20.09.2013 Views

GENESIS 1 - Schepping of Evolutie

GENESIS 1 - Schepping of Evolutie

GENESIS 1 - Schepping of Evolutie

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>GENESIS</strong> 1<br />

GESCHIEDSCHRIJVING OF<br />

KADERVERTELLING?<br />

Drs. A. Capellen


<strong>GENESIS</strong> 1<br />

GESCHIEDSCHRIJVING OF<br />

KADERVERTELLING?<br />

Drs. A. Capellen


Inhoudsopgave<br />

Woord vooraf 1<br />

Inleiding 2<br />

Opzet van deze studie<br />

Ho<strong>of</strong>dstuk 1.<br />

Wat wordt er onder de kaderopvatting verstaan? 5<br />

De opvatting van Noordtzij<br />

De opvatting van Ridderbos<br />

1.3 De opvatting van Doedens<br />

1.4 De opvatting van Douma<br />

Ho<strong>of</strong>dstuk 2.<br />

De argumenten van de kaderopvatting 15<br />

2.1 Het scheppingsbericht staat in een literair kader<br />

2.2 De beschrijving van Genesis 1 is niet-chronologisch<br />

2.3 Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot absurde conclusies<br />

2.3 Het bijzondere karakter van de zevende dag<br />

2.4 Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen<br />

2.5 Genesis 2:5-6<br />

2.6 De bijzondere aard van de geschiedschrijving van Genesis 1<br />

2.7 In Genesis 1 is sprake van een kosmologie op twee niveaus<br />

Ho<strong>of</strong>dstuk 3<br />

De argumenten voor de kaderopvatting gewogen 37<br />

3.1 Het scheppingsbericht staat in een literair kader<br />

3.2 De beschrijving van Genesis 1 is niet-chronologisch<br />

3.3 Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot absurde conclusies<br />

3.4 Het bijzondere karakter van de zevende dag


3.5 Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen<br />

3.6 Genesis 2:5-6<br />

3.7 De bijzondere aard van de geschiedschrijving van Genesis 1<br />

3.8 In Genesis 1 is sprake van een kosmologie op twee niveaus<br />

Ho<strong>of</strong>dstuk 4.<br />

Genesis 1 in de christelijke kerk 88<br />

4.1 Genesis 1 in het Nieuwe Testament<br />

4.2 De uitleg van Genesis 1 in de oud-christelijke kerk<br />

4.3 De uitleg van Genesis 1 in de Middeleeuwen<br />

4.4 De uitleg van Genesis 1 bij de reformatoren en hun opvolgers<br />

4.5 De uitleg van Genesis 1 in het gereformeerd protestantisme<br />

van de 19 e en 20 e eeuw<br />

Ho<strong>of</strong>dstuk 5.<br />

De Kaderopvatting en de natuurwetenschappen 102<br />

Ho<strong>of</strong>dstuk 6.<br />

Het belang van deze discussie 116<br />

6.1 Waar het niet om gaat<br />

6.2 Waar het wel om gaat<br />

6.3 De helderheid van de Schrift<br />

6.4. Naïef Bijbellezen?<br />

6.5. Betrouwbaarheid<br />

6.6 Willekeur


Woord vooraf<br />

In deze brochure heb ik een aantal artikelen over de<br />

kaderopvatting gebundeld die verschenen zijn op de site Een<br />

in waarheid.<br />

De ervaring wijst uit dat het lezen ‘uit de hand’ door velen<br />

als plezieriger ervaren wordt dan het lezen van een scherm.<br />

Deze uitgagave komt aan die behoefte tegemoet.<br />

De opzet van de oorspronkelijke artikelen over de kaderopvatting<br />

heb ik in deze brochure zoveel mogelijk gehandhaafd.<br />

Wel heb ik ho<strong>of</strong>dstukken die op de site in tweeën<br />

geknipt waren, samengevoegd.<br />

Over de uitleg van Genesis 1 bestaat veel verwarring en<br />

onzekerheid, ook bij orthodoxe christenen. Werd deze<br />

onzekerheid tot voor kort vooral veroorzaakt door theologen<br />

van buiten de gereformeerde kerken, die de inzichten van de<br />

moderne natuurwetenschappen trachtten te verenigen met<br />

wat de Bijbel ons leert in haar eerste ho<strong>of</strong>dstuk, de laatste<br />

tijd wordt de aanval ook binnen de kerken ingezet. Een van<br />

de belangrijkste aanvallen op de betrouwbaarheid van<br />

Genesis 1 is de zogenaamde kaderopvatting. Verschillende<br />

theologen in de GKv hebben deze theorie al in bescherming<br />

genomen en met een beroep op de vrijheid van exegese<br />

ruimte bepleit om deze hypothese te verkondigen. Daarmee<br />

dreigt een ongereformeerde exegese en hermeneutiek in<br />

deze kerken gelegitimeerd te worden met als gevolg dat het<br />

gezag van de Schrift wordt aangetast.<br />

Deze brochure wil tegen deze verkeerde ontwikkeling<br />

waarschuwen en een weg uit de verwarring wijzen. Opdat de<br />

gemeente bewaard mag blijven bij de vastheid van het<br />

Woord van God en zich de klaarheid van die Waarheid niet<br />

laat ontroven door allerlei modieuze vormen van<br />

Schriftuitleg die onder invloed van narratieve theologie,<br />

modieuze hermeneutische inzichten, <strong>of</strong> evolutionistische<br />

natuurwetenschappen worden aangeboden.<br />

A. Capellen<br />

Augustus 2006<br />

1


Inleiding<br />

Sinds het verschijnen van het boek Woord op schrift staat de<br />

uitleg van Genesis 1 weer sterk in de belangstelling. Vooral<br />

het artikel van ds. J.J.T. Doedens heeft de vraag weer doen<br />

herleven <strong>of</strong> het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van de Bijbel nu een<br />

betrouwbare beschrijving biedt van de geschiedenis van de<br />

schepping van hemel en aarde, <strong>of</strong> dat het niet meer is dan<br />

een literair product, een knap gecomponeerde vertelling,<br />

zonder historische pretenties. In de discussie over Genesis 1<br />

speelt de vraag hoe we de daarin beschreven scheppingsdagen<br />

moeten opvatten een belangrijke rol. Gaat het hier<br />

om werkelijke dagen, zoals wij die ook kennen, <strong>of</strong> moeten<br />

deze veelmeer symbolisch worden opgevat?<br />

Eeuwenlang was dit voor eenvoudige gelovigen geen vraag.<br />

Vanzelfsprekend dacht men bij het lezen van Genesis 1 aan<br />

gewone dagen. Dat stond er toch? De ontwikkeling van de<br />

moderne wetenschap maakte aan deze vanzelfsprekendheid<br />

een einde. Beoefenaars van wetenschappen als paleografie,<br />

geologie en archeologie brachten feiten aan het licht die<br />

moeilijk te combineren waren met een aarde die niet ouder<br />

was dan ca.10.000 jaar. Dateringsmethoden als de radiocarbon-methode<br />

leken feiten aan het licht te brengen dat er<br />

leven op aarde moet zijn geweest, miljoenen jaren voordat<br />

de mens op het toneel verscheen. Vondsten van skeletten<br />

van indrukwekkende dieren als dinosaurussen leken deze<br />

feiten te bevestigen. Onder invloed van deze wetenschappelijke<br />

vondsten begon ook de traditionele kijk op de eerste<br />

ho<strong>of</strong>dstukken uit de Bijbel te veranderen. Was het inderdaad<br />

zo dat de Bijbel ons leerde dat God de hemel en de aarde en<br />

alle daarop levende wezens in zes dagen had geschapen? Of<br />

had de kerk dit gedeelte van de Bijbel te naïef gelezen en<br />

ten onrechte hierin een chronologisch verslag gezien dat de<br />

schepping beschreef als een historische gebeurtenis?<br />

Een vraag die hiermee samenhing, was <strong>of</strong> wij de Bijbelse<br />

geschiedschrijving wel mochten meten aan de maat van<br />

onze wetenschappelijke normen. Doen wij dan wel recht aan<br />

de bedoeling van de Bijbelschrijvers, <strong>of</strong> leggen wij dan een<br />

maatstaf aan die hen innerlijk vreemd is? Wilde de schrijver<br />

2


van de eerste ho<strong>of</strong>dstukken van de Bijbel eigenlijk wel<br />

geschiedenis beschrijven, <strong>of</strong> stond hem een ander doel voor<br />

ogen?<br />

Het is onze bedoeling om aan deze en andere vragen een<br />

aantal artikelen te wijden. Centraal zal daarbij de zogenaamde<br />

kaderopvatting staan. Daarbij richten wij ons vooral<br />

op de vraag <strong>of</strong> wij in Genesis 1 een verslag lezen van wat<br />

God van dag tot dag heeft gedaan bij het scheppen van de<br />

hemel en de aarde.<br />

Opzet van deze studie<br />

1. In het eerste deel van deze studie willen wij onderzoeken<br />

wat precies bedoeld wordt met de zogenaamde<br />

kaderopvatting. We willen daarbij ons uitgangspunt nemen<br />

in de publicaties van dr. A. Noordtzij en dr. Nic.H. Ridderbos.<br />

In die van Noordtzij, omdat hij als eerste Nederlandse theoloog<br />

de kaderopvatting heeft verdedigd; in die van Ridderbos,<br />

omdat hij de meest uitgebreide verdediging van deze<br />

opvatting heeft gegeven. Van Noordtzij en Ridderbos trekken<br />

we de lijn door naar vandaag. Daarbij willen we<br />

aandacht schenken aan het artikel van ds. J.J.T. Doedens in<br />

de bundel Woord op schrift en aan wat dr. J. Douma<br />

kortgeleden over deze materie heeft geschreven in zijn boek<br />

Genesis.<br />

2. Nadat wij duidelijk in beeld hebben gekregen wat deze<br />

schrijvers precies bedoelen met de kaderopvatting, willen wij<br />

aandacht schenken aan de argumenten waarmee deze<br />

opvatting wordt verdedigd. Dat zal het onderwerp van ons<br />

tweede ho<strong>of</strong>dstuk artikel zijn.<br />

3. In een volgend ho<strong>of</strong>dstuk onderwerpen wij deze argumenten<br />

aan een nader onderzoek. Zijn de aangevoerde argumenten<br />

inderdaad sterk genoeg dat zij een andere kijk op<br />

Gen.1 rechtvaardigen? Omdat het in dit gedeelte vooral gaat<br />

om de exegese van de Bijbeltekst beschouwen wij dit als het<br />

centrale deel van deze artikelenreeks. Doorslaggevend voor<br />

een christen is immers niet wat buitenbijbelse bronnen ons<br />

leren, maar wat de Schrift zelf zegt. Zij is het enige<br />

richtsnoer waarnaar wij ons gelo<strong>of</strong> moeten richten (NGB.<br />

Art.5). Ook in onze Bijbeluitleg willen wij gehoorzame leer-<br />

3


jongeren blijven van onze hoogste Pr<strong>of</strong>eet en Leraar Jezus<br />

Christus.<br />

4. In een vierde ho<strong>of</strong>dstuk willen we aandacht schenken aan<br />

de manier waarop Gen.1 in de geschiedenis van de<br />

christelijke kerk gelezen is. De reden hiervoor is dat wel<br />

beweerd wordt dat de kadervertelling veel minder een<br />

noviteit is, dan vaak wordt gedacht. In dit gedeelte willen wij<br />

aantonen dat de geschiedenis van de Bijbeluitleg deze<br />

bewering logenstraft. Op een enkele uitzondering na heeft<br />

de christelijke kerk vastgehouden aan de historisch letterlijke<br />

opvatting van de dagen van Genesis. Dat is de<br />

doorgaande lijn die de kerkgeschiedenis ons laat zien.<br />

5. In het vijfde ho<strong>of</strong>dstuk bespreken we de vraag in<br />

hoeverre de kaderopvatting gezien moet worden als een<br />

poging om Bijbel en wetenschap met elkaar te combineren.<br />

Maken de verdedigers van de kaderopvatting een knieval<br />

voor de moderne wetenschap, <strong>of</strong> proberen zij eerlijk de<br />

Schrift zelf aan het woord te laten?<br />

6. In het afsluitende ho<strong>of</strong>dstuk gaan wij in op de vraag hoe<br />

belangrijk deze discussie nu eigenlijk is. Is het een discussie<br />

over een detailkwestie, <strong>of</strong> raakt het aan de fundamenten van<br />

het christelijk gelo<strong>of</strong>?<br />

4


Ho<strong>of</strong>dstuk 1<br />

Wat wordt er onder de kaderopvatting<br />

verstaan?<br />

1.1. De opvatting van Noordtzij<br />

In het boek Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis<br />

verdedigt dr. A. Noordtzij als eerste gereformeerde auteur<br />

de opvatting dat de beschrijving van de scheppingsdagen in<br />

Genesis 1 niet letterlijk moet worden genomen. Belangrijk<br />

voor Noordtzij’s benadering van dit eerste ho<strong>of</strong>dstuk uit de<br />

Bijbel, is zijn overtuiging dat de schepping geen wetenschappelijk<br />

te benaderen feit is, maar het uitgangspunt is<br />

van een religieuze conceptie. “Noch Genesis 1 noch Genesis<br />

2 noch Job 26 noch eenige andere uitspraak der H.S.<br />

betreffende de schepping wil ons natuurkunde leeren. De<br />

H.S. stelt het feit der schepping steeds in het licht van het<br />

centrale heilsfeit der verlossing…”. 1<br />

Belangrijk voor het verstaan van Genesis 1 is dus de<br />

bedoeling die de Schrift heeft met het bekendmaken van het<br />

scheppingsfeit. De fout die veel uitleggers volgens Noordtzij<br />

hebben gemaakt is dat zij de schepping als een op zichzelf<br />

staand feit hebben beschouwd en daardoor in de<br />

moeilijkheden kwamen als zij kennis namen van de resultaten<br />

van de moderne wetenschap. Het gevolg was dat zij<br />

dan òf aan dit ho<strong>of</strong>dstuk vasthielden met ontkenning van het<br />

wetenschappelijke feitenmateriaal, òf juist de overeenstemming<br />

daarvan probeerden aan te tonen door een<br />

gekunsteld beroep te doen op allerlei catastr<strong>of</strong>en-theorieën,<br />

òf het scheppingsbericht van Genesis gingen opvatten als<br />

een symbolisch verhaal. Noch aan de Heilige Schrift, noch<br />

aan het wetenschappelijke feiten-materiaal, werd in deze<br />

gevallen recht gedaan. Zodoende is Noordtzij van mening<br />

1 Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis, Kampen,<br />

1932 (2), p.105.<br />

5


“dat de H.S. alleen daarom en alleen in zooverre van het<br />

scheppingsfeit spreekt, wijl ze van het machtige feit der<br />

herschepping spreken wil. De schepping kan derhalve alleen<br />

worden verstaan bij het licht van de herschepping”. 2<br />

Gen.1 laat ons de scheppende werkzaamheid van God zien<br />

in het licht van Zijn heilsgedachten en daarom laat dit<br />

ho<strong>of</strong>dstuk door zijn structuur ook het volle licht vallen op de<br />

mens, die de kroon is van het scheppingswerk. 3 De zes<br />

scheppingsdagen zijn dan ook niet een beschrijving van het<br />

verloop van een natuurproces, maar een middel om, wat<br />

Noordtzij noemt, de ideële orde te tekenen waardoor de<br />

goddelijke bedoeling met het afzonderlijk geschapene des te<br />

duidelijker zou uitkomen en Gods heerlijkheid des te<br />

helderder kon schijnen.<br />

Noordtzij ziet in de scheppingsdagen een som van twee<br />

drietallen waartussen een duidelijke parallellie bestaat. Deze<br />

twee drietallen vertonen de volgende structuur:<br />

1. het oerlicht; 4. de lichtgevende<br />

hemellichamen, m.a.w. de<br />

afgeleide lichten;<br />

2. het uitspansel als scheiding 5. de waterdieren en vogels<br />

tussen hemelse en aardse<br />

wateren<br />

3. landen en zeeën<br />

gescheiden; de plantenwereld<br />

6. de landbewoners: dieren en<br />

mensen<br />

De zes dagen die dus eigenlijk twee drietallen vormen<br />

hebben samen de bedoeling om de uitnemende heerlijkheid<br />

van de mens in het licht te stellen, die zijn bestemming<br />

bereikt in de sabbat, d.w.z. in zijn wijding aan God zelf. 4 Het<br />

is volgens Noordtzij dan ook onjuist de nadruk te leggen op<br />

het begrip ‘dag’. Het gaat niet om de ‘dagen’, maar om het<br />

getal 6 + 1.<br />

“De werken van God staan in het licht van den sabbat en<br />

daarom teekent ons de Schrift al de groote scheppings-<br />

2 Dr. A. Noordtzij, a.w., p.112.<br />

3 Dr. A. Noordtzij, a.w., p.114.<br />

4 Dr. A. Noordtzij, a.w., p.117.<br />

6


gebieden in oorsprong, wording en doel als daarop aangelegd.<br />

De zes dagen wijzen alle zes naar den sabbat heen en<br />

in die zes dagen wijst heel de schepping met de<br />

verscheidenheid harer levensgebieden naar de verheerlijking<br />

Gods… Daarom en daarom alleen is er in Gen.1 van<br />

zes dagen sprake, waarop de sabbat volgt als de dag bij<br />

uitnemendheid, wijl het Gods dag is. Zooals alle dagen der<br />

week met hun arbeid en strijd, met hun levensroeping voor<br />

den mensch op elk scheppingsgebied, hun beteekenis aan<br />

den sabbat ontleenen en van uit den sabbat eerst recht<br />

verstaan en gewaardeerd worden, zoo is het met de gansche<br />

schepping met al haar levensgebieden. Zij worden eerst<br />

recht verstaan en gewaardeerd in het licht van Gods dag”. 5<br />

1.2. De opvatting van Ridderbos<br />

Ridderbos heeft de kaderopvatting verdedigd in zijn boek<br />

Beschouwingen over Genesis 1. Op bladzijde 66 van dit boek<br />

geeft hij een omschrijving van wat hij onder de kaderopvatting<br />

verstaat. Daar schrijft hij:<br />

“Onder de ‘kader-opvatting’ wordt hier het volgende<br />

verstaan. De geïnspireerde schrijver geeft ons in Gen.1 een<br />

verhaal van de schepping. Hij bedoelt echter niet een exact<br />

verslag te geven van wat bij de schepping is gebeurd. Door<br />

van een achtvoudig werken Gods te verhalen, brengt hij de<br />

lezer ervan onder de indruk, dat al het bestaande door God<br />

geschapen is. Dit achtvoudig werken Gods zet hij in een<br />

kader: hij verdeelt het over zes dagen, waaraan dan de<br />

zevende dag als rustdag wordt toegevoegd. Dat het<br />

achtvoudige werken Gods in dit kader wordt gezet, heeft een<br />

dubbel aspect. Hierdoor wordt ons geopenbaard, dat het<br />

scheppingswerk volkomen is, dat God zich verlustigen kan in<br />

zijn werk, dat het scheppen uitloopt op de eer van God.<br />

Maar hierdoor wordt ook krachtig onderstreept, dat de mens<br />

in zijn werken en in zijn rusten navolger Gods heeft te zijn”. 6<br />

5 Dr. A. Noordtzij, a.w., p.119, 120.<br />

6 Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen,<br />

1963 (2), p.66<br />

7


Het eerste wat opvalt in deze beschrijving is dat Ridderbos<br />

spreekt van een geïnspireerde Bijbelschrijver. Deze schrijver<br />

staat in het middelpunt. Zijn bedoelingen zijn doorslaggevend<br />

voor de manier waarop wij het boek Genesis moeten<br />

lezen. Hiermee plaatst Ridderbos de accenten anders dan de<br />

Belijdenis dit doet. De Belijdenis legt in haar spreken over<br />

inspiratie de nadruk op het resultaat. De Bijbel zelf is<br />

geïnspireerd. En daarbij heeft de Heilige Geest gewone<br />

mensen in dienst genomen.<br />

Het tweede wat opvalt, is dat zijn opvatting in veel opzichten<br />

overeenkomt met die van Noordtzij. Beiden benadrukken dat<br />

we in Genesis 1 geen historische beschrijving vinden in de<br />

strikte betekenis van het woord. Er is geen sprake van een<br />

exact verslag.<br />

Daarnaast zijn er ook punten van verschil. Zo legt Ridderbos<br />

minder eenzijdig de nadruk op het heilshistorische kader<br />

waarin van de schepping gesproken wordt. Genesis 1 levert<br />

ons wel degelijk ook gegevens op die normatief zijn voor de<br />

natuurwetenschappen, ook al onderschrijft Ridderbos de<br />

uitspraak dat God zich in de Bijbel openbaart in het<br />

aangezicht van Christus. 7 Eerlijk gezegd zou het ons<br />

bevreemd hebben als hij anders had gezegd. Op de indeling<br />

van Noordtzij van tweemaal drie dagen oefent Ridderbos<br />

milde kritiek. Liever spreekt hij over een kader van zes<br />

dagen. 8 Toch wijst hij de opvatting van Noordtzij, dat er<br />

sprake is van parallellisme tussen de eerste drie dagen en<br />

dag vier t/m zes, niet af, ook al erkent hij dat dit parallellisme<br />

niet met ijzeren consequentie is volgehouden. Hij<br />

acht het mogelijk dat deze oneffenheden hun oorsprong<br />

hebben in het feit dat het scheppingsverhaal onder Israël<br />

nog niet direct zijn definitieve vorm heeft gekregen, die wij<br />

nu in de Bijbel aantreffen. 9 Het feit dat er acht scheppingsdaden<br />

over zes dagen moeten worden verdeeld, en dat<br />

zowel op de derde als de zesde dag twee scheppingsdaden<br />

worden vermeld, vormt voor Ridderbos een sterke aanwijzing<br />

dat er sprake is van een schematische indeling. Ook<br />

het veelvuldig voorkomen van het getal ‘drie’ kan wijzen op<br />

7 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.32.<br />

8 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.50.<br />

9 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.52.<br />

8


een schematische indeling van Genesis 1. Zo wordt er<br />

gesproken over drie soorten planten, drie diersoorten op de<br />

vijfde dag (vs.21), drie soorten dieren op de aarde (vs.24)<br />

en drie soorten hemellichamen (vs.16). 10<br />

Waarom heeft de Bijbelschrijver eigenlijk gekozen voor een<br />

schematische ordening? Volgens Ridderbos deed hij dat om<br />

aan te geven dat het resultaat van het scheppingswerk een<br />

welgeordend geheel was. Dit geldt niet alleen van de<br />

afzonderlijke scheppingswerken, maar ook van alle scheppingswerken<br />

bij elkaar. 11 Dat de Bijbelschrijver juist gekozen<br />

heeft voor het schema van zes dagen + een, zou verband<br />

kunnen houden met het feit dat dit een bekend indelingsprincipe<br />

was om gebeurtenissen te beschrijven. In de<br />

literatuur van Ugarit komen we dit ‘zeven-dagen-schema’<br />

wel meer tegen. Ridderbos is hier erg voorzichtig met het<br />

trekken van overhaaste conclusies. Wel ziet hij er een<br />

onderstreping in van zijn stelling dat “wanneer de auteur<br />

van Gen.1 het spreken over zeven dagen als een inkleding<br />

heeft bedoeld, (…) de tijdgenoten van de auteur er veel<br />

minder moeite mee gehad hebben dat te ontdekken, dan wij<br />

er mee hebben”. 12<br />

Ridderbos wil het spreken over 6 + 1 dagen echter niet<br />

reduceren tot een puur literair schema. 13 Er zit volgens hem<br />

wel degelijk een opbouw in de volgorde waarin de scheppingsdaden<br />

ons wordt verteld. Maar daaruit kunnen we geen<br />

conclusies trekken over de volgorde waarin de<br />

scheppingsdaden hebben plaats gehad. Hetzelfde geldt voor<br />

de dagen. Genesis 1 spreekt wel van dagen, maar daarbij<br />

moeten we niet aan echte dagen denken. De reden daarvoor<br />

is dat het hier om mensvormige uitdrukkingen gaat. Er is<br />

geen reden te denken dat God werkelijk zes dagen heeft<br />

gewerkt en daarna een dag rust heeft genomen. 14<br />

Ridderbos gelo<strong>of</strong>t dat de kaderopvatting verdedigd kan<br />

worden op louter exegetische gronden, ja dat deze gronden<br />

zo sterk zijn dat de kaderopvatting sterker staat dan enig<br />

10 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w. ,p.55.<br />

11 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.58.<br />

12 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.65.<br />

13 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.49.<br />

14 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.66<br />

9


andere uitleg. Hij meent ook dat bij elke andere opvatting<br />

grote moeilijkheden rijzen ten aanzien van de natuurwetenschappen.<br />

Hij ontkent echter dat de kaderopvatting is<br />

ingegeven door de natuurwetenschappen. Het belangrijkste<br />

argument tegen die beschuldiging is dat de kaderopvatting,<br />

<strong>of</strong> in ieder geval de daarmee samenhangende opvattingen,<br />

reeds bestonden voordat de resultaten van de wetenschappen<br />

de historische betrouwbaarheid van het Genesisbericht<br />

in twijfel begonnen te trekken. 15<br />

1.3. De opvatting van Doedens<br />

Doedens geeft zijn artikel over Genesis de titel mee: Taal en<br />

teken van trouw. Over vorm en functie van Genesis 1. Met<br />

deze titelkeuze wil hij duidelijk maken dat de schepping een<br />

teken is dat God trouw is. God heeft de schepping na de<br />

zondeval niet aan haar lot overgelaten, maar Hij heeft haar<br />

in stand gehouden, en Hij zal dat doen tot aan de Jongste<br />

Dag. Het verhaal over het tot stand komen van die<br />

schepping heeft tot doel diezelfde trouw voor het voetlicht te<br />

brengen. Genesis 1 wil ons leren dat God de aarde wél heeft<br />

toebereid voor de mens om daarop te wonen en zijn taak te<br />

kunnen vervullen. Voor het verstaan van het<br />

scheppingsverhaal is het belangrijk je te realiseren dat dit<br />

geschreven is ná de zondeval. Sindsdien heeft de schepping<br />

ook iets bedreigends gekregen. Genesis 1 maakt duidelijk<br />

dat deze leven-bedreigende kant niet uit de handen van de<br />

Maker komt. Omdat door de zondeval het boek der natuur<br />

gedeeltelijk onleesbaar is geworden heeft de HERE Zijn<br />

Openbaring gegeven om het oorspronkelijke boek weer te<br />

kunnen lezen. 16<br />

De bedoeling van het scheppingsverhaal is niet zozeer de<br />

aandacht te vestigen op de schepping zelf, maar om daar<br />

achter de blik te richten op de Schepper. Doedens vergelijkt<br />

het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis met een röntgenfoto;<br />

daardoor kunnen we achter de zichtbare werkelijkheid kijken<br />

15 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.66-7.<br />

16 J.J.T. Doedens, Taal en teken van trouw. Over vorm en functie<br />

van Genesis 1, In: C. Trimp (red.), Woord op schrift. Theologische<br />

reflecties over het gezag van de Bijbel, Kampen, 2002, p.104.<br />

10


en zien Wie daarachter aan het werk is. Genesis 1 is ons niet<br />

gegeven om het scheppingsgeheim te ontrafelen, maar om<br />

ons op het hart te drukken dat God als Schepper trouw blijft<br />

aan Zijn werk. 17<br />

Doedens baseert de gedachte dat het in Genesis 1 gaat om<br />

Gods trouw op het steeds herhaalde refrein bij de<br />

scheppingsdagen (aankondiging, opdracht, bevestigingsformule,<br />

uitvoering en goedkeuring).. M.n. blijkt dit uit de<br />

aankondiging, die Doedens onderscheidt van de werkelijke<br />

scheppingsdaad. In die aankondiging zit een beschrijving<br />

van wat er voortaan moet zijn. M.a.w. het spreken van God<br />

heeft dus betrekking op het voortbestaan van elk<br />

scheppingswerk. 18 En daarmee zitten we midden in het<br />

thema van Gods trouw. Het gaat in Genesis 1 dus niet<br />

zozeer om de oorsprong van alle dingen, maar om Gods<br />

trouw aan het werk dat hij eenmaal begonnen is. “God heeft<br />

déze wereld klaargemaakt als woonplaats voor de mens.<br />

Voor het voortbestaan daarvan staat Hij zelf garant. Hij<br />

heeft dat uitgesproken als zijn wil en het vervolgens ook<br />

uitgevoerd. Dát is wat Genesis 1 wil zeggen”. 19<br />

Een ander belangrijk doel van Genesis 1 is volgens Doedens<br />

dat daarmee stelling wordt genomen tegen de heersende<br />

opvatting van die tijd, namelijk dat de materie zelf niet<br />

geschapen is en dat de goden samen met de wereld uit deze<br />

oerst<strong>of</strong> zijn ontstaan. Kosmogonie (wording van de wereld)<br />

en theogonie (wording van de goden) zouden op die manier<br />

samenhangen. Genesis 1 zou daartegenover het onderscheid<br />

tussen schepping en Schepper hebben willen benadrukken.<br />

Het eerste Bijbelho<strong>of</strong>dstuk heeft daarom een belangrijke<br />

kritische en polemische spits: het afwijzen van een<br />

vergoddelijkte schepping. 20<br />

Volgens Doedens moeten we de zeven dagen in Genesis niet<br />

letterlijk nemen. Er is geen sprake van een chronologische<br />

volgorde. Beter is het te spreken van een thematische<br />

opvatting. Doedens wil dan ook de mogelijkheid openlaten<br />

17 J.J.T. Doedens, a.w., p.72-73.<br />

18 J.J.T. Doedens, a.w., p.84.<br />

19 J.J.T. Doedens, a.w., p.85.<br />

20 J.J.T. Doedens, a.w., p.86-7<br />

11


dat Genesis 1 Gods scheppen wil beschrijven in de vorm van<br />

een Israëlitische zevendaagse week. 21<br />

Een opvallend verschil met Noordtzij en Ridderbos is dat<br />

Doedens de kaderopvatting meer ziet als een hypothese. 22<br />

Als kritiek op de kaderopvatting brengt hij naar voren dat<br />

deze opvatting het gevaar loopt verkeerde vragen aan<br />

Genesis 1 te willen stellen. Door al te zeer gepreoccupeerd<br />

te zijn met de zeven dagen lopen wij het risico aan Genesis<br />

1 een antwoord te willen afpersen op een vraag waarop dit<br />

ho<strong>of</strong>dstuk helemaal geen antwoord wil geven. Om heel het<br />

probleem van de dagen van Genesis zou de Bijbelschrijver<br />

zich niet hebben drukgemaakt. 23 Om die reden vergelijkt<br />

Doedens onze vragen met het tegendraads draaien van een<br />

schroef. Zo’n schroef komt nooit vast te zitten, omdat<br />

daarvoor de goede draairichting noodzakelijk is. 24 Hij pleit er<br />

daarom voor “dat er bij de uitleg van Genesis 1 op<br />

exegetische gronden ruimte opengelaten kan worden om<br />

deze ouverture van de bijbel te lezen als een vertelling<br />

vanuit het aspect van de in Israël bekende sabbatsweek”. 25<br />

Als we zo Genesis 1 gaan lezen, betekent dit niet dat alle<br />

vragen rond schepping en ontwikkeling <strong>of</strong> rond de ouderdom<br />

van de aarde zijn opgelost, maar is er wel ruimte om met<br />

die vragen rustig wetenschappelijk bezig te zijn. Genesis 1<br />

hoeft dan niet steeds in overeenstemming te worden<br />

gebracht met het laatste creationistische <strong>of</strong> evolutionistische<br />

model. 26 Het is niet helemaal duidelijk <strong>of</strong> Doedens hiermee<br />

21<br />

J.J.T. Doedens, a.w., p.97.<br />

22<br />

J.J.T. Doedens, a.w., p.75. Doedens noemt Noordtzij en<br />

Ridderbos als verdedigers van de kaderhypothese, maar zij zelf<br />

gebruiken deze term niet. De reden daarvoor is dat zij van mening<br />

zijn dat alleen de kaderopvatting berust op een juiste exegese van<br />

de tekst. Doedens gaat zover niet, al is ook hij er van overtuigd dat<br />

er goede exegetische gronden voor deze opvatting zijn aan te<br />

voeren. Tegen deze achtergrond moet ook de volgende zin gelezen<br />

worden: “De beschrijving in zes plus één scheppingsdagen is<br />

mogelijk gekozen vanuit het aspect van een door Gód gegeven<br />

Israëlitische sabbatsweek”. a.w, p.105.<br />

23<br />

J.J.T. Doedens, a.w., p.102.<br />

24<br />

J.J.T. Doedens, a.w., p.104.<br />

25<br />

J.J.T. Doedens, a.w., p.102. (Cursivering van mij).<br />

26<br />

J.J.T. Doedens, a.w., p.105.<br />

12


wil zeggen dat Genesis 1 ons dus geen betrouwbare<br />

informatie verschaft waaraan ook de natuurwetenschapper<br />

gebonden is.<br />

1.4. De opvatting van Douma<br />

Dr. J. Douma heeft in zijn boek Genesis. Gaan in het spoor<br />

van de Bijbel ook enkele opmerkingen gemaakt die op ons<br />

onderwerp betrekking hebben. Douma kiest voor de<br />

kaderopvatting van Genesis 1 omdat deze in zijn ogen de<br />

meest bevredigende opvatting is en oude papieren heeft. 27<br />

Douma ziet Genesis 1 als het door Gods Geest geleide<br />

getuigenis van de Bijbelschrijver van de wereld die hij zag.<br />

“Hij plaatste de beschrijving van de schepping in het kader<br />

van de werkweek zoals hij die kende, met de sabbat aan het<br />

eind ervan. Hij liet zien hoe planmatig God deze wereld in<br />

een week bewoonbaar maakte voor de mens. Hij getuigde<br />

van de geschapen wereld dat zij (zeer) goed was en dus (…)<br />

beantwoordde aan de bestemming die God met de wereld<br />

had”. 28 Genesis 1 spreekt ons van de grootheid, de goedheid<br />

en de trouw van de Schepper.<br />

Het accent op Gods trouw zagen wij ook al bij Doedens. Wat<br />

dat betreft sluit Douma hierbij aan. Wij vinden in Genesis 1<br />

volgens Douma geen historisch verslag hoe het tijdens de<br />

schepping van de wereld is toegegaan. Ook in Gen.2:4v<br />

vinden we geen geschiedenis in de strikte zin van het woord.<br />

Daarom hoeven we er ook geen probleem van te maken dat<br />

de volgorde van de scheppingshandelingen in de twee<br />

scheppingsverhalen verschillend is. Het gaat immers niet om<br />

de volgorde waarin de dingen gebeurd zijn. Die is van<br />

ondergeschikt belang. 29<br />

Juist omdat we van geschiedenis pas kunnen spreken in de<br />

door God geschapen wereld, is de volgorde waarin de<br />

scheppingsdaden van God in Genesis 1 wordt beschreven<br />

ook niet zo belangrijk. Noch in de ‘week’ van de schepping,<br />

noch in de volgorde van de geschapen zaken, noch in hun<br />

27 Dr. J. Douma, Genesis. Gaan in het spoor van de Bijbel, Kampen,<br />

2004, p.42.<br />

28 Dr. J. Douma, a.w., p.42.<br />

29 Dr. J. Douma, a.w., p.44.<br />

13


eschrijving, vinden we volgens Douma een wetenschappelijk<br />

te verifiëren verslag van Gods scheppingswerk. 30<br />

Douma trekt deze conclusie omdat het wereldbeeld van de<br />

Bijbelschrijver nu eenmaal een ander was dan dat van ons.<br />

De schepping wordt ons dus verteld, “niet in een<br />

wetenschappelijk verantwoord verslag van het verloop van<br />

de schepping, maar in een voor alle mensen begrijpelijke<br />

inkleding van Gods scheppend en ordenend werk, gevat in<br />

het kader van de werkweek”. 31 Daardoor ontstaat ook<br />

ruimte voor wetenschappelijk onderzoek dat uitgaat van een<br />

veel oudere aarde, dan wij op grond van de Bijbelse<br />

gegevens zouden vermoeden. En niet alleen dat. Ook kan op<br />

grond van de Bijbel het astronomische gegeven, dat de zon<br />

al bestond voor de planeten en dus ook voor de aarde, niet<br />

bestreden worden. 32 Zelfs acht Douma een theorie als de<br />

oerknal niet in strijd met wat de Bijbel ons leert van de<br />

schepping. Met instemming citeert hij ook een auteur die<br />

wijst op de geringe omvang van het heelal zo’n 13 tot 20<br />

miljard geleden. Even daarvoor wijst Douma er op dat<br />

“wetenschappelijk verantwoorde ontdekkingen en hypothesen<br />

(…) ons niet in strijd met de Schrift (brengen). In de<br />

interpretatie van die ontdekkingen treedt een scheiding op<br />

tussen gelovigen en ongelovigen”. 33 Op de vraag <strong>of</strong> we met<br />

een dergelijke datering niet reeds het terrein van de<br />

interpretatie hebben betreden, gaat Douma overigens niet<br />

in.<br />

In de discussie over de verhouding tussen gelo<strong>of</strong> en<br />

wetenschap legt Douma de volle nadruk op het vasthouden<br />

aan het feit dat God de Schepper van alle dingen is. Iedere<br />

theorie die daarvan probeert af te doen, wordt door hem<br />

radicaal verworpen. Binnen het scheppingsgelo<strong>of</strong> wil Douma<br />

het spreken over een beperkte vorm van evolutie niet<br />

afwijzen.<br />

30 Dr. J. Douma, a.w., p.51.<br />

31 Dr. J. Douma, a.w., p.46.<br />

32 Dr. J. Douma, a.w., p.46.<br />

33 Dr. J. Douma, a.w., p.47.<br />

14


Ho<strong>of</strong>dstuk 2<br />

De argumenten voor de kaderopvatting<br />

In het voorgaande ho<strong>of</strong>dstuk hebben wij beschreven hoe de<br />

verschillen-de voorstanders van de kaderopvatting Genesis 1<br />

lezen. In dit ho<strong>of</strong>dstuk willen we de argumenten die zij voor<br />

hun standpunt aanvoeren uiteenzetten.<br />

In de literatuur over de kaderopvatting komen wij<br />

argumenten tegen die steeds terugkeren. Daarnaast komen<br />

we ook argumenten tegen die een ondergeschikte rol spelen.<br />

We willen in dit gedeelte aandacht aan al deze argumenten<br />

besteden. Daarbij willen wij zo volledig mogelijk de genoemde<br />

argumenten de revue laten passeren. Daarmee is niet<br />

gezegd dat elke voorstander van de kaderopvatting ook al<br />

deze argumenten voor zijn rekening neemt. Meestal spitst<br />

hun verdediging zich toe op de ho<strong>of</strong>dargumenten. Maar<br />

soms merken we meningsverschillen op, en een enkele keer<br />

is er zelfs sprake van duidelijke tegenspraak. Sommige<br />

argumenten kom je vrijwel uitsluitend tegen bij een kleine<br />

groep. Ter wille van de volledigheid heb ik gemeend ook<br />

deze argumenten te moeten noemen. Met deze aanpak<br />

doorbreken we echter wel de vaderlandse grenzen van deze<br />

discussie. Het debat over de kaderopvatting beperkt zich<br />

namelijk niet tot ons land, maar wordt, veel uitgebreider<br />

nog, in de Angelsaksische wereld gevoerd. 34 Het leek ons<br />

34 Het meest uitgebreid is de discussie over de dagen van Genesis<br />

gevoerd in de Orthodox Presbyterian Church. In 1998 stelde de<br />

Presbytery <strong>of</strong> Southern California een studiedeputaatschap in om<br />

het confessionele gehalte van de kaderopvatting te onderzoeken.<br />

Dit resulteerde in 1999 in een Report <strong>of</strong> the Committe to Study the<br />

Framework Hypothesis, (Het integrale rapport is te vinden op:<br />

http://www.asa3.org/gray/framework/frameworkOPC-SC.html) dat<br />

door genoemde presbyterij werd aangenomen. Het vraagstuk kreeg<br />

echter ook landelijke bekendheid. Uiteindelijk mondde de discussie<br />

15


daarom juist in dit artikel ook aandacht te schenken aan wat<br />

in die landen over de kaderopvatting te berde is gebracht.<br />

2.1 Het scheppingsbericht staat in een literair kader<br />

Een belangrijk argument dat de scheppingsdagen niet<br />

letterlijk moeten worden opgevat, is dat er sprake zou zijn<br />

van een literair kader in Genesis 1. In Genesis 1 hebben we<br />

volgens de aanhangers van de kaderopvatting te maken zes<br />

dagen die verdeeld zijn in twee drietallen. Als bewijs<br />

daarvoor wordt door hen gewezen op de schepping van het<br />

licht op de eerste dag, terwijl pas op de vierde dag sprake is<br />

van de schepping van de zon en de andere hemellichamen.<br />

Omdat er ook van de eerste dagen gesproken wordt als<br />

gewone zonnedagen, waarbij avond en morgen, donker en<br />

licht elkaar afwisselen, ligt het voor de hand de eerste en de<br />

vierde dag met elkaar in verband te brengen 35 . Dat dit<br />

volgens hen de bedoeling is van de auteur van Genesis,<br />

blijkt verder uit het door hem gehanteerde taalgebruik.<br />

Nadat God de beide grote lichten op de vierde dag heeft<br />

gemaakt, stelt Hij ze aan het uitspansel van de hemel om<br />

licht te geven op de aarde, en om te heersen over de dag en<br />

over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden.<br />

Precies dezelfde termen worden in vs.4 en 5 gebruikt bij de<br />

schepping van het licht. Ook hier lezen wij dat God scheiding<br />

maakte tussen het licht en de duisternis en dat Hij het licht<br />

dag noemt, en de duisternis nacht. Beide dagen vervullen<br />

dus dezelfde functie, namelijk het scheiden van licht en<br />

in 2004 uit in een rapport dat werd aangeboden aan de 71 e General<br />

Assembly van de Orthodox Presbyterian Church. Dit rapport<br />

adviseerde, zij het niet unaniem, deze generale synode om uit te<br />

spreken, dat de kaderopvatting niet in strijd is met de leer van de<br />

belijdenisgeschriften. We willen in het vervolg nog aandacht aan dit<br />

rapport schenken. Het volledige rapport is te vinden op:<br />

http://www.opc.org/GA/CreationReport.pdf<br />

35 J.J.T. Doedens, Taal en teken van trouw. Over vorm en functie<br />

van Genesis 1, In: C. Trimp (red.), Woord op schrift. Theologische<br />

reflecties over het gezag van de Bijbel, Kampen, 2002, p.96.<br />

16


duisternis. 36 Wie vast wil houden aan twee verschillende<br />

scheppingswerken op dag een en dag vier, die moet de<br />

consequentie aanvaarden dat een alwijze God eerst een<br />

lichtproducerend mechanisme heeft geschapen waarvan Hij<br />

zei dat het ‘goed’ was, om dat vervolgens op de vierde dag<br />

te vervangen door een nieuw mechanisme. In feite betekent<br />

dat het in twijfel trekken van Gods wijsheid. 37<br />

Er zijn wel uitleggers geweest die getracht hebben aan deze<br />

consequentie te ontkomen door te beweren dat de hemellichamen<br />

al voor de vierde dag bestonden, maar dat ze pas<br />

op de vierde dag gingen functioneren als lichten voor de<br />

aarde. Maar deze uitleg voldoet volgens de verdedigers van<br />

de kaderopvatting niet. Zij zou leiden tot een onaanvaardbare<br />

exegese, omdat vs. 16 uitdrukkelijk zegt dat God<br />

de twee grote lichten en de sterren ‘maakt’. 38 De reden<br />

waarom het Bijbelverhaal eerst spreekt van de schepping<br />

van het licht en pas daarna van de schepping van de<br />

hemellichamen is dat de Bijbelschrijver duidelijk wilde<br />

maken dat wij uiteindelijk niet afhankelijk zijn van de zon en<br />

de maan, maar van God alleen. Dát is de reden waarom de<br />

schepping van de zon nog niet vermeld wordt op de eerste<br />

dag! 39 De schrijver van Genesis heeft dus een bijzondere<br />

reden gehad om de schepping van het licht en de<br />

lichtdragers, die feitelijk op hetzelfde moment zijn geschapen,<br />

in zijn vertelling van de schepping te verdelen over<br />

verschillende dagen. Wat op dag één en dag vier beschreven<br />

wordt, is dus een en hetzelfde feit, beschreven onder een<br />

verschillende gezichtshoek en verdeeld over twee afzonderlijke<br />

verteldagen. En daarmee achten de voorstanders<br />

van de kaderopvatting bewezen dat er dus sprake is van een<br />

duidelijke parallel tussen dag één en dag vier en dat dus de<br />

dagen van Genesis 1 geen werkelijke dagen zijn geweest.<br />

36<br />

Lee Irons & Meredith Kline, The Framework view, In: David G.<br />

Hagopian (ed.), The Genesis Debate, Mission Viejo California, 2001,<br />

p.229.<br />

37<br />

Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.229.<br />

38<br />

Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen,<br />

1963 (2), p.82.<br />

39<br />

Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.90.<br />

17


Eenzelfde parallellie wordt door hen gezien tussen de tweede<br />

en de vijfde dag. Op de tweede dag maakt God scheiding<br />

tussen de wateren boven en beneden het firmament, terwijl<br />

op de vijfde dag door Hem de grote zeemonsters en de<br />

vissen, die in het water onder het firmament leven, en de<br />

vogels, die langs het firmament vliegen, geschapen worden.<br />

Met deze beschrijving maakt de schrijver van Genesis 1<br />

duidelijk dat God niet alleen de machten van de chaos aan<br />

banden legt, maar dat ook de zeemonsters (tannīnīm), bij<br />

andere volken vaak beschouwd als anti-goddelijke machten,<br />

geschapen heeft en in Zijn macht houdt. Net als de eerste<br />

en de vierde, hebben dus ook de tweede en de vijfde dag<br />

een polemische strekking. 40 En ook hier zou de Bijbelschrijver<br />

dezelfde gebeurtenis hebben beschreven, maar<br />

deze verdeeld hebben over twee aparte dagen.<br />

Op de derde dag maakt God scheiding tussen het water en<br />

het droge, waarmee de schepping van de landdieren en de<br />

mens op de zesde dag corresponderen.<br />

Ook het aantal scheppingswerken op de verschillende dagen<br />

vertoont parallellie. Op de eerste, tweede, vierde en vijfde<br />

dag steeds één werk. Maar op de derde en zesde dag elk<br />

twee werken. Dat de eerste drie dagen een aparte groep<br />

vormen blijkt verder nog uit het feit dat deze alle getypeerd<br />

worden door een scheppingsdaad die omschreven kan<br />

worden als ‘scheiding maken’. 41 Verder kan wat op de eerste<br />

drie dagen geschapen wordt, gezien worden als de vorming<br />

van de rijksgebieden, terwijl de vierde, vijfde en zesde dag<br />

ons de heersers van die gebieden tekenen. 42 Doedens gebruikt<br />

hier het beeld van een huis dat in de eerste drie<br />

dagen wordt gebouwd en de andere drie dagen wordt<br />

aangekleed. 43<br />

Volgens Ridderbos moeten we ons realiseren dat het getal in<br />

de wereld van Israël niet op dezelfde wijze functioneerde als<br />

40 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.92-3.<br />

41 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.51.<br />

42 Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis, Kampen,<br />

1931 (2), p.117. In de discussie over dit onderwerp in Amerika<br />

treffen we nog een ander element aan: dat van de Schepper Koning<br />

aan wie op de zevende dag alle eer wordt bewezen. Zo b.v. Lee<br />

Irons & Meredith Kline, a.w., p.224.<br />

43 J.J.T. Doedens, a.w., p.94.<br />

18


ij ons. Als voorbeeld wijst hij op de kubusvorm van zowel<br />

het heilige der heiligen in de tabernakel en de tempel als<br />

van het nieuwe Jeruzalem. Daarmee wordt de volkomenheid<br />

uitgedrukt. Op dezelfde wijze zouden de twee parallel<br />

lopende drietallen van de scheppingsdagen spreken van het<br />

welgeordende van de schepping. 44<br />

Het is niet toevallig dat de schrijver van Genesis 1 zich<br />

bedient van een zevental dagen om het verhaal van de<br />

schepping te vertellen. Het zeven-dagen-schema kwam in<br />

die tijd veel voor. Doedens wijst er op dat we het bijvoorbeeld<br />

tegenkomen in het Gilgamesj-epos. Volgens hem<br />

gaat het om een literair gereedschap dat in vertellingen vaak<br />

gebruikt werd om de spanning op te voeren. Wel heeft de<br />

Bijbelschrijver dit schema aangepast, omdat bij hem, i.t.t.<br />

het Gilgamesj-epos, iedere dag sprake is van iets nieuws<br />

alvorens het hoogtepunt bereikt wordt op de zevende dag.<br />

De schepping van de mens op de zesde dag kan als een<br />

eerste hoogtepunt worden beschouwd. Dit blijkt o.a. uit het<br />

gegeven dat alleen aan de schepping van de mens goddelijk<br />

overleg vooraf gaat. Dat is bij geen enkel ander schepsel het<br />

geval. Heel de overige schepping kan gezien worden als een<br />

voorbereiding op de mens. Toch is het werkelijke hoogtepunt<br />

het ‘zeer goed’ van vs.31 en de goddelijke rust van de<br />

zevende dag. 45<br />

2.2 De beschrijving van Genesis 1 is niet-chrono-<br />

logisch<br />

Dit groeperen van historische st<strong>of</strong> is niet iets uitzonderlijks.<br />

Het komt meermalen in de Bijbel voor. Noordtzij wijst op de<br />

volgorde van de plagen in Egypte, die in Ps.78:44v.v.<br />

verschilt van die in Exodus 7-11. Ook met betrekking tot de<br />

verzoeking in de woestijn is het niet mogelijk de precieze<br />

volgorde vast te stellen, omdat Luk.4:1-13 een andere<br />

volgorde geeft dan Matth.4:1-11. Noordtzij wijst verder nog<br />

op de moeite om uit 2 Kon.18-21 te komen tot het<br />

vaststellen van een chronologische volgorde van de feiten<br />

44 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.88.<br />

45 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.94,100.<br />

19


uit het leven van Hizkia, terwijl de gebeurtenissen rond het<br />

vinden van het wetboek in Josia’s tijd in 2 Kon.22 anders<br />

zijn gegroepeerd dan in 2 Kron.34. Uit de beschrijving van<br />

de scheppingsfeiten in Gen.2:4v.v. zou eveneens blijken dat<br />

de Bijbelschrijver zijn st<strong>of</strong> soms niet-chronologisch<br />

groepeerde. Dit alles rechtvaardigt volgens Noordtzij de<br />

conclusie dat we in Genesis 1 te maken hebben met een<br />

beschrijving van de ideële orde, i.p.v. een historische orde. 46<br />

Ook andere voorstanders van de kadervoorstelling hebben<br />

op dit verschijnsel gewezen, dat dischronologisatie genoemd<br />

wordt. 47 Ridderbos wijst nog op Ps.105:27,28 en Ps.106:13-<br />

33 en Ps.78:20 waaruit duidelijk blijkt dat de historische<br />

volgorde: eerst manna, daarna water uit de rots, wordt<br />

omgekeerd. 48 Een sprekend voorbeeld van dischronologisatie<br />

vinden we ook in de beschrijving van de schepping van de<br />

mens in Gen.2 . Deze wijkt af van wat we in Gen.1 lezen. De<br />

reden daarvoor is dat Genesis 2 een inleiding geeft op de<br />

geschiedenis van de zondeval. Daarin gaat het om de<br />

verhouding van God en ‘de mens’. Daarom begint Gen.2 met<br />

te vertellen hoe God de mens schiep, om daarna de blik te<br />

richten op de h<strong>of</strong> waarin hij werd geplaatst en de geschapen<br />

dieren, waaronder ook de slang. Ook de schepping van<br />

Manninne wordt uitgebreid beschreven. Bij dit alles wordt de<br />

volgorde waarin dit alles wordt verteld niet bepaald door de<br />

chronologie, maar door de daaropvolgende geschiedenis van<br />

de zondeval. 49<br />

Behalve door een ordening op onderwerp komen we in de<br />

Bijbel nog andere vormen tegen waarbij de chronologische<br />

volgorde wordt doorbroken. Een voorbeeld daarvan is de<br />

temporele recapitulatie. Daarmee wordt bedoeld dat de<br />

46 Dr. A. Noordtzij, a.w., p.117.<br />

47 Zo b.v. Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.221. Genoemde<br />

auteurs wijzen ook nog op Ezra 4:1-24, waarin eerst het verzet<br />

tegen de herbouw van de tempel wordt beschreven, die in de late<br />

zesde eeuw plaatsvond, terwijl daarna in de verzen 6-23 de<br />

Bijbelschrijver de tegenwerking bij de herbouw van de muur<br />

beschrijft, waarbij het gaat om gebeurtenissen in de vijfde eeuw,<br />

om vervolgens in vs.24 weer terug te keren tot wat er gebeurde in<br />

de zesde eeuw.<br />

48 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.60.<br />

49 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.35.<br />

20


Bijbelschrijver eerst een korte samenvatting geeft van een<br />

gebeurtenis,en er dan op terugkomt om er verdere details<br />

over mee te delen. Voorbeelden daarvan vinden we in<br />

Gen.1:26-28 waarin gezegd wordt dat God de mens<br />

mannelijk en vrouwelijk schiep, terwijl in Gen.2: 7, 21-25<br />

uitgebreider op de schepping van Adam en Eva wordt<br />

ingegaan. Ook in Gen.2:8 en 2:15 zou sprake zijn van deze<br />

stijlfiguur. 50 Het bekendste voorbeeld van temporele recapitulatie<br />

in het boek Genesis is misschien wel het gebruik<br />

van de toledoot-formule, waarbij steeds de draad van een<br />

historische vertelling wordt opgepakt op een eerder punt<br />

dan de laatst vermelde gebeurtenissen. 51 Doedens noemt als<br />

voorbeeld Genesis 22:1 waar staat: “hierna gebeurde het<br />

dat God Abraham op de proef stelde”, waarna de<br />

geschiedenis volgt van Gods opdracht aan Abraham om zijn<br />

zoon Isaäk te <strong>of</strong>feren. Ook de gelijkenis van de tien meisjes<br />

die uittrekken om de bruidegom in te halen (Matth.14:1), is<br />

daarvan een voorbeeld. De meisjes zijn al in de bruil<strong>of</strong>tszaal<br />

aanwezig, maar moeten de zaal uitgaan om de bruidegom in<br />

te halen als hij er aan komt. 52 Ook het eerste vers van<br />

Genesis 1 zou fungeren als zo’n opschrift: eerst wordt<br />

vermeld dat God de hemel en de aarde heeft geschapen.<br />

Daarna vermeldt de Bijbelschrijver hoe dit alles in zijn werk<br />

is gegaan.<br />

2.3 Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot<br />

absurde conclusies<br />

Volgens de voorstanders van de kaderopvatting leidt een<br />

letterlijke lezing van Genesis 1 tot verlegenheidsexegeses en<br />

absurde conclusies. 53 Wij kunnen ons nu eenmaal onmogelijk<br />

een voorstelling maken van de eerste drie dagen,<br />

waar wél sprake is van morgen en avond, maar waarop de<br />

hemellichamen nog niet geschapen zijn. Ook de manier<br />

waarop gesproken wordt over het firmament, als een hard<br />

oppervlak, kunnen wij niet in overeenstemming brengen met<br />

50 Lee Irons & Meredith Kline, a.w.,p.222.<br />

51 J.J.T. Doedens, a.w., p.76, 78.<br />

52 J.J.T. Doedens, a.w., p.78.<br />

53 J.J.T. Doedens, a.w., p.96.<br />

21


de werkelijkheid. Er is immers geen sprake van een<br />

scheiding in de vorm van een koepel tussen het water van<br />

de wolken en dat van de zeeën. Laat staan dat aan zo’n<br />

koepel de sterren bevestigd zouden zijn. In plaats van een<br />

harde scheidingswand is er een dampkring, terwijl de<br />

sterren op onmetelijke afstanden van de aarde staan. 54 We<br />

stuiten volgens Douma in Genesis 1 op een ander<br />

wereldbeeld, dat onmogelijk letterlijk kan worden genomen.<br />

De op zich juiste gedachte dat we hier te maken hebben met<br />

de taal van de menselijke waarneming lost het probleem<br />

niet echt op, maar verschuift dit alleen. Immers ook de<br />

naïeve ervaring van de wereld kan niet los worden gezien<br />

van de stand van het wetenschappelijk onderzoek. Onze<br />

dagelijkse ervaring van de wereld is nu eenmaal anders<br />

geworden dan die van een oosterling uit het tweede <strong>of</strong><br />

eerste millennium voor Chr. Daarmee is overigens niet<br />

gezegd dat wij de taal van Genesis 1 niet meer zouden<br />

begrijpen. 55<br />

Wat leren ons de verzen 6-8 dan? Dat God wijs is, en<br />

almachtig, en dat Hij ons liefheeft. God heerst over de<br />

watermassa’s. Hij beteugelt de bedreigende tohu wabohu<br />

(de woeste leegte van de oervloed). Hij scheidt de wateren<br />

en bewaart de watervloeden in schatkamers (Ps.33:7) om ze<br />

te zijner tijd daaruit weer te voorschijn laten komen, als<br />

regen die het land vruchtbaar maakt. 56 Maar wij mogen uit<br />

deze verzen geen conclusies trekken over de feitelijk<br />

inrichting van de aarde en het heelal. Daarover bieden deze<br />

verzen helemaal geen informatie.<br />

Een andere moeilijkheid die zich voordoet bij het letterlijk<br />

opvatten van wat in Genesis 1 beschreven staat, wordt<br />

gevormd door de symbiose van de planten- en dierenwereld.<br />

Hoe kunnen planten die voor hun voortbestaan afhankelijk<br />

zijn van dieren, zonder die dieren voortbestaan? Pleit dit er<br />

54 Dr. J. Douma, Genesis. Gaan in het spoor van de Bijbel, Kampen,<br />

2004, p.40. Ridderbos wijst op hetzelfde probleem. Hij acht het<br />

overigens mogelijk dat de schrijver van Genesis zelf niet gelo<strong>of</strong>de in<br />

het bestaan van een koepel, maar dat hij zich slechts bediend heeft<br />

van een in die tijd populaire voorstellingswijze. Dr. Nic.H. Ridderbos,<br />

a.w.,p.83.<br />

55 Dr. J. Douma, a.w., p.40-1.<br />

56 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.83.<br />

22


niet voor de dagen vooral te zien als een classificatiemiddel,<br />

i.p.v. als letterlijk dagen ten behoeve van gedateerde<br />

notulen? Ook het grote aantal gebeurtenissen dat plaatsvond<br />

op de zesde dag, wijst in de richting van een<br />

thematische volgorde van de scheppingsdagen. 57<br />

2.4. Het bijzondere karakter van de zevende dag<br />

Een belangrijke hoeksteen van de kaderopvatting is, dat een<br />

letterlijke opvatting van de zes scheppingsdagen, geen recht<br />

zou doen aan de bijzondere aard van de zevende dag.<br />

Volgens Lee Irons en Meredith G. Kline, twee Amerikaanse<br />

theologen, maakt de keuze voor een schema van zes dagen<br />

+ één duidelijk, dat de auteur van Genesis 1 gebruik heeft<br />

gemaakt van sabbatssymboliek. Deze sabbatssymboliek<br />

komen we regelmatig in de Bijbel tegen. Zo bijvoorbeeld bij<br />

de ballingschap. Deze duurde weliswaar 66-67 jaar, maar in<br />

de Bijbel wordt er steeds gesproken over een periode van<br />

zeventig jaar. Zo vermeldt de schrijver van 2 Kronieken dat<br />

Nebukadnezar de bewoners van Juda en Jeruzalem<br />

wegvoerde naar Babel en dat zij hem en zijn zonen tot<br />

slaven werden, totdat het land zijn sabbatsjaren vergoed<br />

gekregen had en het land rustte om zeventig jaar vol te<br />

maken (2. Kron.36:20-1). Ook bij Daniël komen we het<br />

getal zeventig tegen, als een veelvoud van zeven. Zo<br />

57 J.J.T. Doedens, a.w., p.96-7. Doedens beroept zich voor zijn<br />

mening dat er wel erg veel dingen gebeurd zijn op de zesde dag om<br />

aan een werkelijke dag te denken op dr. H. Bavinck, Gereformeerde<br />

Dogmatiek II, Kampen 1928, p.462-3. Als voorbeeld van de<br />

absurdistische consequenties, waartoe een letterlijke uitleg van<br />

Genesis 1 kan leiden, moge het voorbeeld van dr. C. van der Waal<br />

volstaan: “Tijgers en leeuwen aten gras als een rund. We moeten<br />

dan maar consequent wezen. Zwaluwen pikten zaadjes op, want<br />

vliegen waren voor hen taboe. Men zag geen merel, die wormen uit<br />

een grasveld ‘organiseerde’. De spinnen dronken nectar uit de<br />

bloemen en vleesetende planten waren er niet. De snoek voedde<br />

zich met vallisneria. De koe legde een rups op een bloemstengel<br />

eerst voorzichtig aan de kant voordat hij de bloem verorberde. De<br />

schorpioen is blijkbaar tegelijk met alle ro<strong>of</strong>dieren na de zondeval in<br />

een tweede schepping ontstaan”. Dr. C. van der Waal, Wat staat er<br />

eigenlijk? Goes, 1971, p.6. Ook Douma verdedigt het standpunt dat<br />

de dood al in het paradijs voorkwam. Douma, a.w, p. 22-3.<br />

23


ijvoorbeeld in het mysterie van de zeventig weken. In<br />

Dan.9:24-27 onthult Gabriël aan Daniël het geheimenis van<br />

de zeventig ‘weken’. Met deze zeventig ‘weken’ wordt de<br />

hele periode bedoeld tot aan de komst van de Messias en de<br />

verwoesting van de tempel, en misschien wel tot aan het<br />

einde van de geschiedenis. Het is duidelijk dat deze periode<br />

veel langer duurt dan de letterlijke 490 jaar. Deze getallen<br />

moeten ook niet letterlijk worden genomen, want hiermee<br />

wil de pr<strong>of</strong>eet aankondigen dat de komst van de Messias de<br />

afschaffing betekent van het Oude Verbond en het<br />

aanbreken van de eschatologische sabbatsrust voor het volk<br />

van God. 58<br />

Ditzelfde sabbatsthema treffen we ook aan in het<br />

geslachtsregister van Christus in het evangelie naar<br />

Mattheüs. Om een sabbatsstructuur te kunnen geven van de<br />

heilsgeschiedenis van Abraham tot Christus heeft Mattheüs<br />

doelbewust een aantal namen weggelaten, terwijl hij de<br />

naam van David tweemaal heeft gebruikt. De bedoeling van<br />

deze indeling is duidelijk te maken dat met Christus het<br />

zevende zevental begint (vgl. Daniël). Drie keer veertien<br />

geslachten is immers gelijk aan zes keer zeven geslachten.<br />

M.a.w. met de komst van Christus begint de uiteindelijke<br />

sabbatsrust. Irons en Kline concluderen op grond van deze<br />

gegevens: “Als het consequente gebruik van het zevendagen<br />

schema in de heilsopenbaring symbolisch is, en niet<br />

noodzakelijk gericht is op exacte chronologische berekeningen,<br />

dan kunnen we hetzelfde verwachten voor het<br />

oorspronkelijke gebruik van de sabbatsstructuur in Genesis<br />

1-2”. 59<br />

Een ander argument dat samenhangt met de betekenis van<br />

de zevende dag is dat het hier helemaal niet gaat over een<br />

gewone dag, maar over een eeuwige dag. Voor deze visie<br />

worden de volgende argumenten aangedragen. Allereerst<br />

wijzen de voorstanders van de kaderhypothese er op dat bij<br />

58 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.226.<br />

59 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.227. Ook Ridderbos noemt de<br />

rubricering van het geslachtsregister van Christus een kras voorbeeld<br />

van kunstmatig hanteren en groeperen van historische<br />

gegevens. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.60-1.<br />

24


de zevende dag de ‘avond en morgen-formule’ ontbreekt.<br />

Daarmee wordt de indruk gewekt dat deze dag nog gewoon<br />

voortduurt. 60 Verder wordt er op gewezen dat de zevende<br />

dag gezien moet worden als de dag waarop God de<br />

Schepper Zijn troon besteeg en dat om die reden de<br />

zevende dag zonder einde moet zijn, omdat immers het<br />

koningschap van God geen einde heeft. 61 Een laatste<br />

exegetisch argument vormt het beroep op Joh.5:17 en<br />

Hebr.4:3-5. Volgens de tekst uit het Johannes-evangelie<br />

werkt de Vader op de sabbat tot nu toe, wat volgens de<br />

voorstanders van de kaderopvatting zou impliceren dat de<br />

sabbat ook voortduurt toe nu. Hetzelfde geldt voor de tekst<br />

uit Hebreeën waar gesproken wordt over de eeuwige rust,<br />

waartoe de kerk van zowel het oude als het nieuwe verbond<br />

alleen door gelo<strong>of</strong> kan ingaan. In dit verband acht men het<br />

is veelzeggend dat de schrijver van de Hebreeënbrief niet<br />

alleen de rust, maar de zevende dag zelf, gelijkstelt met de<br />

eschatologische rust van Ps.95:11. Dit alles zou er op wijzen<br />

dat de zevende dag eeuwig is en dus niet letterlijk moet<br />

worden genomen. Maar als de zevende dag niet letterlijk<br />

moet worden genomen, dan geldt dit natuurlijk ook voor de<br />

andere zes scheppingsdagen. 62<br />

60 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.86-7.<br />

61 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.86-7.<br />

62 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.87. Ook Ridderbos gebruikt<br />

het argument van het bijzondere karakter van de zevende dag. Hij<br />

werpt de vraag op wat die zevende dag precies is. Hij wijst er dan<br />

op dat ook door sommige voorstanders van een letterlijke uitleg<br />

beweerd wordt dat deze dag ook nu nog voortduurt. Dit brengt hem<br />

tot de volgende conclusie: “M.i. worden we hier gedwongen tot de<br />

gevolgtrekking, dat de auteur niet het oog heeft op een werkelijke<br />

dag, maar dat hij met het rusten Gods op de zevende dag zeggen<br />

wil: het scheppen Gods loopt hierop uit, dat God zich verlustigen<br />

kan in wat Hij gemaakt heeft”. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.40.<br />

Ridderbos acht het om nog een andere reden onaannemelijk dat de<br />

Bijbelschrijver met de zevende dag een concrete dag op het oog<br />

heeft gehad. “We kunnen ons voorstellen, (zo schrijft hij) dat Gods<br />

scheppend inwerken op de tohu wabohu in de tijd plaats had, maar<br />

we kunnen ons niet voorstellen, dat Gods ‘rusten, adem scheppen’<br />

aan een bepaalde periode verbonden was”. Anders dan Irons en<br />

Kline ziet Ridderbos de zevende dag niet als een dag die nog altijd<br />

25


2.5. Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen<br />

In de eerste ho<strong>of</strong>dstukken van Genesis komen wij tal van<br />

uitdrukkingen tegen waarin God op menselijke wijze wordt<br />

getekend. Zo lezen wij dat God ‘sprak’, dat Hij ‘rustte’ dat<br />

Hij de mens ‘vormde uit de aarde’, dat Hij hem ‘de<br />

levensadem inblies’. Vooral dit laatste voorbeeld maakt<br />

volgens Ridderbos duidelijk dat een realistische opvatting<br />

niet mogelijk is. Dat zou immers betekenen dat God, als een<br />

soort pottenbakker, uit het st<strong>of</strong> der aarde eerst een dode<br />

pop zou hebben gemaakt en deze daarna de levensadem<br />

zou hebben ingeblazen. 63 Hij beroept zich voor deze mening<br />

op Calvijn die m.b.t. Gen.3:21 opmerkt, dat we daaruit niet<br />

mogen afleiden dat God optrad als een kleermaker. 64<br />

Ridderbos is van mening dat ook het spreken over ‘dagen’<br />

en over ‘week’ moet worden opgevat als een mensvormige<br />

uitdrukking. “Gen.1 zegt, dat God eerst zes dagen werkt en<br />

dan één dag rust. Dit is een mensvormige uitdrukkingswijze.<br />

Bij ‘dagen’ moet men dus aan gewone dagen denken. Maar<br />

het zijn niet werkelijke dagen”. 65 Ridderbos wil hiermee<br />

zeggen dat het beeld dat de Bijbelschrijver gebruikt dat van<br />

een gewone dag is, maar dat we niet moeten vergeten dat<br />

hij zich dan bedient van een beeldspraak.<br />

Ook Noordtzij wijst op het belang van antropomorfe<br />

uitdrukkingen om de boodschap van de Bijbel juist te<br />

kunnen verstaan. “De Geest Gods bezigt in de Schrift steeds<br />

menschelijke woorden en begrippen; Hij neemt uit het volle,<br />

rijke, dagelijksche leven de voorstellingswijzen om tot zijn<br />

volk te spreken. De Heilige Geest spreekt altijd de sprake<br />

Gods in menschelijke taal. De Schrift zelve predikt ons dit<br />

met nadruk en beroept er zich op om degenen, die<br />

tegenstaan, te weerstaan. Daarom heet het in 2 Petr.3:8,<br />

voortduurt. Hij acht deze exegese onaanvaardbaar bij Gen.2:1-3 en<br />

niet minder bij Ex.20:11 en 31:17. Ridderbos, a.w., p.42,45.<br />

63 Ridderbos voert deze gedachtelijn consequent door en<br />

concludeert dan ook, dat ook het st<strong>of</strong>, waaruit de mens genomen is,<br />

niet beschouwd moet worden als werkelijke st<strong>of</strong>. Dr. Nic.H.<br />

Ridderbos, a.w., p.109<br />

64 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.107.<br />

65 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.66.<br />

26


dat wij er aan denken moeten, dat één dag bij den Heere is<br />

als 1000 jaren en omgekeerd, wat toch zeker niet anders<br />

zeggen wil dan dit: dat voor God geen tijd bestaat. Onze<br />

tijdsverhoudingen gelden niet voor Hem”. 66 Noordtzij trekt<br />

hieruit de conclusie dat de dagen van Genesis 1 dan ook niet<br />

bedoeld zijn als werkelijke dagen. Bij dagen gaat het immers<br />

om menselijke eenheden van tijd. Maar die zijn op de<br />

eeuwige God nu eenmaal niet van toepassing.<br />

Irons en Kline erkennen dat het gebruik van analoge<br />

uitdrukkingen (wat antropomorfismen in feite zijn) niet<br />

helemaal ondubbelzinnig is. Maar daarmee geven zij nog<br />

niet toe dat zulke uitdrukkingen daarom ook zonder inhoud<br />

zijn. Net zoals we het ernstig nemen als er beschreven staat<br />

dat God handen en ogen heeft, zonder dit letterlijk te<br />

nemen, zo nemen we het ernstig als er staat dat God de<br />

hemel en de aarde in zes dagen heeft geschapen. Maar<br />

daarom hoeven we dit nog niet letterlijk op te vatten. De<br />

reden waarom de Bijbel zo spreekt over God, is gelegen in<br />

het feit dat de mens naar het beeld van God is geschapen.<br />

Daarom wordt er ook echte waarheid doorgegeven als het<br />

handelen van God beschreven wordt in menselijke<br />

beelden. 67 Irons en Kline brengen dit antropomorfe spreken<br />

van God in verband met wat zij noemen het ‘hogere en<br />

lagere niveau’ in Genesis. In de paragraaf ‘kosmologie op<br />

twee niveaus’ komen wij daar op terug.<br />

2.6. Genesis 2:5-6<br />

Een belangrijk argument in de discussie rond de<br />

kaderopvatting vormt Gen.2:5-6. Dit Schriftgedeelte zou<br />

duidelijk maken dat het niet om letterlijke dagen kán gaan<br />

in het scheppingsverhaal. Met name in de Amerikaanse<br />

discussie speelt dit argument een belangrijke rol. Vooral<br />

theologen als Meredith G. Kline en Mark D. Futado hebben<br />

op dit Schriftgedeelte gewezen. In de Nederlandse discussie<br />

speelt dit Schriftgedeelte een minder belangrijke rol.<br />

Slaan wij de Bijbel open dan lezen we in Gen.2:4-6 het<br />

volgende: ”Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde,<br />

66 Dr. A. Noordtzij, a.w., p.119.<br />

67 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.247.<br />

27


toen zij geschapen werden. Ten tijde, dat de HERE God<br />

aarde en hemel maakte, - er was nog geen enkel veldgewas<br />

op de aarde, en er was nog geen enkel kruid des velds<br />

uitgesproten, want de HERE God had het niet op de aarde<br />

doen regenen, en er was geen mens om de aardbodem te<br />

bewerken; maar een damp steeg op uit de aarde en<br />

bevochtigde de gehele aardbodem”.<br />

In een klassiek geworden artikel Because it had not rained,<br />

verdedigt Kline de mening dat de ‘dagen’ in Genesis 1 niet<br />

exclusief gekarakteriseerd kunnen worden als scheppingsdagen.<br />

Op die dagen was er volgens hem namelijk sprake<br />

van gewone voorzienigheid. Ook tijdens de scheppingsdagen<br />

zou God gebruik hebben gemaakt van secundaire middelen<br />

als b.v. natuurwetten. Anders gezegd de wijze waarop God<br />

Zijn voorzienigheid uitoefende was gedurende de scheppingsperiode<br />

gelijk aan die van nu. 68 Dit alles zou blijken uit<br />

Gen.2:4-6.<br />

Volgens Kline geven veel vertalingen een verkeerde indruk<br />

van wat de schrijver van Genesis ons wil zeggen. Waar het<br />

om gaat, is dat er een tijd is geweest dat er nog geen<br />

vegetatie was op aarde. De reden daarvoor was dat de HERE<br />

God het nog niet had laten regenen. Uit dit gegeven trekt<br />

Kline de conclusie dat de gewone voorzienigheid dus ook<br />

gedurende de scheppingsperiode een rol speelde. Het feit<br />

dat in deze tekst daarna gewezen wordt op de afwezigheid<br />

van de mens zodat de grond dus nog niet was bebouwd, zou<br />

deze conclusie bevestigen.<br />

Sommige vertalingen wekken de indruk dat er al sprake was<br />

van een alternatieve vorm van bevochtiging van de aarde op<br />

het moment dat de situatie van vs.5 nog bestond. 69 Dit is<br />

68 Meredith G. Kline, Because it had not rained, in: The Westminster<br />

Theological Journal, 20 (1958), p.146-157. Het door mij gebruikte<br />

artikel is te vinden op het volgende internetadres:<br />

http://www.asa3.org/ASA/resources/WTJ/WTJ58Kline.html Vanwege<br />

een ontbrekende paginering wordt in het algemeen naar dit artikel<br />

verwezen.<br />

69 Zo bijvoorbeeld de NBV en de NBV die resp. vs.6 vertalen als:<br />

‘maar een damp steeg op uit de aarde en bevochtigde de gehele<br />

aardbodem’ en ‘wel was er water dat uit de aarde opwelde en de<br />

aardbodem overal bevloeide’. Futado verdedigt de stelling dat het<br />

hier niet gaat om een damp <strong>of</strong> een stroom, maar om een regen-<br />

28


volgens Kline onjuist. Weliswaar kan het woord ‘opstijgen’ in<br />

vs.6 op twee verschillende manieren worden vertaald,<br />

namelijk als ‘was gewoon op te stijgen’ en als ‘begon op te<br />

stijgen’, maar de eerste vertaling past niet bij de<br />

gedachtegang. Die vertaling zou immers betekenen dat er<br />

sprake was van voldoende watervoorziening, terwijl vs.5 nu<br />

juist laat zien dat er een gebrek aan water was 70 In vs.6<br />

gaat het om een nieuw verschijnsel dat de voorwaarde<br />

vormt voor de schepping van de flora, beschreven in vs.5.<br />

Daarom wordt na vs.6 gesproken over de schepping van de<br />

mens. Deze zou immers de taak krijgen de aarde te<br />

bewerken en daarvoor moest hij ook gebruik maken van de<br />

natuurlijke bevloeiïng.<br />

Het is duidelijk dat deze lezing van Gen.2:5 het onmogelijk<br />

maakt de dagen van Genesis letterlijk te nemen. Want dit<br />

zou betekenen dat de continenten, één dag na het<br />

droogvallen, al zo zouden zijn uitgedroogd dat er zonder<br />

regen geen plantengroei meer mogelijk was. Dit is met een<br />

normaal verlopend verdampingsproces echter niet mogelijk.<br />

Dit alles vereist veel langere perioden dan één dag en dus<br />

moeten we de conclusie trekken dat de ‘dagen’ in Genesis 1<br />

onmogelijk letterlijk kunnen worden genomen. Kline wijst er<br />

op dat het geen oplossing is om de dagen hier uit te rekken<br />

tot tijdperken, omdat dan het probleem opduikt, dat er<br />

gedurende een heel lange periode bloemen, planten en<br />

bomen op aarde moeten hebben gegroeid, zonder dat er<br />

sprake was van zonlicht. Maar Gen.2:5 dringt ons er echter<br />

toe, aan te nemen dat de planten groeiden op de gewone<br />

botanische wijze. Met andere woorden: dat wat beschreven<br />

wordt van de plantengroei op de derde dag, vond gelijktijdig<br />

plaats met wat er op de vierde dag gebeurde. En dat zou<br />

geheel overeenkomen met de kaderopvatting die de dagen<br />

wolk. Ook dit gegeven geeft steun aan de opvatting, dat ook tijdens<br />

de schepping sprake zou zijn van gewone voorzienigheid. Dr.<br />

Mark D. Futado, Because it had rained. A Study <strong>of</strong> Genesis 2:5-7<br />

with implications for Genesis 2:4-25 nd Genesis 1:1-2:3, reprint<br />

from The Westminster Theological Journal, te vinden op:<br />

http://www.thirdmill.org/files/english/theology/92974~9_27_99_7-<br />

13-34_PM~TH.Futato.Rained.1.pdf, p.1-12.<br />

70 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.231.<br />

29


ziet als een vertelschema, en niet als afzonderlijke,<br />

chronologisch opeenvolgende, dagen.<br />

Immers als God gewild had dat er planten zouden kunnen<br />

leven, zonder de aanwezigheid van zonlicht, dan had Hij er<br />

ook wel voor kunnen zorgen dat deze in leven zouden<br />

kunnen blijven, zonder regen. Maar uit Gen.2:5 blijkt dat Hij<br />

dit niet wilde. 71 Zo vormt Gen.2:5 een sterke aanwijzing dat<br />

ook de schepping van het licht gelijktijdig plaatsvond met de<br />

schepping van de zon, en dat alleen het literaire schema van<br />

de Bijbelschrijver er verantwoordelijk voor is dat deze<br />

gebeurtenis over twee verschillende dagen is verdeeld. Dit<br />

betekent dat de schepping van de planten ook niet vóór de<br />

schepping van de zon kan hebben plaatsgevonden. Immers<br />

ook tijdens het scheppingswerk was er sprake van het<br />

normale proces van fotosynthese, en hadden de planten<br />

zonlicht nodig om te kunnen blijven bestaan.<br />

Met klem stellen Kline en Irons dat zij daarmee niets willen<br />

afdoen van de almacht van God. God had ook op bovennatuurlijke<br />

wijze planten kunnen scheppen, zonder<br />

daarmee tegelijkertijd het daarbij behorende bio-systeem in<br />

het leven te roepen. Hij had zelfs de planten kunnen<br />

scheppen voordat er sprake was van een droog aardoppervlak.<br />

Als almachtige Schepper had Hij dat allemaal<br />

kunnen doen. Maar Hij deed het niet. En daarom moet ook<br />

geen beroep worden gedaan op zulke bovennatuurlijke<br />

krachten.<br />

Overigens ontkent Kline niet elke chronologische ordening in<br />

het scheppingsverhaal. Als er gesproken wordt van Gods<br />

vreugde over het volbrachte scheppingswerk, dan impliceert<br />

dit dat de schepping af is. Ook het cultuurmandaat dat de<br />

mens krijgt, veronderstelt een schepping na de planten en<br />

de dieren. Maar Gen.2:5 maakt duidelijk dat dit niet voor al<br />

het geschapene geldt.<br />

2.7. De bijzondere aard van de geschiedschrijving<br />

van Genesis 1<br />

71 Meredith G. Kline, Because it had not rained,<br />

http://www.asa3.org/ASA/resources/WTJ/WTJ58Kline.html<br />

30


In het debat over de Bijbelse geschiedschrijving wordt<br />

herhaaldelijk aandacht gevraagd voor de bijzondere aard<br />

daarvan. Ook in de discussie over de dagen van Genesis<br />

speelt dit punt een belangrijke rol. We zagen hiervoor al dat<br />

Noordtzij zich moeite gaf om duidelijk te maken, dat de<br />

Bijbelschrijver het verhaal van de schepping vertelt in een<br />

heilshistorisch kader. Het ging hem dus eigenlijk niet zozeer<br />

om het vermelden van de feitelijke gebeurtenissen bij de<br />

schepping, maar om de grote lijn van schepping naar de<br />

wedergeboorte van alle dingen.<br />

Ook bij Doedens en Ridderbos komen we deze gedachte<br />

tegen, zij het dat elk zijn eigen accenten plaatst. Bij Douma<br />

speelt de bijzondere aard van de Bijbelse geschiedschrijving<br />

een ondergeschikte rol. Hij benadrukt dat de Bijbelschrijver<br />

de taal sprak van de gewone waarneming en dat het hem er<br />

dus niet om te doen was zo precies en volledig mogelijk te<br />

beschrijven wat er bij de schepping plaatsvond. 72 Doedens is<br />

wat uitgebreider. We zagen hem reeds de aandacht vestigen<br />

op de verteltechniek van de schrijver van Genesis. 73<br />

Doedens is van mening dat Genesis 1 geen poëzie is, maar<br />

wel meer is dan verhalend proza. De manier waarop de<br />

dingen beschreven worden, moet niet veronachtzaamd<br />

worden. De vele herhalende formuleringen functioneren als<br />

een soort refrein en hebben een eigen betekenis. We<br />

moeten deze herhalende stijl in ieder geval niet opvatten als<br />

een vorm van redundantie. 74<br />

Het meest uitgebreid is hier Ridderbos. Hij wijst er op dat<br />

het niet waarschijnlijk is dat Genesis 1 van dezelfde auteur<br />

is, <strong>of</strong> afkomstig is uit dezelfde kring van overlevering, als<br />

Genesis 2 en 3. Genesis 1 behoort volgens hem tot een<br />

andere literatuursoort en daarom gelden voor de uitlegging<br />

daarvan andere regels dan voor Genesis 2 en 3. 75 Ook<br />

72<br />

“We worden in Genesis 1 niet ingelicht over hoe wij ons intellectueel<br />

het scheppingsproces voor moeten stellen, maar hoe wij<br />

existentieel aan God als Schepper verbonden zijn”. Dr. J. Douma,<br />

Genesis, p.45. Maar dat neemt niet weg dat Genesis 1-3 wel een<br />

periode in de geschiedenis beschrijft waarin de mens nog niet<br />

gevallen was.<br />

73<br />

Zie hiervoor noot 49.<br />

74<br />

J.J.T. Doedens, a.w., p.84.<br />

75<br />

Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.106.<br />

31


Ridderbos plaatst de schepping in het licht van de verlossing.<br />

Maar hij doet dit minder eenzijdig dan Noordtzij. De<br />

schepping mag niet eenvoudig worden gezien als een middel<br />

om tot het doel (de verlossing) te geraken. Zij heeft ook een<br />

zelfstandige betekenis. Door bekendmaking van het feit dat<br />

God de Schepper van alle dingen is, werd de openbaring die<br />

God gaf aan Israël verrijkt, zodat hun l<strong>of</strong>zang verdiept werd.<br />

De betekenis van Genesis 1 moet om dezelfde reden niet<br />

versmald worden tot een etiologie van Israël, een verhaal<br />

over de oorsprong van dit volk. 76<br />

Op het verschijnsel dischronologisatie wezen wij reeds in<br />

paragraaf 2.2.van dit artikel. Ridderbos wijst er op dat dit<br />

verschijnsel ook voorkomt in de moderne geschiedschrijving.<br />

Het verschil met de moderne geschiedschrijving is echter,<br />

dat in de oosterse geschiedschrijving de chronologische<br />

volgorde vaak doorbroken wordt zonder dat de schrijver dit<br />

expliciet vermeldt. Ridderbos acht het mogelijk dat dit<br />

samenhangt met een verschillende tijdservaring in de tijd<br />

van het Oude Testament. 77 Hij ziet hier een overeenkomst<br />

met de pr<strong>of</strong>etie en de apocalyptiek. De laatstgenoemden zijn<br />

weliswaar op de toekomst gericht, terwijl Genesis 1 handelt<br />

over het verleden, maar in beide gevallen gaat het wel om<br />

een verre toekomst, <strong>of</strong> een ver verleden. 78<br />

Ook de polemiek met de godsdienstige voorstellingen van<br />

Babylonië, Egypte en Ugarit verleent aan de Bijbelse<br />

geschiedschrijving een aparte kleur, waardoor deze van<br />

karakter verschilt met de hedendaagse geschiedschrijving.<br />

Omdat we hier al in een eerder verband aandacht aan<br />

hebben geschonken, laten we het bij deze vermelding.<br />

2.8. In Genesis 1 is sprake van een kosmologie op<br />

twee niveaus<br />

Het is vooral Meredith G. Kline geweest die dit argument in<br />

de discussie over de kaderopvatting heeft ingebracht. In een<br />

artikel met de titel Space and Time in the Genesis<br />

Cosmogony, verdedigt hij het standpunt dat we in Genesis 1<br />

76 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.99-101.<br />

77 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.59.<br />

78 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.61.<br />

32


te maken hebben met een verhaallijn, die zich afspeelt op<br />

twee verschillende niveaus, namelijk in de hemel en op de<br />

aarde. Dit betekent dat er sprake is niet alleen van een<br />

verschillende dimensie wat betreft de plaats waar de dingen<br />

zich afspelen, maar ook wat betreft de tijd waarop de dingen<br />

gebeuren. Tussen beide niveaus zou een metaforische<br />

relatie bestaan, waarbij het hemelse niveau beschreven<br />

wordt in termen en beelden, ontleend aan het aardse<br />

niveau. Om die reden moet wat over het hemelse niveau<br />

gezegd wordt niet letterlijk, maar figuurlijk worden verstaan.<br />

Dit geldt bijvoorbeeld voor het zevendagen-schema. Dit<br />

behoort tot het hemelse niveau en moet volgens hem<br />

daarom niet letterlijk worden genomen. 79<br />

Het is niet gemakkelijk een samenvatting te geven van wat<br />

Kline in dit artikel betoogt. Wij adviseren de lezer dit stuk<br />

rustig over te slaan als hij op het kronkelige gedachtenspoor<br />

van Kline het spoor bijster raakt. Voor de discussie over de<br />

kaderopvatting in Nederland spelen de ideeën van Kline<br />

nauwelijks een rol. Ter wille van de volledigheid wil ik echter<br />

zijn opvattingen niet onvermeld laten.<br />

Er zijn verschillende passages in het bovengenoemde artikel<br />

waarin Kline de lezer in verwarring brengt, omdat hij er niet<br />

voldoende in slaagt de bedoeling van zijn woorden duidelijk<br />

te maken. Wat Kline met zijn onderscheid in twee niveaus<br />

wil zeggen, is niet dat de hemel ruimtelijk gezien ‘boven’ de<br />

aarde moet worden geplaatst, maar dat de hemel een<br />

andere dimensie is. 80 Als de bijbel het heeft over de<br />

woonplaats van God ‘boven’ ons, dan wil hiermee vooral de<br />

verhevenheid van God aangeduid zijn. Om die reden wordt<br />

Gods woonplaats ook hemel genoemd, naar analogie van het<br />

hoogste deel van de aardse werkelijkheid. Om dezelfde<br />

reden wordt Gods majesteit vaak in verband gebracht met<br />

de wolken. Het bestaan van de beide niveaus is geen<br />

permanente eigenschap van de Bijbelse kosmologie. Bij de<br />

schepping waren beide niveaus met elkaar verbonden, maar<br />

79 Meredith G. Kline, Space and Time in the Genesis Cosmogony,<br />

p.1. Voortaan gecit. als: ‘Space and Time’.<br />

80 In dit verband wijst Kline op Gen.28:16,17 en 2 Kon.6:17, p.2.<br />

33


door de zondeval zijn ze van elkaar gescheiden geraakt om<br />

bij de Wederkomst weer met elkaar verbonden te worden. 81<br />

Na de zondeval herstelt de HERE Zijn troon door het<br />

schenken van de tabernakel en de tempel, beide gemaakt<br />

naar het voorbeeld getoond aan Mozes en Salomo. 82<br />

In de Bijbel komen we op verschillende plaatsen in<br />

aanraking met deze twee niveaus. De proloog van het boek<br />

Job geeft daarvan een goed voorbeeld. Ook in het boek<br />

Openbaring wordt ons de interactie getekend van wat zich in<br />

de hemel afspeelt en wat er op aarde gebeurt. Het eerste<br />

ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis biedt ons daarvan eveneens een<br />

voorbeeld. Volgens Kline biedt de scheppingsproloog een<br />

theologische kaart van de kosmos met ruimte- en tijdcoördinaten.<br />

Deze beide dimensies tonen ons een bijbelse<br />

kosmologie op twee niveaus die heel dit ho<strong>of</strong>dstuk beheerst.<br />

Voor de uitleg van de tijdgegevens is dit volgens hem van<br />

beslissende betekenis. 83 Zo worden we in het scheppingsverhaal<br />

beurtelings verplaatst in wat zich afspeelt in de<br />

hemel en wat er op aarde gebeurt. Als God zegt: ‘Laten wij<br />

mensen maken’ dan verkeren we in de hemelse werkelijkheid,<br />

waar God temidden van zijn h<strong>of</strong>houding van<br />

engelen bekend maakt welke plannen Hij wil gaan uitvoeren.<br />

Als we in de tekst echter lezen: ‘en het was alzo’, dan<br />

bevinden we ons op het lagere, aardse niveau.<br />

De twee genoemde niveaus komen ook nog op een andere,<br />

meer betekenisvolle manier naar voren in de twee parallelle<br />

dag-drietallen in het eerste Bijbelho<strong>of</strong>dstuk. Kline meent<br />

namelijk dat in het eerste drietal de schepping van het licht<br />

in feite een replica is van het licht van de hemelse<br />

heerlijkheid. Op dezelfde manier kan de schepping van het<br />

uitspansel op de tweede dag gezien worden als een<br />

nabootsing van de hemel als de woonplaats van God, terwijl<br />

de bergen in de Schrift volgens hem ook wel getekend<br />

81 Kline beschouwt de hemel, <strong>of</strong> firmament als behorend bij de<br />

aarde. Daarom kan hij de aarde en de hemel ook een replica<br />

noemen van de hemel als de woonplaats van God. Het eerste vers<br />

van Gen.1 beschouwt hij dan ook niet als een opschrift, maar als<br />

een verklaring over de eerste fase van de scheppingsgeschiedenis.<br />

a.w, p.3,5.<br />

82 Meredith G. Kline, Space and Time, p.3.<br />

83 Meredith G. Kline, Space and Time, p.4.<br />

34


worden als een geschikt beeld van de kosmos. Kortom: wat<br />

geschapen wordt op de eerste drie dagen zou in feite een<br />

kopie zijn van de werkelijkheid op het hemelse niveau. 84<br />

Wat op dag vier tot en met zes geschapen wordt, is volgens<br />

Kline echter een kopie van de hemelse Koning. Het bewijs<br />

daarvoor ziet Kline in de koninklijke terminologie m.b.t. de<br />

lichten van dag vier. Deze moeten heersen over de dag en<br />

de nacht. Ook in het zegenen van de dieren van dag vijf zien<br />

wij volgens hem iets van die koninklijke taal. De vogels en<br />

de vissen krijgen immers de opdracht vruchtbaar en talrijk<br />

te zijn, waarmee volgens Kline een element van heersen zit.<br />

Bij de mens is dit koninklijke aspect het duidelijkst. Hij krijgt<br />

de opdracht te heersen over de dieren en de aarde te<br />

bebouwen en te bewaren. Daarmee bekleedt de mens de<br />

positie van onderkoning. Daarom staat er ook geschreven<br />

dat hij geschapen is naar het beeld en de gelijkenis van God.<br />

Bij de schepping van de mens bereikt de analogie van de<br />

twee verschillende niveaus zodoende een hoogtepunt. Beide<br />

niveaus zijn op elkaar betrokken. Wat op het lagere niveau<br />

plaats vindt, is daarbij steeds een weerspiegeling van de<br />

werkelijkheid van het hoogste niveau.<br />

Bij de tijdcoördinaat zien we eenzelfde betrokkenheid van de<br />

beide niveaus. De tijdcoördinaat hangt bovendien samen<br />

met de plaatscoördinaat. We zien dit uitgesproken in Gods<br />

rust van de zevende dag. Hiermee wordt een tijdsconcept<br />

verbonden met de ruimtelijke realiteit van Gods troonzaal.<br />

Kline acht het daarom voor de hand liggend dat ook de<br />

tijdcoördinaat eenzelfde patroon vertoont, zodat het bovenste<br />

niveau getekend wordt in beelden, die ontleend zijn<br />

aan het lagere niveau. Dit betekent dat de tijd uit het lagere<br />

niveau, als metafoor dient voor het hogere niveau: dat van<br />

de hemelse werkelijkheid. 85 Het bewijs hiervoor ziet Kline in<br />

het terugkerend refrein ‘toen was het avond geweest en het<br />

was morgen geweest’, en het gebruik van temporele recapitulatie<br />

en dischronologisatie. Met name uit de manier<br />

waarop eerst van de schepping van het licht wordt<br />

gesproken en pas drie dagen later over de schepping van<br />

zon, maan en sterren, blijkt dat het scheppingsverhaal niet<br />

84 Meredith G. Kline, Space and Time, p.7.<br />

85 Meredith G. Kline, Space and Time, p.9.<br />

35


letterlijk en in volgorde gelezen moet worden. De vertelvolgorde<br />

in Genesis 1 is dus volgens Kline niet gelijk aan de<br />

chronologische volgorde.<br />

Het bijzonder karakter van de zevende dag zou de gedachte<br />

aan een kosmologische orde op twee niveaus bevestigen. De<br />

mens wordt namelijk van de hemelse sabbat gescheiden<br />

gehouden, tot aan de dag waarop hemel en aarde met<br />

elkaar verenigd zullen worden. De zevende scheppingsdag<br />

behoort tot die tijd niet tot het lagere niveau van de<br />

menselijke zonnedagen. Het bijzondere van de zevendag<br />

dag is dat deze oneindig is en daarom principieel verschilt<br />

van de aardse tijd. 86<br />

De indruk zou kunnen ontstaan dat Kline wel de zevende<br />

dag beschouwt als behorend tot het hogere niveau, terwijl<br />

de andere zes dagen gewoon aardse dagen zijn en tot het<br />

lagere niveau behoren. Die indruk is echter onjuist. Ook de<br />

eerste zes dagen behoren tot de hemelse sfeer. Dat het<br />

dagen genoemd worden is echter beeldspraak, ontleend aan<br />

het lagere niveau. Hoe de zevende dag binnen het geheel<br />

van de scheppingsweek een aparte plek inneemt, blijft bij<br />

Kline onhelder. In feite is bij de zevende dag sprake van een<br />

dubbele beeldspraak: enerzijds, omdat er gebruik wordt<br />

gemaakt van het beeld ‘dag’, dat ontleend is aan het<br />

onderste niveau, anderzijds, omdat ook op het hogere<br />

niveau deze dag een bijzondere plaats inneemt, vanwege de<br />

eeuwige voortduur ervan. Dit is allemaal erg verwarrend<br />

omdat er in feite ook wat de andere zes dagen betreft geen<br />

sprake is van een afgrenzing in de tijd, maar alleen gebruik<br />

wordt gemaakt van een metafoor die zo’n afgrenzing<br />

suggereert. De eeuwigheid laat zich nu eenmaal niet meten<br />

in de beperkte maat van de tijd.<br />

86 Meredith G. Kline, Space and Time, p.14.<br />

36


Ho<strong>of</strong>dstuk 3<br />

De argumenten voor de kaderopvatting<br />

gewogen<br />

We zijn nu toegekomen aan de bespreking van de<br />

ingebrachte argumenten. Dwingen ze ons inderdaad tot een<br />

andere lezing van Genesis 1? Of kunnen de argumenten de<br />

toets van de kritiek niet doorstaan, zodat er goede gronden<br />

zijn om aan de letterlijke opvatting van de scheppingsdagen<br />

vast te houden?<br />

Bij de bespreking van de argumenten voor de kaderopvatting<br />

zullen we zoveel mogelijk vasthouden aan de<br />

volgorde waarin deze in het vorige ho<strong>of</strong>dstuk naar voren zijn<br />

gebracht.<br />

3.1. Het scheppingsbericht staat in een literair kader<br />

Is het inderdaad juist dat de schepping van het licht op de<br />

eerste, en de schepping van de zon, de maan en de sterren<br />

op de vierde dag, een overtuigend bewijs is dat de beschrijving<br />

van de schepping gemodelleerd is naar de Israëlitische<br />

sabbatsweek? Moet hieruit inderdaad geconcludeerd worden<br />

dat het op beide dagen feitelijk gaat over hetzelfde scheppingswerk,<br />

waarbij op de eerste dag alle nadruk valt op het<br />

licht zelf, en op de vierde dag op de bron van het licht?<br />

Betekent het spreken over ‘avond en morgen’ na iedere<br />

scheppingsdag niet dat er in Genesis 1 sprake is van gewone<br />

zonnedagen, ook wat de eerste drie dagen betreft, toen de<br />

zon nog niet bestond? En wat te denken van de parallellen<br />

tussen het eerste en het tweede drietal scheppingsdagen?<br />

Wijst dit niet allemaal in de richting van een literaire constructie?<br />

Om met het laatste te beginnen, van een consequent<br />

volgehouden parallellie tussen de dagen is geen sprake.<br />

Edward J. Young wijst er in zijn boek Genesis Een op dat er<br />

wel sprake is van een zeker parallellisme. Maar deze<br />

parallellie houdt volgens hem niet meer in dan dat er een<br />

37


epaalde relatie bestaat tussen het licht van de eerste dag<br />

en de lichtdragers van de vierde dag. Maar wat er over het<br />

licht en de lichtdragers wordt meegedeeld is totaal verschillend.<br />

Zo wordt er bijvoorbeeld bij de schepping van het<br />

licht helemaal niet gesproken over de functie van het licht,<br />

terwijl van de zon en de maan gezegd wordt dat zij moeten<br />

heersen over de dag en de nacht. Zij moeten dienst doen in<br />

een wereld waarin land en zee van elkaar gescheiden zijn en<br />

waarop plantaardig en dierlijk leven kan bestaan. 87 Van een<br />

echte parallel tussen de eerste en de vierde dag kan ook<br />

geen sprake zijn, omdat op de vierde dag de lichten aan het<br />

firmament worden geplaatst, terwijl het firmament op de<br />

eerste dag nog niet aanwezig was. 88 Dit betekent dat de beweerde<br />

parallellie alleen volgehouden kan worden als<br />

beweerd wordt dat het uitspansel al voor de eerste dag<br />

bestond. Maar daarmee worden dan wel alle grammaticale<br />

overwegingen prijsgegeven. 89<br />

Met betrekking tot de tweede en de vijfde dag moet worden<br />

opgemerkt dat ook hier het parallellisme niet zuiver is,<br />

omdat er op de vijfde dag, na het scheppen van de grote<br />

walvissen en allerlei gevleugeld gevogelte, sprake is van<br />

twee aanvullende handelingen van God, namelijk (‘God zag’<br />

en ‘God zegende’) terwijl dit in de beschrijving van de<br />

tweede dag ontbreekt. Men heeft wel getracht zich van dit<br />

argument af te maken door er op te wijzen dat juist de<br />

variatie in het gebruik van deze parallellie nu juist bewijst<br />

87 Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.97<br />

88 Edward J. Young, a.w., p.95. Andrew S. Kulilovsky, A critique <strong>of</strong><br />

the litterary framework view <strong>of</strong> the days <strong>of</strong> creation,<br />

www.kulikovskyonline.net/hermeneutics/Framework.pdf , p.9, wijst er op<br />

dat het uitspansel niet gelijk mag worden gesteld aan de atmosfeer<br />

omdat de zon, de maan en de sterren in het uitspansel worden<br />

geplaatst. Het beschouwt het uitspansel dan ook als de interstellaire<br />

ruimte. Daarmee komt overeen dat de schrijver van Genesis niet<br />

zegt dat de vogels in het uitspansel vliegel, maar er langs, <strong>of</strong> er<br />

over. Volgens Kulikovsky is hier sprake van fenomenologisch<br />

taalgebruik. De afstand tussen de hemel en de vogels zijn namelijk<br />

nog wel ongeveer te bepalen. De afstand tussen de sterren en het<br />

begin van de interstellaire ruimte niet.<br />

89 Edward J. Young, a.w., p.95.<br />

38


dat er een kern is. 90 Maar zo kun je natuurlijk alles bewijzen.<br />

Dan is het voorkomen van overeenkomsten tussen twee<br />

dagen een bewijs van parallellie, maar het voorkomen van<br />

verschillen eveneens een bewijs daarvan. Om dezelfde reden<br />

moet de opmerking van Ridderbos, dat we geen ijzeren<br />

consequentie moeten verwachten in het gebruik van een<br />

schematische indeling, omdat deze indeling nu eenmaal niet<br />

het enige richtsnoer was bij het bepalen van de volgorde van<br />

de scheppingswerken, beschouwd worden als een oratio pro<br />

domo (praatje in het eigen straatje). 91<br />

Ook qua inhoud is er geen sprake van een parallel tussen de<br />

tweede en de vijfde dag. De grote zeemonsters en de<br />

levende wezens die op de vijfde dag geschapen worden,<br />

mogen ook niet gelijkgesteld worden aan de oervloed van<br />

vs.1 en 7, maar met de zeeën. Deze zeeën worden echter<br />

pas geschapen op de derde dag. Hetzelfde kan gezegd<br />

worden van de vogels. In vs.20 zegt God dat er vogels<br />

moeten vliegen langs het hemelgewelf. Maar is daarmee is<br />

nu het bewijs geleverd dat de schrijver van Genesis een<br />

parallel heeft willen trekken met de tweede scheppingsdag,<br />

waar eveneens van een hemelgewelf wordt gesproken? Als<br />

dat zijn bedoeling was geweest, had hij niet even verderop<br />

gezegd (vs.22), dat het gevogelte zich moet vermenigvuldigen<br />

op aarde. Nu kan niet ontkend worden dat<br />

vogels langs het uitspansel vliegen, maar het feit dat in vs.<br />

20 ook wordt gezegd dat ze geschapen worden om boven de<br />

aarde te vliegen, wijst er in ieder geval op dat de<br />

Bijbelschrijver niet de aandacht heeft willen vestigen op de<br />

parallellie van de tweede en de vijfde dag. Verder moet<br />

worden opgemerkt dat er op de tweede dag helemaal nog<br />

geen sprake was van een drooggevallen aarde. 92<br />

De zesde dag is alleen op geforceerde manier met de derde<br />

dag in verband te brengen. De wijze waarop de schepping<br />

90 J.J.T. Doedens, Taal en teken van trouw. Over vorm en functie<br />

van Genesis 1, In: C. Trimp (red.), Woord op schrift. Theologische<br />

reflecties over het gezag van de Bijbel, Kampen, 2002, p.84.<br />

91 Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen,<br />

1963 (2), p.53.<br />

92 Edward J. Young, a.w., p.98.<br />

39


van de mens wordt aangekondigd is volstrekt uniek. De<br />

enige manier waarop een parallel getrokken kan worden is<br />

dat op de derde dag het rijksgebied geschapen wordt van de<br />

landdieren en de mens, terwijl op de zesde dag de dieren en<br />

de mens zelf geschapen worden. Maar ook deze parallel<br />

klopt niet. De mens wordt immers niet alleen aangesteld om<br />

te heersen over het droge deel der aarde, maar ook over de<br />

vogels (die volgens de kaderopvatting behoren tot het<br />

hemelgewelf!), terwijl de derde dag alleen maar spreekt<br />

over de scheiding tussen aarde en zeeën en de schepping<br />

van jong groen, zaadvormende planten en vruchtdragende<br />

bomen. Als het inderdaad de bedoeling van de Bijbelschrijver<br />

was geweest om een parallel tussen rijksgebied en<br />

heersers over die rijksgebieden te tekenen, dan zouden we<br />

op de zesde dag ook de schepping van de vissen<br />

verwachten. Maar die zijn al op de vijfde dag geschapen.<br />

Ook in dit opzicht is dus sprake van een onzuivere parallel.<br />

Verder wordt nergens gezegd dat de dieren, vissen en<br />

vogels moeten heersen over hun element. Er wordt slechts<br />

gezegd dat zij zich moeten vermenigvuldigen. Zodoende<br />

bestaat er evenmin een duidelijke correspondentie tussen<br />

dag 3 en dag 6. 93 Terecht concludeert dr. G. CH. Aalders dan<br />

ook dat er zeker geen sprake is van een duidelijk uitgesproken<br />

parallel. 94 Het aanwijzen van deze parallellen kan<br />

daarom met recht vergeleken worden met het zien van<br />

gezichten in de wolken. 95<br />

We willen nog met een enkel woord ingaan op het argument<br />

dat het bij de schepping van het licht en van zon, maan en<br />

sterren om dezelfde zaak zou gaan, namelijk het scheiden<br />

van licht en duisternis. Nauwkeurig lezen van Genesis 1 leert<br />

ons dat dit niet het geval is. Bij de schepping van het licht<br />

gaat het om een scheiding tussen licht en duisternis (vs.4).<br />

Bij de schepping van de lichten in het uitspansel gaat het om<br />

93<br />

Andrew S. Kulilovsky, A critique <strong>of</strong> the litterary framework view <strong>of</strong><br />

the days <strong>of</strong> creation,<br />

www.kulikovskyonline.net/hermeneutics/Framework.pdf, p.10.<br />

94<br />

Dr. G. CH. Aalders, De Goddelijke openbaring in de eerste drie<br />

ho<strong>of</strong>dstukken van Genesis, Kampen, 1932, p.235.<br />

95<br />

Zo Robert L. Reymond, In the Space <strong>of</strong> Six Days,<br />

http://www.semper-reformanda.org/reymond_c.html .<br />

40


het scheiden van dag en nacht en om het aangeven van de<br />

seizoenen, de dagen en de jaren (vs.14). De hemellichten<br />

krijgen dan de functie om licht te geven op de aarde (vs.15)<br />

Hier wordt bij de schepping van het licht op de eerste dag<br />

helemaal niet over gesproken. De mening van Irons en Kline<br />

dat het aanvaarden van deze uitleg zou betekenen, dat God<br />

daarmee Zijn goedkeuring over het licht op de eerste dag,<br />

zou hebben ingetrokken op de vierde dag, is wel suggestief,<br />

maar niet overtuigend. Nergens wordt immers in Genesis 1<br />

gezegd dat God bij de schepping van het licht een bepaald<br />

mechanisme heeft geschapen dat dienst deed om dit licht<br />

voort te brengen, en dat Hij dit mechanisme op de vierde<br />

dag zou hebben vervangen door de zon. Er staat zelfs<br />

helemaal nergens in dit ho<strong>of</strong>dstuk dat de zon de bron van<br />

het licht is. Wat Genesis 1 ons leert, is nu juist dat wij voor<br />

het licht helemaal niet afhankelijk zijn van de zon, maar van<br />

God alleen. Hij schiep immers het licht vóórdat er sprake<br />

was van de zon! Dat zon en maan geen noodzakelijke<br />

voorwaarden zijn voor het bestaan van licht, leren we ook<br />

uit Openbaring 21:23 en 22:5, waaruit duidelijk blijkt dat er<br />

in het Nieuwe Jeruzalem geen zon en maan meer zullen<br />

zijn. 96<br />

3.2. Genesis 1 bevat geen chronologische beschrijving<br />

Is het waar, dat in de Bijbelse geschiedschrijving soms<br />

afgeweken wordt van de volgorde waarin de dingen zijn<br />

gebeurd, zonder dat de lezer daarvoor wordt<br />

gewaarschuwd? En zo ja, kan hieraan een argument worden<br />

ontleend, dat dit ook in Genesis 1 het geval is? Heeft<br />

Noordtzij gelijk als hij de dagen van Genesis een ideële orde<br />

noemt?<br />

Het kan niet ontkend worden dat in de Bijbel de<br />

vertelvolgorde soms afwijkt van de volgorde waarin de<br />

gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Zo noemt Ps.78:44<br />

v.v. de tien plagen in een andere volgorde dan het boek<br />

96<br />

Andrew S. Kulilovsky, A critique <strong>of</strong> the litterary framework view <strong>of</strong><br />

the days <strong>of</strong> creation,<br />

www.kulikovskyonline.net/hermeneutics/Framework.pdf, p.8.<br />

41


Exodus. Maar in deze Psalm wordt nu juist geen tijdsorde<br />

genoemd, terwijl dit in Genesis 1 wel het geval is. De<br />

verschillende volgorde van de verzoeking in de woestijn,<br />

zoals die door de evangelisten beschreven wordt, kan al<br />

evenmin als argument dienen voor een ideële ordening van<br />

de dagen in Genesis 1. Want ook hier ontbreekt iedere<br />

tijdsbepaling. 97 Het verschil tussen 2 Kon.22 en 2 Kron.34<br />

m.b.t. de hervorming van Josia rechtvaardigt al evenmin de<br />

conclusie dat deze geschiedenis beschreven wordt volgens<br />

een ideële orde. Uit 2 Kon.22 blijkt dat Josia al op zijn 18 e<br />

jaar begon met het doorvoeren van een reformatie, terwijl 2<br />

Kron.34 beweert dat het begin van zijn reformatorische<br />

maatregelen al in het 12 e jaar geplaatst moeten worden. De<br />

verklaring hiervoor is waarschijnlijk dat Josia al op zijn 12 e<br />

jaar begon met het doorvoeren van reformatorische<br />

maatregelen, maar dat de beslissende maatregelen pas<br />

volgden in zijn 18 e jaar. Er is dan ook alle reden in te<br />

stemmen met het oordeel van Aalders: “Indien men wil<br />

bewijzen, dat in Gen.1 met zijn duidelijk aangegeven<br />

tijdsorde (eerste dag, tweede dag, enz.) eigenlijk slechts<br />

een ideëele orde is bedoeld, zal men andere analogieën uit<br />

de H. Schrift moeten aanhalen dan die welke Noordtzij heeft<br />

te berde gebracht. Dan zal men moeten komen met plaatsen<br />

waar wel uitdrukkelijk een tijdsorde is vermeld, maar<br />

duidelijk blijkt dat een andere, een ideëele orde is bedoeld.<br />

Doch zulke plaatsen zijn er niet”. 98<br />

Maar Gen.2 dan? Vormt dit Schriftgedeelte niet het<br />

onomstotelijke bewijs dat de volgorde in het scheppingsbericht<br />

niet beschouwd moet worden als historisch? Blijkt<br />

daaruit niet overtuigend dat dischronologisatie wel degelijk<br />

een kenmerk is van Genesis 1? Aalders wijst er op dat er in<br />

Gen.2:4 v.v. helemaal geen sprake is van een andere<br />

groepering van de scheppingsfeiten. Er is hooguit sprake<br />

van een in herinnering brengen van de belangrijkste feiten<br />

van de schepping. Ook is er geen reden om van een andere<br />

orde van de scheppingsfeiten te spreken dan in Genesis 1.<br />

Aalders beroept zich in dit verband op de vertaling die de<br />

Statenvertaling geeft van Gen.2:19. De Statenvertaling luidt<br />

97 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.233.<br />

98 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.234.<br />

42


hier: ‘Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte<br />

des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo<br />

bracht Hij ze tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zou,<br />

en zoo als Adam alle levende ziele noemen zou, dat zou haar<br />

naam zijn’. De NBG vertaalt hier: ‘En de HERE God<br />

formeerde uit de aardbodem al het gedierte des velds en al<br />

het gevogelte des hemels. Ook bracht Hij het tot de mens,<br />

om te zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens elk<br />

levend wezen noemen zou, zo zou het heten’. De NBV volgt<br />

hierin de vertaling van de NBG. Het verschil is duidelijk. In<br />

het eerste geval zijn eerst de dieren geschapen en pas<br />

daarna Adam. In het tweede geval is Adam eerst geschapen<br />

en daarna de dieren. Er zijn echter geen dwingende<br />

grammaticale redenen om aan één van beide vertalingen de<br />

voorkeur te geven. Beide vertalingen zijn volgens Aalders<br />

mogelijk. Alleen het verband kan hier dus de doorslag<br />

geven. Omdat in het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis de<br />

schepping van de mens op de zesde dag, na de schepping<br />

van de dieren, wordt vermeld, verdient dus de weergave van<br />

de Statenvertaling de voorkeur. 99<br />

Zoals gezegd, wij willen hiermee niet beweren dat een<br />

andere dan de chronologische volgorde in een geschiedverhaal<br />

niet kan voorkomen. Hetzelfde geldt voor het<br />

voorkomen van temporele recapitulatie. De voorbeelden die<br />

wij daarvan in paragraaf 2.2 van het vorige artikel genoemd<br />

hebben zijn overtuigend. Maar in al deze gevallen blijkt uit<br />

99 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.52. Douma beschouwt dit echter,<br />

zonder daarvoor redenen te noemen, als een gekunstelde oplossing.<br />

Douma, a.w., p.44. Ook Ridderbos gaat op deze kwestie in. Hij<br />

erkent de mogelijkheid om een imperfectum consecutivum vertaald<br />

kan worden als een voltooid verleden tijd, maar dat kan alleen als<br />

het deel uitmaakt van een hele reeks werkwoorden in onvoltooid<br />

consecutieve verleden tijden. Dit is echter in Genesis 2 niet het<br />

geval. Ridderbos ziet in de afwijkende volgorde waarin in Gen.2 de<br />

schepping in herinnering wordt gebracht op zich echter geen bewijs<br />

dat de volgorde van de scheppingswerken in Genesis 1 nietchronologisch<br />

is. Het gaat in Gen.2 er immers niet om een tweede<br />

‘scheppingsverhaal’ te vertellen, maar de noodzakelijke feiten weer<br />

te geven die van belang zijn om de val van de mens en zijn<br />

verdrijving uit het paradijs te kunnen tekenen. Ridderbos, a.w.,<br />

p.37, m.n. noot 5 op p.37.<br />

43


de tekst zelf dat de historische volgorde is losgelaten. Maar<br />

in Genesis 1 ontbreken deze aanwijzingen geheel en al. Wie<br />

desondanks de kaderopvatting wil verdedigen, moet de<br />

vraag onder ogen zien, wat Mozes dán had moeten doen om<br />

duidelijk te maken dat God de hemel en de aarde geschapen<br />

heeft in zes dagen?<br />

Nu kan daar tegenin worden gebracht dat het woord ‘yom’<br />

niet altijd de betekenis heeft van ‘dag’. Zo betekent ‘yom’ in<br />

Gen.1:5 ‘licht’, in Gen.1:14-18 ‘daglicht’ (= twaalfurige<br />

morgen), terwijl het ook kan slaan op alle zes scheppingsdagen.<br />

Dit laatste is misschien het geval in Gen.2:4,<br />

hoewel het begrip ‘yom’ hier ook betrekking zou kunnen<br />

hebben op alleen de eerste dag. Het gebruik van het woord<br />

‘yom’ op zich geeft dus nog geen uitsluitsel over de<br />

betekenis ervan. Wel is het zo dat van de 225 keer dat het<br />

woord dag in het OT voorkomt het vrijwel alle keren gewoon<br />

‘dag’ betekent. Uit de context moet dus blijken dat er een<br />

bijzondere reden is om een andere betekenis aan dit begrip<br />

te geven. Die reden is er echter in Genesis 1 niet. Het<br />

gebruik van het refrein ‘toen was het avond geweest, en het<br />

was morgen geweest’ wijst eerder op een gewone dag.<br />

Zeker in combinatie met een rangtelwoord is het wel zeer<br />

onwaarschijnlijk dat het niet over gewone dagen gaat. Alle<br />

119 keer dat in de Pentateuch het woord ‘dag’ samen met<br />

een rangtelwoord wordt gebruikt, is er sprake van een<br />

gewone dag. Hetzelfde geldt voor de 357 keer dat dit buiten<br />

de Vijf Boeken van Mozes het geval is. 100 Men heeft hier wel<br />

tegenin gebracht dat er geen sprake is van een chronologische<br />

volgorde, omdat niet voor elke dag een lidwoord<br />

wordt gebruikt, ook niet voor de rangtelwoorden 1 t/m 5.<br />

Maar het veelvuldig gebruik van de waw-consecutief (een<br />

grammaticale vorm waarmee voortgang van de ene<br />

gebeurtenis naar de andere wordt aangeduid) die 55 keer<br />

voorkomt in Gen.1-2:3, wijst op de beschrijving van<br />

opeenvolgende gebeurtenissen. Er kan dan ook met recht<br />

100 Robert L. Reymond, In the space <strong>of</strong> six days,<br />

http://www.semper-reformanda.org/reymond_c.html<br />

44


worden geconcludeerd dat Mozes Genesis 1 en 2 bedoelde<br />

als geschiedschrijving. 101<br />

Maar zelfs als deze argumenten niet als toereikend worden<br />

beschouwd om een opeenvolging van de dagen te<br />

verdedigen, dan is daarmee nog niet weerlegd, dat er sprake<br />

is van chronologie. Dan is er immers sprake van een impliciete<br />

chronologie, waarbij de schepping is voortgeschreden<br />

van dag 1/ 4 →naar dag 2/5 → naar dag 3/ 6.<br />

Zelfs áls wordt toegegeven dat de beweerde parallellie<br />

tussen de scheppingsdagen inderdaad bestaat, dan kan nog<br />

niet ontkend worden dat er tussen die dagparen sprake is<br />

van een chronologische orde. 102<br />

Wij stelden hierboven de vraag wat Mozes dan had moeten<br />

doen als hij niet de bedoeling had te zeggen dat God de<br />

hemel en de aarde in zes dagen geschapen heeft. We<br />

kunnen de vraag echter ook omdraaien: Waarom heeft<br />

Mozes überhaupt gekozen voor een duidelijk chronologisch<br />

kader als hij iets dat niet-chronologisch is duidelijk wilde<br />

maken? Het antwoord op beide vragen moeten de<br />

aanhangers van de kaderopvatting schuldig blijven. De<br />

reden daarvoor is dat zij voorbijgaan aan het historische<br />

karakter van Genesis 1, en dat zowel de taal, de syntaxis,<br />

de vertelstijl en de gedachtegang alle wijzen op een<br />

chronologische geschiedenis. 103<br />

3.3. Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot<br />

absurde conclusies<br />

Is het waar dat het letterlijk nemen van de scheppingsdagen<br />

leidt tot absurde conclusies en verlegenheidsexegeses, zoals<br />

Doedens beweert? Is het inderdaad zo dat het bestaan van<br />

het licht, zonder dat er sprake is van een zon, ons voor<br />

onoverkomelijke problemen plaatst? Kan er zonder aanwe-<br />

101<br />

Robert L. Reymond, In the space <strong>of</strong> six days,<br />

http://www.semper-reformanda.org/reymond_c.html<br />

102<br />

Edward J. Young, a.w., p.94.<br />

103<br />

Andrew S. Kulilovsky, A critique <strong>of</strong> the litterary framework view<br />

<strong>of</strong> the days <strong>of</strong> creation,<br />

www.kulikovskyonline.net/hermeneutics/Framework.pdf, p.18.<br />

45


zigheid van de zon wel gesproken worden over een avond en<br />

een morgen?<br />

Deze vragen zijn reëel. Avond en morgen verbinden wij<br />

immers met ondergang en opgang van de zon? Wij kunnen<br />

ons dan ook geen voorstelling maken hoe avond en morgen<br />

elkaar kunnen opvolgen zónder het bestaan van de zon.<br />

Maar is dat een doorslaggevend argument? We moeten niet<br />

vergeten dat wij bij het lezen van Genesis 1 staan op heilige<br />

grond. Alles wat in dit ho<strong>of</strong>dstuk beschreven wordt is even<br />

wonderbaarlijk. Wie kan begrijpen dat God heel de wereld<br />

om ons heen, wijzelf incluis, en het onmetelijk uitgestrekte<br />

heelal heeft geschapen door slechts een woord te spreken?<br />

En toch is het zo. Hij sprak en het was er, Hij gebood en het<br />

stond er (Ps.33:9). Wie zou bij het zien ervan niet<br />

instemmen met de woorden van de Psalmist: “Lo<strong>of</strong>t de<br />

HERE, mijn ziel, HERE mijn God, Gij zijt zeer groot?”<br />

(Ps.104:1). Wat kunnen wij kleine mensjes begrijpen van<br />

Zijn grote scheppingswerk? Dat wij ons er geen voorstelling<br />

van kunnen maken geldt niet alleen een aantal onderdelen<br />

van de schepping. Alles wat Genesis 1 beschrijft gaat ons<br />

begrip verre ten boven. En van al die werken geldt dat zij<br />

met wijsheid zijn gemaakt (Ps.104:24).<br />

Wij zijn dan ook niet onder de indruk van dit soort vragen.<br />

Niet omdat ze niet reëel zijn, maar omdat ze te weinig<br />

rekening houden met de totaal unieke situatie, zoals die in<br />

de eerste scheppingsweek bestond. Het feit dat Genesis 1<br />

vertelt dat het licht er was, voordat er een zon geschapen<br />

was, is een wonder. Evenzeer is dit het geval met de<br />

samenhang in de natuur tussen planten en dieren, die toen<br />

blijkbaar een andere was dan wij nu kennen. Maar dit geldt<br />

net zozeer het allereerste begin van de schepping. Terwijl de<br />

aarde nog woest en leeg was en alles duisternis was,<br />

zweefde Gods Geest over de wateren. Maar waarom staat er<br />

‘wateren’? Er was immers nog geen licht, laat staan dat er<br />

een zon was? Toch staat er niet dat Gods Geest over het ijs<br />

zweefde, maar over de wateren. Hoe kan dat? Het zijn<br />

vragen waarop wij geen antwoord kunnen geven. Om de<br />

doodeenvoudige reden dat de HERE dit ons niet geopenbaard<br />

heeft. Hij wilde ons, om het met een woord van<br />

Augustinus te zeggen, namelijk niet maken tot mathematici,<br />

46


maar tot christenen. Zo leert ook Baronius als hij zegt: “De<br />

Schrift zegt niet, hoe de hemel gaat, maar hoe wij naar de<br />

hemel gaan”. 104 We mogen dus best onze vragen hebben,<br />

maar we moeten niet vergeten dat we de Bijbel niet hebben<br />

gekregen om op al deze vragen een antwoord te krijgen. Bij<br />

onze vragen moeten we al helemaal niet vergeten wie wij<br />

zijn. Ongemerkt kun je zomaar bezig zijn de almacht van<br />

onze goede God in te perken. Als Hij het licht tevoorschijn<br />

roept, zonder dat er nog sprake is van een zon, wie zijn wij<br />

dan om met ons kleine verstand dat in twijfel te trekken?<br />

Past dan niet veelmeer de taal van de verwondering, dat<br />

God niet afhankelijk is van de zon om het licht te laten<br />

schijnen? En geldt dat niet evenzeer voor het scheiden van<br />

licht en duisternis? Als God licht en duisternis van elkaar<br />

scheidt, kan Hij er dan ook niet voor zorgen dat licht en<br />

duisternis elkaar afwisselen, zodat er gesproken kan worden<br />

van avond en morgen, zonder dat daarbij de rotatie van de<br />

aarde t.o.v. de zon een rol speelt?<br />

Genesis 1 spreekt niet de taal van de wetenschap, zo wordt<br />

ons van alle kanten verzekerd, en het is waar. Vaak wordt<br />

ons dit voorgehouden om ruimte te maken voor de inzichten<br />

van die wetenschappen, ten koste van wat er in dit<br />

ho<strong>of</strong>dstuk te lezen staat. Maar geldt dit niet ook voor de<br />

ruimte die wij onszelf gunnen om allerlei vragen te stellen?<br />

Overvragen wij de Bijbel niet als we met onze vragen naar<br />

haar toekomen? De Bijbel spreekt nu eenmaal de taal van<br />

de menselijke waarneming, zo erkent ook Douma. Maar is er<br />

nu werkelijk zoveel verschil tussen onze naïeve waarneming<br />

en die van de oosterling, als tegelijkertijd erkend moet<br />

worden dat wij de taal van Genesis nog steeds begrijpen?<br />

Trouwens hoezeer verschilt onze naïeve waarneming<br />

werkelijk van die van de oosterling? Is het niet veel meer zo<br />

dat onze wetenschappelijke kennis in veel opzichten juist dat<br />

‘naïeve’ uit onze waarneming wegfiltert, zodat deze<br />

voortdurend wordt gecorrigeerd? Is het niet zo dat, als wij<br />

onze wetenschappelijke inzichten over de aarde en het<br />

heelal werkelijk tussen haakjes zouden zetten, wij het<br />

firmament als een koepel zouden zien, waaraan de sterren<br />

104 Zie voor deze citaten, H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek I,<br />

Kampen, 1967(5), p.416.<br />

47


evestigd zijn? De gedachte dat met dit firmament letterlijk<br />

een harde scheidingswand wordt bedoeld tussen het water<br />

boven en onder op de aarde, behoort ook niet tot het<br />

wereldbeeld van de oosterling. Ook hij wist de tekenen van<br />

de hemel te onderscheiden en wist dat als er zich wolken<br />

samenpakten regen ging vallen (Deut.11:17; 1Kon.18:44;<br />

Luk.12:54). M.a.w. hij wist net als wij dat de regen uit de<br />

wolken afkomstig was. En dat er niet letterlijk sprake was<br />

van een hemelgewelf. En hij wist ook dat wolken bestonden<br />

uit waterdamp en dus niet ‘hard’ waren. Om die reden<br />

spreekt de Schrift soms ook over het uitspansel als een tent<br />

die wordt uitgespannen. Tegelijkertijd wordt er soms onbekommerd<br />

gesproken over de sluizen van de hemel, als<strong>of</strong> het<br />

water inderdaad door een harde scheidingswand wordt<br />

tegengehouden (2Kron.7:13; Gen.7:11). Daartussen ervoer<br />

de Israëliet geen spanning, net zo min als wij dat doen bij<br />

staande uitdrukkingen als ‘de zon gaat op, en de zon gaat<br />

onder’.<br />

En toch… De Schrift gebruikt het beeld van het uitspansel<br />

niet zonder goede reden. Door de instelling van het<br />

hemelgewelf deelde God immers de oerzee die de aarde<br />

aanvankelijk bedekte, in tweeën, zodat het regenwater werd<br />

afgescheiden van het water van de oerzee. J.R. Wiskerke<br />

wijst er in een preek over Gen.1:6-8 op dat het uitspansel<br />

ook diende als wachter om te voorkomen dat het water<br />

boven zich in één keer zou verenigen met het water<br />

beneden. Hoezeer de aarde afhankelijk is voor haar<br />

voortbestaan van deze dam bleek bij de zondvloed toen God<br />

dit firmament weghaalde en de sluizen van de hemel<br />

opende. Toen voegden de wateren boven en beneden zich<br />

weer samen zodat de toenmalige wereld werd verzwolgen.<br />

De oorspronkelijke situatie van de oerzee herstelde zich voor<br />

korte tijd. Wiskerke wijst er daarbij op dat ook nu dodelijke<br />

wateren boven het ho<strong>of</strong>d van de mensheid hangen, maar<br />

dat Gods trouw er voor zorgt dat deze de aarde niet meer<br />

zullen bedekken. Het is dus helemaal niet waar dat er<br />

vandaag geen uitspansel meer zou zijn. Wie dat beweert,<br />

verstaat het teken van de regenboog niet en ontkent in feite<br />

48


Gods trouw. 105 Het uitspansel is dus meer dan alleen maar<br />

een manier van spreken. Het duidt een werkelijkheid aan die<br />

het voortbestaan van alle leven op aarde garandeert. Als<br />

zodanig vermeldt Gen.1:6 ons een natuurkundig feit van het<br />

grootste belang. 106 Maar zij doet dit zonder de taal te<br />

105 J.R. Wiskerke, Brood voor Gods Volk,Goes, 1969, p.35-36.<br />

Wiskerke laat hier nog op volgen: “Wie verstandig is, ziet naar de<br />

regenboog. Teken van Gods sparende gunst. Teken van het<br />

vasthouden aan de scheppingsordinantie. Merkteken in het<br />

uitspansel, dat naar Gods hoog bevel, de wereld niet laat omkomen<br />

in het regenwater.<br />

Weerpr<strong>of</strong>eten komen in menigte voor. Meestal spreken zij erg<br />

kortzichtig. Het is hun gewoonte te zwijgen over het firmament. Dan<br />

belijden ze Gods goedertierenheid niet.<br />

Gemeente, dat moet u wèl doen. Dag en nacht houdt het firmament<br />

als het ware u de hand boven het ho<strong>of</strong>d. Op Gods hoog bevel. Opdat<br />

alles, wat adem heeft, Hem prijze. Opdat de mensheid, die niet<br />

verdrinkt, Hem zou eren!”, a.w., p.36.<br />

106 Hierbij wordt er van uitgegaan dat God na de zondvloed de<br />

situatie zoals die na de tweede scheppingsdag intrad weer<br />

herstelde. Of dit ook letterlijk het geval is geweest is m.i. een open<br />

kwestie. De mogelijkheid dat er na de zondvloed een heel nieuwe<br />

situatie ontstond, waarin er geen sprake was van een letterlijke<br />

scheiding van wateren boven de aarde, maar van een dampkring<br />

zoals wij die vandaag de dag kennen, moet niet uitgesloten worden.<br />

De toestand van voor de zondvloed wordt immers niet in alle<br />

opzichten hersteld na het droogvallen van de aarde. Dit blijkt o.a.<br />

uit het nadrukkelijk vermelden van het voortduren van de<br />

afwisseling der seizoenen. Ook de sterk verminderde leeftijd van de<br />

mensen na de vloed (en de mogelijke uitsterving van de<br />

dinosauriërs) kan op een ingrijpende wijziging van de atmosferische<br />

gesteldheid duiden. De goddelijke verzekering dat de wateren de<br />

aarde nooit meer zo als tijdens de zondvloed zullen overdekken,<br />

behoeft hiermee niet in strijd te zijn. Dit hoeft immers niet te<br />

betekenen dat ook vandaag de dag het uitspansel als een letterlijke<br />

scheidingswand tussen de wateren onder op de aarde en boven aan<br />

de hemel, zou moeten worden opgevat. Het kan ook betekenen dat<br />

de HERE die scheiding na de zondvloed op een ándere wijze tot<br />

stand heeft gebracht. Daarmee is natuurlijk de waarheid van de in<br />

noot 19 geciteerde uitspraak van ds. J.R. Wiskerke niet ontkend.<br />

Want ook vandaag bestaat de scheiding tussen zee en droog land<br />

dankzij de grens die God aan de zeeën gesteld heeft. Als zodanig<br />

bestaat de scheppingsordening nog steeds, ook al is de vorm<br />

daarvan misschien een andere geworden. Een stijging van de<br />

49


spreken van een natuurkundeboek. Want ook in het spreken<br />

over het uitspansel gebruikt de Schrift de taal van alle dag.<br />

Zo sprak de gelovige Israëliet de Schrift na als hij het had<br />

over het hemelgewelf.<br />

Op dezelfde wijze kon hij spreken over een aarde die<br />

gegrond is op pilaren (Job 9:6), maar tevens erkennen dat<br />

deze aan het niet is opgehangen (Job 26:7, mogelijk is ook<br />

de vertaling: ‘boven het niets’) en dus helemaal nergens op<br />

rust. Zo ook met de hemel. Rustte zij niet even als de aarde<br />

op pilaren? (Job 26:11).<br />

We moeten daarom uitkijken met het gebruiken van het<br />

argument dat de oosterling nu eenmaal een ander wereldbeeld<br />

had dan wij. De Bijbel leert ons helemaal geen<br />

wereldbeeld. 107 Wij zijn het die een wereldbeeld hebben en<br />

sinds Copernicus het hebben afgeleerd om onbevangen over<br />

de wereld te spreken in de taal van de waarneming.<br />

Daardoor menen wij voortdurend andere culturen op ‘fouten’<br />

te moeten betrappen als zij de verschijnselen der natuur<br />

benoemen in niet-wetenschappelijke, alledaagse taal.<br />

Op deze plaats willen wij nog even stilstaan bij de vraag<br />

naar de symbiose van de planten- en dierenwereld. Wij<br />

kunnen ons niet indenken hoe planten zonder dieren hebben<br />

kunnen bestaan, terwijl zij nu voor hun voortbestaan<br />

daarvan wel afhankelijk zijn. Hetzelfde geldt natuurlijk voor<br />

ro<strong>of</strong>dieren, die wij ons nu eenmaal moeilijk kunnen voorstellen<br />

als planteneters. Toch is het God zelf die het gedierte<br />

van de aarde en het gevogelte des hemels en al het<br />

kruipend gedierte het groene kruid tot spijze geeft<br />

bodem van de zee zou immers een onmiddellijke overstroming van<br />

het droge tot gevolg hebben. Mocht het inderdaad zo zijn dat de<br />

situatie van na de zondvloed onvergelijkbaar is met die van<br />

daarvoor, dan vervalt daarmee ook in één klap het argument dat de<br />

beschrijving van de schepping van het uitspansel op de tweede dag<br />

in strijd is met de bevindingen van de natuurwetenschappen in onze<br />

tijd. Dan spreken Gen.1 en de natuurwetenschappen immers<br />

helemaal niet over dezelfde zaak. Het behoeft geen betoog dat dan<br />

het argument, dat wat er in het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis<br />

beschreven staat in strijd is met de werkelijkheid, dan ook geen<br />

doel meer treft, omdat er dan gesproken wordt over twee<br />

verschillende werkelijkheden.<br />

107 Dr. G. CH. Aalders, a.w.,196, 200.<br />

50


(Gen.1:30). Zo staat het er. En zo laten wij het ook staan,<br />

en wij leggen de hand op de mond, in het besef dat God in<br />

de hemel is en wij op de aarde. Vanuit dit besef van ons<br />

beperkte verstand willen wij dan ook niet gaan speculeren<br />

over de vraag <strong>of</strong> er in het paradijs al sprake was van dood.<br />

De Schrift laat er geen twijfel over bestaan dat de dood door<br />

de zonde in de wereld is gekomen. De val van de mens had<br />

niet alleen consequenties voor hem zelf, zijn vrouw en zijn<br />

nageslacht, maar voor de hele schepping. Hoe groot de<br />

incisie van de zonde is geweest kunnen wij onmogelijk<br />

beseffen. Er is een vloek over de aardbodem gekomen zodat<br />

deze dorens en distels voortbrengt. Paulus karakteriseert de<br />

situatie van na de val als een schepping die in barensweeën<br />

verkeert. De schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen,<br />

nu de zonde de wereld is binnengekomen. Levend<br />

in de situatie van na de val, die door de zonde zo misvormd<br />

is, kunnen wij ons geen voorstelling maken van een<br />

ongerepte schepping, waarin de dood nog geen plaats had.<br />

Hoe dit moet zijn leert ons Jesaja, als hij het toekomstig<br />

Messiaanse vrederijk schetst, als een tezamen liggen van<br />

leeuw en lam (Jes.11:6-8). Ik weet het, dat is een<br />

beeldspraak in een pr<strong>of</strong>etisch geschrift over de toekomst.<br />

Maar zou het niet ook iets laten zien van het verloren<br />

paradijs? Is het niet veelzeggend dat Jesaja de vrede van<br />

het Messiaanse rijk tekent met het beeld van een jongetje<br />

dat speelt bij het hol van een adder, als beeld van de<br />

volkomen harmonie tussen mens en dier, maar daarbij ook<br />

het bij elkaar liggen van leeuw en lam vermeldt? Waarom<br />

kiest Jesaja dit voorbeeld als illustratie voor de vrede van<br />

het koninkrijk der hemelen, als het elkaar verscheuren van<br />

dieren gewoon een natuurlijke zaak is? Dan is daar toch<br />

niets mis mee? Dan geldt daarvoor toch nog gewoon het<br />

oordeel dat de HERE op de zesde scheppingsdag daarover<br />

gaf, namelijk dat het goed, ja zelfs zeer goed was? Door te<br />

spreken over een leeuw en een lam die bij elkaar liggen,<br />

wekt Jesaja in ieder geval op zijn minst de indruk dit geen<br />

ideale situatie te vinden. De vraag kan dan ook gesteld<br />

worden waarom in het vrederijk het gevaar van het dier wel<br />

voor de mens geweken zou zijn, terwijl de dieren elkaar nog<br />

steeds zouden verscheuren? Het laat zich moeilijk met<br />

elkaar rijmen dat in een en dezelfde pr<strong>of</strong>etie het ene deel<br />

51


letterlijk zou moeten worden opgevat en het andere figuurlijk.<br />

Moeten we alles in Genesis 1 dan letterlijk lezen? Dat willen<br />

wij niet beweren. We zagen reeds dat er een verschil moet<br />

worden gemaakt tussen de eerste drie dagen en dag vier tot<br />

en met zes. De eerste drie dagen kunnen onmogelijk<br />

zonnedagen zijn geweest, omdat er nu eenmaal nog geen<br />

zon was. Het feit dat Mozes ook die eerste drie dagen<br />

gewoon ‘dagen’ noemt, laat echter zien dat het<br />

kenmerkende van een dag blijkbaar niet gelegen is in de<br />

positie van de aarde t.o.v. de zon, maar in de afwisseling<br />

van een periode van licht en een periode van donker. Dat<br />

hebben alle scheppingsdagen met elkaar gemeen. Hetzelfde<br />

geldt voor de tijdsduur van de dagen. Als de eerste drie<br />

dagen van een zodanige lengte waren dat het in feite<br />

tijdperken zijn geweest, dan ligt het niet voor de hand dat<br />

Mozes daarvoor hetzelfde woord zou hebben gebruikt als<br />

voor de gewone zonnedagen. 108 Temeer omdat het<br />

Hebreeuws een woord heeft voor perioden van langere duur.<br />

Het zou bovendien in strijd zijn met de orde en de<br />

symmetrie die zo kenmerkend zijn voor het werk van onze<br />

God. 109 Hieruit volgt dat er in Genesis 1 sprake is van echte<br />

dagen, zonder daarmee ook te willen zeggen dat die dagen<br />

voldoen aan de definitie van het begrip ‘dag’ zoals een<br />

astronoom in onze tijd die hanteert. Wie desondanks de<br />

opvatting wil verdedigen dat de dagen in Genesis figuurlijk<br />

moeten worden opgevat, moet dat dan ook maar doen met<br />

108 Aalders komt tot een andere conclusie. Hij meent dat de<br />

scheppingsdagen licht-dagen zijn geweest, zonder de nacht. Hij<br />

baseert dit op het feit dat er ook bij de eerste dag gesproken wordt<br />

over een avond en een morgen, terwijl er op de eerste dag helemaal<br />

geen avond is geweest. Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.247. Toch hoeft<br />

deze conclusie niet getrokken te worden als de duisternis die voor<br />

de schepping van het licht bestond beschouwd wordt als de avond<br />

van de eerste dag.<br />

109 G. Menken, De duur van de schepping en van de geschiedenis<br />

der wereld, Aalten, 1954, p.27.<br />

52


de seizoenen en de jaren. Dat dit onzinnig is moet hij dan<br />

maar op de koop toe nemen. 110<br />

Hoewel wij ons ervan bewust zijn dat de aanhangers van de<br />

kaderopvatting allen van mening zijn dat er in Genesis 1 een<br />

vertelkader wordt gebruikt van gewone dagen, willen wij op<br />

deze plaats korte aandacht geven aan de opvatting dat de<br />

dagen ook wel perioden kunnen zijn geweest. In dat<br />

verband wijst men op Psalm 90:4 en 2 Petrus 3:8. Deze<br />

Schriftplaatsen lijken op het eerste gezicht de mogelijkheid<br />

te openen voor een meer metaforische uitleg van het begrip<br />

‘dag’. Staat er in Ps.90:4 niet: “Want duizend jaren zijn in<br />

Uw ogen als de dag van gisteren” en in 2 Petr.3:8: “dat één<br />

dag bij de Here is als duizend jaren en duizend jaren als één<br />

dag”?<br />

Toch is dit een misverstand dat berust op een oppervlakkig<br />

lezen van de tekst. Er staat niet dat één dag gelijk is aan<br />

duizend jaar, maar dat dit voor de Here zo is. In Zijn ogen is<br />

dit zo. Voor de eeuwige God die boven de tijd verheven is,<br />

en leeft in het eeuwige heden, zijn duizend jaren als niets.<br />

Maar dat wil nog niet zeggen dat dit dus voor ons ook zo is.<br />

Voor de sterfelijke mens zijn tachtig jaren alleen voor de<br />

zeer sterken, laat staan duizend jaar. Als Mozes het in Psalm<br />

90 heeft over duizend jaren als één dag dan heeft hij<br />

helemaal niet het oog op de scheppingsdagen, maar op de<br />

kortstondigheid van de sterfelijke mens. En Petrus heeft het<br />

evenmin over de dagen van Genesis, maar over de spotters<br />

die zich vrolijk maken over de christelijke hoop en in het<br />

uitblijven van Christus’ wederkomst een bewijs zien van de<br />

dwaasheid van die verwachting. 111<br />

We keren terug tot de vraag, <strong>of</strong> de aanhangers van de<br />

kaderopvatting geen gelijk hebben met hun stelling, dat we<br />

het eerste Bijbelho<strong>of</strong>dstuk onmogelijk letterlijk kunnen ne-<br />

110 J. Ligon Duncan III & David W. Hall, The 24-hour view, In: David<br />

G. Hagopian (ed.), The Genesis Debate, Mission Viejo California,<br />

2001, p.54.<br />

111 Zie Dr. P.H.R. van Houwelingen, 2 Petrus/Judas. Testament in<br />

tweevoud, CNT 3 e serie, Afdeling Katholieke Brieven en Openbaring:<br />

dl.3, Kampen, 1993, p.85-6.<br />

53


men. Wij ontkennen niet dat dit inderdaad niet met alles<br />

kan. Waar het om gaat is echter dat alleen de tekst dat kan<br />

beslissen. D.w.z. er moet een aanleiding voor zijn, en de<br />

tekst zelf zal daarop ook moeten attenderen. Zo maakt de<br />

Schrift zelf ons op andere plaatsen duidelijk dat we het<br />

hemelgewelf niet letterlijk moeten nemen. Maar zulke<br />

aanwijzingen ontbreken geheel als het gaat over de zes<br />

scheppingsdagen. Op geen enkele manier geeft de Schrift<br />

aan dat het hier om een literair schema gaat. Sterker nog,<br />

bij de motivering van het sabbatsgebod wijst de HERE zelf<br />

uitdrukkelijk terug naar de dagen van de scheppingsweek.<br />

In Exodus 20: 9-11 lezen wij: “Gedenk de sabbatdag, dat gij<br />

die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;<br />

maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God;<br />

dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw<br />

dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch<br />

uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. Want<br />

in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt,<br />

de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag;<br />

daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die”. Hier<br />

wordt het rusten op de sabbat geplaatst in het kader van de<br />

navolging van God. Omdat de HERE gerust heeft op de<br />

zevende dag, moet ook Zijn volk die dag heiligen en daarop<br />

rusten. De aanhangers van de kaderopvatting draaien deze<br />

volgorde echter om. Zij maken van het navolgen van de<br />

daden van God, een navolgen van een manier van vertellen<br />

over de daden van God. Maar dat is wel iets anders. 112<br />

112 Dr. G. CH. Aalders, a.w., schrijft op p.232 het volgende: “Echter<br />

moet elke poging om aan de “dagen” van Gen.1 alle reëele<br />

beteekenis voor de scheppingswerkzaamheid Gods te ontzeggen<br />

afstuiten op deze twee overwegingen: 1 e . dat de tekst van Gen.1<br />

zelf geen enkele aanwijzing bevat, dat de dagen slechts als een<br />

vorm <strong>of</strong> voorstellingswijze zouden bedoeld zijn en derhalve voor de<br />

wezenlijke kennis van de Goddelijke scheppingswerkzaamheid geen<br />

waarde zouden hebben; en 2 e . dat in Ex.20:11 het doen Gods aan<br />

den mensch tot voorbeeld wordt gesteld; en dit veronderstelt zeer<br />

zeker, dat in dat doen Gods een realiteit is geweest, welke door de<br />

mensch kan worden nagevolgd. Hoe zou den mensch kunnen<br />

worden voorgehouden dat hij na zes dagen arbeiden op den<br />

zevenden dag moet rusten, omdat God in zes dagen alle dingen<br />

geschapen heeft en rustte op den zevenden dag, indien aan die zes<br />

54


Heel duidelijk zien we dit bij Ridderbos. Centraal in de<br />

opvatting van Ridderbos staat de gedachte dat de dagen van<br />

Genesis beschouwd moeten worden als mensvormige uitdrukkingen.<br />

Hij verbindt daaraan de volgende conclusie:<br />

“maar daarbij moet wel bedacht worden: dit mensvormige<br />

spreken over God vindt zijn grondslag hierin, dat de mens<br />

navolger, beelddrager van God is”. God heeft de openbaring<br />

van de schepping in een bepaalde vorm gegeven, nl. van zes<br />

scheppingsdagen, en op dit scheppingsverhaal grijpt<br />

Ex.20:11 terug. Maar omdat de dagen in Genesis 1 geen<br />

werkelijke dagen zijn, zo zijn ook de dagen in Ex.20 geen<br />

werkelijke dagen. In beide gevallen is er dus volgens<br />

Ridderbos sprake van een vertelschema. Ex.20:11 grijpt<br />

terug op de ‘mensvormige’ scheppingsdagen van dit<br />

vertelschema, maar wil daarmee allerminst zeggen dat het<br />

dus werkelijke dagen zijn geweest. En daarmee verliest het<br />

sabbatsgebod volgens Ridderbos niets van zijn betekenis.<br />

Maar de werkelijkheid is anders. Als Ridderbos gelijk heeft<br />

dan is God meer de navolger van de mens geworden, dan de<br />

mens van God. En dat is de zaken op zijn kop zetten.<br />

Ook Doedens heeft een ingewikkelde redenering nodig om<br />

zich te ontdoen van de klem van Ex.20. Hij begint met er op<br />

te wijzen dat in Gen.2:1-3 helemaal niet gesproken wordt<br />

van een rusten van God. Het woord šabat dat hier gebruikt<br />

wordt betekent ‘ophouden, stoppen’, en niet rusten. Die<br />

betekenis kán het wel hebben, maar volgens Doedens alleen<br />

als het woord ‘sabbat’ er ook bij wordt genoemd. Omdat er<br />

in Ex.20:11 gesproken wordt van een ‘rusten’ van God, en in<br />

Ex.31:17 van een ‘adem scheppen’, ‘op krachten komen’,<br />

concludeert hij dat er in de teksten van Exodus sprake is van<br />

een verwijzing naar de scheppingsdagen vanuit een andere<br />

gerichtheid. “Het rusten van de mens op de zevende dag, de<br />

sabbat die door God speciaal voor Israël is ingesteld, wordt<br />

in een vergelijking verbonden aan Gods stoppen met werken<br />

op de zevende dag. Dat God op de zevende dag gerust<br />

scheppingsdagen in het Goddelijke scheppingswerk geen enkele<br />

realiteit beantwoordde?”. Naar aanleiding van deze woorden merkt<br />

Young op: “Voorzover schrijver dezes bekend, heeft niemand ooit<br />

deze beide overwegingen van Aalders beantwoord”. Edward J.<br />

Young, a.w., p.74.<br />

55


heeft, staat niet in Genesis 2:1-3, maar wordt in Exodus<br />

geconcludeerd naar analogie van de rust die God de mens<br />

heeft bevolen op de zevende dag”. 113<br />

Twee dingen vallen in dit citaat op: allereerst de nadruk die<br />

Doedens legt op de sabbat als een instelling voor Israël<br />

vervolgens het accent dat hij legt dat het hier gaat om een<br />

conclusie.<br />

Door nadruk te leggen op de sabbat als een de instelling<br />

voor Israël creëert hij bewust afstand tussen Gen.2 en<br />

Ex.20. Door van de sabbat een Israëlitische aangelegenheid<br />

te maken, i.p.v. een scheppingsordinantie wil hij aannemelijk<br />

maken dat het scheppingsbericht gelezen moet<br />

worden in het licht van de Israëlitische sabbatsweek, i.p.v.<br />

dat de sabbat begrepen moet worden vanuit de scheppingsdagen.<br />

De bewering dat de sabbat pas bij de<br />

woestijnreis is ingesteld, is echter omstreden. Het is wel zo<br />

dat de term ‘sabbat’ pas voor het eerst in de Bijbel voorkomt<br />

bij de reis van de Israëlieten door de woestijn, maar de<br />

geschiedenis van het manna lijkt er toch op te wijzen dat de<br />

Israëlieten niet onbekend waren met het bestaan van de<br />

sabbat. Op de zesde dag verzamelde het volk immers<br />

tweemaal zoveel dan op de eerste vijf dagen. Als de vorsten<br />

van de vergadering dit aan Mozes komen melden keurt hij<br />

dit gedrag van het volk goed en verwijst hij ter rechtvaardiging<br />

daarvan naar de sabbat (Ex.16:22-3). Blijkbaar<br />

kende het volk de sabbat al en tr<strong>of</strong> het daarom al bij<br />

voorbaat voorzorgsmaatregelen om ook de volgende dag<br />

nog eten te hebben. Ook het gebruik van de termen<br />

‘gedenken’ en ‘onderhouden’ in het vierde gebod, wijzen in<br />

de richting van een reeds bekende zaak bij de Israëlieten.<br />

Door er nadruk op te leggen dat het hier gaat om een<br />

conclusie lijkt Doedens te willen suggereren dat het verband<br />

tussen Gen.2:1-3 en Ex.20:11 en Ex.31:17 een door Mozes<br />

gelegd verband is. Hij zou, naar analogie van het rusten op<br />

de sabbat, de conclusie hebben getrokken dat God bij de<br />

voltooiing van het scheppingswerk ook gerust heeft op de<br />

zevende dag. Maar de werkelijkheid is dat God zelf het<br />

vierde gebod en de motivering daarvan eigenhandig op twee<br />

stenen tafelen heeft gegraveerd. Zou God zelf het verschil<br />

113 J.J.T. Doedens, a.w., p.99.<br />

56


niet weten tussen ‘ophouden’ en ‘rusten’? Blijkt hier niet dat<br />

beide woorden samen horen als de keerzijden van een<br />

munt? Als God zelf het stoppen met Zijn scheppingswerk en<br />

het rusten op de zevende dag aan elkaar verbindt, moet dan<br />

niet de conclusie getrokken worden dat het subtiele<br />

onderscheid tussen ophouden en rusten dat Doedens hier<br />

maakt, alleen maar bestaat in zijn eigen geest? 114<br />

Daar komt nog bij dat Doedens de zaak omdraait. In<br />

Ex.20:11 staat helemaal niet dat de rust van de mens op de<br />

zevende dag de conclusie wettigt dat God ook op de zevende<br />

dag gerust heeft. Er staat dat de mens zes dagen heeft om<br />

te arbeiden, maar op de zevende dag moet rusten, omdat<br />

God de hemel en de aarde in zes dagen heeft gemaakt en<br />

daarna gerust heeft. De analogie die wij in Ex.20:11<br />

aantreffen is dus omgekeerd aan de volgorde die Doedens<br />

geeft. Er wordt in Exodus 20 helemaal niets geconcludeerd.<br />

Er wordt alleen een gebod opgelegd om de zevende dag te<br />

rusten en te heiligen, omdat God dat ook heeft gedaan.<br />

Hoezeer de redenering van Doedens wringt blijkt uit het<br />

vervolg. Hij schrijft dan: “Beide teksten uit Exodus bedoelen<br />

dan niet in de eerste plaats iets over de chronologie van de<br />

scheppingsdagen te zeggen, maar verwijzen naar de<br />

scheppingsdagen om Gods keuze van de zevende dag te<br />

motiveren”. 115 Maar bewijst deze uitspraak nu juist niet het<br />

tegendeel? Als we deze uitspraak serieus nemen, dan wordt<br />

hier toch niets anders gezegd dan dat de keuze voor de<br />

sabbat als zevende dag van de week, verklaard wordt uit het<br />

feit dat ook God op de zevende dag heeft gerust van Zijn<br />

scheppingswerk? Dan is deze verwijzing toch juist het bewijs<br />

dat er juist wel sprake is geweest van zes opeenvolgende<br />

dagen van scheppingsactiviteit en een zevende dag van<br />

rust? En zou dat dan niet ook iets zeggen over chronologie?<br />

Getallen als zes en zeven hebben toch alles te maken met<br />

volgorde, en toegepast op de tijd, met chronologie?<br />

114 Verschillende bijbelvertalingen maken dit onderscheid tussen<br />

‘ophouden’ en ‘rusten’ niet. De vertalingen die ik heb geraadpleegd<br />

vertalen vs. 3 zoals de NBG dat doet: “En God zegende de zevende<br />

dag en heiligde die, omdat hij daarop gerust heeft van al het werk,<br />

dat God scheppende tot stand had gebracht”.<br />

115 J.J.T. Doedens, a.w., p.100.<br />

57


Daarmee is niet gezegd dat het rusten op de zevende dag<br />

alleen zou opgaan in een imitatie-aspect. 116 Doedens doet<br />

het voorkomen als<strong>of</strong> dit de consequentie is van het<br />

vasthouden aan de opvatting dat de sabbat gevierd moet<br />

worden, omdat God op de zevende scheppingsdag gerust<br />

heeft. Bij mijn weten is dat in de gereformeerde exegese zo<br />

nooit beweerd. Het rusten op de sabbat heeft zeer zeker óók<br />

een diepere, geestelijke betekenis. De HERE heeft Zijn volk<br />

er ook mee willen leren dat zij afhankelijk moesten leren zijn<br />

van Hem. Door de sabbat te houden, moesten zij leren op<br />

God alleen te vertrouwen en het niet te verwachten van hun<br />

eigen inspanningen. Ook de verering van God in de<br />

erediensten en het nalaten van boze werken behoren tot de<br />

elementen die onlosmakelijk met de sabbat verbonden zijn.<br />

Voor deze diepere betekenis hebben gereformeerde<br />

Schriftuitleggers altijd oog gehad. Daarvoor hoef je echt<br />

geen aanhangers van de kaderopvatting te zijn.<br />

3.4. Het bijzondere karakter van de zevende dag<br />

We zijn toegekomen aan de bespreking van de aard van de<br />

zevende dag. Is het inderdaad zo dat er in Genesis 1 sprake<br />

is van een sabbatssymboliek, zodat de scheppingsdagen niet<br />

letterlijk, maar figuurlijk moeten worden opgevat? Wij<br />

erkennen dat het getal zeven in de Bijbel vaak in figuurlijke<br />

zin voorkomt. De in paragraaf 2.9 genoemde Schriftplaatsen<br />

in het derde artikel tonen dat inderdaad aan. De zeventig<br />

jaren van de ballingschap, de zeventig weken waarvan het<br />

boek Daniël spreekt en de drie keer veertien geslachten in<br />

het geslachtsregister van Christus hebben geen van alle de<br />

functie een exacte tijdsduur aan te geven, maar moeten<br />

zinnebeeldig worden verstaan.<br />

Maar daarmee is nog niet bewezen dat de zeven scheppingsdagen<br />

figuurlijk zijn bedoeld. Er zijn tal van plaatsen in<br />

de Schrift aan te wijzen waar het getal zeven zondermeer<br />

letterlijk moet worden genomen. Het meest sprekende<br />

voorbeeld daarvan is natuurlijk de Joodse feestkalender die<br />

helemaal gebaseerd is op het getal zeven, <strong>of</strong> een veelvoud<br />

daarvan (sabbat, sabbatsjaar, jubeljaar). Een ander<br />

116 J.J.T. Doedens, a.w., p.101.<br />

58


voorbeeld uit de Schrift waarbij het gebruik van een zevental<br />

dagen duidelijk historisch bedoeld is, vinden we in de<br />

geschiedenis van de inname van de stad Jericho. De<br />

Israëlieten krijgen de opdracht zes dagen achterelkaar één<br />

keer om de stad heen te trekken, maar op de zevende dag<br />

moeten zij dit zeven keer doen. Dat hierin symboliek zit,<br />

spreekt voor zich. Maar deze symboliek zit wel in de<br />

gebeurtenissen zelf. Er is geen reden om te betwijfelen, dat<br />

het volk op de zevende dag ook werkelijk zevenmaal om de<br />

stad is heengetrokken. Maar waarom zou dan wel moeten<br />

twijfelen aan de werkelijkheid van de scheppingsdagen?<br />

Ook in de geschiedenis van de zondvloed komen we het<br />

getal zeven voortdurend tegen. Zo krijgt Noach van God het<br />

volgende bevel: “Van alle reine dieren zult gij zeven paar<br />

nemen, het mannetje en zijn wijfje, maar van de dieren, die<br />

niet rein zijn, een paar, het mannetje en zijn wijfje; ook van<br />

het gevogelte des hemels zeven paar, mannetjes en wijfjes,<br />

om het geslacht in het leven te behouden op de gehele<br />

aarde. Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde<br />

veertig dagen en veertig nachten doen regenen, en Ik zal<br />

alles wat bestaat, hetgeen Ik gemaakt heb, van de<br />

aardbodem verdelgen (Gen.7:2-4). “Na zeven dagen<br />

kwamen de wateren van de vloed over de aarde”. (Gen.<br />

7:10 ). “Toen wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif<br />

weer uit de ark; (…) “Voorts wachtte hij nog zeven dagen en<br />

hij liet de duif uit, en zij keerde niet weer tot hem terug”<br />

(Gen. 8:10 ; Gen.8:12). Moeten we al deze getallen soms<br />

symbolisch verstaan, alleen omdat er sprake is van het getal<br />

zeven? Het gaat hier wel over gebeurtenissen die deel<br />

uitmaken van de toledoot van Noach (Gen.6:9), een duidelijke<br />

indicatie dat het hier een stuk geschiedschrijving<br />

betreft!<br />

Ook in de geschiedenis van Jakob komen we het getal zeven<br />

bij herhaling tegen. Zo werkt Jakob achtereenvolgens zeven<br />

jaar voor Lea en Rachel (Gen.29:30). En in de geschiedenis<br />

van Jozef lezen wij van een periode van zeven jaren van<br />

overvloed en zeven jaren van hongersnood. (Gen.41:53-4).<br />

Tonen al deze voorbeelden niet aan dat het herhaaldelijk<br />

voorkomen van het getal zeven blijkbaar iets zegt over de<br />

stijl van Gods werken, in plaats van dat we te maken<br />

hebben met een literaire stijlfiguur? Moeten we daarin niet<br />

59


de verklaring zoeken waarom in de voorschriften van de Wet<br />

het getal zeven zo’n belangrijke plaats inneemt?<br />

Nu kan men wijzen op de buiten-Bijbelse parallellen,<br />

bijvoorbeeld in het Babylonische scheppingsverhaal Enuma<br />

elisj en het Gilgamesj-epos, waarin eveneens sprake is van<br />

een schema van zes dagen gevolgd door een zevende. Maar<br />

is dit afdoende bewijs dat het hier gaat om een wijdverbreid<br />

literaire stijlfiguur? Kan men niet met hetzelfde gemak<br />

andersom redeneren, en er een bewijs in zien dat het zeven<br />

dagen- patroon teruggaat op de schepping zelf?<br />

Het argument van het geslachtsregister van Christus lijkt op<br />

het eerste gezicht wel sterk, maar dat is maar schijn.<br />

Toegegeven moet worden dat er in dit geslachtsregister<br />

sprake is van een zekere schematisering, om uit te komen<br />

op drie keer veertien geslachten, maar dat betekent nog niet<br />

dat dit geslachtsregister daarom een niet-chronologische<br />

structuur vertoont. Het betekent nog veel minder dat de<br />

geslachten van Abraham tot David, parallel lopen aan de<br />

geslachten van David tot de ballingschap, en dat deze<br />

samen weer parallel lopen aan de geslachten van de<br />

Babylonische ballingschap tot aan Christus. 117 De evangelist<br />

Mattheüs heeft de geslachten wel op een bepaalde manier<br />

gegroepeerd, maar daarmee nog niet de chronologie opzij<br />

gezet. Zodoende speelt het getal zeven wel een symbolische<br />

rol in het geslachtsregister van Christus, maar kan uit het<br />

voorkomen van het getal zeven nog niet geconcludeerd<br />

worden dat er geen sprake is van opeenvolgende<br />

geslachten. En dat zou nu juist wel het geval moeten zijn om<br />

als mogelijk bewijs te kunnen dienen, dat ook de<br />

scheppingsdagen geen opeenvolgende dagen zijn.<br />

Blijft over de vraag hoe we de zevende scheppingsdag<br />

moeten zien. Is dit een gewone dag geweest, <strong>of</strong> duurt deze<br />

eeuwig? Ter verdediging van de opvatting dat het hier een<br />

eeuwige dag betreft, wijzen de aanhangers van de<br />

kaderopvatting op het feit dat de ‘avond en morgen-formule’<br />

bij de zevende dag ontbreekt. Nu is dit inderdaad het geval.<br />

Maar is dat reden genoeg om te concluderen dat de zevende<br />

117 Edward J. Young, a.w., p.91<br />

60


dag daarom eeuwig is en nu nog voortduurt? Door de<br />

woorden van Gen.2:2-3 wordt deze gedachte in ieder geval<br />

niet opgeroepen. Daar staat niet meer dan: “Toen God op de<br />

zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had,<br />

rustte Hij op de zevende dag en heiligde die, omdat Hij<br />

daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende tot<br />

stand had gebracht”. Veelzeggend is het feit dat de schrijver<br />

van Genesis direct hierop aansluit met de toledoot (de<br />

geschiedenis) van de geschapen hemel en aarde.<br />

Nu valt het op dat hier niet wordt gezegd dat God begon te<br />

rusten, wat je zou verwachten als hier sprake zou zijn van<br />

het begin van een eeuwige dag. 118 Er wordt slechts gezegd<br />

dat God rustte op de zevende dag. De schrijver van Genesis<br />

benadrukt hiermee dat het werk van de schepping af is. Hij<br />

doet dat door er op te wijzen dat God het werk heeft<br />

voltooid en door te zeggen dat God rustte van al het werk,<br />

dat Hij scheppende tot stand had gebracht. In dat kader<br />

spreekt hij van Gods rusten. Als hij daarop had laten volgen<br />

dat het avond was geweest en morgen geweest: de zevende<br />

dag, zou hij de suggestie hebben gewekt dat het<br />

scheppingswerk toch nog niet af was. Maar alle nadruk valt<br />

in de genoemde tekst nu juist op het wel voltooid zijn. God<br />

kijkt op de zevende dag terug op het werk dat Hij daarvoor<br />

gemaakt heeft en Hij verlustigt zich in Zijn schepping, want<br />

van dit alles kon gezegd worden dat het zeer goed was. Er<br />

viel niets meer aan te verbeteren. De zevende dag volgt niet<br />

zomaar alleen op de zesde dag, maar is de afsluiting van<br />

heel de scheppingsweek en daarom is het begrijpelijk dat die<br />

dag ook niet wordt afgesloten met de formule waarmee de<br />

afzonderlijke, voorgaande dagen waren afgesloten. Dat zou<br />

nu juist de indruk hebben gewekt dat de zevende dag niet<br />

meer dan een tussenbalans zou geven van het scheppingswerk<br />

tot dusver. Maar alle nadruk valt juist op het afzijn.<br />

Aan het scheppen is een einde gekomen. Nu gaat de<br />

schrijver van Genesis alleen nog vertellen hoe het verder<br />

met die schepping is gegaan: de opstand van de mens tegen<br />

zijn Schepper en de onpeilbare liefde en genade van God<br />

door het schenken van Zijn bel<strong>of</strong>te van verlossing.<br />

118 David Livingston, The ‘Days’ <strong>of</strong> the Creation Week,<br />

http://www.ancientdays.net/creationdays.htm, p.3.<br />

61


Dat met de zevende dag geen eeuwige dag bedoeld kan zijn,<br />

blijkt verder uit het feit dat dit leidt tot ongerijmde<br />

conclusies. Dit zou namelijk betekenen dat de hele geschiedenis<br />

van de mensheid zich op die dag heeft<br />

afgespeeld, inclusief de zondeval en de gevolgen daarvan,<br />

en dat God desondanks die dag gezegend en geheiligd<br />

heeft. 119<br />

Als de schrijver van Genesis had willen zeggen dat de<br />

zevende dag nog voortduurt, dan wordt onbegrijpelijk wat<br />

bedoeld wordt met het feit dat God die dag geheiligd heeft.<br />

Wat moet je je voorstellen bij een eeuwige dag die God<br />

apart heeft geplaatst? Hij die een ontoegankelijk licht<br />

bewoont is immers niet onderworpen aan dag en nacht? Dat<br />

geldt ook voor de tijd. Als in Genesis 1 gesproken wordt<br />

over scheppingsdagen dan hebben we toch te maken met<br />

dagen als tijdsindelingen die horen bij de menselijke maat?<br />

Mensen hebben het ritme van dag en nacht nodig omdat zij<br />

moeten rusten van hun inspanningen en op krachten moeten<br />

komen. Maar dat geldt toch niet voor onze God die, sluimert<br />

noch slaapt. Als er daarom gesproken wordt van een dag die<br />

God geheiligd heeft, dan heeft Hij die dag geheiligd met het<br />

oog op de mens. Gods bedoeling met die dag was dat Adam<br />

zich, net als Hijzelf, zou verlustigen in de prachtige<br />

schepping die nu voltooid was. Adam mocht zich verheugen<br />

in het werk van Gods handen en hij kreeg daar alle<br />

gelegenheid voor: een vrije dag, waarop de h<strong>of</strong> niet<br />

bebouwd hoefde te worden. Dát is de betekenis van het feit<br />

dat God de zevende dag heiligde. Het gaat hier dus om een<br />

dag zoals die gold voor Adam. Dat is ook de reden waarom<br />

er in het sabbatsgebod op de scheppingsdagen wordt teruggegrepen:<br />

de mens krijgt zes dagen om te werken, maar<br />

een zevende dag om te rusten. Door dat te doen volgt de<br />

119 Robert L. Reymond, In the space <strong>of</strong> six days,<br />

http://www.knoxseminary.org/Prospective/Faculty/KnoxPulpit/rrey<br />

mond_genesis.html, p.6<br />

62


mens zijn Schepper na en vertoont hij daarin het beeld van<br />

God. 120<br />

Wij willen tenslotte nog stilstaan bij het beroep op Joh.5:17<br />

en Hebr.4:3-5. Staat hier niet dat de sabbat voortduurt tot<br />

nu toe? En stelt de schrijver van de Hebreeënbrief de<br />

zevende dag niet gelijk met de eschatologische rust? Wij<br />

begrijpen niet hoe in Joh.5:17 een bewijs kan worden gezien<br />

voor de bewering dat de sabbatsrust van de zevende<br />

scheppingsdag voortduurt tot op heden. In Joh.5:17 wordt<br />

helemaal niet gezegd dat God werkt op Zijn sabbat, zodat<br />

Hij dus tegelijk zou rusten en werken. Wat wel wordt gezegd<br />

is dat Gods werk om Zijn volk te verlossen ook doorgaat als<br />

Zijn volk op de voorgeschreven sabbat rust. Anders gezegd:<br />

de Jóden moeten wel rust nemen op de zevende dag, maar<br />

dat wil niet zeggen dat Gód op die dag ook rust.<br />

De tekst uit Hebr.4 vereist een wat uitgebreidere bespreking.<br />

Ter wille van de duidelijkheid drukken wij die<br />

hieronder af:<br />

1 Laten wij daarom op onze hoede zijn, dat<br />

niemand van u, terwijl nog een bel<strong>of</strong>te van tot<br />

zijn rust in te gaan bestaat, de indruk zou<br />

wekken achter te blijven.<br />

2 Want ook ons is het evangelie verkondigd<br />

evenals hun, maar het woord der prediking was<br />

hun niet van nut, omdat het niet met gelo<strong>of</strong><br />

gepaard ging bij hen, die het hoorden.<br />

3 Want wij gaan tot de rust in, wij, die tot<br />

gelo<strong>of</strong> gekomen zijn, zoals Hij gesproken heeft:<br />

gelijk Ik gezworen heb in mijn toorn: Nooit<br />

zullen zij tot mijn rust ingaan, en toch waren<br />

zijn werken van de grondlegging der wereld af<br />

gereed.<br />

4 Want Hij heeft ergens van de zevende dag<br />

aldus gesproken: En God rustte op de zevende<br />

dag van al zijn werken;<br />

120 De mens begon zelfs zijn eerste volle levensdag op aarde als een<br />

rustdag. Mooi dat dit bij de zondag ook zo is, werken vanuit de rust<br />

op de eerste dag van de week.<br />

63


5 en hier wederom: Nooit zullen zij tot mijn<br />

rust ingaan.<br />

6 Aangezien nog te wachten is, dat sommigen<br />

tot die rust zullen ingaan, en zij, die het<br />

evangelie eerst ontvangen hebben, niet<br />

ingegaan zijn wegens hun ongehoorzaamheid,<br />

7 stelt Hij wederom een dag vast, heden, als<br />

Hij door David na zo lange tijd spreekt, zoals<br />

boven gezegd werd: Heden, indien gij zijn stem<br />

hoort, verhardt uw harten niet.<br />

8 Want indien Jozua hen in de rust gebracht<br />

had, zou Hij niet meer over een andere, latere<br />

dag gesproken hebben.<br />

9 Er blijft dus een sabbatsrust voor het volk<br />

van God.<br />

10 Want wie tot zijn rust is ingegaan, is ook<br />

zelf tot rust gekomen van zijn werken, evenals<br />

God van de zijne.<br />

11 Laten wij er dus ernst mede maken om tot<br />

die rust in te gaan, opdat niemand ten val kome<br />

door dit voorbeeld van ongehoorzaamheid te<br />

volgen.<br />

In het gedeelte dat hieraan voorafgaat heeft de schrijver<br />

van deze brief zijn lezers voorgehouden, dat zij hun oog<br />

moeten richten op Jezus, die veel heerlijker en groter is dan<br />

Mozes. Mozes was weliswaar getrouw opgetreden als dienaar<br />

van de kerk van het OT, maar hij was slechts dienaar.<br />

Christus is de Zoon. Hij is de bouwmeester zelf. Daarom<br />

moeten de gelovigen, tot wie de schrijver van deze brief zich<br />

richt, ook hun vrijmoedigheid en hoop tot het einde<br />

onwrikbaar vasthouden. Want ingaan in het koninkrijk der<br />

hemelen kan alleen door gelo<strong>of</strong>. Dat leert ons de<br />

woestijnreis van het volk van het Oude Verbond. De<br />

meesten van het volk konden niet het land Kanaän ingaan<br />

vanwege hun ongelo<strong>of</strong>.<br />

In dat kader spreekt de schrijver van de Hebreeënbrief over<br />

Gods rust. Het niet ingaan tot Gods rust stelt hij gelijk aan<br />

het niet kunnen ingaan in het land Kanaän. Maar, en dat<br />

blijkt uit het vervolg, de bel<strong>of</strong>te om in te gaan tot de rust<br />

van God, is niet uitgeput met de bel<strong>of</strong>te van de rust, die<br />

64


Israël mocht genieten in het belo<strong>of</strong>de land. Ook voor de NTische<br />

kerk blijft er nog een rust over. En net als het volk<br />

Israël in het OT, kan alleen tot die rust worden ingegaan als<br />

je staande blijft in het gelo<strong>of</strong>. Wie een boos en ongelovig<br />

hart heeft, en afvalt van de levende God (3:12), loopt die<br />

rust uiteindelijk mis, net als degenen van wie de lijken vielen<br />

in de woestijn. Die rust is er, zolang er sprake is van een<br />

heden (3:13), het heden van de genade. Het komt er<br />

daarom op aan acht te slaan op het woord van de prediking<br />

en dit in gelo<strong>of</strong> aan te nemen. Alleen dan is de prediking ook<br />

tot ons nut. (4:2) Want dezelfde wet als tijdens de<br />

woestijnreis geldt ook nu: tot Gods rust kun je alleen ingaan<br />

door gelo<strong>of</strong>.<br />

De schrijver van deze brief blijft echter niet staan bij het<br />

voorbeeld van de woestijnreis. Hij grijpt achter die<br />

geschiedenis terug op het paradijs, waarin God de mens het<br />

proefgebod gegeven had. Door trouw te blijven aan Gods<br />

gebod zou de mens in het paradijs het vermogen tot nietkunnen-zondigen<br />

hebben bereikt. Zo zou hij hebben kunnen<br />

delen in de rust, die God voor hem bestemd had. Maar in<br />

plaats daarvan viel de mens en liep hij niet alleen die rust<br />

mis, maar werd hij ook verbannen uit het paradijs. Dr. F.W.<br />

Grosheide wijst er in de Korte Verklaring op dat de rust van<br />

Israël hier telkens wordt voorgesteld als Gods rust, om<br />

daarmee als het ware aan te geven dat Israël ging rusten<br />

met God. 121 Dat de schrijver in vs. 3 opmerkt dat Zijn<br />

werken vanaf de grondlegging der wereld gereed waren,<br />

betekent volgens hem: “God is niet pas begonnen te arbeiden<br />

aan Israël in de woestijn. Hij is ook niet pas<br />

begonnen te rusten, toen Israël in Kanaän kwam. God heeft<br />

gewerkt in en aan de schepping; toen Hij het fundament van<br />

het wereldgebouw had gelegd, heeft Hij het ook opgetrokken.<br />

En toen het gereed was, rustte God”. 122 M.a.w. de<br />

rust die het volk Israël in Kanaän mocht genieten vindt zijn<br />

fundering in de rust van God na de schepping. De rust werd<br />

dus niet pas ná de val een begeerlijk einddoel voor de mens,<br />

121 Dr. F.W. Grosheide, De brief aan de Hebreeën, Korte Verklaring<br />

der Heilige Schrift, Kampen, z.j. (8), p.49.<br />

122 Dr. F.W. Grosheide, a.w., p.49.<br />

65


maar zij was er al vóór de val, omdat zij gegrond is in het<br />

rusten Gods. Dat is wat de schrijver van de Hebreeënbrief<br />

met zijn verwijzing naar het rusten van God op de zevende<br />

scheppingsdag duidelijk wil maken.<br />

Maar omdat het volk Israël door zijn ongelo<strong>of</strong> niet kon<br />

ingaan tot die rust, herhaalt God Zelf die bel<strong>of</strong>te nog eens<br />

door de mond van David in Psalm 95. De HERE wil daarmee<br />

niet alleen zeggen dat er ook vandaag nog een heden der<br />

genade is. Hij wil ook duidelijk maken dat de bel<strong>of</strong>te van de<br />

rust nog niet ten volle vervuld werd, toen de nieuwe<br />

generatie van het volk dat in de woestijn gezondigd had,<br />

onder Jozua uiteindelijk toch in het belo<strong>of</strong>de land aankwam.<br />

Als dat het geval was geweest, dan had die bel<strong>of</strong>te ook niet<br />

later nog een keer herhaald kunnen worden. Daarom<br />

vervolgt de Hebreeënbrief ook met de woorden dat er een<br />

sabbatsrust blijft voor Gods volk. Het is een rust die er nu al<br />

in dit leven is: een rusten in de gerechtigheid van Christus<br />

en als gevolg daarvan, een rusten van de boze werken. Wie<br />

tot gelo<strong>of</strong> komt en zijn boze werken nalaat, die volgt<br />

daarmee God zelf na. Zoals God de Schepper op de zevende<br />

dag rustte van het werk der schepping, zo moeten de<br />

gelovigen rusten van hun boze werken. We moeten hier wel<br />

goed lezen. De vergelijking gaat hier niet om de werken zelf.<br />

Die zijn immers geheel verschillend. God rustte van Zijn<br />

scheppingsarbeid, omdat het volkomen en zeer goed was.<br />

De mens moet rusten van zijn werken, omdat ze slecht en<br />

verdorven zijn. Het punt van vergelijking is dus het rusten,<br />

niet de werken.<br />

Uit deze bespreking van Hebreeën4 blijkt dat het hier<br />

helemaal niet gaat om een eeuwig rusten Gods na<br />

volbrachte arbeid. Het gaat hier om het heil dat de HERE<br />

bereid heeft voor al Zijn kinderen. Daarom is het beroep op<br />

deze tekst als argument, dat de zevende dag een heel<br />

andere dag is geweest dan de overige scheppingsdagen, en<br />

dat daarom de dagen in Genesis niet letterlijk moeten<br />

worden opgevat, niet terecht. De sabbatsrust waar<br />

Hebreeën over spreekt is de rust van het eeuwige heil bij<br />

God. Het is de rust die volgt op het verlossingswerk van de<br />

HERE. Van deze rust is de rustdag aan het einde van de<br />

scheppingsweek wel een teken. Maar die dag mag met die<br />

66


ust zelf niet gelijkgesteld worden. De zevende dag bij de<br />

schepping is de rust die volgde op het volbrachte scheppingswerk.<br />

Beide vormen van rust vinden hun verbindingspunt<br />

in de sabbatsrust van het vierde gebod. Enerzijds<br />

wees deze sabbat terug naar de schepping en het rusten van<br />

God, na de voltooiing daarvan. Anderzijds wijst de sabbatsrust<br />

vooruit naar Christus, de ware Rustbrenger en de<br />

volmaakte rust die de gelovigen zullen genieten op de<br />

nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarin het verloren<br />

paradijs hersteld zal zijn. Of, om het in de woorden van ds.<br />

Joh. Francke te zeggen :Er is dus “sprake van drieërlei rust,<br />

waarin de mensen ingingen en ingaan: één aan het begin<br />

van de wereld, een andere in het land Kanaän, een derde<br />

die de gelovigen door het evangelie verkrijgen. En nu<br />

betrekt de schrijver die drieërlei rust op elkaar. De rust van<br />

God aan het begin van de wereld (Genesis 2:3) is bepalend<br />

voor de rust van Gods volk in Kanaän en de rust op de<br />

nieuwe aarde. In feite is er maar één sabbat en één<br />

sabbatsrust: de eerste sabbat van de zevende dag groeit uit<br />

(door Christus’ middelaarswerk) tot de eeuwige sabbatismos<br />

van de nieuwe wereld”. 123<br />

Tot slot willen we nog een enkel woord wijden aan de<br />

opvatting dat de zevende dag wel eeuwig moet zijn, omdat<br />

God op die dag Zijn troon besteeg. De gedachte hierachter is<br />

dat het hier om een eeuwig koningschap gaat. Daarom moet<br />

de dag waarop God dit koningschap aanvaardde dus ook<br />

eeuwig zijn. Dat God de HERE koning is over heel de aarde<br />

en dat Hij dit is van eeuwigheid (zie bv. 1 Sam.8:7; Psalm<br />

24:8; Psalm 10:16; Ps.29:10; Ps.47:2), staat vast. Maar<br />

dat wil nog niet zeggen dat er in het scheppingsbericht<br />

sprake is van een troonsbestijging van God. Zijn koningschap<br />

is een koningschap van alle eeuwen, ja zelfs van voor<br />

de aanvang van de tijd. In de beschrijving van de zevende<br />

dag komen we echter nergens de gedachte tegen dat God<br />

Zijn troon bestijgt, om als Koning over de schepping te<br />

regeren. In het feit dat Hij de Schepper is, en de wereld uit<br />

niets heeft voortgebracht, ligt dit koningschap al impliciet<br />

123 Joh. Francke, Van sabbat naar zondag, Amsterdam,1973, p.183-<br />

4.<br />

67


esloten. Wie anders zou Koning moeten zijn over de<br />

schepping, dan de Schepper zelf! En waarom zou Hij dat dan<br />

pas op de zevende dag geworden zijn? God is Koning van<br />

eeuwigheid. Hij was dat ook al op de eerste dag van de<br />

schepping. Maar net zo min er reden is de eerste dag als<br />

eeuwig te beschouwen, zo min is er reden om dat met de<br />

zevende dag te doen. En daarmee ontvalt dit argument aan<br />

de voorstanders van de kaderopvatting.<br />

3.5. Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen<br />

We willen nu het argument bespreken dat er in Genesis 1 tal<br />

van antropomorfe uitdrukkingen worden gebruikt. Hiermee<br />

bedoelt men dat het handelen van God vaak beschreven<br />

wordt in termen van menselijk gedrag. Omdat God zo groot<br />

is dat Hij voor de mens niet te begrijpen is, kan er over Hem<br />

alleen gesproken worden op vergelijkende wijze. Daar is<br />

niets mis mee. God Zelf gaat ons daarin voor. Zo spreekt de<br />

Bijbel over Gods sterke arm, waarmee Hij Zijn kinderen<br />

verlost (Deut.5:15) en waarin Hij hen als lammeren draagt<br />

(Jes.40:11). Wij horen van Zijn mond (Ps.18:8) en van Zijn<br />

ogen waarmee Hij alle mensen ziet (Ps.116:15). In de zegen<br />

horen wij iedere zondag spreken van Gods aangezicht<br />

(Num.6:26). Ook lezen we in de Bijbel van psychische<br />

reacties van God. Er wordt gesproken over Gods woede<br />

(Num.11:33), Zijn berouw (Gen.6:6-7), Zijn liefde<br />

(Deut.7:8; Jes.43:4), Zijn lachen (Ps.2:4), Zijn naijver<br />

(Ex.20:5) en zelfs van Zijn haat (Lev.26:30). In al deze<br />

gevallen worden aan God menselijke eigenschappen<br />

toegeschreven, zonder dat dit overigens betekent dat God<br />

daarmee tot het niveau van de mens is afgedaald. 124<br />

Ook in Genesis komen we zulke uitdrukkingen tegen. Zo<br />

komen wij keer op keer de uitdrukking tegen dat God<br />

‘sprak’. Dat betekent natuurlijk niet dat God ook werkelijk<br />

een mond heeft en dat Hij alleen kan spreken dank zij een<br />

spraakorgaan dat met dat van de mens te vergelijken is. In<br />

die zin hebben de aanhangers van de kaderopvatting dus<br />

124 In de dogmatiek wordt overigens onderscheiden tussen<br />

antropomorfe en antropopate uitdrukkingen. De eerstgenoemde<br />

hebben betrekking op Gods gestalte, de tweede op Zijn emoties.<br />

68


gelijk. Er komen echt mensvormige uitdrukkingen voor in<br />

het boek Genesis en de verdere Bijbel.<br />

We moeten echter wel oppassen met het spreken over<br />

antropomorfe uitdrukkingen. De gedachte kan namelijk<br />

gemakkelijk postvatten, dat als er bijvoorbeeld sprake is van<br />

Gods spreken, dat we dan denken dat dit een spreken in<br />

oneigenlijke zin is. Maar dit is niet het geval. Ons spreken is<br />

juist afgeleid van het spreken van God. Niet God is het beeld<br />

van de mens, maar de mens is geschapen naar het beeld<br />

van God. Als er dus gezegd wordt dat God spreekt, dan<br />

moeten wij bedenken dat dit een werkelijk effectief spreken<br />

is. Als God spreekt dan gebeurt er iets. Als Hij spreekt, staat<br />

het er (Ps.33:9). Als Hij gebiedt, is het er! Zó spreken,<br />

kunnen mensen niet. Maar er is in het spreken van mensen<br />

wel iets dat hieraan doet denken. Niet voor niets wordt er in<br />

de hedendaagse taalfilos<strong>of</strong>ie gesproken van ‘taaldaden’, om<br />

te benadrukken dat het spreken van de mens niet alleen<br />

maar het voortbrengen is van akoestische signalen, maar<br />

ook invloed uitoefent. Er zit sturing in. Op volmaakte wijze is<br />

dit het geval bij God. Als Hij iets voorzegt, gebeurt het ook.<br />

Daarom lezen we in de pr<strong>of</strong>eten ook regelmatig dat de mond<br />

des Heren het gesproken heeft. M.a.w. de zaak staat vast,<br />

het zal geschieden. De reeds meerdere keren door ons<br />

aangehaalde schrijver Young concludeert in dit verband:<br />

“Vandaar dat wij erbij moeten blijven, welke term we ook<br />

gebruiken om een uitdrukking als ‘en God zeide’ te<br />

karakteriseren, dat deze uitdrukking een krachtdadige<br />

Goddelijke werkzaamheid weergeeft, welke zeer terecht met<br />

‘spreken’ kan worden aangeduid”. 125<br />

Het probleem is dus niet zozeer dát er sprake is van<br />

antropomorfe uitdrukkingen in de Bijbel. Het probleem is de<br />

mate waarin dit het geval is. Welke uitdrukkingen moeten<br />

nu wel en welke niet als antropomorf beschouwd worden?<br />

Als er staat dat God de mens formeerde uit het st<strong>of</strong> der<br />

aarde, betekent dit dan dat God als een soort ‘pottenbakker’<br />

een soort lemen pop heeft gemaakt die Hij daarna de<br />

levensadem heeft ingeblazen? En moeten wij ons hierbij dan<br />

de voorstelling maken, dat God een soort mond-op-mond<br />

beademing heeft toegepast? En als er gesproken wordt, dat<br />

125 Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.91<br />

69


God rokken van vellen maakte voor de mens en zijn vrouw,<br />

om hun beider naaktheid te bedekken, betekent dit dan dat<br />

God een soort ‘bontwerker’ is geweest? 126 En wat moeten we<br />

ons voorstellen als er gezegd wordt dat God op de zevende<br />

dag rustte, en adem schepte? Betekent dit dan dat God<br />

126 De term ‘bontwerker’ is van Calvijn. Calvijn is van mening dat<br />

Mozes zich hier bedient van alledaags spraakgebruik, en dat wij zijn<br />

woorden niet moeten opvatten als<strong>of</strong> God een bontwerker <strong>of</strong><br />

kleermaker zou zijn geweest. De bedoeling van Mozes’ woorden is<br />

volgens Calvijn geweest dat God hen toestemming zou hebben<br />

gegeven dieren te doden en daarvan kleren te maken. Daarom zou<br />

hij God als de bewerker van deze vellen hebben voorgesteld. J.<br />

Calvijn, Commentaar op Genesis, The Ages Digital Library, p.110-1.<br />

Het komt mij voor dat Calvijn hier het bekleden van het gevallen<br />

mensenpaar wat te indirect schetst. Het is een daad van genade dat<br />

God de naaktheid van Adam en Eva bedekt, alvorens hen uit de h<strong>of</strong><br />

te verbannen. God zelf vervangt hun geïmproviseerde schorten van<br />

vijgenbladeren als bedekking van hun naaktheid, door blijvende<br />

kleding. Dat hierin een antropomorf element zit lijkt mij<br />

onloochenbaar. Dat God dieren heeft gedood en heeft gevild is<br />

moeilijk voorstelbaar en staat ook niet in de tekst. Wat er wel staat<br />

is dat Hij Zelf kleren van vellen heeft gemaakt voor de mens en zijn<br />

vrouw. Maar hoe dit alles precies in zijn werk is gegaan, blijft voor<br />

ons verborgen.<br />

Over de schepping van de mens uit de aarde en het inblazen van de<br />

levensgeest merkt J.C. Sikkel in zijn verklaring van het boek<br />

Genesis het volgende op: “God schiep in heel zijn scheppend<br />

werken nooit doode dingen, die Hij daarna levend maakte, maar Hij<br />

schiep van al zijn schepselen in zijn scheppen hun wezen, en<br />

daarmee en daarnaar hun gestalte. De Schrift zegt ook niet, dat de<br />

HEERE een lichaam formeerde, maar dat Hij den mensch formeerde<br />

(vgl. vs.22: ‘Hij bouwde de ribbe tot een vrouw’). De slotwoorden<br />

van vs.7 ‘alzoo werd de mensch een levende ziel’ hebben dan ook<br />

betrekking op de geheele handeling des HEEREN in vs.7<br />

beschreven; het woord ‘ziel’ wijst daar niet opzettelijk de ziel van<br />

den mensch aan, maar het wijst aan, dat de mensch ‘een levende<br />

ziel’, een levend bezield wezen werd door de geheele scheppende<br />

handeling des HEEREN. De HEERE schiep den mensch als een<br />

levende ziel, door hem als mensch te formeeren uit het st<strong>of</strong> van den<br />

aardbodem en tegelijk den adem des levens hem in te blazen, een<br />

tweevoudige handeling, die echter één is, en die niet in twee achter<br />

elkaar volgende handelingen vaneen gescheiden moeten worden”.<br />

J.C. Sikkel, Het Boek der Geboorten. Verklaring van het boek<br />

Genesis, Amsterdam 1923 (2), p.143.<br />

70


moest uitrusten, omdat het scheppen zo uitputtend was en<br />

Hij daardoor vermoeid was geraakt? Met deze laatste vraag<br />

zitten we middenin het scheppingsverhaal van Genesis. Als<br />

dergelijke uitdrukkingen niet letterlijk moeten worden<br />

genomen, geldt dit dan ook voor de scheppingsdagen?<br />

Nu moeten we niet vergeten dat we het bij het spreken over<br />

antropomorfismen hebben over God. Als er iets over Hem<br />

wordt meegedeeld, gebeurt dat met mensvormige<br />

uitdrukkingen. Maar daarom is het resultaat van Zijn werken<br />

nog niet antropomorf. Als God de zon, de maan en de<br />

sterren schept, dan zijn deze nog wel reëel. Hetzelfde geldt<br />

van de schepping van de dieren, de planten en de mens.<br />

Ook de rokken van vellen, zijn werkelijke dierenhuiden<br />

geweest. Daar is niets antropomorf aan. “Het is denkbaar<br />

dat Mozes, toen hij sprak over zes dagen, figuurlijke,<br />

letterlijke <strong>of</strong> dichterlijke taal gebruikte, maar hij sprak niet<br />

mensvormig. Daarom geloven we niet, dat het juist is om<br />

over de zes dagen te spreken als over mensvormige wijze<br />

van uitdrukken. Uit de aanwezigheid van ‘antropomorphe’<br />

woorden <strong>of</strong> uitdrukkingen in Genesis 1 volgt niet, dat de<br />

vermelding van de dagen anthropomorph is, en evenmin dat<br />

een gelegenheidsorde <strong>of</strong> een niet-chronologische orde van<br />

de dagen aannemelijker is dan een chronologische”, zo<br />

concludeert Young o.i. terecht. 127<br />

Anders gezegd, ook al is er sprake van antropomorfe<br />

uitdrukkingen in Genesis 1, dan zegt dit nog niets over de<br />

scheppingsdagen. Voor het beantwoorden van de vraag <strong>of</strong><br />

de dagen van Genesis beschouwd moeten worden als een<br />

literair kader, is het voorkomen van antropomorfe uitdrukkingen<br />

eenvoudigweg irrelevant.<br />

3.6. Genesis 2:5-6<br />

We zijn toe aan de bespreking van de vraag <strong>of</strong> uit Gen.2:5-6<br />

niet blijkt, dat ook tijdens de schepping sprake is geweest<br />

van de gewone voorzienigheid. En als dit zo is, hebben Kline<br />

en Irons dan gelijk als zij hierin het bewijs zien, dat we in de<br />

127 Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.91<br />

71


eschrijving van de schepping in Genesis 1, te maken<br />

hebben met een kadervertelling?<br />

De vraag is dus: ‘Wat staat er precies in Gen.2:5-6? Waar<br />

gaat het om in dit Schriftgedeelte? In zekere zin zijn het de<br />

aanhangers van de kaderopvatting zelf die ons op het spoor<br />

zetten van de juiste uitleg van dit gedeelte. In het ho<strong>of</strong>dstuk<br />

2 kwamen wij de term ‘temporele recapitulatie’ tegen. 128 Met<br />

deze term bedoelt men aan te geven, dat een Bijbelschrijver<br />

soms eerst een gebeurtenis kort vermeldt, om er later<br />

uitgebreider op terug te komen. De voorstanders van de<br />

kader-opvatting gebruiken deze gewoonte als argument voor<br />

de stelling dat de tweede reeks van drie dagen een soort<br />

uitbreiding geeft van de eerste reeks. En hieruit trekken zij<br />

dan de conclusie dat de dagen van Genesis dus geen<br />

opeenvolgende dagen zijn geweest.<br />

Nu hebben wij bij de bespreking van dit argument in<br />

paragraaf 3.2 al toegegeven dat dit verschijnsel inderdaad<br />

meerdere malen in de Bijbel voorkomt. 129 Wij ontkenden<br />

echter dat dit ook in Genesis 1 het geval was. Anders staat<br />

het echter met Gen.2:4-25. Daarin vinden we niet een<br />

tweede versie van het scheppingsverhaal, zoals door<br />

kritische bijbelwetenschappers wel is beweerd, maar wel een<br />

uitwerking van wat daarvoor in Gen.1:1-2:3 is beschreven.<br />

Dit gedeelte grijpt terug op de scheppingsweek, zoals<br />

daarover in het eerste Bijbelho<strong>of</strong>dstuk is geschreven.<br />

Daarmee vormt het de inleiding op de geschiedenis van<br />

paradijs en zondeval. Dit blijkt duidelijk uit de toledootformule<br />

waarmee dit Schriftgedeelte begint. “Dit is de<br />

geschiedenis van de hemel en de aarde, toen zij geschapen<br />

werden”, zo lezen wij in Gen.2:4. Mozes gaat hier a.h.w.<br />

vertellen wat er op de schepping gevolgd is. Hij doet dit door<br />

kort terug te grijpen op het afwezig zijn van veldgewassen<br />

op aarde en de schepping van de mens. Het accent ligt dus<br />

niet op de oorsprong van hemel en aarde. Dat is al verteld in<br />

het scheppingsbericht. Waar Mozes nu de aandacht op wil<br />

vestigen is hoe het nu met die hemel en aarde verder is<br />

gegaan.<br />

128 Zie hiervoor het tweede ho<strong>of</strong>dstuk.<br />

129 Zie hiervoor H.4.<br />

72


We moeten daarom niet het bericht over de geschiedenis<br />

van de schepping lezen in het licht van wat er in Gen.2:4-5<br />

staat. Maar we moeten wat in Gen.2:4-5 beschreven wordt,<br />

lezen in het licht van wat ons in Genesis 1 over de wording<br />

van de wereld verteld is. 130 De toledoot-formule fungeert<br />

namelijk als een soort scharnier, waarbij een eerder vermeld<br />

gedeelte wordt afgesloten en een ander gedeelte wordt<br />

geopend.<br />

Het is de verdienste van Ridderbos dat hij er op wijst dat<br />

Gen.2 niet de bedoeling heeft een in meer <strong>of</strong> mindere mate<br />

volledig scheppingsbericht te geven. De schrijver van Gen.2<br />

vermeldt volgens hem slechts datgene van de schepping dat<br />

hij nodig heeft voor zijn doel: de val van de mens in zonde.<br />

Dat bepaalt de keuze van de scheppingswerken die hij<br />

vermeldt. Dat bepaalt ook de keuze van de volgorde waarin<br />

hij die vermeldt. Maar daarmee is dus niet gezegd dat de<br />

volgorde waarin hij die meedeelt ook de chronologisch juiste<br />

volgorde is. In dit verband wijst Ridderbos op het volgende:<br />

“Ho<strong>of</strong>dpersonen in het verhaal van Gen.3 zijn God en ‘de<br />

mens’. Het verhaal van Gen.2 begint daarom met te<br />

beschrijven, dat God de mens schept. De in Gen.3 verhaalde<br />

geschiedenis speelt zich af in de h<strong>of</strong>. Hiermee komt overeen,<br />

dat Gen.2, na de schepping van de mens verhaald te<br />

hebben, beschrijft, dat God de h<strong>of</strong> plant en de mens daarin<br />

plaatst. Gen.2 spreekt vervolgens over de schepping van de<br />

dieren; ook dat is nodig met het oog op het verhaal van<br />

Gen.3; ‘k noem alleen het optreden van de slang. Een<br />

bijzondere plaats in het verhaal van Gen.2 wordt ingenomen<br />

door de vrouw. In tegenstelling met Gen.1 spreekt Gen.2<br />

dan ook afzonderlijk – en dat zeer uitvoerig – over de<br />

schepping van de vrouw”. 131<br />

Ook Aalders verdedigt het standpunt dat het in Gen.2:4 v.v.<br />

niet gaat om een ‘tweede scheppingsverhaal’. Ten eerste<br />

wijst hij op het feit dat Gen.2:9 en Gen.2:19 allebei een<br />

vertaling in de voltooid verleden tijd toelaten, zodat er<br />

vertaald kan worden: “Ook had de HERE God allerlei<br />

130 Mark Zylstra, Revisiting the days <strong>of</strong> Creation…again!,<br />

http://spindleworks.com/library/zylstra/framework.htm<br />

131 Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, p.35.<br />

73


geboomte uit de aardbodem doen opschieten,…” en “En de<br />

HERE God had uit de aardbodem geformeerd al het gedierte<br />

des velds en al het gevogelte des hemels”. De tekst wijst<br />

volgens hem dan ook niet dwingend in de richting van een<br />

afwijkende chronologische volgorde van de scheppingsdagen.<br />

Aalders acht het dan ook niet meer dan logisch dat<br />

wat in Gen.2 beschreven wordt, aansluit bij wat al eerder in<br />

Genesis 1 over de schepping is verteld. Er worden wel enige<br />

bijzonderheden vermeld, maar dat betekent nog niet dat aan<br />

een andere orde van de schepselen gedacht moet worden. 132<br />

In Gen.2 is er dus geen sprake van een tweede<br />

scheppingsbericht waaruit conclusies kunnen worden<br />

getrokken over de volgorde van de scheppingsdagen in<br />

Gen.1. Maar kan er niet uit geconcludeerd worden dat er ook<br />

tijdens de schepping sprake was van Gods gewone<br />

providentiële leiding? Aalders acht dit uitgesloten, omdat in<br />

Gen.1 bij herhaling het ‘God zeide’ te beluisteren valt. En<br />

met dit spreken Gods zitten we middenin de machtdaden<br />

van God die in dat ho<strong>of</strong>dstuk verbonden worden met het<br />

begrip ‘bara’ (scheppen), een woord dat alleen voor God<br />

gebruikt wordt en aanduidt een ‘scheppen uit het niets’. Nu<br />

komt het in de Schrift inderdaad soms voor, dat er<br />

gesproken wordt van een spreken Gods, in verband met Zijn<br />

voorzienig bestel in het leven van de natuur en het leven<br />

van de mens (Ps.33:9; Klaagl.3:37). Maar bij nadere<br />

bestudering blijkt het in Gen.1 toch echt om heel andere<br />

daden van God te gaan, dan in de hier genoemde<br />

Schriftgedeelten. 133<br />

Anders gezegd, bij het lezen van de scheppingsdaden van<br />

God zoals Hij die op de verschillende scheppingsdagen<br />

verricht heeft, verkeren wij in de sfeer van het volstrekt<br />

bovennatuurlijke. Alles wat er op deze dagen plaats vindt is<br />

even machtig en wonderlijk. Niets wat hier gebeurt, kan<br />

vergeleken worden met de situatie zoals die intrad na het<br />

voltooien van dit majesteitelijke werk. Immers hoe moeten<br />

we ons een natuurlijke scheppingsorde, waarbinnen Gods<br />

132 Dr. G. CH. Aalders, De Goddelijke openbaring in de eerste drie<br />

ho<strong>of</strong>dstukken van Genesis, Kampen, 1932, p.268.<br />

133 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.269.<br />

74


voorzienigheid werkzaam is, voorstellen zonder een<br />

voltooide en geordende kosmos? Vormen de natuurwetten<br />

zoals wij die kennen niet een samenhangend geheel? Het is<br />

dan ook een miskenning van dit buitengewone karakter van<br />

Gods scheppingswerk, als wij dit gaan meten aan de maat<br />

van wetmatigheden zoals die nú functioneren in de natuur.<br />

Dan gebruiken wij een natuurlijke sleutel om een bovennatuurlijk<br />

slot te openen. 134<br />

Maar niet alleen vanwege het onvergelijkelijke van wat er bij<br />

de schepping is gebeurd, moeten wij de opvatting van Kline<br />

en Irons afwijzen. Ook onbevooroordeelde lezing van<br />

Gen.2:5 laat zien dat deze schrijvers ten onrechte een<br />

tegenstelling creëren tussen dit Schriftgedeelte en het eerste<br />

ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis. Want het is helemaal niet zo dat er<br />

in Gen.2:5 staat dat er nog geen planten waren geschapen,<br />

omdat de mens nog niet geschapen was. Het enige wat er in<br />

Gen.2:5 staat is dat er ‘nog geen enkel veldgewas op de<br />

aarde’ was en dat er ‘nog geen enkel kruid des velds was<br />

uitgesproten’. In Gen.1:11-2 wordt echter gesproken over<br />

‘zaadgevend gewas’ en ‘vruchtbomen die vrucht dragen naar<br />

hun aard en zaad bevatten’. Dat is dus niet hetzelfde. De<br />

vraag is nu wat hiermee bedoeld wordt. Het zaadgevende<br />

gewas en de vruchtbomen worden in Genesis 1:29 aan de<br />

mens en zijn vrouw gegeven om daarvan te eten. Daarmee<br />

wordt hun de grondst<strong>of</strong> voor brood en wijn gegeven. Dit<br />

zaadgevende gewas en de vruchtbomen werden dus<br />

geschapen voordat de mens geschapen werd. Maar dit<br />

betekent nog niet dat Adam al direct ook brood kon eten.<br />

Het zaadgevende gewas moest immers eerst nog uitspruiten<br />

en rijpen. Dit gold echter niet de bomen. De vruchten<br />

daarvan konden wel direct gegeten worden.<br />

134 Young, a.w., p.89, is hier wat voorzichtiger. Hij sluit niet uit dat er<br />

op de derde dag al sprake is geweest van de huidige werkwijze van<br />

Goddelijke voorzienigheid. Hij stelt echter wel dat uit vs.5-6 niet<br />

geconcludeerd kan worden dat deze voorzienigheid op de derde dag<br />

overheerste. “Inderdaad, men kan op geen enkel standpunt<br />

bewijzen, dat de normale werking der voorzienigheid op de derde<br />

dag overheerste. De enige werken, welke aan de derde dag worden<br />

toegeschreven waren het resultaat van speciale, Goddelijke,<br />

scheppende bevelen”. a.w., p.90.<br />

75


Uit Gen.2:5 blijkt dat geen enkele andere plantensoort op de<br />

derde dag was gegroeid. Hier staat namelijk te lezen dat er<br />

nog geen veldgewas op aarde was en nog geen kruid des<br />

velds was uitgesproten. Met dit kruid des velds wordt<br />

bedoeld iedere plantensoort die geen graan <strong>of</strong> vrucht<br />

voortbrengt. Het Hebreeuwse woord voor kruid (se’akh)<br />

komt slechts vier keer voor in het OT. Behalve in Gen.2<br />

komen we het ook tegen in Job 30:1-7 waar sprake is van<br />

minderwaardige lieden die leven van de struiken in de<br />

woestijn en daartussen balken als ezels. Ook in de<br />

geschiedenis van Hagar en Ismaël komen we dit woord<br />

tegen, waar het een aanduiding is van de struik, waaronder<br />

Hagar haar zoon legt om daar te sterven. Uit dit alles blijkt,<br />

dat het woord ‘kruid des velds’ een gewas is, dat alleen<br />

groeit in dorre, woestijnachtige streken en niet geschikt is<br />

om zich dagelijks mee te voeden. Deze planten bestonden<br />

nog niet na de eerste scheppingsweek. Pas na de zondeval<br />

zou de aarde deze plant voortbrengen in de vorm van<br />

dorens en distels. 135<br />

Uit het feit dat Genesis 2:5 zegt dat er nog geen veldgewas<br />

was gerijpt (tsamakh), blijkt dat deze planten wel bestonden<br />

en dat deze hetzelfde zijn als de zaadgevende gewassen<br />

die op de derde dag geschapen waren. Deze gewassen<br />

waren wel opgeschoten (dasha), maar nog niet gerijpt<br />

(tsamakh). Ook hier is waarschijnlijk de reden, dat de HERE<br />

135 Dit betekent niet dat de schepping niet compleet was. Wel dat er<br />

in de schepping ook mogelijkheden besloten waren die niet<br />

onmiddellijk werden gerealiseerd. En dat zowel in positieve, als in<br />

negatieve zin. Om de positieve mogelijkheden tot ontwikkeling te<br />

brengen kreeg Adam de opdracht de h<strong>of</strong> te bebouwen. Daarmee zou<br />

hij alle sluimerende potenties die God in de schepping had gelegd,<br />

kunnen realiseren. Door de val werden echter deze mogelijkheden<br />

in hun ontwikkeling beknot en/<strong>of</strong> omgebogen zodat deze o.a. (via<br />

mutaties?) in de vorm van dorens en distels de verbouw van<br />

gewassen bemoeilijkten. Ook veranderde de relatie van de mens tot<br />

die van het dier en werd hij voortaan geconfronteerd met een<br />

vijandige dierenwereld. De schepping zoals die sinds de val bestaat,<br />

is dan ook in veel opzichten vergelijkbaar met een afgeknotte<br />

piramide. Door de vloek die op de aarde is gekomen is de<br />

harmonische relatie tussen de mens en de natuur verstoord en<br />

begeleiden moeiten hem voortaan bij het uitoefenen van zijn<br />

cultuuropdracht.<br />

76


daarmee wachtte, totdat gebleken was <strong>of</strong> de mens<br />

gehoorzaam zou zijn <strong>of</strong> zou zondigen. 136 Hieruit blijkt dat<br />

vers 6 niet gelezen moet worden als een bewijs dat er dus<br />

nog geen sprake was van vegetatie op aarde. Deze vegetatie<br />

bestond al voor de schepping van de mens. En daarom mag<br />

uit dit vers niet geconcludeerd worden dat de volgorde van<br />

de scheppingswerken niet zo geweest kan zijn als de Bijbel<br />

vermeldt.<br />

Kline meent echter dat deze conclusie wel geoorlo<strong>of</strong>d is.<br />

Volgens hem ontbrak deze vegetatie omdat God het nog niet<br />

had laten regenen op aarde, en omdat de mens er nog niet<br />

was om de aardbodem te bewerken. In feite maakt Kline het<br />

voorkomen van deze vegetatie dus afhankelijk van deze<br />

twee omstandigheden. Kline meent nu dat God in beide<br />

voorwaarden zou hebben voorzien door ten eerste een<br />

regenwolk te laten opstijgen en ten tweede de mens te<br />

scheppen. Dit alles leidt Kline af uit vs.6-7 waar staat:<br />

“maar een damp (volgens Kline dus een regenwolk) steeg op<br />

uit de aarde en bevochtigde de gehele aardbodem – toen<br />

formeerde de HERE God de mens van st<strong>of</strong> uit de aardbodem<br />

en blies de levensadem in zijn neus”.<br />

Vs.6 zou dus een tegenstelling aangeven met de toestand<br />

van vruchteloosheid die in vs.5 beschreven zou zijn. Maar dit<br />

is nog maar de vraag. Het woord dat in de NBG vertaald is<br />

met ‘maar’, kan ook heel anders worden vertaald, namelijk<br />

als ‘toen’, ‘wanneer’, ‘nu’. 137 Lezen wij het begin van vs.6 als<br />

‘nu’, dan is er helemaal geen sprake van een meteorologische<br />

beperking voor de groei van planten. Integendeel<br />

dan wordt hier juist melding gemaakt dat het proces van<br />

groei en rijping van granen in volle gang was, ook al had dit<br />

nog niet geleid tot oogstrijp koren. Als dit het geval is, dan<br />

vervalt ook Klines bezwaar tegen de vertaling ‘was gewoon<br />

136 Bovenstaande gedachtegang ontleen ik aan een artikel van<br />

James B. Jordan, Meredith Kline strikes back, Biblical Chronology<br />

Vol.9, no.2, Febr, 1997. Te vinden op het volgende internetadres:<br />

http://www.reformed-theology.org/ice/newslet/bc/bc.97.02.htm<br />

137 Richard Stetler, Refutation <strong>of</strong> Errors, Creation Sunday School Series.<br />

http://www.trinityrcus.com/Sunday%20School/Creation7.htm<br />

De NBV vertaalt hier ook met: ‘wel was er water dat uit de aarde<br />

opwelde en de aardbodem overal bevloeide’.<br />

77


op te stijgen’ m.b.t. de damp die uit de aarde kwam. En dan<br />

is er ook geen enkele reden meer om in vs.6 een argument<br />

te zien, dat ook tijdens de schepping de groei van planten<br />

afhankelijk is geweest van gewone voorzienigheid, en dat<br />

daarom de scheppingsvolgorde een andere moet zijn<br />

geweest, dan in het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis wordt<br />

verteld. 138 Immers volgens Kline kunnen er nog geen<br />

planten zijn geschapen omdat God nog niet voorzien zou<br />

hebben in de voorwaarden voor de groei daarvan, namelijk<br />

neerslag en een bewerker van de grond.<br />

Gezien het bovenstaande sluiten wij ons dan ook aan bij het<br />

oordeel van de Amerikaanse theologen J. Ligon Duncan en<br />

David W.Hall, dat de bewering dat er sprake moet zijn<br />

geweest van gewone voorzienigheid, berust op een<br />

filos<strong>of</strong>isch apriori en niet op exegetische argumenten. En dat<br />

de voorstanders van de kaderopvatting door vast te houden<br />

aan dit apriori zich daarmee hebben verwijderd van de<br />

eeuwenoude exegese dat de schepping verklaard moet<br />

worden vanuit het Goddelijke fiat. 139<br />

3.7. De bijzondere aard van de geschiedschrijving van<br />

Genesis 1<br />

Volgens Noordtzij moet het scheppingsbericht niet in de<br />

eerste plaats gelezen worden als een beschrijving van de<br />

138 Het blijft overigens de vraag <strong>of</strong> hiermee vs.5-6 voldoende zijn<br />

verklaard. Er zijn ook uitleggers die wijzen op het contrast tussen<br />

aarde, die grotendeels nog onbegroeid was en droog, en de rijkbeplante<br />

en goed-bevloeide tuin van Eden, waarin de mens een<br />

plaats ontving. Zo Young, a.w., p.88. Daar komt bij dat als vs.6<br />

inderdaad vertaald moet worden met: ‘Nu was er een damp<br />

opgegaan uit de aarde’ (Statenvertaling), <strong>of</strong>: ‘wel was er water dat<br />

uit de aarde opwelde en de aardbodem overal bevloeide’ (NBV),<br />

daarmee erkend is dat de ‘gewone’ voorzienigheid ook al tijdens de<br />

scheppingsweek een rol heeft gespeeld, zonder daarmee te willen<br />

zeggen dat God in Zijn scheppingswerk gebonden was aan de wijze<br />

waarop wij de uitoefening van Zijn providentiële onderhouding<br />

kennen.<br />

139 J. Ligon Duncan III & David W. Hall, Part one: The 24-hour reply.<br />

In: David G. Hagopian (ed.), The Genesis Debate, Mission Viejo<br />

California, 2001, p.118.<br />

78


gebeurtenissen, zoals die feitelijk plaatsvonden bij de<br />

schepping. Veelmeer zou de Bijbelschrijver de bedoeling<br />

hebben gehad een heilshistorisch kader te schetsen. Het zou<br />

hem er vooral om te doen zijn geweest, de grote lijn van<br />

schepping naar herschepping aan te geven. Daarom moeten<br />

we volgens hem het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis niet lezen<br />

met de bedoeling daarin een antwoord te vinden op de<br />

vraag hoe het er bij de schepping aan toe is gegaan. Want<br />

Genesis 1 wil helemaal niet de aandacht richten op de<br />

scheppende activiteit van God, maar op het werk van de<br />

verlossing. Om die reden valt in het scheppingsverhaal het<br />

volle licht op de mens, als de kroon der schepping. Wat<br />

Genesis ons biedt moet daarom volgens Noordtzij niet<br />

gelezen worden als een reportage van hoe God de wereld<br />

heeft geschapen. Omdat het ook in Genesis 1 gaat om<br />

heilsgeschiedenis, moeten wij in de beschrijving van de<br />

schepping in de vorm van scheppingsdagen veelmeer een<br />

ideële orde zien, die Gods bedoeling met de schepping zou<br />

laten uitkomen. Kortom: Genesis 1 biedt ons geen feiten die<br />

ook voor de natuurwetenschappen normatief zijn. Wie dat<br />

denkt beschouwt de Bijbel als een natuurkundeboek en gaat<br />

daarmee voorbij aan het geheel eigen karakter van de<br />

Bijbelse geschiedschrijving.<br />

We willen beginnen met er op te wijzen dat wij overtuigd<br />

zijn dat wij in de Bijbelse geschiedschrijving te maken<br />

hebben met een beschrijving van wat werkelijk gebeurd is.<br />

Genesis 1 vertelt ons niet maar dát God de hemel en de<br />

aarde geschapen heeft, maar vertelt ons ook hóe dit<br />

gebeurd is. Uitgebreid vertelt dit ho<strong>of</strong>dstuk de werkwijze<br />

(modus operandi) van God de Schepper. Hoe Hij na de<br />

hemel en de aarde geschapen te hebben, deze dag op dag<br />

verder heeft geordend, heeft aangekleed en hoe Hij, na op<br />

de zesde dag de mens geschapen te hebben, op de zevende<br />

dag heeft gerust. En daarbij gaat het om historische feiten,<br />

niet om ideeën. Dat er in <strong>of</strong> achter de eenvoudige, kinderlijke,<br />

taal van Genesis 1 mogelijk dingen verborgen<br />

liggen die de natuurwetenschap poneert, is mogelijk. Maar<br />

de exegeet moet lezen wat er staat, en dat uitleggen. 140<br />

140 Dr. W.H. Gispen, <strong>Schepping</strong> en paradijs. Verklaring van Genesis<br />

1-3, Kampen, 1966, p.12.<br />

79


De Heilige Schrift heeft niet de bedoeling om als een<br />

handboek voor bepaalde wetenschappen te fungeren. Maar<br />

daarmee is niet gezegd dat wat zij vermeldt niet wetenschappelijk<br />

betrouwbaar is. Integendeel, ook als er feiten<br />

worden vermeld die betrekking hebben op geografie, geschiedenis,<br />

biologie <strong>of</strong> welke andere wetenschap ook,<br />

geloven wij dat deze geheel in overeenstemming zijn met de<br />

werkelijkheid. Twee uitspraken van Bavinck zijn in dit<br />

verband leerzaam: “De inspiratie strekt zich uit tot alle<br />

deelen der Schrift, en de religie is eene zaak van den<br />

ganschen mensch. Zeer veel van wat in de Schrift vermeld<br />

wordt, is ook voor de andere wetenschappen van principiëele<br />

beteekenis. De schepping en val des menschen, de<br />

eenheid van het menschelijke geslacht, de zondvloed, het<br />

ontstaan der volken en talen enz. zijn feiten, ook voor de<br />

andere wetenschappen van het hoogste belang”, en: “De<br />

Schrift bemoeit zich nooit opzettelijk met de wetenschap als<br />

zoodanig. Christus zelf, <strong>of</strong>schoon vrij van alle dwaling en<br />

zonde, heeft zich toch nooit in engeren zin bewogen op het<br />

gebied van wetenschap en kunst, van handel en nijverheid,<br />

van rechtspraak en politiek”. 141 Deze twee citaten leren ons<br />

dat de Bijbel een religieus-ethische bestemming heeft, maar<br />

ook dat haar betrouwbaarheid daarin niet opgaat en daartoe<br />

beperkt is.<br />

Wij houden vast aan de onfeilbaarheid van de Bijbel, omdat<br />

de Auteur daarvan, de Heilige Geest, niet dwalen kan. Dit<br />

betekent natuurlijk niet dat alles in de Schrift moet worden<br />

beschouwd als historie. Het verhaal doet de ronde dat<br />

bezoekers aan het land Israël door sommige gidsen gewezen<br />

worden op de herberg waar de barmhartige Samaritaan de<br />

overvallen Jood zou hebben ondergebracht. Iedere<br />

oplettende Bijbellezer weet echter dat dit onzin is, omdat het<br />

hier een gelijkenis betreft. Gelijkenissen zijn nu eenmaal<br />

geen geschiedenis, en moeten dus ook niet als zodanig<br />

gelezen worden. We moeten dus wel letten op de manier<br />

waarop de Bijbel zichzelf presenteert. Gaat het om<br />

geschiedenis, <strong>of</strong> om een gelijkenis, <strong>of</strong> misschien wel om een<br />

141 H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek I, Kampen, 1967 (5),<br />

p.416-7<br />

80


fabel. De vraag naar het genre van een bepaald Bijbelgedeelte<br />

is daarom van groot belang voor de juiste uitleg<br />

ervan. De Bijbel kan alleen op de juiste manier worden<br />

uitgelegd wanneer deze verstaan wordt naar haar eigen<br />

aard.<br />

Dit betekent dat een Schriftgedeelte dat zich aandient als<br />

historie, ook als historie gelezen moet worden. Alleen als er<br />

in de tekst zelf duidelijke aanwijzingen staan dat bepaalde<br />

zaken niet-letterlijk genomen hoeven te worden, is een<br />

symbolische uitleg toegestaan. Als zulke aanwijzingen ontbreken,<br />

<strong>of</strong> als er juist aanwijzingen zijn die het tegenovergestelde<br />

aannemelijk maken, is een figuurlijke uitleg in<br />

strijd met de Schrift. Nu staat Genesis 1 in nauw verband<br />

met Gen.2 en 3. Zo wordt in Gen.1 verteld hoe God de<br />

hemel en de aarde gemaakt heeft en de aarde heeft<br />

toebereid voor de mens, terwijl Gen.2 dan vertelt hoe God<br />

voor de mens een prachtige Tuin heeft aangelegd en hem en<br />

zijn vrouw daarin heeft geplaatst. Genesis 3 vermeldt ons<br />

verder hoe de HERE aan de mens het proefgebod heeft<br />

opgelegd, en hoe de mens in moedwillige ongehoorzaamheid<br />

tegen zijn Schepper in opstand is gekomen, zijn oor geleend<br />

heeft aan de leugens van de duivel, en in zonde gevallen is.<br />

Al deze dingen worden ons meegedeeld als historische<br />

feiten; feiten waarop de rest van het boek Genesis voortborduurt.<br />

Het is volstrekt willekeurig een aantal feiten in dit<br />

relaas figuurlijk op te vatten, zonder daarmee aan de<br />

gelo<strong>of</strong>waardigheid van de andere feiten afbreuk te doen.<br />

Uit het feit dat de Bijbelschrijvers over de aarde en het<br />

heelal gesproken hebben in de taal van de dagelijkse<br />

ervaring, mag niet geconcludeerd worden dat zij dus ook op<br />

het gebied van de geschiedschrijving de dingen hebben<br />

beschreven zoals deze zich aan hen voordeden. Zij<br />

beschreven de geschiedenis niet naar de subjectieve schijn,<br />

secundum apparentiam. Wij citeerden in het voorgaande al<br />

Bavinck. Wij halen hem ook nu instemmend aan als hij<br />

schrijft: “Maar deze voorstelling kan hier, bij de geschiedbeschrijving<br />

niet worden toegelaten. Want als pr<strong>of</strong>eten en<br />

apostelen op het gebied der natuur spreken van het opgaan<br />

der zon, het naderen van het land enz., dan kunnen zij geen<br />

verkeerde voorstelling bij ons wekken, wijl zij handelen over<br />

81


verschijnselen, die wij nog dagelijks gadeslaan en waarover<br />

wij op dezelfde wijze als zij ons uitdrukken. Maar als zij op<br />

historisch terrein secundum apparentiam schrijven, dat wil<br />

in dit geval toch zeker zeggen, niet naar hetgeen objectief<br />

gebeurd is maar naar hetgeen subjectief in hun tijd door<br />

velen gelo<strong>of</strong>d werd, dan geven zij ons daarmede eene<br />

valsche voorstelling en worden zij dus in hun gezag en<br />

betrouwbaarheid aangetast”. 142 Anders gezegd, Bavinck<br />

verdedigt hier dus de stelling dat de bijbelschrijvers<br />

werkelijke feiten beschreven en niet wat zij meenden dat er<br />

gebeurd was. Bijbelse geschiedschrijving is daarom betrouwbaar<br />

en geen fantasieproduct.<br />

Wat Bavinck hier in het bovenstaande citaat zegt is dus wat<br />

anders dan wat Ridderbos schrijft over de manier waarop de<br />

Bijbelschrijver schrijft over de bouw van het heelal.<br />

Ridderbos geeft weliswaar toe dat de Bijbel geen<br />

wereldbeeld leert, maar hij ontkent dat hierin alleen de taal<br />

van de naïeve ervaring wordt gesproken. Volgens hem hebben<br />

de Bijbelschrijvers zich bij het schrijven over het heelal<br />

aangesloten bij de toenmaals gangbare terminologie.<br />

Volgens hem konden ze dat ook doen, “omdat het niet hun<br />

bedoeling was om onderricht te geven over de bouw en de<br />

inrichting van het heelal”. 143 Dit betekent dat Ridderbos het<br />

dus wel mogelijk acht dat er in de Bijbel voorstellingen<br />

voorkomen die Bavinck eerder ‘vals’ noemde. De aanpassing<br />

van God aan het toenmalige spraakgebruik zou dan dus<br />

betekenen dat de Heilige Geest de Bijbelschrijver ook<br />

onjuistheden zou hebben laten opschrijven.<br />

Wat de Bijbel als realiteiten beschrijft, mogen wij niet tot<br />

symbolen verklaren. Want een dag is een dag, en een boom<br />

een boom, en een mens een mens, net zo als dit nu het<br />

geval is. En we mogen allerlei zaken zeker niet symbolisch<br />

verklaren met een beroep op het heilskarakter van de<br />

Schrift. Noordtzij’s stelling dat het in de Schrift vooral gaat<br />

om de lijn van schepping naar de wedergeboorte van alle<br />

dingen, en dat daarom de chronologische beschrijving van<br />

de scheppingsdagen niet gezien hoeft te worden als<br />

142 H. Bavinck, a.w., p.418.<br />

143 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w.,, p.83.<br />

82


letterlijk-historisch, brengt onvoldoende in rekening dat de<br />

Schrift, ook in haar vermelding van deze historische<br />

bijzonderheden, naar haar bedoeling geschiedschrijving<br />

biedt. Over de schepping wordt op een andere manier<br />

gesproken in Job <strong>of</strong> de Psalmen, dan in het eerste<br />

Bijbelboek. Zo komen we in het boek Job de voorstelling<br />

tegen van een strijd bij de schepping. Maar net zo min als<br />

de dichterlijke beschrijving van de Uittocht van Psalm 78 op<br />

een lijn mag worden gesteld met het verhaal in Exodus, zo<br />

mag men de poëtische beeldspraak van Job <strong>of</strong> Psalm 104<br />

gelijk stellen met wat over de schepping beschreven staat in<br />

Genesis 1.<br />

We mogen daarom Genesis 1 niet beschouwen als een genre<br />

dat van de rest van het boek Genesis onderscheiden is. Voor<br />

de gedachte dat wij in dit ho<strong>of</strong>dstuk te maken hebben met<br />

poëzie, <strong>of</strong> een soort pr<strong>of</strong>etische geschiedschrijving, biedt de<br />

tekst onvoldoende steun. Volgens Aalders bestaat er nóch<br />

materieel, nóch formeel enige aanwijzing voor een dichterlijk<br />

karakter van het scheppingsbericht in Genesis. Exegetisch is<br />

er daarom geen enkele reden om te betwijfelen dat dit<br />

bericht een beschrijving bedoelt te geven van gebeurtenissen<br />

die echt hebben plaatsgevonden. 144 Ridderbos’<br />

suggestie dat er in de beschrijving van de schepping sprake<br />

kan zijn van een op een bepaalde wijze samenvatten,<br />

groeperen en ordenen van gebeurtenissen, zoals dit ook in<br />

de apocalyptiek en de pr<strong>of</strong>etie voorkomt, is geheel uit de<br />

lucht gegrepen. Deze veronderstelling berust louter en<br />

alleen op het feit dat het hier gaat over gebeurtenissen die<br />

zeer ver in de tijd van ons afliggen. Als dit waar zou zijn dan<br />

betekent dit dat de afstand in de tijd, op zichzelf voldoende<br />

is om het verschil tussen geschiedschrijving en apocalyptiek<br />

uit te wissen. De Bijbel geeft echter geen aanleiding tot deze<br />

boude bewering.<br />

We moeten daarom maar vasthouden aan de eenvoudige en<br />

tegelijk indrukwekkende beschrijving van Genesis 1, dat God<br />

de HERE de hemel en de aarde gemaakt heeft in zes dagen.<br />

Zo simpel staat het in de Bijbel en zo wil de HERE ook dat<br />

wij het geloven. Dat is wat de HERE ons heeft willen<br />

144 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.162.<br />

83


openbaren. Voor die grens willen wij ook eerbiedig halt<br />

houden. Daarmee erkennen we dat Genesis 1 ons geen<br />

uitputtende beschrijving van de schepping biedt. We hebben<br />

hier immers te maken met een mysterie dat voor ons zo<br />

onbevattelijk is, dat wij het op geen enkele wijze kunnen<br />

doorgronden. Waarmee zouden wij de gebeurtenissen in de<br />

morgen der mensheid kunnen vergelijken? Het zijn<br />

gebeurtenissen sui generis, onvergelijkelijk en zonder<br />

weerga. In Genesis 1 wordt van de schepping van de wereld<br />

slechts een tipje van de sluier opgelicht. Maar wat de HERE<br />

over Zijn scheppingswerk heeft geopenbaard is wel waarachtig,<br />

en historisch betrouwbaar. Dat geen mens getuige is<br />

geweest van de wonderbaarlijke gebeurtenissen bij de<br />

schepping, doet in dit geval niet terzake. Het ontbreken van<br />

ooggetuigen betekent nog niet dat de beschrijving daarvan<br />

dus geen aanspraak kan maken op het predikaat<br />

geschiedschrijving. Niet het gebaseerd zijn op bronnenmateriaal<br />

maakt iets tot geschiedschrijving, maar het<br />

overeenkomen van die beschrijving met wat werkelijk is<br />

gebeurd. 145<br />

3.8. In Genesis 1 zou sprake zijn van een kosmologie<br />

op twee niveaus<br />

We zijn toegekomen aan de beoordeling van het laatste<br />

belangrijke argument dat wordt aangevoerd ter verdediging<br />

van de kaderopvatting: de gedachte dat Genesis 1 een<br />

verhaal is dat zich afspeelt op twee verschillende niveaus,<br />

een in de hemel en het andere op aarde. Volgens Meredith<br />

G. Kline, de bedenker van deze opvatting, staan beide<br />

niveaus <strong>of</strong> sferen zo met elkaar in verbinding, dat wat op het<br />

hemelse niveau gebeurt, beschreven wordt in termen van<br />

het lagere, aardse niveau. Een voorbeeld daarvan is volgens<br />

Kline het schema van de zeven dagen. Dit moet beschouwd<br />

worden als een metafoor, omdat het iets beschrijft op het<br />

hemelse niveau met behulp van een beeld ontleend aan het<br />

145 Er is dan ook geen enkele reden om het woord historisch tussen<br />

hoge komma’s te zetten, zoals Douma doet, Dr. J. Douma, Genesis,<br />

p.40. Ook in de beschrijving van de schepping zelf hebben wij voluit<br />

te maken met historie.<br />

84


aardse niveau. Terwijl de dagen een aardse beeldspraak zijn<br />

voor een hemelse werkelijkheid, zijn de geschapen<br />

werkelijkheden van de eerste zes dagen op hun beurt een<br />

kopie van een hemelse werkelijkheid. Zo is het licht een<br />

kopie van de hemelse heerlijkheid en het uitspansel een<br />

kopie van de hemel als de woonplaats van God. De schepping<br />

van de zon, de dieren en de mens ziet Kline als een<br />

afspiegeling van het hemelse koningschap, omdat daarin het<br />

element van heersen zou zijn benadrukt. Kline en Irons, de<br />

belangrijkste vertegenwoordigers van deze opvatting, ontlenen<br />

aan deze theorie het argument dat de dagen van<br />

Genesis dus niet chronologisch opeenvolgende dagen<br />

kunnen zijn. Het zou hier namelijk gaan om een aan de<br />

aarde ontleende metafoor. In de hemel is er immers helemaal<br />

geen sprake van tijd en zijn er dus ook geen<br />

opeenvolgende dagen. Daar is een tijdloze eeuwigheid. Om<br />

toch uitdrukking te geven aan de voortgaande ordening van<br />

de schepping, zou de schrijver van Genesis de scheppingswerken<br />

van God daarom thematisch hebben geordend, door<br />

deze te koppelen aan zes verschillende dagen. Maar daaruit<br />

mag dan natuurlijk niet worden afgeleid dat dit ook<br />

werkelijke dagen waren.<br />

Hoe moet dit argument worden beoordeeld? 146 Het is waar<br />

dat de Bijbel ons meedeelt dat de empirisch waarneembare<br />

werkelijkheid niet de volle werkelijkheid is. Er is inderdaad<br />

een onzichtbaar rijk waar God en de engelen wonen. Maar<br />

we lezen nergens dat het zichtbare een ‘type’ is van het<br />

onzichtbare. Dit is een mythologische gedachte. Het boek<br />

Job bijvoorbeeld biedt ons geen beschrijving van gebeurtenissen<br />

op het lagere niveau als tegenhanger van wat op<br />

het hogere niveau gebeurt. Wat wij wel zien is dat God in de<br />

hemel het plan maakt om Job aan een test te onderwerpen.<br />

Het verhaal van Job is niet een aardse parallel van een<br />

hemelse werkelijkheid, maar het gevolg van feitelijke,<br />

opeenvolgende gebeurtenissen in de hemel. Zo bewijst dit<br />

146 Het hiernavolgende ontleen ik vooral aan Richard Stetler,<br />

Refutation <strong>of</strong> Errors, Creation Sunday School Series. Te vinden op<br />

het internet:<br />

http://www.trinityrcus.com/Sunday%20School/Creation7.htm<br />

85


verhaal wel het bestaan van een hemels en een aards rijk,<br />

maar ondersteunt dit niet de speculatieve conclusies die<br />

Kline en Irons hieruit trekken.<br />

Ook is het absoluut onjuist om de schepping van de zon en<br />

de maan in verband te brengen met de Geest der<br />

Heerlijkheid, zoals Kline doet. Alleen vanwege het feit dat<br />

zon en maan moeten heersen over de dag en de nacht, mag<br />

nog niet geconcludeerd worden dat er een dieper verband<br />

bestaat met de Heilige Geest in de hemel. Het beroep dat<br />

Kline in dit verband doet op Psalm 84:12 snijdt geen hout,<br />

omdat hier op geen enkele wijze een relatie wordt gelegd<br />

met de schepping. Dat de Psalmist de HERE God vergelijkt<br />

met een zon en een schild wil slechts zeggen dat Gods<br />

lichtend aangezicht Zijn kinderen verheugt en dat Hij hen<br />

beschermt. Het beroep op Spreuken 8: 22-3 bewijst al<br />

evenmin dat er in Genesis sprake is van een beschrijving<br />

van de schepping op twee niveaus. Daar staat immers: “De<br />

HERE heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn<br />

wegen, vóór zijn werken van ouds af. Van eeuwigheid aan<br />

ben ik geformeerd, van den beginne, eer de aarde bestond”.<br />

In de verklaring bij dit ho<strong>of</strong>dstuk wijst dr. W.H. Gispen er op<br />

dat we hier te maken hebben met een poëtische<br />

personificatie, waarbij de wijsheid wordt voorgesteld als een<br />

troetelkind bij de HERE, die Hem terzijde stond bij de<br />

schepping van hemel en aarde. Door deze grote ouderdom<br />

van de wijsheid te benadrukken wil de Spreukendichter zijn<br />

gehoor ertoe brengen op haar acht te slaan. De bedoeling<br />

van de Spreukendichter is niet te beschrijven wat er bij de<br />

schepping gebeurde. Wat hij wil, is ontzag wekken voor de<br />

wijsheid, die er al was voordat er zelfs maar sprake was van<br />

een schepping, maar nu nog spreekt in het heden. Alles wat<br />

er verder in dit ho<strong>of</strong>dstuk over de schepping wordt gezegd,<br />

staat in dit kader. Het gaat in dit ho<strong>of</strong>dstuk dus niet in de<br />

eerste plaats om de schepping. Dat dit ho<strong>of</strong>dstuk, samen<br />

met Nehemia 9:6 wel iets zegt over de schepping van de<br />

hemel en de engelen (zie ook Job 38:7) bewijst niet meer<br />

dan het bestaan van een aards en een hemels rijk. Maar<br />

daarmee is nog niet bewezen dat het scheppingsverhaal<br />

gebaseerd is op aardse en hemelse analogieën.<br />

Klines opvatting dat Genesis 1 een beschrijving geeft van<br />

een kosmologie op twee niveaus is een duidelijke illustratie<br />

86


hoe een aanname een onbevooroordeelde exegese in de weg<br />

kan staan. In de beschrijving van de schepping staat de<br />

hemelse sfeer helemaal niet tegenover de aardse. Alle<br />

aandacht valt op God als Schepper. Zijn activiteit staat in<br />

het middelpunt. Als er al sprake is van twee polen in het<br />

scheppingsbericht, dan zijn dat niet de polen van een<br />

hemelse en een aardse sfeer, maar van God de Schepper en<br />

Zijn schepping. Genesis 1 laat ons vooral zien wat God als<br />

Schepper op aarde teweegbrengt. Als we echter uitgaan van<br />

de theorie van een kosmologie op twee niveaus, dan vertelt<br />

Genesis 1 ons niet zozeer wat er op aarde, maar wat er in<br />

de hemel gebeurde tijdens de scheppingsweek. 147 De fout<br />

die Kline en Irons maken is dat zij het eeuwige besluit van<br />

God, de historische gebeurtenissen die in de hemel<br />

plaatsvinden en de goddelijke activiteit van God de Zoon en<br />

God de Heilige Geest in de tijd-ruimtelijke sfeer van de<br />

schepping, met elkaar verwarren. 148 Verder maken zij een<br />

aanvechtbaar onderscheid door wel de beschreven scheppingsdaden<br />

van God als werkelijk op te vatten, maar de tijd<br />

elementen niet. Uitgaande van hun theorie van een<br />

kosmologie op twee niveaus is dat volstrekt willekeurig.<br />

Waarom zou God, met de formering van het licht als een<br />

aardse realiteit, niet ook de dagen hebben voortgebracht?<br />

De theorie dat het scheppingsbericht een beschrijving geeft<br />

van een hemelse en een aardse activiteit en dat er tussen<br />

die twee een analogie bestaat, is daarom vergezocht,<br />

onhelder en innerlijk tegenstrijdig. Zij stoelt bovendien niet<br />

op een grondige exegese van de Bijbeltekst. Zij moet<br />

daarom vanwege haar hoog speculatieve gehalte worden<br />

afgewezen.<br />

147 Herman Hanko, The Framework Hypothesis & Genesis 1,<br />

http://www.prca.org/pamphlets/pamphlet_83.html<br />

148 Joseph A. Pipa jr., From Chaos to Cosmos: A Critique <strong>of</strong> the<br />

Framework Hypothesis, http://capo.org/cpc/pipa.htm, passim.<br />

87


Ho<strong>of</strong>dstuk 4<br />

Genesis 1 in de geschiedenis van<br />

de christelijke kerk<br />

Door de voorstanders van de kaderopvatting is er<br />

meermalen op gewezen dat hun interpretatie van Genesis 1<br />

geen exegetisch novum is. Al eeuwen geleden zouden<br />

uitleggers van de Schrift al de mogelijkheid hebben<br />

opengehouden, dat de dagen van Genesis niet letterlijk<br />

zouden moeten worden opgevat. Zo wijst Douma er in zijn<br />

eerder genoemde boek op dat de kaderopvatting ‘oude<br />

papieren’ heeft. Augustinus zou de zeven dagen al hebben<br />

opgevat als een inkleding van het scheppingsbericht. 149 Ook<br />

Ridderbos ziet voorlopers in het verre verleden. Hij wijst op<br />

Philo van Alexandrië en verschillende kerkvaders, onder wie<br />

Augustinus en Origenes, maar ook op protestantse auteurs,<br />

zoals Noordtzij. 150 Ridderbos erkent dat niet al deze opvattingen<br />

over een kam mogen worden geschoren, en geeft toe<br />

dat vooral Noordtzij een stempel heeft gezet op de<br />

kaderopvatting zoals die vandaag de dag wordt verkondigd.<br />

In dit ho<strong>of</strong>dstuk willen wij onderzoeken in hoeverre de<br />

kaderopvatting binnen de geschiedenis van de exegese<br />

beschouwd is als een legitieme uitleg van Genesis 1. We<br />

willen ons onderzoek starten bij het Nieuwe Testament.<br />

Hebben de evangelisten en de apostelen het scheppingsbericht<br />

gelezen als een inkleding, <strong>of</strong> als een beschrijving van<br />

wat werkelijk gebeurd is? Vervolgens richten we onze<br />

aandacht op de kerkvaders. Hoe hebben zij het eerste<br />

ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis gelezen? Vervolgens besteden we<br />

aandacht aan de reformatoren. Daarna onderzoeken we hoe<br />

149<br />

Dr. J. Douma, Genesis. Gaan in het spoor van de Bijbel, Kampen,<br />

2004, p.42.<br />

150<br />

Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen,<br />

1963 (2), p.10.<br />

88


in het gereformeerd protestantisme van de 19 e en 20 e eeuw<br />

over Genesis 1 is geschreven.<br />

Het spreekt vanzelf dat dit onderzoek een fragmentarisch<br />

karakter draagt. Een allesomvattend onderzoek naar de<br />

uitleg van het eerste ho<strong>of</strong>dstuk uit de Bijbel vereist een<br />

compleet boek, <strong>of</strong> misschien wel meerdere boeken. Meer<br />

dan een steekproef kunnen wij dan ook niet bieden.<br />

Niettemin geloven wij dat deze steekproef representatief<br />

genoemd kan worden.<br />

4.1 Genesis 1 in het Nieuwe Testament<br />

In het evangelie van Johannes lezen wij dat alle dingen door<br />

het Woord, de preëxistente Christus, gemaakt zijn. Hieruit<br />

blijkt dat de evangelist zich aansluit bij de schrijver van<br />

Genesis 1 dat alle dingen door het spreken van God zijn<br />

geschapen. Johannes doet nergens een poging om een<br />

correctie aan te brengen op de beschrijving van Genesis als<br />

een schepping uit het niets (creatio ex nihilo). Evenmin wekt<br />

hij de indruk dat het hier om iets anders dan gewone dagen<br />

gaat. Christus zelf sluit zich in Zijn onderwijs ook zonder<br />

reserve aan bij de beschrijving van het scheppingsbericht in<br />

Genesis. In Matth.19:4 lezen wij dat Hij in een twistgesprek<br />

met de Farizeeën over de vraag, <strong>of</strong> het geoorlo<strong>of</strong>d is te<br />

scheiden van je vrouw, verwijst naar het begin, waarin God<br />

de mens als man en vrouw geschapen heeft (vgl.<br />

Mark.10:9). In Marcus 13:19 lezen wij dat Christus in Zijn<br />

onderwijs over de laatste dingen spreekt over dagen van<br />

verdrukking en deze dan in verband brengt met het begin<br />

der schepping. Nooit zijn er sinds het begin van de<br />

schepping zulke zware verdrukkingen geweest, en nooit<br />

zullen die er ook meer wezen, zo waarschuwt Hij zijn<br />

discipelen. De Amerikaanse theologen Duncan en Hall wijzen<br />

er op dat Christus hier een uitgelezen kans had om de<br />

voorstelling van de scheppingsdagen te corrigeren. Uit het<br />

feit dat Hij dit niet deed, trekken zij de conclusie dat<br />

Christus vasthield aan een schepping in zes dagen. 151 Dit<br />

151 J. Ligon Duncan III & David W. Hall, The 24-hour view. In: David<br />

G. Hagopian (ed.), The Genesis Debate, Mission Viejo California,<br />

2001, p.44.<br />

89


moge zo zijn, maar hieruit mag niet de conclusie getrokken<br />

worden dat Christus een uitleg zoals de kaderopvatting<br />

voorstaat verwierp. Het enige dat met zekerheid gezegd kan<br />

worden, is dat Christus vasthield aan de letter van het Oude<br />

Testament. Maar dat Hij daarmee ook gelo<strong>of</strong>de dat het in<br />

Genesis om werkelijke dagen ging, is daarmee niet<br />

bewezen. Verder dan een aanwijzing in die richting kunnen<br />

we aan deze Schriftplaatsen niet ontlenen.<br />

In de brieven van Paulus komen we verschillende verwijzingen<br />

tegen naar de schepping. Zo schrijft hij in in Rom.4:17<br />

dat Abraham Gods bel<strong>of</strong>te gelo<strong>of</strong>de dat hij tot een groot volk<br />

zou worden, omdat hij gelo<strong>of</strong>de dat God “de doden levend<br />

maakt, en het niet zijnde tot aanzijn roept”. In de tweede<br />

brief aan de Korinthiërs wijst Paulus op het effect van de<br />

prediking van het evangelie omdat daardoor het licht is gaan<br />

schijnen in zijn en hun hart. Paulus vergelijkt deze<br />

verlichting met de schepping van het licht op de eerste<br />

scheppingsdag.<br />

In de brief aan de Hebreeën wordt eveneens gesproken over<br />

de schepping. Zo leren wij in Hebr.11:3 dat de wereld door<br />

het woord van God tot stand is gebracht, zodat het zichtbare<br />

niet ontstaan is uit het waarneembare. Iedere gedachte aan<br />

een geleidelijke ontwikkeling, zoals geleerd wordt in<br />

moderne evolutietheorieën, wordt hier dus afgewezen. Ook<br />

hier wordt benadrukt dat de wereld door het spreken van<br />

God is tot stand gekomen. Hiermee komt overeen wat<br />

Petrus zegt dat “door het woord van God de hemelen er<br />

sedert lang geweest zijn en de aarde uit en door het water<br />

bestaat” (2 Petr.3:5). Ook hier wordt zonder omhaal van<br />

woorden geleerd dat de hemel en de aarde door God vanuit<br />

het niets te voorschijn zijn geroepen.<br />

Hoewel de genoemde Schriftplaatsen alle duidelijk leren dat<br />

de aarde geschapen is door het woord van God, leren ze niet<br />

expliciet dat dit in zes werkelijke dagen is gebeurd. Waar<br />

sprake is van God als Schepper veronderstelt het Nieuwe<br />

Testament het onderwijs van Genesis 1. Maar dit levert geen<br />

antwoord op de vraag, hoe de Here Jezus en de apostelen<br />

dit ho<strong>of</strong>dstuk gelezen hebben. Of zij Genesis 1 beschouwd<br />

hebben als een kadervertelling, kan uit deze teksten niet<br />

worden afgeleid.<br />

90


4.2 De uitleg van Genesis 1 in de oud-christelijke<br />

kerk<br />

Hoe heeft de oud-christelijke kerk het scheppingsverslag<br />

gelezen? Hebben de kerkvaders de dagen van Genesis<br />

gezien als een vertelkader, <strong>of</strong> hebben zij de dagen opgevat<br />

als werkelijke dagen? Deze vraag is van belang nu de<br />

gegevens uit het Nieuwe Testament geen uitsluitsel bieden<br />

voor het beantwoorden van deze vraag. Het ligt voor de<br />

hand als de apostelen de dagen van Genesis inderdaad als<br />

symbolisch hebben gezien, eenzelfde opvatting aangetr<strong>of</strong>fen<br />

zal worden bij de zogenaamde Apostolische Vaders en hun<br />

opvolgers. Dezen kregen immers hun onderwijs rechtstreeks<br />

van de apostelen? Als we daarom bij de eerste kerkelijke<br />

leiders de opvatting aantreffen dat de dagen van Genesis<br />

niet letterlijk moeten worden genomen, dan hebben de<br />

aanhangers van de kaderopvatting een sterke troef in<br />

handen. Dat zou hun opvatting in ieder geval heel wat<br />

aannemelijker maken.<br />

Nu is het jammer dat wij van de Apostolische Vaders geen<br />

uitspraken bezitten die licht werpen op dit vraagstuk. Voor<br />

zover ons bekend, stammen de eerste uitspraken over de<br />

scheppingsdagen uit de derde eeuw. De eerste kerkvaders<br />

hebben zich meer beziggehouden met de lengte van de<br />

wereldgeschiedenis dan met de scheppingsdagen uit Genesis<br />

1. Hun uitspraken wekken nogal eens de indruk dat zij de<br />

scheppingsdagen opvatten als lange perioden. Dit<br />

misverstand komt voort uit het feit dat zij gelo<strong>of</strong>den, dat de<br />

wereldgeschiedenis geordend was naar het patroon van de<br />

scheppingsdagen. Elke scheppingsdag zou dan herhaald<br />

worden in een periode van duizend jaar. Zij gelo<strong>of</strong>den dat zij<br />

leefden in de zevende en laatste acte van de wereldgeschiedenis,<br />

waarin Christus terug zou komen. De totale<br />

lengte van de geschiedenis zou volgens hen niet langer<br />

duren dan zevenduizend jaar. Deze gedachte komen wij al<br />

tegen bij Justinus Martyr (100-165) en Irenaeus (geb.±<br />

140). In een wat aangepaste vorm heeft deze theorie via<br />

Augustinus grote verbreiding gevonden en de geschiedschrijving<br />

in de Middeleeuwen diepgaand beïnvloed.<br />

Lactantius (260-340) is de eerste schrijver geweest die zich<br />

expressis verbis heeft uitgesproken over de lengte van de<br />

91


scheppingsdagen. Van hem is de uitspraak dat “God de<br />

wereld en zijn bewonderenswaardige werk van de natuur in<br />

de tijdsduur van zes dagen (curs. A.C.) heeft geschapen,<br />

zoals in de geheimen van de Heilige Schrift is vervat”. 152 In<br />

een verhandeling over de schepping door Victorinus († 303)<br />

lezen wij dat hij zich verbaast, dat God in zo’n korte tijd,<br />

namelijk in zes dagen, alle dingen heeft gemaakt. Nadat hij<br />

er eerst op gewezen heeft dat God het licht verdeeld heeft in<br />

dag en nacht als twee exacte helften van twaalf uur, komt<br />

hij aan het eind van zijn tractaat terug op de lengte van de<br />

scheppingsdagen. Hij schrijft dan: “De dag is, zoals ik<br />

hierboven al vermeldde, door het getal twaalf verdeeld in<br />

twee delen– door de twaalf uren van de dag en de nacht; en<br />

volgens deze uren worden ook, maanden, jaren, seizoenen<br />

en eeuwen berekend. Daarom zijn er ongetwijfeld ook twaalf<br />

engelen voor de dag en twaalf voor de nacht aangesteld, in<br />

overeenstemming met de wijsheid en het aantal uren”. 153<br />

Victorinus laat ons dus niet in het ongewisse dat hij de<br />

eerste scheppingsdag beschouwt als een dag van 24-uur.<br />

Deze opvatting treffen we ook aan bij Basilius de Grote<br />

(329-379). Sprekend over de eerste scheppingsdag merkt<br />

hij het volgende op: “En het was avond geweest, en het was<br />

morgen geweest, een dag. Waarom zegt hij ‘een’ en niet ‘de<br />

eerste’?... Hij zegt ‘een’ omdat hij de maat van dag en nacht<br />

bepaalt… aangezien vierentwintig uren samen de tijd van<br />

een dag vormen”. Deze uitspraak laat er geen twijfel over<br />

bestaan dat Basilius de dagen van Genesis opvatte als<br />

gewone dagen in de zin van etmalen. 154<br />

Volgens Ambrosius (339-397) schiep God de dag en de<br />

nacht op hetzelfde moment. “Sinds die dag gaan de<br />

opvolging en de vernieuwing van de dag en de nacht door”.<br />

Hiermee geeft Ambrosius te kennen dat hij uitgaat van<br />

werkelijk bestaande dagen, sinds het moment dat God het<br />

licht heeft geschapen en een scheiding tussen licht en<br />

duisternis heeft aangebracht. In zijn Hexameron vinden wij<br />

152 The Ante-Nicene Fathers, vol.7, ed. Alexander Roberts & James<br />

Donaldson (Peachbody, MA: Hendrickson Publishers, 1995), p.211.<br />

153 The Ante-Nicene Fathers, vol.7, a.w., p.341,343.<br />

154 Geciteerd in: J. Ligon Duncan III & David W. Hall, The 24-hour<br />

view, a.w., p.47.<br />

92


een uitspraak van hem over de lengte van de scheppingsdagen<br />

die aan duidelijkheid niet te wensen overlaat.<br />

Daar schrijft hij:<br />

“Het einde van de dag is de avond. Nu volgt de<br />

daaropvolgende dag na het einde van de nacht. De gedachte<br />

van God is duidelijk. Eerst noemde Hij het licht ‘dag’ en<br />

daarna noemde Hij de duisternis ‘nacht’. De manier waarop<br />

de Schrift gesproken heeft over ‘dag’, en niet ‘de eerste dag’<br />

is opmerkelijk. Omdat er nog een tweede, daarna een derde<br />

dag, en tenslotte de rest van de dagen volgden, had er<br />

sprake kunnen zijn van een ‘eerste dag’, waarbij de<br />

natuurlijke orde zou zijn gevolgd. Maar de Schrift stelde een<br />

wet vast dat alleen aan vierentwintig uur, omvattende zowel<br />

dag en nacht, de naam dag zou worden gegeven, als<strong>of</strong> zij<br />

daarmee zeggen wilde dat de lengte van een dag<br />

vierentwintig uur is”. 155<br />

Net als Basilius vat Ambrosius de scheppingsdagen dus op<br />

als gewone dagen van vierentwintig uur. Van een figuurlijke<br />

opvatting vinden we bij hem geen spoor.<br />

Anders is dit bij Augustinus (354-430). Hij is de eerste<br />

belangrijke kerkvader die de dagen van Genesis beschouwde<br />

als een literaire figuur. Volgens hem had de schepping plaats<br />

gevonden in één ondeelbaar ogenblik. Hij meende dat de<br />

dagen engelendagen van mystieke kennis waren, geen<br />

natuurlijke dagen. In zijn commentaar De Genesi ad<br />

Litteram (De letterlijke betekenis van Genesis) stelt hij dat<br />

de eerste drie dagen geen normale dagen kunnen zijn om de<br />

eenvoudige reden dat de zon toen nog niet geschapen was.<br />

“Zodoende is er in alle dagen van de schepping één dag, en<br />

deze dag moet niet worden opgevat als een dag bij ons, die<br />

immers bepaald wordt door de kringloop van de zon; maar<br />

deze moet een andere betekenis hebben, die toepasbaar is<br />

op de drie dagen die genoemd worden voor de schepping<br />

van de hemellichamen. (…) Die dag in het scheppingsbericht,<br />

<strong>of</strong> die dagen die genummerd zijn volgens hun<br />

155 Ambrosius, Hexameron, Fathers <strong>of</strong> the Church, vol.42, trans. J.<br />

Savage, New York, 1961, p.72. Gecit. In: David G. Hagopian (ed.),<br />

a.w., p.47.<br />

93


terugkeer, staan buiten de ervaring en kennis van ons<br />

sterfelijke en aardse mensen”. 156<br />

In zijn uitleg van de scheppingsdagen neemt Augustinus in<br />

de oud-christelijke kerk een eigen plaats in. Hij is, samen<br />

met Hillarius, een van de weinigen die een niet-letterlijke<br />

uitleg geeft van de dagen van Genesis. Daarmee staat hij<br />

echter nog niet op één lijn met de aanhangers van de<br />

kaderopvatting. Van een scheppingsweek gemodelleerd op<br />

de Israëlitische sabbatsweek vinden we bij hem geen spoor.<br />

Het lijken meer filos<strong>of</strong>ische overwegingen m.b.t. de verhouding<br />

van God tot de tijd te zijn, dan een keuze op basis<br />

van literaire kenmerken van de tekst, die hem tot dit<br />

standpunt gebracht hebben. 157<br />

4.3 De uitleg van Genesis 1 in de Middeleeuwen<br />

De vraag die ons in deze paragraaf bezighoudt is: Heeft<br />

Augustinus’ uitleg van Genesis 1 navolging gevonden?<br />

Volgens Irons en Kline zijn er een paar Middeleeuwse<br />

theologen geweest die een figuurlijke opvatting van de<br />

scheppingsdagen hebben verdedigd. Zo noemen zij Anselmus,<br />

Lombardus en de jonge Thomas van Aquino. Zij laten<br />

echter na uit hun werken te citeren en verwijzen slechts<br />

naar het werk van andere auteurs. 158<br />

In ieder geval één van de door hen genoemde theologen,<br />

Thomas van Aquino, leerde echter dat de scheppingsdagen<br />

24-uur duurden. Zo schrijft hij in Questiones 74 van zijn<br />

Summa Theologica: “De woorden ‘een dag’ worden gebruikt<br />

als de dag voor het eerst wordt ingesteld, om aan te geven<br />

dat één dag bestaat uit vierentwintig uur”. 159 Van Anselmus<br />

en Lombardus heb wij geen uitspraken kunnen vinden die<br />

genoemde bewering weerspreken.<br />

156 Augustinus, The Literal Meaning <strong>of</strong> Genesis, vol.41, Ancient<br />

Christian Writers, ed. J. Quasten, et. Al. (New York: Newman Press,<br />

1982), p.134-5. Gecit. In: David G. Hagopian (ed.), a.w., p.219.<br />

157 Gerhard F. Hasel, The ‘Days’ <strong>of</strong> Creation in Genesis 1, Literal<br />

‘days’ or figurative ‘periods/epochs’ <strong>of</strong> time?<br />

http://www.ldolphin.org/haseldays.html<br />

158 Lee Irons & Meredith Kline, The Framework Response, In: David<br />

G. Hagopian (ed.), a.w., p.90, 93.<br />

159 Thomas van Aquinas, Summa Theologica, Q.74, art. 3.<br />

94


Al met al geen indrukwekkende oogst. Slechts drie auteurs<br />

worden als getuige opgevoerd dat de dagen van Genesis<br />

niet-letterlijk zouden zijn genomen, waarvan één in ieder<br />

geval in zijn latere werk van mening is veranderd. Aangezien<br />

geen andere theologen door de voorstanders van de<br />

kaderopvatting worden opgevoerd, nemen wij aan dat die er<br />

ook niet zijn. Het lijkt mij dan ook niet teveel gezegd als wij<br />

hieruit concluderen dat het merendeel van de Middeleeuwse<br />

theologen Augustinus niet hebben gevolgd in zijn uitleg van<br />

Genesis 1. 160<br />

4.4 De uitleg van Genesis 1 bij de reformatoren en<br />

hun opvolgers<br />

De reformatoren hebben zich in hun uitleg van Genesis<br />

aangesloten bij de ho<strong>of</strong>dstroom van de kerkgeschiedenis.<br />

Luther is zeer uitgesproken op dit punt. Van de speculaties<br />

van Augustinus moet Luther niet veel hebben. Het doel van<br />

Mozes is “ons te onderwijzen niet over allegorische<br />

schepselen en een allegorische wereld, maar over werkelijke<br />

schepselen en een zichtbare wereld die waarneembaar is<br />

door de zintuigen. Daarom noemt hij, zoals het spreekwoord<br />

zegt, ‘een spade een spade’, d.w.z. hij gebruikt de termen<br />

‘dag’ en ‘avond’ zonder allegorie, net zoals wij dat doen”.<br />

Luther wijst er dan vervolgens op dat ook de evangelist zich<br />

aansluit bij deze spreekwijze als hij zegt dat Christus op de<br />

eerste dag van de week opstond, waarna hij vervolgt met de<br />

woorden: “Als wij dan de aard van de dagen niet begrijpen<br />

<strong>of</strong> geen inzicht hebben waarom God gebruik wilde maken<br />

van deze tijdsintervallen, laten wij dan ons gebrek aan<br />

begrip belijden, in plaats van de woorden te verdraaien tot<br />

een andere betekenis, tegengesteld aan hun context.<br />

Daarom(…) bevestigen wij dat Mozes in letterlijke zin sprak,<br />

160 Ook Bavinck is deze mening toegedaan. “Het gevoelen van<br />

Augustinus, dat hij trouwens zelf niet voor zeker doch alleen voor<br />

mogelijk uitgaf, ontving bij de theologen gewoonlijk wel eene<br />

waardeerende bespreking, maar werd toch ook vrij algemeen<br />

verworpen, omdat het den tekst der Heilige Schrift geweld scheen<br />

aan te doen”. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek II, Kampen,<br />

1967 (5), p.461.<br />

95


niet allegorisch <strong>of</strong> figuurlijk, d.w.z. dat de wereld, met al<br />

haar schepselen, geschapen is in zes dagen, zoals er staat.<br />

Als we de reden daarvoor niet begrijpen, laten we dan<br />

leerlingen blijven en de taak van onderwijzer overlaten aan<br />

de Heilige Geest”. 161 Een duidelijker afwijzing van de kaderopvatting<br />

is nauwelijks mogelijk. Voor Luther zijn de dagen<br />

van Genesis gewoon dagen, punt uit.<br />

Ook Calvijn kent op dit punt geen aarzelingen. Hij wil niets<br />

weten van mensen die beweren dat God de wereld in één<br />

ogenblik heeft gemaakt. Hij noemt dit zelfs een dwaling. De<br />

gedachte dat Mozes het werk, dat God in één ogenblik heeft<br />

gemaakt, over verschillende dagen zou hebben verdeeld met<br />

het doel ons iets te leren, vindt hij verwerpelijk. Hij vervolgt<br />

dan met de woorden: “We moeten in plaats daarvan<br />

concluderen dat God zelf de tijd van zes dagen nam, met het<br />

doel om Zijn werken aan te passen aan het bevattingsvermogen<br />

van mensen. Wij gaan geringschattend voorbij<br />

aan de eeuwige heerlijkheid van God die hier vanaf straalt.<br />

Waar komt dit anders vandaan dan uit onze buitengewone<br />

traagheid om Zijn grootheid te overdenken? Ondertussen<br />

voert de ijdelheid van ons denken ons ergens anders heen.<br />

Om deze fout te corrigeren verschafte God het meest<br />

geschikte medicijn, toen Hij de schepping van de wereld<br />

verdeelde in opeenvolgende delen, zodat Hij onze aandacht<br />

zou vangen en, als<strong>of</strong> Hij Zijn hand op ons had gelegd, ons<br />

zou dwingen om te stoppen en na te denken”. 162<br />

Calvijn heeft het hier wel over accommodatie. Maar deze<br />

accommodatie zit niet in de manier van vertellen over de<br />

schepping, maar in die schepping zelf. De dagen van<br />

Genesis zijn dus maar niet een literair schema, maar werkelijke<br />

dagen. Toen God de wereld schiep in zes dagen had<br />

Hij daarmee ook een pedagogisch doel. Hij wilde ons daarmee<br />

dwingen over Zijn grootheid na te denken. De aanhangers<br />

van de kaderopvatting vragen ook voor deze grootheid<br />

van God aandacht. Maar zij doen dit een etappe te laat. Niet<br />

alleen in het scheppingsbericht wil God ons bepalen bij Zijn<br />

161<br />

Luther’s Works, Vol.1, Lecture on Genesis, Chapters 1-5, Saint-<br />

Louis, 1958, p.5.<br />

162<br />

Johannes Calvijn, Commentaar op Genesis, in: The Ages Digital<br />

Library Commentary, p.34-5<br />

96


grootheid, maar Hij wil dat al doen in de gebeurtenissen die<br />

plaatsvonden bij de schepping.<br />

Het is opvallend dat Calvijn in het bovengenoemde citaat<br />

spreekt over “de tijd van zes dagen”. Deze uitdrukking<br />

vinden wij letterlijk terug in een van de gereformeerde<br />

belijdenisgeschriften, namelijk de Westminster Confessie. In<br />

art.4 van die belijdenis, dat handelt over de schepping,<br />

lezen wij: “Het heeft God de Vader, Zoon en Heilige Geest<br />

behaagd ter betoning van de heerlijkheid van zijn eeuwige<br />

macht, wijsheid en goedheid, om in den beginne de wereld<br />

en alles wat daarin is, hetzij het zichtbaar is <strong>of</strong> onzichtbaar,<br />

te scheppen <strong>of</strong> uit niets te maken, en dat in de tijd van zes<br />

dagen, en alles zeer goed”. 163 Hieruit blijkt dat dit niet maar<br />

een privé-opvatting was van Calvijn, maar dat de gereformeerde<br />

kerken dit zo beleden hebben. De opvolgers van<br />

Calvijn zijn dan ook in dat spoor verder gegaan.<br />

Wij treffen eenzelfde formulering aan in de Synopsis, <strong>of</strong><br />

overzicht van de zuiverste theologie, uitgegeven door de<br />

hoogleraren Polyander, Rivetus, Walaeus en Thysius. In deze<br />

bekende dogmatiek, die in 1625 in Leiden werd uitgegeven,<br />

wordt de schepping van de wereld gedefinieerd als “de<br />

uitwendige daad van de almachtige God, aan de schepselen<br />

onmededeelbaar, waardoor Hij door zichzelf, en naar zijn<br />

geheel vrijen wil, door niemand anders bewogen, de hemel<br />

en de aarde in het begin van de tijd uit niets geschapen<br />

heeft, en de afzonderlijke dingen die Hij uit de eerste<br />

materie wilde vormen, in hun orde, binnen de ruimte van<br />

zes dagen (curs. A.C.) heeft daargesteld om de roem van<br />

zijn onmetelijke wijsheid, macht en goedheid aan zijn<br />

schepselen, voornamelijk aan de redelijke, openbaar te<br />

maken, en hen te nodigen tot de verheerlijking van zijn<br />

naam”. 164 De overeenkomst met Calvijn en de Westminster<br />

Confessie is treffend. Ook hier wordt gesproken van een<br />

163 Drs. G. van Rongen, De Westminster Confessie met de Grote en<br />

de Kleine Catechismus, Barneveld, 1986, p.39-40. (Curs. A.C.)<br />

164 Synopsis, <strong>of</strong> overzicht van de zuiverste theologie samengevat in<br />

twee en vijftig verhandelingen en beschreven doorJohannes<br />

Polyander, Andreas Rivetus, Antonius Walaeus, Antonius Thysius,<br />

Doctoren en Pr<strong>of</strong>essoren der H.H. Theologie. Opnieuw uitgegeven<br />

door Dr. H. Bavinck, Enschede, 1964, p.89.<br />

97


schepping binnen de ruimte van zes dagen. Net als Calvijn<br />

en de Westminster Confessie wordt hier als motief gegeven<br />

de roem op Gods grote Naam.<br />

Op dezelfde wijze spreekt Wilhelmus à Brakel in zijn<br />

Redelijke Godsdienst, een dogmatisch leerboek dat in 1700<br />

werd uitgegeven en de meest populaire dogmatiek genoemd<br />

is van de gereformeerden in Nederland. 165 Hierin lezen wij:<br />

“God kon wel alles in een oogenblik, zoo ras als Hij de<br />

verwarde klomp voortbracht, geschapen hebben in dien<br />

volmaakten staat, zooals het was op den zevenden dag;<br />

maar ’t heeft Hem behaagd het eene na het andere te<br />

scheppen, en dat in den tijd van zes dagen, en heeft alzoo<br />

den mensch een voorbeeld gegeven om zes dagen te<br />

arbeiden, en den zevenden te rusten, gelijk de reden<br />

gegeven wordt, Exod.20:11”. 166<br />

4.5 De uitleg van Genesis 1 in het gereformeerd<br />

protestantisme van de 19 e en 20 e eeuw<br />

De uitleg van Genesis 1 die de gereformeerden gedurende<br />

de laatste twee eeuwen gegeven hebben, verschilt niet<br />

wezenlijk van die in de voorgaande periode. Omdat het<br />

ondoenlijk is een volledig beeld te schetsen, beperken wij<br />

ons tot een aantal schrijvers die in ieder geval groot gezag<br />

hebben genoten.<br />

Als eerste noemen wij dr. H. Bavinck. Sprekend over het<br />

verschil tussen de schepping van hemel en aarde, waar in<br />

Gen.1:1 van gesproken wordt (de zgn. creatio prima), en de<br />

latere ordening van de schepping in zes dagen (de zgn.<br />

creatio secunda), die in Gen.!:3-2:3 wordt beschreven,<br />

merkt hij het volgende op:<br />

“De creatio prima is onmiddellijk, immediata, zij is een<br />

voortbrengen van hemel en aarde uit niets, zij onderstelt<br />

volstrekt geen voorhanden st<strong>of</strong>, zij heeft plaats gehad cum<br />

tempore (samen met de tijd, A.C.). Maar de creatio secunda,<br />

165<br />

Dr. H. Kaajan, Christelijke Encyclopedie voor het Nederlandsche<br />

Volk , Kampen 1925.<br />

166<br />

Wilhelmus à Brakel, ΛΟΓΙΚΗ ΛΑΤΡΕΙΑ dat is Redelijke<br />

Godsdienst, Leiden 1881, p.223.<br />

98


die met vers 3 aanvangt, is niet rechtstreeksch en<br />

onmiddellijk, zij onderstelt de in vers 1 geschapen st<strong>of</strong> en<br />

sluit zich daarbij aan, en zij geschiedt bepaaldelijk in<br />

tempore (in de tijd, A.C.) en wel in zes dagen. 167 Even<br />

verder op verwerpt Bavinck de indeling van de scheppingsdagen<br />

in twee drietallen die in de kaderopvatting zo’n<br />

belangrijke rol speelt. Bavinck erkent dat er sprake is van<br />

een parallellisme tussen het werk van de eerste en de vierde<br />

dag, maar ziet dit parallellisme niet tussen de tweede en de<br />

vijfde, en de derde en de zesde dag. Zelf geeft hij daarom<br />

de voorkeur aan de oude verdeling van het scheppingswerk<br />

in creatio, distinctio en ornatus (schepping, scheiding en<br />

versiering). 168 Bavinck acht het waarschijnlijk dat de eerste<br />

drie dagen ongewone, kosmische dagen zijn geweest. Ook is<br />

hij terughoudend in het bepalen van de lengte van de<br />

scheppingsdagen, die hij typeert als werkdagen Gods, maar<br />

hij ontkent niet dat met deze dagen opeenvolgende<br />

tijdseenheden worden bedoeld, die gekenmerkt werden door<br />

een wisseling van licht en duisternis. Daarom schrijft hij:<br />

“De scheppingsdagen zijn werkdagen Gods. Door een<br />

zesmaal vernieuwden arbeid heeft Hij de gansche aarde<br />

toebereid en den chaos in een kosmos veranderd. Dit wordt<br />

in het sabbatsgebod ons ten voorbeeld gesteld. Gelijk voor<br />

God, treedt ook voor den mensch na zesdaagschen arbeid<br />

de ruste in. Bij Israël was die scheppingstijd ook de grondslag<br />

voor de indeeling van het kerkelijk jaar. En voor heel de<br />

wereld blijft hij type van de aeonen dezer bedeeling, die<br />

eens in den wereldsabbat, in de eeuwige ruste eindigt,<br />

Hebr.4”. 169<br />

Dr. A.G. Honig komt in zijn Handboek van de Gereformeerde<br />

Dogmatiek, eveneens tot een afwijzend oordeel van de<br />

kaderopvatting. Hij beroept zich daarbij op het door ons<br />

herhaaldelijk geciteerde boek van Aalders. Honig is van<br />

mening dat de kaderopvatting moet worden afgewezen als<br />

in strijd met de Heilige Schrift en schrijft dat aan de<br />

167 Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, dl.2, Kampen, 1967<br />

(5), p.440. (Curs. en toevoegingen van mij, A.C.).<br />

168 Dr. H. Bavinck, a.w., p.441.<br />

169 Dr. H. Bavinck, a.w., p.463-4.<br />

99


letterlijke opvatting moet worden vastgehouden. 170 Het<br />

oordeel van Honig is van groot belang omdat zijn handboek<br />

jarenlang gebruikt is voor het onderwijs in de dogmatiek aan<br />

de Theologische Hogeschool te Kampen. Generaties<br />

studenten hebben dit als de gezaghebbende uitleg van<br />

Genesis 1 in hun studietijd meegekregen. De mening van<br />

Honig is dus in hoge mate representatief voor de visie op de<br />

dagen van Genesis in de gereformeerde wereld.<br />

Eenzelfde geluid vernemen wij in de zeer populaire toelichting<br />

van J.G. Feenstra op de Nederlandse Gelo<strong>of</strong>sbelijdenis.<br />

Sprekend over de orde in het scheppingswerk van<br />

God schrijft hij: “Er is in de scheppingsdagen een heilige<br />

orde. God schept niets, <strong>of</strong> Hij heeft eerst de voorwaarde<br />

voor het bestaan en voortbestaan geschapen. De vissen<br />

schept Hij, nadat Hij eerst de zeeën heeft geformeerd. De<br />

mens wordt geschapen, als al het andere is tot stand<br />

gebracht. Het licht, voorwaarde van alle leven, schept God<br />

op de eerste dag”. 171 Feenstra spreekt hier niet over een<br />

ideële orde, zoals Noordtzij, maar over een orde die van dag<br />

tot dag verder tot stand komt. De orde zit niet alleen in de<br />

scheppingswerken, maar ook in de scheppingsdagen!<br />

Ten slotte wijzen wij nog op Het Amen der Kerk. Dit bekende<br />

boek van J. van Bruggen hebben vele belijdeniscatechisanten<br />

gehad ter gelegenheid van hun openbare gelo<strong>of</strong>sbelijdenis.<br />

Op blz. 63-4 schrijft hij: “Thans doet de<br />

‘kadertheorie’ opgeld. Volgens haar biedt Gen.1 geen<br />

beschrijving van werkelijk gebeurde geschiedenis. Het gaat<br />

er slechts om, dat Gód de Schepper is, uit Wie alles zijn<br />

oorsprong heeft. En dit wordt dan verteld in het kader (de<br />

omlijsting) van de Joodse Sabbat-week. Het is in verband<br />

met deze daar steeds meer aanvaarde voorstelling, dat men<br />

in synodale kring thans ijverig doende is, de uitspraken van<br />

de Synode van Assen-1926 (zaak Geelkerken) ongedaan te<br />

maken. Doch de ‘kader-theorie’ stelt de zaak juist omgekeerd<br />

aan wat de Schrift zegt. Deze zegt in het vierde<br />

gebod, dat de Joodse Sabbat-week gevormd is naar het<br />

170<br />

Dr. A.G. Honig, Handboek van de Gereformeerde Dogmatiek,<br />

Kampen, 1938, p.323.<br />

171<br />

J.G. Feenstra, Onze Gelo<strong>of</strong>sbelijdenis, Kampen, 1950 (3), p.128.<br />

100


model van Gods scheppingsweek. De kadertheorie keert dit<br />

om!”. 172<br />

Van Bruggen wijst hier dus de kadertheorie af als in strijd<br />

met de Schrift. Dat was dus blijkbaar ook het oordeel van de<br />

kerkenraden die dit boek destijds cadeau gaven aan de<br />

jongbelijdende leden van de kerk. Veelzeggend is in deze<br />

uitspraak het verband dat Van Bruggen legt tussen de<br />

aanvaarding van de kaderopvatting en het bepleiten van het<br />

loslaten van de leeruitspraak van Assen. Is het toeval dat<br />

ook vandaag de dag het verdedigen van de kaderopvatting<br />

gelijktijdig voorkomt met voorzichtige kritiek op Assen?<br />

De conclusie uit het voorgaande overzicht is dat, op een<br />

enkele uitzondering na, de christelijke kerk, en zeker de kerken<br />

van de reformatie, hebben vastgehouden aan een letterlijke<br />

opvatting van de dagen van Genesis. De kaderopvatting<br />

is dus een betrekkelijk recente uitleg en beschikt allerminst<br />

over oude papieren.<br />

172 J. van Bruggen, Het Amen der Kerk. De Nederlandse<br />

Gelo<strong>of</strong>sbelijdenis Toegelicht, Goes, 1971 (4), p.63-4.<br />

101


Ho<strong>of</strong>dstuk 5<br />

De Kaderopvatting en de<br />

natuurwetenschappen<br />

De discussie over Genesis staat nadrukkelijk in verband met<br />

de geweldige ontwikkeling die de natuurwetenschappen de<br />

laatste honderd jaar hebben doorgemaakt. Vooral de<br />

opkomst van de evolutietheorie heeft ertoe geleid dat velen<br />

geprobeerd hebben de Bijbelse leer van de schepping in<br />

overeenstemming te brengen met de hypothesen van de<br />

moderne wetenschap. De bekendste poging die in die<br />

richting is ondernomen is de zogenaamde concordistische<br />

theorie. Deze theorie probeerde recht te doen aan wat<br />

wetenschappen als geologie, paleontologie e.d. leerden over<br />

de ouderdom van de aarde. Door de dagen van Genesis op<br />

te rekken tot perioden van onbestemde lengte (tijdperken)<br />

was het mogelijk deze te laten concorderen (overeenstemmen)<br />

met de resultaten van bovengenoemde wetenschappen.<br />

Deze benadering stuit echter op ernstige bezwaren en is<br />

inmiddels door de meeste gereformeerde exegeten<br />

verworpen. Young wijst op het veelzeggende feit dat telkens<br />

als wetenschap en theologie met elkaar in botsing kwamen,<br />

het steeds de Bijbel is geweest die moest toegeven. “Er<br />

wordt niet gezegd, dat de ‘natuurwetenschap’ haar<br />

antwoorden behoort te corrigeren bij het licht van de Schrift.<br />

Het is altijd precies andersom”. 173 Young vindt dit<br />

verbazingwekkend omdat de natuurkundigen zelf keer op<br />

keer hun opvattingen hebben gewijzigd. Voortdurend vinden<br />

er aanpassingen plaats en worden natuurwetenschappelijke<br />

theorieën afgestemd op de laatste stand van het wetenschappelijk<br />

onderzoek. Dat de Bijbel de norm van ons<br />

denken moet zijn, ook van het wetenschappelijke denken,<br />

dreigt hierbij steeds meer uit het oog te worden verloren. Zo<br />

173 Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.79-80.<br />

102


wordt de wetenschap norm, ook voor ons lezen van de<br />

Bijbel.<br />

Terecht wijst Young erop dat op deze manier de<br />

wetenschapper steeds autonomer wordt. Men brengt niet<br />

meer in rekening dat het verstand van de mens door de<br />

zonde verduisterd is. Daarom heeft men geen oog voor het<br />

kunstzinnige ontwerp, dat aan de schepping ten grondslag<br />

ligt, en dat heenwijst naar een wijs en almachtig God. Wie<br />

eerst God verbant naar het terrein van de ziel en de religie,<br />

moet niet verbaasd opkijken als hij God op het terrein van<br />

de natuurwetenschappen niet meer tegenkomt. Hij moet het<br />

dan ook niet vreemd vinden als hij geconfronteerd wordt<br />

met theorieën, waarin God als de Schepper van alle dingen,<br />

geen rol meer speelt. Het spreekt vanzelf dat zulke<br />

theorieën de christen onmogelijk behulpzaam kunnen zijn bij<br />

het lezen van de Schrift.<br />

Daar komt bij dat aanhangers van concordistische theorieën<br />

de algemene openbaring van God in de natuur veel te<br />

gemakkelijk op één lijn stellen met Zijn bijzondere<br />

openbaring in de Heilige Schrift. Volgens art.2 NGB kennen<br />

wij God door twee middelen: door de schepping, onderhouding<br />

en regering van alle dingen en door Gods Woord.<br />

De schepping wordt in dit artikel vergeleken met een boek<br />

waarin de schepselen als letters zijn die ons Gods eeuwige<br />

kracht en goddelijkheid laten kennen. Maar het artikel<br />

vervolgt dan met te zeggen dat de Bijbel ons God nog<br />

helderder en volkomener doet kennen. Bijbel en natuur zijn<br />

dus niet twee gelijkwaardige kenbronnen van God. Wel is<br />

het zo dat deze twee bronnen, omdat ze beide gegeven zijn<br />

als middel om God te leren kennen, elkaar niet kunnen<br />

tegenspreken. Gelovigen hoeven daarom nooit bang te zijn<br />

voor de feiten van de wetenschap. Maar daarmee is nog niet<br />

gezegd dat ook allerlei theorieën die op basis van deze<br />

feiten zijn ontwikkeld overeenkomen met Gods openbaring,<br />

zoals we die in Zijn Woord ontvangen hebben. Om het boek<br />

van de natuur goed te kunnen lezen hebben wij dan ook de<br />

bril van Gods bijzondere openbaring nodig. Dit gold al voor<br />

de zondeval. Na de zondeval geldt dit nog in sterkere mate.<br />

Er is nog een andere reden waarom de concordistische<br />

theorie niet voldoet. Als de dagen van Genesis inderdaad<br />

moeten worden opgevat als tijdperken van duizenden,<br />

103


misschien wel miljoenen jaren lengte, zodat de geologische<br />

tijdtafel daarin kan worden ondergebracht, dan zijn daarmee<br />

de problemen niet opgelost. Dan hebben we wel een heel<br />

lange periode, waarin ruimte is voor een lange ontwikkelingstijd,<br />

maar dan is er tegelijk sprake van lange<br />

perioden waarin volstrekte duisternis heerste. De schrijver<br />

van Genesis zegt immers van deze als perioden opgevatte<br />

dagen, dat het avond was geweest en morgen was geweest.<br />

In perioden waarin duizenden jaren achtereen sprake is<br />

geweest van duisternis, is leven echter volstrekt onmogelijk.<br />

Wat men dus aan de ene kant wint, namelijk de<br />

mogelijkheid van een geleidelijke ontwikkeling van allerlei<br />

levensvormen, verliest men aan de ander kant door een<br />

gebrek aan leefmogelijkheden. Kortom, ook dan blijkt de<br />

Bijbel niet te verzoenen met de theorieën van de evolutieleer.<br />

Behalve om exegetische en dogmatische redenen moet<br />

de concordistische theorie dus ook worden afgewezen om<br />

praktische redenen.<br />

De vraag die in dit ho<strong>of</strong>dstuk aan de orde wordt gesteld is <strong>of</strong><br />

ook de verdediging van de kaderopvatting voortkomt uit de<br />

behoefte om Bijbel en wetenschap met elkaar te verzoenen.<br />

Veel aanhangers van de kaderopvatting ontkennen dit. Zij<br />

benadrukken dat het exegetische overwegingen zijn die hen<br />

tot de overtuiging hebben gebracht dat de dagen van<br />

Genesis 1 beschouwd moeten worden als een vertelkader.<br />

We willen in dit ho<strong>of</strong>dstuk onderzoeken in hoeverre zij deze<br />

claim overeind kunnen houden.<br />

Zelfs als men met klem stelt, dat men door exegese van de<br />

tekst tot de overtuiging is gekomen, dat we in Genesis 1 te<br />

maken hebben met een kadervertelling, dan nog is de<br />

wetenschap niet buiten beeld. Het is opvallend dat Doedens<br />

in zijn studie over vorm en functie van Genesis 1 zijn<br />

vertrekpunt neemt in de constatering dat er m.b.t. dit<br />

Bijbelho<strong>of</strong>dstuk sprake is van een scheiding tussen gelo<strong>of</strong> en<br />

wetenschap. Men leze slechts de volgende inleiding die hij<br />

het veelzeggende opschrift Gordiaanse knoop meegeeft:<br />

“Binnen de gereformeerde theologie in Nederland is het<br />

debat over Genesis 1 vrijwel geheel vastgelopen. In de<br />

praktijk komt dit voor veel wetenschappers en studenten<br />

104


neer op een scheiding tussen gelo<strong>of</strong> en wetenschap met<br />

bijna Epicurische trekken. In de trant van: als ik gelo<strong>of</strong> is de<br />

wetenschap er niet en als ik wetenschap bedrijf is mijn<br />

gelo<strong>of</strong> er niet. Dit is niet alleen jammer, maar vooral ook<br />

risicovol. Alleen al daarom is het hoog tijd om de discussie<br />

rond dit bijbelho<strong>of</strong>dstuk weer vlot te trekken”. 174<br />

Doedens’ exegese van dit Bijbelho<strong>of</strong>dstuk wordt dus<br />

misschien niet bepaald door deze problematische verhouding<br />

tussen Bijbel en wetenschap, zij speelt daarbij zijdelings wel<br />

degelijk een rol.<br />

Iets dergelijks zien we bij Douma. Douma laat er geen<br />

twijfel over bestaan dat hij iedere gedachte aan evolutie van<br />

de mens afwijst. De mens is niet het product van een lange<br />

ontwikkeling vanuit de primaten, maar een rechtstreekse<br />

schepping van God. Tegelijkertijd spelen vragen vanuit de<br />

paleontologie bij hem echter wel een rol. Dit blijkt als<br />

Douma spreekt over de verhouding tussen Bijbel en<br />

wetenschap. Douma benadrukt dat we een onderscheid<br />

moeten maken tussen resultaten van goede wetenschap en<br />

beweringen van schijnbaar wetenschappelijke aard, die voor<br />

zeker uitgeven wat onbewezen <strong>of</strong> onbewijsbaar is. In dat<br />

verband gaat Douma in op de vraag naar de ouderdom van<br />

de aarde. Hij meent dat een astronoom met een eerlijk<br />

geweten kan spreken over een leeftijd van de aarde die veel<br />

hoger ligt dan 10.000 jaar. Hij acht dit mogelijk zolang deze<br />

astronoom dit doet aan de hand van verantwoorde<br />

methoden om de tijd te berekenen die het licht van ver<br />

verwijderde sterren nodig heeft om de aarde te bereiken.<br />

Om dezelfde reden vindt hij dat we leeftijden voor de aarde<br />

en voor prehistorische dinosaurussen e.d., die veel hoger<br />

uitvallen dan op grond van de Bijbel kan worden vermoed,<br />

moeilijk kunnen bestrijden. Ook meent Douma dat de<br />

astronomie het aannemelijk maakt dat de zon al geschapen<br />

was vóór de wording van de aarde. Douma acht het dan ook<br />

niet onmogelijk dat het heelal een ouderdom heeft van<br />

tussen de 13 en 20 miljard jaar. Verder acht hij een<br />

174 J.J.T. Doedens, Taal en teken van trouw. Over vorm en functie<br />

van Genesis 1, in: C. Trimp (red.), Woord op schrift. Theologische<br />

reflecties over het gezag van de Bijbel, Kampen, 2002, p.71.<br />

105


vereniging tussen het scheppingsverhaal van Genesis en de<br />

oerknal niet onmogelijk. 175<br />

Het is mij niet duidelijk waarom Douma bovengenoemde<br />

gegevens beschouwt als ‘behorend tot de vaste resultaten<br />

van goede wetenschap’ en niet tot ‘beweringen van schijnbaar<br />

wetenschappelijke aard’. Het criterium daarvoor is toch<br />

niet dat de paleontologie <strong>of</strong> astronomie deze ‘feiten’<br />

algemeen geaccepteerd heeft?. Voorlopig zie ik niet in hoe<br />

deze ‘feiten’ kunnen worden aanvaard, zonder daarmee de<br />

gegevens van de Bijbel geweld aan te doen. Over heel veel<br />

zaken laat de Bijbel ons in het ongewisse. Zo kunnen we<br />

inderdaad niet precies de ouderdom van de aarde<br />

berekenen. Maar we weten wel uit de beschrijving van<br />

Genesis, dat de zon helemaal niet bestond vóór de schepping<br />

van de aarde. Ook is het onmogelijk te aanvaarden dat<br />

dinosaurussen, die volgens paleontologen duizenden jaren<br />

voor het verschijnen van de mens al waren uitgestorven,<br />

werkelijk zo’n hoge ouderdom hebben gehad, zonder<br />

daarmee in strijd te komen met wat de Schrift leert over de<br />

volgorde van de schepping van de grote landdieren en de<br />

mens. In Genesis 1 lezen wij dat deze dieren, samen met de<br />

mens, op dezelfde dag geschapen zijn. Hoe kunnen ze dan<br />

al eeuwen zijn uitgestorven, voordat de mens op het toneel<br />

verscheen? Zoiets kan alleen beweerd worden als je de<br />

betrouwbaarheid van de Bijbelse gegevens in twijfel trekt.<br />

Douma spreekt zelfs over de aanwezigheid van preformaties,<br />

lagere organismen die de basis vormden voor<br />

hogere soorten, die zich daaruit zouden hebben ontwikkeld.<br />

In feite komt hij daarmee tot een theorie die lijkt op een<br />

soort geleide evolutie, een ontwikkeling op basis van Gods<br />

schepping. Douma meent dat we met dergelijke opvattingen<br />

alleen in strijd komen met de Schrift, als je zou ontkennen<br />

175 Dr. J. Douma, Genesis. Gaan in het spoor van de Bijbel, p.46-7.<br />

Onthullend vind ik zijn opmerking dat we in Genesis 1 geen<br />

wetenschappelijk te verifiëren verslag van Gods scheppingswerk<br />

ontvangen, a.w., p.51. Ten eerste omdat hiermee gesuggereerd<br />

lijkt, dat de waarheid die God in Zijn Woord heeft geopenbaard,<br />

verificatie nodig heeft! Ten tweede omdat daarmee wordt<br />

uitgesproken, dat wat in Genesis 1 beschreven staat geen feiten<br />

zijn. Immers, alleen feiten kunnen geverifieerd worden. Met<br />

meningen is dat onmogelijk.<br />

106


dat God de Schepper van alle dingen is. Hetzelfde geldt als<br />

je zou ontkennen dat de mens principieel onderscheiden is<br />

van alle andere soorten van leven en je niet meer gelo<strong>of</strong>t in<br />

de realiteit van de zondeval. 176<br />

Wij zijn van mening dat Douma hier niet alleen onbeschermd<br />

spreekt, maar ook een verkeerde weg wijst. Dat de<br />

oneindige variatie in dier- en plantensoorten niet allemaal in<br />

één keer geschapen behoeft te zijn, erkennen ook wij. Nog<br />

steeds verschijnen er door kruisingen van plant en dier<br />

nieuwe soorten. Maar met deze erkenning zijn we toch nog<br />

wel een heel eind verwijderd van de opvatting, dat er sprake<br />

is geweest van evolutie op basis van de schepping. Zeker als<br />

daarbij nagelaten wordt aan te geven wat dan wel en wat<br />

niet geschapen is. Met de Bijbel in de hand kan toch<br />

onmogelijk worden volgehouden, dat dieren uit planten zijn<br />

ontstaan. De Bijbel spreekt toch glashelder van een afzonderlijke<br />

schepping van de dieren? De grens alleen trekken<br />

tussen mens en dier, is op grond van Genesis 1 bovendien<br />

willekeurig. Waarom zou wel ontkend mogen worden dat de<br />

dieren apart geschapen zijn, maar aan de afzonderlijke<br />

schepping van de mens met alle geweld moeten worden<br />

vastgehouden? Beide worden immers in Genesis 1 uitdrukkelijk<br />

geleerd?<br />

Met Douma zijn wij het eens, dat het natuurlijk van het<br />

grootste belang is dat wordt vastgehouden aan de uniciteit<br />

van de mens, omdat anders heel de zondeval in het<br />

luchtledige komt te hangen. Terecht wil Douma van<br />

prijsgave van dit feit niet weten. Maar dit standpunt lijkt<br />

meer ingegeven door een soort schrikreactie dan logisch<br />

voort te vloeien uit zijn beschouwingen over evolutie op<br />

basis van creatie.<br />

Ook Noordtzij vraagt bij zijn bespreking van Genesis 1<br />

nadrukkelijk aandacht voor de verhouding van Bijbel en<br />

wetenschap. Hij legt de vinger bij de nadelige gevolgen van<br />

allerlei concordistische ‘oplossingen’, waarbij men geprobeerd<br />

heeft òf de feiten òf de Bijbel pasklaar te maken, en<br />

waardoor men uiteindelijk aan de waardigheid en het gezag<br />

van de Heilige Schrift grote schade heeft berokkend.<br />

176 Dr. J. Douma, a.w., p.48.<br />

107


Opvallend is dat Noordtzij hier spreekt over het streven naar<br />

overeenstemming tussen de uitspraken van Genesis 1 “en<br />

het niet te weerspreken feitenmateriaal (curs. A.C.), dat èn<br />

astronomie èn geologie èn paleontologie te onzer<br />

beschikking stellen”. Noordtzij laat ons in onzekerheid aan<br />

welk feitenmateriaal hij hierbij denkt. In ieder geval vraagt<br />

hij zich niet af, in hoeverre de feiten van deze wetenschappen<br />

inderdaad onweerlegbaar zijn. Misschien is de<br />

reden daarvan, dat hij het helemaal niet nodig vindt te<br />

streven naar een verzoening tussen Genesis 1 en de<br />

resultaten der wetenschap. Noordtzij is immers van mening<br />

dat het in het eerste Bijbelho<strong>of</strong>dstuk helemaal niet gaat om<br />

een natuur-historisch betrouwbaar relaas van het scheppingsproces.<br />

De bedoeling van de schrijver van het eerste<br />

ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis was “om ons de scheppende<br />

werkzaamheid Gods te doen zien in het licht zijner<br />

heilsgedachten”. 177 De Bijbel zou alleen over het scheppingsfeit<br />

spreken, omdat zij het machtige feit van de<br />

herschepping aan de orde wil stellen. De schepping kan<br />

daarom volgens Noordtzij alleen begrepen worden in het<br />

licht van de herschepping. 178<br />

Door de volle nadruk te leggen op het heilshistorische<br />

karakter van Genesis 1 wordt het vraagstuk van de<br />

verhouding van Bijbel en wetenschap voor Noordtzij in feite<br />

irrelevant. Zijn voorstel om Genesis 1 te lezen als een<br />

kadervertelling kan dan ook niet los worden gezien van zijn<br />

streven de tegenstrijdigheid van Bijbel en wetenschap te<br />

boven te komen. Op die manier kan de wetenschapper zijn<br />

onderzoek naar de vorming van de aarde verrichten, zonder<br />

zich te bekommeren om de gegevens die in Genesis 1 te<br />

lezen staan. De kaders waarin deze gegevens fungeren zijn<br />

immers onvergelijkelijk. De een houdt zich bezig met<br />

wetenschap, de ander met de religieuze bestemming van de<br />

mens. De taal die wetenschap en Bijbel spreken zijn<br />

incompatibel. Ze kunnen dus rustig naast elkaar worden<br />

gebruikt, zonder dat de een de ander bijt.<br />

177<br />

Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis,<br />

Kampen, 1932 (2), p.114.<br />

178<br />

Dr. A. Noordtzij, a.w., p.112.<br />

108


Ook bij Ridderbos speelt de verhouding tot de<br />

natuurwetenschappen een rol bij het lezen van Genesis 1.<br />

Ridderbos wil de spanning tussen Bijbel en natuurwetenschappen<br />

verminderen door de nadruk te leggen op<br />

het feit dat de Bijbel geen uitspraken doet over de<br />

natuurwetenschappelijke stand van zaken. Als de Bijbel<br />

bijvoorbeeld zegt dat God planten en dieren ‘naar hun<br />

soorten’ heeft geschapen, dan mag men daaruit volgens<br />

hem niet de conclusie trekken, dat “er een oorspronkelijke,<br />

rechtstreeks door God geschapen variatie-rijkdom in de<br />

planten en dierenwereld was”. 179 Hiermee lijkt Ridderbos<br />

zich op hetzelfde standpunt te stellen als Douma, die ook<br />

een vorm van evolutie niet uitsloot.<br />

Dit blijkt uit de manier waarop Ridderbos reageert op de<br />

mening van de beruchte VU-bioloog J. Lever. Deze beweerde<br />

dat men “principieel geen bezwaar behoeft te hebben tegen<br />

de generale hypothese van een genetische continuïteit van<br />

alle levende organismen, de mens niet uitgesloten”. 180 In<br />

rond Nederlands betekent dit dat Lever de mogelijkheid wil<br />

openhouden, dat de mens zich vanuit het dier heeft<br />

ontwikkeld. Kan nu deze hypothese op grond van wat er te<br />

lezen valt in het boek Genesis worden weersproken?<br />

Ridderbos vindt van niet. Een beroep op bijvoorbeeld<br />

Gen.1:26v. <strong>of</strong> Gen.2:7 is daarvoor onvoldoende, zo meent<br />

hij. Want deze Schriftplaatsen leren ons slechts, “dat het<br />

God is, die aan de mens (een) bijzondere plaats gegeven<br />

heeft, maar ze doen geen uitspraken over de wijze, waarop<br />

de mens is ontstaan”. 181<br />

Daarmee ontkent Ridderbos niet dat de eerste ho<strong>of</strong>dstukken<br />

van Genesis ook relevant zijn voor de natuurwetenschappen.<br />

We leren daaruit dat God de Schepper van alle dingen is, en<br />

dat daarom alle vormen van pantheïsme en materialisme<br />

moeten worden afgewezen. Ook leren we uit deze<br />

ho<strong>of</strong>dstukken dat de mens een bijzondere plaats heeft t.o.v.<br />

het dier, en dat hij geroepen is om over de schepping te<br />

heersen. Ridderbos ziet hierin ook een opdracht voor de<br />

179<br />

Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen,<br />

1963 (2), p.111.<br />

180<br />

J. Lever, Creatie en <strong>Evolutie</strong>, 1956, p.169.<br />

181<br />

Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.112-3.<br />

109


mens om de natuur te onderzoeken. Maar dat is volgens<br />

hem nog wat anders dan te beweren dat in deze<br />

ho<strong>of</strong>dstukken de oorsprong van de mens wordt beschreven.<br />

Want dat staat, zo meent hij, nu net niet in deze<br />

ho<strong>of</strong>dstukken te lezen.<br />

Als we Genesis 1 dus niet lezen als een natuurwetenschappelijke<br />

tekst dan is er veel minder sprake van een<br />

botsing tussen gelo<strong>of</strong> en wetenschap. Dat is de pure winst<br />

van de kaderopvatting. Ridderbos geeft overigens toe, dat<br />

met het aanvaarden van de kaderopvatting, geen volstrekte<br />

overeenstemming is bereikt tussen de Bijbel en de<br />

natuurwetenschappen. De Bijbel leert ons immers dat de<br />

hele mensheid voortgesproten is uit Adam en Eva. Maar dit<br />

wordt door de wetenschap ontkend. Ook het feit dat de<br />

natuurwetenschappen ervan uitgaan dat de mensheid<br />

honderdduizenden jaren oud is, is moeilijk in overeenstemming<br />

te brengen met wat we in het boek Genesis lezen.<br />

Verder levert de kwestie van de dood, en het moment<br />

waarop deze zijn intrede deed, problemen op. Volgens de<br />

natuurwetenschappen moeten er lang voor de zondeval al<br />

geweldige catastr<strong>of</strong>es hebben plaatsgevonden en waren er<br />

in de natuur ro<strong>of</strong>dieren die hun prooi verorberden. Zelfs als<br />

aangenomen wordt dat de tijd voor de zondeval minder<br />

idyllisch was dan algemeen wordt aangenomen, en er ook<br />

toen al toestanden bestonden die wij naar ons besef ‘wreed’<br />

noemen, dan nog lost dit volgens Ridderbos niet alle<br />

problemen op. Dan is het in ieder geval nog zo dat mens en<br />

dier voor de val in een andere betrekking tot elkaar hebben<br />

gestaan, dan na de val. De natuurwetenschappen kunnen<br />

echter van die situatie niets ontdekken. Met andere<br />

woorden: ook dan blijft er nog sprake van een tegenstelling<br />

tussen de Bijbelse gegevens en die van de natuurwetenschappen.<br />

182<br />

Terecht werpt Ridderbos de vraag op <strong>of</strong> we nog wel kunnen<br />

blijven spreken van een zondeval, als we tegelijk aanvaarden,<br />

dat al het bestaande ontstaan is langs de weg van<br />

de evolutie. Immers, als al het kwaad, dat volgens de Bijbel<br />

het gevolg is geweest van de zondeval, voor het proces van<br />

evolutie noodzakelijk is, betekent dit dan niet dat dit kwaad<br />

182 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.115.<br />

110


er altijd moet zijn geweest? 183 Dit lijkt ons een wezenlijke<br />

vraag die tot nadenken stemt. Bij Ridderbos blijft het echter<br />

een open vraag. In plaats van deze vraag open te laten had<br />

hij de consequentie ervan onder ogen moeten zien. Hij had<br />

daaruit de conclusie moeten trekken dat alleen aan een<br />

historische zondeval kan worden vastgehouden, als tegelijk<br />

erkend wordt dat Genesis 1 ook betrouwbare informatie<br />

verschaft over de wording van de aarde en het leven<br />

daarop. Het probleem van de oorsprong van het kwaad had<br />

Ridderbos moeten doen inzien dat heel zijn conceptie van de<br />

verhouding tussen Bijbel en wetenschap niet klopt. Dat de<br />

Bijbel niet de taal van de natuurwetenschappen spreekt is<br />

juist. Maar hieruit mag niet de conclusie worden getrokken<br />

dat wat zij over de oorsprong van de aarde en de oorsprong<br />

van plant, dier en mens zegt, niet normatief is voor de<br />

natuurwetenschappen.<br />

Ridderbos komt in feite niet verder dan de erkenning dat ook<br />

een niet-letterlijke opvatting van teksten als Gen.1:26v. en<br />

Gen.2:7 geen oplossing biedt voor het opheffen van de<br />

spanning tussen Bijbel en wetenschap. M.a.w. ook bij<br />

aanvaarding van de kaderopvatting worden niet alle problemen<br />

waarvoor de natuurwetenschappen ons stellen<br />

opgelost. Hij erkent zelfs dat er meer problemen over blijven<br />

dan hem lief is. Maar, zo stelt hij, “dit mag ons uiteindelijk<br />

niet verontrusten”. 184<br />

Wij delen zijn optimisme niet. Zijn pleidooi voor een<br />

kaderopvatting en het metaforisch opvatten van allerlei<br />

teksten in Genesis verontrusten ons zeer. Ze laten ook zien,<br />

dat de bewering dat deze opvatting alleen gebaseerd zou<br />

zijn op exegetische gronden, aanvechtbaar is. Alle door ons<br />

genoemde schrijvers kiezen voor het aanvaarden van de<br />

kaderopvatting, omdat zij daarin ook een mogelijkheid zien,<br />

om de spanning tussen de moderne natuurwetenschappen<br />

en Genesis 1, op te lossen. Daarbij plaatst iedere auteur zijn<br />

eigen accenten. Maar het valt niet te ontkennen dat bij de<br />

keuze voor de kaderopvatting ook de problematiek van de<br />

verhouding tussen Schrift en natuurwetenschappen een rol<br />

speelt.<br />

183 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.115.<br />

184 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.116.<br />

111


De vraag is <strong>of</strong> de problematiek, waarop Doedens wijst aan<br />

het begin van zijn artikel, met het aanvaarden van de<br />

kaderopvatting niet even groot blijft. Doedens begon zijn<br />

artikel met de constatering, dat natuurwetenschappers bij<br />

het beoefenen van hun discipline, doen als<strong>of</strong> hun gelo<strong>of</strong> er<br />

niet is, terwijl ze in de kerk doen als<strong>of</strong> hun wetenschap er<br />

niet is. Een situatie die hij terecht bestempelt als een vorm<br />

van gespletenheid. Deze gespletenheid deed hem denken<br />

aan het adagium van Epicurus. Deze filoso<strong>of</strong> leerde dat je<br />

niet bang hoeft te zijn voor de dood. Immers, de dood is er<br />

niet, zolang je er bent; en jij bent er niet meer, als de dood<br />

er is. De situatie van de gelovige natuurwetenschapper zou<br />

daarmee volgens Doedens in zekere zin te vergelijken zijn.<br />

De kaderopvatting biedt volgens Doedens een oplossing voor<br />

dit probleem. Maar hierin vergist hij zich. Het aanvaarden<br />

van de kaderopvatting betekent niets anders dan een<br />

capitulatie van de bijbeluitleg voor de wetenschap. Het komt<br />

er op neer dat we als wetenschappers gewoon aan wetenschap<br />

kunnen blijven doen. Het verschil is dat we dan<br />

tijdens deze bezigheid ons gelo<strong>of</strong> niet meer tussen haakjes<br />

hoeven te zetten. Want dat hebben we dan al prijsgegeven.<br />

En als we ho<strong>of</strong>dstuk 1 van de Bijbel lezen als niet meer dan<br />

een kadervertelling, dan zijn we in feite nog steeds met<br />

wetenschap bezig, omdat we de Bijbel dan niet meer voor<br />

zichzelf laten spreken, maar deze lezen door de bril van<br />

onze wetenschappelijke vooroordelen. Kortom, bij aanvaarding<br />

van de kaderopvatting is het de Bijbel die ge<strong>of</strong>ferd<br />

wordt op het altaar van de wetenschap. De benadering van<br />

Doedens komt er dus op neer dat hij het gesignaleerde<br />

dilemma alleen maar kan oplossen, omdat hij de informatie<br />

uit Genesis 1 die natuurwetenschappelijk relevant is, eerst<br />

via zijn kaderhypothese buiten spel heeft geplaatst. Het is<br />

dan ook duidelijk dat de natuurwetenschap zijn exegese van<br />

dit ho<strong>of</strong>dstuk wel degelijk heeft beïnvloed, ook al wil hij dat<br />

zelf niet toegeven.<br />

De vraag kan gesteld worden <strong>of</strong> wetenschappelijke vondsten<br />

dan geen aanleiding kunnen vormen om een bepaalde uitleg<br />

van de Schrift opnieuw te doordenken. Dat is zeer zeker het<br />

geval. Er is op zichzelf niets mis mee de exegese van een<br />

tekst te heroverwegen in het licht van nieuwe wetenschap-<br />

112


pelijke inzichten. Dat is in de loop van de geschiedenis ook<br />

meermalen gebeurd. Het klassieke voorbeeld in dit verband<br />

is de ontdekking van Copernicus. Deze sterrenkundige<br />

ontdekte dat niet de aarde, maar de zon het middelpunt van<br />

het heelal is. Door deze ontdekking werd het heersende<br />

geocentrische wereldbeeld voorgoed prijsgegeven. En dit<br />

had ook invloed op het verstaan van de Schrift. Door de<br />

ontdekking van Copernicus heeft men er meer oog voor<br />

gekregen, dat de taal van de Schrift niet die is van de<br />

natuurwetenschap, maar van de directe waarneming. Zo<br />

heeft een natuurwetenschappelijke ontdekking invloed gehad<br />

op het corrigeren van een misverstaan van de Schrift.<br />

Maar daarmee is de uitleg van de Bijbel nog niet in handen<br />

gelegd van de wetenschap. De Schrift zal altijd haar eigen<br />

uitlegster moeten blijven. Want het boek der natuur kan<br />

alleen op een goede manier gelezen worden door de bril van<br />

de Schrift. Met de ontdekking van Copernicus werd ook geen<br />

denkbeeld aan de Bijbel opgedrongen dat met haar in strijd<br />

was. Het tegenovergestelde was veelmeer het geval.<br />

Beïnvloed door een Aristotelisch-Ptolemeïsche wereldbeschouwing<br />

had men in de periode daarvoor, de Bijbelse<br />

(vaak poëtische) uitspraken ingepast in een sferenleer,<br />

waarin de sterren in een systeem van concentrische cirkels<br />

zich om de aarde bewogen.<br />

De ontdekking van Copernicus betekende dus niet dat het<br />

Bijbelse wereldbeeld vervangen werd door het moderne<br />

heliocentrische wereldbeeld. Zo heeft men dit wel eens<br />

voorgesteld. Het tegendeel is echter het geval. De Bijbel<br />

leert namelijk helemaal geen wereldbeeld. 185 Onder invloed<br />

185 Dr. G. CH. Aalders, , schrijft na een uitgebreide bestudering van<br />

allerlei Schriftplaatsen: “De conclusie waartoe alzoo een nauwgezet<br />

exegetisch onderzoek van de in aanmerking komende Schriftuurplaatsen<br />

leidt, is dat het in ieder geval aan genoegzame gegevens<br />

ontbreekt om een wereldbeeld van den Bijbel <strong>of</strong> van de Bijbelschrijvers<br />

te construeeren. En het is even onjuist om uit den Bijbel<br />

het wereldbeeld uit den tijd van diens ontstaan te willen afleiden,<br />

als om daarin te zoeken het wereldbeeld dat vrucht is van een latere<br />

ontwikkeling der wetenschap. (…) Het eenige wat mo-gelijk zou<br />

wezen is, dat wij hier en daar in de H. Schrift een enkele<br />

uitdrukking aantreffen, waarin zich de invloed van bepaalde voorstellingen<br />

uit den tijd der Bijbelschrijvers gelden doet. (…) Wat dan<br />

113


van Aristoteles en Ptolemaeüs heeft men echter lange tijd<br />

gedacht dat dit wel het geval was. Daarmee leidde men uit<br />

bepaalde Schriftgegevens meer af dan de Schrift zelf gezegd<br />

wilde hebben. Door de ontdekking van Copernicus werd een<br />

beter verstaan van de Bijbel wel bevorderd en werd het<br />

mogelijk de last van het aristotelische denken af te schudden<br />

en zo het juiste zicht op de Schrift te herwinnen.<br />

Wetenschappelijke inzichten kunnen dus wel een beter<br />

verstaan van de Schrift tot gevolg hebben. Maar dit betekent<br />

niet dat zij de uitleg van de Schrift mogen bepalen. De<br />

Schrift zelf moet altijd het laatste woord hebben. Ook al<br />

kunnen de resultaten van de natuurwetenschappen een<br />

aanleiding vormen om een bestaande exegese van de Schrift<br />

te heroverwegen, zij mogen die niet voorschrijven. Sacra<br />

Scriptura, sui interpres est (de Schrift is haar eigen<br />

uitlegster). Die gulden regel van de gereformeerde hermeneutiek<br />

moet altijd uitgangspunt blijven bij het uitleggen<br />

van de Bijbel.<br />

Zo stelt de Bijbel zelf de grens aan de mate van invloed van<br />

wetenschappelijke gegevens. Die grens is echter door de<br />

voorstanders van de kaderopvatting overschreden. Hun<br />

uitleg van Genesis 1 is, zoals wij hebben aangetoond, mede<br />

beïnvloed door de wens de gespletenheid van Epicurus te<br />

overwinnen. Zij menen de uitweg uit deze gespletenheid te<br />

hebben gevonden in een figuurlijke opvatting van de<br />

scheppingsdagen. Door elementen van het scheppingsbericht<br />

te bestempelen als figuurlijk, wordt echter de<br />

historiciteit aangetast en wordt aan het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van<br />

de Bijbel een betekenis toegekend die met haar klaarblijkelijke<br />

bedoeling in strijd is. De kaderopvatting moet<br />

daarom afgewezen worden omdat zij ten diepste niet berust<br />

op een zorgvuldige exegese van de tekst, maar op een<br />

gezaghebbend is en bindt, is niet de zegswijze waarin een bepaalde<br />

gedachte tot uitdrukking wordt gebracht, maar die gedachte zelf”.<br />

De Goddelijke openbaring in de eerste drie ho<strong>of</strong>dstukken van<br />

Genesis, Kampen, 1932, p.195-6. Aalders merkt hier nog bij op dat<br />

we dit laatste niet al te snel moeten aannemen en noemt dan als<br />

voorbeeld de wijdverbreide gedachte dat in het tweede gebod van<br />

de Wet sprake zou zijn van een oud-Oosters wereldbeeld in drie<br />

verdiepingen.<br />

114


filos<strong>of</strong>ische aanname: de aanname dat de dagen van<br />

Genesis geen dagen kunnen zijn.<br />

Het verlangen om Bijbel en wetenschap met elkaar te<br />

harmoniëren, zonder de resultaten van de wetenschap in<br />

twijfel te hoeven trekken, speelt wel bij de aanhangers van<br />

de kaderopvatting een heel verschillende rol. Bij sommigen,<br />

zoals Ridderbos, is dit motief prominenter aanwezig dan bij<br />

anderen, zoals Douma en Doedens. De laatste twee peinzen<br />

er niet over de schepping van de mens in twijfel te trekken.<br />

Zij trekken hier dus nadrukkelijk een streep. Daarmee laten<br />

zij zien dat zij geworteld zijn in de gereformeerde confessie.<br />

Maar bij alle voorstanders van de kaderopvatting leeft het<br />

verlangen de klo<strong>of</strong> tussen Bijbel en wetenschap te dichten.<br />

Dat verlangen op zichzelf kan gebillijkt worden, omdat het<br />

voortkomt uit het besef, dat ook de natuur een<br />

openbaringsbron is waaruit wij God kunnen leren kennen,<br />

zodat deze openbaring niet strijdig kan zijn met wat we<br />

lezen in de Bijbel. Maar door het aanvaarden van de<br />

kaderopvatting laat men, wat men aanziet voor de<br />

resultaten van de algemene openbaring, heersen over de<br />

bijzondere openbaring.<br />

Deze conclusie zal door hen zeker worden bestreden. De<br />

weg die hen tot aanvaarding van de kaderopvatting heeft<br />

geleid loopt immers niet in de eerste plaats via de<br />

natuurwetenschappen, maar via de literaire analyse van de<br />

Bijbeltekst. Zoals we gezien hebben voeren zij immers<br />

exegetische argumenten aan voor hun keuze voor de<br />

kaderopvatting. In het voorgaande hebben wij aangetoond<br />

dat deze argumenten geen stand kunnen houden. Dat zij<br />

toch aan deze opvatting vasthouden, wijst er op dat, wat als<br />

een ondergeschikt motief wordt voorgesteld, bij nader inzien<br />

een belangrijker rol speelt dan zij zelf willen toegeven.<br />

115


Ho<strong>of</strong>dstuk 6<br />

Het belang van deze discussie<br />

We hebben nu al heel wat aandacht besteed aan de kwestie<br />

van de kaderopvatting. Misschien zijn er wel lezers die zich<br />

afvragen <strong>of</strong> deze kwestie nu eigenlijk wel al die aandacht<br />

waard is. Gaat het bij het lezen van Genesis 1 niet om een<br />

detailkwestie? Ons gelo<strong>of</strong> hangt toch niet af van de vraag <strong>of</strong><br />

God de wereld nu echt in zes werkelijke dagen heeft<br />

geschapen? Als God de wereld nu eens geschapen had in<br />

één ondeelbaar moment, zoals Augustinus aannam, wat zou<br />

dat nu voor een verschil maken? Moet hier nu echt zo<br />

diepgaand over doorgesproken worden? Zijn daarvoor zoveel<br />

bladzijden nodig? Heeft dr. E.A. de Boer niet gelijk als hij<br />

van deze zaak geen halszaak wil maken en ruimte bepleit<br />

voor voortgaand onderzoek? 186<br />

Het zijn begrijpelijke vragen. Want inderdaad, het eeuwig<br />

behoud hangt niet af van het aantal dagen waarin God de<br />

hemel en de aarde heeft gemaakt. In de Drie Formulieren<br />

van Eenheid staat ook nergens uitdrukkelijk vermeld dat de<br />

gereformeerde kerken in Nederland belijden dat God de<br />

hemel en de aarde in zes dagen heeft geschapen. Alleen in<br />

de letterlijke weergave van de Wet in de Catechismus<br />

komen we deze woorden tegen. In de uitleg van het vierde<br />

gebod wordt ook geen expliciete aandacht geschonken aan<br />

de zes scheppingsdagen. In die zin is er geen sprake van<br />

een confessionele binding aan de scheppingsdagen van<br />

Genesis. 187<br />

186<br />

Dr. E.A. de Boer, De heilige grond van Genesis, De Reformatie,<br />

jrg.80, p.648.<br />

187<br />

Er bestaat bij mijn weten één gereformeerde belijdenis waarin<br />

wel met zoveel woorden gesproken wordt over een schepping in zes<br />

dagen. Dat is de Westminster Confessie. Wij wezen daarop al in het<br />

vijfde artikel. Het oordeel van Bavinck (GD II, p.458), dat het<br />

opmerkelijk is dat geen enkele historische confessie een uitspraak<br />

heeft gedaan over de zes scheppingsdagen, en dat er in de<br />

theologie verschillende opvattingen naast elkaar hebben bestaan, is<br />

daarom onjuist. Dit geldt in ieder geval niet voor de Westminster<br />

116


Toch is daarmee nog niet gezegd dat het een zaak van<br />

weinig belang is en dat predikanten vrijelijk de kaderopvatting<br />

kunnen leren. In ho<strong>of</strong>dstuk 4 zagen we al dat van<br />

gereformeerde zijde deze opvatting als een dwaling<br />

bestempeld is. En in een gereformeerde kerk moet de<br />

dwaling toch in ieder geval weerstaan worden. We mogen<br />

het belang van dit vraagstuk dan ook niet relativeren door<br />

op te merken dat ook de voorstanders van de kaderopvatting<br />

instemmen met de heilsfeiten zoals de eerste<br />

ho<strong>of</strong>dstukken van Genesis die ons leren. Dat God alle dingen<br />

uit het niets heeft geschapen, dat Hij de mens heeft<br />

geschapen naar zijn beeld en gelijkenis, dat de mens en alle<br />

andere schepselen volkomen goed geschapen zijn, en dat de<br />

mens niettemin op ingeven van de duivel zich in de zonde<br />

heeft gestort waardoor zijn aard volkomen verdorven is<br />

geraakt. Al deze essentiële leerstukken van Gen.1-3 worden<br />

ook door de aanhangers van de kaderopvatting beleden. En<br />

er zou nog een heleboel meer te noemen zijn. Maar betekent<br />

dit nu dat daarmee heel de discussie over de dagen van<br />

Genesis een theologisch dispuut voor fijnproevers is? Wij<br />

menen van niet.<br />

6.1. Waar het niet om gaat<br />

Ons bezwaar tegen de kaderopvatting gaat niet in de eerste<br />

plaats over de vraag hoe lang de scheppingsdagen precies<br />

hebben geduurd. Immers alle aanhangers van de<br />

kaderopvatting erkennen dat in de beschrijving van de<br />

schepping gebruik wordt gemaakt van gewone dagen.<br />

Tegelijk zeggen zij er bij dat deze dagen geen werkelijke<br />

dagen zijn, maar dat deze fungeren als een literair kader,<br />

waarbinnen het verhaal van de schepping wordt verteld. Er<br />

is dus wel sprake van gewone dagen, maar die dagen<br />

moeten niet letterlijk worden genomen. Het zijn ook geen<br />

dagen die letterlijk elkaar opvolgen. Dat zou immers<br />

betekenen dat er in de schepping een bepaalde chronologische<br />

voortgang heeft gezeten. Maar dit is nu juist<br />

Confessie. Misschien bedoelt Bavinck dat ook de Westminster<br />

Confessie ruimte laat voor een opvatting waarin de lengte van de<br />

dagen niet wordt gezien als precies 24-uur.<br />

117


volgens de aanhangers van de kaderopvatting niet het<br />

geval. Genesis 1 beschrijft ons wel de werkelijkheid van de<br />

schepping, maar de manier waarop deze schepping tot stand<br />

is gekomen, bezitten wij slechts in de vorm van een Joods<br />

fantasieproduct. Het bijzondere van de kaderopvatting is dus<br />

dat hiermee de opvolging in Gods scheppingswerk ter<br />

discussie wordt gesteld. De vraag naar de lengte van de<br />

scheppingsdagen is dus niet het belangrijkste. Wel de vraag<br />

<strong>of</strong> wij in Genesis 1 te maken hebben met historische gebeurtenissen<br />

die zich werkelijk in de volgorde waarin ze beschreven<br />

zijn, hebben afgespeeld. Kort gezegd: gaat het bij<br />

de dagen om fantasie <strong>of</strong> om historie?<br />

Vanwege deze inzet is het ook begrijpelijk dat de kaderopvatting<br />

bestreden is door mensen die de mogelijkheid<br />

openhouden, dat de scheppingsdagen niet precies<br />

overeenkomen met dagen van 24-uur. Een van de theologen<br />

die zich in Nederland heeft opgeworpen als bestrijder van de<br />

kaderopvatting is dr. G.Ch. Aalders. Ondanks zijn besliste<br />

afwijzing van de kaderopvatting, is Aalders van mening dat<br />

de zes scheppingsdagen geen gewone dagen zijn geweest.<br />

Hij meent dat in ieder geval de eerste drie scheppingsdagen<br />

niet vergeleken kunnen worden met de dagen die wij<br />

kennen. Deze dagen werden immers nog niet bepaald door<br />

de stand van de aarde t.o.v. de zon. Daarom geeft hij er de<br />

voorkeur aan te spreken over werkdagen van God. Aalders<br />

houdt wel vast aan de werkelijkheid van de scheppingsdagen,<br />

maar dit betekent voor hem nog niet dat het ook<br />

gewone dagen zijn. “Van g e w o n e dagen mag men<br />

daarom niet spreken, wijl we te doen hebben met<br />

werkdagen G o d s, dagen waarop God het geheel e e n i g e<br />

werk van de schepping volbracht”. 188 Aalders spreekt daarom<br />

liever van buitengewone dagen. Dat er gesproken wordt<br />

van avond en morgen betekent volgens hem nog niet dat de<br />

dagen van Genesis ook etmalen zijn geweest. Aalders meent<br />

dat met de dagen “licht-dagen, zonder de nacht” zijn<br />

bedoeld, en dat het daarom ook niet mogelijk is de precieze<br />

duur van de scheppingsdagen te bepalen.<br />

188 Dr. G. CH. Aalders, De Goddelijke openbaring in de eerste drie<br />

ho<strong>of</strong>dstukken van Genesis, Kampen, 1932, p.246. Ook Dr. E.A. de<br />

Boer verdedigt deze opvatting.<br />

118


Aalders erkent dat het wel mogelijk is dat de laatste drie<br />

dagen gelijk zijn aan de dagen die wij kennen. Deze kunnen<br />

immers wel bepaald zijn door de stand van de aarde t.o.v.<br />

de zon. Maar ook dan is het voor hem nog de vraag <strong>of</strong> dit<br />

betekent dat de precieze duur van die dagen (in de zin van<br />

dag-zonder-nacht) kan worden vastgesteld. Ook vandaag de<br />

dag duren de dagen niet overal op aarde even lang. Aan de<br />

pool kan een dag zelfs zes maanden duren. Aalders acht het<br />

overigens niet erg waarschijnlijk dat de laatste drie<br />

scheppingsdagen bepaald werden door de stand van de<br />

aarde ten opzichte van de zon. Hij vindt het veel meer voor<br />

de hand liggen dat alle zes scheppingsdagen op dezelfde<br />

manier en naar dezelfde maatstaf beoordeeld moeten<br />

worden. Omdat het in Genesis gaat om werkdagen van God,<br />

acht Aalders het overmoedig om te beweren, dat God dus<br />

afhankelijk is geweest van de tijd zoals die bepaald wordt<br />

door de rotatie van de aardas. Zijn conclusie luidt dan ook<br />

dat de scheppingsdagen wel werkelijke dagen zijn, maar<br />

tegelijk van een andere werkelijkheid dan onze dagen, zodat<br />

de duur ervan door ons niet te bepalen is. Aalders houdt<br />

daarmee geen pleidooi voor het idee dat de dagen op te<br />

vatten zijn als tijdperken. Nadrukkelijk stelt hij dat de dagen<br />

van Genesis net zo goed korter, ja zelfs veel korter kunnen<br />

hebben geduurd dan onze kortste winterdag. Voor Gods<br />

almacht was het voldoende om op één enkel ogenblik het<br />

werk van de schepping tot stand te brengen. 189<br />

Ook Young bestrijdt de kaderopvatting zonder daarmee te<br />

kiezen voor scheppingsdagen van 24-uur. Het gaat Young<br />

helemaal niet om de lengte van de scheppingsdagen, maar<br />

189 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.246, 253. Dezelfde opvatting treffen<br />

we aan bij H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek II, Kampen, 1967,<br />

p.462-4. Ook K. Schilder houdt de mogelijkheid open dat de dagen<br />

van Genesis een afwijkende duur hebben gehad. Wel houdt hij vast<br />

dat onze week een afspiegeling is van de scheppingsweek, en niet<br />

andersom, zoals de aanhangers van de kaderopvatting beweren.<br />

Eveneens wil Schilder niet tornen aan de werkelijkheid van de<br />

scheppingsdagen, die hij blijft zien als dagen in eigenlijke en<br />

letterlijke zin. Zie hiervoor: K. Schilder, Een hoornstoot tegen<br />

Assen?, Kampen, 1928, p.42-5. Zie verder over deze zaak mijn<br />

artikel, Sprak de slang <strong>of</strong> sprak zij niet? Een proeve van correcte<br />

argumentatie, op de site Een in waarheid.<br />

119


om het feit dat er sprake is van een opeenvolging van zes<br />

dagen. De kwestie van de lengte van de scheppingsdagen<br />

laat Young bewust open: “Men moet toegeven, welke stelling<br />

men ook verdedigt, dat afgezien van de lengte ervan, de<br />

perioden die in Genesis 1 genoemd worden, met recht<br />

aangeduid kunnen worden door het Hebreeuwse woord jóm<br />

(‘dag’). De fundamentele kwestie is, <strong>of</strong> Genesis 1 al <strong>of</strong> niet<br />

een reeks van zes dagen, gevolgd door een zevende dag,<br />

aandient”. 190<br />

Hoewel wij grote waardering hebben voor het werk van<br />

Aalders, menen wij toch dat zijn opvatting van de lengte van<br />

de scheppingsdagen zijn kritiek op de kaderopvatting verzwakt.<br />

Met hem erkennen wij, dat de kaderopvatting ook<br />

bestreden kan worden, als de mogelijkheid wordt opengelaten<br />

voor langere <strong>of</strong> kortere scheppingsdagen. Wij zien<br />

echter geen doorslaggevende exegetische argumenten om<br />

de tijdsduur van deze dagen te laten afwijken van die van de<br />

dagen zoals wij die kennen. Wij zien niet in waarom het<br />

buitengewone van het scheppingswerk dit zou vereisen.<br />

Genesis 1 maakt integraal onderdeel uit van de rest van het<br />

boek Genesis. Dit boek, en daar zijn alle gereformeerde<br />

uitleggers het over eens, vertelt ons geschiedenis. De<br />

gebeurtenissen die in dit boek beschreven worden hebben<br />

alle plaats in de tijd, ook de gebeurtenissen op de zes<br />

scheppingsdagen. Wij zijn het met Aalders eens dat het niet<br />

aannemelijk is te denken, dat de schrijver van Genesis<br />

onder de eerste drie scheppingsdagen andersoortige dagen<br />

heeft gezien dan de volgende drie, en daarvoor toch hetzelfde<br />

woord ‘dag’ zou hebben gebruikt. Wij delen echter<br />

niet zijn conclusie die hij hieruit trekt, namelijk dat dus alle<br />

zes scheppingsdagen dagen van bijzondere aard zijn<br />

geweest en dus niet op één lijn mogen worden geplaatst met<br />

de dagen die wij kennen. Met hetzelfde recht kan de<br />

conclusie precies tegengesteld worden getrokken. Omdat de<br />

vierde tot en met de zesde dag gewone zonnedagen zijn, en<br />

190 Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.105. Zie ook<br />

nog de uitspraak: “De lengte der dagen wordt niet vermeld.<br />

Belangrijk is dat elk van de dagen een tijdsperiode is, die met recht<br />

kan worden genoemd jóm (‘dag’)., a.w., p.131.<br />

120


de schrijver van Genesis ook voor de eerste drie scheppingsdagen<br />

hetzelfde woord gebruikt, mag uit dit feit worden<br />

afgeleid dat het in alle zes dagen van Genesis gaat om<br />

gewone dagen van 24-uur.<br />

6.2. Waar het wel om gaat<br />

Wij stemmen in met Aalders’ bezwaren tegen de manier<br />

waarop de aanhangers van de kaderopvatting omgaan met<br />

de Heilige Schrift. Naast bezwaren van exegetische aard zijn<br />

het vooral hun hermeneutische standpunten die ons zorgen<br />

baren. Wij menen dat het aanvaarden van de kaderopvatting<br />

betekent dat de Schrift niet meer voor zichzelf kan spreken.<br />

De kaderopvatting tast naar onze overtuiging de helderheid<br />

(perspicuitas) van de Schrift aan. Verder leidt het aanvaarden<br />

van de kaderopvatting naar onze stellige overtuiging<br />

ook tot een aantasting van het historische karakter<br />

van de Schrift. Wij willen deze bezwaren puntsgewijs uitwerken.<br />

6.3 De helderheid van de Schrift<br />

Is de Schrift duidelijk? Kunnen wij de Schrift lezen zoals zij<br />

zichzelf aandient? Of bevat de Schrift een soort verborgen<br />

code, waardoor haar boodschap alleen verstaanbaar is voor<br />

ingewijden?<br />

Het behoort tot de grote verdiensten van de reformatoren<br />

dat zij tegenover Rome de stelling hebben betrokken, dat<br />

alleen de Schrift (sola scriptura) en heel de Schrift (tota<br />

scriptura) de beslissende gezagsbron is voor ons leven. Om<br />

die reden beijverde Luther zich om de Bijbel te vertalen in<br />

de volkstaal. Iedere gelovige moest zelf over een Bijbel<br />

kunnen beschikken en daarin kunnen lezen. De uitvinding<br />

van de boekdrukkunst bracht dit ideaal binnen handbereik.<br />

Maar door het gezag van de kerk een plaats te ontzeggen<br />

náást dat van de Bijbel, werd de vraag urgent <strong>of</strong> de Schrift<br />

eigenlijk wel voor de gewone man te lezen was. Was de<br />

Bijbel niet veel te moeilijk? Was de eenvoudige gelovige<br />

hierbij niet aangewezen op de hulp van geleerden? Leert de<br />

Bijbel ons dat zelf niet? Er staat toch in de Bijbel dat er<br />

sommige delen moeilijk te verstaan zijn en dat het nodig is<br />

121


de Schriften te onderwijzen? Onderstreept dit niet het<br />

standpunt van Rome dat het leergezag van de kerk<br />

noodzakelijk is om de Schrift op de juiste wijze te verstaan?<br />

Het mag geen verbazing wekken dat de reformatoren zich<br />

met deze vraag uitvoerig bezig hebben gehouden. We willen<br />

daar nu niet uitgebreid op ingaan, maar wij verwijzen naar<br />

art.7 NGB van onze eigen belijdenis, waarin hun gedachten<br />

op dit punt hun neerslag hebben gevonden:<br />

“Wij geloven dat deze Heilige Schrift de wil van<br />

God volkomen bevat en voldoende leert al wat<br />

de mens moet geloven om behouden te<br />

worden. Daarin heeft God uitvoerig beschreven<br />

op welke wijze wij Hem moeten dienen. Daarom<br />

is het de mensen, zelfs al waren het apostelen,<br />

niet geoorlo<strong>of</strong>d anders te leren dan ons reeds<br />

geleerd is door de Heilige Schrift; zelfs niet een<br />

engel uit de hemel, zoals de apostel Paulus zegt<br />

(Gal.1:8). Het is verboden aan het Woord van<br />

God iets toe te voegen <strong>of</strong> daarvan af te doen<br />

(Deut.12:32). Daaruit blijkt duidelijk dat wat<br />

daarin geleerd wordt, volmaakt en in alle<br />

opzichten volledig is”.<br />

De Belijdenis leert hier dat de Bijbel alles bevat wat nodig is<br />

tot ons behoud. En in art.2 NGB belijdt de kerk, dat God<br />

Zichzelf nog duidelijker en volkomener dan door de schepping<br />

aan ons bekend maakt door Zijn Woord. Zijn Woord is<br />

dus openbaring. God maakt zich bekend. Maar als dat het<br />

geval is, dan kan Zijn Woord nooit een boek vol raadselspreuken<br />

zijn. Openbaring en geheimtaal sluiten elkaar<br />

immers uit. Wat nodig is voor het verkrijgen van het heil in<br />

Christus is helder. Om die reden belijden wij met de<br />

hervormers de claritas en perspicuitas (helderheid en<br />

doorzichtigheid) van de Schrift. De Schrift is het Woord van<br />

God bestemd voor iedere gelovige. En daarom kan ook<br />

iedere gelovige dit Woord verstaan als de Heilige Geest<br />

hem/haar het hart er voor opent. De Heilige Geest getuigt<br />

niet alleen in ons hart dat de Bijbel het Woord van God is,<br />

Hij verlicht ook ons verstand, zodat wij het Woord begrijpen<br />

en daarin geloven.<br />

122


6.4. Naïef Bijbellezen?<br />

Betekent dit nu dat Petrus ongelijk heeft en dat alles wat in<br />

de Bijbel staat direct voor ons begrijpelijk is? Iedere<br />

Bijbellezer weet dat dit niet het geval is. Ook al is de weg<br />

van het heil voor de gelovigen helder, er zijn ook passages<br />

in de Bijbel die ons voor problemen stellen. Zelfs voor de<br />

geïnspireerde Bijbelschrijvers was dit al het geval. De<br />

pr<strong>of</strong>eten hebben soms gepr<strong>of</strong>eteerd en zich afgevraagd wat<br />

de Heilige Geest nu precies met bepaalde voorzeggingen<br />

bedoelde (1 Petr.1:11). En voor de nieuwtestamentische<br />

gemeente is dit niet anders. Soms is grondige studie vereist<br />

om de diepere betekenis van een Schriftwoord te vatten. De<br />

Schrift is een mijn waarin diep moet worden gegraven om<br />

steeds weer nieuwe goudaders bloot te leggen. Daarom is zij<br />

ook onuitputtelijk. Om die reden is dan ook niet alles op het<br />

eerste gezicht duidelijk. Dat wordt ook niet bedoeld met de<br />

claritas van de Schrift.<br />

Nu dringt de vraag zich op wanneer we nu weten <strong>of</strong> we de<br />

Schrift op de juiste manier verstaan. Is de betekenis die wij<br />

op het eerste gezicht afleiden uit de woorden van de Schrift<br />

ook automatisch de juiste? Lezen we de Schrift dan niet op<br />

een naïeve manier? Niet alles wat in de Schrift staat, moet<br />

toch letterlijk worden genomen? Is dat niet een fout die veel<br />

chiliastische groepen maken bij het lezen van de Bijbel?<br />

Maar als dan niet alles letterlijk moet worden genomen, hoe<br />

weet je dan wanneer je iets wel en wanneer je iets nietletterlijk<br />

moet nemen? Wordt de uitleg van de Bijbel dan op<br />

die manier niet erg willekeurig?<br />

Dit zijn stuk voor stuk belangrijke vragen. Een belangrijk<br />

uitgangspunt bij de beantwoording ervan is, dat altijd eerst<br />

gekeken moet worden naar het genre van een Bijbelboek.<br />

Poëzie vraagt een andere manier van uitleg dan geschiedschrijving.<br />

En de uitleg daarvan vergt weer andere regels<br />

dan het uitleggen van een pr<strong>of</strong>etisch boek <strong>of</strong> een brief uit<br />

het NT. In het boek der Psalmen treffen wij bijvoorbeeld veel<br />

beeldspraak en parallellismen aan. Zulke stijlfiguren<br />

vereisen een aparte manier van uitleg. Wie hier wil uitleggen<br />

wat er letterlijk staat, maakt dat hij juist de ware betekenis<br />

van een tekst mist. Lezen we daarentegen een geschied-<br />

123


verhaal, dan is het regel dat het beschrevene juist wel<br />

letterlijk genomen wordt. Tenzij de tekst zelf aangeeft<br />

wanneer dit niet het geval is. Grondregel van de<br />

gereformeerde hermeneutiek is daarom, dat de uitlegger<br />

moet lezen wat er staat, moet laten staan wat hij leest, en<br />

uit moet leggen wat hij leest.<br />

Daarom is het ook helemaal niet verkeerd om een in de<br />

Bijbel beschreven gebeurtenis a prima vista (op het eerste<br />

gezicht) te lezen als een beschrijving van wat werkelijk is<br />

gebeurd. Dat is namelijk de functie van geschiedschrijving:<br />

het vermelden van werkelijke gebeurtenissen in een zinvolle<br />

samenhang. Dat de Bijbelse geschiedschrijving ook een<br />

religieuze, verbondsmatige spits heeft, doet aan de historische<br />

bedoeling van de Bijbelse geschiedschrijving niets<br />

af. Het lezen van een geschiedverhaal als een geschiedverhaal<br />

is dus alles behalve naïef. Het is, gezien de aard van<br />

een geschiedverhaal, de enig juiste en voor de handliggende<br />

reactie.<br />

Nu wil daarmee niet gezegd zijn dat de indruk die een<br />

Bijbelgedeelte op het eerste gezicht op ons maakt, ook<br />

automatisch de juiste is. De Bijbel is geen gemakkelijk boek.<br />

Soms moet, om het met Luther te zeggen, langdurig op een<br />

tekst worden geklopt, voordat de betekenis ervan voor de<br />

lezer duidelijk wordt. De kerk heeft er nooit een geheim van<br />

gemaakt dat sommige Schriftgedeelten moeilijk zijn uit te<br />

leggen. Maar er is reden tot wantrouwen als iemand met een<br />

exegese van een Schriftgedeelte komt, die fundamenteel<br />

afwijkt van wat de kerk de eeuwen door in dat<br />

Schriftgedeelte gelezen heeft. En dat is met de kaderopvatting,<br />

zoals wij in ho<strong>of</strong>dstuk 4 gezien hebben, nu juist<br />

wel het geval. Ons wantrouwen tegen de uitleg die de<br />

kaderopvatting van Genesis 1 geeft, neemt nog verder toe<br />

als blijkt, dat voor de verdediging ervan allerlei ingewikkelde<br />

redeneringen nodig zijn. Redeneringen die de tekst in een<br />

vooropgezet kader persen waartegen zij zich met alle macht<br />

verzet. En daarmee raken wij aan de achilleshiel van de<br />

kaderopvatting: het gebrekkige exegetische bewijs voor<br />

deze opvatting. Omdat er geen exegetische argumenten zijn<br />

die ondubbelzinnig wijzen in de richting van een beschrijving<br />

van de schepping op basis van de Israëlitische sabbatsweek,<br />

moeten we vasthouden aan de lezing van Genesis 1, zoals<br />

124


die eeuwenlang in de kerk gebruikelijk is geweest. Dat heeft<br />

met naïef lezen van de Bijbel niets te maken, maar veelmeer<br />

met eerbied voor wat er staat. Het eenvoudig buigen voor<br />

wat in het Woord ons is geopenbaard, heeft met naïviteit<br />

niets te maken, maar wel alles met gelo<strong>of</strong>. We stemmen dan<br />

ook volmondig in met het oordeel van Young als hij schrijft:<br />

“Het is natuurlijk waar, dat de eerste indruk die we<br />

ontvangen bij het lezen van bepaalde gedeelten van de<br />

Bijbel, niet de juiste hoeft te zijn. Nadere overweging kan<br />

leiden tot een wijziging van onze eerste indruk en tot het<br />

aanvaarden van een andere uitlegging. Maar indien wij een<br />

eerste indruk als naïef bestempelen, kunnen we dat niet<br />

doen alleen op grond van onze eigen onafhankelijke en<br />

‘autonome’ opvatting van wat naïef is. Alleen exegese kan<br />

ons leren <strong>of</strong> een bepaalde indruk al dan niet naïef is. Wijzelf<br />

zijn niet gerechtigd tot het doen van zulk een uitspraak op<br />

grond van ons subjectieve oordeel. Wanneer de eerste<br />

indruk, die een Schriftwoord op ons maakt, een naïeve is,<br />

dan is het alleen de Schrift, die ons in staat kan stellen aldus<br />

te oordelen, en niet wijzelf los van de Schrift”. 191<br />

6.5. Betrouwbaarheid<br />

Behalve dat de kerk de helderheid van de Schrift belijdt,<br />

belijdt zij ook haar betrouwbaarheid. Dit betekent dat wij<br />

geloven dat de Bijbel ons niet bedriegt. Omdat de Bijbel het<br />

door Gods Geest geïnspireerde Woord van God is, en de<br />

Geest de Geest der waarheid is, geloven wij dat wat in de<br />

Bijbel staat, waar is. Die waarheid beperkt zich niet alleen<br />

tot haar religieuze en ethische inhoud. De Schrift is in al<br />

haar delen betrouwbaar, ook als zij mededelingen doet op<br />

het gebied van de biologie, de geschiedenis <strong>of</strong> de geografie.<br />

Nu is het natuurlijk waar dat de Schrift niet in de eerste<br />

plaats gegeven is om ons kennis van aardrijkskunde <strong>of</strong><br />

geschiedenis te verschaffen. Alles wat in de Schrift geschreven<br />

is heeft tot doel dat wij geloven in God en Zijn<br />

Zoon om het leven te vinden in Zijn Naam (Joh.20:31). In<br />

die zin kan de Schrift met recht een tendentieus boek<br />

genoemd worden. Maar dat betekent nog niet dat we de<br />

191 Edward J. Young, a.w., p.92.<br />

125


etrouwbaarheid van de Schrift mogen inperken tot die<br />

delen die handelen over de redding van de mens. Het moge<br />

waar zijn dat de Schrift niet een handboek is voor allerlei<br />

verschillende wetenschappen, daarmee is het nog niet<br />

irrelevant wat zij over die terreinen van wetenschappen te<br />

melden heeft. Ook daarover levert de Schrift betrouwbare<br />

informatie en worden wij door haar niet misleid. Dat is altijd<br />

het standpunt van de gereformeerde theologen geweest. Als<br />

voorbeeld moge Bavinck gelden. Sprekend over de verhouding<br />

tussen Schrift en wetenschap merkt hij het<br />

volgende op:<br />

“Maar als de Schrift dan toch van haar standpunt uit, juist<br />

als boek der religie, met andere wetenschappen in aanraking<br />

komt en ook daarover haar licht laat schijnen, dan houdt ze<br />

niet eensklaps op Gods Woord te zijn maar blijft dat. Ook als<br />

ze over de wording van hemel en aarde spreekt, geeft ze<br />

geen sage <strong>of</strong> mythe <strong>of</strong> dichterlijke phantasie, maar ook dan<br />

geeft zij naar hare duidelijke bedoeling historie, die gelo<strong>of</strong><br />

en vertrouwen verdient. En daarom hield de Christelijke<br />

theologie dan ook, op slechts enkele uitzonderingen na, aan<br />

de letterlijke, historische opvatting van het scheppingsverhaal<br />

vast. 192<br />

Hoe geheel anders spreekt Ridderbos, een aanhanger van de<br />

kaderopvatting:<br />

“Gen.1 openbaart ons niet, op welke wijze God de wereld<br />

geschapen heeft, maar wel, dat God de wereld geschapen<br />

heeft, dat Hij haar goed heeft geschapen, dat Hij elk<br />

schepsel zijn plaats heeft gegeven”. 193<br />

En hiermee zitten we in het hart van de problematiek van de<br />

kaderopvatting: de visie op de Schrift. De klassiek<br />

gereformeerde Schriftbeschouwing betrekt de betrouwbaarheid<br />

op alles wat in de Schrift staat, terwijl de kaderopvatting<br />

veel elementen in de Schrift tot inkleding verklaart.<br />

192 H. Bavinck, a.w., p.458.<br />

193 Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen,<br />

1963 (2), p.126.<br />

126


Dit laatste hebben gereformeerde uitleggers altijd ontoelaatbaar<br />

gevonden, tenminste in het geval van historische<br />

boeken. Alleen als er in een historisch boek sprake is van<br />

een duidelijke aanwijzing dat een bepaald gedeelte niet<br />

letterlijk moet worden genomen, zoals bijvoorbeeld bij de<br />

fabel van Jotam in het boek Richteren, mogen we dit figuurlijk<br />

opvatten. 194 Maar in Genesis 1 ontbreken dergelijke<br />

aanwijzingen. We willen in dit verband nog eenmaal wijzen<br />

op wat Bavinck opmerkt in zijn Gereformeerde Dogmatiek.<br />

“Het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis bevat echter hoegenaamd<br />

geen grond voor de meening, dat wij daarin met een<br />

visioen <strong>of</strong> eene mythe te doen zouden hebben; het draagt<br />

blijkbaar een historisch karakter, en vormt de inleiding van<br />

een boek, dat zich van het begin tot het einde voor historie<br />

uitgeeft. Ook scheiding tusschen de feiten zelve (den religieuzen<br />

inhoud) en de wijze, waarop zij ingekleed zijn, is<br />

niet mogelijk; want als (…) de schepping zelve voor een feit,<br />

maar de scheppingsdagen voor vorm en inkleeding worden<br />

gehouden, valt daarmede tegelijk de geheele orde, waarin<br />

de schepping tot stand is gekomen, en wordt het fundament<br />

weggenomen voor de instelling der week en van den sabbat,<br />

die volgens Exod.20:11 zeer beslist in de zesdaagsche<br />

schepping en de daarna volgende ruste Gods is gegrond”. 195<br />

Er staat dus volgens Bavinck heel wat op het spel. Wie de<br />

dagen van Genesis tot inkleding verklaart, die ondermijnt de<br />

scheppingsorde en haalt het fundament van de sabbat weg.<br />

6.6 Willekeur<br />

Maar er is meer. Wie zo de Bijbel leest geeft een element<br />

van willekeur een wettige plaats in zijn hermeneutiek. Want<br />

waarom zouden wel de dagen als niet-werkelijk mogen<br />

worden opgevat, en de rest niet? Wanneer, aldus Young,<br />

“we het grootste deel van het ho<strong>of</strong>dstuk interpreteren als<br />

niet overeenkomend met hetgeen werkelijk gebeurd is (en<br />

hoe kan de niet-chronologische zienswijze daaraan ont-<br />

194 Richteren 9:7-15.<br />

195 H. Bavinck, a.w., p.462.<br />

127


komen?), op welke grond kunnen we dan zeggen, dat<br />

Genesis 1:1 overeenkomt met wat werkelijk gebeurde? We<br />

hebben dan niet door exegese de leer der schepping uit dit<br />

ho<strong>of</strong>dstuk afgeleid, maar we hebben het eenvoudig ‘a priori’<br />

aangenomen. Want de zogenaamde ‘kader’-theorie eist<br />

inconsequentie van haar aanhangers. Zij vertelt hun, dat zij<br />

zelf mogen uitkiezen, wat in Genesis 1 aan de werkelijkheid<br />

beantwoordt. Zulk een hypothese kan zeker niet worden<br />

beschouwd als exegetisch goed gefundeerd”. 196<br />

Als wij de kaderopvatting accepteren als een legitieme vorm<br />

van Schriftuitleg dan geven we aan de willekeur een vaste<br />

plaats binnen de gereformeerde hermeneutiek. Het gevolg<br />

daarvan zal zijn, dat we niet meer zeker weten wat nu<br />

werkelijk en wat nu niet werkelijk gebeurd is, als we de<br />

Bijbel lezen. We staan dan toe, dat de historische betrouwbaarheid<br />

van de Bijbel geleidelijk aan ondergraven<br />

wordt. En daarmee begeven we ons op glad ijs.<br />

Het probleem is dat dit door de aanhangers van de<br />

kaderopvatting wordt ontkend. Men verzekert plechtig dat<br />

men niet wil tornen aan de historiciteit van Genesis. Maar<br />

hoe kan worden vastgehouden aan de historiciteit van het<br />

scheppingsbericht, als men daaruit eerst het element van<br />

voortgang in de tijd verwijderd heeft? Hoe kan men spreken<br />

over historie zonder het element van tijd daarin te erkennen?<br />

Daarom moet geconcludeerd worden dat het vervangen<br />

van de chronologische volgorde van Genesis 1 door een<br />

logische volgorde, in feite neerkomt op een de-historisering<br />

van het scheppingsbericht.<br />

Maar als we dit geoorlo<strong>of</strong>d achten, dan zijn we wel bezig de<br />

Bijbel kwijt te raken. Wat de Bijbel ons leert is helder en<br />

betrouwbaar. Dat moeten we ons niet laten afnemen door<br />

ongelovige wetenschappers die beweren dat er helemaal<br />

geen schepping is geweest en dat heel de aarde en de<br />

kosmos ontstaan zijn uit een oerknal en een evolutie van<br />

miljoenen jaren. Maar we moeten ons de Bijbel evenmin<br />

laten ontroven door theologen die de Bijbel niet meer voor<br />

zichzelf willen laten spreken, en deze willen uitleggen<br />

volgens eigenmachtige, en vooropgestelde gedachtenconstructies.<br />

We moeten leren niet op onze eigen inzichten<br />

196 Edward J. Young, a.w., p.148.<br />

128


te vertrouwen en weer eerbiedig leren luisteren naar wat de<br />

HERE ons in Zijn Woord te zeggen heeft. Om het met Young<br />

te zeggen:<br />

“We kunnen ophouden rationalisten te zijn en we kunnen<br />

gelovigen worden. Ondanks alle krasse beweringen van het<br />

tegendeel mogen we geloven – en we behoeven ons daarvoor<br />

nimmer te schamen – dat de ‘Here in zes dagen de<br />

hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat daarin<br />

is’ (Ex.20:11a)”. 197<br />

Wie dit gelo<strong>of</strong>t, zegt: amen.<br />

197 Edward J. Young, a.w., p.130.<br />

129

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!