JG 20 nr 2 - Reynaertgenootschap

JG 20 nr 2 - Reynaertgenootschap JG 20 nr 2 - Reynaertgenootschap

reynaertgenootschap.be
from reynaertgenootschap.be More from this publisher
21.09.2013 Views

172 den vos Reynaerde. Niet ontalrijk zijn de geschriften waarin op allerlei gronden gepleit wordt voor een zekere Arnout en een zekere Willem als de auteurs van het Vlaamse dierenepos. Die stelling is intussen allang verlaten en vervangen door de quasi-zekerheid dat ‘Willem die Madocke maecte’ (A en F1) er de enige auteur van is. Maar als louter eerbetoon aan het ooit ernstig genomen dubbele auteurschap van de Reynaert lijkt me dat van Kisling en Verhuyck mooi meegenomen. In het al aangehaalde interview verduidelijken beide auteurs hoe ze te werk zijn gegaan. Ze beklemtonen daarbij hoezeer ze ernaar gestreefd hebben hun beider schrijfstijl ‘op één spoor te krijgen’ zodat een soort ‘derde auteur’ is opgestaan die ‘niet de som’ is van elk afzonderlijk, maar duidelijk een eigen geluid laat horen. 3 Wie de proef op de som maakt, moet bekennen dat de auteurs daar ook voortreffelijk in zijn geslaagd. Er valt mijns inziens nauwelijks een plaats aan te wijzen waar zich een stijlbreuk of stemmingwissel manifesteert. Maar die stilistische gaafheid/eenheid verhindert natuurlijk niet dat allerlei echo’s uit hun vroeger werk in dit verhaal zijn binnengeslopen. De lezer die van enig speurwerk houdt, kan de sporen natrekken die hun beider werk in deze gezamenlijke roman hebben nagelaten. Ik beperk me tot enkele sprekende voorbeelden. Er is bijvoorbeeld een onmiskenbare parallel tussen Het leugenverhaal en Corine Kislings De groene gloed (1999). In laatstgenoemde whodunit gaat een zekere Hannah Best op zoek naar de verdachte omstandigheden waarin een vrouwelijke voorzaat (Johanna Best) is omgekomen. In beide romans speelt de ontdekking van een waterput met daarin een menselijk skelet een belangrijke rol. In beide romans is de oude familieboerderij – die van Fien/Lucas versus die van Hannah/Johanna – het ruimtelijke centrum van het verhaal. In beide romans worden de drijfveren om tot handelen over te gaan, geput uit terug opgedoken, maar niettemin belangwekkende teksten. Bovendien vinden de herhaalde granaatontploffingen en chaotische toestanden die het dorp op stelten zetten in De groene gloed een onmiskenbare echo in de apocalyptische grondverzakking op het einde van Het leugenverhaal (zie p. 303-305). De verwijzing naar de bejaardenenclave De Groene Stee doet onwillekeurig denken aan het zo breedvoerig in beeld gebrachte ouderlingentehuis in Kislings De engelenbak (1994). Op vergelijkbare manier valt een aantal aspecten op Verhuycks conto te schrijven. Allicht is zijn professionele kennis van de middeleeuwse literatuur erg dienstig gebleken bij het schrijven van deze roman. 4 De wetenschap waarover Rosseel beschikt (met betrekking tot de graal, de Visserkoning, de schat van koning Ermenrike, enzovoort) is wellicht hoofdzakelijk aan Verhuyck toe te schrijven. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat dankzij hem nogal wat eigennamen aan de Reynaert zijn ontleend. Zo wordt het Hulsterse hotel ‘Oud Julocke’ genoemd, heet een vroegere klasgenoot Jan Ogerne en luistert de politie-inspecteur van dienst naar een koninklijke naam in het kwadraat, nl. Arthur Nobel. Verder wordt ook verwezen naar een zekere professor Ludolf, die zich laat gelden als cultuurpessimist. Op Rosseel na (de naam van een eekhoorn, vermeld als ‘een coren heere Rosseel’ in A 1859), zijn dat de opmerkelijkste nominale knipogen naar het oude verhaal. Daarmee knoopt dit boek mooi aan bij Verhuycks antichronologische roman Hout en koper (1999), waarin het hoofdpersonage Gustaaf Lamfreit zowel het beroep (timmerman) als de naam van zijn middeleeuwse voorganger opgespeld krijgt. Een leuk detail dat eveneens een bruggetje slaat naar ander werk van Verhuyck is de volgende door notaris Notenbaert gedebiteerde wijsheid: ‘De mensen hier noemen zich niet voor niets weleens reserve-Belgen, als grap, om zich af te zetten Tiecelijn, 20, 2007

173 tegen de Hollandse pretentie, zal ik maar zeggen’ (p. 153). De zin lijkt zo weggelopen uit Verhuycks De elektrische man (2003) waarin de verteller over het magnetisch geladen hoofdpersonage Ambrosius Hoeks het volgende zegt: ‘Voor Ambrosius maakte het niet uit, hij was al vaker gaan werken bij de Zeeuwen die, als ze dronken waren, zichzelf wel reserve-Belgen noemden maar toch absoluut bij Nederland wilden blijven horen’. (p. 65) Ook de door Lucas’ geopperde gedachte dat ‘godsdienst en kunst uit de dodencultus (waren) ontstaan’ (p. 13) lijkt erg goed op een samenvatting van wat een ‘bezielde prof Culturele Stromingen’ debiteert in Verhuycks Hout en koper (p. 216-217). De conclusie ligt dan ook voor de hand dat beide auteurs er inderdaad in geslaagd zijn een eigen derde stem te laten opklinken, maar ook dat allerlei residuen van hun beider werk onderhuids mee-resoneren. Een thriller? Zoals al vermeld is de roman in eerste instantie een thriller, of zo men wil, een speurdersverhaal. Het boek heeft in ieder geval nogal wat formele kenmerken met het genre gemeen, dat ‘sterk aan zelfopgelegde normen is gebonden’. 5 Zo wordt de zoektocht naar de graal, of althans de poging om allerlei ongewenste concurrenten af te schudden, ondernomen door Lucas Mingus en de door hem bewonderde ‘vroegere leermeester’ Rosseel. Het feit dat Rosseel een wijze kloosterling op leeftijd blijkt met een stem die de ‘haast onmerkbare neiging’ heeft ‘om de sisklanken te vervetten, zoals Sean Connery’ (p. 23), roept onvermijdelijk de gedachte op aan Umberto Eco’s De naam van de roos (1980). Connery speelt in de gelijknamige film de rol van de franciscaan William van Baskerville. Deze monnik/speurder zou dus min of meer model kunnen staan voor Rosseel, zodat Lucas logischerwijze de rol van Adson, Williams jonge helper, op zich neemt. De aanwezigheid van een speurdersduo behoort sinds jaar en dag tot de standaarduitrusting van het speurdersverhaal. Deze Holmes-Watsoncombinatie is in talloze boeken terug te vinden, tot in een parodie als De kroongetuige (1983) van Maarten ’t Hart toe. Toch moet gezegd dat de opdracht waarvoor Rosseel zijn pupil mobiliseert, (aanvankelijk) niet erg concreet wordt geformuleerd. Rosseel beweert de graal een nieuwe invulling te kunnen geven op basis van het leugenverhaal dat Reynaert opdist aan het hof, dat wil zeggen, op basis van een fictief verhaal in het kwadraat. Hij verduidelijkt: ‘Maar waar ik naar woorden zocht, zijn anderen helaas op schatten gaan jagen. En dat is kort gezegd mijn probleem dat uit de hand dreigt te lopen en waarom ik jouw hulp heb ingeroepen’ (p. 47). Uit het vervolg blijkt dat Lucas zijn meester vooral helpt door niet toe te geven aan commerciële verzoekingen van diverse aard. De ‘reynaerdelijke’ schat die Rosseel zo spitsvondig weet te identificeren als de moderne graal, bevindt zich volgens de concurrentie op Lucas’ pas overgeërfde eigendom. Precies door niet toe te geven aan het aanbod van een charlatan als Tony Marchand of de symbolist Zeno Leander stelt Lucas (de zoektocht naar) de graal veilig. Zoals het een goed geconstrueerde detective betaamt waarin af en toe een dode valt, komen allerlei minder belangrijke, min of meer verdachte of geheimzinnige personages het blikveld van de lezer binnengetuind. De al genoemde Zeno Leander is daar een voorbeeld van. Hoewel hij in de zweverige lezingen die hij houdt in ‘Oud Julocke’ veel nadruk legt op het ‘symbolisch denken’ om zodoende ‘voeling’ te ‘krijgen met de goden’ (p. 61), blijkt hij toch vooral ‘een hartstochtelijk verzamelaar’ van Tiecelijn, 20, 2007

172<br />

den vos Reynaerde. Niet ontalrijk zijn de geschriften waarin op allerlei gronden<br />

gepleit wordt voor een zekere Arnout en een zekere Willem als de auteurs van het<br />

Vlaamse dierenepos. Die stelling is intussen allang verlaten en vervangen door de<br />

quasi-zekerheid dat ‘Willem die Madocke maecte’ (A en F1) er de enige auteur van<br />

is. Maar als louter eerbetoon aan het ooit ernstig genomen dubbele auteurschap<br />

van de Reynaert lijkt me dat van Kisling en Verhuyck mooi meegenomen.<br />

In het al aangehaalde interview verduidelijken beide auteurs hoe ze te werk zijn<br />

gegaan. Ze beklemtonen daarbij hoezeer ze ernaar gestreefd hebben hun beider<br />

schrijfstijl ‘op één spoor te krijgen’ zodat een soort ‘derde auteur’ is opgestaan die<br />

‘niet de som’ is van elk afzonderlijk, maar duidelijk een eigen geluid laat horen. 3 Wie<br />

de proef op de som maakt, moet bekennen dat de auteurs daar ook voortreffelijk in<br />

zijn geslaagd. Er valt mijns inziens nauwelijks een plaats aan te wijzen waar zich<br />

een stijlbreuk of stemmingwissel manifesteert. Maar die stilistische gaafheid/eenheid<br />

verhindert natuurlijk niet dat allerlei echo’s uit hun vroeger werk in dit verhaal<br />

zijn binnengeslopen. De lezer die van enig speurwerk houdt, kan de sporen natrekken<br />

die hun beider werk in deze gezamenlijke roman hebben nagelaten. Ik beperk<br />

me tot enkele sprekende voorbeelden.<br />

Er is bijvoorbeeld een onmiskenbare parallel tussen Het leugenverhaal en Corine<br />

Kislings De groene gloed (1999). In laatstgenoemde whodunit gaat een zekere<br />

Hannah Best op zoek naar de verdachte omstandigheden waarin een vrouwelijke<br />

voorzaat (Johanna Best) is omgekomen. In beide romans speelt de ontdekking van<br />

een waterput met daarin een menselijk skelet een belangrijke rol. In beide romans<br />

is de oude familieboerderij – die van Fien/Lucas versus die van Hannah/Johanna –<br />

het ruimtelijke centrum van het verhaal. In beide romans worden de drijfveren om<br />

tot handelen over te gaan, geput uit terug opgedoken, maar niettemin belangwekkende<br />

teksten. Bovendien vinden de herhaalde granaatontploffingen en chaotische<br />

toestanden die het dorp op stelten zetten in De groene gloed een onmiskenbare<br />

echo in de apocalyptische grondverzakking op het einde van Het leugenverhaal (zie<br />

p. 303-305). De verwijzing naar de bejaardenenclave De Groene Stee doet onwillekeurig<br />

denken aan het zo breedvoerig in beeld gebrachte ouderlingentehuis in<br />

Kislings De engelenbak (1994).<br />

Op vergelijkbare manier valt een aantal aspecten op Verhuycks conto te schrijven.<br />

Allicht is zijn professionele kennis van de middeleeuwse literatuur erg dienstig<br />

gebleken bij het schrijven van deze roman. 4 De wetenschap waarover Rosseel<br />

beschikt (met betrekking tot de graal, de Visserkoning, de schat van koning<br />

Erme<strong>nr</strong>ike, enzovoort) is wellicht hoofdzakelijk aan Verhuyck toe te schrijven. Het<br />

ligt voor de hand te veronderstellen dat dankzij hem nogal wat eigennamen aan de<br />

Reynaert zijn ontleend. Zo wordt het Hulsterse hotel ‘Oud Julocke’ genoemd, heet<br />

een vroegere klasgenoot Jan Ogerne en luistert de politie-inspecteur van dienst<br />

naar een koninklijke naam in het kwadraat, nl. Arthur Nobel. Verder wordt ook verwezen<br />

naar een zekere professor Ludolf, die zich laat gelden als cultuurpessimist.<br />

Op Rosseel na (de naam van een eekhoorn, vermeld als ‘een coren heere Rosseel’<br />

in A 1859), zijn dat de opmerkelijkste nominale knipogen naar het oude verhaal.<br />

Daarmee knoopt dit boek mooi aan bij Verhuycks antichronologische roman Hout<br />

en koper (1999), waarin het hoofdpersonage Gustaaf Lamfreit zowel het beroep<br />

(timmerman) als de naam van zijn middeleeuwse voorganger opgespeld krijgt.<br />

Een leuk detail dat eveneens een bruggetje slaat naar ander werk van Verhuyck<br />

is de volgende door notaris Notenbaert gedebiteerde wijsheid: ‘De mensen hier<br />

noemen zich niet voor niets weleens reserve-Belgen, als grap, om zich af te zetten<br />

Tiecelijn, <strong>20</strong>, <strong>20</strong>07

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!