JG 20 nr 2 - Reynaertgenootschap

JG 20 nr 2 - Reynaertgenootschap JG 20 nr 2 - Reynaertgenootschap

reynaertgenootschap.be
from reynaertgenootschap.be More from this publisher
21.09.2013 Views

126 gevlei word ik niet uw vriend. De waarheid is dat u mij gediend heeft met een zaak in het woud, waarbij u zich niet heeft gehouden aan de eed die door mijn toedoen gezworen was*.’ – ‘O wee, wat heb ik allemaal verloren!’ sprak Canticleer, die daar stond. (1808) De koning sprak: ‘Houd uw mond, heer Canticleer, nu laat mij spreken; laat mij reageren op zijn sluwe misdrijven. Och, heer schurk Reynaert, dat u voor mij genegenheid en achting koestert, dat hebt u moeiteloos aan mijn boden duidelijk gemaakt: aan de ongelukkige Tybeert, en aan heer Bruun, wiens kruin nog bebloed is. Ik zal er tegenover u geen woorden aan vuil maken. Ik vermoed dat uw keel er spoedig voor zal boeten, vandaag!’ (1820) ‘Nomine patrum, christum filye!*.’ sprak Reynaert. ‘Al is heer Bruuns kruin geheel bebloed, heer koning, wat heb ik daarmee te maken? Al at hij Lamfroyts honing en nam deze dorpeling hem te pakken, Bruun is breedgeschouderd. Werd hij geslagen of bespot en was hij dapper, dan zou hij zich hebben gewroken voordat hij uiteindelijk het water in vluchtte. En verder: dat Tybeert de kater, die ik gastvrij ontving, zonder mijn raad uit stelen ging bij de pastoor en door de pastoor slecht behandeld werd, bij God! Moet ik daarvoor boeten? Dan heb ik het wel heel slecht getroffen!’ (1833) Reynaert sprak verder: ‘Koning leeuw, wie betwijfelt dat u met mij kunt doen wat u wilt? Hoe sterk mijn zaak ook is, u kunt mij maken en breken. Wilt u mij koken of roosteren of ophangen of blind maken, dan kan ik niet aan u ontkomen. Alle dieren zijn in uw macht. U bent machtig en ik ben zwak. Hulp voor mij is gering en voor u groot. Bij God, bracht u mij ter dood, dan zou dat een armzalige vergelding zijn*.’ (1846) Terwijl dit gezegd werd, sprong Belin de ram op, en zijn wijfje, dat hem vergezelde; dat was vrouwe Hawy. Belin sprak: ‘Laten we allen onze aanklachten presenteren.’ Bruun sprong op met zijn verwanten en de gemene Tybeert en Ysingrijn zijn vriend, Fortadent het everzwijn en Tiecelin de raaf, Pancer de bever, ook Bruneel, de roerdomp, die vetzak, en de eekhoorn heer Rosseel, mevrouw Fine de wezel – Canticleer en zijn kinderen sloegen heftig met hun vleugels – de fret Cleenbejach, liepen allemaal te hoop. Allen gingen ze publiekelijk voor hun heer en koning staan en lieten Reynaert gevangen nemen. (1868) Toen begon men daar te pleiten. Nooit hoorde men van dieren zulke welluidende woorden als nu hier het geval is tussen Reynaert en de andere dieren, getuige degenen die het hoorden. Moest ik de redevoeringen en de woorden weergeven die men daar uitte, dan zou me dat moeite kosten en zwaar vallen. Daarom bekort ik het verslag voor u. De overtuigendste argumenten werden daar naar voren gebracht. De klachten die de dieren presenteerden, staafden zij met betrouwbare getuigen, zoals zij dat behoorden te doen. De koning maande de grote baronnen om te vonnissen in Reynaerts proces. Toen vonnisten zij dat men een sterke en stevige galg zou maken en men Reynaert, de booswicht, daaraan bij zijn keel zou hangen. Nu wordt de situatie voor Reynaert kritiek. (1886) Toen Reynaert veroordeeld was, vertrok Grimbeert de das met Reynaerts naaste verwanten. Zij konden niet verdragen noch dulden dat men Reynaert voor hun ogen zou ophangen als een schurk. Toch vonden sommigen het uitstekend. De koning was zeer verstandig. Toen hij merkte en besefte dat menige nauw aan Reynaert verwante jongeling met Grimbeert het hof verliet, dacht hij bij zichzelf: ‘Hier moet een andere overweging meetellen. Al is Reynaert zelf slecht, hij heeft menig rechtschapen verwant.’ Toen sprak hij: ‘Waarom bent u langzaam, Ysingrijn Tiecelijn, 20, 2007

127 en heer Bruun? Reynaert kent menige haag* en het loopt tegen de avond*. Hier is Reynaert; ontsnapt hij, komt hij drie voet uit de gevarenzone, dan is zijn listigheid zo groot en kent hij zo vele uitwegen dat hij nog in geen jaar gevangen wordt. Moet men hem ophangen, waarom doet men het dan niet? Eer men nu een galg oprichten kan, is het nacht.’ Ysingrijn wist raad en sprak: ‘Hier is een galg in de buurt.’ En met deze woorden zuchtte hij. (1918) Toen sprak de kater, heer Tybeert: ‘Heer Ysingrijn, uw hart is bedroefd; dat neem ik u niet kwalijk*. Ook was het Reynaert die het allemaal bedacht had en zelf meeging naar waar men uw twee broers ophing, Rumen en Wijdelancken. Dit is de gelegenheid om het hem betaald te zetten. Stond u uw man, dan zou het voorbij zijn, dan zou hij nu niet meer in leven zijn.’ Ysingrijn sprak tot Tybeert: ‘Wat brengt u ons toch allemaal bij*! Ontbeerden wij geen strop, dan zou zijn keel al lang weten wat zijn achterste weegt.’ (1933) Reynaert, die lang had gezwegen, sprak: ‘Heren, bekort mijn lijden. Tybeert heeft om zijn keel een stevig touw, dat hij buitmaakte toen hij zeer leed, in het huis waar hij de pastoor beet, die naakt voor hem stond. Heer Ysingrijn maak nu voort; u bent er nu toch voor aangewezen, en u, Bruun, om uw neef Reynaert te doden, die rode booswicht!’ Toen sprak de koning meteen: ‘Laat Tybeert meegaan. Hij kan klimmen. Hij kan het touw naar boven brengen zonder de moeite die het u kost. Tybeert, schiet op en breng het in orde. Het verdriet me dat u treuzelt.’ (1950) Toen sprak Ysingrijn tot Bruun: ‘Bij de kloosterkruin bovenop mijn hoofd*, ik hoorde nooit zulke goede raad als Reynaert zelf hier geeft. Hij verlangt naar kloosterbier. Laten we nu voortmaken en het hem brouwen.’ Bruun sprak: Neef Tybeert, neem het touw. Jij moet mee lopen. Reynaert zal mijn mooie wangen en jouw oog nu betaald krijgen. Laten we gaan en hem zo hoog ophangen dat het een schande zal zijn voor al zijn vrienden.’ – ‘Laten we gaan, hij heeft het beslist verdiend,’ sprak Tybeert en nam het touw. Nooit spande hij zich met meer genoegen in. (1966) Nu waren de drie heren gereed, die Reynaert zeer haatten. Dat was de wolf en Tybeert en heer Bruun, die tot zijn schade geleerd had om honing te stelen. Ysingrijn was erop gebrand om, voor hij het hof verliet, niet na te laten zijn nichten en neven en allen die aan het hof bleven – zowel bekenden als vreemdelingen – aan te sporen dat zij Reynaert gevangen hielden. Vrouwe Haersint, zijn echtgenote, beval hij bij haar leven* dat zij bij Reynaert moest staan en hem bij de baard moest nemen, en niet van hem moest scheiden, om goed noch geld, om gunst noch gevaar, noch uit vrees voor de dood. (1985) Reynaert antwoordde snel, verstaanbaar voor allen die er waren: ‘Heer Ysingrijn, halve vergiffenis, graag! Al zou mijn ondergang u lief zijn* en al brengt u mij in narigheid, ik weet zeker: als mijn tante in alle eerlijkheid het verleden voor de geest haalt, zou zij mij nooit kwaad berokkenen. Maar heer Ysingrijn, beste oom, u zorgt slecht voor uw neef, net als heer Bruun en heer Tybeert, omdat u mij zo te schande gemaakt heeft! U drieën bent er volledig voor verantwoordelijk dat men mij doden zal. Bovendien heeft u ervoor gezorgd dat al wie in mijn buurt komt, mij uitmaakt voor misdadiger of mij haat. Daarom moge u, God is mijn getuige, alle drie onteerd worden, als u niet snel geheel uw voornemen weet uit te voeren. Mijn hart is absoluut onbevreesd, ik moet toch een keer sterven. Werd mijn vader toen hij stierf niet bevrijd van alle zonden? Ga, maak de galg gereed. Als u nu nog een ogenblik treuzelt, loop dan naar de hel met al uw voeten en benen*.’ (2014) Toen sprak Ysingrijn: ‘Amen.’ – ‘Amen,’ sprak Bruun, ‘en naar de hel moge hij gaan die langer treuzelt.’ Tybeert sprak: ‘Laten we ons nu haasten.’ En met deze Tiecelijn, 20, 2007

127<br />

en heer Bruun? Reynaert kent menige haag* en het loopt tegen de avond*. Hier is<br />

Reynaert; ontsnapt hij, komt hij drie voet uit de gevarenzone, dan is zijn listigheid<br />

zo groot en kent hij zo vele uitwegen dat hij nog in geen jaar gevangen wordt. Moet<br />

men hem ophangen, waarom doet men het dan niet? Eer men nu een galg oprichten<br />

kan, is het nacht.’ Ysingrijn wist raad en sprak: ‘Hier is een galg in de buurt.’ En<br />

met deze woorden zuchtte hij.<br />

(1918) Toen sprak de kater, heer Tybeert: ‘Heer Ysingrijn, uw hart is bedroefd; dat<br />

neem ik u niet kwalijk*. Ook was het Reynaert die het allemaal bedacht had en zelf<br />

meeging naar waar men uw twee broers ophing, Rumen en Wijdelancken. Dit is de<br />

gelegenheid om het hem betaald te zetten. Stond u uw man, dan zou het voorbij<br />

zijn, dan zou hij nu niet meer in leven zijn.’ Ysingrijn sprak tot Tybeert: ‘Wat brengt<br />

u ons toch allemaal bij*! Ontbeerden wij geen strop, dan zou zijn keel al lang weten<br />

wat zijn achterste weegt.’<br />

(1933) Reynaert, die lang had gezwegen, sprak: ‘Heren, bekort mijn lijden.<br />

Tybeert heeft om zijn keel een stevig touw, dat hij buitmaakte toen hij zeer leed, in<br />

het huis waar hij de pastoor beet, die naakt voor hem stond. Heer Ysingrijn maak<br />

nu voort; u bent er nu toch voor aangewezen, en u, Bruun, om uw neef Reynaert te<br />

doden, die rode booswicht!’ Toen sprak de koning meteen: ‘Laat Tybeert meegaan.<br />

Hij kan klimmen. Hij kan het touw naar boven brengen zonder de moeite die het u<br />

kost. Tybeert, schiet op en breng het in orde. Het verdriet me dat u treuzelt.’<br />

(1950) Toen sprak Ysingrijn tot Bruun: ‘Bij de kloosterkruin bovenop mijn hoofd*,<br />

ik hoorde nooit zulke goede raad als Reynaert zelf hier geeft. Hij verlangt naar kloosterbier.<br />

Laten we nu voortmaken en het hem brouwen.’ Bruun sprak: Neef Tybeert,<br />

neem het touw. Jij moet mee lopen. Reynaert zal mijn mooie wangen en jouw oog<br />

nu betaald krijgen. Laten we gaan en hem zo hoog ophangen dat het een schande<br />

zal zijn voor al zijn vrienden.’ – ‘Laten we gaan, hij heeft het beslist verdiend,’ sprak<br />

Tybeert en nam het touw. Nooit spande hij zich met meer genoegen in.<br />

(1966) Nu waren de drie heren gereed, die Reynaert zeer haatten. Dat was de<br />

wolf en Tybeert en heer Bruun, die tot zijn schade geleerd had om honing te stelen.<br />

Ysingrijn was erop gebrand om, voor hij het hof verliet, niet na te laten zijn nichten<br />

en neven en allen die aan het hof bleven – zowel bekenden als vreemdelingen –<br />

aan te sporen dat zij Reynaert gevangen hielden. Vrouwe Haersint, zijn echtgenote,<br />

beval hij bij haar leven* dat zij bij Reynaert moest staan en hem bij de baard<br />

moest nemen, en niet van hem moest scheiden, om goed noch geld, om gunst noch<br />

gevaar, noch uit vrees voor de dood.<br />

(1985) Reynaert antwoordde snel, verstaanbaar voor allen die er waren: ‘Heer<br />

Ysingrijn, halve vergiffenis, graag! Al zou mijn ondergang u lief zijn* en al brengt u<br />

mij in narigheid, ik weet zeker: als mijn tante in alle eerlijkheid het verleden voor de<br />

geest haalt, zou zij mij nooit kwaad berokkenen. Maar heer Ysingrijn, beste oom, u<br />

zorgt slecht voor uw neef, net als heer Bruun en heer Tybeert, omdat u mij zo te<br />

schande gemaakt heeft! U drieën bent er volledig voor verantwoordelijk dat men mij<br />

doden zal. Bovendien heeft u ervoor gezorgd dat al wie in mijn buurt komt, mij uitmaakt<br />

voor misdadiger of mij haat. Daarom moge u, God is mijn getuige, alle drie<br />

onteerd worden, als u niet snel geheel uw voornemen weet uit te voeren. Mijn hart<br />

is absoluut onbevreesd, ik moet toch een keer sterven. Werd mijn vader toen hij<br />

stierf niet bevrijd van alle zonden? Ga, maak de galg gereed. Als u nu nog een<br />

ogenblik treuzelt, loop dan naar de hel met al uw voeten en benen*.’<br />

(<strong>20</strong>14) Toen sprak Ysingrijn: ‘Amen.’ – ‘Amen,’ sprak Bruun, ‘en naar de hel moge<br />

hij gaan die langer treuzelt.’ Tybeert sprak: ‘Laten we ons nu haasten.’ En met deze<br />

Tiecelijn, <strong>20</strong>, <strong>20</strong>07

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!