GENESIS 1 - Schepping of Evolutie
GENESIS 1 - Schepping of Evolutie
GENESIS 1 - Schepping of Evolutie
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>GENESIS</strong> 1<br />
GESCHIEDSCHRIJVING OF<br />
KADERVERTELLING?<br />
Drs. A. Capellen
<strong>GENESIS</strong> 1<br />
GESCHIEDSCHRIJVING OF<br />
KADERVERTELLING?<br />
Drs. A. Capellen
Inhoudsopgave<br />
Woord vooraf 1<br />
Inleiding 2<br />
Opzet van deze studie<br />
Ho<strong>of</strong>dstuk 1.<br />
Wat wordt er onder de kaderopvatting verstaan? 5<br />
De opvatting van Noordtzij<br />
De opvatting van Ridderbos<br />
1.3 De opvatting van Doedens<br />
1.4 De opvatting van Douma<br />
Ho<strong>of</strong>dstuk 2.<br />
De argumenten van de kaderopvatting 15<br />
2.1 Het scheppingsbericht staat in een literair kader<br />
2.2 De beschrijving van Genesis 1 is niet-chronologisch<br />
2.3 Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot absurde conclusies<br />
2.3 Het bijzondere karakter van de zevende dag<br />
2.4 Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen<br />
2.5 Genesis 2:5-6<br />
2.6 De bijzondere aard van de geschiedschrijving van Genesis 1<br />
2.7 In Genesis 1 is sprake van een kosmologie op twee niveaus<br />
Ho<strong>of</strong>dstuk 3<br />
De argumenten voor de kaderopvatting gewogen 37<br />
3.1 Het scheppingsbericht staat in een literair kader<br />
3.2 De beschrijving van Genesis 1 is niet-chronologisch<br />
3.3 Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot absurde conclusies<br />
3.4 Het bijzondere karakter van de zevende dag
3.5 Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen<br />
3.6 Genesis 2:5-6<br />
3.7 De bijzondere aard van de geschiedschrijving van Genesis 1<br />
3.8 In Genesis 1 is sprake van een kosmologie op twee niveaus<br />
Ho<strong>of</strong>dstuk 4.<br />
Genesis 1 in de christelijke kerk 88<br />
4.1 Genesis 1 in het Nieuwe Testament<br />
4.2 De uitleg van Genesis 1 in de oud-christelijke kerk<br />
4.3 De uitleg van Genesis 1 in de Middeleeuwen<br />
4.4 De uitleg van Genesis 1 bij de reformatoren en hun opvolgers<br />
4.5 De uitleg van Genesis 1 in het gereformeerd protestantisme<br />
van de 19 e en 20 e eeuw<br />
Ho<strong>of</strong>dstuk 5.<br />
De Kaderopvatting en de natuurwetenschappen 102<br />
Ho<strong>of</strong>dstuk 6.<br />
Het belang van deze discussie 116<br />
6.1 Waar het niet om gaat<br />
6.2 Waar het wel om gaat<br />
6.3 De helderheid van de Schrift<br />
6.4. Naïef Bijbellezen?<br />
6.5. Betrouwbaarheid<br />
6.6 Willekeur
Woord vooraf<br />
In deze brochure heb ik een aantal artikelen over de<br />
kaderopvatting gebundeld die verschenen zijn op de site Een<br />
in waarheid.<br />
De ervaring wijst uit dat het lezen ‘uit de hand’ door velen<br />
als plezieriger ervaren wordt dan het lezen van een scherm.<br />
Deze uitgagave komt aan die behoefte tegemoet.<br />
De opzet van de oorspronkelijke artikelen over de kaderopvatting<br />
heb ik in deze brochure zoveel mogelijk gehandhaafd.<br />
Wel heb ik ho<strong>of</strong>dstukken die op de site in tweeën<br />
geknipt waren, samengevoegd.<br />
Over de uitleg van Genesis 1 bestaat veel verwarring en<br />
onzekerheid, ook bij orthodoxe christenen. Werd deze<br />
onzekerheid tot voor kort vooral veroorzaakt door theologen<br />
van buiten de gereformeerde kerken, die de inzichten van de<br />
moderne natuurwetenschappen trachtten te verenigen met<br />
wat de Bijbel ons leert in haar eerste ho<strong>of</strong>dstuk, de laatste<br />
tijd wordt de aanval ook binnen de kerken ingezet. Een van<br />
de belangrijkste aanvallen op de betrouwbaarheid van<br />
Genesis 1 is de zogenaamde kaderopvatting. Verschillende<br />
theologen in de GKv hebben deze theorie al in bescherming<br />
genomen en met een beroep op de vrijheid van exegese<br />
ruimte bepleit om deze hypothese te verkondigen. Daarmee<br />
dreigt een ongereformeerde exegese en hermeneutiek in<br />
deze kerken gelegitimeerd te worden met als gevolg dat het<br />
gezag van de Schrift wordt aangetast.<br />
Deze brochure wil tegen deze verkeerde ontwikkeling<br />
waarschuwen en een weg uit de verwarring wijzen. Opdat de<br />
gemeente bewaard mag blijven bij de vastheid van het<br />
Woord van God en zich de klaarheid van die Waarheid niet<br />
laat ontroven door allerlei modieuze vormen van<br />
Schriftuitleg die onder invloed van narratieve theologie,<br />
modieuze hermeneutische inzichten, <strong>of</strong> evolutionistische<br />
natuurwetenschappen worden aangeboden.<br />
A. Capellen<br />
Augustus 2006<br />
1
Inleiding<br />
Sinds het verschijnen van het boek Woord op schrift staat de<br />
uitleg van Genesis 1 weer sterk in de belangstelling. Vooral<br />
het artikel van ds. J.J.T. Doedens heeft de vraag weer doen<br />
herleven <strong>of</strong> het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van de Bijbel nu een<br />
betrouwbare beschrijving biedt van de geschiedenis van de<br />
schepping van hemel en aarde, <strong>of</strong> dat het niet meer is dan<br />
een literair product, een knap gecomponeerde vertelling,<br />
zonder historische pretenties. In de discussie over Genesis 1<br />
speelt de vraag hoe we de daarin beschreven scheppingsdagen<br />
moeten opvatten een belangrijke rol. Gaat het hier<br />
om werkelijke dagen, zoals wij die ook kennen, <strong>of</strong> moeten<br />
deze veelmeer symbolisch worden opgevat?<br />
Eeuwenlang was dit voor eenvoudige gelovigen geen vraag.<br />
Vanzelfsprekend dacht men bij het lezen van Genesis 1 aan<br />
gewone dagen. Dat stond er toch? De ontwikkeling van de<br />
moderne wetenschap maakte aan deze vanzelfsprekendheid<br />
een einde. Beoefenaars van wetenschappen als paleografie,<br />
geologie en archeologie brachten feiten aan het licht die<br />
moeilijk te combineren waren met een aarde die niet ouder<br />
was dan ca.10.000 jaar. Dateringsmethoden als de radiocarbon-methode<br />
leken feiten aan het licht te brengen dat er<br />
leven op aarde moet zijn geweest, miljoenen jaren voordat<br />
de mens op het toneel verscheen. Vondsten van skeletten<br />
van indrukwekkende dieren als dinosaurussen leken deze<br />
feiten te bevestigen. Onder invloed van deze wetenschappelijke<br />
vondsten begon ook de traditionele kijk op de eerste<br />
ho<strong>of</strong>dstukken uit de Bijbel te veranderen. Was het inderdaad<br />
zo dat de Bijbel ons leerde dat God de hemel en de aarde en<br />
alle daarop levende wezens in zes dagen had geschapen? Of<br />
had de kerk dit gedeelte van de Bijbel te naïef gelezen en<br />
ten onrechte hierin een chronologisch verslag gezien dat de<br />
schepping beschreef als een historische gebeurtenis?<br />
Een vraag die hiermee samenhing, was <strong>of</strong> wij de Bijbelse<br />
geschiedschrijving wel mochten meten aan de maat van<br />
onze wetenschappelijke normen. Doen wij dan wel recht aan<br />
de bedoeling van de Bijbelschrijvers, <strong>of</strong> leggen wij dan een<br />
maatstaf aan die hen innerlijk vreemd is? Wilde de schrijver<br />
2
van de eerste ho<strong>of</strong>dstukken van de Bijbel eigenlijk wel<br />
geschiedenis beschrijven, <strong>of</strong> stond hem een ander doel voor<br />
ogen?<br />
Het is onze bedoeling om aan deze en andere vragen een<br />
aantal artikelen te wijden. Centraal zal daarbij de zogenaamde<br />
kaderopvatting staan. Daarbij richten wij ons vooral<br />
op de vraag <strong>of</strong> wij in Genesis 1 een verslag lezen van wat<br />
God van dag tot dag heeft gedaan bij het scheppen van de<br />
hemel en de aarde.<br />
Opzet van deze studie<br />
1. In het eerste deel van deze studie willen wij onderzoeken<br />
wat precies bedoeld wordt met de zogenaamde<br />
kaderopvatting. We willen daarbij ons uitgangspunt nemen<br />
in de publicaties van dr. A. Noordtzij en dr. Nic.H. Ridderbos.<br />
In die van Noordtzij, omdat hij als eerste Nederlandse theoloog<br />
de kaderopvatting heeft verdedigd; in die van Ridderbos,<br />
omdat hij de meest uitgebreide verdediging van deze<br />
opvatting heeft gegeven. Van Noordtzij en Ridderbos trekken<br />
we de lijn door naar vandaag. Daarbij willen we<br />
aandacht schenken aan het artikel van ds. J.J.T. Doedens in<br />
de bundel Woord op schrift en aan wat dr. J. Douma<br />
kortgeleden over deze materie heeft geschreven in zijn boek<br />
Genesis.<br />
2. Nadat wij duidelijk in beeld hebben gekregen wat deze<br />
schrijvers precies bedoelen met de kaderopvatting, willen wij<br />
aandacht schenken aan de argumenten waarmee deze<br />
opvatting wordt verdedigd. Dat zal het onderwerp van ons<br />
tweede ho<strong>of</strong>dstuk artikel zijn.<br />
3. In een volgend ho<strong>of</strong>dstuk onderwerpen wij deze argumenten<br />
aan een nader onderzoek. Zijn de aangevoerde argumenten<br />
inderdaad sterk genoeg dat zij een andere kijk op<br />
Gen.1 rechtvaardigen? Omdat het in dit gedeelte vooral gaat<br />
om de exegese van de Bijbeltekst beschouwen wij dit als het<br />
centrale deel van deze artikelenreeks. Doorslaggevend voor<br />
een christen is immers niet wat buitenbijbelse bronnen ons<br />
leren, maar wat de Schrift zelf zegt. Zij is het enige<br />
richtsnoer waarnaar wij ons gelo<strong>of</strong> moeten richten (NGB.<br />
Art.5). Ook in onze Bijbeluitleg willen wij gehoorzame leer-<br />
3
jongeren blijven van onze hoogste Pr<strong>of</strong>eet en Leraar Jezus<br />
Christus.<br />
4. In een vierde ho<strong>of</strong>dstuk willen we aandacht schenken aan<br />
de manier waarop Gen.1 in de geschiedenis van de<br />
christelijke kerk gelezen is. De reden hiervoor is dat wel<br />
beweerd wordt dat de kadervertelling veel minder een<br />
noviteit is, dan vaak wordt gedacht. In dit gedeelte willen wij<br />
aantonen dat de geschiedenis van de Bijbeluitleg deze<br />
bewering logenstraft. Op een enkele uitzondering na heeft<br />
de christelijke kerk vastgehouden aan de historisch letterlijke<br />
opvatting van de dagen van Genesis. Dat is de<br />
doorgaande lijn die de kerkgeschiedenis ons laat zien.<br />
5. In het vijfde ho<strong>of</strong>dstuk bespreken we de vraag in<br />
hoeverre de kaderopvatting gezien moet worden als een<br />
poging om Bijbel en wetenschap met elkaar te combineren.<br />
Maken de verdedigers van de kaderopvatting een knieval<br />
voor de moderne wetenschap, <strong>of</strong> proberen zij eerlijk de<br />
Schrift zelf aan het woord te laten?<br />
6. In het afsluitende ho<strong>of</strong>dstuk gaan wij in op de vraag hoe<br />
belangrijk deze discussie nu eigenlijk is. Is het een discussie<br />
over een detailkwestie, <strong>of</strong> raakt het aan de fundamenten van<br />
het christelijk gelo<strong>of</strong>?<br />
4
Ho<strong>of</strong>dstuk 1<br />
Wat wordt er onder de kaderopvatting<br />
verstaan?<br />
1.1. De opvatting van Noordtzij<br />
In het boek Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis<br />
verdedigt dr. A. Noordtzij als eerste gereformeerde auteur<br />
de opvatting dat de beschrijving van de scheppingsdagen in<br />
Genesis 1 niet letterlijk moet worden genomen. Belangrijk<br />
voor Noordtzij’s benadering van dit eerste ho<strong>of</strong>dstuk uit de<br />
Bijbel, is zijn overtuiging dat de schepping geen wetenschappelijk<br />
te benaderen feit is, maar het uitgangspunt is<br />
van een religieuze conceptie. “Noch Genesis 1 noch Genesis<br />
2 noch Job 26 noch eenige andere uitspraak der H.S.<br />
betreffende de schepping wil ons natuurkunde leeren. De<br />
H.S. stelt het feit der schepping steeds in het licht van het<br />
centrale heilsfeit der verlossing…”. 1<br />
Belangrijk voor het verstaan van Genesis 1 is dus de<br />
bedoeling die de Schrift heeft met het bekendmaken van het<br />
scheppingsfeit. De fout die veel uitleggers volgens Noordtzij<br />
hebben gemaakt is dat zij de schepping als een op zichzelf<br />
staand feit hebben beschouwd en daardoor in de<br />
moeilijkheden kwamen als zij kennis namen van de resultaten<br />
van de moderne wetenschap. Het gevolg was dat zij<br />
dan òf aan dit ho<strong>of</strong>dstuk vasthielden met ontkenning van het<br />
wetenschappelijke feitenmateriaal, òf juist de overeenstemming<br />
daarvan probeerden aan te tonen door een<br />
gekunsteld beroep te doen op allerlei catastr<strong>of</strong>en-theorieën,<br />
òf het scheppingsbericht van Genesis gingen opvatten als<br />
een symbolisch verhaal. Noch aan de Heilige Schrift, noch<br />
aan het wetenschappelijke feiten-materiaal, werd in deze<br />
gevallen recht gedaan. Zodoende is Noordtzij van mening<br />
1 Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis, Kampen,<br />
1932 (2), p.105.<br />
5
“dat de H.S. alleen daarom en alleen in zooverre van het<br />
scheppingsfeit spreekt, wijl ze van het machtige feit der<br />
herschepping spreken wil. De schepping kan derhalve alleen<br />
worden verstaan bij het licht van de herschepping”. 2<br />
Gen.1 laat ons de scheppende werkzaamheid van God zien<br />
in het licht van Zijn heilsgedachten en daarom laat dit<br />
ho<strong>of</strong>dstuk door zijn structuur ook het volle licht vallen op de<br />
mens, die de kroon is van het scheppingswerk. 3 De zes<br />
scheppingsdagen zijn dan ook niet een beschrijving van het<br />
verloop van een natuurproces, maar een middel om, wat<br />
Noordtzij noemt, de ideële orde te tekenen waardoor de<br />
goddelijke bedoeling met het afzonderlijk geschapene des te<br />
duidelijker zou uitkomen en Gods heerlijkheid des te<br />
helderder kon schijnen.<br />
Noordtzij ziet in de scheppingsdagen een som van twee<br />
drietallen waartussen een duidelijke parallellie bestaat. Deze<br />
twee drietallen vertonen de volgende structuur:<br />
1. het oerlicht; 4. de lichtgevende<br />
hemellichamen, m.a.w. de<br />
afgeleide lichten;<br />
2. het uitspansel als scheiding 5. de waterdieren en vogels<br />
tussen hemelse en aardse<br />
wateren<br />
3. landen en zeeën<br />
gescheiden; de plantenwereld<br />
6. de landbewoners: dieren en<br />
mensen<br />
De zes dagen die dus eigenlijk twee drietallen vormen<br />
hebben samen de bedoeling om de uitnemende heerlijkheid<br />
van de mens in het licht te stellen, die zijn bestemming<br />
bereikt in de sabbat, d.w.z. in zijn wijding aan God zelf. 4 Het<br />
is volgens Noordtzij dan ook onjuist de nadruk te leggen op<br />
het begrip ‘dag’. Het gaat niet om de ‘dagen’, maar om het<br />
getal 6 + 1.<br />
“De werken van God staan in het licht van den sabbat en<br />
daarom teekent ons de Schrift al de groote scheppings-<br />
2 Dr. A. Noordtzij, a.w., p.112.<br />
3 Dr. A. Noordtzij, a.w., p.114.<br />
4 Dr. A. Noordtzij, a.w., p.117.<br />
6
gebieden in oorsprong, wording en doel als daarop aangelegd.<br />
De zes dagen wijzen alle zes naar den sabbat heen en<br />
in die zes dagen wijst heel de schepping met de<br />
verscheidenheid harer levensgebieden naar de verheerlijking<br />
Gods… Daarom en daarom alleen is er in Gen.1 van<br />
zes dagen sprake, waarop de sabbat volgt als de dag bij<br />
uitnemendheid, wijl het Gods dag is. Zooals alle dagen der<br />
week met hun arbeid en strijd, met hun levensroeping voor<br />
den mensch op elk scheppingsgebied, hun beteekenis aan<br />
den sabbat ontleenen en van uit den sabbat eerst recht<br />
verstaan en gewaardeerd worden, zoo is het met de gansche<br />
schepping met al haar levensgebieden. Zij worden eerst<br />
recht verstaan en gewaardeerd in het licht van Gods dag”. 5<br />
1.2. De opvatting van Ridderbos<br />
Ridderbos heeft de kaderopvatting verdedigd in zijn boek<br />
Beschouwingen over Genesis 1. Op bladzijde 66 van dit boek<br />
geeft hij een omschrijving van wat hij onder de kaderopvatting<br />
verstaat. Daar schrijft hij:<br />
“Onder de ‘kader-opvatting’ wordt hier het volgende<br />
verstaan. De geïnspireerde schrijver geeft ons in Gen.1 een<br />
verhaal van de schepping. Hij bedoelt echter niet een exact<br />
verslag te geven van wat bij de schepping is gebeurd. Door<br />
van een achtvoudig werken Gods te verhalen, brengt hij de<br />
lezer ervan onder de indruk, dat al het bestaande door God<br />
geschapen is. Dit achtvoudig werken Gods zet hij in een<br />
kader: hij verdeelt het over zes dagen, waaraan dan de<br />
zevende dag als rustdag wordt toegevoegd. Dat het<br />
achtvoudige werken Gods in dit kader wordt gezet, heeft een<br />
dubbel aspect. Hierdoor wordt ons geopenbaard, dat het<br />
scheppingswerk volkomen is, dat God zich verlustigen kan in<br />
zijn werk, dat het scheppen uitloopt op de eer van God.<br />
Maar hierdoor wordt ook krachtig onderstreept, dat de mens<br />
in zijn werken en in zijn rusten navolger Gods heeft te zijn”. 6<br />
5 Dr. A. Noordtzij, a.w., p.119, 120.<br />
6 Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen,<br />
1963 (2), p.66<br />
7
Het eerste wat opvalt in deze beschrijving is dat Ridderbos<br />
spreekt van een geïnspireerde Bijbelschrijver. Deze schrijver<br />
staat in het middelpunt. Zijn bedoelingen zijn doorslaggevend<br />
voor de manier waarop wij het boek Genesis moeten<br />
lezen. Hiermee plaatst Ridderbos de accenten anders dan de<br />
Belijdenis dit doet. De Belijdenis legt in haar spreken over<br />
inspiratie de nadruk op het resultaat. De Bijbel zelf is<br />
geïnspireerd. En daarbij heeft de Heilige Geest gewone<br />
mensen in dienst genomen.<br />
Het tweede wat opvalt, is dat zijn opvatting in veel opzichten<br />
overeenkomt met die van Noordtzij. Beiden benadrukken dat<br />
we in Genesis 1 geen historische beschrijving vinden in de<br />
strikte betekenis van het woord. Er is geen sprake van een<br />
exact verslag.<br />
Daarnaast zijn er ook punten van verschil. Zo legt Ridderbos<br />
minder eenzijdig de nadruk op het heilshistorische kader<br />
waarin van de schepping gesproken wordt. Genesis 1 levert<br />
ons wel degelijk ook gegevens op die normatief zijn voor de<br />
natuurwetenschappen, ook al onderschrijft Ridderbos de<br />
uitspraak dat God zich in de Bijbel openbaart in het<br />
aangezicht van Christus. 7 Eerlijk gezegd zou het ons<br />
bevreemd hebben als hij anders had gezegd. Op de indeling<br />
van Noordtzij van tweemaal drie dagen oefent Ridderbos<br />
milde kritiek. Liever spreekt hij over een kader van zes<br />
dagen. 8 Toch wijst hij de opvatting van Noordtzij, dat er<br />
sprake is van parallellisme tussen de eerste drie dagen en<br />
dag vier t/m zes, niet af, ook al erkent hij dat dit parallellisme<br />
niet met ijzeren consequentie is volgehouden. Hij<br />
acht het mogelijk dat deze oneffenheden hun oorsprong<br />
hebben in het feit dat het scheppingsverhaal onder Israël<br />
nog niet direct zijn definitieve vorm heeft gekregen, die wij<br />
nu in de Bijbel aantreffen. 9 Het feit dat er acht scheppingsdaden<br />
over zes dagen moeten worden verdeeld, en dat<br />
zowel op de derde als de zesde dag twee scheppingsdaden<br />
worden vermeld, vormt voor Ridderbos een sterke aanwijzing<br />
dat er sprake is van een schematische indeling. Ook<br />
het veelvuldig voorkomen van het getal ‘drie’ kan wijzen op<br />
7 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.32.<br />
8 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.50.<br />
9 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.52.<br />
8
een schematische indeling van Genesis 1. Zo wordt er<br />
gesproken over drie soorten planten, drie diersoorten op de<br />
vijfde dag (vs.21), drie soorten dieren op de aarde (vs.24)<br />
en drie soorten hemellichamen (vs.16). 10<br />
Waarom heeft de Bijbelschrijver eigenlijk gekozen voor een<br />
schematische ordening? Volgens Ridderbos deed hij dat om<br />
aan te geven dat het resultaat van het scheppingswerk een<br />
welgeordend geheel was. Dit geldt niet alleen van de<br />
afzonderlijke scheppingswerken, maar ook van alle scheppingswerken<br />
bij elkaar. 11 Dat de Bijbelschrijver juist gekozen<br />
heeft voor het schema van zes dagen + een, zou verband<br />
kunnen houden met het feit dat dit een bekend indelingsprincipe<br />
was om gebeurtenissen te beschrijven. In de<br />
literatuur van Ugarit komen we dit ‘zeven-dagen-schema’<br />
wel meer tegen. Ridderbos is hier erg voorzichtig met het<br />
trekken van overhaaste conclusies. Wel ziet hij er een<br />
onderstreping in van zijn stelling dat “wanneer de auteur<br />
van Gen.1 het spreken over zeven dagen als een inkleding<br />
heeft bedoeld, (…) de tijdgenoten van de auteur er veel<br />
minder moeite mee gehad hebben dat te ontdekken, dan wij<br />
er mee hebben”. 12<br />
Ridderbos wil het spreken over 6 + 1 dagen echter niet<br />
reduceren tot een puur literair schema. 13 Er zit volgens hem<br />
wel degelijk een opbouw in de volgorde waarin de scheppingsdaden<br />
ons wordt verteld. Maar daaruit kunnen we geen<br />
conclusies trekken over de volgorde waarin de<br />
scheppingsdaden hebben plaats gehad. Hetzelfde geldt voor<br />
de dagen. Genesis 1 spreekt wel van dagen, maar daarbij<br />
moeten we niet aan echte dagen denken. De reden daarvoor<br />
is dat het hier om mensvormige uitdrukkingen gaat. Er is<br />
geen reden te denken dat God werkelijk zes dagen heeft<br />
gewerkt en daarna een dag rust heeft genomen. 14<br />
Ridderbos gelo<strong>of</strong>t dat de kaderopvatting verdedigd kan<br />
worden op louter exegetische gronden, ja dat deze gronden<br />
zo sterk zijn dat de kaderopvatting sterker staat dan enig<br />
10 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w. ,p.55.<br />
11 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.58.<br />
12 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.65.<br />
13 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.49.<br />
14 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.66<br />
9
andere uitleg. Hij meent ook dat bij elke andere opvatting<br />
grote moeilijkheden rijzen ten aanzien van de natuurwetenschappen.<br />
Hij ontkent echter dat de kaderopvatting is<br />
ingegeven door de natuurwetenschappen. Het belangrijkste<br />
argument tegen die beschuldiging is dat de kaderopvatting,<br />
<strong>of</strong> in ieder geval de daarmee samenhangende opvattingen,<br />
reeds bestonden voordat de resultaten van de wetenschappen<br />
de historische betrouwbaarheid van het Genesisbericht<br />
in twijfel begonnen te trekken. 15<br />
1.3. De opvatting van Doedens<br />
Doedens geeft zijn artikel over Genesis de titel mee: Taal en<br />
teken van trouw. Over vorm en functie van Genesis 1. Met<br />
deze titelkeuze wil hij duidelijk maken dat de schepping een<br />
teken is dat God trouw is. God heeft de schepping na de<br />
zondeval niet aan haar lot overgelaten, maar Hij heeft haar<br />
in stand gehouden, en Hij zal dat doen tot aan de Jongste<br />
Dag. Het verhaal over het tot stand komen van die<br />
schepping heeft tot doel diezelfde trouw voor het voetlicht te<br />
brengen. Genesis 1 wil ons leren dat God de aarde wél heeft<br />
toebereid voor de mens om daarop te wonen en zijn taak te<br />
kunnen vervullen. Voor het verstaan van het<br />
scheppingsverhaal is het belangrijk je te realiseren dat dit<br />
geschreven is ná de zondeval. Sindsdien heeft de schepping<br />
ook iets bedreigends gekregen. Genesis 1 maakt duidelijk<br />
dat deze leven-bedreigende kant niet uit de handen van de<br />
Maker komt. Omdat door de zondeval het boek der natuur<br />
gedeeltelijk onleesbaar is geworden heeft de HERE Zijn<br />
Openbaring gegeven om het oorspronkelijke boek weer te<br />
kunnen lezen. 16<br />
De bedoeling van het scheppingsverhaal is niet zozeer de<br />
aandacht te vestigen op de schepping zelf, maar om daar<br />
achter de blik te richten op de Schepper. Doedens vergelijkt<br />
het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis met een röntgenfoto;<br />
daardoor kunnen we achter de zichtbare werkelijkheid kijken<br />
15 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.66-7.<br />
16 J.J.T. Doedens, Taal en teken van trouw. Over vorm en functie<br />
van Genesis 1, In: C. Trimp (red.), Woord op schrift. Theologische<br />
reflecties over het gezag van de Bijbel, Kampen, 2002, p.104.<br />
10
en zien Wie daarachter aan het werk is. Genesis 1 is ons niet<br />
gegeven om het scheppingsgeheim te ontrafelen, maar om<br />
ons op het hart te drukken dat God als Schepper trouw blijft<br />
aan Zijn werk. 17<br />
Doedens baseert de gedachte dat het in Genesis 1 gaat om<br />
Gods trouw op het steeds herhaalde refrein bij de<br />
scheppingsdagen (aankondiging, opdracht, bevestigingsformule,<br />
uitvoering en goedkeuring).. M.n. blijkt dit uit de<br />
aankondiging, die Doedens onderscheidt van de werkelijke<br />
scheppingsdaad. In die aankondiging zit een beschrijving<br />
van wat er voortaan moet zijn. M.a.w. het spreken van God<br />
heeft dus betrekking op het voortbestaan van elk<br />
scheppingswerk. 18 En daarmee zitten we midden in het<br />
thema van Gods trouw. Het gaat in Genesis 1 dus niet<br />
zozeer om de oorsprong van alle dingen, maar om Gods<br />
trouw aan het werk dat hij eenmaal begonnen is. “God heeft<br />
déze wereld klaargemaakt als woonplaats voor de mens.<br />
Voor het voortbestaan daarvan staat Hij zelf garant. Hij<br />
heeft dat uitgesproken als zijn wil en het vervolgens ook<br />
uitgevoerd. Dát is wat Genesis 1 wil zeggen”. 19<br />
Een ander belangrijk doel van Genesis 1 is volgens Doedens<br />
dat daarmee stelling wordt genomen tegen de heersende<br />
opvatting van die tijd, namelijk dat de materie zelf niet<br />
geschapen is en dat de goden samen met de wereld uit deze<br />
oerst<strong>of</strong> zijn ontstaan. Kosmogonie (wording van de wereld)<br />
en theogonie (wording van de goden) zouden op die manier<br />
samenhangen. Genesis 1 zou daartegenover het onderscheid<br />
tussen schepping en Schepper hebben willen benadrukken.<br />
Het eerste Bijbelho<strong>of</strong>dstuk heeft daarom een belangrijke<br />
kritische en polemische spits: het afwijzen van een<br />
vergoddelijkte schepping. 20<br />
Volgens Doedens moeten we de zeven dagen in Genesis niet<br />
letterlijk nemen. Er is geen sprake van een chronologische<br />
volgorde. Beter is het te spreken van een thematische<br />
opvatting. Doedens wil dan ook de mogelijkheid openlaten<br />
17 J.J.T. Doedens, a.w., p.72-73.<br />
18 J.J.T. Doedens, a.w., p.84.<br />
19 J.J.T. Doedens, a.w., p.85.<br />
20 J.J.T. Doedens, a.w., p.86-7<br />
11
dat Genesis 1 Gods scheppen wil beschrijven in de vorm van<br />
een Israëlitische zevendaagse week. 21<br />
Een opvallend verschil met Noordtzij en Ridderbos is dat<br />
Doedens de kaderopvatting meer ziet als een hypothese. 22<br />
Als kritiek op de kaderopvatting brengt hij naar voren dat<br />
deze opvatting het gevaar loopt verkeerde vragen aan<br />
Genesis 1 te willen stellen. Door al te zeer gepreoccupeerd<br />
te zijn met de zeven dagen lopen wij het risico aan Genesis<br />
1 een antwoord te willen afpersen op een vraag waarop dit<br />
ho<strong>of</strong>dstuk helemaal geen antwoord wil geven. Om heel het<br />
probleem van de dagen van Genesis zou de Bijbelschrijver<br />
zich niet hebben drukgemaakt. 23 Om die reden vergelijkt<br />
Doedens onze vragen met het tegendraads draaien van een<br />
schroef. Zo’n schroef komt nooit vast te zitten, omdat<br />
daarvoor de goede draairichting noodzakelijk is. 24 Hij pleit er<br />
daarom voor “dat er bij de uitleg van Genesis 1 op<br />
exegetische gronden ruimte opengelaten kan worden om<br />
deze ouverture van de bijbel te lezen als een vertelling<br />
vanuit het aspect van de in Israël bekende sabbatsweek”. 25<br />
Als we zo Genesis 1 gaan lezen, betekent dit niet dat alle<br />
vragen rond schepping en ontwikkeling <strong>of</strong> rond de ouderdom<br />
van de aarde zijn opgelost, maar is er wel ruimte om met<br />
die vragen rustig wetenschappelijk bezig te zijn. Genesis 1<br />
hoeft dan niet steeds in overeenstemming te worden<br />
gebracht met het laatste creationistische <strong>of</strong> evolutionistische<br />
model. 26 Het is niet helemaal duidelijk <strong>of</strong> Doedens hiermee<br />
21<br />
J.J.T. Doedens, a.w., p.97.<br />
22<br />
J.J.T. Doedens, a.w., p.75. Doedens noemt Noordtzij en<br />
Ridderbos als verdedigers van de kaderhypothese, maar zij zelf<br />
gebruiken deze term niet. De reden daarvoor is dat zij van mening<br />
zijn dat alleen de kaderopvatting berust op een juiste exegese van<br />
de tekst. Doedens gaat zover niet, al is ook hij er van overtuigd dat<br />
er goede exegetische gronden voor deze opvatting zijn aan te<br />
voeren. Tegen deze achtergrond moet ook de volgende zin gelezen<br />
worden: “De beschrijving in zes plus één scheppingsdagen is<br />
mogelijk gekozen vanuit het aspect van een door Gód gegeven<br />
Israëlitische sabbatsweek”. a.w, p.105.<br />
23<br />
J.J.T. Doedens, a.w., p.102.<br />
24<br />
J.J.T. Doedens, a.w., p.104.<br />
25<br />
J.J.T. Doedens, a.w., p.102. (Cursivering van mij).<br />
26<br />
J.J.T. Doedens, a.w., p.105.<br />
12
wil zeggen dat Genesis 1 ons dus geen betrouwbare<br />
informatie verschaft waaraan ook de natuurwetenschapper<br />
gebonden is.<br />
1.4. De opvatting van Douma<br />
Dr. J. Douma heeft in zijn boek Genesis. Gaan in het spoor<br />
van de Bijbel ook enkele opmerkingen gemaakt die op ons<br />
onderwerp betrekking hebben. Douma kiest voor de<br />
kaderopvatting van Genesis 1 omdat deze in zijn ogen de<br />
meest bevredigende opvatting is en oude papieren heeft. 27<br />
Douma ziet Genesis 1 als het door Gods Geest geleide<br />
getuigenis van de Bijbelschrijver van de wereld die hij zag.<br />
“Hij plaatste de beschrijving van de schepping in het kader<br />
van de werkweek zoals hij die kende, met de sabbat aan het<br />
eind ervan. Hij liet zien hoe planmatig God deze wereld in<br />
een week bewoonbaar maakte voor de mens. Hij getuigde<br />
van de geschapen wereld dat zij (zeer) goed was en dus (…)<br />
beantwoordde aan de bestemming die God met de wereld<br />
had”. 28 Genesis 1 spreekt ons van de grootheid, de goedheid<br />
en de trouw van de Schepper.<br />
Het accent op Gods trouw zagen wij ook al bij Doedens. Wat<br />
dat betreft sluit Douma hierbij aan. Wij vinden in Genesis 1<br />
volgens Douma geen historisch verslag hoe het tijdens de<br />
schepping van de wereld is toegegaan. Ook in Gen.2:4v<br />
vinden we geen geschiedenis in de strikte zin van het woord.<br />
Daarom hoeven we er ook geen probleem van te maken dat<br />
de volgorde van de scheppingshandelingen in de twee<br />
scheppingsverhalen verschillend is. Het gaat immers niet om<br />
de volgorde waarin de dingen gebeurd zijn. Die is van<br />
ondergeschikt belang. 29<br />
Juist omdat we van geschiedenis pas kunnen spreken in de<br />
door God geschapen wereld, is de volgorde waarin de<br />
scheppingsdaden van God in Genesis 1 wordt beschreven<br />
ook niet zo belangrijk. Noch in de ‘week’ van de schepping,<br />
noch in de volgorde van de geschapen zaken, noch in hun<br />
27 Dr. J. Douma, Genesis. Gaan in het spoor van de Bijbel, Kampen,<br />
2004, p.42.<br />
28 Dr. J. Douma, a.w., p.42.<br />
29 Dr. J. Douma, a.w., p.44.<br />
13
eschrijving, vinden we volgens Douma een wetenschappelijk<br />
te verifiëren verslag van Gods scheppingswerk. 30<br />
Douma trekt deze conclusie omdat het wereldbeeld van de<br />
Bijbelschrijver nu eenmaal een ander was dan dat van ons.<br />
De schepping wordt ons dus verteld, “niet in een<br />
wetenschappelijk verantwoord verslag van het verloop van<br />
de schepping, maar in een voor alle mensen begrijpelijke<br />
inkleding van Gods scheppend en ordenend werk, gevat in<br />
het kader van de werkweek”. 31 Daardoor ontstaat ook<br />
ruimte voor wetenschappelijk onderzoek dat uitgaat van een<br />
veel oudere aarde, dan wij op grond van de Bijbelse<br />
gegevens zouden vermoeden. En niet alleen dat. Ook kan op<br />
grond van de Bijbel het astronomische gegeven, dat de zon<br />
al bestond voor de planeten en dus ook voor de aarde, niet<br />
bestreden worden. 32 Zelfs acht Douma een theorie als de<br />
oerknal niet in strijd met wat de Bijbel ons leert van de<br />
schepping. Met instemming citeert hij ook een auteur die<br />
wijst op de geringe omvang van het heelal zo’n 13 tot 20<br />
miljard geleden. Even daarvoor wijst Douma er op dat<br />
“wetenschappelijk verantwoorde ontdekkingen en hypothesen<br />
(…) ons niet in strijd met de Schrift (brengen). In de<br />
interpretatie van die ontdekkingen treedt een scheiding op<br />
tussen gelovigen en ongelovigen”. 33 Op de vraag <strong>of</strong> we met<br />
een dergelijke datering niet reeds het terrein van de<br />
interpretatie hebben betreden, gaat Douma overigens niet<br />
in.<br />
In de discussie over de verhouding tussen gelo<strong>of</strong> en<br />
wetenschap legt Douma de volle nadruk op het vasthouden<br />
aan het feit dat God de Schepper van alle dingen is. Iedere<br />
theorie die daarvan probeert af te doen, wordt door hem<br />
radicaal verworpen. Binnen het scheppingsgelo<strong>of</strong> wil Douma<br />
het spreken over een beperkte vorm van evolutie niet<br />
afwijzen.<br />
30 Dr. J. Douma, a.w., p.51.<br />
31 Dr. J. Douma, a.w., p.46.<br />
32 Dr. J. Douma, a.w., p.46.<br />
33 Dr. J. Douma, a.w., p.47.<br />
14
Ho<strong>of</strong>dstuk 2<br />
De argumenten voor de kaderopvatting<br />
In het voorgaande ho<strong>of</strong>dstuk hebben wij beschreven hoe de<br />
verschillen-de voorstanders van de kaderopvatting Genesis 1<br />
lezen. In dit ho<strong>of</strong>dstuk willen we de argumenten die zij voor<br />
hun standpunt aanvoeren uiteenzetten.<br />
In de literatuur over de kaderopvatting komen wij<br />
argumenten tegen die steeds terugkeren. Daarnaast komen<br />
we ook argumenten tegen die een ondergeschikte rol spelen.<br />
We willen in dit gedeelte aandacht aan al deze argumenten<br />
besteden. Daarbij willen wij zo volledig mogelijk de genoemde<br />
argumenten de revue laten passeren. Daarmee is niet<br />
gezegd dat elke voorstander van de kaderopvatting ook al<br />
deze argumenten voor zijn rekening neemt. Meestal spitst<br />
hun verdediging zich toe op de ho<strong>of</strong>dargumenten. Maar<br />
soms merken we meningsverschillen op, en een enkele keer<br />
is er zelfs sprake van duidelijke tegenspraak. Sommige<br />
argumenten kom je vrijwel uitsluitend tegen bij een kleine<br />
groep. Ter wille van de volledigheid heb ik gemeend ook<br />
deze argumenten te moeten noemen. Met deze aanpak<br />
doorbreken we echter wel de vaderlandse grenzen van deze<br />
discussie. Het debat over de kaderopvatting beperkt zich<br />
namelijk niet tot ons land, maar wordt, veel uitgebreider<br />
nog, in de Angelsaksische wereld gevoerd. 34 Het leek ons<br />
34 Het meest uitgebreid is de discussie over de dagen van Genesis<br />
gevoerd in de Orthodox Presbyterian Church. In 1998 stelde de<br />
Presbytery <strong>of</strong> Southern California een studiedeputaatschap in om<br />
het confessionele gehalte van de kaderopvatting te onderzoeken.<br />
Dit resulteerde in 1999 in een Report <strong>of</strong> the Committe to Study the<br />
Framework Hypothesis, (Het integrale rapport is te vinden op:<br />
http://www.asa3.org/gray/framework/frameworkOPC-SC.html) dat<br />
door genoemde presbyterij werd aangenomen. Het vraagstuk kreeg<br />
echter ook landelijke bekendheid. Uiteindelijk mondde de discussie<br />
15
daarom juist in dit artikel ook aandacht te schenken aan wat<br />
in die landen over de kaderopvatting te berde is gebracht.<br />
2.1 Het scheppingsbericht staat in een literair kader<br />
Een belangrijk argument dat de scheppingsdagen niet<br />
letterlijk moeten worden opgevat, is dat er sprake zou zijn<br />
van een literair kader in Genesis 1. In Genesis 1 hebben we<br />
volgens de aanhangers van de kaderopvatting te maken zes<br />
dagen die verdeeld zijn in twee drietallen. Als bewijs<br />
daarvoor wordt door hen gewezen op de schepping van het<br />
licht op de eerste dag, terwijl pas op de vierde dag sprake is<br />
van de schepping van de zon en de andere hemellichamen.<br />
Omdat er ook van de eerste dagen gesproken wordt als<br />
gewone zonnedagen, waarbij avond en morgen, donker en<br />
licht elkaar afwisselen, ligt het voor de hand de eerste en de<br />
vierde dag met elkaar in verband te brengen 35 . Dat dit<br />
volgens hen de bedoeling is van de auteur van Genesis,<br />
blijkt verder uit het door hem gehanteerde taalgebruik.<br />
Nadat God de beide grote lichten op de vierde dag heeft<br />
gemaakt, stelt Hij ze aan het uitspansel van de hemel om<br />
licht te geven op de aarde, en om te heersen over de dag en<br />
over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden.<br />
Precies dezelfde termen worden in vs.4 en 5 gebruikt bij de<br />
schepping van het licht. Ook hier lezen wij dat God scheiding<br />
maakte tussen het licht en de duisternis en dat Hij het licht<br />
dag noemt, en de duisternis nacht. Beide dagen vervullen<br />
dus dezelfde functie, namelijk het scheiden van licht en<br />
in 2004 uit in een rapport dat werd aangeboden aan de 71 e General<br />
Assembly van de Orthodox Presbyterian Church. Dit rapport<br />
adviseerde, zij het niet unaniem, deze generale synode om uit te<br />
spreken, dat de kaderopvatting niet in strijd is met de leer van de<br />
belijdenisgeschriften. We willen in het vervolg nog aandacht aan dit<br />
rapport schenken. Het volledige rapport is te vinden op:<br />
http://www.opc.org/GA/CreationReport.pdf<br />
35 J.J.T. Doedens, Taal en teken van trouw. Over vorm en functie<br />
van Genesis 1, In: C. Trimp (red.), Woord op schrift. Theologische<br />
reflecties over het gezag van de Bijbel, Kampen, 2002, p.96.<br />
16
duisternis. 36 Wie vast wil houden aan twee verschillende<br />
scheppingswerken op dag een en dag vier, die moet de<br />
consequentie aanvaarden dat een alwijze God eerst een<br />
lichtproducerend mechanisme heeft geschapen waarvan Hij<br />
zei dat het ‘goed’ was, om dat vervolgens op de vierde dag<br />
te vervangen door een nieuw mechanisme. In feite betekent<br />
dat het in twijfel trekken van Gods wijsheid. 37<br />
Er zijn wel uitleggers geweest die getracht hebben aan deze<br />
consequentie te ontkomen door te beweren dat de hemellichamen<br />
al voor de vierde dag bestonden, maar dat ze pas<br />
op de vierde dag gingen functioneren als lichten voor de<br />
aarde. Maar deze uitleg voldoet volgens de verdedigers van<br />
de kaderopvatting niet. Zij zou leiden tot een onaanvaardbare<br />
exegese, omdat vs. 16 uitdrukkelijk zegt dat God<br />
de twee grote lichten en de sterren ‘maakt’. 38 De reden<br />
waarom het Bijbelverhaal eerst spreekt van de schepping<br />
van het licht en pas daarna van de schepping van de<br />
hemellichamen is dat de Bijbelschrijver duidelijk wilde<br />
maken dat wij uiteindelijk niet afhankelijk zijn van de zon en<br />
de maan, maar van God alleen. Dát is de reden waarom de<br />
schepping van de zon nog niet vermeld wordt op de eerste<br />
dag! 39 De schrijver van Genesis heeft dus een bijzondere<br />
reden gehad om de schepping van het licht en de<br />
lichtdragers, die feitelijk op hetzelfde moment zijn geschapen,<br />
in zijn vertelling van de schepping te verdelen over<br />
verschillende dagen. Wat op dag één en dag vier beschreven<br />
wordt, is dus een en hetzelfde feit, beschreven onder een<br />
verschillende gezichtshoek en verdeeld over twee afzonderlijke<br />
verteldagen. En daarmee achten de voorstanders<br />
van de kaderopvatting bewezen dat er dus sprake is van een<br />
duidelijke parallel tussen dag één en dag vier en dat dus de<br />
dagen van Genesis 1 geen werkelijke dagen zijn geweest.<br />
36<br />
Lee Irons & Meredith Kline, The Framework view, In: David G.<br />
Hagopian (ed.), The Genesis Debate, Mission Viejo California, 2001,<br />
p.229.<br />
37<br />
Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.229.<br />
38<br />
Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen,<br />
1963 (2), p.82.<br />
39<br />
Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.90.<br />
17
Eenzelfde parallellie wordt door hen gezien tussen de tweede<br />
en de vijfde dag. Op de tweede dag maakt God scheiding<br />
tussen de wateren boven en beneden het firmament, terwijl<br />
op de vijfde dag door Hem de grote zeemonsters en de<br />
vissen, die in het water onder het firmament leven, en de<br />
vogels, die langs het firmament vliegen, geschapen worden.<br />
Met deze beschrijving maakt de schrijver van Genesis 1<br />
duidelijk dat God niet alleen de machten van de chaos aan<br />
banden legt, maar dat ook de zeemonsters (tannīnīm), bij<br />
andere volken vaak beschouwd als anti-goddelijke machten,<br />
geschapen heeft en in Zijn macht houdt. Net als de eerste<br />
en de vierde, hebben dus ook de tweede en de vijfde dag<br />
een polemische strekking. 40 En ook hier zou de Bijbelschrijver<br />
dezelfde gebeurtenis hebben beschreven, maar<br />
deze verdeeld hebben over twee aparte dagen.<br />
Op de derde dag maakt God scheiding tussen het water en<br />
het droge, waarmee de schepping van de landdieren en de<br />
mens op de zesde dag corresponderen.<br />
Ook het aantal scheppingswerken op de verschillende dagen<br />
vertoont parallellie. Op de eerste, tweede, vierde en vijfde<br />
dag steeds één werk. Maar op de derde en zesde dag elk<br />
twee werken. Dat de eerste drie dagen een aparte groep<br />
vormen blijkt verder nog uit het feit dat deze alle getypeerd<br />
worden door een scheppingsdaad die omschreven kan<br />
worden als ‘scheiding maken’. 41 Verder kan wat op de eerste<br />
drie dagen geschapen wordt, gezien worden als de vorming<br />
van de rijksgebieden, terwijl de vierde, vijfde en zesde dag<br />
ons de heersers van die gebieden tekenen. 42 Doedens gebruikt<br />
hier het beeld van een huis dat in de eerste drie<br />
dagen wordt gebouwd en de andere drie dagen wordt<br />
aangekleed. 43<br />
Volgens Ridderbos moeten we ons realiseren dat het getal in<br />
de wereld van Israël niet op dezelfde wijze functioneerde als<br />
40 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.92-3.<br />
41 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.51.<br />
42 Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis, Kampen,<br />
1931 (2), p.117. In de discussie over dit onderwerp in Amerika<br />
treffen we nog een ander element aan: dat van de Schepper Koning<br />
aan wie op de zevende dag alle eer wordt bewezen. Zo b.v. Lee<br />
Irons & Meredith Kline, a.w., p.224.<br />
43 J.J.T. Doedens, a.w., p.94.<br />
18
ij ons. Als voorbeeld wijst hij op de kubusvorm van zowel<br />
het heilige der heiligen in de tabernakel en de tempel als<br />
van het nieuwe Jeruzalem. Daarmee wordt de volkomenheid<br />
uitgedrukt. Op dezelfde wijze zouden de twee parallel<br />
lopende drietallen van de scheppingsdagen spreken van het<br />
welgeordende van de schepping. 44<br />
Het is niet toevallig dat de schrijver van Genesis 1 zich<br />
bedient van een zevental dagen om het verhaal van de<br />
schepping te vertellen. Het zeven-dagen-schema kwam in<br />
die tijd veel voor. Doedens wijst er op dat we het bijvoorbeeld<br />
tegenkomen in het Gilgamesj-epos. Volgens hem<br />
gaat het om een literair gereedschap dat in vertellingen vaak<br />
gebruikt werd om de spanning op te voeren. Wel heeft de<br />
Bijbelschrijver dit schema aangepast, omdat bij hem, i.t.t.<br />
het Gilgamesj-epos, iedere dag sprake is van iets nieuws<br />
alvorens het hoogtepunt bereikt wordt op de zevende dag.<br />
De schepping van de mens op de zesde dag kan als een<br />
eerste hoogtepunt worden beschouwd. Dit blijkt o.a. uit het<br />
gegeven dat alleen aan de schepping van de mens goddelijk<br />
overleg vooraf gaat. Dat is bij geen enkel ander schepsel het<br />
geval. Heel de overige schepping kan gezien worden als een<br />
voorbereiding op de mens. Toch is het werkelijke hoogtepunt<br />
het ‘zeer goed’ van vs.31 en de goddelijke rust van de<br />
zevende dag. 45<br />
2.2 De beschrijving van Genesis 1 is niet-chrono-<br />
logisch<br />
Dit groeperen van historische st<strong>of</strong> is niet iets uitzonderlijks.<br />
Het komt meermalen in de Bijbel voor. Noordtzij wijst op de<br />
volgorde van de plagen in Egypte, die in Ps.78:44v.v.<br />
verschilt van die in Exodus 7-11. Ook met betrekking tot de<br />
verzoeking in de woestijn is het niet mogelijk de precieze<br />
volgorde vast te stellen, omdat Luk.4:1-13 een andere<br />
volgorde geeft dan Matth.4:1-11. Noordtzij wijst verder nog<br />
op de moeite om uit 2 Kon.18-21 te komen tot het<br />
vaststellen van een chronologische volgorde van de feiten<br />
44 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.88.<br />
45 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.94,100.<br />
19
uit het leven van Hizkia, terwijl de gebeurtenissen rond het<br />
vinden van het wetboek in Josia’s tijd in 2 Kon.22 anders<br />
zijn gegroepeerd dan in 2 Kron.34. Uit de beschrijving van<br />
de scheppingsfeiten in Gen.2:4v.v. zou eveneens blijken dat<br />
de Bijbelschrijver zijn st<strong>of</strong> soms niet-chronologisch<br />
groepeerde. Dit alles rechtvaardigt volgens Noordtzij de<br />
conclusie dat we in Genesis 1 te maken hebben met een<br />
beschrijving van de ideële orde, i.p.v. een historische orde. 46<br />
Ook andere voorstanders van de kadervoorstelling hebben<br />
op dit verschijnsel gewezen, dat dischronologisatie genoemd<br />
wordt. 47 Ridderbos wijst nog op Ps.105:27,28 en Ps.106:13-<br />
33 en Ps.78:20 waaruit duidelijk blijkt dat de historische<br />
volgorde: eerst manna, daarna water uit de rots, wordt<br />
omgekeerd. 48 Een sprekend voorbeeld van dischronologisatie<br />
vinden we ook in de beschrijving van de schepping van de<br />
mens in Gen.2 . Deze wijkt af van wat we in Gen.1 lezen. De<br />
reden daarvoor is dat Genesis 2 een inleiding geeft op de<br />
geschiedenis van de zondeval. Daarin gaat het om de<br />
verhouding van God en ‘de mens’. Daarom begint Gen.2 met<br />
te vertellen hoe God de mens schiep, om daarna de blik te<br />
richten op de h<strong>of</strong> waarin hij werd geplaatst en de geschapen<br />
dieren, waaronder ook de slang. Ook de schepping van<br />
Manninne wordt uitgebreid beschreven. Bij dit alles wordt de<br />
volgorde waarin dit alles wordt verteld niet bepaald door de<br />
chronologie, maar door de daaropvolgende geschiedenis van<br />
de zondeval. 49<br />
Behalve door een ordening op onderwerp komen we in de<br />
Bijbel nog andere vormen tegen waarbij de chronologische<br />
volgorde wordt doorbroken. Een voorbeeld daarvan is de<br />
temporele recapitulatie. Daarmee wordt bedoeld dat de<br />
46 Dr. A. Noordtzij, a.w., p.117.<br />
47 Zo b.v. Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.221. Genoemde<br />
auteurs wijzen ook nog op Ezra 4:1-24, waarin eerst het verzet<br />
tegen de herbouw van de tempel wordt beschreven, die in de late<br />
zesde eeuw plaatsvond, terwijl daarna in de verzen 6-23 de<br />
Bijbelschrijver de tegenwerking bij de herbouw van de muur<br />
beschrijft, waarbij het gaat om gebeurtenissen in de vijfde eeuw,<br />
om vervolgens in vs.24 weer terug te keren tot wat er gebeurde in<br />
de zesde eeuw.<br />
48 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.60.<br />
49 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.35.<br />
20
Bijbelschrijver eerst een korte samenvatting geeft van een<br />
gebeurtenis,en er dan op terugkomt om er verdere details<br />
over mee te delen. Voorbeelden daarvan vinden we in<br />
Gen.1:26-28 waarin gezegd wordt dat God de mens<br />
mannelijk en vrouwelijk schiep, terwijl in Gen.2: 7, 21-25<br />
uitgebreider op de schepping van Adam en Eva wordt<br />
ingegaan. Ook in Gen.2:8 en 2:15 zou sprake zijn van deze<br />
stijlfiguur. 50 Het bekendste voorbeeld van temporele recapitulatie<br />
in het boek Genesis is misschien wel het gebruik<br />
van de toledoot-formule, waarbij steeds de draad van een<br />
historische vertelling wordt opgepakt op een eerder punt<br />
dan de laatst vermelde gebeurtenissen. 51 Doedens noemt als<br />
voorbeeld Genesis 22:1 waar staat: “hierna gebeurde het<br />
dat God Abraham op de proef stelde”, waarna de<br />
geschiedenis volgt van Gods opdracht aan Abraham om zijn<br />
zoon Isaäk te <strong>of</strong>feren. Ook de gelijkenis van de tien meisjes<br />
die uittrekken om de bruidegom in te halen (Matth.14:1), is<br />
daarvan een voorbeeld. De meisjes zijn al in de bruil<strong>of</strong>tszaal<br />
aanwezig, maar moeten de zaal uitgaan om de bruidegom in<br />
te halen als hij er aan komt. 52 Ook het eerste vers van<br />
Genesis 1 zou fungeren als zo’n opschrift: eerst wordt<br />
vermeld dat God de hemel en de aarde heeft geschapen.<br />
Daarna vermeldt de Bijbelschrijver hoe dit alles in zijn werk<br />
is gegaan.<br />
2.3 Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot<br />
absurde conclusies<br />
Volgens de voorstanders van de kaderopvatting leidt een<br />
letterlijke lezing van Genesis 1 tot verlegenheidsexegeses en<br />
absurde conclusies. 53 Wij kunnen ons nu eenmaal onmogelijk<br />
een voorstelling maken van de eerste drie dagen,<br />
waar wél sprake is van morgen en avond, maar waarop de<br />
hemellichamen nog niet geschapen zijn. Ook de manier<br />
waarop gesproken wordt over het firmament, als een hard<br />
oppervlak, kunnen wij niet in overeenstemming brengen met<br />
50 Lee Irons & Meredith Kline, a.w.,p.222.<br />
51 J.J.T. Doedens, a.w., p.76, 78.<br />
52 J.J.T. Doedens, a.w., p.78.<br />
53 J.J.T. Doedens, a.w., p.96.<br />
21
de werkelijkheid. Er is immers geen sprake van een<br />
scheiding in de vorm van een koepel tussen het water van<br />
de wolken en dat van de zeeën. Laat staan dat aan zo’n<br />
koepel de sterren bevestigd zouden zijn. In plaats van een<br />
harde scheidingswand is er een dampkring, terwijl de<br />
sterren op onmetelijke afstanden van de aarde staan. 54 We<br />
stuiten volgens Douma in Genesis 1 op een ander<br />
wereldbeeld, dat onmogelijk letterlijk kan worden genomen.<br />
De op zich juiste gedachte dat we hier te maken hebben met<br />
de taal van de menselijke waarneming lost het probleem<br />
niet echt op, maar verschuift dit alleen. Immers ook de<br />
naïeve ervaring van de wereld kan niet los worden gezien<br />
van de stand van het wetenschappelijk onderzoek. Onze<br />
dagelijkse ervaring van de wereld is nu eenmaal anders<br />
geworden dan die van een oosterling uit het tweede <strong>of</strong><br />
eerste millennium voor Chr. Daarmee is overigens niet<br />
gezegd dat wij de taal van Genesis 1 niet meer zouden<br />
begrijpen. 55<br />
Wat leren ons de verzen 6-8 dan? Dat God wijs is, en<br />
almachtig, en dat Hij ons liefheeft. God heerst over de<br />
watermassa’s. Hij beteugelt de bedreigende tohu wabohu<br />
(de woeste leegte van de oervloed). Hij scheidt de wateren<br />
en bewaart de watervloeden in schatkamers (Ps.33:7) om ze<br />
te zijner tijd daaruit weer te voorschijn laten komen, als<br />
regen die het land vruchtbaar maakt. 56 Maar wij mogen uit<br />
deze verzen geen conclusies trekken over de feitelijk<br />
inrichting van de aarde en het heelal. Daarover bieden deze<br />
verzen helemaal geen informatie.<br />
Een andere moeilijkheid die zich voordoet bij het letterlijk<br />
opvatten van wat in Genesis 1 beschreven staat, wordt<br />
gevormd door de symbiose van de planten- en dierenwereld.<br />
Hoe kunnen planten die voor hun voortbestaan afhankelijk<br />
zijn van dieren, zonder die dieren voortbestaan? Pleit dit er<br />
54 Dr. J. Douma, Genesis. Gaan in het spoor van de Bijbel, Kampen,<br />
2004, p.40. Ridderbos wijst op hetzelfde probleem. Hij acht het<br />
overigens mogelijk dat de schrijver van Genesis zelf niet gelo<strong>of</strong>de in<br />
het bestaan van een koepel, maar dat hij zich slechts bediend heeft<br />
van een in die tijd populaire voorstellingswijze. Dr. Nic.H. Ridderbos,<br />
a.w.,p.83.<br />
55 Dr. J. Douma, a.w., p.40-1.<br />
56 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.83.<br />
22
niet voor de dagen vooral te zien als een classificatiemiddel,<br />
i.p.v. als letterlijk dagen ten behoeve van gedateerde<br />
notulen? Ook het grote aantal gebeurtenissen dat plaatsvond<br />
op de zesde dag, wijst in de richting van een<br />
thematische volgorde van de scheppingsdagen. 57<br />
2.4. Het bijzondere karakter van de zevende dag<br />
Een belangrijke hoeksteen van de kaderopvatting is, dat een<br />
letterlijke opvatting van de zes scheppingsdagen, geen recht<br />
zou doen aan de bijzondere aard van de zevende dag.<br />
Volgens Lee Irons en Meredith G. Kline, twee Amerikaanse<br />
theologen, maakt de keuze voor een schema van zes dagen<br />
+ één duidelijk, dat de auteur van Genesis 1 gebruik heeft<br />
gemaakt van sabbatssymboliek. Deze sabbatssymboliek<br />
komen we regelmatig in de Bijbel tegen. Zo bijvoorbeeld bij<br />
de ballingschap. Deze duurde weliswaar 66-67 jaar, maar in<br />
de Bijbel wordt er steeds gesproken over een periode van<br />
zeventig jaar. Zo vermeldt de schrijver van 2 Kronieken dat<br />
Nebukadnezar de bewoners van Juda en Jeruzalem<br />
wegvoerde naar Babel en dat zij hem en zijn zonen tot<br />
slaven werden, totdat het land zijn sabbatsjaren vergoed<br />
gekregen had en het land rustte om zeventig jaar vol te<br />
maken (2. Kron.36:20-1). Ook bij Daniël komen we het<br />
getal zeventig tegen, als een veelvoud van zeven. Zo<br />
57 J.J.T. Doedens, a.w., p.96-7. Doedens beroept zich voor zijn<br />
mening dat er wel erg veel dingen gebeurd zijn op de zesde dag om<br />
aan een werkelijke dag te denken op dr. H. Bavinck, Gereformeerde<br />
Dogmatiek II, Kampen 1928, p.462-3. Als voorbeeld van de<br />
absurdistische consequenties, waartoe een letterlijke uitleg van<br />
Genesis 1 kan leiden, moge het voorbeeld van dr. C. van der Waal<br />
volstaan: “Tijgers en leeuwen aten gras als een rund. We moeten<br />
dan maar consequent wezen. Zwaluwen pikten zaadjes op, want<br />
vliegen waren voor hen taboe. Men zag geen merel, die wormen uit<br />
een grasveld ‘organiseerde’. De spinnen dronken nectar uit de<br />
bloemen en vleesetende planten waren er niet. De snoek voedde<br />
zich met vallisneria. De koe legde een rups op een bloemstengel<br />
eerst voorzichtig aan de kant voordat hij de bloem verorberde. De<br />
schorpioen is blijkbaar tegelijk met alle ro<strong>of</strong>dieren na de zondeval in<br />
een tweede schepping ontstaan”. Dr. C. van der Waal, Wat staat er<br />
eigenlijk? Goes, 1971, p.6. Ook Douma verdedigt het standpunt dat<br />
de dood al in het paradijs voorkwam. Douma, a.w, p. 22-3.<br />
23
ijvoorbeeld in het mysterie van de zeventig weken. In<br />
Dan.9:24-27 onthult Gabriël aan Daniël het geheimenis van<br />
de zeventig ‘weken’. Met deze zeventig ‘weken’ wordt de<br />
hele periode bedoeld tot aan de komst van de Messias en de<br />
verwoesting van de tempel, en misschien wel tot aan het<br />
einde van de geschiedenis. Het is duidelijk dat deze periode<br />
veel langer duurt dan de letterlijke 490 jaar. Deze getallen<br />
moeten ook niet letterlijk worden genomen, want hiermee<br />
wil de pr<strong>of</strong>eet aankondigen dat de komst van de Messias de<br />
afschaffing betekent van het Oude Verbond en het<br />
aanbreken van de eschatologische sabbatsrust voor het volk<br />
van God. 58<br />
Ditzelfde sabbatsthema treffen we ook aan in het<br />
geslachtsregister van Christus in het evangelie naar<br />
Mattheüs. Om een sabbatsstructuur te kunnen geven van de<br />
heilsgeschiedenis van Abraham tot Christus heeft Mattheüs<br />
doelbewust een aantal namen weggelaten, terwijl hij de<br />
naam van David tweemaal heeft gebruikt. De bedoeling van<br />
deze indeling is duidelijk te maken dat met Christus het<br />
zevende zevental begint (vgl. Daniël). Drie keer veertien<br />
geslachten is immers gelijk aan zes keer zeven geslachten.<br />
M.a.w. met de komst van Christus begint de uiteindelijke<br />
sabbatsrust. Irons en Kline concluderen op grond van deze<br />
gegevens: “Als het consequente gebruik van het zevendagen<br />
schema in de heilsopenbaring symbolisch is, en niet<br />
noodzakelijk gericht is op exacte chronologische berekeningen,<br />
dan kunnen we hetzelfde verwachten voor het<br />
oorspronkelijke gebruik van de sabbatsstructuur in Genesis<br />
1-2”. 59<br />
Een ander argument dat samenhangt met de betekenis van<br />
de zevende dag is dat het hier helemaal niet gaat over een<br />
gewone dag, maar over een eeuwige dag. Voor deze visie<br />
worden de volgende argumenten aangedragen. Allereerst<br />
wijzen de voorstanders van de kaderhypothese er op dat bij<br />
58 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.226.<br />
59 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.227. Ook Ridderbos noemt de<br />
rubricering van het geslachtsregister van Christus een kras voorbeeld<br />
van kunstmatig hanteren en groeperen van historische<br />
gegevens. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.60-1.<br />
24
de zevende dag de ‘avond en morgen-formule’ ontbreekt.<br />
Daarmee wordt de indruk gewekt dat deze dag nog gewoon<br />
voortduurt. 60 Verder wordt er op gewezen dat de zevende<br />
dag gezien moet worden als de dag waarop God de<br />
Schepper Zijn troon besteeg en dat om die reden de<br />
zevende dag zonder einde moet zijn, omdat immers het<br />
koningschap van God geen einde heeft. 61 Een laatste<br />
exegetisch argument vormt het beroep op Joh.5:17 en<br />
Hebr.4:3-5. Volgens de tekst uit het Johannes-evangelie<br />
werkt de Vader op de sabbat tot nu toe, wat volgens de<br />
voorstanders van de kaderopvatting zou impliceren dat de<br />
sabbat ook voortduurt toe nu. Hetzelfde geldt voor de tekst<br />
uit Hebreeën waar gesproken wordt over de eeuwige rust,<br />
waartoe de kerk van zowel het oude als het nieuwe verbond<br />
alleen door gelo<strong>of</strong> kan ingaan. In dit verband acht men het<br />
is veelzeggend dat de schrijver van de Hebreeënbrief niet<br />
alleen de rust, maar de zevende dag zelf, gelijkstelt met de<br />
eschatologische rust van Ps.95:11. Dit alles zou er op wijzen<br />
dat de zevende dag eeuwig is en dus niet letterlijk moet<br />
worden genomen. Maar als de zevende dag niet letterlijk<br />
moet worden genomen, dan geldt dit natuurlijk ook voor de<br />
andere zes scheppingsdagen. 62<br />
60 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.86-7.<br />
61 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.86-7.<br />
62 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.87. Ook Ridderbos gebruikt<br />
het argument van het bijzondere karakter van de zevende dag. Hij<br />
werpt de vraag op wat die zevende dag precies is. Hij wijst er dan<br />
op dat ook door sommige voorstanders van een letterlijke uitleg<br />
beweerd wordt dat deze dag ook nu nog voortduurt. Dit brengt hem<br />
tot de volgende conclusie: “M.i. worden we hier gedwongen tot de<br />
gevolgtrekking, dat de auteur niet het oog heeft op een werkelijke<br />
dag, maar dat hij met het rusten Gods op de zevende dag zeggen<br />
wil: het scheppen Gods loopt hierop uit, dat God zich verlustigen<br />
kan in wat Hij gemaakt heeft”. Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.40.<br />
Ridderbos acht het om nog een andere reden onaannemelijk dat de<br />
Bijbelschrijver met de zevende dag een concrete dag op het oog<br />
heeft gehad. “We kunnen ons voorstellen, (zo schrijft hij) dat Gods<br />
scheppend inwerken op de tohu wabohu in de tijd plaats had, maar<br />
we kunnen ons niet voorstellen, dat Gods ‘rusten, adem scheppen’<br />
aan een bepaalde periode verbonden was”. Anders dan Irons en<br />
Kline ziet Ridderbos de zevende dag niet als een dag die nog altijd<br />
25
2.5. Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen<br />
In de eerste ho<strong>of</strong>dstukken van Genesis komen wij tal van<br />
uitdrukkingen tegen waarin God op menselijke wijze wordt<br />
getekend. Zo lezen wij dat God ‘sprak’, dat Hij ‘rustte’ dat<br />
Hij de mens ‘vormde uit de aarde’, dat Hij hem ‘de<br />
levensadem inblies’. Vooral dit laatste voorbeeld maakt<br />
volgens Ridderbos duidelijk dat een realistische opvatting<br />
niet mogelijk is. Dat zou immers betekenen dat God, als een<br />
soort pottenbakker, uit het st<strong>of</strong> der aarde eerst een dode<br />
pop zou hebben gemaakt en deze daarna de levensadem<br />
zou hebben ingeblazen. 63 Hij beroept zich voor deze mening<br />
op Calvijn die m.b.t. Gen.3:21 opmerkt, dat we daaruit niet<br />
mogen afleiden dat God optrad als een kleermaker. 64<br />
Ridderbos is van mening dat ook het spreken over ‘dagen’<br />
en over ‘week’ moet worden opgevat als een mensvormige<br />
uitdrukking. “Gen.1 zegt, dat God eerst zes dagen werkt en<br />
dan één dag rust. Dit is een mensvormige uitdrukkingswijze.<br />
Bij ‘dagen’ moet men dus aan gewone dagen denken. Maar<br />
het zijn niet werkelijke dagen”. 65 Ridderbos wil hiermee<br />
zeggen dat het beeld dat de Bijbelschrijver gebruikt dat van<br />
een gewone dag is, maar dat we niet moeten vergeten dat<br />
hij zich dan bedient van een beeldspraak.<br />
Ook Noordtzij wijst op het belang van antropomorfe<br />
uitdrukkingen om de boodschap van de Bijbel juist te<br />
kunnen verstaan. “De Geest Gods bezigt in de Schrift steeds<br />
menschelijke woorden en begrippen; Hij neemt uit het volle,<br />
rijke, dagelijksche leven de voorstellingswijzen om tot zijn<br />
volk te spreken. De Heilige Geest spreekt altijd de sprake<br />
Gods in menschelijke taal. De Schrift zelve predikt ons dit<br />
met nadruk en beroept er zich op om degenen, die<br />
tegenstaan, te weerstaan. Daarom heet het in 2 Petr.3:8,<br />
voortduurt. Hij acht deze exegese onaanvaardbaar bij Gen.2:1-3 en<br />
niet minder bij Ex.20:11 en 31:17. Ridderbos, a.w., p.42,45.<br />
63 Ridderbos voert deze gedachtelijn consequent door en<br />
concludeert dan ook, dat ook het st<strong>of</strong>, waaruit de mens genomen is,<br />
niet beschouwd moet worden als werkelijke st<strong>of</strong>. Dr. Nic.H.<br />
Ridderbos, a.w., p.109<br />
64 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.107.<br />
65 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.66.<br />
26
dat wij er aan denken moeten, dat één dag bij den Heere is<br />
als 1000 jaren en omgekeerd, wat toch zeker niet anders<br />
zeggen wil dan dit: dat voor God geen tijd bestaat. Onze<br />
tijdsverhoudingen gelden niet voor Hem”. 66 Noordtzij trekt<br />
hieruit de conclusie dat de dagen van Genesis 1 dan ook niet<br />
bedoeld zijn als werkelijke dagen. Bij dagen gaat het immers<br />
om menselijke eenheden van tijd. Maar die zijn op de<br />
eeuwige God nu eenmaal niet van toepassing.<br />
Irons en Kline erkennen dat het gebruik van analoge<br />
uitdrukkingen (wat antropomorfismen in feite zijn) niet<br />
helemaal ondubbelzinnig is. Maar daarmee geven zij nog<br />
niet toe dat zulke uitdrukkingen daarom ook zonder inhoud<br />
zijn. Net zoals we het ernstig nemen als er beschreven staat<br />
dat God handen en ogen heeft, zonder dit letterlijk te<br />
nemen, zo nemen we het ernstig als er staat dat God de<br />
hemel en de aarde in zes dagen heeft geschapen. Maar<br />
daarom hoeven we dit nog niet letterlijk op te vatten. De<br />
reden waarom de Bijbel zo spreekt over God, is gelegen in<br />
het feit dat de mens naar het beeld van God is geschapen.<br />
Daarom wordt er ook echte waarheid doorgegeven als het<br />
handelen van God beschreven wordt in menselijke<br />
beelden. 67 Irons en Kline brengen dit antropomorfe spreken<br />
van God in verband met wat zij noemen het ‘hogere en<br />
lagere niveau’ in Genesis. In de paragraaf ‘kosmologie op<br />
twee niveaus’ komen wij daar op terug.<br />
2.6. Genesis 2:5-6<br />
Een belangrijk argument in de discussie rond de<br />
kaderopvatting vormt Gen.2:5-6. Dit Schriftgedeelte zou<br />
duidelijk maken dat het niet om letterlijke dagen kán gaan<br />
in het scheppingsverhaal. Met name in de Amerikaanse<br />
discussie speelt dit argument een belangrijke rol. Vooral<br />
theologen als Meredith G. Kline en Mark D. Futado hebben<br />
op dit Schriftgedeelte gewezen. In de Nederlandse discussie<br />
speelt dit Schriftgedeelte een minder belangrijke rol.<br />
Slaan wij de Bijbel open dan lezen we in Gen.2:4-6 het<br />
volgende: ”Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde,<br />
66 Dr. A. Noordtzij, a.w., p.119.<br />
67 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.247.<br />
27
toen zij geschapen werden. Ten tijde, dat de HERE God<br />
aarde en hemel maakte, - er was nog geen enkel veldgewas<br />
op de aarde, en er was nog geen enkel kruid des velds<br />
uitgesproten, want de HERE God had het niet op de aarde<br />
doen regenen, en er was geen mens om de aardbodem te<br />
bewerken; maar een damp steeg op uit de aarde en<br />
bevochtigde de gehele aardbodem”.<br />
In een klassiek geworden artikel Because it had not rained,<br />
verdedigt Kline de mening dat de ‘dagen’ in Genesis 1 niet<br />
exclusief gekarakteriseerd kunnen worden als scheppingsdagen.<br />
Op die dagen was er volgens hem namelijk sprake<br />
van gewone voorzienigheid. Ook tijdens de scheppingsdagen<br />
zou God gebruik hebben gemaakt van secundaire middelen<br />
als b.v. natuurwetten. Anders gezegd de wijze waarop God<br />
Zijn voorzienigheid uitoefende was gedurende de scheppingsperiode<br />
gelijk aan die van nu. 68 Dit alles zou blijken uit<br />
Gen.2:4-6.<br />
Volgens Kline geven veel vertalingen een verkeerde indruk<br />
van wat de schrijver van Genesis ons wil zeggen. Waar het<br />
om gaat, is dat er een tijd is geweest dat er nog geen<br />
vegetatie was op aarde. De reden daarvoor was dat de HERE<br />
God het nog niet had laten regenen. Uit dit gegeven trekt<br />
Kline de conclusie dat de gewone voorzienigheid dus ook<br />
gedurende de scheppingsperiode een rol speelde. Het feit<br />
dat in deze tekst daarna gewezen wordt op de afwezigheid<br />
van de mens zodat de grond dus nog niet was bebouwd, zou<br />
deze conclusie bevestigen.<br />
Sommige vertalingen wekken de indruk dat er al sprake was<br />
van een alternatieve vorm van bevochtiging van de aarde op<br />
het moment dat de situatie van vs.5 nog bestond. 69 Dit is<br />
68 Meredith G. Kline, Because it had not rained, in: The Westminster<br />
Theological Journal, 20 (1958), p.146-157. Het door mij gebruikte<br />
artikel is te vinden op het volgende internetadres:<br />
http://www.asa3.org/ASA/resources/WTJ/WTJ58Kline.html Vanwege<br />
een ontbrekende paginering wordt in het algemeen naar dit artikel<br />
verwezen.<br />
69 Zo bijvoorbeeld de NBV en de NBV die resp. vs.6 vertalen als:<br />
‘maar een damp steeg op uit de aarde en bevochtigde de gehele<br />
aardbodem’ en ‘wel was er water dat uit de aarde opwelde en de<br />
aardbodem overal bevloeide’. Futado verdedigt de stelling dat het<br />
hier niet gaat om een damp <strong>of</strong> een stroom, maar om een regen-<br />
28
volgens Kline onjuist. Weliswaar kan het woord ‘opstijgen’ in<br />
vs.6 op twee verschillende manieren worden vertaald,<br />
namelijk als ‘was gewoon op te stijgen’ en als ‘begon op te<br />
stijgen’, maar de eerste vertaling past niet bij de<br />
gedachtegang. Die vertaling zou immers betekenen dat er<br />
sprake was van voldoende watervoorziening, terwijl vs.5 nu<br />
juist laat zien dat er een gebrek aan water was 70 In vs.6<br />
gaat het om een nieuw verschijnsel dat de voorwaarde<br />
vormt voor de schepping van de flora, beschreven in vs.5.<br />
Daarom wordt na vs.6 gesproken over de schepping van de<br />
mens. Deze zou immers de taak krijgen de aarde te<br />
bewerken en daarvoor moest hij ook gebruik maken van de<br />
natuurlijke bevloeiïng.<br />
Het is duidelijk dat deze lezing van Gen.2:5 het onmogelijk<br />
maakt de dagen van Genesis letterlijk te nemen. Want dit<br />
zou betekenen dat de continenten, één dag na het<br />
droogvallen, al zo zouden zijn uitgedroogd dat er zonder<br />
regen geen plantengroei meer mogelijk was. Dit is met een<br />
normaal verlopend verdampingsproces echter niet mogelijk.<br />
Dit alles vereist veel langere perioden dan één dag en dus<br />
moeten we de conclusie trekken dat de ‘dagen’ in Genesis 1<br />
onmogelijk letterlijk kunnen worden genomen. Kline wijst er<br />
op dat het geen oplossing is om de dagen hier uit te rekken<br />
tot tijdperken, omdat dan het probleem opduikt, dat er<br />
gedurende een heel lange periode bloemen, planten en<br />
bomen op aarde moeten hebben gegroeid, zonder dat er<br />
sprake was van zonlicht. Maar Gen.2:5 dringt ons er echter<br />
toe, aan te nemen dat de planten groeiden op de gewone<br />
botanische wijze. Met andere woorden: dat wat beschreven<br />
wordt van de plantengroei op de derde dag, vond gelijktijdig<br />
plaats met wat er op de vierde dag gebeurde. En dat zou<br />
geheel overeenkomen met de kaderopvatting die de dagen<br />
wolk. Ook dit gegeven geeft steun aan de opvatting, dat ook tijdens<br />
de schepping sprake zou zijn van gewone voorzienigheid. Dr.<br />
Mark D. Futado, Because it had rained. A Study <strong>of</strong> Genesis 2:5-7<br />
with implications for Genesis 2:4-25 nd Genesis 1:1-2:3, reprint<br />
from The Westminster Theological Journal, te vinden op:<br />
http://www.thirdmill.org/files/english/theology/92974~9_27_99_7-<br />
13-34_PM~TH.Futato.Rained.1.pdf, p.1-12.<br />
70 Lee Irons & Meredith Kline, a.w., p.231.<br />
29
ziet als een vertelschema, en niet als afzonderlijke,<br />
chronologisch opeenvolgende, dagen.<br />
Immers als God gewild had dat er planten zouden kunnen<br />
leven, zonder de aanwezigheid van zonlicht, dan had Hij er<br />
ook wel voor kunnen zorgen dat deze in leven zouden<br />
kunnen blijven, zonder regen. Maar uit Gen.2:5 blijkt dat Hij<br />
dit niet wilde. 71 Zo vormt Gen.2:5 een sterke aanwijzing dat<br />
ook de schepping van het licht gelijktijdig plaatsvond met de<br />
schepping van de zon, en dat alleen het literaire schema van<br />
de Bijbelschrijver er verantwoordelijk voor is dat deze<br />
gebeurtenis over twee verschillende dagen is verdeeld. Dit<br />
betekent dat de schepping van de planten ook niet vóór de<br />
schepping van de zon kan hebben plaatsgevonden. Immers<br />
ook tijdens het scheppingswerk was er sprake van het<br />
normale proces van fotosynthese, en hadden de planten<br />
zonlicht nodig om te kunnen blijven bestaan.<br />
Met klem stellen Kline en Irons dat zij daarmee niets willen<br />
afdoen van de almacht van God. God had ook op bovennatuurlijke<br />
wijze planten kunnen scheppen, zonder<br />
daarmee tegelijkertijd het daarbij behorende bio-systeem in<br />
het leven te roepen. Hij had zelfs de planten kunnen<br />
scheppen voordat er sprake was van een droog aardoppervlak.<br />
Als almachtige Schepper had Hij dat allemaal<br />
kunnen doen. Maar Hij deed het niet. En daarom moet ook<br />
geen beroep worden gedaan op zulke bovennatuurlijke<br />
krachten.<br />
Overigens ontkent Kline niet elke chronologische ordening in<br />
het scheppingsverhaal. Als er gesproken wordt van Gods<br />
vreugde over het volbrachte scheppingswerk, dan impliceert<br />
dit dat de schepping af is. Ook het cultuurmandaat dat de<br />
mens krijgt, veronderstelt een schepping na de planten en<br />
de dieren. Maar Gen.2:5 maakt duidelijk dat dit niet voor al<br />
het geschapene geldt.<br />
2.7. De bijzondere aard van de geschiedschrijving<br />
van Genesis 1<br />
71 Meredith G. Kline, Because it had not rained,<br />
http://www.asa3.org/ASA/resources/WTJ/WTJ58Kline.html<br />
30
In het debat over de Bijbelse geschiedschrijving wordt<br />
herhaaldelijk aandacht gevraagd voor de bijzondere aard<br />
daarvan. Ook in de discussie over de dagen van Genesis<br />
speelt dit punt een belangrijke rol. We zagen hiervoor al dat<br />
Noordtzij zich moeite gaf om duidelijk te maken, dat de<br />
Bijbelschrijver het verhaal van de schepping vertelt in een<br />
heilshistorisch kader. Het ging hem dus eigenlijk niet zozeer<br />
om het vermelden van de feitelijke gebeurtenissen bij de<br />
schepping, maar om de grote lijn van schepping naar de<br />
wedergeboorte van alle dingen.<br />
Ook bij Doedens en Ridderbos komen we deze gedachte<br />
tegen, zij het dat elk zijn eigen accenten plaatst. Bij Douma<br />
speelt de bijzondere aard van de Bijbelse geschiedschrijving<br />
een ondergeschikte rol. Hij benadrukt dat de Bijbelschrijver<br />
de taal sprak van de gewone waarneming en dat het hem er<br />
dus niet om te doen was zo precies en volledig mogelijk te<br />
beschrijven wat er bij de schepping plaatsvond. 72 Doedens is<br />
wat uitgebreider. We zagen hem reeds de aandacht vestigen<br />
op de verteltechniek van de schrijver van Genesis. 73<br />
Doedens is van mening dat Genesis 1 geen poëzie is, maar<br />
wel meer is dan verhalend proza. De manier waarop de<br />
dingen beschreven worden, moet niet veronachtzaamd<br />
worden. De vele herhalende formuleringen functioneren als<br />
een soort refrein en hebben een eigen betekenis. We<br />
moeten deze herhalende stijl in ieder geval niet opvatten als<br />
een vorm van redundantie. 74<br />
Het meest uitgebreid is hier Ridderbos. Hij wijst er op dat<br />
het niet waarschijnlijk is dat Genesis 1 van dezelfde auteur<br />
is, <strong>of</strong> afkomstig is uit dezelfde kring van overlevering, als<br />
Genesis 2 en 3. Genesis 1 behoort volgens hem tot een<br />
andere literatuursoort en daarom gelden voor de uitlegging<br />
daarvan andere regels dan voor Genesis 2 en 3. 75 Ook<br />
72<br />
“We worden in Genesis 1 niet ingelicht over hoe wij ons intellectueel<br />
het scheppingsproces voor moeten stellen, maar hoe wij<br />
existentieel aan God als Schepper verbonden zijn”. Dr. J. Douma,<br />
Genesis, p.45. Maar dat neemt niet weg dat Genesis 1-3 wel een<br />
periode in de geschiedenis beschrijft waarin de mens nog niet<br />
gevallen was.<br />
73<br />
Zie hiervoor noot 49.<br />
74<br />
J.J.T. Doedens, a.w., p.84.<br />
75<br />
Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.106.<br />
31
Ridderbos plaatst de schepping in het licht van de verlossing.<br />
Maar hij doet dit minder eenzijdig dan Noordtzij. De<br />
schepping mag niet eenvoudig worden gezien als een middel<br />
om tot het doel (de verlossing) te geraken. Zij heeft ook een<br />
zelfstandige betekenis. Door bekendmaking van het feit dat<br />
God de Schepper van alle dingen is, werd de openbaring die<br />
God gaf aan Israël verrijkt, zodat hun l<strong>of</strong>zang verdiept werd.<br />
De betekenis van Genesis 1 moet om dezelfde reden niet<br />
versmald worden tot een etiologie van Israël, een verhaal<br />
over de oorsprong van dit volk. 76<br />
Op het verschijnsel dischronologisatie wezen wij reeds in<br />
paragraaf 2.2.van dit artikel. Ridderbos wijst er op dat dit<br />
verschijnsel ook voorkomt in de moderne geschiedschrijving.<br />
Het verschil met de moderne geschiedschrijving is echter,<br />
dat in de oosterse geschiedschrijving de chronologische<br />
volgorde vaak doorbroken wordt zonder dat de schrijver dit<br />
expliciet vermeldt. Ridderbos acht het mogelijk dat dit<br />
samenhangt met een verschillende tijdservaring in de tijd<br />
van het Oude Testament. 77 Hij ziet hier een overeenkomst<br />
met de pr<strong>of</strong>etie en de apocalyptiek. De laatstgenoemden zijn<br />
weliswaar op de toekomst gericht, terwijl Genesis 1 handelt<br />
over het verleden, maar in beide gevallen gaat het wel om<br />
een verre toekomst, <strong>of</strong> een ver verleden. 78<br />
Ook de polemiek met de godsdienstige voorstellingen van<br />
Babylonië, Egypte en Ugarit verleent aan de Bijbelse<br />
geschiedschrijving een aparte kleur, waardoor deze van<br />
karakter verschilt met de hedendaagse geschiedschrijving.<br />
Omdat we hier al in een eerder verband aandacht aan<br />
hebben geschonken, laten we het bij deze vermelding.<br />
2.8. In Genesis 1 is sprake van een kosmologie op<br />
twee niveaus<br />
Het is vooral Meredith G. Kline geweest die dit argument in<br />
de discussie over de kaderopvatting heeft ingebracht. In een<br />
artikel met de titel Space and Time in the Genesis<br />
Cosmogony, verdedigt hij het standpunt dat we in Genesis 1<br />
76 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.99-101.<br />
77 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.59.<br />
78 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.61.<br />
32
te maken hebben met een verhaallijn, die zich afspeelt op<br />
twee verschillende niveaus, namelijk in de hemel en op de<br />
aarde. Dit betekent dat er sprake is niet alleen van een<br />
verschillende dimensie wat betreft de plaats waar de dingen<br />
zich afspelen, maar ook wat betreft de tijd waarop de dingen<br />
gebeuren. Tussen beide niveaus zou een metaforische<br />
relatie bestaan, waarbij het hemelse niveau beschreven<br />
wordt in termen en beelden, ontleend aan het aardse<br />
niveau. Om die reden moet wat over het hemelse niveau<br />
gezegd wordt niet letterlijk, maar figuurlijk worden verstaan.<br />
Dit geldt bijvoorbeeld voor het zevendagen-schema. Dit<br />
behoort tot het hemelse niveau en moet volgens hem<br />
daarom niet letterlijk worden genomen. 79<br />
Het is niet gemakkelijk een samenvatting te geven van wat<br />
Kline in dit artikel betoogt. Wij adviseren de lezer dit stuk<br />
rustig over te slaan als hij op het kronkelige gedachtenspoor<br />
van Kline het spoor bijster raakt. Voor de discussie over de<br />
kaderopvatting in Nederland spelen de ideeën van Kline<br />
nauwelijks een rol. Ter wille van de volledigheid wil ik echter<br />
zijn opvattingen niet onvermeld laten.<br />
Er zijn verschillende passages in het bovengenoemde artikel<br />
waarin Kline de lezer in verwarring brengt, omdat hij er niet<br />
voldoende in slaagt de bedoeling van zijn woorden duidelijk<br />
te maken. Wat Kline met zijn onderscheid in twee niveaus<br />
wil zeggen, is niet dat de hemel ruimtelijk gezien ‘boven’ de<br />
aarde moet worden geplaatst, maar dat de hemel een<br />
andere dimensie is. 80 Als de bijbel het heeft over de<br />
woonplaats van God ‘boven’ ons, dan wil hiermee vooral de<br />
verhevenheid van God aangeduid zijn. Om die reden wordt<br />
Gods woonplaats ook hemel genoemd, naar analogie van het<br />
hoogste deel van de aardse werkelijkheid. Om dezelfde<br />
reden wordt Gods majesteit vaak in verband gebracht met<br />
de wolken. Het bestaan van de beide niveaus is geen<br />
permanente eigenschap van de Bijbelse kosmologie. Bij de<br />
schepping waren beide niveaus met elkaar verbonden, maar<br />
79 Meredith G. Kline, Space and Time in the Genesis Cosmogony,<br />
p.1. Voortaan gecit. als: ‘Space and Time’.<br />
80 In dit verband wijst Kline op Gen.28:16,17 en 2 Kon.6:17, p.2.<br />
33
door de zondeval zijn ze van elkaar gescheiden geraakt om<br />
bij de Wederkomst weer met elkaar verbonden te worden. 81<br />
Na de zondeval herstelt de HERE Zijn troon door het<br />
schenken van de tabernakel en de tempel, beide gemaakt<br />
naar het voorbeeld getoond aan Mozes en Salomo. 82<br />
In de Bijbel komen we op verschillende plaatsen in<br />
aanraking met deze twee niveaus. De proloog van het boek<br />
Job geeft daarvan een goed voorbeeld. Ook in het boek<br />
Openbaring wordt ons de interactie getekend van wat zich in<br />
de hemel afspeelt en wat er op aarde gebeurt. Het eerste<br />
ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis biedt ons daarvan eveneens een<br />
voorbeeld. Volgens Kline biedt de scheppingsproloog een<br />
theologische kaart van de kosmos met ruimte- en tijdcoördinaten.<br />
Deze beide dimensies tonen ons een bijbelse<br />
kosmologie op twee niveaus die heel dit ho<strong>of</strong>dstuk beheerst.<br />
Voor de uitleg van de tijdgegevens is dit volgens hem van<br />
beslissende betekenis. 83 Zo worden we in het scheppingsverhaal<br />
beurtelings verplaatst in wat zich afspeelt in de<br />
hemel en wat er op aarde gebeurt. Als God zegt: ‘Laten wij<br />
mensen maken’ dan verkeren we in de hemelse werkelijkheid,<br />
waar God temidden van zijn h<strong>of</strong>houding van<br />
engelen bekend maakt welke plannen Hij wil gaan uitvoeren.<br />
Als we in de tekst echter lezen: ‘en het was alzo’, dan<br />
bevinden we ons op het lagere, aardse niveau.<br />
De twee genoemde niveaus komen ook nog op een andere,<br />
meer betekenisvolle manier naar voren in de twee parallelle<br />
dag-drietallen in het eerste Bijbelho<strong>of</strong>dstuk. Kline meent<br />
namelijk dat in het eerste drietal de schepping van het licht<br />
in feite een replica is van het licht van de hemelse<br />
heerlijkheid. Op dezelfde manier kan de schepping van het<br />
uitspansel op de tweede dag gezien worden als een<br />
nabootsing van de hemel als de woonplaats van God, terwijl<br />
de bergen in de Schrift volgens hem ook wel getekend<br />
81 Kline beschouwt de hemel, <strong>of</strong> firmament als behorend bij de<br />
aarde. Daarom kan hij de aarde en de hemel ook een replica<br />
noemen van de hemel als de woonplaats van God. Het eerste vers<br />
van Gen.1 beschouwt hij dan ook niet als een opschrift, maar als<br />
een verklaring over de eerste fase van de scheppingsgeschiedenis.<br />
a.w, p.3,5.<br />
82 Meredith G. Kline, Space and Time, p.3.<br />
83 Meredith G. Kline, Space and Time, p.4.<br />
34
worden als een geschikt beeld van de kosmos. Kortom: wat<br />
geschapen wordt op de eerste drie dagen zou in feite een<br />
kopie zijn van de werkelijkheid op het hemelse niveau. 84<br />
Wat op dag vier tot en met zes geschapen wordt, is volgens<br />
Kline echter een kopie van de hemelse Koning. Het bewijs<br />
daarvoor ziet Kline in de koninklijke terminologie m.b.t. de<br />
lichten van dag vier. Deze moeten heersen over de dag en<br />
de nacht. Ook in het zegenen van de dieren van dag vijf zien<br />
wij volgens hem iets van die koninklijke taal. De vogels en<br />
de vissen krijgen immers de opdracht vruchtbaar en talrijk<br />
te zijn, waarmee volgens Kline een element van heersen zit.<br />
Bij de mens is dit koninklijke aspect het duidelijkst. Hij krijgt<br />
de opdracht te heersen over de dieren en de aarde te<br />
bebouwen en te bewaren. Daarmee bekleedt de mens de<br />
positie van onderkoning. Daarom staat er ook geschreven<br />
dat hij geschapen is naar het beeld en de gelijkenis van God.<br />
Bij de schepping van de mens bereikt de analogie van de<br />
twee verschillende niveaus zodoende een hoogtepunt. Beide<br />
niveaus zijn op elkaar betrokken. Wat op het lagere niveau<br />
plaats vindt, is daarbij steeds een weerspiegeling van de<br />
werkelijkheid van het hoogste niveau.<br />
Bij de tijdcoördinaat zien we eenzelfde betrokkenheid van de<br />
beide niveaus. De tijdcoördinaat hangt bovendien samen<br />
met de plaatscoördinaat. We zien dit uitgesproken in Gods<br />
rust van de zevende dag. Hiermee wordt een tijdsconcept<br />
verbonden met de ruimtelijke realiteit van Gods troonzaal.<br />
Kline acht het daarom voor de hand liggend dat ook de<br />
tijdcoördinaat eenzelfde patroon vertoont, zodat het bovenste<br />
niveau getekend wordt in beelden, die ontleend zijn<br />
aan het lagere niveau. Dit betekent dat de tijd uit het lagere<br />
niveau, als metafoor dient voor het hogere niveau: dat van<br />
de hemelse werkelijkheid. 85 Het bewijs hiervoor ziet Kline in<br />
het terugkerend refrein ‘toen was het avond geweest en het<br />
was morgen geweest’, en het gebruik van temporele recapitulatie<br />
en dischronologisatie. Met name uit de manier<br />
waarop eerst van de schepping van het licht wordt<br />
gesproken en pas drie dagen later over de schepping van<br />
zon, maan en sterren, blijkt dat het scheppingsverhaal niet<br />
84 Meredith G. Kline, Space and Time, p.7.<br />
85 Meredith G. Kline, Space and Time, p.9.<br />
35
letterlijk en in volgorde gelezen moet worden. De vertelvolgorde<br />
in Genesis 1 is dus volgens Kline niet gelijk aan de<br />
chronologische volgorde.<br />
Het bijzonder karakter van de zevende dag zou de gedachte<br />
aan een kosmologische orde op twee niveaus bevestigen. De<br />
mens wordt namelijk van de hemelse sabbat gescheiden<br />
gehouden, tot aan de dag waarop hemel en aarde met<br />
elkaar verenigd zullen worden. De zevende scheppingsdag<br />
behoort tot die tijd niet tot het lagere niveau van de<br />
menselijke zonnedagen. Het bijzondere van de zevendag<br />
dag is dat deze oneindig is en daarom principieel verschilt<br />
van de aardse tijd. 86<br />
De indruk zou kunnen ontstaan dat Kline wel de zevende<br />
dag beschouwt als behorend tot het hogere niveau, terwijl<br />
de andere zes dagen gewoon aardse dagen zijn en tot het<br />
lagere niveau behoren. Die indruk is echter onjuist. Ook de<br />
eerste zes dagen behoren tot de hemelse sfeer. Dat het<br />
dagen genoemd worden is echter beeldspraak, ontleend aan<br />
het lagere niveau. Hoe de zevende dag binnen het geheel<br />
van de scheppingsweek een aparte plek inneemt, blijft bij<br />
Kline onhelder. In feite is bij de zevende dag sprake van een<br />
dubbele beeldspraak: enerzijds, omdat er gebruik wordt<br />
gemaakt van het beeld ‘dag’, dat ontleend is aan het<br />
onderste niveau, anderzijds, omdat ook op het hogere<br />
niveau deze dag een bijzondere plaats inneemt, vanwege de<br />
eeuwige voortduur ervan. Dit is allemaal erg verwarrend<br />
omdat er in feite ook wat de andere zes dagen betreft geen<br />
sprake is van een afgrenzing in de tijd, maar alleen gebruik<br />
wordt gemaakt van een metafoor die zo’n afgrenzing<br />
suggereert. De eeuwigheid laat zich nu eenmaal niet meten<br />
in de beperkte maat van de tijd.<br />
86 Meredith G. Kline, Space and Time, p.14.<br />
36
Ho<strong>of</strong>dstuk 3<br />
De argumenten voor de kaderopvatting<br />
gewogen<br />
We zijn nu toegekomen aan de bespreking van de<br />
ingebrachte argumenten. Dwingen ze ons inderdaad tot een<br />
andere lezing van Genesis 1? Of kunnen de argumenten de<br />
toets van de kritiek niet doorstaan, zodat er goede gronden<br />
zijn om aan de letterlijke opvatting van de scheppingsdagen<br />
vast te houden?<br />
Bij de bespreking van de argumenten voor de kaderopvatting<br />
zullen we zoveel mogelijk vasthouden aan de<br />
volgorde waarin deze in het vorige ho<strong>of</strong>dstuk naar voren zijn<br />
gebracht.<br />
3.1. Het scheppingsbericht staat in een literair kader<br />
Is het inderdaad juist dat de schepping van het licht op de<br />
eerste, en de schepping van de zon, de maan en de sterren<br />
op de vierde dag, een overtuigend bewijs is dat de beschrijving<br />
van de schepping gemodelleerd is naar de Israëlitische<br />
sabbatsweek? Moet hieruit inderdaad geconcludeerd worden<br />
dat het op beide dagen feitelijk gaat over hetzelfde scheppingswerk,<br />
waarbij op de eerste dag alle nadruk valt op het<br />
licht zelf, en op de vierde dag op de bron van het licht?<br />
Betekent het spreken over ‘avond en morgen’ na iedere<br />
scheppingsdag niet dat er in Genesis 1 sprake is van gewone<br />
zonnedagen, ook wat de eerste drie dagen betreft, toen de<br />
zon nog niet bestond? En wat te denken van de parallellen<br />
tussen het eerste en het tweede drietal scheppingsdagen?<br />
Wijst dit niet allemaal in de richting van een literaire constructie?<br />
Om met het laatste te beginnen, van een consequent<br />
volgehouden parallellie tussen de dagen is geen sprake.<br />
Edward J. Young wijst er in zijn boek Genesis Een op dat er<br />
wel sprake is van een zeker parallellisme. Maar deze<br />
parallellie houdt volgens hem niet meer in dan dat er een<br />
37
epaalde relatie bestaat tussen het licht van de eerste dag<br />
en de lichtdragers van de vierde dag. Maar wat er over het<br />
licht en de lichtdragers wordt meegedeeld is totaal verschillend.<br />
Zo wordt er bijvoorbeeld bij de schepping van het<br />
licht helemaal niet gesproken over de functie van het licht,<br />
terwijl van de zon en de maan gezegd wordt dat zij moeten<br />
heersen over de dag en de nacht. Zij moeten dienst doen in<br />
een wereld waarin land en zee van elkaar gescheiden zijn en<br />
waarop plantaardig en dierlijk leven kan bestaan. 87 Van een<br />
echte parallel tussen de eerste en de vierde dag kan ook<br />
geen sprake zijn, omdat op de vierde dag de lichten aan het<br />
firmament worden geplaatst, terwijl het firmament op de<br />
eerste dag nog niet aanwezig was. 88 Dit betekent dat de beweerde<br />
parallellie alleen volgehouden kan worden als<br />
beweerd wordt dat het uitspansel al voor de eerste dag<br />
bestond. Maar daarmee worden dan wel alle grammaticale<br />
overwegingen prijsgegeven. 89<br />
Met betrekking tot de tweede en de vijfde dag moet worden<br />
opgemerkt dat ook hier het parallellisme niet zuiver is,<br />
omdat er op de vijfde dag, na het scheppen van de grote<br />
walvissen en allerlei gevleugeld gevogelte, sprake is van<br />
twee aanvullende handelingen van God, namelijk (‘God zag’<br />
en ‘God zegende’) terwijl dit in de beschrijving van de<br />
tweede dag ontbreekt. Men heeft wel getracht zich van dit<br />
argument af te maken door er op te wijzen dat juist de<br />
variatie in het gebruik van deze parallellie nu juist bewijst<br />
87 Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.97<br />
88 Edward J. Young, a.w., p.95. Andrew S. Kulilovsky, A critique <strong>of</strong><br />
the litterary framework view <strong>of</strong> the days <strong>of</strong> creation,<br />
www.kulikovskyonline.net/hermeneutics/Framework.pdf , p.9, wijst er op<br />
dat het uitspansel niet gelijk mag worden gesteld aan de atmosfeer<br />
omdat de zon, de maan en de sterren in het uitspansel worden<br />
geplaatst. Het beschouwt het uitspansel dan ook als de interstellaire<br />
ruimte. Daarmee komt overeen dat de schrijver van Genesis niet<br />
zegt dat de vogels in het uitspansel vliegel, maar er langs, <strong>of</strong> er<br />
over. Volgens Kulikovsky is hier sprake van fenomenologisch<br />
taalgebruik. De afstand tussen de hemel en de vogels zijn namelijk<br />
nog wel ongeveer te bepalen. De afstand tussen de sterren en het<br />
begin van de interstellaire ruimte niet.<br />
89 Edward J. Young, a.w., p.95.<br />
38
dat er een kern is. 90 Maar zo kun je natuurlijk alles bewijzen.<br />
Dan is het voorkomen van overeenkomsten tussen twee<br />
dagen een bewijs van parallellie, maar het voorkomen van<br />
verschillen eveneens een bewijs daarvan. Om dezelfde reden<br />
moet de opmerking van Ridderbos, dat we geen ijzeren<br />
consequentie moeten verwachten in het gebruik van een<br />
schematische indeling, omdat deze indeling nu eenmaal niet<br />
het enige richtsnoer was bij het bepalen van de volgorde van<br />
de scheppingswerken, beschouwd worden als een oratio pro<br />
domo (praatje in het eigen straatje). 91<br />
Ook qua inhoud is er geen sprake van een parallel tussen de<br />
tweede en de vijfde dag. De grote zeemonsters en de<br />
levende wezens die op de vijfde dag geschapen worden,<br />
mogen ook niet gelijkgesteld worden aan de oervloed van<br />
vs.1 en 7, maar met de zeeën. Deze zeeën worden echter<br />
pas geschapen op de derde dag. Hetzelfde kan gezegd<br />
worden van de vogels. In vs.20 zegt God dat er vogels<br />
moeten vliegen langs het hemelgewelf. Maar is daarmee is<br />
nu het bewijs geleverd dat de schrijver van Genesis een<br />
parallel heeft willen trekken met de tweede scheppingsdag,<br />
waar eveneens van een hemelgewelf wordt gesproken? Als<br />
dat zijn bedoeling was geweest, had hij niet even verderop<br />
gezegd (vs.22), dat het gevogelte zich moet vermenigvuldigen<br />
op aarde. Nu kan niet ontkend worden dat<br />
vogels langs het uitspansel vliegen, maar het feit dat in vs.<br />
20 ook wordt gezegd dat ze geschapen worden om boven de<br />
aarde te vliegen, wijst er in ieder geval op dat de<br />
Bijbelschrijver niet de aandacht heeft willen vestigen op de<br />
parallellie van de tweede en de vijfde dag. Verder moet<br />
worden opgemerkt dat er op de tweede dag helemaal nog<br />
geen sprake was van een drooggevallen aarde. 92<br />
De zesde dag is alleen op geforceerde manier met de derde<br />
dag in verband te brengen. De wijze waarop de schepping<br />
90 J.J.T. Doedens, Taal en teken van trouw. Over vorm en functie<br />
van Genesis 1, In: C. Trimp (red.), Woord op schrift. Theologische<br />
reflecties over het gezag van de Bijbel, Kampen, 2002, p.84.<br />
91 Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen,<br />
1963 (2), p.53.<br />
92 Edward J. Young, a.w., p.98.<br />
39
van de mens wordt aangekondigd is volstrekt uniek. De<br />
enige manier waarop een parallel getrokken kan worden is<br />
dat op de derde dag het rijksgebied geschapen wordt van de<br />
landdieren en de mens, terwijl op de zesde dag de dieren en<br />
de mens zelf geschapen worden. Maar ook deze parallel<br />
klopt niet. De mens wordt immers niet alleen aangesteld om<br />
te heersen over het droge deel der aarde, maar ook over de<br />
vogels (die volgens de kaderopvatting behoren tot het<br />
hemelgewelf!), terwijl de derde dag alleen maar spreekt<br />
over de scheiding tussen aarde en zeeën en de schepping<br />
van jong groen, zaadvormende planten en vruchtdragende<br />
bomen. Als het inderdaad de bedoeling van de Bijbelschrijver<br />
was geweest om een parallel tussen rijksgebied en<br />
heersers over die rijksgebieden te tekenen, dan zouden we<br />
op de zesde dag ook de schepping van de vissen<br />
verwachten. Maar die zijn al op de vijfde dag geschapen.<br />
Ook in dit opzicht is dus sprake van een onzuivere parallel.<br />
Verder wordt nergens gezegd dat de dieren, vissen en<br />
vogels moeten heersen over hun element. Er wordt slechts<br />
gezegd dat zij zich moeten vermenigvuldigen. Zodoende<br />
bestaat er evenmin een duidelijke correspondentie tussen<br />
dag 3 en dag 6. 93 Terecht concludeert dr. G. CH. Aalders dan<br />
ook dat er zeker geen sprake is van een duidelijk uitgesproken<br />
parallel. 94 Het aanwijzen van deze parallellen kan<br />
daarom met recht vergeleken worden met het zien van<br />
gezichten in de wolken. 95<br />
We willen nog met een enkel woord ingaan op het argument<br />
dat het bij de schepping van het licht en van zon, maan en<br />
sterren om dezelfde zaak zou gaan, namelijk het scheiden<br />
van licht en duisternis. Nauwkeurig lezen van Genesis 1 leert<br />
ons dat dit niet het geval is. Bij de schepping van het licht<br />
gaat het om een scheiding tussen licht en duisternis (vs.4).<br />
Bij de schepping van de lichten in het uitspansel gaat het om<br />
93<br />
Andrew S. Kulilovsky, A critique <strong>of</strong> the litterary framework view <strong>of</strong><br />
the days <strong>of</strong> creation,<br />
www.kulikovskyonline.net/hermeneutics/Framework.pdf, p.10.<br />
94<br />
Dr. G. CH. Aalders, De Goddelijke openbaring in de eerste drie<br />
ho<strong>of</strong>dstukken van Genesis, Kampen, 1932, p.235.<br />
95<br />
Zo Robert L. Reymond, In the Space <strong>of</strong> Six Days,<br />
http://www.semper-reformanda.org/reymond_c.html .<br />
40
het scheiden van dag en nacht en om het aangeven van de<br />
seizoenen, de dagen en de jaren (vs.14). De hemellichten<br />
krijgen dan de functie om licht te geven op de aarde (vs.15)<br />
Hier wordt bij de schepping van het licht op de eerste dag<br />
helemaal niet over gesproken. De mening van Irons en Kline<br />
dat het aanvaarden van deze uitleg zou betekenen, dat God<br />
daarmee Zijn goedkeuring over het licht op de eerste dag,<br />
zou hebben ingetrokken op de vierde dag, is wel suggestief,<br />
maar niet overtuigend. Nergens wordt immers in Genesis 1<br />
gezegd dat God bij de schepping van het licht een bepaald<br />
mechanisme heeft geschapen dat dienst deed om dit licht<br />
voort te brengen, en dat Hij dit mechanisme op de vierde<br />
dag zou hebben vervangen door de zon. Er staat zelfs<br />
helemaal nergens in dit ho<strong>of</strong>dstuk dat de zon de bron van<br />
het licht is. Wat Genesis 1 ons leert, is nu juist dat wij voor<br />
het licht helemaal niet afhankelijk zijn van de zon, maar van<br />
God alleen. Hij schiep immers het licht vóórdat er sprake<br />
was van de zon! Dat zon en maan geen noodzakelijke<br />
voorwaarden zijn voor het bestaan van licht, leren we ook<br />
uit Openbaring 21:23 en 22:5, waaruit duidelijk blijkt dat er<br />
in het Nieuwe Jeruzalem geen zon en maan meer zullen<br />
zijn. 96<br />
3.2. Genesis 1 bevat geen chronologische beschrijving<br />
Is het waar, dat in de Bijbelse geschiedschrijving soms<br />
afgeweken wordt van de volgorde waarin de dingen zijn<br />
gebeurd, zonder dat de lezer daarvoor wordt<br />
gewaarschuwd? En zo ja, kan hieraan een argument worden<br />
ontleend, dat dit ook in Genesis 1 het geval is? Heeft<br />
Noordtzij gelijk als hij de dagen van Genesis een ideële orde<br />
noemt?<br />
Het kan niet ontkend worden dat in de Bijbel de<br />
vertelvolgorde soms afwijkt van de volgorde waarin de<br />
gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Zo noemt Ps.78:44<br />
v.v. de tien plagen in een andere volgorde dan het boek<br />
96<br />
Andrew S. Kulilovsky, A critique <strong>of</strong> the litterary framework view <strong>of</strong><br />
the days <strong>of</strong> creation,<br />
www.kulikovskyonline.net/hermeneutics/Framework.pdf, p.8.<br />
41
Exodus. Maar in deze Psalm wordt nu juist geen tijdsorde<br />
genoemd, terwijl dit in Genesis 1 wel het geval is. De<br />
verschillende volgorde van de verzoeking in de woestijn,<br />
zoals die door de evangelisten beschreven wordt, kan al<br />
evenmin als argument dienen voor een ideële ordening van<br />
de dagen in Genesis 1. Want ook hier ontbreekt iedere<br />
tijdsbepaling. 97 Het verschil tussen 2 Kon.22 en 2 Kron.34<br />
m.b.t. de hervorming van Josia rechtvaardigt al evenmin de<br />
conclusie dat deze geschiedenis beschreven wordt volgens<br />
een ideële orde. Uit 2 Kon.22 blijkt dat Josia al op zijn 18 e<br />
jaar begon met het doorvoeren van een reformatie, terwijl 2<br />
Kron.34 beweert dat het begin van zijn reformatorische<br />
maatregelen al in het 12 e jaar geplaatst moeten worden. De<br />
verklaring hiervoor is waarschijnlijk dat Josia al op zijn 12 e<br />
jaar begon met het doorvoeren van reformatorische<br />
maatregelen, maar dat de beslissende maatregelen pas<br />
volgden in zijn 18 e jaar. Er is dan ook alle reden in te<br />
stemmen met het oordeel van Aalders: “Indien men wil<br />
bewijzen, dat in Gen.1 met zijn duidelijk aangegeven<br />
tijdsorde (eerste dag, tweede dag, enz.) eigenlijk slechts<br />
een ideëele orde is bedoeld, zal men andere analogieën uit<br />
de H. Schrift moeten aanhalen dan die welke Noordtzij heeft<br />
te berde gebracht. Dan zal men moeten komen met plaatsen<br />
waar wel uitdrukkelijk een tijdsorde is vermeld, maar<br />
duidelijk blijkt dat een andere, een ideëele orde is bedoeld.<br />
Doch zulke plaatsen zijn er niet”. 98<br />
Maar Gen.2 dan? Vormt dit Schriftgedeelte niet het<br />
onomstotelijke bewijs dat de volgorde in het scheppingsbericht<br />
niet beschouwd moet worden als historisch? Blijkt<br />
daaruit niet overtuigend dat dischronologisatie wel degelijk<br />
een kenmerk is van Genesis 1? Aalders wijst er op dat er in<br />
Gen.2:4 v.v. helemaal geen sprake is van een andere<br />
groepering van de scheppingsfeiten. Er is hooguit sprake<br />
van een in herinnering brengen van de belangrijkste feiten<br />
van de schepping. Ook is er geen reden om van een andere<br />
orde van de scheppingsfeiten te spreken dan in Genesis 1.<br />
Aalders beroept zich in dit verband op de vertaling die de<br />
Statenvertaling geeft van Gen.2:19. De Statenvertaling luidt<br />
97 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.233.<br />
98 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.234.<br />
42
hier: ‘Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte<br />
des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo<br />
bracht Hij ze tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zou,<br />
en zoo als Adam alle levende ziele noemen zou, dat zou haar<br />
naam zijn’. De NBG vertaalt hier: ‘En de HERE God<br />
formeerde uit de aardbodem al het gedierte des velds en al<br />
het gevogelte des hemels. Ook bracht Hij het tot de mens,<br />
om te zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens elk<br />
levend wezen noemen zou, zo zou het heten’. De NBV volgt<br />
hierin de vertaling van de NBG. Het verschil is duidelijk. In<br />
het eerste geval zijn eerst de dieren geschapen en pas<br />
daarna Adam. In het tweede geval is Adam eerst geschapen<br />
en daarna de dieren. Er zijn echter geen dwingende<br />
grammaticale redenen om aan één van beide vertalingen de<br />
voorkeur te geven. Beide vertalingen zijn volgens Aalders<br />
mogelijk. Alleen het verband kan hier dus de doorslag<br />
geven. Omdat in het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis de<br />
schepping van de mens op de zesde dag, na de schepping<br />
van de dieren, wordt vermeld, verdient dus de weergave van<br />
de Statenvertaling de voorkeur. 99<br />
Zoals gezegd, wij willen hiermee niet beweren dat een<br />
andere dan de chronologische volgorde in een geschiedverhaal<br />
niet kan voorkomen. Hetzelfde geldt voor het<br />
voorkomen van temporele recapitulatie. De voorbeelden die<br />
wij daarvan in paragraaf 2.2 van het vorige artikel genoemd<br />
hebben zijn overtuigend. Maar in al deze gevallen blijkt uit<br />
99 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.52. Douma beschouwt dit echter,<br />
zonder daarvoor redenen te noemen, als een gekunstelde oplossing.<br />
Douma, a.w., p.44. Ook Ridderbos gaat op deze kwestie in. Hij<br />
erkent de mogelijkheid om een imperfectum consecutivum vertaald<br />
kan worden als een voltooid verleden tijd, maar dat kan alleen als<br />
het deel uitmaakt van een hele reeks werkwoorden in onvoltooid<br />
consecutieve verleden tijden. Dit is echter in Genesis 2 niet het<br />
geval. Ridderbos ziet in de afwijkende volgorde waarin in Gen.2 de<br />
schepping in herinnering wordt gebracht op zich echter geen bewijs<br />
dat de volgorde van de scheppingswerken in Genesis 1 nietchronologisch<br />
is. Het gaat in Gen.2 er immers niet om een tweede<br />
‘scheppingsverhaal’ te vertellen, maar de noodzakelijke feiten weer<br />
te geven die van belang zijn om de val van de mens en zijn<br />
verdrijving uit het paradijs te kunnen tekenen. Ridderbos, a.w.,<br />
p.37, m.n. noot 5 op p.37.<br />
43
de tekst zelf dat de historische volgorde is losgelaten. Maar<br />
in Genesis 1 ontbreken deze aanwijzingen geheel en al. Wie<br />
desondanks de kaderopvatting wil verdedigen, moet de<br />
vraag onder ogen zien, wat Mozes dán had moeten doen om<br />
duidelijk te maken dat God de hemel en de aarde geschapen<br />
heeft in zes dagen?<br />
Nu kan daar tegenin worden gebracht dat het woord ‘yom’<br />
niet altijd de betekenis heeft van ‘dag’. Zo betekent ‘yom’ in<br />
Gen.1:5 ‘licht’, in Gen.1:14-18 ‘daglicht’ (= twaalfurige<br />
morgen), terwijl het ook kan slaan op alle zes scheppingsdagen.<br />
Dit laatste is misschien het geval in Gen.2:4,<br />
hoewel het begrip ‘yom’ hier ook betrekking zou kunnen<br />
hebben op alleen de eerste dag. Het gebruik van het woord<br />
‘yom’ op zich geeft dus nog geen uitsluitsel over de<br />
betekenis ervan. Wel is het zo dat van de 225 keer dat het<br />
woord dag in het OT voorkomt het vrijwel alle keren gewoon<br />
‘dag’ betekent. Uit de context moet dus blijken dat er een<br />
bijzondere reden is om een andere betekenis aan dit begrip<br />
te geven. Die reden is er echter in Genesis 1 niet. Het<br />
gebruik van het refrein ‘toen was het avond geweest, en het<br />
was morgen geweest’ wijst eerder op een gewone dag.<br />
Zeker in combinatie met een rangtelwoord is het wel zeer<br />
onwaarschijnlijk dat het niet over gewone dagen gaat. Alle<br />
119 keer dat in de Pentateuch het woord ‘dag’ samen met<br />
een rangtelwoord wordt gebruikt, is er sprake van een<br />
gewone dag. Hetzelfde geldt voor de 357 keer dat dit buiten<br />
de Vijf Boeken van Mozes het geval is. 100 Men heeft hier wel<br />
tegenin gebracht dat er geen sprake is van een chronologische<br />
volgorde, omdat niet voor elke dag een lidwoord<br />
wordt gebruikt, ook niet voor de rangtelwoorden 1 t/m 5.<br />
Maar het veelvuldig gebruik van de waw-consecutief (een<br />
grammaticale vorm waarmee voortgang van de ene<br />
gebeurtenis naar de andere wordt aangeduid) die 55 keer<br />
voorkomt in Gen.1-2:3, wijst op de beschrijving van<br />
opeenvolgende gebeurtenissen. Er kan dan ook met recht<br />
100 Robert L. Reymond, In the space <strong>of</strong> six days,<br />
http://www.semper-reformanda.org/reymond_c.html<br />
44
worden geconcludeerd dat Mozes Genesis 1 en 2 bedoelde<br />
als geschiedschrijving. 101<br />
Maar zelfs als deze argumenten niet als toereikend worden<br />
beschouwd om een opeenvolging van de dagen te<br />
verdedigen, dan is daarmee nog niet weerlegd, dat er sprake<br />
is van chronologie. Dan is er immers sprake van een impliciete<br />
chronologie, waarbij de schepping is voortgeschreden<br />
van dag 1/ 4 →naar dag 2/5 → naar dag 3/ 6.<br />
Zelfs áls wordt toegegeven dat de beweerde parallellie<br />
tussen de scheppingsdagen inderdaad bestaat, dan kan nog<br />
niet ontkend worden dat er tussen die dagparen sprake is<br />
van een chronologische orde. 102<br />
Wij stelden hierboven de vraag wat Mozes dan had moeten<br />
doen als hij niet de bedoeling had te zeggen dat God de<br />
hemel en de aarde in zes dagen geschapen heeft. We<br />
kunnen de vraag echter ook omdraaien: Waarom heeft<br />
Mozes überhaupt gekozen voor een duidelijk chronologisch<br />
kader als hij iets dat niet-chronologisch is duidelijk wilde<br />
maken? Het antwoord op beide vragen moeten de<br />
aanhangers van de kaderopvatting schuldig blijven. De<br />
reden daarvoor is dat zij voorbijgaan aan het historische<br />
karakter van Genesis 1, en dat zowel de taal, de syntaxis,<br />
de vertelstijl en de gedachtegang alle wijzen op een<br />
chronologische geschiedenis. 103<br />
3.3. Het letterlijk opvatten van Genesis 1 leidt tot<br />
absurde conclusies<br />
Is het waar dat het letterlijk nemen van de scheppingsdagen<br />
leidt tot absurde conclusies en verlegenheidsexegeses, zoals<br />
Doedens beweert? Is het inderdaad zo dat het bestaan van<br />
het licht, zonder dat er sprake is van een zon, ons voor<br />
onoverkomelijke problemen plaatst? Kan er zonder aanwe-<br />
101<br />
Robert L. Reymond, In the space <strong>of</strong> six days,<br />
http://www.semper-reformanda.org/reymond_c.html<br />
102<br />
Edward J. Young, a.w., p.94.<br />
103<br />
Andrew S. Kulilovsky, A critique <strong>of</strong> the litterary framework view<br />
<strong>of</strong> the days <strong>of</strong> creation,<br />
www.kulikovskyonline.net/hermeneutics/Framework.pdf, p.18.<br />
45
zigheid van de zon wel gesproken worden over een avond en<br />
een morgen?<br />
Deze vragen zijn reëel. Avond en morgen verbinden wij<br />
immers met ondergang en opgang van de zon? Wij kunnen<br />
ons dan ook geen voorstelling maken hoe avond en morgen<br />
elkaar kunnen opvolgen zónder het bestaan van de zon.<br />
Maar is dat een doorslaggevend argument? We moeten niet<br />
vergeten dat wij bij het lezen van Genesis 1 staan op heilige<br />
grond. Alles wat in dit ho<strong>of</strong>dstuk beschreven wordt is even<br />
wonderbaarlijk. Wie kan begrijpen dat God heel de wereld<br />
om ons heen, wijzelf incluis, en het onmetelijk uitgestrekte<br />
heelal heeft geschapen door slechts een woord te spreken?<br />
En toch is het zo. Hij sprak en het was er, Hij gebood en het<br />
stond er (Ps.33:9). Wie zou bij het zien ervan niet<br />
instemmen met de woorden van de Psalmist: “Lo<strong>of</strong>t de<br />
HERE, mijn ziel, HERE mijn God, Gij zijt zeer groot?”<br />
(Ps.104:1). Wat kunnen wij kleine mensjes begrijpen van<br />
Zijn grote scheppingswerk? Dat wij ons er geen voorstelling<br />
van kunnen maken geldt niet alleen een aantal onderdelen<br />
van de schepping. Alles wat Genesis 1 beschrijft gaat ons<br />
begrip verre ten boven. En van al die werken geldt dat zij<br />
met wijsheid zijn gemaakt (Ps.104:24).<br />
Wij zijn dan ook niet onder de indruk van dit soort vragen.<br />
Niet omdat ze niet reëel zijn, maar omdat ze te weinig<br />
rekening houden met de totaal unieke situatie, zoals die in<br />
de eerste scheppingsweek bestond. Het feit dat Genesis 1<br />
vertelt dat het licht er was, voordat er een zon geschapen<br />
was, is een wonder. Evenzeer is dit het geval met de<br />
samenhang in de natuur tussen planten en dieren, die toen<br />
blijkbaar een andere was dan wij nu kennen. Maar dit geldt<br />
net zozeer het allereerste begin van de schepping. Terwijl de<br />
aarde nog woest en leeg was en alles duisternis was,<br />
zweefde Gods Geest over de wateren. Maar waarom staat er<br />
‘wateren’? Er was immers nog geen licht, laat staan dat er<br />
een zon was? Toch staat er niet dat Gods Geest over het ijs<br />
zweefde, maar over de wateren. Hoe kan dat? Het zijn<br />
vragen waarop wij geen antwoord kunnen geven. Om de<br />
doodeenvoudige reden dat de HERE dit ons niet geopenbaard<br />
heeft. Hij wilde ons, om het met een woord van<br />
Augustinus te zeggen, namelijk niet maken tot mathematici,<br />
46
maar tot christenen. Zo leert ook Baronius als hij zegt: “De<br />
Schrift zegt niet, hoe de hemel gaat, maar hoe wij naar de<br />
hemel gaan”. 104 We mogen dus best onze vragen hebben,<br />
maar we moeten niet vergeten dat we de Bijbel niet hebben<br />
gekregen om op al deze vragen een antwoord te krijgen. Bij<br />
onze vragen moeten we al helemaal niet vergeten wie wij<br />
zijn. Ongemerkt kun je zomaar bezig zijn de almacht van<br />
onze goede God in te perken. Als Hij het licht tevoorschijn<br />
roept, zonder dat er nog sprake is van een zon, wie zijn wij<br />
dan om met ons kleine verstand dat in twijfel te trekken?<br />
Past dan niet veelmeer de taal van de verwondering, dat<br />
God niet afhankelijk is van de zon om het licht te laten<br />
schijnen? En geldt dat niet evenzeer voor het scheiden van<br />
licht en duisternis? Als God licht en duisternis van elkaar<br />
scheidt, kan Hij er dan ook niet voor zorgen dat licht en<br />
duisternis elkaar afwisselen, zodat er gesproken kan worden<br />
van avond en morgen, zonder dat daarbij de rotatie van de<br />
aarde t.o.v. de zon een rol speelt?<br />
Genesis 1 spreekt niet de taal van de wetenschap, zo wordt<br />
ons van alle kanten verzekerd, en het is waar. Vaak wordt<br />
ons dit voorgehouden om ruimte te maken voor de inzichten<br />
van die wetenschappen, ten koste van wat er in dit<br />
ho<strong>of</strong>dstuk te lezen staat. Maar geldt dit niet ook voor de<br />
ruimte die wij onszelf gunnen om allerlei vragen te stellen?<br />
Overvragen wij de Bijbel niet als we met onze vragen naar<br />
haar toekomen? De Bijbel spreekt nu eenmaal de taal van<br />
de menselijke waarneming, zo erkent ook Douma. Maar is er<br />
nu werkelijk zoveel verschil tussen onze naïeve waarneming<br />
en die van de oosterling, als tegelijkertijd erkend moet<br />
worden dat wij de taal van Genesis nog steeds begrijpen?<br />
Trouwens hoezeer verschilt onze naïeve waarneming<br />
werkelijk van die van de oosterling? Is het niet veel meer zo<br />
dat onze wetenschappelijke kennis in veel opzichten juist dat<br />
‘naïeve’ uit onze waarneming wegfiltert, zodat deze<br />
voortdurend wordt gecorrigeerd? Is het niet zo dat, als wij<br />
onze wetenschappelijke inzichten over de aarde en het<br />
heelal werkelijk tussen haakjes zouden zetten, wij het<br />
firmament als een koepel zouden zien, waaraan de sterren<br />
104 Zie voor deze citaten, H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek I,<br />
Kampen, 1967(5), p.416.<br />
47
evestigd zijn? De gedachte dat met dit firmament letterlijk<br />
een harde scheidingswand wordt bedoeld tussen het water<br />
boven en onder op de aarde, behoort ook niet tot het<br />
wereldbeeld van de oosterling. Ook hij wist de tekenen van<br />
de hemel te onderscheiden en wist dat als er zich wolken<br />
samenpakten regen ging vallen (Deut.11:17; 1Kon.18:44;<br />
Luk.12:54). M.a.w. hij wist net als wij dat de regen uit de<br />
wolken afkomstig was. En dat er niet letterlijk sprake was<br />
van een hemelgewelf. En hij wist ook dat wolken bestonden<br />
uit waterdamp en dus niet ‘hard’ waren. Om die reden<br />
spreekt de Schrift soms ook over het uitspansel als een tent<br />
die wordt uitgespannen. Tegelijkertijd wordt er soms onbekommerd<br />
gesproken over de sluizen van de hemel, als<strong>of</strong> het<br />
water inderdaad door een harde scheidingswand wordt<br />
tegengehouden (2Kron.7:13; Gen.7:11). Daartussen ervoer<br />
de Israëliet geen spanning, net zo min als wij dat doen bij<br />
staande uitdrukkingen als ‘de zon gaat op, en de zon gaat<br />
onder’.<br />
En toch… De Schrift gebruikt het beeld van het uitspansel<br />
niet zonder goede reden. Door de instelling van het<br />
hemelgewelf deelde God immers de oerzee die de aarde<br />
aanvankelijk bedekte, in tweeën, zodat het regenwater werd<br />
afgescheiden van het water van de oerzee. J.R. Wiskerke<br />
wijst er in een preek over Gen.1:6-8 op dat het uitspansel<br />
ook diende als wachter om te voorkomen dat het water<br />
boven zich in één keer zou verenigen met het water<br />
beneden. Hoezeer de aarde afhankelijk is voor haar<br />
voortbestaan van deze dam bleek bij de zondvloed toen God<br />
dit firmament weghaalde en de sluizen van de hemel<br />
opende. Toen voegden de wateren boven en beneden zich<br />
weer samen zodat de toenmalige wereld werd verzwolgen.<br />
De oorspronkelijke situatie van de oerzee herstelde zich voor<br />
korte tijd. Wiskerke wijst er daarbij op dat ook nu dodelijke<br />
wateren boven het ho<strong>of</strong>d van de mensheid hangen, maar<br />
dat Gods trouw er voor zorgt dat deze de aarde niet meer<br />
zullen bedekken. Het is dus helemaal niet waar dat er<br />
vandaag geen uitspansel meer zou zijn. Wie dat beweert,<br />
verstaat het teken van de regenboog niet en ontkent in feite<br />
48
Gods trouw. 105 Het uitspansel is dus meer dan alleen maar<br />
een manier van spreken. Het duidt een werkelijkheid aan die<br />
het voortbestaan van alle leven op aarde garandeert. Als<br />
zodanig vermeldt Gen.1:6 ons een natuurkundig feit van het<br />
grootste belang. 106 Maar zij doet dit zonder de taal te<br />
105 J.R. Wiskerke, Brood voor Gods Volk,Goes, 1969, p.35-36.<br />
Wiskerke laat hier nog op volgen: “Wie verstandig is, ziet naar de<br />
regenboog. Teken van Gods sparende gunst. Teken van het<br />
vasthouden aan de scheppingsordinantie. Merkteken in het<br />
uitspansel, dat naar Gods hoog bevel, de wereld niet laat omkomen<br />
in het regenwater.<br />
Weerpr<strong>of</strong>eten komen in menigte voor. Meestal spreken zij erg<br />
kortzichtig. Het is hun gewoonte te zwijgen over het firmament. Dan<br />
belijden ze Gods goedertierenheid niet.<br />
Gemeente, dat moet u wèl doen. Dag en nacht houdt het firmament<br />
als het ware u de hand boven het ho<strong>of</strong>d. Op Gods hoog bevel. Opdat<br />
alles, wat adem heeft, Hem prijze. Opdat de mensheid, die niet<br />
verdrinkt, Hem zou eren!”, a.w., p.36.<br />
106 Hierbij wordt er van uitgegaan dat God na de zondvloed de<br />
situatie zoals die na de tweede scheppingsdag intrad weer<br />
herstelde. Of dit ook letterlijk het geval is geweest is m.i. een open<br />
kwestie. De mogelijkheid dat er na de zondvloed een heel nieuwe<br />
situatie ontstond, waarin er geen sprake was van een letterlijke<br />
scheiding van wateren boven de aarde, maar van een dampkring<br />
zoals wij die vandaag de dag kennen, moet niet uitgesloten worden.<br />
De toestand van voor de zondvloed wordt immers niet in alle<br />
opzichten hersteld na het droogvallen van de aarde. Dit blijkt o.a.<br />
uit het nadrukkelijk vermelden van het voortduren van de<br />
afwisseling der seizoenen. Ook de sterk verminderde leeftijd van de<br />
mensen na de vloed (en de mogelijke uitsterving van de<br />
dinosauriërs) kan op een ingrijpende wijziging van de atmosferische<br />
gesteldheid duiden. De goddelijke verzekering dat de wateren de<br />
aarde nooit meer zo als tijdens de zondvloed zullen overdekken,<br />
behoeft hiermee niet in strijd te zijn. Dit hoeft immers niet te<br />
betekenen dat ook vandaag de dag het uitspansel als een letterlijke<br />
scheidingswand tussen de wateren onder op de aarde en boven aan<br />
de hemel, zou moeten worden opgevat. Het kan ook betekenen dat<br />
de HERE die scheiding na de zondvloed op een ándere wijze tot<br />
stand heeft gebracht. Daarmee is natuurlijk de waarheid van de in<br />
noot 19 geciteerde uitspraak van ds. J.R. Wiskerke niet ontkend.<br />
Want ook vandaag bestaat de scheiding tussen zee en droog land<br />
dankzij de grens die God aan de zeeën gesteld heeft. Als zodanig<br />
bestaat de scheppingsordening nog steeds, ook al is de vorm<br />
daarvan misschien een andere geworden. Een stijging van de<br />
49
spreken van een natuurkundeboek. Want ook in het spreken<br />
over het uitspansel gebruikt de Schrift de taal van alle dag.<br />
Zo sprak de gelovige Israëliet de Schrift na als hij het had<br />
over het hemelgewelf.<br />
Op dezelfde wijze kon hij spreken over een aarde die<br />
gegrond is op pilaren (Job 9:6), maar tevens erkennen dat<br />
deze aan het niet is opgehangen (Job 26:7, mogelijk is ook<br />
de vertaling: ‘boven het niets’) en dus helemaal nergens op<br />
rust. Zo ook met de hemel. Rustte zij niet even als de aarde<br />
op pilaren? (Job 26:11).<br />
We moeten daarom uitkijken met het gebruiken van het<br />
argument dat de oosterling nu eenmaal een ander wereldbeeld<br />
had dan wij. De Bijbel leert ons helemaal geen<br />
wereldbeeld. 107 Wij zijn het die een wereldbeeld hebben en<br />
sinds Copernicus het hebben afgeleerd om onbevangen over<br />
de wereld te spreken in de taal van de waarneming.<br />
Daardoor menen wij voortdurend andere culturen op ‘fouten’<br />
te moeten betrappen als zij de verschijnselen der natuur<br />
benoemen in niet-wetenschappelijke, alledaagse taal.<br />
Op deze plaats willen wij nog even stilstaan bij de vraag<br />
naar de symbiose van de planten- en dierenwereld. Wij<br />
kunnen ons niet indenken hoe planten zonder dieren hebben<br />
kunnen bestaan, terwijl zij nu voor hun voortbestaan<br />
daarvan wel afhankelijk zijn. Hetzelfde geldt natuurlijk voor<br />
ro<strong>of</strong>dieren, die wij ons nu eenmaal moeilijk kunnen voorstellen<br />
als planteneters. Toch is het God zelf die het gedierte<br />
van de aarde en het gevogelte des hemels en al het<br />
kruipend gedierte het groene kruid tot spijze geeft<br />
bodem van de zee zou immers een onmiddellijke overstroming van<br />
het droge tot gevolg hebben. Mocht het inderdaad zo zijn dat de<br />
situatie van na de zondvloed onvergelijkbaar is met die van<br />
daarvoor, dan vervalt daarmee ook in één klap het argument dat de<br />
beschrijving van de schepping van het uitspansel op de tweede dag<br />
in strijd is met de bevindingen van de natuurwetenschappen in onze<br />
tijd. Dan spreken Gen.1 en de natuurwetenschappen immers<br />
helemaal niet over dezelfde zaak. Het behoeft geen betoog dat dan<br />
het argument, dat wat er in het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis<br />
beschreven staat in strijd is met de werkelijkheid, dan ook geen<br />
doel meer treft, omdat er dan gesproken wordt over twee<br />
verschillende werkelijkheden.<br />
107 Dr. G. CH. Aalders, a.w.,196, 200.<br />
50
(Gen.1:30). Zo staat het er. En zo laten wij het ook staan,<br />
en wij leggen de hand op de mond, in het besef dat God in<br />
de hemel is en wij op de aarde. Vanuit dit besef van ons<br />
beperkte verstand willen wij dan ook niet gaan speculeren<br />
over de vraag <strong>of</strong> er in het paradijs al sprake was van dood.<br />
De Schrift laat er geen twijfel over bestaan dat de dood door<br />
de zonde in de wereld is gekomen. De val van de mens had<br />
niet alleen consequenties voor hem zelf, zijn vrouw en zijn<br />
nageslacht, maar voor de hele schepping. Hoe groot de<br />
incisie van de zonde is geweest kunnen wij onmogelijk<br />
beseffen. Er is een vloek over de aardbodem gekomen zodat<br />
deze dorens en distels voortbrengt. Paulus karakteriseert de<br />
situatie van na de val als een schepping die in barensweeën<br />
verkeert. De schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen,<br />
nu de zonde de wereld is binnengekomen. Levend<br />
in de situatie van na de val, die door de zonde zo misvormd<br />
is, kunnen wij ons geen voorstelling maken van een<br />
ongerepte schepping, waarin de dood nog geen plaats had.<br />
Hoe dit moet zijn leert ons Jesaja, als hij het toekomstig<br />
Messiaanse vrederijk schetst, als een tezamen liggen van<br />
leeuw en lam (Jes.11:6-8). Ik weet het, dat is een<br />
beeldspraak in een pr<strong>of</strong>etisch geschrift over de toekomst.<br />
Maar zou het niet ook iets laten zien van het verloren<br />
paradijs? Is het niet veelzeggend dat Jesaja de vrede van<br />
het Messiaanse rijk tekent met het beeld van een jongetje<br />
dat speelt bij het hol van een adder, als beeld van de<br />
volkomen harmonie tussen mens en dier, maar daarbij ook<br />
het bij elkaar liggen van leeuw en lam vermeldt? Waarom<br />
kiest Jesaja dit voorbeeld als illustratie voor de vrede van<br />
het koninkrijk der hemelen, als het elkaar verscheuren van<br />
dieren gewoon een natuurlijke zaak is? Dan is daar toch<br />
niets mis mee? Dan geldt daarvoor toch nog gewoon het<br />
oordeel dat de HERE op de zesde scheppingsdag daarover<br />
gaf, namelijk dat het goed, ja zelfs zeer goed was? Door te<br />
spreken over een leeuw en een lam die bij elkaar liggen,<br />
wekt Jesaja in ieder geval op zijn minst de indruk dit geen<br />
ideale situatie te vinden. De vraag kan dan ook gesteld<br />
worden waarom in het vrederijk het gevaar van het dier wel<br />
voor de mens geweken zou zijn, terwijl de dieren elkaar nog<br />
steeds zouden verscheuren? Het laat zich moeilijk met<br />
elkaar rijmen dat in een en dezelfde pr<strong>of</strong>etie het ene deel<br />
51
letterlijk zou moeten worden opgevat en het andere figuurlijk.<br />
Moeten we alles in Genesis 1 dan letterlijk lezen? Dat willen<br />
wij niet beweren. We zagen reeds dat er een verschil moet<br />
worden gemaakt tussen de eerste drie dagen en dag vier tot<br />
en met zes. De eerste drie dagen kunnen onmogelijk<br />
zonnedagen zijn geweest, omdat er nu eenmaal nog geen<br />
zon was. Het feit dat Mozes ook die eerste drie dagen<br />
gewoon ‘dagen’ noemt, laat echter zien dat het<br />
kenmerkende van een dag blijkbaar niet gelegen is in de<br />
positie van de aarde t.o.v. de zon, maar in de afwisseling<br />
van een periode van licht en een periode van donker. Dat<br />
hebben alle scheppingsdagen met elkaar gemeen. Hetzelfde<br />
geldt voor de tijdsduur van de dagen. Als de eerste drie<br />
dagen van een zodanige lengte waren dat het in feite<br />
tijdperken zijn geweest, dan ligt het niet voor de hand dat<br />
Mozes daarvoor hetzelfde woord zou hebben gebruikt als<br />
voor de gewone zonnedagen. 108 Temeer omdat het<br />
Hebreeuws een woord heeft voor perioden van langere duur.<br />
Het zou bovendien in strijd zijn met de orde en de<br />
symmetrie die zo kenmerkend zijn voor het werk van onze<br />
God. 109 Hieruit volgt dat er in Genesis 1 sprake is van echte<br />
dagen, zonder daarmee ook te willen zeggen dat die dagen<br />
voldoen aan de definitie van het begrip ‘dag’ zoals een<br />
astronoom in onze tijd die hanteert. Wie desondanks de<br />
opvatting wil verdedigen dat de dagen in Genesis figuurlijk<br />
moeten worden opgevat, moet dat dan ook maar doen met<br />
108 Aalders komt tot een andere conclusie. Hij meent dat de<br />
scheppingsdagen licht-dagen zijn geweest, zonder de nacht. Hij<br />
baseert dit op het feit dat er ook bij de eerste dag gesproken wordt<br />
over een avond en een morgen, terwijl er op de eerste dag helemaal<br />
geen avond is geweest. Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.247. Toch hoeft<br />
deze conclusie niet getrokken te worden als de duisternis die voor<br />
de schepping van het licht bestond beschouwd wordt als de avond<br />
van de eerste dag.<br />
109 G. Menken, De duur van de schepping en van de geschiedenis<br />
der wereld, Aalten, 1954, p.27.<br />
52
de seizoenen en de jaren. Dat dit onzinnig is moet hij dan<br />
maar op de koop toe nemen. 110<br />
Hoewel wij ons ervan bewust zijn dat de aanhangers van de<br />
kaderopvatting allen van mening zijn dat er in Genesis 1 een<br />
vertelkader wordt gebruikt van gewone dagen, willen wij op<br />
deze plaats korte aandacht geven aan de opvatting dat de<br />
dagen ook wel perioden kunnen zijn geweest. In dat<br />
verband wijst men op Psalm 90:4 en 2 Petrus 3:8. Deze<br />
Schriftplaatsen lijken op het eerste gezicht de mogelijkheid<br />
te openen voor een meer metaforische uitleg van het begrip<br />
‘dag’. Staat er in Ps.90:4 niet: “Want duizend jaren zijn in<br />
Uw ogen als de dag van gisteren” en in 2 Petr.3:8: “dat één<br />
dag bij de Here is als duizend jaren en duizend jaren als één<br />
dag”?<br />
Toch is dit een misverstand dat berust op een oppervlakkig<br />
lezen van de tekst. Er staat niet dat één dag gelijk is aan<br />
duizend jaar, maar dat dit voor de Here zo is. In Zijn ogen is<br />
dit zo. Voor de eeuwige God die boven de tijd verheven is,<br />
en leeft in het eeuwige heden, zijn duizend jaren als niets.<br />
Maar dat wil nog niet zeggen dat dit dus voor ons ook zo is.<br />
Voor de sterfelijke mens zijn tachtig jaren alleen voor de<br />
zeer sterken, laat staan duizend jaar. Als Mozes het in Psalm<br />
90 heeft over duizend jaren als één dag dan heeft hij<br />
helemaal niet het oog op de scheppingsdagen, maar op de<br />
kortstondigheid van de sterfelijke mens. En Petrus heeft het<br />
evenmin over de dagen van Genesis, maar over de spotters<br />
die zich vrolijk maken over de christelijke hoop en in het<br />
uitblijven van Christus’ wederkomst een bewijs zien van de<br />
dwaasheid van die verwachting. 111<br />
We keren terug tot de vraag, <strong>of</strong> de aanhangers van de<br />
kaderopvatting geen gelijk hebben met hun stelling, dat we<br />
het eerste Bijbelho<strong>of</strong>dstuk onmogelijk letterlijk kunnen ne-<br />
110 J. Ligon Duncan III & David W. Hall, The 24-hour view, In: David<br />
G. Hagopian (ed.), The Genesis Debate, Mission Viejo California,<br />
2001, p.54.<br />
111 Zie Dr. P.H.R. van Houwelingen, 2 Petrus/Judas. Testament in<br />
tweevoud, CNT 3 e serie, Afdeling Katholieke Brieven en Openbaring:<br />
dl.3, Kampen, 1993, p.85-6.<br />
53
men. Wij ontkennen niet dat dit inderdaad niet met alles<br />
kan. Waar het om gaat is echter dat alleen de tekst dat kan<br />
beslissen. D.w.z. er moet een aanleiding voor zijn, en de<br />
tekst zelf zal daarop ook moeten attenderen. Zo maakt de<br />
Schrift zelf ons op andere plaatsen duidelijk dat we het<br />
hemelgewelf niet letterlijk moeten nemen. Maar zulke<br />
aanwijzingen ontbreken geheel als het gaat over de zes<br />
scheppingsdagen. Op geen enkele manier geeft de Schrift<br />
aan dat het hier om een literair schema gaat. Sterker nog,<br />
bij de motivering van het sabbatsgebod wijst de HERE zelf<br />
uitdrukkelijk terug naar de dagen van de scheppingsweek.<br />
In Exodus 20: 9-11 lezen wij: “Gedenk de sabbatdag, dat gij<br />
die heiligt; zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen;<br />
maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God;<br />
dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw<br />
dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch<br />
uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. Want<br />
in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt,<br />
de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag;<br />
daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die”. Hier<br />
wordt het rusten op de sabbat geplaatst in het kader van de<br />
navolging van God. Omdat de HERE gerust heeft op de<br />
zevende dag, moet ook Zijn volk die dag heiligen en daarop<br />
rusten. De aanhangers van de kaderopvatting draaien deze<br />
volgorde echter om. Zij maken van het navolgen van de<br />
daden van God, een navolgen van een manier van vertellen<br />
over de daden van God. Maar dat is wel iets anders. 112<br />
112 Dr. G. CH. Aalders, a.w., schrijft op p.232 het volgende: “Echter<br />
moet elke poging om aan de “dagen” van Gen.1 alle reëele<br />
beteekenis voor de scheppingswerkzaamheid Gods te ontzeggen<br />
afstuiten op deze twee overwegingen: 1 e . dat de tekst van Gen.1<br />
zelf geen enkele aanwijzing bevat, dat de dagen slechts als een<br />
vorm <strong>of</strong> voorstellingswijze zouden bedoeld zijn en derhalve voor de<br />
wezenlijke kennis van de Goddelijke scheppingswerkzaamheid geen<br />
waarde zouden hebben; en 2 e . dat in Ex.20:11 het doen Gods aan<br />
den mensch tot voorbeeld wordt gesteld; en dit veronderstelt zeer<br />
zeker, dat in dat doen Gods een realiteit is geweest, welke door de<br />
mensch kan worden nagevolgd. Hoe zou den mensch kunnen<br />
worden voorgehouden dat hij na zes dagen arbeiden op den<br />
zevenden dag moet rusten, omdat God in zes dagen alle dingen<br />
geschapen heeft en rustte op den zevenden dag, indien aan die zes<br />
54
Heel duidelijk zien we dit bij Ridderbos. Centraal in de<br />
opvatting van Ridderbos staat de gedachte dat de dagen van<br />
Genesis beschouwd moeten worden als mensvormige uitdrukkingen.<br />
Hij verbindt daaraan de volgende conclusie:<br />
“maar daarbij moet wel bedacht worden: dit mensvormige<br />
spreken over God vindt zijn grondslag hierin, dat de mens<br />
navolger, beelddrager van God is”. God heeft de openbaring<br />
van de schepping in een bepaalde vorm gegeven, nl. van zes<br />
scheppingsdagen, en op dit scheppingsverhaal grijpt<br />
Ex.20:11 terug. Maar omdat de dagen in Genesis 1 geen<br />
werkelijke dagen zijn, zo zijn ook de dagen in Ex.20 geen<br />
werkelijke dagen. In beide gevallen is er dus volgens<br />
Ridderbos sprake van een vertelschema. Ex.20:11 grijpt<br />
terug op de ‘mensvormige’ scheppingsdagen van dit<br />
vertelschema, maar wil daarmee allerminst zeggen dat het<br />
dus werkelijke dagen zijn geweest. En daarmee verliest het<br />
sabbatsgebod volgens Ridderbos niets van zijn betekenis.<br />
Maar de werkelijkheid is anders. Als Ridderbos gelijk heeft<br />
dan is God meer de navolger van de mens geworden, dan de<br />
mens van God. En dat is de zaken op zijn kop zetten.<br />
Ook Doedens heeft een ingewikkelde redenering nodig om<br />
zich te ontdoen van de klem van Ex.20. Hij begint met er op<br />
te wijzen dat in Gen.2:1-3 helemaal niet gesproken wordt<br />
van een rusten van God. Het woord šabat dat hier gebruikt<br />
wordt betekent ‘ophouden, stoppen’, en niet rusten. Die<br />
betekenis kán het wel hebben, maar volgens Doedens alleen<br />
als het woord ‘sabbat’ er ook bij wordt genoemd. Omdat er<br />
in Ex.20:11 gesproken wordt van een ‘rusten’ van God, en in<br />
Ex.31:17 van een ‘adem scheppen’, ‘op krachten komen’,<br />
concludeert hij dat er in de teksten van Exodus sprake is van<br />
een verwijzing naar de scheppingsdagen vanuit een andere<br />
gerichtheid. “Het rusten van de mens op de zevende dag, de<br />
sabbat die door God speciaal voor Israël is ingesteld, wordt<br />
in een vergelijking verbonden aan Gods stoppen met werken<br />
op de zevende dag. Dat God op de zevende dag gerust<br />
scheppingsdagen in het Goddelijke scheppingswerk geen enkele<br />
realiteit beantwoordde?”. Naar aanleiding van deze woorden merkt<br />
Young op: “Voorzover schrijver dezes bekend, heeft niemand ooit<br />
deze beide overwegingen van Aalders beantwoord”. Edward J.<br />
Young, a.w., p.74.<br />
55
heeft, staat niet in Genesis 2:1-3, maar wordt in Exodus<br />
geconcludeerd naar analogie van de rust die God de mens<br />
heeft bevolen op de zevende dag”. 113<br />
Twee dingen vallen in dit citaat op: allereerst de nadruk die<br />
Doedens legt op de sabbat als een instelling voor Israël<br />
vervolgens het accent dat hij legt dat het hier gaat om een<br />
conclusie.<br />
Door nadruk te leggen op de sabbat als een de instelling<br />
voor Israël creëert hij bewust afstand tussen Gen.2 en<br />
Ex.20. Door van de sabbat een Israëlitische aangelegenheid<br />
te maken, i.p.v. een scheppingsordinantie wil hij aannemelijk<br />
maken dat het scheppingsbericht gelezen moet<br />
worden in het licht van de Israëlitische sabbatsweek, i.p.v.<br />
dat de sabbat begrepen moet worden vanuit de scheppingsdagen.<br />
De bewering dat de sabbat pas bij de<br />
woestijnreis is ingesteld, is echter omstreden. Het is wel zo<br />
dat de term ‘sabbat’ pas voor het eerst in de Bijbel voorkomt<br />
bij de reis van de Israëlieten door de woestijn, maar de<br />
geschiedenis van het manna lijkt er toch op te wijzen dat de<br />
Israëlieten niet onbekend waren met het bestaan van de<br />
sabbat. Op de zesde dag verzamelde het volk immers<br />
tweemaal zoveel dan op de eerste vijf dagen. Als de vorsten<br />
van de vergadering dit aan Mozes komen melden keurt hij<br />
dit gedrag van het volk goed en verwijst hij ter rechtvaardiging<br />
daarvan naar de sabbat (Ex.16:22-3). Blijkbaar<br />
kende het volk de sabbat al en tr<strong>of</strong> het daarom al bij<br />
voorbaat voorzorgsmaatregelen om ook de volgende dag<br />
nog eten te hebben. Ook het gebruik van de termen<br />
‘gedenken’ en ‘onderhouden’ in het vierde gebod, wijzen in<br />
de richting van een reeds bekende zaak bij de Israëlieten.<br />
Door er nadruk op te leggen dat het hier gaat om een<br />
conclusie lijkt Doedens te willen suggereren dat het verband<br />
tussen Gen.2:1-3 en Ex.20:11 en Ex.31:17 een door Mozes<br />
gelegd verband is. Hij zou, naar analogie van het rusten op<br />
de sabbat, de conclusie hebben getrokken dat God bij de<br />
voltooiing van het scheppingswerk ook gerust heeft op de<br />
zevende dag. Maar de werkelijkheid is dat God zelf het<br />
vierde gebod en de motivering daarvan eigenhandig op twee<br />
stenen tafelen heeft gegraveerd. Zou God zelf het verschil<br />
113 J.J.T. Doedens, a.w., p.99.<br />
56
niet weten tussen ‘ophouden’ en ‘rusten’? Blijkt hier niet dat<br />
beide woorden samen horen als de keerzijden van een<br />
munt? Als God zelf het stoppen met Zijn scheppingswerk en<br />
het rusten op de zevende dag aan elkaar verbindt, moet dan<br />
niet de conclusie getrokken worden dat het subtiele<br />
onderscheid tussen ophouden en rusten dat Doedens hier<br />
maakt, alleen maar bestaat in zijn eigen geest? 114<br />
Daar komt nog bij dat Doedens de zaak omdraait. In<br />
Ex.20:11 staat helemaal niet dat de rust van de mens op de<br />
zevende dag de conclusie wettigt dat God ook op de zevende<br />
dag gerust heeft. Er staat dat de mens zes dagen heeft om<br />
te arbeiden, maar op de zevende dag moet rusten, omdat<br />
God de hemel en de aarde in zes dagen heeft gemaakt en<br />
daarna gerust heeft. De analogie die wij in Ex.20:11<br />
aantreffen is dus omgekeerd aan de volgorde die Doedens<br />
geeft. Er wordt in Exodus 20 helemaal niets geconcludeerd.<br />
Er wordt alleen een gebod opgelegd om de zevende dag te<br />
rusten en te heiligen, omdat God dat ook heeft gedaan.<br />
Hoezeer de redenering van Doedens wringt blijkt uit het<br />
vervolg. Hij schrijft dan: “Beide teksten uit Exodus bedoelen<br />
dan niet in de eerste plaats iets over de chronologie van de<br />
scheppingsdagen te zeggen, maar verwijzen naar de<br />
scheppingsdagen om Gods keuze van de zevende dag te<br />
motiveren”. 115 Maar bewijst deze uitspraak nu juist niet het<br />
tegendeel? Als we deze uitspraak serieus nemen, dan wordt<br />
hier toch niets anders gezegd dan dat de keuze voor de<br />
sabbat als zevende dag van de week, verklaard wordt uit het<br />
feit dat ook God op de zevende dag heeft gerust van Zijn<br />
scheppingswerk? Dan is deze verwijzing toch juist het bewijs<br />
dat er juist wel sprake is geweest van zes opeenvolgende<br />
dagen van scheppingsactiviteit en een zevende dag van<br />
rust? En zou dat dan niet ook iets zeggen over chronologie?<br />
Getallen als zes en zeven hebben toch alles te maken met<br />
volgorde, en toegepast op de tijd, met chronologie?<br />
114 Verschillende bijbelvertalingen maken dit onderscheid tussen<br />
‘ophouden’ en ‘rusten’ niet. De vertalingen die ik heb geraadpleegd<br />
vertalen vs. 3 zoals de NBG dat doet: “En God zegende de zevende<br />
dag en heiligde die, omdat hij daarop gerust heeft van al het werk,<br />
dat God scheppende tot stand had gebracht”.<br />
115 J.J.T. Doedens, a.w., p.100.<br />
57
Daarmee is niet gezegd dat het rusten op de zevende dag<br />
alleen zou opgaan in een imitatie-aspect. 116 Doedens doet<br />
het voorkomen als<strong>of</strong> dit de consequentie is van het<br />
vasthouden aan de opvatting dat de sabbat gevierd moet<br />
worden, omdat God op de zevende scheppingsdag gerust<br />
heeft. Bij mijn weten is dat in de gereformeerde exegese zo<br />
nooit beweerd. Het rusten op de sabbat heeft zeer zeker óók<br />
een diepere, geestelijke betekenis. De HERE heeft Zijn volk<br />
er ook mee willen leren dat zij afhankelijk moesten leren zijn<br />
van Hem. Door de sabbat te houden, moesten zij leren op<br />
God alleen te vertrouwen en het niet te verwachten van hun<br />
eigen inspanningen. Ook de verering van God in de<br />
erediensten en het nalaten van boze werken behoren tot de<br />
elementen die onlosmakelijk met de sabbat verbonden zijn.<br />
Voor deze diepere betekenis hebben gereformeerde<br />
Schriftuitleggers altijd oog gehad. Daarvoor hoef je echt<br />
geen aanhangers van de kaderopvatting te zijn.<br />
3.4. Het bijzondere karakter van de zevende dag<br />
We zijn toegekomen aan de bespreking van de aard van de<br />
zevende dag. Is het inderdaad zo dat er in Genesis 1 sprake<br />
is van een sabbatssymboliek, zodat de scheppingsdagen niet<br />
letterlijk, maar figuurlijk moeten worden opgevat? Wij<br />
erkennen dat het getal zeven in de Bijbel vaak in figuurlijke<br />
zin voorkomt. De in paragraaf 2.9 genoemde Schriftplaatsen<br />
in het derde artikel tonen dat inderdaad aan. De zeventig<br />
jaren van de ballingschap, de zeventig weken waarvan het<br />
boek Daniël spreekt en de drie keer veertien geslachten in<br />
het geslachtsregister van Christus hebben geen van alle de<br />
functie een exacte tijdsduur aan te geven, maar moeten<br />
zinnebeeldig worden verstaan.<br />
Maar daarmee is nog niet bewezen dat de zeven scheppingsdagen<br />
figuurlijk zijn bedoeld. Er zijn tal van plaatsen in<br />
de Schrift aan te wijzen waar het getal zeven zondermeer<br />
letterlijk moet worden genomen. Het meest sprekende<br />
voorbeeld daarvan is natuurlijk de Joodse feestkalender die<br />
helemaal gebaseerd is op het getal zeven, <strong>of</strong> een veelvoud<br />
daarvan (sabbat, sabbatsjaar, jubeljaar). Een ander<br />
116 J.J.T. Doedens, a.w., p.101.<br />
58
voorbeeld uit de Schrift waarbij het gebruik van een zevental<br />
dagen duidelijk historisch bedoeld is, vinden we in de<br />
geschiedenis van de inname van de stad Jericho. De<br />
Israëlieten krijgen de opdracht zes dagen achterelkaar één<br />
keer om de stad heen te trekken, maar op de zevende dag<br />
moeten zij dit zeven keer doen. Dat hierin symboliek zit,<br />
spreekt voor zich. Maar deze symboliek zit wel in de<br />
gebeurtenissen zelf. Er is geen reden om te betwijfelen, dat<br />
het volk op de zevende dag ook werkelijk zevenmaal om de<br />
stad is heengetrokken. Maar waarom zou dan wel moeten<br />
twijfelen aan de werkelijkheid van de scheppingsdagen?<br />
Ook in de geschiedenis van de zondvloed komen we het<br />
getal zeven voortdurend tegen. Zo krijgt Noach van God het<br />
volgende bevel: “Van alle reine dieren zult gij zeven paar<br />
nemen, het mannetje en zijn wijfje, maar van de dieren, die<br />
niet rein zijn, een paar, het mannetje en zijn wijfje; ook van<br />
het gevogelte des hemels zeven paar, mannetjes en wijfjes,<br />
om het geslacht in het leven te behouden op de gehele<br />
aarde. Want over nog zeven dagen zal Ik het op de aarde<br />
veertig dagen en veertig nachten doen regenen, en Ik zal<br />
alles wat bestaat, hetgeen Ik gemaakt heb, van de<br />
aardbodem verdelgen (Gen.7:2-4). “Na zeven dagen<br />
kwamen de wateren van de vloed over de aarde”. (Gen.<br />
7:10 ). “Toen wachtte hij nog zeven dagen en hij liet de duif<br />
weer uit de ark; (…) “Voorts wachtte hij nog zeven dagen en<br />
hij liet de duif uit, en zij keerde niet weer tot hem terug”<br />
(Gen. 8:10 ; Gen.8:12). Moeten we al deze getallen soms<br />
symbolisch verstaan, alleen omdat er sprake is van het getal<br />
zeven? Het gaat hier wel over gebeurtenissen die deel<br />
uitmaken van de toledoot van Noach (Gen.6:9), een duidelijke<br />
indicatie dat het hier een stuk geschiedschrijving<br />
betreft!<br />
Ook in de geschiedenis van Jakob komen we het getal zeven<br />
bij herhaling tegen. Zo werkt Jakob achtereenvolgens zeven<br />
jaar voor Lea en Rachel (Gen.29:30). En in de geschiedenis<br />
van Jozef lezen wij van een periode van zeven jaren van<br />
overvloed en zeven jaren van hongersnood. (Gen.41:53-4).<br />
Tonen al deze voorbeelden niet aan dat het herhaaldelijk<br />
voorkomen van het getal zeven blijkbaar iets zegt over de<br />
stijl van Gods werken, in plaats van dat we te maken<br />
hebben met een literaire stijlfiguur? Moeten we daarin niet<br />
59
de verklaring zoeken waarom in de voorschriften van de Wet<br />
het getal zeven zo’n belangrijke plaats inneemt?<br />
Nu kan men wijzen op de buiten-Bijbelse parallellen,<br />
bijvoorbeeld in het Babylonische scheppingsverhaal Enuma<br />
elisj en het Gilgamesj-epos, waarin eveneens sprake is van<br />
een schema van zes dagen gevolgd door een zevende. Maar<br />
is dit afdoende bewijs dat het hier gaat om een wijdverbreid<br />
literaire stijlfiguur? Kan men niet met hetzelfde gemak<br />
andersom redeneren, en er een bewijs in zien dat het zeven<br />
dagen- patroon teruggaat op de schepping zelf?<br />
Het argument van het geslachtsregister van Christus lijkt op<br />
het eerste gezicht wel sterk, maar dat is maar schijn.<br />
Toegegeven moet worden dat er in dit geslachtsregister<br />
sprake is van een zekere schematisering, om uit te komen<br />
op drie keer veertien geslachten, maar dat betekent nog niet<br />
dat dit geslachtsregister daarom een niet-chronologische<br />
structuur vertoont. Het betekent nog veel minder dat de<br />
geslachten van Abraham tot David, parallel lopen aan de<br />
geslachten van David tot de ballingschap, en dat deze<br />
samen weer parallel lopen aan de geslachten van de<br />
Babylonische ballingschap tot aan Christus. 117 De evangelist<br />
Mattheüs heeft de geslachten wel op een bepaalde manier<br />
gegroepeerd, maar daarmee nog niet de chronologie opzij<br />
gezet. Zodoende speelt het getal zeven wel een symbolische<br />
rol in het geslachtsregister van Christus, maar kan uit het<br />
voorkomen van het getal zeven nog niet geconcludeerd<br />
worden dat er geen sprake is van opeenvolgende<br />
geslachten. En dat zou nu juist wel het geval moeten zijn om<br />
als mogelijk bewijs te kunnen dienen, dat ook de<br />
scheppingsdagen geen opeenvolgende dagen zijn.<br />
Blijft over de vraag hoe we de zevende scheppingsdag<br />
moeten zien. Is dit een gewone dag geweest, <strong>of</strong> duurt deze<br />
eeuwig? Ter verdediging van de opvatting dat het hier een<br />
eeuwige dag betreft, wijzen de aanhangers van de<br />
kaderopvatting op het feit dat de ‘avond en morgen-formule’<br />
bij de zevende dag ontbreekt. Nu is dit inderdaad het geval.<br />
Maar is dat reden genoeg om te concluderen dat de zevende<br />
117 Edward J. Young, a.w., p.91<br />
60
dag daarom eeuwig is en nu nog voortduurt? Door de<br />
woorden van Gen.2:2-3 wordt deze gedachte in ieder geval<br />
niet opgeroepen. Daar staat niet meer dan: “Toen God op de<br />
zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had,<br />
rustte Hij op de zevende dag en heiligde die, omdat Hij<br />
daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende tot<br />
stand had gebracht”. Veelzeggend is het feit dat de schrijver<br />
van Genesis direct hierop aansluit met de toledoot (de<br />
geschiedenis) van de geschapen hemel en aarde.<br />
Nu valt het op dat hier niet wordt gezegd dat God begon te<br />
rusten, wat je zou verwachten als hier sprake zou zijn van<br />
het begin van een eeuwige dag. 118 Er wordt slechts gezegd<br />
dat God rustte op de zevende dag. De schrijver van Genesis<br />
benadrukt hiermee dat het werk van de schepping af is. Hij<br />
doet dat door er op te wijzen dat God het werk heeft<br />
voltooid en door te zeggen dat God rustte van al het werk,<br />
dat Hij scheppende tot stand had gebracht. In dat kader<br />
spreekt hij van Gods rusten. Als hij daarop had laten volgen<br />
dat het avond was geweest en morgen geweest: de zevende<br />
dag, zou hij de suggestie hebben gewekt dat het<br />
scheppingswerk toch nog niet af was. Maar alle nadruk valt<br />
in de genoemde tekst nu juist op het wel voltooid zijn. God<br />
kijkt op de zevende dag terug op het werk dat Hij daarvoor<br />
gemaakt heeft en Hij verlustigt zich in Zijn schepping, want<br />
van dit alles kon gezegd worden dat het zeer goed was. Er<br />
viel niets meer aan te verbeteren. De zevende dag volgt niet<br />
zomaar alleen op de zesde dag, maar is de afsluiting van<br />
heel de scheppingsweek en daarom is het begrijpelijk dat die<br />
dag ook niet wordt afgesloten met de formule waarmee de<br />
afzonderlijke, voorgaande dagen waren afgesloten. Dat zou<br />
nu juist de indruk hebben gewekt dat de zevende dag niet<br />
meer dan een tussenbalans zou geven van het scheppingswerk<br />
tot dusver. Maar alle nadruk valt juist op het afzijn.<br />
Aan het scheppen is een einde gekomen. Nu gaat de<br />
schrijver van Genesis alleen nog vertellen hoe het verder<br />
met die schepping is gegaan: de opstand van de mens tegen<br />
zijn Schepper en de onpeilbare liefde en genade van God<br />
door het schenken van Zijn bel<strong>of</strong>te van verlossing.<br />
118 David Livingston, The ‘Days’ <strong>of</strong> the Creation Week,<br />
http://www.ancientdays.net/creationdays.htm, p.3.<br />
61
Dat met de zevende dag geen eeuwige dag bedoeld kan zijn,<br />
blijkt verder uit het feit dat dit leidt tot ongerijmde<br />
conclusies. Dit zou namelijk betekenen dat de hele geschiedenis<br />
van de mensheid zich op die dag heeft<br />
afgespeeld, inclusief de zondeval en de gevolgen daarvan,<br />
en dat God desondanks die dag gezegend en geheiligd<br />
heeft. 119<br />
Als de schrijver van Genesis had willen zeggen dat de<br />
zevende dag nog voortduurt, dan wordt onbegrijpelijk wat<br />
bedoeld wordt met het feit dat God die dag geheiligd heeft.<br />
Wat moet je je voorstellen bij een eeuwige dag die God<br />
apart heeft geplaatst? Hij die een ontoegankelijk licht<br />
bewoont is immers niet onderworpen aan dag en nacht? Dat<br />
geldt ook voor de tijd. Als in Genesis 1 gesproken wordt<br />
over scheppingsdagen dan hebben we toch te maken met<br />
dagen als tijdsindelingen die horen bij de menselijke maat?<br />
Mensen hebben het ritme van dag en nacht nodig omdat zij<br />
moeten rusten van hun inspanningen en op krachten moeten<br />
komen. Maar dat geldt toch niet voor onze God die, sluimert<br />
noch slaapt. Als er daarom gesproken wordt van een dag die<br />
God geheiligd heeft, dan heeft Hij die dag geheiligd met het<br />
oog op de mens. Gods bedoeling met die dag was dat Adam<br />
zich, net als Hijzelf, zou verlustigen in de prachtige<br />
schepping die nu voltooid was. Adam mocht zich verheugen<br />
in het werk van Gods handen en hij kreeg daar alle<br />
gelegenheid voor: een vrije dag, waarop de h<strong>of</strong> niet<br />
bebouwd hoefde te worden. Dát is de betekenis van het feit<br />
dat God de zevende dag heiligde. Het gaat hier dus om een<br />
dag zoals die gold voor Adam. Dat is ook de reden waarom<br />
er in het sabbatsgebod op de scheppingsdagen wordt teruggegrepen:<br />
de mens krijgt zes dagen om te werken, maar<br />
een zevende dag om te rusten. Door dat te doen volgt de<br />
119 Robert L. Reymond, In the space <strong>of</strong> six days,<br />
http://www.knoxseminary.org/Prospective/Faculty/KnoxPulpit/rrey<br />
mond_genesis.html, p.6<br />
62
mens zijn Schepper na en vertoont hij daarin het beeld van<br />
God. 120<br />
Wij willen tenslotte nog stilstaan bij het beroep op Joh.5:17<br />
en Hebr.4:3-5. Staat hier niet dat de sabbat voortduurt tot<br />
nu toe? En stelt de schrijver van de Hebreeënbrief de<br />
zevende dag niet gelijk met de eschatologische rust? Wij<br />
begrijpen niet hoe in Joh.5:17 een bewijs kan worden gezien<br />
voor de bewering dat de sabbatsrust van de zevende<br />
scheppingsdag voortduurt tot op heden. In Joh.5:17 wordt<br />
helemaal niet gezegd dat God werkt op Zijn sabbat, zodat<br />
Hij dus tegelijk zou rusten en werken. Wat wel wordt gezegd<br />
is dat Gods werk om Zijn volk te verlossen ook doorgaat als<br />
Zijn volk op de voorgeschreven sabbat rust. Anders gezegd:<br />
de Jóden moeten wel rust nemen op de zevende dag, maar<br />
dat wil niet zeggen dat Gód op die dag ook rust.<br />
De tekst uit Hebr.4 vereist een wat uitgebreidere bespreking.<br />
Ter wille van de duidelijkheid drukken wij die<br />
hieronder af:<br />
1 Laten wij daarom op onze hoede zijn, dat<br />
niemand van u, terwijl nog een bel<strong>of</strong>te van tot<br />
zijn rust in te gaan bestaat, de indruk zou<br />
wekken achter te blijven.<br />
2 Want ook ons is het evangelie verkondigd<br />
evenals hun, maar het woord der prediking was<br />
hun niet van nut, omdat het niet met gelo<strong>of</strong><br />
gepaard ging bij hen, die het hoorden.<br />
3 Want wij gaan tot de rust in, wij, die tot<br />
gelo<strong>of</strong> gekomen zijn, zoals Hij gesproken heeft:<br />
gelijk Ik gezworen heb in mijn toorn: Nooit<br />
zullen zij tot mijn rust ingaan, en toch waren<br />
zijn werken van de grondlegging der wereld af<br />
gereed.<br />
4 Want Hij heeft ergens van de zevende dag<br />
aldus gesproken: En God rustte op de zevende<br />
dag van al zijn werken;<br />
120 De mens begon zelfs zijn eerste volle levensdag op aarde als een<br />
rustdag. Mooi dat dit bij de zondag ook zo is, werken vanuit de rust<br />
op de eerste dag van de week.<br />
63
5 en hier wederom: Nooit zullen zij tot mijn<br />
rust ingaan.<br />
6 Aangezien nog te wachten is, dat sommigen<br />
tot die rust zullen ingaan, en zij, die het<br />
evangelie eerst ontvangen hebben, niet<br />
ingegaan zijn wegens hun ongehoorzaamheid,<br />
7 stelt Hij wederom een dag vast, heden, als<br />
Hij door David na zo lange tijd spreekt, zoals<br />
boven gezegd werd: Heden, indien gij zijn stem<br />
hoort, verhardt uw harten niet.<br />
8 Want indien Jozua hen in de rust gebracht<br />
had, zou Hij niet meer over een andere, latere<br />
dag gesproken hebben.<br />
9 Er blijft dus een sabbatsrust voor het volk<br />
van God.<br />
10 Want wie tot zijn rust is ingegaan, is ook<br />
zelf tot rust gekomen van zijn werken, evenals<br />
God van de zijne.<br />
11 Laten wij er dus ernst mede maken om tot<br />
die rust in te gaan, opdat niemand ten val kome<br />
door dit voorbeeld van ongehoorzaamheid te<br />
volgen.<br />
In het gedeelte dat hieraan voorafgaat heeft de schrijver<br />
van deze brief zijn lezers voorgehouden, dat zij hun oog<br />
moeten richten op Jezus, die veel heerlijker en groter is dan<br />
Mozes. Mozes was weliswaar getrouw opgetreden als dienaar<br />
van de kerk van het OT, maar hij was slechts dienaar.<br />
Christus is de Zoon. Hij is de bouwmeester zelf. Daarom<br />
moeten de gelovigen, tot wie de schrijver van deze brief zich<br />
richt, ook hun vrijmoedigheid en hoop tot het einde<br />
onwrikbaar vasthouden. Want ingaan in het koninkrijk der<br />
hemelen kan alleen door gelo<strong>of</strong>. Dat leert ons de<br />
woestijnreis van het volk van het Oude Verbond. De<br />
meesten van het volk konden niet het land Kanaän ingaan<br />
vanwege hun ongelo<strong>of</strong>.<br />
In dat kader spreekt de schrijver van de Hebreeënbrief over<br />
Gods rust. Het niet ingaan tot Gods rust stelt hij gelijk aan<br />
het niet kunnen ingaan in het land Kanaän. Maar, en dat<br />
blijkt uit het vervolg, de bel<strong>of</strong>te om in te gaan tot de rust<br />
van God, is niet uitgeput met de bel<strong>of</strong>te van de rust, die<br />
64
Israël mocht genieten in het belo<strong>of</strong>de land. Ook voor de NTische<br />
kerk blijft er nog een rust over. En net als het volk<br />
Israël in het OT, kan alleen tot die rust worden ingegaan als<br />
je staande blijft in het gelo<strong>of</strong>. Wie een boos en ongelovig<br />
hart heeft, en afvalt van de levende God (3:12), loopt die<br />
rust uiteindelijk mis, net als degenen van wie de lijken vielen<br />
in de woestijn. Die rust is er, zolang er sprake is van een<br />
heden (3:13), het heden van de genade. Het komt er<br />
daarom op aan acht te slaan op het woord van de prediking<br />
en dit in gelo<strong>of</strong> aan te nemen. Alleen dan is de prediking ook<br />
tot ons nut. (4:2) Want dezelfde wet als tijdens de<br />
woestijnreis geldt ook nu: tot Gods rust kun je alleen ingaan<br />
door gelo<strong>of</strong>.<br />
De schrijver van deze brief blijft echter niet staan bij het<br />
voorbeeld van de woestijnreis. Hij grijpt achter die<br />
geschiedenis terug op het paradijs, waarin God de mens het<br />
proefgebod gegeven had. Door trouw te blijven aan Gods<br />
gebod zou de mens in het paradijs het vermogen tot nietkunnen-zondigen<br />
hebben bereikt. Zo zou hij hebben kunnen<br />
delen in de rust, die God voor hem bestemd had. Maar in<br />
plaats daarvan viel de mens en liep hij niet alleen die rust<br />
mis, maar werd hij ook verbannen uit het paradijs. Dr. F.W.<br />
Grosheide wijst er in de Korte Verklaring op dat de rust van<br />
Israël hier telkens wordt voorgesteld als Gods rust, om<br />
daarmee als het ware aan te geven dat Israël ging rusten<br />
met God. 121 Dat de schrijver in vs. 3 opmerkt dat Zijn<br />
werken vanaf de grondlegging der wereld gereed waren,<br />
betekent volgens hem: “God is niet pas begonnen te arbeiden<br />
aan Israël in de woestijn. Hij is ook niet pas<br />
begonnen te rusten, toen Israël in Kanaän kwam. God heeft<br />
gewerkt in en aan de schepping; toen Hij het fundament van<br />
het wereldgebouw had gelegd, heeft Hij het ook opgetrokken.<br />
En toen het gereed was, rustte God”. 122 M.a.w. de<br />
rust die het volk Israël in Kanaän mocht genieten vindt zijn<br />
fundering in de rust van God na de schepping. De rust werd<br />
dus niet pas ná de val een begeerlijk einddoel voor de mens,<br />
121 Dr. F.W. Grosheide, De brief aan de Hebreeën, Korte Verklaring<br />
der Heilige Schrift, Kampen, z.j. (8), p.49.<br />
122 Dr. F.W. Grosheide, a.w., p.49.<br />
65
maar zij was er al vóór de val, omdat zij gegrond is in het<br />
rusten Gods. Dat is wat de schrijver van de Hebreeënbrief<br />
met zijn verwijzing naar het rusten van God op de zevende<br />
scheppingsdag duidelijk wil maken.<br />
Maar omdat het volk Israël door zijn ongelo<strong>of</strong> niet kon<br />
ingaan tot die rust, herhaalt God Zelf die bel<strong>of</strong>te nog eens<br />
door de mond van David in Psalm 95. De HERE wil daarmee<br />
niet alleen zeggen dat er ook vandaag nog een heden der<br />
genade is. Hij wil ook duidelijk maken dat de bel<strong>of</strong>te van de<br />
rust nog niet ten volle vervuld werd, toen de nieuwe<br />
generatie van het volk dat in de woestijn gezondigd had,<br />
onder Jozua uiteindelijk toch in het belo<strong>of</strong>de land aankwam.<br />
Als dat het geval was geweest, dan had die bel<strong>of</strong>te ook niet<br />
later nog een keer herhaald kunnen worden. Daarom<br />
vervolgt de Hebreeënbrief ook met de woorden dat er een<br />
sabbatsrust blijft voor Gods volk. Het is een rust die er nu al<br />
in dit leven is: een rusten in de gerechtigheid van Christus<br />
en als gevolg daarvan, een rusten van de boze werken. Wie<br />
tot gelo<strong>of</strong> komt en zijn boze werken nalaat, die volgt<br />
daarmee God zelf na. Zoals God de Schepper op de zevende<br />
dag rustte van het werk der schepping, zo moeten de<br />
gelovigen rusten van hun boze werken. We moeten hier wel<br />
goed lezen. De vergelijking gaat hier niet om de werken zelf.<br />
Die zijn immers geheel verschillend. God rustte van Zijn<br />
scheppingsarbeid, omdat het volkomen en zeer goed was.<br />
De mens moet rusten van zijn werken, omdat ze slecht en<br />
verdorven zijn. Het punt van vergelijking is dus het rusten,<br />
niet de werken.<br />
Uit deze bespreking van Hebreeën4 blijkt dat het hier<br />
helemaal niet gaat om een eeuwig rusten Gods na<br />
volbrachte arbeid. Het gaat hier om het heil dat de HERE<br />
bereid heeft voor al Zijn kinderen. Daarom is het beroep op<br />
deze tekst als argument, dat de zevende dag een heel<br />
andere dag is geweest dan de overige scheppingsdagen, en<br />
dat daarom de dagen in Genesis niet letterlijk moeten<br />
worden opgevat, niet terecht. De sabbatsrust waar<br />
Hebreeën over spreekt is de rust van het eeuwige heil bij<br />
God. Het is de rust die volgt op het verlossingswerk van de<br />
HERE. Van deze rust is de rustdag aan het einde van de<br />
scheppingsweek wel een teken. Maar die dag mag met die<br />
66
ust zelf niet gelijkgesteld worden. De zevende dag bij de<br />
schepping is de rust die volgde op het volbrachte scheppingswerk.<br />
Beide vormen van rust vinden hun verbindingspunt<br />
in de sabbatsrust van het vierde gebod. Enerzijds<br />
wees deze sabbat terug naar de schepping en het rusten van<br />
God, na de voltooiing daarvan. Anderzijds wijst de sabbatsrust<br />
vooruit naar Christus, de ware Rustbrenger en de<br />
volmaakte rust die de gelovigen zullen genieten op de<br />
nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarin het verloren<br />
paradijs hersteld zal zijn. Of, om het in de woorden van ds.<br />
Joh. Francke te zeggen :Er is dus “sprake van drieërlei rust,<br />
waarin de mensen ingingen en ingaan: één aan het begin<br />
van de wereld, een andere in het land Kanaän, een derde<br />
die de gelovigen door het evangelie verkrijgen. En nu<br />
betrekt de schrijver die drieërlei rust op elkaar. De rust van<br />
God aan het begin van de wereld (Genesis 2:3) is bepalend<br />
voor de rust van Gods volk in Kanaän en de rust op de<br />
nieuwe aarde. In feite is er maar één sabbat en één<br />
sabbatsrust: de eerste sabbat van de zevende dag groeit uit<br />
(door Christus’ middelaarswerk) tot de eeuwige sabbatismos<br />
van de nieuwe wereld”. 123<br />
Tot slot willen we nog een enkel woord wijden aan de<br />
opvatting dat de zevende dag wel eeuwig moet zijn, omdat<br />
God op die dag Zijn troon besteeg. De gedachte hierachter is<br />
dat het hier om een eeuwig koningschap gaat. Daarom moet<br />
de dag waarop God dit koningschap aanvaardde dus ook<br />
eeuwig zijn. Dat God de HERE koning is over heel de aarde<br />
en dat Hij dit is van eeuwigheid (zie bv. 1 Sam.8:7; Psalm<br />
24:8; Psalm 10:16; Ps.29:10; Ps.47:2), staat vast. Maar<br />
dat wil nog niet zeggen dat er in het scheppingsbericht<br />
sprake is van een troonsbestijging van God. Zijn koningschap<br />
is een koningschap van alle eeuwen, ja zelfs van voor<br />
de aanvang van de tijd. In de beschrijving van de zevende<br />
dag komen we echter nergens de gedachte tegen dat God<br />
Zijn troon bestijgt, om als Koning over de schepping te<br />
regeren. In het feit dat Hij de Schepper is, en de wereld uit<br />
niets heeft voortgebracht, ligt dit koningschap al impliciet<br />
123 Joh. Francke, Van sabbat naar zondag, Amsterdam,1973, p.183-<br />
4.<br />
67
esloten. Wie anders zou Koning moeten zijn over de<br />
schepping, dan de Schepper zelf! En waarom zou Hij dat dan<br />
pas op de zevende dag geworden zijn? God is Koning van<br />
eeuwigheid. Hij was dat ook al op de eerste dag van de<br />
schepping. Maar net zo min er reden is de eerste dag als<br />
eeuwig te beschouwen, zo min is er reden om dat met de<br />
zevende dag te doen. En daarmee ontvalt dit argument aan<br />
de voorstanders van de kaderopvatting.<br />
3.5. Het gebruik van antropomorfe uitdrukkingen<br />
We willen nu het argument bespreken dat er in Genesis 1 tal<br />
van antropomorfe uitdrukkingen worden gebruikt. Hiermee<br />
bedoelt men dat het handelen van God vaak beschreven<br />
wordt in termen van menselijk gedrag. Omdat God zo groot<br />
is dat Hij voor de mens niet te begrijpen is, kan er over Hem<br />
alleen gesproken worden op vergelijkende wijze. Daar is<br />
niets mis mee. God Zelf gaat ons daarin voor. Zo spreekt de<br />
Bijbel over Gods sterke arm, waarmee Hij Zijn kinderen<br />
verlost (Deut.5:15) en waarin Hij hen als lammeren draagt<br />
(Jes.40:11). Wij horen van Zijn mond (Ps.18:8) en van Zijn<br />
ogen waarmee Hij alle mensen ziet (Ps.116:15). In de zegen<br />
horen wij iedere zondag spreken van Gods aangezicht<br />
(Num.6:26). Ook lezen we in de Bijbel van psychische<br />
reacties van God. Er wordt gesproken over Gods woede<br />
(Num.11:33), Zijn berouw (Gen.6:6-7), Zijn liefde<br />
(Deut.7:8; Jes.43:4), Zijn lachen (Ps.2:4), Zijn naijver<br />
(Ex.20:5) en zelfs van Zijn haat (Lev.26:30). In al deze<br />
gevallen worden aan God menselijke eigenschappen<br />
toegeschreven, zonder dat dit overigens betekent dat God<br />
daarmee tot het niveau van de mens is afgedaald. 124<br />
Ook in Genesis komen we zulke uitdrukkingen tegen. Zo<br />
komen wij keer op keer de uitdrukking tegen dat God<br />
‘sprak’. Dat betekent natuurlijk niet dat God ook werkelijk<br />
een mond heeft en dat Hij alleen kan spreken dank zij een<br />
spraakorgaan dat met dat van de mens te vergelijken is. In<br />
die zin hebben de aanhangers van de kaderopvatting dus<br />
124 In de dogmatiek wordt overigens onderscheiden tussen<br />
antropomorfe en antropopate uitdrukkingen. De eerstgenoemde<br />
hebben betrekking op Gods gestalte, de tweede op Zijn emoties.<br />
68
gelijk. Er komen echt mensvormige uitdrukkingen voor in<br />
het boek Genesis en de verdere Bijbel.<br />
We moeten echter wel oppassen met het spreken over<br />
antropomorfe uitdrukkingen. De gedachte kan namelijk<br />
gemakkelijk postvatten, dat als er bijvoorbeeld sprake is van<br />
Gods spreken, dat we dan denken dat dit een spreken in<br />
oneigenlijke zin is. Maar dit is niet het geval. Ons spreken is<br />
juist afgeleid van het spreken van God. Niet God is het beeld<br />
van de mens, maar de mens is geschapen naar het beeld<br />
van God. Als er dus gezegd wordt dat God spreekt, dan<br />
moeten wij bedenken dat dit een werkelijk effectief spreken<br />
is. Als God spreekt dan gebeurt er iets. Als Hij spreekt, staat<br />
het er (Ps.33:9). Als Hij gebiedt, is het er! Zó spreken,<br />
kunnen mensen niet. Maar er is in het spreken van mensen<br />
wel iets dat hieraan doet denken. Niet voor niets wordt er in<br />
de hedendaagse taalfilos<strong>of</strong>ie gesproken van ‘taaldaden’, om<br />
te benadrukken dat het spreken van de mens niet alleen<br />
maar het voortbrengen is van akoestische signalen, maar<br />
ook invloed uitoefent. Er zit sturing in. Op volmaakte wijze is<br />
dit het geval bij God. Als Hij iets voorzegt, gebeurt het ook.<br />
Daarom lezen we in de pr<strong>of</strong>eten ook regelmatig dat de mond<br />
des Heren het gesproken heeft. M.a.w. de zaak staat vast,<br />
het zal geschieden. De reeds meerdere keren door ons<br />
aangehaalde schrijver Young concludeert in dit verband:<br />
“Vandaar dat wij erbij moeten blijven, welke term we ook<br />
gebruiken om een uitdrukking als ‘en God zeide’ te<br />
karakteriseren, dat deze uitdrukking een krachtdadige<br />
Goddelijke werkzaamheid weergeeft, welke zeer terecht met<br />
‘spreken’ kan worden aangeduid”. 125<br />
Het probleem is dus niet zozeer dát er sprake is van<br />
antropomorfe uitdrukkingen in de Bijbel. Het probleem is de<br />
mate waarin dit het geval is. Welke uitdrukkingen moeten<br />
nu wel en welke niet als antropomorf beschouwd worden?<br />
Als er staat dat God de mens formeerde uit het st<strong>of</strong> der<br />
aarde, betekent dit dan dat God als een soort ‘pottenbakker’<br />
een soort lemen pop heeft gemaakt die Hij daarna de<br />
levensadem heeft ingeblazen? En moeten wij ons hierbij dan<br />
de voorstelling maken, dat God een soort mond-op-mond<br />
beademing heeft toegepast? En als er gesproken wordt, dat<br />
125 Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.91<br />
69
God rokken van vellen maakte voor de mens en zijn vrouw,<br />
om hun beider naaktheid te bedekken, betekent dit dan dat<br />
God een soort ‘bontwerker’ is geweest? 126 En wat moeten we<br />
ons voorstellen als er gezegd wordt dat God op de zevende<br />
dag rustte, en adem schepte? Betekent dit dan dat God<br />
126 De term ‘bontwerker’ is van Calvijn. Calvijn is van mening dat<br />
Mozes zich hier bedient van alledaags spraakgebruik, en dat wij zijn<br />
woorden niet moeten opvatten als<strong>of</strong> God een bontwerker <strong>of</strong><br />
kleermaker zou zijn geweest. De bedoeling van Mozes’ woorden is<br />
volgens Calvijn geweest dat God hen toestemming zou hebben<br />
gegeven dieren te doden en daarvan kleren te maken. Daarom zou<br />
hij God als de bewerker van deze vellen hebben voorgesteld. J.<br />
Calvijn, Commentaar op Genesis, The Ages Digital Library, p.110-1.<br />
Het komt mij voor dat Calvijn hier het bekleden van het gevallen<br />
mensenpaar wat te indirect schetst. Het is een daad van genade dat<br />
God de naaktheid van Adam en Eva bedekt, alvorens hen uit de h<strong>of</strong><br />
te verbannen. God zelf vervangt hun geïmproviseerde schorten van<br />
vijgenbladeren als bedekking van hun naaktheid, door blijvende<br />
kleding. Dat hierin een antropomorf element zit lijkt mij<br />
onloochenbaar. Dat God dieren heeft gedood en heeft gevild is<br />
moeilijk voorstelbaar en staat ook niet in de tekst. Wat er wel staat<br />
is dat Hij Zelf kleren van vellen heeft gemaakt voor de mens en zijn<br />
vrouw. Maar hoe dit alles precies in zijn werk is gegaan, blijft voor<br />
ons verborgen.<br />
Over de schepping van de mens uit de aarde en het inblazen van de<br />
levensgeest merkt J.C. Sikkel in zijn verklaring van het boek<br />
Genesis het volgende op: “God schiep in heel zijn scheppend<br />
werken nooit doode dingen, die Hij daarna levend maakte, maar Hij<br />
schiep van al zijn schepselen in zijn scheppen hun wezen, en<br />
daarmee en daarnaar hun gestalte. De Schrift zegt ook niet, dat de<br />
HEERE een lichaam formeerde, maar dat Hij den mensch formeerde<br />
(vgl. vs.22: ‘Hij bouwde de ribbe tot een vrouw’). De slotwoorden<br />
van vs.7 ‘alzoo werd de mensch een levende ziel’ hebben dan ook<br />
betrekking op de geheele handeling des HEEREN in vs.7<br />
beschreven; het woord ‘ziel’ wijst daar niet opzettelijk de ziel van<br />
den mensch aan, maar het wijst aan, dat de mensch ‘een levende<br />
ziel’, een levend bezield wezen werd door de geheele scheppende<br />
handeling des HEEREN. De HEERE schiep den mensch als een<br />
levende ziel, door hem als mensch te formeeren uit het st<strong>of</strong> van den<br />
aardbodem en tegelijk den adem des levens hem in te blazen, een<br />
tweevoudige handeling, die echter één is, en die niet in twee achter<br />
elkaar volgende handelingen vaneen gescheiden moeten worden”.<br />
J.C. Sikkel, Het Boek der Geboorten. Verklaring van het boek<br />
Genesis, Amsterdam 1923 (2), p.143.<br />
70
moest uitrusten, omdat het scheppen zo uitputtend was en<br />
Hij daardoor vermoeid was geraakt? Met deze laatste vraag<br />
zitten we middenin het scheppingsverhaal van Genesis. Als<br />
dergelijke uitdrukkingen niet letterlijk moeten worden<br />
genomen, geldt dit dan ook voor de scheppingsdagen?<br />
Nu moeten we niet vergeten dat we het bij het spreken over<br />
antropomorfismen hebben over God. Als er iets over Hem<br />
wordt meegedeeld, gebeurt dat met mensvormige<br />
uitdrukkingen. Maar daarom is het resultaat van Zijn werken<br />
nog niet antropomorf. Als God de zon, de maan en de<br />
sterren schept, dan zijn deze nog wel reëel. Hetzelfde geldt<br />
van de schepping van de dieren, de planten en de mens.<br />
Ook de rokken van vellen, zijn werkelijke dierenhuiden<br />
geweest. Daar is niets antropomorf aan. “Het is denkbaar<br />
dat Mozes, toen hij sprak over zes dagen, figuurlijke,<br />
letterlijke <strong>of</strong> dichterlijke taal gebruikte, maar hij sprak niet<br />
mensvormig. Daarom geloven we niet, dat het juist is om<br />
over de zes dagen te spreken als over mensvormige wijze<br />
van uitdrukken. Uit de aanwezigheid van ‘antropomorphe’<br />
woorden <strong>of</strong> uitdrukkingen in Genesis 1 volgt niet, dat de<br />
vermelding van de dagen anthropomorph is, en evenmin dat<br />
een gelegenheidsorde <strong>of</strong> een niet-chronologische orde van<br />
de dagen aannemelijker is dan een chronologische”, zo<br />
concludeert Young o.i. terecht. 127<br />
Anders gezegd, ook al is er sprake van antropomorfe<br />
uitdrukkingen in Genesis 1, dan zegt dit nog niets over de<br />
scheppingsdagen. Voor het beantwoorden van de vraag <strong>of</strong><br />
de dagen van Genesis beschouwd moeten worden als een<br />
literair kader, is het voorkomen van antropomorfe uitdrukkingen<br />
eenvoudigweg irrelevant.<br />
3.6. Genesis 2:5-6<br />
We zijn toe aan de bespreking van de vraag <strong>of</strong> uit Gen.2:5-6<br />
niet blijkt, dat ook tijdens de schepping sprake is geweest<br />
van de gewone voorzienigheid. En als dit zo is, hebben Kline<br />
en Irons dan gelijk als zij hierin het bewijs zien, dat we in de<br />
127 Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.91<br />
71
eschrijving van de schepping in Genesis 1, te maken<br />
hebben met een kadervertelling?<br />
De vraag is dus: ‘Wat staat er precies in Gen.2:5-6? Waar<br />
gaat het om in dit Schriftgedeelte? In zekere zin zijn het de<br />
aanhangers van de kaderopvatting zelf die ons op het spoor<br />
zetten van de juiste uitleg van dit gedeelte. In het ho<strong>of</strong>dstuk<br />
2 kwamen wij de term ‘temporele recapitulatie’ tegen. 128 Met<br />
deze term bedoelt men aan te geven, dat een Bijbelschrijver<br />
soms eerst een gebeurtenis kort vermeldt, om er later<br />
uitgebreider op terug te komen. De voorstanders van de<br />
kader-opvatting gebruiken deze gewoonte als argument voor<br />
de stelling dat de tweede reeks van drie dagen een soort<br />
uitbreiding geeft van de eerste reeks. En hieruit trekken zij<br />
dan de conclusie dat de dagen van Genesis dus geen<br />
opeenvolgende dagen zijn geweest.<br />
Nu hebben wij bij de bespreking van dit argument in<br />
paragraaf 3.2 al toegegeven dat dit verschijnsel inderdaad<br />
meerdere malen in de Bijbel voorkomt. 129 Wij ontkenden<br />
echter dat dit ook in Genesis 1 het geval was. Anders staat<br />
het echter met Gen.2:4-25. Daarin vinden we niet een<br />
tweede versie van het scheppingsverhaal, zoals door<br />
kritische bijbelwetenschappers wel is beweerd, maar wel een<br />
uitwerking van wat daarvoor in Gen.1:1-2:3 is beschreven.<br />
Dit gedeelte grijpt terug op de scheppingsweek, zoals<br />
daarover in het eerste Bijbelho<strong>of</strong>dstuk is geschreven.<br />
Daarmee vormt het de inleiding op de geschiedenis van<br />
paradijs en zondeval. Dit blijkt duidelijk uit de toledootformule<br />
waarmee dit Schriftgedeelte begint. “Dit is de<br />
geschiedenis van de hemel en de aarde, toen zij geschapen<br />
werden”, zo lezen wij in Gen.2:4. Mozes gaat hier a.h.w.<br />
vertellen wat er op de schepping gevolgd is. Hij doet dit door<br />
kort terug te grijpen op het afwezig zijn van veldgewassen<br />
op aarde en de schepping van de mens. Het accent ligt dus<br />
niet op de oorsprong van hemel en aarde. Dat is al verteld in<br />
het scheppingsbericht. Waar Mozes nu de aandacht op wil<br />
vestigen is hoe het nu met die hemel en aarde verder is<br />
gegaan.<br />
128 Zie hiervoor het tweede ho<strong>of</strong>dstuk.<br />
129 Zie hiervoor H.4.<br />
72
We moeten daarom niet het bericht over de geschiedenis<br />
van de schepping lezen in het licht van wat er in Gen.2:4-5<br />
staat. Maar we moeten wat in Gen.2:4-5 beschreven wordt,<br />
lezen in het licht van wat ons in Genesis 1 over de wording<br />
van de wereld verteld is. 130 De toledoot-formule fungeert<br />
namelijk als een soort scharnier, waarbij een eerder vermeld<br />
gedeelte wordt afgesloten en een ander gedeelte wordt<br />
geopend.<br />
Het is de verdienste van Ridderbos dat hij er op wijst dat<br />
Gen.2 niet de bedoeling heeft een in meer <strong>of</strong> mindere mate<br />
volledig scheppingsbericht te geven. De schrijver van Gen.2<br />
vermeldt volgens hem slechts datgene van de schepping dat<br />
hij nodig heeft voor zijn doel: de val van de mens in zonde.<br />
Dat bepaalt de keuze van de scheppingswerken die hij<br />
vermeldt. Dat bepaalt ook de keuze van de volgorde waarin<br />
hij die vermeldt. Maar daarmee is dus niet gezegd dat de<br />
volgorde waarin hij die meedeelt ook de chronologisch juiste<br />
volgorde is. In dit verband wijst Ridderbos op het volgende:<br />
“Ho<strong>of</strong>dpersonen in het verhaal van Gen.3 zijn God en ‘de<br />
mens’. Het verhaal van Gen.2 begint daarom met te<br />
beschrijven, dat God de mens schept. De in Gen.3 verhaalde<br />
geschiedenis speelt zich af in de h<strong>of</strong>. Hiermee komt overeen,<br />
dat Gen.2, na de schepping van de mens verhaald te<br />
hebben, beschrijft, dat God de h<strong>of</strong> plant en de mens daarin<br />
plaatst. Gen.2 spreekt vervolgens over de schepping van de<br />
dieren; ook dat is nodig met het oog op het verhaal van<br />
Gen.3; ‘k noem alleen het optreden van de slang. Een<br />
bijzondere plaats in het verhaal van Gen.2 wordt ingenomen<br />
door de vrouw. In tegenstelling met Gen.1 spreekt Gen.2<br />
dan ook afzonderlijk – en dat zeer uitvoerig – over de<br />
schepping van de vrouw”. 131<br />
Ook Aalders verdedigt het standpunt dat het in Gen.2:4 v.v.<br />
niet gaat om een ‘tweede scheppingsverhaal’. Ten eerste<br />
wijst hij op het feit dat Gen.2:9 en Gen.2:19 allebei een<br />
vertaling in de voltooid verleden tijd toelaten, zodat er<br />
vertaald kan worden: “Ook had de HERE God allerlei<br />
130 Mark Zylstra, Revisiting the days <strong>of</strong> Creation…again!,<br />
http://spindleworks.com/library/zylstra/framework.htm<br />
131 Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, p.35.<br />
73
geboomte uit de aardbodem doen opschieten,…” en “En de<br />
HERE God had uit de aardbodem geformeerd al het gedierte<br />
des velds en al het gevogelte des hemels”. De tekst wijst<br />
volgens hem dan ook niet dwingend in de richting van een<br />
afwijkende chronologische volgorde van de scheppingsdagen.<br />
Aalders acht het dan ook niet meer dan logisch dat<br />
wat in Gen.2 beschreven wordt, aansluit bij wat al eerder in<br />
Genesis 1 over de schepping is verteld. Er worden wel enige<br />
bijzonderheden vermeld, maar dat betekent nog niet dat aan<br />
een andere orde van de schepselen gedacht moet worden. 132<br />
In Gen.2 is er dus geen sprake van een tweede<br />
scheppingsbericht waaruit conclusies kunnen worden<br />
getrokken over de volgorde van de scheppingsdagen in<br />
Gen.1. Maar kan er niet uit geconcludeerd worden dat er ook<br />
tijdens de schepping sprake was van Gods gewone<br />
providentiële leiding? Aalders acht dit uitgesloten, omdat in<br />
Gen.1 bij herhaling het ‘God zeide’ te beluisteren valt. En<br />
met dit spreken Gods zitten we middenin de machtdaden<br />
van God die in dat ho<strong>of</strong>dstuk verbonden worden met het<br />
begrip ‘bara’ (scheppen), een woord dat alleen voor God<br />
gebruikt wordt en aanduidt een ‘scheppen uit het niets’. Nu<br />
komt het in de Schrift inderdaad soms voor, dat er<br />
gesproken wordt van een spreken Gods, in verband met Zijn<br />
voorzienig bestel in het leven van de natuur en het leven<br />
van de mens (Ps.33:9; Klaagl.3:37). Maar bij nadere<br />
bestudering blijkt het in Gen.1 toch echt om heel andere<br />
daden van God te gaan, dan in de hier genoemde<br />
Schriftgedeelten. 133<br />
Anders gezegd, bij het lezen van de scheppingsdaden van<br />
God zoals Hij die op de verschillende scheppingsdagen<br />
verricht heeft, verkeren wij in de sfeer van het volstrekt<br />
bovennatuurlijke. Alles wat er op deze dagen plaats vindt is<br />
even machtig en wonderlijk. Niets wat hier gebeurt, kan<br />
vergeleken worden met de situatie zoals die intrad na het<br />
voltooien van dit majesteitelijke werk. Immers hoe moeten<br />
we ons een natuurlijke scheppingsorde, waarbinnen Gods<br />
132 Dr. G. CH. Aalders, De Goddelijke openbaring in de eerste drie<br />
ho<strong>of</strong>dstukken van Genesis, Kampen, 1932, p.268.<br />
133 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.269.<br />
74
voorzienigheid werkzaam is, voorstellen zonder een<br />
voltooide en geordende kosmos? Vormen de natuurwetten<br />
zoals wij die kennen niet een samenhangend geheel? Het is<br />
dan ook een miskenning van dit buitengewone karakter van<br />
Gods scheppingswerk, als wij dit gaan meten aan de maat<br />
van wetmatigheden zoals die nú functioneren in de natuur.<br />
Dan gebruiken wij een natuurlijke sleutel om een bovennatuurlijk<br />
slot te openen. 134<br />
Maar niet alleen vanwege het onvergelijkelijke van wat er bij<br />
de schepping is gebeurd, moeten wij de opvatting van Kline<br />
en Irons afwijzen. Ook onbevooroordeelde lezing van<br />
Gen.2:5 laat zien dat deze schrijvers ten onrechte een<br />
tegenstelling creëren tussen dit Schriftgedeelte en het eerste<br />
ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis. Want het is helemaal niet zo dat er<br />
in Gen.2:5 staat dat er nog geen planten waren geschapen,<br />
omdat de mens nog niet geschapen was. Het enige wat er in<br />
Gen.2:5 staat is dat er ‘nog geen enkel veldgewas op de<br />
aarde’ was en dat er ‘nog geen enkel kruid des velds was<br />
uitgesproten’. In Gen.1:11-2 wordt echter gesproken over<br />
‘zaadgevend gewas’ en ‘vruchtbomen die vrucht dragen naar<br />
hun aard en zaad bevatten’. Dat is dus niet hetzelfde. De<br />
vraag is nu wat hiermee bedoeld wordt. Het zaadgevende<br />
gewas en de vruchtbomen worden in Genesis 1:29 aan de<br />
mens en zijn vrouw gegeven om daarvan te eten. Daarmee<br />
wordt hun de grondst<strong>of</strong> voor brood en wijn gegeven. Dit<br />
zaadgevende gewas en de vruchtbomen werden dus<br />
geschapen voordat de mens geschapen werd. Maar dit<br />
betekent nog niet dat Adam al direct ook brood kon eten.<br />
Het zaadgevende gewas moest immers eerst nog uitspruiten<br />
en rijpen. Dit gold echter niet de bomen. De vruchten<br />
daarvan konden wel direct gegeten worden.<br />
134 Young, a.w., p.89, is hier wat voorzichtiger. Hij sluit niet uit dat er<br />
op de derde dag al sprake is geweest van de huidige werkwijze van<br />
Goddelijke voorzienigheid. Hij stelt echter wel dat uit vs.5-6 niet<br />
geconcludeerd kan worden dat deze voorzienigheid op de derde dag<br />
overheerste. “Inderdaad, men kan op geen enkel standpunt<br />
bewijzen, dat de normale werking der voorzienigheid op de derde<br />
dag overheerste. De enige werken, welke aan de derde dag worden<br />
toegeschreven waren het resultaat van speciale, Goddelijke,<br />
scheppende bevelen”. a.w., p.90.<br />
75
Uit Gen.2:5 blijkt dat geen enkele andere plantensoort op de<br />
derde dag was gegroeid. Hier staat namelijk te lezen dat er<br />
nog geen veldgewas op aarde was en nog geen kruid des<br />
velds was uitgesproten. Met dit kruid des velds wordt<br />
bedoeld iedere plantensoort die geen graan <strong>of</strong> vrucht<br />
voortbrengt. Het Hebreeuwse woord voor kruid (se’akh)<br />
komt slechts vier keer voor in het OT. Behalve in Gen.2<br />
komen we het ook tegen in Job 30:1-7 waar sprake is van<br />
minderwaardige lieden die leven van de struiken in de<br />
woestijn en daartussen balken als ezels. Ook in de<br />
geschiedenis van Hagar en Ismaël komen we dit woord<br />
tegen, waar het een aanduiding is van de struik, waaronder<br />
Hagar haar zoon legt om daar te sterven. Uit dit alles blijkt,<br />
dat het woord ‘kruid des velds’ een gewas is, dat alleen<br />
groeit in dorre, woestijnachtige streken en niet geschikt is<br />
om zich dagelijks mee te voeden. Deze planten bestonden<br />
nog niet na de eerste scheppingsweek. Pas na de zondeval<br />
zou de aarde deze plant voortbrengen in de vorm van<br />
dorens en distels. 135<br />
Uit het feit dat Genesis 2:5 zegt dat er nog geen veldgewas<br />
was gerijpt (tsamakh), blijkt dat deze planten wel bestonden<br />
en dat deze hetzelfde zijn als de zaadgevende gewassen<br />
die op de derde dag geschapen waren. Deze gewassen<br />
waren wel opgeschoten (dasha), maar nog niet gerijpt<br />
(tsamakh). Ook hier is waarschijnlijk de reden, dat de HERE<br />
135 Dit betekent niet dat de schepping niet compleet was. Wel dat er<br />
in de schepping ook mogelijkheden besloten waren die niet<br />
onmiddellijk werden gerealiseerd. En dat zowel in positieve, als in<br />
negatieve zin. Om de positieve mogelijkheden tot ontwikkeling te<br />
brengen kreeg Adam de opdracht de h<strong>of</strong> te bebouwen. Daarmee zou<br />
hij alle sluimerende potenties die God in de schepping had gelegd,<br />
kunnen realiseren. Door de val werden echter deze mogelijkheden<br />
in hun ontwikkeling beknot en/<strong>of</strong> omgebogen zodat deze o.a. (via<br />
mutaties?) in de vorm van dorens en distels de verbouw van<br />
gewassen bemoeilijkten. Ook veranderde de relatie van de mens tot<br />
die van het dier en werd hij voortaan geconfronteerd met een<br />
vijandige dierenwereld. De schepping zoals die sinds de val bestaat,<br />
is dan ook in veel opzichten vergelijkbaar met een afgeknotte<br />
piramide. Door de vloek die op de aarde is gekomen is de<br />
harmonische relatie tussen de mens en de natuur verstoord en<br />
begeleiden moeiten hem voortaan bij het uitoefenen van zijn<br />
cultuuropdracht.<br />
76
daarmee wachtte, totdat gebleken was <strong>of</strong> de mens<br />
gehoorzaam zou zijn <strong>of</strong> zou zondigen. 136 Hieruit blijkt dat<br />
vers 6 niet gelezen moet worden als een bewijs dat er dus<br />
nog geen sprake was van vegetatie op aarde. Deze vegetatie<br />
bestond al voor de schepping van de mens. En daarom mag<br />
uit dit vers niet geconcludeerd worden dat de volgorde van<br />
de scheppingswerken niet zo geweest kan zijn als de Bijbel<br />
vermeldt.<br />
Kline meent echter dat deze conclusie wel geoorlo<strong>of</strong>d is.<br />
Volgens hem ontbrak deze vegetatie omdat God het nog niet<br />
had laten regenen op aarde, en omdat de mens er nog niet<br />
was om de aardbodem te bewerken. In feite maakt Kline het<br />
voorkomen van deze vegetatie dus afhankelijk van deze<br />
twee omstandigheden. Kline meent nu dat God in beide<br />
voorwaarden zou hebben voorzien door ten eerste een<br />
regenwolk te laten opstijgen en ten tweede de mens te<br />
scheppen. Dit alles leidt Kline af uit vs.6-7 waar staat:<br />
“maar een damp (volgens Kline dus een regenwolk) steeg op<br />
uit de aarde en bevochtigde de gehele aardbodem – toen<br />
formeerde de HERE God de mens van st<strong>of</strong> uit de aardbodem<br />
en blies de levensadem in zijn neus”.<br />
Vs.6 zou dus een tegenstelling aangeven met de toestand<br />
van vruchteloosheid die in vs.5 beschreven zou zijn. Maar dit<br />
is nog maar de vraag. Het woord dat in de NBG vertaald is<br />
met ‘maar’, kan ook heel anders worden vertaald, namelijk<br />
als ‘toen’, ‘wanneer’, ‘nu’. 137 Lezen wij het begin van vs.6 als<br />
‘nu’, dan is er helemaal geen sprake van een meteorologische<br />
beperking voor de groei van planten. Integendeel<br />
dan wordt hier juist melding gemaakt dat het proces van<br />
groei en rijping van granen in volle gang was, ook al had dit<br />
nog niet geleid tot oogstrijp koren. Als dit het geval is, dan<br />
vervalt ook Klines bezwaar tegen de vertaling ‘was gewoon<br />
136 Bovenstaande gedachtegang ontleen ik aan een artikel van<br />
James B. Jordan, Meredith Kline strikes back, Biblical Chronology<br />
Vol.9, no.2, Febr, 1997. Te vinden op het volgende internetadres:<br />
http://www.reformed-theology.org/ice/newslet/bc/bc.97.02.htm<br />
137 Richard Stetler, Refutation <strong>of</strong> Errors, Creation Sunday School Series.<br />
http://www.trinityrcus.com/Sunday%20School/Creation7.htm<br />
De NBV vertaalt hier ook met: ‘wel was er water dat uit de aarde<br />
opwelde en de aardbodem overal bevloeide’.<br />
77
op te stijgen’ m.b.t. de damp die uit de aarde kwam. En dan<br />
is er ook geen enkele reden meer om in vs.6 een argument<br />
te zien, dat ook tijdens de schepping de groei van planten<br />
afhankelijk is geweest van gewone voorzienigheid, en dat<br />
daarom de scheppingsvolgorde een andere moet zijn<br />
geweest, dan in het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis wordt<br />
verteld. 138 Immers volgens Kline kunnen er nog geen<br />
planten zijn geschapen omdat God nog niet voorzien zou<br />
hebben in de voorwaarden voor de groei daarvan, namelijk<br />
neerslag en een bewerker van de grond.<br />
Gezien het bovenstaande sluiten wij ons dan ook aan bij het<br />
oordeel van de Amerikaanse theologen J. Ligon Duncan en<br />
David W.Hall, dat de bewering dat er sprake moet zijn<br />
geweest van gewone voorzienigheid, berust op een<br />
filos<strong>of</strong>isch apriori en niet op exegetische argumenten. En dat<br />
de voorstanders van de kaderopvatting door vast te houden<br />
aan dit apriori zich daarmee hebben verwijderd van de<br />
eeuwenoude exegese dat de schepping verklaard moet<br />
worden vanuit het Goddelijke fiat. 139<br />
3.7. De bijzondere aard van de geschiedschrijving van<br />
Genesis 1<br />
Volgens Noordtzij moet het scheppingsbericht niet in de<br />
eerste plaats gelezen worden als een beschrijving van de<br />
138 Het blijft overigens de vraag <strong>of</strong> hiermee vs.5-6 voldoende zijn<br />
verklaard. Er zijn ook uitleggers die wijzen op het contrast tussen<br />
aarde, die grotendeels nog onbegroeid was en droog, en de rijkbeplante<br />
en goed-bevloeide tuin van Eden, waarin de mens een<br />
plaats ontving. Zo Young, a.w., p.88. Daar komt bij dat als vs.6<br />
inderdaad vertaald moet worden met: ‘Nu was er een damp<br />
opgegaan uit de aarde’ (Statenvertaling), <strong>of</strong>: ‘wel was er water dat<br />
uit de aarde opwelde en de aardbodem overal bevloeide’ (NBV),<br />
daarmee erkend is dat de ‘gewone’ voorzienigheid ook al tijdens de<br />
scheppingsweek een rol heeft gespeeld, zonder daarmee te willen<br />
zeggen dat God in Zijn scheppingswerk gebonden was aan de wijze<br />
waarop wij de uitoefening van Zijn providentiële onderhouding<br />
kennen.<br />
139 J. Ligon Duncan III & David W. Hall, Part one: The 24-hour reply.<br />
In: David G. Hagopian (ed.), The Genesis Debate, Mission Viejo<br />
California, 2001, p.118.<br />
78
gebeurtenissen, zoals die feitelijk plaatsvonden bij de<br />
schepping. Veelmeer zou de Bijbelschrijver de bedoeling<br />
hebben gehad een heilshistorisch kader te schetsen. Het zou<br />
hem er vooral om te doen zijn geweest, de grote lijn van<br />
schepping naar herschepping aan te geven. Daarom moeten<br />
we volgens hem het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis niet lezen<br />
met de bedoeling daarin een antwoord te vinden op de<br />
vraag hoe het er bij de schepping aan toe is gegaan. Want<br />
Genesis 1 wil helemaal niet de aandacht richten op de<br />
scheppende activiteit van God, maar op het werk van de<br />
verlossing. Om die reden valt in het scheppingsverhaal het<br />
volle licht op de mens, als de kroon der schepping. Wat<br />
Genesis ons biedt moet daarom volgens Noordtzij niet<br />
gelezen worden als een reportage van hoe God de wereld<br />
heeft geschapen. Omdat het ook in Genesis 1 gaat om<br />
heilsgeschiedenis, moeten wij in de beschrijving van de<br />
schepping in de vorm van scheppingsdagen veelmeer een<br />
ideële orde zien, die Gods bedoeling met de schepping zou<br />
laten uitkomen. Kortom: Genesis 1 biedt ons geen feiten die<br />
ook voor de natuurwetenschappen normatief zijn. Wie dat<br />
denkt beschouwt de Bijbel als een natuurkundeboek en gaat<br />
daarmee voorbij aan het geheel eigen karakter van de<br />
Bijbelse geschiedschrijving.<br />
We willen beginnen met er op te wijzen dat wij overtuigd<br />
zijn dat wij in de Bijbelse geschiedschrijving te maken<br />
hebben met een beschrijving van wat werkelijk gebeurd is.<br />
Genesis 1 vertelt ons niet maar dát God de hemel en de<br />
aarde geschapen heeft, maar vertelt ons ook hóe dit<br />
gebeurd is. Uitgebreid vertelt dit ho<strong>of</strong>dstuk de werkwijze<br />
(modus operandi) van God de Schepper. Hoe Hij na de<br />
hemel en de aarde geschapen te hebben, deze dag op dag<br />
verder heeft geordend, heeft aangekleed en hoe Hij, na op<br />
de zesde dag de mens geschapen te hebben, op de zevende<br />
dag heeft gerust. En daarbij gaat het om historische feiten,<br />
niet om ideeën. Dat er in <strong>of</strong> achter de eenvoudige, kinderlijke,<br />
taal van Genesis 1 mogelijk dingen verborgen<br />
liggen die de natuurwetenschap poneert, is mogelijk. Maar<br />
de exegeet moet lezen wat er staat, en dat uitleggen. 140<br />
140 Dr. W.H. Gispen, <strong>Schepping</strong> en paradijs. Verklaring van Genesis<br />
1-3, Kampen, 1966, p.12.<br />
79
De Heilige Schrift heeft niet de bedoeling om als een<br />
handboek voor bepaalde wetenschappen te fungeren. Maar<br />
daarmee is niet gezegd dat wat zij vermeldt niet wetenschappelijk<br />
betrouwbaar is. Integendeel, ook als er feiten<br />
worden vermeld die betrekking hebben op geografie, geschiedenis,<br />
biologie <strong>of</strong> welke andere wetenschap ook,<br />
geloven wij dat deze geheel in overeenstemming zijn met de<br />
werkelijkheid. Twee uitspraken van Bavinck zijn in dit<br />
verband leerzaam: “De inspiratie strekt zich uit tot alle<br />
deelen der Schrift, en de religie is eene zaak van den<br />
ganschen mensch. Zeer veel van wat in de Schrift vermeld<br />
wordt, is ook voor de andere wetenschappen van principiëele<br />
beteekenis. De schepping en val des menschen, de<br />
eenheid van het menschelijke geslacht, de zondvloed, het<br />
ontstaan der volken en talen enz. zijn feiten, ook voor de<br />
andere wetenschappen van het hoogste belang”, en: “De<br />
Schrift bemoeit zich nooit opzettelijk met de wetenschap als<br />
zoodanig. Christus zelf, <strong>of</strong>schoon vrij van alle dwaling en<br />
zonde, heeft zich toch nooit in engeren zin bewogen op het<br />
gebied van wetenschap en kunst, van handel en nijverheid,<br />
van rechtspraak en politiek”. 141 Deze twee citaten leren ons<br />
dat de Bijbel een religieus-ethische bestemming heeft, maar<br />
ook dat haar betrouwbaarheid daarin niet opgaat en daartoe<br />
beperkt is.<br />
Wij houden vast aan de onfeilbaarheid van de Bijbel, omdat<br />
de Auteur daarvan, de Heilige Geest, niet dwalen kan. Dit<br />
betekent natuurlijk niet dat alles in de Schrift moet worden<br />
beschouwd als historie. Het verhaal doet de ronde dat<br />
bezoekers aan het land Israël door sommige gidsen gewezen<br />
worden op de herberg waar de barmhartige Samaritaan de<br />
overvallen Jood zou hebben ondergebracht. Iedere<br />
oplettende Bijbellezer weet echter dat dit onzin is, omdat het<br />
hier een gelijkenis betreft. Gelijkenissen zijn nu eenmaal<br />
geen geschiedenis, en moeten dus ook niet als zodanig<br />
gelezen worden. We moeten dus wel letten op de manier<br />
waarop de Bijbel zichzelf presenteert. Gaat het om<br />
geschiedenis, <strong>of</strong> om een gelijkenis, <strong>of</strong> misschien wel om een<br />
141 H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek I, Kampen, 1967 (5),<br />
p.416-7<br />
80
fabel. De vraag naar het genre van een bepaald Bijbelgedeelte<br />
is daarom van groot belang voor de juiste uitleg<br />
ervan. De Bijbel kan alleen op de juiste manier worden<br />
uitgelegd wanneer deze verstaan wordt naar haar eigen<br />
aard.<br />
Dit betekent dat een Schriftgedeelte dat zich aandient als<br />
historie, ook als historie gelezen moet worden. Alleen als er<br />
in de tekst zelf duidelijke aanwijzingen staan dat bepaalde<br />
zaken niet-letterlijk genomen hoeven te worden, is een<br />
symbolische uitleg toegestaan. Als zulke aanwijzingen ontbreken,<br />
<strong>of</strong> als er juist aanwijzingen zijn die het tegenovergestelde<br />
aannemelijk maken, is een figuurlijke uitleg in<br />
strijd met de Schrift. Nu staat Genesis 1 in nauw verband<br />
met Gen.2 en 3. Zo wordt in Gen.1 verteld hoe God de<br />
hemel en de aarde gemaakt heeft en de aarde heeft<br />
toebereid voor de mens, terwijl Gen.2 dan vertelt hoe God<br />
voor de mens een prachtige Tuin heeft aangelegd en hem en<br />
zijn vrouw daarin heeft geplaatst. Genesis 3 vermeldt ons<br />
verder hoe de HERE aan de mens het proefgebod heeft<br />
opgelegd, en hoe de mens in moedwillige ongehoorzaamheid<br />
tegen zijn Schepper in opstand is gekomen, zijn oor geleend<br />
heeft aan de leugens van de duivel, en in zonde gevallen is.<br />
Al deze dingen worden ons meegedeeld als historische<br />
feiten; feiten waarop de rest van het boek Genesis voortborduurt.<br />
Het is volstrekt willekeurig een aantal feiten in dit<br />
relaas figuurlijk op te vatten, zonder daarmee aan de<br />
gelo<strong>of</strong>waardigheid van de andere feiten afbreuk te doen.<br />
Uit het feit dat de Bijbelschrijvers over de aarde en het<br />
heelal gesproken hebben in de taal van de dagelijkse<br />
ervaring, mag niet geconcludeerd worden dat zij dus ook op<br />
het gebied van de geschiedschrijving de dingen hebben<br />
beschreven zoals deze zich aan hen voordeden. Zij<br />
beschreven de geschiedenis niet naar de subjectieve schijn,<br />
secundum apparentiam. Wij citeerden in het voorgaande al<br />
Bavinck. Wij halen hem ook nu instemmend aan als hij<br />
schrijft: “Maar deze voorstelling kan hier, bij de geschiedbeschrijving<br />
niet worden toegelaten. Want als pr<strong>of</strong>eten en<br />
apostelen op het gebied der natuur spreken van het opgaan<br />
der zon, het naderen van het land enz., dan kunnen zij geen<br />
verkeerde voorstelling bij ons wekken, wijl zij handelen over<br />
81
verschijnselen, die wij nog dagelijks gadeslaan en waarover<br />
wij op dezelfde wijze als zij ons uitdrukken. Maar als zij op<br />
historisch terrein secundum apparentiam schrijven, dat wil<br />
in dit geval toch zeker zeggen, niet naar hetgeen objectief<br />
gebeurd is maar naar hetgeen subjectief in hun tijd door<br />
velen gelo<strong>of</strong>d werd, dan geven zij ons daarmede eene<br />
valsche voorstelling en worden zij dus in hun gezag en<br />
betrouwbaarheid aangetast”. 142 Anders gezegd, Bavinck<br />
verdedigt hier dus de stelling dat de bijbelschrijvers<br />
werkelijke feiten beschreven en niet wat zij meenden dat er<br />
gebeurd was. Bijbelse geschiedschrijving is daarom betrouwbaar<br />
en geen fantasieproduct.<br />
Wat Bavinck hier in het bovenstaande citaat zegt is dus wat<br />
anders dan wat Ridderbos schrijft over de manier waarop de<br />
Bijbelschrijver schrijft over de bouw van het heelal.<br />
Ridderbos geeft weliswaar toe dat de Bijbel geen<br />
wereldbeeld leert, maar hij ontkent dat hierin alleen de taal<br />
van de naïeve ervaring wordt gesproken. Volgens hem hebben<br />
de Bijbelschrijvers zich bij het schrijven over het heelal<br />
aangesloten bij de toenmaals gangbare terminologie.<br />
Volgens hem konden ze dat ook doen, “omdat het niet hun<br />
bedoeling was om onderricht te geven over de bouw en de<br />
inrichting van het heelal”. 143 Dit betekent dat Ridderbos het<br />
dus wel mogelijk acht dat er in de Bijbel voorstellingen<br />
voorkomen die Bavinck eerder ‘vals’ noemde. De aanpassing<br />
van God aan het toenmalige spraakgebruik zou dan dus<br />
betekenen dat de Heilige Geest de Bijbelschrijver ook<br />
onjuistheden zou hebben laten opschrijven.<br />
Wat de Bijbel als realiteiten beschrijft, mogen wij niet tot<br />
symbolen verklaren. Want een dag is een dag, en een boom<br />
een boom, en een mens een mens, net zo als dit nu het<br />
geval is. En we mogen allerlei zaken zeker niet symbolisch<br />
verklaren met een beroep op het heilskarakter van de<br />
Schrift. Noordtzij’s stelling dat het in de Schrift vooral gaat<br />
om de lijn van schepping naar de wedergeboorte van alle<br />
dingen, en dat daarom de chronologische beschrijving van<br />
de scheppingsdagen niet gezien hoeft te worden als<br />
142 H. Bavinck, a.w., p.418.<br />
143 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w.,, p.83.<br />
82
letterlijk-historisch, brengt onvoldoende in rekening dat de<br />
Schrift, ook in haar vermelding van deze historische<br />
bijzonderheden, naar haar bedoeling geschiedschrijving<br />
biedt. Over de schepping wordt op een andere manier<br />
gesproken in Job <strong>of</strong> de Psalmen, dan in het eerste<br />
Bijbelboek. Zo komen we in het boek Job de voorstelling<br />
tegen van een strijd bij de schepping. Maar net zo min als<br />
de dichterlijke beschrijving van de Uittocht van Psalm 78 op<br />
een lijn mag worden gesteld met het verhaal in Exodus, zo<br />
mag men de poëtische beeldspraak van Job <strong>of</strong> Psalm 104<br />
gelijk stellen met wat over de schepping beschreven staat in<br />
Genesis 1.<br />
We mogen daarom Genesis 1 niet beschouwen als een genre<br />
dat van de rest van het boek Genesis onderscheiden is. Voor<br />
de gedachte dat wij in dit ho<strong>of</strong>dstuk te maken hebben met<br />
poëzie, <strong>of</strong> een soort pr<strong>of</strong>etische geschiedschrijving, biedt de<br />
tekst onvoldoende steun. Volgens Aalders bestaat er nóch<br />
materieel, nóch formeel enige aanwijzing voor een dichterlijk<br />
karakter van het scheppingsbericht in Genesis. Exegetisch is<br />
er daarom geen enkele reden om te betwijfelen dat dit<br />
bericht een beschrijving bedoelt te geven van gebeurtenissen<br />
die echt hebben plaatsgevonden. 144 Ridderbos’<br />
suggestie dat er in de beschrijving van de schepping sprake<br />
kan zijn van een op een bepaalde wijze samenvatten,<br />
groeperen en ordenen van gebeurtenissen, zoals dit ook in<br />
de apocalyptiek en de pr<strong>of</strong>etie voorkomt, is geheel uit de<br />
lucht gegrepen. Deze veronderstelling berust louter en<br />
alleen op het feit dat het hier gaat over gebeurtenissen die<br />
zeer ver in de tijd van ons afliggen. Als dit waar zou zijn dan<br />
betekent dit dat de afstand in de tijd, op zichzelf voldoende<br />
is om het verschil tussen geschiedschrijving en apocalyptiek<br />
uit te wissen. De Bijbel geeft echter geen aanleiding tot deze<br />
boude bewering.<br />
We moeten daarom maar vasthouden aan de eenvoudige en<br />
tegelijk indrukwekkende beschrijving van Genesis 1, dat God<br />
de HERE de hemel en de aarde gemaakt heeft in zes dagen.<br />
Zo simpel staat het in de Bijbel en zo wil de HERE ook dat<br />
wij het geloven. Dat is wat de HERE ons heeft willen<br />
144 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.162.<br />
83
openbaren. Voor die grens willen wij ook eerbiedig halt<br />
houden. Daarmee erkennen we dat Genesis 1 ons geen<br />
uitputtende beschrijving van de schepping biedt. We hebben<br />
hier immers te maken met een mysterie dat voor ons zo<br />
onbevattelijk is, dat wij het op geen enkele wijze kunnen<br />
doorgronden. Waarmee zouden wij de gebeurtenissen in de<br />
morgen der mensheid kunnen vergelijken? Het zijn<br />
gebeurtenissen sui generis, onvergelijkelijk en zonder<br />
weerga. In Genesis 1 wordt van de schepping van de wereld<br />
slechts een tipje van de sluier opgelicht. Maar wat de HERE<br />
over Zijn scheppingswerk heeft geopenbaard is wel waarachtig,<br />
en historisch betrouwbaar. Dat geen mens getuige is<br />
geweest van de wonderbaarlijke gebeurtenissen bij de<br />
schepping, doet in dit geval niet terzake. Het ontbreken van<br />
ooggetuigen betekent nog niet dat de beschrijving daarvan<br />
dus geen aanspraak kan maken op het predikaat<br />
geschiedschrijving. Niet het gebaseerd zijn op bronnenmateriaal<br />
maakt iets tot geschiedschrijving, maar het<br />
overeenkomen van die beschrijving met wat werkelijk is<br />
gebeurd. 145<br />
3.8. In Genesis 1 zou sprake zijn van een kosmologie<br />
op twee niveaus<br />
We zijn toegekomen aan de beoordeling van het laatste<br />
belangrijke argument dat wordt aangevoerd ter verdediging<br />
van de kaderopvatting: de gedachte dat Genesis 1 een<br />
verhaal is dat zich afspeelt op twee verschillende niveaus,<br />
een in de hemel en het andere op aarde. Volgens Meredith<br />
G. Kline, de bedenker van deze opvatting, staan beide<br />
niveaus <strong>of</strong> sferen zo met elkaar in verbinding, dat wat op het<br />
hemelse niveau gebeurt, beschreven wordt in termen van<br />
het lagere, aardse niveau. Een voorbeeld daarvan is volgens<br />
Kline het schema van de zeven dagen. Dit moet beschouwd<br />
worden als een metafoor, omdat het iets beschrijft op het<br />
hemelse niveau met behulp van een beeld ontleend aan het<br />
145 Er is dan ook geen enkele reden om het woord historisch tussen<br />
hoge komma’s te zetten, zoals Douma doet, Dr. J. Douma, Genesis,<br />
p.40. Ook in de beschrijving van de schepping zelf hebben wij voluit<br />
te maken met historie.<br />
84
aardse niveau. Terwijl de dagen een aardse beeldspraak zijn<br />
voor een hemelse werkelijkheid, zijn de geschapen<br />
werkelijkheden van de eerste zes dagen op hun beurt een<br />
kopie van een hemelse werkelijkheid. Zo is het licht een<br />
kopie van de hemelse heerlijkheid en het uitspansel een<br />
kopie van de hemel als de woonplaats van God. De schepping<br />
van de zon, de dieren en de mens ziet Kline als een<br />
afspiegeling van het hemelse koningschap, omdat daarin het<br />
element van heersen zou zijn benadrukt. Kline en Irons, de<br />
belangrijkste vertegenwoordigers van deze opvatting, ontlenen<br />
aan deze theorie het argument dat de dagen van<br />
Genesis dus niet chronologisch opeenvolgende dagen<br />
kunnen zijn. Het zou hier namelijk gaan om een aan de<br />
aarde ontleende metafoor. In de hemel is er immers helemaal<br />
geen sprake van tijd en zijn er dus ook geen<br />
opeenvolgende dagen. Daar is een tijdloze eeuwigheid. Om<br />
toch uitdrukking te geven aan de voortgaande ordening van<br />
de schepping, zou de schrijver van Genesis de scheppingswerken<br />
van God daarom thematisch hebben geordend, door<br />
deze te koppelen aan zes verschillende dagen. Maar daaruit<br />
mag dan natuurlijk niet worden afgeleid dat dit ook<br />
werkelijke dagen waren.<br />
Hoe moet dit argument worden beoordeeld? 146 Het is waar<br />
dat de Bijbel ons meedeelt dat de empirisch waarneembare<br />
werkelijkheid niet de volle werkelijkheid is. Er is inderdaad<br />
een onzichtbaar rijk waar God en de engelen wonen. Maar<br />
we lezen nergens dat het zichtbare een ‘type’ is van het<br />
onzichtbare. Dit is een mythologische gedachte. Het boek<br />
Job bijvoorbeeld biedt ons geen beschrijving van gebeurtenissen<br />
op het lagere niveau als tegenhanger van wat op<br />
het hogere niveau gebeurt. Wat wij wel zien is dat God in de<br />
hemel het plan maakt om Job aan een test te onderwerpen.<br />
Het verhaal van Job is niet een aardse parallel van een<br />
hemelse werkelijkheid, maar het gevolg van feitelijke,<br />
opeenvolgende gebeurtenissen in de hemel. Zo bewijst dit<br />
146 Het hiernavolgende ontleen ik vooral aan Richard Stetler,<br />
Refutation <strong>of</strong> Errors, Creation Sunday School Series. Te vinden op<br />
het internet:<br />
http://www.trinityrcus.com/Sunday%20School/Creation7.htm<br />
85
verhaal wel het bestaan van een hemels en een aards rijk,<br />
maar ondersteunt dit niet de speculatieve conclusies die<br />
Kline en Irons hieruit trekken.<br />
Ook is het absoluut onjuist om de schepping van de zon en<br />
de maan in verband te brengen met de Geest der<br />
Heerlijkheid, zoals Kline doet. Alleen vanwege het feit dat<br />
zon en maan moeten heersen over de dag en de nacht, mag<br />
nog niet geconcludeerd worden dat er een dieper verband<br />
bestaat met de Heilige Geest in de hemel. Het beroep dat<br />
Kline in dit verband doet op Psalm 84:12 snijdt geen hout,<br />
omdat hier op geen enkele wijze een relatie wordt gelegd<br />
met de schepping. Dat de Psalmist de HERE God vergelijkt<br />
met een zon en een schild wil slechts zeggen dat Gods<br />
lichtend aangezicht Zijn kinderen verheugt en dat Hij hen<br />
beschermt. Het beroep op Spreuken 8: 22-3 bewijst al<br />
evenmin dat er in Genesis sprake is van een beschrijving<br />
van de schepping op twee niveaus. Daar staat immers: “De<br />
HERE heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn<br />
wegen, vóór zijn werken van ouds af. Van eeuwigheid aan<br />
ben ik geformeerd, van den beginne, eer de aarde bestond”.<br />
In de verklaring bij dit ho<strong>of</strong>dstuk wijst dr. W.H. Gispen er op<br />
dat we hier te maken hebben met een poëtische<br />
personificatie, waarbij de wijsheid wordt voorgesteld als een<br />
troetelkind bij de HERE, die Hem terzijde stond bij de<br />
schepping van hemel en aarde. Door deze grote ouderdom<br />
van de wijsheid te benadrukken wil de Spreukendichter zijn<br />
gehoor ertoe brengen op haar acht te slaan. De bedoeling<br />
van de Spreukendichter is niet te beschrijven wat er bij de<br />
schepping gebeurde. Wat hij wil, is ontzag wekken voor de<br />
wijsheid, die er al was voordat er zelfs maar sprake was van<br />
een schepping, maar nu nog spreekt in het heden. Alles wat<br />
er verder in dit ho<strong>of</strong>dstuk over de schepping wordt gezegd,<br />
staat in dit kader. Het gaat in dit ho<strong>of</strong>dstuk dus niet in de<br />
eerste plaats om de schepping. Dat dit ho<strong>of</strong>dstuk, samen<br />
met Nehemia 9:6 wel iets zegt over de schepping van de<br />
hemel en de engelen (zie ook Job 38:7) bewijst niet meer<br />
dan het bestaan van een aards en een hemels rijk. Maar<br />
daarmee is nog niet bewezen dat het scheppingsverhaal<br />
gebaseerd is op aardse en hemelse analogieën.<br />
Klines opvatting dat Genesis 1 een beschrijving geeft van<br />
een kosmologie op twee niveaus is een duidelijke illustratie<br />
86
hoe een aanname een onbevooroordeelde exegese in de weg<br />
kan staan. In de beschrijving van de schepping staat de<br />
hemelse sfeer helemaal niet tegenover de aardse. Alle<br />
aandacht valt op God als Schepper. Zijn activiteit staat in<br />
het middelpunt. Als er al sprake is van twee polen in het<br />
scheppingsbericht, dan zijn dat niet de polen van een<br />
hemelse en een aardse sfeer, maar van God de Schepper en<br />
Zijn schepping. Genesis 1 laat ons vooral zien wat God als<br />
Schepper op aarde teweegbrengt. Als we echter uitgaan van<br />
de theorie van een kosmologie op twee niveaus, dan vertelt<br />
Genesis 1 ons niet zozeer wat er op aarde, maar wat er in<br />
de hemel gebeurde tijdens de scheppingsweek. 147 De fout<br />
die Kline en Irons maken is dat zij het eeuwige besluit van<br />
God, de historische gebeurtenissen die in de hemel<br />
plaatsvinden en de goddelijke activiteit van God de Zoon en<br />
God de Heilige Geest in de tijd-ruimtelijke sfeer van de<br />
schepping, met elkaar verwarren. 148 Verder maken zij een<br />
aanvechtbaar onderscheid door wel de beschreven scheppingsdaden<br />
van God als werkelijk op te vatten, maar de tijd<br />
elementen niet. Uitgaande van hun theorie van een<br />
kosmologie op twee niveaus is dat volstrekt willekeurig.<br />
Waarom zou God, met de formering van het licht als een<br />
aardse realiteit, niet ook de dagen hebben voortgebracht?<br />
De theorie dat het scheppingsbericht een beschrijving geeft<br />
van een hemelse en een aardse activiteit en dat er tussen<br />
die twee een analogie bestaat, is daarom vergezocht,<br />
onhelder en innerlijk tegenstrijdig. Zij stoelt bovendien niet<br />
op een grondige exegese van de Bijbeltekst. Zij moet<br />
daarom vanwege haar hoog speculatieve gehalte worden<br />
afgewezen.<br />
147 Herman Hanko, The Framework Hypothesis & Genesis 1,<br />
http://www.prca.org/pamphlets/pamphlet_83.html<br />
148 Joseph A. Pipa jr., From Chaos to Cosmos: A Critique <strong>of</strong> the<br />
Framework Hypothesis, http://capo.org/cpc/pipa.htm, passim.<br />
87
Ho<strong>of</strong>dstuk 4<br />
Genesis 1 in de geschiedenis van<br />
de christelijke kerk<br />
Door de voorstanders van de kaderopvatting is er<br />
meermalen op gewezen dat hun interpretatie van Genesis 1<br />
geen exegetisch novum is. Al eeuwen geleden zouden<br />
uitleggers van de Schrift al de mogelijkheid hebben<br />
opengehouden, dat de dagen van Genesis niet letterlijk<br />
zouden moeten worden opgevat. Zo wijst Douma er in zijn<br />
eerder genoemde boek op dat de kaderopvatting ‘oude<br />
papieren’ heeft. Augustinus zou de zeven dagen al hebben<br />
opgevat als een inkleding van het scheppingsbericht. 149 Ook<br />
Ridderbos ziet voorlopers in het verre verleden. Hij wijst op<br />
Philo van Alexandrië en verschillende kerkvaders, onder wie<br />
Augustinus en Origenes, maar ook op protestantse auteurs,<br />
zoals Noordtzij. 150 Ridderbos erkent dat niet al deze opvattingen<br />
over een kam mogen worden geschoren, en geeft toe<br />
dat vooral Noordtzij een stempel heeft gezet op de<br />
kaderopvatting zoals die vandaag de dag wordt verkondigd.<br />
In dit ho<strong>of</strong>dstuk willen wij onderzoeken in hoeverre de<br />
kaderopvatting binnen de geschiedenis van de exegese<br />
beschouwd is als een legitieme uitleg van Genesis 1. We<br />
willen ons onderzoek starten bij het Nieuwe Testament.<br />
Hebben de evangelisten en de apostelen het scheppingsbericht<br />
gelezen als een inkleding, <strong>of</strong> als een beschrijving van<br />
wat werkelijk gebeurd is? Vervolgens richten we onze<br />
aandacht op de kerkvaders. Hoe hebben zij het eerste<br />
ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis gelezen? Vervolgens besteden we<br />
aandacht aan de reformatoren. Daarna onderzoeken we hoe<br />
149<br />
Dr. J. Douma, Genesis. Gaan in het spoor van de Bijbel, Kampen,<br />
2004, p.42.<br />
150<br />
Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen,<br />
1963 (2), p.10.<br />
88
in het gereformeerd protestantisme van de 19 e en 20 e eeuw<br />
over Genesis 1 is geschreven.<br />
Het spreekt vanzelf dat dit onderzoek een fragmentarisch<br />
karakter draagt. Een allesomvattend onderzoek naar de<br />
uitleg van het eerste ho<strong>of</strong>dstuk uit de Bijbel vereist een<br />
compleet boek, <strong>of</strong> misschien wel meerdere boeken. Meer<br />
dan een steekproef kunnen wij dan ook niet bieden.<br />
Niettemin geloven wij dat deze steekproef representatief<br />
genoemd kan worden.<br />
4.1 Genesis 1 in het Nieuwe Testament<br />
In het evangelie van Johannes lezen wij dat alle dingen door<br />
het Woord, de preëxistente Christus, gemaakt zijn. Hieruit<br />
blijkt dat de evangelist zich aansluit bij de schrijver van<br />
Genesis 1 dat alle dingen door het spreken van God zijn<br />
geschapen. Johannes doet nergens een poging om een<br />
correctie aan te brengen op de beschrijving van Genesis als<br />
een schepping uit het niets (creatio ex nihilo). Evenmin wekt<br />
hij de indruk dat het hier om iets anders dan gewone dagen<br />
gaat. Christus zelf sluit zich in Zijn onderwijs ook zonder<br />
reserve aan bij de beschrijving van het scheppingsbericht in<br />
Genesis. In Matth.19:4 lezen wij dat Hij in een twistgesprek<br />
met de Farizeeën over de vraag, <strong>of</strong> het geoorlo<strong>of</strong>d is te<br />
scheiden van je vrouw, verwijst naar het begin, waarin God<br />
de mens als man en vrouw geschapen heeft (vgl.<br />
Mark.10:9). In Marcus 13:19 lezen wij dat Christus in Zijn<br />
onderwijs over de laatste dingen spreekt over dagen van<br />
verdrukking en deze dan in verband brengt met het begin<br />
der schepping. Nooit zijn er sinds het begin van de<br />
schepping zulke zware verdrukkingen geweest, en nooit<br />
zullen die er ook meer wezen, zo waarschuwt Hij zijn<br />
discipelen. De Amerikaanse theologen Duncan en Hall wijzen<br />
er op dat Christus hier een uitgelezen kans had om de<br />
voorstelling van de scheppingsdagen te corrigeren. Uit het<br />
feit dat Hij dit niet deed, trekken zij de conclusie dat<br />
Christus vasthield aan een schepping in zes dagen. 151 Dit<br />
151 J. Ligon Duncan III & David W. Hall, The 24-hour view. In: David<br />
G. Hagopian (ed.), The Genesis Debate, Mission Viejo California,<br />
2001, p.44.<br />
89
moge zo zijn, maar hieruit mag niet de conclusie getrokken<br />
worden dat Christus een uitleg zoals de kaderopvatting<br />
voorstaat verwierp. Het enige dat met zekerheid gezegd kan<br />
worden, is dat Christus vasthield aan de letter van het Oude<br />
Testament. Maar dat Hij daarmee ook gelo<strong>of</strong>de dat het in<br />
Genesis om werkelijke dagen ging, is daarmee niet<br />
bewezen. Verder dan een aanwijzing in die richting kunnen<br />
we aan deze Schriftplaatsen niet ontlenen.<br />
In de brieven van Paulus komen we verschillende verwijzingen<br />
tegen naar de schepping. Zo schrijft hij in in Rom.4:17<br />
dat Abraham Gods bel<strong>of</strong>te gelo<strong>of</strong>de dat hij tot een groot volk<br />
zou worden, omdat hij gelo<strong>of</strong>de dat God “de doden levend<br />
maakt, en het niet zijnde tot aanzijn roept”. In de tweede<br />
brief aan de Korinthiërs wijst Paulus op het effect van de<br />
prediking van het evangelie omdat daardoor het licht is gaan<br />
schijnen in zijn en hun hart. Paulus vergelijkt deze<br />
verlichting met de schepping van het licht op de eerste<br />
scheppingsdag.<br />
In de brief aan de Hebreeën wordt eveneens gesproken over<br />
de schepping. Zo leren wij in Hebr.11:3 dat de wereld door<br />
het woord van God tot stand is gebracht, zodat het zichtbare<br />
niet ontstaan is uit het waarneembare. Iedere gedachte aan<br />
een geleidelijke ontwikkeling, zoals geleerd wordt in<br />
moderne evolutietheorieën, wordt hier dus afgewezen. Ook<br />
hier wordt benadrukt dat de wereld door het spreken van<br />
God is tot stand gekomen. Hiermee komt overeen wat<br />
Petrus zegt dat “door het woord van God de hemelen er<br />
sedert lang geweest zijn en de aarde uit en door het water<br />
bestaat” (2 Petr.3:5). Ook hier wordt zonder omhaal van<br />
woorden geleerd dat de hemel en de aarde door God vanuit<br />
het niets te voorschijn zijn geroepen.<br />
Hoewel de genoemde Schriftplaatsen alle duidelijk leren dat<br />
de aarde geschapen is door het woord van God, leren ze niet<br />
expliciet dat dit in zes werkelijke dagen is gebeurd. Waar<br />
sprake is van God als Schepper veronderstelt het Nieuwe<br />
Testament het onderwijs van Genesis 1. Maar dit levert geen<br />
antwoord op de vraag, hoe de Here Jezus en de apostelen<br />
dit ho<strong>of</strong>dstuk gelezen hebben. Of zij Genesis 1 beschouwd<br />
hebben als een kadervertelling, kan uit deze teksten niet<br />
worden afgeleid.<br />
90
4.2 De uitleg van Genesis 1 in de oud-christelijke<br />
kerk<br />
Hoe heeft de oud-christelijke kerk het scheppingsverslag<br />
gelezen? Hebben de kerkvaders de dagen van Genesis<br />
gezien als een vertelkader, <strong>of</strong> hebben zij de dagen opgevat<br />
als werkelijke dagen? Deze vraag is van belang nu de<br />
gegevens uit het Nieuwe Testament geen uitsluitsel bieden<br />
voor het beantwoorden van deze vraag. Het ligt voor de<br />
hand als de apostelen de dagen van Genesis inderdaad als<br />
symbolisch hebben gezien, eenzelfde opvatting aangetr<strong>of</strong>fen<br />
zal worden bij de zogenaamde Apostolische Vaders en hun<br />
opvolgers. Dezen kregen immers hun onderwijs rechtstreeks<br />
van de apostelen? Als we daarom bij de eerste kerkelijke<br />
leiders de opvatting aantreffen dat de dagen van Genesis<br />
niet letterlijk moeten worden genomen, dan hebben de<br />
aanhangers van de kaderopvatting een sterke troef in<br />
handen. Dat zou hun opvatting in ieder geval heel wat<br />
aannemelijker maken.<br />
Nu is het jammer dat wij van de Apostolische Vaders geen<br />
uitspraken bezitten die licht werpen op dit vraagstuk. Voor<br />
zover ons bekend, stammen de eerste uitspraken over de<br />
scheppingsdagen uit de derde eeuw. De eerste kerkvaders<br />
hebben zich meer beziggehouden met de lengte van de<br />
wereldgeschiedenis dan met de scheppingsdagen uit Genesis<br />
1. Hun uitspraken wekken nogal eens de indruk dat zij de<br />
scheppingsdagen opvatten als lange perioden. Dit<br />
misverstand komt voort uit het feit dat zij gelo<strong>of</strong>den, dat de<br />
wereldgeschiedenis geordend was naar het patroon van de<br />
scheppingsdagen. Elke scheppingsdag zou dan herhaald<br />
worden in een periode van duizend jaar. Zij gelo<strong>of</strong>den dat zij<br />
leefden in de zevende en laatste acte van de wereldgeschiedenis,<br />
waarin Christus terug zou komen. De totale<br />
lengte van de geschiedenis zou volgens hen niet langer<br />
duren dan zevenduizend jaar. Deze gedachte komen wij al<br />
tegen bij Justinus Martyr (100-165) en Irenaeus (geb.±<br />
140). In een wat aangepaste vorm heeft deze theorie via<br />
Augustinus grote verbreiding gevonden en de geschiedschrijving<br />
in de Middeleeuwen diepgaand beïnvloed.<br />
Lactantius (260-340) is de eerste schrijver geweest die zich<br />
expressis verbis heeft uitgesproken over de lengte van de<br />
91
scheppingsdagen. Van hem is de uitspraak dat “God de<br />
wereld en zijn bewonderenswaardige werk van de natuur in<br />
de tijdsduur van zes dagen (curs. A.C.) heeft geschapen,<br />
zoals in de geheimen van de Heilige Schrift is vervat”. 152 In<br />
een verhandeling over de schepping door Victorinus († 303)<br />
lezen wij dat hij zich verbaast, dat God in zo’n korte tijd,<br />
namelijk in zes dagen, alle dingen heeft gemaakt. Nadat hij<br />
er eerst op gewezen heeft dat God het licht verdeeld heeft in<br />
dag en nacht als twee exacte helften van twaalf uur, komt<br />
hij aan het eind van zijn tractaat terug op de lengte van de<br />
scheppingsdagen. Hij schrijft dan: “De dag is, zoals ik<br />
hierboven al vermeldde, door het getal twaalf verdeeld in<br />
twee delen– door de twaalf uren van de dag en de nacht; en<br />
volgens deze uren worden ook, maanden, jaren, seizoenen<br />
en eeuwen berekend. Daarom zijn er ongetwijfeld ook twaalf<br />
engelen voor de dag en twaalf voor de nacht aangesteld, in<br />
overeenstemming met de wijsheid en het aantal uren”. 153<br />
Victorinus laat ons dus niet in het ongewisse dat hij de<br />
eerste scheppingsdag beschouwt als een dag van 24-uur.<br />
Deze opvatting treffen we ook aan bij Basilius de Grote<br />
(329-379). Sprekend over de eerste scheppingsdag merkt<br />
hij het volgende op: “En het was avond geweest, en het was<br />
morgen geweest, een dag. Waarom zegt hij ‘een’ en niet ‘de<br />
eerste’?... Hij zegt ‘een’ omdat hij de maat van dag en nacht<br />
bepaalt… aangezien vierentwintig uren samen de tijd van<br />
een dag vormen”. Deze uitspraak laat er geen twijfel over<br />
bestaan dat Basilius de dagen van Genesis opvatte als<br />
gewone dagen in de zin van etmalen. 154<br />
Volgens Ambrosius (339-397) schiep God de dag en de<br />
nacht op hetzelfde moment. “Sinds die dag gaan de<br />
opvolging en de vernieuwing van de dag en de nacht door”.<br />
Hiermee geeft Ambrosius te kennen dat hij uitgaat van<br />
werkelijk bestaande dagen, sinds het moment dat God het<br />
licht heeft geschapen en een scheiding tussen licht en<br />
duisternis heeft aangebracht. In zijn Hexameron vinden wij<br />
152 The Ante-Nicene Fathers, vol.7, ed. Alexander Roberts & James<br />
Donaldson (Peachbody, MA: Hendrickson Publishers, 1995), p.211.<br />
153 The Ante-Nicene Fathers, vol.7, a.w., p.341,343.<br />
154 Geciteerd in: J. Ligon Duncan III & David W. Hall, The 24-hour<br />
view, a.w., p.47.<br />
92
een uitspraak van hem over de lengte van de scheppingsdagen<br />
die aan duidelijkheid niet te wensen overlaat.<br />
Daar schrijft hij:<br />
“Het einde van de dag is de avond. Nu volgt de<br />
daaropvolgende dag na het einde van de nacht. De gedachte<br />
van God is duidelijk. Eerst noemde Hij het licht ‘dag’ en<br />
daarna noemde Hij de duisternis ‘nacht’. De manier waarop<br />
de Schrift gesproken heeft over ‘dag’, en niet ‘de eerste dag’<br />
is opmerkelijk. Omdat er nog een tweede, daarna een derde<br />
dag, en tenslotte de rest van de dagen volgden, had er<br />
sprake kunnen zijn van een ‘eerste dag’, waarbij de<br />
natuurlijke orde zou zijn gevolgd. Maar de Schrift stelde een<br />
wet vast dat alleen aan vierentwintig uur, omvattende zowel<br />
dag en nacht, de naam dag zou worden gegeven, als<strong>of</strong> zij<br />
daarmee zeggen wilde dat de lengte van een dag<br />
vierentwintig uur is”. 155<br />
Net als Basilius vat Ambrosius de scheppingsdagen dus op<br />
als gewone dagen van vierentwintig uur. Van een figuurlijke<br />
opvatting vinden we bij hem geen spoor.<br />
Anders is dit bij Augustinus (354-430). Hij is de eerste<br />
belangrijke kerkvader die de dagen van Genesis beschouwde<br />
als een literaire figuur. Volgens hem had de schepping plaats<br />
gevonden in één ondeelbaar ogenblik. Hij meende dat de<br />
dagen engelendagen van mystieke kennis waren, geen<br />
natuurlijke dagen. In zijn commentaar De Genesi ad<br />
Litteram (De letterlijke betekenis van Genesis) stelt hij dat<br />
de eerste drie dagen geen normale dagen kunnen zijn om de<br />
eenvoudige reden dat de zon toen nog niet geschapen was.<br />
“Zodoende is er in alle dagen van de schepping één dag, en<br />
deze dag moet niet worden opgevat als een dag bij ons, die<br />
immers bepaald wordt door de kringloop van de zon; maar<br />
deze moet een andere betekenis hebben, die toepasbaar is<br />
op de drie dagen die genoemd worden voor de schepping<br />
van de hemellichamen. (…) Die dag in het scheppingsbericht,<br />
<strong>of</strong> die dagen die genummerd zijn volgens hun<br />
155 Ambrosius, Hexameron, Fathers <strong>of</strong> the Church, vol.42, trans. J.<br />
Savage, New York, 1961, p.72. Gecit. In: David G. Hagopian (ed.),<br />
a.w., p.47.<br />
93
terugkeer, staan buiten de ervaring en kennis van ons<br />
sterfelijke en aardse mensen”. 156<br />
In zijn uitleg van de scheppingsdagen neemt Augustinus in<br />
de oud-christelijke kerk een eigen plaats in. Hij is, samen<br />
met Hillarius, een van de weinigen die een niet-letterlijke<br />
uitleg geeft van de dagen van Genesis. Daarmee staat hij<br />
echter nog niet op één lijn met de aanhangers van de<br />
kaderopvatting. Van een scheppingsweek gemodelleerd op<br />
de Israëlitische sabbatsweek vinden we bij hem geen spoor.<br />
Het lijken meer filos<strong>of</strong>ische overwegingen m.b.t. de verhouding<br />
van God tot de tijd te zijn, dan een keuze op basis<br />
van literaire kenmerken van de tekst, die hem tot dit<br />
standpunt gebracht hebben. 157<br />
4.3 De uitleg van Genesis 1 in de Middeleeuwen<br />
De vraag die ons in deze paragraaf bezighoudt is: Heeft<br />
Augustinus’ uitleg van Genesis 1 navolging gevonden?<br />
Volgens Irons en Kline zijn er een paar Middeleeuwse<br />
theologen geweest die een figuurlijke opvatting van de<br />
scheppingsdagen hebben verdedigd. Zo noemen zij Anselmus,<br />
Lombardus en de jonge Thomas van Aquino. Zij laten<br />
echter na uit hun werken te citeren en verwijzen slechts<br />
naar het werk van andere auteurs. 158<br />
In ieder geval één van de door hen genoemde theologen,<br />
Thomas van Aquino, leerde echter dat de scheppingsdagen<br />
24-uur duurden. Zo schrijft hij in Questiones 74 van zijn<br />
Summa Theologica: “De woorden ‘een dag’ worden gebruikt<br />
als de dag voor het eerst wordt ingesteld, om aan te geven<br />
dat één dag bestaat uit vierentwintig uur”. 159 Van Anselmus<br />
en Lombardus heb wij geen uitspraken kunnen vinden die<br />
genoemde bewering weerspreken.<br />
156 Augustinus, The Literal Meaning <strong>of</strong> Genesis, vol.41, Ancient<br />
Christian Writers, ed. J. Quasten, et. Al. (New York: Newman Press,<br />
1982), p.134-5. Gecit. In: David G. Hagopian (ed.), a.w., p.219.<br />
157 Gerhard F. Hasel, The ‘Days’ <strong>of</strong> Creation in Genesis 1, Literal<br />
‘days’ or figurative ‘periods/epochs’ <strong>of</strong> time?<br />
http://www.ldolphin.org/haseldays.html<br />
158 Lee Irons & Meredith Kline, The Framework Response, In: David<br />
G. Hagopian (ed.), a.w., p.90, 93.<br />
159 Thomas van Aquinas, Summa Theologica, Q.74, art. 3.<br />
94
Al met al geen indrukwekkende oogst. Slechts drie auteurs<br />
worden als getuige opgevoerd dat de dagen van Genesis<br />
niet-letterlijk zouden zijn genomen, waarvan één in ieder<br />
geval in zijn latere werk van mening is veranderd. Aangezien<br />
geen andere theologen door de voorstanders van de<br />
kaderopvatting worden opgevoerd, nemen wij aan dat die er<br />
ook niet zijn. Het lijkt mij dan ook niet teveel gezegd als wij<br />
hieruit concluderen dat het merendeel van de Middeleeuwse<br />
theologen Augustinus niet hebben gevolgd in zijn uitleg van<br />
Genesis 1. 160<br />
4.4 De uitleg van Genesis 1 bij de reformatoren en<br />
hun opvolgers<br />
De reformatoren hebben zich in hun uitleg van Genesis<br />
aangesloten bij de ho<strong>of</strong>dstroom van de kerkgeschiedenis.<br />
Luther is zeer uitgesproken op dit punt. Van de speculaties<br />
van Augustinus moet Luther niet veel hebben. Het doel van<br />
Mozes is “ons te onderwijzen niet over allegorische<br />
schepselen en een allegorische wereld, maar over werkelijke<br />
schepselen en een zichtbare wereld die waarneembaar is<br />
door de zintuigen. Daarom noemt hij, zoals het spreekwoord<br />
zegt, ‘een spade een spade’, d.w.z. hij gebruikt de termen<br />
‘dag’ en ‘avond’ zonder allegorie, net zoals wij dat doen”.<br />
Luther wijst er dan vervolgens op dat ook de evangelist zich<br />
aansluit bij deze spreekwijze als hij zegt dat Christus op de<br />
eerste dag van de week opstond, waarna hij vervolgt met de<br />
woorden: “Als wij dan de aard van de dagen niet begrijpen<br />
<strong>of</strong> geen inzicht hebben waarom God gebruik wilde maken<br />
van deze tijdsintervallen, laten wij dan ons gebrek aan<br />
begrip belijden, in plaats van de woorden te verdraaien tot<br />
een andere betekenis, tegengesteld aan hun context.<br />
Daarom(…) bevestigen wij dat Mozes in letterlijke zin sprak,<br />
160 Ook Bavinck is deze mening toegedaan. “Het gevoelen van<br />
Augustinus, dat hij trouwens zelf niet voor zeker doch alleen voor<br />
mogelijk uitgaf, ontving bij de theologen gewoonlijk wel eene<br />
waardeerende bespreking, maar werd toch ook vrij algemeen<br />
verworpen, omdat het den tekst der Heilige Schrift geweld scheen<br />
aan te doen”. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek II, Kampen,<br />
1967 (5), p.461.<br />
95
niet allegorisch <strong>of</strong> figuurlijk, d.w.z. dat de wereld, met al<br />
haar schepselen, geschapen is in zes dagen, zoals er staat.<br />
Als we de reden daarvoor niet begrijpen, laten we dan<br />
leerlingen blijven en de taak van onderwijzer overlaten aan<br />
de Heilige Geest”. 161 Een duidelijker afwijzing van de kaderopvatting<br />
is nauwelijks mogelijk. Voor Luther zijn de dagen<br />
van Genesis gewoon dagen, punt uit.<br />
Ook Calvijn kent op dit punt geen aarzelingen. Hij wil niets<br />
weten van mensen die beweren dat God de wereld in één<br />
ogenblik heeft gemaakt. Hij noemt dit zelfs een dwaling. De<br />
gedachte dat Mozes het werk, dat God in één ogenblik heeft<br />
gemaakt, over verschillende dagen zou hebben verdeeld met<br />
het doel ons iets te leren, vindt hij verwerpelijk. Hij vervolgt<br />
dan met de woorden: “We moeten in plaats daarvan<br />
concluderen dat God zelf de tijd van zes dagen nam, met het<br />
doel om Zijn werken aan te passen aan het bevattingsvermogen<br />
van mensen. Wij gaan geringschattend voorbij<br />
aan de eeuwige heerlijkheid van God die hier vanaf straalt.<br />
Waar komt dit anders vandaan dan uit onze buitengewone<br />
traagheid om Zijn grootheid te overdenken? Ondertussen<br />
voert de ijdelheid van ons denken ons ergens anders heen.<br />
Om deze fout te corrigeren verschafte God het meest<br />
geschikte medicijn, toen Hij de schepping van de wereld<br />
verdeelde in opeenvolgende delen, zodat Hij onze aandacht<br />
zou vangen en, als<strong>of</strong> Hij Zijn hand op ons had gelegd, ons<br />
zou dwingen om te stoppen en na te denken”. 162<br />
Calvijn heeft het hier wel over accommodatie. Maar deze<br />
accommodatie zit niet in de manier van vertellen over de<br />
schepping, maar in die schepping zelf. De dagen van<br />
Genesis zijn dus maar niet een literair schema, maar werkelijke<br />
dagen. Toen God de wereld schiep in zes dagen had<br />
Hij daarmee ook een pedagogisch doel. Hij wilde ons daarmee<br />
dwingen over Zijn grootheid na te denken. De aanhangers<br />
van de kaderopvatting vragen ook voor deze grootheid<br />
van God aandacht. Maar zij doen dit een etappe te laat. Niet<br />
alleen in het scheppingsbericht wil God ons bepalen bij Zijn<br />
161<br />
Luther’s Works, Vol.1, Lecture on Genesis, Chapters 1-5, Saint-<br />
Louis, 1958, p.5.<br />
162<br />
Johannes Calvijn, Commentaar op Genesis, in: The Ages Digital<br />
Library Commentary, p.34-5<br />
96
grootheid, maar Hij wil dat al doen in de gebeurtenissen die<br />
plaatsvonden bij de schepping.<br />
Het is opvallend dat Calvijn in het bovengenoemde citaat<br />
spreekt over “de tijd van zes dagen”. Deze uitdrukking<br />
vinden wij letterlijk terug in een van de gereformeerde<br />
belijdenisgeschriften, namelijk de Westminster Confessie. In<br />
art.4 van die belijdenis, dat handelt over de schepping,<br />
lezen wij: “Het heeft God de Vader, Zoon en Heilige Geest<br />
behaagd ter betoning van de heerlijkheid van zijn eeuwige<br />
macht, wijsheid en goedheid, om in den beginne de wereld<br />
en alles wat daarin is, hetzij het zichtbaar is <strong>of</strong> onzichtbaar,<br />
te scheppen <strong>of</strong> uit niets te maken, en dat in de tijd van zes<br />
dagen, en alles zeer goed”. 163 Hieruit blijkt dat dit niet maar<br />
een privé-opvatting was van Calvijn, maar dat de gereformeerde<br />
kerken dit zo beleden hebben. De opvolgers van<br />
Calvijn zijn dan ook in dat spoor verder gegaan.<br />
Wij treffen eenzelfde formulering aan in de Synopsis, <strong>of</strong><br />
overzicht van de zuiverste theologie, uitgegeven door de<br />
hoogleraren Polyander, Rivetus, Walaeus en Thysius. In deze<br />
bekende dogmatiek, die in 1625 in Leiden werd uitgegeven,<br />
wordt de schepping van de wereld gedefinieerd als “de<br />
uitwendige daad van de almachtige God, aan de schepselen<br />
onmededeelbaar, waardoor Hij door zichzelf, en naar zijn<br />
geheel vrijen wil, door niemand anders bewogen, de hemel<br />
en de aarde in het begin van de tijd uit niets geschapen<br />
heeft, en de afzonderlijke dingen die Hij uit de eerste<br />
materie wilde vormen, in hun orde, binnen de ruimte van<br />
zes dagen (curs. A.C.) heeft daargesteld om de roem van<br />
zijn onmetelijke wijsheid, macht en goedheid aan zijn<br />
schepselen, voornamelijk aan de redelijke, openbaar te<br />
maken, en hen te nodigen tot de verheerlijking van zijn<br />
naam”. 164 De overeenkomst met Calvijn en de Westminster<br />
Confessie is treffend. Ook hier wordt gesproken van een<br />
163 Drs. G. van Rongen, De Westminster Confessie met de Grote en<br />
de Kleine Catechismus, Barneveld, 1986, p.39-40. (Curs. A.C.)<br />
164 Synopsis, <strong>of</strong> overzicht van de zuiverste theologie samengevat in<br />
twee en vijftig verhandelingen en beschreven doorJohannes<br />
Polyander, Andreas Rivetus, Antonius Walaeus, Antonius Thysius,<br />
Doctoren en Pr<strong>of</strong>essoren der H.H. Theologie. Opnieuw uitgegeven<br />
door Dr. H. Bavinck, Enschede, 1964, p.89.<br />
97
schepping binnen de ruimte van zes dagen. Net als Calvijn<br />
en de Westminster Confessie wordt hier als motief gegeven<br />
de roem op Gods grote Naam.<br />
Op dezelfde wijze spreekt Wilhelmus à Brakel in zijn<br />
Redelijke Godsdienst, een dogmatisch leerboek dat in 1700<br />
werd uitgegeven en de meest populaire dogmatiek genoemd<br />
is van de gereformeerden in Nederland. 165 Hierin lezen wij:<br />
“God kon wel alles in een oogenblik, zoo ras als Hij de<br />
verwarde klomp voortbracht, geschapen hebben in dien<br />
volmaakten staat, zooals het was op den zevenden dag;<br />
maar ’t heeft Hem behaagd het eene na het andere te<br />
scheppen, en dat in den tijd van zes dagen, en heeft alzoo<br />
den mensch een voorbeeld gegeven om zes dagen te<br />
arbeiden, en den zevenden te rusten, gelijk de reden<br />
gegeven wordt, Exod.20:11”. 166<br />
4.5 De uitleg van Genesis 1 in het gereformeerd<br />
protestantisme van de 19 e en 20 e eeuw<br />
De uitleg van Genesis 1 die de gereformeerden gedurende<br />
de laatste twee eeuwen gegeven hebben, verschilt niet<br />
wezenlijk van die in de voorgaande periode. Omdat het<br />
ondoenlijk is een volledig beeld te schetsen, beperken wij<br />
ons tot een aantal schrijvers die in ieder geval groot gezag<br />
hebben genoten.<br />
Als eerste noemen wij dr. H. Bavinck. Sprekend over het<br />
verschil tussen de schepping van hemel en aarde, waar in<br />
Gen.1:1 van gesproken wordt (de zgn. creatio prima), en de<br />
latere ordening van de schepping in zes dagen (de zgn.<br />
creatio secunda), die in Gen.!:3-2:3 wordt beschreven,<br />
merkt hij het volgende op:<br />
“De creatio prima is onmiddellijk, immediata, zij is een<br />
voortbrengen van hemel en aarde uit niets, zij onderstelt<br />
volstrekt geen voorhanden st<strong>of</strong>, zij heeft plaats gehad cum<br />
tempore (samen met de tijd, A.C.). Maar de creatio secunda,<br />
165<br />
Dr. H. Kaajan, Christelijke Encyclopedie voor het Nederlandsche<br />
Volk , Kampen 1925.<br />
166<br />
Wilhelmus à Brakel, ΛΟΓΙΚΗ ΛΑΤΡΕΙΑ dat is Redelijke<br />
Godsdienst, Leiden 1881, p.223.<br />
98
die met vers 3 aanvangt, is niet rechtstreeksch en<br />
onmiddellijk, zij onderstelt de in vers 1 geschapen st<strong>of</strong> en<br />
sluit zich daarbij aan, en zij geschiedt bepaaldelijk in<br />
tempore (in de tijd, A.C.) en wel in zes dagen. 167 Even<br />
verder op verwerpt Bavinck de indeling van de scheppingsdagen<br />
in twee drietallen die in de kaderopvatting zo’n<br />
belangrijke rol speelt. Bavinck erkent dat er sprake is van<br />
een parallellisme tussen het werk van de eerste en de vierde<br />
dag, maar ziet dit parallellisme niet tussen de tweede en de<br />
vijfde, en de derde en de zesde dag. Zelf geeft hij daarom<br />
de voorkeur aan de oude verdeling van het scheppingswerk<br />
in creatio, distinctio en ornatus (schepping, scheiding en<br />
versiering). 168 Bavinck acht het waarschijnlijk dat de eerste<br />
drie dagen ongewone, kosmische dagen zijn geweest. Ook is<br />
hij terughoudend in het bepalen van de lengte van de<br />
scheppingsdagen, die hij typeert als werkdagen Gods, maar<br />
hij ontkent niet dat met deze dagen opeenvolgende<br />
tijdseenheden worden bedoeld, die gekenmerkt werden door<br />
een wisseling van licht en duisternis. Daarom schrijft hij:<br />
“De scheppingsdagen zijn werkdagen Gods. Door een<br />
zesmaal vernieuwden arbeid heeft Hij de gansche aarde<br />
toebereid en den chaos in een kosmos veranderd. Dit wordt<br />
in het sabbatsgebod ons ten voorbeeld gesteld. Gelijk voor<br />
God, treedt ook voor den mensch na zesdaagschen arbeid<br />
de ruste in. Bij Israël was die scheppingstijd ook de grondslag<br />
voor de indeeling van het kerkelijk jaar. En voor heel de<br />
wereld blijft hij type van de aeonen dezer bedeeling, die<br />
eens in den wereldsabbat, in de eeuwige ruste eindigt,<br />
Hebr.4”. 169<br />
Dr. A.G. Honig komt in zijn Handboek van de Gereformeerde<br />
Dogmatiek, eveneens tot een afwijzend oordeel van de<br />
kaderopvatting. Hij beroept zich daarbij op het door ons<br />
herhaaldelijk geciteerde boek van Aalders. Honig is van<br />
mening dat de kaderopvatting moet worden afgewezen als<br />
in strijd met de Heilige Schrift en schrijft dat aan de<br />
167 Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, dl.2, Kampen, 1967<br />
(5), p.440. (Curs. en toevoegingen van mij, A.C.).<br />
168 Dr. H. Bavinck, a.w., p.441.<br />
169 Dr. H. Bavinck, a.w., p.463-4.<br />
99
letterlijke opvatting moet worden vastgehouden. 170 Het<br />
oordeel van Honig is van groot belang omdat zijn handboek<br />
jarenlang gebruikt is voor het onderwijs in de dogmatiek aan<br />
de Theologische Hogeschool te Kampen. Generaties<br />
studenten hebben dit als de gezaghebbende uitleg van<br />
Genesis 1 in hun studietijd meegekregen. De mening van<br />
Honig is dus in hoge mate representatief voor de visie op de<br />
dagen van Genesis in de gereformeerde wereld.<br />
Eenzelfde geluid vernemen wij in de zeer populaire toelichting<br />
van J.G. Feenstra op de Nederlandse Gelo<strong>of</strong>sbelijdenis.<br />
Sprekend over de orde in het scheppingswerk van<br />
God schrijft hij: “Er is in de scheppingsdagen een heilige<br />
orde. God schept niets, <strong>of</strong> Hij heeft eerst de voorwaarde<br />
voor het bestaan en voortbestaan geschapen. De vissen<br />
schept Hij, nadat Hij eerst de zeeën heeft geformeerd. De<br />
mens wordt geschapen, als al het andere is tot stand<br />
gebracht. Het licht, voorwaarde van alle leven, schept God<br />
op de eerste dag”. 171 Feenstra spreekt hier niet over een<br />
ideële orde, zoals Noordtzij, maar over een orde die van dag<br />
tot dag verder tot stand komt. De orde zit niet alleen in de<br />
scheppingswerken, maar ook in de scheppingsdagen!<br />
Ten slotte wijzen wij nog op Het Amen der Kerk. Dit bekende<br />
boek van J. van Bruggen hebben vele belijdeniscatechisanten<br />
gehad ter gelegenheid van hun openbare gelo<strong>of</strong>sbelijdenis.<br />
Op blz. 63-4 schrijft hij: “Thans doet de<br />
‘kadertheorie’ opgeld. Volgens haar biedt Gen.1 geen<br />
beschrijving van werkelijk gebeurde geschiedenis. Het gaat<br />
er slechts om, dat Gód de Schepper is, uit Wie alles zijn<br />
oorsprong heeft. En dit wordt dan verteld in het kader (de<br />
omlijsting) van de Joodse Sabbat-week. Het is in verband<br />
met deze daar steeds meer aanvaarde voorstelling, dat men<br />
in synodale kring thans ijverig doende is, de uitspraken van<br />
de Synode van Assen-1926 (zaak Geelkerken) ongedaan te<br />
maken. Doch de ‘kader-theorie’ stelt de zaak juist omgekeerd<br />
aan wat de Schrift zegt. Deze zegt in het vierde<br />
gebod, dat de Joodse Sabbat-week gevormd is naar het<br />
170<br />
Dr. A.G. Honig, Handboek van de Gereformeerde Dogmatiek,<br />
Kampen, 1938, p.323.<br />
171<br />
J.G. Feenstra, Onze Gelo<strong>of</strong>sbelijdenis, Kampen, 1950 (3), p.128.<br />
100
model van Gods scheppingsweek. De kadertheorie keert dit<br />
om!”. 172<br />
Van Bruggen wijst hier dus de kadertheorie af als in strijd<br />
met de Schrift. Dat was dus blijkbaar ook het oordeel van de<br />
kerkenraden die dit boek destijds cadeau gaven aan de<br />
jongbelijdende leden van de kerk. Veelzeggend is in deze<br />
uitspraak het verband dat Van Bruggen legt tussen de<br />
aanvaarding van de kaderopvatting en het bepleiten van het<br />
loslaten van de leeruitspraak van Assen. Is het toeval dat<br />
ook vandaag de dag het verdedigen van de kaderopvatting<br />
gelijktijdig voorkomt met voorzichtige kritiek op Assen?<br />
De conclusie uit het voorgaande overzicht is dat, op een<br />
enkele uitzondering na, de christelijke kerk, en zeker de kerken<br />
van de reformatie, hebben vastgehouden aan een letterlijke<br />
opvatting van de dagen van Genesis. De kaderopvatting<br />
is dus een betrekkelijk recente uitleg en beschikt allerminst<br />
over oude papieren.<br />
172 J. van Bruggen, Het Amen der Kerk. De Nederlandse<br />
Gelo<strong>of</strong>sbelijdenis Toegelicht, Goes, 1971 (4), p.63-4.<br />
101
Ho<strong>of</strong>dstuk 5<br />
De Kaderopvatting en de<br />
natuurwetenschappen<br />
De discussie over Genesis staat nadrukkelijk in verband met<br />
de geweldige ontwikkeling die de natuurwetenschappen de<br />
laatste honderd jaar hebben doorgemaakt. Vooral de<br />
opkomst van de evolutietheorie heeft ertoe geleid dat velen<br />
geprobeerd hebben de Bijbelse leer van de schepping in<br />
overeenstemming te brengen met de hypothesen van de<br />
moderne wetenschap. De bekendste poging die in die<br />
richting is ondernomen is de zogenaamde concordistische<br />
theorie. Deze theorie probeerde recht te doen aan wat<br />
wetenschappen als geologie, paleontologie e.d. leerden over<br />
de ouderdom van de aarde. Door de dagen van Genesis op<br />
te rekken tot perioden van onbestemde lengte (tijdperken)<br />
was het mogelijk deze te laten concorderen (overeenstemmen)<br />
met de resultaten van bovengenoemde wetenschappen.<br />
Deze benadering stuit echter op ernstige bezwaren en is<br />
inmiddels door de meeste gereformeerde exegeten<br />
verworpen. Young wijst op het veelzeggende feit dat telkens<br />
als wetenschap en theologie met elkaar in botsing kwamen,<br />
het steeds de Bijbel is geweest die moest toegeven. “Er<br />
wordt niet gezegd, dat de ‘natuurwetenschap’ haar<br />
antwoorden behoort te corrigeren bij het licht van de Schrift.<br />
Het is altijd precies andersom”. 173 Young vindt dit<br />
verbazingwekkend omdat de natuurkundigen zelf keer op<br />
keer hun opvattingen hebben gewijzigd. Voortdurend vinden<br />
er aanpassingen plaats en worden natuurwetenschappelijke<br />
theorieën afgestemd op de laatste stand van het wetenschappelijk<br />
onderzoek. Dat de Bijbel de norm van ons<br />
denken moet zijn, ook van het wetenschappelijke denken,<br />
dreigt hierbij steeds meer uit het oog te worden verloren. Zo<br />
173 Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.79-80.<br />
102
wordt de wetenschap norm, ook voor ons lezen van de<br />
Bijbel.<br />
Terecht wijst Young erop dat op deze manier de<br />
wetenschapper steeds autonomer wordt. Men brengt niet<br />
meer in rekening dat het verstand van de mens door de<br />
zonde verduisterd is. Daarom heeft men geen oog voor het<br />
kunstzinnige ontwerp, dat aan de schepping ten grondslag<br />
ligt, en dat heenwijst naar een wijs en almachtig God. Wie<br />
eerst God verbant naar het terrein van de ziel en de religie,<br />
moet niet verbaasd opkijken als hij God op het terrein van<br />
de natuurwetenschappen niet meer tegenkomt. Hij moet het<br />
dan ook niet vreemd vinden als hij geconfronteerd wordt<br />
met theorieën, waarin God als de Schepper van alle dingen,<br />
geen rol meer speelt. Het spreekt vanzelf dat zulke<br />
theorieën de christen onmogelijk behulpzaam kunnen zijn bij<br />
het lezen van de Schrift.<br />
Daar komt bij dat aanhangers van concordistische theorieën<br />
de algemene openbaring van God in de natuur veel te<br />
gemakkelijk op één lijn stellen met Zijn bijzondere<br />
openbaring in de Heilige Schrift. Volgens art.2 NGB kennen<br />
wij God door twee middelen: door de schepping, onderhouding<br />
en regering van alle dingen en door Gods Woord.<br />
De schepping wordt in dit artikel vergeleken met een boek<br />
waarin de schepselen als letters zijn die ons Gods eeuwige<br />
kracht en goddelijkheid laten kennen. Maar het artikel<br />
vervolgt dan met te zeggen dat de Bijbel ons God nog<br />
helderder en volkomener doet kennen. Bijbel en natuur zijn<br />
dus niet twee gelijkwaardige kenbronnen van God. Wel is<br />
het zo dat deze twee bronnen, omdat ze beide gegeven zijn<br />
als middel om God te leren kennen, elkaar niet kunnen<br />
tegenspreken. Gelovigen hoeven daarom nooit bang te zijn<br />
voor de feiten van de wetenschap. Maar daarmee is nog niet<br />
gezegd dat ook allerlei theorieën die op basis van deze<br />
feiten zijn ontwikkeld overeenkomen met Gods openbaring,<br />
zoals we die in Zijn Woord ontvangen hebben. Om het boek<br />
van de natuur goed te kunnen lezen hebben wij dan ook de<br />
bril van Gods bijzondere openbaring nodig. Dit gold al voor<br />
de zondeval. Na de zondeval geldt dit nog in sterkere mate.<br />
Er is nog een andere reden waarom de concordistische<br />
theorie niet voldoet. Als de dagen van Genesis inderdaad<br />
moeten worden opgevat als tijdperken van duizenden,<br />
103
misschien wel miljoenen jaren lengte, zodat de geologische<br />
tijdtafel daarin kan worden ondergebracht, dan zijn daarmee<br />
de problemen niet opgelost. Dan hebben we wel een heel<br />
lange periode, waarin ruimte is voor een lange ontwikkelingstijd,<br />
maar dan is er tegelijk sprake van lange<br />
perioden waarin volstrekte duisternis heerste. De schrijver<br />
van Genesis zegt immers van deze als perioden opgevatte<br />
dagen, dat het avond was geweest en morgen was geweest.<br />
In perioden waarin duizenden jaren achtereen sprake is<br />
geweest van duisternis, is leven echter volstrekt onmogelijk.<br />
Wat men dus aan de ene kant wint, namelijk de<br />
mogelijkheid van een geleidelijke ontwikkeling van allerlei<br />
levensvormen, verliest men aan de ander kant door een<br />
gebrek aan leefmogelijkheden. Kortom, ook dan blijkt de<br />
Bijbel niet te verzoenen met de theorieën van de evolutieleer.<br />
Behalve om exegetische en dogmatische redenen moet<br />
de concordistische theorie dus ook worden afgewezen om<br />
praktische redenen.<br />
De vraag die in dit ho<strong>of</strong>dstuk aan de orde wordt gesteld is <strong>of</strong><br />
ook de verdediging van de kaderopvatting voortkomt uit de<br />
behoefte om Bijbel en wetenschap met elkaar te verzoenen.<br />
Veel aanhangers van de kaderopvatting ontkennen dit. Zij<br />
benadrukken dat het exegetische overwegingen zijn die hen<br />
tot de overtuiging hebben gebracht dat de dagen van<br />
Genesis 1 beschouwd moeten worden als een vertelkader.<br />
We willen in dit ho<strong>of</strong>dstuk onderzoeken in hoeverre zij deze<br />
claim overeind kunnen houden.<br />
Zelfs als men met klem stelt, dat men door exegese van de<br />
tekst tot de overtuiging is gekomen, dat we in Genesis 1 te<br />
maken hebben met een kadervertelling, dan nog is de<br />
wetenschap niet buiten beeld. Het is opvallend dat Doedens<br />
in zijn studie over vorm en functie van Genesis 1 zijn<br />
vertrekpunt neemt in de constatering dat er m.b.t. dit<br />
Bijbelho<strong>of</strong>dstuk sprake is van een scheiding tussen gelo<strong>of</strong> en<br />
wetenschap. Men leze slechts de volgende inleiding die hij<br />
het veelzeggende opschrift Gordiaanse knoop meegeeft:<br />
“Binnen de gereformeerde theologie in Nederland is het<br />
debat over Genesis 1 vrijwel geheel vastgelopen. In de<br />
praktijk komt dit voor veel wetenschappers en studenten<br />
104
neer op een scheiding tussen gelo<strong>of</strong> en wetenschap met<br />
bijna Epicurische trekken. In de trant van: als ik gelo<strong>of</strong> is de<br />
wetenschap er niet en als ik wetenschap bedrijf is mijn<br />
gelo<strong>of</strong> er niet. Dit is niet alleen jammer, maar vooral ook<br />
risicovol. Alleen al daarom is het hoog tijd om de discussie<br />
rond dit bijbelho<strong>of</strong>dstuk weer vlot te trekken”. 174<br />
Doedens’ exegese van dit Bijbelho<strong>of</strong>dstuk wordt dus<br />
misschien niet bepaald door deze problematische verhouding<br />
tussen Bijbel en wetenschap, zij speelt daarbij zijdelings wel<br />
degelijk een rol.<br />
Iets dergelijks zien we bij Douma. Douma laat er geen<br />
twijfel over bestaan dat hij iedere gedachte aan evolutie van<br />
de mens afwijst. De mens is niet het product van een lange<br />
ontwikkeling vanuit de primaten, maar een rechtstreekse<br />
schepping van God. Tegelijkertijd spelen vragen vanuit de<br />
paleontologie bij hem echter wel een rol. Dit blijkt als<br />
Douma spreekt over de verhouding tussen Bijbel en<br />
wetenschap. Douma benadrukt dat we een onderscheid<br />
moeten maken tussen resultaten van goede wetenschap en<br />
beweringen van schijnbaar wetenschappelijke aard, die voor<br />
zeker uitgeven wat onbewezen <strong>of</strong> onbewijsbaar is. In dat<br />
verband gaat Douma in op de vraag naar de ouderdom van<br />
de aarde. Hij meent dat een astronoom met een eerlijk<br />
geweten kan spreken over een leeftijd van de aarde die veel<br />
hoger ligt dan 10.000 jaar. Hij acht dit mogelijk zolang deze<br />
astronoom dit doet aan de hand van verantwoorde<br />
methoden om de tijd te berekenen die het licht van ver<br />
verwijderde sterren nodig heeft om de aarde te bereiken.<br />
Om dezelfde reden vindt hij dat we leeftijden voor de aarde<br />
en voor prehistorische dinosaurussen e.d., die veel hoger<br />
uitvallen dan op grond van de Bijbel kan worden vermoed,<br />
moeilijk kunnen bestrijden. Ook meent Douma dat de<br />
astronomie het aannemelijk maakt dat de zon al geschapen<br />
was vóór de wording van de aarde. Douma acht het dan ook<br />
niet onmogelijk dat het heelal een ouderdom heeft van<br />
tussen de 13 en 20 miljard jaar. Verder acht hij een<br />
174 J.J.T. Doedens, Taal en teken van trouw. Over vorm en functie<br />
van Genesis 1, in: C. Trimp (red.), Woord op schrift. Theologische<br />
reflecties over het gezag van de Bijbel, Kampen, 2002, p.71.<br />
105
vereniging tussen het scheppingsverhaal van Genesis en de<br />
oerknal niet onmogelijk. 175<br />
Het is mij niet duidelijk waarom Douma bovengenoemde<br />
gegevens beschouwt als ‘behorend tot de vaste resultaten<br />
van goede wetenschap’ en niet tot ‘beweringen van schijnbaar<br />
wetenschappelijke aard’. Het criterium daarvoor is toch<br />
niet dat de paleontologie <strong>of</strong> astronomie deze ‘feiten’<br />
algemeen geaccepteerd heeft?. Voorlopig zie ik niet in hoe<br />
deze ‘feiten’ kunnen worden aanvaard, zonder daarmee de<br />
gegevens van de Bijbel geweld aan te doen. Over heel veel<br />
zaken laat de Bijbel ons in het ongewisse. Zo kunnen we<br />
inderdaad niet precies de ouderdom van de aarde<br />
berekenen. Maar we weten wel uit de beschrijving van<br />
Genesis, dat de zon helemaal niet bestond vóór de schepping<br />
van de aarde. Ook is het onmogelijk te aanvaarden dat<br />
dinosaurussen, die volgens paleontologen duizenden jaren<br />
voor het verschijnen van de mens al waren uitgestorven,<br />
werkelijk zo’n hoge ouderdom hebben gehad, zonder<br />
daarmee in strijd te komen met wat de Schrift leert over de<br />
volgorde van de schepping van de grote landdieren en de<br />
mens. In Genesis 1 lezen wij dat deze dieren, samen met de<br />
mens, op dezelfde dag geschapen zijn. Hoe kunnen ze dan<br />
al eeuwen zijn uitgestorven, voordat de mens op het toneel<br />
verscheen? Zoiets kan alleen beweerd worden als je de<br />
betrouwbaarheid van de Bijbelse gegevens in twijfel trekt.<br />
Douma spreekt zelfs over de aanwezigheid van preformaties,<br />
lagere organismen die de basis vormden voor<br />
hogere soorten, die zich daaruit zouden hebben ontwikkeld.<br />
In feite komt hij daarmee tot een theorie die lijkt op een<br />
soort geleide evolutie, een ontwikkeling op basis van Gods<br />
schepping. Douma meent dat we met dergelijke opvattingen<br />
alleen in strijd komen met de Schrift, als je zou ontkennen<br />
175 Dr. J. Douma, Genesis. Gaan in het spoor van de Bijbel, p.46-7.<br />
Onthullend vind ik zijn opmerking dat we in Genesis 1 geen<br />
wetenschappelijk te verifiëren verslag van Gods scheppingswerk<br />
ontvangen, a.w., p.51. Ten eerste omdat hiermee gesuggereerd<br />
lijkt, dat de waarheid die God in Zijn Woord heeft geopenbaard,<br />
verificatie nodig heeft! Ten tweede omdat daarmee wordt<br />
uitgesproken, dat wat in Genesis 1 beschreven staat geen feiten<br />
zijn. Immers, alleen feiten kunnen geverifieerd worden. Met<br />
meningen is dat onmogelijk.<br />
106
dat God de Schepper van alle dingen is. Hetzelfde geldt als<br />
je zou ontkennen dat de mens principieel onderscheiden is<br />
van alle andere soorten van leven en je niet meer gelo<strong>of</strong>t in<br />
de realiteit van de zondeval. 176<br />
Wij zijn van mening dat Douma hier niet alleen onbeschermd<br />
spreekt, maar ook een verkeerde weg wijst. Dat de<br />
oneindige variatie in dier- en plantensoorten niet allemaal in<br />
één keer geschapen behoeft te zijn, erkennen ook wij. Nog<br />
steeds verschijnen er door kruisingen van plant en dier<br />
nieuwe soorten. Maar met deze erkenning zijn we toch nog<br />
wel een heel eind verwijderd van de opvatting, dat er sprake<br />
is geweest van evolutie op basis van de schepping. Zeker als<br />
daarbij nagelaten wordt aan te geven wat dan wel en wat<br />
niet geschapen is. Met de Bijbel in de hand kan toch<br />
onmogelijk worden volgehouden, dat dieren uit planten zijn<br />
ontstaan. De Bijbel spreekt toch glashelder van een afzonderlijke<br />
schepping van de dieren? De grens alleen trekken<br />
tussen mens en dier, is op grond van Genesis 1 bovendien<br />
willekeurig. Waarom zou wel ontkend mogen worden dat de<br />
dieren apart geschapen zijn, maar aan de afzonderlijke<br />
schepping van de mens met alle geweld moeten worden<br />
vastgehouden? Beide worden immers in Genesis 1 uitdrukkelijk<br />
geleerd?<br />
Met Douma zijn wij het eens, dat het natuurlijk van het<br />
grootste belang is dat wordt vastgehouden aan de uniciteit<br />
van de mens, omdat anders heel de zondeval in het<br />
luchtledige komt te hangen. Terecht wil Douma van<br />
prijsgave van dit feit niet weten. Maar dit standpunt lijkt<br />
meer ingegeven door een soort schrikreactie dan logisch<br />
voort te vloeien uit zijn beschouwingen over evolutie op<br />
basis van creatie.<br />
Ook Noordtzij vraagt bij zijn bespreking van Genesis 1<br />
nadrukkelijk aandacht voor de verhouding van Bijbel en<br />
wetenschap. Hij legt de vinger bij de nadelige gevolgen van<br />
allerlei concordistische ‘oplossingen’, waarbij men geprobeerd<br />
heeft òf de feiten òf de Bijbel pasklaar te maken, en<br />
waardoor men uiteindelijk aan de waardigheid en het gezag<br />
van de Heilige Schrift grote schade heeft berokkend.<br />
176 Dr. J. Douma, a.w., p.48.<br />
107
Opvallend is dat Noordtzij hier spreekt over het streven naar<br />
overeenstemming tussen de uitspraken van Genesis 1 “en<br />
het niet te weerspreken feitenmateriaal (curs. A.C.), dat èn<br />
astronomie èn geologie èn paleontologie te onzer<br />
beschikking stellen”. Noordtzij laat ons in onzekerheid aan<br />
welk feitenmateriaal hij hierbij denkt. In ieder geval vraagt<br />
hij zich niet af, in hoeverre de feiten van deze wetenschappen<br />
inderdaad onweerlegbaar zijn. Misschien is de<br />
reden daarvan, dat hij het helemaal niet nodig vindt te<br />
streven naar een verzoening tussen Genesis 1 en de<br />
resultaten der wetenschap. Noordtzij is immers van mening<br />
dat het in het eerste Bijbelho<strong>of</strong>dstuk helemaal niet gaat om<br />
een natuur-historisch betrouwbaar relaas van het scheppingsproces.<br />
De bedoeling van de schrijver van het eerste<br />
ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis was “om ons de scheppende<br />
werkzaamheid Gods te doen zien in het licht zijner<br />
heilsgedachten”. 177 De Bijbel zou alleen over het scheppingsfeit<br />
spreken, omdat zij het machtige feit van de<br />
herschepping aan de orde wil stellen. De schepping kan<br />
daarom volgens Noordtzij alleen begrepen worden in het<br />
licht van de herschepping. 178<br />
Door de volle nadruk te leggen op het heilshistorische<br />
karakter van Genesis 1 wordt het vraagstuk van de<br />
verhouding van Bijbel en wetenschap voor Noordtzij in feite<br />
irrelevant. Zijn voorstel om Genesis 1 te lezen als een<br />
kadervertelling kan dan ook niet los worden gezien van zijn<br />
streven de tegenstrijdigheid van Bijbel en wetenschap te<br />
boven te komen. Op die manier kan de wetenschapper zijn<br />
onderzoek naar de vorming van de aarde verrichten, zonder<br />
zich te bekommeren om de gegevens die in Genesis 1 te<br />
lezen staan. De kaders waarin deze gegevens fungeren zijn<br />
immers onvergelijkelijk. De een houdt zich bezig met<br />
wetenschap, de ander met de religieuze bestemming van de<br />
mens. De taal die wetenschap en Bijbel spreken zijn<br />
incompatibel. Ze kunnen dus rustig naast elkaar worden<br />
gebruikt, zonder dat de een de ander bijt.<br />
177<br />
Dr. A. Noordtzij, Gods Woord en der Eeuwen Getuigenis,<br />
Kampen, 1932 (2), p.114.<br />
178<br />
Dr. A. Noordtzij, a.w., p.112.<br />
108
Ook bij Ridderbos speelt de verhouding tot de<br />
natuurwetenschappen een rol bij het lezen van Genesis 1.<br />
Ridderbos wil de spanning tussen Bijbel en natuurwetenschappen<br />
verminderen door de nadruk te leggen op<br />
het feit dat de Bijbel geen uitspraken doet over de<br />
natuurwetenschappelijke stand van zaken. Als de Bijbel<br />
bijvoorbeeld zegt dat God planten en dieren ‘naar hun<br />
soorten’ heeft geschapen, dan mag men daaruit volgens<br />
hem niet de conclusie trekken, dat “er een oorspronkelijke,<br />
rechtstreeks door God geschapen variatie-rijkdom in de<br />
planten en dierenwereld was”. 179 Hiermee lijkt Ridderbos<br />
zich op hetzelfde standpunt te stellen als Douma, die ook<br />
een vorm van evolutie niet uitsloot.<br />
Dit blijkt uit de manier waarop Ridderbos reageert op de<br />
mening van de beruchte VU-bioloog J. Lever. Deze beweerde<br />
dat men “principieel geen bezwaar behoeft te hebben tegen<br />
de generale hypothese van een genetische continuïteit van<br />
alle levende organismen, de mens niet uitgesloten”. 180 In<br />
rond Nederlands betekent dit dat Lever de mogelijkheid wil<br />
openhouden, dat de mens zich vanuit het dier heeft<br />
ontwikkeld. Kan nu deze hypothese op grond van wat er te<br />
lezen valt in het boek Genesis worden weersproken?<br />
Ridderbos vindt van niet. Een beroep op bijvoorbeeld<br />
Gen.1:26v. <strong>of</strong> Gen.2:7 is daarvoor onvoldoende, zo meent<br />
hij. Want deze Schriftplaatsen leren ons slechts, “dat het<br />
God is, die aan de mens (een) bijzondere plaats gegeven<br />
heeft, maar ze doen geen uitspraken over de wijze, waarop<br />
de mens is ontstaan”. 181<br />
Daarmee ontkent Ridderbos niet dat de eerste ho<strong>of</strong>dstukken<br />
van Genesis ook relevant zijn voor de natuurwetenschappen.<br />
We leren daaruit dat God de Schepper van alle dingen is, en<br />
dat daarom alle vormen van pantheïsme en materialisme<br />
moeten worden afgewezen. Ook leren we uit deze<br />
ho<strong>of</strong>dstukken dat de mens een bijzondere plaats heeft t.o.v.<br />
het dier, en dat hij geroepen is om over de schepping te<br />
heersen. Ridderbos ziet hierin ook een opdracht voor de<br />
179<br />
Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen,<br />
1963 (2), p.111.<br />
180<br />
J. Lever, Creatie en <strong>Evolutie</strong>, 1956, p.169.<br />
181<br />
Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.112-3.<br />
109
mens om de natuur te onderzoeken. Maar dat is volgens<br />
hem nog wat anders dan te beweren dat in deze<br />
ho<strong>of</strong>dstukken de oorsprong van de mens wordt beschreven.<br />
Want dat staat, zo meent hij, nu net niet in deze<br />
ho<strong>of</strong>dstukken te lezen.<br />
Als we Genesis 1 dus niet lezen als een natuurwetenschappelijke<br />
tekst dan is er veel minder sprake van een<br />
botsing tussen gelo<strong>of</strong> en wetenschap. Dat is de pure winst<br />
van de kaderopvatting. Ridderbos geeft overigens toe, dat<br />
met het aanvaarden van de kaderopvatting, geen volstrekte<br />
overeenstemming is bereikt tussen de Bijbel en de<br />
natuurwetenschappen. De Bijbel leert ons immers dat de<br />
hele mensheid voortgesproten is uit Adam en Eva. Maar dit<br />
wordt door de wetenschap ontkend. Ook het feit dat de<br />
natuurwetenschappen ervan uitgaan dat de mensheid<br />
honderdduizenden jaren oud is, is moeilijk in overeenstemming<br />
te brengen met wat we in het boek Genesis lezen.<br />
Verder levert de kwestie van de dood, en het moment<br />
waarop deze zijn intrede deed, problemen op. Volgens de<br />
natuurwetenschappen moeten er lang voor de zondeval al<br />
geweldige catastr<strong>of</strong>es hebben plaatsgevonden en waren er<br />
in de natuur ro<strong>of</strong>dieren die hun prooi verorberden. Zelfs als<br />
aangenomen wordt dat de tijd voor de zondeval minder<br />
idyllisch was dan algemeen wordt aangenomen, en er ook<br />
toen al toestanden bestonden die wij naar ons besef ‘wreed’<br />
noemen, dan nog lost dit volgens Ridderbos niet alle<br />
problemen op. Dan is het in ieder geval nog zo dat mens en<br />
dier voor de val in een andere betrekking tot elkaar hebben<br />
gestaan, dan na de val. De natuurwetenschappen kunnen<br />
echter van die situatie niets ontdekken. Met andere<br />
woorden: ook dan blijft er nog sprake van een tegenstelling<br />
tussen de Bijbelse gegevens en die van de natuurwetenschappen.<br />
182<br />
Terecht werpt Ridderbos de vraag op <strong>of</strong> we nog wel kunnen<br />
blijven spreken van een zondeval, als we tegelijk aanvaarden,<br />
dat al het bestaande ontstaan is langs de weg van<br />
de evolutie. Immers, als al het kwaad, dat volgens de Bijbel<br />
het gevolg is geweest van de zondeval, voor het proces van<br />
evolutie noodzakelijk is, betekent dit dan niet dat dit kwaad<br />
182 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.115.<br />
110
er altijd moet zijn geweest? 183 Dit lijkt ons een wezenlijke<br />
vraag die tot nadenken stemt. Bij Ridderbos blijft het echter<br />
een open vraag. In plaats van deze vraag open te laten had<br />
hij de consequentie ervan onder ogen moeten zien. Hij had<br />
daaruit de conclusie moeten trekken dat alleen aan een<br />
historische zondeval kan worden vastgehouden, als tegelijk<br />
erkend wordt dat Genesis 1 ook betrouwbare informatie<br />
verschaft over de wording van de aarde en het leven<br />
daarop. Het probleem van de oorsprong van het kwaad had<br />
Ridderbos moeten doen inzien dat heel zijn conceptie van de<br />
verhouding tussen Bijbel en wetenschap niet klopt. Dat de<br />
Bijbel niet de taal van de natuurwetenschappen spreekt is<br />
juist. Maar hieruit mag niet de conclusie worden getrokken<br />
dat wat zij over de oorsprong van de aarde en de oorsprong<br />
van plant, dier en mens zegt, niet normatief is voor de<br />
natuurwetenschappen.<br />
Ridderbos komt in feite niet verder dan de erkenning dat ook<br />
een niet-letterlijke opvatting van teksten als Gen.1:26v. en<br />
Gen.2:7 geen oplossing biedt voor het opheffen van de<br />
spanning tussen Bijbel en wetenschap. M.a.w. ook bij<br />
aanvaarding van de kaderopvatting worden niet alle problemen<br />
waarvoor de natuurwetenschappen ons stellen<br />
opgelost. Hij erkent zelfs dat er meer problemen over blijven<br />
dan hem lief is. Maar, zo stelt hij, “dit mag ons uiteindelijk<br />
niet verontrusten”. 184<br />
Wij delen zijn optimisme niet. Zijn pleidooi voor een<br />
kaderopvatting en het metaforisch opvatten van allerlei<br />
teksten in Genesis verontrusten ons zeer. Ze laten ook zien,<br />
dat de bewering dat deze opvatting alleen gebaseerd zou<br />
zijn op exegetische gronden, aanvechtbaar is. Alle door ons<br />
genoemde schrijvers kiezen voor het aanvaarden van de<br />
kaderopvatting, omdat zij daarin ook een mogelijkheid zien,<br />
om de spanning tussen de moderne natuurwetenschappen<br />
en Genesis 1, op te lossen. Daarbij plaatst iedere auteur zijn<br />
eigen accenten. Maar het valt niet te ontkennen dat bij de<br />
keuze voor de kaderopvatting ook de problematiek van de<br />
verhouding tussen Schrift en natuurwetenschappen een rol<br />
speelt.<br />
183 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.115.<br />
184 Dr. Nic.H. Ridderbos, a.w., p.116.<br />
111
De vraag is <strong>of</strong> de problematiek, waarop Doedens wijst aan<br />
het begin van zijn artikel, met het aanvaarden van de<br />
kaderopvatting niet even groot blijft. Doedens begon zijn<br />
artikel met de constatering, dat natuurwetenschappers bij<br />
het beoefenen van hun discipline, doen als<strong>of</strong> hun gelo<strong>of</strong> er<br />
niet is, terwijl ze in de kerk doen als<strong>of</strong> hun wetenschap er<br />
niet is. Een situatie die hij terecht bestempelt als een vorm<br />
van gespletenheid. Deze gespletenheid deed hem denken<br />
aan het adagium van Epicurus. Deze filoso<strong>of</strong> leerde dat je<br />
niet bang hoeft te zijn voor de dood. Immers, de dood is er<br />
niet, zolang je er bent; en jij bent er niet meer, als de dood<br />
er is. De situatie van de gelovige natuurwetenschapper zou<br />
daarmee volgens Doedens in zekere zin te vergelijken zijn.<br />
De kaderopvatting biedt volgens Doedens een oplossing voor<br />
dit probleem. Maar hierin vergist hij zich. Het aanvaarden<br />
van de kaderopvatting betekent niets anders dan een<br />
capitulatie van de bijbeluitleg voor de wetenschap. Het komt<br />
er op neer dat we als wetenschappers gewoon aan wetenschap<br />
kunnen blijven doen. Het verschil is dat we dan<br />
tijdens deze bezigheid ons gelo<strong>of</strong> niet meer tussen haakjes<br />
hoeven te zetten. Want dat hebben we dan al prijsgegeven.<br />
En als we ho<strong>of</strong>dstuk 1 van de Bijbel lezen als niet meer dan<br />
een kadervertelling, dan zijn we in feite nog steeds met<br />
wetenschap bezig, omdat we de Bijbel dan niet meer voor<br />
zichzelf laten spreken, maar deze lezen door de bril van<br />
onze wetenschappelijke vooroordelen. Kortom, bij aanvaarding<br />
van de kaderopvatting is het de Bijbel die ge<strong>of</strong>ferd<br />
wordt op het altaar van de wetenschap. De benadering van<br />
Doedens komt er dus op neer dat hij het gesignaleerde<br />
dilemma alleen maar kan oplossen, omdat hij de informatie<br />
uit Genesis 1 die natuurwetenschappelijk relevant is, eerst<br />
via zijn kaderhypothese buiten spel heeft geplaatst. Het is<br />
dan ook duidelijk dat de natuurwetenschap zijn exegese van<br />
dit ho<strong>of</strong>dstuk wel degelijk heeft beïnvloed, ook al wil hij dat<br />
zelf niet toegeven.<br />
De vraag kan gesteld worden <strong>of</strong> wetenschappelijke vondsten<br />
dan geen aanleiding kunnen vormen om een bepaalde uitleg<br />
van de Schrift opnieuw te doordenken. Dat is zeer zeker het<br />
geval. Er is op zichzelf niets mis mee de exegese van een<br />
tekst te heroverwegen in het licht van nieuwe wetenschap-<br />
112
pelijke inzichten. Dat is in de loop van de geschiedenis ook<br />
meermalen gebeurd. Het klassieke voorbeeld in dit verband<br />
is de ontdekking van Copernicus. Deze sterrenkundige<br />
ontdekte dat niet de aarde, maar de zon het middelpunt van<br />
het heelal is. Door deze ontdekking werd het heersende<br />
geocentrische wereldbeeld voorgoed prijsgegeven. En dit<br />
had ook invloed op het verstaan van de Schrift. Door de<br />
ontdekking van Copernicus heeft men er meer oog voor<br />
gekregen, dat de taal van de Schrift niet die is van de<br />
natuurwetenschap, maar van de directe waarneming. Zo<br />
heeft een natuurwetenschappelijke ontdekking invloed gehad<br />
op het corrigeren van een misverstaan van de Schrift.<br />
Maar daarmee is de uitleg van de Bijbel nog niet in handen<br />
gelegd van de wetenschap. De Schrift zal altijd haar eigen<br />
uitlegster moeten blijven. Want het boek der natuur kan<br />
alleen op een goede manier gelezen worden door de bril van<br />
de Schrift. Met de ontdekking van Copernicus werd ook geen<br />
denkbeeld aan de Bijbel opgedrongen dat met haar in strijd<br />
was. Het tegenovergestelde was veelmeer het geval.<br />
Beïnvloed door een Aristotelisch-Ptolemeïsche wereldbeschouwing<br />
had men in de periode daarvoor, de Bijbelse<br />
(vaak poëtische) uitspraken ingepast in een sferenleer,<br />
waarin de sterren in een systeem van concentrische cirkels<br />
zich om de aarde bewogen.<br />
De ontdekking van Copernicus betekende dus niet dat het<br />
Bijbelse wereldbeeld vervangen werd door het moderne<br />
heliocentrische wereldbeeld. Zo heeft men dit wel eens<br />
voorgesteld. Het tegendeel is echter het geval. De Bijbel<br />
leert namelijk helemaal geen wereldbeeld. 185 Onder invloed<br />
185 Dr. G. CH. Aalders, , schrijft na een uitgebreide bestudering van<br />
allerlei Schriftplaatsen: “De conclusie waartoe alzoo een nauwgezet<br />
exegetisch onderzoek van de in aanmerking komende Schriftuurplaatsen<br />
leidt, is dat het in ieder geval aan genoegzame gegevens<br />
ontbreekt om een wereldbeeld van den Bijbel <strong>of</strong> van de Bijbelschrijvers<br />
te construeeren. En het is even onjuist om uit den Bijbel<br />
het wereldbeeld uit den tijd van diens ontstaan te willen afleiden,<br />
als om daarin te zoeken het wereldbeeld dat vrucht is van een latere<br />
ontwikkeling der wetenschap. (…) Het eenige wat mo-gelijk zou<br />
wezen is, dat wij hier en daar in de H. Schrift een enkele<br />
uitdrukking aantreffen, waarin zich de invloed van bepaalde voorstellingen<br />
uit den tijd der Bijbelschrijvers gelden doet. (…) Wat dan<br />
113
van Aristoteles en Ptolemaeüs heeft men echter lange tijd<br />
gedacht dat dit wel het geval was. Daarmee leidde men uit<br />
bepaalde Schriftgegevens meer af dan de Schrift zelf gezegd<br />
wilde hebben. Door de ontdekking van Copernicus werd een<br />
beter verstaan van de Bijbel wel bevorderd en werd het<br />
mogelijk de last van het aristotelische denken af te schudden<br />
en zo het juiste zicht op de Schrift te herwinnen.<br />
Wetenschappelijke inzichten kunnen dus wel een beter<br />
verstaan van de Schrift tot gevolg hebben. Maar dit betekent<br />
niet dat zij de uitleg van de Schrift mogen bepalen. De<br />
Schrift zelf moet altijd het laatste woord hebben. Ook al<br />
kunnen de resultaten van de natuurwetenschappen een<br />
aanleiding vormen om een bestaande exegese van de Schrift<br />
te heroverwegen, zij mogen die niet voorschrijven. Sacra<br />
Scriptura, sui interpres est (de Schrift is haar eigen<br />
uitlegster). Die gulden regel van de gereformeerde hermeneutiek<br />
moet altijd uitgangspunt blijven bij het uitleggen<br />
van de Bijbel.<br />
Zo stelt de Bijbel zelf de grens aan de mate van invloed van<br />
wetenschappelijke gegevens. Die grens is echter door de<br />
voorstanders van de kaderopvatting overschreden. Hun<br />
uitleg van Genesis 1 is, zoals wij hebben aangetoond, mede<br />
beïnvloed door de wens de gespletenheid van Epicurus te<br />
overwinnen. Zij menen de uitweg uit deze gespletenheid te<br />
hebben gevonden in een figuurlijke opvatting van de<br />
scheppingsdagen. Door elementen van het scheppingsbericht<br />
te bestempelen als figuurlijk, wordt echter de<br />
historiciteit aangetast en wordt aan het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van<br />
de Bijbel een betekenis toegekend die met haar klaarblijkelijke<br />
bedoeling in strijd is. De kaderopvatting moet<br />
daarom afgewezen worden omdat zij ten diepste niet berust<br />
op een zorgvuldige exegese van de tekst, maar op een<br />
gezaghebbend is en bindt, is niet de zegswijze waarin een bepaalde<br />
gedachte tot uitdrukking wordt gebracht, maar die gedachte zelf”.<br />
De Goddelijke openbaring in de eerste drie ho<strong>of</strong>dstukken van<br />
Genesis, Kampen, 1932, p.195-6. Aalders merkt hier nog bij op dat<br />
we dit laatste niet al te snel moeten aannemen en noemt dan als<br />
voorbeeld de wijdverbreide gedachte dat in het tweede gebod van<br />
de Wet sprake zou zijn van een oud-Oosters wereldbeeld in drie<br />
verdiepingen.<br />
114
filos<strong>of</strong>ische aanname: de aanname dat de dagen van<br />
Genesis geen dagen kunnen zijn.<br />
Het verlangen om Bijbel en wetenschap met elkaar te<br />
harmoniëren, zonder de resultaten van de wetenschap in<br />
twijfel te hoeven trekken, speelt wel bij de aanhangers van<br />
de kaderopvatting een heel verschillende rol. Bij sommigen,<br />
zoals Ridderbos, is dit motief prominenter aanwezig dan bij<br />
anderen, zoals Douma en Doedens. De laatste twee peinzen<br />
er niet over de schepping van de mens in twijfel te trekken.<br />
Zij trekken hier dus nadrukkelijk een streep. Daarmee laten<br />
zij zien dat zij geworteld zijn in de gereformeerde confessie.<br />
Maar bij alle voorstanders van de kaderopvatting leeft het<br />
verlangen de klo<strong>of</strong> tussen Bijbel en wetenschap te dichten.<br />
Dat verlangen op zichzelf kan gebillijkt worden, omdat het<br />
voortkomt uit het besef, dat ook de natuur een<br />
openbaringsbron is waaruit wij God kunnen leren kennen,<br />
zodat deze openbaring niet strijdig kan zijn met wat we<br />
lezen in de Bijbel. Maar door het aanvaarden van de<br />
kaderopvatting laat men, wat men aanziet voor de<br />
resultaten van de algemene openbaring, heersen over de<br />
bijzondere openbaring.<br />
Deze conclusie zal door hen zeker worden bestreden. De<br />
weg die hen tot aanvaarding van de kaderopvatting heeft<br />
geleid loopt immers niet in de eerste plaats via de<br />
natuurwetenschappen, maar via de literaire analyse van de<br />
Bijbeltekst. Zoals we gezien hebben voeren zij immers<br />
exegetische argumenten aan voor hun keuze voor de<br />
kaderopvatting. In het voorgaande hebben wij aangetoond<br />
dat deze argumenten geen stand kunnen houden. Dat zij<br />
toch aan deze opvatting vasthouden, wijst er op dat, wat als<br />
een ondergeschikt motief wordt voorgesteld, bij nader inzien<br />
een belangrijker rol speelt dan zij zelf willen toegeven.<br />
115
Ho<strong>of</strong>dstuk 6<br />
Het belang van deze discussie<br />
We hebben nu al heel wat aandacht besteed aan de kwestie<br />
van de kaderopvatting. Misschien zijn er wel lezers die zich<br />
afvragen <strong>of</strong> deze kwestie nu eigenlijk wel al die aandacht<br />
waard is. Gaat het bij het lezen van Genesis 1 niet om een<br />
detailkwestie? Ons gelo<strong>of</strong> hangt toch niet af van de vraag <strong>of</strong><br />
God de wereld nu echt in zes werkelijke dagen heeft<br />
geschapen? Als God de wereld nu eens geschapen had in<br />
één ondeelbaar moment, zoals Augustinus aannam, wat zou<br />
dat nu voor een verschil maken? Moet hier nu echt zo<br />
diepgaand over doorgesproken worden? Zijn daarvoor zoveel<br />
bladzijden nodig? Heeft dr. E.A. de Boer niet gelijk als hij<br />
van deze zaak geen halszaak wil maken en ruimte bepleit<br />
voor voortgaand onderzoek? 186<br />
Het zijn begrijpelijke vragen. Want inderdaad, het eeuwig<br />
behoud hangt niet af van het aantal dagen waarin God de<br />
hemel en de aarde heeft gemaakt. In de Drie Formulieren<br />
van Eenheid staat ook nergens uitdrukkelijk vermeld dat de<br />
gereformeerde kerken in Nederland belijden dat God de<br />
hemel en de aarde in zes dagen heeft geschapen. Alleen in<br />
de letterlijke weergave van de Wet in de Catechismus<br />
komen we deze woorden tegen. In de uitleg van het vierde<br />
gebod wordt ook geen expliciete aandacht geschonken aan<br />
de zes scheppingsdagen. In die zin is er geen sprake van<br />
een confessionele binding aan de scheppingsdagen van<br />
Genesis. 187<br />
186<br />
Dr. E.A. de Boer, De heilige grond van Genesis, De Reformatie,<br />
jrg.80, p.648.<br />
187<br />
Er bestaat bij mijn weten één gereformeerde belijdenis waarin<br />
wel met zoveel woorden gesproken wordt over een schepping in zes<br />
dagen. Dat is de Westminster Confessie. Wij wezen daarop al in het<br />
vijfde artikel. Het oordeel van Bavinck (GD II, p.458), dat het<br />
opmerkelijk is dat geen enkele historische confessie een uitspraak<br />
heeft gedaan over de zes scheppingsdagen, en dat er in de<br />
theologie verschillende opvattingen naast elkaar hebben bestaan, is<br />
daarom onjuist. Dit geldt in ieder geval niet voor de Westminster<br />
116
Toch is daarmee nog niet gezegd dat het een zaak van<br />
weinig belang is en dat predikanten vrijelijk de kaderopvatting<br />
kunnen leren. In ho<strong>of</strong>dstuk 4 zagen we al dat van<br />
gereformeerde zijde deze opvatting als een dwaling<br />
bestempeld is. En in een gereformeerde kerk moet de<br />
dwaling toch in ieder geval weerstaan worden. We mogen<br />
het belang van dit vraagstuk dan ook niet relativeren door<br />
op te merken dat ook de voorstanders van de kaderopvatting<br />
instemmen met de heilsfeiten zoals de eerste<br />
ho<strong>of</strong>dstukken van Genesis die ons leren. Dat God alle dingen<br />
uit het niets heeft geschapen, dat Hij de mens heeft<br />
geschapen naar zijn beeld en gelijkenis, dat de mens en alle<br />
andere schepselen volkomen goed geschapen zijn, en dat de<br />
mens niettemin op ingeven van de duivel zich in de zonde<br />
heeft gestort waardoor zijn aard volkomen verdorven is<br />
geraakt. Al deze essentiële leerstukken van Gen.1-3 worden<br />
ook door de aanhangers van de kaderopvatting beleden. En<br />
er zou nog een heleboel meer te noemen zijn. Maar betekent<br />
dit nu dat daarmee heel de discussie over de dagen van<br />
Genesis een theologisch dispuut voor fijnproevers is? Wij<br />
menen van niet.<br />
6.1. Waar het niet om gaat<br />
Ons bezwaar tegen de kaderopvatting gaat niet in de eerste<br />
plaats over de vraag hoe lang de scheppingsdagen precies<br />
hebben geduurd. Immers alle aanhangers van de<br />
kaderopvatting erkennen dat in de beschrijving van de<br />
schepping gebruik wordt gemaakt van gewone dagen.<br />
Tegelijk zeggen zij er bij dat deze dagen geen werkelijke<br />
dagen zijn, maar dat deze fungeren als een literair kader,<br />
waarbinnen het verhaal van de schepping wordt verteld. Er<br />
is dus wel sprake van gewone dagen, maar die dagen<br />
moeten niet letterlijk worden genomen. Het zijn ook geen<br />
dagen die letterlijk elkaar opvolgen. Dat zou immers<br />
betekenen dat er in de schepping een bepaalde chronologische<br />
voortgang heeft gezeten. Maar dit is nu juist<br />
Confessie. Misschien bedoelt Bavinck dat ook de Westminster<br />
Confessie ruimte laat voor een opvatting waarin de lengte van de<br />
dagen niet wordt gezien als precies 24-uur.<br />
117
volgens de aanhangers van de kaderopvatting niet het<br />
geval. Genesis 1 beschrijft ons wel de werkelijkheid van de<br />
schepping, maar de manier waarop deze schepping tot stand<br />
is gekomen, bezitten wij slechts in de vorm van een Joods<br />
fantasieproduct. Het bijzondere van de kaderopvatting is dus<br />
dat hiermee de opvolging in Gods scheppingswerk ter<br />
discussie wordt gesteld. De vraag naar de lengte van de<br />
scheppingsdagen is dus niet het belangrijkste. Wel de vraag<br />
<strong>of</strong> wij in Genesis 1 te maken hebben met historische gebeurtenissen<br />
die zich werkelijk in de volgorde waarin ze beschreven<br />
zijn, hebben afgespeeld. Kort gezegd: gaat het bij<br />
de dagen om fantasie <strong>of</strong> om historie?<br />
Vanwege deze inzet is het ook begrijpelijk dat de kaderopvatting<br />
bestreden is door mensen die de mogelijkheid<br />
openhouden, dat de scheppingsdagen niet precies<br />
overeenkomen met dagen van 24-uur. Een van de theologen<br />
die zich in Nederland heeft opgeworpen als bestrijder van de<br />
kaderopvatting is dr. G.Ch. Aalders. Ondanks zijn besliste<br />
afwijzing van de kaderopvatting, is Aalders van mening dat<br />
de zes scheppingsdagen geen gewone dagen zijn geweest.<br />
Hij meent dat in ieder geval de eerste drie scheppingsdagen<br />
niet vergeleken kunnen worden met de dagen die wij<br />
kennen. Deze dagen werden immers nog niet bepaald door<br />
de stand van de aarde t.o.v. de zon. Daarom geeft hij er de<br />
voorkeur aan te spreken over werkdagen van God. Aalders<br />
houdt wel vast aan de werkelijkheid van de scheppingsdagen,<br />
maar dit betekent voor hem nog niet dat het ook<br />
gewone dagen zijn. “Van g e w o n e dagen mag men<br />
daarom niet spreken, wijl we te doen hebben met<br />
werkdagen G o d s, dagen waarop God het geheel e e n i g e<br />
werk van de schepping volbracht”. 188 Aalders spreekt daarom<br />
liever van buitengewone dagen. Dat er gesproken wordt<br />
van avond en morgen betekent volgens hem nog niet dat de<br />
dagen van Genesis ook etmalen zijn geweest. Aalders meent<br />
dat met de dagen “licht-dagen, zonder de nacht” zijn<br />
bedoeld, en dat het daarom ook niet mogelijk is de precieze<br />
duur van de scheppingsdagen te bepalen.<br />
188 Dr. G. CH. Aalders, De Goddelijke openbaring in de eerste drie<br />
ho<strong>of</strong>dstukken van Genesis, Kampen, 1932, p.246. Ook Dr. E.A. de<br />
Boer verdedigt deze opvatting.<br />
118
Aalders erkent dat het wel mogelijk is dat de laatste drie<br />
dagen gelijk zijn aan de dagen die wij kennen. Deze kunnen<br />
immers wel bepaald zijn door de stand van de aarde t.o.v.<br />
de zon. Maar ook dan is het voor hem nog de vraag <strong>of</strong> dit<br />
betekent dat de precieze duur van die dagen (in de zin van<br />
dag-zonder-nacht) kan worden vastgesteld. Ook vandaag de<br />
dag duren de dagen niet overal op aarde even lang. Aan de<br />
pool kan een dag zelfs zes maanden duren. Aalders acht het<br />
overigens niet erg waarschijnlijk dat de laatste drie<br />
scheppingsdagen bepaald werden door de stand van de<br />
aarde ten opzichte van de zon. Hij vindt het veel meer voor<br />
de hand liggen dat alle zes scheppingsdagen op dezelfde<br />
manier en naar dezelfde maatstaf beoordeeld moeten<br />
worden. Omdat het in Genesis gaat om werkdagen van God,<br />
acht Aalders het overmoedig om te beweren, dat God dus<br />
afhankelijk is geweest van de tijd zoals die bepaald wordt<br />
door de rotatie van de aardas. Zijn conclusie luidt dan ook<br />
dat de scheppingsdagen wel werkelijke dagen zijn, maar<br />
tegelijk van een andere werkelijkheid dan onze dagen, zodat<br />
de duur ervan door ons niet te bepalen is. Aalders houdt<br />
daarmee geen pleidooi voor het idee dat de dagen op te<br />
vatten zijn als tijdperken. Nadrukkelijk stelt hij dat de dagen<br />
van Genesis net zo goed korter, ja zelfs veel korter kunnen<br />
hebben geduurd dan onze kortste winterdag. Voor Gods<br />
almacht was het voldoende om op één enkel ogenblik het<br />
werk van de schepping tot stand te brengen. 189<br />
Ook Young bestrijdt de kaderopvatting zonder daarmee te<br />
kiezen voor scheppingsdagen van 24-uur. Het gaat Young<br />
helemaal niet om de lengte van de scheppingsdagen, maar<br />
189 Dr. G. CH. Aalders, a.w., p.246, 253. Dezelfde opvatting treffen<br />
we aan bij H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek II, Kampen, 1967,<br />
p.462-4. Ook K. Schilder houdt de mogelijkheid open dat de dagen<br />
van Genesis een afwijkende duur hebben gehad. Wel houdt hij vast<br />
dat onze week een afspiegeling is van de scheppingsweek, en niet<br />
andersom, zoals de aanhangers van de kaderopvatting beweren.<br />
Eveneens wil Schilder niet tornen aan de werkelijkheid van de<br />
scheppingsdagen, die hij blijft zien als dagen in eigenlijke en<br />
letterlijke zin. Zie hiervoor: K. Schilder, Een hoornstoot tegen<br />
Assen?, Kampen, 1928, p.42-5. Zie verder over deze zaak mijn<br />
artikel, Sprak de slang <strong>of</strong> sprak zij niet? Een proeve van correcte<br />
argumentatie, op de site Een in waarheid.<br />
119
om het feit dat er sprake is van een opeenvolging van zes<br />
dagen. De kwestie van de lengte van de scheppingsdagen<br />
laat Young bewust open: “Men moet toegeven, welke stelling<br />
men ook verdedigt, dat afgezien van de lengte ervan, de<br />
perioden die in Genesis 1 genoemd worden, met recht<br />
aangeduid kunnen worden door het Hebreeuwse woord jóm<br />
(‘dag’). De fundamentele kwestie is, <strong>of</strong> Genesis 1 al <strong>of</strong> niet<br />
een reeks van zes dagen, gevolgd door een zevende dag,<br />
aandient”. 190<br />
Hoewel wij grote waardering hebben voor het werk van<br />
Aalders, menen wij toch dat zijn opvatting van de lengte van<br />
de scheppingsdagen zijn kritiek op de kaderopvatting verzwakt.<br />
Met hem erkennen wij, dat de kaderopvatting ook<br />
bestreden kan worden, als de mogelijkheid wordt opengelaten<br />
voor langere <strong>of</strong> kortere scheppingsdagen. Wij zien<br />
echter geen doorslaggevende exegetische argumenten om<br />
de tijdsduur van deze dagen te laten afwijken van die van de<br />
dagen zoals wij die kennen. Wij zien niet in waarom het<br />
buitengewone van het scheppingswerk dit zou vereisen.<br />
Genesis 1 maakt integraal onderdeel uit van de rest van het<br />
boek Genesis. Dit boek, en daar zijn alle gereformeerde<br />
uitleggers het over eens, vertelt ons geschiedenis. De<br />
gebeurtenissen die in dit boek beschreven worden hebben<br />
alle plaats in de tijd, ook de gebeurtenissen op de zes<br />
scheppingsdagen. Wij zijn het met Aalders eens dat het niet<br />
aannemelijk is te denken, dat de schrijver van Genesis<br />
onder de eerste drie scheppingsdagen andersoortige dagen<br />
heeft gezien dan de volgende drie, en daarvoor toch hetzelfde<br />
woord ‘dag’ zou hebben gebruikt. Wij delen echter<br />
niet zijn conclusie die hij hieruit trekt, namelijk dat dus alle<br />
zes scheppingsdagen dagen van bijzondere aard zijn<br />
geweest en dus niet op één lijn mogen worden geplaatst met<br />
de dagen die wij kennen. Met hetzelfde recht kan de<br />
conclusie precies tegengesteld worden getrokken. Omdat de<br />
vierde tot en met de zesde dag gewone zonnedagen zijn, en<br />
190 Edward J. Young, Genesis Een, Groningen, 1971, p.105. Zie ook<br />
nog de uitspraak: “De lengte der dagen wordt niet vermeld.<br />
Belangrijk is dat elk van de dagen een tijdsperiode is, die met recht<br />
kan worden genoemd jóm (‘dag’)., a.w., p.131.<br />
120
de schrijver van Genesis ook voor de eerste drie scheppingsdagen<br />
hetzelfde woord gebruikt, mag uit dit feit worden<br />
afgeleid dat het in alle zes dagen van Genesis gaat om<br />
gewone dagen van 24-uur.<br />
6.2. Waar het wel om gaat<br />
Wij stemmen in met Aalders’ bezwaren tegen de manier<br />
waarop de aanhangers van de kaderopvatting omgaan met<br />
de Heilige Schrift. Naast bezwaren van exegetische aard zijn<br />
het vooral hun hermeneutische standpunten die ons zorgen<br />
baren. Wij menen dat het aanvaarden van de kaderopvatting<br />
betekent dat de Schrift niet meer voor zichzelf kan spreken.<br />
De kaderopvatting tast naar onze overtuiging de helderheid<br />
(perspicuitas) van de Schrift aan. Verder leidt het aanvaarden<br />
van de kaderopvatting naar onze stellige overtuiging<br />
ook tot een aantasting van het historische karakter<br />
van de Schrift. Wij willen deze bezwaren puntsgewijs uitwerken.<br />
6.3 De helderheid van de Schrift<br />
Is de Schrift duidelijk? Kunnen wij de Schrift lezen zoals zij<br />
zichzelf aandient? Of bevat de Schrift een soort verborgen<br />
code, waardoor haar boodschap alleen verstaanbaar is voor<br />
ingewijden?<br />
Het behoort tot de grote verdiensten van de reformatoren<br />
dat zij tegenover Rome de stelling hebben betrokken, dat<br />
alleen de Schrift (sola scriptura) en heel de Schrift (tota<br />
scriptura) de beslissende gezagsbron is voor ons leven. Om<br />
die reden beijverde Luther zich om de Bijbel te vertalen in<br />
de volkstaal. Iedere gelovige moest zelf over een Bijbel<br />
kunnen beschikken en daarin kunnen lezen. De uitvinding<br />
van de boekdrukkunst bracht dit ideaal binnen handbereik.<br />
Maar door het gezag van de kerk een plaats te ontzeggen<br />
náást dat van de Bijbel, werd de vraag urgent <strong>of</strong> de Schrift<br />
eigenlijk wel voor de gewone man te lezen was. Was de<br />
Bijbel niet veel te moeilijk? Was de eenvoudige gelovige<br />
hierbij niet aangewezen op de hulp van geleerden? Leert de<br />
Bijbel ons dat zelf niet? Er staat toch in de Bijbel dat er<br />
sommige delen moeilijk te verstaan zijn en dat het nodig is<br />
121
de Schriften te onderwijzen? Onderstreept dit niet het<br />
standpunt van Rome dat het leergezag van de kerk<br />
noodzakelijk is om de Schrift op de juiste wijze te verstaan?<br />
Het mag geen verbazing wekken dat de reformatoren zich<br />
met deze vraag uitvoerig bezig hebben gehouden. We willen<br />
daar nu niet uitgebreid op ingaan, maar wij verwijzen naar<br />
art.7 NGB van onze eigen belijdenis, waarin hun gedachten<br />
op dit punt hun neerslag hebben gevonden:<br />
“Wij geloven dat deze Heilige Schrift de wil van<br />
God volkomen bevat en voldoende leert al wat<br />
de mens moet geloven om behouden te<br />
worden. Daarin heeft God uitvoerig beschreven<br />
op welke wijze wij Hem moeten dienen. Daarom<br />
is het de mensen, zelfs al waren het apostelen,<br />
niet geoorlo<strong>of</strong>d anders te leren dan ons reeds<br />
geleerd is door de Heilige Schrift; zelfs niet een<br />
engel uit de hemel, zoals de apostel Paulus zegt<br />
(Gal.1:8). Het is verboden aan het Woord van<br />
God iets toe te voegen <strong>of</strong> daarvan af te doen<br />
(Deut.12:32). Daaruit blijkt duidelijk dat wat<br />
daarin geleerd wordt, volmaakt en in alle<br />
opzichten volledig is”.<br />
De Belijdenis leert hier dat de Bijbel alles bevat wat nodig is<br />
tot ons behoud. En in art.2 NGB belijdt de kerk, dat God<br />
Zichzelf nog duidelijker en volkomener dan door de schepping<br />
aan ons bekend maakt door Zijn Woord. Zijn Woord is<br />
dus openbaring. God maakt zich bekend. Maar als dat het<br />
geval is, dan kan Zijn Woord nooit een boek vol raadselspreuken<br />
zijn. Openbaring en geheimtaal sluiten elkaar<br />
immers uit. Wat nodig is voor het verkrijgen van het heil in<br />
Christus is helder. Om die reden belijden wij met de<br />
hervormers de claritas en perspicuitas (helderheid en<br />
doorzichtigheid) van de Schrift. De Schrift is het Woord van<br />
God bestemd voor iedere gelovige. En daarom kan ook<br />
iedere gelovige dit Woord verstaan als de Heilige Geest<br />
hem/haar het hart er voor opent. De Heilige Geest getuigt<br />
niet alleen in ons hart dat de Bijbel het Woord van God is,<br />
Hij verlicht ook ons verstand, zodat wij het Woord begrijpen<br />
en daarin geloven.<br />
122
6.4. Naïef Bijbellezen?<br />
Betekent dit nu dat Petrus ongelijk heeft en dat alles wat in<br />
de Bijbel staat direct voor ons begrijpelijk is? Iedere<br />
Bijbellezer weet dat dit niet het geval is. Ook al is de weg<br />
van het heil voor de gelovigen helder, er zijn ook passages<br />
in de Bijbel die ons voor problemen stellen. Zelfs voor de<br />
geïnspireerde Bijbelschrijvers was dit al het geval. De<br />
pr<strong>of</strong>eten hebben soms gepr<strong>of</strong>eteerd en zich afgevraagd wat<br />
de Heilige Geest nu precies met bepaalde voorzeggingen<br />
bedoelde (1 Petr.1:11). En voor de nieuwtestamentische<br />
gemeente is dit niet anders. Soms is grondige studie vereist<br />
om de diepere betekenis van een Schriftwoord te vatten. De<br />
Schrift is een mijn waarin diep moet worden gegraven om<br />
steeds weer nieuwe goudaders bloot te leggen. Daarom is zij<br />
ook onuitputtelijk. Om die reden is dan ook niet alles op het<br />
eerste gezicht duidelijk. Dat wordt ook niet bedoeld met de<br />
claritas van de Schrift.<br />
Nu dringt de vraag zich op wanneer we nu weten <strong>of</strong> we de<br />
Schrift op de juiste manier verstaan. Is de betekenis die wij<br />
op het eerste gezicht afleiden uit de woorden van de Schrift<br />
ook automatisch de juiste? Lezen we de Schrift dan niet op<br />
een naïeve manier? Niet alles wat in de Schrift staat, moet<br />
toch letterlijk worden genomen? Is dat niet een fout die veel<br />
chiliastische groepen maken bij het lezen van de Bijbel?<br />
Maar als dan niet alles letterlijk moet worden genomen, hoe<br />
weet je dan wanneer je iets wel en wanneer je iets nietletterlijk<br />
moet nemen? Wordt de uitleg van de Bijbel dan op<br />
die manier niet erg willekeurig?<br />
Dit zijn stuk voor stuk belangrijke vragen. Een belangrijk<br />
uitgangspunt bij de beantwoording ervan is, dat altijd eerst<br />
gekeken moet worden naar het genre van een Bijbelboek.<br />
Poëzie vraagt een andere manier van uitleg dan geschiedschrijving.<br />
En de uitleg daarvan vergt weer andere regels<br />
dan het uitleggen van een pr<strong>of</strong>etisch boek <strong>of</strong> een brief uit<br />
het NT. In het boek der Psalmen treffen wij bijvoorbeeld veel<br />
beeldspraak en parallellismen aan. Zulke stijlfiguren<br />
vereisen een aparte manier van uitleg. Wie hier wil uitleggen<br />
wat er letterlijk staat, maakt dat hij juist de ware betekenis<br />
van een tekst mist. Lezen we daarentegen een geschied-<br />
123
verhaal, dan is het regel dat het beschrevene juist wel<br />
letterlijk genomen wordt. Tenzij de tekst zelf aangeeft<br />
wanneer dit niet het geval is. Grondregel van de<br />
gereformeerde hermeneutiek is daarom, dat de uitlegger<br />
moet lezen wat er staat, moet laten staan wat hij leest, en<br />
uit moet leggen wat hij leest.<br />
Daarom is het ook helemaal niet verkeerd om een in de<br />
Bijbel beschreven gebeurtenis a prima vista (op het eerste<br />
gezicht) te lezen als een beschrijving van wat werkelijk is<br />
gebeurd. Dat is namelijk de functie van geschiedschrijving:<br />
het vermelden van werkelijke gebeurtenissen in een zinvolle<br />
samenhang. Dat de Bijbelse geschiedschrijving ook een<br />
religieuze, verbondsmatige spits heeft, doet aan de historische<br />
bedoeling van de Bijbelse geschiedschrijving niets<br />
af. Het lezen van een geschiedverhaal als een geschiedverhaal<br />
is dus alles behalve naïef. Het is, gezien de aard van<br />
een geschiedverhaal, de enig juiste en voor de handliggende<br />
reactie.<br />
Nu wil daarmee niet gezegd zijn dat de indruk die een<br />
Bijbelgedeelte op het eerste gezicht op ons maakt, ook<br />
automatisch de juiste is. De Bijbel is geen gemakkelijk boek.<br />
Soms moet, om het met Luther te zeggen, langdurig op een<br />
tekst worden geklopt, voordat de betekenis ervan voor de<br />
lezer duidelijk wordt. De kerk heeft er nooit een geheim van<br />
gemaakt dat sommige Schriftgedeelten moeilijk zijn uit te<br />
leggen. Maar er is reden tot wantrouwen als iemand met een<br />
exegese van een Schriftgedeelte komt, die fundamenteel<br />
afwijkt van wat de kerk de eeuwen door in dat<br />
Schriftgedeelte gelezen heeft. En dat is met de kaderopvatting,<br />
zoals wij in ho<strong>of</strong>dstuk 4 gezien hebben, nu juist<br />
wel het geval. Ons wantrouwen tegen de uitleg die de<br />
kaderopvatting van Genesis 1 geeft, neemt nog verder toe<br />
als blijkt, dat voor de verdediging ervan allerlei ingewikkelde<br />
redeneringen nodig zijn. Redeneringen die de tekst in een<br />
vooropgezet kader persen waartegen zij zich met alle macht<br />
verzet. En daarmee raken wij aan de achilleshiel van de<br />
kaderopvatting: het gebrekkige exegetische bewijs voor<br />
deze opvatting. Omdat er geen exegetische argumenten zijn<br />
die ondubbelzinnig wijzen in de richting van een beschrijving<br />
van de schepping op basis van de Israëlitische sabbatsweek,<br />
moeten we vasthouden aan de lezing van Genesis 1, zoals<br />
124
die eeuwenlang in de kerk gebruikelijk is geweest. Dat heeft<br />
met naïef lezen van de Bijbel niets te maken, maar veelmeer<br />
met eerbied voor wat er staat. Het eenvoudig buigen voor<br />
wat in het Woord ons is geopenbaard, heeft met naïviteit<br />
niets te maken, maar wel alles met gelo<strong>of</strong>. We stemmen dan<br />
ook volmondig in met het oordeel van Young als hij schrijft:<br />
“Het is natuurlijk waar, dat de eerste indruk die we<br />
ontvangen bij het lezen van bepaalde gedeelten van de<br />
Bijbel, niet de juiste hoeft te zijn. Nadere overweging kan<br />
leiden tot een wijziging van onze eerste indruk en tot het<br />
aanvaarden van een andere uitlegging. Maar indien wij een<br />
eerste indruk als naïef bestempelen, kunnen we dat niet<br />
doen alleen op grond van onze eigen onafhankelijke en<br />
‘autonome’ opvatting van wat naïef is. Alleen exegese kan<br />
ons leren <strong>of</strong> een bepaalde indruk al dan niet naïef is. Wijzelf<br />
zijn niet gerechtigd tot het doen van zulk een uitspraak op<br />
grond van ons subjectieve oordeel. Wanneer de eerste<br />
indruk, die een Schriftwoord op ons maakt, een naïeve is,<br />
dan is het alleen de Schrift, die ons in staat kan stellen aldus<br />
te oordelen, en niet wijzelf los van de Schrift”. 191<br />
6.5. Betrouwbaarheid<br />
Behalve dat de kerk de helderheid van de Schrift belijdt,<br />
belijdt zij ook haar betrouwbaarheid. Dit betekent dat wij<br />
geloven dat de Bijbel ons niet bedriegt. Omdat de Bijbel het<br />
door Gods Geest geïnspireerde Woord van God is, en de<br />
Geest de Geest der waarheid is, geloven wij dat wat in de<br />
Bijbel staat, waar is. Die waarheid beperkt zich niet alleen<br />
tot haar religieuze en ethische inhoud. De Schrift is in al<br />
haar delen betrouwbaar, ook als zij mededelingen doet op<br />
het gebied van de biologie, de geschiedenis <strong>of</strong> de geografie.<br />
Nu is het natuurlijk waar dat de Schrift niet in de eerste<br />
plaats gegeven is om ons kennis van aardrijkskunde <strong>of</strong><br />
geschiedenis te verschaffen. Alles wat in de Schrift geschreven<br />
is heeft tot doel dat wij geloven in God en Zijn<br />
Zoon om het leven te vinden in Zijn Naam (Joh.20:31). In<br />
die zin kan de Schrift met recht een tendentieus boek<br />
genoemd worden. Maar dat betekent nog niet dat we de<br />
191 Edward J. Young, a.w., p.92.<br />
125
etrouwbaarheid van de Schrift mogen inperken tot die<br />
delen die handelen over de redding van de mens. Het moge<br />
waar zijn dat de Schrift niet een handboek is voor allerlei<br />
verschillende wetenschappen, daarmee is het nog niet<br />
irrelevant wat zij over die terreinen van wetenschappen te<br />
melden heeft. Ook daarover levert de Schrift betrouwbare<br />
informatie en worden wij door haar niet misleid. Dat is altijd<br />
het standpunt van de gereformeerde theologen geweest. Als<br />
voorbeeld moge Bavinck gelden. Sprekend over de verhouding<br />
tussen Schrift en wetenschap merkt hij het<br />
volgende op:<br />
“Maar als de Schrift dan toch van haar standpunt uit, juist<br />
als boek der religie, met andere wetenschappen in aanraking<br />
komt en ook daarover haar licht laat schijnen, dan houdt ze<br />
niet eensklaps op Gods Woord te zijn maar blijft dat. Ook als<br />
ze over de wording van hemel en aarde spreekt, geeft ze<br />
geen sage <strong>of</strong> mythe <strong>of</strong> dichterlijke phantasie, maar ook dan<br />
geeft zij naar hare duidelijke bedoeling historie, die gelo<strong>of</strong><br />
en vertrouwen verdient. En daarom hield de Christelijke<br />
theologie dan ook, op slechts enkele uitzonderingen na, aan<br />
de letterlijke, historische opvatting van het scheppingsverhaal<br />
vast. 192<br />
Hoe geheel anders spreekt Ridderbos, een aanhanger van de<br />
kaderopvatting:<br />
“Gen.1 openbaart ons niet, op welke wijze God de wereld<br />
geschapen heeft, maar wel, dat God de wereld geschapen<br />
heeft, dat Hij haar goed heeft geschapen, dat Hij elk<br />
schepsel zijn plaats heeft gegeven”. 193<br />
En hiermee zitten we in het hart van de problematiek van de<br />
kaderopvatting: de visie op de Schrift. De klassiek<br />
gereformeerde Schriftbeschouwing betrekt de betrouwbaarheid<br />
op alles wat in de Schrift staat, terwijl de kaderopvatting<br />
veel elementen in de Schrift tot inkleding verklaart.<br />
192 H. Bavinck, a.w., p.458.<br />
193 Dr. Nic.H. Ridderbos, Beschouwingen over Genesis 1, Kampen,<br />
1963 (2), p.126.<br />
126
Dit laatste hebben gereformeerde uitleggers altijd ontoelaatbaar<br />
gevonden, tenminste in het geval van historische<br />
boeken. Alleen als er in een historisch boek sprake is van<br />
een duidelijke aanwijzing dat een bepaald gedeelte niet<br />
letterlijk moet worden genomen, zoals bijvoorbeeld bij de<br />
fabel van Jotam in het boek Richteren, mogen we dit figuurlijk<br />
opvatten. 194 Maar in Genesis 1 ontbreken dergelijke<br />
aanwijzingen. We willen in dit verband nog eenmaal wijzen<br />
op wat Bavinck opmerkt in zijn Gereformeerde Dogmatiek.<br />
“Het eerste ho<strong>of</strong>dstuk van Genesis bevat echter hoegenaamd<br />
geen grond voor de meening, dat wij daarin met een<br />
visioen <strong>of</strong> eene mythe te doen zouden hebben; het draagt<br />
blijkbaar een historisch karakter, en vormt de inleiding van<br />
een boek, dat zich van het begin tot het einde voor historie<br />
uitgeeft. Ook scheiding tusschen de feiten zelve (den religieuzen<br />
inhoud) en de wijze, waarop zij ingekleed zijn, is<br />
niet mogelijk; want als (…) de schepping zelve voor een feit,<br />
maar de scheppingsdagen voor vorm en inkleeding worden<br />
gehouden, valt daarmede tegelijk de geheele orde, waarin<br />
de schepping tot stand is gekomen, en wordt het fundament<br />
weggenomen voor de instelling der week en van den sabbat,<br />
die volgens Exod.20:11 zeer beslist in de zesdaagsche<br />
schepping en de daarna volgende ruste Gods is gegrond”. 195<br />
Er staat dus volgens Bavinck heel wat op het spel. Wie de<br />
dagen van Genesis tot inkleding verklaart, die ondermijnt de<br />
scheppingsorde en haalt het fundament van de sabbat weg.<br />
6.6 Willekeur<br />
Maar er is meer. Wie zo de Bijbel leest geeft een element<br />
van willekeur een wettige plaats in zijn hermeneutiek. Want<br />
waarom zouden wel de dagen als niet-werkelijk mogen<br />
worden opgevat, en de rest niet? Wanneer, aldus Young,<br />
“we het grootste deel van het ho<strong>of</strong>dstuk interpreteren als<br />
niet overeenkomend met hetgeen werkelijk gebeurd is (en<br />
hoe kan de niet-chronologische zienswijze daaraan ont-<br />
194 Richteren 9:7-15.<br />
195 H. Bavinck, a.w., p.462.<br />
127
komen?), op welke grond kunnen we dan zeggen, dat<br />
Genesis 1:1 overeenkomt met wat werkelijk gebeurde? We<br />
hebben dan niet door exegese de leer der schepping uit dit<br />
ho<strong>of</strong>dstuk afgeleid, maar we hebben het eenvoudig ‘a priori’<br />
aangenomen. Want de zogenaamde ‘kader’-theorie eist<br />
inconsequentie van haar aanhangers. Zij vertelt hun, dat zij<br />
zelf mogen uitkiezen, wat in Genesis 1 aan de werkelijkheid<br />
beantwoordt. Zulk een hypothese kan zeker niet worden<br />
beschouwd als exegetisch goed gefundeerd”. 196<br />
Als wij de kaderopvatting accepteren als een legitieme vorm<br />
van Schriftuitleg dan geven we aan de willekeur een vaste<br />
plaats binnen de gereformeerde hermeneutiek. Het gevolg<br />
daarvan zal zijn, dat we niet meer zeker weten wat nu<br />
werkelijk en wat nu niet werkelijk gebeurd is, als we de<br />
Bijbel lezen. We staan dan toe, dat de historische betrouwbaarheid<br />
van de Bijbel geleidelijk aan ondergraven<br />
wordt. En daarmee begeven we ons op glad ijs.<br />
Het probleem is dat dit door de aanhangers van de<br />
kaderopvatting wordt ontkend. Men verzekert plechtig dat<br />
men niet wil tornen aan de historiciteit van Genesis. Maar<br />
hoe kan worden vastgehouden aan de historiciteit van het<br />
scheppingsbericht, als men daaruit eerst het element van<br />
voortgang in de tijd verwijderd heeft? Hoe kan men spreken<br />
over historie zonder het element van tijd daarin te erkennen?<br />
Daarom moet geconcludeerd worden dat het vervangen<br />
van de chronologische volgorde van Genesis 1 door een<br />
logische volgorde, in feite neerkomt op een de-historisering<br />
van het scheppingsbericht.<br />
Maar als we dit geoorlo<strong>of</strong>d achten, dan zijn we wel bezig de<br />
Bijbel kwijt te raken. Wat de Bijbel ons leert is helder en<br />
betrouwbaar. Dat moeten we ons niet laten afnemen door<br />
ongelovige wetenschappers die beweren dat er helemaal<br />
geen schepping is geweest en dat heel de aarde en de<br />
kosmos ontstaan zijn uit een oerknal en een evolutie van<br />
miljoenen jaren. Maar we moeten ons de Bijbel evenmin<br />
laten ontroven door theologen die de Bijbel niet meer voor<br />
zichzelf willen laten spreken, en deze willen uitleggen<br />
volgens eigenmachtige, en vooropgestelde gedachtenconstructies.<br />
We moeten leren niet op onze eigen inzichten<br />
196 Edward J. Young, a.w., p.148.<br />
128
te vertrouwen en weer eerbiedig leren luisteren naar wat de<br />
HERE ons in Zijn Woord te zeggen heeft. Om het met Young<br />
te zeggen:<br />
“We kunnen ophouden rationalisten te zijn en we kunnen<br />
gelovigen worden. Ondanks alle krasse beweringen van het<br />
tegendeel mogen we geloven – en we behoeven ons daarvoor<br />
nimmer te schamen – dat de ‘Here in zes dagen de<br />
hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat daarin<br />
is’ (Ex.20:11a)”. 197<br />
Wie dit gelo<strong>of</strong>t, zegt: amen.<br />
197 Edward J. Young, a.w., p.130.<br />
129