Basispracticum Biologische Chemie - Biochemistry
Basispracticum Biologische Chemie - Biochemistry
Basispracticum Biologische Chemie - Biochemistry
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>Basispracticum</strong> <strong>Biologische</strong> <strong>Chemie</strong><br />
BIC-10306<br />
Practicumhandleiding Biochemie-deel<br />
Leerstoelgroepen:<br />
Uitgave februari 2009<br />
Biochemie<br />
en<br />
Moleculaire Biologie
Op de voorkant staat de kristalstructuur van het transacetylase enzym van het pyruvaat dehydrogenase<br />
complex uit de bacterie Azotobacter vinelandii. Het transacetylase enzymcomplex vormt de basis voor het<br />
pyruvaat dehydrogenase multienzymcomplex. Het multienzymcomplex bestaat uit het pyruvaat dehydrogenase,<br />
het dihydrolipoyl transacetylase en het dihydrolipoyl dehydrogenase. De structurele integratie van<br />
drie verschillende enzymen maakt een gecoördineerde katalyse van een complexe reactie mogelijk.<br />
De tweede afbeelding is de structuur van het Catabolite gene Activator Protein (CAP) uit E. coli gebonden<br />
aan DNA. Door de binding wordt de DNA helix ongeveer 90 graden gebogen. Het eiwit heeft via twee<br />
helix-loop-helix motieven sterke interacties met het DNA via de ‘major grooves’ van de DNA dubbel helix.<br />
Twee 43 graden knikken zorgen ervoor dat de normaal rechte DNA helix-as ongeveer 90 graden wordt gebogen.<br />
Hierdoor wordt RNA polymerase sterker aan de promotor plaats gebonden en wordt gen expressie<br />
gestimuleerd.
INHOUD<br />
In de colleges wordt de theoretische achtergrond van de experimenten toegelicht, worden de experimenten besproken<br />
en in een kader geplaatst.<br />
In de practicumhandleiding is elk experiment voorzien van een inleiding en eventueel een stuk theorie. Vervolgens<br />
wordt het experimentele deel beschreven. De handouts van de PowerPoint presentaties zijn aan het eind van de<br />
handleiding toegevoegd.<br />
Inleiding 2<br />
Blok 1: in silico experimenten<br />
Overzicht 5<br />
- Immunoprecipitatie en proteomics (IP) 5<br />
- Enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA) 8<br />
- β-Glucuronidase als reporterenzym voor genexpressie (GUS) 11<br />
Verslag over de experimenten van blok 1 15<br />
Blok 2: gebruik van (spectroscopische) technieken om biochemische systemen te bestuderen<br />
Overzicht 17<br />
Theoriedeel absorptie en fluorescentie 17<br />
Experimenteel deel<br />
(In vivo) fluorescentie (IVF) 25<br />
Het werkingsmechanisme van lactaat dehydrogenase 53<br />
Metingen aan lactaatdehydrogenase (LDH-1) 32<br />
Het uitwerken van het LDH experiment (LDH-2) 35<br />
Computer Graphics van LDH (LDH-3) 38<br />
Verslag over de experimenten blok 2 44<br />
Blok 3: kwantitatieve analyses met behulp van enzymen<br />
Overzicht 45<br />
Urinezuurbepaling (UZ) 46<br />
Klinische enzymactiviteitsmetingen (KE) 50<br />
Electroforese 52<br />
Isoelectrisch focusseren met het Pharmacia PhastSystem (IEF) 55<br />
Verslag over de experimenten blok 3 57<br />
Handouts PowerPoints College<br />
- -
INLEIDING<br />
Opzet van het practicum<br />
Het practicum bestaat uit twee delen: een theoretisch en een praktisch deel.<br />
De theorie is toegespitst op de uit te voeren experimenten en zal in een serie<br />
colleges behandeld worden. Naast de colleges is de theorie opgenomen in<br />
de handleiding en soms wordt voor extra informatie verwezen naar het boek<br />
<strong>Biochemistry</strong>.<br />
Het praktisch deel omvat het uitvoeren van de experimenten, het (foutloos)<br />
uitrekenen van de verkregen resultaten en en het schrijven van een verslag.<br />
In het verslag moeten de in de handleiding gestelde vragen worden beantwoord.<br />
De verslagen worden mits tijdig ingeleverd nagekeken en teruggegeven<br />
zodat men goed voorbereid aan de toets kan deelnemen. Deze wordt<br />
in de examenweek afgenomen. In deze toets zal de kennis over de in het<br />
verslag beantwoorde vragen en het foutloos kunnen uitrekenen van experimenten<br />
zoals ze tijdens het practicum zijn geoefend worden getest. Voorbeeldtoetsen<br />
zijn te vinden op het Internet (biochemistry.wur.nl/pbc/index.<br />
html).<br />
Het Biochemisch deel van dit practicum zal worden beoordeeld aan de hand<br />
van het verslag (deze beoordeling bepaalt het eindcijfer voor 2/3) en het resultaat<br />
van de toets (bepaalt het eindcijfer voor 1/3). Wel is het zo dat er voor<br />
de twee toetsen van dit vak (de biochemie- en moleculaire biologie-toets)<br />
een bodemcijfer geldt, namelijk een 5.5!<br />
De cijfers voor het biochemie- en het moleculair biologische deel van dit<br />
practicum bepalen elk de helft van het eindcijfer.<br />
Inhoud van het practicum<br />
Tijdens dit practicum zal ervaring worden opgedaan met enige, veel gebruikte<br />
biochemische technieken en analysemethoden en de daarbij noodzakelijke<br />
apparatuur. Bij de keuze van de experimenten is zoveel mogelijk<br />
geprobeerd een breed scala van experimenten aan te bieden in een vorm<br />
zoals je ze in andere niet-biochemische disciplines kunt tegenkomen. De<br />
technieken die je tijdens het practicum gaat oefenen en de apparatuur die je<br />
daarbij moet bedienen zijn de volgende:<br />
- enzymactiviteitsmetingen en kwantitatieve bepalingen met behulp van<br />
enzymen<br />
- spectrofotometrie en fluorimetrie<br />
- het bepalen van de specifieke activiteit van een enzym in transgene plant<br />
- polarografische zuurstofmetingen<br />
- computer graphics<br />
- isoelectrisch focusseren gevolgd door een enzymactiviteitsmeting in de<br />
gel.<br />
- oefenen in het opzetten en in silico uitvoeren van een kwantitatieve immunologische<br />
bepaling en het volgen van een protocol van een immunoprecipitatie<br />
en identificatie van polypeptideketens met massaspectroscopie<br />
en een databasezoekactie.<br />
Verslag<br />
Het verslag dient te worden gemaakt om de assistent de mogelijkheid te<br />
geven te beoordelen hoe je het experiment heeft uitgevoerd en of je in staat<br />
- -
ent het experiment foutloos uit te rekenen. Via het beantwoorden van<br />
vragen wordt ook getest of je de theorie achter de experimenten begrijpt.<br />
Gezien deze randvoorwaarden worden aan het verslag de volgende eisen<br />
gesteld:<br />
- De resultaten van de experimenten moeten kort worden beschreven.<br />
Dit betekent dat de gemeten waarden overzichtelijk moeten worden<br />
gepresenteerd en dat moet worden aangegeven hoe de berekeningen<br />
zijn gevoerd. Indien de metingen geregistreerd zijn op een recorder dan<br />
moet het recorderpapier bij het verslag worden ingeleverd. Dit biedt de<br />
assistent de mogelijkheid te controleren of de data juist zijn geïnterpreteerd.<br />
Vergeet niet je naam en groepsnummer op het recorderpapier te<br />
schrijven.<br />
- De bij de experimenten gestelde vragen en/of opdrachten moeten<br />
beantwoord/uitgevoerd worden. Aan de kwaliteit van de antwoorden<br />
worden hoge eisen gesteld. Alles wordt namelijk uitgelegd op college<br />
en tijdens het practicum. Daarnaast zijn de antwoorden op de vragen<br />
terug te vinden in het theoretisch deel van de handleiding en in het boek<br />
<strong>Biochemistry</strong>.<br />
- Het verslag wordt per blok bij de assistent ingeleverd en zal met opmerkingen<br />
worden teruggegeven.<br />
- Om te voorkomen dat het schrijven en nakijken van de verslagen een<br />
slepende zaak gaat worden, moet het verslag over een set experimenten<br />
(blok) twee weken nadat het blok is afgerond worden ingeleverd.<br />
Wanneer het verslag niet op tijd wordt ingeleverd kan een één voor het<br />
betreffende blok gegeven worden.<br />
Toets<br />
Naast de kwaliteit van de verslagen wordt getoetst of je de theorie die ten<br />
grondslag ligt aan het praktisch gedeelte beheerst en of je in staat bent zelfstandig<br />
uitgevoerde experimenten uit te rekenen. Voor de toets geldt een<br />
bodemcijfer van 5.5. Een bodemcijfer wordt toegepast omdat het beheersen<br />
van de theorie en het kunnen uitrekenen van experimenten een essentieel<br />
onderdeel van het practicum is. Wat heeft het voor zin om een experiment<br />
uit te voeren als je niet in staat bent het experiment foutloos te kunnen uitrekenen?<br />
De toets bestaat uit 10 theorievragen en 4 rekenvraagstukken. De<br />
telling is zodanig dat je een voldoende hebt als je 8 van de 10 theorievragen<br />
fout hebt en alle sommen goed of 50% van de sommen en 2 theorievragen<br />
fout hebt beantwoord. Op de internetpagina van dit vak staat minimaal 4<br />
toetsen. De internetpagina is: biochemistry.wur.nl/pcb/index.html<br />
Bepalen van het eindcijfer<br />
Voor het bepalen van het eindcijfer gelden de volgende regels. Het vak is<br />
opgesplitst in een Biochemiedeel en een Moleculaire Biologiedeel. Elk deel<br />
is weer opgesplitst in subdelen waaronder een toets. Het berekenen van een<br />
cijfer wordt via een gewogen middeling uitgevoerd, met dien verstande dat<br />
voor de beide toetsen een voldoende is gehaald (≥ 5.5). Het Biochemiedeel<br />
bevat een toets (telt voor 1/3) en een verslagdeel (telt voor 2/3). De waardering<br />
voor het Moleculaire Biologiedeel komt tot stand door de cijfers voor<br />
het practicumverslag, de praktische vaardigheid en inzet, en de toets te middelen.<br />
Wanneer voor een van de toetsen een cijfer van 4.5 tot 5.4 wordt gehaald,<br />
- -
terwijl voor de andere onderdelen wel een voldoende is gehaald, wordt een 5<br />
als eindresultaat doorgegeven. Wanneer voor één van de toetsen een cijfer lager<br />
dan 4.5 wordt gehaald, terwijl voor de andere onderdelen wel een voldoende<br />
is gehaald, wordt dit cijfer als eindresultaat voor het vak doorgegeven. Indien<br />
voor beide toetsen een cijfer lager dan 4.5 wordt behaald, terwijl voor de andere<br />
onderdelen wel een voldoende is gehaald, wordt het gewogen gemiddelde van<br />
beide toetsen doorgegeven.<br />
De resultaten behaald voor de verschillende onderdelen zijn terug te vinden op<br />
de blackboard site van deze cursus en op het prikbord bij Biochemie.<br />
Orde, netheid en aanwezigheid<br />
Om een groep mensen in een beperkte ruimte goed te kunnen laten werken, zal<br />
er enige discipline moeten heersen. Dit is vooral belangrijk wanneer er nauwkeurig<br />
moet worden gewerkt, zoals op dit practicum. Er wordt van je verwacht<br />
dat alle flessen, buizen met oplossingen en incubaties worden voorzien van een<br />
opschrift. Cuvetten en Eppendorf reactievaatjes horen thuis in hun respectievelijke<br />
houders. Schone pipettipjes worden altijd in bak bewaard en nooit los op<br />
tafel neergelegd. Opgeloste giftige chemicaliën worden niet door de gootsteen<br />
weggegooid maar in afvalvaten opgeslagen. Gebruikt glaswerk wordt met water<br />
omgespoeld en in de afwasbakken neergezet. Gemorst water of gemorste oplossingen<br />
worden onmiddellijk met papier opgenomen. Kledingstukken, tassen en<br />
overtollig papier worden niet op de werktafels of op de grond neergelegd. Wanneer<br />
je klaar bent met het experimentele werk wordt de werkplek opgeruimd.<br />
In verband met de giftigheid van sommige chemicaliën kan eten en drinken<br />
tijdens het werk aan de laboratoriumtafels niet worden toegestaan.<br />
De colleges beginnen om 13.30 uur en op alle andere dagen wordt je geacht<br />
‘s middags voor 13.30 uur op de practicumzaal aanwezig te zijn. Wanneer je<br />
verhinderd bent, wordt van je verwacht dat je je afmeldt bij het secretariaat van<br />
de leerstoelgroepgroep, tel: 0317-482868. In overleg met de practicumleiding<br />
wordt bepaald wanneer je de experimenten inhaalt.<br />
Indeling van de experimenten<br />
Het practicum is onderverdeeld in drie blokken. De eerste en tweede dag zijn er<br />
college’s. Op de tweede dag, na het college wordt op de practicumzaal door de<br />
assistent een inleiding over de komende experimenten gegeven. Op de derde<br />
middag wordt er met het experimenteel werk begonnen. Er zijn gedurende het<br />
practicum twee middagen geroosterd die gebruikt kunnen worden om experimenten<br />
in te halen, om experimenten uit te werken en om verslagen te schrijven.<br />
Blok 1: in silico experimenten<br />
Immunoprecipitatie, ELISA en β-glucuronidase<br />
Blok 2: Gebruik van (spectroscopische) technieken om biochemische systemen<br />
te bestuderen<br />
(In vivo) Fluorescentie<br />
Lactaat dehydrogenase<br />
Blok 3: Kwantitatieve analyses met behulp van enzymen<br />
Urinezuurbepaling<br />
Klinische enzymactiviteitsmetingen<br />
Isoelectrisch focusseren<br />
- -
GLOBAAL OVERZICHT OVER DE EXPERIMENTEN VAN BLOK 1<br />
Blok 1 bevat oefeningen in technieken waarmee eiwitten, eiwitcomplexen en<br />
enzymen kunnen worden aangetoond en gekarakteriseerd. De technieken<br />
zijn een immunoprecipitatie gevolgd door een identificatie van de geprecipiteerde<br />
polypeptiden (Immunoprecipitatie en proteomics), een ‘Enzyme-Linked<br />
ImmunoSorbent Assay’, ELISA (het bepalen van een hormoonconcentratie) en<br />
het bepalen van de specifieke activiteit van een enzym in een celextract (βglucuronidase<br />
als reporterenzym voor genexpressie). Bij de drie experimenten<br />
in dit blok is de apparatuur vervangen door een computerprogramma. Dit wil<br />
zeggen dat het computerprogramma moet worden voorzien van invoer (het<br />
vullen van een cuvet, ‘epje’ of ELISA plaat), vervolgens genereert het programma<br />
data die moeten worden verwerkt op dezelfde manier alsof er van een normaal<br />
apparaat gebruik werd gemaakt. De computerprogramma’s behoeden je<br />
niet voor fouten. Er geldt dus ‘rubbish in, rubbish out’.<br />
Inleiding: immunologie levert technieken om eiwitten te onderzoeken<br />
Immunologische methoden zijn belangrijk gereedschappen om eiwitten te<br />
zuiveren, kwantitatief te bepalen en te lokaliseren in de cel. Alle technieken<br />
maken gebruik van de specificiteit van antilichamen voor hun doelmoleculen.<br />
Een antilichaam (wordt ook immunoglobuline, IgG, genoemd) is een eiwit<br />
dat in een dier wordt gemaakt in een reactie op de aanwezigheid van een<br />
lichaamsvreemde stof, het antigeen. Dit kunnen eiwitten, koolhydraten en<br />
nucleinezuren zijn. Een antilichaam herkent (= bindt sterk aan) een groep of<br />
een cluster van aminozuurzijketens van het antigeen. De bindingsplaats wordt<br />
epitoop genoemd.<br />
Door de mogelijkheid van automatiseren wordt bijvoorbeeld de ELISA techniek<br />
grootschalig toegepast. Enige voorbeelden van de toepassing van ELISAbepalingen<br />
in de klinische biochemie zijn het bepalen van de bloedgroepfactor<br />
of een kwantitatieve insuline of oestrogeen bepaling. Het aantonen van de<br />
veroorzakers van infectieziekten zoals het rode hondvirus, salmonella bacteriën,<br />
schimmels zoals Aspergillus en parasieten zoals trypanosomen.<br />
De meest bekende ELISA toepassing is momenteel wel het aantonen van<br />
het AIDS veroorzakende retrovirus, Human Immunodeficiency Virus, (HIV) in<br />
bloedcellen. Het HIV virus heeft manteleiwitten die uniek zijn voor dit virus<br />
en niet in andere humane retrovirussen wordt aangetroffen. Antilichamen die<br />
zijn opgewekt tegen de manteleiwitten worden gebruikt om een besmetting<br />
met het virus aan te tonen. Het gebruik van antilichamen bij de detectie van<br />
eiwitten is op college behandeld en achtergrondinformatie is terug te vinden<br />
in <strong>Biochemistry</strong>, Berg et al. 6 de editie hoofdstuk 3.3 ‘Immunology provides<br />
important techniques with which to investigate proteins’, p. 84– 90; 5 de druk<br />
4.3: p. 98-103.<br />
Immunoprecipitatie en proteomics<br />
Doel van het experiment<br />
Het doel van het experiment is via een simulatieprogramma inzicht te krijgen<br />
in de procedures waarmee men een immunoprecipitatie uitvoert en op welke<br />
manier het geprecipiteerde complex wordt gekarakteriseerd. Dit gaat met<br />
behulp van electroforese, massaspectrometrie en een databasezoekactie.<br />
- -
Samenvatting van het experiment<br />
1) Het karakteriseren van een te gebruiken IgG preparaat en het koppelen<br />
van IgG moleculen aan agarose beads.<br />
2) Precipiteren van een antigeencomplex met IgG-agarose beads. Niet-specifiek<br />
gebonden eiwitten via wasstappen verwijderen.<br />
3) Loskoppelen van een antigeencomplex van IgG-agarose beads met behulp<br />
van SDS.<br />
4) Het gezuiverde complex scheiden in polypeptideketens via SDS-PAGE.<br />
5) Individuele banden uit een SDS-gel snijden, disulfidebindingen reduceren,<br />
de S-H groepen carboxymethyleren en de polypetideketen splitsen<br />
met trypsine.<br />
6) De massa van de trypsinefragmenten bepalen met MALDI-TOF.<br />
7) Het vergelijken van de massa’s van de peptides met een peptidedatabase.<br />
Eiwitten in de database zijn in silico geknipt en de massa van de peptidefragmenten<br />
is berekend. Het te identificeren trypsinedigest wordt<br />
vergeleken met alle trypsinedigesties uit de database. Na een statistische<br />
analyse worden mogelijke overeenkomsten in een resultaattabel samengevat.<br />
8) Na het identificeren van alle bandjes uit de SDS gel is het mogelijk na te<br />
gaan welke polypeptideketens in het eiwitcomplex geprecipiteerd zijn en<br />
mogelijk een structureel complex in de cel vormen.<br />
Bovenstaande stappen moeten via de drie hoofdmenuitems in het programma<br />
‘Immunoprecipitatie en Proteomics ‘ worden uitgevoerd. De hoofdmenuitems<br />
zijn:<br />
a) Het karakteriseren van het IgG preparaat (‘Characterization IgG’).<br />
b) Het uitvoeren van een immunoprecipitatie en het bereiden van een trypsine<br />
digestie (‘Isolation of Protein Complex’).<br />
c) Het karakteriseren van het trypsine-digest met behulp van massaspectrometrie<br />
en een databasezoekactie (‘Characterization of Peptides’).<br />
Na het karakeriseren van het IgG preparaat wordt besloten of de concentratie<br />
werkzame IgG moleculen hoog genoeg is om een succesvolle immunoprecipitatie<br />
uit te kunnen voeren. Wanneer deze lager is dan 1% dan zal<br />
er een nieuw preparaat moeten worden getest. Door een te lage werkzame<br />
concentratie IgG moleculen moet er voor de immunoprecipitatie meer agarose<br />
worden toegevoegd. Dit verhoogt de niet-specifieke adsorptie aan de<br />
agarose zelf en ook de kans dat er eiwitten worden gebonden aan de nietspecifieke<br />
IgG moleculen. Deze niet-specifieke co-precipitatie vertroebelt<br />
de uitkomst van het experiment en kan zelfs een geheel onjuist antwoord<br />
geven.<br />
Wanneer de concentratie werkzame IgG moleculen groter is dan 1% kan<br />
verder gegaan worden in het programma. Aan het eind van het experiment<br />
moet je in staat zijn aan te kunnen geven welk complex er geprecipiteerd is.<br />
Daarna wordt aangegeven uit welke componenten het compelx bestaat.<br />
De uit te voeren activiteiten<br />
In het programma ‘Immunoprecipitation and proteomics’ moeten, na het<br />
openen van het startmenu waarbij een serum wordt toegewezen, drie<br />
hoofdactiviteiten worden uitgevoerd.<br />
- -
Gegevens en rekenvoorbeelden<br />
Het molecuulgewicht van IgG =<br />
150 kDa en dat van GFP 26.9 kDa.<br />
IgG 5 mg/mL<br />
5 (g/L) / 150 000 (g/mol) = 33.33<br />
x 10 -6 mol/L = 33.33 µM. Deze<br />
concentratie bevat 66.66 µM bindingsplaatsen<br />
voor een antigeen.<br />
Voor GFP geldt eenzelfde berekening.<br />
5 mg/mL = 5 (g/L) / 269 00<br />
(g/mol) = 185.9 µM<br />
1 µg IgG kan maximaal 13.3 pmol<br />
antigeen binden. De berekening<br />
is alsvogt. Ga uit van 5 µg IgG/µL.<br />
Dit is 33.33 µM. 1 µg bevat dan<br />
33.33/5 x 10 -6 µmol = 6.67 x 10 -<br />
12 mol = 6.67 pmol. Het aantal<br />
bindingsplaatsen is dan twee<br />
maal zo groot, 13.33 pmol.<br />
Voor GFP is de berekening<br />
gelijk. 1 µg GFP = 37.2 pmol GFP<br />
(185.9/5 = 37.2).<br />
De ratio van complexvorming<br />
tussen IgG en GFP op basis van<br />
µg is: IgG (µg) / GFP (µg) = 1/2.79<br />
(mol/mol)<br />
a) Het karakteriseren van het antilichaampreparaat (IgG preparaat)<br />
Om een immunoprecipitatie uit te kunnen voeren is er een antilichaampreparaat<br />
nodig met een voldoende hoge antigeenbindingsaffiniteit en concentratie<br />
van de reagerende IgG moleculen. Dit betekent dat het percentage<br />
IgG moleculen met een hoge bindingsaffiniteit voor het antigeen hoog moet<br />
zijn. Bij voorkeur meer dan 20%. Dit is de eerste vereiste voor een succesvolle<br />
immunoprecpitatie.<br />
In deze simulatie worden antilichamen gebruikt tegen GFP. GFP staat voor<br />
Green Fluorescent Protein. Dit eiwit heeft een zeer hoge fluorescentie en is<br />
hierdoor eenvoudig met fluorescentie te detecteren.<br />
Het protocol voor de bereiding van een goed gedefinieerd antilichaampreparaat<br />
is als volgt. Men immuniseert een konijn met GFP. Men tapt bloed af<br />
en uit het serum wordt de IgG fractie gezuiverd. Deze wordt getest op de<br />
concentratie en affiniteit van de bindende IgG’s. De concentratie en ‘bruikbare’<br />
affiniteit kan eenvoudig worden getetst door te bepalen welke het percentage<br />
reagerende IgG moleculen is nadat het protocol met precipitatie en<br />
wasstappen doorlopen is. Als de bindingsaffineit voldoende is dan zal men<br />
niet te veel antigeen te verliezen tijdens de wasstappen (= het verwijderen<br />
van niet-specifiek gebonden eiwitten).<br />
Protocol voor een immuunreactie tussen GFP en IgG.<br />
In een Eppendorf reactievaatje wordt buffer gemengd met 5 µL gezuiverd<br />
GFP (1 µg/mL bijvoorbeeld) en 20 µL van een verdunde IgG oplossing (50<br />
µg/mL). In opeenvolgende incubaties wordt de concentratie GFP steeds<br />
meer opgevoerd. Na een reactie van 1 uur worden aan de incubatie agarose<br />
bolletjes toegevoegd. Deze bolletjes zijn voorzien van Protein A. Dit eiwit<br />
bindt aan het Fc-gedeelte van IgG moleculen. Er kan maximaal 1 µg IgG per<br />
incubatie gebonden worden. Na een reactietijd van 1 uur worden agarose<br />
bolletjes met de gebonden IgG-GFP moleculen afgedraaid en wordt de<br />
concentratie van (het niet-gebonden) GFP in het supernatant met behulp<br />
van fluorescentie correlation spectroscopie (FCS) gemeten. Een concentratie<br />
1 pg/mL GFP kan nog gemeten worden. Tot een concentratie van 10 μg/mL<br />
is het fluorescentiesignaal rechtevenredig met de concentratie. Voor deze<br />
metingen is slechts 200 µL oplossing vereist.<br />
Met behulp van deze technieken is het mogelijk de bindingscapaciteit van<br />
het IgG preparaat voor GFP moleculen te bepalen. De bindingscapaciteit<br />
moet worden uitgedrukt in een mol-ratio: hoeveel mol GFP kan per mol IgG<br />
gebonden worden. Vervolgens kan worden berekend hoeveel procent van<br />
de IgG moleculen reageert met GFP.<br />
Gegevens nodig voor het schrijven van het verslag<br />
Gebruik het progress report dat in het programma gemaakt wordt om in het<br />
verslag aan te geven hoe je het IgG preparaat hebt gekarakteriseerd en of de<br />
kwaliteit voldoende is gebleken om het preparaat te gebruiken voor een immunoprecipitatie<br />
van een eiwitcomplex. Voor de berekeningen zijn de molecuulgewichten<br />
van GFP en IgG van belang. Deze zijn 26.9 kDa en 150 kDa<br />
respectivelijk. Een oplossing van 5 mg/mL GFP bevat 185.9 μM GFP. Realiseer<br />
je dat IgG 2 bindingsplaatsen voor een antigeen heeft. Een oplossing van 5<br />
mg/mL kan dus 66.67 μM antigeen binden.<br />
b) Protocol voor een immunoprecipitatie<br />
In een serie genetische experimenten is getracht C-terminaal van alle ei-<br />
- -
witten in bakkersgist (Saccharomyces cerevisiae) een GFP sequentie in te<br />
bouwen. In dit in silico experiment wordt een van de verkregen klonen<br />
onderzocht. De cel bevat een ingebouwd GFP gen en het fusie-eiwit wordt<br />
geproduceerd. Het in het eerste deel van het experiment geteste gezuiverde<br />
IgG preparaat is nu via het Fc-gedeelte covalent gekoppeld aan agarose-bolletjes.<br />
Uitvoering<br />
5 mL celextract wordt geïncubeerd met 25 µg IgG (17 µL gepakte agarose<br />
beads). Na een incubatie van 1 uur bij 4 graden onder voortdurend zwenken<br />
worden de agarose beads afgedraaid (1 min 3000 rpm). Er wordt 3 keer gewassen<br />
met buffer. Vervolgens wordt het eiwitcomplex losgekoppeld van de<br />
agarose-IgG bolletjes door het toevoegen van SDS. Na centrifugeren wordt<br />
aan het supernatant β-mercaptoethanol toegevoegd. Het mengsel van<br />
eiwitten wordt op een SDS-PA gel op grootte gescheiden in verschillende<br />
banden. De individuele banden worden uitgesneden en behandeld met DTT,<br />
de cysteinezijketens worden met jodoacetaat gecarboxymethyleerd en de<br />
overmaat jodoacetaat wordt met cysteine verwijderd. Overnacht wordt het<br />
mengsel met trypsine behandeld. Het totale volume is 50 µL. Er wordt 25 µL<br />
gebruikt voor een MALDI-TOF experiment.<br />
c) Het karakteriseren van de peptides.<br />
Het bepalen van de massa’s van het trypsinedigest<br />
Voor de massaspectroscopie is het nodig dat de moleculen in de gasfase<br />
- -<br />
Figuur 1.1<br />
MALDI-TOF massa spectroscopie<br />
1) Het eiwitmonster, omgeven door<br />
een matrix, wordt geïoniseerd<br />
door een pulse van de laser.<br />
2) Een electrisch veld versnelt de<br />
gevormde ionen door een vliegbuis<br />
naar een detector.<br />
3) De lichtste ionen komen het<br />
eerst aan.<br />
4) De ioniserende pulserende laser<br />
start ook een klok die de vliegtijd<br />
van de ionen meet.
worden gebracht. Een methode is de Matrix-Assisted Laser Desorption<br />
Ionisation (MALDI) techniek. Een peptidepreparaat wordt samen met een<br />
zogenoemde matrix-oplossing gemengd en dit mengsel wordt op een plaat<br />
gebracht. Daar wordt het oplosmiddel verdampt zodat er kristallen van het<br />
matrixmateriaal en peptiden achterblijven. De kristallen worden vervolgens<br />
pulserend bestraald met een laser. De moleculen van de matrix-oplossing<br />
absorberen laserlicht en worden geïoniseerd. Een deel van deze geïoniseerde<br />
matrixmoleculen ioniseert de peptiden en deze komen in de gasfase.<br />
Vervolgens wordt gemeten hoe lang het duurt voordat de geïoniseerde<br />
peptiden in een massaspectrometer de detector raken (Time Of Flight). De<br />
tijdsduur is afhankelijk van de massa van het peptide. Dit levert een tabel<br />
met massa’s op.<br />
Het identificeren van typsinefragmenten<br />
De tabel met massa van de trypsinefragmenten wordt vergeleken met een<br />
database van polypeptideketens van eiwitten die allemaal in silico geknipt<br />
zijn met hetzelfde proteolytisch enzym en die allemaal hun eigen set van<br />
massa’s opleveren. Deze activiteit wordt via de MASCOT-site uitgevoerd. Via<br />
een statistische analyse kan gekeken worden met welke polypeptideketen of<br />
ketens de aangeboden set massa’s zoveel mogelijk overeenkomen.<br />
Gegevens die in het verslag moeten worden verwerkt<br />
In het verslag moet worden vermeld welke peptide uit de SDS gel m.b.v.<br />
MALDI-TOF en MASCOT is geïdentificeerd en tot welk cellulair complex dit<br />
behoort.<br />
ENZYME-LINKED IMMUNOSORBENT ASSAY (ELISA bepaling)<br />
Doel van het experiment<br />
Met behulp van het ImmunoLAB programma wordt inzicht verkregen hoe<br />
men met antilichamen een kwantitatieve bepaling kan uit te voeren. Het is<br />
natuurlijk ook mogelijk dit soort bepalingen praktisch uit te voeren, maar<br />
dan moet men een protocol nauwkeurig volgen anders wordt er veelal na<br />
een paar middagen werken geen of een onbevredigend resultaat verkregen.<br />
Omdat de wachttijden en handelingen via een simulatie snel zijn te verrichten,<br />
is het mogelijk zelf condities te kiezen en deze te testen. Op deze<br />
manier wordt meer inzicht in de methode verkregen dan het volgen van een<br />
‘kookboek’.<br />
Principe van het experiment<br />
Bij de ELISA assay is het immobilisatiemiddel een polystyreen plaat en<br />
wordt een enzymatische reactie gebruikt als detectiemiddel. In de hier uit te<br />
voeren simulatie wordt het antilichaam vastgezet aan een vast oppervlak en<br />
wordt een competitie opgezet tussen gelabeld en ongelabeld antigeen om<br />
een beperkte hoeveelheid bindingsplaatsen. De kwaliteit en verdunning van<br />
het antilichaampreparaat bepaalt hier het aantal bindingsplaatsen en dus de<br />
dynamische range van het experiment. Gebonden gelabeld antigeen wordt<br />
zichtbaar gemaakt met behulp van een enzymreactie.<br />
Preparaten<br />
Voor een kwantitatieve immunoassay heb je gezuiverd antigeen nodig. In<br />
- -
deze simulatie zal het gaan om het humane insuline, een peptide hormoon.<br />
Humaan insuline wordt tegenwoordig via de recombinant DNA technologie<br />
in een eukaryoot systeem geproduceerd en via een aantal stappen gezuiverd.<br />
Het gezuiverde insuline, in dit experiment het antigeen, is in drie porties<br />
verdeeld.<br />
• Een deel is bij een konijn ingespoten, waardoor een immuunreactie is<br />
opgewekt. Hierdoor worden er met humaan insuline reagerende antilichamen<br />
aangemaakt. Door wat bloed af te tappen wordt een antiserum<br />
verkregen. Dit serum bevat antilichamen die het antigeen binden. Je<br />
moet je hierbij realiseren dat de kwaliteit van het antiserum van konijn<br />
tot konijn verschilt. Dit betekent dat de concentratie van de reagerende<br />
IgG moleculen en hun affiniteit voor verschillende epitopen (IgG bindingsplaatsen)<br />
op het antigeen verschilt. Deze twee factoren bepalen de<br />
kwaliteit van het antilichaampreparaat en zijn dus onbekend bij het begin<br />
van de komende simulaties.<br />
• Een tweede deel wordt bewaard als een oplossing van 1 mg/mL. Deze oplossing<br />
wordt gebruikt, samen met het antiserum (antilichaamoplossing),<br />
om een ijklijn te maken.<br />
• Het derde deel is gelabeld. In de ELISA methode is het antigeen voorzien<br />
van een biotine-groep. Verder is een biotine bindend eiwit beschikbaar,<br />
avidine, waaraan Horse Radish Peroxydase (HRP) is gekoppeld.<br />
- Het labellen van het antigeen is nodig omdat er geen andere manier is om<br />
een antilichaam-antigeen complex aan te kunnen tonen. Een hoeveelheid<br />
enzym zoals HPR, is via een activiteitsmeting te bepalen. Hierbij wordt een<br />
substraat omgezet in een gekleurd product.<br />
De ImmunoLab procedure<br />
De in het programma gevolgde procedure is de volgende:<br />
• Er wordt 100 μL van een verdunde antilichaamoplossing in de putjes van<br />
een 96 wells-plaat gebracht. De omstandigheden (hogere pH) zijn zo<br />
gekozen dat eiwit aan het polystyreenoppervlak irreversibel bindt.<br />
• Het niet-gebonden eiwit (dus ook antilichamen) wordt bij neutrale pH<br />
weggewassen en de resterende eiwitbindingsplaatsen worden bezet met<br />
een ander eiwit (blokkeren).<br />
• Er wordt met biotine-gelabeld antigeen (AgB) en ongelabeld antigeen<br />
(Ag) aan de putjes toegevoegd. Het antigeen kan binden aan de geïmmobiliseerde<br />
antilichamen.<br />
• Het niet gebonden materiaal wordt via wasstappen verwijderd.<br />
• Er wordt avidine (een eiwit met een biotinebindingsplaats) met daaraan<br />
gekoppeld HorseRadishPeroxidase toegevoegd. Het avidine bindt sterk<br />
aan biotine, dat weer via het antigeen en de IgG moleculen aan het polystryreenoppervlak<br />
vastzit.<br />
• Het niet gebonden materiaal wordt weer weggewassen.<br />
• Als laatste wordt er 100 μL substraatoplossing voor het HRP enzym<br />
toegevoegd. De hoeveelheid gebonden enzym bepaalt de hoeveelheid<br />
kleur die in een bepaalde tijd gevormd wordt. In de simulatie kan de<br />
kleur niet onbeperkt toenemen. De lichtabsorptie van een putje wordt<br />
niet groter dan 2 omdat apparatuur geen waarden boven de 2 weergeeft.<br />
Wanneer deze waarde bereikt wordt, wordt de evenredigheid tussen<br />
kleur en hoeveelheid enzym verbroken.<br />
- 10 -<br />
Algemene informatie en rekenvoorbeelden<br />
Het molecuulgewicht van IgG =<br />
150 kDa en dat van insuline 5 kDa.<br />
IgG heeft 2 bindingsplaatsen dus<br />
is dan de molaire ratio op eiwitbasis<br />
75 kDa / 5 kDa = 15 / 1.<br />
1 µg IgG kan maximaal 0.067 µg<br />
insuline binden. Dit zijn 13.3 pmol<br />
insuline bindingsplaatsen op IgG.<br />
1 µg insuline (Ag) is 1 x 10 6 pg /<br />
5000 (pg/pmol) = 200 pmol.<br />
Er wordt standaard 100 µL oplossing<br />
aan een putje toegevoegd.<br />
De maximale bindingscapaciteit<br />
voor eiwit is per putje 400 ng /<br />
100 µL.<br />
De concentratie van een IgG<br />
oplossing moet minder zijn dan<br />
400 (ng) / 100 (µL) = 4 (ng / µL) =<br />
4 µg / mL.<br />
De maximale hoeveelheid insuline<br />
(gelabeld en ongelabeld) dat<br />
binden kan in een putje is 5.33<br />
pmol (0.4 µg x 13.3 pmol/µg).<br />
De concentratie van een insuline<br />
oplossing moet altijd minder<br />
zijn dan 5.33 pmol/100µL = 53.3<br />
(pmol/mL) x 5000 (pg/pmol)<br />
= 266.5 x 10 3 pg/mL = 0.0266<br />
µg/mL.
Vuistregels<br />
Begin met het gebruiken van de<br />
standaard instellingen voor de<br />
IgG verdunningen. Verdun de<br />
oplossing tussen de rijen 2 maal.<br />
Neem een factor 10 tot 15<br />
minder eiwit van het gezuiverd<br />
Ag dan van de IgG oplossing.<br />
De bindingsratio op eiwitbasis is<br />
IgG-bindingsplaatsen / insuline<br />
= 15 / 1.<br />
De hoeveelheid niet-gelabeld<br />
antigeen in de eerste kolom (de<br />
minst verdunde oplossing) moet<br />
ongeveer 100 maal meer zijn dan<br />
de hoeveelheid gelabeld-antigeen.<br />
Kies voor het bepalen van een<br />
concentratie altijd een curve<br />
waarbij een paar antigeenverdunningen<br />
een gelijke extinctie<br />
wordt gemeten.<br />
Een concentratiebepaling in een<br />
monster moet altijd worden uitgevoerd<br />
op een plaat waarbij ook<br />
een ijklijn aanwezig is. Kies voor<br />
de ijklijn de kolommen 1 t/m 6 en<br />
voor het monster 7 t/m 12.<br />
Er is een Excel-sheet beschikbaar<br />
waarin drie tab-bladen geschikt<br />
gemaakt zijn om de data uit het<br />
programma direct om te zetten in<br />
grafieken.<br />
Tab-blad ‘titer’ voor het bepalen<br />
van het percentage werkzame<br />
IgG moleculen.<br />
Tab-blad ‘calibration curve’ voor<br />
het maken van een ijkcurve.<br />
Tab-blad ‘Calibration and sample<br />
curve’. Deze is bruikbaar voor<br />
het bepalen van de concentratie<br />
insuline in het monster.<br />
• De plaat wordt in een spectrofotometer doorgemeten. De gemeten<br />
waardes variëren tussen 0 en ongeveer 2. Dit wordt met een kleurcode<br />
weergegeven. Is er in een putje weinig of geen enzym aanwezig dan is de<br />
kleur wit. Meer enzym geeft een toename de groenkleuring. Voorts is het<br />
mogelijk de absorptiewaarden op te vragen.<br />
Uitvoering<br />
Het bepalen van het percentage werkzame IgG moleculen in het gezuiverde<br />
IgG preparaat<br />
Er moet worden begonnen met het bepalen van het percentage werkzame<br />
antilichamen (Ab) in het IgGpreparaat. Hiervoor moet je weten welke de<br />
minimale hoeveelheid Ab is waarmee je alle (gelabelde) Ag kunt binden. De<br />
hoeveelheid gelabeld Ag kan ook gekozen worden. Soms kan het noodzakelijk<br />
zijn de standaard hoeveelheid (10 µL 5 µg/mL) te verminderen of juist te<br />
vergroten.<br />
Wanneer je weet bij welke antilichaamverdunning je alle gelabelde moleculen<br />
nog kunt verwijderen uit de oplossing, kan deze verdunning gebruikt<br />
worden om een ijkcurve te maken. Het bereik van de assay is te vergroten<br />
door een factor 10 meer Ab te gaan gebruiken.<br />
Ijklijn en kwantitatieve analyse van het monster<br />
Hierna wordt een ijklijn gemaakt. Met de gemaakte ijklijn wordt de concentratie<br />
antigeen in het monster bepaald. Test verschillende verdunningen en<br />
meet elke verdunning minstens in vijfvoud.<br />
Verslag<br />
Gebruik het progress report voor het schrijven van het verslag over dit experiment.<br />
In het verslag moet worden aangegeven welke preparaat is getest,<br />
wat het percentage werkzame antilichamen is geweest, de ijklijn moet worden<br />
getoond en welke de concentratie insuline in het monster is geweest.<br />
Aangegeven moet worden hoe de getallen berekend zijn.<br />
β-GLUCURONIDASE ALS REPORTERENZYM VOOR GENEXPRESSIE<br />
Doel van het experiment<br />
Het doel van het experiment is de Michaelis-Menten parameters te bepalen<br />
van het E. coli enzym β-glucuronidase in een plantenextract. Deze parameters<br />
zijn nodig om de specifieke activiteit van het enzym in een transgene<br />
plant op een wetenschappelijk verantwoordelijke manier vast te stellen. Het<br />
enzym β-glucuronidase wordt veel gebruikt als marker voor genexpressie in<br />
transgene planten.<br />
Naast de theorie over het meten van de Michaelis-Menten constanten van<br />
een enzym, zie hoofdstuk 8 <strong>Biochemistry</strong>, moet u rekening houden met<br />
experimentele mogelijkheden en onmogelijkheden bij het opzetten, uitvoeren<br />
van het experiment. De enzymactiviteit zal met behulp van fluorescentie<br />
worden gemeten met een virtuele fluorimeter.<br />
Inleiding<br />
Een veelgebruikte methode om planten te transformeren (denk aan het<br />
transgene soja en maïs) is gebruik maken van het transformatie systeem<br />
zoals dit in de bacterie Agrobacterium tumefaciens aanwezig is. Deze bacte-<br />
- 11 -
ie bevat een zogenoemd TI plasmide (Tumor Inducerend plasmide). Via dit<br />
plasmide kan de bacterie een gedeelte van het plasmide-DNA in het DNA<br />
van de plant inbrengen waarna de plant tumorweefsel gaat vormen. Uitgaande<br />
van dit natuurlijk voorkomend transformatie systeem zijn vectoren<br />
ontwikkeld waarmee elk willekeurig stuk DNA in het genoom van de meeste<br />
planten kan worden ingebracht. Voor andere organismen, bijvoorbeeld de<br />
mens, zijn soort gelijke vectorsystemen in ontwikkeling. Op basis van dit<br />
soort natuurlijk voorkomende virussen zijn vectoren ontwikkeld om onder<br />
meer gentherapie te kunnen bedrijven. Verdere informatie is te vinden in<br />
<strong>Biochemistry</strong> 6de editie p. 157 – p. 159, 5de editie p. 163 – p. 164.<br />
Een standaard construct voor de TI-transformatie bevat de volgende elementen:<br />
een promotor gevolgd door de sequentie coderend voor een<br />
(reporter)enzym gekoppeld aan het gen dat codeert voor een antibioticum<br />
resistentie (nodig voor de selectie van de getransformeerde plantencellen).<br />
Het geheel wordt tussen de z.g.n. ‘borders’ (ongeveer 25 baseparen per<br />
stukje) van het TI-plasmide geplaatst. Al het DNA dat zich tussen het ‘border’-<br />
DNA bevindt, wordt in het DNA van de plant ingebouwd. Daarnaast moeten<br />
de genen die de eiwitten produceren die het TI-plasmide mobiliseert en<br />
overdraagt ook in de transformerende bacterie aanwezig zijn.<br />
Het E.coli β-glucuronidase enzym is zo geschikt om als reporterenzym te gebruiken<br />
omdat planten een zeer lage endogene β-glucuronidase enzymactiviteit<br />
bezitten. Tevens is het β-glucuronidase een stabiel enzym en heeft het<br />
enzym geen cofactoren of prosthetische groepen nodig die moeten worden<br />
ingebouwd tijdens de biosynthese van het enzym. Daarnaast is de activiteit<br />
van het enzym gevoelig te meten.<br />
Eigenschappen van β-glucuronidase en de activiteitsmeting<br />
Het enzym β-glucuronidase katalyseert de hydrolyse van glucuronides. Dit<br />
zijn ethers van D-glucuronzuur en een alcohol. In dit experiment zal de ether<br />
van 4 Methyl-Umbelliferon (= 7 hydroxy 4 methyl-coumarine) en D-Glucuronzuur<br />
(MUG) als substraat voor β-glucuronidase worden gebruikt. Het<br />
hydrolyseproduct, 4 Methyl-UmBelliferon (MUB), is alleen maar fluorescent<br />
als de 7 hydroxy groep geïoniseerd is.<br />
- 12 -<br />
Figuur 1.2<br />
De reactievergelijking van de<br />
hydrolyse van MUG en de bijbehorende<br />
structuurformules.
De reactievergelijking is: MUG + H 2 O MUB + Glucuronzuur<br />
De ether (MUG) is dus niet fluorescent en de alcohol, MUB, alleen bij hogere<br />
pH. De pKa van de 7 hydroxygroep van 4 methyl umbelliferon ligt rond pH 8,<br />
vandaar dat de fluorescentie van MUB bij pH 8.5 wordt gemeten.<br />
Factoren die de uitkomst van een fluorescentiemeting kunnen beïnvloeden<br />
1) Zoals in het theoriedeel over fluorescentie is vermeld (zie blok 2), is fluorescentie<br />
een gevoelige meetmethode, maar kan de meting beïnvloed<br />
worden door quenching.<br />
2) Omdat een fluorescentie meeting een absolute meting is, moet er altijd<br />
geijkt worden met een standaard. Dit in tegenstelling tot extinctiemetingen.<br />
De verschillen tussen een fluorescentie- en absorptiemeting<br />
worden uitgelegd op het college en een samenvatting is terug te vinden<br />
bij blok 2 (zie pagina 24).<br />
3) Een activiteitsmeting moet ook door anderen elders uitgevoerd kunnen<br />
worden. Dit betekent dat de reactieomstandigheden bekend moeten<br />
zijn en zodanig dat deze niet afhankelijk zijn van de gebruikte enzymhoeveelheden.<br />
Om hier zeker van te zijn moet de activiteitsmeting bij<br />
verschillende hoeveelheden enzympreparaat worden uitgevoerd, waarbij<br />
gecontroleerd wordt of de gemeten activiteit rechtevenredig is met<br />
de hoeveelheid toegevoegd enzym.<br />
4) Daarnaast heeft de te gebruiken (virtuele) fluorimeter, de SpectroPlus,<br />
de eigenschap dat de fotomultiplier bij het warm worden, binnen 1 tot<br />
2 minuten na het aanzetten, gevoeligheid verliest. Zonder enige verandering<br />
in de fluorescentie daalt de uitlezing een weinig. In dit tijdvenster<br />
kan men dus geen waarneming doen.<br />
5) Wanneer de extractiebuffer verschilt van de reactiebuffer moet men er<br />
op verdacht zijn dat tijdens een activiteitsmeting een enzym actiever of<br />
inactiever wordt. Dit kan ook veroorzaakt worden wanneer de eiwitconcentratie<br />
sterk verandert (verdunnen van een enzym, of adsorptie van<br />
enzym aan het oppervlak van het cuvet). Dit soort processen geeft een<br />
niet-lineair verloop van de reactie in de tijd. Het resultaat is dat de enzymactiviteit<br />
onevenredig laag is ten opzichte van meer geconcentreerde<br />
oplossingen. Met andere woorden de activiteitsmeting is afhankelijk van<br />
de eiwitconcentratie.<br />
Door kritisch naar de recordertracés te kijken (is de activiteit lineair in de tijd)<br />
en bij verschillende hoeveelheid enzym metingen uit te voeren, kan men<br />
er voor zorgen dat de metingen niet beïnvloed worden door de hierboven<br />
genoemde artefacten.<br />
Experimentele procedures en randvoorwaarden<br />
Extractie van het enzym<br />
De onderstaande procedure is door de assistent uitgevoerd en u ontvangt<br />
een virtueel ‘kant en klaar’ preparaat. Het preparaat is afkomstig uit 20 mg<br />
plantmateriaal dat met 100 μL extractiebuffer is geëxtraheerd.<br />
- 13 -
De door de assistent gevolgde extractie procedure<br />
Een leeg Eppendorf reactievaatje is gewogen. Een paar blaadjes zijn in het<br />
Eppendorf vaatje gedaan. Het geheel is opnieuw gewogen (ongeveer 20<br />
mg). Per 20 mg materiaal is 100 μL extractiebuffer toegevoegd en de blaadjes<br />
zijn voorzichtig fijn gewreven in de extractiebuffer met een stamper. Dit<br />
is voorzichtig uitgevoerd omdat anders de extractievloeistof direct uit het<br />
vaatje vliegt. De celresten zijn afgedraaid in een Eppendorfcentrifuge (2<br />
minuten centrifugeren) en het supernatant is overgebracht naar een schoon<br />
vaatje. Dit supernatant bevat de oplosbare celbestanddelen en dus ook het<br />
enzym β-glucuronidase.<br />
Het gebruik van de fluorimeter<br />
De fluorescentie zal met een virtuele MSE SpectroPlus fluorimeter worden<br />
gemeten. De excitatiegolflengte is 370 nm. Het exciterende licht wordt<br />
ontdaan van ‘witlicht’ door het primaire filter dat licht met golflengtes tussen<br />
300 en 400 nm doorlaat. Als secundair filter wordt een Scott KV 408 afkapfilter<br />
gebruikt. Deze beide filters zijn in de cuvettenhouder aanwezig die bij het<br />
apparaat aanwezig is. Er zal in de 90° stand met 1 mL glazencuvetten worden<br />
gemeten. Zie figuur 2.4 in blok 2 en de bijbehorende tekst.<br />
Het opzetten van een activiteitsmeting<br />
Hieronder volgen een serie punten waar rekening mee gehouden moet worden<br />
op het opzetten en uitvoeren van enzymactiviteitsmetingen.<br />
Men heeft de beschikking over:<br />
- Een aantal glazencuvetten met een weglengte van 1 cm waarin men<br />
maximaal 1.2 mL vloeistof kan pipetteren.<br />
- Reactiebuffer. In deze buffer kan de activiteit van het enzym gemeten<br />
worden.<br />
- 4 mL van een geconcentreerde substraatoplossing. Deze bevat 2 mM 4<br />
methyl umbelliferyl-β-D-glucuronide (MUG) in reactiebuffer.<br />
- Plantenextract. Dit is bereid zoals hierboven beschreven. 100 μL extract<br />
bevat de oplosbare celinhoud van 20 mg plantmateriaal. Schrijf op welke<br />
preparaat toebedeeld is.<br />
- Fitprogramma. Er is op de internet site van het programma een ‘fitter’<br />
aanwezig. Via de invoer van een dataset van substraatconcentraties met<br />
de bijgehorende enzymactiviteiten worden de data gefit aan de Michaelis-Menten<br />
vergelijking. Deze fit levert een K M en V MAX waarde op. De<br />
fitdata kunnen via het clipboard worden vastgelegd en worden overgebracht<br />
naar het verslag.<br />
Randvoorwaarden<br />
- De K M waarde van β-glucuronidase (GUS) voor MUG is ongeveer 50 µM.<br />
Met behulp van kennis van de Michaelis-Menten kinetiek moet je nu in<br />
staat zijn een substraatconcentratie te kiezen waarbij het enzym een goede<br />
activiteit heeft en waarbij de activiteitsmeting min of meer onafhankelijk<br />
is van kleine variaties in de substraatconcentratie. Dit is belangrijk<br />
omdat (substraat) toevoegingen altijd enige mate van onnauwkeurigheid<br />
hebben. Daarnaast mag men geen extreem hoge substraatconcentraties<br />
toevoegen omdat MUG een kostbaar stofje is. Bovendien kunnen hoge<br />
substraatconcentraties aanleiding geven tot substraatremming. Realiseer<br />
je dat men nauwkeuriger 50 μL van een 10X verdunde oplossing kan<br />
- 14 -
Meten onder v MAX condities<br />
De Michaelis-Menten vergelijking<br />
is: v = s * V MAX / (s + K M )<br />
Als men onder V MAX condities<br />
wil meten dan kiest men een<br />
substraatconcentratie die 10<br />
maal de K M is. Men meet dan<br />
91% van de theoretisch haalbare<br />
enzymactiviteit.<br />
v = 10*K M *V MAX /(10*K M +K M )<br />
= 10/11 * V MAX<br />
= 0.91 * v MAX<br />
Om 95% van de v MAX te meten<br />
moet de substraatconcentratie<br />
worden opgevoerd tot 18.9 maal<br />
de K M . v = 18.9/19.9 * v MAX<br />
Het rekenvoorbeeld geeft aan<br />
dat het praktisch nooit mogelijk<br />
is de v MAX te kunnen meten. Om<br />
een paar procent meer dan de<br />
91 % van de maximaal haalbare<br />
activiteit te meten moet de<br />
substraatconcentratie veel hoger<br />
worden met het gevaar van substraatremming<br />
en ander artifacten<br />
zoals hoge zoutconcentraties.<br />
Vandaar dat men kiest voor 10<br />
* de K M als conditie om onder<br />
v MAX condities te meten.<br />
toevoegen dan 5 μL van een onverdunde oplossing.<br />
- 20 μL plantenextract is een goede hoeveelheid om de substraat afhankelijkheid<br />
van de enzymactiviteit te testen.<br />
- Met behulp genoemde punten moet je in staat zijn een uitvoeringsprotocol<br />
te maken.<br />
GUS METINGEN<br />
Er moeten een drietal experimenten uitgevoerd worden.<br />
1) Eerst moet de fluorimeter worden gekalibreerd.<br />
2) Vervolgens wordt er bij een vaste hoeveelheid enzym een aantal experimenten<br />
uitgevoerd om de V MAX en K M te kunnen bepalen.<br />
3) Als laatste wordt onder V MAX condities de activiteit bij drie verschillende<br />
enzymconcentraties gemeten.<br />
Overleg met je assistent over het uitvoeringsprotocol en begin daarna met<br />
het vullen van virtuele cuvetten.<br />
- Volg de fluorescentie in de tijd op de recorder. De gevoeligheid van de<br />
fotomultiplier neemt direct na het begin van een meting af. Begin wel<br />
meteen met meten maar realiseer je dat na ongeveer 1-2 minuten de gevoeligheid<br />
stabiel is. Let dus goed op dat de activiteitsmeting niet door<br />
dit fenomeen en ander niet-lineaire fenomenen wordt beïnvloed. Voor<br />
een betrouwbare interpretatie van de enzymactiviteit moet de toename<br />
van de fluorescentie enkele minuten gevolgd kunnen worden op de recorder<br />
en moet de recordertrace een voldoende lineair stuk bevatten om<br />
er zeker van te zijn dat de activiteitsmeting stabiel is.<br />
- In het programma kan een raaklijn aan de curve worden getrokken. Noteer<br />
steeds de gebruikte concentratie enzym, substraat en de gemeten<br />
helling.<br />
1) Het kalibreren van de fluorimeter<br />
De gevoeligheid van de fluorimeter moet geijkt worden. Dit kan door een<br />
interne ijking uit te voeren. Aan reactiebuffer wordt MUB (het fluorescente<br />
product) toegevoegd. Bereken de concentratie en registreer de fluorescentie<br />
. Test meerdere concentraties MUB.<br />
Gebruik deze set waarnemingen om de ijkfactor voor de fluorescentiemetingen<br />
te bereken.<br />
2) Het bepalen van de K M , V MAX waarden<br />
a. Test eerst bij een vaste hoeveelheid bladextract de relatie substraat en<br />
enzymactiviteit.<br />
b. Bepaal door een fit van de dataset (substraatconcetratie-enzymactiviteit)<br />
aan een hyperbool de K M en V MAX waarden voor het enzympreparaat.<br />
3. Wanneer de gegevens niet goed genoeg zijn voor een goede betrouwbare<br />
analyse, herhaal dan enige metingen.<br />
3) Het bepalen van de MUG activiteit van het extract onder V MAX condities<br />
a. Nadat duidelijk is welke de V MAX condities zijn worden verschillende<br />
enzymhoeveelheden getest om te onderzoeken of er een lineair verband<br />
- 1 -
is tussen de hoeveelheid toegevoegd enzym en de activiteit die gemeten<br />
wordt.<br />
b. Ga al tijdens het experiment na of de activiteit rechtevenredig is met de<br />
hoeveelheid toegevoegd bladextract.<br />
Samenstelling van de verschillende buffers<br />
Extractiebuffer: 50 mM K fosfaat (pH 7.0), 1 mM EDTA, 0.1 % Triton X 100 (0.2<br />
g / 200 mL), 10 mM DTT (dithiotreitol) (380 mg / 200 mL)<br />
Reactiebuffer: 0.1 M Tris HCl (pH 8.5), 1 mM EDTA, 0.1 % Triton X 100, 1 mM<br />
DTT<br />
MUG: 10 mM 4-MethylUmbelliferyl- β-D-Glucuronzuur (MUG)<br />
Verslag over blok 1<br />
1) Verslag over het immunoprecipitatie experiment<br />
Beantwoord de volgende vragen puntsgewijs.<br />
- Geef aan hoe je je IgG preparaat hebt gekarakteriseerd.<br />
- Geef de berekening van het percentage reagerende IgG moleculen met een<br />
hoge affiniteit.<br />
- Is de kwaliteit voldoende om het preparaat te gebruiken voor een immunoprecipitatie<br />
van een eiwitcomplex?<br />
- Geef aan welk peptide uit de SDS gel m.b.v. MALDI-TOF en MASCOT is geidentificeerd<br />
en tot welk cellulair complex dit behoort.<br />
2) Verslag over het ELISA experiment<br />
- In het verslag moet worden aangegeven welke het percentage werkzame<br />
antilichamen in het IgG preparaat is geweest. Laat ook de grafiek zien waarmee<br />
dit percentage is berekend.<br />
- Presenteer de ijklijn en de titratie waarmee de concentratie insuline in het<br />
moster is gepaald.<br />
- Geef aan hoe je de concentratie insuline in het monster hebt berekend.<br />
3) Verslag over het β-glucuronidase experiment<br />
Het verslag moet de elementen bevatten die in het deel van de website<br />
‘wring a report’ worden aangegeven. In de resulataten paragraaf moeten de<br />
volgende zaken worden vermeld.<br />
- Presenteer de getallen waarmee de K M en V MAX zijn berekend.<br />
- Laat zien dat onder de door bepaalde V MAX condities de activiteit onafhankelijk<br />
is van de gebruikte hoeveelheden bladextract.<br />
- Bereken uit de fluorescentieveranderingen veroorzaakt door de verschillende<br />
hoeveelheden bladextract de β-glucuronidase activiteit per mg<br />
blad. Druk deze activiteit uit in pmol MUB gevormd . min -1 . (mg planten<br />
materiaal ) -1<br />
- 1 -
Figuur 2.1<br />
Quantum-mechanische voorstelling<br />
van lichtabsorptie en fluorescentie.<br />
GLOBAAL OVERZICHT OVER DE EXPERIMENTEN VAN BLOK 2<br />
In de twee experimenten van blok 2 staan methoden centraal waarmee cellulaire<br />
processen en enzymen in vivo en in vitro bestudeerd kunnen worden.<br />
In het in vivo fluorescentie experiment zal ingegaan worden op enige eigenschappen<br />
van een fluorescentiemeting en zal het verschil met een absorptiemeting<br />
worden uitgelegd. Daarna zal de overgang van een aëroob naar<br />
een anaëroob metabolisme in intacte gistcellen worden bestudeerd.<br />
In het tweede experiment (computer graphics en het werkingsmechanisme<br />
van lactaat dehydrogenase) zal worden ingegaan op methoden die men<br />
gebruikt om de werking van een enzym, in dit geval lactaat dehydrogenase,<br />
te bestuderen. De activiteit van het enzym met betrekking tot de reductie<br />
van pyruvaat en oxamaat door NADH zal worden bepaald. Voorts zal met<br />
behulp van fluorescentie worden bestudeerd hoe sterk het enzym NADH<br />
bindt. Omdat de structuur van het enzym met en zonder substraten bekend<br />
is, is het mogelijk ‘te zien’ hoe substraten aan het enzym binden. Door de uitkomst<br />
van de verschillende experimenten te combineren is het mogelijk het<br />
werkingsmechanisme van een enzym op moleculair niveau te ontrafelen.<br />
Hierdoor kunnen we ons een voorstelling maken hoe enzymen als biokatalysator<br />
werken, m.a.w. hoe enzymen (eiwitten) leven mogelijk maken!<br />
THEORIEDEEL: ABSORPTIE EN FLUORESCENTIE<br />
Inleiding<br />
Lichtabsorptie en fluorescentie zijn kwantummechanische verschijnselen,<br />
vandaar dat deze fysische begrippen hier in<br />
eenvoudige termen besproken zullen worden.<br />
Wanneer een molecuul licht absorbeert, is de<br />
energie van het lichtquant gelijk is aan het verschil<br />
tussen twee energieniveaus van het molecuul.<br />
Licht in het UV- en zichtbare gebied is<br />
in staat electronen van organische moleculen<br />
met geconjugeerde bindingen of metalen met<br />
electronen in de d-orbitalen vanuit de elektronische<br />
grondtoestand naar een aangeslagen<br />
toestand te doen overgaan. De elektronische<br />
energieniveaus zijn verbreed door gesuperponeerde<br />
vibratie- en rotatie energieniveaus<br />
(figuur 2.1).<br />
Het primaire absorptieproces waarbij een<br />
elektron vanuit de elektronische grondtoestand naar een aangeslagen baan<br />
overgaat, vindt plaats in ongeveer 10 -15 s. Daarna valt het elektron binnen<br />
10 -13 s terug naar het laagste energieniveau van de eerste aangeslagen<br />
toestand. Er zijn verschillende manieren om terug te komen in de grondtoestand.<br />
Essentieel hierbij is dat de opgenomen energie wordt afgegeven. Dit<br />
kan door:<br />
- de overdracht van een gedeelte van de energie op een ander molecuul<br />
via een botsing (warmteafgifte aan de omgeving)<br />
- 17 -
- energie afgifte door het uitzenden van licht.<br />
- een reactie van het geactiveerde molecuul met een ander molecuul.<br />
- het gebruiken van de energie voor de dissociatie van een binding in het<br />
molecuul.<br />
Als het molecuul terugvalt naar de grondtoestand onder het uitzenden<br />
van licht noemt men dit proces fluorescentie (E = hν). De golflengte van<br />
het uitgezonden fluorescentie licht is altijd groter dan die van het geabsorbeerde<br />
licht. Dit komt omdat het geëxciteerde elektron (zie figuur 2.1) door<br />
het stralingsloos terugvallen naar het laagste energieniveau van de eerste<br />
aangeslagen toestand, energie verliest. Door het verschil in golflengte van<br />
het excitatielicht en de fluorescentie kan men eenvoudig met een filter de<br />
fluorescentie scheiden van het exciterende licht. Dit kan met een afkapfilter.<br />
Dit is een filter dat licht met een kleinere golflengte (het excitatielicht) dan<br />
de afkapgolflengte absorbeert en licht met een grotere golflengte (het fluorescentielicht)<br />
doorlaat.<br />
SPECTROFOTOMETRIE<br />
Opbouw spectrofotometer<br />
Een extinctiemeting (=kleurmeting) wordt met een spectrofotometer<br />
uitgevoerd. De componenten waaruit zo’n apparaat is opgebouwd worden<br />
schematisch in figuur 2.2 weergegeven.<br />
Vanuit een lamp wordt het lamplicht een monochromator ingestuurd. In<br />
de monochromator wordt van het lamplicht via een rooster of prisma een<br />
spectrum gemaakt dat op de uitgangsspleet van de monochromator wordt<br />
geprojecteerd. Omdat een rooster of prisma nooit 100% perfect is, zal het<br />
monochromatisch licht altijd een klein tot zeer klein percentage lamplicht<br />
bevatten. Door aan de golflengteknop te draaien schuift het spectrum langs<br />
deze relatief smalle spleet waardoor er licht met een klein golflengtegebied<br />
door de uitgangsspleet van de monochromator op het in de lichtweg<br />
staand cuvet valt (sample cell). De oplossing in het cuvet absorbeert licht.<br />
- 18 -<br />
Figuur 2.2<br />
Schematische voorstelling van<br />
de opbouw van een spectrofotometer.
Het restant licht valt op de fotomultiplier die een stroompje afgeeft dat<br />
via een versterker op de recorder of de display zichtbaar gemaakt wordt.<br />
De versterkingsfactor van de fotomultiplier kan worden ingesteld door de<br />
hoogspanning op de fotomultiplier te variëren. Dit gaat via de Extra High<br />
Tension, ‘EHT’-knop. Een hogere waarde geeft meer versterking van het fotomultipliersignaal.<br />
Met de ‘zero’-knop is het mogelijk een tegenspanning aan<br />
te leggen waarmee het signaal dat naar de display en recorder gaat als het<br />
ware te verschuiven, zonder dat de gevoeligheid van de meting verandert.<br />
De ‘gain’-knop werkt niet als de functieknop op ‘absorbance’ staat.<br />
Theorie van extinctiemetingen<br />
Voor de meesten van jullie is de wet van Lambert-Beer reeds behandeld. Kort<br />
samengevat zegt de wet van Lambert dat de afname (-dI) van de intensiteit<br />
(I) van een lichtbundel door de absorptie van licht over een zeer klein stukje<br />
van de lichtweg (dl) rechtevenredig is met de intensiteit (I) van de lichtbundel<br />
ter plaatse. In formule -dI/dl = k*I. Daarnaast ontdekte Beer dat een<br />
zelfde relatie opgaat voor de relatie tussen de lichtabsorptie en de concentratie<br />
van de absorberende stof. Op elke positie in de lichtweg is de lichtabsorptie<br />
rechtevenredig met de concentratie van de absorberende stof. In<br />
formule -dI/dl = c*I. Gecombineerd geldt dus -dI/dl = c*k*I. Wanneer deze<br />
differentiaalvergelijking geïntegreerd wordt van het begin van het cuvet (I =<br />
I 0 en l = 0) tot het eind van het cuvet (l = l) wordt de volgende formule voor<br />
de intensiteit van de lichtbundel (I) na het doorlopen van een lichtweg van 1<br />
cm verkregen:<br />
ln(I 0 /I) = k*c*l; I = I 0 e -k*c*l (1)<br />
of op basis van de 10 log (lnx = logx/loge): log(I 0 /I) = log(e)*k*c*l;<br />
I = I 0 *10 -0.4343*k*c*l (2)<br />
I 0 = de intensiteit van de lichtbundel die binnentreedt aan het begin van het<br />
cuvet.<br />
I = de intensiteit van de lichtbundel nadat het licht een afstand l heeft afgelegd<br />
in het cuvet waarbij er licht is geabsorbeerd.<br />
0.4343*k is een molecuul afhankelijke constante en wordt de extinctie coëfficiënt<br />
ε genoemd. De eenheid is M -1 .cm -1 .<br />
c = de concentratie van de absorberende moleculen.<br />
l = de weglengte van het licht door het cuvet, meestal 1 cm.<br />
De factor ‘ε*c’ wordt de extinctie (E) of absorptie (A) van de oplossing genoemd.<br />
De formule, I = I 0 *10 -ε*c*l , geeft de lichtintensiteit aan nadat de lichtbundel<br />
een cuvet heeft doorlopen. Bovendien geeft de formule aan dat de lichtintensiteit<br />
ten gevolge van lichtabsorptie exponentieel afneemt met de doorlopen<br />
weglengte. Tevens geeft de formule aan dat log(I 0 /I) rechtevenredig is<br />
met de concentratie van de absorberende moleculen (log(I 0 /I) = ε*c*l).<br />
De uitvoering van een extinctiemeting<br />
Als er een extinctiemeting wordt uitgevoerd, plaatst men eerst een cuvet<br />
zonder het monster in de lichtweg en meet de hoeveelheid licht die op de<br />
fotomultiplier valt (de blancometing). Deze hoeveelheid licht geeft een<br />
- 19 -
signaal (Iblanco) van de fotomultiplier. Daarna plaatst men het cuvet met<br />
het monster in de lichtweg en meet hoeveel licht er nu op de fotomultiplier<br />
valt: I meting . Tussen de twee metingen in is de I 0 niet veranderd. De I 0 is de<br />
lichtintensiteit die via de lamp en monochromator het cuvet intreedt. De<br />
relatie tussen het concentratieverschil van de absorberende stof in de twee<br />
cuvetten en het signaal van de fotomultiplier van de twee metingen is:<br />
- voor de blanco geldt dat logI 0 /I blanco = ε*c bl *l<br />
- voor het monster geldt dat logI 0 /I meting = ε*c m *l<br />
- het verschil is (met l = 1 cm) ΔE = logI 0 / I meting - logI 0 / I blanco<br />
= ε* (c m -c bl ). ΔE = logI blanco - logI meting = ε * Δc<br />
Bij een moderne spectrofotometer bestaat de mogelijkheid om de blanco op<br />
“0” te zetten. Vaak heeft het apparaat een knop met “set ref”. Wat gebeurt er<br />
dan? Met behulp van electronica wordt het signaal dat van de fotomuliplier<br />
afkomt en verwerkt wordt door een logaritmische versterker op 1 gezet.<br />
Dit signaal is dan het signaal van de blanco. Omdat log 1 nul is verschijnt er<br />
0.000 op de display. Als nu het cuvet met het monster wordt gemeten zal er<br />
lichtabsorptie optreden en wordt het signaal kleiner dan 1 omdat er in dit<br />
geval minder licht op de fotomultiplier valt. De logaritme van een getal kleiner<br />
dan 1 is een negatief getal. De electronica zorgt ervoor dat nu de negatieve<br />
logaritme van het signaal (I) van de fotomultiplier wordt weergegeven<br />
(-logI). Dit wordt dan een positief getal en is direct het lichtabsoptieverschil<br />
tussen de blanco en het monster. Omdat de blanco op “0” was gezet geeft<br />
het getal op de display de extinctie aan en via de extinctie coëfficient is de<br />
concentratie van de absorberende stof eenvoudig uit te rekenen.<br />
E = ε * c.<br />
Het is belangrijk om je te realiseren dan wanneer men praat over de extinctie<br />
van een oplossing, men het verschil in lichtabsorptie tussen de oplossing en<br />
een blanco heeft gemeten. Deze blanco bevat alle ingrediënten die ook in<br />
de oplossing aanwezig zijn behalve de stof waarvan men de lichtabsorptie<br />
wil meten.<br />
De termen extinctie en absorptie worden in de Biochemie door elkaar gebruikt.<br />
In de fysische chemie is de absorptie van een oplossing het deel van<br />
het invallende licht dat geabsorbeerd wordt. In formule is de absorptie dan<br />
(I 0 -I)/I 0 , waarbij I 0 -I de hoeveelheid licht is die geabsorbeerd is.<br />
Strooilicht als foutenbron<br />
Al het licht dat op de fotomultiplier valt en dat niet de golflengte heeft waarop<br />
de monochromator is ingesteld, of dat niet door het meetcuvet is gegaan<br />
en toch de fotomultiplier bereikt, noemt men strooilicht. Naast een niet<br />
goed afsluitend cuvettencompartiment, veroorzaakt de monochromator het<br />
meeste strooilicht. Dit is lamplicht dat op een of andere manier niet gesplitst<br />
in golflengten op de uitgangsspleet van de monochromator terechtkomt.<br />
Als er sprake is van strooilicht dan is het licht dat op de fotomultiplier valt,<br />
opgebouwd uit twee componenten: I m en I s<br />
- I m (het monochromatische licht) en I s (het strooilicht)<br />
- I m wordt wel door concentratie veranderingen van de absorberende<br />
- 20 -<br />
Samenvatting lichtabsorptie<br />
Wanneer moleculen licht absorberen<br />
neemt de lichtintensiteit<br />
van de lichtbundel exponentieel<br />
afneemt in de oplossing.<br />
Hierdoor is de relatie logaritme<br />
van de lichtintensiteit - absorptie<br />
lineair. Hiervan wordt door de<br />
fabrikanten van spectrofotometers<br />
gebruik gemaakt.<br />
Een spectrofotometer geeft op<br />
de display een logaritme van de<br />
lichtintensiteit weer. Vandaar dat<br />
de relatie ΔE (verschil in extinctie<br />
tussen monster en blanco) en Δc<br />
lineair is. De constante die beide<br />
grootheden gelijk maakt is de<br />
molaire extinctie coëfficiënt ε<br />
ΔE = ε Δc
Figuur 2.3<br />
Een schematische voorstelling<br />
van de opbouw van een<br />
fluorimeter<br />
stof in het cuvet beïnvloed en Is niet of nauwelijks.<br />
- Dit heeft tot gevolg dat ingeval van de aanwezigheid van strooilicht<br />
ΔE = log[(I m blanco +I s )/(I m +I s )].<br />
- Als er geen strooilicht is dan is ΔE = log[(I m blanco )/(I m )].<br />
- Als het monster veel licht absorbeert, is I m klein ten opzichte van<br />
I blanco . In dit geval vergroot Is de noemer van de breuk (I m blanco +I s )/<br />
(I m +I s ) meer dan de teller.<br />
- Omdat I m altijd kleiner is dan I blanco betekent dit dat strooilicht de<br />
waargenomen extinctie altijd zal verlagen.<br />
Uit het bovenstaande is duidelijk dat de verhouding strooilicht/monochromatisch<br />
licht de nauwkeurigheid van een extinctiemeting beïnvloedt.<br />
Deze verhouding wordt ongunstig als intensiteit van het lamplicht bij een<br />
bepaalde golflengte laag wordt. Dit is het geval bij een wolfraamlamp bij<br />
golflengten beneden 350 nm. Om het strooilicht weg te vangen kan men bij<br />
golflengten < 350 nm een filter tussen het cuvet en de fotomultiplier plaatsen.<br />
Dit filter absorbeert het licht met een golflengte > 350 nm. Dit is het<br />
niet-monochromatische strooilicht.<br />
FLUORIMETRIE<br />
De opbouw van een fluorimeter en het meten van fluorescentie<br />
Fluorescentie wordt met de SpectroPlus in de fluorescentie-instelling gemeten.<br />
De basiscomponenten zijn in figuur 2.3 weergegeven. Qua opbouw verschilt<br />
een fluorimeter<br />
weinig met een spectrofotometer,<br />
maar er<br />
zijn twee belangrijke<br />
verschillen. Omdat<br />
de intensiteit van de<br />
fluorescentie vaak<br />
vele malen zwakker<br />
is dan de intensiteit<br />
van de exciterende<br />
lichtbundel moet<br />
gezorgd worden dat<br />
er nauwelijks of geen<br />
exciterend licht op de<br />
fotomultiplier valt. Dit<br />
zou een hoog achtergrondsignaal<br />
geven hetgeen de nauwkeurigheid van de fluorescentiemeting<br />
nadelig beïnvloedt.<br />
Bij een fluorescentiemeting met de ‘SpectroPlus’ laat men de lichtbundel die<br />
uit de monochromator komt eerst via een spiegeltje in het cuvettenhuis een<br />
hoek van 90º maken voordat de lichtbundel op het cuvet valt (zie figuur 2.4).<br />
In het cuvet wordt licht door de aanwezige moleculen geabsorbeerd. Dit<br />
verschilt niet van een normale extinctiemeting. De intensiteit van de lichtbundel<br />
neemt dus exponentieel af met de afgelegde afstand in het cuvet.<br />
Omdat de lichtbundel uit de monochromator 90º is afgebogen bereikt<br />
deze de fotomultiplier niet. Wel is het mogelijk dat door verstrooiing door<br />
stofdeeltjes in het cuvet een gedeelte van de exciterende lichtbundel van<br />
- 21 -
ichting wordt veranderd. Dit licht wordt dan door een afkapfilter dat tussen<br />
het cuvet en de fotomultiplier is geplaatst tegengehouden. De moleculen<br />
die licht hebben geabsorbeerd en in een aangeslagen toestand zijn geraakt,<br />
gaan binnen 10 8 s terug naar de grondtoestand waarbij een gedeelte<br />
van de moleculen licht zal uitzenden (fluorescentie). Dit licht wordt in alle<br />
richtingen uitgezonden. Het afkapfilter tussen het cuvet en de fotomultiplier<br />
is zo gekozen dat het excitatielicht geabsorbeerd en het fluorescentielicht<br />
doorgelaten wordt. Het doorgelaten licht wordt vervolgens door de fotomultiplier<br />
geregistreerd.<br />
Om de lichtbundel via een spiegeltje in het cuvettenhuis van de SpectroPlus<br />
90º om te buigen moet de cuvettenstang volledig worden ingedrukt. Zie<br />
figuur 2.4.<br />
Wanneer de oplossing helder is en als het fluorescentielicht niet te sterk<br />
geabsorbeerd wordt door moleculen in de oplossing, kan het cuvet in de<br />
positie naast het spiegeltje in de cuvettenhouder geplaatst worden. De lichtbundel<br />
wordt via de gladde kant door een één mL cuvet geleid. De fluorescentie<br />
wordt onder 90º met de exciterende lichtbundel waargenomen. Dit is<br />
de 90º fluorescentie instelling (Figuur 2.4, afbeelding 2). De fluorescentie kan<br />
via de doffe kant worden waargenomen. De doffe kant verstrooit het reeds<br />
verstrooide fluorescentielicht nauwelijks meer (met een cuvet met rondom<br />
gladde kanten wordt slechts een 10% hoger signaal gemeten).<br />
Ook is het mogelijk het cuvet een positie verder te zetten. Let dan goed<br />
op dat het afstandsblokje de exciterende lichtbundel en fluorescentie niet<br />
onderbreekt. De fluorescentie wordt onder een hoek van 60º waargenomen<br />
waarbij de fluorescentie van een klein gedeelte van het cuvet afkomstig<br />
is. Omdat dit het oppervlak van het cuvet is wordt deze manier van fluorescentie<br />
meten een front-face fluorescentiemeting genoemd (Figuur 2.4,<br />
afbeelding 3). Als men op deze manier de fluorescentie meet is deze minder<br />
gevoelig voor quenching, omdat het traject in het cuvet waarover gemeten<br />
wordt veel minder is. Wel is de gevoeligheid geringer omdat er minder fluorescentielicht<br />
vanuit het cuvet op de fotomultiplier kan vallen.<br />
FACTOREN DIE DE INTENSITEIT VAN DE FLUORESCENTIE BEÏNVLOEDEN<br />
A) De intensiteit van de exciterende lichtbundel<br />
Zoals hierboven is weergegeven, is de lichtabsorptie rechtevenredig met de<br />
concentratie van de absorberende moleculen en wordt er altijd een percen-<br />
- 22 -<br />
Figuur 2.4<br />
De plaats van het cuvet bij<br />
een aborptiemeting, een 90º<br />
fluorescentiemeting en een 60º<br />
‘front face’ fluorescentiemeting
tage van de intensiteit van de lichtbundel ter plaatse geabsorbeerd. Omdat de fluorescentie<br />
rechtevenredig is met het aantal moleculen dat aangeslagen wordt, zal<br />
een twee keer intensere lichtbundel twee keer zoveel moleculen aanslaan en dus<br />
een twee keer grotere fluorescentie ten gevolg hebben. Dus door de intensiteit<br />
van de lichtbundel op te voeren wordt de fluorescentie rechtevenredig verhoogd.<br />
Het verschil in lichtintensitiet verschilt van apparaat tot apparaat en is een belangrijke<br />
reden waarom de fluorescentie apparaat afhankelijk is. Ook de gevoeligheid<br />
van de fotomultiplier voor licht is een oorzaak voor een verschil in gevoeligheid<br />
tussen apparaten.<br />
B) De concentratie van de absorberende stof (zelf-quenching)<br />
Gezien het bovenstaande (meer absorptie, meer fluorescentie) zou men kunnen<br />
denken dat een hogere concentratie van de absorberende stof rechtevenredig<br />
meer fluorescentie zou geven. Het is niet het geval. Hierbij dient men zich te realiseren<br />
dat extinctie- en fluorescentiemetingen essentieel verschillen. Bij een extinctiemeting<br />
meet men de intensiteit van de lichtbundel nadat deze het gehele<br />
cuvet doorlopen heeft. Door lichtabsorptie is de intensiteit van de lichtbundel in<br />
het cuvet exponentieel met de afgelegde weg afgenomen. In de fluorescentieinstelling<br />
doorloopt de lichtbundel uit de monochromator ook het cuvet maar nu<br />
onder een hoek van 90º ten opzichte van de fotomultiplier. Ook nu weer neemt de<br />
intensiteit van de lichtbundel exponentieel af met de doorlopen weglengte. Vanuit<br />
elk punt in de lichtweg wordt t.g.v. de lichtabsorptie fluorescentie uitgezonden<br />
die via het afkapfilter door de fotomultiplier wordt geregistreerd. De waargenomen<br />
fluorescentie is dus een directe afspiegeling van de absolute hoeveelheid<br />
licht die in het cuvet geabsorbeerd wordt. De relatie tussen de concentratie van<br />
de absorberende stof en de hoeveelheid geabsorbeerd licht is niet lineair. Dit is<br />
als volgt in te zien:<br />
De absorptie is op elke plek in het cuvet rechtevenredig (k) met de I (de intensiteit<br />
van de lichtbundel) ter plaatse en de concentratie van de absorberende moleculen.<br />
Een deel (fractie) van het geabsorbeerde licht wordt weer uitgezonden. De<br />
intensiteit van de fluorescentie is dus: fractie*k*c*I. De I neemt door de absorptie<br />
(A = ε*c = ln(10)*ε*c=k*c) af volgens formule (1): I = I 0 *e -k*c*x (1)<br />
(I 0 = de intensiteit van de lichtbundel die op het cuvet valt; x = de afgelegde lichtweg)<br />
De fluorescentie op positie x is, f(x) = fractie*k*c*I(x) = fractie*k*c* I 0 *e -k*c*x<br />
De formule f(x) is te integreren en wordt dan<br />
F(x) = fractie*k*c*I 0 *1/(-k*c)*e -k*c*x en geeft als integraal tussen x = 1 en x = 0<br />
cm: F(1)-F(0) = fractie*I 0 (1- e-k*c).<br />
De fluorescentie die bij een bepaalde concentratie c uit een cuvet komt is dus:<br />
F(1)-F(0) = fluorescentie uit een cuvet = fractie*I 0 (1- e -k*c ).<br />
Deze formule geeft dus de relatie tussen de waargenomen fluorescentie en de<br />
concentratie van de absorberende en fluorescerende stof. Uit de formule blijkt dat<br />
de toename van de fluorescentie bij een oplopende concentratie van de fluorescente<br />
stof exponentieel afvlakt. Het deel van de formule tussen de ‘haakjes’ nadert<br />
dan naar 1 omdat de e-macht naar nul gaat. De relatieve afname van de fluorescentie<br />
bij hogere concentraties noemt men zelf-quenching. Quenching in zijn<br />
algemeenheid is het verschijnsel dat men minder fluorescentie waarneemt dan<br />
dat men op grond van de feitelijke concentratie van de fluorescerende moleculen<br />
zou verwachten. Naast zelf-quenching worden hieronder nog een aantal factoren<br />
- 23 -
ehandeld die de hoeveelheid fluorescentie beïnvloeden.<br />
C) Kwantumefficiëntie<br />
In principe zouden alle moleculen die licht absorberen fluorescent kunnen zijn,<br />
maar deze eigenschap is sterk molecuul afhankelijk. De verhouding tussen de<br />
geabsorbeerde lichtquanta en de uitgezonden lichtquanta noemt men de kwantumefficiëntie.<br />
Er zijn moleculen, zoals fluoresceïne die 60-90 % van het geabsorbeerde<br />
licht weer uitzenden. Andere moleculen, zoals NADH, hebben slechts<br />
een kwantumefficiëntie van 2 %.<br />
Naast de structuur van het molecuul spelen ook de omgevingsfactoren een<br />
belangrijke rol in de kwantumefficiëntie. Factoren zoals polariteit, viscositeit en<br />
temperatuur bepalen de kwantumefficiëntie. Vooral de polariteit en viscositeit<br />
zijn belangrijke factoren omdat deze informatie geven over de micro-omgeving<br />
van fluorescente groepen in eiwitten. Dit kan een fluorescente groep zijn die<br />
aan het eiwit gebonden is, zoals NADH. De meeste eiwitten hebben intrinsieke<br />
fluorescente groepen. Deze zijn de aromatische aminozuurresiduen tryptofaan<br />
en tyrosine. Confirmatieveranderingen in eiwitten veroorzaken soms een verandering<br />
van de polariteit van de fluorescente groep hetgeen zich manifesteert<br />
via een veranderende fluorescentie. Ook de binding van een fluorescente groep<br />
aan een eiwit kan een verandering van de polariteit van de micro-omgeving ten<br />
gevolg hebben die zich als een fluorescentie verandering laat registreren.<br />
D) Verandering van de verhouding stralend/stralingsloos verval (quenching)<br />
Sommige ionen (b.v. Br - of I - ) nemen bij een botsing met een aangeslagen molecuul<br />
de energie van het terugvallende elektron op zodat er geen licht wordt<br />
uitgezonden.<br />
E) Absorptie van het uitgezonden licht<br />
Het uitgezonden licht kan door de fluorescerende moleculen zelf worden geabsorbeerd,<br />
maar omdat het excitatie- en het emissiespectrum nauwelijks overlappen<br />
(zie figuur 2.1), is deze bijdrage meestal gering. Wel is absorptie door andere<br />
moleculen, waarvan het absorptiespectrum een significante overlap met het<br />
emissiespectrum vertoont, een niet te verwaarlozen bijdrage.<br />
SAMENVATTING VAN DE VERSCHILLEN TUSSEN EEN EXTINCTIE- EN<br />
EEN FLUORESCENTIEMETING<br />
In de fluorescentie instelling wordt het fotomultipliersignaal lineair versterkt.<br />
Bij een goed geconstrueerd apparaat zal er uitsluitend fluorescentielicht op de<br />
fotomultiplier vallen. Hierdoor kan men de versterking opvoeren en dit geeft de<br />
mogelijkheid om zeer kleine lichthoeveelheden te kunnen waarnemen. Fluorescentie<br />
is om deze reden veel gevoeliger te meten dan lichtabsorptie. In het geval<br />
van lichtabsorptie meet je de afname van je 100% signaal. Een kleine afname<br />
van 100% is veel minder goed electronisch te versterken dan een kleine toename<br />
met geen signaal als uitgangspunt. Een nadeel van fluorescentie is dat de<br />
grootte van het signaal apparaat afhankelijk is. Bij het ene apparaat is de lichtintensiteit<br />
die op het cuvet valt anders dan bij het andere apparaat en de gevoeligheid<br />
van de fotomultiplier verschilt van apparaat tot apparaat. Dit heeft tot<br />
gevolg dat men het signaal altijd moet ijken. Dit is bij een extinctiemeting niet<br />
nodig omdat een extinctiemeting altijd ten opzichte van een blanco plaatsvindt.<br />
Hierdoor wordt de uitkomst van de meting onafhankelijk van de intensiteit van<br />
de lichtbundel.<br />
- 24 -
Figuur 2.5<br />
Links staat het absorptiespectrum<br />
van NADH, rechts het fluorescentie<br />
emissie spetrum. Merk op dat de<br />
schaalverdeling op beide y-assen<br />
verschilt en dat fluorescentie optreedt<br />
bij hogere golflengten dan<br />
lichtabsorptie.<br />
(in vivo) FLUORESCENTIE<br />
Doel van het experiment<br />
In dit experiment wordt het verschil in gevoeligheid en de concentratieafhankelijkheid<br />
van een extinctie- en een fluorescentiemeting bestudeerd en<br />
vergeleken. Dit wordt gedaan door:<br />
1) de extinctie van verschillende NADH oplossingen te meten.<br />
2) de fluorescentie van dezelfde NADH oplossingen te meten<br />
3) Vervolgens wordt de kracht van fluorescentie aangetoond door de NADH<br />
concentratie in intacte gistcellen met behulp van fluorescentie te volgen<br />
bij de overgang van een aëroob naar een anaëroob energiemetabolisme.<br />
4) Het proces zal ook nog gevolgd worden via het meten van de zuurstofconcentratie<br />
van de gistoplossing met behulp van een zuurstofelectrode.<br />
In figuur 2.5 is het absorptiespectrum van NADH weergegeven<br />
en het uit de absorptie voorkomende spectrum van<br />
het fluorescentielicht. NADH absorbeert voldoende licht<br />
tussen de 300 en 360 nm en de fluorescentie kan met een<br />
fliter dat licht met een golflengte boven de 408 nm worden<br />
gedetecteerd. Licht laten absorberen bij 360 nm (dan is de<br />
intensiteit van de lichtbron veel hoger dan bij 340 nm) en de<br />
fluorescentie meten boven de 408 nm kan dus prima met<br />
een SpectroPlus.<br />
Bediening van een SpectroPlus<br />
Voordat je begint met de metingen is het noodzakelijk dat<br />
je je realiseert hoe het apparaat, de SpectroPlus, in elkaar zit<br />
waarmee je de metingen zult gaan uitvoeren. De assistent<br />
heeft je in de inleiding over dit blok het onderstaande laten zien.<br />
1) Het cuvettenhuis kan op drie posities geplaatst worden ten opzichte van<br />
de fotomultiplier. Geef je rekenschap in welke posities je een extinctiemeting<br />
moet uitvoeren en in welke positie een fluorescentiemeting mogelijk<br />
is (Zie figuur 2.4). Overtuig je waar je het cuvet in de houder moet neerzetten<br />
om een 90° fluorescentie en een 60° (front face) meting te kunnen<br />
uitvoeren.<br />
2) Voordat bij een fluorescentiemeting het deksel van het cuvettenhuis<br />
wordt gehaald moet de functieknop op “O 2 ” worden gezet en het strooilichtfilter<br />
in de lichtweg worden geduwd. Dit is nodig omdat anders de<br />
fotomultiplier door teveel licht ‘opgeblazen’ wordt.<br />
1) EXTINCTIEMETINGEN<br />
SpectroPlus als spectrofotometer: een extinctiemeting van NADH<br />
• Zet de monochromator op 340 nm.<br />
• Er is door de assistent een NADH oplossing gemaakt. Deze oplossing is<br />
ongeveer 1 mM. Gebruik deze oplossing om oplossingen van 0.02, 0.1 en<br />
0.2 mM NADH in 10 mM Tris/HCl pH 8.0 te maken. Eén mL van elke oplossing<br />
is voldoende. Bewaar de oplossingen voor een fluorescentiemeting!<br />
Realiseer je dat de blanco, het punt 0,0 in een grafiek, ook een meetpunt<br />
is.<br />
• Meet de extinctie van de 0.02, 0.1 en 0.2 mM NADH oplossingen bij 340<br />
- 25 -
nm in een één mL cuvet t.o.v. een cuvet met Tris/HCl buffer met het<br />
strooilichtfilter in de lichtweg. Schrijf de waarden op want deze heeft je<br />
voor het schrijven van het verslag nodig. Uit deze waarden moet je met<br />
behulp van de molaire extinctiecoëfficiënt van NADH bij 340 nm (ε =<br />
6300 M -1 .cm -1 ) de exacte concentratie van de verstrekte NADH oplossing<br />
uitrekenen.<br />
2) FLUORESCENTIEMETINGEN<br />
De SpectroPlus als fluorimeter: het detecteren van NADH fluorescentie<br />
Met de onderstaande procedure kan men een fluorescentiemeting van<br />
NADH uitvoeren. Het apparaat is zo geconstrueerd dat wanneer er meer licht<br />
op de fotomultilplier valt de uitlezing een negatiever getal zal aangeven. Dus<br />
hoe negatiever het getal op de display hoe meer fluorecentie wordt geproduceerd<br />
en waargenomen.<br />
• Voor het meten van de NADH fluorescentie zet men de monochromator<br />
op 360 nm.<br />
• De metingen worden met de EHT knop op 4 in de 90° fluorescentie instelling<br />
uitgevoerd (zie figuur 2.4 van theoriedeel over absorptie en fluorescentie).<br />
De gain-knop is door de assistent op zijn maximale waarde gezet.<br />
• Voordat bij een fluorescentiemeting het deksel van het cuvettenhuis<br />
wordt gehaald moet de functieknop op “O 2 ” worden gezet en het strooilichtfilter<br />
in de lichtweg worden geduwd.<br />
• De excitatiegolflengte is 360 nm en de lichtbundel valt via het UV-filter<br />
(laat alleen licht tussen 300 en 400 nm door) op het spiegeltje in de cuvettenhouder<br />
en vervolgens op het cuvet. Het geëmitteerde licht wordt<br />
via een 408 nm afkapfilter gemeten. Let op dat de cuvettenhouder goed<br />
in de pinnetjes wordt gezet.<br />
• Nadat het deksel op het cuvettenhuis is geplaatst, mag de functieknop<br />
op “fluor” worden gezet en wordt het strooilichtfilter uit de lichtweg gehaald.<br />
Er wordt eventueel een zwartelap over het cuvettendeksel gelegd<br />
voor een optimale afdichting.<br />
• Bij het verwisselen van cuvetten wordt dezelfde procedure in omgekeerd<br />
volgorde uitgevoerd. Eerst wordt het strooilichtfilter in de lichtweg geplaatst,<br />
vervolgens wordt de functieknop op O 2 gezet. Daarna wordt het<br />
deksel van het cuvettenhuis weggehaald.<br />
Het meten van de relatie tussen de NADH concentratie en NADH fluorescentie:<br />
het fenomeen (zelf)quenching<br />
• Maak nog een aantal verdunningen van de NADH oplossing met het<br />
opschrift 1 mM. De volgende verduningen in buffer (10 mM Tris/HCl, pH<br />
8.0) moeten worden gemaakt zodanig dat er 1 mL van 5, 10, 40 en 80 μM<br />
NADH beschikbaar is om gemeten te worden. De oplossingen van 20, 100<br />
en 200 μM heb je al gemaakt en gebruikt voor extinctiemetingen. Een<br />
oplossing met alleen Tris-buffer wordt als blanco (aftelpunt = datapunt 0,<br />
0) gebruikt.<br />
• De metingen worden met de EHT knop op 4 in de 90º fluorescentie instelling<br />
(zie figuur 2.4) uitgevoerd.<br />
• De uitlezing van een cuvet met alleen buffer (blanco) wordt met de ‘zero’knop<br />
op ‘0.0’ gezet. In tegenstelling tot extinctiemetingen geeft meer<br />
fluorescentie een grotere negatieve uitlezing. In de fluorescentiestand<br />
- 26 -
wordt het signaal dat afkomstig is van de fotomultiplier negatief weergegeven.<br />
Meer licht op de fotomultiplier en dus een lagere uitlezing.<br />
• Na het meten van de fluorescentie van een cuvet met alleen buffer<br />
(blanco), wordt nu de fluorescentie van alle bereide NADH oplossingen (5<br />
tot en met 200 μM) in 1 mL glascuvetten gemeten.<br />
• Controleer af en toe of de blanco nog steeds een uitlezing van nul geeft.<br />
Zo nee, stel deze bij met de zeroknop.<br />
• In het verslag moet je de waargenomen fluorescentie uitzetten tegen de<br />
NADH concentratie. Ook moet je nu je getallen met die van je collega’s<br />
vergelijken. In het verslag moet je aangeven wat je opvalt en hoe dit te<br />
verklaren is.<br />
3) IN VIVO FLUORESCENTIE VAN NADH IN GISTCELLEN<br />
• Voordat je de oplossingen in een cuvet gaat pipetteren, moet je doornemen<br />
welke handelingen er uitgevoerd moeten worden en wordt de<br />
recorder aangezet. Dit is nodig omdat onmiddellijk na het toevoegen van<br />
de gistcellen aan het cuvet de reactie gaat verlopen en dus de registratie<br />
van de fluorescentie zo snel mogelijk moet plaatsvinden. Noteer op de<br />
recorder het tijdstip waarop de gistcellen aan het cuvet worden toegevoegd.<br />
Realiseer je dat de reactie start ook al wordt de fluorescentie niet<br />
geregistreerd!<br />
• 2.44 mL (aërobe) KP i buffer (0.1 M, pH 7.0) en 0.06 mL glucose (1 M) wordt<br />
in een 3 mL quartzcuvet gepipetteerd. Het cuvet wordt in de cuvettenhouder<br />
geplaatst in de frontface instelling (zie figuur 2.4; afbeelding C<br />
van Theorie van lichtabsorptie en fluorescentie). Het exitatielicht is 360<br />
nm en er wordt gemeten op EHT stand 5. Wanneer alle instellingenn juist<br />
zijn en de afspraken gemaakt wordt 0.5 mL gistsuspensie (10% w/v, 4 uur<br />
gehongerd om het niveau van de endogene substraten te verlagen) aan<br />
het cuvet dat in de cuvettenhouder staat toegevoegd. Geef dit moment<br />
aan op het recorderpapier. De inhoud van het cuvet wordt gemengd en<br />
wordt in het apparaat geplaatst. Daarna wordt met de zeroknop zo snel<br />
mogelijk de uitlezing op ± -200 ingesteld. De fluorescentie wordt in de<br />
tijd (ongeveer 15 minuten) op de recorder gevolgd.<br />
• Als de uitlezing stabiel geworden is, wordt 5 μL aceetaldehyde (3 M) aan<br />
het cuvet toegevoegd. Na voorzichtig mengen wordt de fluorescentie<br />
gevolgd totdat de oorspronkelijke fluorescentie weer is bereikt..<br />
• Nu wordt 5 µL 2.5% H 2 O 2 toegevoegd en na mengen wordt de fluorescentie<br />
weer gevolgd totdat het niveau van voor de toevoeging weer is<br />
bereikt.<br />
4) ZUURSTOFMETING<br />
In een oxygraaf wordt de zuurstofconcentratie in een oplossing gemeten. De<br />
werking van een oxygraaf wordt bij de urinezuurproef van blok 3 uitgelegd.<br />
Het bovenstaande experiment is de NADH fluorescentie in gistcellen gevolgd.<br />
Nu wordt het experiment in het reactievaatje van een zuurstofmeter<br />
(oxygraaf) uitgevoerd. De zuurstofconcentratie wordt onder precies dezelfde<br />
omstandigheden gevolgd als de fluorescentiemeting.<br />
• 2.44 mL aërobe KP i buffer (0.1 M, pH 7.0) en 0.06 mL glucose (1 M) wordt<br />
in het reactievaatje van een oxygraaf gepipetteerd. Als laatste wordt 0.5<br />
mL gistsuspensie toegevoegd waarna de oxygraaf met de speciale dop<br />
- 27 -
wordt afgesloten en wel zodanig dat er geen luchtbelletjes meer in het<br />
reactievaatje tussen de vloeistof en de dop aanwezig zijn.<br />
• De zuurstofconcentratie wordt in de tijd op de recorder gevolgd.<br />
• Wanneer de zzurstofconcentratie drie minuten onveranderd is gebleven,<br />
wordt 5 µL aceetaldehyde toegevoegd, waarna de meting nog ongeveer<br />
5 minuten wordt gevolgd.<br />
• Voeg daarna 5 µL 2.5% H 2 O 2 en wacht totdat de toegevoegde waterstofperoxide<br />
(via het enzym katalase wordt dit omgezet tot zuurstof) is<br />
verbruikt door de gistcellen.<br />
HET WERKINGSMECHANISME VAN LACTAAT DEHYDROGENASE<br />
Doel van het experiment<br />
De onderstaande proeven worden uitgevoerd met als doel inzicht te verkrijgen<br />
in enzymkatalyse en de bijbehorende thermodynamica.<br />
Hiertoe wordt:<br />
1) de activiteit van het enzym lactaat dehydrogenase met pyruvaat, oxamaat<br />
en lactaat bij verschillende pH’s gemeten en wordt gewacht totdat<br />
de reactie in evenwicht is gekomen.<br />
2) de binding van NADH aan het enzym gevolgd met behulp van fluorescentie.<br />
3) met behulp de fluorescentie waarden de bindingsconstante van NADH<br />
aan lactaat dehydrogenase uitgerekend.<br />
4) Bij de activiteitsmetingen is de reactie gevolgd totdat de NADH concentratie<br />
niet meer veranderd. Dit geeft aan dat de reactie in evenwicht is en<br />
met behulp van de extinctieveranderingen zullen de concentraties van<br />
de reactanten worden uitgerekend. De concentraties van de reactanten<br />
in de evenwichtssituatie worden gebruikt om de standaard vrije energie<br />
van de reactie uit te rekenen.<br />
5) Als laatste wordt de kristalstructuur van het enzym op het computerscherm<br />
bestudeerd.<br />
Door de experimenten te combineren ben je in staat te begrijpen hoe het<br />
enzym de reactie katalyseert. Tevens hopen we dat je dan enig inzicht heeft<br />
verkregen in de manier waarop enzymen werken, namelijk het verlagen van<br />
de activeringsenergie waardoor reacties die zonder katalysator niet plaatsvinden<br />
nu gecontroleerd in de cel kunnen verlopen.<br />
Inleiding<br />
Voor het verkrijgen van inzicht in het werkingsmechanisme van enzymen<br />
is de structuur van het enzym onontbeerlijk. De afgelopen jaren is de structuurbepaling<br />
van enzymen en eiwitten in een stroomversnelling geraakt.<br />
Deze ontwikkeling is mogelijk gemaakt door het beschikbaar komen van<br />
geavanceerde apparatuur voor het opnemen van de Röntgen verstrooiingspatronen<br />
van een eiwitkristal, snelle computers voor het uitrekenen van de<br />
Röntgen verstrooiingspatronen en het zichtbaar maken van driedimensionale<br />
structuren op een computerscherm.<br />
De tweede factor is de ontwikkeling van de recombinant DNA technologie.<br />
Met behulp van deze technologie is het relatief eenvoudig geworden om via<br />
- 28 -
het sequencen van DNA de aminozuurvolgorde van een eiwit te bepalen.<br />
Ook zijn methoden ontwikkeld om eiwitten op grote schaal te produceren<br />
en te modificeren. Door deze ontwikkelingen is het bepalen van de driedimensionale<br />
structuur van een eiwitmolecuul vergeleken met 30 jaar geleden<br />
eenvoudiger en vooral sneller geworden. Naast de kristallografie kan de<br />
multidimensionale NMR ook gebruikt voor de structuurbepaling van kleinere<br />
eiwitten (< 30 kDa).<br />
Voor het op moleculair niveau doorgronden van de enzymkatalyse is kennis<br />
van de structuur van een enzym noodzakelijk. Maar met alleen deze<br />
informatie is het werkingsmechanisme van een enzym niet volledig op te<br />
helderen omdat structuurfluctuaties vaak essentieel zijn voor de katalyse.<br />
Kristallen geven slechts informatie over één structuur tenzij men kristallen<br />
kan groeien van verschillende conformaties van het eiwit, geïnduceerd door<br />
de binding van substraten/remmers.<br />
Algemene eigenschappen van lactaat dehydrogenase (<strong>Biochemistry</strong><br />
hoofdstuk 8, 6de editie p. 223; 5de editie p. 207)<br />
Lactaat dehydrogenase (LDH) is een belangrijk enzym in een aantal metabole<br />
routes. Het vormt de spil in het evenwicht tussen het anabolisme en<br />
het katabolisme van koolhydraten. De reactievergelijking van de door LDH<br />
gekatalyseerde reactie is:<br />
pyruvaat + NADH + H + lactaat + NAD +<br />
In de anaërobe glycolysereacties van de skeletspier is LDH het laatste enzym<br />
in een serie, die de omzetting van glucose (glycogeen) in lactaat katalyseren<br />
waarbij er per glucose molecuul twee moleculen ATP gevormd worden. Het<br />
in de spier gevormde lactaat diffundeert naar het bloed waar het na opname<br />
door de lever wordt omgezet in pyruvaat en vervolgens via de reacties van<br />
de gluconeogenese in glucose of glycogeen.<br />
In aërobe weefsels zoals hartspier, wordt lactaat opgenomen uit het bloed<br />
en via LDH omgezet in pyruvaat dat daarna via de citroenzuurcyclus en<br />
ademhalingsketen wordt geoxideerd waarbij er per lactaat ongeveer 14<br />
moleculen ATP worden gevormd.<br />
Mensen hebben twee LDH genen. Een H- en een M-type. De aminozuurvolgorde<br />
is voor 75% identiek. Een werkzaam lactaat dehydrogenase bestaat uit<br />
vier subeenheden die elk een katalytische plaats hebben. Met twee genen<br />
zijn dus vijf combinaties mogelijk die allen worden aangetroffen. De differentiële<br />
expressie van de twee LDH genen is weefselspecifiek. Het H-type enzym<br />
heeft een hoge affiniteit voor de substraten (werkt dus reeds optimaal<br />
bij lage substraatconcentraties) maar wordt bij wat hogere pyruvaatconcentraties<br />
geremd. Deze eigenschappen zorgen ervoor dat in hartspier (met<br />
overwegend H-type enzym, H4) bij een hoge pyruvaatproductie, pyruvaat<br />
niet omgezet wordt in lactaat. In skeletspier waar overwegend het M-type<br />
aanwezig is (M4), wordt bij een hoge pyruvaatproductie, pyruvaat wel omgezet<br />
in lactaat. De hartspier kan hierdoor niet verzuren en ophouden met<br />
werken, de skeletspier kan wel tijdelijk een grote inspanning leveren, maar<br />
verzuurt dan wel.<br />
- 29 -
Zoals bij elke chemische reactie bepalen de concentraties van de reactanten<br />
de richting van de reactie. Voor de door LDH gekatalyseerde reactie bepalen<br />
dus de concentraties van pyruvaat/lactaat en NAD + /NADH en de pH of de<br />
reactie naar links of naar rechts zal verlopen. Daarnaast katalyseren weefselspecifieke<br />
isoenzymen de heen- en teruggaande-reactie met verschillende<br />
snelheden en is de substraatremming (pyruvaatremming) verschillend. Hartcellen<br />
bevatten het isoenzym H4 (vier identieke subeenheden van het type<br />
H, die tezamen een enzymcomplex vormen). Skeletspiercellen en levercellen<br />
bevatten veel isoenzym M4. H4 wordt geremd door hoge pyruvaatconcentraties<br />
zal dus niet de lactaatvorming katalyseren. Het enzym katalyseert bij<br />
voorkeur de oxidatie van lactaat. M4 heeft geen last van de pyruvaatremming<br />
en wordt dus gebruikt in cellen voor de reductie van pyruvaat naar<br />
lactaat.<br />
Het kinetisch gedrag van LDH is karakteristiek voor nagenoeg alle pyridine<br />
nucleotide (NAD(P)(H)) afhankelijke dehydrogenasen. NADH bindt eerst<br />
aan het enzym gevolgd door pyruvaat. Na de hydride (H - ) overdracht vanaf<br />
NADH naar pyruvaat en protonering van de ketogroep, verlaat lactaat als<br />
eerste het enzym, gevolgd door NAD + . Dit type reactie wordt een ordered<br />
sequential mechanisme genoemd. In het onderstaande schema zijn de acht<br />
intermediaire vormen van het enzym weergegeven (zie figuur 2.6).<br />
Het bepalen van de verschillende reacties van een katalytische cyclus<br />
De verschillende reacties en hun snelheidsconstantes zijn bepaald met<br />
klassieke ‘steady-state’ en snelle ‘pre-steady-state’ kinetiek. Bij steady-state<br />
kinetiek meet men de langzaamste stap(pen) van de katalytische cyclus.<br />
Door bijvoorbeeld de substraatconcentratie(s) te variëren van een enzymactiviteitsmeting,<br />
krijgt men informatie over de reacties waarbij de binding<br />
van de substraten aan het enzym van belang zijn. De tijdschaal van deze<br />
experimenten is vanaf een paar seconden tot enige minuten. Bij pre-steadystate<br />
kinetiek kijkt men naar eigenschappen van het enzym tijdens het<br />
‘eerste rondje’ van de katalytische cyclus. Men mengt enzym zeer snel met<br />
het substraat (binnen 2 milliseconden)<br />
en kijkt naar een of meerdere<br />
eigenschappen van het enzym,<br />
het substraat of het enzym-substraatcomplex.<br />
Een eigenschap<br />
die waardevolle informatie kan<br />
geven over de katalytisch cyclus is<br />
de tryptofaan fluorescentie. In alle<br />
eiwitten is de tryptofaan fluorescentie<br />
afhankelijk van zijn microomgeving<br />
en die kan veranderen<br />
met de verschillende conformaties<br />
van het enzym. Door nu de tryptofaan<br />
fluorescentie te volgen in de<br />
tijd, tijdens het eerste rondje van de<br />
cyclus, kan men informatie krijgen<br />
over conformatie veranderingen in<br />
het enzym. Bijvoorbeeld: het vrije<br />
enzym heeft een grote tryptofaan<br />
- 30 -<br />
Figuur 2.6<br />
De verschillende conformaties<br />
van lactaatdehydrogenase in een<br />
volledige reactiecyclus. merk op<br />
dat het een ‘ordered sequential’<br />
mechanisme is.
Tabel 2.1<br />
Effect van plaatsgerichte mutagenese<br />
op de katalytische eigenschappen<br />
van lactaat dehydrogenase.<br />
Arg 106 betekent dat het 106 de<br />
aminozuur vanaf het NH2-terminale<br />
uiteinde van de polypeptideketen<br />
arginine is.<br />
fluorescentie. Deze is lager wanneer NADH is gebonden. Ook kan men de<br />
fluorescentie van een fluorescent substraat volgen. Bijvoorbeeld de NADH<br />
fluorescentie neemt toe wanneer NADH bindt aan LDH. Wanneer nu naast<br />
NADH, pyruvaat bindt neemt de fluorescentie van het gebonden NADH<br />
weer af en deze verdwijnt volledig wanneer NAD + en lactaat zijn gevormd.<br />
Uit dit soort pre-steady-state experimenten bepaalt men de snelheidconstantes<br />
van de verschillende deelreacties van de katalytische cyclus.<br />
Plaatsgerichte mutagenese (<strong>Biochemistry</strong> 6de editie p. 147 – p. 148; 5de<br />
editie, p. 164 - p. 165)<br />
Daarnaast is het maken en karakteriseren van mutant enzymen een belangrijk<br />
hulpmiddel om het werkingsmechanisme van enzymen te begrijpen.<br />
Met behulp van plaatsgerichte mutagenese (zie is men tegenwoordig in<br />
staat heel specifiek aminozuurresiduen in enzymen te veranderen. Nadat<br />
een aminozuurresidu is veranderd wordt het effect op kinetische eigenschappen<br />
van het enzym bestudeerd. In de tabel 2.1 zijn een aantal aminozuurveranderingen<br />
in LDH en hun kinetisch effecten samengevat.<br />
Samenvattend<br />
Door de kinetiekgegevens met structuurgegevens te combineren, is men<br />
in staat een werkingsmodel voor een enzym op te stellen. Dit is het belangrijkste<br />
leerdoel van dit in silico experiment. Om het structuurgedeelte van<br />
dit experiment zinvol door te werken is het noodzakelijk dat je de volgende<br />
zaken paraat heeft (in uw hoofd of op papier):<br />
• de structuur van de aminozuren,<br />
• het begrip pKa in relatie tot de ladingseigenschappen van de aminozuurresiduen,<br />
• de begrippen ionogene binding, van der Waals interactie, waterstofbindingen<br />
en het hydrofobe effect.<br />
Deze gegevens zijn in <strong>Biochemistry</strong> 6de editie p. 6 – p. 10, p. 14 – p. 17,<br />
p. 27 – p. 34; 5de editie p. 8 – p. 11, p. 43 – p. 44, p. 50 en p. 73 – p. 74 te<br />
vinden.<br />
Effecten verandering aminozuursamenstelling op eigenschappen van LDH<br />
Arg106 in Gln106: De hydride overdrachtsnelheid is sterk gereduceerd (< 0.07 % van de wildtype activiteit).<br />
De pyruvaat binding is verminderd, maar er is geen effect op de coenzymbinding.<br />
Tevens neemt de NADH fluorescentie niet significant af na het toevoegen van<br />
oxamaat. Dit vindt wel plaats in het wildtype enzym.<br />
Asp166 in Ala166 of Asn166 Vermindering van de bindingsaffiniteit voor pyruvaat maar niet voor lactaat. Tevens<br />
wordt een verlaging van hydride overdrachtsnelheid gevonden.<br />
Arg169 in Lys169 De bindingsaffiniteit voor pyruvaat is slechts 0.05%<br />
Ile249 in Asn249 Verlaging van de bindingsaffiniteit voor NADH en pyruvaat<br />
- 31 -
EXPERIMENTEEL GEDEELTE VAN LACTAAT DEHYDROGENASE<br />
(LDH-1)<br />
Het meten van de lactaat dehydrogenase activiteit<br />
In dit experiment wordt de activiteit van lactaat dehydrogenase gemeten.<br />
Dit wordt uitgevoerd met een Pharmacia spectrofotometer. De activiteit<br />
van het hartspier LDH isoenzym (H4) wordt gemeten door de absorptie van<br />
NADH, een van de substraten in de reactie, bij 340 nm in de tijd te volgen. Er<br />
worden vier experimenten uitgevoerd waarbij de activiteit met pyruvaat ±<br />
oxamaat + NADH en met lactaat + NAD + wordt bepaald. De reactie vergelijking<br />
is:<br />
pyruvaat + NADH + H + lactaat + NAD +<br />
1) LDH activiteitsmeting met pyruvaat bij pH = 7.0<br />
Voeg aan een 1 mL cuvet de volgende oplossingen toe en voer de aangegeven<br />
handelingen uit:<br />
• Voeg 0.97 mL 0.1 M KP i (kaliumfosfaat buffer) pH 7.0 toe<br />
• Voeg 0.01 mL 10 mM pyruvaat toe en meng de oplossing in het cuvet.<br />
• Plaats het cuvet in de spectrofotometer en zet de absorptie op nul via de<br />
‘set ref’ knop.<br />
• Voeg 0.01 mL 10 mM NADH toe en meng.<br />
• Meet de absorptie gedurende ongeveer 1 minuut.<br />
• Voeg 0.01 mL LDH (0.1 mg/mL ) toe, meng en plaats het cuvet zo snel<br />
mogelijk na het mengen terug in de spectrofotometer.<br />
• Meet de absorptiedaling op de recorder totdat de uitlezing stabiel is.<br />
2) LDH activiteitsmeting met oxamaat bij pH = 7.0<br />
Voeg aan een 1 mL cuvet de volgende oplossingen toe en voer de aangegeven<br />
handelingen uit:<br />
• Voeg 0.96 mL 0.1 M KP i pH 7.0 toe<br />
• Voeg 0.01 mL 10 mM oxamaat toe en meng de oplossing in het cuvet.<br />
• Plaats het cuvet in de spectrofotometer en zet de absorptie op nul via de<br />
‘set ref’ knop.<br />
• Voeg 0.01 mL 10 mM NADH toe en meng.<br />
• Meet de absorptie gedurende ongeveer 1 minuut.<br />
• Voeg 0.01 mL LDH (0.1 mg/mL ) toe en meng.<br />
• Registreer de absorptie veranderingen. Wanneer er geen noemenswaardige<br />
reactie optreedt, wordt aan het cuvet 0.01 mL 10 mM pyruvaat<br />
toegevoegd. Na toevoegen van pyruvaat en mengen moet het cuvet zo<br />
snel mogelijk terug geplaatst worden in de spectrofotometer en wordt de<br />
absorptie gedurende ongeveer 3 minuten gevolgd.<br />
3) LDH activiteitsmeting met pyruvaat bij pH = 8.5<br />
Voeg aan een 1 mL cuvet de volgende oplossingen toe en voer de aangegeven<br />
handelingen uit:<br />
• Voeg 0.96 mL 0.1 M Tris-HCl buffer pH = 8.5 toe<br />
• Voeg 0.01 mL 10 mM pyruvaat toe en meng de oplossing in het cuvet.<br />
• Plaats het cuvet in de spectrofotometer en zet de absorptie op nul via de<br />
‘set ref’ knop.<br />
• Voeg 0.01 mL 10 mM NADH toe en meng.<br />
- 32 -<br />
Figuur 2.7<br />
Het absorptie spectrum van<br />
NADH en NAD +
• Meet de absorptie gedurende ongeveer 1 minuut.<br />
• Voeg 0.02 mL LDH (0.1 mg/mL ) toe, meng en plaats het cuvet zo snel<br />
mogelijk na het mengen terug in de spectrofotometer.<br />
• Meet de absorptiedaling op de recorder totdat de uitlezing stabiel is.<br />
4) LDH activiteitsmeting met lactaat bij pH = 8.5<br />
Voeg aan een 1 mL cuvet de volgende oplossingen toe en voer de aangegeven<br />
handelingen uit:<br />
• Voeg 0.97 mL 0.1 M Tris-HCl buffer pH = 8.5 toe<br />
• Voeg 0.01 mL 1 M lactaat toe en meng de oplossing in het cuvet.<br />
• Plaats het cuvet in de spectrofotometer en zet de absorptie op nul via de<br />
‘set ref’ knop.<br />
• Voeg 0.01 mL 10 mM NAD + toe en meng.<br />
• Meet de absorptie gedurende ongeveer 1 minuut.<br />
• Voeg 0.01 mL LDH (0.1 mg/mL ) toe, meng en plaats het cuvet zo snel<br />
mogelijk na het mengen terug in de spectrofotometer.<br />
• Meet de absorptietoename op de recorder totdat de uitlezing stabiel is.<br />
HET BEPALEN VAN DE BINDINGSCONSTANTE VAN NADH AAN LDH<br />
m.b.v. FLUORESCENTIE<br />
De binding van NADH aan het enzym lactaat dehydrogenase kan bestudeerd<br />
worden door de verandering van de NADH fluorescentie te meten.<br />
Het blijkt namelijk dat de NADH fluorescentie toeneemt als NADH aan het<br />
enzym bindt. Deze toename van de NADH fluorescentie wordt ook gevonden<br />
als men NADH in een meer apolair oplosmiddel oplost. Vandaar dat te<br />
verwachten is dat het bindingsoppervlak van NADH in het enzym apolair is.<br />
Tijdens de bindingsexperimenten reageert NADH niet omdat het tweede<br />
substraat van het enzym, pyruvaat, niet wordt toegevoegd. Wel wordt oxamaat<br />
toegevoegd. Dit molecuul is een isosterisch en isoelectronisch analoog<br />
van pyruvaat en bindt analoog aan pyruvaat aan het enzym. Maar omdat<br />
de methylgroep van pyruvaat is vervangen door een aminegroep is NADH<br />
niet in staat oxamaat te reduceren. Dit komt door de electronenstuwende<br />
eigenschappen van de aminegroep. Als het goed is heeft je zojuist gezien<br />
dat oxamaat geen afname van de NADH absorptie gaf, en dus niet wordt<br />
omgezet door LDH.<br />
Uitvoering van het experiment<br />
- De assistent heeft de gevoeligheidsknop (gain) maximaal gezet en de EHT<br />
op 5. De functieknop van de SpectroPlus staat als een experiment begonnen<br />
wordt op ‘O2’ en het strooilichtfilter ‘< 350 nm’ staat in de lichtweg. De<br />
golflengte staat op 359 nm en de cuvettenhouder heeft een ‘UV’ (300-400<br />
nm) filter en een 408 nm afkapfilter. Het cuvet wordt in de 90° fluorescentie<br />
stand gemeten. Zie in vivo fluorescentie en het fluorescentie theoriedeel<br />
figuur 2.4.<br />
- In alle experimenten wordt de NADH concentratie constant gehouden,<br />
namelijk 4 μM.<br />
1) NADH fluorescentie in buffer<br />
- Pipetteer 0.97 mL KP i buffer (0.1 M, pH 7.0) in een 1 mL cuvet. Zet het<br />
cuvet steeds precies recht achter het spiegelblokje in de cuvettenhouder<br />
van een SpectroPlus, de ‘doffe’ kant richting fotomultiplier. Plaats de cuvet-<br />
- 33 -
tenhouder van de SpectroPlus in de fluorescentie stand. Het cuvettenhuis<br />
wordt met de deksel en een zwarte lap afgesloten. Zet nu de functieknop<br />
op ‘Fluorescence’ en vergeet niet het strooilichtfilter uit de lichtweg te<br />
halen.<br />
- De uitlezing wordt met behulp van de “zero”knop op 0.00 gezet. Na ongeveer<br />
30 seconden is de uitlezing stabiel.<br />
- Voordat het deksel van het cuvettenhuis wordt afgehaald, wordt de functieknop<br />
op “O 2 ” gedraaid en het strooilichtfilter in de lichtweg geduwd.<br />
- Voeg nu aan het cuvet 40 μL 0.1 mM NADH toe en meng de inhoud van<br />
het cuvet voorzichtig. Let op dat het cuvet weer precies recht achter het<br />
spiegelblokje staat. Meet de fluorescentie en vul de waarde in tabel 2.2 in.<br />
2) NADH fluorescentie in aceton<br />
- Herhaal dit experiment met 0.96 mL aceton in plaats van KP i buffer. Voeg<br />
na het op ‘nul’ zetten 40 μL 0.1 mM NADH toe en meet de fluorescentie.<br />
Vul het getal in tabel 2.2 in.<br />
3) NADH fluorescentie in aanwezigheid van lactaat dehydrogenase en<br />
het effect van oxamaat (3a)<br />
- Nu wordt de fluorescentie van NADH gemeten waarbij een gedeelte van<br />
het NADH aan LDH gebonden is. Dit wordt bewerkstelligd door 0.03 mL<br />
LDH (2.5 mg/mL ) aan 0.93 mL KP i buffer toe te voegen. De fluorescentieuitlezing<br />
van het cuvet met buffer en LDH wordt op nul gezet.<br />
- Vervolgens wordt 40 μL NADH toegevoegd en wordt de fluorescentie<br />
opnieuw gemeten en wordt de waarde in tabel 2.2 ingevuld. Vergeeft niet<br />
te mengen.<br />
- Vervolgens wordt aan het zojuist gemeten cuvet (3) 0.01 mL oxamaat (10<br />
mM) toegevoegd. Registreer de fluorescentie-uitlezing en vul deze ook in<br />
tabel 2.2 in (waarneming 3a).<br />
4) NADH fluorescentie bij oplopende lactaat dehydrogenase concentraties<br />
Voor het bepalen van een bindingsconstante zijn een groot aantal metingen<br />
bij een vaste NADH concentratie en variabele LDH concentraties<br />
nodig. Om het pipetteren te verminderen zullen deze waarden virtueel<br />
worden verkregen. De door je gevonden fluorescentie van 4 μM NADH<br />
(de meting van buffer + NADH) en de fluorescentie van 4 μM NADH +<br />
2.13 μM LDH (de meting van 0.03 mL LDH, 2.5 mg/mL + NADH) worden<br />
in het programma LDHEXP ingevoerd. Uw getallen worden gebruikt om<br />
een volledige titratie te simuleren. De gesimuleerde getallen kunnen<br />
worden gebruikt om tabel 2.3 in te vullen.<br />
Incubatie mL LDH<br />
(2.5 mg/mL )<br />
- 34 -<br />
1 0 0.96 buffer 0<br />
2 0 0.96 aceton 0<br />
3 0.03 0.93 buffer 2.14<br />
3a plus 0.01 mL 10 mM<br />
Oxamaat<br />
Tabel 2.2<br />
Fluorescentie van NADH onder verschillende condities<br />
mL buffer/aceton [LDH] μM Fluorecentie toename/afname door<br />
de laatste toevoeging<br />
2.14
Computer<br />
gegenereerde<br />
getallen<br />
(mL LDH)<br />
0 0<br />
0.01 0.71<br />
0.03 2.14<br />
0.06 4.27<br />
0.10 7.12<br />
0.15 10.68<br />
0.21 14.95<br />
0.28 19.94<br />
0.36 25.63<br />
0.45 32.04<br />
0.55 39.16<br />
0.66 46.99<br />
0.78 55.54<br />
[LDH] µM NADH fluorescentie<br />
De NADH concentratie<br />
was steeds<br />
4 μM<br />
Tabel 2.3<br />
Effect van een toenemende LDH<br />
concentratie op de NADH fluorescentie<br />
(computer gegenereerde<br />
getallen).<br />
Additionele gegevens<br />
1) De diëlectrische constante van aceton is 20.7, die van water<br />
80.4.<br />
2) NADH fluoresceert meer in een apolaire omgeving dan in<br />
water.<br />
3) Een functioneel LDH enzym in vivo bestaat uit vier subunits<br />
(H4, H3M, H2M2, HM3 of M4).<br />
4) Het molecuulgewicht van het hier te gebruiken varkenshartspier<br />
enzym is 35112 g per subunit, dus is 2.5 mg/mL 71.2<br />
μM LDH subunits. 10 μL LDH van 2.5 mg/mL in 1 mL geeft een<br />
concentratie van 0.71 μM LDH-subunits.<br />
5) Elke subeenheid heeft een katalytische plaats en bindt één<br />
molecuul NADH, één molecuul pyruvaat of oxamaat.<br />
HET UITWERKEN VAN HET LDH EXPERIMENT (LDH-2)<br />
A) De activiteitsmeting van lactaat dehydrogenase<br />
1) Trek een raaklijn aan extinctiedaling geregistreerd op de<br />
recorderrol. Doe dit voor de vier activiteitsmetingen. Gebruik<br />
het gegeven dat de schaal op de recorder loopt van extinctie<br />
nul naar extinctie 1.<br />
• Bereken uit de absorptiedaling de initiële activiteit van LDH<br />
onder de experimentele omstandigheden van de vier uitgevoerde<br />
activiteitsmetingen. De activiteit moet worden gegeven<br />
in μmol NADH geoxideerd. s -1 . mg LDH -1 . Gebruikt de recordersnelheid<br />
(meestal 3 cm/minuut) om de beginactiviteit uit<br />
te rekenen. Voor de berekening moet je de formule E = ε x c<br />
gebruiken.<br />
De ε voor NADH is 6300 M -1 .cm -1 .<br />
• Vergelijk de metingen van pyruvaat en pyruvaat + oxamaat<br />
bij pH 7.0. Is het mogelijk op basis van bovenstaande uitgerekende<br />
gegevens te bepalen of oxamaat remt en zo ja of oxamaat<br />
een competitieve dan wel een niet-competitieve remmer is?<br />
• Als dit niet mogelijk is welke experimenten moet men dan uitvoeren om<br />
dit wel te kunnen bepalen? Zie <strong>Biochemistry</strong> (6 de editie p. 226 – p. 227,<br />
5 de editie p. 210).<br />
B) Het bepalen van de standaard vrije energieverandering van de reductie<br />
van pyruvaat tot lactaat door NADH<br />
• Bereken uit de beginextinctie van NADH en de extinctieveranderingen<br />
na toevoegen van LDH concentraties NADH, pyruvaat, lactaat en NAD + in<br />
evenwicht bij pH 7 en pH 8.5 (de experimenten 1, 3 en 4). Gebruik hierbij<br />
de door de assistent bepaalde pyruvaatconcentratie.<br />
• Bereken met behulp van de Excel sheet de standaard vrije energie en de<br />
evenwichtsconstante van de reactie bij pH 7.0 en 8.5.<br />
• Geef aan of de experimenteel berekende constantes in overeenstemming<br />
zijn met de literatuurgegevens die in de Excel sheet gegeven worden.<br />
• Als het experiment niet in overeenstemming is met de theorie, welke additionele<br />
gegevens zijn er dan nog nodig? Denk hierbij aan de zuiverheid<br />
van de gebruikte reagentia, de nauwkeurigheid waarmee de reagentia<br />
- 35 -
kunnnen worden toegevoegd in relatie tot de eindconcentraties van de<br />
reactanten. Geef ook aan welk van de drie experimenten (pH 7.0 en 8.5<br />
gestart met pyruvaat en NADH of het experiment bij pH 8.5 gestart met<br />
lactaat en NAD + ) waarschijnlijk de betrouwbaarste waarde op zal leveren.<br />
C) Het bepalen van de bindingsconstante van NADH aan LDH<br />
Zoals reeds gegeven neemt de fluorescentie van NADH toe als het molecuul<br />
aan het enzym bindt. je kunt aannemen dat de verandering van de NADH<br />
fluorescentie rechtevenredig is met de concentratie LDH-NADH. Daarom<br />
zijn de waarnemingen geschikt om de bindingsconstante te bepalen van<br />
NADH aan LDH. Voorts kunt je aannemen dat de binding van NADH aan een<br />
subeenheid van LDH de binding van NADH aan een andere subeenheid niet<br />
beïnvloedt.<br />
De NADH fluorescentie toename kan uitgedrukt worden als een fractionele<br />
verzadigingsgraad (Y) van de binding van NADH aan LDH:<br />
LDH vrij + NADH vrij LDH-NADH complex<br />
Y = [LDH-NADH] complex / ([LDH-NADH] complex + [NADH] vrij ) (1)<br />
De waarde van Y varieert tussen de fluorescentie van het vrije NADH (geen<br />
LDH aanwezig) en de maximale toename van de fluorescentie als alle NADH<br />
gebonden is (Fluor MAX ) (overmaat LDH). Y varieert dus tussen 0 en 1.<br />
De dissociatieconstante van het LDH-NADH complex is:<br />
K D = ([LDH] vrij *[NADH] vrij )/[LDH-NADH] complex (2)<br />
M.b.v. formule (2) is [LDH-NADH] uit te drukken in [LDH], [NADH] en K D en<br />
in te vullen in (1). Na het delen van de teller en noemer door [NADH] vrij en<br />
vermenigvuldigen met K D ontstaat:<br />
Y= [LDH] vrij / ([LDH] vrij +K D ) (3)<br />
Dit is een formule van een hyperbool en vergelijkbaar met de Michaelis-Menten<br />
vergelijking. Als in plaats van Y de fractionele snelheid van een enzym<br />
(v/V max ) wordt gelezen, is de formule (3) gelijk aan de Michaelis-Menten<br />
vergelijking: v/V max = S / (S+K M ). Maar er is een groot verschil tussen activiteitsmetingen<br />
van een enzym en een bindingsstudie. In de formules zijn<br />
[LDH] en [NADH] de concentraties van de niet-gebonden moleculen. Bij een<br />
activiteitsmeting is de substraatconcentratie vaak vele malen groter dan de<br />
enzymconcentratie en dan is [S] ongebonden ~ [S] toegevoegd . Deze laatste<br />
waarde weet men omdat men die toevoegt aan het incubatiemengsel. In<br />
dit experiment zijn alleen de toegevoegde concentraties van NADH en LDH<br />
bekend. Het probleem is nu te achterhalen welke de [LDH] ongebonden en<br />
[NADH] ongebonden zijn. Deze zijn weer te bepalen als de concentratie van<br />
het LDH-NADH complex bekend is. De vrije concentratie is dan de toegevoegde<br />
concentratie min de gebonden concentratie. Wanneer je dus kans<br />
ziet een relatie te vinden tussen de fluorescentie en de concentratie<br />
van het LDH-NADH complex, kan de K D eenvoudig met de formule (2)<br />
worden uitgerekend.<br />
- 36 -
Gebruik voor de berekening van de dissociatieconstante de Excel-sheet<br />
waarmee de standaard vrije energie is uitgerekend. Kies het tab-blad Kd. In<br />
de sheet wordt een oplossing gegeven voor het numeriek schatten van de<br />
dissociatieconstante. Probeer de Excel-sheet te begrijpen. Indien je er niet<br />
uitkomt overleg dan met de assistent.<br />
C) Het bepalen van de K D van het NADH-LDH complex<br />
• Geef in het verslag de grafiek van de toename van de NADH fluorescentie<br />
bij de verschillende LDH concentraties.<br />
• Geef aan waarom de NADH fluorescentie in aceton hoger is dan in water.<br />
• Bepaal uit de waarden van de toename van de NADH fluorescentie tegen<br />
de oplopende LDH concentratie de dissociatieconstante van NADH en<br />
LDH. Verderop wordt aangegeven hoe deze valt te berekenen. Beargumenteer<br />
in het verslag hoe je de fluorescentie van het LDH-NADH complex<br />
hebt kunnen koppelen aan een concentratie.<br />
• Geef de bepaalde K D en zijn eenheid. Geef ook aan waarom je juist deze<br />
waarde hebt gekozen.<br />
ADDITIONELE INFORMATIE OVER VRIJE ENERGIE VERANDERINGEN EN<br />
REDOX POTENTIALEN<br />
A) Vrije energie en redoxpotentialen<br />
De bestudeerde reactie is:<br />
pyruvaat (A) + NADH (B) + H + lactaat (C) + NAD + (D)<br />
Deze reactie is opgebouwd uit twee redox reacties: pyruvaat wordt gereduceerd<br />
tot lactaat en NADH wordt geoxideerd tot NAD + .<br />
pyruvaat + 2e + 2H + lactaat<br />
NADH NAD + + 2e + H + .<br />
Voor het berekenen van het redoxpotentiaal verschil, de vrije energieverandering<br />
van de reactie en de evenwichtsconstante is een Excel sheet op de<br />
site van dit vak (http://biochemistry.wur.nl/practicum_<strong>Biologische</strong>_<strong>Chemie</strong>/<br />
index.html) aanwezig. Gebruik deze Excel sheet bij het beantwoorden van de<br />
vragen.<br />
De relatie tussen de vrije energie en de redox potentiaal wordt in <strong>Biochemistry</strong><br />
(6de editie p. 506 – p. 509, 5de editie p. 494 – p. 496) behandeld. Deze<br />
relatie is relatief simpel ΔG = - nFΔE. n = het aantal electronen die bij de<br />
redox reactie betrokken is, F is de Farady constante. R is de gasconstante en<br />
T is de temperatuur in graden Kelvin. De relatie geldt ook voor de standaard<br />
vrije energie en standaard redox potentiaal.<br />
Dus ΔG = ΔG 0 + RTln( [C].[D]/[A].[B].[H + ]) -<br />
nFΔE = - nFΔE 0 + RTln( [C].[D]/[A].[B].[H + ]).<br />
Deel door -nF.<br />
- 37 -
ΔE = ΔE 0 - (RT/nF) x ln( [C].[D]/[A].[B]. [H + ]).<br />
Dit is de wet van Nernst. Als je de [H + ]-term uit de logaritme haalt, de ln omzet<br />
in een 10log (factor 2.3) en bij 20 °C werkt wordt de RT/nF ln term 0.0591/<br />
n log. De Nernst formule wordt dan:<br />
ΔE = ΔE 0 - 0.0591/n x log (1/[H + ]) - 0.0591/n x log( [C].[D]/[A].[B]).<br />
De ΔE 0 geldt voor een [H + ] van 1 M dus pH = 0. In de biochemie worden de<br />
standaard redox potentialen vaak bij pH = 7 gegeven. De H + -afhankelijke<br />
term is dan in de E 0 verwerkt. Als er in een redox reactie één proton of meerdere<br />
protonen (het aantal protonen = p) zijn betrokken dan beinvloedt de<br />
pH de niet-concentratie term volgens de volgende formules<br />
ΔE 0 - 0.0591/n x log (1/[H + ] p ). pH = -log[H + ].<br />
ΔE 0 - 0.0591/n x p x pH<br />
De concentratie onafhankelijke term van het redoxkoppel pyruvaat/lactaat<br />
neemt 0.059 V per pH eenheid af (p = 2 en n=2) en dat van het redox koppel<br />
NAD + /NADH 0.0295 V per pH eenheid (p = 1 en n=2). In de Excel sheet<br />
die beschikbaar is via de internet site van dit vak (Blackboard of http://biochemistry.wur.nl/pbc/index.html)<br />
worden de hierboven behandelde redox<br />
reacties via berekeningen nader toegelicht. Voorts bevat de Excel sheet een<br />
voorbeeldberekening van de vrije energie van de reactie. Deze kan gebruikt<br />
worden om de experimentele data in te voeren van de door je bepaalde<br />
evenwichtsconcentraties. De verkregen ΔG 0 kan dan vergeleken worden<br />
met de theoretische ΔG 0 die uit de standaard redox potentialen volgt.<br />
COMPUTER GRAPHICS VAN LDH (LDH-3)<br />
Er wordt van uitgegaan dat je het theoretisch deel van deze proef heeft<br />
bestudeerd. De onderstaande opdrachten moet je uitvoeren via het programma<br />
“Swiss pdb Viewer” dat op de computers die op de practicumzaal<br />
staan, aanwezig is. Indien je dit experiment nog eens wilt herhalen, kunt je<br />
de benodigde files via de Internet site van dit practicum ophalen.<br />
Hieronder staat een beknopte handleiding van de Swiss pdb Viewer waarin<br />
wordt aangegeven hoe men de verschillende opdrachten kan uitvoeren. Na<br />
de hand van de resultaten op het scherm bent je in staat de gestelde vragen<br />
in het verslag te beantwoorden.<br />
Het bekijken van de structuur van eiwitten met het programma Swissview<br />
op de PC. Zorg ervoor dat het Control Panel aanwezig is. Dit kan<br />
tevoorschijn geroepen worden via de tab ‘Window’ als er een pdb file is<br />
geladen.<br />
- Het op het scherm zetten van een structuur: klik op ‘File’, ‘Open PDBfile’.<br />
De files met de structuren (extensie pdb) bevinden zich in de practicumcomputers<br />
in de directory D:\practicum of elders. De moleculen<br />
worden weergegeven als een draadstructuur gekleurd naar atoomtype.<br />
- 38 -
- Het werken met het Control panel: haal het Control panel te voorschijn<br />
door op ‘Window’, ‘Control panel’ te klikken. Hierin staat de sequentie met<br />
een aantal attributen. Let op: als je meerdere structuren in één scherm<br />
hebt geladen, geeft de naam linksboven in het Control panel aan welke<br />
structuur actief is. Als je op die naam klikt, krijg je een lijst met alle geladen<br />
structuren en kun je een andere selecteren dan de actieve structuur.<br />
Een vinkje in het hokje ‘visible’ onder de naam geeft aan of een structuur<br />
zichtbaar is; door hierop te klikken kun je een structuur laten verdwijnen.<br />
Je kunt aminozuren of andere residuen selecteren in de lijst door op de<br />
naam te drukken met de linker muistoets. Een geselecteerd aminozuur<br />
wordt rood weergegeven in de lijst. Met de ‘Ctrl’ of ‘Shift’ toets ingedrukt<br />
kun je meerdere residuen selecteren.<br />
- Het kleuren van een (deel van een) molecuul: a) klik op ‘Color’ en kies<br />
een optie, bijv.: ‘by CPK’: deze optie kleurt op atoomtype (CPK-kleuren:<br />
wit: C; blauw: N; rood: O; geel: S); ‘by layer’: hiermee kan je een verschillende<br />
kleur aan twee over elkaar geprojecteerde moleculen geven. b)<br />
voor het kleuren van een deel van een molecuul of een afzonderlijk<br />
aminozuur/ cofactor: zoek de residuen die je wilt kleuren (bijv. NAD) op<br />
in het Control panel (let op als je meerdere structuren geladen hebt dat<br />
de goede structuur actief is), klik op het blokje achter de naam van het<br />
residu. Op het scherm dat verschijnt kun je nu een kleur kiezen.<br />
Om de kleurinstelling van een item ongedaan te maken, moet het item<br />
worden geselecteerd en het kleurinstelwindow zonder selectie via het<br />
indrukken van de enterknop worden afgesloten.<br />
- Het maken van een Stick of CPK structuur: ‘Ball-and-Stick’ is niet mogelijk,<br />
wel een ‘stick’ structuur. Klik op ‘Display’, ‘Use Open GL rendering’<br />
en daarna nog eens op ‘Display’, ‘Render in solid 3D’. Beide opties zijn nu<br />
‘aangevinkt’. ‘CPK’ (of ‘Van der Waals’) structuur kan worden weergegeven<br />
door in het Control panel achter de naam van een residu met de linker<br />
muisknop te klikken in de kolom gemerkt ‘::ν’. (dit werkt alleen als ‘Use<br />
Open GL rendering’ en ‘Render in solid 3D’ geselecteerd zijn). Klikken met<br />
de ‘Shift’ knop ingedrukt geeft alle residuen als CPK weer.<br />
- Het verplaatsen/inzoomen/roteren van structuren op het scherm:<br />
dit gebeurt met de tweede t/m vierde knop van de knoppenbalk. Hand:<br />
verplaatsen; vierkant: in/uitzoomen; gebogen pijl (default): draaien. De<br />
beweging wordt uitgevoerd door de muis te bewegen met de linker<br />
muisknop ingedrukt (N.B.: de cursor moet zich bevinden in het scherm<br />
waarin de afbeelding staat). Als je structuur ‘kwijt’ bent, klik dan op de<br />
meest linkse knop in de knoppenbalk. De structuur verschijnt dan weer<br />
midden op het scherm.<br />
- Het identificeren van atomen: klik op de achtste knop van de knoppenbalk<br />
(met plaatje ‘Leu 41 ?’). Klik vervolgens op een atoom in de structuur.<br />
Je krijgt dan iets als ‘Met54CE’ op je scherm. Dit betekent dat je hebt geklikt<br />
op het C-ε atoom van aminozuur 54, een methionine. Om de labels<br />
weer te verwijderen: klik op ‘Display’, ‘Label kind’, ‘Clear user labels’.<br />
- Het meten van afstanden tussen atomen: klik op de vijfde knop van de<br />
- 39 -
knoppenbalk (plaatje ‘1.5 Å’). Klik vervolgens op een atoom in de structuur.<br />
Klik daarna op een tweede atoom, en de afstand tussen de atomen<br />
verschijnt op het scherm (Let op de dialoog in rood die onder de knoppenbalk<br />
verschijnt ! Soms heb je net iets naast een atoom geklikt en is er<br />
niets geselecteerd). Om de labels weer te verwijderen: klik op ‘Display’,<br />
‘Label kind’, ‘Clear user labels’.<br />
- Het weergeven van de polypeptide backbone als een ribbon structuur:<br />
Zorg ervoor dat ‘Use Open GL rendering’ in de ‘Display’ scrollbar<br />
geselecteerd is. Houd daarna de ‘Shift’ toets ingedrukt en klik in het<br />
Control panel ergens in de kolom ‘ribn’ (de kolom voor de blokjes). Om<br />
de backbone en de zijketens van het scherm te halen met de ‘Shift’ toets<br />
ingedrukt klikken in de kolommen ‘show’ en ‘side’ van het Control panel.<br />
Ribbons of andere structuurelementen kunnen van een kleur worden<br />
voorzien door eerst via het rechter ‘driehoekje’ ribbons te selecteren.<br />
Daarna wordt via de ‘col’ kolom de selecteerde items, in dit geval ribbons,<br />
gekleurd. Via deze methode is het mogelijk de ribbons van over<br />
elkaar geprojecteerde structuren een verschillende kleur te geven. Naast<br />
ribbons kunnen alle onder het rechter ‘driehoekje’ teken staande items<br />
geselecteerd en gekleurd worden.<br />
Let op: het is niet mogelijk om in een ribbonstructuur aminozuren te<br />
identificeren of afstanden te bepalen. Dit kan wel als naast de ribbon ook<br />
de backbone is geselecteerd (vinkjes in de eerste kolom).<br />
- Gedeelten van een structuur van het scherm halen of er juist opzetten:<br />
dit kan gedaan worden door de vinkjes in de kolommen ‘show’ en<br />
‘side’ in het Control panel te verwijderen of weer terug te zetten. Dit kan<br />
voor het hele molecuul tegelijk (door de ‘Shift’ toets ingedrukt te houden),<br />
voor gedeelte of voor aparte aminozuren/co-factoren. Een vinkje in<br />
‘side’ heeft alleen effect als er ook een vinkje in ‘show’ staat. N.B.: NADH en<br />
oxamaat staan alleen in de structuur van ldh2, en wel helemaal onder in<br />
de lijst, na de aminozuren. De drieletterige afkorting van NADH is NAD,<br />
en die van oxamaat is OXM.<br />
- Het verwijderen van een structuur: ‘File’, ‘close’<br />
- Het maken van een schermafdruk: Via de optie File, Save, Image kan<br />
een bitmap van het scherm gemaakt worden. Deze file wordt op het<br />
gebied C:\Biochemie\practicum <strong>Biologische</strong> <strong>Chemie</strong> gezet. Geef als<br />
filenaam bijvoorbeeld groep6-opdracht1. Deze files worden later door de<br />
assistent bekeken en zijn via een foto-editing programma uit te printen.<br />
Maak naast de bitmap-files ook aantekeningen van wat je ziet om de<br />
vragen te kunnen beantwoorden.<br />
- Manual: klik op ‘Help’, ‘Local manual’ voor een toelichting op de opties<br />
van het programma<br />
- 40 -
OPDRACHTEN EN VRAGEN CG EXPERIMENT (LDH-3)<br />
Opdracht 1: het bepalen van de toegankelijkheid van het katalytisch<br />
centrum van LDH vanuit de oplossing<br />
- Zet de ldh2 structuur op het scherm<br />
De gegevens hiervoor zijn aanwezig in de file ldh2.pdb. Dit is een tekstfile<br />
met de coördinaten van alle zichtbare (=X-ray verstrooiende) atomen in<br />
het kristal van haaispier ldh met NADH en oxamaat gebonden. Waterstofatomen<br />
zijn in de structuur niet zichtbaar omdat ze niet voldoende X-rays<br />
verstrooien. Oxamaat is een structuuranaloog van pyruvaat. De -CH3<br />
groep van pyruvaat is in oxamaat een -NH2 groep. Oxamaat bindt op de<br />
plaats van pyruvaat maar de ketogroep van oxamaat kan niet door NADH<br />
gereduceerd worden. Zie ook de activiteitsmeting van LDH.<br />
- Tracht het katalytisch centrum in het eiwitmolecuul te vinden. Dit kan<br />
door NADH en oxamaat op te zoeken. Dit gaat gemakkelijker door NADH<br />
en oxamaat een exotische kleur te geven en ze met de ‘stick’ optie of de<br />
CPK optie weer te geven. Zoek de structuurformules van NADH, pyruvaat,<br />
lactaat en oxamaat op.<br />
- Draai het molecuul nu zodanig dat NADH en oxamaat zoveel mogelijk<br />
van ‘bovenaf’ zichtbaar zijn. Geef hierna de opdracht om alle atomen met<br />
hun van der Waals omvang weer te geven. Als je niet weet wat ‘van der<br />
Waals’ omvang betekent zoek het dan op in een (Biochemie) boek.<br />
Vraag 1<br />
Je bent nu in staat de vraag te beantwoorden of het katalytisch centrum<br />
direct vanuit de oplossing bereikbaar is voor de substraten van het enzym.<br />
- Van het scherm wordt nu een afdruk gemaakt via het wegschrijven van<br />
een ‘screendump-file’. Dit gaat via een ‘File, save, Image’ opdracht. Deze en<br />
de andere schermafdrukken moeten naar de assistent via de email worden<br />
opgestuurd. Geef je file een duidelijke naam. Bijvoorbeeld groep1-afdruk1.<br />
- Na deze handelingen wordt de structuur van het scherm verwijderd.<br />
Opdracht 2: het effect van de substraatbinding op de conformatie van<br />
LDH<br />
- Zet nu de ldh1 structuur op het scherm. Beweeg tussendoor de ldh1<br />
structuur niet. ldh1 is het haaispier enzym zonder gebonden substraten.<br />
Vervolgens wordt de ldh2 structuur opgehaald en over de ldh1 structuur<br />
heen geprojecteerd. ldh2 is het enzym met NADH en oxamaat gebonden.<br />
- De conformatie van een eiwit kan het meest inzichtelijk op het scherm<br />
worden getoond door alleen de loop van de polypeptide keten weer te<br />
geven. Doe dit voor LDH1 en LDH2. Maak ook de plaats van het katalytisch<br />
centrum zichtbaar. Dit gaat door NADH en oxamaat met hun van der<br />
Waals omvang in de LDH2 file weer te geven.<br />
Gebruik de informatie die je nu op het scherm ziet om de onderstaande<br />
vragen te beantwoorden.<br />
Vraag 2<br />
a) Beschrijf het effect van de binding van NADH en oxamaat op de conformatie<br />
van het eiwit<br />
- 41 -
) Welk gedeelte van het eiwit (zoek de nummers van de aminozuurresiduen<br />
op in de structuur) verandert het meeste van conformatie? Deze<br />
conformatieovergang is de snelheidsbepalende stap in de katalyse en<br />
is aangegeven in het schematische figuur van de katalytische cyclus<br />
van LDH (zie theoriedeel).<br />
- Maak van het scherm een file via een ‘File, save, Image’ opdracht.<br />
Opdracht 3: het bestuderen van het katalytisch centrum van LDH<br />
- Zet de file kc.pdb op het scherm. In deze file zijn alleen de belangrijkste<br />
aminozuren van de NADH en oxamaat bindingsplaatsen weergegeven.<br />
Alle andere aminozuren zijn weggehaald uit de oorspronkelijke ldh2.<br />
pdb file. Dit is gedaan om de interacties tussen NADH en oxamaat met de<br />
aminozuurresiduen goed te kunnen zien.<br />
- In het katalytisch centrum treft je de volgende aminozuren aan: Val31,<br />
Arg106, Asp166, Arg169, His193 en Ile249. In het theoriedeel is aangegeven<br />
welke eigenschappen van LDH veranderd zijn wanneer genoemde<br />
aminozuren worden omgezet in de aangegeven aminozuren. Het is zeer<br />
nuttig om bij de beantwoording van de vragen de structuur en functionele<br />
eigenschappen van de genoemde aminozuurresiduen paraat te<br />
hebben. Deze zijn te vinden in <strong>Biochemistry</strong> (6de editie, hoofdstuk 2, 5de<br />
editie hoofdstuk 3).<br />
Om te zien met welke atomen je te maken heeft is het handig om de<br />
atomen te kleuren in de standaardkleuren. Maak een ‘Stick’ afbeelding en<br />
manipuleer de structuur zodanig dat je een zo goed mogelijk overzicht<br />
heeft over de verschillende aminozuurresiduen.<br />
- Van het scherm wordt via een ‘File, save, Image’ opdracht een file gemaakt.<br />
Vraag 3<br />
Wat is de afstand tussen de C4 van NADH (vanaf dit C-atoom wordt een<br />
hydride naar pyruvaat overgedragen) en de C1 van oxamaat (oxm2 C1)?<br />
Zou deze afstand klein genoeg zijn voor de overdracht van een hydride?<br />
Hierbij moet je je realiseren dat er een overlap van de moleculaire orbitalen<br />
moet plaatsvinden voordat er een reactie kan plaatsvinden. De<br />
globale straal (> 95% van de electronen bevinden zich binnen deze straal)<br />
van de elektronenwolken rondom een aantal groepen is in Å (10 -10 m):<br />
-OH, 1.4; -NH 2 , 1.5; -CH 2 -, 2.0; -CH 3 , 2.0; -C=O, 2.0. De straal rondom atomen<br />
is: H, 1.2; C, 1.7; N, 1.5; O, 1.4; S, 1.8; P, 1.9.<br />
Vraag 4<br />
a) Welke aminozuurresiduen of residu zijn (is) betrokken bij de binding<br />
van oxamaat (pyruvaat)?<br />
b) Tot welke categorie zou je deze binding(en) rekenen?<br />
c) Welke binding zou het meeste vrije energie geven? Zoek de bindingsenergiën<br />
op in <strong>Biochemistry</strong>. Vraag je af of er veel water moleculen in<br />
het katalytisch centrum aanwezig kunnen zijn.<br />
Vraag 5<br />
Welk aminozuurresidu in het katalytisch centrum is in staat een proton<br />
te leveren of op te nemen bij neutrale pH? Dit proton is nodig voor de<br />
protonering van de ketogroep van pyruvaat of moet worden opgenomen<br />
bij de deprotonering van de hydroxygroep van lactaat. Deze groep is es-<br />
- 42 -
Figuur 2.8<br />
De overgangstoestand voor de<br />
reversibele reductie van pyruvaat<br />
door NADH<br />
sentieel voor de katalyse.<br />
Vraag 6<br />
De pKa van het aminozuurresidue dat een proton zou kunnen leveren is<br />
mogelijk te laag om bij pH waarde van 7.5 en hoger voldoende geprotoneerd<br />
te zijn. Welk aminozuurresidu is in staat de pKa van het protonleverende<br />
aminozuurresidue naar hogere waarden te verschuiven?<br />
Vraag 7<br />
Welke aminozuurresiduen zouden de overgangstoestand stabiliseren?<br />
Anders gezegd welke aminozuurresiduen induceren een polarisatie in de<br />
carbonylbinding van pyruvaat/oxamaat.<br />
Vraag 8<br />
Zijn er in de structuur apolaire aminozuurresiduen te vinden in het<br />
bindingsoppervlak van NADH? Deze micro-omgeving van NADH op het<br />
enzymoppervlak verklaart de toename van de NADH fluorescentie door<br />
binding.<br />
Vraag 9<br />
Kunt je een verklaring geven voor de afname van de NADH fluorescentie<br />
nadat oxamaat is gebonden aan het NADH-LDH complex? Zie het NADH<br />
fluorescentie experiment. Tip: NADH is fluorescent en NAD + niet.<br />
Slotopmerking<br />
Door middel van de uitgevoerde opdrachten en het beantwoorden van de<br />
vragen hopen we dat je gezien heeft hoe de aminozuurresiduen van een<br />
eiwit specifieke interacties met het coenzym (cosubstraat) en het substraat<br />
aangaan bij binding van genoemde moleculen. Door deze interactiemogelijkheden<br />
is een eiwit in staat de reactanten als het ware specifiek te solvateren,<br />
te omringen met aminozuurresiduen in plaats van watermoleculen.<br />
Mede hierdoor worden de twee substraten op het enzymoppervlak zeer pre-<br />
- 43 -
cies ten opzichte van elkaar gelokaliseerd. Daarnaast heeft het eiwit via een<br />
geprotoneerde histidine een proton beschikbaar dat nodig is om de ketogroep<br />
van pyruvaat te protoneren tijdens de hydride aanval op het C 2 atoom<br />
van pyruvaat. Verder stabiliseert het enzym de overgangstoestand voor de<br />
zo juist beschreven reactie en verlaagt de vrije energie van de thermodynamische<br />
‘drempel’ van de reactie. Door al deze interacties is de reversibele<br />
reductie van pyruvaat door NADH mogelijk.<br />
VERSLAG<br />
In vivo fluorescentie<br />
• Maak een tabel van de waarden van de absorptiemetingen tegen de<br />
NADH concentratie.<br />
• Geef de berekening van de concentratie van de verstrekte NADH oplossing.<br />
Middel de getallen als ze reëel zijn.<br />
• Bereken voor uw oplossing gelabeld 0.1 mM NADH welk percentage van<br />
het licht door NADH geabsorbeerd wordt.<br />
• Maak een grafiek van de NADH absorptie en de fluorescentie tegen de<br />
NADH concentratie. Realiseer je dat het punt 0,0 ook een meetpunt is.<br />
Verklaar waarom de lijn van de fluorescentie tegen de NADH concentratie<br />
niet recht is en die van de extinctiemetingen wel.<br />
• Is het mogelijk bij hogere concentraties NADH procentueel minder<br />
quenching te krijgen door de intensiteit van het exciterende licht op te<br />
voeren?<br />
• Wat gebeurt er met de totale fluorescentie als de intensiteit van de lamp<br />
wordt opgevoerd?<br />
• Nu je de vragen over absorptie en fluorescentie hebt beantwoord wordt<br />
je geacht enig begrip van beide methoden te hebben. Kan je aangeven<br />
met welke methode gevoeliger te meten valt. Geef aan waarop je je uitspraken<br />
baseert.<br />
• Geef een gedetailleerde verklaring voor de veranderingen van de<br />
NAD(P)H fluorescentie van de gistcellen in de tijd. Wat kunt je zeggen<br />
over de K M waarde van het enzym dat in de glycolyse NAD + omzet in<br />
NADH en het enzym dat NADH weer oxideert tot NAD + . Je mag aannemen<br />
dat in het begin van het experiment er nagenoeg geen NADH<br />
aanwezig is. Alle endogene substraten die NAD + kunnen reduceren zijn<br />
uitgeput tijdens de hongerperiode.<br />
• Bepaal uit de fluorescentiemeting na hoeveel seconden na het toevoegen<br />
van de gistcellen aan het medium de gistcellen overschakelen van<br />
een aeroob naar een anaeroob metabolisme (de NADH concentratie in<br />
gistcellen neemt dan sterk toe). Bij welke zuurstofconcentratie vindt dit<br />
plaats? Met andere woorden beneden welke zuurstofconcentratie wordt<br />
cytoplasmatisch NADH niet meer effectief geoxideerd door de ademhalingsketen<br />
van de mitochondriën? Voor de berekening van de zuurstofconcentratie<br />
mag er van worden uitgegaan dat deze 230 μM was in de<br />
gebruikte fosfaatbuffer.<br />
LDH en Computer Graphics<br />
• Presenteer de berekeningen en de antwoorden op de gestelde vragen bij<br />
beide experimenten.<br />
- 44 -
Figuur 3.1<br />
Kristallen van natriumuraat<br />
veroorzaken<br />
gewrichtsontstekingen,<br />
die meestal in<br />
de grote teen beginnen.<br />
GLOBAAL OVERZICHT OVER DE EXPERIMENTEN VAN BLOK 3<br />
De experimenten van blok 3 hebben de kwantitatieve analyse met behulp<br />
van enzymen als gemeenschappelijk factor. Het eerste deel zal bestaan uit<br />
experimenten die voorbeelden zijn van biochemische analysemethoden in<br />
de klinische chemie. Met behulp van enzymen zal de concentratie van urinezuur<br />
in urine worden bepaald. Daarnaast zal de activiteit van aminotransferases<br />
in serum worden bepaald. Deze gegevens ondersteunen een diagnose<br />
over het verloop van een hartaanval of leverziekte.<br />
Naast klinisch chemische<br />
experimenten is de theorie<br />
van electroforese en<br />
die over isoenzymen een<br />
leerelement in dit blok.<br />
Experimenteel zal de aanwezigheid<br />
van isoenzymen<br />
worden aangetoond met<br />
behulp van een isoelectrischfocusseringsexperiment.<br />
Figuur 3.2 Het purine katabolisme.<br />
Purine basen worden eerst omgezet in xanthine en daarna in urinezuur. Xanthine oxidase katalyseert<br />
twee reacties in het proces.<br />
- 45 -
URINEZUURBEPALING<br />
Doel van het experiment<br />
Het doel van deze proef is om de concentratie urinezuur in urine volgens<br />
twee methoden zo nauwkeurig mogelijk te bepalen. Hierbij zal geoefend<br />
worden in het gebruik van een zuurstofelectrode en vormt het uitwerken<br />
van de spectrofotometrische en polarografische experimenten een leerdoel<br />
op zichzelf.<br />
Inleiding<br />
Urinezuur is het product van de purine nucleotide afbraakroute<br />
in mensen. Mensen missen het enzym uricase<br />
dat het slecht oplosbare urinezuur omzet in het beter<br />
oplosbare allantoine. Te hoge concentraties van urinezuur<br />
geven aan dat er iets niet in orde is met het purine metabolisme<br />
of de afvoer via de nieren. Jicht is een ziekte die<br />
veroorzaakt wordt door een te hoge urinezuurconcentratie.<br />
In vroegere tijden werd jicht geassocieerd met overdadig<br />
eten en drinken. Deze personen dronken veel wijn<br />
uit loden bekers en kregen een loodvergiftiging. Hierdoor<br />
werkten onder meer de nieren niet meer goed en werd<br />
urinezuur niet efficiënt uitgescheiden. Daarnaast zijn er<br />
een aantal nog niet opgehelderde metabole stoornissen<br />
waarbij een te hoge purineproductie de oorzaak is van<br />
een te hoge urinezuurvorming. Verder zijn er verschillende<br />
ziektes/medische behandelingen bekend die een te hoge<br />
urinezuurproductie tot gevolg hebben. Bijvoorbeeld bij<br />
bestraling wordt er veel DNA afgebroken en dit heeft dan<br />
een sterkverhoogde purinedegradatie en urinezuurvorming tot gevolg. De<br />
stof, allopurinol, is een remmer van xanthine oxidase en wordt gebruikt om<br />
de urinezuurproductie te beperken via de remming van het enzym xanthine<br />
oxidase. Ontstekingsremmers worden gebruikt om de pijnlijke gevolgen van<br />
de natriumuraatkristallen in de gewrichten te verminderen.<br />
Er is een medische discussie over de limieten van een urinezuurtest. De<br />
concentratie van urinezuur in het bloed varieert sterk van dag tot dag en<br />
gedurende het jaar. Verhogende factoren zijn een eiwitrijk dieet met vooral<br />
veel orgaanvlees, sardines, ansjovis en alcohol. Daarnaast wordt de urinezuurconcentratie<br />
verhoogd door vasten en extreem sporten. Boven 0.42 mM<br />
urinezuur in het serum spreekt men van hyperuricemia. Als de urinezuurconcentratie<br />
hoger wordt dan 0.48 mM slaat natriumuraat neer in de weefsels.<br />
In de urine worden bij mannen waarden tussen de 1 en 4 mM uraat (het<br />
gedeprotoneerde urinezuur, pKz = 5.8) gevonden. De waarden bij vrouwen<br />
zijn iets lager.<br />
Het principe van de zuurstofelectrode<br />
Een zuurstofelectrode is een speciale electrochemische cel. De cel is van de<br />
oplossing gescheiden door een plastic membraan dat alleen doorlaatbaar is<br />
voor gassen. De electrode bestaat uit twee draden. Een platina- en een zilverdraad<br />
die beide in een KCl oplossing steken. Er wordt tussen de electrodes<br />
een potentiaal van 0.6 V aangebracht. De platina-electrode krijgt een negatieve<br />
spanning ten opzichte van de zilver-electrode. De reacties die optreden<br />
staan in figuur 3.4 weergegeven.<br />
- 46 -<br />
Figuur 3.3<br />
De vorming van allantoïne uit<br />
urinezuur.
Figuur 3.4<br />
De electrode reacties van een<br />
zuurstofelectrode.<br />
Figuur 3.5<br />
De temperatuursafhankelijke<br />
oplosbaarheid van zuurstof (in<br />
mM) in water bij een luchtdruk<br />
van 760 Torr.<br />
Figuur 3.6<br />
De luchtdrukafhankelijke<br />
oplosbaarheid van zuurstof (in<br />
mM) in water van 30°C.<br />
Zoals in het schema wordt aangegeven loopt er een stroom door de cel die<br />
rechtevenredig is met de hoeveelheid<br />
O2 die in de cel aanwezig is.<br />
Door de electrode reacties is de O2<br />
concentratie in de cel nagenoeg nul.<br />
Hierdoor zal O2 vanuit de oplossing<br />
de cel in diffunderen. Deze<br />
diffusie is rechtevenredig met de O2<br />
concentratie in de oplossing. Dus<br />
vlak bij het membraan neemt de<br />
O2 concentratie af. Door te roeren<br />
wordt de O2 concentratie rond het<br />
membraan aangevuld en wordt de<br />
diffusiesnelheid naar de electrochemische cel bepaald door de O2 concentratie<br />
in de oplossing. Omdat de oplosbaarheid van O2 in H2O bij een groot<br />
aantal temperaturen bekend is, is de electrode eenvoudig te ijken door H2O<br />
gethermostateerd te roeren. In figuur 3.5 is de oplosbaarheid van zuurstof<br />
in water bij verschillende temperaturen en bij een vaste luchtdruk van 760<br />
mmHg weergegeven.<br />
Daarnaast bepaalt de luchtdruk de<br />
hoeveelheid O2 die opgelost is. Deze<br />
varieert maximaal 10% in Nederland.<br />
De luchtdruk is via het internet te<br />
vinden op www.weer.nl of www.met.<br />
wau.nl (meteostation Haarweg).<br />
Let goed op dat er onder de dop<br />
geen luchtbellen aanwezig zijn. Deze<br />
verstoren de meting omdat er dan<br />
vanuit de luchtbellen zuurstof het<br />
reactiemengsel in diffundeert waardoor<br />
een lagere zuurstofconsumptie<br />
wordt gemeten.<br />
- 47 -
Bepalingsmethode<br />
De reacties zijn:<br />
1) Urinezuur + 2H 2 O + O 2 allantoine + H 2 O 2 + CO 2<br />
uricase<br />
2) H 2 O 2 + methanol 2H 2 O + formaldehyde<br />
katalase<br />
3) formaldehyde + 2 acetylaceton + NH 3<br />
3,5 diacetyl-1,4-dihydrolutidine (DDL) + 3 H 2 O<br />
De hoeveelheid urinezuur kan kwantitatief bepaald worden door de vorming<br />
van DDL te meten of door het O 2 gebruik te registreren.<br />
DDL BEPALING<br />
De urinezuurconcentratie kan gemeten worden door DDL te synthetiseren<br />
en de gevormde hoeveelheid spectrofotometrisch te bepalen.<br />
Het experiment wordt in duplo uitgevoerd. Pipetteer volgens het schema de<br />
oplossingen in schone en krasvrije 3 mL plastic cuvetten. Meng de inhoud<br />
van de cuvetten en incubeer de met parafilm afgesloten cuvetten 1 uur bij<br />
30 °C en meet daarna de extinctie bij 410 nm tegen een cuvet gevuld met<br />
H 2 O. Zorg ervoor dat de cuvetten droog zijn.<br />
ZUURSTOFMETING<br />
Via een polarografische meting van zuurstof in een oplossing is een kwantitatieve<br />
urinezuurbepaling mogelijk. Dit gaat m.b.v. een O 2 electrode.<br />
- Bestudeer eerst de theorie over de werking van een polarografische zuurstofelectrode.<br />
- Kalibreer de electrode door het meetvaatje met 3 mL H 2 O te vullen en<br />
te roeren zonder dop, totdat de uitlezing van de electrode niet meer<br />
- 48 -<br />
1 2 3 4 5<br />
Urinezuurbepalingsmengsel 2.5 mL + + + + +<br />
Urine (10x verdund met H 2 O) 0.25 mL - + + - -<br />
Water 0.25 mL + - - - -<br />
0.2 mM urinezuur in H 2 O 0.25 mL - - - + -<br />
0.4 mM urinezuur in H 2 O 0.25 mL - - - - +<br />
Uricase (2.5 mg/mL) 0.02 mL + - + + +<br />
Tabel 3.1<br />
Het pipetteerschema voor de<br />
kwantitatieve urinezuurbepaling<br />
m.b.v. de DDL synthese .
Figuur 3.7<br />
Structuur van acetylaceton<br />
en DDL.<br />
verandert. De temperatuur staat op 30 ºC ingesteld. Nadat de barometerstand<br />
(=luchtdruk) is opgezocht op het Internet (www.met.wau.nl), is<br />
de hoeveelheid opgeloste zuurstof bij 30 ºC uit grafiek 3.6 te bepalen. De<br />
luchtdruk wordt weergegeven in kPa. 1 kPa = 7.5 mm kwikdruk (Torr).<br />
- Vul de reactiekamer met 2.5 mL urinezuurbepalingsmengsel. Voeg<br />
daarna 0.1 mL onverdunde urine toe. Sluit de vloeistof af met de dop en<br />
zorg ervoor dat alle luchtbelletjes uit het reactievaatje in het capillaire<br />
verdwenen zijn. Volg de O 2 concentratie gedurende 5 minuten.<br />
- Start de reactie door 0.02 mL uricase met een ‘Hamilton’ spuit door het<br />
gaatje in de dop toe te voegen. Let op dat je geen gat in het membraan<br />
prikt!. Volg de O 2 concentratie totdat alle urinezuur geoxideerd is.<br />
- Herhaal de meting met 0.05 mL urine .<br />
- Bepaal het exacte gehalte van de gebruikte urinezuurstandaard. Pipetteer<br />
2.5 mL urinezuurbepalingsmengsel en 0.25 mL urinezuurstandaard<br />
(± 0.4 mM) in het reactievaatje van de oxygraaf. Vervolg het experiment<br />
zoals hierboven is aangegeven.<br />
Samenstelling urinezuurbepalingsmengsel<br />
Oplossing 1 Ammoniumfosfaat pH 7.0, (0.6 M) + Methanol (1.7 M) 50 mL<br />
Oplossing 2 Acetylaceton (20 mM) 2.5 mL<br />
Oplossing 3 Katalase 20 mg/mL (1000U/mL) 0.05 mL<br />
- 49 -
KLINISCHE ENZYMACTIVITEITEN<br />
Het doel van het experiment<br />
Het nauwkeurig kunnen uitvoeren van een gekoppelde spectrofotometrische<br />
enzymactiviteitsmeting en het kunnen interpreteren van de juistheid<br />
van het verkregen resultaat door een vervolgexperiment uit te voeren. Daarnaast<br />
wordt geoefend in het omzetten van een meerresultaat (vakjes op een<br />
recorder) naar enzymunits (μmol.min -1 .L serum -1 ).<br />
Inleiding<br />
De cellen van hogere organismen zijn sterk gedifferentieerd en zijn gegroepeerd<br />
in weefsels met specifieke functies. Deze specialisatie wordt door het<br />
cellulaire enzympatroon bepaald. Van het feit, dat cellen enzymologisch te<br />
karakteriseren zijn, wordt in de klinische chemie veelvuldig gebruik gemaakt.<br />
Bij ziekte sterven cellen af en lyseren. De inhoud van de cel komt in het bloed<br />
terecht. De meting van weefselspecifieke enzymen in het bloed kan de medicus<br />
helpen een objectieve diagnose te stellen. Vragen zoals “welke orgaan<br />
is beschadigd, wat is de omvang van de beschadiging en hoe verloopt het<br />
herstellingsproces?” kunnen mede door enzymactiviteitsmetingen beantwoord<br />
worden. In deze proef zal in serum de activiteit van glutamaat oxaloacetaat<br />
transaminase (GOT) en glutamaat pyruvaat transaminase (GPT) getest<br />
worden. De absolute grootte en de verhouding van deze enzymactiviteiten<br />
geeft informatie over het functioneren van hart en lever.<br />
Achtergrond informatie<br />
Twee veel toegepaste indicatorenzymen voor het functioneren van lever en<br />
hart zijn het glutamaat oxaloacetaat transaminase (GOT) en glutamaat pyruvaat<br />
transaminase (GPT). Beide zijn enzymen die onder meer in het cytoplasma<br />
voorkomen en dus bij beschadiging van het celmembraan relatief snel in<br />
de bloedbaan terechtkomen. Ook komen beide enzymen nagenoeg in alle<br />
lichaamscellen voor. Maar er is wel een verschil in concentratie. In hartcellen<br />
is de GOT concentratie relatief hoog en in levercellen is de GPT concentratie<br />
relatief hoog. Als iemand een hartinfarct heeft gekregen stijgt in 95% van de<br />
gevallen binnen 4-6 uur de GOT activiteit in het serum tot 30 U/l (1 U/l = een<br />
μmol substraat omgezet.min -1 .l -1 serum). Na 24-48 uur wordt het maximum<br />
bereikt (50-150 U/l) dat indicatief is voor de omvang van het getroffen gebied.<br />
Na 4-7 dagen zakt de GOT activiteit weer naar normale waarden. Dit is<br />
een maximum van 12 U/l.<br />
Het GPT kan beschouwd worden als een indicator voor sterfte van levercellen.<br />
Bij gezonde mensen is de GPT activiteit lager dan 12 U/l, bij een chronische<br />
leverontsteking is GPT > 20 U/l en bij een acute hepatitis of vergiftiging<br />
worden waarden tussen 150 en 500 U/l gevonden. Ondanks dat de concentratie<br />
GOT in levercellen relatief laag is, kan een verhoogde GOT activiteit<br />
(150-500 U/l) ook veroorzaakt worden door een massale leversterfte zoals<br />
wordt waargenomen bij een acute hepatitis. Dit wordt veroorzaakt door het<br />
feit dat het GPT in levercellen alleen in hoge concentratie in het cytoplasma<br />
voorkomt, terwijl het GOT in zowel het cytoplasma als in de mitochondriën<br />
voorkomt. Als cellen meer dan alleen maar beschadigd worden, maar volledig<br />
lyseren komt ook de inhoud van de mitochondriën in de bloedbaan<br />
terecht. Vandaar dat men om te kunnen discrimineren tussen sterfte van<br />
hartcellen of levercellen, altijd beide transaminases moet meten. Als naast<br />
- 50 -
een verhoging van de GOT activiteit ook de GPT activiteit verhoogt is, duidt<br />
dit op een levercelsterfte. Bij gezonde mensen is de verhouding GOT/GPT ≈<br />
1.3 (DeRitis- quotiënt). Bij een hartaanval is GOT/GPT > 1.3 en bij een leverziekte<br />
is GOT/GPT < 1.3.<br />
GOT EN GPT METINGEN<br />
Uitvoering van de GOT activiteitsmeting<br />
Reagentia:<br />
Buffer/aspartaat oplossing: 0.1 M Na fosfaat pH 7.4; 40 mM L-aspartaat (Asp)<br />
10 mM NADH<br />
0.25 mg/mL malaatdehydrogenase (MDH)<br />
α ketoglutaraat (0.25 M) (α-keto)<br />
- Voordat je begint met pipetteren moet je weten hoe de spectrofotometer<br />
(de UltroSpec II van LKB) met recorder werkt. De extinctieveranderingen<br />
worden bij 340 nm gemeten.<br />
- Pipetteer in een glascuvet met een werkbaar volume van 1 mL :<br />
Asp-buffer 0.60 mL<br />
MDH 0.01 mL<br />
Serum 0.4 mL<br />
- Meng de inhoud van het cuvet en incubeer het cuvet 5 min bij 30°C.<br />
- Plaats het cuvet in de spectrofotometer.<br />
- Stel de spectrofotometer in op 0 door op “set ref” te drukken.<br />
- Voeg nu 0.01 mL NADH toe meng en meet de extinctie.<br />
- De reactie wordt gestart door 0.04 mL α-ketoglutaraat toe te voegen.<br />
Meng en plaats het cuvet snel in de spectrofotometer en volg op de recorder.<br />
- Wanneer de extinctieverandering groter is dan 0.15 per min, moet de<br />
activiteitsmeting worden overgedaan met een vijf keer verdund serumpreparaat.<br />
- Voorts moet gecontroleerd worden of de detectiereactie snel genoeg verloopt.<br />
Bedenk hiervoor een experiment en overleg het met de assistent<br />
voordat je de proef werkelijk uitvoert.<br />
Uitvoering van de GPT meting<br />
De procedure voor de GPT activiteitsmeting is precies hetzelfde als die van<br />
de GOT meting behalve dat de buffer en het detectieenzym verschillend zijn.<br />
Voer ook een controle experiment uit op de snelheid van de detectiereactie<br />
in relatie tot de gemeten activiteit.<br />
Reagentia:<br />
Buffer/alanine: 0.1 M Na fosfaat pH 7.4, 40 mM L-alanine (Ala)<br />
NADH (10 mM)<br />
Lactaat dehydrogenase (0.25 mg/mL, spiertype) (LDH)<br />
α ketoglutaraat (0.25 M) (α-keto)<br />
- 51 -
THEORETISCHE ACHTERGROND VAN ELECTROFORESE EN ISOEN-<br />
ZYMEN<br />
Het principe van electroforese (<strong>Biochemistry</strong> 6de editie p. 71 – p. 74; 5de<br />
editie p. 83 - 86)<br />
Bij electroforese worden de moleculen onder invloed van een electrisch<br />
veld gescheiden op hun verschil in lading en grootte. De scheiding wordt<br />
in polyacrylamide of in agarose-gels uitgevoerd. Wanneer een molecuul<br />
met een lading z zich in een electrisch veld bevindt met een veldsterkte E,<br />
ondervindt het een kracht. Hierdoor krijgt het molecuul een snelheid v. De<br />
snelheid wordt afgeremd door de wrijving met het oplosmiddel. De wrijving<br />
(f) is weer afhankelijk van de grootte en vorm van het molecuul (r) en viscositeit<br />
van het medium (η), zodat de bewegingssnelheid (v) dus afhangt van de<br />
lading van het molecuul, de wrijvingscoëfficiënt met het oplosmiddel en de<br />
sterkte van het electrisch veld. In een formule uitgedrukt: v = z*E/f. f=6πηr.<br />
Daarnaast moeten de moleculen door de poriën van de gel bewegen. Als<br />
grote of langwerpige moleculen in een electroforese gel vertraagd worden<br />
komt dit omdat ze maar in een paar oriëntaties door de poriën kunnen<br />
diffunderen. Deze moleculen kunnen slechts in de lengterichting van de<br />
moleculen door de poriën en niet dwars. Kleinere moleculen kunnen in meer<br />
oriëntaties door de poriën diffunderen en zullen mede daarom sneller bewegen.<br />
Dit heeft tot gevolg dat grotere moleculen meer zullen worden vertraagd<br />
dan de kleinere moleculen. Gelelectroforese is momenteel de meest<br />
gebruikte techniek voor de analyse van eiwit- en nucleïnezuur preparaten.<br />
Vanwege de grote chemische en mechanische stabiliteit worden polyacrylamide<br />
gels veelvuldig in onderzoekslaboratoria gebruikt. Polyacrylamide<br />
wordt gevormd door een radicaalpolymerisatie van acrylamide. De polyacrylamide<br />
polymeren worden onderling verbonden met behulp van N,N,-methyleen-bisacrylamide.<br />
SDS polyacrylamide gelelectroforese (SDS-PAGE)<br />
Een eiwitpreparaat kan eenvoudig met behulp van SDS-PAGE worden onderzocht<br />
op peptide samenstelling. SDS-PAGE is een afkorting van Sodium<br />
Dodecyl Sulphate PolyAcrylamide GelElectrophoresis. Het eiwitpreparaat<br />
wordt eerst met SDS gedenatureerd. Hierbij dissociëren eiwitcomplexen en<br />
ontvouwen de polypeptideketens zich. Daarna worden de S-S bruggen met<br />
2-mercaptoethanol gereduceerd. Het SDS vormt een complex met polypeptiden<br />
van ongeveer 1.2/1 (gram SDS/gram polypeptide). Hierdoor krijgen de<br />
SDS polypeptide complexen een sterk negatieve lading die de eigen lading<br />
van de polypeptide volledig overschaduwt. De SDS polypeptideketen complexen<br />
krijgen dus bij benadering een uniforme negatieve ladingsdichtheid.<br />
De vorm van SDS-polypeptide complexen blijkt ook nog redelijk regelmatig<br />
te zijn waardoor de migratiesnelheid door een gel alleen afhankelijk is van<br />
het molecuulgewicht van het polypeptide. Deze feiten vormen de achtergrond<br />
van de SDS-PAGE techniek.<br />
Isoelectrisch focusseren<br />
Het principiële verschil tussen isoelectrisch focusseren en electroforese is dat<br />
bij isoelectrisch focusseren de electroforese in een gel met een pH gradiënt<br />
wordt uitgevoerd, terwijl bij de SDS-PAGE of de natieve-PAGE de pH in de gel<br />
vast is. Indien de pH gradiënt in de gel goed gekozen is, zullen de eiwitten bij<br />
isoelectrisch focusseren op basis van hun isoelectrische punten (pI) geschei-<br />
- 52 -
den worden. Dit is als volgt in te zien. De nettolading van een eiwit is net als<br />
dat van de aminozuren waaruit een eiwit is opgebouwd afhankelijk van de<br />
pH. Bij een lage pH zal een eiwit een positieve lading hebben, bij een hoge<br />
pH een negatieve lading. Ergens tussen beide extremen in zal de nettolading<br />
nul zijn. De pH waarbij dit het geval is, noemt men de pI, het isoelectrisch<br />
punt van het eiwit.<br />
In een electrisch veld zal een eiwit afhankelijk van zijn nettolading in de<br />
richting van de anode (+ pool) of in de richting van de kathode (- pool)<br />
bewegen. Wanneer het eiwit in een gel met een pH gradiënt beweegt, zal<br />
de lading van het eiwit met de veranderende pH afnemen. Het eiwit blijft<br />
bewegen totdat het eiwit bij zijn pI waarde is aangekomen en geen nettolading<br />
meer heeft. Zolang de pH gradiënt in de gel stabiel is zal de diffusie die<br />
bij andere chromatografische technieken piekverbreding geeft niet optreden<br />
omdat het eiwit steeds weer terugbeweegt naar de pH waarde van zijn<br />
isoelectrische punt. Deze eigenschap, het concentreren van de moleculen<br />
is uniek voor het isoelectrisch focusseren. De stabiele pH gradiënt in de gel<br />
wordt gevormd door speciale buffers aan de gel toe te voegen, de zogenaamde<br />
amfolieten. Dit zijn alifatische polyamino-polycarboxyl zuren.<br />
Tijdens de electroforese treden er bij de electroden<br />
redoxreacties op. Bij de anode (+ pool) is dit de oxidatie<br />
van H 2 O. De anode wordt zuur. Bij de kathode<br />
(- pool) vindt reductie van H + plaats. De kathode<br />
wordt dus basisch. Deze pH gradiënt zet zich ook in de<br />
gel voort als deze niet sterk gebufferd wordt. Geladen<br />
moleculen (waaronder eiwitten en amfolieten) gaan onder invloed van het<br />
electrisch veld door de gel migreren. De eiwitten vanaf de plaats waar ze zijn<br />
opgebracht en de amfolieten door de gehele gel. De amfolieten bereiken<br />
hun pI veel sneller dan eiwitten omdat de amfolieten die veel kleiner zijn<br />
dan eiwitten sneller diffunderen. Ook kan men voordat de eiwitten opgebracht<br />
worden, de gel met amfolieten prefocusseren. Gezien hun amfolitisch<br />
karakter bufferen de amfolieten de pH lokaal en houden hiermee de door de<br />
electrode reacties veroorzaakte pH gradiënt in stand.<br />
2- Dimensionale electroforese<br />
De combinatie van isoelectrisch focusseren van eiwitten en SDS-PAGE in een<br />
richting loodrecht op de richting van het isoelectrisch focusseren, noemt<br />
men 2-dimensionale electroforese. Het oplossend vermogen van de combinatie<br />
van deze twee electroforese technieken is zeer groot.<br />
Isoenzymen (<strong>Biochemistry</strong> 6de editie p. 283; 5de editie p. 274 - 275)<br />
Isoenzymen zijn enzymen die verschillen in hun aminozuurvolgorde maar<br />
die wel dezelfde reactie katalyseren. Meestal hebben de isoenzymen verschillende<br />
katalytische eigenschappen zoals verschillen in de KM waarde of<br />
wordt de activiteit op een verschillende manier gereguleerd. Isoenzymen<br />
worden altijd door verschillende genloci gecodeerd. Men neemt aan dat<br />
isoenzymen zijn ontstaan door genduplicatie gevolgd door gendivergentie.<br />
Wanneer een enzym op een zelfde locus op een chromosoom verschilt van<br />
het enzym op het complementaire chromosoom dan spreekt men niet van<br />
isoenzymen maar van genetische verschillen per individu. Bovendien kan<br />
het zo zijn dat er expressie vanaf beide allelen plaatsvindt in heterozygoten.<br />
In dit experiment wordt het isoenzympatroon van fosfoglucomutase be-<br />
- 53 -
studeerd. Dit enzym verbindt het glycogeen metabolisme met het glucose<br />
metabolisme. Er zijn bij de mens 5 loci bekend. In spier weefsel zijn drie<br />
isoenzymen duidelijk aantoonbaar. Twee komen uit spiercellen zelf (een<br />
cytoplasmatische en een ER-membraan gebonden enzym) en een isoenzym<br />
uit rode bloedcellen. Deze drie zijn duidelijk aantoonbaar, maar als langer<br />
gekleurd wordt komen er nog twee spots op de gel bij.<br />
Bovendien kan fosfoglucomutase gefosforyleerd of gedefosforyleerd aanwezig<br />
zijn (fosforylering in spierweefsel vindt plaats via de CaM kinase. Zie<br />
<strong>Biochemistry</strong> 6de editie, p. 389 – p. 391, 5de editie p. 410 - 411).<br />
Omdat de aminozuursamenstelling door een andere aminozuurvolgorde<br />
verschilt, verschillen isoenzymen in isoelectrisch punt. Via deze eigenschap<br />
kunnen isoenzymen van elkaar gescheiden worden met isoelectrisch focusseren.<br />
HET BEPALEN VAN ISOENZYMEN MET BEHULP VAN ISOELEC-<br />
TRISCH FOCUSSEREN<br />
Doel van het experiment<br />
Het doel van dit experiment is het uitvoeren van een isoelectrisch focussering<br />
experiment en het meten van een enzymactiviteit in een gel. Bovendien<br />
moet de gel worden geïnterpreteerd.<br />
De volgende vleespreparaten die door de assistent zijn gemaakt zullen<br />
onderzocht worden op het isoenzym patroon van het enzym fosfoglucomutase.<br />
1) 100% rundvlees (biefstuk),<br />
2) rundergehakt<br />
3) ‘slavink’<br />
4) 100% varkensvlees (hamlap)<br />
5) 100% rundvlees (hart)<br />
6) 60% hamlap, 20% biefstuk, 20% water<br />
Na een succesvol experiment zou het mogelijk kunnen zijn om met behulp<br />
van het fosfoglucomutase isoenzym patroon een uitspraak te kunnen doen<br />
over de aanwezigheid van rundvlees (spier of hart) en varkensvlees in rundergehakt<br />
en slavinken. Slavinken behoren naast varkensvlees ook rundvlees<br />
te bevatten. Opmerkelijk is dat op de verpakking niet wordt aangegeven of<br />
het runderskeletspier of runderhart betreft.<br />
Het Pharmacia PhastSystem: preparaateisen en gevoeligheid van de<br />
techniek<br />
Op het practicum zal het Pharmacia PhastSystemTM met een PhastGel IEF<br />
5-8 gebruikt gaan worden. Deze prepacked gel van polyacrylamide (5%<br />
acrylamide en 3% crosslinker) en een dikte van 0.35 mm is opgebracht op<br />
een plastic plaat en bevat amfolieten die een scheiding van eiwitten met een<br />
pI van 5 tot 8 mogelijk maakt. Het monstervolume dat per preparaat nodig<br />
is bedraagt 1-6 μL. De zoutconcentratie mag niet hoger zijn dan 0.5 M NaCl<br />
en de bufferconcentratie niet hoger dan 0.05 M. De eiwitconcentratie van<br />
het op te brengen preparaat is afhankelijk van de detectiemethode. Voor<br />
een Coomassie Brilliant Blue (CBB) kleuring moet de eiwitconcentratie per<br />
polypeptideketen minstens 20-30 μg/mL zijn en maximaal 2 mg/mL. Als een<br />
gevoeliger zilverkleuring gebruikt wordt zijn de waarden 1-5 μg/mL en 0.1<br />
mg/mL. In ons geval zal de gel niet op de aanwezigheid van eiwit worden<br />
gekleurd, maar op de aanwezigheid van het enzym fosfoglucomutase.<br />
- 54 -
HANDLEIDING VOOR HET GEBRUIK VAN HET PHARMACIA FASTSY-<br />
STEM VOOR HET ISOELECTRISCH FOCUSSEREN VAN DE WEEFSEL-<br />
PREPARATEN<br />
Het isoelectrisch focusseren telt drie stappen:<br />
• het instellen van de pH gradiënt in de gel,<br />
• het opbrengen van de preparaten<br />
• het focusseren.<br />
Het voltage wordt per stap aangepast (zie onderstaande handleiding Pharmacia<br />
PhastSystemTM). Tijdens het instellen van de pH gradiënt, de pre-focuseringsstap,<br />
kan de sample applicator klaargemaakt worden.<br />
Let op dat je de juiste monsters op de juiste gel brengt.<br />
Voor de PGM (PhosphoGlucoMutase) meting wordt een IEF 5-8 gel en de 6*4<br />
sample applicator gebruikt.<br />
Controle- en uitvoeringsstappen<br />
- Zijn de electrodes en de koelplaat schoongemaakt door de voorganger?<br />
Zo nee maak ze schoon met demiwater. Als het goed is staan de electrodes<br />
in de lage stand.<br />
- Zet het apparaat aan en stel de stand-by temperatuur door het drukken<br />
op de toetsen ‘SEP stand-by temp’ en ‘do’.<br />
- Maak de sample applicator 6*4 klaar. Hiertoe wordt een stuk ParafilmR<br />
op de sample applicator-mal gelegd met het beschermende papier naar<br />
boven. Wrijf nu bijvoorbeeld met een pen of vinger over het beschermde<br />
parafilm zodat er in het parafilm putjes ontstaan. Leg het parafilm op een<br />
vlak en stevig oppervlak en verwijder het beschermende papier.<br />
- Vul de putjes in het parafilm met 6 μL van de te onderzoeken preparaten.<br />
Druk de pipet niet helemaal leeg, dan produceer je geen belletje dat de<br />
capillaire werking van de sample applicator kan verstoren.<br />
- Breng per gel 100 μL water op in het midden van het rood omlijnde gelkoeloppervlak.<br />
- Haal een gel uit de koelkast (een IEF 5-8), let op of de beschermende folie<br />
mee uit het pakket komt of niet. Leg de gels met behulp van een pincet<br />
zonder luchtbellen in te sluiten op het koeloppervlak binnen de rode lijnen.<br />
Let op dat je de plastic onderkant op de plaat legt en niet de gel met<br />
het beschermfolie. Zuig het eventuele overtollige water met papier op.<br />
- Zuig met de sample applicator via de capillaire werking preparaat op (± 4<br />
μL).<br />
- Als laatste stap voor het starten van de electroforese wordt het beschermende<br />
plastic film van de gels gehaald als deze nog aanwezig is<br />
en wordt de electrodehouder voorzichtig op de gels geplaatst. Daarna<br />
wordt de sample applicator in de middelste stand in de houder bevestigd.<br />
De sample applicator mag niet met de hand op de gel geduwd<br />
worden. Dit zal later via het programma automatisch gebeuren.<br />
- Het deksel wordt gesloten en via het intoetsen van: ‘SEP start stop’;<br />
number of gels ‘2’ ingeval van twee gels anders ‘1’ intoetsen; ‘do’; start SEP<br />
method ‘7’ of ‘1’ (apparaatafhankelijk. Let op dat de juiste pH gradiënt in<br />
de display verschijnt), ‘do’ wordt de electroforese gestart.<br />
- De electroforese zal ongeveer 30 min in beslag nemen.<br />
Het programma wordt bij 15 °C uitgevoerd en bestaat uit de volgende stap-<br />
- 55 -
pen:<br />
De pre-focussing<br />
De pre-focussing stap vindt plaats bij ongeveer 2.5 mA (bij het gebruik van<br />
één gel) met een oplopend voltage vanaf ± 200 V naar 750 V totdat 75 Vh<br />
bereikt is. Dit duurt ongeveer 9 min.<br />
Het opbrengen van de preparaten.<br />
De sample applicatorarm gaat programmagestuurd naar beneden en bij een<br />
voltage van 200 V diffundeert het preparaat de gel in. Het totale vermogen<br />
dat gedurende dit traject (ongeveer 4.5 min) door gel wordt gestuurd is 15<br />
Vh.<br />
Het focusseren<br />
Het focusseren vindt plaats bij een constant vermogen van 3.5 W per gel. Dit<br />
wordt bereikt met een amperage van ongeveer 2 mA en een voltage aan het<br />
begin van het experiment van 1400 V. Door een toenemende weerstand in<br />
de gel zal het voltage tijdens het focusseren oplopen. Gemiddeld is het voltage<br />
1650 V. Na ongeveer 15 min is er 410 Vh door de gel gegaan en wordt<br />
het proces gestopt.<br />
Het beëindigen van het focusseren<br />
Door middel van een ‘piep’ wordt aangegeven dat het focusseren is afgelopen.<br />
Hierna blijft een spanning over de gel van ongeveer 100 V gehandhaafd.<br />
Dit om de diffusie van de eiwitten tegen te gaan. Om dit te bereiken is<br />
het amperage ingesteld op 0.1 mA. Om af te sluiten moet op ‘SEP start stop’<br />
gedrukt worden en moet bevestigd worden via het indrukken van ‘do’.<br />
Tijdens het focusseren kan begonnen worden met het maken van de agarose-gel<br />
die gebruikt gaat worden voor de fosfoglucomutase activiteitsmeting.<br />
In situ ACTIVITEITSBEPALING VAN FOSFOGLUCOMUTASE<br />
De weefselspecifieke fosfoglucomutase isoenzymen in de preparaten zijn<br />
met behulp van isoelectrisch focusseren in een gel gescheiden. Dit is uitgevoerd<br />
met het Pharmacia FastSystem in een IEF 5 8 gel. Hieronder wordt de<br />
samenstelling gegeven van het reactiemengsel om de fosfoglucomutase<br />
activiteit van de preparaten in een gel te meten.<br />
Uitvoering<br />
- Tijdens de electroforese wordt een agarose-gel gemaakt waarin de reactanten<br />
voor de activiteitskleuring van fosfoglucomutase zijn opgelost.<br />
- Oplossing 1<br />
Aan 10 mL 0.125 M Tris-HCl buffer pH 7.4 wordt toegevoegd:<br />
- 40 mg glucose 1-fosfaat<br />
- 5 mg NADP +<br />
- 15 μL glucose 6-fosfaat dehydrogenase<br />
- 0.5 mL NBT (nitro blue tetrazolium) (0.5 % oplossing in H 2 O)<br />
- 0.5 mL PMS (phenazine methosulfate) (0.2% oplossing in H 2 O)<br />
- 56 -
- Oplossing 2<br />
Los 0.15 g agarose M op in 10 mL 0.125 M Tris-HCl buffer pH 7.4 door<br />
voorzichtig te verwarmen in vlam in de zuurkast terwijl er voorzichtig<br />
geschud wordt.<br />
- Breng de agarose-oplossing over in een waterbad van 60⁰C en voeg na<br />
enige minuten oplossing 1 toe. Meng beide oplossingen voorzichtig met<br />
behulp van een vortex mixer en giet de oplossing meteen over de hydrofiele<br />
kant van een 6*12 cm GelBond plastic blad. Deze hoeveelheid is<br />
voldoende voor twee gels. Laat de Agarose-gel stollen en bewaar de gel<br />
in het donker.<br />
- Na de electroforese wordt de electroforese gel ondersteboven, dus met<br />
de gelkant en niet het plastickant, voorzichtig op de agarose-gel gelegd.<br />
Probeer het insluiten van luchtbellen te voorkomen.<br />
- De ‘gel-sandwich’ wordt gedurende ongeveer 30 minuten in het donker<br />
gekleurd. Digitaliseer de gel via een foto of een scan. Vraag de assistent je<br />
te helpen.<br />
AH Slavinken, 3 stuks<br />
Prijs per standaard hoeveelheid: € 6.99/KG<br />
Een gekruide gehakt- vulling met daaromheen een dun lapje<br />
varkensvlees, gesneden van de varkensbuik.<br />
• Algemeen: Varkens/rundvleesproduct.<br />
• Ingrediënten: 62% varkensvlees, 18% rundvlees, tarwezetmeel,<br />
paneermeel, plantaardige olie,specerijenextracten, paprika,<br />
zout, peper, azijn,melkeiwit, maltodextrine, smaakversterker<br />
(E621),voedingszuren (citroenzuur, E262, E325), anti-oxidanten<br />
(E301, E331), stabilisator (xanthaangom).<br />
• Bereiden: Koekenpan: verhit boter en/of (olijf)oliein een koekenpan.<br />
Bak de slavinken rondom bruinen op matige temperatuur<br />
in ca. 18 minuten gaar.Regelmatig keren.<br />
• Bewaren: In de koelkast, te consumeren tot de uiterlijk vermelde<br />
datum. Geschikt om in te vriezen op de dag van aankoop,<br />
dan binnen 3 maanden gebruiken. Voor gebruik ontdooien<br />
Slavinkpreparaat en mengsel 62% hamlap en 18<br />
% biefstuk na de eerste centrifugatiestap<br />
Nadat het weefsel (cellen) in een ‘potterbuis’ zijn<br />
stukgewreven worden de oplosbare celcomponenten<br />
gescheiden van de hele cellen, kernen en<br />
extracellulair onoplosbaar materiaal (o.a. bindweefsel).<br />
Het in de slavinken aanwezig harde vet werkt<br />
als een prop die verhindert dat de meniscus zich na<br />
het centrifugeren weer horizontaal kan instellen.<br />
- 57 -
VERSLAG OVER BLOK 3<br />
Urinezuurbepaling<br />
- Geef in het verslag de gevonden waarden van de DDL bepaling en de<br />
zuurstofmetingen. Bereken uit deze getallen de juiste concentratie van de<br />
urinezuurstandaard en de concentratie van urinezuur in de urine. Geef aan<br />
hoe je de berekening uit hebt gevoerd.<br />
- Vergelijk de resultaten van beide bepalingsmethoden. Welke methode<br />
geeft de meest betrouwbare uitkomst?<br />
- De molaire extinctiecoëfficiënt van DDL, ε DDL (410nm) = 8 x 10 3 M -1 .cm -1 .<br />
GOT-GPT metingen<br />
- Geef de reactievergelijking van de door GOT en GPT gekatalyseerde reactie<br />
en geef aan met welke volgreactie de activiteit gedetecteerd wordt.<br />
- Geef in je verslag aan hoe je het aantal units GOT en GPT per liter serum<br />
uit gemeten extinctieveranderingen hebt berekend. (1 unit is die hoeveelheid<br />
enzym die per min 1 μmol product produceert bij 30°C). ε NADH<br />
bij 340 nm = 6.3 mM -1 .cm 1 .<br />
- Geef aan hoe je hebt gecontroleerd dat de gemeten GOT en GPT activiteit<br />
ook echt de activiteit van de GOT en GPT enzymen was en niet die van de<br />
detectie-enzymen.<br />
- Waarom is het zo belangrijk precies bij 30°C de activiteit te meten?<br />
- Bepaal het “DeRitis” quotiënt.<br />
- Welke conclusies kan je trekken uit de GOT en GPT metingen en uit de<br />
waarde van het “DeRitis” quotiënt met betrekking tot een mogelijke<br />
ziekte van de patiënt?<br />
Isoelectrisch focusseren<br />
• Presenteer een scan van de gel.<br />
• Tracht uit de samenstelling van de fosfoglucomutase reactiemix te achterhalen<br />
volgens welke reacties de activiteit van fosfoglucomutase in de<br />
agarose-gel gedetecteerd is. (Info: PMS oxideert NAD(P)H en gereduceerd<br />
PMS reduceert NBT; gereduceerd NBT is niet oplosbaar en slaat neer).<br />
• Beschrijf de uitkomst van het isoelectrisch focuseringsexperiment. Geef<br />
aan hoeveel isoenzymen er in runderspier en varkensspier worden aangetroffen.<br />
• Is het mogelijk met behulp van het fosfoglucomutase isoenzym patroon<br />
een uitspraak te doen over de aanwezigheid van rundvlees en varkensvlees<br />
in het rundergehakt?<br />
• Is de inhoud van het vleesproduct van Albert Heijn (‘slavink’) in overeenstemming<br />
met het label dat op het vleesproduct aanwezig is? (zie vorige<br />
bladzijde) Geef aan of de testmethode goed genoeg geweest is om de<br />
aangegeven samenstelling te kunnen detecteren. Realiseer je dat runderhart<br />
ook rundvlees is en dat glycogeen een belangrijke energiebron<br />
voor spiercontractie is in skeletspier maar niet in hartspier. Hartspier mag<br />
namelijk niet verzuren.<br />
- 58 -
<strong>Basispracticum</strong> <strong>Biologische</strong> <strong>Chemie</strong>: Biochemie-deel<br />
Blok 1 (in silico experimenten):<br />
- gebruik van antilichamen in detectie en analyse van eiwitten en<br />
eiwitcomplexen<br />
- opzetten van een (fluorimetrische) enzymactiviteitsmeting<br />
Blok 2:<br />
- het gebruiken van fluorescentie en lichtabsorptie bij fysiologische<br />
studies (in vivo fluorescentie, ΔG berekeningen)<br />
- het gebruik van computer graphics om het werkingsmechanisme<br />
van enzymen te bestuderen (CG)<br />
Blok3:<br />
- de detectie van (weefselspecifieke) enzymen of substraten voor het<br />
vaststellen van: jicht, een hartaanval of een levercirrose, de<br />
aan/afwezigheid van varkens/rundvlees in slavinken<br />
Blok 1<br />
In silico experimenten: detectie van eiwitten en<br />
eiwit(enzym)compexen<br />
Isolatie en identificatie enzymcomplexen<br />
• Bepalen van de kwaliteit (titer) van een IgG oplossing<br />
• Het uitvoeren van een immunoprecipitatie<br />
• Analyse van het geprecipiteerde eiwitcomplex m.b.v proteomics (een<br />
trypsine digestie van een bandje uit een SDS gel; het bepalen van de<br />
massa’s van de peptides in het digest; het vergelijken van de massa’s met<br />
databases van eiwitten)<br />
Kwantitatieve bepaling van een eiwit<br />
• Het bepalen van een hormoonconcentratie m.b.v. de ELISA methode<br />
Het meten van genexpressie met een reporterenzym<br />
• Opzetten en in silico uitvoeren van een fluorimetrische<br />
enzymactiviteitsmeting (ß-glucuronidase in een transgene plant)<br />
Structuur IgG molecuul<br />
Het Fc-domein is de bindingsplaats voor protein A of anti-IgG<br />
(konijn) opgewekt in een geit<br />
PowerPoint paginanummer 1
Monoclonale en polyclonale antilichamen<br />
• Het antigeen bevat delen (epitoop)<br />
waaraan de antilichamen (IgG’s)<br />
binden.<br />
• Een polyclonaal antilichaampreparaat<br />
bevat meerdere verschillende IgG<br />
moleculen die elk aan verschillende<br />
epitopen binden.<br />
• Een monoclonaal antilichaam<br />
preparaat bevat identieke IgG<br />
moleculen.<br />
• De bindingsaffiniteit aan een epitoop<br />
verschilt per IgG molecuul.<br />
Het karakteriseren van de bindingsaffiniteit<br />
[ Ag]<br />
x[<br />
Ab]<br />
Ag-Ab Ag + Ab KD<br />
=<br />
[ Ag−<br />
Ab]<br />
• K D = dissociatie constante, wordt gebruikt om de<br />
bindingsaffiniteit te karakteriseren. Een lage K D, geeft aan dat<br />
het ligand een hoge bindingsaffiniteit heeft voor het eiwit.<br />
• K D varieert tussen 10 -12 en 10 -8 M<br />
• Als 50 % van de bindingsites bezet is ([Ab] ~ [Ag-Ab]) dan is<br />
vrij [Ag] gelijk aan de K D, dus tussen 10 -12 en 10 -8 M<br />
Ag = antigeen (GFP)<br />
Ab = antibody = IgG<br />
Immunoprecipitatie methode<br />
Ag Ab Ag Ab<br />
(protein A) (protein A)<br />
beads<br />
beads<br />
ELISA methode<br />
Avidine-enzym<br />
Ag Ag-biotine<br />
Ab Ab<br />
polystryreen<br />
Gelabeld antigeen wordt verdrongen van een beperkte aantal bindingsplaatsen door<br />
ongelabeld antigeen. De bindingsplaatsen zijn gekoppeld aan een vaste drager.<br />
PowerPoint paginanummer 2
Immunoprecipitatie en proteomics<br />
Stap 1: bepaal het percentage (titer) GFP bindende IgG moleculen<br />
van een IgG preparaat<br />
• incubeer een oplopende concentratie GFP met een vaste<br />
hoeveelheid IgG.<br />
• verwijder IgG uit de oplossing<br />
• meet de in het supernatant achterblijvende concentratie GFP met<br />
behulp van fluorescentie<br />
Experimentele restricties<br />
• Altijd IgG dat geen antigeen bindt. Titer varieert, maar moet<br />
beter zijn dan 1%.<br />
• IgG wordt via protein A aan agarose-bolletjes gekoppeld die<br />
vervolgens mbv een centrifuge worden afgedraaid. Beperkte<br />
bindingscapaciteit via protein A. 1 µg IgG kan per incubatie<br />
worden gebonden.<br />
Immunoprecipitatie en peptide identificatie<br />
• Mbv een goed IgG preparaat wordt een GFP-getagd<br />
complex geprecipiteerd<br />
• Ontkoppel complex van IgG en scheidt de peptiden m.b.v<br />
SDS-PAGE<br />
• Extraheer een bandje uit de SDS gel en knip de<br />
polypeptideketen met trypsine<br />
• Bepaal de massa van de trypsinefragmenten met behulp<br />
van MALDI-TOF massa spectrometrie<br />
• Vergelijk de dataset van de massa’s met databases en<br />
identificeer de polypeptide keten en vervolgens het<br />
geprecipiteerde eiwitcomplex<br />
HRP<br />
SA<br />
A B<br />
A A<br />
Elisa test<br />
HRP<br />
SA<br />
A B<br />
HRP<br />
SA<br />
A B<br />
A B<br />
Y Y Y Y Y<br />
polystyreen<br />
Y= IgG; A = antigeen; B = biotine; SA = strepavidine<br />
• Variabele titer IgG per experiment.<br />
HRP<br />
SA<br />
•Verdringing van gelabeld antigeen door ongelabeld antigeen<br />
•Label wordt via een enzymactiviteitsmeting zichtbaar gemaakt<br />
PowerPoint paginanummer 3
ß-glucuronidase als reporter enzym<br />
• Het E. coli ß-glucuronidase gen als reporter om<br />
gen expressie aan te tonen<br />
• De ß-glucuronidase activiteit in de verschillende<br />
planten is een maatstaf voor gen-expressie<br />
• De reactie die door GUS wordt gekatalyseerd<br />
V 0 is de initiële snelheid<br />
Fluorescent<br />
[ S]<br />
•V<br />
V0<br />
=<br />
([ S]<br />
+ K<br />
MAX<br />
Door bij een vaste hoeveelheid enzym bij verschillende<br />
substraat concentratie de activiteit te meten krijg je een V 0<br />
tegen S plot.<br />
De ß-glucuronidase activiteit (vakjes / min) in een plantenextract bij drie<br />
verschillende hoeveelheden plantmateriaal onder VMAX-condities: S = 10 x KM [ S]<br />
•V<br />
[ 10K<br />
M ] •VMAX<br />
10•V<br />
MAX 0.<br />
91•V<br />
MAX V =<br />
= = MAX<br />
V0<br />
=<br />
0<br />
([ S]<br />
+ K ) ([ 10K<br />
M ] + K M ) 11<br />
M<br />
10, 5 en 15 µl bladextract<br />
M<br />
)<br />
PowerPoint paginanummer 4
De ijking van de fluorimeter met 10 µl MUB van 100 µM<br />
Volume meting 1: 1.01 ml<br />
Volume meting 2: 1.02 ml<br />
5 µl bladextract 40 sd<br />
Hoe bereken je de concentratie MUB in<br />
10 µl bladextract 36 sd<br />
het cuvet door het toevoegen van 10 µl<br />
MUB van 100 µM aan een cuvet met<br />
1.00 ml inhoud en daarna nog een tweede<br />
toevoeging MUB?<br />
(0.01 mL/1.01 mL) * 100 µM = 1.01 µM<br />
(0.01 mL/1.02 mL) * 100 µM = 0.98 µM<br />
Blok 2: - het gebruiken van fluorescentie bij fysiologische studies<br />
- het gebruik van computer graphics om het werkingsmechanisme<br />
van enzymen te bestuderen<br />
•Absorptie en fluorescentie<br />
•Regulatie van de glycolyse in gistcellen<br />
•Lactaat dehydrogenase: activiteitsmeting, instellen van chemisch<br />
evenwicht (ΔG berekeningen), bindingsstudie en computer graphics<br />
I 0<br />
I m<br />
Strooilichtfilter<br />
Foto<br />
multi<br />
plier<br />
Absorptiemeting<br />
Bij een absorptiemeting meet je<br />
altijd hoeveel licht er na het cuvet<br />
nog over is.<br />
Een absorptiemeting is een meting<br />
ten opzichte van een blanco. Deze<br />
meting levert een waarde I bl op.<br />
De hoeveelheid licht van de meting<br />
van de blanco wordt vergeleken met<br />
de hoeveelheid licht die op de<br />
fotomultiplier valt bij de meting van<br />
het monster (I m
Evenredigheid van lichtabsorptie met de concentratie<br />
Lichtabsorptie: wet van Lambert-Beer<br />
De afname van de lichtintensiteit ergens in het cuvet is rechtevenredig met de intensiteit<br />
ter plaatse:<br />
-dI/dl = k*I<br />
en deze afname is rechtevenredig met de concentratie van de absorberende stof.<br />
-dI/dl = k*c*I.<br />
Als deze formule (dI/I = -k*c* dl) geïntegreerd wordt vanaf lichtweglengte 0 tot 1 cm en<br />
een lichtintensiteit vooraan in het cuvet van I0 en overgegaan wordt van elog naar 10log dan<br />
wordt de formule:<br />
I = I0 *10- ε*c*1<br />
log(I/I0)= log (10- ε*c )<br />
log I0 /I = logI0 - logI = ε*c = E<br />
E = ε*c is de wet van Lambert-Beer en deze wet geeft aan dat de logI0 - logI<br />
(lichtabsorptie) rechtevenredig is met het concentratie van de absorberende<br />
stof. Een spectrofotometer zet I via een –logI conversie op de display.<br />
De<br />
intensiteit<br />
neemt af<br />
volgens:<br />
I=I 0 *10 -ε*c*l<br />
Lichtabsorptie en de daaraan gekoppelde fluorescentie<br />
1<br />
NADH absorbeert licht bij 340 nm,<br />
NAD + niet<br />
Relation absorption - fluorescence<br />
Effect of light absorbance by NADH on the<br />
intensity of the light beam in a cuvette<br />
0.8 0.6 0.4 0.2<br />
distance in the cuvette (cm)<br />
1.00<br />
0.80<br />
0.60<br />
0.40<br />
0.20<br />
0.00<br />
0<br />
Relative intensity<br />
0.1 mM<br />
De fluorescentie is<br />
een fractie van het<br />
geabsorbeerde licht.<br />
De lichtabsorptie is<br />
weer een fractie van<br />
de lichtintensiteit ter<br />
plekke.<br />
PowerPoint paginanummer 6
Fluorescence (AU)<br />
1<br />
0.9<br />
0.8<br />
0.7<br />
0.6<br />
0.5<br />
0.4<br />
0.3<br />
0.2<br />
0.1<br />
0<br />
Concentration dependency of fluorescence and absorbance<br />
0 0.05 0.1 0.15 0.2<br />
0<br />
0.25<br />
Concentration (mM)<br />
De relatie fluorescentie-concentratie is:<br />
fluorescentie = factor *( 1-e (-k*c) ) = factor *( 1-10 (-ε*c) ) = factor *( 1-10 (-Abs) )<br />
De relatie absorptie-concentratie is: absorptie = ε * c<br />
NADH fluorescentie<br />
In vivo fluorescentie<br />
Wat gebeurt er in de verschillende fases (1-6)?<br />
Tijd<br />
Glycolyse in gistcellen<br />
Afhankelijk van de beschikbaarheid van zuurstof wordt CO 2<br />
of ethanol gevormd.<br />
De achterliggende fysiologische regulatie zal na afloop van<br />
het experiment aan de hand van de verkregen resultaten<br />
behandeld worden.<br />
1.4<br />
1.2<br />
1<br />
0.8<br />
0.6<br />
0.4<br />
0.2<br />
Absorbance<br />
PowerPoint paginanummer 7
Het werkingsmechanisme van een enzym:<br />
lactaat dehydrogenase<br />
• Het meten van de activiteit met pyruvaat en oxamaat.<br />
Oxamaat is een structuur analoog van pyruvaat maar kan<br />
niet door NADH worden gereduceerd.<br />
• Het laten instellen van het chemisch evenwicht van de<br />
reductie van pyruvaat door NADH of de oxidatie van<br />
lactaat door NAD + . Hierdoor zijn ΔG berekeningen<br />
mogelijk.<br />
• Het meten van de bindingsaffiniteit van NADH en het<br />
effect van oxamaat.<br />
• Het bestuderen van de structuur van het enzym met en<br />
zonder gebonden 'substraten' (NADH en oxamaat).<br />
Pyruvaat + NADH + H<br />
LDH<br />
+ NAD + + Lactaat<br />
Absorbeert bij 340 nm<br />
Overdracht van een H - en de opname van een H +<br />
Pyruvaat<br />
Oxamaat<br />
H -<br />
Absorbeert bij 280 nm<br />
Absorbeert bij 280 nm<br />
Lactaat<br />
H +<br />
PowerPoint paginanummer 8
Vrije energie berekeningen (ΔGº)<br />
Pyruvaat + NADH + H<br />
LDH<br />
+ NAD + + Lactaat<br />
+<br />
([ lactaat]<br />
x[<br />
NAD ])<br />
ΔG<br />
= ΔGº<br />
+ RT ln<br />
([ pyruvaat]<br />
x[<br />
NADH )<br />
•In evenwicht is ΔG = 0.<br />
•Als nu de concentraties van de reactanten berekend<br />
worden is de ΔGº te berekenen<br />
Blok 3<br />
Klinisch chemische experimenten: de detectie van moleculen en<br />
(weefselspecifieke) enzymen voor diagnostische doeleinden<br />
• jicht (urinezuurbepaling)<br />
• hartaanval/levercirrose (GOT/GPT)<br />
• detectie van weefsel specifieke isoenzympatroon met<br />
behulp van isoelectrisch focusseren<br />
Natriumuraat kristallen.<br />
Gewrichten en nieren worden door<br />
deze kristallen beschadigd.<br />
Urinezuurbepaling<br />
Jicht: kristallen van natriumuraat veroorzaken gewrichtsontstekingen,<br />
te beginnen in de grote teen<br />
PowerPoint paginanummer 9
De vorming van urinezuur<br />
pH~7<br />
Het oplosbaarheidsproduct van natrium-uraat is pH afhankelijk. Bij pH<br />
7.2, 37º C en 150 mM Na + is slechts 0.45 mM uraat oplosbaar.<br />
Slecht oplosbaar<br />
Goed oplosbaar<br />
Uricase<br />
De vorming van allantoine<br />
pKa urinezuur = 5.8<br />
Een gekoppelde meting<br />
Glutamaat Pyruvaat Transaminase (GPT)<br />
α-ketoglutaraat + alanine glutamaat + pyruvaat<br />
pyruvaat + NADH lactaat + NAD +<br />
LDH<br />
• De activiteit van GPT moet<br />
snelheidbeperkend zijn.<br />
• De activiteit van lactaat<br />
dehydrogenase moet hoog zijn.<br />
• De activiteit van GPT kan gemeten<br />
worden door de afname van de<br />
absorptie bij 340 nm ([NADH] in<br />
de tijd te volgen.<br />
PowerPoint paginanummer 10
GOT is een gekoppelde meting<br />
Glutamaat Oxaloacetaat Transaminase<br />
α-ketoglutaraat + aspartaat glutamaat + oxaloacetaat<br />
oxaloacetaat + NADH malaat + NAD +<br />
MDH<br />
De activiteit kan gevolgd worden door de afname van de<br />
[NADH] in de tijd bij 340 nm te volgen<br />
• Bij een hartaanval gaan er cellen dood en de oplosbare<br />
enzymen komen in het bloed terecht. Relatief veel GOT in<br />
hartcellen.<br />
• In levercellen zit meer GPT dan GOT.<br />
Electroforese:<br />
bewegen van eiwitten in een electrisch veld,<br />
afhankelijk van hun nettolading<br />
+<br />
Bij SDS electroforese wordt SDS (sodium dodecyl-sulfaat)<br />
toegevoegd aan eiwitten. Door binding van SDS ontvouwen<br />
eiwitten (polypeptideketens). SDS is negatief geladen en per<br />
lengte eenheid is er nu evenveel lading. De electrische kracht<br />
wordt evenredig met de lengte.<br />
O-SO 3 -<br />
O-SO 3 -<br />
O-SO 3 -<br />
O-SO 3 -<br />
Zonder SDS beweegt het eiwit afhankelijk van zijn<br />
natuurlijke lading en die wordt bepaald door de pH.<br />
O-SO 3 -<br />
O-SO 3 -<br />
O-SO 3 -<br />
-<br />
O-SO 3 -<br />
PowerPoint paginanummer 11
SDS electroforese<br />
SDS ontvouwt eiwitten en geeft de peptideketens een min<br />
of meer gelijke (negatieve) ladingsdichtheid per lengte<br />
eenheid: scheiding op grootte<br />
SDS electroforese scheidt gedenatureerde peptideketens op grootte<br />
De lading van eiwitten wordt bepaald<br />
door de eigenschappen van de<br />
aminozuurresiduen: begrip pK a en pI<br />
Totale lading<br />
+ ± -<br />
PowerPoint paginanummer 12
Anode (+) pool<br />
Low pH<br />
(+)<br />
Low pH<br />
(+)<br />
pH laag<br />
De pI is de pH waarbij het eiwitmolecuul<br />
geen netto lading heeft.<br />
pH hoog<br />
Start van het experiment<br />
Eind van het experiment<br />
Isoenzympatronen<br />
Kathode (-) pool<br />
High pH<br />
(-)<br />
High pH<br />
(-)<br />
• Isoenzymen zijn enzymen die dezelfde reactie katalyseren maar een<br />
iets andere aminozuurvolgorde hebben. Hierdoor verschillen<br />
isoenzymen in activiteit en in lading (pI).<br />
• De aminozuursamenstelling van een enzym verschilt ook per<br />
organisme. Dit geeft ook een andere pI.<br />
• Samen geven ze een weefsel en organisme specifiek<br />
isoenzympatroon<br />
PowerPoint paginanummer 13
IEF-experiment<br />
• Vleesextracten opbrengen.<br />
• Eiwitten en dus ook isoenzymen scheiden op basis van hun pI.<br />
Detecteren op basis van activiteit.<br />
• Hier testen van de PGM activiteit.<br />
• Het isoenzympatroon is karakteristiek voor vleessoorten (organismeen<br />
weefselspecifiek).<br />
Plaats phosphoglucomutase<br />
in het<br />
glycogeen metabolisme<br />
PowerPoint paginanummer 14