gedacht is het rendement van een tandwieloverbrenging<br />

niet constant. Men maakt namelijk, zeker in de concrete situatie van de<br />

toepassing in een wisselbak, een verschil tussen stationaire en belastingsafhankelijke<br />

verliezen.<br />

De stationaire verliezen zijn constant en nemen dus bij lage belasting een relatief groot<br />

aandeel in de totale verliezen in. Tot de stationaire verliezen behoren de stationaire<br />

vertandingsverliezen (verdringings-, ventilatie-, olieversnellings- en karnverliezen),<br />

de stationaire lagerverliezen, de afdichtingsverliezen en de verliezen van eventuele<br />

hulpapparatuur zoals een oliepomp.<br />

De belastingsafhankelijke verliezen ontstaan ten gevolge van de wrijving tussen de<br />

tandflanken en bestaan verder uit belastingsafhankelijke lagerverliezen en de nullastverliezen,<br />

die afhankelijk zijn van de rotatiefrequentie. Op grond van dit onderscheid<br />

kan men gemakkelijk inzien, dat het rendement van een tandwieloverbrenging in het<br />

algemeen hoger is, naarmate de maximale belasting wordt bereikt, omdat dan de<br />

stationaire verliezen relatief weinig gewicht in de schaal leggen.<br />

Toch neemt men voor globale berekeningen van het rendement van een cilindrisch<br />

tandwielpaar meestal een constante waarde van 99 %, voor een hypoïde-overbrenging<br />

97 %" Voor wentellagers en afdichtingen geldt als globale ervaringswaarde tegenwoordig<br />

99,5 %, terwijl een glijlager voor 97 % te boek staat. Karnverliezen slorpen nog<br />

eens gemiddeld l,S % van het restant op.<br />

Zo komt het rendement van een enkelvoudige. cilindrische tandwieloverbrenging met<br />

ingaande en uitgaande as, kogellagers en asafdichtingen door keerringen, maar onder<br />

verwaarlozing van karnverliezen, uit op een totaalwaarde van:<br />

/ Voor de lagers en de keerringen moet het rendement kwadratisch worden genomen,<br />

) omdat zowel de ingaande als de uitgaande as gelagerd en afgedicht moeten worden:<br />

) 'li, = 17? en 17k' = 'h 2 •<br />

~<br />

De wormoverbrenging<br />

De wormoverbrenging wordt gekenmerkt door glijdende wrijving waarbij de verliezen<br />

worden bepaald door de wrijving tussen de wormtandflank en de wormwieltandflanken.<br />

136


Bij een wormoverbrenging wordt het rendement op twee manieren aangegeven. Het<br />

meest voorkomende aandrijfsysteem ontstaat als de worm aandrijvend is en het<br />

wormwiel aangedreven wordt.<br />

Is echter het wormwiel aandrijvend en de worm aangedreven dan ontstaat een andere<br />

situatie. Deze situatie doet zich voor tijdens het afremmen op de motor bij een eindreductie<br />

en tijdens het in de rechtuitstand terugkomen van de stuurinrichting indien er<br />

gebruik is gemaakt van een stuurreductie met worm en wormwielsector.<br />

Indien het wormwiel aandrijvend is, bestaat de mogelijkheid dat de aandrijving blokkeert,<br />

de overbrenging is dan zelfremmend.<br />

) Ook bij sommige werktuigen, zoals takels en lieren (zie band B), is het van belang dat<br />

de wormoverbrenging zelfremmend is. Is dat het geval, dan zal er bij een toegevoerd<br />

koppel aan het wormwiel geen rotatie ontstaan: de overbrenging blokkeert.<br />

Het totale rendement van worm en wormwiel YJw wordt medebepaald door het rendement<br />

van de lagering YJ, en van de afdichtingen (keerringen) van de assen '1k, net als bij<br />

de overige tandwieloverbrengingstypen.<br />

2.4 VAN DE MOTOR NAAR DE WIELEN<br />

2.4.1 Inleiding<br />

De mechanische energie die door de motor in de vorm van het motorkoppel Tm aan het<br />

motorvliegwiel wordt aangeboden, stroomt via de organen van de aandrijflijn naar de<br />

aangedreven wielen. De aangedreven wielen zetten deze energie om in een voortstuwingskracht,<br />

meestal kortweg stuwkra£ht genoemd, waarmee zij zich op het wegdek<br />

afzetten om het voertuig in beweging te zetten en in beweging te houden.<br />

Soms reserveert men de term 'stuwkracht' voor de kracht onder de aangedreven achterwielen<br />

en hanteert men de term 'trekkracht' (afgeleid van het algemenere begrip<br />

'tractie') voor de kracht onder de aangedreven voorwielen. Men redeneert dan vanuit<br />

het totale voertuig. Bezien vanuit het wiel is dit onderscheid echter zinloos, omdat<br />

() elke aangedreven as, en daarmee het gehele voertuig, door de hefboomwerking<br />

\ wordt voortgestuwd. Om toch geen verwarring te wekken hanteren we in dit Steinbuch-deel<br />

het neutralere begrip aandrijfkracht Fd•<br />

In deze paragraaf vragen we ons eerst af, in welke vorm de energie door de motor<br />

wordt aangeboden, oftewel, vanuit het aangedreven wiel geredeneerd: wat is de beschikbare<br />

aandrijfkracht F d? (2.4.2). Vervolgens onderzoeken we, welke de vereiste<br />

aandrijfkracht Fd vereist is, bezien vanuit de rijsituatie van het voertuig (2.4.3). Het<br />

verschil tussen F d en F d vereist wordt zichtbaar in de overschotdiagrammen die in 2.4.4<br />

aan de orde komen.<br />

2.4.2 De beschikbare aandrijfkracht<br />

Het verband tussen voertuigsnelheid en motorrotatiefrequentie<br />

Bij een als oneindig stijf opgevat, vrij draaiend wiel is de verhouding tussen de omtreksnelheid<br />

en de hoeksnelheid gegeven door formule 2.14: Vw = ww'r. Plaatst men<br />

zo'n wiel op het wegdek (afb. 2.41), dan ontstaat een vrij rollend wiel, waarvan de<br />

137


olbeweging kan worden opgevat als een draaibeweging rond de pool P. In de pool is<br />

dan de voorwaartse snelheid nul, terwijl ter hoogte van de wielas de translatiesnelheid<br />

Vw heerst, die gelijk is aan de voertuigsnelheid vvo<br />

7 In de praktijk echter zijn voertuigwiel en band niet oneindig stijf. Door de centrifugaalwerking<br />

en de drukstijging in de band ten gevolge van de temperatuurstijging<br />

') tijdens het roIIen neemt immers de straa(toe tot de dynamische rolstraal rdyndie analoog<br />

aan formule "2.12a gelijk is aan O~/2rr, waarin O~ de afrolomtrek van de band<br />

tijdens bedrijf voorstelt. Omdat ook geldt: w = 2rrn (formule 2.15a), kan dus voor de<br />

voertuigsnelheid worden geschreven:<br />

0'<br />

Vv= Ww' 'dyn = 2rr Il w • 'dyn = 2rr Il w • _. = O~ . Il w<br />

2rr<br />

(2.46)<br />

Wordt dit wiel aangedreven, dan rolt het niet meer vrij en treedt enige slip in langs-<br />

'; richting op. Men spreekt dan van technisch rollen. De snelheid in P is daardoor niet<br />

\ meer nul: deze aandrijfslip zorgt voor een omtreksnelheid van de band v b , die tegengesteld<br />

gericht is aan de voertuigsnelheid. Nu heerst in punt P' de snelheid nul en is<br />

het net alsof een kleiner wiel met rolstraal r~ynop een hoger gelegen wegdek afrolt.<br />

Voor de voertuigsnelheid bij aandrijfslip geldt dus:<br />

, ,<br />

\'...= Ww . r dyn<br />

terwijl uit afbeelding 2.41 volgt:<br />

Daaruit volgt voor de dynamische rolstraal bij aandrijfslip:<br />

, V-I' v b<br />

'dyn = ---"dyn<br />

v"<br />

(v) b<br />

= 1--<br />

Vv<br />

"dyn Cm]<br />

Afb. 2.41. Het ,ollende<br />

voertuigwiel (technisch rollen)<br />

(naar: Reimpell.<br />

Fahrzeugmechanik)<br />

De breuk in deze uitdrukking vertegenwoordigt kennelijk de aalldrijfslip À d (de<br />

Griekse kleine letter 'lambda'), want als deze breuk gelijk is aan nul, geldt: r~yn= rdyn.<br />

Omdat uit afbeelding 2.41 blijkt dat V b = Vv - v~, kan deze breuk ook geschreven<br />

worden als:<br />

138<br />

[-] (2.47)


Meestal wordt de slip in procent uitgedrukt. Dan moet uitdrukking 2.47 met 100<br />

worden vermenigvuldigd.<br />

Is V b gelijk aan nul, dan treedt geen slip op en geldt: v: = v" zodat Àd = 0. Dan is dus<br />

sprake van zuiver rollen. Bij V b = Vv komt het voertuig niet in beweging: dan geldt<br />

immers: v~ = 0, zodat À d = 1. Daarmee verandert uitdrukking 2.46 in:<br />

(2.47a)<br />

Omdat we in deze subparagraaf op zoek zijn naar de beschikbare aandrijfprestaties,<br />

dus naar wat de motor via de aandrijftijn kan leveren, moet nw in deze formule nog<br />

worden uitgedrukt in de motorrotatiejrequentie n m • Noemt men ia de overbrengingsverhouding<br />

van de gehele aandrijjiijn, dan geldt:<br />

. I1m<br />

1=a<br />

Ilw<br />

[-J (2.48)<br />

Nemen we aan, dat in de aandrijflijn een mechanische slipkoppeling is opgenomen en<br />

geen vloeistofkoppeling of vloeistofkoppelomvormer (zie band B) en gaan we er tevens<br />

van uit, dat in de wissel bak een willekeurige overbrengingstrap i, is ingeschakeld,<br />

dan kan ia geschreven worden als:<br />

[-J (2.48a)<br />

waarin ie het vaste overbrengingsgetal van de eindreductie voorstelt. Combineert men<br />

de uitdrukkingen 2.48 en 2.48a met elkaar en vult men deze combinatie in formule<br />

2.47a in, dan ontstaat:<br />

(2.49)<br />

De voertuigsnelheid is dus rechtevenredig met de motorrotatiejrequentie.<br />

Voor een gegeven voertuig is ieconstant. r dyn neemt boven een voertuigsnelheid van 60<br />

km/h met ongeveer 0,1 % per snelheidstoename van 10 km/h toe (zie deel 4 van deze<br />

serie); verwaarloost men deze toename, dan is ook rdyn constant voor een gegeven<br />

voertuig. Isoleert men nu n m uit vergelijking 2.49, dan ontstaat dus:<br />

iJ,' \\<br />

Il m= C'--.<br />

1 - I'd<br />

(2.49a)<br />

waarin c een constante is die gelijk is aan i/2nrdyn•<br />

De grafiek die de lineaire relatie tussen n m en Vv in beeld brengt is dus een parametrische<br />

grafiek (afb. 2.42a): er ontstaat een waaier van x rechte lijnen, vertrekkend uit de<br />

oorsprong (0,0), waarvan de helling afhankelijk is van de waarde van de ix en de<br />

bijbehorende waarde van À d • De rechten lopen steeds vlakker, naarmate de waarde<br />

van i x afneemt, dus naarmate een 'hogere versnelling' is ingeschakeld. ix is dus de<br />

parameter (spreek uit: parámetér), dat is een variabele, die voor het opstellen van één<br />

curve telkens even constant wordt gehouden.<br />

De grafiek wordt aan de bovenzijde begrensd door de maximale rotatiejrequentie<br />

n m max'Het snijpunt van de ix-lijnen met de nm max-lijngeeft kennelijk de maximale<br />

voertuigsnelheid die in de betreffende overbrengingstrap kan worden bereikt. Vanaf<br />

139


.100<br />

"<br />

.~ 90<br />

f ~ 5- 1<br />

\6--""<br />

.t 70<br />


deze snijpunten moet worden 'opgeschakeld': bij constante voertuigsnelheid daalt de<br />

motorrotatiefrequentie totdat de volgende ix-lijn wordt bereikt en dit gaat zo door<br />

totdat in de laatste overbrengingstrap de door de maximale motorrotatiefrequentie<br />

gedicteerde maximale voertuigsnelheid V m wordt bereikt. Vanwege zijn vorm wordt<br />

deze grafiek het zaagtanddiagram genoemd.<br />

Het verband tussen de beschikbare aandrijfkracht en het motorkoppel<br />

Ook de onder de aangedreven wielen beschikbare aandrijfkracht kan uit de motorprestaties<br />

worden afgeleid. Het koppel Tw aan de wielas veroorzaakt immers tussen<br />

band en wegdek op een afstand r dyn een aandrijfkracht ter grootte van:<br />

[N] (2.50)<br />

Dit koppel kan naar het motorkoppel Tm worden teruggerekend via het overbrengingsgetal<br />

van de aandrijflijn:<br />

. Tw ••<br />

1 =-=1'1<br />

a Tm .l: e [-] (2.51)<br />

Deze koppeloverdracht gebeurt echter niet verliesvrij , zodat het aandrijjlijnrendement<br />

'7. bij het motorkoppel in mindering moet worden gebracht. Omdat '7. kleiner is<br />

dan 1, moet dus Tm vermenigvuldigd worden met dit getal, zodat:<br />

Ingevuld in formule 2.51 levert dat:<br />

[Nrn]<br />

[N]<br />

(2.51a)<br />

De aan de wielen beschikbare aandrijfkracht is dus rechtevenredig met het motorkoppel.<br />

Bij een bepaalde ingeschakelde overbrengingstrap i, is de breuk in deze vergelijking<br />

constant, als men tenminste aanneemt dat het aandrijflijnrendement dan<br />

constant is (zie echter 2.4.3). In dat geval kan dus de aandrijfkracht direct uit de<br />

koppelgrafiek van de motor worden afgelezen.<br />

Isoleert men ix'ie = i. uit formule 2.49 en vult men het resultaat in formule 2.51a in,<br />

dan ontstaat:<br />

F -<br />

d -<br />

(1<br />

-<br />

').<br />

t'd<br />

/1.' 21tllm'<br />

-----<br />

Uv<br />

Tm<br />

en omdat het motorvermogen Pm gelijk is aan 2rrn m ' Tm ontstaat hieruit:<br />

[N] (2.51b)<br />

Bij een gegeven motorvermogen is dus de beschikbare aandrijfkracht omgekeerd<br />

evenredig met de voertuigsnelheid. Wiskundig wordt zo'n relatie voorgesteld door<br />

een hyperbool, zodat de karakteristiek die de aandrijfkracht als functie van de voertuigsnelheid<br />

weergeeft een aandrijfkrachthyperbool wordt genoemd (afb. 2.42b).<br />

Gaat men uit van het maximale motorvermogen P m maxo dan geeft de betreffende hy-<br />

141


perbool de aandrijfkracht weer die bij de betreffende voertuigsnelheid in het beste<br />

geval beschikbaar kan worden gesteld. Vandaar dat men in dat geval spreekt van de<br />

ideale aandrijfkrachthyperbool. ~ ~<br />

Uit bovenstaande redenering volgt, dat de aandrijfkrachthyperbool tevens"een lijn<br />

van constant motorvermogen voorstelt: in dit geval de maximaal-vermofenlijn. Anders<br />

gezegd: de voertuigkarakteristiek is alleen dan een hyperbool, als men ervan<br />

uitgaat dat bij elke snelheid steeds het maximale motorvermogen kan worden ontwikkeld.<br />

In afbeelding 2.42b is ook een hyperbool met een lager constant vermogen<br />

I (28 kW) ingetekend. Dat is de maximaal-koppellijn, dat is de hyperbool waarbij de<br />

beschikbare aandrijfkracht, dus het door de motor geleverde koppel, maximaal is.<br />

UitlIet bovenstaande volgt ook, dat het ideaal van de vollasthyperbool alleen kan<br />

worden bereikt, als ia continu variabel zou zijn. In de praktijk wordt ook dan dit ideaal<br />

~( niet bereikt (zie band B), maar in het algemeen kan men stellen, dat een aandrijff<br />

concept meer geslaagd is, naarmate de aandrijfkrachthyperbool dichter wordt benaderd.<br />

€~I«'tlq-:tr:{l'< l~~ f "<br />

Er kan nóg een belangrijke conclusie uit formule 2.51b getrokken worden: zou namelijk<br />

het motorvermogen constant zijn (onafhankelijk van de motorrotatiefrequentie),<br />

dan is een continu variabele overbrenging niet nodig en kan de ideale hyperbool zelfs<br />

bij een vaste (, worden bereikt.<br />

Wordt echter een wisselbak met getrapte overbrengingen gebruikt, dan kan met behulp<br />

van formule 2.51a een aandrijfkrachtkarakteristiek worden geconstrueerd. Daarbij<br />

moet voor Tm steeds het motorkoppel worden ingevuld dat overeenkomt met de<br />

voertuigsnelheid in de betreffende overbrengingstrap. Er zijn dus evenveel aandrijfkrachtkrommen<br />

als er overbrengingstrappen zijn. Afbeelding 2.42b laat zien, hoe<br />

deze constructie met behulp van de vermelde formule en het zaagtanddiagram mogelijk<br />

is. Daarbij moet natuurlijk wel het potorkoppel als functie van de voertuigsnel,;<br />

heid bekend zijn. MCl' ~ r ,<br />

tI I ct<br />

Alle aandrijfkrachtkrommen moeten de ideale hyperbool raken, en wel bij de voertuigsnelheid<br />

die overeenkomt met de motorrotatiefrequentie waarbij het motorvermogen<br />

maximaal is.<br />

Raakt een kromme deze hyperbool niet, dan kan dat veroorzaakt worden door een<br />

Jaag rendement of een hoge aandrijfslip in de betreffende overbrengingstrap. Bij een<br />

nauwkeurige constructie van het diagram kan men aldus onmiddellijk zien, of één van<br />

de trappen een prise-directe is, want de prise-directe heeft een iets hoger rendement.<br />

Door de autofabrikant wordt de aandrijfkrachtkarakteristiek echter dikwijls zonder<br />

de invloed van de aandrijfslip getekend (in alle bovenstaande formules geldt dan: Àd =<br />

0), waardoor overigens wel de voertuigsnelheden in de verschillende overbrengingstrappen<br />

niet meer exact zijn. Andere fabrikanten geven er de voorkeur aan, de aandrijfkrachthyperbool<br />

niet weer te geven waardoor de ,beoordeling van het aandrijfconcept<br />

wordt bemoeilijkt. " , ..jl. ~


Het beschikbare aandrijfvermogen<br />

Het aan de wielen beschikbare aandrijfvermogen kan langs twee wegen worden bepaald.<br />

Op de eerste plaats kan men uitgaan van de reeds berekende aandrijfkracht (formule<br />

2.51a), waaruit men met behulp van de bekende betrekking:<br />

[W] (2.52)<br />

het vermogen berekent. Daarbij is Vv de voertuigsnelheid waarbij dit vermogen wordt<br />

verkregen.<br />

Op de tweede plaats is het mogelijk uit te gaan van de vermogenskarakteristiek van de<br />

motor. Via het zaagtanddiagram kan dan de relatie tussen de motorrotatiefrequentie<br />

en de voertuigsnelheid worden gelegd (afb. 2.42c). Het beschikbare aandrijfvermogen<br />

wordt tenslotte verkregen door het aandrijflijnrendement in rekening te brengen:<br />

[W] (2.53)<br />

De motorkarakteristieken<br />

Eerder bleek dat het aandrijfconcept ideaal is, als het motorvermogen een constante<br />

waarde heeft, dus onafhankelijk is van de motorrotatiefrequentie:<br />

Omdat<br />

Pmid = c<br />

geldt dan voor het ideale motorkoppel:<br />

[W]<br />

[W]<br />

[Nrn]<br />

(2.54)<br />

(2.55)<br />

(2.56)<br />

De in de personenauto nagenoeg universeel toegepaste motor met inwendige verbranding<br />

benadert echter bij lange na niet dit ideaal. In plaats van de ideale ver-<br />

Afb. 2.43. De motorkarakteristieken van<br />

een ottomotor: koppelkromme en<br />

vermogenskromme<br />

(<br />

-------Tm max<br />

S -1<br />

motorrotatiefrequentie n<br />

143


mogensrechte en de ideale koppelhyperbool heeft deze energiebron een koppelkromme<br />

en een vermogenskromme , zoals in afbeelding 2.43 aan de hand van een voorbeeld<br />

van een ottomotor is weergegeven (zie voor een uitgebreide behandeling van de motorkarakteristieken<br />

deel 6 van de Steinbuch-serie). Deze kloof tussen ideaal en<br />

werkelijkheid van de verbrandingsmotor is de reden, dat in de aandrijflijn tussen<br />

motor en wielen een rotatiefrequentie-koppelomzetter oftewel een wissel bak moet<br />

worden opgenomen (zie hoofdstuk 4).<br />

Meestal geeft de fabrikant beide motorkrommen op, maar in principe is één voldoende,<br />

want de ene kan met behulp van formule 2.55 uit het verloop van de andere<br />

worden berekend.<br />

Omdat dergelijke krommen dikwijls nogal onnauwkeurig worden getekend, loont het<br />

dan ook de moeite met behulp van genoemde formule hun onderlinge relatie te controleren.<br />

Een vluchtige controle is echter ook grafisch mogelijk. Uit afbeelding 2.43<br />

blijkt immers, dat P m/nm = tancp. Is nu het koppel maximaal, dan is ook het quotiënt<br />

maximaal, want Tm = (c.p m)/nm. Het quotiënt is maximaal als tancp maximaal is en dat<br />

is het geval, als de lijn uit de oorsprong de vermogenskromme juist raakt. Dit raakpunt<br />

moet dus precies boven het punt liggen, waar het motorkoppel maximaal is.<br />

In de eerder gegeven aandrijfkracht- en aandrijfvermogensdiagrammen zijn de con-<br />

, touren van beide krommen zichtbaar, al zijn zij vervormd door de omrekening naar<br />

Î de voertuigsnelheid en door de invloed van het rendement van de overbrenging en de<br />

~ aandrijfslip.<br />

l<br />

Afbeelding 2.44 geeft de koppelkrommen van een tweetal typen elektromotoren (zie<br />

ook Steinbuch deelS), waaruit blijkt dat deze gemakkelijker aansluiten op een ideale<br />

aandrijfkrachthyperbool. Ook de automatische transmissie met getrapte overbrengingen<br />

komt door de aanwezigheid van een vloeistofkoppelomvormer dichter in de<br />

buurt, zij het vooral bij een lage voertuigsnelheid (zie band B).<br />

ai<br />

~ Nm<br />

.f<br />

E oE<br />

ç} dl<br />

I ~.,..<br />

rfr<br />

motorrot atiefr equentie<br />

2.4.3 De vereiste aandrijfkracht<br />

Afb. 2.44. Vergelijking van de<br />

koppelkrommen van een<br />

verbrandingsmotor en twee typen<br />

elektromotoren<br />

1. shuntmotor<br />

2. seriemotor<br />

3. verbrandingsmotor<br />

Nu bekend is, wat er aan aandrijfkracht en aandrijfvermogen door de motor via de<br />

aandrijflijn aan de wielen kan worden geleverd, dringt zich de vraag op, wat er vanuit<br />

de rijsituatie van het voertuig aan aandrijfkracht en aandrijfvermogen gewenst is.<br />

144


Werd in de vorige subparagraafvanuit de motorkarakteristieken geredeneerd, in deze<br />

subparagraaf bekijken we de situatie dus vanuit de voertuigkarakteristieken.<br />

De vereiste aandrijfkracht en het vereiste aandrijfvermogen worden bepaald door de<br />

rijweerstanden, dat zijn de krachten die door de motorenergie moeten worden overwonnen<br />

om het voertuig aan het rijden te brengen en te houden. En dat niet alleen: de<br />

motor heeft deze weerstanden nodig om een aandrijfkracht onder de wielen op te<br />

wekken. De energiebron wordt immers pas onder belasting tot arbeid gedwongen.<br />

De rijweerstanden bestaan op een volkomen vlakke weg bij constante rijsnelheid uit<br />

de wielweerstanden en de luchtweerstand. Omdat geen enkele weg volkomen vlak is,<br />

komt daar nog de hellingweerstand bij, die natuurlijk vooral een rol gaat spelen in<br />

bergachtige streken. Moet het voertuig niet alleen aan het rijden gehouden worden,<br />

maar ook nog worden versneld (hetzij voor het optrekken vanuit stilstand, hetzij voor<br />

het versnellen vanaf een gegeven voertuigsnelheid, bij voorbeeld om in te halen), dan<br />

moet de aandrijfkracht nog groter zijn: zij moet dan de versnellingsweerstand overwinnen.<br />

Verder spelen nog een aantal overige weerstanden een rol, zoals de bochtweerstand<br />

(bij het rijden door een bocht), de aanhangerweerstand (de som van de<br />

rijweerstanden van een extra aanhangwagen) en de inwendige mechanische weerstanden<br />

van de aandrijflijn, meestal uitgedrukt in het aandrijflijnrendement. Op de<br />

laatstgenoemde weerstand na, zullen we deze overige weerstanden verder verwaarlozen<br />

(zie voor een uitgebreidere behandeling van al deze weerstanden deel 2 van<br />

deze serie).<br />

De wielweerstanden en de hellingweerstand<br />

J<br />

De wielweerstanden verhinderen, dat het wiel een vrij rollende beweging uitvoert.<br />

Daartoe behoort vooral de rolweerstand, maar ook de wrijvingsweerstand van de .~<br />

wiellagers, de luchtweerstand van het wiel, de door het rollende wiel veroorzaakte )"<br />

ventilatieweerstand, de weerstanden die ontstaan ten gevolge van de~uinplaatsing<br />

van de wielen en de verdringingsweerstand bij nat wegdek (de arbeid die het kost het<br />

water onder de band weg te drukken). ~<br />

Voor het opstellen van de voertuigkarakteristieken worden de wielweerstanden ~<br />

meestal beperkt tot de ralweerstand, omdat deze veruit de grootste invloed heeft.<br />

De rolweerstand is het gevolg van de vervorming van de band en het wegdek en is<br />

rechtevenredig met het voertuiggewicht: Ct-<br />

Fm, = Iro' . G<br />

-<br />

",:I-:f .<br />

(I f<br />

[N]<br />

(2.57)<br />

waarbij lrol het ralweerstandsgetal of de rolweerstandscoëfficiënt wordt genoemd.<br />

Ter vereenvoudiging wordt meestal aangenomen, dat/ rol onafhankelijk is van de voertuigsnelheid.<br />

Dit is in de praktijk echter slechts tot een voertuigsnelheid van ongeveer<br />

25 mis het geval.<br />

"- -<br />

Omdat P = F-v, kan voor het ralweerstandsvermogen worden geschreven:<br />

[W] (2.57a)<br />

145<br />

)


Ook de helling weerstand is een gewichtsafhankelijke kracht. Rijdt een voertuig een<br />

helling op (atb. 2.45), dan veroorzaakt de ontbondende van de gewichtskracht loodrecht<br />

op het wegdek (G.cosa) weer een rolweerstand:<br />

~<br />

Frol = !rol' G . cos rx [N] (2.57b)<br />

I,<br />

,<br />

y' I<br />

r,<br />

,<br />

x<br />

Afb. 2.45. De hellingweerstand<br />

De ontbondene evenwijdig aan het wegdek (G.sina) veroorzaakt een soort 'vrije val'<br />

langs de helling, als zij niet zou worden tegengewerkt door de hellingweerstand:<br />

Fh = G'sin rx [N] (2.58)<br />

Bij niet al te grote hellingshoek (tot ongeveer 20°) geldt: sina ~ tana. Nu is tana = y/x<br />

en deze breuk geeft de stijging van de weg aan per horizontaal afgelegde afstand x.<br />

In het dagelijkse leven en op verkeersborden drukt men de stijging van de weg meestal<br />

uit in het helling- of stijgingspercentage p (eenheid: %). Dan wordt de breuk y/x<br />

vermenigvuldigd met 100, zodat:<br />

F ~ G.tanrx = G'_ P -<br />

h 100<br />

Het hellingweerstandsvermogen bedraagt:<br />

[N]<br />

[W]<br />

(2.58a)<br />

(2.58b)<br />

De luchtweerstand<br />

De luchtweerstand is een verzamelnaam van alle aërodynamische weerstanden, waarop<br />

in deel 2 van de Steinbuch-serie uitgebreid wordt ingegaan. Hier kunnen we volstaan<br />

met te constateren, dat deze weerstanden drieërlei zijn: drukweerstanden (ten<br />

gevolge van luchtdrukverschillen op het rijdende voertuig), wrijvingsweerstanden<br />

(ten gevolge van het snelheidsverschil tussen het voertuig en de lucht, die een zekere<br />

viscositeit heeft) en weerstanden uit secundaire stromingen (die ontstaan omdat het<br />

voertuig niet een hermetisch gesloten lichaam is en er via ventilatie-openingen in<br />

motorcompartiment en interieur luchtstromingen optreden).<br />

Terwijl de rol- en hellingweerstand gewichtsafhankelijk zijn en bij benadering onafhankelijk<br />

van de voertuigsnelheid, is dat bij de luchtweerstand niet het geval.<br />

Volgens Bernoulli (formule 2.4) bedraagt de stuwdruk bij weinig visceuze media zoals<br />

lucht: 1QV2als Qde luchtdichtheid is (Q ~ 1,22 kglm 3 ) en v de relatieve snelheid van de<br />

146


lucht ten opzichte van de auto. Omdat F = p'A, kan men dus voor de luchtweerstand<br />

schrijven:<br />

[N] (2.59)<br />

waarin A het oppervlak van de 'effectieve doorsnede' van het voertuig voorstelt, dat is<br />

de projectie van het voertuig op een vlak loodrecht op de bewegingsrichting, ook wel<br />

het frontale oppervlak genoemd.<br />

c.•.is de luchtweerstandscoëfficiënt: het is een vormfactor die aangeeft, hoe moeilijk of<br />

gemakkelijk een voertuig met een bepaald frontaal oppervlak A door de lucht 'klieft'.<br />

Het maakt immers verschil of het geprojecteerde oppervlak tot stand komt door een<br />

vlakke plaat of door een kegel waarvan de top naar voren wijst. Ook de wrijvingsweerstand<br />

van de lucht is in c.•.verwerkt.<br />

Het luchtweerstandsvermogen bedraagt dan:<br />

[W] (2.59a)<br />

Dit vermogen is dus een derdemachtsfunctie van de voertuigsnelheid: wordt de rijsnelheid<br />

verdubbeld, dan neemt het luchtweerstandsvermogen toe met een factor 2.1<br />

= 8.<br />

De versnellingsweerstand<br />

De versnellingsweerstand Fa is een denkbeeldige kracht die kan worden gelijkgesteld<br />

met de massatraagheidskracht. Deze massatraagheidskracht wordt niet alleen bepaald<br />

door de translerende massa van het voertuig (F = m.a), maar ook door de<br />

roterende massa van de motor, de aandrijftijn en de wielen (M = J.a, waarbij J staat<br />

voor het massatraagheidsmoment van de roterende massa en a voor de hoekversnelling<br />

ervan). Men kan de invloed van de roterende massa omrekenen naar de translerende<br />

massa (zie deel 4 van deze serie) door aan de bekende formule F = m.a een<br />

extra term 'meed' toe te voegen:<br />

[N] (2.60)<br />

m red is de gereduceerde massa, dat is de naar de translerende massa omgerekende<br />

invloed van de roterende massa.<br />

~ Vooral in de lagere 'versnellingen' is de invloed van de roterende massa groot.<br />

De mechanische weerstanden in de aandrijflijn<br />

De weerstanden in de aandrijftijn die ontstaan door wrijvingskrachten behoren strikt<br />

genomen niet tot de rijweerstanden: het zijn energieverliezen die niet in een mooie<br />

formule zijn te vangen, maar die wel door de motorenergie moeten worden overwonnen<br />

en dientengevolge wel degelijk de voertuigkarakteristieken medebepalen.<br />

Deze verliezen treden op verschillende plaatsen in de aandrijftijn op en worden uitgedrukt<br />

in het rendement.<br />

De koppelingsverliezen treden op bij een rotatiefrequentieverschil van de te koppelen<br />

delen. Bij het optrekken is er immers steeds sprake van enige slip: de rotatiefrequentie<br />

van de ingaande as van de wisselbak is iets lager dan die van de krukas. Een deel<br />

147


van de daardoor opgewekte wrijving wordt in warmte omgezet (zie hoofdstuk 3).<br />

< ) Voor de mechanische slip koppeling geldt onder gunstige voorwaarden (dus niet bij<br />

(." het rijden in een file met veel slip!) een rendement van ongeveer 99%, voor een<br />

vloeistofkoppeling (zie band B) geldt een lager maximaal rendement: 97 %.<br />

De lVisselbakverliezen ontstaan door wrijving tussen assen en lagers, door wrijving<br />

tussen de tandftanken van de tandwielen en door de zogenaamde karnarbeid van de<br />

onderste tandwielen in de wisselbakolie (zie ook 2.3.6). Het rendement is het laagst in<br />

de laagste 'versnelling' en het hoogst in de prise-directe (in dit geval zijn er immers<br />

geen aangedreven tandwielen in het spel). Het gemiddeld rendement van de wisselbak<br />

ligt tussen 92 en 98 %, waarbij deze variatie niet alleen voortkomt uit de vraag, of de<br />

eerste overbrengingstrap of de prise-directe is ingeschakeld, maar ook uit het kwaliteitsverschil<br />

tussen de wisselbakken onderling en uit de vraag, of sprake is van een<br />

wisselbak met handbediening (zie hoofdstuk 4) of een automatische transmissie (zie<br />

7 band B).<br />

" De aandrijfasverliezen ontstaan door de schuifmofwrijving, de wrijving in de steunlagers<br />

en in de kruis- of homokinetische kOppelingen (zie hoofdstuk 5). Per aandrijfas<br />

geldt een rendement van ongeveer 98 %, waarbij de koppelingen en de lagers elk<br />

ongeveer de helft van de verliezen voor hun rekening nemen.<br />

1.. Ook de eindaandrijving kent verliezen. Bij de oude lVormoverbrenging (zie hoofdstuk<br />

\ 6) waar immers een toestand van zuiver glijden heerst, zijn die verliezen hoog: het<br />

rendement bedraagt amper 80 %. Maar ook in de moderne eindaandrijving spelen<br />

? kegelwielen (en dus verhoogde wrijving) een belangrijke rol: in het differentieel en in<br />

de eindreductie met pignon en kroonwiel. Maar terwijl het differentieel slechts in een<br />

bocht in werking is, is de eindreductie dat constant, en wel steeds onder de totale<br />

belasting. In het algemeen wordt voor het rendement van de eindaandrijving een<br />

waarde gehanteerd van ongeveer .?5,5 % (bij een eindreductie met kegelwielen) tot<br />

97,5 % (bij een reductie met cilindrische tandwielen), waarbij men ervan uitgaat dat<br />

de auto rechtuit rijdt en er dus geen sprake is van eventuele kunstmatig verhoogde<br />

inwendige wrijving in het differentieel.<br />

Voor het totale aandrijjlijnrendement geldt dan:<br />

'Ia = '1k' 'Iwb . 'Ias' '1. [-J (2.61)<br />

waarin de indices 'k', 'wb', 'as' en 'e' respectievelijk betekenen: 'koppeling', 'wisselbak'<br />

, 'aandrijfas' en 'eindaandrijving' . Neemt men de gunstigste waarden, dan bedraagt<br />

dit totaalrendement nog altijd zo'n 89 %, waaruit gemakkelijk kan worden<br />

geconcludeerd dat er dus zeer zuinige motoren worden ingebouwd, gezien het betrekkelijk<br />

gunstige brandstofverbruik van vele auto's. Toch betekent dit, dat bij een<br />

totaal motorrendement tussen 25 à 30 % (ottomotoren) en 35 à 43 % (dieselmotoren)<br />

er slechts 22 ... 38 % van de in de brandstof opgeslagen energie aan de aangedreven<br />

wielen kan worden benut om de voertuigweerstanden te overwinnen.<br />

Wordt het totale inwendige koppel T inw dat nodig is om alle wrijvingsverlieskoppels te<br />

overwinnen constant verondersteld, dan is het inwendige vermogensverlies Pinw evenredig<br />

met de motorrotatiefrequentie en met de voertuigsnelheid (afb. 2.46), want:<br />

148<br />

[WJ<br />

(2.62)


Afb. 2.46. Motor- en aandrijjiijnkarakteristieken<br />

a het effectieve motorvermogen Pm en het<br />

aan de wielen beschikbare aandrijfvermogen<br />

P d ten gevolge van de inwendige vermogensverliezen<br />

in de aandrijjiijn Pi".'<br />

b het rendement van de aandrijjiijn<br />

, I<br />

a..<br />

c<br />

"'"o<br />

E<br />

"><br />

kW<br />

io.9j~<br />

----. motorrotatiefrequentie nm __ voertuigsnelheid V mis<br />

y<br />

~ 0.8<br />

c<br />

"~ 07<br />

r ~ _ voerluigsnelheid Vv mis<br />

Het aan de wielen beschikbare vermogen wordt nu verkregen door het verliesvermogen<br />

af te trekken van het motorvermogen Pe:<br />

Het aandrijftijnrendement wordt dan:<br />

[WJ<br />

[-J<br />

a<br />

b<br />

(2.62a)<br />

(2.63)<br />

Daaruit volgt, dat het rendement geen constante waarde heeft, zoals ook in de afbeelding<br />

is te zien. Deze conclusie komt overeen met de bevindingen in 2.3.6, waar<br />

immers voor de energieverliezen van de tandwieloverbrenging een verschil werd gemaakt<br />

tussen een constant, stationair gedeelte en een belastingsafhankelijk deel.<br />

-~ ( I / I<br />

1I.Ce- ':(vû. .•.. t


zekere hoek ten opzichte van de horizontale as van de grafiek. Ook hier wordt aangenomen,<br />

dat a en a constant zijn, omdat anders deze hoek verandert. Daarbovenop<br />

komt een derdemachtsfuflctie die het luchtweerstandsvermogen weergeeft, want dit<br />

vermogen is evenredig met de derde macht van de voertuigsnelheid.<br />

c<br />

al<br />

"C kN<br />

c<br />

1ii '"<br />

ai al<br />

.~<br />

.:::<br />

1<br />

mis<br />

F l<br />

--. voertuigsnelheid v,<br />

a<br />

mis<br />

--. voertuigsnelheid v,<br />

Afb. 2.47. Voertuigweerstanddiagrammen<br />

a het rijweerstandendiagram<br />

b het weerstandsvermogendiagram<br />

Het nadeel van deze diagrammen is, dat zij alleen doorlopend mogen worden gelezen:<br />

men kan niet bij een bepaalde snelheid stilstaan en d~n gaan meten, want bij een<br />

constante snelheid zouden immers Fa en Pa wegvallen. Daarom laat men in de praktijk<br />

de versnellingsweerstand en het bijbehorende vermogê"n meestal weg, terwijl men<br />

ook de volgorde van de lijnen verandert, zodat een parametrisch diagram ontstaat met<br />

het hellingpercentage als parameter. Tekent men in deze diagrammen ook nog de<br />

beschikbare aandrijfkracht respectievelijk het beschikbare aandrijfvermogen in, dan<br />

150<br />

b


ontstaan respectievelijk het aandrijfkrachtoverschotdiagram en het aandrijfvermogensoverschotdiagram<br />

(afb. 2.48). Het overschot, bruikbaar om het voertuig bij een<br />

gegeven snelheid te versnellen, kan per voertuigsnelheid worden afgelezen door van<br />

de beschikbare waarde de benodigde waarde af te trekken.<br />

kN Q.<br />

20<br />

~ "<br />

c .s '"<br />

Ol<br />

E<br />

c<br />

'" c (J<br />

co co " ~<br />

en ~ " a.<br />

Oi<br />

Ol ~ 10 ~ '"<br />

.~<br />

c<br />

co<br />

öi<br />

." co ..c<br />

Î Î<br />

o<br />

o<br />

o<br />

o<br />

F,~<br />

------.. voertuigsnelheid v,<br />

hellingpercentage P ....-<br />

40 % 30 20 10 0<br />

!TI<br />

s<br />

30<br />

mis<br />

------.. voertuigsnelheid v,<br />

Afb. 2.48. De overschotdiagrammen (naar: Reimpell. Fahrzeugmechallik)<br />

a het aandrijfkrachtoverschotdiagram<br />

b het vermogellsoverschotdiagram<br />

0<br />

%<br />

151


In atbeelding 2.49 zijn alle tot nu toe behandelde diagrammen samengebracht in één<br />

gecombineerd motor- en voertuigdiagram, zowel op basis van het beschikbare motorkoppel<br />

(atb. 2.49a) als op basis van het beschikbare motorvermogen (atb. 2.49b).<br />

Daarbij is de motorkarakteristiek in de verticale as gespiegeld weergegeven, terwijl<br />

het zaagtanddiagram in de horizontale as is gespiegeld. De voertuigsnelheid en de<br />

motorrotatiefrequentie zijn op een zodanige schaal op de assen aangebracht, dat vanuit<br />

de motorkarakteristiek direct een lijn onder 45° kan worden getrokken om naar<br />

het zaagtanddiagram te kunnen overstappen. Met behulp van de motorkarakteristiek,<br />

het zaagtanddiagram en het weerstandsdiagram kan aldus in het eerste kwadrant<br />

het overschotsdiagram worden geconstrueerd. Zo wordt in atbeelding 2.49a punt A<br />

(het maximale motorkoppel Tm ma.) via de lijn van de derde overbrengingstrap in het<br />

zaagtanddiagram (punt B) overgebracht naar punt C. Voor de omzetting van punt B<br />

naar C wordt gebruik gemaakt van formule 2.51a. Een vergelijkbare procedure is in<br />

atbeelding 2.49b mogelijk onder gebruikmaking van de betrekkingen Pd = YJa' Pm (formule<br />

2.53) en Pd = Fd.v v (formule 2.52). Uit deze gecombineerde diagrammen kunnen<br />

in één oogopslag de voertuigprestaties worden afgelezen.<br />

152<br />

,!<br />

Gi<br />

~ 300<br />

~ Nm<br />

t 200<br />

100<br />

100 .-f 80 60<br />

motorrotatiefrequentie nm<br />

~ 10<br />

kN<br />

ij 9<br />

o<br />

~ 8<br />

.;:<br />

~ c:<br />

g 7<br />

E<br />

c:<br />

~ c: 60<br />

"::><br />

CT<br />

"~ 80<br />

'"<br />

" .-1<br />

~ 100 :s<br />

"0<br />

E<br />

707.<br />

60""<br />

50""<br />

407.<br />

30<br />

40<br />

307.<br />

107.<br />

50 m .• - 1 70<br />

~ voertuigsnelheid Vv<br />

2 5<br />

a<br />

07.<br />

127 kW<br />

61 kW


~ 140<br />

go kW<br />

e<br />

~ 120<br />

80<br />

100 S-1 80 60 40 20 0<br />

n. motorrotahefrequentle -1: 20<br />

j 40<br />

60<br />

40<br />

20<br />

~ 60<br />

-; 80<br />

~ S-I<br />

~ 100<br />

e b<br />

Afb. 2.49. Gecombineerde motor- en voertuigdiagrammen<br />

a op basis van de koppelkromme van de motor<br />

b op basis van de vermogenskromme van de motor<br />

50 60 mis 70<br />

153

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!