JG 20 nr 2 - Reynaertgenootschap
JG 20 nr 2 - Reynaertgenootschap
JG 20 nr 2 - Reynaertgenootschap
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
128<br />
woorden sprongen zij op en liepen zeer verheugd weg, en probeerden elkaar af te<br />
troeven in het springen over menige haag, Ysingrijn en heer Bruun. Tybeert volgde<br />
hen op een afstand. Het lopen viel hem een beetje zwaar door het touw dat hij<br />
droeg. Toch was hij heel snel. Dat werd geheel veroorzaakt door zijn goede humeur.<br />
(<strong>20</strong>28) Reynaert stond er zwijgend bij en zag zijn vijanden lopen, die hem de strik<br />
dachten om te leggen. ‘Maar het zal niet gebeuren,’ sprak Reynaert, die naar hen<br />
staat te kijken, terwijl zij springen en wenden. Hij dacht: ‘God, wat een kereltjes! Nu<br />
laat ze maar springen en rennen. Blijf ik in leven, dan zullen ze hun overmoed en<br />
smaad nog bekopen, als ik sluw genoeg ben. Niettemin zie ik ze liever ver weg dan<br />
dichtbij, degenen die ik het meest vreesde. Nu wil ik proberen om een list toe te passen<br />
die ik voor dageraad vannacht in grote bekommernis bedacht heb. Werkt mijn<br />
list net zo goed als ik hoop dat ze doet, dan verwacht ik de koning, al is hij slim en<br />
verstandig, nog te kunnen misleiden.’<br />
(<strong>20</strong>50) De koning liet een horen blazen en gaf opdracht om Reynaert naar buiten<br />
te voeren. Reynaert sprak: ‘Laat eerst de galg klaarmaken waaraan ik hangen zal.<br />
En intussen zal ik publiekelijk mijn schuld opbiechten, ter vergeving van mijn zonden.<br />
Het is beter dat alle aanwezigen mijn schurkenstreken en misdaden vernemen<br />
dan dat zij later iemand anders mijn wandaden ten laste leggen.’ De koning zei:<br />
‘Spreek dan nu.’<br />
(<strong>20</strong>62) Reynaert stond er bedroefd bij en keek om zich heen. Toen sprak hij duidelijk<br />
verstaanbaar: ‘Dominus* kome mij te hulp,’ zei hij. ‘Nu is hier niemand in dit<br />
hof, vriend noch vijand, of ik heb hem iets misdaan. Luistert niettemin allen, heren.<br />
Laat duidelijk worden hoe ik, Reynaert, ongelukkig schepsel, voor het eerst tot het<br />
kwaad verviel. Als kind was ik altijd en eeuwig aardig. Toen men mij van de borst<br />
afnam, ging ik spelen met de lammetjes om het geblaat te horen, totdat ik er een<br />
dood beet. Voor het eerst likte ik bloed op. Het smaakte zo goed, het was zo lekker<br />
dat ik het vlees ook proefde. Daarvan leerde ik zo goed wat smakelijk is dat ik naar<br />
de geiten ging, in het woud waar ik ze hoorde blaten. Daar beet ik twee bokjes dood.<br />
Zo deed ik ook de derde dag en ik werd steeds vermeteler en beet eenden en hoenderen<br />
en ganzen dood, overal waar ik ze aantrof. Toen ik bloeddorstig was geworden,<br />
werd ik zo woest en kwaadaardig dat ik alles doodbeet wat ik tegenkwam en<br />
waarvan ik dacht dat het me zou smaken en dat ik aankon.<br />
(<strong>20</strong>95) Daarna kwam ik in een strenge winter met Ysingrijn bij Belsele samen<br />
onder een boom. Hij rekende voor dat hij mijn oom was en begon onze verwantschap<br />
te bepalen. Daar werden we kameraden. Ik heb alle reden om dat te betreuren!<br />
Daar beloofden wij op ons erewoord aan elkaar trouwe kameraadschap. Toen<br />
begonnen we samen rond te trekken. Hij stal het grote en ik het kleine. Wat we buitmaakten,<br />
was gemeenschappelijk. Maar wanneer we dan deelden, mocht ik heel<br />
blij zijn als ik de helft van mijn deel ontving. Kreeg Ysingrijn een kalf te pakken, of<br />
een hamel* of een ram, dan gromde hij en werd hij woest en gedroeg hij zich zo<br />
onaangenaam en gemeen dat hij mij daarmee van hem wegjoeg en mijn deel hem<br />
geheel toeviel. Dat deerde me echter niet. Menig maal heb ik meegemaakt dat als<br />
we een grote prooi belaagden die ik en mijn oom vingen, een os of een varken, hij<br />
rustig ging zitten eten met zijn echtgenote vrouwe Haersint en met zijn zeven kinderen.<br />
Dan kreeg ik hooguit een van de allerkleinste ribben die zijn kinderen hadden<br />
afgekloven. Zo weinig leverde het mij op. Maar ik kwam er niet door te kort. Als<br />
ik niet zo’n grote genegenheid voelde voor mijn oom – die zich om mij nauwelijks<br />
bekommert – had ik genoeg eten kunnen krijgen. Koning, dit laat ik u weten: ik heb<br />
nog steeds zilver en goud, dat geheel tot mijn beschikking staat, in zo’n grote hoe-<br />
Tiecelijn, <strong>20</strong>, <strong>20</strong>07