100 werkvormen.pdf
100 werkvormen.pdf
100 werkvormen.pdf
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>100</strong> Werkvormen<br />
voor een krachtige<br />
leeromgeving<br />
September 2009<br />
Samenstelling : Agnes Toison, Bart Fets
Verschillende leerlingen, verschillende doelen, verschillende <strong>werkvormen</strong>?<br />
Het gebeurt nog dikwijls dat studenten in de lerarenopleiding vragen naar duidelijke regels<br />
‘hoe het lesgeven moet’. Voor één keer komen we tegemoet aan die wens: Elke leerkracht<br />
moet in de praktijk zorgen dat hij een <strong>werkvormen</strong>mix hanteert. Het is onbegrijpelijk (of toch<br />
niet: lees het kader hieronder) dat je in 2003, zowel in het basis- als in het S.O. in de regel een<br />
klassikale opstelling met rijen banken vindt (en een bord vooraan), klaar om te beginnen met<br />
een aanbiedende werkvorm, meestal een leergesprek of instructie. Meer dan de helft van<br />
de tijd wordt er een aanbiedende werkvorm gebruikt. Aangezien het bereiken van<br />
leerdoelen recht evenredig is met de hoeveelheid (productieve!) activiteit van leerlingen, is<br />
dit een van de duidelijke oorzaken van het gebrek aan leerrendement dat je dikwijls vaststelt<br />
in het onderwijs.<br />
Activiteit van leerlingen is dus een essentieel criterium bij het samenstellen van onze<br />
pakketten met <strong>werkvormen</strong>. Instructie heeft perfect zijn plaats in de krachtige<br />
leeromgeving, als ze evenredig met de andere <strong>100</strong> <strong>werkvormen</strong> wordt toegepast, en<br />
(meestal) in de tijd beperkt. (meestal 10 à 15’). Een voorbeeld van een uitzondering is de<br />
doceerles als introductie in het probleemgestuurd onderwijs: Leerlingen krijgen op enkele<br />
uren tijd een snel overzicht van de ganse leerinhoud van één blok. Daarna start de<br />
verwerking in groepen en zelfstudie.<br />
Hoe komt het dat de doceervorm (ondanks veelvuldig wetenschappelijk onderzoek over de beperkingen ervan)<br />
nog altijd de meest gebruikte werkvorm is?<br />
• Sociale druk: leerkrachten zijn meer geneigd naar <strong>werkvormen</strong> te grijpen ‘zoals de collega’s. Een<br />
nieuwe collega vraagt al snel: hoe doen jullie het?<br />
• Gewoontevorming: De meeste leerkrachten hebben zelf hoofdzakelijk les gekregen via de doceervorm,<br />
en hebben weinig ervaring met andere <strong>werkvormen</strong>.<br />
• Het (foutieve) idee dat kennis kan overgedragen worden van leerkracht op leerling. Als je dat gelooft,<br />
dan lijkt de doceervorm de meest efficiënte om de grote hoeveelheid inhouden en informatie aan je<br />
leerlingen aan te bieden, desnoods op korte tijd. De consequentie van deze (nog steeds algemene)<br />
praktijk is dat de leerlingen thuis nog’s opnieuw aan de slag moeten met diezelfde inhouden. Addertje<br />
onder het gras: de structuur die de leerkracht aanbrengt aan zijn inhoudelijk geheel is wel geschikt om<br />
deze inhouden te presenteren, maar zelden of nooit geschikt als referentiekader voor de leerlingen om<br />
ze te verwerken. Veelal worden ze op het verkeerde been gezet over de manier waarop ze met deze<br />
inhouden moeten omgaan om er kennis van te maken.<br />
• Groeperingsvormen van leerlingen: de leerstof-jaarklassen zijn meestal groot, waardoor de toepassing<br />
van andere didactische <strong>werkvormen</strong> moeilijker wordt.<br />
• Structuur van het lesrooster: de meeste lessen duren 50 minuten. Die duur is ooit vastgesteld met het<br />
oog op het gebruik van de doceervorm.<br />
• Angst voor wanorde: De doceervorm maakt het makkelijker voor de leerkracht om iedereen in de<br />
gaten te houden en eventueel de activiteit van een leerling in te perken. Vooral bij gespreks- en<br />
opdrachtsvormen zijn niet alle interacties te overzien, te voorspellen, laat staan te bepalen.<br />
• Leslokaal meubilair: Het aanwezige meubilair is qua vorm of opstelling vaak alleen te gebruiken voor de<br />
doceervormen. Continue herindeling van tafels en stoelen stuit vaak op tegenstand bij collega’s in<br />
aangrenzende lokalen of bij collega’s die in het volgende lesuur van het leslokaal gebruik moeten<br />
maken.<br />
• Ontbreken van de nodige materialen, media en hulpmiddelen voor andere <strong>werkvormen</strong>.<br />
Het gebrek bij leerkrachten aan inzicht in leerprocessen: elk leerproces staat of valt met de activiteit en de<br />
betrokkenheid van elke leerling.<br />
2
Inhoudstafel<br />
Werkwijze................................................................................................................................................................5<br />
Zwakke kanten ........................................................................................................................................................5<br />
<strong>100</strong> <strong>werkvormen</strong>, een rijk arsenaal voor de leerkracht<br />
of…<br />
voor de leerling…<br />
1. Aanbiedende <strong>werkvormen</strong> en instructie<br />
Instructievormen behoren tot het zgn. frontale onderwijs. De leerlingen zitten ‘frontaal’<br />
tegenover de leerkracht. Misschien zou men echter beter van leerkracht-gestuurd (teachercentered)<br />
onderwijs kunnen spreken omdat (bijna) alle activiteiten van de leerkracht uitgaan<br />
en over de leerlingen heen weer bij hem terug keren: de leerkracht staat in het centrum van<br />
het onderwijskundig gebeuren.<br />
Om de relatie leerkracht - leerling te verduidelijken is de historische ontwikkeling van het<br />
frontale onderwijs interessant.<br />
Tot de zeventiende eeuw was het onderwijs in de regel voorbehouden aan de adel en de<br />
rijke burgers. Daarvoor werden meestal gouverneurs/gouvernantes aangetrokken, die de<br />
kinderen van deze bevoorrechte standen thuis onderwezen en opvoedden. Het onderwijs<br />
was individueel, hoewel soms ook aan kleine groepjes les werd gegeven.<br />
In 1632 verscheen de 'Didaktika Magna' van Comenius (Jan Amos Komensky, 1592-1670). In<br />
dat boek verkondigde hij o.a. dat hij een 'werkwijze' had ontwikkeld, waardoor het mogelijk<br />
werd niet slechts twee of meer, maar 30, 50 of zelfs <strong>100</strong> leerlingen door één leerkracht<br />
tegelijkertijd te laten onderwijzen. Dat kon, zei hij, door alleen het wezenlijke der dingen -<br />
dat te vinden was in de Bijbel en in het 'boek der natuur' - over te dragen.<br />
Zoals een bakker met één keer deeg kneden en één keer oven verwarmen veel broden bakt,<br />
de boekdrukker met één keer letter zetten <strong>100</strong> of <strong>100</strong>0 boeken drukt, zo kan een<br />
schoolmeester (ludi magister) met dezelfde 'wetenschappelijke' oefeningen zonder veel<br />
moeite een zeer groot aantal leerlingen in een keer onderwijzen.<br />
Uit deze gedachte ontstond langzamerhand het frontale onderwijs, waarbij soms aan zeer<br />
grote groepen les gegeven werd.<br />
Op die manier ontstond de opstelling die we nu nog terugvinden in auditoria aan de<br />
universiteiten: aaneengesloten rijen stoelen met een schrijfblad, waar je niet zomaar<br />
tussendoor kan lopen.<br />
Deze situatie heeft tot ongeveer de tweede wereldoorlog geduurd. Het enige wat zo nu en<br />
3
dan veranderde was de opstelling van de leerkracht (van het midden naar een van de<br />
zijkanten) en het aantal leerlingen in de klas. Vanaf 1945 zien we langzamerhand een<br />
opstelling ontstaan waarbij de leerkracht makkelijk tussen de leerlingen door kan lopen:<br />
losse banken of tafels per 2 leerlingen.<br />
Dergelijke opstellingen in de klas zijn een directe weerspiegeling van een duidelijk<br />
waarneembare relatie tussen de leerkracht en de leerlingen. De volgende kenmerken zijn<br />
daarbinnen te onderscheiden:<br />
1. de rangschikking van de leerlingen naar de leerkracht toe. De leerkracht en de leerlingen<br />
zitten tegenover elkaar, 'staan' tegenover elkaar;<br />
2. (vastgeschroefd) meubilair dat vaak dwingt tot een bepaalde opstelling, waardoor de klas<br />
niet flexibel ingericht kan worden. Echter ook een flexibele inrichting alleen maakt niet<br />
zonder meer een open opstelling mogelijk, ook de verlichting en de afmetingen van het<br />
lokaal zijn vaak van doorslaggevende betekenis voor de positie van de leerlingen ten<br />
opzichte van de leerkracht.<br />
3. naast de ruimtelijke en materiele situatie is evenwel bovenal de visie van de leerkracht op<br />
onderwijs van groot belang. Het is natuurlijk niet voldoende de tafels in een<br />
hoefijzerformatie te zetten en dan te denken dat de relatie tussen de leerkracht en de<br />
leerlingen alleen daardoor veranderd is.<br />
Voordat we de belangrijkste instructievormen gaan beschrijven, willen we enkele doelen<br />
aangeven die in een les of serie lessen centraal kunnen staan, en waarvoor instructievormen<br />
geschikt zouden kunnen zijn om die te bereiken, en/of instructievormen op zich tot<br />
geschikte <strong>werkvormen</strong> maken:<br />
- Het doorgeven van veel informatie in een korte tijd aan grote groepen.<br />
- Overdracht van informatie, al dan niet opiniërend, die moeilijk toegankelijk is of zou kunnen zijn voor<br />
de leerlingen.<br />
- De leerinhouden zijn niet elders (bijv. in geschrift) beschikbaar.<br />
- Het aanreiken van basiskennis, waarmee de leerlingen zelfstandig verder kunnen werken.<br />
- De leerlingen leren hoofdzaken van bijzaken te onderscheiden en die samenvattend/parafraserend<br />
weer te geven.<br />
- Het geven van een inleiding in een bepaald onderwerp of het geven van richtlijnen voor bepaalde<br />
taken.<br />
- Overdracht van informatie, welke slechts voor een bepaalde tijd ter beschikking van de leerlingen<br />
hoeft te staan.<br />
1.1. INSTRUCTIE/DOCEREN<br />
Andere benamingen zijn: hoorcollege, lezing, uiteenzetting, referaat, mededeling.<br />
Bij de doceervorm is er een leerkracht, die aan een groep leerlingen (hoofdzakelijk) verbaal<br />
informatie doorgeeft. De functie van de leerkracht kan tijdens een les echter overgenomen<br />
worden door bijv. een leerling, een videorecorder, een cassetterecorder of een<br />
filmprojector.<br />
Bij de doceervorm is de communicatie tamelijk eenzijdig en wel van de leerkracht naar de<br />
leer1ingen.<br />
Binnen de doceervorm kan onderscheid gemaakt worden tussen (1) mededelen: het<br />
doorgeven van informatie (gegevens, termen, feiten, enz.) die leerlingen gewoon moeten<br />
weten en waar meestal geen nadere problemen aan te onderscheiden zijn; (2) vertellen:<br />
daarbij gaat het om een verhaal, een eigen belevenis, een voorbeeld, dat bedoeld is om een<br />
4
levendig beeld van een onderwerp op te roepen (zie verder onder vertelling) en (3)<br />
uitleggen: daarbij gaat het om het verduidelijken van gedachten, het laten zien van<br />
wetmatigheden, of om het verklaren (ophelderen) van problemen.<br />
Werkwijze<br />
De leerkracht bereidt de les voor en bepaalt wat wel en wat niet aan bod zal komen, wat relevant is en wat<br />
niet, welke fasering het meest gewenst is, enz. De leerkracht is verantwoordelijk voor datgene wat er gebeurt<br />
binnen de onderwijsleersituatie. De leerlingen hebben weinig of geen verantwoordelijkheid.<br />
Aan het begin van de les wordt gezegd waar men de vorige keer is gebleven en wordt - zo nodig - de<br />
belangrijkste informatie van de vorige keer samengevat. Daarna presenteert de leerkracht de informatie op<br />
systematische wijze, eventueel m.b.v. het bord of de overheadprojector. De leerlingen krijgen de opdracht<br />
goed te luisteren en eventueel aantekeningen te maken.<br />
Van belang is het aanbrengen van een duidelijke structuur in datgene wat aangeboden wordt, zoals:<br />
- introductie/warming-up: het aangeven van het doel, een summiere inhoudsaanduiding, de relatie met het<br />
voorgaande, enz.<br />
- kern: de hoofdpunten worden successievelijk weergegeven, tussentijdse samenvattingen worden gegeven<br />
- afsluiting: een algemene samenvatting wordt gegeven en een verwijzing naar de volgende bijeenkomst.<br />
Verder is een gevarieerde presentatie belangrijk zoals gevarieerd stemgebruik, het laten zien van voorbeelden,<br />
schema's, platen, e.d.<br />
Groepsgrootte: Deze kan variëren van ca. 10 tot meer dan <strong>100</strong> leerlingen. Men is daarbij afhankelijk van de<br />
lokaal/zaalgrootte en de aanwezigheid van 'versterkende' apparatuur.<br />
Tijdsduur: Over het algemeen zal de tijdsduur variëren van ca. 15 minuten tot maximaal 45 minuten. Bij heel<br />
wat doceerlessen zakt het rendement reeds na 10 minuten. Alleen in uitzonderlijke gevallen is het aangewezen<br />
boven de 15 minuten te gaan.<br />
Hulpmiddelen: een overheadprojector met transparanten, power-point, het bord, hand-outs, film- en videoapparatuur,<br />
(wand)kaarten, afbeeldingen, power-point.<br />
Leerlingenactiviteit<br />
De activiteit van de leerlingen lijkt tamelijk gering en is dat waarschijnlijk vaak ook. De activiteit kan groter<br />
worden als de leerlingen actief meedenken en anticiperen op vragen.<br />
Samenvattend de sterke kanten<br />
1. Een instructie kan aan veel leerlingen tegelijk gegeven worden;<br />
2. is betrekkelijk eenvoudig te organiseren;<br />
3. biedt de mogelijkheid om in een korte tijd meer informatie door te geven dan met<br />
<strong>werkvormen</strong> waarbij de inbreng van leerlingen groot is;<br />
4. garandeert dat alle leerlingen dezelfde informatie aangeboden krijgen;<br />
5. is (op zijn best) een ordelijke en systematische 'presentatie' van inhouden;<br />
6. kan in de meeste lesruimten gegeven worden, omdat die daarvoor ingericht zijn.<br />
Zwakke kanten<br />
1. Er is slechts minimaal contact tussen de leerkracht en de leerlingen. Daardoor is er, in<br />
verhouding tot andere <strong>werkvormen</strong>, minder mogelijkheid om er achter te komen of er<br />
leerlingen zijn die onderdelen niet begrepen of meegekregen hebben.<br />
2. De aandacht van de leerlingen kan sterk schommelen. Prikkelende of stimulerende<br />
vragen/opmerkingen van de leerkracht kunnen een aandachtversterkend effect hebben.<br />
3. Er bestaat weinig mogelijkheid om in te spelen op de individuele verschillen tussen<br />
leerlingen. De enige mogelijkheid is het aanpassen van het tempo.<br />
4. Er is weinig ruimte voor de leerlingen om (actief) aan de uitvoering van de les een bijdrage<br />
te leveren.<br />
5
5. Bepaalde doelen die onderwijskundig (en ook maatschappelijk) van belang zijn, worden<br />
verwaarloosd: hogere cognitieve doelen, psycho-motorische doelen, activiteit, creativiteit,<br />
zelfstandigheid, attitudevorming, samenwerken, sociale vaardigheid, e.d.<br />
6. Informatie die middels een doceervorm is verkregen, wordt door de leerlingen niet altijd<br />
omgezet in kennis (cfr. Leren als constructief proces. ) De werkvorm is dus weinig geschikt<br />
voor het werkelijk bereiken van cognitieve doelstellingen, omdat hoofdzakelijk gemikt wordt<br />
op het zelfstandig en zelfsturend leren buiten de onderwijstijd.<br />
Een variant is de responsieles, ook wel stapsgewijs college of geprogrammeerd college genoemd. De<br />
responsieles is een werkvorm waarbij de inhouden, vooraf door de leerlingen bestudeerd, worden<br />
doorgewerkt aan de hand van vragen die de leerkracht stelt. Ook mogen de leerlingen vragen over de<br />
inhouden stellen.<br />
De leerlingenactiviteit bij deze werkvorm is veel groter dan bij de doceervorm. De groepsgrootte mag hooguit<br />
25 leerlingen bedragen, omdat anders de leerlingen weer niet voldoende tot hun recht komen.<br />
1.2. VERTELLEN<br />
Andere benamingen zijn: declamatie, verhaal vertellen.<br />
Het observatieverhaal dat een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving geeft van een situatie<br />
of gebeurtenis. Andere namen zijn dan ook: ooggetuigenverhaa1, documentaireverhaal of<br />
verslaggeversverhaal. Het gaat dus om wat men feitelijk hoort/ziet of heeft gehoord/gezien.<br />
Hel inlevingsverhaal is een vertelling. waarin de belevenissen van de daarin voorkomende<br />
personen zo uitgedrukt worden. dat de leerlingen zich in hen inleven kunnen. Het doet in de<br />
eerste plaats een beroep op het gevoel; het helpt de leerlingen zich te verplaatsen in andere<br />
situaties en zich te vereenzelvigen met anderen.<br />
Het interpretatieverhaal dat een situatie of gebeurtenis niet alleen beschrijft maar ook een<br />
verklaring van het gebeuren geeft.<br />
De poëtische voordracht (voordragen van een gedicht. het laten horen of zelf zingen van een<br />
lied) kan het karakter hebben van voorgaande vormen, met dit verschil dat de presentatie in<br />
dichtvorm plaats vindt. Deze vorm is erg geschikt voor het moderne-vreemdetalenonderwijs<br />
(zie ook onder audioles).<br />
Deze werkvorm wordt veel gebruikt als introductie, waarna andere <strong>werkvormen</strong> volgen.<br />
Over het algemeen zal de leerkracht degene zijn die de vertelling verzorgt. Zijn functie kan echter heel goed<br />
door een leerling overgenomen worden - waardoor de vertel1ing wel een andere functie in de les kan krijgen -<br />
of door een bepaald medium.<br />
Werkwijze<br />
1. Op de eerste plaats dient een keuze voor een verhaal gedicht/lied gemaakt te worden. (n.b. in het vervolg<br />
spreken we al1een van verhaal. De opmerkingen hebben evenwel eveneens betrekking op gedichten en<br />
liederen).<br />
2. Voordat het verhaal wordt verteld is een introductie nodig. Aan de orde kunnen komen: het doel van het<br />
verhaal, het geven van luisteropdrachten (bijv. welk probleem is aan de orde, welke oplossing wordt<br />
gevonden),<br />
3. Om de leerlingen de gelegenheid te geven het gehoorde op zich te laten inwerken, is een moment van stilte<br />
na de vertelling gewenst.<br />
4. Hierna kan de verwerking/bespreking plaatsvinden. Aan de orde komen luisteropdrachten, algemene vragen,<br />
6
gevoelens en ervaringen. Ook wordt besproken hoe een en ander middels andere <strong>werkvormen</strong> verwerkt gaat<br />
worden; men kan hierbij denken aan het schrijven van een opstel, het maken van een tekening en/of collage,<br />
het schrijven van een gedicht, play-reading.<br />
7
1.3. DEMONSTRATIE<br />
Bij een demonstratie gaat het erom dat door een of meer personen (leerkracht, leerling.<br />
externe deskundige) op aanschouwelijke wijze - dus niet alleen via verbale informatie zoals<br />
bij de doceervorm - iets getoond of gedemonstreerd wordt.<br />
Aan de leerlingen wordt bijv. de juiste uitvoering van een reeks handelingen in een zo<br />
realistisch mogelijke situatie getoond, het verloop van een proces gedemonstreerd, een<br />
denkwijze weergegeven of een verschijnsel geanalyseerd. De bedoeling ervan is meestal dat<br />
de leerlingen het gaan nadoen, bv. bepaalde natuurkundeproeven. Bij een demonstratie<br />
wordt dus informatie op een concrete, visuele wijze aangeboden. Door het tonen van<br />
afbeeldingen, modellen of voorwerpen tracht de leerkracht een duidelijke voorstelling van<br />
het behandelde bij de leerlingen te laten ontstaan.<br />
Tonen: daarmee wordt visuele informatie bedoeld. Zo kan een leerkracht bijv. bepaalde stoffen laten zien, die<br />
in zijn les worden genoemd. Als we een vergelijking maken met de doceervorm, dan kunnen we hier spreken<br />
van 'niet-verbaal-meedelen'. De activiteit van de leerlingen is niet luisteren maar waarnemen (observeren).<br />
Vertonen: dit kan omschreven worden als 'niet-verbaal-vertellen'. De leerkracht vertoont bijv. een filmpje over<br />
een bepaald onderwerp. De activiteit van de leerlingen is dan waarnemend beleven.<br />
Aantonen: dit kunnen we omschrijven als 'niet-verbaal-uitleggen', d.w.z. laten zien hoe iets werkt. Dit gaat in<br />
de meeste gevallen met uitleg gepaard en van de leerlingen wordt gevraagd dat ze al meedenkend de zaak<br />
volgen.<br />
Voordoen: Bij het voordoen gaat het om handelingen of vaardigheden, bijvoorbeeld bij<br />
handvaardigheidslessen. Deze werkvorm wordt veel gebruikt bij sport. Er zijn drie varianten:<br />
De handeling voordoen; al instruerend wordt een bepaalde handeling voorgedaan, bijv. het<br />
leggen van een knoop, het maken van een koprol, het geven van een set-up..<br />
Het voorspelen; een onderwerp kan door de leerkracht worden ingeleid middels bijv. een<br />
toneelschets of een rollenspel. Een dergelijk 'voorspel' vormt dan het uitgangspunt voor<br />
bepaalde vormen van discussie, voor individuele verwerking, e.d.<br />
Een werkstuk maken; de leerlingen zien hoe een werkstuk geleidelijk uit de handen van de<br />
maker te voorschijn komt, waarna het de bedoeling is dat ze dit voorbeeld gaan<br />
nadoen/maken.<br />
Hulpmiddelen<br />
Overheadprojector met transparanten, filmprojector, demonstratiemodel, een monitor (video), diaprojector<br />
met dia's, afbeeldingen, kaarten, e.d.<br />
Uitvoering<br />
Van belang is het aanbrengen van een duidelijke structuur d.w.z. degene die iets demonstreert:<br />
- zorgt voor een logische volgorde. Vaak is het nodig bepaalde fasen in de demonstratie aan te brengen;<br />
- leidt elke fase kort in en richt de aandacht van de leerlingen op de belangrijkste punten;<br />
- geeft na elke fase een korte samenvatting; geeft na afloop van de hele demonstratie een samenvatting van<br />
alle fasen;<br />
- laat de leerlingen, als dat nodig en te realiseren is, datgene wat gedemonstreerd is (bijv. een bepaalde<br />
vaardigheid), zo spoedig mogelijk nadoen.<br />
Sterke kanten<br />
1. Informatie wordt in zeer concrete vorm aangeboden.<br />
2. De leerlingen zijn meestal zeer geïnteresseerd en gemotiveerd.<br />
3. Middels deze werkvorm kan (soms) de praktijk gesimuleerd worden.<br />
8
1.4. FILMVERTONING<br />
Films bieden dikwijls ongeëvenaarde mogelijkheden om de realiteitswaarde van onderwijs te<br />
verhogen. Denk maar aan historische films, of de prachtige wetenschappelijke<br />
documentaires die je vindt in bibliotheken, of kan opnemen wanneer ze uitgezonden<br />
worden.<br />
We kunnen de volgende filmcategorieën onderscheiden:<br />
1. instructieve/informatieve films: deze films benadrukken meestal (wetenschappelijk) geordende gegevens;<br />
2. reportages/ documentaires; die in de eerste plaats feiten aandragen, al dan niet met een bepaalde<br />
interpretatie;<br />
3. discussiefilms / thematische speelfilms.<br />
Wat de nabespreking betreft, kunnen de volgende zaken aan de orde komen:<br />
a. de eerste indrukken, individueel of groepsgewijs, verbaal of schriftelijk (flappen) geven;<br />
b. algemene vragen bespreken: welke beelden, klanken en scènes spraken jullie speciaal aan. welke gevoelens<br />
kwamen boven.<br />
c. een reconstructie van de film (schriftelijk en/of mondeling) geven;<br />
d. afspraken voor verdere verwerking maken: rollenspel, (beeld)collage, maken van een affiche.<br />
kernwoordenspel, tekenen van een stripverhaal, schrijven van een filmrecensie.<br />
Enkele vragen die bij de keuze een rol kunnen spelen:<br />
1. Zijn de leerlingen op de hoogte van het leerdoel?<br />
2. Zijn de beelden niet te ingewikkeld?<br />
3. Sluiten de beelden aan bij de kijkgewoonten van de leerlingen?<br />
4. Wordt de aandacht voldoende gestuurd?<br />
5. Sluiten de gebruikte woorden en de lengte van de zinnen aan bij de luister- en leesgewoonten van de<br />
leerlingen?<br />
6. Blijven belangrijke beelden lang genoeg staan?<br />
7. Ondersteunen beeld en geluid elkaar?<br />
8. Zijn er beelden die kwetsend overkomen?<br />
9. Worden de belangrijkste punten voldoende herhaald en samengevat?<br />
10. Is de film interessant genoeg, zodat leerlingen zich kunnen blijven concentreren?<br />
1.5. VIDEO (werken met)<br />
Andere benamingen zijn: videobandcollege. videoles, bekijken van een videoband.<br />
Een videobandvertoning lijkt veel op een filmvertoning, waarbij films. documentaires.<br />
reportages e.d. via een videomonitor of tv-toestel worden vertoond.<br />
Sterke kanten<br />
1. Videobandvertoningen werken vaak erg motiverend en stimulerend voor verdere studie.<br />
2. De ruimte waarin een videoband wordt vertoond behoeft, in tegenstelling tot filmvertoningen, vaak niet<br />
verduisterd te worden.<br />
3. De sterke kanten van de doceervorm kunnen middels video geoptimaliseerd worden.<br />
4. Videotapes kunnen tijdens de vertoning gemakkelijk stopgezet worden, dit maakt het mogelijk op vragen of<br />
reacties van leerlingen in te gaan.<br />
5. Videobanden kunnen heel goed individueel of door groepjes leerlingen bekeken worden. Zodoende kan<br />
tegemoet gekomen worden aan verschillen in interesse en leertype tussen leerlingen. Van belang is dan wel<br />
dat een kijk- of studiehandleiding (zie ook onder literatuurstudie) aanwezig is.<br />
9
1.6. EDUCATIEF TV-PROGRAMMA<br />
De meeste openbare omroepen hebben educatieve tv-programma's over bepaalde onderwerpen, welke<br />
geschikt zijn voor bepaalde leeftijdscategorieën. De leerkracht kan van die programma's heel goed gebruik<br />
maken:<br />
a. door tijdens de les(sen) naar een programma te gaan kijken (veel scholen bezitten een of meer tv's of<br />
hebben een speciaal ingericht tv-/videolokaal);<br />
b. door een programma (of serie programma's) op video op te nemen en op een geschikt moment in de les te<br />
vertonen;<br />
c. door de leerlingen de opdracht te geven (thuis) naar dat programma te gaan kijken. om er later in een les op<br />
terug te komen.<br />
V oor het proces en de voorwaarden voor gebruik kunnen we verwijzen naar de videobandvertoning film<br />
vertoning.<br />
1.7. AUDIOLES<br />
Andere benamingen: luisterles, geluidsbandpresentatie.<br />
Wat de audioles betreft zijn twee vormen te onderscheiden. De eerste lijkt erg veel op de doceervorm, met dit<br />
verschil dat een lezing, les, toespraak e.d. van te voren op de band is opgenomen en tijdens de les wordt<br />
afgedraaid.<br />
De tweede vorm betreft het gebruiken in de les van bestaand audiomateriaal (banden, CD’s, geluidscassettes),<br />
dat in de mediatheek van de school is opgenomen, dat zelf is gemaakt of dat bij externe instituten is<br />
opgevraagd. Te denken valt aan hoorspelen, toespraken, concertuitvoeringen, interviews, opera's, popmuziek,<br />
protestsongs, enz.<br />
Wat het proces, de voorwaarden voor gebruik enz. betreft kunnen we verwijzen naar de doceervorm en de<br />
film/videovertoning.<br />
Aanvullende opmerkingen<br />
1. Wat de eerste vorm betreft dient men rekening te houden met een tamelijk lange voorbereidingsduur.<br />
2. Hulpmiddelen die nodig zijn: cassetterecorder met cassettes, bandtaperecorder met banden, CD’s met<br />
afspeelapparatuur, ge1uidsopname-apparatuur.<br />
3. Een audioles is, als het alleen om een lezing of toespraak gaat, tamelijk vermoeiend (pauzes!).<br />
4. Veel instituten hebben zich gespecialiseerd in het produceren en/of verzamelen van audiomateriaal. De<br />
kosten om daarvan in het onderwijs gebruik te maken zijn meestal tamelijk gering.<br />
5. Vaak zal het gebruik van 'geluidsinformatie' een ondersteunende functie in het lesgebeuren hebben.<br />
De tijdsduur zal meestal hooguit 1/5 deel van de totale lestijd bedragen.<br />
10
1.8. POWERPOINT PRESENTATIE<br />
Power-point vervangt voor een groot stuk wat vroeger met dia’s kon. De presentatie kan<br />
gecombineerd zijn met geluid of kleine filmpjes.<br />
Bij een diapresentatie wordt over het algemeen gebruik gemaakt van een aantal<br />
opeenvolgende beelden. waarbij men tegelijkertijd passend geluid (bijv.muziek of<br />
commentaar) laat horen. Wat het feitelijke gebruik van power-point betreft zijn een aantal<br />
mogelijkheden te onderscheiden:<br />
1. De presentatie met foto’s wordt vertoont, waarbij de leerkracht zelf het begeleidende<br />
commentaar geeft en ook zelf de dia's verwisselt.<br />
2. De begeleidende tekst/muziek is mee verwerkt in de presentatie.<br />
Werkwijze<br />
- Eerst dient een keuze voor bepaalde afbeeldingen gemaakt te worden, en de presentatie<br />
klaargemaakt op power-point.<br />
- De serie wordt ingeleid en er worden (eventueel) kijkopdrachten gegeven.<br />
- Vervolgens worden de dia's vertoond. Dit laatste kan gebeuren met of zonder onderbrekingen<br />
(vragen. discussie. reacties van leerlingen e.d.).<br />
- Tenslotte volgt er een nabespreking of verwerking middels andere werk vormen<br />
- Power-point leent zich perfect om presentaties te laten maken door de leerlingen zelf.<br />
Wat heb je nodig?<br />
(Draagbare) computer, multimediaprojector, projectiescherm (bijv. doorkijk- of daglichtscherm),<br />
verlengkabels, geluidsversterker.<br />
Enkele aandachtspunten bij de uitvoering:<br />
- detailopnamen zijn vaak sprekender dan totaalopnamen;<br />
- gesproken commentaar: vertel niet te gauw wat er op een dia te zien is maar laat de leerlingen dat zelf<br />
ontdekken. Geef eventueel wat aanvullende informatie.<br />
- geef de leerlingen de kijk- en luisteropdrachten voordat de nabespreking begint, en geef hen de tijd deze kort<br />
te bestuderen.<br />
Leerlingenactiviteit<br />
Bij het bekijken van een complete diaserie zal de leerlingenactiviteit zich meestal beperken tot luisteren en<br />
kijken en het (eventueel) maken van notities. Dia's kunnen echter op heel verschillende manieren worden<br />
gebruikt. Men kan hierbij denken aan projectie op het bord of een f1ap, waarbij gedeelten overgenomen,<br />
ingekleurd of gearceerd kunnen worden, en waarbij de leerlingen hetzelfde doen. De leerlingenactiviteit is dan<br />
tamelijk groot.<br />
Sterke kanten<br />
1. Dia's/filmstrips geven een goede vervangingsmogelijkheid als geen bewegende beelden voorhanden zijn.<br />
2. Tijdens het vertonen kan ingespeeld worden op vragen en reacties van de leerlingen.<br />
3. De beelden kunnen (in tegenstelling tot films/videotapes) afzonderlijk bekeken worden. zodat indrukken<br />
beter beklijven en op details gewezen kan worden.<br />
4. De leerlingen kunnen heel goed individueel of in groepjes dia's bekijken. Zodoende kan tegemoet worden<br />
gekomen aan verschillen (interesse, tempo, motivatie. leertype) tussen de leerlingen.<br />
11
1.9. PROCESGERICHTE INSTRUCTIE<br />
De kern van het PGI concept is dat de leerlingen leer- en denkstrategieën ontwikkelen door<br />
gericht training. Deze training kan geïntegreerd in het gewone lesprogramma plaatsvinden<br />
of in aparte lesuren. De leerkracht leert leerlingen expliciet hoe zij zich de vaardigheden die<br />
nodig zijn om zelfstandig e zelfverantwoordelijk te leren, eigen kunnen maken. De leerkracht<br />
is primair begeleider van het leerproces en leert de leerlingen –in afnemende mate van<br />
sturing- welke leerstrategieën zij, op welk moment, het beste kunnen inzetten (cognitief),<br />
hoe ze hun leerproces zelf kunnen sturen (metacognitief) en hoe ze met zin en vertrouwen<br />
aan de slag kunnen gaan (affectief).<br />
Het ontwikkelen van leer- en denkstrategieën en het leren sturen van het leerproces kost<br />
veel tijd en aandacht. Afnemende sturing van de kant van de docent werkt als katalysator.<br />
Om die reden zien we in de praktijk drie stadia van procesgerichte instructie: zelfstandig<br />
werken met veel sturing van de kant van de leerkracht, begeleide zelfstudie met gedeelde<br />
sturing en zelfverantwoordelijk leren met zelfsturing door de leerling.<br />
Het PGI concept wordt het meest zichtbaar in de mediërende of procesbevorderende houding van de docent.<br />
Bij alle <strong>werkvormen</strong> en bij alle leertaken wordt een onderzoekende en reflecterende houding bij leerlingen<br />
gestimuleerd. Dus zowel in de praktijkles als in de theorieles, in groepsverband of bij een individuele opdracht,<br />
stelt de docent procesvragen. ‘Kun je me vertellen hoe….? Wat betekent het dat…? Waarom kies je…? Hoe ben<br />
je aan het antwoord gekomen…?’ Er wordt zo min mogelijk toegewerkt naar een ‘vast’ antwoord of een ‘juiste’<br />
verklaring. Goed of fout bestaat niet. De docent vraagt door op ieders inbreng en geeft feedback op het<br />
denkproces, op de impliciete aannames en ideeën. De leerlingen worden daardoor gestimuleerd om hun eigen<br />
gedachten te exploreren. Ze orden uitgedaagd om een probleem van verschillende kanten te bekijken en om<br />
alternatieve strategieën te bedenken.<br />
Tijdens het lesprogramma krijgen de leerlingen ook een aantal procesvragen voorgelegd. Dat gebeurt in vier<br />
opeenvolgende fasen. Ten eerste bij de introductie op het onderwerp, wanneer ze op het spoor worden gezet<br />
van wat ze gaan doen en van de voor hen nieuwe manier van leren. Ten tweede wanneer ze bezig zijn met hun<br />
leertaken, opdat ze in de gaten leren houden wat er gebeurt en of het zo goed gaat. Ten derde in de<br />
afrondingsfase, opdat ze leren terug te kijken hoe ze gewerkt hebben. De vierde fase is die van de transfer en<br />
generalisatie. Dan wordt er een omslag gemaakt van de oefening in de les naar situaties in het dagelijkse leven<br />
of op het werk.<br />
12
2. Interactievormen<br />
De effectiviteit van de gebruikte werkvorm stijgt naarmate er meer interactie mogelijk is.<br />
Leren is namelijk een sociaal-constructief proces. Op de interactie tussen leerkracht en<br />
leerling werd sterk de nadruk gelegd door de Russische psycholoog Vigotsky. We herkennen<br />
dit in het onderwijsleergesprek, een van de bekendste <strong>werkvormen</strong>. Recent onderzoek<br />
toont aan dat de interactie tussen leerlingen onderling minstens even belangrijk is. Men<br />
spreekt dan ook van een ‘learning community’. De dynamiek die in een groep ontstaat<br />
bevordert sterk de kwaliteit en de kwantiteit van het leren.<br />
Zo is het met elkaar kunnen praten of discussiëren erg belangrijk voor leerlingen. Discussie<br />
en gesprek in (kleine) groepen helpen de leerlingen te functioneren in situaties waarin<br />
overleg, teamwork en gemeenschappelijke besluitvorming benadrukt worden. Tevens<br />
kunnen ze ertoe bijdragen dat iemand zichzelf en zijn omgeving objectiever gaat<br />
waarnemen. Persoonlijke waarnemingen, opvattingen en indrukken worden immers<br />
getoetst aan die van anderen, waardoor vage indrukken en gevoelsargumenten kunnen<br />
worden verhelderd en geobjectiveerd.<br />
Verder is het bekend dat discussie tot een goede verwerking van bepaalde inhouden kan<br />
leiden en daardoor (mogelijk) tot een grotere toepasbaarheid.<br />
Wie overgaat tot een regelmatig gebruik van de discussie als werkvorm kan dat doen vanuit<br />
verschillende argumenten. We noemen er een aantal:<br />
- de kloof tussen school en gezin, wat betreft het taalgebruik, kan kleiner worden als men de<br />
leerlingen de gelegenheid geeft om in hun eigen taal (informeel) te praten.<br />
- leerkrachten praten meestal teveel en leerlingen te weinig. Het is merkwaardig dat bijv. het<br />
moedertaalonderwijs meestal gericht is op schriftelijk werk. terwijl de communicatie buiten<br />
en na schooltijd vooral bestaat uit luisteren en praten.<br />
- leerkrachten zijn zich meestal onvoldoende bewust van het effect en de betekenis van hun<br />
eigen taalgebruik, in relatie tot het taalgebruik dat ze van hun leerlingen verwachten.<br />
Leerlingen zouden meer ruimte moeten krijgen om in kleine groepen (informeel) te praten<br />
over bepaalde onderwerpen of problemen.<br />
Voordat we een aantal discussievormen gaan beschrijven willen we eerst nog een aantal<br />
richtlijnen en of aandachtspunten noemen die van belang zijn voor een goed verloop van<br />
een discussie:<br />
1. De deelnemers (leerlingen) aan de discussie moeten in principe bereid zijn om hun eigen inzicht of oordeel<br />
ter discussie te stellen. d.w.z. bereid zijn dit te vervangen door een ander. Dit geldt uiteraard niet voor die<br />
discussievormen. waarbij de deelnemers elkaar proberen te overtuigen van hun gelijk (bijv. het kort geding).<br />
2. Alle leerlingen moeten in principe bereid zijn mee te doen aan de discussie. Een luisterhouding alleen is niet<br />
voldoende.<br />
3. Het doel van de discussie moet voor iedereen duidelijk zijn.<br />
4. Van belang is dat de leerlingen elkaar laten uitspreken en goed luisteren naar wat de ander naar voren<br />
brengt.<br />
5. Het is niet de bedoeling dat anderen negatief worden aangevallen op hun mening of inzicht in de zin van 'je<br />
kletst maar wat', 'dat is onnozel', e.d.<br />
6. Iedereen behoort zich te houden aan de aanwijzingen van de gespreksleider. Elke leerling heeft in principe<br />
het recht om iets te vragen wanneer hem iets niet duidelijk is.<br />
13
2.1. PROBLEEMOPLOSSENDE DISCUSSIE<br />
Bij probleemoplossende discussies worden de leerlingen aangezet tot productief denken. Ze<br />
proberen tot een gezamenlijke oplossing te komen van een probleem en/ of nemen een<br />
ergens een gemeenschappelijke beslissing over. Je kan drie fasen onderscheiden:<br />
1. beeldvorming: zicht krijgen op het probleem of de vraag<br />
2. oordeelsvorming: over de diverse aangedragen oplossingsmogelijkheden<br />
3. besluitvorming:.<br />
Werkwijze<br />
1. Het discussieonderwerp. dat door de leerkracht en/of de leerlingen kan worden ingebracht. wordt<br />
vastgesteld. Tevens wordt vastgesteld welke leerlingen gaan discussiëren en wat de concrete opdrachten van<br />
eventuele 'observatoren' zullen zijn. Wat de observatoren betreft kan gedacht worden aan:<br />
a. het schrijven van notulen,<br />
b. het vastleggen van beslissingen (bijv. op het bord of op een flap),<br />
c. het bijhouden van een gespreksdiagram,<br />
d. het opzoeken van bepaalde informatie,<br />
e. het letten op de 'inhoudsbewaking' (wordt er niet teveel afgedwaald),<br />
f. het bewaken van het proces i.v.m. de te bereiken doelen.<br />
2. Het doel van de discussie wordt vastgesteld. De leerlingen vertellen waarom ze graag over dit voorval, deze<br />
situatie, dit gevoelen willen praten. Het uiteindelijke doel kan op het bord worden geschreven.<br />
3. Vervolgens krijgen de leerlingen die de discussiegroep vormen de gelegenheid om een eigen standpunt t.a.v.<br />
het probleem of het onderwerp naar voren te brengen. Ze vertellen wat ze over het 'voorval' weten; eventuele<br />
gevoelens kunnen hierbij ingebracht worden. Wanneer een leerling zijn standpunt weergegeven heeft, mogen<br />
daarover door de anderen informatieve vragen worden gesteld.<br />
4. Dan wordt er gezocht naar verschil en/of overeenstemming tussen de standpunten. Wanneer dat niet<br />
mogelijk is, gaan de leerlingen na in hoeverre ze met de standpunten van anderen mee kunnen gaan. Het is<br />
belangrijk dat men de waarde van andermans standpunten wil inzien.<br />
5. Er wordt een totaalbeeld opgesteld. Mocht dat niet lukken dan kunnen bijv. twee 'beelden' opgesteld<br />
worden. Voor het verdere verloop van de discussie kan men deze 'beelden' achtereenvolgens aan bod laten<br />
komen.<br />
6. Vervolgens proberen de leerlingen tot de eigenlijke probleemformulering te komen. Wanneer twee<br />
gelijkwaardige probleemstellingen de uitkomst zijn van deze fase kan bekeken worden of voor beide een<br />
oplossing zal worden gezocht.<br />
7. Brainstorming over mogelijke oplossingen. Deze kunnen op het bord of op een flap worden gezet, waardoor<br />
ordening mogelijk wordt<br />
8. . Concretisering van de oplossing. Er worden afspraken gemaakt over hoe aan de oplossing van het probleem<br />
gewerkt gaat worden; bijv. wie doet wat en wanneer.<br />
9. Evaluatie/nabespreking.<br />
- was de discussie voor iedereen zinvol?<br />
- is het doel gehaald?<br />
- hebben zich frustraties voorgedaan?<br />
- informatie van de 'observatoren', e.d.<br />
Groepsgrootte<br />
De groep mag niet groter zijn dan 15 leerlingen. In grotere klassen kunnen 2 discussiegroepen gevormd worden<br />
14
of een discussiegroep met een groep leerlingen die (aan de hand van opdrachten) gaat observeren.<br />
Hulpmiddelen<br />
Bruikbaar zijn: bord, flappen, overheadprojector, dia's, films, stencils met een gespreksdiagram.<br />
2.2. DISCUSSIE IN GROEPEN MET RAPPORTAGE VIA FLAPPEN<br />
Bij deze werkvorm (zie ook onder carrousel) gaat het erom dat de resultaten van een<br />
discussie (feiten, gevoelens, meningen), die in groepjes wordt gevoerd, middels flappen aan<br />
anderen wordt gerapporteerd.<br />
Werkwijze<br />
De klas wordt verdeeld in groepjes van maximaal 5 leerlingen. leder groepje kiest een groepsleider en een<br />
notulant. De groepjes gaan discussiëren over een bepaald(e) duidelijk geformuleerd(e) onderwerp of<br />
probleemstelling. Ze schrijven de resultaten (bijv. meningen) van de discussie op een flap. Dit schrijven moet<br />
kort en bondig gebeuren, bovendien moet het op 6 meter afstand nog goed leesbaar zijn.<br />
Na een van te voren vastgestelde tijd worden de flappen opgehangen. Per groepje geeft een leerling eventueel<br />
een toelichting op hun flap. Nadat alle flappen aan de orde zijn geweest, volgt een plenaire bespreking.<br />
Tenslotte worden de resultaten samengevat op een nieuwe flap.<br />
- De leerkracht is procesbewaker en grijpt alleen in als dat echt nodig is. De groepjes moeten de kans<br />
krijgen om hun eigen problemen op te lossen.<br />
- Tijdens de plenaire discussie kan de leerkracht bijv. letten op de spreek en luisterhouding van de<br />
leerlingen.<br />
- De leerkracht zorgt zoveel mogelijk dat alle meningen naar voren komen.<br />
Discussieregels<br />
1. discussieer zo zacht mogelijk en alleen binnen het eigen groepje;<br />
2. houd je aan het discussieonderwerp (taak van de gespreksleider);<br />
3. denk aan de beschikbare tijd;<br />
4. iedereen krijgt de gelegenheid het zijne te zeggen.<br />
Ten aanzien van het onderwerp kan nog opgemerkt worden dat:<br />
- het zoveel mogelijk in de belangstellings- en ervaringssfeer van de leerlingen moet liggen. Het dient actueel te<br />
zijn en aangepast aan het niveau van de leerlingen:<br />
- het onderwerp dient begrensd en zo concreet mogelijk te zijn.<br />
Groepsgrootte<br />
Deze is ca. 25 leerlingen. De grootte van de groepjes is max. 5 leerlingen.<br />
Hulpmiddelen<br />
Voldoende grote vellen papier (f1appen 50 X 70 cm), voldoende viltstiften, plakband. punaises. Er kunnen<br />
verschillende kleuren viltstiften worden gebruikt om accenten aan te geven.<br />
Sterke kanten<br />
De leerlingen:<br />
- leren luisteren naar elkaar;<br />
- leren zich zowel verbaal a1s schriftelijk te uiten;<br />
- leren de ander te waarderen en te accepteren in zijn mening;<br />
- ontdekken dat door een juiste individuele inzet goede groepsresultaten bereikt kunnen worden.<br />
Moeilijkheden<br />
Er worden hoge eisen aan de groepjes gesteld, zoals samenwerken en systematisch en doelgericht kunnen<br />
werken.<br />
15
2.3. CARROUSELDISCUSSIE<br />
Deze werkvorm kan omschreven worden als een schriftelijke discussie naar aanleiding van stellingen.<br />
De klas wordt verdeeld in groepjes van 5 à 6 leerlingen. De leerlingen schrijven op een stuk papier een stelling<br />
over bepaalde leerervaringen. Onder de stelling komt een streep te staan, waarna het papier aan de rechter<br />
buurman/-vrouw wordt doorgegeven. Deze leest de stelling en schrijft er commentaar bij, zet zijn/haar naam<br />
eronder en geeft het papier vervolgens weer door. Zo gaat het papier de kring rond en komt tenslotte weer<br />
terug bij degene die de oorspronkelijke stelling heeft opgeschreven. Deze leest de commentaren en vraagt<br />
(indien nodig) om een toelichting (dat kan omdat de namen erbij staan). Daarna kan er een groepsdiscussie<br />
volgen (zie ook onder schrijfronde).<br />
Aan deze werkvorm kan o.a. een inventarisatie van leerervaringen vooraf gaan op bijv. flappen. Elke leerling<br />
krijgt de gelegenheid om zijn flap toe te lichten. De andere leerlingen mogen daarop reageren. Aan het eind<br />
hiervan wordt door elke leerling een stelling over zijn/haar leerervaringen geformuleerd, waarna de carrousel<br />
kan volgen.<br />
Varianten<br />
1. Carrouseldiscussie met stellingen op flappen<br />
Ais de leerlingen weinig ervaring hebben met het formuleren van (discussie) stellingen kunnen flappen met<br />
discussiestellingen over een bepaald onderwerp opgehangen worden. Vervolgens wordt op grond hiervan één<br />
stelling gekozen, waarna de leerlingen plenair of in groepjes met elkaar in discussie gaan.<br />
2. Stellingenspel<br />
De leerkracht geeft de leerlingen. die in groepjes van max. 5 bij elkaar zitten. een lijst met stellingen over een<br />
bepaald onderwerp of over een bepaalde tekst. Een van de leerlingen neemt de taak op zich van voorzitter /<br />
notulant.<br />
De stellingen worden voorgelezen. waarna de leerlingen zich middels een cijfer uitspreken of ze het ermee<br />
eens zijn of niet (bijv. 1 is (helemaal) eens, 2 is geen mening en 3 is (helemaal) oneens). Vervolgens geven de<br />
leerlingen een motivering voor hun uitspraak. Deze wordt door de notulant kort genoteerd. Wanneer alle<br />
stellingen op deze wijze aan de orde zijn geweest, volgt een herhaling van de eerste fase (waardering middels<br />
een cijfer) om na te gaan of de meningen zich (tijdens de discussie) veranderd hebben of niet. Tenslotte volgt<br />
een plenaire ronde waarin elk groepje middels haar notulant kort verslag doet. Voorbeelden van stellingen:<br />
crimineel gedrag van jongeren wordt door de school bevorderd; orde en discipline zijn begrippen die<br />
tegenwoordig ten onrechte uit de opvoeding van kinderen worden weggelaten, e.d.<br />
Van belang is dat het aantal stellingen niet te groot is (max. 8). wil de hele procedure in 1 lesuur plaats kunnen<br />
vinden.<br />
3. Revisiewerk vorm<br />
De leerkracht vertelt een verhaal en eindigt met een stelling, die op het bord geschreven wordt. Na een korte<br />
pauze. waarin de leerlingen aantekeningen kunnen maken over hun ideeën over de stelling. zegt iedereen of hij<br />
voor of tegen de stelling is en licht dit summier (geen discussie!) toe. Deze toelichting is vooral bedoeld als<br />
informatie voor die leerlingen die nog geen standpunt bepaald hebben. Na de carrousel worden twee groepen<br />
gevormd: een groep die vóór en een groep die tegen de stelling is. Elke groep zet zijn argumenten op een flap.<br />
Hierna gaan de groepen met elkaar in discussie.<br />
Voorwaarden voor gebruik<br />
1. Groepen niet groter dan 6 leerlingen.<br />
2. Hulpmiddelen: Zie discussie in groepen met rapportage via flappen.<br />
Sterke kanten<br />
- Deze werkvorm kan worden gehanteerd bij praktisch alle onderwerpen waarbij het gaat om meningsvorming.<br />
- Het is een goede 'warming-up' voor een (verbale) discussie.<br />
16
- De leerlingen krijgen van andere leerlingen feedback. waardoor de onderlinge betrokkenheid bevorderd<br />
wordt.<br />
2.4. BORD- OF MUURDISCUSSIE<br />
Deze werkvorm, die ook wel stille wanddiscussie wordt genoemd, kan omschreven worden<br />
als een schriftelijke discussie middels het bord of een flap.<br />
De borddiscussie is vooral interessant om een gesprek op gang te brengen, een onderwerp<br />
uit te diepen, een onderwerp af te ronden. Leerlingen kunnen aan elkaar inzichten.<br />
gevoelens of standpunten meedelen, of daarvoor aandacht te vragen, waarbij iedereen mag<br />
opschrijven wat in hem/haar opkomt.<br />
Werkwijze<br />
1. Startvraag of probleemstelling formuleren:<br />
voorbeeld: : 'Wat weet je van stadsvernieuwing en wat is de bron van je kennis of welke gevoelens roept dit<br />
woord bij je op?'<br />
2. De probleemstelling wordt in het midden op het bord geschreven. Daarna volgt de 'discussie' in groepjes van<br />
max. 6 leerlingen. Elke leerling die wat wil doorgeven moet dat via het bord doen. Daarbij kan rechtstreeks op<br />
de startvraag worden gereageerd, ook kan ingegaan worden op hetgeen anderen al op het bord hebben gezet.<br />
Het is bijv. mogelijk een vraag ter verduidelijking te stellen ('graag toelichting'), het is mogelijk een<br />
tegenbewering te doen, verbanden te leggen, enz.<br />
3. Nabespreking<br />
- Is er nog een toelichting nodig over onduidelijkheden.<br />
- Welke verbindingslijnen zijn te trekken naar het gestelde doel.<br />
- Zijn er nieuwe gedachten naar voren gebracht, welke conclusies kunnen getrokken worden?<br />
Varianten<br />
1. Via een groepsopstelling: een vel papier wordt op twee tafels of op de grond gelegd en de groepjes staan of<br />
zitten erom heen.<br />
2. Een indeling in categorieën vooraf. De opmerkingen worden niet op een willekeurige plaats geschreven,<br />
maar bijv. in een bepaalde kolom (dit kan gebeuren middels verschillende kleuren viltstift of krijt).<br />
3. Het werken met losse kaarten. Elke leerling krijgt een aantal blanco kaarten, waarop hij na bestudering van<br />
de startvraag (probleemstelling) zijn bijdrage kan schrijven.<br />
4. Bordassociatie: Hierbij gaat het om het verzamelen van informatie (kennis. gevoelens, meningen. feiten,<br />
e.d.) door te associëren op een woord. een foto. een voorwerp, op muziek, enz. De leerkracht zou het proces<br />
kunnen beginnen met de volgende mededeling: 'Voordat we gaan beginnen met het volgende hoofdstuk wil ik<br />
eerst eens nagaan wat jullie er al van weten.'<br />
Een voorbeeld van een onderwerp is 'school'. Associaties kunnen zijn: leren, boeken, vervelende leraren, e.d.<br />
Alle associaties worden op het bord geschreven. Daarna kan het nodig zijn dat sommige associaties<br />
verduidelijkt moeten worden ( geen discussie!) om ze vervolgens te gaan ordenen. Categorieën kunnen bijv.<br />
zijn: positief – negatief, feit - mening. voor iedereen - voor een enkeling. Op school - buiten school. fijn -<br />
vervelend. Deze kunnen dan weer aanleiding zijn of uitgangspunt voor discussie.<br />
Groepsgrootte<br />
Maximaal 6 leerlingen per groepje.<br />
Aandachtspunten<br />
Door gebruik te maken van verschillende kleuren kunnen categorieën aangebracht worden als voor of tegen,<br />
oud of nieuw, enz.<br />
17
Wanneer wordt voorzien dat de borddiscussie wegens tijdsgebrek niet kan worden afgerond, verdient het<br />
aanbeveling om met flappen te werken. Deze kunnen bewaard worden tot de volgende les. Ook kan met<br />
transparanten worden gewerkt.<br />
Een borddiscussie is een mogelijke techniek om de beginsituatie van leerlingen na te gaan.<br />
2.5. DE ALTER-EGO METHODE<br />
Een andere benaming is 'tweede ik', ook komt de naam 'dubbelen' voor. Bij deze werkvorm<br />
gaan drie leerlingen (max. 5) in een kring zitten. Achter elke leerling (ego) zit een andere<br />
leerling. of wel het geweten (alter-ego). De binnenste drie zijn degenen die het woord<br />
voeren. Zij mogen echter alleen zeggen wat in overeenstemming is met hetgeen met het<br />
'geweten' afgesproken is. Ze kunnen. als ze afwijken van de afspraak tijdens de discussie,<br />
door het 'geweten' worden onderbroken door middel van een time-out (T-teken met de<br />
handen). De discussie wordt dan een bepaalde tijd (bijv. 30 seconden) stopgezet. Ego en<br />
alter-ego plegen dan overleg. waarna de discussie weer verder gaat. Een volgende time-out<br />
duurt korter. Na verloop van enige tijd kunnen ego en alter-ego van plaats verwisselen en<br />
wordt de discussie in de nieuwe opstelling voortgezet.<br />
Het onderwerp waarover gepraat wordt dient (indien mogelijk) actueel te zijn en zoveel<br />
mogelijk in de belangstellingssfeer van de leerlingen te liggen.<br />
Varianten<br />
1. Als de klas tamelijk groot is en men wil alle leerlingen in de discussie betrekken. kan men gebruik maken van<br />
een of meer observatoren. Deze worden bij elk tweetal gezet en maken aantekeningen over hetgeen<br />
besproken is. N.b. Ego. alter-ego en observatoren moeten samen de discussie voorbereiden.<br />
2. Bij elke ego worden 2 of 3 alter-ego's geplaatst. Het is duidelijk, dat als gevolg daarvan de afspraken binnen<br />
de groepjes nauwkeuriger zullen moeten zijn.<br />
3. In plaats van het toewijzen van alter-ego's kan men een hele buitenkring als alter-ego laten fungeren door<br />
die te belasten met observatie-opdrachten. Daarbij kunnen meerdere stops ingebouwd worden. Na verloop<br />
van tijd stopt de leerkracht de discussie en geven de observatoren hun bevindingen weer, waarna de discussie<br />
vervolgd kan worden.<br />
Werkwijze<br />
a. Aandachtspunt bij de voorbereiding: zorg voor voldoende informatiebronnen, bijv. naslagwerken en<br />
woordenboeken.<br />
b. Uitvoering<br />
1. de leerkracht geeft een duidelijke opdracht;<br />
2. de klas wordt verdeeld in tweetallen (één woordvoerder, een geweten) of de klas kiest zelf de<br />
tweetallen;<br />
3. de leerlingen krijgen de gelegenheid om per tweetal de opdracht of het onderwerp te bespreken en<br />
tot overeenstemming te komen;<br />
4. de woordvoerders van de koppels gaan in een kring zitten, het 'geweten' neemt erachter plaats. Het<br />
kan verstandig zijn dat een leerling de leiding van de discussie heeft;<br />
5. de alter-ego's luisteren en mogen d.m.v. een time-out ingrijpen. Ook een mogelijkheid is dat het<br />
alter-ego zich via het ego in de discussie mengt;<br />
6. na verloop van enige tijd worden de rollen verwisseld en gaat de discussie verder.<br />
18
c. Evaluatie (deze vindt eerst per groepje plaats, daarna eventueel plenair):<br />
1. Is het proces in de groepjes verlopen zoals was afgesproken?<br />
2. Hebben alle leerlingen voldoende mee kunnen doen?<br />
3. Welke conclusie is te trekken over de werkwijze en over de inhoud?<br />
4. De leerkracht tracht na te gaan of de doelen zijn bereikt, bijv.:<br />
- is er veranderd sociaal gedrag ontstaan?<br />
- is er zowel verbale als non-verbale expressie gedemonstreerd?<br />
- is er sprake van verdieping van kennis?<br />
2.6. DE VISKOM-METHODE<br />
Een andere benaming is: discussie viskom.<br />
De klas wordt verdeeld in groepjes van max. 5 leerlingen. Deze groepjes bespreken een<br />
bepaald(e) vraag of onderwerp. leder groepje heeft de taak om de verschillende meningen<br />
in het groepje zo duidelijk mogelijk naar voren te brengen. Elk groepje kiest daartoe een<br />
gespreksleider en een notulant. Na een bepaalde tijd komen de vertegenwoordigers<br />
(notulanten) van elk groepje in een aparte groep bij elkaar en doen verslag van datgene wat<br />
in hun groepjes is besproken. Vervolgens proberen ze al discussierend t.a.v. het onderwerp<br />
een eensluidende mening te formuleren. Afhankelijk van de probleemstelling kan het de<br />
taak van de vertegenwoordigers zijn om bijv. een besluit te nemen.<br />
Verloop:<br />
1. De leerkracht:<br />
- legt de regels uit die bij deze werkvorm horen, geeft een duidelijk omschreven discussieopdracht, en<br />
bepaalt de discussietijd;<br />
- verdeelt de klas in groepjes (dit kunnen de leerlingen ook zelf doen);<br />
- grijpt alleen in als dat echt nodig is.<br />
2. leder groepje kiest een gespreksleider en een vertegenwoordiger (notulant).<br />
- De gespreksleider zorgt ervoor dat iedereen zich aan het onderwerp houdt, bovendien waakt hij<br />
ervoor dat leerlingen niet te lang achter elkaar aan het woord zijn.<br />
- Voor de discussietijd in de groepjes verstreken is, brengt elke notulant kort verslag aan zijn eigen<br />
groep uit over wat hij heeft opgeschreven. Eventueel vinden er correcties plaats.<br />
- Daarna vormen de vertegenwoordigers een apart groepje. De andere leerlingen gaan dan -in een<br />
kring om dat groepje zitten.<br />
- De vertegenwoordigers brengen verslag uit van het gesprek in hun groep en krijgen een bepaalde tijd<br />
om tot een eensluidende mening of beslissing te komen.<br />
- De andere leerlingen mogen zich niet meer met het gesprek bemoeien.<br />
3. Ais afsluiting volgt een plenaire nabespreking (evaluatie).<br />
2.7. FORUM - DISCUSSIE / PANEL<br />
Bij een forum-discussie gaat het om een discussie door een vrij grote groep na of aan de<br />
hand van een uiteenzetting. Aan de discussie wordt deelgenomen door een groep sprekers,<br />
een voorzitter en een groep toehoorders. Een forum-discussie zonder dat de toehoorders<br />
erin betrokken worden is een panel.<br />
Het doel van zowel de forum-discussie als het panel is het geven of verkrijgen van<br />
informatie.<br />
19
Werkwijze<br />
1. Het thema wordt bepaald en in vraagvorm verwoord. Daarna vindt de keuze van de forumleden plaats. Het<br />
is gewenst het aantal forumleden niet groter te maken dan drie, omdat anders zowel de aangeboden<br />
informatie als de communicatielijnen te onoverzichtelijk worden. Het kan belangrijk zijn dat de forumleden<br />
uiteenlopende standpunten hebben t.a.v. het thema dat aan de orde is.<br />
2. De forumleden krijgen een aantal regels voor de voorbereiding en tevens teksten ter bestudering<br />
3. Informatiefase: De voorzitter introduceert het thema of de probleemstelling en geeft eventueel de nodige<br />
(achtergrond)informatie. Elke spreker brengt zijn standpunt t.a.v. de probleemstelling naar voren<br />
4. Discussie tussen de sprekers: De sprekers gaan onderling in discussie. Van deze discussie kunnen de<br />
belangrijkste punten op het bord worden geschreven.<br />
5. Discussie tussen de toehoorders en de sprekers<br />
- De voorzitter regelt de 'verbindingen'. Hij dient onpartijdig te zijn.<br />
- Op aanwijzing van de voorzitter kunnen de toehoorders informatie vragen, opmerkingen plaatsen<br />
- de sprekers geven hierop hun reactie.<br />
Regels voor de deelnemers<br />
a. De voorzitter:<br />
1. dient onpartijdig te zijn en neemt niet aan de discussie deel;<br />
2. geeft beurten aan de sprekers;<br />
3. leidt de discussie in de 2e en 3e fase;<br />
4. houdt de sprekerstijd in de gaten;<br />
5. betrekt zoveel mogelijk iedereen in de discussie;<br />
6. geeft aan het eind een samenvatting en bedankt de sprekers.<br />
b de sprekers:<br />
1. dienen het thema goed te bestuderen;<br />
2. ze bereiden zich goed voor op een heldere en korte presentatie van hun standpunt<br />
3. ze dienen duidelijk te spreken en actief te luisteren.<br />
c. Regels voor de toehoorders<br />
1. ze maken duidelijk kenbaar aan de voorzitter wanneer ze iets willen vragen of zeggen aan de<br />
spreker;<br />
2. ze spreken duidelijk (ze gaan daarbij eventueel staan);<br />
3. ze formuleren hun vragen of opmerkingen kort en adresseren die aan een spreker.<br />
d. Enkele aandachtspunten voor de evaluatie<br />
Groepsgrootte:<br />
1. Werden de spelregels voldoende door iedereen nageleefd?<br />
2. Was de informatie juist en goed gedocumenteerd, logisch opgebouwd en concreet?<br />
3. Was de discussie onderhoudend, deed iedereen mee, was er een goede afsluiting?<br />
15 tot 25 leerlingen. Maximum aantal forumleden: 4<br />
2.8. DISCUSSIE MET OPEN STOEL<br />
De discussie met open stoel kan omschreven worden als een gesprek tussen twee of meer<br />
leerlingen waarbij ieder van de gespreksdeelnemers in principe bereid is zijn eigen inzicht en<br />
oordeel te vervangen door een ander, terwijl de inbreng van 'buitenstaanders' van invloed<br />
kan zijn op het verloop van het gesprek.<br />
20
Werkwijze<br />
- De klas wordt verdeeld in een zgn. binnencirkel en een buitencirkel.<br />
- De leerlingen van de binnencirkel discussiëren over een van te voren vastgesteld en ingeleid onderwerp. De<br />
leerlingen uit de buitencirkel luisteren naar deze discussie. Zij vervullen o.a. de rol van procesbewaker.<br />
- ln de binnencirkel is een stoel opengelaten waarop een leerling uit de buitencirkel kan plaatsnemen. De<br />
leerlingen in de binnencirkel stoppen onmiddellijk met de discussie, zodra de 'open stoel' bezet wordt.<br />
- De leerling die op de stoel is gaan zitten mag slechts een informatieve vraag stellen of die informatie geven.<br />
welke blijkbaar bij de discussiegroep ontbreekt. Hij neemt niet aan de discussie deel. Na zijn tussenkomst gaat<br />
hij weer naar zijn plaats terug<br />
De leerlingen in de buitencirkel kunnen allerlei observatie-opdrachten uitvoeren, zoals:<br />
- een gespreksdiagram bijhouden;<br />
- het notuleren van de 'ronde-opbrengst': de belangrijkste punten van elke ronde worden daarbij opgeschreven<br />
en aan de gespreksdeelnemers doorgegeven;<br />
- het controleren of ieder zich aan de spelregels houdt. De observatoren kunnen met hun informatie plaats<br />
nemen op de open stoel, en de leerlingen van de binnencirkel attenderen op overtreding van de spelregels.<br />
Indien tijdens de discussie bepaalde informatie nodig is, kunnen de gespreksdeelnemers iemand uit de<br />
buitenkring uitnodigen op de open stoel te gaan zitten. Dit kan als ze de indruk hebben, dat ze voor de<br />
discussie informatie nodig hebben, die niet bij henzelf aanwezig is.<br />
De leerkracht moet een goed onderscheid maken tussen de inhoud en het proces van de discussie.<br />
Wat betreft de voorbereiding, uitvoering en evaluatie dient de leerkracht een passend onderwerp te kiezen.<br />
Tevens dient hij een draaiboek voor de les vast te stellen waarin o.a. aandacht is voor:<br />
- de instructie van de leerlingen over het doel van de werkvorm;<br />
- de organisatie wat betreft het indelen van de leerlingen;<br />
- de 'hulpmiddelen' die nodig zijn om over het onderwerp te kunnen praten, zoals een blad met<br />
discussiepunten en een flap-over.<br />
Evaluatie<br />
1. Evaluatiepunten met betrekking tot het gespreksproces zijn o.a.:<br />
- hoe vaak en door wie is gebruik gemaakt van de open stoel?<br />
- wat deden de leerlingen van de binnencirkel met de 'inbreng' van de open stoel?<br />
- werd de inbreng via de open stoel 'storend' dan wel ondersteunend ervaren?<br />
- luisterden de leerlingen van de binnencirkel voldoende naar elkaar?<br />
- hield men zich aan de spelregels?<br />
2. Gespreksinhoudelijke evaluatiepunten zijn onder andere:<br />
- welke waren de verschillende meningen over het onderwerp sproken werd?<br />
- welke argumenten zijn er aangedragen?<br />
Groepsgrootte<br />
In principe kunnen altijd twee groepen worden gevormd, waarbij de binnencirkel niet te groot mag zijn (ca. 10<br />
leerlingen).<br />
Hulpmiddelen<br />
Flap-over. stencil met de discussiepunten, viltstiften, eventueel band- of cassetterecorder, stencil met<br />
discussieregels, controle-diagrammen.<br />
2.9. RONDVRAAG<br />
De rondvraag is een werkvorm waarbij de leerlingen om de beurt kunnen reageren op een<br />
vraag of thema. Indien mogelijk zitten de leerlingen in een kring.<br />
21
De klas stelt een lijst met onderwerpen op, die op het bord wordt gezet. Deze onderwerpen mogen op allerlei<br />
zaken (ook persoonlijke) betrekking hebben. Vervolgens vertelt iedere leerling iets over datgene wat op het<br />
bord geschreven is. Om te voorkomen dat de leerlingen bezig zijn om de eigen reactie voor te bereiden, en<br />
daardoor niet luisteren naar degene die aan het woord is, is het raadzaam om de leerlingen eerst de<br />
gelegenheid te geven enige aantekeningen te maken.<br />
Varianten<br />
1. Kennismaking tussen de leerlingen.<br />
De rondvraag is een mogelijkheid voor het uitwisselen van gegevens, waardoor de leerlingen elkaar snelleren<br />
kennen. Er is een aantal manieren waarop dit kan gebeuren: iets over jezelf vertellen, aan de hand van een<br />
aantal richtlijnen iets over je standpunt ten aanzien van een bepaald onderwerp vertellen, e.d. Voordat de<br />
rondvraag begint hebben de leerlingen een naambordje gemaakt.<br />
2. De leerlingen krijgen aan het eind van een les de gelegenheid om vragen te stellen over de les, over<br />
organisatorische zaken, over dingen die hen bezig houden, e.d., waarop door de klas en/of de leerkracht wordt<br />
gereageerd. Een goede voorbereiding hierop is om de leerlingen te leren puntsgewijs vragen te noteren tijdens<br />
de les.<br />
Groepsgrootte<br />
Deze is maximaal 20 leerlingen. Bij variant 1 en 2 kan de groepsgrootte groter zijn.<br />
Hulpmiddelen<br />
Bord, correspondentiekaarten (voor naambordjes), eventueel overhead-projector en flappen De<br />
leerlingenactiviteit is over het algemeen niet zo groot (afgezien van de voorbereidingsperiode en van de<br />
leerling die aan het woord is).<br />
Sterke kanten<br />
1. Elke leerling krijgt de gelegenheid zijn mening weer te geven.<br />
2. De leerlingen leren luisteren naar elkaar.<br />
3. Deze werkvorm is betrekkelijk eenvoudig en in alle fasen van de les bruikbaar.<br />
4. Het is een goede voorbereiding op groepsgesprekken en vergaderingen.<br />
Zwakke kanten<br />
1. Slechts een leerling is steeds actief.<br />
2. De leerlingen kunnen gauw geneigd zijn om na te zeggen wat 'voorgangers' al hebben gezegd.<br />
22
2.10. DE GEVALSMETHODE<br />
De gevalsmethode is een didactische werkvorm waarbij in groepsverband gevalsstudies<br />
besproken worden. Een gevalssituatie is een zo concreet mogelijke beschrijving van een<br />
fenomeen of situatie. Door de bespreking van gevalsstudies in de groep worden optimale<br />
kansen geboden voor het ontwikkelen van vaardigheden in het observeren, analyseren.<br />
diagnosticeren en oplossen van probleemsituaties. De gevalsmethode verbindt hierbij het<br />
principe van werken met concrete gevallen aan het gebruiken van de groep als direct<br />
vormingsmiddel.<br />
Gevalsstudies zijn een beschrijving van een probleemsituatie. De beschrijving moet zodanig<br />
zijn dat de leerlingen via deze beschrijving geconfronteerd worden met een simulatie van de<br />
reële situatie.<br />
Voorbeeld: Aan de hand van een beschrijving van het leven van een gastarbeidersgezin wordt het<br />
immigratieprobleem besproken.<br />
Criteria voor goede gevalsstudies zijn:<br />
- Levensechtheid (zo concreet en objectief mogelijk met alleen feitelijkheden).<br />
- Stimulerende werking (dwingend probleemkarakter en uitdagend).<br />
- Divergente meningen toelatend (geen pasklare diagnose/oplossing).<br />
- Zelfstandig verwerkbaar (aangepast aan de beginsituatie van de leerling).<br />
Gevalsstudies kunnen hulp verlenen door:<br />
- de illustratie van theoretische principes met behulp van concrete voorbeelden.<br />
- het probleem-georiënteerd werken naar aanleiding van een probleem uit de<br />
praktijk waarvoor meerdere oplossingen mogelijk zijn.<br />
Werkwijze<br />
1. Het aanbieden van de gevalsstudie; dit kan mondeling, schriftelijk of met behulp van a.v.-media gebeuren.<br />
2. V oorbereidende fase. De analyse wordt individueel door de leerlingen voorbereid.<br />
3. Confrontaties van visies. De individuele interpretaties van de leerlingen worden ingebracht en ieder<br />
verdedigt zijn analyse en oplossing.'<br />
4. Terugkeer naar de feiten. Vanuit de noodzaak de interpretaties te rechtvaardigen wordt het feitenmateriaal<br />
opnieuw bestudeerd.<br />
5. Uitwerking van alternatieve diagnoses. Men tracht tot een, eventueel meerdere, diagnose(s) te komen.<br />
6. Keuze van een diagnose.<br />
7. Hernieuwd onderzoek van de feiten. Rekening houdend met de gestelde diagnose wordt het feitenmateriaal<br />
opnieuw bekeken met het oog op een mogelijke oplossing.<br />
8. Het uitwerken van alternatieve oplossingsstrategieën.<br />
9. De keuze van een oplossingsstrategie.<br />
- In deze werkvorm is het groepsdynamisch karakter opvallend.<br />
- De leerkracht onthoudt zich van inhoudelijke bijdrage aan de discussie, en draagt zorg voor een goede<br />
procesmatige afwikkeling.<br />
- Er is sprake van simulatie d.w.z. een zo getrouw mogelijke nabootsing van de werkelijkheid.<br />
Groepsgrootte:<br />
Deze mag niet groter zijn dan 12 leerlingen.<br />
Sterke kanten<br />
- Het ontwikkelen van vaardigheden in observeren en oplossen van probleemsituaties.<br />
- De activiteit van de leerlingen staat centraal.<br />
23
Aandachtspunt:<br />
Er moet een sfeer van openheid bij de leerlingen zijn.<br />
2.11. DE INCIDENTMETHODE<br />
Deze werkvorm is een variant op de gevalsmethode.<br />
Allen wat ingebracht wordt, verschilt nogal. Met de incidentmethode wordt in een proces van een aantal fasen<br />
een gebeurtenis besproken, die een van de leerlingen (bijv. tijdens een stage) heeft meegemaakt. Het doel is<br />
het bevorderen van het situatief denken bij de leerlingen.<br />
Situatief denken kunnen we als volgt omschrijven: het zien, overzien en in onderling verband zien van aspecten<br />
van een (stage )gebeurtenis, en wel zodanig dat dit uitnodigt tot bepaald handelen. Deze werkvorm levert een<br />
indirecte bijdrage aan de vaardigheid in het reageren op (stage)gebeurtenissen; het accent ligt echter op het<br />
denken. De kern van de werkvorm is het incident.<br />
Werkwijze<br />
1. de informatie-fase<br />
Een leerling brengt een incident in (zie voorbeelden). De anderen stellen alleen feitelijke vragen (schriftelijk of<br />
mondeling) naar aanleiding van dit incident. Er worden dus geen vragen gesteld over de afloop of het vervolg<br />
van het incident. of vragen die betrekking hebben op interpretaties of gevoelens.<br />
2. de situatie-analyse<br />
Dit is de probleembepalende fase. De discussieleider, i.c. de leerkracht, leidt het gesprek, waarbij de 'incidentinbrenger'<br />
niet meedoet. Het gaat hierbij over de vraag: met wat voor probleem worden we hier<br />
geconfronteerd? Er mag gebruik gemaakt worden van de gegevens uit de informatie-fase (daaraan worden<br />
bijv. interpretaties gekoppeld). Er worden geen nieuwe vragen meer gesteld.<br />
3. de beslissingsfase<br />
De leerlingen schrijven aan de hand van de informatie uit fase 1 en 2 hun reactie (oplossing) van het incident<br />
op. De oplossingen worden klassikaal voorgelezen, waarna de 'incident-inbrenger' vertelt wat zijn reactie of oplossing<br />
van het probleem is geweest.<br />
4. de discussiefase<br />
De verschillende reacties op het incident worden plenair besproken. Zo mogelijk volgt een uitdieping van het<br />
incident en een veralgemening naar andere problemen.<br />
Een incident moet (indien mogelijk):<br />
- echt gebeurd zijn en niet te lang geleden plaatsgevonden hebben;<br />
- in principe niet veroorzaakt zijn door de incident-inbrenger;<br />
- geen aanwijzingen bevatten over wat de incident-inbrenger zelf als probleem ziet;<br />
- geen aanwijzingen bevatten over de gekozen oplossing van de incidentinbrenger.<br />
Groepsgrootte<br />
Max. 10 leerlingen. Ais de klas te groot is kan met groepjes van 5 leerlingen worden gewerkt.<br />
Sterke kanten<br />
- Er vindt oefening in situatief denken plaats (zie omschrijving).<br />
Zwakke kanten<br />
- Deze werkvorm is niet goed bruikbaar bij jonge leerlingen.<br />
Voorbeelden:<br />
1. Een leerling terroriseert zijn klasgenoten voortdurend, door met een pistooltje te dreigen, waaruit een<br />
rubber dopje kan worden afgeschoten.<br />
2. Een leerling uit de 4e klas rijdt met zijn fiets op de speelplaats. Hij rijdt een brugklasser omver, die zijn been<br />
breekt.<br />
24
2.12. BRAINSTORMING<br />
Brainstorming, ook wel vrije associatie genoemd, is een werkvorm om oplossingen te vinden<br />
voor of ideeën te inventariseren over een vooraf gesteld(e) probleem of vraag. Er ontstaat<br />
een (creatief) groepsproces waarbij alle leerlingen de ruimte krijgen voor een eigen inbreng.<br />
Belangrijke aspecten zijn verder de vrije associatie en het zich onthouden van kritiek.<br />
Werkwijze<br />
1. Introductie van de werkvorm met als doel: het groepsproces voor een ieder zo optimaal mogelijk te laten<br />
verlopen en de motivatie te verhogen, door o.a. te wijzen op het principe van de gelijkwaardigheid van alle<br />
leerlingen.<br />
2. Probleemstelling:<br />
De probleem- of vraagstelling die zowel door de leerkracht als door de leerlingen ingebracht kan worden,<br />
wordt op het bord geschreven. Deze moet nauwkeurig omschreven zijn, van praktische aard en niet te ingewikkeld<br />
zijn. Alle leerlingen moeten er, indien mogelijk, ervaring mee of kennis over hebben.<br />
voorbeelden: het nut van verkeersonderwijs op school, democratisering op<br />
school.<br />
3. Brainstorming of vrije associatie:<br />
Elke leerling krijgt de gelegenheid reacties, ideeën, oplossingen, n.a.v. het probleem of de vraag te noemen,<br />
maar mag niet eindeloos uitweiden. Een notulant schrijft de reacties middels steekwoorden op het bord of op<br />
een flap. Voor het slagen van deze fase is de leiding van groot belang. Vooral het zich onthouden van negatieve<br />
kritiek dient benadrukt te worden. Bovendien is het niet de bedoeling dat er discussies ontstaan.<br />
4. Uitwerking:<br />
Na de fase van de brainstorming worden de diverse ideeën en oplossingen gegroepeerd tot een overzichtelijk<br />
geheel en uitgewerkt, waarbij diverse criteria gehanteerd kunnen worden, zoals haalbaarheid, effectiviteit,<br />
positieve en negatieve kanten.<br />
Variant<br />
De probleem- of vraagstelling wordt op het bord geschreven. De klas wordt verdeeld in groepjes van maximaal<br />
5 leerlingen. Elk groepje verzamelt ideeën ter oplossing van het probleem, die door een notulant worden<br />
opgeschreven. N a ongeveer 15 minuten stoppen de groepjes en kiezen twee oplossingen, die de meeste leden<br />
van de groep aanspreken. Deze oplossingen komen op het bord en vormen het uitgangspunt voor een plenaire<br />
bespreking, waarna men komt tot een klassikale keuze voor een of twee oplossingen.<br />
Groepsgrootte<br />
Om een brainstorming goed te laten verlopen is het gewenst dat de groep niet groter is dan 12 leerlingen. Bij<br />
grotere groepen kan de genoemde variant gehanteerd worden.<br />
25
2.13. KORT GEDING<br />
Het kort geding is in debat gaan door personen (leerlingen) met tegenover elkaar staande<br />
opvattingen.<br />
De basis ervan is een van te voren geformuleerde stelling, die door twee partijen<br />
aangevallen of verdedigd wordt. De stelling mag niet dubbelzinnig zijn. . Het gaat er bij deze<br />
werkvorm om dat de leerlingen argumenten pro en contra uitvoerig aan bod laten komen,<br />
zodat de vorming van een goed gefundeerde mening over de stelling mogelijk wordt. Een<br />
kort geding heeft dan ook vooral een informatief karakter.<br />
Werkwijze<br />
1. Naar aanleiding van het onderwerp van de les wordt door de leerkracht, eventueel samen met de leerlingen,<br />
een stelling geformuleerd. Deze stelling mag niet voor dubbele uitleg vatbaar zijn, moet de leerlingen<br />
aanspreken en voldoende genuanceerd zijn. De leerkracht spreekt zich in geen enkele zin voor of tegen de<br />
stelling uit.<br />
2. Na deze uiteenzetting worden de rollen verdeeld:<br />
a. een advocaat die voor de stelling zal pleiten,<br />
b. een advocaat die tegen de stelling zal pleiten<br />
c. twee of drie getuigen voor de stelling in eerste instantie<br />
d. twee of drie getuigen tegen de stelling,<br />
e. een voorzitter (dit kan de leerkracht zijn),<br />
f. eventuele assistenten (bijv. notulanten),<br />
g. een groep leerlingen die als toehoorders/observatoren optreden.<br />
3. De gevormde groepen gaan nu informatie of materiaal verzamelen i.v.m. de stelling. Te denken valt aan<br />
opinieweekbladen. kranten. tijdschriften, naslagwerken en populair-wetenschappelijke studies over het<br />
onderwerp.<br />
4. De advocaten bereiden zich goed voor op hun pleidooi en slotbeschouwing. In het pleidooi geven ze hun<br />
argumentatie voor of tegen de 'stelling. Terwijl ze in de slotbeschouwing tevens de informatie, die tijdens het<br />
kort geding naar voren is gekomen, betrekken. Dit laatste heeft zowel betrekking op het pleidooi van de<br />
tegenstander als op de (kruis)verhoren van de getuigen.<br />
5. Vlak voor dat het kort geding zal plaatsvinden. worden alle leerlingen vertrouwd gemaakt met de procedure.<br />
Eventueel worden bepaalde termen uit de stelling kort toegelicht. Tevens worden de banken in de goede opstelling<br />
geplaatst. Vervolgens wordt door de voorzitter 'geopend' en vindt er over de stelling een anonieme<br />
stemming plaats door alle leerlingen die geen speciale functie hebben. De uitslag van deze stemming (middels<br />
ja, nee. geen mening) wordt pas na de eindstemming bekend gemaakt door de<br />
voorzitter.<br />
6. Het kortgeding zelf: Eerst…<br />
a. houdt elke advocaat een inleiding van maximaal 5 minuten, en<br />
b. worden de getuigen ondervraagd:<br />
c. Hierna volgt door beide advocaten een slotbeschouwing van max. 5 minuten en vindt de<br />
eindstemming plaats. Een mogelijkheid is ook om de toehoorders bij het kort geding te betrekken,<br />
d.w.z. bij het 'beantwoorden' van de vraagstelling. Dit kan na het laatste kruisverhoor.<br />
d. Dan worden de uitslagen van de stemmingen bekend gemaakt.<br />
e. Ten slotte volgt een afsluiting door de voorzitter.<br />
26
2.14. KLASGESPREK<br />
Het klasgesprek kunnen we omschrijven als een mondelinge communicatie tussen<br />
leerlingen, waarbij de nadruk ligt op het doorgeven van persoonlijke ideeën, c.q. ervaringen.<br />
Het doel van het klasgesprek is het verkrijgen van informatie over kennis, inzicht,<br />
belangstelling en reactiepatronen van leerlingen. Bij het klasgesprek fungeert de leerkracht<br />
als gesprekspartner in een door hem of door de leerlingen ter sprake gebracht onderwerp.<br />
Zowel het onderwerp als de deelname aan het gesprek is in principe vrij. De rol van de<br />
leerkracht bestaat vooral in het toezien op een goed verloop van het gesprek. Het<br />
klasgesprek wordt in principe gevoerd door de leerlingen van een klas zelf en verloopt dan<br />
ook zonder al te veel tussenkomst van de leerkracht.<br />
Opgelet: een klasgesprek is iets heel anders dan een onderwijsleergesprek: :<br />
- bij het onderwijsleergesprek heeft de leerkracht de leiding in handen; bij het klasgesprek is hij<br />
gesprekspartner;<br />
- bij het onderwijsleergesprek heeft de leerkracht een vooropgezet doel, dat buiten de discussie ligt; het<br />
gesprek is middel om dat doel te bereiken. Bij het klasgesprek heeft de leerkracht een doel voor ogen dat meer<br />
procesgericht is. bijv.:<br />
. het leren luisteren naar de mening van anderen;<br />
. het toepassen van (op school verworven) kennis en inzicht in een gesprekssituatie;<br />
. het durven geven van een persoonlijke visie in de klas, het overwinnen van 'spreek-drempel-vrees';<br />
- bij het onderwijsleergesprek zorgt de leerkracht voor de introductie van het onderwerp; bij het<br />
klasgesprek vormen vragen en opmerkingen van de leerlingen de aanleiding tot het gesprek.<br />
Een klasgesprek is erg bruikbaar voor:<br />
- het peilen van de beginsituatie: de leerkracht snijdt een nieuw onderwerp aan of start de les met een open<br />
gesprek. De leerlingen kunnen dan ervaringen uitwisselen. zodat de leerkracht ongeveer weet waar hij met zijn<br />
leerlingen aan toe is;<br />
- het bevorderen van het creatief denken: de leerlingen gaan op zoek naar oplossingen voor allerlei problemen<br />
die hen persoonlijk aangaan, zoals problemen in de klas en studieproblemen;<br />
- het bevorderen van een goed sociaal klimaat in de klas: de leerlingen komen in een open gesprek tot<br />
werkelijke communicatie;<br />
- krachtige evaluatietechniek<br />
Variant<br />
Verrassende ervaringen<br />
De leerkracht zoekt een tekst, een film of videoband, foto's, strips, cartoons, of iets dergelijks, waarin de<br />
persoonlijke ervaring van iemand of van bepaalde personen naar voren komt. Het gaat om een ervaring<br />
waarvan hij verwacht dat deze de leerlingen zal verrassen. Deze verrassing vormt vervolgens het uitgangspunt<br />
voor een klasgesprek.<br />
Vragen die tijdens het klasgesprek aan de orde kunnen komen zijn:<br />
- Heb je iets anders gezien dan je (altijd) had gedacht?<br />
- Kun je je voorstellen dat het zo gaat, of is het volgens jou anders?<br />
- Zijn er dingen die lijken op iets dat je zelf wel eens hebt meegemaakt?<br />
- Hoe zou jij het aangepakt hebben?<br />
Werkwijze<br />
1. Introductie van het onderwerp: Vragen of opmerkingen van de leerlingen kunnen de aanleiding zijn tot het<br />
houden van een klasgesprek. Om deze situatie te creëren kan de leerkracht aan een leerling de opdracht geven<br />
vragen te stellen over een onderwerp, dat waarschijnlijk de hele klas zal interesseren. Deze leerling kan het<br />
gesprek ook starten met een inleidende verkenning van een onderwerp en dit afronden door het stellen van<br />
27
een aantal vragen.<br />
2. In een open sfeer wordt het onderwerp door de klas besproken. De interacties verlopen rechtstreeks tussen<br />
de leerlingen. De leerlingen luisteren naar elkaar en laten elkaar uitspreken.<br />
2.15. KRINGGESPREK<br />
De naam kringgesprek is ontleend aan de opstelling van de leerlingen en de leerkracht in een<br />
kring of vierkant. Omdat de leerlingen elkaar kunnen zien is zowel verbale als non-verbale<br />
communicatie mogelijk. De leerlingen krijgen om de beurt de mogelijkheid iets in te<br />
brengen, waarbij de leerling die aan de beurt is zijn beurt doorgeeft aan een ander (die de<br />
vinger opgestoken heeft). Een belangrijk onderdeel van het kringgesprek is de afsluiting:<br />
daarin kunnen dingen samengevat worden en eventuele (eruit voortvloeiende) opdrachten<br />
onder de leerlingen verdeeld worden.<br />
A. HET GESLOTEN KRINGGESPREK<br />
a. Het gesloten kringgesprek in zijn verschillende toepassingsvormen vormt een onderdeel van de didactische<br />
opbouw van een les of lesserie. Het gaat daarbij om het bereiken van een vooropgezet leerdoel.<br />
b. Het onderwerp is gebonden aan het thema van de les(sen) waar deze werkvorm deel van uitmaakt.<br />
c. Het gespreksonderwerp moet zo mogelijk voor de leerlingen een probleem inhouden dat om een oplossing<br />
vraagt. De leerlingen maken zich kennis en inzicht eigen door herstellen en het oplossen van een gezamenlijk<br />
probleem.<br />
d. Omdat de leerkracht het onderwerp van het gesprek bepaalt, heeft hij de mogelijkheid het gesprek<br />
nauwkeurig voor te bereiden.<br />
Varianten<br />
De leeskring<br />
Het gespreksonderwerp is daarbij een korte tekst die door een leerling voorgelezen wordt.<br />
De introductiekring<br />
De introductiekring dient als een verkenning van een nieuw thema en wel op een zodanige wijze dat er een<br />
volgend lesmoment op kan volgen, bijv. het formuleren van een aantal opdrachten voor groepjes van<br />
leerlingen.<br />
De observatiekring<br />
Bij deze vorm moeten de leerlingen een voorwerp, een dier e.d. nauwkeurig observeren. Na de observatie<br />
vertellen ze wat ze gezien hebben. Hierop kunnen andere leerlingen reageren. zodat een gesprek ontstaat.<br />
De verslagkring<br />
De verslagkring (ook wel vertelkring genoemd) vindt meestal plaats na het uitvoeren van een opdracht in<br />
groepen. De leerlingen vertellen wat ze gedaan, onderzocht, gevonden enz. hebben.<br />
B. HET OPEN KRINGGESPREK<br />
Terwijl bij het gesloten kringgesprek de leerkracht de leiding duidelijk in handen heeft, blijft hij bij het open<br />
kringgesprek zoveel mogelijk op de achtergrond. Hij grijpt alleen in, als er iets echt mis dreigt te gaan. Het gaat<br />
om de interactie tussen de leerlingen. Het doel is zuiver procesgericht:<br />
- het leren luisteren naar de mening van anderen;<br />
- het toepassen van (op school verworven) kennis en inzicht in een gesprekssituatie:<br />
- het zich vrij durven uitspreken in een groep.<br />
- De attitudevorming wordt bevorderd en daarmee de zelfstandigheid en het verantwoordelijkheidsgevoel van<br />
de leerlingen.<br />
- De interactie en de betrokkenheid van de leerlingen onderling wordt bevorderd.<br />
28
Werkwijze<br />
Bij het gesloten kringgesprek zorgt de leerkracht voor de introductie van het onderwerp. Bij het open<br />
kringgesprek vormen vragen en opmerkingen van de leerlingen de aanleiding tot het gesprek.<br />
De leerkracht heeft een begeleidende rol, zoals ervoor zorgen dat alle leerlingen in het gesprek betrokken<br />
worden, dat ze ongeveer evenveel spreektijd krijgen, dat eenzijdige meningsvorming wordt voorkomen. e.d.<br />
Het verdient de voorkeur dat de leerkracht niet zelf begint. De leerkracht moet van het gesprek zowel een<br />
tussentijdse als een eindsamenvatting (laten) geven.<br />
2.16. VRAGEN STELLEN<br />
Elke les opnieuw worden zowel door de leerkracht als door de leerlingen veel vragen (aan<br />
elkaar) gesteld. Ook bij sommige specifieke didactische <strong>werkvormen</strong> (denk bijv. aan het<br />
onderwijsleergesprek, het klasgesprek, bepaalde discussievormen) neemt het stellen van<br />
vragen een belangrijke plaats in. Deze vragen zijn geen doel op zich, maar een middel om de<br />
leerlingen te ondersteunen bij het leren. In dit licht is het zowel voor de leerkracht als de<br />
leerlingen van belang dat ze het vragen stellen goed beheersen. Vragen kunnen bijv.<br />
gebruikt worden om informatie te verkrijgen over vorderingen in het leerproces, om<br />
leerlingen te beoordelen in hun leerprestaties. om een gesprek op gang te brengen/houden.<br />
of om anderen tot een bepaald inzicht te brengen. Naar gelang de aard en de moeilijkheid<br />
zullen vragen heel verschillende reacties (bij leerlingen) kunnen oproepen. Deze reacties<br />
hangen samen met de denkactiviteit die bepaalde vragen oproept. Deze kan nl. variëren van<br />
louter geheugenwerk tot het trekken van conclusies uit tamelijke complexe gegevens.<br />
Vragen dienen aan bepaalde eisen te voldoen. Deze eisen zijn sterk afhankelijk van de<br />
doelen die men wil bereiken, van de concrete onderwijsleersituatie en van de inhoudelijke<br />
context waarbinnen de vragen worden gesteld.<br />
Criteria voor een goede vraagstelling:<br />
1. duidelijkheid en eenduidigheid:<br />
De vraag moet duidelijk geformuleerd worden en eenduidig zijn. Het taalgebruik dient zoveel mogelijk<br />
aangepast te worden aan het niveau van de leerlingen.<br />
2. pauze tussen de vraag en het antwoord:<br />
Nadat de leerkracht de vraag heeft gesteld wacht hij een aantal seconden (ca. 3 tot 5). alvorens een leerling<br />
een beurt te geven. De (alle) leerlingen gebruiken deze tijd om over het antwoord na te denken, of om een<br />
antwoord te formuleren.<br />
3. relevantie:<br />
De vragen dienen duidelijk gericht te zijn op het bereiken van bepaalde doelen en niet afhankelijk te zijn van<br />
bijkomstigheden (bijv. tijdvulling). Als de leerlingen bekend zijn met het doel zullen ze waarschijnlijk trachten<br />
de vraag zo goed mogelijk te beantwoorden.<br />
4. doorvragen:<br />
De leerkracht geeft indien nodig, wenken met de bedoeling om een leerling. die een onvolledig of gedeeltelijk<br />
onjuist antwoord heeft gegeven. te helpen. Deze wenken kunnen o.a. bestaan uit verwijzing naar aanwezige<br />
kennis, uit het anders formuleren van de vraag, e.d.<br />
5. complexiteit:<br />
Het is aan te bevelen dat de leerkracht slechts een vraag tegelijk stelt. Vragen die kunnen leiden tot meerdere<br />
goede antwoorden, vragen naar motieven voor bepaalde antwoorden en het doorspelen van een gegeven<br />
antwoord naar andere leerlingen biedt daartoe mogelijkheden.<br />
29
De zes niveaus van cognitieve doelstellingen kunnen we ook hier toepassen:<br />
1. geheugenvragen: om zich bepaalde feiten, definities, of ervaringen te herinneren.<br />
- Weet je nog welke kleur de oplossing kreeg toen we hem verwarmden?<br />
- Wie weet wanneer Keizer Karel werd geboren?<br />
2. begripsvragen: vragen naar samenhangende gegevens. De leerlingen moeten bepaalde informatie<br />
combineren, een beschrijving geven, hoofdzaken bepalen. een vergelijking trekken, enz.<br />
- Schrijf eens op wat er bij die bepaalde proef gebeurde.<br />
- Wat zijn volgens jullie de hoofdzaken van dit hoofdstuk?<br />
- Wat is de overeenkomst tussen een onderwijsleergesprek en een klasgesprek?<br />
3. toepassingsvragen: toepassen van bepaalde oplossingsmethoden en regels op problemen die slechts een<br />
goed antwoord toelaten.<br />
- Als Els 6 km per uur wandelt. hoeveel kilometer legt ze dan af in 3'/2 uur?<br />
- Zoek eens de geografische breedte van Portugal op.<br />
4. analysevragen:<br />
- het aangeven van motieven en oorzaken: Waarom zijn er niet zoveel molens meer in Nederland?<br />
- het maken van een gevolgtrekking: Welk standpunt neemt de schrijver in t.a.v. kernenergie?<br />
- het geven van aanwijzingen om een algemene uitspraak, interpretatie of conclusie te ondersteunen: Welke<br />
aanwijzingen kun je in dit boek vinden om deze opmerking kracht bij te zetten?<br />
5. synthesevragen:het samenvoegen van elementen tot een geheel waardoor het mogelijk wordt om:<br />
- voorspellingen te doen: Wat zou er gebeuren als. . .?<br />
- problemen op te lossen: Hoe kunnen we er achter komen of. . .?<br />
- iets origineels te bedenken of uit te voeren: Kun je een titel voor deze film bedenken?<br />
6. evaluatievragen: vragen naar een oordeel over bepaalde kwesties. opvattingen, oplossingen. enz., in relatie<br />
tot de gegeven doelen:<br />
- een mening geven: Zouden brandweerlieden mogen staken?<br />
- de houdbaarheid van een opvatting beoordelen: Denk je dat het goed is dat . . . ?<br />
- de waarde van een mogelijke oplossing aangeven: Geloof je dat nivellering tot meer werkgelegenheid leidt?<br />
- het beoordelen van de kwaliteit: Welk gedicht vind je daarvoor het meest geschikt?<br />
30
2.17. ONDERWIJSLEERGESPREK<br />
Andere benamingen zijn: stapsgewijs geleid gesprek en socratische methode. De laatste<br />
benaming duidt aan dat deze werkvorm verwijst naar het bekende gesprek in de dialoog<br />
'Meno' van Plato tussen Socrates en een slaaf. De slaaf bewijst. antwoordend op goed<br />
gestelde vragen van Socrates, de stelling van Pythagoras. Het 'kunstige' van deze<br />
dialoogvorm is, dat het resultaat te voorschijn komt uit de leerling door de hulp van de<br />
vragensteller.<br />
Men kan het onderwijsleergesprek omschrijven als een gestructureerd gesprek, waarbij de<br />
leerkracht de leerlingen stapsgewijs en geleidelijk tot bepaald(e) kennis en inzicht brengt. De<br />
leerkracht introduceert een onderwerp door het stellen van een vraag aan de klas. D.m.v.<br />
een dialoog (vraag - antwoord spel) met de leerlingen appelleert de leerkracht aan het<br />
inzicht van de leerlingen, waardoor de probleem- of vraagstelling steeds verder toegespitst<br />
wordt. Op deze wijze leidt hij de leerlingen systematisch door de inhouden heen. De<br />
leerlingen mogen buiten de leerkracht om op mekaars antwoorden reageren<br />
Werkwijze<br />
- Gezamenlijk wordt vastgesteld welk informatiegebied moet worden doorgewerkt of welk probleem wordt<br />
behandeld.<br />
- Belangrijk is dat deze informatie op een of andere manier aansluit bij de voorkennis of inhaakt op de<br />
ervaringswereld van de leerlingen. Er wordt gestart vanuit een min of meer bekend punt.<br />
- De leerkracht verdeelt het onderwerp in deelproblemen die logisch op elkaar volgen; tevens formuleert hij<br />
een aantal 'beperkende' vragen die betrekking hebben op de nog aan te bieden inhouden. Na elke vraag geeft<br />
de leerkracht aan de leerlingen enige bedenktijd.<br />
- Door het stellen van deze vragen raken de leerlingen betrokken bij het probleem en gaan zoeken naar<br />
antwoorden. Soms worden die gevonden, soms ook niet. De leerkracht vangt de reacties op, weegt ze hardop<br />
denkend af, stelt er nieuwe vragen over of herformuleert zijn vraag. Naar aanleiding van het informatiepatroon<br />
dat zo langzamerhand ontstaat, leidt de leerkracht de leerlingen systematisch door het informatiegebied heen.<br />
Het onderwijsleergesprek wordt afgesloten met een samenvatting, die door de leerkracht eventueel op het<br />
bord of een flap wordt geschreven.<br />
Enkele belangrijke vaardigheden bij het stellen van vragen:<br />
1. beperkende vragen stellen: dit zijn vragen waarop in principe een goed antwoord mogelijk is. Open vragen,<br />
waarop verscheidene antwoorden mogelijk zijn, leiden gauw tot een discussie.<br />
2. denkhulp bieden: de leerkracht zegt bijv.: 'Denk nog eens na'. 'Kun je het wat preciezer omschrijven'? De<br />
leerkracht dient de leerling(en) te activeren door tijdens de beantwoording goed- of afkeuring te laten blijken<br />
(houding-mimiek) en evt. aanvullende informatie te geven.<br />
3. de vraag stellen aan alle leerlingen van de groep: de leerkracht wil door middel van het stellen van vragen<br />
het denken van alle leerlingen activeren. Hij noemt daarom pas na het stellen van een vraag de naam van een<br />
leerling, omdat anders de kans groot is dat de overige leerlingen zich niet aangesproken voelen en<br />
waarschijnlijk ook niet meedenken.<br />
4. doorspelen van een antwoord naar andere leerlingen: de leerkracht wil dat het antwoord uit de klas komt,<br />
vandaar dat hij het antwoord van een leerling, ongeacht of het goed of fout is. naar de andere leerlingen<br />
doorspeelt.<br />
5. hel accepteren van foutieve antwoorden: de leerkracht mag een leerling niet ontmoedigen door een fout<br />
antwoord af te kraken. maar dient het eventuele goede element uit dat antwoord aan te grijpen om door te<br />
vragen of dit door te spelen naar andere leerlingen. De leerkracht dient het onderwijsleergesprek eigenlijk zo te<br />
hanteren dat zijn eigen spreken minimaal is en daardoor de actieve deelname van de leerlingen maximaal. De<br />
antwoorden van de leerlingen dienen aan bepaalde criteria te voldoen<br />
zoals: duidelijkheid, nauwkeurigheid en relevantie.<br />
Sterke kanten<br />
- Het onderwijsleergesprek kan erg motiverend werken en bevordert tevens het denkproces van de leerlingen.<br />
31
- Het is een creatief proces: ideeën komen naar voren en worden getoetst.<br />
- De leerwinst kan groot zijn. omdat geen feiten worden ingeprent. maar een bepaalde denkwijze wordt<br />
aangeleerd of omdat de structuur van een probleem duidelijk wordt.<br />
- Het is een goede werkvorm om de aanwezige kennis over een bepaald onderwerp te peilen.<br />
2.18. COMMUNICATIESPEL<br />
Communicatie is erg belangrijk in het dagelijks leven. Communicatieve vaardigheden stellen<br />
mensen in staat om in contact te treden met de ander. Het belangrijkste middel daartoe is<br />
de taal. Bij het communicatiespel gaat het erom dat de leerkracht en de leerlingen zich<br />
bewust worden van het feit dat de betekenis van bepaalde taaluitingen kan veranderen in<br />
verschillende situaties en bij verschillende gesprekspartners.<br />
Het belangrijkste doel van het communicatiespel is dat leerlingen goed leren luisteren naar<br />
de leerkracht en naar elkaar.<br />
Het communicatiespel is in principe geschikt voor elk vak omdat datgene waarover gecommuniceerd wordt<br />
(taken/opdrachten) een grote variëteit kan vertonen, bijv. naar moeilijkheidsgraad. Bijvoorbeeld:<br />
1. het laten opzoeken van een woord, (bijv. m.b.v. een vreemde taal),<br />
2. het maken van een tekening,<br />
3. het uitvoeren van een (eenvoudig) proefje,<br />
4. het oplossen van een puzzel,<br />
5. het maken van voorwerpen.<br />
Het communicatiespel kan op verschillende manieren gespeeld worden bijv.:<br />
1. klassikaal (met 1 zender), met eenzijdige communicatie,<br />
2. klassikaal met tweezijdige communicatie,<br />
3. zie 1. en 2., maar dan in groepjes van vier leerlingen. waarbij het belangrijk is dat de groepjes enigszins uit<br />
elkaar zitten, en<br />
4. zie 1.,2. en 3., waarbij ook nog gebruik gemaakt kan worden van leerlingen die observeren. Deze kunnen bijv.<br />
typische opmerkingen opschrijven als: 'ik kan het niet verstaan, hoe bedoel je, is het nou nog niet duidelijk'.<br />
Deze opmerkingen zijn signalen over het verloop van de communicatie en daarop kan later middels een kring-<br />
of klasgesprek worden ingegaan.<br />
Werkwijze<br />
1. Een leerling treedt op als zender, terwijl de andere leerlingen de rol van ontvanger hebben. Zij nemen papier<br />
en pen voor zich (geen liniaal!). De zender heeft een tekening (voor voorbeelden zie blz. 132). Het is wenselijk<br />
dat de zender buiten het zicht. maar binnen het gehoor van de ontvangers staat. Ook de tekening mag niet te<br />
zien zijn. De zender mag geen gebaren maken, de ontvangers mogen geen contact met de zender en met<br />
elkaar hebben.<br />
3. In de eerste ronde (eenzijdige communicatie) beschrijft de zender de tekening die hij voor zich heeft. De<br />
ontvangers mogen geen vragen stellen. In de tweede ronde (tweezijdige communicatie) beschrijft een andere<br />
leerling (zender) tekening nr. 2. De ontvangers mogen nu zoveel vragen als ze willen. De zender mag alleen<br />
verbaal antwoorden (dus geen gebaren maken!).<br />
4. Nu krijgen de ontvangers de tekeningen te zien. Bij grote klassen is het aan te bevelen die tekeningen van te<br />
voren op flappen of transparanten te zetten. De leerlingen controleren hoeveel figuren ze goed hadden (denk<br />
daarbij aan vorm. verhouding. e.d.).<br />
5. Nabespreking kan gaan over:<br />
- het verschil tussen eenzijdige en tweezijdige communicatie.<br />
- eventuele frustraties die plaats vonden, hoe de zenders hun taak ervaren hebben.<br />
32
3. Opdrachtsvormen<br />
De opdrachtsvorm is al zo oud als de didactiek. Nadrukkelijk zien we de vraag er naar in de<br />
achttiende eeuw bij Pestalozzi (1746-1827). In de 19e en 20e eeuw ging de nieuwe<br />
schoolbeweging in het voetspoor van Dewey (1859-1952) en Montessori (1870-1952)<br />
zelfwerkzaamheid van de leerlingen propageren. Denk bijvoorbeeld aan de<br />
projecten/projectopdrachten van Kilpatrick (1871-1965), de takenmethode binnen het<br />
Dalton-onderwijs (H. Parkhurst, 1887-1973), de zelfontdekkingsmethode (discovery<br />
learning) van J. Bruner (1915), de Arbeitsschule van Erschensteiner ( 1854-1932), het<br />
zelfwerkzaamheidssysteem van Decroly (1871-1932). Deze onderwijskundigen begrepen<br />
toen al dat kennis niet in de eerste plaats als een product maar veeleer als een proces moet<br />
benaderd worden. Echte kennis blijkt niet uit het kunnen reproduceren van feiten. maar uit<br />
het kunnen omgaan met informatie. Dit laatste kan bijv. blijken uit het kunnen uitvoeren<br />
van opdrachten, het kunnen verzamelen van informatie, het aan anderen (bijv.<br />
medeleerlingen) kunnen uitleggen.<br />
Bij opdrachtsvormen ( zelfwerkzaamheidsvormen, activerende vormen) gaat het om die<br />
didactische <strong>werkvormen</strong> waarbij de leerlingen taken zelfstandig moeten uitvoeren. Op het<br />
eerste zicht zijn dat individuele taken, maar in de meeste gevallen gaan leerlingen juist<br />
samen in groepjes aan de slag.<br />
Opdrachtsvormen geven enorm veel mogelijkheden tot activiteit bij de leerlingen:<br />
3.1. Studeren of onderzoeken<br />
Informatie wordt niet aangedragen (vgl. instructievormen), maar door de leerlingen zelf<br />
gezocht.<br />
a. verzamelen van informatie: uit een naslagwerk, met een interview, uit een krant, uit een archief.<br />
b. verkennen; de leerlingen bestuderen een bepaald gebied of probleem, voor hen (nog) onbekend.<br />
c. experimenteren; dit is een activiteit waarbij de leerlingen zelf bepaalde wetmatigheden en/of<br />
samenhangen ontdekken.<br />
3.2. Weergeven<br />
Daarmee wordt bedoeld dat de leerlingen datgene wat ze bijvoorbeeld via een onderzoek of<br />
studie hebben gevonden, aan anderen kenbaar maken. Ze verwerken daardoor de inhouden<br />
en verdiepen hun leerproces. Het weergeven kan een of meer van de volgende aspecten<br />
inhouden, die niet altijd duidelijk te scheiden zijn:<br />
a. berichten, d.w.z. het geordend overbrengen van informatie (dit kan zowel verbaal als schriftelijk).<br />
b. voordragen, daarmee wordt bedoeld zowel een meer kunstzinnige weergave (dramatiseren,<br />
declamatie, zingen van een lied) als een zakelijke (bijv. over een stage of een zelf gekozen<br />
onderwerp).<br />
c. uitleggen, waarbij het gaat om aan een groep een bestudeerd onderwerp duidelijk te maken (bijv.<br />
hoe een bepaalde practicumproef is uitgevoerd).<br />
3.3. Werken<br />
Enerzijds kan een bepaald resultaat het doel van een activiteit zijn, anderzijds juist ook een<br />
33
middel om na te gaan of het voorafgaande 'leren' op de juiste manier is verlopen.<br />
Onder werken worden over het algemeen drie verschillende activiteiten begrepen:<br />
A. het uitvoeren van een handeling;<br />
daarmee wordt bedoeld dat de leerling de te verrichten handeling uitvoert en regelmatig ook oefent<br />
(vb de zwemles, het uitvoeren van motorische vaardigheden e.d.).<br />
B. ontwerpen;<br />
daaronder wordt die activiteit verstaan waarbij de leerkracht de leerlingen opdraagt - de leerlingen<br />
kunnen zich dat ook zelf opdragen - om bijv. een rol1enspel te schrijven of een organisatiemodel te<br />
ontwikkelen.<br />
C. maken van een werkstuk;<br />
dit kan zowel in de kunstzinnige, de intellectuele als in de ambachtelijke sfeer liggen. Voorbeelden<br />
zijn: een scriptie, het maken van een zandtafel, maquette, wandkleed. mobile.<br />
Een tweede facet van de opdrachtsvormen is de aard van de opdrachten.<br />
Opdrachten kunnen open of gesloten zijn. Bij de gesloten opdrachten worden de leerlingen<br />
geconfronteerd met een opdrachtprobleem waarvoor in principe slechts één goede<br />
oplossing of oplossingsstrategie mogelijk is (bijv. oefenopdrachten. practicumopdrachten en<br />
de meeste huiswerk-opdrachten).<br />
Bij de open opdrachten zijn meestal meerdere oplossingen acceptabel (denk bijv. aan het<br />
schrijven van een verhaal, het maken van een affiche, het verzorgen van een spreekbeurt,<br />
het maken van een (kunstzinnig) werkstuk).<br />
3.4. HUISWERK<br />
Huiswerk is het geven van opdrachten buiten schoolverband. Enerzijds kan huiswerk<br />
beschouwd worden als een vervolg op datgene wat tijdens de les(sen) is behandeld of<br />
gebeurd (onderwijskundig doel), anderzijds worden ook opvoedkundige doelen aan het<br />
geven van huiswerk verbonden. zoals: planning , het verwerven van plichtsgevoel en<br />
discipline, het aankweken van orde en netheid. onafhankelijkheid, verantwoordelijkheidsgevoel,<br />
het nemen van initiatief. Een ander aspect van huiswerk is dat 'huis'. i.c. ouders en<br />
school dichter bij elkaar komen, althans dat effect is goed mogelijk. Voordat we de<br />
voorwaarden voor het goed functioneren van huiswerk gaan beschrijven. volgen eerst nog<br />
enkele opvallende resultaten uit onderzoek naar huiswerk:<br />
1. De leerlingen leren over het algemeen tijdens de les meer dan thuis, dit komt m.n. door<br />
het reproductieve karakter van veel huiswerk.<br />
2. Over het algemeen verbeteren de schoolprestaties van leerlingen door huiswerk. mits het<br />
aangepast is aan hun mogelijkheden en het zorgvuldig omschreven en gedoseerd is.<br />
3. Begaafde leerlingen schijnen van huiswerk meer profijt te hebben dan minder begaafde<br />
leerlingen.<br />
4. Huiswerk met als enig doel consolidatie van kennis werkt in vele gevallen negatief wat<br />
betreft leerplezier, leerbereidheid en leereffect. Huiswerk als toepassing van kennis en<br />
vaardigheid werkt juist positief ten aanzien van de drie genoemde punten.<br />
34
Samenvattend de mogelijke doelen van huiswerk:<br />
1. als consolidatie van kennis.<br />
2. als systematisering van kennis,<br />
3. als toepassing van kennis en vaardigheden, en<br />
4. als invoering van nieuwe thema’s.<br />
Voorwaarden voor het goed functioneren van huiswerk.<br />
Van belang is dat het leren op school en thuis een samenhangend geheel vormen. Daartoe is het<br />
nodig dat het leren thuis tijdens de les(sen) is voorbereid, waarbij een drietal aandachtspunten van<br />
belang zijn:<br />
a. de leerling moet de taak als nuttig en belangrijk ervaren;<br />
b. het leerdoel moet duidelijk en bereikbaar zijn;<br />
c. het leren van goede studiemethoden bevordert de effectiviteit van huiswerk, omdat daardoor<br />
duidelijk wordt hoe leerdoelen bereikt kunnen worden (zie ook onder C.).<br />
Meestal wordt over het ontwikkelingsproces om thuiswerk zelfstandig te kunnen plannen over het<br />
hoofd gezien (zie leren leren). De leerling moet een juiste attitude ten aanzien van leren ontwikkelen<br />
en moet zichzelf verantwoordelijk gaan voelen.<br />
3.5. COLLAGE<br />
Een collage kunnen we omschrijven als een verzameling van (opgeplakte) beelden, teksten<br />
of voorwerpen, die een boodschap of een bepaalde gedachte/opvatting vorm geven.<br />
1. Tekstcollage; daarbij worden allerlei teksten (bijv. krantenkoppen) over een bepaald onderwerp<br />
gerangschikt en opgeplakt. Verschillende lettertypes (bijv. naar grootte, vorm en kleur) bieden de mogelijkheid<br />
om een aantrekkelijk visueel beeld te geven.<br />
2. Beeldcollage; het gaat daarbij om het uitscheuren of uitknippen van foto's, plaatjes en afbeeldingen,<br />
eventueel aangevuld met voorwerpen, die gerangschikt en opgeplakt worden. Eventueel kan het geheel met<br />
viltstiftenverder bewerkt worden. Hierdoor kan een boodschap weergegeven worden of een bepaalde<br />
gedachte naar voren worden gebracht. Voor het formaat van het papier zie tekstcollage.<br />
3. Fotocollage; deze vorm lijkt erg veel op de voorgaande. Hierbij wordt echter alleen met foto's gewerkt,<br />
vandaar de ook voorkomende naam fotomontage. Deze montage kan gemaakt worden door uit verschillende<br />
foto's stukken te knippen, die naast, op of onder elkaar geplakt worden (zie foto’s maken en gebruiken).<br />
4. Vormcollage; hierbij is de vertreksituatie, in tegenstelling tot voorgaande vormen, niet meer het lege vel<br />
papier. Men gaat uit van een vorm/figuur of vlakverdeling, die al op het papier staat en die gebruikt moet<br />
worden bij het onderwerp waar de collage over gaat. Wanneer bijv. het onderwerp vrede is, kan de omtrek van<br />
een duif zijn gegeven, is het onderwerp sport dan kan de vorm van een sportattribuut gegeven zijn, enz.<br />
5. Scheurprent; dit is een collage die met behulp van een tekst en gescheurde repen papier wordt gemaakt. De<br />
tekst, de kleuren van het papier en de vorm van de repen papier moeten een eenheid vormen. De leerling krijgt<br />
daarvoor een aantal (beeld)teksten aangeboden, waar hij een keus uit mag maken.<br />
6. Knipselkrant: hierbij gaat het om het maken van een fantasiekrant m.b.v. genoemde collagevormen i. v.m.<br />
bijv. een bepaalde gelegenheid of gebeurtenis. Voor de artikelen worden meestal geen krantenknipsels<br />
gebruikt. Deze kan men de leerlingen zelf laten schrijven (bijv. elk artikel in een ander handschrift of met<br />
andere letters). Van belang is de keuze van het onderwerp voor een collage. Deze zou bijv. ontleend kunnen<br />
35
worden aan:<br />
- een idee: vrijheid. democratie, onderwijs;<br />
- een stelling: roken in de klas is verboden, het is niet toegestaan de leraar te plagen:<br />
- een boodschap: 'alcohol. vergeet het maar', 'roken, aanslag op je leven';<br />
- een symbool: kruis. Ban-de-bom teken;<br />
- een persoon: werkeloze, leerkracht. huisvrouw;<br />
- een verzameling: mijn schooljaren, mijn plaats in het onderwijs.<br />
Werkwijze<br />
Van belang voor zowel de leerkracht als de leerlingen is om te weten:<br />
a. waarom een collage gemaakt gaat worden;<br />
b. hoe de collage past in de les(sen);<br />
c. wat het onderwerp van de collage is;<br />
d. welk soort collage gemaakt moet worden.<br />
Slotfase en evaluatie:<br />
a. uitleggen: nabespreking. een van de makers geeft uitleg;<br />
b. lezen: laten 'lezen' van een collage, d.w.z.laten vertellen wat iemand in de collage van een ander ziet;<br />
c. beoordelen: dit is voor veel leerlingen belangrijk, hun werk dient serieus genomen te worden. Criteria voor<br />
de beoordeling kunnen zijn: de vorm (vlakverdeling, afwerking, leesbaarheid, aantrekkingskracht, beeldgrapjes,<br />
kleurgevoel, enz.), de inhoud (trouw aan de opdracht, goede titel, rijkdom en speelsheid t.a.v. de inhoud, doordenkertjes,<br />
enz.).<br />
4. ophangen: ergens een bepaalde tijd laten hangen, commentaar van anderen (leerkrachten/leerlingen)<br />
doorgeven aan de makers, enz.<br />
3.6. SCHRIJVEN VAN EEN TEKST<br />
De functie van een tekst zou men kunnen omschrijven als 'het toegankelijk maken van een<br />
stukje werkelijkheid'. Bij het schrijven van een tekst gaat het erom dat de leerling iets<br />
meedeelt over wat hij heeft gedaan, gezien, gevoeld, ervaren. of wat hij zou willen zien.<br />
doen of meemaken.<br />
Over het algemeen wordt onderscheid gemaakt tussen:<br />
1. Denkteksten: dat zijn teksten die een beschrijving, uiteenzetting, ordening, verklaring van informatie geven.<br />
Ze doen vooral een beroep op ons denken en zijn daar dan ook een uitdrukking van. In het dagelijks taalgebruik<br />
komen we namen tegen als: verhandeling, rapport, verslag en werkstuk.<br />
2. Beeldteksten: dat zijn teksten die ervaringen of situaties uitbeelden, vertellen. oproepen of bezingen, terwijl<br />
ze toch zo 'dicht mogelijk' bij de ervaring zelf proberen te blijven. Deze teksten doen vooral een beroep op onze<br />
verbeelding en zijn daar een uitdrukking van. Andere benamingen zijn: mythe, sage, legende, sprookje.<br />
vertelling, kort verhaal, roman. toneelstuk, gedicht, psalm. gezang. parabel. lied. rijm, dialoog.<br />
3. Praktische teksten: dat zijn teksten die ons handelen inleiden, begeleiden, richten. controleren of toetsen.<br />
Binnen het onderwijs worden ze genoemd: inleiding, handleiding, instructie. toets, proefwerk. literatuur- of<br />
inhoudsopgave. zaken- of personenregister. vragenlijst, enz.<br />
Mogelijke tekstvormen:<br />
A. SCHRIJVEN VAN EEN LEVENSVERHAAL<br />
Elke leerling wordt gevraagd (een bepaald gedeelte/aspect van) zijn leven te beschrijven. De tekst kan gaan<br />
over<br />
hobby’s, vrijetijdsbesteding, onderwijs, geloof en religie,ups en downs in je leven, mens- en<br />
36
maatschappijbeeld.<br />
Nadat alle 'levensverhalen' geschreven zijn, worden ze voorgelezen en de kernpunten worden op het bord of<br />
een flap geschreven. Daarna wordt besproken hoe een en ander in de komende lessen verder verwerkt kan<br />
worden.<br />
Varianten<br />
1. Maken van een zelfportret<br />
De leerlingen krijgen een aantal zinnen. Ze moeten nagaan of die op hen van toepassing zijn. Bijvoorbeeld: ik<br />
help graag iemand anders; ik ben lui; ik val graag op; ik haal graag hoge cijfers.<br />
Daaruit moeten ze drie rijtjes vormen: een rijtje met uitspraken dat op hen betrekking heeft, een met<br />
uitspraken waarover getwijfeld wordt en een met uitspraken die absoluut niet gelden. Vervolgens wordt een<br />
rijtje gekozen. Daarna moeten de leerlingen er concrete voorbeelden bij bedenken. Tot slot wordt er<br />
uitgewisseld.<br />
Dit is een geschikte werkvorm om bepaalde aspecten van de beginsituatie van de leerlingen te peilen.<br />
2. Schrijven van een logboek<br />
De leerlingen houden om beurten een (activiteiten)logboek van het klasgebeuren bij. Daarin kunnen verslagen,<br />
tekeningen en foto’s worden opgenomen. Ouders kunnen bijv. het logboek tijdens ouderavonden inzien, of<br />
leerlingen mogen het bij toerbeurt mee naar huis nemen. Een logboek kan ook horen bij een kleine groep of<br />
kan individueel zijn.<br />
B. SCHRIJVEN VAN EEN ESSAY<br />
Andere benamingen zijn schrijven van een: opstel. verhaal. werkstuk, beschouwing. referaat.<br />
De leerling schrijft over een bepaald onderwerp een 'rapportage', waarbij gebruik wordt gemaakt van<br />
zelfstandig geselecteerde en bestudeerde literatuur.<br />
Mogelijke items:<br />
- een motivering van de onderwerpkeuze (waarom is een bepaald onderwerp gekozen);<br />
- de probleemstelling van waaruit gewerkt wordt;<br />
- de manier waarop informatie verkregen is;<br />
- eventuele conclusies en aanbevelingen; en<br />
- een bronvermelding met literatuurlijst.<br />
Varianten<br />
1. Schrijven van een brief<br />
Een brief of mail is een belangrijke manier om informatie te verzamelen. Via brief of mail kan je allerlei<br />
beroepsbeoefenaars of zelfs wetenschappers aanspreken om informatie of het antwoord op een aantal vragen<br />
te krijgen. Deze werkvorm is goed bruikbaar in het vreemde-talenonderwijs.<br />
2. Open-eind-verhaal<br />
De leerkracht vertelt een kort verhaal, maar hij maakt dat niet af. De leerlingen maken (individueel of in<br />
groepjes) het verhaal af. De verhalen worden vervolgens aan de klas voorgelezen. Deze verhalen kunnen<br />
tevens het startpunt vormen voor een klasgesprek of discussie over een bepaalde problemen (bijv. binnen de<br />
schoolsamenleving).<br />
3. Tweeling-verhaal<br />
De leerkracht vertelt een verhaal of beschrijft een situatie. Een aantal leerlingen mag een soortgelijk verhaal<br />
vertellen of alle leerlingen mogen een soortgelijk verhaal opschrijven.<br />
4. Het schrijven van gedichten of liedjesteksten<br />
De leerkracht legt het thema (bv eenzaamheid) vast of de vorm (sonnet, limerick, lied met refrein, rijmen,<br />
37
passend op bestaande melodie)<br />
C. SCHRIJVEN VAN EEN OBSERVATIEVERHAAL<br />
De leerlingen wordt gevraagd zo nauwkeurig mogelijk (al dan niet interpreterend) een tafereel, gebeurtenis,<br />
foto, illustratie, tekening waar te nemen en te beschrijven, om zo beter te leren observeren, en zich beter leren<br />
uit te drukken in geschreven taal.<br />
De observatie kan ongestructureerd zijn, d.w.z. dat alles opgeschreven wordt wat opvalt, maar ook<br />
gestructureerd. Met dit laatste wordt bedoeld dat van te voren observatiepunten worden gegeven, die aan de<br />
hand van observatielijsten of schema's worden geobserveerd. Bij het eerste is tevens van belang dat de<br />
leerlingen hun aandacht gaan richten op iets waarop ze nog niet speciaal gelet hebben.<br />
Mogelijke stappen:<br />
1. inventariserend/motiverend klasgesprek<br />
- wat is een observatieverhaal,<br />
- welke rol speelt goed kunnen observeren,<br />
- wat kun je allemaal observeren,<br />
- welke redenen heb je om een observatieverhaal te vertellen?<br />
2. De opdracht, die heel concreet moet zijn, wordt uitgevoerd:<br />
- de keuze van een foto, voorwerp, situatie, gebeurtenis of persoon,<br />
- neem zorgvuldig het tafereel of de situatie waar (details, wat trekt de aandacht, welke stemming<br />
overheerst, enz.),<br />
- geef een nauwkeurige beschrijving.<br />
-<br />
3. Het verhaal wordt voorgelezen (aan de klas, of aan subgroepjes).<br />
4. Ev. Afspraken voor verdere verwerking<br />
Varianten<br />
- belevingsverhaal. In tegenstelling tot een observatieverhaal. dat bij de realiteit blijft, gaan de leerlingen zich<br />
ook verplaatsen in de geobserveerde situatie, persoon, e.d. De leerlingen worden daarbij bijv. uitgenodigd een<br />
bepaalde persoon te 'spelen'.<br />
- probleemverkenning: de leerlingen moeten het probleem waar het in een bepaalde les om gaat zelf<br />
ontdekken. Bijv,: 'aangeboren of aangeleerd': de leerlingen krijgen een lijst met cadeautjes die ze aan een<br />
jongen of een meisje moeten geven. Andere mogelijkheden zijn: de relatie omtrek-oppervlakte (wiskunde),<br />
arm-rijk, verslaving, enz.<br />
D. HET SCHRIJVEN VAN EEN STRIPVERHAAL<br />
De leerlingen krijgen de opdracht een verhaal (zelf bedacht, of door de leerkracht aangeboden) te 'schrijven' in<br />
stripvorm. Stripverhalen zijn ook bekend onder de namen: beeldverhaal, beeldroman, tekenverhaal of<br />
plaatjeslectuur:<br />
1. Eerst vindt een inventariserend en motiverend klasgesprek plaats over strips:<br />
- wie leest strips, welke strips, waarover gaan die strips<br />
- welke vormen van strips zijn er<br />
- noem een aantal kenmerken (bijv. over de vorm en functie van de ballonnetjes)<br />
- eventueel kunnen bestaande stripverhalen geanalyseerd worden (stripanalyse).<br />
2. De leerlingen krijgen de opdracht om zelf een stripverhaal te maken:<br />
- eerst moet een keuze voor een verhaaltje gemaakt worden, of de leerlingen gaan zelf een verhaaltje schrijven<br />
- het verhaaltje wordt in stukjes 'geknipt'. die zich ertoe lenen om in beelden omgezet te worden<br />
- dan wordt een keuze gemaakt wat betreft de aard van de strip (dit heeft m.n. betrekking op de plaats van de<br />
38
tekst t.o.v. de plaatjes, bijv.: tekst als blokjes onder de plaatjes, tekst binnen de omlijning maar in apart<br />
kadertje, tekst in een ballonnetje)<br />
- vervolgens worden de passende tekeningen gemaakt.<br />
3 Ophangen, bespreking en verdere verwerking (bijv. verzameling en bundeling in brochurevorm).<br />
E. SCHRIJVEN VAN EEN RECENSIE<br />
Het schrijven van een recensie vertoont veel overeenkomsten met het schrijven van een observatieverhaal. We<br />
nemen hier het schrijven van een filmrecensie als voorbeeld.<br />
Het gaat erom dat de leerlingen de film nauwkeurig bekijken, op zich in laten werken, zich eventueel<br />
verplaatsen in personen of situaties. om vervolgens een mening over de film te geven<br />
Varianten<br />
- De recensies worden vergeleken met die van professionele recensenten.<br />
- Hersenhooswerkvorm. Het gaat daarbij om een belevingsanalyse van een film. waarbij de leerlingen<br />
tijdens of na het bekijken van de film opschrijven wat er in hun opkomt. Alle gevoelsmatige of<br />
rationele associaties en/of reacties zijn welkom. Na een bepaalde tijd volgt een uitwisseling (in<br />
groepjes). Deze werkvorm is overigens ook goed bruikbaar bij geschreven tekst of informatie die<br />
luisterend verkregen wordt.<br />
- Ieder twee-werkvorm. Iedere leerling schrijft 2 momenten op die de meeste indruk op hem hebben<br />
gemaakt (rationeel of emotioneel). Hierdoor komen de meest belangrijke/wezenlijke gedeelten van<br />
een film naar voren. Tijdens de uitwisseling worden die momenten eerst genoemd en daarna beargumenteerd.<br />
Deze werkvorm kan ook gebruikt worden voor boeken. tijdschriften. videovertoningen.<br />
krante-artikelen (schrijven van een ingezonden stuk). tv-uitzendingen. enz.<br />
F. SCHRIJVEN VAN EEN INGEZONDEN STUK<br />
Deze werkvorm lijkt veel op het schrijven van een filmrecensie. Er is echter een verschil. Een ingezonden stuk<br />
kan over elk denkbaar onderwerp gaan: een krante-artikel. een gebeurtenis of evenement. een tv/radiouitzending<br />
(bv. Een documentaire. een vraaggesprek, een concert-uitvoering), een ander ingezonden stuk, enz.<br />
Het gaat erom dat de leerlingen, na kritisch lezen/observeren/luisteren, een ingezonden stuk aan een krant of<br />
blad schrijven (schoolkrant, dag- of weekblad. radio-tv-gids, e.d.).<br />
G. SCHRIJVEN VAN EEN VRIJE TEKST<br />
Een vrije tekst is de beschrijving van (gewone) dingen die leerlingen hebben gedaan. meegemaakt, gedacht,<br />
gedroomd of beleefd. De sterkte van een vrije tekst ligt in het feit dat de leerlingen automatisch gaan schrijven<br />
over thema’s die in hun leef- en belevingswereld liggen. Daardoor is het een sterke werkvorm om de<br />
schrijfvaardigheid te vergroten, als er nadien mogelijkheid is tot feed-back: Voorlezen, laten nalezen door<br />
klasgenoten, intikken op de computer en spellingcontrole laten werken enz… Een aantal bijkomende<br />
mogelijkheden:<br />
1. Teksten en verhalen kunnen de basis zijn voor een schoolkrant, een album , een lees-tekenboek.<br />
2. Dank zij de verzameling van een aantal vrije teksten heb je een goed overzicht over de thema’s waar<br />
jouw leerlingen mee bezig zijn. Als je die gebruikt als aanknopingspunt om verder in de lessenreeks<br />
thema’s te kiezen vergroot je weer de kracht van je leeromgeving.<br />
3. Als je n.a.v. een vrije tekst een thema kiest is dat een goede gelegenheid om samen met je leerlingen<br />
het verdere leerproces te plannen. (zie informatiebrochure van de overheid over ODET BaO)<br />
H. SCHRIJFRONDE<br />
39
Bij de schrijfronde (andere benamingen zijn: rondschrijven en schriftelijke discussie) gaat het erom dat de<br />
leerling schriftelijk reageert op een stelling.<br />
Door een schrijfronde kan een idee worden verkregen van wat er over een bepaald onderwerp bij de<br />
leerlingen leeft. Het kan ook een geschikte werkvorm zijn voor evaluatie.<br />
Het proces verloopt als volgt:<br />
1. Het doel en de werkvorm worden uitgelegd en besproken. Groepjes van 4 leerlingen is optimaal. .<br />
2. Elke leerling schrijft op een vel papier (bijv. A4-formaat) een stelling, vraag of opmerking n.a.v. een<br />
gebeurtenis. een tekst, een bepaald onderwerp. enz. Hij zet zijn naam eronder en geeft het papier door aan zijn<br />
linker buurman/ -vrouw.<br />
3. Deze leest het geschrevene en reageert er (kort) op. Ook hij/zij schrijft de naam eronder en geeft het papier<br />
weer door aan de linker buurman/-vrouw, die slechts op de eerste stelling, vraag of opmerking reageert, totdat<br />
het bij de oorspronkelijke schrijver teruggekomen is.<br />
4. Vervolgens wordt het geschrevene gelezen en overdacht.<br />
Hierna begint een fase van discussie. Het groepje gaat praten over wat er geschreven is. Eventueel worden<br />
eerst nog dingen aan elkaar verduidelijkt en problemen opgehelderd.<br />
I. SCHRIJVEN VAN EEN TONEELSTUK<br />
Aan de leerlingen wordt gevraagd een toneelstuk (of toneelspel) te schrijven met de bedoeling dat het<br />
opgevoerd/gespeeld gaat worden. Het toneelstuk dient o.a. aan de volgende eisen te voldoen:<br />
- Het verhaal moet voor iedereen begrijpelijk zijn.<br />
- De personen die beschreven worden. dienen herkenbaar te zijn.<br />
- Er moet sprake zijn van een ontknoping.<br />
De werkvorm is erg geschikt voor het gebruik in het vreemde-talen onderwijs.<br />
Werkwijze<br />
Nadat de leerkracht en de leerlingen het eens geworden zijn over het onderwerp. gaan de leerlingen een<br />
toneelstukje schrijven, waarbij ze proberen te voldoen aan bovengenoemde eisen. Het schrijven kan<br />
individueel of in groepjes gebeuren. Enkele toneelstukjes worden uitgekozen (dit kan willekeurig, op<br />
alfabetische volgorde. e.d.). Vervolgens worden ze (lezend) gespeeld (zie ook dramatiseren).<br />
Varianten<br />
1. Luisterspel of Hoorspel<br />
2. Gedicht schrijven<br />
3. Een lied schrijven.<br />
3.7. FOTO’S MAKEN EN GEBRUIKEN<br />
(foto-serie. fotocollage. fotomontage. fotoboekje.)<br />
De klas wordt verdeeld in een aantal groepjes (afhankelijk van het aantal fotocamera's). die<br />
de opdracht krijgen om over een bepaald (actueel) onderwerp een aantal foto's te maken. In<br />
plaats van elk groepje dezelfde opdracht te geven, is het ook mogelijk om de groepjes<br />
verschillende opdrachten (die elkaar aanvullen) te geven. De bedoeling van de foto's kan<br />
zijn:<br />
- de leerlingen vertrouwd te maken met het gebruik van beeldtaal. Naast de taal wordt<br />
immers ook het beeld gebruikt om mensen te beïnvloeden. Dit brengt de noodzaak met zich<br />
mee ook foto's zorgvuldig/kritisch te bekijken.<br />
- de leerlingen te stimuleren in hun creatieve en expressieve mogelijkheden.<br />
40
Wat categorieën van foto's betreft. kan de volgende indeling nuttig zijn:<br />
a. actualiteitsfoto 's. die een bepaalde actuele gebeurtenis. figuur. situatie. e.d..<br />
weergeven;<br />
b. reclamefoto's. die het handelen en denken van mensen kunnen beïnvloeden;<br />
c. beschrijvende foto’s die op een bepaalde wijze een stuk natuur, een dorp, een mens. e.d.. typeren;<br />
d. documentaire foto's. die de aandacht vestigen op geschiedkundige, wetenschappelijke of technische<br />
problemen of onderwerpen (bijv. een foto van de space-shuttle).<br />
Eens klaar kan de fotomontage voor vele doelen gebruikt worden. We noemen enkele voorbeelden:<br />
1. Introductie op een nieuw thema.<br />
2. Waarneming/observatie. De leerlingen met behulp van foto's efficiënt en kritisch leren waarnemen.<br />
3. Ordening van de foto's (maken van een fotocollage, fotomontage. spelen van een memoryspel. reclamespel).<br />
.<br />
4. De foto's kunnen dienen als leidraad voor een passende geluidsband (zie ook maken van een geluidsband).<br />
5. Maken van een fotoboekje. In een fotoboekje wordt een bepaald probleem belicht met de bedoeling om<br />
anderen ervan kennis te laten nemen, of wordt een bepaalde oplossing voor een probleem aangedragen met<br />
de bedoeling anderen daarvoor 'warm te maken'.<br />
6. Fotospel:<br />
De leerkracht legt een groot aantal foto’s op een tafel. Aan de leerlingen wordt gevraagd de foto's goed te<br />
bekijken, en er individueel een uit te kiezen die weergeeft wat zijn standpunt is ten aanzien van een bepaald<br />
probleem of onderwerp;<br />
- welke waarde/norm hij belangrijk vindt;<br />
- hoe een bepaalde ideale situatie eruit zou moeten zien;<br />
- waarom hij juist fel tegen iets is, e.d.<br />
Elke leerling legt vervolgens de uitgekozen foto op tafel en legt er een vel papier naast (A4 formaat of halve<br />
f1ap). Alle leerlingen lopen nu langs de foto's, bekijken ze kort en schrijven er zo nodig (kort) commentaar bij.<br />
Daarna pakt iedere leerling zijn foto met het vel papier en legt aan de anderen uit waarom hij de foto gekozen<br />
had, en reageert tevens op de opmerkingen die gemaakt zijn. Op bepaalde aspecten/problemen kan in de<br />
volgende les(sen) worden ingegaan.<br />
3.8. MAKEN VAN EEN AFFICHE<br />
De klas wordt verdeeld in groepjes, of er wordt individueel gewerkt aan een affiche over<br />
een bepaald onderwerp. Deze kan bijv. dienen als afsluiting van een (serie) les(sen) of als<br />
begin ervan. De affiche moet aan bepaalde criteria voldoen bijv.:<br />
- het onderwerp moet duidelijk worden weergegeven;<br />
- de affiche moet in positieve zin de aandacht trekken;<br />
- de affiche dient een goede vlakverdeling te hebben.<br />
Verloop<br />
1. Een inleidend gesprek over affiches (waarom, wat en hoe) vindt plaats, verder wordt een aantal affiches<br />
bekeken.<br />
41
2. De klas wordt verdeeld in groepjes en elk groepje kiest een onderwerp waarover een affiche gemaakt wordt.<br />
Deze keus kan vrij zijn, of gebonden aan het onderwerp van de les. De leerlingen mogen eventueel ook alleen<br />
werken.<br />
3. Het onderwerp wordt besproken: wat zal de kijker 'aantrekken'; wat is, gezien de mogelijkheden van het<br />
groepje realiseerbaar; wordt er met (veel) kleuren gewerkt, of juist niet; het gebruik van speciale technieken.<br />
enz.<br />
4. Elke leerling maakt een schetsje, waarbij met name de vlakverdeling en de kleuren belangrijk zijn. Hieruit<br />
wordt de beste gekozen.<br />
5. De affiche wordt vervolgens in het groot nagemaakt.<br />
6. Hierna vindt een bespreking en eventueel een beoordeling plaats. Het proces kan echter een vervolg krijgen,<br />
wanneer men nadrukkelijk gericht is op vermenigvuldiging van de affiche.<br />
7. Reproductie van de affiche (met behulp van een kopieermachine, waarna de affiche wordt ingekleurd. of het<br />
werken middels hoogdruk).<br />
8. Ten slotte het ophangen (in de school, in de kantine, in de openbare bibliotheek. e.d.). van de affiches.<br />
3.9. CARTOONS<br />
A. CARTOONANALYSE<br />
Alle leerlingen krijgen een aantal cartoons, die betrekking hebben op een bepaald<br />
onderwerp. Daarbij krijgen ze een lijstje met vragen die beantwoord moet worden. Indien<br />
het antwoord niet direct gegeven kan worden, staan eventueel andere informatiebronnen<br />
ter beschikking, zoals naslagwerken, krantenknipsels, leerkracht, enz..<br />
Tenslotte worden alle vragen klassikaal doorgenomen.<br />
B. MAKEN VAN EEN CARTOON<br />
Elke leerling krijgt de opdracht om een cartoon te tekenen. Onderwerpen daarvoor kunnen<br />
zijn: een persoon (politicus. leerkracht, sportfiguur) een situatie of gebeurtenis, enz.<br />
Wanneer de leerlingen niet zo bekend zijn met deze werkvorm. kan het verstandig zijn om eerst:<br />
- aan de hand van voorbeelden duidelijk te maken wat een goede cartoon is;<br />
- een aantal cartoons te analyseren (zie ook cartoonanalyse);<br />
- verschillende soorten cartoons te onderscheiden.<br />
Varianten<br />
1. Een cartoon wordt voorgelegd aan de leerlingen, maar de tekst ontbreekt. Deze moet door de leerlingen<br />
worden ingevuld.<br />
2. In plaats van tekenen (met eventueel inkleuren) gaan de leerlingen een cartoon maken door middel van<br />
knippen en plakken (te vergelijken met een collage ).<br />
3.10. FILMS MAKEN EN GEBRUIKEN<br />
De klas wordt verdeeld in groepjes (de grootte hangt af van het aantal beschikbare<br />
filmcamera's), die alle de opdracht krijgen over een bepaald onderwerp een filmpje (lengte<br />
bijv. enkele minuten) te maken.<br />
Het proces verloopt als volgt:<br />
1. Een klasgesprek houden over het maken van films (wie heeft ervaring? het waarom, wat en hoe van het<br />
maken van films);<br />
42
- de plaats van de film in de les<br />
- het vaststellen van het onderwerp.<br />
2. (Indien nodig) de leerlingen laten oefenen in het hanteren van een camera: scherpstellen, iets volgen,<br />
inzoomen, beeldvulling, bewegend of stilstaand iemand filmen;<br />
3. De verschillende aspecten van het onderwerp worden nader onderscheiden. Elk groepje kan elk aspect<br />
filmen of per groepje kan een aspect genomen worden.<br />
4. Elk groepje gaat vervolgens na hoe, waar en op welke wijze de gewenste informatie verkregen kan worden.<br />
Een belangrijke steun daarbij kan een draaiboek zijn.<br />
5. De opnamen worden gemaakt en de filmpjes worden ontwikkeld.<br />
6. Een volgende belangrijke fase is het monteren van de film.<br />
7. Tenslotte wordt het filmpje vertoond, en worden de resultaten besproken.<br />
De bespreking kan gaan over de vraag/vragen of: bij een vergelijking tussen de filmpjes bepaalde dingen<br />
opvallen;<br />
- iedereen zich aan het thema gehouden heeft;<br />
- elk aspect voldoende tot zijn recht gekomen is;<br />
- er voldoende afwisseling is geweest.<br />
Varianten<br />
1. De leerlingen krijgen de opdracht om een speciaal soort film (bijv. reclamefilm, documentaire film (zie<br />
filmvertoning) te maken.<br />
2. Het maken van een geluidsfilm. Daarvoor kan een filmcamera gebruikt worden die tevens de mogelijkheid<br />
heeft om geluid op te nemen. Ook is het mogelijk later geluid (met behulp van een cassette- of bandrecorder)<br />
toe te voegen.<br />
3. Het gebruik van videocamera's. Deze bieden het voordeel dat er niets 'ontwikkeld' hoeft te worden.<br />
Bovendien kan het resultaat direct middels een monitor zichtbaar gemaakt worden, zodat eventueel nieuwe<br />
opnamen (over de vorige heen!) gemaakt kunnen worden. Het eindproduct kan zo altijd de gewenste kwaliteit<br />
krijgen.<br />
4. Het maken van een tekenfilm (of animatiefilm). Belangrijk daarbij is met name:<br />
- het doel van het filmpje;<br />
- het onderwerp van het filmpje, en<br />
- de handelingen die erin voor zullen komen.<br />
Vervolgens moeten die dingen die opgenomen moeten worden getekend of gemaakt worden. Enkele<br />
mogelijkheden zijn:<br />
a. Het draaiboek wordt in een groot aantal onderdelen, i.c. hoofdstukjes verdeeld en elk( e) leerling of groepje<br />
leerlingen krijgt de opdracht een of meer tekeningen, die voor een volledig hoofdstukje nodig zijn, te maken.<br />
b. Er wordt door de klas een soort totaaltekening gemaakt, waaruit later gedeelten kunnen worden gekozen<br />
die worden opgenomen.<br />
c. Er kan gewerkt worden met een gelijkblijvende achtergrond en bewegende onderdelen (mensen, dieren,<br />
auto's op de voorgrond).<br />
d. In plaats van, of naast tekeningen kan ook gewerkt worden met figuurtjes met beweegbare/vervangbare<br />
onderdelen.<br />
Als alles wat opgenomen moet worden klaar is, worden de opnamen gemaakt:<br />
Materiaal:<br />
videocamera 's, en videotapes of -cassettes, video-monitor, montage-apparatuur, tekenpapier of cellofaan,<br />
statief, microfoon, cassetterecorder, scherm.<br />
3.11. MAKEN VAN EEN TENTOONSTELLING<br />
Bij een ten toonstelling of expositie gaat het om het bieden van een gelegenheid om een<br />
aantal voorwerpen, tekeningen, affiches, dia's of films met betrekking tot een bepaald<br />
thema te bezichtigen. De leerlingen kunnen bijv. duidelijk maken wat ze in het kader van een<br />
project of onderwijsleerpakket hebben gedaan en/of geleerd.<br />
43
1. Eerst wordt de bedoeling van de activiteit uitgelegd, c.q. met de klas besproken.<br />
2. Vervolgens wordt door de klas een beslissing genomen over belangrijke zaken als:<br />
- het onderwerp van de tentoonstelling;<br />
- de ruimte waarin de tentoonstelling zal worden gehouden;<br />
- de doelgroep (voor wie is de tentoonstelling bestemd?);<br />
- de aard en inhoud van de tentoonstelling, d.w.z. uit welke onderdelen de tentoonstelling zal bestaan<br />
(informatiedoolhof, informatiestands. discussiehoek, filmhoek, enz.).<br />
3. De klas wordt verdeeld in groepjes die elk één van de onderdelen van de tentoonstelling gaan voorbereiden<br />
en klaarmaken. Eén groepje zou zich tevens bezig kunnen houden met het onder de aandacht brengen van de<br />
tentoonstelling.<br />
4. Na afloop van de tentoonstelling volgt een evaluatie. Wat dit laatste betreft kan bijv. gebruik gemaakt<br />
worden van enquêtes die door bezoekers zijn ingevuld.<br />
Varianten<br />
Een variant is de inrichting van een permanente werkwinkel of documentatiecentrum. Een dergelijke<br />
verzameling van informatie biedt o.a. de mogelijkheid tot individualisering en differentiatie. Een<br />
documentatiecentrum kan permanent zijn (dient dan wel erg uitgebreid te zijn) of tijdelijk (gedurende de tijd<br />
van een project).<br />
Een andere variant is het houden van een open-huis-dag. Gedurende één dag worden belangstellenden in staat<br />
gesteld om datgene wat in het kader van bijv. een project door de leerlingen is gedaan en verzameld, te<br />
bezichtigen.<br />
Nog een variant in een plakboek of kaartsysteem.<br />
Foto's, tekeningen, uittreksels, interviews, krantenknipsels en verhalen die i.v.m. de bestudering van een<br />
bepaald thema zijn verzameld of gemaakt worden in een plakboek of op kaarten bewaard. Middels<br />
trefwoorden die op speciale kaarten in een bak staan, blijft de verzamelde informatie toegankelijk en binnen<br />
handbereik.<br />
Aanvulling<br />
- De inrichting van een tentoonstelling is over het algemeen nogal tijdrovend. Het verdient daarom aanbeveling<br />
om te komen tot een semi-permanente expositie, bijv. in de vorm van een documentatiecentrum of<br />
werkwinkel (workshop).<br />
- Het leereffect bij de leerlingen, als gevolg van bezichtiging alleen, is over het algemeen niet zo groot.<br />
- Sommige 'kermisachtige' elementen (balgooien op foto's van sportlieden, pijltjes gooien op politici, e.d.)<br />
kunnen naast het inrichten van een speciale bezigheidshoek (bijv. kleien, schilderen, textielbewerking) de<br />
aantrekkingskracht van de tentoonstelling verhogen.<br />
- Het is niet aan te bevelen een kantine of sportzaal voor tentoonstellingen te gebruiken, omdat dan de<br />
tentoonstellingsduur meestal maar beperkt is.<br />
- De leerlingenactiviteit is, m.n. tijdens voorbereiding en inrichting, zeer groot, daarna (toezicht houden, dingen<br />
vervangen of aanpassen) minder.<br />
Zoals in het voorgaande is aangegeven vergt het voorbereiden van een tentoonstelling of open huis-dag<br />
tamelijk veel tijd en energie. Toch is het organiseren van een dergelijk evenement wel degelijk de moeite<br />
waard:<br />
- De activiteiten van bijv. een project worden met een duidelijk hoogtepunt afgesloten.<br />
- De leerlingen worden gemotiveerd zich nogmaals in de diverse aspecten van een bepaald onderwerp of<br />
probleemveld te verdiepen.<br />
- Ouders kunnen middels een tentoonstelling bij het onderwijs van/aan hun kinderen betrokken worden. Ze<br />
krijgen inzicht hoe en met welke inhouden gewerkt wordt.<br />
3.12. EEN POWERPOINT PRESENTATIE MET FOTOS MAKEN EN GEBRUIKEN<br />
(Zie powerpoint presentatie en foto's maken en gebruiken.)<br />
44
verloop<br />
1. Tijdens een klasgesprek worden de leerlingen geactiveerd om een powerpoint presentatie te gaan maken.<br />
Het zelf vervaardigen van een diaserie biedt. behalve een bruikbaar eindproduct. ook goede mogelijkheden<br />
voor het zinvol bezig zijn van de leerlingen (samenwerken. expressie. uiting geven aan eigen ervaringen.<br />
gevoelens en meningen).<br />
2. De aard van de te maken serie wordt bepaald (gaat het om pure informatie of wil men een bepaalde mening<br />
tot uitdrukking brengen).<br />
3. De klas wordt verdeeld in groepjes (afhankelijk van het aantal camera's) die voor zichzelf een bepaald thema<br />
kiezen en uitwerken. Het onderwerp kan vrij zijn. of passend binnen een bepaalde les(sencyclus).<br />
4. Dan wordt vastgesteld waar en hoe de informatie verkregen kan worden. tevens wordt eventueel een<br />
scenario geschreven.<br />
5. De foto’s worden gemaakt, verzameld en vertoond. (ruimte verduisteren of doorzichtscherm) .<br />
6. Ten slotte volgt een nabespreking over de vorm en de inhoud van de diaseries die gemaakt zijn.<br />
Bruikbaarheid<br />
- introductie: het motiveren van de leerlingen voor een bepaald onderwerp; het creëren van een gezamenlijke<br />
beginsituatie; het oproepen van ervaringen, gevoelens;<br />
- informeren: het aanbieden van informatie, van meningen, visies over een bepaald probleem of thema;<br />
- verwerken: het activeren tot een klasgesprek; kritische analyse van het aangebodene; kritisch/selectief leren<br />
observeren; het uitvoeren van opdrachten naar aanleiding van een serie;<br />
- evalueren: de leerlingen confronteren met nieuwe informatie, om hen in de gelegenheid te stellen gevormde<br />
attitudes/meningen te toetsen; het verkrijgen van een indruk in hoeverre de doelen van een les zijn bereikt.<br />
Hulpmiddelen / materialen<br />
Multimediaprojector, digitaal fototoestel, , projectiescherm , cassetterecorder, transparanten, kraspennen,<br />
viltstiften, boeken, tijdschriften met platen en foto's, lampen van 500 watt, statief, internetaansluiting om<br />
foto’s van het internet te halen.<br />
3.13. MAKEN VAN EEN GELUIDSBAND of LUISTERSPEL<br />
Bij het maken van een geluidsband gaat het erom dat de leerlingen op een band of cassette<br />
geluiden. commentaar, gesproken woord en meningen vastleggen. met de bedoeling om<br />
later aan anderen (bijv. medeleerlingen) door te geven.<br />
De inhoud van de band kan puur informatief zijn. maar ook verhalend. of een mengvorm van<br />
deze twee. Zie verder onder audioles.<br />
Verloop:<br />
1. Eerst worden het 'hoe. wat en waarom' van de werkvorm besproken. waar bij eventueel als voorbeeld een<br />
geluidsband gedraaid kan worden. Daarna wordt. in samenspraak met de leerlingen, het onderwerp of de<br />
probleemstelling vastgesteld.<br />
2. De klas wordt verdeeld in groepjes (het aantal is afhankelijk van de beschikbare cassetterecorders). De<br />
groepjes kunnen gevormd worden op basis van:<br />
- hun opvatting of standpunt over het onderwerp of de probleemstelling;<br />
- de verschillende werkzaamheden die moeten worden verricht, zoals: het schrijven van een scenario. het op<br />
verschillende plaatsen maken van opnames, de montage van opnames. enz.<br />
3. Er worden afspraken gemaakt over de uitvoering (het draaiboek) en over de plaatsen waar het best de<br />
opnames kunnen worden gemaakt.<br />
4. Uitvoering. De opnames worden gemaakt en gemonteerd.<br />
45
5. Daarna laten de groepjes hun resultaten horen.<br />
6. Dan volgt een bespreking en vergelijking (eventueel een waardering). Vragen die gesteld kunnen worden<br />
zijn:<br />
- komt het probleem/onderwerp voldoende uit de verf?<br />
- hebben de groepjes zich aan de opdracht gehouden?<br />
- wat is het belangrijkste leermoment?<br />
7. Eventueel zou men er toe kunnen over gaan gemaakte bandjes via andere kanalen uit te zenden. zoals bijv.<br />
de regionale omroep of de ziekenomroep.<br />
Aanvulling<br />
- Indien nodig krijgen de leerlingen eerst instructie en oefening in het gebruik van een cassetterecorder. in het<br />
gebruik van geluid. in het maken van een documentaire. interview. hoorspel of klankbeeld.<br />
- Het is van belang om de leerlingen te wijzen op de eigen expressiemogelijkheden, zodat ze niet vervallen in<br />
het imiteren van bestaande programma's.<br />
De leerlingen kunnen wat het maken van opnames betreft bepaalde accenten leggen (bijv. een hoorspel. een<br />
radioprogramma met nieuws, interviews en commentaren, een klankbeeld).<br />
- Het maken van een audioband kan heel goed gebruikt worden om de leerlingen voor bepaalde onderwerpen<br />
te interesseren. Door de sterke motivering die ervan uitgaat. zal men ontdekken dat leerlingen er vaak verder<br />
in willen 'duiken' en meer informatie willen hebben.<br />
- Naar aanleiding van het maken van geluids-opnamen kan een discussie worden gevoerd over (massa)media in<br />
het algemeen.<br />
Cassetterecorder, minidisc, laptop, mengpaneel (indien mogelijk met losse microfoon), cassettes ('low noise' is<br />
voor gesproken woord voldoende), een bandrecorder voor de montage. boxen., platen of bespeelde cassettes.<br />
46
3.14. TRANSPARANTEN EN POWERPOINT PRESENTATIES maken en gebruiken<br />
Bij het maken van transparanten (of sheets) gaat het erom dat de leerlingen informatie<br />
zetten op doorzichtige velletjes plastic of cellofaan (transparant) die middels een<br />
overheadprojector op een scherm of muur/flap/bord geprojecteerd kunnen worden.<br />
Transparanten kunnen van verschillende aard zijn bijv.:<br />
1. schrijftransparanten. waarop met behulp van een (speciale) viltstift geschreven kan worden (wanneer een<br />
transparant een permanent karakter moet krijgen is het gebruik van 'waterproof stiften aan te bevelen);<br />
2. Gekopieerde of afgedrukte transparanten.<br />
Datgene wat op transparanten komt te staan kan van velerlei aard zijn. Bijv.:<br />
- Het resultaat van een groepsdiscussie (groepjes schrijven op sheets hun standpunten, gevoelens, visies, e.d.)<br />
kan ermee kenbaar gemaakt worden.<br />
- De uitleg van een stuk inhouden kan stapje voor stapje gevisualiseerd worden (bijv. tijdens een spreekbeurt).<br />
- De leerlingen kunnen verslag doen van bepaalde activiteiten. Op afgedrukte transparanten kunnen bepaalde<br />
schema's, overzichten, diagrammen, jaartallen, structuren en stellingen worden getoond.<br />
- Middels transparanten kunnen instructies (bijv. met betrekking tot een bepaalde werkvorm) kenbaar gemaakt<br />
worden.<br />
Het gebruik van transparanten is meestal 'ondersteunend' (zie ook instructievormen), zodat we hier geen<br />
duidelijk proces kunnen aangeven. Van belang is wel dat de leerlingen leren met transparanten om te gaan;<br />
leren wanneer en hoe ze te gebruiken (eventueel zal daartoe een instructie en oefening moeten plaatsvinden<br />
met daarbij een analyse van (soorten) transparanten).<br />
3.15. MAKEN VAN EEN MUURKRANT<br />
Een muurkrant is een door niet-journalisten geschreven en getekende, op een muur<br />
geplakte krant. Het gaat er om dat de leerlingen middels een muurkrant een bepaald<br />
probleem of onderwerp aan anderen kenbaar maken. Met behulp van foto's, tekeningen,<br />
schema's, krantenknipsels, slagzinnen en verslagen, die overzichtelijk op bijv. een rol<br />
behangpapier worden geplakt. geven de leerlingen een overzicht van wat ze over een<br />
bepaald probleem of onderwerp weten.<br />
Het proces verloopt als volgt:<br />
1. De werkvorm wordt tijdens een klasgesprek uitgelegd en besproken. Indien nodig kan vooraf een inleiding<br />
gegeven worden over het gebruik van muurkranten (vergelijk het gebruik ervan in China), over de geschiedenis,<br />
over de vorm en de inhoud. Ook kan een aantal muurkranten geanalyseerd worden (muurkrantanalyse)<br />
2. Vervolgens wordt het probleem afgebakend of wordt het thema vastgesteld. Waar gaat het om, welke feiten<br />
en meningen kunnen aangedragen worden, zijn er voorstellen voor bepaalde oplossingen?<br />
3. Eerste taakverdeling en besluitvorming:<br />
- welke leerlingen nemen welk onderwerp voor hun rekening?<br />
- op welke plaats(en) wordt de krant opgehangen?<br />
- wie maken tekeningen. foto's. cartoons. e.d.?<br />
- voor welke vorm wordt gekozen? Belangrijk daarbij is overzichtelijke<br />
indeling. leesbaarheid vanaf ca. 1 meter, duidelijke aansprekende 'koppen'.<br />
4. Vervolgens wordt de krant door de leerlingen gemaakt; van belang zijn de volgende vragen:<br />
- wordt het probleem duidelijk omschreven?<br />
- zijn alle feiten even belangrijk?<br />
- welke meningen kunnen worden gegeven?<br />
- is er een oplossing die voorgesteld kan worden?<br />
5. De kranten worden opgehangen (in de klas) en besproken. De kranten worden onderling vergeleken, waarbij<br />
een eventuele aanvulling en/ of waardering plaatsvindt.<br />
47
3.16. INTERVIEW<br />
Een interview is een min of meer doelgericht gesprek. waarbij het erom gaat door middel<br />
van vragen te achterhalen wat er bij (een) bepaalde persoon/personen leeft aan ideeën.<br />
visies. meningen, e.d.<br />
In de eerste plaats kunnen we noemen het informatie-interview; daarbij gaat het niet zozeer om de persoon<br />
die ondervraagd wordt als wel om de informatie die hij kan verstrekken. Bijvoorbeeld: de leerlingen willen<br />
weten hoe het onderwijssysteem in elkaar zit. Zij gaan naar het gemeentehuis en interviewen daar de schepen<br />
van onderwijs. Of ze gaan bijv. naar een onderwijsinspecteur. In het opinie-interview: gaat het erom te weten<br />
te komen welke meningen en gevoelens er leven bij iemand ten aanzien van een bepaald onderwerp.<br />
Bijvoorbeeld: tijdens een project over het gezin in onze samenleving gaan de leerlingen een homofiel of een<br />
bewust ongehuwde moeder interviewen.<br />
Je kan beide vormen combineren: het informatie-opinie-interview;. De leerlingen willen zich bijv. informeren<br />
over het politiewezen en tegelijk weten hoe de politie optreedt tegen druggebruikers. Tenslotte het reclameinterview:<br />
het doel daarvan is bekendheid te geven aan een bepaalde persoon of instelling. Bijvoorbeeld: de<br />
leerlingen interviewen de bibliothecaris van de openbare bibliotheek voor de schoolkrant. met de bedoeling de<br />
bibliotheek meer onder de aandacht van de leerlingen te brengen.<br />
aandachtspunten<br />
- een verdeling kunnen maken in hoofd- en bijvragen;<br />
- eenduidige vragen kunnen stellen, zodat een duidelijk antwoord verkregen kan worden;<br />
- doorvragen bij dingen die niet duidelijk zijn;<br />
- goed kunnen luisteren;<br />
- ook via zijwegen bepaalde informatie kunnen krijgen;<br />
- hun eigen mening achterhouden;<br />
- zelf tussentijds en aan het eind de gekregen informatie kort kunnen samenvatten.<br />
Het kan nodig zijn dat de leerlingen zich hierin van te voren oefenen. bijv. door middel van een rollenspel.<br />
Tijdens het eigenlijke interview zijn de volgende regels van belang:<br />
1. Introductie; stel jezelf voor, vertel waarvoor je komt (jullie komen); waarom je/jullie juist bij deze persoon<br />
komt/komen, e.d.<br />
2. Inhoud; weet precies waarover je iets vragen wilt. Soms kan het nuttig zijn vooraf iets meer over de<br />
geïnterviewde te weten te komen (heeft hij/zij bijvoorbeeld bepaalde stokpaardjes?).<br />
3. Tijdens het interview; zorg voor een sfeer van vertrouwen, zodat de geïnterviewde werkelijk kan zeggen wat<br />
hij voelt of denkt. Stel geen suggestieve vragen en vermijd een discussie.<br />
Geef aan het eind een korte samenvatting en vraag aan de geïnterviewde of deze juist is. Bedank de<br />
geïnterviewde voor het gesprek. Opmerking: Iemand ondervragen en tegelijk aantekeningen maken is moeilijk<br />
en kan gemakkelijk remmend werken. Beter is daarom het maken van aantekeningen, te laten doen door een<br />
notulant of een cassetterecorder te gebruiken (zie ook: maken van een geluidsband).<br />
variant<br />
Twintig vragen<br />
Een leerling heeft een 'woord' in gedachten (een persoon, een ding, een jaartal, een voorwerp, e.d.) en de<br />
andere leerlingen mogen twintig vragen (bijv. in een vreemde taal) stellen om achter dat woord te komen.<br />
Degene die het woord raadt, mag vervolgens een woord in gedachten nemen. Deze werkvorm kan het beste in<br />
groepjes (van max. 5 leerlingen) gebruikt worden. De leerlingen krijgen dan vaak een beurt en zullen ook<br />
sneller zelf een woord in gedachten mogen nemen.<br />
Het is raadzaam de leerlingen het woord dat ze in gedachten hebben te laten opschrijven.<br />
48
3.17. MAKEN VAN EEN SILHOUET<br />
De leerkracht tekent de volgende figuur op het bord of projecteert die m.b.v. een<br />
overheadprojector op een scherm. De leerlingen krijgen dezelfde figuur op een vel papier<br />
(A4 of halve f1ap).<br />
- wie neem je bij de neus ?<br />
- wie snoer je de mond?<br />
- wat neem je op je schouders?<br />
- werk je met je elleboog?<br />
- wanneer houd je je hand op?<br />
- wanneer ga je door de knieën?<br />
- wanneer leef je op te grote voet?<br />
Allerlei vragen die betrekking hebben op het menselijk lichaam zijn mogelijk,<br />
bijv.:<br />
- iemand op de hielen zitten:<br />
- het hoofd erbij houden;<br />
- iemand een beentje lichten:<br />
- iemand in de haren zitten;<br />
- iets in je oren knopen;<br />
ruggespraak houden;<br />
iemand met de nek aankijken;<br />
een oogje op iemand hebben;<br />
een schouderklopje uitdelen;<br />
iemand stroop om de mond smeren.<br />
De klas wordt verdeeld in tweetallen die elkaar de geformuleerde vragen stellen. Dat mogen ook andere<br />
vragen zijn, mits ze maar betrekking hebben op het menselijk lichaam. De antwoorden worden opgeschreven.<br />
Daarna worden de flappen opgehangen en besproken. Er kan ook gewerkt worden met grote flappen, waarop<br />
de silhouetten van de leerlingen worden nagetekend ('omgetrokken '). Belangrijk voor deze werkvorm is dat de<br />
leerlingen elkaar goed kennen.<br />
Varianten / voorbeelden<br />
1. Deze werkvorm is ook goed bruikbaar voor het vak Nederlands (om hier mee spreekwoorden over het<br />
menselijk lichaam te oefenen), voor de duiding van lichaamsdelen in een vreemde taal, en voor vakken als<br />
gezondheidskunde en biologie.<br />
2. Een mogelijkheid is ook dat aan leerlingen slechts vragen worden gesteld die betrekking hebben op henzelf.<br />
De andere leerlingen moeten dan raden welk silhouet bij welke leerling hoort.<br />
3. Deze werkvorm is goed bruikbaar als kennismakingsvorm of om de beginsituatie van leerlingen te peilen.<br />
49
3.18. ENQUETE<br />
Een enquête is een lijst met vragen (over een bepaald onderwerp) die aan verschillende<br />
personen ter beantwoording wordt voorgelegd. met de bedoeling om uit de verkregen<br />
informatie (algemene) conc1usies te kunnen trekken.<br />
A. De leerkracht legt aan alle leerlingen een enquête voor:<br />
Hoofdbedoeling is<br />
- de beginsituatie van de leerlingen te peilen;<br />
- erachter te komen welke verlangens de leerlingen ten aanzien van de lessen hebben (te denken valt aan<br />
bepaalde onderwerpen en bepaalde didactische <strong>werkvormen</strong>);<br />
- erachter te komen hoe de leerlingen over bepaalde dingen denken (positie van de jongere in onze<br />
maatschappij. het nut van onderwijs. Samenlevingsvormen. politiek. enz.); te peilen (misschien beter: te<br />
evalueren) hoe de leerlingen denken over de persoon van de leerkracht (zijn manier van lesgeven. zijn manier<br />
van omgaan met de leerlingen. zijn flexibiliteit en creativiteit. zijn inzet. zijn voorbereiding van de lessen).<br />
Het proces verloopt als volgt:<br />
1. De werkvorm wordt besproken middels een klasgesprek over het hoe. Wat en waarom van enquêtes.<br />
2. De enquête wordt uitgedeeld en de leerkracht geeft. indien nodig. Enige verduidelijking.<br />
3. De enquête wordt door de leerlingen ingevuld en wordt vervolgens weer meegenomen.<br />
4. De gegevens worden verwerkt. Dit kan door bijv. elke leerling te vragen de antwoorden op een vraag te<br />
verzamelen, (statistisch) te verwerken en er daarna een kort verslag van te maken.<br />
5. De eindresultaten worden op papier gezet en aan alle leerlingen gegeven. Daarna worden de resultaten<br />
besproken en worden afspraken gemaakt Over het verdere gebruik ervan. Dit laatste is afhankelijk van het doel<br />
van de enquête.<br />
B. het enquête-leeronderzoek.<br />
De enquête wordt in dit geval gebruikt als middel om bepaalde dingen te onderzoeken. Het proces verloopt als<br />
volgt:<br />
1. De werkvorm wordt besproken en uitgelegd.<br />
2. Een of meerdere enquêtes worden bekeken en geanalyseerd:<br />
- hoe ziet een enquête eruit:<br />
- voor welke doelen is een enquête geschikt:<br />
- welk soort vragen wordt gesteld (open en/of gesloten):<br />
- hoe kan de informatie verwerkt worden:<br />
- hoe is de steekproef getrokken:<br />
- wat is de aard van de enquête (hypothesetoetsend en/of informatief).<br />
3. Vervolgens wordt vastgesteld welk probleem onderzocht gaat worden, en wat men precies aan de. weet wil<br />
komen.<br />
4. De onderzoeksgroep wordt bepaald (bijv. alle leerlingen of leerkrachten van een school) en indien nodig<br />
wordt er een steekproefgetrokken.<br />
5. De enquête wordt opgesteld en besproken (zijn alle vragen relevant, zullen deze vragen de gewenste<br />
informatie opleveren, zijn er suggestieve vragen bij. is er voldoende gelegenheid voor degene die<br />
geënquêteerd wordt om zelf dingen aan te vullen, e.d. Eventueel wordt de enquête bij enkele personen<br />
uitgeprobeerd. daarna besproken en eventueel bijgesteld.<br />
6. De enquêtes worden vermenigvuldigd en uitgedeeld of opgestuurd.<br />
7. De gegevens worden verwerkt en geanalyseerd (het bepalen van verbanden, het trekken van conclusies). en<br />
tenslotte<br />
8. worden de resultaten gepubliceerd (bijv. in de schoolkrant, in een plaatselijk blad).<br />
9. De resultaten kunnen aanleiding zijn tot verder onderzoek, tot verdieping van een bepaald onderwerp. e.d.<br />
Variant<br />
Vragen bedenken<br />
50
De leerlingen bedenken individueel of in groepjes vragen over een bepaald onderwerp. ln een<br />
documentatiecentrum, de openbare bibliotheek, of d.m.v. een enquête of interview proberen de leerlingen<br />
een antwoord op hun vragen de krijgen. Ook een mogelijkheid is het uitnodigen van een gastdocent.<br />
3.19. MAKEN VAN EEN BELANGSTELLINGSCIRKEL<br />
Een belangstellingscirkel bestaat uit een aantal segmenten waarin een leerling weergeeft<br />
waar zijn belangstelling t.a.v. een bepaald onderwerp naar uit gaat. De grootte van elk<br />
segment wordt bepaald door de mate van belangstelling.<br />
verloop<br />
1. De werkvorm wordt uitgelegd en de leerlingen worden gemotiveerd om een belangstellingscirkel te maken.<br />
2. Elke leerling krijgt een wit vel papier (formaat A4) met daarop een grote cirkel getekend. Ook is het<br />
middelpunt duidelijk aangegeven.<br />
3. De leerlingen moeten voor zichzelf eerst een lijstje maken met onderwerpen of gebieden. waarnaar hun<br />
belangstelling uitgaat. Vervolgens worden deze (door het maken van segmenten) in de cirkel getekend.<br />
Datgene waarnaar de meeste belangstelling uitgaat. krijgt het grootste segment. Sommige leerlingen zullen het<br />
prettig vinden om met procenten (de hele cirkel is <strong>100</strong>%) te werken.<br />
4. De klas wordt verdeeld in groepjes van max. 5 leerlingen. Binnen elk groepje vindt een uitwisseling van<br />
belangstelling plaats met daarbij een motivering. Samen maken ze een nieuwe cirkel. maar nu als overzicht van<br />
het groepje. Ook nu kan weer gewerkt worden met procenten.<br />
5. Tenslotte worden de groepscirkels in de klas besproken en ontstaat een cirkel van de klas. Deze cirkel kan op<br />
het bord of op een flap getekend worden. Naar aanleiding daarvan worden afspraken gemaakt voor de bestudering<br />
van andere onderwerpen en worden voorstellen gedaan tot verandering van iets.<br />
Varianten<br />
1. In plaats van segmenten waarin de belangstelling aangegeven wordt. kunnen ook andere onderwerpen<br />
worden aangegeven, bijv. een problemencirkel, tijdsbestedingscirkel, didactische <strong>werkvormen</strong>cirkel,<br />
buitenschoolse activiteitencirkel, literatuurcirkel.<br />
A. 'Leuk - niet leuk'<br />
De leerlingen krijgen de opdracht om (in groepjes) zoveel mogelijk leuke en niet leuke (vervelende) dingen van<br />
een ruim omschreven onderwerp te bedenken. De resultaten worden (op het bord, op een flap of op een<br />
transparant) geïnventariseerd en vervolgens kort besproken. Dan worden de leuke en niet leuke aspecten<br />
geordend naar thema en wordt er een keuze gemaakt uit de thema's. Deze werkvorm, die erg geschikt is als<br />
introductie, is alleen bruikbaar als het gaat over een onderwerp/terrein waar de leerlingen ervaring mee<br />
hebben of (veel) over gehoord hebben.<br />
Voorbeelden van onderwerpen zijn: school, militaire dienst, doorleren na deze school. jong zijn, wonen in de<br />
stad of op het platteland..<br />
Deze werkvorm is o.a. geschikt voor onderwijs in de moderne talen.<br />
B. Woordmagneet<br />
De leerkracht schrijft op het bord of een flap een woord. De leerlingen krijgen de opdracht allerlei woorden die<br />
te maken hebben met het 'grondwoord' te noemen of op te schrijven. Dit kan plaatsvinden in klasverband, in<br />
groepjes of individueel. Voorbeeld: het woord is gebit: andere woorden kunnen zijn: kiespijn, wisselen,<br />
tandarts. Deze woorden kunnen aanleiding zijn voor verdere studie of discussie.<br />
Andere themawoorden zijn: alcohol, drugs, veilig verkeer, voedsel, spel. samenwerken, de ander. enz.<br />
C. Waar - niet waar / eens – oneens<br />
De leerkracht schrijft een aantal uitspraken of stellingen (zie ook carrouseldiscussie) over een bepaald<br />
onderwerp op het bord of op een transparant. De leerlingen geven schriftelijk of mondeling aan of ze het met<br />
51
deze stellingen eens zijn of niet, of ze waar zijn of niet waar. Deze werkvorm is geschikt om:<br />
a. (snel) een overzicht te krijgen van meningen van de leerlingen over een bepaald thema, of<br />
b. om te toetsen of de leerlingen bepaalde inhouden begrepen hebben (in dit geval is de werkvorm geschikt<br />
voor het moderne vreemde talenonderwijs).<br />
De uitspraken kunnen bijv. gaan over: ouders en school, gelijke kansen in het onderwijs, de politie in onze<br />
samenleving.<br />
D. Prioriteitenspel<br />
De leerkracht geeft aan de leerlingen een blad papier met bovenaan een bepaalde (probleem)stelling, en<br />
daaronder tien mogelijke oplossingen met achter elke oplossing twee lege vakjes (0 / 0). le ronde: iedere<br />
leerling geeft een volgorde aan in de oplossingen door een nummer (1 t/m 10) te zetten in de tweede rij vakjes.<br />
De volgens hem beste oplossing krijgt het nummer 1 en de slechtste oplossing het nummer 10. Vervolgens<br />
wordt de rij ingevulde vakjes eraf geknipt en aan de leerkracht gegeven. Deze berekent het gemiddelde<br />
(waarbij de waarderingscijfers voor eenzelfde oplossing worden opgeteld en gedeeld door het<br />
aantalleerlingen). De leerlingen krijgen de resultaten te horen. 2e ronde: de klas wordt verdeeld in groepjes<br />
van 4 à 5 leerlingen. Middels een discussie probeert men nu groepsprioriteiten vast te stellen.<br />
Deze komen in de eerste rij vakjes. 3e ronde: de groepjes brengen verslag uit van hun prioriteitenlijst en<br />
middels een discussie wordt vervolgens getracht overeenstemming te bereiken over bijv. de drie beste<br />
oplossingen. Tot slot vindt een nabespreking plaats, waarin aan bod komt: wat hebben we ervan geleerd, zijn<br />
meningen over de oplossingen gedurende de drie rondes veranderd. enz.<br />
V oorbeeld van een stelling is:<br />
Als er vrede in de wereld wil komen, dan:<br />
a. moeten de kernwapens de wereld uit;<br />
b. moeten mensen eerst respect voor elkaar opbrengen.<br />
E. Maken van een sociogram<br />
De leerkracht legt aan de leerlingen de volgende vragen voor: . 'Met wie zou je het liefst willen samenwerken?<br />
Naast wie zou je graag wil\en zitten? De leerlingen mogen bij elke vraag drie namen noemen van leerlingen uit<br />
hun klas. Uit de gegeven antwoorden wordt een overzicht verkregen van (mogelijke) sociale relaties binnen de<br />
klas. Deze kunnen grafisch worden weergegeven middels een sociogram.<br />
F. Stickerparade<br />
Aan de muur wordt een aantal flappen gehangen, waarop geschreven staan: oplossingen (dit kunnen goede of<br />
slechte zijn) voor een bepaald probleem; opvattingen/ideeën over een bepaald onderwerp; voorstellen voor<br />
bepaalde werkwijzen of thema's, enz.<br />
De leerlingen krijgen de opdracht middels een gekleurd plakkertje aan te geven waar hun voorkeur naar uit<br />
gaat.<br />
Mogelijkheden zijn daarbij:<br />
- de leerlingen krijgen 1 of2 plakkertjes (Ie + 2e keuze);<br />
- jongere leerlingen krijgen andere kleuren dan oudere leerlingen;<br />
- meisjes krijgen andere kleuren dan jongens, enz.<br />
Na afloop volgt een klassikale bespreking en kunnen bepaalde (afwijkende) keuzes het onderwerp van discussie<br />
worden.<br />
G. Medestander - tegenstander analyse<br />
De klas wordt verdeeld in groepjes van max. 5 leerlingen. Elk groepje krijgt de opdracht om een overzicht te<br />
maken van dingen, bijv. op school, thuis, op de c1ub, e.d. waar ze niet zo tevreden over zijn en die zo mogelijk<br />
veranderd<br />
zouden moeten worden. Daarna gaat elk groepje na bij wie ze steun voor de verandering zouden kunnen<br />
krijgen en bij wie juist niet (medestander - tegenstander). Dan gaan ze na wie van de medestanders het meest<br />
geschikt is om bepaalde wensen te realiseren. Tot slot bespreken de groepjes hun overzichten en vergelijken<br />
die onderlig. Daaruit kunnen bepaalde conclusies voortkomen en voorstellen tot actie.<br />
52
3.20. MAKEN VAN TOETSVRAGEN<br />
Bij het maken van toetsvragen gaat het erom dat de leerlingen naar aanleiding van een tekst<br />
toetsvragen maken. die hun later bij een officiële toets ter beantwoording voorgelegd<br />
(kunnen) worden.<br />
De volgende vraagvormen kunnen gehanteerd worden<br />
1. Open vragen (bijv. wat zijn de kenmerken van de Open School'!). Kenmerkend voor open vragen is, dat<br />
de leerling zelf het antwoord moet formuleren.<br />
2. Ja/ nee vragen, d.w.z. vragen (of stellingen) waarop maar een antwoord mogelijk is, en waarbij een<br />
keus gemaakt dient te worden uit 'ja' of 'nee' (bijv. de Open School is bestemd voor alle<br />
leeftijden,ja/nee).<br />
3. Meerkeuze vragen (ook wel multiple-choice vragen). waarbij meestal een keuze gemaakt dient te<br />
worden uit vier alternatieven<br />
Voorbeeld: De Open School heet zo, omdat:<br />
a. zij voor iedereen toegankelijk is<br />
b. zij ook gebruikt kan worden voor andere doelen dan onderwijs geven<br />
c. zij ook tijdens de vakanties geopend is<br />
d. de deelnemers zelf kunnen bepalen waarover ze les willen krijgen.<br />
4. Matching-vragen, waarbij de leerling twee dingen bij elkaar moet plaatsen (bijv. een rij met namen<br />
van landen en een rij met namen van hoofdsteden. De leerling geeft aan welke stad bij welk land<br />
hoort).<br />
5. Invulvragen en aanvulvragen, waarbij een zin wordt gegeven waaruit een of meer woorden ontbreken<br />
(bijv. De Open School is een initiatief geweest van. . .).<br />
Het proces verloopt als volgt:<br />
1. De werkvorm wordt kort uitgelegd.<br />
2. Vervolgens volgt een bespreking over hoe toetsvragen maken.<br />
3. Naar aanleiding van een tekst (hoofdstuk. paragraaf. artikel) schrijven de leerlingen 2 of 3 goede<br />
toetsvragen.<br />
4. De vragen worden besproken en de 'slechte' worden verbeterd.<br />
5. De vragen (of een steekproef eruit) worden gebruikt voor de officiële toets.<br />
Aanvulling<br />
Over het algemeen vinden de leerlingen het nuttig en prettig om toetsvragen te maken, nl.:<br />
Het dwingt hen om de stof goed te bestuderen;. ze hebben zodoende 'inspraak' in de officiële toets;. de vragen<br />
worden besproken, een kans om moeilijkheden te bespreken.<br />
53
Een overzicht van een aantal soorten vragen…<br />
Kennisvragen:<br />
Vragen naar bepaalde feiten<br />
Wie…, wat…, waar…, wanneer…, hoe…<br />
Zoek de overeenkomsten:<br />
Vergelijk…..<br />
Wat is de overeenkomst tussen…. en….<br />
Zoek de verschillen:<br />
Vergelijk…<br />
Wat zijn de verschillen tussen … en ….<br />
Oorzaak – gevolg:<br />
Wat zijn de gevolgen van….<br />
Geef mogelijke oorzaken ….<br />
Van idee naar voorbeeld:<br />
Geef enkele voorbeelden van…<br />
Is dat een voorbeeld van…<br />
Van voorbeeld naar idee:<br />
Wat kun je concluderen…<br />
Vind aanwijzingen ter ondersteuning van…<br />
Evalueren:<br />
Zou het niet beter zijn…<br />
Wat vind jij van…<br />
Is het goed dat…<br />
54
3.21. INHOUDSANALYSE VAN EEN TEKST<br />
Bij een inhoudsanalyse gaat het erom dat de leerlingen een tekst op een aantal aspecten<br />
ontleden. Dit ontleden (of analyseren) kan kwantitatief, objectief en/ of systematisch zijn.<br />
Het doel daarvan is:<br />
- het achterhalen van de inhoud van de tekst;<br />
- het achterhalen van bijv. attitudes, gevoelens en/of waarderingen van de schrijver<br />
- het vergelijken van de eigen mening met die van de klasgenoten;<br />
- het bevorderen van een creatieve en kritische houding van de leerlingen. enz.<br />
Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de volgende soorten teksten:<br />
1. Formele teksten: bijv. verzekeringsvoorwaarden, een rondschrijven van de gemeente. e.d.<br />
2. Ervaringsteksten;<br />
3. Menings- en achtergrondteksten; dit zijn teksten met standpunten, meningen, beschouwingen en<br />
achtergrondinformatie (bijv. een pamflet van een politieke partij of een krantenartikel).<br />
Aanvullingen bij de werkwijze<br />
De leerkracht deelt een beoordelingsformulier uit en geeft eventueel een toelichting.<br />
Een dergelijk formulier kan er als volgt uitzien:<br />
a. Hoe moeilijk is de tekst?<br />
Regel is: hoe meer éénlettergrepige woorden en hoe korter de lengte van de zinnen, des te gemakkelijker is<br />
over het algemeen de tekst.<br />
b. Hoe is de relatie tussen het meer informatieve tekstgedeelte en de zgn. 'overbodige' tekst?<br />
Ais de kern eruit gehaald wordt, wat blijft dan over aan 'overbodige' tekst? Geef dat aan middels een<br />
percentage (0-<strong>100</strong>%).<br />
c. Hoe is de relatie tussen de tekst in de directe rede en de meer beschouwende tekst?<br />
d. Wat is de kern van het fragment? Hoe vaak komt deze kernzin of dit kernwoord voor?<br />
e. Hoe is de houding van de auteur ten aanzien van de probleemstelling of het onderwerp?<br />
f. Welke emoties/gevoelens klinken in de tekst door? ontspanning / vooruitgang / druk / spanning /<br />
onbehagen / uitzicht.<br />
g. Komt de auteur tot een vaste overtuiging ten aanzien van de probleemstelling of het onderwerp?<br />
Varianten<br />
- In plaats van de inhoud en de auteur centraal te stellen kan ook de leerling centraal worden gesteld. Via een<br />
belevingsanalyse kan worden beoordeeld:<br />
. wat doet een leerling met de tekst, hoe beleeft hij de tekst, vanuit welke achtergrond, mensbeeld,<br />
maatschappijvisie ziet hij de tekst.<br />
Het doel van de belevingsanalyse is:<br />
. gevoelig te worden voor verschillende belevingen en waarderingen;<br />
. het relativeren van de eigen mening. van eigen waarden, normen en attitudes; en<br />
. het streven naar meer openheid voor andere opvattingen.<br />
- Identificatiespel<br />
De leerlingen krijgen een aantal (bijv. 4) korte teksten voor zich, waaruit ze vergelijkbare<br />
thema's/probleemgebieden moeten halen.<br />
Als voorbeeld kunnen we programma's van politieke partijen noemen die op bepaalde punten (bijv.<br />
milieubeleid en energievraagstuk) worden geanalyseerd. Deze analyses worden damar schematisch op een<br />
transparant of flap geschreven.<br />
Toepassingsgebieden zijn:<br />
Verhalen, mythen, artikelen (uit de krant), brieven, toespraken, muziek, teksten, tv-programma's,<br />
reclamespots, enz.<br />
55
3.22. PRACTICUM<br />
Het practicum kunnen we omschrijven als een werkvorm waarbij de mogelijkheid geboden<br />
wordt om de inhouden te presenteren en te verwerken. We denken hierbij aan een<br />
leersituatie, waarbij de leerlingen handelend met het 'concrete' omgaan. De bedoeling van<br />
dit handelen is dat de leerlingen ervaringen opdoen, vaardigheden ontwikkelen en/of<br />
verbeteren en kennis en inzicht verwerven.<br />
Practicum is courante praktijk in beroepsgerichte vakken, tekenen of handvaardigheid. Het kan echter ook in:<br />
1. practicum moderne talen of moedertaal veelal gekoppeld aan een bepaalde methode en<br />
het hanteren van deze taal als communicatiemiddel;<br />
2. practicum natuurkunde of kennis der natuur. Hierbij wordt de inhouden (gedeeltelijk) opgenomen in een<br />
aantal leerlingproeven;<br />
3. practicum wiskunde. bijv. het praktisch verwerken van een wiskundig probleem;<br />
4. practicum biologie. waarin de leerlingen door middel van concrete situaties tot meer inzicht in de<br />
verschijnselen en wetmatigheden van de levende natuur kunnen komen;<br />
5. practicum aardrijkskunde-geschiedenis-maatschappijleer. dat veelal gekoppeld is aan projectonderwijs.<br />
Werkwijze<br />
Aangezien het practicum erg vakgebonden is wat betreft de proceskant, beperken we ons tot een aantal<br />
opmerkingen die voor elke leerkracht van nut (kunnen) zijn bij het werken met practica.<br />
Werkwijze<br />
De leerkracht legt het doel en de werkwijze van het practicum uit. De instructie moet zo duidelijk zijn dat de<br />
leerlingen vrijwel zelfstandig kunnen werken. De laatste 10 minuten van de les worden gebruikt om het<br />
onderdeel waarmee de leerlingen bezig zijn af te maken en het lokaal op te ruimen. De opdrachten kunnen<br />
met toetsopdrachten afgewisseld worden, waarbij de verwerkte problematiek meer theoretisch aan de orde<br />
komt.Opmerking: als de leerlingen meerdere lessen aan een opdracht werken, kan een werkschema goede<br />
diensten bewijzen. Op dit door de leerkracht bijgehouden werkschema kan elke leerling zien aan welk<br />
onderdeel hij toe is.<br />
Bij het maken van practicumopdrachten spelen een aantal overwegingen een rol. De opdrachten .<br />
- moeten zo zijn, dat er binnen een aanvaardbare tijd acceptabele resultaten uit komen; moeten voor de<br />
leerlingen aantrekkelijk zijn;<br />
- moeten zo zijn, dat de leerlingen na uitvoering het inzicht. dat men hun met behulp van de opdracht heeft<br />
wil1en bijbrengen, ook inderdaad hebben verkregen;<br />
- dienen niet te strak geprogrammeerd te zijn;<br />
- dienen zo te zijn dat de leerlingen ze goed kunnen begrijpen en zelfstandig kunnen verwerken.<br />
Uitvoering<br />
Een voorwaarde voor het werken met practica is een goede organisatie door de leerkracht, waarbij o.a. te<br />
denken valt aan het ordelijk en overzichtelijk klaar leggen van de te gebruiken hulpmiddelen en het geven van<br />
'huisregels' aan de leerlingen voor het werken in een practicumlokaal.<br />
Leerlingenactiviteit<br />
De leerlingen worden zowel bij het instructie- als het leerproces betrokken. De leerlingenactiviteit is derhalve<br />
groot te noemen.<br />
Sterke kanten<br />
Het practicum biedt de leerlingen mogelijkheden tot: zelfwerkzaamheid. Ze moeten onder eigen<br />
verantwoordelijkheid een opdracht verwerken; het combineren van denken en doen;<br />
- manueel bezig zijn. V oor een aantal leerlingen kan dit vanuit hun leerstijl gezien erg belangrijk zijn.<br />
- differentiatie naar niveau en tempo.<br />
3.23. GEPROGRAMMEERDE INSTRUCTIE<br />
56
Andere benamingen zijn: individueel studiesysteem en computer-gestuurde les.<br />
Geprogrammeerde instructie is een werkvorm waarbij de zelfwerkzaamheid van de<br />
leerlingen maximaal is en de begeleiding van de leerkracht minimaal. Het gaat er daarbij om<br />
dat elke leerling individueel werkt aan de hand van een geprogrammeerd leerboek of met<br />
een CD-rom of computerprogramma. De leerling volgt daarbij een weg die bestaat uit een<br />
reeks logisch op elkaar volgende stappen. Elke stap bestaat uit een hoeveelheid informatie<br />
en een vraag die vervolgens beantwoord moet worden. Als de leerling alle stappen heeft<br />
doorlopen, zijn (normaal gesproken) alle (sub)doelen bereikt.<br />
Men gaat bij geprogrammeerde instructie uit van een aantal vooronderstellingen:<br />
- de overtuiging dat men een duidelijk inzicht heeft in de wijze waarop een leerproces verloopt:<br />
- dat een afgeronde leertaak opsplitsbaar is in afzonderlijke, elkaar opvolgende deeltaken:<br />
- dat door een onmiddellijke beloning van goede resultaten per deeltaak succes voor het gehele leerproces is<br />
verzekerd.<br />
Deze werkvorm is in principe geschikt voor alle vakken. Enkele voorbeelden:<br />
Nederlands: ontleden, literatuuranalyse<br />
Wiskunde: veelhoeken<br />
Tekenen: determineren van een tekening of schilderij<br />
Aardrijkskunde: kaart/atlas gebruik, klimaten<br />
Gezondheidskunde: kinderziekten<br />
Geschiedenis: tijdskenmerken<br />
Biologie: determinatie van planten. dieren. insecten.<br />
Binnen de geprogrammeerde instructie kan een viertal vormen onderscheiden worden:<br />
1. Lineair: d.w.z. de leerling moet alle stappen successievelijk doorlopen. waarbij hij (met<br />
constructieantwoorden) zelf de antwoorden formuleert.<br />
2. vertakt: d.w.z. de leerling moet bij een fout antwoord eerst tussenstappen maken. voordat hij verder kan<br />
(met constructieantwoorden).<br />
3. lineair met keuze-antwoorden: d.w.z. de leerling maakt een keuze uit een aantal geformuleerde<br />
antwoorden.<br />
4. vertakt met keuze-antwoorden.<br />
Sterke kanten<br />
1. De leerkracht kan veel aandacht schenken aan de begeleiding van individuele leerlingen.<br />
2. Geprogrammeerde doceervorm is goed te gebruiken voor het verwerven van<br />
eenvoudige informatie en voor oefening en herhaling.<br />
3. Geprogrammeerde doceervorm heeft als inhoud een heldere inhoudenordening, inhoudenbeschrijving en<br />
vraagstelling.<br />
4. Geprogrammeerde doceervorm zorgt voor onmiddellijke feedback, hetgeen erg belangrijk is voor de<br />
motivatie van leerlingen.<br />
5. De zelfwerkzaamheid van de leerlingen wordt bevorderd; bovendien kan elke leerling in zijn eigen tempo<br />
werken.<br />
6. Wat het leerresultaat betreft, bestaat er nauwelijks kans op lacunes in de kennis.<br />
Zwakke kanten<br />
1. Geprogrammeerde doceervorm is sterk individualiserend, zodat de sociale interactie tussen leerlingen bij<br />
langer gebruik in het gedrang kan komen.<br />
2. Het maken van geprogrammeerd instructie-materiaal is vaak een zeer kostbare en tijdrovende bezigheid.<br />
3. Geprogrammeerde doceervorm is in de meeste gevallen slechts gericht op het bereiken van cognitieve<br />
doelen.<br />
57
4. Het opdelen in leerstappen mist soms het globale, analytische aspect van leren (zie ook heuristieken) .<br />
4. Activerende onderwijsstrategieën<br />
In een krachtige leeromgeving staan initiatief en autonomie van de leerlingen<br />
centraal. Er zijn verschillende strategieën die dit mogelijk maken.<br />
4.1. BEGELEID ZELFSTANDIG LEREN<br />
Leerlingen krijgen een takenpakket dat zeer doordacht is opgebouwd. Zowel<br />
begeleidingsaspecten als evaluatie zijn terdege uitgewerkt.<br />
Varianten<br />
1. De leerlingen kunnen kiezen uit meerdere alternatieven wat betreft de inhoud. Dat kan dus ook een website<br />
zijn, een abstract thema, een film, een foto, een bezoek aan een bedrijf of een instelling, een natuurexcusrsie. .<br />
2. De leerlingen moeten naast het lezen of de studie bepaalde opdrachten uitvoeren:<br />
a. zichzelf vragen stellen of gestelde vragen beantwoorden;<br />
b. een samenvatting maken of de tekst parafraseren;<br />
c. de tekst (gedeeltelijk) memoriseren;<br />
d. kernwoorden uit de tekst opschrijven (zie ook kernwoordenspel);<br />
e. vertalen in 'leesbaar' Nederlands.<br />
3. De zelfstudie wordt 'begeleid' door een zgn. studiehandleiding. Daarin worden nauwkeurig de te bereiken<br />
doelen omschreven en worden leessuggesties gedaan. Tevens geeft een studiehandleiding:<br />
- aanwijzingen voor een algemene studie-aanpak<br />
- aanvullingen bij het studiemateriaal (vragen. vraagstukken plus de uitwerking. aanvullingen op de stof,<br />
- samenvattingen en schema's<br />
- literatuurverwijzingen<br />
- toetsen met de mogelijkheid de gegeven antwoorden te controleren.<br />
4. Geleide individuele studie. De leerling ontvangt van de leerkracht speciaal voor hem uitgekozen<br />
studiemateriaa1. Daarover kan gepraat worden om de (studie)vorderingen te toetsen, of om problemen bij het<br />
bestuderen en/of verwerken op te lossen.<br />
Zoals altijd is het een belangrijke vereiste dat studiemateriaal qua onderwerp en woordkeuze aansluit bij de<br />
belevings- en ervaringswereld van degene die ermee gaat werken.<br />
Een taakblad of zelfstudiepakket bevat de leerweg die leerlingen moeten volgen om een bepaald doel te<br />
bereiken. Het taakblad geeft al die leeractiviteiten aan die de leerkracht voor een bepaalde leerling nodig acht.<br />
Het gaat daarbij om een aantal geordende studietaken als lezen. bestuderen. maken en/of uitvoeren.<br />
verbeteren. enz. De studieopdrachten dienen over het algemeen redelijk gevarieerd te zijn en kunnen worden<br />
ingeleid door informatie of middels bepaalde media.<br />
Gedurende het uitvoeren van de opdrachten is het wenselijk dat de leerling zelf zijn vorderingen kan nagaan<br />
m.b.v. ingebouwde toetsen. Een belangrijke bijkomstigheid van deze werkvorm is de mogelijkheid van het<br />
differentiëren naar niveau en tempo. Bovendien leert de leerling werken onder eigen verantwoordelijkheid.<br />
Bij de gaat het erom dat de leerlingen (zelfstandig) aan de hand van vragen iets gaan ontdekken. bepalen.<br />
determineren enz. Daarbij kunnen verschillende vormen van waarnemen aan bod komen: kijken. voelen. ruiken.<br />
luisteren en gericht vergelijken.<br />
Een voorbeeld uit de biologie (waarbij deze werkvorm heel goed vooraf kan gaan aan hel zgn. veldwerk).<br />
De leerlingen krijgen een determinatietabel (naam-zoek-lijst). waarop een aantal vragen staan over bijv.<br />
moerasplanten. Deze vragen kunnen gaan over de volgende kenmerken: gekleurde bloemen? stekels? haren op<br />
het blad? Hangplant? Steeds zal het antwoord luiden: ja of nee. Als deze vragen op een bepaalde plant worden<br />
58
toegepast komt de leerling erachter met welke plant hij te doen heeft.<br />
4.2. HOEKENWERK opdrachtencombinatie<br />
Hoekenwerk is een vorm van interne differentiatie, waarbij de leerling aan de hand van<br />
opdrachtkaarten, fiches en instructieve spelen individueel of in kleine groepjes werkt om zo<br />
op eigen ritme en op eigen niveau verschillende stappen van het leerproces te verwerken.<br />
1. Vrije keuzesysteem.<br />
2. Carrousel- of doorschuifsysteem: het meest voorkomende systeem, waarbij de leerlingen<br />
op vastgestelde tijdstippen naar de vooraf vastgestelde volgende opdracht overgaan.<br />
3. Vrije keuze met voorwaarde(n): een voorwaarde zou kunnen zijn dat de leerlingen na<br />
verloop van tijd (twee weken- een maand) alle hoeken moeten hebben doorlopen.<br />
De combinatie met contractwerk is vruchtbaar: De leerlingen krijgen opdrachten, vastgesteld in een individueel<br />
contract, die opdrachten kunnen ook in de hoeken of met het materiaal van de hoeken worden uitgevoerd.<br />
4.3. CONTRACTWERK opdrachtencombinatie<br />
Contractwerk is een organisatievorm waarbij voor de individuele leerling een<br />
activiteitenpakket voor een bepaalde periode formeel wordt vastgelegd. Voor de afwerking<br />
van het pakket krijgt hij/zij een bepaald deel van de lestijd (contractwerktijd) ter<br />
beschikking, waarbij hij/zij relatief zelfstandig over de duur én de volgorde van de<br />
onderscheiden activiteiten kan beslissen. Enkele opmerkingen daarbij:<br />
Contractwerk is geen huiswerk. Er moet tijd voor voorzien zijn tijdens de schooluren. Je kunt<br />
natuurlijk ook huiswerk op die manier geven, maar dan gaat het niet over contractwerk.<br />
Er moeten meerdere opdrachten in het pakket zitten, opdat de leerlingen inderdaad dan de<br />
mogelijkheid hebben om te kiezen waarmee ze willen beginnen.<br />
Sommige leerlingen moeten geholpen worden bij het plannen: niet alle leerlingen kunnen<br />
vanaf het eerste moment omgaan met deze organisatievorm.<br />
Ga dus heel goed na waarom leerlingen niet in staat zijn om het pakket af te werken. Was hun planning nog<br />
niet goed? Waren de taken te moeilijk? Waren er teveel verplichte taken? Het vraagt wat ervaring om, als<br />
leerkracht, een goed evenwicht te zoeken tussen verplichte taken en vrije keuze opdrachten. In het begin<br />
worden meestal teveel verplichte opdrachten gegeven.<br />
We spreken duidelijk over een activiteitenpakket. Dit betekent dat het niet alleen papierwerk mag zijn. Ook<br />
een aantal oefeningen met een goed educatief computerprogramma of met didactisch materiaal kunnen bij de<br />
taken horen...<br />
De motieven, de doelen, de voordelen van hoekenwerk/contractwerk.<br />
1. De betrokkenheid (het tijdvergeten, intens bezig zijn) van de leerling bij de activiteiten is zeer groot. Zij<br />
mogen eventueel een eigen keuze maken, ze verwerven en verwerken de leerstof op een speelse en<br />
aantrekkelijke manier en zetten zich er dan ook ten volle voor in.<br />
59
2. We verkrijgen verschillende vormen van differentiatie, o.a . in tempo : de leerlingen doorlopen de<br />
activiteiten op eigen tempo.<br />
• niveau ; dat zit in het aanbod ;er zijn gemakkelijkere en moeilijkere activiteiten, in één en dezelfde<br />
activiteit kun<br />
• moeilijkheidsgraad, met of zonder materiaal, een knappere leerling neemt een moeilijkere kaart,<br />
enz.<br />
• interesse<br />
• motivatie.<br />
3. Ze leren zelfstandig werken : ze moeten opdrachten lezen, uitvoeren en zelf verbeteren, denk aan de<br />
eindtermen « leren leren. » Aan dit proces wordt hier concrete inhoud gegeven.<br />
Heel wat materiaal, dat door gebrek aan tijd misschien niet aan bod kan komen, kan zinvol ingeschakeld<br />
worden. Het biedt kansen om bepaalde leerinhouden, die geautomatiseerd moeten zijn, te blijven inoefenen.<br />
Hoekenwerk en contractwerk maken zo de inoefenfase langer, wat voor een aantal leerlingen een goede zaak<br />
is.<br />
Leerlingen grijpen graag terug naar iets dat ze gezien of gehoord hebben, denk maar aan het feit dat ze een<br />
verhaal, dat ze reeds gehoord hebben, opnieuw willen horen, dat ze de film die ze hebben gezien, opnieuw<br />
willen zien.<br />
Als leerkracht kan je met die organisatievormen tijd vrijmaken om leerlingen met leerproblemen extra te<br />
begeleiden.<br />
Ook voor de leerlingen met meer competenties kan je de leeromgeving krachtiger maken. In de klas- of<br />
schoolbibliotheek andere boeken raadplegen en/of lezen. . Informatieve boeken kunnen hier heel nuttig zijn.<br />
De computer biedt veel mogelijkheden om die leerling met oefeningen en software te blijven uitdagen. Je kunt<br />
hen sociale verantwoordelijkheid geven: laat hen andere leerling helpen of begeleiden .<br />
Er zijn heel wat vaardigheden- en attitudes die aan bod komen :<br />
initiatief nemen ;keuzes maken ; overleggen ;verantwoordelijkheid nemen ;afspraken naleven ; instructie<br />
begrijpen ; plezier beleven ; problemen oplossen ; zelfcorrectie; plannen .<br />
4.4. LESKIST<br />
In een leskist verzamelt de leerkracht allerlei materialen en hulpmiddelen rond één<br />
onderwerp.<br />
Leesteksten, video’s , voorwerpen, knutselmaterialen. Naargelang het onderwerp en de<br />
doelgroep zit er ook standaard één of meer opdrachtkaarten in. Hierop worden<br />
verschillende activiteiten kort uitgelegd. Het is de bedoeling dat leerlingen zelfstandig aan<br />
de slag gaan.<br />
Dit leskist idee wordt vaak toegepast door instanties die op die manier educatief materiaal in<br />
een stevige en gemakkelijk transporteerbare koffer uitlenen . Voor veel vakken is dit een<br />
haalbare werkvorm.<br />
5. Strategieën voor coöperatief en realiteitsgebonden<br />
leren.<br />
Een hoog onderwijsrendement krijgen we maar als we met heel veel factoren tegelijkertijd<br />
rekening kunnen houden. Vandaar de beschrijving van een aantal <strong>werkvormen</strong> die de<br />
verschillende noodzakelijke voorwaarden voor leren tegelijk realiseren: motivatie, initiatief,<br />
60
autonomie, rijke leeromgeving, coöperatie. In de eerste groep ligt het accent op coöperatie,<br />
in de tweede groep op de werkelijkheidsnabijheid.<br />
Het wazige verschil tussen groepswerk als groeperingsvorm of als werkvorm wordt<br />
duidelijker als je de volgende voorwaarden voor goed groepswerk bekijkt:<br />
1. De klas is verdeeld in groepjes leerlingen van beperkte grootte.<br />
2. Er is sprake van een duidelijk omschreven en afgeperkt(e) groepstaak of groepsprobleem.<br />
Medeverantwoordelijkheid en samenwerking zijn in dit verband belangrijke begrippen.<br />
3. De leerlingen moeten taken verdelen en een goede organisatievorm kiezen om die taken<br />
uit te voeren.<br />
4. De leerlingen kennen de regels om een groepje goed te laten functioneren, en houden<br />
zich daar in principe aan. Tevens beheersen ze een aantal onmisbare 'werktechnieken' als<br />
zelfwerkzaamheid, discussievaardigheid en overleg kunnen plegen.<br />
5. De leerkracht heeft primair de taak van procesbegeleider en organisator.<br />
6. De leerlingen formuleren zelf een probleem- of vraagstelling, stellen hypothesen op en<br />
verzamelen informatie onder eigen verantwoordelijkheid. De nadruk ligt tevens op het zelf<br />
ontwikkelen van oplossingsmethoden.<br />
7. Bij groepswerk is het tot stand brengen en onderhouden van goede onderlinge relaties,<br />
naast de individuele inbreng van de leerlingen, erg belangrijk.<br />
8. Een goede voorbereiding is een onmisbare voorwaarde voor het slagen van groepswerk.<br />
Essentieel is de keuze van een onderwerp dat de leerlingen kan boeien en motiveren.<br />
Groepssamenstelling en groepsgrootte<br />
Er kunnen verschil1ende criteria gehanteerd worden om groepen samen te stellen. We<br />
noemen een aantal:<br />
- belangstelling: de leerlingen kiezen zelf op grond van interesse of naar onderwerp;<br />
- begaafdheid: de indeling naar algemeen en specifiek begaafden. Bij dit laatste kan men<br />
denken aan bepaalde organisatorische talenten, vaardig heden en kennis;<br />
- heterogeniteit: actieve en minder actieve leerlingen worden gelijkmatig over de groepen<br />
verdeeld; het zelfde kan men doen t.a.v.leerprestaties;<br />
- alfabetische volgorde: de samenstelling van groepen vindt plaats door de namen van de<br />
leerlingen in alfabetische volgorde te nemen;<br />
- gebruik van een sociogram: de leerlingen wordt gevraagd met welke leerlingen ze het liefst<br />
in een groepje zouden willen zitten (voor dit vak). Uiteraard zijn andere criteria te bedenken<br />
als vriendengroepjes, elkaar aanvullende vaardigheden, geslachtsverschillen, praktische<br />
redenen (leerlingen zitten al op bepaalde plaatsen), enz.<br />
De grootte van de groepjes is meestal 4 tot 6 leerlingen. We kunnen ons echter ook<br />
groepsgroottes voorstellen van ca. 10 leerlingen (bijv. bij brainstormen) of van maximaal 2 à<br />
3 leerlingen (bijv. bij het afnemen van een interview). Over het algemeen kan men stellen<br />
dat naarmate de groep groter wordt de leerlingen het gevaar lopen minder actief bij het<br />
groepsgebeuren (overleg, plegen, informatie verzamelen, taken uitvoeren e.d.) betrokken te<br />
worden. Groepen mogen echter ook niet te klein zijn in relatie tot de taak die uitgevoerd<br />
moet worden, omdat er dan gemakkelijk stagnatie kan optreden.<br />
61
5.1. PROJECTONDERWIJS<br />
Een van de eersten die projectonderwijs uitwerkte was de Amerikaan Kilpatrick. Hij baseerde<br />
zicht op het denken van Dewey. Deze wees er toen al op dat leren een actief proces is, en<br />
dat de thema’s moeten aansluiten bij de leefwereld van de lerende. Dewey legde toen ook al<br />
de nadruk op het sociale aspect van leren. Erg vooruitstrevend dus.<br />
In projectonderwijs gaan leerlingen gaan in groep problemen oplossen die sterk aanleunen<br />
bij hun ervaringswereld. Bij voorkeur beslissen ze mee over het thema, en over de manier<br />
waarop ze gaan leren.<br />
Enkele houvasten voor goed projectonderwijs:<br />
5.2. EXCURSIE<br />
− leerlingen en leerlingen participeren samen in de thema-keuze. Hier speelt de<br />
leerkracht een belangrijke begeleidersrol. Het hoeft niet allemaal van de<br />
leerlingen te komen. Juist in de eerste fase kan de leerkracht begeleiden en<br />
sturen zodat de leerlingen een goede onderwerpkeuze maken.<br />
− vakoverschrijdend werken, en collega’s in teamverband betrekken<br />
− van bij het begin de nadruk leggen op de actie, of het eindresultaat de groep<br />
naartoe werkt.<br />
− Stimuleer creativiteit bij de uitwerking van het project, zeker in de<br />
presentatiefase.<br />
Er zijn tal van argumenten om excursie als een van de primaire <strong>werkvormen</strong> te promoten:<br />
− in de nabije omgeving van de school zijn tal van realistische omgevingen die<br />
interessant zijn om te onderzoeken: natuur, stedelijke samenleving,<br />
bedrijven, enz. Het enige wat voor dagonderwijs moeilijk in aanmerking komt<br />
is het bestuderen van de sterrenhemel.<br />
− Sterk motiverend<br />
− Biedt tal van mogelijkheden om goede voorbereidingen te maken<br />
− Tal van mogelijkheden voor begeleid zelfstandig werk, projectonderwijs,<br />
observeren van tal van vakgerichte en vakoverschrijdende eindtermen, dit<br />
voor evaluatie-doeleinden.<br />
5.3. PROBLEEMGESTUURD ONDERWIJS<br />
Een warme zomerdag.<br />
Het is een warme en drukkende zomerdag. Als je goed kijkt, kun je in de lucht grote hoeveelheden opstijgende<br />
stofdeeltjes waarnemen. Tegen het einde van de middag ontstaan donkere wolken en wordt het weer nog<br />
drukkender. Dan, plotseling: een bliksemflits in de verte, gevolgd door een donderslag. Zware regen. Een<br />
onweersbui. Verklaar deze verschijnselen.<br />
62
Een groep leerlingen krijgt een opdracht van deze aard voorgeschoteld. Het is niet de<br />
bedoeling om een snel, vluchtig antwoord in mekaar te knutselen. Leerlingen gaan zeer<br />
systematisch de weg afleggen van hypothesen formuleren, informatie zoeken, conclusies<br />
trekken. Met de bedoeling om veel bij te leren. In elk geval zijn bij probleemgestuurd<br />
onderwijs de volgende ingrediënten aanwezig:<br />
− Een probleembeschrijving die uitdaagt tot nadenken.<br />
− Leerlingen hebben een zekere voorkennis die door dat nadenken geactiveerd<br />
wordt.<br />
− Vragen die bij je opkomen en de behoefte die ontstaat om in een boek eens<br />
precies uit te zoeken hoe het nu eigenlijk zit.<br />
− Je doet dit samen met anderen die ook in dat probleem geïnteresseerd zijn.<br />
− Je hebt de begeleiding van een leerkracht . Die is de coach van jouw<br />
leerproces.<br />
De Coach; wat kun je verwachten?<br />
Je coach kan je beschouwen als je gids, je kritische lastpost, je bondgenoot en je leerling<br />
Als gids kan hij je vaardigheden demonstreren die noodzakelijk zijn om een onderzoek tot een goed einde te<br />
brengen. Zo kan hij bijvoorbeeld samen met jou een tekst doornemen en demonstreren hoe je de essentie van<br />
die informatie op een notitiesteekkaart brengt. Toch betekent dit niet dat hij de enige is die dingen<br />
demonstreert. Als één van jullie bijvoorbeeld zeer bedreven is in het efficiënt zoeken op het internet kan hij<br />
vragen om dit voor hem en de anderen in de groep te demonstreren.<br />
Hij zal jullie informeren over bijvoorbeeld interessante bronnen die hij vanuit zijn vakkennis en ervaring kan<br />
aanbevelen.<br />
Hij kan jullie adviseren bij het zoeken naar oplossingen voor problemen tijdens het onderzoek.<br />
Hij is ook stelmonteur. In de bouw is dit iemand die de bouwonderdelen op de juiste plaats aanbrengt en op het<br />
juiste moment. In de context van de projecten bedoelen we dat de coach de gepaste moeilijkheidsgraad van de<br />
informatie in de gaten houdt en jullie daarover informeert. Als je begint met te moeilijke teksten als de<br />
fundamenten nog niet zijn gelegd, dan geraak je immers ontgoocheld.<br />
De coach is ook jullie kritische lastpost. Hij zal de grenzen bewaken waarbinnen het project dient te verlopen.<br />
Zo zal hij jullie er op wijzen als bijvoorbeeld de reflectiecyclus niet of onvoldoende grondig wordt doorlopen. Hij<br />
kan kritische vragen stellen bij bepaalde activiteiten. Zo lijkt ons het massaal afdrukken van informatie van het<br />
internet op het moment dat de onderzoeksvragen nog niet zijn verfijnd niet zo zinvol. Hij zal jullie regelmatig<br />
vragen om te reflecteren en te expliciteren: waarom doe je dit nu en op deze wijze? Je kan van hem ook<br />
regelmatig feedback verwachten omtrent jullie aanpak, vorderingen, enz…<br />
De coach is jullie bondgenoot. Bij het samen werken aan een scriptie komt zowel euforie als ontmoediging voor.<br />
Blij dat je een stuk informatie hebt gevonden waar je naar op zoek was. Echter ook ontgoocheling als een<br />
namiddag zoeken maar weinig heeft opgeleverd. We gaan er van uit dat leren vallen en opstaan is. Dit geldt<br />
immers niet enkel voor jullie maar ook voor de coaches. Samen zoeken wat er is mislopen en elkaar<br />
ondersteunen is de boodschap.<br />
Tenslotte is de coach ook jouw leerling. Wij kunnen heel wat leren van jullie. Het gebeurt vaak dat leerlingen<br />
een degelijke informatiebron vinden die wij nog niet kenden. Soms pakken jullie een probleem aan op een wijze<br />
waar wij nog helemaal niet aan hadden gedacht. Zo wordt leren geen eenrichtingsverkeer maar iets waar we<br />
63
allebei iets van opsteken.<br />
5.4. PRAKTIJKLEREN<br />
Praktijkleren wordt door de meeste mensen beleefd als een werkvorm om motorische<br />
handelingen aan te leren. Nochtans is praktijkleren in de meeste gevallen de ideale<br />
omgeving om theoretisch te leren. Het geven van een ‘theorieles’ over de praktijk van<br />
houtbewerking of hartmassage zou door onze collega’s uit de 19 e eeuw als heel vreemd<br />
beleefd worden, en terecht.<br />
Het actief bezig zijn in de praktijk biedt de ideale aanknopingspunten en cognitieve<br />
conflicten om er nadien over te reflecteren, en theoretisch bij te leren. Als theorielessen nà<br />
de praktijkervaring komen zijn we al een stap vooruit.<br />
64
5.5. PARALLEL GROEPSWERK<br />
Verschillende groepjes werken aan dezelfde opdracht. Er is voor elk groepje een<br />
gemeenschappelijk startpunt en de groepen bereiken allemaal hetzelfde doel (N.B. het<br />
resultaat behoeft niet altijd gelijk te zijn!). De parallelle werkwijze is erg geschikt voor<br />
leerlingen die weinig ervaring met groepswerk hebben. Bepaalde tekorten, bijv. in de<br />
rapportage, kunnen door andere groepjes worden aangevuld. Alles dient wel goed<br />
voorgestructureerd en georganiseerd te zijn, zodat de groepen snel aan het werk kunnen. Na<br />
de inleidende fase, waarin de leerlingen worden gemotiveerd om in groepen te gaan werken<br />
en waarin de gemeenschappelijke taak of probleemstelling wordt vastgesteld, probeert elke<br />
groep tot een zekere taakverdeling te komen, o.a. om te voorkomen dat de beste leerlingen<br />
het meeste werk doen. Elke groep stelt een rapporteur aan, of elke leerling maakt zijn eigen<br />
verslag, c.q. aantekeningen. Na een bepaalde tijd volgt een rapportage door alle groepen,<br />
middels flappen, het bord, transparanten, stencils, enz. Dit gebeurt echter alleen als het<br />
onderwerp zich daartoe leent. Na afloop daarvan volgt een evaluatie. Deze evaluatie kan<br />
zowel product- als procesgericht zijn, waarbij in principe alles ter discussie kan staan: bijv. de<br />
begeleiding van de leerkracht, het functioneren van de groepsleden, de geschiktheid van<br />
groepswerk gezien het doel, de samenstelling van de groepen en de betrokkenheid van de<br />
leerlingen.<br />
5.6. COMPLEMENTAIR GROEPSWERK<br />
Bij complementair groepswerk, ook wel arbeidsverdelend groepswerk genoemd, wordt een<br />
onderwerp in meerdere sub-thema's onderverdeeld. De verschillende groepjes krijgen<br />
deeltaken die elkaar aanvullen. Samen bestrijken ze het gehele onderwerp.<br />
Voorbeeld van complementair groepswerk: de ‘kerstening va Europa’.<br />
Groep 1 De Franken<br />
Groep 2 De kerstening van ons land<br />
Groep 3 De betekenis van de monniken<br />
Groep 4 De Angel-Saksen<br />
Groep 5 Belangrijke zendelingen<br />
De complementaire werkwijze biedt goede mogelijkheden om te differentiëren naar bijv. niveau, tempo of<br />
interesse.<br />
Bij de complementaire werkwijze zijn de fasen van het (leer)proces meestal duidelijker aan te geven dan bij de<br />
parallelle werkwijze. Ervan uitgaande dat het onderwerp al gekozen is, is de volgende fasering bruikbaar:<br />
1. Introductie<br />
De bedoeling daarvan is om het onderwerp tot een persoonlijk probleem van de leerlingen te laten worden. De<br />
introductie bestaat dan ook uit een motiverende inleiding door de leerkracht, waarbij het thema verhelderd<br />
wordt en de leerlingen zich met het onderwerp gaan identificeren. Tevens is een klasgesprek bruikbaar of<br />
kunnen dia's, films, e.d. vertoond worden.<br />
2. De taakverdeling<br />
Er worden door de leerkracht en/of de leerlingen een aantal belangrijke sub-thema's van het onderwerp<br />
onderscheiden en iedere groep kiest een thema als werktaak. Verder wordt de te besteden tijd bepaald en de<br />
wijze van verslaggeving en evaluatie.<br />
65
3. Het werken binnen de groepen<br />
De groepjes analyseren hun thema en stellen een werkverdeling op. Bij deze verdeling is van alles mogelijk:<br />
taken voor een of meerdere leerlingen. Afwisseling van partnercombinaties is mogelijk en soms gewenst. Het<br />
groepje houdt vrij regelmatig voortgangsoverleg waarbij de vergaarde resultaten op elkaar worden afgestemd,<br />
hiaten worden gesignaleerd en nieuwe taken worden vastgeste1d. Als afronding wordt een verslag geschreven,<br />
dat door een rapporteur wordt ingebracht in de klas, bijv. middels Flappen. Afhankelijk van het thema kan deze<br />
fase een of meer (soms vele) lessen in beslag nemen.<br />
4. De rapportage<br />
Aan de rapportage dienen duidelijke (en hoge) eisen te worden gesteld, omdat anders de andere groepen<br />
essentie1e informatie met betrekking tot het sub-thema kunnen gaan missen. De doelen van de rapportage<br />
zijn:<br />
- het uitwisselen van de groepsresultaten;<br />
- het leren werken als rapporteur;<br />
- het leren geven van een toelichting;<br />
- het binden van de groepsleden aan het groepsresultaat;<br />
- h~t verbeteren van het resultaat en de dienstbaarheid van de verslaggeving.<br />
Soms kan het nodig zijn om tussentijdse 'plenaire' rapportages te houden. Ook kan het soms nodig zijn dat de<br />
leerkracht corrigerend optreedt, aangezien het uiteindelijk zijn verantwoordelijkheid is dat een aanvaardbare<br />
synthese van alle sub-thema's tot stand komt. Mogelijkheden om te rapporteren zijn: flappen, het bord,<br />
transparanten, stencils, dia's (met uitleg), een videomontage, een audioband, e.d.<br />
5. Evaluatie<br />
Meestal heeft deze globaal al plaatsgevonden bij de bespreking van de 'eindproducten' van de verschillende<br />
groepjes. Het is mogelijk in deze fase wat meer de proceskant van het gehele gebeuren te belichten (zie verder<br />
onder de parallelle werkwijze).<br />
5.7. PARALLEL-COMPLEMENTAIR GROEPSWERK<br />
Deze tussenvorm wordt ook wel groepswerk met doorgeven genoemd. De werkwijze is als volgt:<br />
- de klas wordt verdeeld in groepjes van 4 à 5 leerlingen;<br />
- elk groepje begint met een verschillende taak/vraag en besteedt daar een bepaalde tijd aan;<br />
- de resultaten van elk groepje worden schriftelijk bijgehouden, want na een bepaalde tijd (bijv. 15 minuten)<br />
worden deze doorgegeven aan een volgend groepje;<br />
- dit groepje bestudeert de vraag/opdracht en gaat verder, daar waar het vorige groepje gebleven is. Was de<br />
opdracht door het vorige groepjes reeds helemaal uitgevoerd, dan beperkt men zich tot het bekijken en<br />
eventueel waarderen van de resultaten. Eventueel worden aanvullingen gegeven.<br />
Deze (tweede) ronde duurt korter dan de eerste (bijv. 10 min.);<br />
- daarna volgt nog een ronde (en daarna desnoods nog een) die weer korter duurt (bijv. 5 min.), waarna het<br />
eerste groepje haar oorspronkelijke opdrachtvraag terug krijgt. Men bekijkt wat de andere groepjes met de<br />
resultaten hebben gedaan en verwerkt het geheel tot een 'eindantwoord' dat op een flap of een transparant<br />
komt;<br />
- daarna volgt een plenaire bespreking.<br />
Een aantal suggesties om een begin te maken met groepswerk als leerlingen en/of leerkracht er niet mee<br />
vertrouwd zijn:<br />
A. Partnerwerk<br />
Een vraag die menig leerkracht zich stelt is: hoe breng je een klas die misschien al jaren frontaal onderwijs<br />
heeft gehad tot vormen van sociaal leren, tot samenwerkingsbereidheid en -bekwaamheid? Van de kant van<br />
de leerkracht zal naar ons idee aan minstens twee voorwaarden voldaan moeten worden:<br />
Ten eerste dat hij bereid en capabel moet zijn, al naar gelang de (onderwijskundige) situatie, geleidelijk meer<br />
op de achtergrond te treden, en steeds meer vrijheid voor verantwoorde leerlingactiviteiten toe te staan. Deze<br />
bereidheid moet gevolgd worden door het kennismaken met en het voorbereiden en aanleren van bepaalde<br />
66
vaardigheden bij de leerlingen. Deze vaardigheden maken het de leerlingen mogelijk de geboden vrijheid om te<br />
leren in toenemende mate beter te benutten en te gebruiken. Wat deze voorwaarden betreft is partnerwerk<br />
een goede werkvorm, omdat het de samenwerking tussen (voorlopig) twee leerlingen betreft, welke langzaam<br />
opgebouwd wordt, zonder dat lange en uitvoerige aanwijzingen noodzakelijk zijn.<br />
Partnerwerk (ook wel paarsgewijs werken genoemd) is een werkvorm waarbij leerlingen over een bepaald<br />
onderwerp gaan 'praten' en wel in groepjes van twee. Enkele mogelijke activiteiten:<br />
- Elkaar interviewen (Diade)<br />
- Elkaar overhoren (bijv. n.a.v. huiswerk).<br />
-Overleggen (tweegesprek) (bijv. hoe een bepaalde opdracht samen uitgevoerd kan worden),<br />
- Elkaar dingen uitleggen (bijv. een grammaticaprobleem, een wiskundesom).<br />
- Naar elkaar luisteren en elkaar eventueel verbeteren (luistervaardigheidstraining).<br />
- Elkaar quiz-vragen stellen.<br />
- Elkaar een dictee (bijv. in een vreemde taal) opgeven.<br />
- Samen huiswerk maken.<br />
- Het uitwisselen van bijv. schriften om elkaars resultaten te bekijken, te bespreken en te beoordelen.<br />
- Het aan elkaar vertellen van de hoofdzaken van een stuk inhouden.<br />
- Samen een spreekbeurt voorbereiden en uitvoeren.<br />
Met de bedoeling om bij de leerlingen geleidelijk zekere en gevestigde leer-gedragswijzen op te bouwen, kan<br />
de leerkracht proberen partnerwerk stap voor stap uit te breiden. Mogelijkheden daarvoor zijn bijv.<br />
waarnemingsopgaven, werkstukken, (kleine) experimenten. Op een gegeven moment kan er dan een derde en<br />
daama een vierde 'partner' bij gehaald worden.<br />
B. Het werken met viertallen<br />
Twee tafels worden aaneengeschoven en vier leerlingen gaan bijv. samen huiswerk maken. In dezelfde<br />
groepjes kunnen korte groepsopdrachten (binnen één lesuur) uitgevoerd worden. Hier kan al van echt<br />
groepswerk sprake zijn een tiental minuten over één of ander onderwerp. Intussen maken de leerlingen<br />
aantekeningen. Na afloop krijgen de groepjes de opdracht om de genoteerde punten in een verslag uit te<br />
werken. Een vertegenwoordiger van de groepjes leest het verslag aan de klas voor. De klas krijgt daarna de<br />
gelegenheid commentaar te geven+<br />
67
6. Motiverende strategieën en spelvormen<br />
In het onderwijs laat men leerlingen meestal niet duidelijk ervaren welke samenhang er bestaat in complexe<br />
situaties. en welke rol de mens daarin zelf kan en moet vervullen. Vaak bieden we slechts de kennisaspecten<br />
van een verschijnsel aan, terwijl de gelegenheid voor eigen verwerking en toepassing van die kennis<br />
onvoldoende aanwezig is. Op die manier kan een scheiding ontstaan tussen wat op school is geleerd en wat in<br />
de werkelijkheid gekend en gekund moet worden of beleefd wordt. Deze horizontale samenhang is een van de<br />
kernbegrippen in het huidige concept eindtermen en ontwikkelingsdoelen.<br />
De meest eenvoudig oplossing zou zijn: ga de school uit en ga naar de werkelijke situaties toe (denk bijv. aan<br />
excursies en stages). Vaak is dat niet mogelijk, vandaar dat een vervangende werkelijkheid of vervangende<br />
ervaringen door middel van spelvormen (simulaties, rollenspelen. e.d.) een welkome aanvulling zijn.<br />
Spelvormen laten zich naar ons idee als volgt onderscheiden:<br />
1. Leerspelen(ook didactische spelen genoemd) : een bepaalde leerinhoud wordt ingepast in een bekende spel<br />
vorm (bijv. ganzenbord, kwartetspel); op deze wijze doorlopen de leerlingen de leerinhoud. waarbij ze<br />
beslissingen moeten nemen, opdrachten uit moeten voeren. voor onverwachte situaties komen te staan, e.d.<br />
2. Gestructureerde discussievormen: een discussie over een bepaald onderwerp is soms moeilijk op gang te<br />
brengen. Door een bepaalde voorgestructureerde opstelling (bijv. bij een kort geding. debat of forum) wordt<br />
het de leerlingen aantrekkelijk gemaakt om met elkaar in discussie te gaan. Er wordt al dan niet een eigen<br />
standpunt naar voren gebracht. (zie ook onder interactievormen). .<br />
3. Rollenspelen: deze gaan uit van een bepaalde probleemsituatie waarbij de verschillende gezichtspunten ten<br />
aanzien van dat probleem kunnen worden uitgeschreven tot 'rollen'. Door confrontatie van de verschillende<br />
rollen/gezichtspunten tijdens het spel kan verheldering ontstaan ten aanzien van het probleem en de<br />
standpunten en motieven van anderen. Een bekende techniek hierbij is die van de rolomkering: iemand speelt<br />
een rol die juist tegengesteld is aan zijn eigen mening (vgl. het vervreemdingsspel).<br />
4. Dramatische <strong>werkvormen</strong>: deze komen uit de toneelwereld (bijv. charade, tableau vivant), waarbij meestal<br />
de expressie of de creativiteit centraal staat.<br />
5. Simulaties: door vereenvoudiging van een systeem uit de werkelijkheid (bijv. een organisatie) kan men<br />
komen tot een model. waarin de essentiële elementen en de onderlinge relaties zijn overgebleven. Het gaat bij<br />
simulaties vooral om het nemen van beslissingen, waarbij de leerlingen worden geconfronteerd met de<br />
consequenties van hun beslissingen.<br />
Een belangrijk verschil tussen de genoemde spelvormen is o.a. de tijdsduur. Een leerspel en een rol1enspel zijn,<br />
met nabespreking, te realiseren in een lesuur; een gestructureerde discussievorm en een dramatische<br />
werkvorm, met voorbereiding, vragen een blokuur (1 1/2 à 2 uur), terwijl een simulatiespel kan variëren van 2<br />
uur tot enkele dagen.<br />
In veel van deze spelvormen worden handelingen van leerlingen observeerbaar waardoor een aantal nietmeet-<br />
en toetsbare competenties evalueerbaar worden toch evalueerbaar worden, mits een geschikte checklist<br />
of observatieschema.<br />
68
6.1. ROLLENSPEL<br />
Een rollenspel (ook wel socio-drama genoemd) is een vorm van spontaan handelen, onder<br />
opzettelijk bedachte omstandigheden. De leerlingen spelen een bepaalde rol en trachten<br />
zich in te leven in de persoon die ze spelen. Ze maken daarbij gebruik van eigen gedachten,<br />
motieven en gevoelens. Meestal gaat het bij een rollenspel om de nabootsing van een<br />
situatie, waarin personen met elkaar in conflict zijn. Welke kunnen de redenen zijn om een<br />
rollenspel te spelen? We noemen er een aantal:<br />
Het is een goede methode om inzicht in groepsverschijnselen te krijgen, om op grond<br />
daarvan bijv. te komen tot een meer open gedrag en betere samenwerking tussen de<br />
leerlingen;<br />
- Het is een goede methode om bepaalde (sociale) vaardigheden te oefenen<br />
(droogzwemmen);<br />
- Door middel van een rollenspel kunnen leerlingen zich bewust worden van motieven die<br />
een rol spelen bij eigen doen en laten;<br />
- Door middel van een rollenspel krijgen leerlingen inzicht in bepaalde (menselijke)<br />
problemen. Ze leren creatief naar oplossingen te zoeken en deze middels een spel te<br />
toetsen;<br />
- Rollenspelen kunnen een hulp zijn voor het krijgen van begrip voor standpunten van<br />
anderen (het relativeren van de eigen mening en tolerantie opbrengen voor die van<br />
anderen).<br />
Verloop<br />
1. Mogelijke leerdoelen: maatschappelijke vorming, het oefenen van bepaalde gedragswijzen of vaardigheden,<br />
het zoeken naar oplossingen voor bepaalde problemen of een warming-up voor een discussie.<br />
2. Spelsituatie:<br />
• beschrijving van de spelsituatie;<br />
• het maken van rollen voor de spelers. waarbij het meestal gaat om een korte beschrijving van<br />
personen en hun achtergrond als: leeftijd, mens- en maatschappijvisie, beroep, hobby's, opvatting<br />
over het aan de orde zijnde probleem;~<br />
• het formuleren van opdrachten voor de toeschouwers; en<br />
• de voorbereiding van het spel.<br />
Van belang zijn in dit verband de volgende punten:<br />
. is de situatie speelbaar, d.w.z. is de situatie voldoende concreet?<br />
. is het probleem voor de spelers begrijpelijk en invoelbaar?<br />
. is het nodig om de rollen helemaal uit te schrijven of juist niet?<br />
. is het nodig om een bepaalde speelruimte vrij te maken en voor bepaalde attributen te zorgen?<br />
. wat is de beste opstelling van de toeschouwers?<br />
. zijn de rollen voldoende op elkaar afgestemd? Nagegaan dient bijv. te worden of ze geen tegenstrijdige<br />
gegevens bevatten.<br />
3. Introductie van het rollenspel in de klas. Daarbij komen vragen aan de orde als: waarom is het gekozen, wat<br />
houdt het in, hoe is de procedure, hoe is de opstelling van de spelers en de toeschouwers;<br />
4. Instructie voor het rollenspel en voorbereiding (warming-up). De volgende punten kunnen daarbij aan de<br />
orde komen: . waar gaat het spel precies over (wat is het probleem). hoeveel rollen zijn er (wie wilt er<br />
spelen)?;<br />
. het uitdelen van de algemene situatiebeschrijving aan alle leerlingen en de rolbeschrijvingen aan de spelers;<br />
. instructie voor de toeschouwers;<br />
. aan de spelers de tijd geven om de rollen door te lezen en zich in te leven.<br />
Een schikking van tafels en stoelen en het maken van een naambordje moeten in principe voldoende zijn;<br />
69
5. Spelen van het rollenspel.<br />
Enkele mogelijkheden voor de niet spelende leerlingen zijn:<br />
. het uitvoeren van observatieopdrachten (zie ook: schrijven van een observatieverhaal): letten op het verloop<br />
van het spel, komen alle spelers tot hun recht, wordt er een oplossing voor het probleem gevonden, waar ligt<br />
het keerpunt en hoe komt dat?<br />
. het samen (of met z'n drieën) voorbereiden van een rol, waarna een leerling gaat spelen en de ander gaat<br />
observeren om na te gaan of datgene wat voorbereid is uit de verf komt;<br />
. het maken van een gespreksdiagram;<br />
. identificatie met een van de rollen. Tijdens de nabespreking kan worden nagegaan hoe en wanneer iemand<br />
anders gereageerd zou hebben.<br />
6. Nabespreking. Deze kan onmiddellijk na het spel gebeuren. Een andere mogelijkheid is alle 'uitvoeringen' af<br />
te wachten en dan tot een bespreking, analyse, vergelijking en (eventueel) waardering over te gaan. De functie<br />
van de nabespreking is het gezamenlijk lering trekken uit het gespeelde rollenspel. Tijdens de analyse komen<br />
fouten, gemiste kansen, een goed inspelen op de ander, alternatieve mogelijkheden, e.d. aan de orde en<br />
worden concrete aanknopingspunten voor een beter hanteren van het probleem daardoor duidelijk. Het<br />
vaststellen van de leerresultaten mag voor de leerlingen niet bedreigend zijn. Het moet voor hen duidelijk zijn<br />
dat bij de nabespreking niet over hen persoonlijk wordt gesproken, maar over de rol die is gespeeld.<br />
Een rollenspel zal na bespreking vaak om herhaling vragen. De elementen die in de analyse naar voren zijn<br />
gekomen, kunnen in het nieuwe spel worden verwerkt. Door het spel meermalen te spelen, aI dan niet met<br />
rolwisselingen, kan het leereffect groter worden.<br />
7. Evaluatie. Daarbij gaat het erom na te gaan of het leerdoel is bereikt en om gezamenlijk de opgedane<br />
ervaringen te bespreken. Enkele evaluatievragen zijn:<br />
. had men het gevoel dat het rollenspel een functie had?<br />
. was de instructie duidelijk en was de warming-up voldoende?<br />
. hebben de nabesprekingen geleid tot een verheldering van de gespeelde situatie?<br />
. welke zijn de gezamenlijke leerervaringen?<br />
Indien mogelijk kan het spel op video of een geluidsband worden opgenomen, zodat deze bij de evaluatie kan<br />
worden gebruikt.<br />
Varianten:<br />
1. Spontaan rollenspel waarbij het vrije spel van de leerlingen centraal staat. Er is slechts een minimale<br />
aanduiding van het gebied en de structuur waarbinnen het spel moet plaatsvinden. Een spontaan rollenspel<br />
kan gebruikt worden om:<br />
- informatie te krijgen over de ervarings- en belevingswereld van de leerlingen en over hun<br />
gedragsmogelijkheden en vaardigheden;<br />
- de motivatie van de leerlingen te verhogen nadat bijv. discussiemoeheid is opgetreden.<br />
2. Het geleide rollenspel waarbij duidelijk sprake is van een structuur waarbinnen het spel zich zal afspelen.<br />
3. Ervaringenwerkvorm. De leerkracht vraagt aan de leerlingen of ze een situatie willen spelen, waarbij bijv. een<br />
van de volgende problemen zich voordoet:<br />
a. je wilt graag met een vriend(in) op vakantie, maar je weet niet goed hoe je dat aan je ouders zult vragen;<br />
b. zonder dat je begrijpt waarom, word je voor iets gestraft;<br />
c. je krijgt minder geld van je baas (bijv. voor een krantenwijk) dan waar je recht op hebt en was afgesproken.<br />
Voor het (spontaan) spelen kan het nodig zijn dat de leer1ingen eerst deze ervaringen beschrijven of ze in<br />
groepjes aan elkaar vertellen.<br />
4. Vervreemdingsspel. Het gaat er bij het vervreemdingsspel om dat de leerlingen (spelers en toeschouwers)<br />
tijdens het spel gevoelens en ideeën die ze als vanzelfsprekend hadden aangenomen, ‘laten vallen'. Hierdoor<br />
worden ze zich ervan bewust dat meningen, gevoelens, houdingen en gedragingen toch niet zo<br />
vanzelfsprekend zijn als ze wel lijken. V oorbeelden: een vergadering van een politieke partij, waarbij het<br />
programma van een andere partij wordt gebruikt; het spelen van een persoon waar men een bepaalde aversie<br />
70
tegen heeft.<br />
6.2. SIMULATIESPEL<br />
Een simulatiespel kan men omschrijven als een spel waarin een stuk (maatschappelijk)<br />
werkelijkheid wordt nagebootst in een duidelijk vastgelegde structuur, waarbij de spelers<br />
met een omschreven rol en binnen vastgelegde regels inzicht krijgen in bepaalde systemen<br />
en/of processen of gedeelten daarvan, die vereenvoudigd uit de werkelijkheid zijn afgeleid.<br />
Het spel dient zo te worden opgebouwd dat ervaringen binnen de ruimte van de gegeven<br />
structuur, kennis en inzicht opleveren, die een afspiegeling zijn van kennis en inzicht omtrent<br />
de nagebootste werkelijkheid. Van belang is dat het werkelijkheidsgehalte van simulaties zo<br />
groot mogelijk is.<br />
Bij simulatiespelen gaat het meestal om de competitie en/of communicatie tussen<br />
verschillende groepen met verschillende belangen. In complexe spelen is er meestal sprake<br />
van meerdere rondes, zodat de spelers worden geconfronteerd met de consequenties van<br />
hun eigen beslissingen.<br />
Simulatiespelen worden vaak verward met rollenspelen, omdat het bij beide gaat om een leervorm, waarin<br />
sprake is van een nagebootste werkelijkheid.Toch is er een aantal belangrijke verschillen:<br />
Rollenspel simulatiespel<br />
- persoonsgericht - zaakgericht<br />
- subjectief - objectief<br />
- maatschappelijke situatie is vanzelfsprekend - maatschappelijke situatie wordt als problematisch gezien<br />
- rol is genuanceerd en gecompliceerd (niet strak<br />
gestructureerd)<br />
- rol is voorgeschreven/gedefinieerd<br />
- oefening in sociale situaties - nadruk op interactie binnen bepaalde structuren<br />
Randvoorwaarden<br />
a. Ten aanzien van de leerkracht: hij zal zich een aantal zaken goed moeten realiseren voordat hij het besluit<br />
neemt om met de klas een simulatiespel te gaan spelen, zoals:<br />
- het formuleren van leerdoelen (eventueel samen met de leerlingen);<br />
- het gegeven dat er sprake is van een duidelijke rolverandering van de leerkracht;<br />
- het oplossen van specifieke problemen (zie onder c).<br />
b. Ten aanzien van de beginsituatie van de leerlingen is van belang:<br />
- hun interesse;<br />
- het niveau van kennis en inzicht;<br />
- het niveau waarop zij sociale vaardigheden beheersen.<br />
c. Ten aanzien van de specifieke randvoorwaarden is van belang:<br />
- de schoolorganisatie: vaak zijn meer ruimtes nodig, het rooster moet worden omgezet, enz.;<br />
- de tijdsduur: simulaties duren vaak langer dan een lesuur. Hoe complexer de gesimuleerde werkelijkheid, hoe<br />
langer meestal het spel duurt;<br />
- de kosten: simulatiespelen zijn soms duur in aanschaf, terwijl het ontwikkelen en uittesten van een spel erg<br />
tijdsintensief kan zijn.<br />
Werkwijze<br />
1. Het leerdoel nauwkeurig formuleren: 'wat willen we met het spel bereiken?' Zo<br />
. wordt het gemakkelijker de werkelijkheid te vereenvoudigen, zodat deze herkenbaar blijft en hanteerbaar<br />
wordt;<br />
. wordt het leerproces gestimuleerd:<br />
. worden de leerlingen (gericht) gemotiveerd; en<br />
. kan de nabespreking gericht plaatsvinden.<br />
71
2. Kiezen van een simulatiespel<br />
. de leerkracht en de leerlingen maken zelf een spel. Daarbij moet men bedenken dat het zelf ontwikkelen van<br />
een spel wel mogelijk is. Maar over het algemeen nogal moeilijk. Een mogelijkheid is bijv. het bedenken van<br />
een variant op een gezelschapsspel. of . het gebruiken van een bestaand simulatiespel. Dit spel kan aan de<br />
bestaande situatie en aan de beginsituatie van de leerlingen worden aangepast.<br />
3. Voorbereiding en introductie van het spel<br />
De introductie dient ervoor om de leerlingen te motiveren voor (de doelen van) het spel. Het zal aan de<br />
leerlingen duidelijk moeten zijn waarom juist deze werkvorm is gekozen.<br />
4. Het spelen van het simulatiespel<br />
5. Nabespreking<br />
Tijdens de bespreking kunnen bepaalde emoties naar boven komen, kunnen de oorzaken van het vastlopen<br />
worden geanalyseerd, kan op bepaalde frustraties worden ingegaan. enz. Belangrijk is om aandacht te<br />
besteden aan de scheiding tussen spelers en hun rol en aan het gezamenlijk inventariseren van de belangrijkste<br />
leermomenten.<br />
Andere punten van evaluatie zijn:<br />
- nagaan of het doel is gehaald<br />
- een inventarisatie van opmerkelijke ervaringen<br />
- de analyse van bepaalde processen en structuren<br />
- is er leuk en zinvol gewerkt?<br />
- welke suggesties zijn er voor een eventuele verbetering van het spel?<br />
Varianten / voorbeelden<br />
1. Het houden van verkiezingen op school<br />
De klas wordt verdeeld in groepjes, naar in werkelijkheid bestaande politieke partijen (eventueel maken de<br />
leerlingen zelf een partij). Elk groepje gaat voorbereidingen treffen voor een verkiezingscampagne. De<br />
campagne vindt plaats en vervolgens worden de verkiezingen gehouden. De leerlingen stellen een kiesdeler<br />
vast en rekenen het aantal stemmen volgens een bepaalde formule om in (rest)zetels.<br />
Tenslotte wordt de uitslag van de verkiezingen bepaald en bekend gemaakt. Deze verkiezingen kunnen echte<br />
verkiezingen zijn (bijv. voor een klasvertegenwoordiger, leerlingenraad, schoolraad) of zgn. schaduw-verkiezingen<br />
(bijv. voor de gemeenteraad, provincie, Kamer en Senaat).<br />
2. Begrotingswerkvorm<br />
De begrotingswerkvorm is een spel waarbij de leerlingen bedragen aan geld over bestemmingen moeten<br />
verdelen, al naar gelang bepaalde prioriteiten. De leerkracht noemt een bedrag dat een bestemming moet<br />
krijgen. Hij kan daarbij alternatieven noemen waarover het bedrag verdeeld kan worden. Elke leerling maakt<br />
een prioriteitenlijst die in de klas wordt ingebracht en beargumenteerd. Tenslotte komt de klas tot een<br />
definitieve besteding van het geld. De bedoeling van dit spel is om na te gaan hoe de structuur van<br />
besluitvorming eruit ziet en om een vergelijking te maken met de werkelijkheid.<br />
3. Supermarkt<br />
De leerlingen wordt gevraagd of ze willen helpen bij het inrichten van een supermarkt in de klas. Van belang<br />
zijn: verpakkingen, folders, e.d. Tijdens het spelen kan aandacht besteed worden aan: de relatie tussen<br />
winkelier en consument, aan prijsbewust kopen, aan onderwerpen als gezonde voeding, milieu-vriendelijk<br />
kopen, e.d. Andere voorbeelden van simulatiespelen zijn:. het wereldhandelspel.Noord-Zuid spel,Rafa-rafa,.<br />
het gemeenteraad spel (met politieke partijen en belangengroeperingen).<br />
6.3. DRAMATISEREN of DRAMA-IMPROVISATIE<br />
De leerlingen wordt gevraagd een toneelstuk of verhaal voor de klas of in een speciale<br />
ruimte te spelen. De tekst ligt daarbij vast. De leerlingen moeten op het juiste moment een<br />
stukje tekst zeggen (voorlezen) waarbij tevens wordt geacteerd. We nemen hier het<br />
dramatiseren van een verhaal als voorbeeld. Toneelspelen is een goede manier om<br />
72
leerlingen zich te laten inleven in situaties, personen en problemen. Het is echter iets dat<br />
geleerd moet worden; vaak wordt er slecht gespeeld, is het spellangdradig, vallen de spelers<br />
uit hun rol. Vandaar dat een 'goede voorbereiding en een spelanalyse (zowel tijdens als na<br />
het spelen) van groot belang zijn. Bij het dramatiseren van een verhaal gaat het erom dat de<br />
leerlingen de gebeurtenissen uit het verhaal a.h.w. 'aan den lijve' ondervinden waardoor ze:<br />
- het verhaal beter gaan begrijpen;<br />
- bij zichzelf een zekere verwantschap met de personen uit het verhaal gaan ontdekken;<br />
vrijmoediger en opener in hun optreden worden.<br />
Verloop<br />
1. De leerlingen maken kennis met het verhaal d.m.v. een vertelling, video. dia 's. zelf lezen. e.d.<br />
2. De leerlingen worden uitgenodigd om te gaan spelen (in eerste instantie vrijwilligers), waarna ze een korte<br />
tijd krijgen om zich voor te bereiden (bijv. buiten de klas).<br />
3. Intussen wordt de locatie in orde gebracht.<br />
4. De leerkracht geeft observatie-opdrachten (zie ook onder observatie-verhaal) aan de rest van de klas (bijv.<br />
komt de inhoud voldoende tot zijn recht? wordt de situatie realistisch gespeeld? Zouden jullie een bepaalde rol<br />
ook zo spelen?).<br />
5. Het verhaal wordt gespeeld (duur ca. 5-8 minuten).<br />
6. Daarna volgt een bespreking. waarbij gebruik gemaakt wordt van de gemaakte observaties. Deze<br />
nabespreking (evaluatie) kan persoonsgericht zijn:<br />
- het uitspreken van waardering over het spel van de spelers;<br />
- het bespreken van eventuele gesignaleerde gevoelens van onbehagen bij de spelers:<br />
- het geven van aanwijzingen voor volgende spelers ('misschien zou dat iets meer uit de verf kunnen komen')<br />
zonder negatief te zijn; en/of taakgericht:<br />
- bespreking van de opmerkingen die de observatoren opgeschreven hebben:<br />
- bespreking van dingen die geleerd zijn:<br />
- de eventuele herkenbaarheid van het verhaal in de persoonlijke ervaringen van de leerlingen.<br />
Over het algemeen dient de evaluatie kort en duidelijk te zijn.<br />
7. Daarna kan het verhaal eventueel nog eens gespeeld worden en volgt weer een nabespreking.<br />
De taak van de leerkracht tijdens het spelen is:<br />
- letten op de interactie tussen de spelers en het publiek (waar wordt op gereageerd. hoe. waarom?):<br />
- letten op de inhoud van het spel in verband met een eventuele volgende 'uitvoering'.<br />
- Varianten<br />
Het verhaal wordt niet in een keer gespeeld, maar in kleine onderdelen; tenslotte kan het gehele<br />
verhaal (eventueel verkort) gespeeld worden.<br />
- De leerlingen krijgen slechts het begin van een verhaal te weten. de rest moeten ze er zelf 'aanbreien'.<br />
- De leerlingen krijgen de volledige tekst in handen en moeten deze alleen met de juiste intonatie<br />
voorlezen (playreading). Er wordt niet bij geacteerd.<br />
- Het verhaal wordt een of meerdere dagen te voren aan de leerlingen gegeven met de opdracht dat uit<br />
het hoofd te leren en er een zo goed mogelijke acteervorm bij te verzinnen.<br />
6.4. PANTOMIME<br />
Een pantomime is een spelvorm zonder woorden (van het Griekse woord pantomimos: alles<br />
nadoend). De leerling beeldt alleen uit met zijn lichaam, waarbij hij middels gebaren en<br />
bewegingen zijn boodschap duidelijk naar voren laat komen. De leer1ingen leren te<br />
communiceren met gebarentaal doordat ze concreet uitbeelden wat wordt gedacht en<br />
gevoeld.<br />
Voorwaarden voor gebruik<br />
73
1. Groepsgrootte<br />
Het groepje dat speelt kan variëren van 1 à 2 tot 8 spelers. V oorkeur verdient een halve kringopstelling van de<br />
leerlingen.<br />
2. Tijdsduur<br />
De totale tijdsduur (bij meerdere malen spelen) is ca. 15 minuten. De rest van de lesuurtijd is bestemd voor de<br />
voorbereiding en de nabespreking.<br />
Het proces verloopt als volgt:<br />
1. De leerkracht en de leerlingen worden het erover eens om een bepaald onderwerp pantomimisch uit te<br />
beelden. Als de werkvorm helemaal onbekend is, kan het verstandig zijn om bijvoorbeeld een<br />
pantomimespeler uit te nodigen. een video-opname te laten zien of met de klas naar een uitvoering te gaan.<br />
2. De voornaamste handelingsmomenten worden vastgesteld, met daarbij de vraag hoe die mimisch uit te<br />
beelden zijn.<br />
3. Een groepje vrijwilligers krijgt de opdracht het gekozen onderwerp in een mime-spel te concretiseren. Het<br />
groepje zorgt zelf voor een rolverdeling.<br />
4. Het groepje voert de opdracht uit. Daarbij is het belangrijk dat er van te voren een tijdsindeling is gemaakt<br />
en dat het tijdens de uitvoering zo stil mogelijk is.<br />
5. De andere leerlingen krijgen de rol van observator (zie ook dramatiseren en spelen van een rollenspel).<br />
6. Daarna volgt de nabespreking. Hierbij kunnen de volgende vragen aan bod komen: Zijn de gestelde doelen<br />
bereikt? Hoe was de artistieke presentatie? Wat is duidelijk voor verbetering vatbaar? e.d.<br />
7. Herhaling van het spel door een andere (of dezelfde) groep leerlingen. Het kan verstandig zijn om bepaalde<br />
bewegingen/handelingen vooraf 'droog' te oefenen, bijv.:<br />
1. Lopen: met blote voeten op scherpe stenen, op een gladde ondergrond , als een blinde, als iemand die vrolijk<br />
is, als iemand die bang is, e.d.;<br />
2. Groeten: overdreven of stiekem, te vroeg of te laat. een bekend iemand groeten, e.d.;<br />
3. Binnenkomen door een (denkbeeldige) deur;<br />
4. Situaties bij het opstaan: op je verjaardag,je hebt je verslapen, de eerste dag van de vakantie, e.d.;<br />
5. Voorwerpen of personen die worden uitgebeeld: een tent, een boom, een verkoper, een kunstenaar.<br />
Abstracte begrippen als: blijheid, verdriet, boosheid,onverschilligheid;<br />
6. Oefeningen voor twee of meer spelers: een gast in een restaurant vindt zijn vlees veel te taai, de ober komt<br />
erbij, er ontstaat een 'conf1ict';<br />
7. Een pantomime met de hele klas: enkele leerlingen lezen een verhaal voor (play-reading). Terwijl het wordt<br />
voorgelezen beelden andere leerlingen het mimisch uit.<br />
4. Hulpmaterialen<br />
Een goede speelruimte is wenselijk. Speciale hulpmiddelen zijn in principe niet nodig. Wordt er toch gebruik<br />
van gemaakt, dan moeten ze in dienst staan van de doelen van de les.<br />
De activiteit van de (spelende) leerlingen is tamelijk groot.<br />
Sterke kanten<br />
- De leerlingen ontdekken. dat ze met hun lichaam iets duidelijk kunnen maken wat er inwendig in hun leeft.<br />
- Aan leerlingen die verbaal niet zo sterk zijn, worden ruimere uitdrukkingsmogelijkheden geboden.<br />
- Door het spelen van een pantomime wordt de concentratie en de creativiteit van de leerlingen vergroot.<br />
6.5. SCHIMMENSPEL<br />
Een schimmenspel is een spel waarbij silhouetten worden geprojecteerd:<br />
a. door knipsels op een overheadprojector te leggen. of<br />
b. door ze tegen de achterzijde van een verlicht (bijv. door middel van een diaprojector)<br />
laken of doorkijkscherm te houden.<br />
Het proces verloopt als volgt:<br />
1. De leerkracht en de leerlingen gaan praten over de aard en het doel van schimmenspelen bijv. middels een<br />
klasgesprek. waarbij het wat, waarom en hoe ervan aan bod komen. Ook kan het schimmenspel op video<br />
worden vertoond.<br />
74
2. De leerlingen krijgen de opdracht een schimmenspel te maken, waarin door hen verzamelde informatie is<br />
verwerkt.<br />
3. De leerlingen worden verdeeld over kleine groepjes (max. 5 leerlingen) waarna een taakverdeling volgt:<br />
- het bedenken van een verhaal (vrij of passend binnen een bepaald thema);<br />
- het uitknippen van silhouetten;<br />
- indien gebruik gemaakt wordt van een verlicht laken (scherm) is het wenselijk dat de knipsels op<br />
dunne latjes worden bevestigd. of aan touwtjes worden opgehangen;<br />
- het klaarzetten van de projector en het scherm.<br />
4. Het verhaal wordt gelezen (play-reading) en tegelijkertijd worden de silhouetten vertoond.<br />
5. Na elk spel kan een nabespreking volgen. Ook is het mogelijk de andere spelen eerst op te voeren en daama<br />
te evalueren (dan is vergelijking mogelijk).<br />
Bij de bespreking kunnen de volgende punten aan de orde komen:<br />
- Hoe was de presentatie?<br />
- Kwam het verhaal voldoende uit de verf?<br />
- Werden voldoende silhouetten vertoond?<br />
- Waren de silhouetten functioneel?<br />
Variant<br />
In plaats van knipsels (silhouetten) kunnen de leerlingen zelf als schimmen optreden. Deze werkwijze kan<br />
gebruikt worden als voorbereiding op het pantomime spel.<br />
6.6. POPPENSPEL<br />
Een onderwerp of probleem kan heel goed middels een poppenspel worden geïntroduceerd of concreet<br />
gemaakt. De leerlingen kunnen zelf een verhaal bedenken en zelf de benodigdheden (poppen, poppenkast,<br />
e.d.) maken. Het verloop is vergelijkbaar met dat van het schimmenspel.<br />
6.7. GANZEBORDSPEL<br />
Een ganzenbordspel bestaat uit een kaart met daarop een afbeelding van een land, een plaats, een werelddeel,<br />
of zomaar een parcours dat door de spelers afgelegd moet worden. Op het bord, of in bijlage staan de<br />
spelregels, die gemaakt zijn met het oog op het bereiken van bepaalde leerdoelen. Bij het spel horen kaartjes<br />
die tijdens het spel voorgelezen worden. Daarop kan informatie staan, opdrachten, of problemen die je moet<br />
oplossen. Wanneer een leerling op een bepaald vak komt wordt het informatiekaartje voorgelezen. Voordat<br />
het spel verder gaat, dient eerst de vraag beantwoord of de opdracht uitgevoerd te worden. Het spel kan op<br />
verschillende manieren eindigen:<br />
a. als iemand het laatste vakje heeft bereikt (winnaar);<br />
b. als alle informatiekaartjes aan de orde zijn geweest;<br />
c. als een vooraf vastgestelde speelduur is bereikt.<br />
Proces:<br />
Bij het maken van een ganzenbordspel verloopt het proces als volgt:<br />
1. De leerlingen worden gestimuleerd en gemotiveerd om een ganzenbordspel te maken. Het onderwerp wordt<br />
bepaald en de leerlingen gaan in groepjes aan het werk.<br />
2. De leerlingen gaan informatie verzamelen die nodig is om een spel te kunnen maken (wenselijk daarbij is.<br />
een goed documentatiecentrum en mogelijkheden voor reproductie).<br />
3. De leerlingen gaan in groepjes (van max. 5 leerlingen) een ganzenbordspel maken, waarbij een taakverdeling<br />
gewenst is:<br />
a. het maken (tekenen/schilderen) van het bord;<br />
b. het schrijven van de spelregels;<br />
c. het maken van de informatiekaartjes;<br />
d. het bepalen van de criteria wanneer een opdracht goed is uitgevoerd of een vraag is beantwoord;<br />
75
e. hei aangeven van straffen of beloningen;<br />
f. het verzamelen van dobbelstenen en pionnen.<br />
4. De groepjes wisselen aan elkaar hun spelen uit en gaan spelen.<br />
5. Evaluatie: deze kan betrekking hebben op de vormgeving, op de inhoud van het spel en het leereffect.<br />
We zijn uitgedaan van het zelf maken van een ganzenbordspel. Dit is echter lang niet altijd nodig, zeker niet<br />
wanneer het accent op het spelen ligt. Er kan dan heel goed gebruik gemaakt worden van bestaande spelen.<br />
Variant<br />
Als het thema bijv. 'rijke en arme landen' is. kunnen de leerlingen twee sets met informatiekaartjes maken. De<br />
ene set heeft betrekking op inwoners uit arme landen (mogelijkheden), de andere set heeft betrekking op<br />
inwoners uit rijke landen. Als het spel gespeeld wordt, speelt een leerling namens de arme landen en een ander<br />
namens de rijke landen. Gezien de verschillende kaartjes bij eenzelfde nummer op het bord leren de leerlingen<br />
zich enigszins te verplaatsen in gevoelens van de mensen die ze vertegenwoordigen. Bijv. voor eenzelfde zak<br />
graan krijgt men een verschillende vergoeding.<br />
Ganzenbordspelen kunnen goed gebruikt worden bij het vreemde-talenonderwijs. Het spel is in een bepaalde<br />
taal (op)gesteld, ook het spelen gebeurt in die taal. Verder is het ganzenbordspel geschikt voor onderwerpen<br />
die betrekking hebben op maatschappijleer. geschiedenis, aardrijkskunde, e.d.<br />
6.8. BINGOSPEL<br />
AlIe leerlingen krijgen een vel papier en schrijven daarop in een willekeurige volgorde de cijfers 1 t/m 8 (hoger<br />
of lager is ook mogelijk, dat hangt af van het aantal leerlingen. het aantal vragen/opdrachten en de beschikbare<br />
tijd). De leerkracht heeft een doosje met daarin de cijfers 1 t/m 8 en trekt voor elke ronde een cijfer (briefje,<br />
blokje e.d.) en legt het daarna terug. Het cijfer dat hij trekt is bijv. 5, waarna alle leerlingen die het cijfer vijf<br />
bovenaan hun lijstje hadden geschreven, aan de eerste ronde meedoen. Hebben deze leerlingen de vraag<br />
beantwoord of de opdracht goed uitgevoerd dan mogen ze de vijf doorstrepen. De leerkracht trekt weer een<br />
cijfer (in theorie kan dat dus weer 5 zijn), de leerlingen kijken naar hun bovenste cijfer, komt dat overeen dan<br />
mogen ze meedoen aan de volgende ronde. De leerling die het eerst zijn cijfers heeft doorgestreept is winnaar.<br />
De vragen en opdrachten kunnen een grote verscheidenheid hebben en zijn over het algemeen gemakkelijk te<br />
bedenken. We geven hier een aantal voorbeelden:<br />
1. Vorm een zo lang mogelijk woord met behulp van de volgende letters: g, g. a, d, u, i. i. t, n. Wie het wint mag<br />
zjjn cijfer doorstrepen.<br />
2. Schrijf de eerste 10 letters van het alfabet op en gebruik ze alle als begin van een (Engels/Frans/Duits)<br />
bijvoeglijk naamwoord.<br />
3. Dramaspel (ook als didactische werkvorm): het groepje leerlingen dat aan deze ronde meedoet kiest een<br />
woord (even veel letters als leerlingen) en elke leerling beeldt 1 letter uit. Als de klas het woord raadt. hebben<br />
de leerlingen aan hun opdracht voldaan en mogen ze hun cijfer doorstrepen.<br />
4. Algemene kennisvragen:<br />
- Hoeveel zonen had Abraham?<br />
- Wie was de eerste president van Amerika?<br />
- Welke afbeelding staat er op een biljet van tien euro?<br />
- Hoeveel is 7 x 11 x 13?<br />
Wie het antwoord weet, mag zijn cijfer doorstrepen.<br />
5. De leerkracht geeft drie (of meer) beschrijvingen van een woord, de leerling die het eerst het woord raadt<br />
mag zijn cijfer doorstrepen.<br />
6. De leerlingen krijgen een schriftblaadje en moeten daarvan een vliegtuigje vouwen: wie is het snelst klaar?<br />
welk vliegtuigje blijft het langst in de lucht?<br />
7. Maak zoveel mogelijk woorden uit het woord 'moeder'. Duur: een halve tot hele minuut.<br />
8. Stemmingenspel (ook als didactische werkvorm). De leerlingen krijgen een briefje en moeten zingend of<br />
pratend een 'stemming' uitbeelden (bijv. woedend, geïrriteerd. verbaasd. vriendelijk, verwonderd). De klas<br />
fungeert als jury.<br />
76
9 De leerlingen krijgen de opdracht om zo snel mogelijk een bepaald woord in een woordenboek op te zoeken.<br />
Wie is het eerst klaar?<br />
10. De leerlingen krijgen de opdracht om toeschouwers naar het circus te lokken en moeten daarvoor<br />
verschillende figuren uitbeelden (bijv. sterke man, goochelaar, vuurvreter, koorddanser).<br />
11. Inspringspel (ook als didactische werkvorm). De leerlingen staan in de rij voor de kassa van de dierentuin.<br />
De eerste leerling zegt: 'Dag mevrouw, ik wilde graag een kaartje'. Iedereen mag nu inspringen waar hij vindt<br />
dat dat moet.<br />
12. Kruiswoordpuzzel waarbij horizontaal en verticaal dezelfde woorden ingevuld moeten worden).<br />
13. Tegenstellingen geven (dit kan ook heel goed in een andere taal): lang smal. antwoord - question.<br />
14. Wat betekenen de volgende afkortingen:<br />
a.h.w. - f.n.v. - n.c.r.v. - t.g.v.<br />
Deze lijst kan gemakkelijk uitgebreid worden, waarbij veel stof uit (leer)boeken gehaald kan worden.<br />
De leerlingenactiviteit is over het algemeen zeer groot. Ook die leerlingen die niet aan een bepaalde ronde<br />
meedoen, kunnen actief meedoen door bijv. te fungeren als jury of door te proberen zelf de vraag te<br />
beantwoorden.<br />
Varianten<br />
- Binnen een bepaald thema worden vragen en opdrachten geformuleerd.<br />
- De vragen en de opdrachten worden in een vreemde taal gegeven. Bijv. een onregelmatige-werkwoordenbingo<br />
of getallen bingo.<br />
6.9. KWARTETSPEL<br />
Bij een kwartetspel gaat het erom dat de leerlingen door vragen (en vooral ook onthouden) proberen een<br />
viertal kaarten (kwartet) dat bij elkaar hoort te verzamelen. Voor het zelf maken van een kwartetspel is wel<br />
enige creatieve vaardigheid vereist, maar het is goed mogelijk.<br />
Het proces verloopt als volgt:<br />
1. De leerkracht en de leerlingen worden het middels een klasgesprek eens over de aard en het doel van de<br />
werkvorm en de leerlingen worden gestimuleerd en gemotiveerd om een kwartetspel te gaan maken.<br />
2. Het onderwerp wordt gekozen (bijv. werkgelegenheid. gebouwen in verschillende grote steden. bloemen en<br />
planten) en de leerlingen gaan in groepjes aan de slag. Veel onderwerpen uit vakgebieden zijn geschikt om op<br />
deze wijze verwerkt te worden.<br />
3. Met behulp van een snijmachine wordt een groot aantal kaarten van een bepaald formaat gesneden (bijv. 7<br />
X 10 cm) en de leerlingen gaan vervolgens een aantal (bijv. 10) kwartetten maken. Daarvoor hebben ze de<br />
volgende mogelijkheden:<br />
a. de kaarten worden getekend en beschilderd;<br />
b. bestaande foto's en afbeeldingen worden uitgeknipt en opgeplakt;<br />
c. de leerlingen gaan erop uit en maken (kleuren)foto's.<br />
De kaarten worden voorzien van een onderschrift en het spel is klaar om gespeeld te worden.<br />
Varianten<br />
- In plaats van een kwartetspel te maken, wordt gespeeld met een bestaand spel (denk bijv. aan het 'arbeidkwartet'<br />
en het 'drugs-kwartet');<br />
- Naast de speelkaarten wordt een aantal vragen-/opdrachtenkaarten op de tafel gelegd, die met het<br />
onderwerp te maken hebben. Een leerling mag een kaart dan pas afgeven als degene die om een bepaalde<br />
kaart vraagt eerst een vraag heeft beantwoord of een opdracht heeft uitgevoerd. Na ieder spel wordt het<br />
laatste kwartet apart gehouden en de uitspraken (onderschriften) worden besproken.<br />
- (educatief) monopolyspel (over bijv. multinationale ondernemingen);<br />
- mens-erger-je-niet-spel (je mag iemand er pas af slaan als je een vraag hebt beantwoord. Lukt dat niet dan<br />
moetje terug naar je oude plaats);<br />
- scrabbelspel of boardscript.<br />
77
6.10. ANDERE GEZELSCHAPSSPELEN<br />
Allerlei bestaande gezelschapsspelen kunnen model staan voor het zelf ontwerpen van leerspelen .ook kunnen<br />
via bestaande organisaties spelen ontleend of aangekocht worden. Bij ons is vooral het CIS actief.Zie ook hun<br />
website http://www.spelinfo.be/ Een ander interessante website met heel veel info rond gezelschapsspelen is<br />
http://www.vlaams-spellenarchief.be/<br />
Het spreekt vanzelf dat anderstalige spelen onmiddellijk bruikbaar zijn in het vreemde talen onderwijs.<br />
6.11. WAT - ZOU - ER - GEBEUREN – SPEL<br />
Indien mogelijk worden de stoelen en banken in een kring gezet. ln het midden ligt een aantal 'wat-zou-ergebeuren'<br />
kaarten. De leerkracht wijst een leerling aan die een kaart mag pakken. Deze wijst (eventueel<br />
voordat hij/zij de kaart pakt) een andere leerling aan, die een reactie op de kaart moet geven. De kaart wordt<br />
gepakt en hardop voorgelezen en de aangewezen leerling vertelt wat hem (spontaan) invalt. De andere<br />
leerlingen mogen na het verhaal op de standpuntbepaling reageren.<br />
Daarna wordt door degene die net geantwoord heeft zelf een kaart getrokken, hij wijst iemand aan die moet<br />
reageren. enz. Om veel leerlingen een beurt te kunnen geven, kan het wenselijk zijn de klas te splitsen in twee<br />
of meer groepen.<br />
Het is van belang dat de vragen concreet zijn en aansluiten bij de belevings- en ervaringswereld van de<br />
leerlingen.<br />
Enkele voorbeelden van vragen zijn:<br />
Wat zou er gebeuren als . . .<br />
- er geen werklozen meer zouden zijn?<br />
- vanaf vandaag de proefwerken en examens afgeschaft zouden worden?<br />
- de scholen een jaar gesloten zouden worden?<br />
Het proces verloopt als volgt:<br />
1. De leerkracht en de leerlingen worden het middels een klasgesprek eens over het waarom, wat en hoe van<br />
deze werkvorm. De leerlingen worden gestimuleerd om in groepjes een aantal wat-zou-er-gebeuren-als'<br />
kaarten te maken.<br />
2. De vragen worden op de kaarten geschreven of getypt.<br />
3. Uit alle kaarten wordt een steekproef getrokken en deze kaarten worden in de kring gelegd met de<br />
onbeschreven kant naar boven.<br />
4. Vervolgens wordt het spel gespeeld (zie hierboven).<br />
5. Evaluatie en nabespreking:<br />
- waren alle vragen even zinvol?<br />
- probeerde iedereen serieus mee te doen?<br />
- wat hebben we geleerd?<br />
Varianten<br />
- Aan het begin van het jaar wordt een serie vragen gemaakt en aan het eind van elke les (of bepaalde lessen)<br />
worden twee vragen gesteld.<br />
- De leerkracht maakt de kaarten en geeft ideeën 'in welke richting' gereageerd kan/moet worden.<br />
- Het spel wordt in groepjes van max. 6 leerlingen gespeeld. Iedereen krijgt meermalen een beurt. Tenslotte<br />
volgt een verslaggeving. N.B. elk groepje krijgt dezelfde kaarten.<br />
- Wat-zou-jij-doen-spel (ook als didactische werkvorm).<br />
De Leerlingen krijgen een lijst met probleemsituaties, met al dan niet erbij behorende suggesties voor de<br />
oplossing ervan.<br />
Iedere leerling (of elk groepje) kiest een oplossing, die vervolgens in de klas wordt besproken.<br />
De problemen kunnen betrekking hebben op situaties die de leerlingen al dan niet hebben meegemaakt<br />
(vergelijk de incidentmethode)<br />
6.12. KENNISMAKINGSSPELEN<br />
Kennismakingsspelen zijn met name functioneel als ze gebruikt worden op introductiedagen of -bijeenkomsten.<br />
78
De bedoeling is dat de leerlingen op een plezierige en geordende manier de namen leren van de andere<br />
leerlingen in de klas.<br />
Andere doelen van deze werkvorm kunnen zijn:<br />
- het scheppen van gelijkheid tussen bekenden en onbekenden in de klas;<br />
- het verkrijgen van een goede sfeer;<br />
- het wegnemen van drempelvrees en schuchterheid.<br />
Mogelijkheden zijn o.a.:<br />
1. Werken met naamkaartjes. Iedere leerling schrijft zijn naam duidelijk op een kaartje, zodat deze op enige<br />
afstand te lezen is. De kaartjes worden in een doos gedaan, de doos gaat rond en iedere leerling pakt een<br />
kaartje en gaat vervolgens kennismaken met de persoon die op dat kaartje staat. Deze werkwijze kan enige<br />
keren herhaald worden.<br />
2. Werken met levende kwartetten. Er worden groepjes van 4 leerlingen gevormd. Het gaat erom dat er naar<br />
gegevens (naam, straat, plaats, hobby, werk) van een leerling uit een ander groepje wordt 'geraden'. Wordt<br />
'een leerling geraden', dan gaat hij bij de groep zitten die hem 'geraden' heeft. Wordt een leerling niet geraden<br />
dan heeft hij de beurt en moet hij voordat hij vragen gaat stellen, eerst de gestelde vragen beantwoorden.<br />
Opmerking: het vragen stellen kan heel goed in een vreemde taal gebeuren.<br />
3. Werken met een naam-rebus. Iedere leerling zegt zijn naam in de voorstelronde en maakt vervolgens een<br />
rebus van zijn naam. De rebussen komen in een doos, die rondgaat.' Iedereen pakt een rebus uit de doos en<br />
probeert de betreffende leerling op te zoeken om kennis te maken.<br />
4. Portretten raden. Iedere leerling gaat om de beurt de klas uit en als hij weer binnengekomen is, moet hij<br />
iemand uit de groep raden (deze is tijdens zijn aanwezigheid aangewezen). De rader mag alleen vragen stellen<br />
als: 'Is het een meisje?, 'Heeft ze bruin haar?'. De vragen mogen alleen met ja of nee beantwoord worden. Bij<br />
deze werkvorm zal opsplitsing van de klas nodig zijn.<br />
5. Werken met het vragenspel. De leerlingen gaan in een kring zitten. Een willekeurig groepslid (nr. 1) vraagt<br />
aan een ander (nr. 2) wat de naam is van weer een ander (nr. 3). Weet hij het dan mag hij doorgaan, anders is<br />
de leerling van wie de naam niet bekend was aan de beurt. Het spel eindigt als iedereen iedereen kent.<br />
6.13. RAADSPELEN<br />
De leerlingen moeten een raadsel oplossen of een puzzel invullen. Ze moeten een aantal woorden bedenken<br />
die rijmen, ze moeten bij elke letter van het alfabet een dier bedenken, ze moeten het juiste jaartal invullen of<br />
de juiste formule opschrijven, enz.<br />
- Mogelijkheden zijn o.a.:<br />
- Een gewone quiz. De leerlingen (in groepjes van 3 à 4) krijgen een vraag voorgelegd, waarmee punten<br />
te verdienen zijn.<br />
- Gaat het om een meningsvraag, dan antwoordt een leerling namens het groepje, ervan uitgaande dat<br />
de mening van het groepje wordt weergegeven.<br />
- Tweetallenquiz. De leerlingen, in groepjes van twee, stellen elkaar om de beurt een vraag. Weet<br />
iemand het antwoord niet dan mag dat opgezocht worden binnen een bepaalde tijd.<br />
- Vragenwedstrijd. De leerkracht maakt een serie vragen over een bepaald onderwerp. De klas wordt in<br />
groepjes verdeeld voor een vragenwedstrijd. De antwoorden laten zien wat de leerlingen (al) van het<br />
onderwerp weten. Ook is het mogelijk om naslagwerken te gebruiken. De meeste van deze spelen zijn<br />
geschikt om de beginsituatie van de leerlingen te peilen.<br />
6.14. SPELVORMEN VOOR HET VREEMDE TALEN ONDERWIJS<br />
1. Vraag en antwoordspelen.<br />
a. De leerlingen zitten in groepjes in een kring, of op hun normale plaats, maar er is een plaats open. Een<br />
leerling die 'over' is moet door het stellen van vragen zijn plaatsje bemachtigen. De (standaard) vragen kunnen<br />
bijv. gaan over: het doen van inkopen, het hebben van een beroep, het uitnodigen voor een sportwedstrijd.<br />
79
. Meningen (voor/tegen) over een bepaald onderwerp worden middels steekwoorden op kaarten geschreven.<br />
Deze meningen (argumenten) worden tijdens een dialoog naar voren gebracht, waarbij de leerlingen zelfvoor<br />
de formulering (toelichting) zorgen;<br />
c. De leerlingen (in groepjes van twee) stellen aan elkaar vragen, waarop het antwoord steeds ja of nee is. Deze<br />
vragen hebben bijv. betrekking op belangrijke figuren waarvan de naam geraden moet worden. De namen<br />
staan op kaarten, bijv. 'Ben je koning', 'Woon je in Engeland'? De leerlingen mogen aan elkaar tien vragen per<br />
kaart stellen, daarna wordt het antwoord gegeven. De belangrijke figuren kunnen zijn: koningen, sportsterren,<br />
popsterren, filmacteurs, enz.<br />
,d. Iedere leerling moet al vragend een aantal personen zoeken bij hem uit de klas. Bijv.: Zoek iemand wiens<br />
naam met een 'a' begint, zoek iemand die twee broers en een zuster heeft. Het antwoord op de gestelde<br />
vragen is steeds ja of nee, de vragen moeten zelf worden bedacht;<br />
e. De gids. Een leerling heeft een kaart. Een andere leerling moet denkbeeldig van het ene gebouw naar het<br />
andere. De leerling met de kaart geeft zoveel mogelijk informatie over allerlei dingen (bijv. andere gebouwen,<br />
bezienswaardigheden) terwijl hij de weg uitlegt;<br />
f. Een leerling heeft een foto of tekening voor zich, waarop een figuur (bijv. een mens of dier) staat afgebeeld.<br />
Een andere leerling moet middels vragen achter de identiteit komen. Bijv.: 'Is hij oud/jong', 'Draagt hij een<br />
hoed', 'Heeft het dier een staart'? Het gaat hierbij om groepjes van twee leerlingen.<br />
2. Kaartspelen<br />
a. Kwartetspel. Dit kan bijv. betrekking hebben op: zelfstandige naamwoorden die bij elkaar horen, vormen van<br />
onregelmatige werkwoorden – de vierde kaart zou bijv. een passende zin kunnen zijn -, uitgangen die bij<br />
naamvallen of werkwoorden horen, woorden van '4-woord-zinnen' die bij elkaar horen, enz.;<br />
b. Memoryspel. In plaats van twee gelijke figuurtjes wordt gespeeld met een kaart met een figuurtje en een<br />
kaart met de geschreven naam van dit figuurtje (beeld en tekst). Andere mogelijkheden zijn twee synonieme<br />
woorden, twee synonieme zinnen, e.d.;<br />
c. Vragen en antwoorden. Twee kaarten horen steeds bij elkaar, een met een stelling of vraag, een met een<br />
zelfstandig naamwoord. Bijv.: 'mijn knie doet pijn' en op de andere kan staan 'arts'. De leerlingen moeten de<br />
kaarten bij elkaar zoeken;<br />
d. Dominospel. Op elk van de twee helften van een kaartje komt een woord te staan. De leerlingen moeten de<br />
kaartjes zo achter elkaar leggen dat ze 'passen'. Bijv.: persoonsvormen en werkwoordvormen, vormen van<br />
onregelmatige werkwoorden, synoniemen, vragen en antwoorden;<br />
e. Aanvulspel. De leerlingen moeten volledige zinnen of woorden maken m.b.v. twee soorten kaarten, nl. een<br />
kaart met een onvolledig(e) zin/woord en een kaart met de passende aanvulling. Bijv.: mis/fiet/- sen/daad, ik<br />
heb gezegd - /dat ik weg ga/wie er komt.<br />
3. Getalspelen<br />
a. Raden van hel aantal. Steeds twee leerlingen hebben een aantal kralen in een zak. Ze moeten om de beurt<br />
raden hoeveel kralen er uit de zak worden gepakt en gaan vervolgens samen tellen. Sommige kralen (naar<br />
grootte of kleur) kunnen een bepaalde waarde (bijv. 5, 10 of <strong>100</strong>) hebben;<br />
b. Getallenbingo. Iedere leerling heeft een kaart met bijv. 25 getallen (tussen 0 en 50, tussen 50 en <strong>100</strong>, enz.).<br />
Iemand trekt de getallen en leest die voor. Als een getal op zijn kaart voorkomt, mag een leerling dat<br />
doorstrepen. Wie heeft het eerst al zijn getallen doorgestreept?<br />
c. Idem, maar dan gericht op tijden van de klok, op de weken of maanden van het jaar;<br />
d. Getal noemen. De leerkracht loopt door de klas en wijst willekeurig leerlingen aan. Deze moeten het getal<br />
noemen, volgend op dat wat reeds is genoemd. Als een leerling te lang aarzelt of een verkeerd getal noemt,<br />
valt hij af. Het gaat erom wie het langst overblijft. Om het spel moeilijker te maken kan de leerkracht werken<br />
met het overslaan van bepaalde getallen;<br />
e. Zeeslag. De leerlingen moeten proberen door de juiste letters en getallen te noemen, schepen van de<br />
tegenstander tot zinken te brengen.<br />
4. Schrijfspelen<br />
a. Benoemen. De leerkracht geeft een korte omschrijving van een beroep, een dier, enz. De leerlingen schrijven<br />
het beroep, het dier, enz. op. Dit is tevens een luisteroefening;<br />
b. Zinnen afmaken. De leerlingen krijgen 'gatenzinnen' of een gatentekst voor zich. De ontbrekende woorden<br />
80
moeten ingevuld worden. Deze woorden kunnen op verschillende plaatsen te vinden of te horen zijn;<br />
c. Woordketens. Bijv. de laatste letter van een woord is de beginletter van een volgend woord; de laatste<br />
lettergreep is de beginlettergreep van een volgend woord; woorden die op elkaar rijmen; associaties (d.w.z.<br />
woorden die met elkaar te maken hebben);<br />
d. Zinketens. Bijv. steeds een woord erbij noemen, als het eerste woord gegeven is: de I de man I de man reist<br />
I . . . , 'ik pak mijn koffer en neem mee:<br />
e. Een verhaal of brief schrijven. De leerlingen krijgen een aantal steekwoorden en moeten daarmee een<br />
verhaaltje of brief schrijven;<br />
f. Maken van een (muur)krant. De leerlingen bedenken zelf een naam voor de krant, maken zelf een indeling<br />
voor het nieuws (bijv. sport, politiek) en schrijven ook de artikelen zelf;<br />
g. Scrabblespel. De leerlingen krijgen een blad met hokjes en mogen vrij of naar aanleiding van een<br />
omschrijving bepaalde woorden invullen, waarbij letters verschillende waarde hebben. Wie haalt de meeste<br />
punten?<br />
h. Alfabet. De leerlingen schrijven met de letters van het alfabet als beginletter bijv. beroepen, naamwoorden<br />
of werkwoorden op;<br />
i. Herleiden. De leerlingen krijgen een woord waaruit ze zoveel mogelijk andere woorden moeten halen en<br />
opschrijven;<br />
j. Allerlei kruiswoordpuzzels.,doorlopers, woordzoekers enz..<br />
5. Luisterspelen<br />
a. Woordzin bingo. Elke leerling heeft een kaart met een aantal woorden (of korte zinnetjes). Steeds wordt een<br />
woord/zin voorgelezen. Wie dat/die op zijn kaart heeft staan mag het doorstrepen;<br />
b. Commando's. Korte opdrachten worden aan de leerlingen gegeven. Ze moeten goed luisteren en de<br />
opdracht uitvoeren (bijv. steek de pen omhoog, geef je linker buurman een hand);<br />
c. Waar of niet waar. De leerkracht leest een aantal korte zinnetjes voor, de leerlingen moeten goed luisteren<br />
en middels de woorden waar/niet waar opschrijven of de bewering juist is of niet. Bijv. het regent hard<br />
vandaag, morgen is het donderdag;<br />
d. Luister en teken. De leerlingen moeten op een stuk papier een figuur tekenen, die door de leerkracht<br />
beschreven is. Bijv. trek een rechte streep, teken aan het eind een cirkel, maak vervolgens een hoek van<br />
negentig graden, enz. Na afloop tekent de leerkracht de figuur op het bord;<br />
e. Luisterspelen die te maken hebben met de uitspraak (bijv. uitspraakbingo);<br />
f. Vocabulairespelen welke gericht zijn op het uitbreiden van de woordenschat (bijv. wat is dat/dit? wie is<br />
dat/dit? wat zit er vandaag in mijn tas? Wat hebben we gekocht?); kan ook met foto’s of afbeeldingen<br />
g. Woordenspel. Het gaat bij deze werkvorm om woorden die in een bepaalde tekst zijn voorgekomen en die<br />
de leerlingen hebben gehad. Er zijn twee mogelijkheden:<br />
a. geef (in de vreemde taal) de verklaring van een woord;<br />
b. de verklaring van een woord wordt in de vreemde taal gegeven, de leerlingen moeten zeggen/opschrijven<br />
wat het woord is.Men kan in ploegjes tegen elkaar spelen.<br />
h. 'Sound-machine'. Het thema is bijv. 'op het strand'. Groepjes van ca. 6 leerlingen gaan in de vreemde taal<br />
associaties bedenken (net zoveel als er leerlingen zijn). Elke leerling neemt vervolgens een kreet in gedachten,<br />
waarna 'als een soort machine' steeds dezelfde zinnen met de bijbehorende gebaren wordt opgezegd.<br />
6.15. INDIVIDUEEL SPEL OP PC<br />
Via verschillende educatieve websites kun je gratis educatieve software installeren op de klas PC, met aan jouw<br />
vak aangepaste spelformules op. Bingo, tien voor taal en vele andere zijn voorbeelden van taalspelletjes met<br />
onmiddellijke feed-back. Dikwijls zijn ze mooi gemaakt , aantrekkelijk om te spelen, en je leert er nog wat van.<br />
Via websites als http://puzzlemaker.school.discovery.com is het mogelijk om zelf puzzels te ontwerpen en te<br />
printen. Je kan ze ook on- line bewaren<br />
81