19.09.2013 Views

taal blokken - Malmberg

taal blokken - Malmberg

taal blokken - Malmberg

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>taal</strong><br />

<strong>blokken</strong><br />

Taalwijzer Nederlands<br />

1F | A2 2F | B1 3F | B2


Ontwerp en vormgeving:<br />

Buro de Kuijper grafisch ontwerp<br />

www.burodekuijper.nl<br />

Bronvermelding:<br />

Buro de Kuijper grafisch ontwerp<br />

Omslag:<br />

Getty Images<br />

ISBN: 978 90 345 6710 9<br />

Tweede druk, eerste oplage<br />

Alle rechten voorbehouden. Niets van deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand,<br />

of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of<br />

enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.<br />

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet 1912 j° het besluit van 20<br />

juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de<br />

daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor<br />

het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet<br />

1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.<br />

© <strong>Malmberg</strong> ’s-Hertogenbosch


Inhoud<br />

Woord vooraf 6<br />

Hoofdstuk 1<br />

Grammatica. Wat zijn de regels? 10<br />

1 Woordsoorten 10<br />

1.1 Het zelfstandig naamwoord 10<br />

1.2 Het bijvoeglijk naamwoord 12<br />

1.3 Het werkwoord 14<br />

1.4 Het voornaamwoord 22<br />

1.5 Het voegwoord 27<br />

1.6 Het voorzetsel 27<br />

1.7 Het bijwoord 28<br />

1.8 Het telwoord 28<br />

1.9 Taalkundig ontleden 29<br />

2 Zinsdelen 31<br />

2.1 De persoonsvorm 31<br />

2.2 Het onderwerp 31<br />

2.3 Het werkwoordelijk gezegde 32<br />

2.4 Het naamwoordelijk gezegde 33<br />

2.5 Het lijdend voorwerp 33<br />

2.6 Het meewerkend voorwerp 34<br />

2.7 Het voorzetselvoorwerp 34<br />

2.8 De bijwoordelijke bepaling 34<br />

2.9 De bijvoeglijke bepaling 35<br />

2.10 Redekundig ontleden 36<br />

3 Zinnen maken 37<br />

3.1 Woordvolgorde 37<br />

3.2 Hoofdzin en bijzin 39<br />

3.3 Directe rede en indirecte rede 40<br />

3.4 Goede zinnen maken 40<br />

4 De goede woorden kiezen 43<br />

4.1 Verwijzingen en verwijsfouten 43<br />

4.2 Dat of wat 45<br />

4.3 Als of dan 46<br />

4.4 Hun, hen of zij 47<br />

4.5 U of uw, jou of jouw 47<br />

4.6 Omdat of doordat 48<br />

4.7 Contaminatie 48<br />

4.8 Pleonasme 49<br />

4.9 Tautologie 49<br />

Inhoud<br />

3


4<br />

<strong>taal</strong><strong>blokken</strong> <strong>taal</strong>wijzer Nederlands<br />

Hoofdstuk 2<br />

Spelling. Hoe schrijf je dat? 52<br />

1 Letters en klanken 52<br />

1.1 Letters, klanken en lettergrepen 52<br />

1.2 Verenkeling en verdubbeling 52<br />

1.3 Het zelfstandig naamwoord 53<br />

1.4 Het stoffelijke bijvoeglijke naamwoord 58<br />

1.5 Het werkwoord 58<br />

1.6 Dezelfde klank, maar een andere letter 62<br />

1.7 Woorden die je anders schrijft dan zegt 64<br />

1.8 Aaneen of los 64<br />

2 Leestekens 65<br />

2.1 Hoofdletters 65<br />

2.2 De punt 66<br />

2.3 Het vraagteken 66<br />

2.4 Het uitroepteken 66<br />

2.5 Aanhalingstekens 66<br />

2.6 De komma 67<br />

2.7 De dubbele punt 68<br />

2.8 Het koppelteken 68<br />

2.9 Het trema 69<br />

Hoofdstuk 3<br />

Functionele theorie. Hoe doe je dat? 72<br />

1 Lezen 72<br />

1.1 Het uiterlijk van een tekst 72<br />

1.2 De opbouw van een tekst 73<br />

1.3 Leesstrategieën 76<br />

1.4 Tekstverbanden en signaalwoorden 77<br />

1.5 Tekststructuren 78<br />

1.6 Argumentatie 79<br />

1.7 Informatie zoeken 81<br />

1.8 Symbolen en afkortingen 86<br />

2 Schrijven 88<br />

2.1 Schrijfdoelen 88<br />

2.2 Corresponderen 88<br />

2.3 Formulieren 96<br />

2.4 Langere teksten schrijven 97<br />

2.5 Grafische informatie 100<br />

2.6 Vrij schrijven 103<br />

2.7 Stijlmiddelen 106<br />

2.8 Spellingcontrole 107<br />

3 Luisteren 107<br />

3.1 Luisterstrategieën 107<br />

3.2 Non-verbale communicatie 108<br />

3.3 Aantekeningen maken, samenvatten, notuleren 108<br />

3.4 Handige zinnen 111<br />

4 Gesprekken voeren 112<br />

4.1 Een gesprek voorbereiden en evalueren 112


4.2 Formeel en informeel <strong>taal</strong>gebruik 113<br />

4.3 Soorten gesprekken 113<br />

4.4 Deelnemen aan overleg 124<br />

4.5 Handige zinnen 125<br />

5 Spreken 128<br />

5.1 Hoe spreek je een publiek aan? 128<br />

5.2 Een presentatie houden 129<br />

5.3 Een monoloog houden 131<br />

trefwoorden 135<br />

Inhoud<br />

5


Woord vooraf<br />

Woord vooraf<br />

Wat is de Taalwijzer?<br />

De Taalwijzer is het naslagwerk bij Taal<strong>blokken</strong> 2. In de Taalwijzer staat uitleg over de volgende<br />

onderdelen:<br />

• Grammatica. Wat zijn de regels?<br />

• Spelling. Hoe schrijf je dat?<br />

• Functionele theorie. Hoe doe je dat?<br />

Hoe werk je met de <strong>taal</strong>wijzer?<br />

Je gebruikt de Taalwijzer naast de website. Op de website staan veel oefeningen en <strong>taal</strong>taken.<br />

De Taalwijzer bevat theorie bij het oefenmateriaal. Met behulp van de Taalwijzer kun je de<br />

oefeningen en de <strong>taal</strong>taken beter maken.<br />

In hoofdstuk 1 staat bijvoorbeeld alles over het voltooid deelwoord en het bijvoeglijk naamwoord.<br />

In hoofdstuk 2 vind je informatie over spelling, bijvoorbeeld over wat je aaneen schrijft of los en<br />

over het gebruik van hoofdletters.<br />

Het laatste hoofdstuk, hoofdstuk 3, geeft je veel houvast als je met <strong>taal</strong>taken aan de slag gaat.<br />

In dit hoofdstuk vind je onder andere voorbeeldbrieven en hulp bij maken van een verslag of<br />

notulen.<br />

De Taalwijzer is bedoeld voor leerlingen van alle sectoren en alle leerjaren. Je gebruikt dit boek<br />

dus voor je hele opleiding op het mbo.<br />

Wat is de relatie tussen de website van <strong>taal</strong><strong>blokken</strong> 2 en deze <strong>taal</strong>wijzer?<br />

Op de website staan zowel <strong>blokken</strong> als theorielessen.<br />

De uitleg bij de theorielessen en deze Taalwijzer komen overeen. Aan de theorielessen op de<br />

website zijn oefeningen toegevoegd. Op de website kun je dus ook nog oefenen met de stof uit<br />

deze Taalwijzer.<br />

In de <strong>blokken</strong> op de website zit ook theorie. Dat is een verkorte versie van de uitleg in deze<br />

Taalwijzer. Als je dus op de website uitleg tegen komt waar je nog wat meer over wilt weten,<br />

kun je dat gemakkelijk opzoeken in deze Taalwijzer.<br />

Veel succes met Taal<strong>blokken</strong>.<br />

Het Taal<strong>blokken</strong> team<br />

7


Hoofdstuk 1<br />

Grammatica<br />

Wat zijn de regels?


10<br />

Taal<strong>blokken</strong> Taalwijzer Nederlands<br />

1 Grammatica<br />

Wat zijn de regels?<br />

Dit hoofdstuk gaat over grammatica. Grammatica is het systeem en de regels<br />

van de Nederlandse <strong>taal</strong>. In dit hoofdstuk leggen we uit welke woordsoorten er<br />

zijn en hoe zinnen in elkaar zitten. Ook vind je hier de regels voor het maken<br />

van zinnen en het kiezen van woorden.<br />

1 Woordsoorten – Het / kleine / meisje / speelt / op / straat<br />

/ met / een / bal<br />

Woorden kun je indelen in verschillende woordsoorten. Bij elke woordsoort horen andere<br />

regels voor de spelling en de vervoeging of verbuiging van woorden. In deze paragraaf<br />

lees je hoe je de verschillende woordsoorten kunt herkennen en welke regels erbij horen.<br />

1.1 Het zelfstandig naamwoord – huis, stad, computer, auto, bal<br />

▶ Wat is een zelfstandig naamwoord?<br />

Een zelfstandig naamwoord is een woord voor:<br />

een mens directeur, kind, postbode<br />

een dier of plant mug, kat, pandabeer, stokroos, eik<br />

een ding computer, flatgebouw, mobieltje<br />

een begrip liefde, respect, uitdaging<br />

een naam Sabrina, Farid, Groningen, Nederland, Informatie Beheer Groep<br />

Namen voor personen, plaatsen of zaken zijn altijd zelfstandige naamwoorden. Je schrijft een<br />

naam altijd met een hoofdletter. Bij andere woorden kun je op drie manieren controleren of iets<br />

een zelfstandig naamwoord is.<br />

• Je kunt vaak meervoud maken van een zelfstandig naamwoord: directeuren, vissen, gebouwen.<br />

• Je kunt vaak een verkleinwoord maken van een zelfstandig naamwoord: kindje, muggetje.<br />

• Je kunt vaak een lidwoord (de, het of een) voor een zelfstandig naamwoord zetten: de postbode,<br />

het mobieltje, het respect.<br />

Het lidwoord –<br />

▶ de, het, een<br />

Een lidwoord zet je voor een zelfstandig naamwoord. In het Nederlands zijn er drie lidwoorden:<br />

de, het en een. De en het zijn bepaalde lidwoorden. Die zet je voor een zelfstandig naamwoord<br />

als je het over een bepaald persoon, ding of begrip wilt hebben.<br />

de medewerker<br />

de huiswerkopdracht<br />

het teamoverleg<br />

het rooster


Hoofdstuk 1 Grammatica Wat zijn de regels?<br />

Voor sommige zelfstandige naamwoorden gebruik je altijd de, voor andere gebruik je altijd het<br />

als bepaald lidwoord. Zelfstandig naamwoorden waar de voor staat heten de-woorden, zelfstandig<br />

naamwoorden waar het voor staat heten het-woorden. In het woordenboek staat achter<br />

elk zelfstandig naamwoord of het een de- of een het-woord is.<br />

bron 1<br />

bron: www.vandale.nl, 2009<br />

In het meervoud is het bepaald lidwoord altijd de.<br />

het fotomodel de fotomodellen<br />

de zijkant de zijkanten<br />

Bij verkleinwoorden is het bepaald lidwoord altijd het.<br />

de telefoon het telefoontje<br />

het woord het woordje<br />

Een is een onbepaald lidwoord. Dat zet je voor een zelfstandig naamwoord als het niet<br />

duidelijk is over welk mens, ding of begrip het precies gaat. Zoals bij man, tafel en uitnodiging<br />

in de volgende zinnen.<br />

Er loopt een man met een labrador door het park.<br />

Zullen we een tafel bij de ingang zetten?<br />

Ik hoop dat ik een uitnodiging krijg.<br />

Een is het enige onbepaalde lidwoord dat er is. Het wordt dus gebruikt bij de-woorden en bij<br />

het-woorden.<br />

de medewerker een medewerker<br />

de huiswerkopdracht een huiswerkopdracht<br />

het teamoverleg een teamoverleg<br />

het rooster een rooster<br />

Sommige zelfstandige naamwoorden komen alleen in het enkelvoud voor. Bij deze woorden<br />

kun je een niet gebruiken. In plaats van het onbepaald lidwoord gebruik je bij zo’n woord helemaal<br />

geen lidwoord.<br />

Hij poetst het zilver. Ik houd niet van zilver.<br />

Bedankt voor de informatie. Er staat informatie over voeding op de site.<br />

Ook in het meervoud laat je het lidwoord weg als je het niet over een bepaald persoon, ding of<br />

begrip hebt.<br />

Ik zag de fotomodellen op tv. Fotomodellen zijn meestal lang en dun.<br />

De studenten hebben hard gewerkt. Er is een nieuwe regeling voor studenten.<br />

Enkelvoud en meervoud –<br />

▶ krant – kranten<br />

De meeste zelfstandige naamwoorden zet je in het meervoud door er -en of -s achter te zetten.<br />

een plant twee planten<br />

een tuin twee tuinen<br />

een idee twee ideeën<br />

een vakantie twee vakanties<br />

een kantine twee kantines<br />

11


12<br />

Taal<strong>blokken</strong> Taalwijzer Nederlands<br />

een schema twee schema’s<br />

Er zijn ook zelfstandige naamwoorden met twee meervoudsvormen. Deze woorden eindigen<br />

meestal op een -e.<br />

gemeente gemeenten of gemeentes<br />

ziekte ziekten of ziektes<br />

keuze keuzen of keuzes<br />

periode perioden of periodes<br />

Bij sommige zelfstandige naamwoorden krijgt het meervoud een andere vorm. Dat gebeurt<br />

vooral bij woorden die uit andere talen komen.<br />

politicus politici<br />

catalogus catalogi of catalogussen<br />

centrum centra<br />

museum musea of museums<br />

Woorden voor stoffen, zoals zilver, hout en koffie, komen alleen voor in het enkelvoud. Dat geldt<br />

ook voor sommige begrippen, zoals liefde, respect en weer. Andere woorden bestaan weer<br />

alleen in het meervoud, bijvoorbeeld hersenen, financiën en onkosten.<br />

Wanneer je niet zeker weet hoe je het meervoud van een zelfstandig naamwoord maakt, kun je<br />

in het woordenboek kijken. Achter het woord zie je dan waar het meervoud op moet eindigen:<br />

op -s, op -en of op een andere uitgang.<br />

Vaak verandert de spelling van een zelfstandig naamwoord als je het in het meervoud zet. In<br />

paragraaf 1.3 van het onderdeel ‘Spelling’ kun je hier meer over lezen.<br />

▶ Verkleinwoorden – huisje, boompje, balletje<br />

Een verkleinwoord wordt gebruikt om aan te geven dat iets of iemand klein is. Bij de meeste<br />

zelfstandige naamwoorden maak je het verkleinwoord door er -je, -tje, -pje of -etje achter te<br />

zetten.<br />

straat straatje<br />

cake cakeje<br />

lepel lepeltje<br />

boom boompje<br />

bal balletje<br />

Als je niet zeker weet hoe je het verkleinwoord van een zelfstandig naamwoord maakt, kun je in<br />

het woordenboek kijken. Als er alleen -je achter het woord komt, staat er niets. Als het verkleinwoord<br />

anders is, zie je achter het woord hoe het verkleinwoord moet eindigen: op -pje, -tje of<br />

op een andere uitgang.<br />

In sommige gevallen krijgt het verkleinwoord een andere spelling. In paragraaf 1.3 van het<br />

onderdeel ‘Spelling’ lees je hier meer over.<br />

1.2 Het bijvoeglijk naamwoord – een mooi, groot, gezellig huis<br />

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord.<br />

De snelle auto. De auto is snel.<br />

Het mooie weer. Het weer is mooi.


Hoofdstuk 1 Grammatica Wat zijn de regels?<br />

Het bijvoeglijk naamwoord kan op twee manieren gebruikt worden. Je kunt het bijvoeglijk<br />

naamwoord los gebruiken in een zin. Het bijvoeglijk naamwoord hoort dan achter de<br />

persoonsvorm. De persoonsvorm is het werkwoord dat verandert als het onderwerp verandert.<br />

De lerares is leuk.<br />

De machines lijken reusachtig.<br />

De levensmiddelen zijn duur gebleven.<br />

Het examen zal moeilijk worden.<br />

Je kunt het bijvoeglijk naamwoord ook vóór een zelfstandig naamwoord zetten. Het komt dan<br />

tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord in te staan.<br />

We hebben de ingewikkelde opdrachten uitgevoerd.<br />

Laura en Shermayne hadden een hevige woordenwisseling.<br />

Ik kocht een groen bankje.<br />

Het team wint de gouden medaille.<br />

Voor een zelfstandig naamwoord kunnen ook twee of meer bijvoeglijke naamwoorden staan.<br />

Tussen de bijvoeglijke naamwoorden komt dan een komma.<br />

Uit het hoekje kwam een grote, harige spin tevoorschijn.<br />

Dat kleine, snelle, sportieve meisje fietst het hardst van allemaal.<br />

Het voltooid deelwoord van een werkwoord kan ook als bijvoeglijk naamwoord gebruikt<br />

worden.<br />

De peertjes zijn gestoofd. We eten gestoofde peertjes.<br />

De opdrachten zijn uitgevoerd. De uitgevoerde opdrachten waren moeilijk.<br />

De hond is geslagen. Hij zag eruit als een geslagen hond.<br />

▶ De verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord – het mooie huis, een mooi<br />

huis<br />

Als het bijvoeglijk naamwoord vóór een zelfstandig naamwoord staat, komt er een -e achter<br />

als het lidwoord de of het is.<br />

de uitdagende baan<br />

de gezonde maaltijd<br />

het grote project<br />

het vervelende gesprek<br />

Als je het onbepaald lidwoord een gebruikt, komt er niet altijd een -e achter het bijvoeglijk<br />

naamwoord. Bij de-woorden komt er wel een -e achter, bij het-woorden komt er geen -e achter.<br />

de baan een uitdagende baan<br />

de maaltijd een gezonde maaltijd<br />

het project een groot project<br />

het gesprek een vervelend gesprek<br />

De vergelijkende en overtreffende trap –<br />

▶ mooi, mooier, mooist<br />

Je kunt kenmerken van mensen, dieren of dingen met elkaar vergelijken door de vergelijkende<br />

trap of de overtreffende trap van een bijvoeglijk naamwoord te gebruiken.<br />

De vergelijkende trap maak je door -er of -ere achter het bijvoeglijk naamwoord te plakken.<br />

De overtreffende trap maak je door -st of -ste achter het bijvoeglijk naamwoord te plakken.<br />

Ik ben klein. die kleine acteur<br />

Richard is kleiner dan Mark. de kleinere politicus<br />

Hij is het kleinst van alle kinderen in zijn klas. de kleinste sporter (van de wereld)<br />

13


14<br />

Taal<strong>blokken</strong> Taalwijzer Nederlands<br />

Je kunt op deze manier voor bijna alle bijvoeglijk naamwoorden de vergelijkende en de overtreffende<br />

trap maken.<br />

breed breder breedst<br />

moeilijk moeilijker moeilijkst<br />

interessant interessanter interessantst<br />

gelukkig gelukkiger gelukkigst<br />

Bij een paar bijvoeglijke naamwoorden wordt de vergelijkende of de overtreffende trap anders<br />

gemaakt. Als het woord op een -r eindigt, zet je er in de vergelijkende trap -der achter.<br />

lekker lekkerder lekkerst<br />

raar raarder raarst<br />

Als het woord op een -s eindigt, maak je de vergelijkende trap door de -s te vervangen door<br />

-zer. Je maakt de overtreffende trap door er alleen een -t achter te zetten.<br />

wijs wijzer wijst<br />

dwaas dwazer dwaast<br />

▶ Goed, veel en weinig<br />

De vergelijkingen van goed, veel en weinig zijn onregelmatig.<br />

goed het goede boek<br />

beter een betere techniek<br />

best het beste resultaat<br />

veel de vele opdrachten / veel opdrachten<br />

meer meer uren<br />

meest de meeste taken<br />

weinig weinig tijd<br />

minder minder energie<br />

minst de minste inspanning<br />

Als een woord een onregelmatige vergelijkende of overtreffende trap heeft, kun je het woord in<br />

het woordenboek opzoeken. Achter het woord staan dan de vergelijkende trap en de overtreffende<br />

trap.<br />

1.3 Het werkwoord – werken, wonen, slapen<br />

Een werkwoord geeft aan wat mensen, dieren of dingen doen of wat er gebeurt.<br />

lopen Wij lopen door de stad.<br />

rijden De treinen naar Eindhoven reden gisteren niet.<br />

werken Zij hebben de hele week in de supermarkt gewerkt.<br />

Er zijn drie soorten werkwoorden:<br />

• het zelfstandig werkwoord;<br />

• het hulpwerkwoord;<br />

• het koppelwerkwoord.<br />

▶ Zelfstandige werkwoorden<br />

Als er in een zin maar één werkwoord staat, is het meestal een zelfstandig werkwoord. Met<br />

een zelfstandig werkwoord kun je een zin maken zonder dat er extra werkwoorden nodig zijn.<br />

De meeste werkwoorden zijn zelfstandige werkwoorden.


gaan Ik ga naar mijn stagebedrijf.<br />

lezen Tamara las het liefst tijdschriften.<br />

voelen Ik voelde me vandaag niet lekker.<br />

zien Tom en Jamila zien elkaar graag.<br />

Hoofdstuk 1 Grammatica Wat zijn de regels?<br />

▶ Hulpwerkwoorden<br />

Als er meer werkwoorden in een zin staan, is er altijd één hoofdwerkwoord. Het hoofdwerkwoord<br />

heeft de belangrijkste betekenis in de zin, zoals gewonnen en eten in de volgende zinnen.<br />

Wij hebben gisteren gewonnen met volleybal.<br />

Thomas en Bianca gaan morgen na de cursus samen wat eten.<br />

De andere woorden in de zin zijn hulpwerkwoorden. Een hulpwerkwoord komt nooit zelfstandig<br />

voor in een zin. De betekenis van het hulpwerkwoord wordt pas duidelijk in combinatie met<br />

de andere werkwoorden in de zin.<br />

Er zijn verschillende soorten hulpwerkwoorden.<br />

1) De hulpwerkwoorden hebben en zijn worden gebruikt in zinnen die in de voltooide tijd staan,<br />

samen met een voltooid deelwoord.<br />

De zangeres is geboren in Haarlem.<br />

De serveerster van dat restaurant had de tafels perfect gedekt.<br />

We hebben de hele avond gedanst.<br />

2) Ook in zinnen die in de lijdende vorm staan is een hulpwerkwoord nodig. De lijdende vorm<br />

bestaat uit een vorm van de hulpwerkwoorden worden of zijn en een voltooid deelwoord.<br />

De criminelen worden in de gaten gehouden.<br />

Stamppot wordt gemaakt van aardappels en groente.<br />

Het hondje werd elke dag uitgelaten.<br />

De auto is flink beschadigd.<br />

De zangeres is ontdekt tijdens een show op televisie.<br />

De jongen was aangereden toen hij de straat over wilde steken.<br />

3) Ten slotte kun je een hulpwerkwoord gebruiken om iets zeggen over de rest van de zin. Voor<br />

zinnen over de toekomst gebruik je de hulpwerkwoorden gaan en zullen samen met het hele<br />

werkwoord.<br />

We zullen hard studeren voor de toets.<br />

Ik zal straks een ijsje voor jullie kopen aan de overkant.<br />

Ik ga volgend jaar aan een andere opleiding beginnen.<br />

De gemeente gaat daar een nieuw gemeentehuis bouwen.<br />

Voor zinnen die gaan over iets dat mogelijk, wenselijk of waarschijnlijk is gebruik je de hulpwerkwoorden<br />

willen, kunnen, moeten en mogen. Het hulpwerkwoord komt dan meestal voor<br />

met het hele werkwoord.<br />

Morgen kan ik niet komen.<br />

Sommige mensen willen de leerplicht verlengen.<br />

Mag ik vanavond naar de disco (gaan)?<br />

We moeten een woordenboek meenemen.<br />

In een zin met één hoofdwerkwoord kunnen ook meerdere hulpwerkwoorden voorkomen.<br />

Ik had wel op je feest willen komen.<br />

15


Hoofdstuk 2<br />

Spelling<br />

Hoe schrijf je dat?


52<br />

Taal<strong>blokken</strong> Taalwijzer Nederlands<br />

2 Spelling<br />

Hoe schrijf je dat?<br />

Dit hoofdstuk gaat over spelling. Een goede spelling is belangrijk, omdat je<br />

tekst daarmee verzorgder overkomt. Bovendien kan je tekst soms verkeerd<br />

begrepen worden als je iets niet goed spelt. Hierna wordt eerst uitgelegd hoe<br />

je bepaalde klanken en woorden spelt. Daarna besteden we aandacht aan<br />

leestekens.<br />

1 Letters en klanken<br />

In deze paragraaf lees je alles over de spelling van woorden.<br />

1.1 Letters, klanken en lettergrepen<br />

Geschreven woorden bestaan uit letters, gesproken woorden bestaan uit klanken.<br />

Het Nederlandse alfabet heeft 26 letters.<br />

De klinkers in het Nederlands zijn: a, e, i, o en u<br />

De medeklinkers in het Nederlands zijn: b, c, d, f, g, h, j, k, l, m, n, p, q, r, s, t, v, w, x en z<br />

Een klank is wat je hoort als je een letter uitspreekt. Een letter klinkt niet altijd hetzelfde.<br />

De c in chips klinkt anders dan de c in cola. De a in Bas klinkt anders dan de a basis.<br />

Een tweeklank is een combinatie van twee klinkers, die samen een nieuwe klank vormen.<br />

Er zijn er acht: au, ou, ei, ij, eu, ui, oe, ie<br />

Woorden bestaan uit een of meer lettergrepen. In een lettergreep zit altijd een klinker of een<br />

tweeklank. Daarbij horen ook medeklinkers.<br />

Ne – der – land – se lied – jes zijn vaak le – lijk.<br />

De nieu – we te – le – foon van Jas – min.<br />

Een woord be – staat uit let – ter – gre – pen.<br />

1.2 Verenkeling en verdubbeling – met 1 of met 2?<br />

Een open lettergreep is een lettergreep die op een klinker eindigt. Een gesloten lettergreep is<br />

een lettergreep die op een medeklinker eindigt.<br />

A – ru – ba : 3 open lettergrepen<br />

Am – ster – dam : 3 gesloten lettergrepen<br />

spij – ker – broek : 1 open lettergreep en 2 gesloten lettergrepen<br />

In een open lettergreep klinkt de klinker meestal lang.<br />

cho – co – la<br />

vi – sie<br />

ra – men


In een gesloten lettergreep klinkt de klinker kort.<br />

ap – pel – sap<br />

vis – sen<br />

ram – men<br />

Hoofdstuk 2 Spelling Hoe schrijf je dat?<br />

In een gesloten lettergreep moet de klinker bij een lange klank dubbel geschreven worden.<br />

raam<br />

vuur – tje<br />

zins – deel<br />

Als een woord langer is dan één lettergreep, hangt het van de klank af hoeveel klinkers en<br />

medeklinkers je moet gebruiken.<br />

Dan geldt het volgende:<br />

lange klank open lettergreep: 1 klinker + 1 medeklinker<br />

ra – men, li – ter, lo – pen<br />

gesloten lettergreep: 2 klinkers + 2 medeklinkers<br />

paar – den, stuur – den<br />

korte klank gesloten lettergreep: 1 klinker + 2 medeklinkers<br />

vis – sen, pen – nen, ban – ket<br />

Bij tweeklanken bestaat er geen verschil tussen korte en lange klanken. Je hoeft daarom nooit<br />

de medeklinker te verdubbelen.<br />

boe – ken<br />

schijn – tje<br />

1.3 Het zelfstandig naamwoord – oma’s, ramen, huisje<br />

▶ Het meervoud – huizen, oma’s<br />

Zelfstandige naamwoorden zet je meestal in het meervoud door er -en of een -s achter te plakken.<br />

een bord twee borden<br />

een glas twee glazen<br />

een vogel twee vogels<br />

een cadeau twee cadeaus<br />

1) Meervoud op -(e)n<br />

Als een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud eindigt op een -s, dan wordt dat in het meervoud<br />

vaak een z. Een -f in het enkelvoud wordt vaak een v in het meervoud.<br />

een huis twee huizen<br />

een baas twee bazen<br />

een brief twee brieven<br />

een geloof twee geloven<br />

Als een woord in het enkelvoud een dubbele klinker heeft en een meervoud op -en, krijgt het in<br />

het meervoud een enkele klinker.<br />

één raam twee ramen<br />

één uur twee uren<br />

53


54<br />

Taal<strong>blokken</strong> Taalwijzer Nederlands<br />

één appelboom twee appelbomen<br />

Als een woord op -ee eindigt, komt er in het meervoud -en achter. Om geen verwarring te krijgen<br />

over de uitspraak, komt er dan een trema op de laatste e.<br />

een idee twee ideeën<br />

een ree twee reeën<br />

een moskee twee moskeeën<br />

Als een woord op -ie eindigt, komt er soms een -n achter en soms -en. Als de klemtoon (de<br />

nadruk) niet op de -ie ligt, komt er alleen een -n achter. Het woord eindigt dan op -iën.<br />

twee bacteriën<br />

financiën<br />

chemicaliën<br />

Als de klemtoon wel op de -ie ligt, komt er -en achter. Het woord eindigt dan op -ieën.<br />

knieën<br />

categorieën<br />

kopieën<br />

2) Meervoud op -s<br />

Als het woord op een lange klinker eindigt, kan de -s soms zorgen voor een verkeerde<br />

uitspraak. Het lijkt dan of de klinker kort moet worden uitgesproken. Daarom zet je bij de<br />

klinkers -a, -i, -o, -u, -é en -y een apostrof (’) voor de s van het meervoud.<br />

een collega twee collega’s<br />

een oma twee oma’s<br />

een taxi twee taxi’s<br />

een auto twee auto’s<br />

een paraplu twee paraplu’s<br />

een baby twee baby’s<br />

Als er geen verwarring is over de uitspraak, schrijf je de -s gewoon aan het zelfstandig naamwoord<br />

vast.<br />

een bureau twee bureaus<br />

een café twee cafés<br />

een drankje twee drankjes<br />

een vakantie twee vakanties<br />

een portemonnee twee portemonnees<br />

3) Meervoud met verdubbelde slotmedeklinker<br />

Als een woord in het enkelvoud eindigt op een lettergreep met een korte klinker, wordt de<br />

medeklinker in het meervoud soms verdubbeld. Dat gebeurt als de klemtoon of nadruk op de<br />

laatste lettergreep ligt.<br />

één vis twee vissen<br />

één model twee modellen<br />

één ogenblik twee ogenblikken<br />

Het meervoud krijgt ook een dubbele medeklinker als het woord eindigt op -as, -is, -os of -us.<br />

één bonus twee bonussen<br />

één notaris twee notarissen


Hoofdstuk 2 Spelling Hoe schrijf je dat?<br />

Het woord krijgt geen dubbele medeklinker in het meervoud als de klemtoon niet op de laatste<br />

lettergreep ligt én als het eindigt op -ik, -es of -et.<br />

één dreumes twee dreumesen<br />

één havik twee haviken<br />

één monnik twee monniken<br />

4) Woorden uit een andere <strong>taal</strong><br />

Woorden uit het Latijn die eindigen op -us krijgen meestal -i in het meervoud. Soms kun je ook<br />

-en gebruiken. En bij een paar woorden is dat zelfs verplicht. Maar let op: een -s achter de uitgang<br />

-i zetten is fout.<br />

politicus politici en niet: politici’s<br />

catalogus catalogi of catalogussen en niet: catalogi’s<br />

cursus cursussen<br />

Woorden uit het Latijn die eindigen op -um krijgen meestal -a in het meervoud. Maar -s mag<br />

vaak ook en is soms verplicht. Een -s achter de meervoudsvorm -a zetten is fout.<br />

centrum centra en niet: centra’s<br />

museum musea of museums en niet: musea’s<br />

album albums<br />

5) Twee meervoudsvormen<br />

Er zijn ook zelfstandige naamwoorden met twee meervoudsvormen. Deze woorden eindigen<br />

meestal op een -e.<br />

gemeente gemeenten of gemeentes<br />

ziekte ziekten of ziektes<br />

keuze keuzen of keuzes<br />

periode perioden of periodes<br />

Maar niet alle woorden die op -e eindigen hebben twee meervoudsvormen.<br />

stage stages<br />

file files<br />

Als je niet zeker weet wat het meervoud van een woord is, kun je het opzoeken in een<br />

woordenboek. Achter het woord staat met welke letters de meervoudsvorm eindigt: -s, -en of<br />

een andere uitgang.<br />

▶ Verkleinwoorden – huisje, boompje, balletje<br />

Om een zelfstandig naamwoord te verkleinen, zet je er -je achter.<br />

kaas kaasje<br />

worst worstje<br />

huis huisje<br />

Sommige woorden krijgen -pje, -tje of -etje.<br />

bloem bloempje<br />

geheim geheimpje<br />

lepel lepeltje<br />

stoel stoeltje<br />

ding dingetje<br />

55


56<br />

Taal<strong>blokken</strong> Taalwijzer Nederlands<br />

Als een verkleinwoord eindigt op -etje, wordt de laatste medeklinker meestal verdubbeld.<br />

Anders klopt de uitspraak niet meer.<br />

ster sterretje<br />

pop poppetje<br />

Bij een woord dat eindigt op een lange klinker gebruik je -tje om het verkleinwoord te maken. Om<br />

te zorgen dat de uitspraak hetzelfde blijft, moet je de klinker in het verkleinwoord verdubbelen.<br />

opa opaatje<br />

logé logeetje<br />

logo logootje<br />

cola colaatje<br />

foto fotootje<br />

Bij een woord dat op een -i eindigt, eindigt het verkleinwoord op -ietje.<br />

taxi taxietje<br />

ski skietje<br />

Bij een woord dat op -ng eindigt, verdwijnt in het verkleinwoord de g en komt er -kje aan vast.<br />

woning woninkje<br />

pudding puddinkje<br />

Woorden die eindigen op een -y krijgen een apostrof.<br />

baby baby’tje<br />

hobby hobby’tje<br />

Verkleinwoorden van afkortingen krijgen ook een apostrof.<br />

sms sms’je<br />

dvd dvd’tje<br />

abc abc’tje<br />

Let op: sommige woorden hebben een onregelmatig verkleinwoord.<br />

machine machientje<br />

glas glaasje<br />

schip scheepje<br />

Als je niet weet hoe je het verkleinwoord moet maken, kun je in het woordenboek kijken. Daar<br />

staat achter het woord de uitgang van het verkleinwoord. Bij onregelmatige verkleinwoorden<br />

staat het hele verkleinwoord erbij.<br />

▶ Samenstellingen – sporttas, pannenkoek, stadsdeel<br />

Een samenstelling is een woord dat bestaat uit twee andere woorden.<br />

Je maakt een samenstelling door de twee woorden aan elkaar te plakken.<br />

stage + begeleiding = stagebegeleiding<br />

super + mooi = supermooi<br />

lange + termijn + planning = langetermijnplanning<br />

Andere voorbeelden van zulke samenstellingen zijn:<br />

kinderopvang lerarentekort sollicitatiegesprek<br />

stageovereenkomst doelgemiddelde sportwagen<br />

zesjarige hoogtevrees actievoorwaarden


Hoofdstuk 2 Spelling Hoe schrijf je dat?<br />

1) Als er verwarring kan ontstaan over de uitspraak, komt er een streepje (-) tussen de<br />

woorden.<br />

duurzame-energiebedrijf, diploma-uitreiking, auto-export, café-interieur<br />

Je gebruikt ook een streepje als de twee woorden gelijkwaardig zijn, bij woorden met een<br />

hoofdletter, bij een speciaal teken, bij een cijfer of bij een afkorting.<br />

hotel-restaurant, buiten-Europees, Zuid-Afrika, &-teken, 80-jarige, mbo-opleiding<br />

De woorden van een samenstelling horen altijd aan elkaar of met een streepje ertussen. Er mag<br />

dus nooit een spatie tussen staan.<br />

2) Bij sommige samenstellingen komt er een n tussen de twee delen. Dat gebeurt als het eerste<br />

deel van een samenstelling een zelfstandig naamwoord is waarvan het meervoud op -en eindigt.<br />

pannenkoek een pan pannen<br />

krantenjongen een krant kranten<br />

kurkentrekker een kurk kurken<br />

zakenman een zaak zaken<br />

Je laat de tussen-n weg als het eerste deel van de samenstelling een bijvoeglijk naamwoord is.<br />

goedemorgen<br />

rodekool<br />

Je laat de tussen-n ook weg als het eerste woord van de samenstelling een meervoud heeft dat op<br />

-s eindigt. Dat geldt ook als het woord twee meervoudsvormen heeft: één met -en en één met -s.<br />

horlogebandje een horloge horloges<br />

gedaanteverwisseling een gedaante gedaantes of gedaanten<br />

gemeentemuseum een gemeente gemeentes of gemeenten<br />

filerijden een file files<br />

3) Er zijn ook samenstellingen waarin er een s tussen de twee delen komt. Je schrijft een s tussen<br />

de delen als je ook een s hoort.<br />

jongensdroom<br />

damesfiets<br />

meningsverschil<br />

stadsdeel<br />

Als het tweede deel van de samenstelling begint met een s, kun je niet horen of er nog een<br />

extra tussen-s moet staan. Om daar achter te komen kun je het tweede deel vervangen door<br />

een woord dat met een andere letter begint. Als je dan ook een s hoort, moet je een extra<br />

tussen-s gebruiken.<br />

stationsstraat (want het is stationsweg)<br />

staatsschuld (want het is staatstelevisie)<br />

bezoekschema (want het is bezoekuur)<br />

topspeler (want het is topdrukte)<br />

Bij sommige woorden kun je zelf kiezen of je wel of geen tussen-s gebruikt. Het is allebei goed.<br />

tijdverschil of tijdsverschil<br />

geluidhinder of geluidshinder<br />

huidkleur of huidskleur<br />

Veelgebruikte samenstellingen kun je in het woordenboek opzoeken.<br />

57


58<br />

Taal<strong>blokken</strong> Taalwijzer Nederlands<br />

1.4 Het stoffelijke bijvoeglijk naamwoord – gouden schoenen,<br />

zilveren munten<br />

Als je een bijvoeglijk naamwoord voor een zelfstandig naamwoord zet, komt meestal een -e<br />

achter. Alleen voor het-woorden met een ervoor krijgt het bijvoeglijk naamwoord geen uitgang.<br />

het gebouw is groot een groot gebouw<br />

de auto is rood de rode auto<br />

het lokaal is klein het kleine lokaal<br />

de hapjes zijn lekker de lekkere hapjes<br />

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het materiaal waar iets van gemaakt is.<br />

Zo’n bijvoeglijk naamwoord maak je door -en achter het woord voor het materiaal te zetten. Het<br />

eindigt dus niet op een -e, maar op -en.<br />

een gouden ketting<br />

de zijden jurk<br />

het glazen raam<br />

de houten kast<br />

Let op: bij sommige materialen komt er geen uitgang achter. Het bijvoeglijk naamwoord is dan<br />

hetzelfde als de naam voor het materiaal. Dat geldt voor materialen die niet direct uit de natuur<br />

komen, maar door mensen bewerkt zijn.<br />

een plastic tas<br />

de nylon jas<br />

het kunststof frame<br />

de aluminium vliegtuigen<br />

1.5 Het werkwoord – werken, dansen, zingen, slapen<br />

▶ Het werkwoord en de stam – werken, werk<br />

De vorm van het werkwoord met -en aan het eind is het hele werkwoord. Als je -en eraf haalt,<br />

krijg je de ik-vorm of de stam van het werkwoord.<br />

hele werkwoord stam<br />

werken werk<br />

roepen roep<br />

antwoorden antwoord<br />

Soms moet je er in de stam nog een extra klinker bij zetten om de klinker lang te maken. Als er<br />

twee dezelfde medeklinkers achter elkaar in het hele werkwoord staan, moet je er in de stam<br />

een weghalen.<br />

vragen vraag<br />

lopen loop<br />

zetten zet<br />

pakken pak<br />

Net als bij de zelfstandige naamwoorden, verandert de v in een f en de z in een s als je -en eraf<br />

haalt.<br />

lezen lees<br />

blijven blijf


Hoofdstuk 3<br />

Functionele theorie<br />

Hoe doe je dat?


72<br />

Taal<strong>blokken</strong> Taalwijzer Nederlands<br />

3 Functionele theorie<br />

Hoe doe je dat?<br />

In dit hoofdstuk behandelen we de vaardigheden die nodig zijn om <strong>taal</strong> te<br />

gebruiken in je opleiding en in je werk. Deze vaardigheden zijn: lezen, schrijven,<br />

luisteren, gesprekken voeren en spreken. We leggen uit hoe je moeilijke<br />

lees- en schrijfopdrachten kunt aanpakken en waar je op moet letten bij vergaderingen,<br />

gesprekken en presentaties. Ook vind je hier formats en voorbeeldzinnen<br />

die je kunt gebruiken bij verschillende <strong>taal</strong>taken.<br />

1 Lezen<br />

In je opleiding en in je werk moet je regelmatig teksten lezen. In deze paragraaf lees je<br />

hoe teksten meestal zijn opgebouwd en welke strategieën je kunt gebruiken om de informatie<br />

die je nodig hebt uit de tekst te halen. Er is ook aandacht voor het begrijpen van<br />

schema’s en tabellen en het zoeken van informatie op internet.<br />

1.1 Het uiterlijk van een tekst<br />

Een tekst bestaat uit een aantal zinnen die bij elkaar horen en die een logisch verhaal vormen.<br />

Langere teksten zijn meestal opgebouwd uit verschillende kortere stukken: alinea’s. Een alinea<br />

bestaat uit een aantal zinnen die over hetzelfde gaan. Met elke nieuwe alinea begint een nieuw<br />

(sub-)onderwerp. Je herkent alinea’s doordat er witregels tussen staan, of doordat de eerste<br />

regel inspringt.<br />

Bijna elke tekst heeft een titel. De titel staat boven de tekst en geeft meestal aan wat het<br />

onderwerp van de hele tekst is. Soms staat er in het klein nog een regel boven of onder de<br />

titel, de ondertitel. In de ondertitel staat nog meer informatie over het onderwerp van de tekst.<br />

Lange teksten hebben vaak ook tussenkopjes. Die staan boven kleinere stukken tekst en<br />

geven aan waar dat stuk over gaat.<br />

Teksten kunnen sterk verschillen in uiterlijk. Hoe een tekst eruit ziet, noemen we de lay-out. Bij<br />

de lay-out horen bijvoorbeeld:<br />

• de grootte van de tekst en de koppen;<br />

• het lettertype;<br />

• de indeling van de tekst in een of meer kolommen;<br />

• de kleur van de tekst en de pagina’s;<br />

• de plek van de afbeeldingen.<br />

Bij veel teksten staan afbeeldingen: foto’s, tekeningen of grafieken. Meestal zijn afbeeldingen<br />

bedoeld om iets uit de tekst te verduidelijken of te illustreren. Soms zijn ze er alleen om de<br />

tekst er mooier uit te laten zien.


Hoofdstuk 3 Functionele theorie Hoe doe je dat?<br />

In het schema hierna zie je hoe een tekst eruit ziet en hoe de verschillende onderdelen heten.<br />

bron 1<br />

Titel Hoe ziet een tekst eruit<br />

Ondertitel Een schema van het uiterlijk van een tekst<br />

Tussenkopje Wat je hier ziet<br />

Alinea Hier zie je een tekst waarin is aangegeven hoe alle<br />

onderdelen heten. Dit is de eerste alinea van deze<br />

tekst.<br />

Alinea Als de tekst verder gaat over een ander<br />

onderwerp, begint er een nieuwe alinea. Daarin<br />

staat weer andere informatie. Deze nieuwe alinea<br />

begint op een nieuwe regel én de eerste regel<br />

springt in.<br />

Tussenkopje Een afbeelding<br />

Alinea Vaak staan er ook afbeeldingen bij een tekst. Die<br />

afbeeldingen hebben meestal iets met de tekst te<br />

maken. In deze tekst gebruiken we het logo van<br />

Taal<strong>blokken</strong>, om te laten zien hoe een afbeelding<br />

eruit kan zien.<br />

Alinea Soms heeft een afbeelding nog een onderschrift.<br />

Daar staat in wat je op de afbeelding ziet. Zoals<br />

bij de afbeelding hieronder.<br />

Taal<br />

<strong>blokken</strong><br />

Afbeelding 1. Het logo van Taal<strong>blokken</strong><br />

1.2 De opbouw van een tekst<br />

▶ Het doel van een tekst<br />

Een tekst kan verschillende doelen hebben.<br />

Een tekst kan bedoeld zijn om de lezer te vermaken. Leesboeken, tijdschriften en stripboeken<br />

hebben als belangrijkste doel dat lezers het leuk vinden om ze te lezen. Bijvoorbeeld omdat<br />

wat erin staat spannend, interessant of grappig is.<br />

Andere teksten hebben als hoofddoel om de lezer te informeren. Artikelen in de krant, leerboeken<br />

voor school en woordenboeken zijn voorbeelden van informerende teksten. Ze zijn<br />

geschreven om de lezer informatie te geven over een bepaald onderwerp.<br />

Een tekst kan ook als doel hebben om de lezer te beïnvloeden. Reclameteksten, brieven om<br />

73


74<br />

Taal<strong>blokken</strong> Taalwijzer Nederlands<br />

geld te vragen voor een goed doel en posters voor een toneelstuk zijn voorbeelden van<br />

activerende teksten. Ze zijn geschreven om de lezer over te halen om iets te doen.<br />

Betogende teksten hebben als doel de lezer te overtuigen. Deze vind je veel in de krant. Een<br />

artikel waarin een schrijver zijn mening geeft over een onderwerp en daar argumenten bij geeft,<br />

is een voorbeeld van een betogende tekst.<br />

Ten slotte kan het doel van een tekst zijn om instructies te geven. Recepten, gebruiksaanwijzingen<br />

en bestelformulieren zijn voorbeelden van instruerende teksten. In dit soort teksten kun<br />

je lezen hoe je iets moet doen.<br />

Teksten hebben meestal één hoofddoel, maar ze kunnen daarnaast nog andere doelen hebben.<br />

Een artikel in de krant over een grappig onderwerp kan bijvoorbeeld als hoofddoel hebben<br />

te informeren en als tweede doel de lezer te vermaken. En een leesboek dat speelt in de<br />

Tweede Wereldoorlog heeft misschien als hoofddoel de lezer te vermaken en als tweede doel te<br />

informeren over de Tweede Wereldoorlog.<br />

▶ Inleiding – kern – slot<br />

In de meeste teksten kun je een inleiding, een kern en een slot onderscheiden. De kern bestaat<br />

vaak uit meerdere alinea’s. De inleiding en het slot bestaan elk uit één alinea.<br />

In de inleiding lees je wat het onderwerp van de tekst is. Vaak staat er in de inleiding ook al<br />

iets over de inhoud van de tekst: wat zal er over het onderwerp verteld worden en in welke volgorde?<br />

De daadwerkelijke informatie over het onderwerp staat in de kern van een tekst. Vaak bestaat<br />

de kern uit een paar deelonderwerpen, elk met een eigen alinea. De belangrijkste informatie<br />

van een alinea staat meestal in de eerste zin of in de laatste. In de overige zinnen van de alinea<br />

wordt de informatie verder toegelicht.<br />

In het slot van een tekst staat vaak een samenvatting van de hele tekst. Een overtuigende tekst<br />

wordt soms afgesloten met een conclusie waarin de schrijver zijn standpunt en de belangrijkste<br />

argumenten herhaalt. In het slot zijn dus meestal de belangrijkste punten uit de tekst terug te<br />

vinden.<br />

Brieven, leerteksten en artikelen in een tijdschrift hebben bijna altijd een inleiding, een kern en<br />

een slot. Andere teksten missen soms een inleiding of een slot, of allebei. Een nieuwsbericht in<br />

de krant heeft bijvoorbeeld meestal geen duidelijk slot.<br />

Tekst 1 is een voorbeeld van een tekst die wel een inleiding, een kern en een slot heeft. De<br />

tekst komt uit een folder van de Informatie Beheer Groep.<br />

In de inleiding van de tekst staat het onderwerp: studiefinanciering voor studenten die niet de<br />

Nederlandse nationaliteit hebben.<br />

In de kern van tekst 1 staat de informatie over studiefinanciering voor studenten die niet de<br />

Nederlandse nationaliteit hebben. De kern bestaat uit een aantal deelonderwerpen:<br />

• Met welke verblijfsvergunningen krijg je altijd studiefinanciering?<br />

• Wanneer krijg je studiefinanciering met een verblijfsvergunning type I Regulier bepaalde tijd?<br />

• Wanneer krijg je studiefinanciering met een verblijfsvergunning type I Regulier bepaalde tijd<br />

met de vermelding ‘voortgezet verblijf’?<br />

• Kun je studiefinanciering krijgen met een vergunning voor studie?<br />

• Kun je studiefinanciering aanvragen als je nog geen verblijfsdocument hebt?


Hoofdstuk 3 Functionele theorie Hoe doe je dat?<br />

In het slot van bron 3 staat waar je deze informatie kunt nalezen en waar je meer informatie<br />

kunt vinden.<br />

bron 2 Folder Informatie Beheer Groep<br />

Geen Nederlander en ook geen burger van de Europese Unie?<br />

[inleiding]<br />

Een van de algemene voorwaarden om in aanmerking te komen voor<br />

studiefinanciering is dat je de Nederlandse nationaliteit bezit. Heb je niet<br />

de Nederlandse nationaliteit, maar woon je wel in Nederland? Dan kun je<br />

in een aantal gevallen toch studiefinanciering krijgen.<br />

[kern]<br />

Als je een verblijfsdocument Type II Regulier onbepaalde tijd, Type III<br />

Asiel bepaalde tijd of Type IV Asiel onbepaalde tijd hebt, kun je in aanmerking<br />

komen voor studiefinanciering.<br />

Heb je een verblijfsvergunning type I Regulier bepaalde tijd? Je hebt dan<br />

alleen recht op studiefinanciering als de reden of beperking die vermeld<br />

staat op je verblijfsvergunning één van de volgende is:<br />

• (verruimde) gezinshereniging en gezinsvorming bij een Nederlander<br />

of een houder van een verblijfsvergunning type I of II;<br />

• het uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 EVRM bij een<br />

Nederlander of een houder van een verblijfsvergunning type I of II;<br />

• verblijf ter adoptie of als pleegkind;<br />

• alleenstaande minderjarige vreemdeling;<br />

• wedertoelating;<br />

• vreemdeling in wiens verblijf wegens bijzondere, schrijnende omstandigheden<br />

wordt berust;<br />

• vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;<br />

• verblijf in verband met de vervolging van mensenhandel (B9);<br />

• speciale regeling 2007 (Pardonregeling);<br />

• tijdsverloop in asielprocedure;<br />

• verblijf op grond van ministeriële beschikking of ministerieel besluit.<br />

Heb je een verblijfsvergunning type I Regulier bepaalde tijd met de<br />

vermelding ‘voortgezet verblijf’? Dan geeft deze vergunning recht op<br />

studiefinanciering als deze vergunning is verstrekt omdat je voorafgaand<br />

aan deze vergunning een vergunning had met één van de hierboven<br />

genoemde beperkingen.<br />

Let op: verblijf je in Nederland met een vergunning voor studie, dan heb<br />

je geen recht op studiefinanciering.<br />

Heb je nog geen verblijfsdocument dan is het toch verstandig om alvast<br />

studiefinanciering aan te vragen. Je aanvraag wordt dan in eerste instantie<br />

afgewezen. Op het moment dat de IND aan jou een verblijfsvergunning<br />

verstrekt, stuur je een kopie daarvan, samen met het formulier<br />

Wijzigingen student naar de IB-Groep. Je aanvraag wordt dan opnieuw<br />

beoordeeld.<br />

[slot]<br />

In het ‘nationaliteitenschema’ op onze site kun je deze informatie én meer<br />

lezen. Deze informatie kan je ook lezen in het Engels onder ‘international<br />

visitors’. Daar staat bovendien een Engelstalige versie van het nationaliteitenschema:<br />

de ‘nationality chart’.<br />

75


76<br />

Taal<strong>blokken</strong> Taalwijzer Nederlands<br />

▶ De hoofdgedachte<br />

De hoofdgedachte van een tekst is de belangrijkste boodschap van de tekst in één zin.<br />

Om de hoofdgedachte te vinden, zoek je eerst het onderwerp van de tekst. Dat staat vaak in<br />

de inleiding van de tekst. Het onderwerp in tekst 1 is: Studiefinanciering voor inwoners van<br />

Nederland die niet de Nederlandse nationaliteit hebben.<br />

De hoofdgedachte vind je vervolgens door in één zin op te schrijven wat er in de tekst over<br />

het onderwerp verteld wordt. Dat staat in de kern van de tekst. Maar omdat de hoofdgedachte<br />

maar één zin is, kan de informatie in de hoofdgedachte niet heel uitgebreid zijn. Je moet dus<br />

kiezen welke informatie het belangrijkst is. De titel, de inleiding en het slot kunnen je helpen om<br />

dat te bepalen.<br />

De hoofdgedachte van de tekst van de IB-Groep is bijvoorbeeld: Als je niet de Nederlandse<br />

nationaliteit hebt, bepalen het type verblijfsdocument en de reden waarom je in Nederland bent<br />

of je studiefinanciering krijgt. De informatie over de verschillende types verblijfsvergunningen is<br />

samengevat met ‘het type verblijfsdocument’. De informatie over verschillende redenen waarom<br />

iemand in Nederland is, is samengevat met ‘de reden waarom je in Nederland bent’.<br />

Je kunt in een tekst onderscheid maken tussen hoofdzaken en bijzaken. Het onderwerp en<br />

alle belangrijke dingen die daarover worden gezegd zijn de hoofdzaken. Voorbeelden, anekdotes<br />

en grapjes zijn bijzaken. Die maken de tekst leuk of interessant om te lezen maar geven<br />

geen belangrijke informatie over het onderwerp. In de hoofdgedachte van de tekst staat alleen<br />

informatie over hoofdzaken. Ook wanneer je een langere samenvatting van een tekst maakt,<br />

kun je de bijzaken weglaten.<br />

1.3 Leesstrategieën<br />

Als je een tekst moet kennen voor je opleiding, lees je die op een andere manier dan wanneer<br />

je in een tekst iets op wilt zoeken. Afhankelijk van je doel, kun je verschillende leesstrategieën<br />

gebruiken bij het lezen van een tekst.<br />

▶ Verkennend lezen<br />

Bij verkennend lezen probeer je erachter te komen wat er ongeveer in een tekst staat. Deze<br />

strategie gebruik je als je wilt beoordelen of een tekst interessant is om helemaal te lezen. Of<br />

als je wilt weten of de tekst geschikt is voor een opdracht die je moet doen. Ook wanneer je al<br />

weet dat je de tekst helemaal wilt gaan lezen, is het goed om eerst verkennend te lezen. Dan<br />

heb je een beter overzicht van wat je gaat lezen.<br />

Als je verkennend leest, lees je niet de hele tekst. Je kijkt bijvoorbeeld naar de titel, de tussenkopjes,<br />

dikgedrukte woorden en afbeeldingen. Soms lees je ook de inleiding en het slot. Bij<br />

langere teksten of boeken kun je de inhoudsopgave lezen. Op die manier kom je erachter wat<br />

het onderwerp van de tekst is, wat het doel van de schrijver is en hoe de tekst is opgebouwd.<br />

Zo kun je bepalen of het zin heeft om de tekst helemaal te lezen. Als je de tekst helemaal gaat<br />

lezen, weet je wat je ongeveer kunt verwachten.<br />

▶ Zoekend lezen<br />

Bij zoekend lezen ga je op zoek naar het antwoord op een vraag die je hebt. Je leest dan<br />

alleen het deel van de tekst dat met jouw vraag te maken heeft. Bijvoorbeeld wanneer je een<br />

nummer zoekt in het telefoonboek, of een onderwerp in de encyclopedie. Of als je in een leerboek<br />

naar informatie zoekt over één bepaald onderwerp.


Hoofdstuk 3 Functionele theorie Hoe doe je dat?<br />

Voor zoekend lezen is het belangrijk dat je goed weet wát je wilt opzoeken en in wat voor boek<br />

of op welke site je daarvoor moet zoeken. Ook moet je weten hóe je dan moet zoeken: op alfabet,<br />

via een register of in een inhoudsopgave. In paragraaf 1.7 van dit hoofdstuk kun je meer<br />

lezen over informatie zoeken.<br />

▶ Nauwkeurig lezen<br />

Bij nauwkeurig lezen wil je de hele tekst goed begrijpen. Je leest alles heel aandachtig. Dat<br />

doe je bijvoorbeeld als je voor je plezier een leesboek leest, maar ook als je een tekst voor je<br />

studie moet lezen.<br />

Voordat je nauwkeurig gaat lezen, is het verstandig om eerst verkennend te lezen. Dan heb<br />

je een beter overzicht van wat je gaat lezen. Terwijl je nauwkeurig leest, is het belangrijk om<br />

de opbouw en de samenhang van de tekst in de gaten te houden. Je moet weten wat er in<br />

de inleiding, de kern en het slot verteld wordt en wat de schrijver zegt over de verschillende<br />

deelonderwerpen. Let ook goed op signaalwoorden. Daaraan kun je zien wat de deelonderwerpen<br />

met elkaar te maken hebben.<br />

Als je een tekst nauwkeurig hebt gelezen, moet je er een samenvatting van kunnen maken. Zo’n<br />

samenvatting kan bijvoorbeeld bestaan uit de hoofdgedachtes van elke alinea of elke paragraaf.<br />

In paragraaf 2.4 van dit hoofdstuk staat uitgelegd hoe je een samenvatting maakt.<br />

▶ Studerend lezen<br />

Bij studerend lezen lees je de tekst om de informatie te leren en te onthouden voor bijvoorbeeld<br />

een toets. Voordat je studerend leest, heb je de tekst al verkennend en nauwkeurig<br />

gelezen, en misschien heb je ook al informatie opgezocht in de tekst.<br />

Als je studerend leest zoek je in elke alinea de belangrijkste informatie op: de kernzinnen en<br />

kernwoorden. Die onderstreep je, zodat je ze makkelijk terug kunt vinden als je de tekst nog<br />

eens wilt herhalen. Je kunt ook een samenvatting maken van de tekst. Om te controleren of je<br />

alles begrepen hebt, vertel je de tekst voor jezelf na of stel je jezelf vragen over de tekst.<br />

Het is ook belangrijk dat je kritisch bent als je studerend leest. Dat houdt in dat je voor jezelf<br />

bedenkt of de tekst feiten of meningen weergeeft, wat je van de tekst vindt en of de informatie<br />

in de tekst betrouwbaar is. Als de schrijver een mening geeft, beoordeel je of hij daar goede<br />

redenen of argumenten voor geeft. In paragraaf 1.6 van dit hoofdstuk lees je meer over argumentatie.<br />

1.4 Tekstverbanden en signaalwoorden<br />

Tussen zinsdelen, zinnen en alinea’s bestaan verschillende soorten verbanden. Eén alinea kan<br />

bijvoorbeeld een uitleg zijn van de alinea ervoor. Een zin kan ook het gevolg beschrijven van<br />

wat er in de vorige zin is gezegd, of de conclusie. Delen van een tekst kunnen ook bij elkaar<br />

horen omdat ze bij dezelfde opsomming horen of omdat ze een tegenstelling vormen.<br />

Signaalwoorden geven aan wat voor soort verband er is tussen verschillende tekstdelen. In<br />

het volgende schema zie je welke signaalwoorden bij welke verbanden horen. Er staan ook een<br />

paar voorbeeldzinnen bij elk soort verband.<br />

77


78<br />

Taal<strong>blokken</strong> Taalwijzer Nederlands<br />

Verband Signaalwoorden Voorbeelden<br />

Oorzaak en gevolg hierdoor, daardoor, als Doordat er file stond, kwam Simone te laat.<br />

gevolg daarvan, doordat, Hierdoor miste ze de vergadering, zodat ze<br />

zodat<br />

niet wist wat er afgesproken.<br />

Doel en middel zodat, opdat, om,<br />

Max stond vroeg op, zodat hij op tijd op zijn<br />

daarom, om dat te werk zou zijn. Om tijd te sparen had hij zijn<br />

bereiken, door middel tas al gepakt. Door middel van een wekker<br />

van<br />

zorgde hij dat hij op tijd wakker werd.<br />

Algemene uitspraak bijvoorbeeld, zo, zoals, Wij reizen graag, bijvoorbeeld naar Egypte<br />

en voorbeeld<br />

onder andere<br />

of Marokko. Daar doen we van alles, zoals<br />

wandelen, eten en luieren. Dit jaar gaan we<br />

onder andere naar Marrakech.<br />

Tegenstelling maar, hoewel, toch, Meneer Hassan wil wel helpen, maar hij<br />

echter, aan de ene kant, heeft weinig tijd. Toch zal hij proberen even<br />

aan de andere kant tijd te maken. Het is echter niet zeker dat<br />

het zal lukken.<br />

Opsomming ten eerste, ten tweede, Ik eet geen vlees. Ten eerste omdat de<br />

en, ook, bovendien, slachtdieren het slecht hebben en ten<br />

vervolgens, ten slotte tweede omdat vlees duur is. Bovendien<br />

heb je het niet nodig om gezond te eten.<br />

Voorwaarde als, indien, mits, tenzij Je mag er alleen stage lopen als je een 7,5<br />

gemiddeld staat. Tenzij je dat werk vaker<br />

hebt gedaan. Je kunt ook een vrijstelling<br />

krijgen, mits je al heel veel ervaring hebt.<br />

Argumentatie omdat, want, namelijk, Jolien kocht de jas niet, want hij was te<br />

dus, aangezien, dat blijkt duur. Hij kostte namelijk meer dan honderd<br />

uit<br />

euro. Omdat ze niet zo veel geld had, nam<br />

ze hem niet. Dus kocht ze een andere jas.<br />

Conclusie dus, kortom, hieruit volgt, Maartje vindt haar vrienden belangrijk, dus<br />

uiteindelijk<br />

besteedt ze daar veel tijd aan. Uiteindelijk<br />

haalt ze daardoor geen hoge cijfers.<br />

Tijd toen, sinds, als, terwijl, We voetbalden zolang het droog bleef.<br />

vervolgens, eerst, later, Maar nog voordat er gescoord was, begon<br />

tijdens, voordat, nadat, het te regenen. Later kwam er onweer bij.<br />

totdat, zodra, zolang Zodra het droog was, speelden we verder.<br />

Plaats in de tekst verderop, hiervoor, Hiervoor heb ik het over mijn studie<br />

hierna, in het volgende gehad, hier vertel ik over mijn stage. In het<br />

hoofdstuk, in het vorige volgende hoofdstuk beschrijf ik het bedrijf<br />

hoofdstuk, hier<br />

en daarna leg ik uit wat ik moest doen.<br />

1.5 Tekststructuren<br />

Veel schrijvers houden een vaste structuur aan in hun tekst. Ze beginnen bijvoorbeeld met de<br />

omschrijving van een probleem en bespreken daarna de oplossingen van het probleem. Of een<br />

tekst begint met een gebeurtenis en beschrijft daarna de oorzaak van die gebeurtenis. Als je


Taalwijzer Nederlands<br />

A<br />

aaneen of los 64<br />

aanspreken 125<br />

aantekeningen 108<br />

aanwijzend voornaamwoord 24<br />

activerende tekst 74<br />

afbreekteken 68<br />

afkorting 86, 87<br />

agenda 110, 124<br />

alinea 72<br />

als of dan 46<br />

alwetende verteller 104<br />

argument 79, 80, 81, 128, 132<br />

argumenteren 76<br />

B<br />

baliegesprek 115<br />

bedrijvende vorm 20<br />

beeldspraak 106<br />

beïnvloeden 73<br />

beoordelingsgesprek 122<br />

bepaalde lidwoorden 11<br />

betrekkelijk voornaamwoord 25, 44, 45<br />

bezittelijk voornaamwoord 23, 45, 47<br />

bijlage 97, 98<br />

bijvoeglijk naamwoord 12, 13<br />

bijvoeglijke bepaling 35<br />

bijwoord 28<br />

bijwoordelijke bepaling 34, 35, 38<br />

bijzaak 76<br />

bijzin 33, 35, 39, 40<br />

bron 80, 100<br />

bronvermelding 100<br />

C<br />

cirkeldiagram 102, 103<br />

cliffhanger 106<br />

contaminatie 48<br />

controlevraag 111<br />

corresponderen 88<br />

curriculum vitae (cv) 93<br />

D<br />

dat of wat 45<br />

deelonderwerp 74<br />

de-woord 11, 44<br />

dia (slide) 131<br />

diagram 83, 102<br />

digi<strong>taal</strong> formulier 97<br />

directe rede 40, 65<br />

doordat 48<br />

drogreden 81<br />

dubbele aanhalingstekens 66<br />

dubbele kaart 94<br />

dubbele punt 68<br />

E<br />

e-mail 95<br />

e-mail, formeel 95<br />

e-mail, informeel 95<br />

enkele aanhalingstekens 66<br />

enkele kaart 95<br />

enkelvoud 10, 42, 43, 59<br />

envelop 94<br />

eufenisme 106<br />

F<br />

feit 79<br />

flash back 105<br />

flash forward 105<br />

formeel <strong>taal</strong>gebruik 113, 125<br />

formele brief 89<br />

formele vergadering 125<br />

formulier 96<br />

functioneringsgesprek 121<br />

G<br />

gebiedende wijs 21<br />

generaliseren 81<br />

geslacht 44<br />

gesloten lettergreep 52<br />

gesloten vragen 126<br />

gesprek beëindigen 125<br />

gesprek beginnen 125<br />

gesprek evalueren 112<br />

gesprek gaande houden 125<br />

gesprek onderbreken 126<br />

gesprek voeren 112<br />

gesprek voorbereiden 112<br />

getal 42<br />

getallen weergeven 100<br />

gevoelens uitdrukken 128<br />

globaal luisteren 108<br />

grafiek 83, 84, 101<br />

grafische informatie 100<br />

grammatica 10<br />

groeten 125<br />

H<br />

herhalingsvraag 111<br />

het-woord 11, 44, 45<br />

hoofdgedachte 76<br />

hoofdletter 65<br />

hoofdstuk 82<br />

hoofdtelwoord 28<br />

hoofdwerkwoord 15<br />

hoofdzaak 76<br />

hoofdzin 39<br />

hulpwerkwoord 14, 15, 20<br />

hun, hen of zij 47<br />

Trefwoorden<br />

135


136<br />

Taal<strong>blokken</strong> Taalwijzer Nederlands<br />

I<br />

ik-perspectief 104<br />

indirecte rede 40<br />

infinitief 14<br />

informatie op alfabet 71<br />

informatie zoeken 71<br />

informeel <strong>taal</strong>gebruik 113<br />

informele brief 89<br />

informele vergadering 125<br />

informeren 73<br />

inhoudsopgave 82<br />

inleiding 74<br />

inleiding monoloog 131<br />

inleiding presentatie 129<br />

inleiding tekst 74<br />

instructies geven 74<br />

internet 85<br />

inversie 38<br />

ironie 106<br />

K<br />

kaart 94<br />

kern 74<br />

kern monoloog 131<br />

kern presentatie 129<br />

kern tekst 74<br />

klachtgesprek 118<br />

klank 52<br />

klank, c en k 63<br />

klank, c en s 63<br />

klank, d en t 62<br />

klank, ei en ij 63<br />

klank, g en ch 63<br />

klank, i en ie 63<br />

klank, ou en au 62<br />

klank, y en ie 63<br />

klinker 52<br />

komma 67<br />

koppelteken 68<br />

koppelwerkwoord 14, 16, 20, 33<br />

L<br />

lay-out 72<br />

leesstrategie 76<br />

leesteken 65<br />

letter 52<br />

lettergreep 52<br />

lezen 72<br />

lidwoord 10<br />

lijdend voorwerp 33<br />

lijdende vorm 15, 20, 33<br />

luisteren 107<br />

luisterstrategie 107<br />

M<br />

mannelijk woord 44<br />

medeklinker 52<br />

meervoud 11, 43, 53, 59<br />

meervoud op -en 53<br />

meervoud op -s 54<br />

meervoud verdubbelde<br />

slotmedeklinker 54<br />

meewerkend voorwerp 34<br />

memo 96<br />

mening 79, 80<br />

mening geven 127<br />

monoloog 131<br />

N<br />

naamwoordelijk gezegde 33<br />

naslagwerk 71<br />

nauwkeurig lezen 77<br />

nevenschikkend voegwoord 27, 39<br />

non-verbale communicatie 108, 130<br />

notulen 110, 124<br />

notulist 124<br />

numerieke volgorde 82<br />

O<br />

objectieve tekst 80<br />

omdat 48<br />

onbepaald lidwoord 11, 13<br />

onbepaald voornaamwoord 26<br />

onderhandelen 117<br />

onderhandelingsgesprek 117<br />

onderschikkend voegwoord 27, 39<br />

ondertitel 72<br />

onderwerp 31, 32, 37<br />

onregelmatig werkwoord 18<br />

onzijdig woord 44<br />

opbouw monoloog 131<br />

opbouw presentatie 129<br />

opbouw tekst 74<br />

open lettergreep 52<br />

open sollicitatie 92<br />

open vragen 126<br />

oriënterend luisteren 108<br />

overleg 124<br />

overtreffende trap 13, 14, 46<br />

overtuigen met argumenten 128<br />

overtuigende tekst 80<br />

P<br />

paragraaf 82<br />

personaal perspectief 104<br />

personage 103<br />

persoonlijk voornaamwoord 22, 47<br />

persoonsvorm 31, 37, 59<br />

pictogram 86<br />

plagiaat 100<br />

pleonasme 49<br />

PowerPointpresentatie 131<br />

presentatie 129<br />

publiek aanspreken, formeel 128<br />

publiek aanspreken, informeel 128<br />

punt 66<br />

R<br />

rangtelwoord 29<br />

rapport 98<br />

redekundig ontleden 36<br />

reflexief werkwoord 19<br />

reflectiegesprek 121<br />

register 83<br />

rondvraag 110


<strong>taal</strong><br />

<strong>blokken</strong><br />

<strong>taal</strong>wijzer Nederlands<br />

Deze Taalwijzer is het naslagwerk bij Taal<strong>blokken</strong> 2.<br />

De inhoud van de Taalwijzer is gebaseerd op het<br />

Referentiekader <strong>taal</strong> en het Raamwerk Nederlands<br />

voor het (v)mbo. In de Taalwijzer komen de<br />

volgende onderdelen aan bod:<br />

• Grammatica. Wat zijn de regels?<br />

• Spelling. Hoe schrijf je dat?<br />

• Functionele theorie. Hoe doe je dat?<br />

Taal<strong>blokken</strong> 2 bestaat uit:<br />

• Website, met <strong>blokken</strong> , toetsen en theorie<br />

(uitleg en oefeningen)<br />

• Taalwijzers voor Nederlands, Engels en Duits<br />

met theorie<br />

• Leerwerkboeken voor Nederlands, Engels en<br />

Duits met theorie (uitleg en oefeningen)<br />

<strong>taal</strong><strong>blokken</strong><br />

Precies leren wat je nodig hebt.<br />

Auteur<br />

Gerda Blees<br />

Eindredactie<br />

Dorine de Kruyf<br />

ISBN 978 90 345 6710 9<br />

513443

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!