Branden als EGM-maatregel - Onderzoekcentrum B-WARE

Branden als EGM-maatregel - Onderzoekcentrum B-WARE Branden als EGM-maatregel - Onderzoekcentrum B-WARE

18.09.2013 Views

Foto 3.3. Periodiek branden van heide is een effectieve maatregel om de heide te verjongen, mits niet te vaak wordt gebrand. Foto: Rense Haveman. 3.3.4 Branden in vergelijking met maaien en plaggen Chytry et al. (2001) vergeleken het verschil in effect van plaggen, maaien en branden op de regeneratie van heidebegroeiing (Genista-Callunetum). Er werd in het vroege voorjaar gebrand (april). De vegetatie werd acht jaar gevolgd in permanente kwadraten na de beheeringrepen en de ontwikkelingen werden vergeleken met net voor de ingrepen en de controle (geen ingrepen; BACI-opzet). Er werd geplagd in april en gemaaid in juli (vegetatie op fenologisch optimum; maaihoogte 3-5 cm boven de grond). Branden had, evenals maaien een heel bescheiden positief effect op de soortdiversiteit (vaatplanten) gedurende de regeneratie. Plaggen had een veel groter positief effect. Het snelle dichtgroeien van de heidevegetatie na brand door regeneratie vanuit vegetatieve delen verhinderde dat zich veel nieuwe soorten konden vestigen, zoals wel het geval was op geplagde plekken. Ook op de diversiteit aan cryptogamen had branden een bescheiden positief effect. Calvo et al. (2002) beschrijven de vegetatieontwikkeling van een 30 jaar oude droge heidebegroeiing in Noordwest Spanje (1600 m) na gecontroleerd zomerbranden en vergeleken dit met maaien of ploegen. Regeneratie van Struikhei na branden vond plaats zowel via vegetatieve regeneratie als via kieming, maar verliep heel traag. Van Blauwe bosbes nam de bedekking sterk toe tot een niveau dat veel hoger was dan voor de brand (20 vs. 2% voor de brand). De bedekking na 10 jaar was echter substantieel lager dan voor de brand (22 versus 87% voor de brand). Dophei verdween voor enkele jaren na het branden en verscheen pas na 6 jaar weer. Een eenjarige soort als Zilverhaver (Aira caryophyllea) nam tijdelijk sterk toe de eerste jaren na de brand, om na 3 jaar weer geleidelijk af te nemen qua bedekking. Ook een meerjarige grassoort als Bochtige smele nam aanvankelijk sterk toe (van 3 naar 12% bedekking), om de jaren daarna weer geleidelijk af te nemen tot het oorspronkelijke niveau. Rood zwenkgras (Festuca rubra) en Borstelgras (Nardus stricta) namen blijvend toe (respectievelijk van 1 naar 8% en van 3 naar 12%, na 10 jaar). Andere soorten die blijvend toenamen waren Muizenoortje (Hieracium pilosella), Zandblauwtje (Jasione montana), Polygala microphylla, Dichte bermzegge (Carex muricata) en Tormentil. Sedláková & Chytrý (1999) vergeleken het effect van gecontroleerd branden in april van een oude heidebegroeiing (40 jr) in Tsjechië met een continentaal klimaat (altitude 300-340 m) (Carici humilis-Callunetum en Potentilla arenariae-Agrostietum vinealis) met maaien en plaggen. De vegetatieontwikkeling werd gevolgd over een 32 Directie Kennis

periode van vijf jaar. De vegetatie was grotendeels afgebrand met hier en daar ook een volledig verbrande strooisel- en humuslaag. Regeneratie van Struikhei na brand vond plaats, zowel vegetatief als generatief. Schapenzuring (Rumex acetosella) breidde zich in de eerste twee jaar snel uit. Na zes jaar was de bedekking van grassen, acrocarpe mossen (Ruig haarmos, Purpersteeltje) en korstmossen (Cladonia sp.) beduidend toegenomen ten opzichte van de oorspronkelijke vegetatie. 3.3.5 Spontane heidebranden Hieronder volgt een korte samenvatting van onderzoek aan spontane heidebranden die meestal in voorjaar of zomer ontstaan en daarmee een afwijkend beeld kunnen laten zien ten opzichte van gecontroleerde branden die doorgaans gedurende het winterseizoen plaatshebben. Gloaguen (1990) onderzochten de effecten van een zomerbrand op heidebegroeiingen in Bretagne (F), gedomineerd door Rode dophei, Erica ciliaris, Struikhei, Gaspeldoorn (Ulex europaeus), U. minor en Bezembrem (Cytisus scoparius). Er was in 1976 sprake van een intensieve zomerbrand, waarbij vrijwel alle biomassa werd verbrand, inclusief een deel van de humuslaag. De daaropvolgende secundaire successie is gedurende 10 jaar met pq’s gevolgd. Er worden drie fasen onderscheiden: kolonisatiefase (0-2 jaar), competitiefase (2-8 jr), stabilisatiefase >8 jr. In de kolonisatiefase vond kolonisatie plaats voornamelijk uit diasporen, soms van alien species, eenjarige soorten als Straatgras (Poa annua) en Boskruiskruid (Senecio sylvaticus) namen slechts een bescheiden plek in; vooral mossen breidden zich snel uit en bereikten een hoge bedekking tot >90% na een jaar; de belangrijkste mossoorten waren Purpersteeltje en Ruig haarmos. Was voor de brand Gaspeldoorn dominant, na de brand was dit vooral berk, wat laat zien dat de successie van brandvlaktes voor een belangrijk deel wordt gestuurd door de (toevallige) aanwezigheid van zaadbronnen. Bryophyten: Brandvlakten werden eerst gekoloniseerd door mossen, met name Purpersteeltje en Ruig haarmos die een bedekking bereikten van ruim 90%, na 2 jaar nam de bedekking snel af tot vrijwel 0 na respectievelijk 5 tot 8 jaar. Een andere snelle kolonisator, maar in lage bedekking (2%) was Gewoon krulmos (Funaria hygrometrica), maar deze soort verdween ook weer na een jaar. Zandhaarmos had een piek na 3 jaar; daarna trad kolonisatie op met geleidelijke toename in bedekking van Agrostis curtisii, Ruwe berk (Betula pendula) en Zachte berk (B. pubescens), Ulex minor, en Fraai haarmos (Polytrichum formosum), Rode dophei, Struikhei, Erica ciliaris. Fraai haarmos en Gewoon haarmos (Polytrichum commune) vormden in de loop van de jaren dikke kussens (70% bedekking na 5 jaar en beven over langere periode dominant aanwezig). Dit belemmerde de uitbreiding van andere soorten, zelfs van struisgrassen. die overgroeid raakten met moskussens. Gewoon haarmos werd uiteindelijk het meest dominant in de moslaag. Vaatplanten: Agrostis curtisii nam gestaag toe tot >50% na 5 jaar. Deze soort gaf een grazig aspect aan brandvlaktes na 5 jaar; nam daarna wat af tot 30% bedekking, onder meer door uitbreiding van Ulex sp. of door competitie met de moskussens. Andere grassoorten zoals Pijpestrootje en Moerasstruisgras (Agrostis canina), bleven beperkt qua bedekking. Ulex minor is een langzame maar gestage ‘invader’ met na 10 jaar een bedekking van 45%. Gaspeldoorn nam ook toe, maar beleef qua bedekking beperkt. Gelijk met U. minor nam ook Betula gestaag toe tot 40% na 10 jaar. Ook Rossige wilg (Salix atrocinerea) nam toe. Na 10 jaar had Berken-Wilgenstruweel een bedekking van >50%. Ericaceën vestigden zich na 2-3 jaar en breidden zich langzaam uit tot 2-5% na 10 jaar. Forgeard (1990) onderzocht spontane en gecontroleerde branden in Bretagne. Het betrof hier heidebegroeiingen van het type Ulici-Ericetum. Een lage intensiteit brand gedurende het voorjaar leidde tot een snelle regeneratie van de vegetatie, voornamelijk vegetatief vanuit ondergrondse biomassa (Pijpestrootje, struisgrassen, Erica ciliaris, Ulex minor). Een lage intensiteit zomerbranden leidde tot een langzame regeneratie, de bodem bleef geruime tijd open en kaal. Agrostis curtosii was de belangrijkste soort (65% bedekking na 2 jaar), en belangrijker dan voor de brand. Ulex Directie Kennis 33

Foto 3.3. Periodiek branden van heide is een effectieve <strong>maatregel</strong> om de heide te<br />

verjongen, mits niet te vaak wordt gebrand. Foto: Rense Haveman.<br />

3.3.4 <strong>Branden</strong> in vergelijking met maaien en plaggen<br />

Chytry et al. (2001) vergeleken het verschil in effect van plaggen, maaien en branden<br />

op de regeneratie van heidebegroeiing (Genista-Callunetum). Er werd in het vroege<br />

voorjaar gebrand (april). De vegetatie werd acht jaar gevolgd in permanente<br />

kwadraten na de beheeringrepen en de ontwikkelingen werden vergeleken met net<br />

voor de ingrepen en de controle (geen ingrepen; BACI-opzet). Er werd geplagd in april<br />

en gemaaid in juli (vegetatie op fenologisch optimum; maaihoogte 3-5 cm boven de<br />

grond). <strong>Branden</strong> had, even<strong>als</strong> maaien een heel bescheiden positief effect op de<br />

soortdiversiteit (vaatplanten) gedurende de regeneratie. Plaggen had een veel groter<br />

positief effect. Het snelle dichtgroeien van de heidevegetatie na brand door<br />

regeneratie vanuit vegetatieve delen verhinderde dat zich veel nieuwe soorten<br />

konden vestigen, zo<strong>als</strong> wel het geval was op geplagde plekken. Ook op de diversiteit<br />

aan cryptogamen had branden een bescheiden positief effect.<br />

Calvo et al. (2002) beschrijven de vegetatieontwikkeling van een 30 jaar oude droge<br />

heidebegroeiing in Noordwest Spanje (1600 m) na gecontroleerd zomerbranden en<br />

vergeleken dit met maaien of ploegen. Regeneratie van Struikhei na branden vond<br />

plaats zowel via vegetatieve regeneratie <strong>als</strong> via kieming, maar verliep heel traag. Van<br />

Blauwe bosbes nam de bedekking sterk toe tot een niveau dat veel hoger was dan<br />

voor de brand (20 vs. 2% voor de brand). De bedekking na 10 jaar was echter<br />

substantieel lager dan voor de brand (22 versus 87% voor de brand). Dophei verdween<br />

voor enkele jaren na het branden en verscheen pas na 6 jaar weer. Een eenjarige soort<br />

<strong>als</strong> Zilverhaver (Aira caryophyllea) nam tijdelijk sterk toe de eerste jaren na de brand,<br />

om na 3 jaar weer geleidelijk af te nemen qua bedekking. Ook een meerjarige<br />

grassoort <strong>als</strong> Bochtige smele nam aanvankelijk sterk toe (van 3 naar 12% bedekking),<br />

om de jaren daarna weer geleidelijk af te nemen tot het oorspronkelijke niveau. Rood<br />

zwenkgras (Festuca rubra) en Borstelgras (Nardus stricta) namen blijvend toe<br />

(respectievelijk van 1 naar 8% en van 3 naar 12%, na 10 jaar). Andere soorten die<br />

blijvend toenamen waren Muizenoortje (Hieracium pilosella), Zandblauwtje (Jasione<br />

montana), Polygala microphylla, Dichte bermzegge (Carex muricata) en Tormentil.<br />

Sedláková & Chytrý (1999) vergeleken het effect van gecontroleerd branden in april<br />

van een oude heidebegroeiing (40 jr) in Tsjechië met een continentaal klimaat<br />

(altitude 300-340 m) (Carici humilis-Callunetum en Potentilla arenariae-Agrostietum<br />

vinealis) met maaien en plaggen. De vegetatieontwikkeling werd gevolgd over een<br />

32 Directie Kennis

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!