Branden als EGM-maatregel - Onderzoekcentrum B-WARE

Branden als EGM-maatregel - Onderzoekcentrum B-WARE Branden als EGM-maatregel - Onderzoekcentrum B-WARE

18.09.2013 Views

Gimingham 1984c). Wanneer ze tijdens veroudering van de heide geleidelijk uit de vegetatie verdwijnen, verdwijnen ze daarmee op termijn tevens uit de zaadbank. Pilzegge (Carex pilulifera) en Struikhei vormen een uitzondering. Deze laatste blijft aanwezig onder de dominante heide en daarmee tevens in de zaadbank. Vegetatieve regeneratie komt het meest voor op brandvlaktes (Hobbs & Gimingham 1984c). Jeneverbes (Juniperus communis) is een van de weinige soorten die brand meestal niet overleeft (Mallik & Gimmingham 1985) en zich dus via zaad moet hervestigen, waarvoor het een open bodem nodig heeft. Deze soort maakt dus geen kans wanneer struikhei zich snel uitbreidt via vegetatieve hergroei. Een korte blootstelling aan hoge temperaturen kan de kieming van bepaalde soorten stimuleren. Zo zou een korte blootstelling van de bodem aan 40-160 o C de kieming van Struikhei zaden stimuleren, terwijl een langere blootstelling remmend werkt (Hobbs & Gimingham 1987). Het lijkt erop dat ook bij andere soorten van heidevegetaties zoals Vossebes (Vaccinium vitis-idea), Blauwe bosbes (V. myrtillus), Stekelbrem (Genista anglica) en Fraai hertshooi (Hypericum pulchrum), stimulatie van kieming optreedt bij een bepaalde combinatie van temperatuur en blootstellingsduur (Mallik & Gimingham 1985, Hobbs & Gimingham 1987). Ook de hergroei na brand verschilt sterk per soort. Soorten zoals Kraaihei, Rode dophei (Erica cinerea), Stekelbrem, Berendruif (Arctostaphylos uva-ursi), Pyrola media, Vossebes (Vaccinium vitis-idea), Blauwe knoop (Succisa pratensis), Bochtige smele en Schapengras (Festuca ovina) bleken prima te regenereren na een blootstelling aan 400-800 o C gedurende twee minuten (Mallik & Gimingham 1985). Jeneverbes was gevoelig voor brand en regenereerde nog maar gedeeltelijk na een korte blootstelling aan 400-600 o C en in het geheel niet meer na 800 o C. Een soort als Struikhei kan slechts een korte blootstelling aan brand tot 500 o C verdragen, evenals Kraaihei. Soortspecifieke gevoeligheid voor brand is voor een belangrijk deel terug te voeren op morfologische verschillen. Soorten als Struikhei en Rode dophei regenereren vanuit de stambasis op of iets boven het bodemoppervlak. Bij een relatief ongevoelige soort als Gewone dophei vindt ook hergroei plaats vanuit rhizoomachtige delen van de stam onder het bodemoppervlak. Bosbessoorten regenereren vanuit rhizomen. Berendruif heeft een kruipende groeiwijze, waardoor delen van de stam begraven zijn in de strooisellaag. Kraaihei heeft dit ook, maar daar bevinden de meest actieve knoppen voor regeneratie zich aan de stam boven het bodemoppervlak, wat deze soort gevoeliger maakt voor brand (Mallik & Gimingham 1985). Stekelbrem ondervindt bescherming van een betrekkelijk dikke bast. Pollenvormende grassen zijn ongevoelig voor brand doordat hun geclusterde groeipunten worden beschermd door diverse bladlagen. Andere soorten zoals Grasklokje (Campanula rotundifolia), Knollathyrus (Lathyrus montanus), Gewone rolklaver (Lotus corniculatus) en Tormentil (Potentilla erecta) beschikken over meerjarige ondergrondse organen die bij brand niet aan hoge temperaturen worden blootgesteld en snel vegetatieve uitlopers kunnen vormen. 3.2.5 Veranderingen in vegetatiesamenstelling De vegetatiesamenstelling na hergroei/herkolonisatie wijkt doorgaans weinig af van de vegetatie voor de brand, met uitzondering van brandgevoelige soorten als Ericaceëen. Veel soorten, vooral grassen, lopen snel uit vanuit intact gebleven ondergrondse delen. Bepaalde mossoorten kunnen tijdelijk snelle uitbreiding laten zien, zoals Gewoon purpersteeltje (Ceratodon purpureus), maar na enkele jaren neemt de bedekking meestal weer af. Een invasieve soort als Grijs kronkelsteeltje lijkt te profiteren van brand. In het eerst jaar vestigen zich vaak soorten met windverspreide zaden, zoals distels (Cirsium sp.), paardenbloemen (Taraxacum sp.), kruiskruiden (Senecio sp.), Canadese fijnstraal (Conyza candensis) en Wilgeroosje (Chamerion angustifolium). Ook komen er veel rozetvormers voor. Hierna zullen, voor zover bekend, de effecten van brand voor heide- en stuifzandbegroeiingen, voor hoogveenrestanten en voor duingraslanden afzonderlijk worden besproken. 28 Directie Kennis

3.3 Branden van droge en vochtige heide en heischrale graslanden 3.3.1 Inleiding Er zijn ervaringen met gecontroleerd branden van heideterreinen (Hobbs & Gimingham 1984a,b; Niemeyer et al. 2004) of met heidebranden die toevallig zijn ontstaan (Gloaguen 1990, Meyer zu Schlochtern & Koop 2000). Gecontroleerd branden vindt doorgaans in de winterperiode plaats, terwijl spontane branden meestal in het voorjaar of gedurende de zomer ontstaan. De belangrijkste inzichten die hierbij naar voren zijn gekomen worden hier samengevat. 3.3.2 Brandintensiteit De intensiteit van de brand van heidebegroeiing wordt in sterke mate bepaald door de vegetatiestructuur, met name de beschikbaarheid aan brandstof (fuel load), die weer een functie is van de leeftijd van de begroeiing (Hobbs & Gimingham 1984b), door de breedte van het vuurfront en in mindere mate door de windsterkte tijdens de brand (meer wind, lagere temperatuur). De intensiteit van de brand bepaalt de mate waarin biomassa verbrandt (zie ook fig. 2.1). Bij gecontroleerd branden van heide in de winter verbrandt doorgaans het grootste deel van de bovengrondse biomassa, vooral Struikhei. Maar de verbranding is niet volledig. Dikke verhoute delen en een deel van de twijgen blijven in meer of minder mate afhankelijk van het verloop van de brand als restanten achter. Het verloop van Foto 3.2. Bij winterbranden verdwijnt een groot deel van de bovengrondse biomassa. Foto: Rense Haveman. de brand is van diverse factoren afhankelijk, onder meer van vochtigheid van de vegetatie, weersgesteldheid, ouderdom en dichtheid van de begroeiing. Zo worden moshopen slechts ten dele verbrand bij winterbranden en alleen dat deel dat in de heidestruiken omhoog is gegroeid. Maar vrijwel de gehele moslaag sterft als gevolg van de hitte naderhand wel af, met uitzondering van mospollen die zich in laagtes in het bodemreliëf bevinden. Grassen als Bochtige smele en Pijpestrootje worden door branden nauwelijks beïnvloed. Ze spruiten weer uit vanuit de ondergrondse delen. Evenzo wordt de O-horizont vanwege zijn hoge vochtgehalte nauwelijks beïnvloed. Directie Kennis 29

Gimingham 1984c). Wanneer ze tijdens veroudering van de heide geleidelijk uit de<br />

vegetatie verdwijnen, verdwijnen ze daarmee op termijn tevens uit de zaadbank.<br />

Pilzegge (Carex pilulifera) en Struikhei vormen een uitzondering. Deze laatste blijft<br />

aanwezig onder de dominante heide en daarmee tevens in de zaadbank. Vegetatieve<br />

regeneratie komt het meest voor op brandvlaktes (Hobbs & Gimingham 1984c).<br />

Jeneverbes (Juniperus communis) is een van de weinige soorten die brand meestal<br />

niet overleeft (Mallik & Gimmingham 1985) en zich dus via zaad moet hervestigen,<br />

waarvoor het een open bodem nodig heeft. Deze soort maakt dus geen kans wanneer<br />

struikhei zich snel uitbreidt via vegetatieve hergroei.<br />

Een korte blootstelling aan hoge temperaturen kan de kieming van bepaalde soorten<br />

stimuleren. Zo zou een korte blootstelling van de bodem aan 40-160 o C de kieming van<br />

Struikhei zaden stimuleren, terwijl een langere blootstelling remmend werkt (Hobbs &<br />

Gimingham 1987). Het lijkt erop dat ook bij andere soorten van heidevegetaties zo<strong>als</strong><br />

Vossebes (Vaccinium vitis-idea), Blauwe bosbes (V. myrtillus), Stekelbrem (Genista<br />

anglica) en Fraai hertshooi (Hypericum pulchrum), stimulatie van kieming optreedt bij<br />

een bepaalde combinatie van temperatuur en blootstellingsduur (Mallik & Gimingham<br />

1985, Hobbs & Gimingham 1987).<br />

Ook de hergroei na brand verschilt sterk per soort. Soorten zo<strong>als</strong> Kraaihei, Rode<br />

dophei (Erica cinerea), Stekelbrem, Berendruif (Arctostaphylos uva-ursi), Pyrola media,<br />

Vossebes (Vaccinium vitis-idea), Blauwe knoop (Succisa pratensis), Bochtige smele en<br />

Schapengras (Festuca ovina) bleken prima te regenereren na een blootstelling aan<br />

400-800 o C gedurende twee minuten (Mallik & Gimingham 1985). Jeneverbes was<br />

gevoelig voor brand en regenereerde nog maar gedeeltelijk na een korte blootstelling<br />

aan 400-600 o C en in het geheel niet meer na 800 o C. Een soort <strong>als</strong> Struikhei kan slechts<br />

een korte blootstelling aan brand tot 500 o C verdragen, even<strong>als</strong> Kraaihei.<br />

Soortspecifieke gevoeligheid voor brand is voor een belangrijk deel terug te voeren<br />

op morfologische verschillen. Soorten <strong>als</strong> Struikhei en Rode dophei regenereren<br />

vanuit de stambasis op of iets boven het bodemoppervlak. Bij een relatief ongevoelige<br />

soort <strong>als</strong> Gewone dophei vindt ook hergroei plaats vanuit rhizoomachtige delen van<br />

de stam onder het bodemoppervlak. Bosbessoorten regenereren vanuit rhizomen.<br />

Berendruif heeft een kruipende groeiwijze, waardoor delen van de stam begraven zijn<br />

in de strooisellaag. Kraaihei heeft dit ook, maar daar bevinden de meest actieve<br />

knoppen voor regeneratie zich aan de stam boven het bodemoppervlak, wat deze<br />

soort gevoeliger maakt voor brand (Mallik & Gimingham 1985). Stekelbrem<br />

ondervindt bescherming van een betrekkelijk dikke bast. Pollenvormende grassen zijn<br />

ongevoelig voor brand doordat hun geclusterde groeipunten worden beschermd door<br />

diverse bladlagen. Andere soorten zo<strong>als</strong> Grasklokje (Campanula rotundifolia),<br />

Knollathyrus (Lathyrus montanus), Gewone rolklaver (Lotus corniculatus) en Tormentil<br />

(Potentilla erecta) beschikken over meerjarige ondergrondse organen die bij brand<br />

niet aan hoge temperaturen worden blootgesteld en snel vegetatieve uitlopers<br />

kunnen vormen.<br />

3.2.5 Veranderingen in vegetatiesamenstelling<br />

De vegetatiesamenstelling na hergroei/herkolonisatie wijkt doorgaans weinig af van<br />

de vegetatie voor de brand, met uitzondering van brandgevoelige soorten <strong>als</strong><br />

Ericaceëen. Veel soorten, vooral grassen, lopen snel uit vanuit intact gebleven<br />

ondergrondse delen. Bepaalde mossoorten kunnen tijdelijk snelle uitbreiding laten<br />

zien, zo<strong>als</strong> Gewoon purpersteeltje (Ceratodon purpureus), maar na enkele jaren neemt<br />

de bedekking meestal weer af. Een invasieve soort <strong>als</strong> Grijs kronkelsteeltje lijkt te<br />

profiteren van brand. In het eerst jaar vestigen zich vaak soorten met windverspreide<br />

zaden, zo<strong>als</strong> distels (Cirsium sp.), paardenbloemen (Taraxacum sp.), kruiskruiden<br />

(Senecio sp.), Canadese fijnstraal (Conyza candensis) en Wilgeroosje (Chamerion<br />

angustifolium). Ook komen er veel rozetvormers voor.<br />

Hierna zullen, voor zover bekend, de effecten van brand voor heide- en<br />

stuifzandbegroeiingen, voor hoogveenrestanten en voor duingraslanden afzonderlijk<br />

worden besproken.<br />

28 Directie Kennis

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!